Hoofdstuk XIV
De bekering van de heilige Paulus en het aandeel, dat de allerheiligste Maria daaraan had. Meerdere verborgen geheimen.
ZZ. 88
Onze Moeder de Kerk, daartoe geleid door de Heilige Geest, viert de bekering van de heilige Paulus als één van de grootste genade wonderen en tot vertroosting van de zondaars, want van een kwaadaardige en God loochenende vervolgens van de Naam van Christus, zoals de heilige Paulus zichzelve noemt (I Tim. 1:13), was hij veranderd in een Apostel die barmhartigheid verkreeg door de Goddelijke genade. Daar aan het verkrijgen daarvan had onze grote Koningin een voornaam aandeel, dit mag in dit bijzondere wonder van de Almachtige in deze geschiedenis niet ontbreken. Maar de grootte daarvan kan nog het best begrepen worden indien de toestand van de heilige Paulus als vervolger van de Kerk ten tijden van zijn roeping duidelijk uiteengezet wordt en indien de redenen, die hem tot krachtdadig voorvechter van de wet van Mozes en bittere vervolger van Christus maakten, bekend worden. (VII Mar. 276:1/3).
ZZ. 89
De heilige Paulus onderscheidde zich in het Jodendom om twee redenen. De ene was zijn eigen karakter en de tweede de oplettendheid van de duivel om zich van zijn van nature goede kwaliteiten ten nutte te maken. De heilige Paulus had een krachtige, grootmoedige, zeer edele, vriendelijke, actieve, moedige en standvastige aard. Hij had vele morele deugden. Hij stelde er een eer in een onwrikbare belijder van de wet van Mozes te zijn en daarop te studeren, en daarin doorkneed te zijn; ofschoon hij in feite onkundig was van het wezen daarvan, zoals hij zelf aan Timotheüs bekent, omdat al zijn kennis menselijk en van deze aarde was. Zoals vele Joden kende hij de wet slechts van de buitenkant, zonder de geest ervan te begrijpen noch had hij niet de Goddelijke inzichten, die noodzakelijk waren om haar goed te kunnen begrijpen en door te kunnen dringen in haar geheimenissen. Maar daar zijn onkunde hem voorkwam in reële kennis te zijn en hij een sterk geheugen en een vlot verstand had, werd hij een groot ijveraar voor de tradities van de rabbijnen (Gal. 1:14). Hij oordeelde het een smaad en een dwaasheid dat – zoals hij dacht – een nieuwe wet, uitgedacht door een man die als een misdadiger gekruisigd was, in de plaats zou komen van de wet, die door God Zelf verkondigd, en door Mozes op de berg gegeven was (Ex. 24). Zodoende koesterde hij een grote haat en afschuw voor Christus, Zijn wet, en Zijn leerlingen. Vanuit deze dwaling en steunend op zijn morele deugden, – als we hier kunnen spreken van deugden, gezien het feit dat er van liefde geen sprake was – vond hij zijn troost in de bestrijding van de fouten die anderen maakten. Want het is een gewone miskenning van de kinderen van Adam, dat ze vreugde scheppen in enig goed werk zonder zich de veel belangrijker inspanning te getroosten om hun kwade neigingen te onderdrukken. Saulus leefde en handelde vanuit dit zelfbedrog. Hij was er vast van overtuigd, dat hij volijverig de eer van God hoog hield door de oude wet van Mozes en alle geboden, die daar uit voortvloeiden, na te leven. Het scheen hem toe dat hij door zo te handelen Gods eer verdedigde, want hij had deze wet niet werkelijk begrepen, die wet die in haar ceremonie en symbolen slechts tijdelijk en niet eeuwig was en noodzakelijker wijs afgeschaft zou worden door een wijzer en machtiger Wetgever, door Mozes zelf aangekondigd (Deut. 18:15). (VII Mar. 277:1/14).
ZZ. 90
Deze misplaatste ijver en heftigheid werd door de boosaardigheid van de duivel en zijn trawanten aangewakkerd. Zij prikkelden hem en spoorden hem aan tot nog groter haat tegen de wet van onze Heiland Jezus Christus. Vele malen heb ik in de loop van deze geschiedenis de boosaardige pogingen en helse complotten van deze draak tegen de heilige Kerk genoemd. Daarbij behoorde ook het naarstig speuren naar mensen, die als geschikte en adequate instrumenten van zijn boosaardigheid zouden kunnen dienen. Lucifer noch één van zijn trawanten, kunnen, – ofschoon zij ieder voor zich in staat zijn mensen te bekoren, – hun oproer – van en in het openbaar opsteken en leiders worden in enige sekten die God bestrijdt; zij hebben daartoe de hulp nodig van een menselijk wezen, die de blinden en ongeletterden aanvoert. Deze wrede vijand was woedend over het gelukkig begin van de heilige Kerk; hij vreesde haar vooruitgang en werd verteerd door afgunst bij het zien van wezens van een lagere natuur dan hij zelf, die opgeheven werden en deelgenoot werden van de Godheid en Zijn glorie, die hij zelf verloochend had. Hij zag de neigingen van Saulus, zijn gewoonten en de toestand van zijn innerlijk en dit alles scheen hem toe overeen te komen met zijn eigen plannen tot ruinering van de Kerk van Christus. (VII Mar. 278:1/7).
ZZ. 91
Lucifer vroeg zijn trawanten raad inzake dit zondig plan. Tot dit doel riep hij een speciale bijeenkomst tezamen. De draak en zijn trawanten besloten unaniem Saulus op te zwepen door zijn haat tegen de Apostelen en de gehele kudde van Christus aan te wakkeren en aan zijn innerlijke toestand aan te passen; en om dit doel sneller te bereiken stelden ze zijn verontwaardiging als een deugd voor, waarop hij trots kon zijn. De duivelen volgden dit besluit letterlijk op zonder een gelegenheid daartoe voorbij te laten gaan. Ofschoon Saulus ontevreden was en gekant tegen de leer van onze Heer, zelfs voor Zijn dood op het Kruis, had hij zich toch nog niet tot een bijzondere ijveraar voor de verdediging van de wet van Mozes en tegenstander van de Heer verklaard. Eerst na de dood van de heilige Stefanus toonde hij die woede, waartoe de helse draak hem tegen de volgelingen van Christus geïnspireerd had. Daar de vijand het hart van Saulus bij die gelegenheid zo bereid vond tot het uitvoeren van zijn boosaardige suggestie, werd hij zo arrogant, dat het hem toescheen, dat hij verder niets te wensen had en dat deze man geen weerstand zou bieden, indien hij hem verdere boze plannen zou influisteren. (VII Mar. 279:1/7).
ZZ. 92
Misleid door zijn goddeloze arrogantie trachtte Lucifer Saulus te verleiden tot moord op de Apostelen en de allergezegendste Maria. De trots van deze bloeddorstige draak was zo groot geworden, dat hij bedrogen zou uitkomen. De instelling van Saulus was edel en grootmoedig en het scheen hem beneden zijn waardigheid om dergelijke misdaden te bedrijven en de rol van moordenaar te gaan spelen, terwijl hij – zo dacht hij althans – de wet van Christus door redenering en aan de kaak stelling zou kunnen vernietigen. Het idee om de gezegende Moeder te doden riep nog groter afschuw bij hem op, want hij hield haar, als vrouw, in hoog aanzien en ook omdat hij haar had gadegeslagen gedurende het Lijden en de Passie van Christus. Daarom scheen zij hem toe als een grootmoedige Vrouwe die eerbied waard was. Zij had zijn achting inderdaad verdient door haar houding in die periode. Ook zijn medelijden over haar smart en in haar beproeving had zij opgewekt. Daarom liet hij geen toespeling van de duivel om een moordaanslag op de gezegende Maria toe. Dit medelijden voor haar bracht de bekering van Saulus naderbij. Ook hield hij zich niet bezig met plannen tegen de levens van de Apostelen, ofschoon Lucifer deze moord als een daad, die zijn moedige geest waardig was, aanprees. Hij verwierp al deze zondige gedachten maar besloot alle Joden aan te sporen de Kerk te vervolgen en haar met de naam van Christus te vernietigen. (VII Mar. 280:1/11).
ZZ. 93
Toen de draak en zijn volgelingen inzagen, dat ze niets meer konden bereiken, stelden zij zich tevreden met het besluit dat Saulus genomen had. De vreselijke woedde van deze duivels jegens God kan afgemeten worden aan het feit, dat op dezelfde dag zij nog een tweede bijeenkomst hielden, waar zij beraadslaagden hoe zij het leven van deze man, die zo goed gedisponeerd was voor de uitvoering van hun boosaardige plannen, konden verzekeren. Deze dodelijke vijanden weten zeer goed, dat zij geen zeggenschap hebben over het leven van de mensen, dat zij geen leven kunnen verwekken noch verdelgen, tenzij God hun dat toestaat bij een bijzondere gelegenheid. Maar in dit geval wilden zij behoeders en geneesheren zijn voor het leven en de gezondheid van Saulis, voor zover hun macht dit toeliet, door bijvoorbeeld zijn voorzorg jegens wat nadelig voor de gezondheid is, wakker te houden en dingen, die weldadig zouden zijn voor het leven en de gezondheid aan te raden. Maar ondanks al hun pogingen waren ze toch niet in staat het werk van de genade, zoals God dit wenste te voltrekken, te verhinderen. Zij verwachtten in de verste verte niet dat Saulus ooit het geloof van Christus zou omhelzen en dat het leven dat zij trachtten te behouden en te verlengen zou strekken tot hun eigen ondergang en kwelling. Zulke voorvallen worden verzorgd door de wijsheid van de Allerhoogste om de duivel, door eigen inblazingen in verwarring gebracht zich zijn eigen valstrikken te laten spannen en opdat al diens kruiperijen zouden dienen tot vervulling van de Goddelijke en onweerstaanbare wil. (VII Mar. 281:1/7).
ZZ. 94
Dit waren de besluiten van de hoogste Wijsheid, opdat de bekering van Saulus wonderschoon en stralend zou zijn. Met deze dingen voor ogen liet God toe dat satan, na de dood van de heilige Stefanus, Sualus aanzette om naar de hogepriester te gaan met wrede bedreigingen jegens de leerlingen van Christus, die Jeruzalem verlaten hadden en om verlof te vragen hen van de plaatsen waar zij zich ophielden, gevankelijk naar Jeruzalem terug te brengen (Hand. 9:1). Voor deze onderneming bood Saulus zichzelve en zijn bezittingen aan, zelfs zijn leven; op eigen kosten en zonder enig salaris maakte hij deze reis, opdat de nieuwe wet, gepredikt door de leerlingen van de Gekruisigde de wet van zijn voorvaderen niet zou overvleugelen. Dit aanbod vond gewillig gehoor bij de hogepriesters en hun raadgevers; Zij gaven Saulus direct de opdracht die hij vroeg, in het bijzonder verlof om naar Damascus te gaan, waar, volgens ontvangen rapporten enige leerlingen zich hadden terug getrokken na Jeruzalem te hebben verlaten. Hij maakte zich gereed voor de reis, waartoe hij enige gerechtsdienaren en soldaten in dienst nam om hem te vergezellen. Maar zijn talrijkste escorte werd gevormd door vele legioenen duivelen, die tot zijn ondersteuning uit de hel tevoorschijn gekomen waren om door Saulus, met vertoon van enorme kracht, een eind te maken aan de Kerk en deze in vuur en bloed te smoren. Dit was in feite de opzet van Saulus en tegelijk die, waartoe Lucifer en zijn trawanten hem trachtten aan te sporen. Maar laten we hem eerst even alleen laten op zijn reis naar Damascus, verlangend alle leerlingen van Christus, die hij in de synagogen van die stad zou aantreffen, te grijpen. (VII Mar. 282:1/8).
ZZ. 95
Niets van dit alles bleef verborgen voor de Koningin des Hemels; want naast haar kennis van en indringende visioenen op de innerlijke gedachten van mensen en duivels, zorgden de Apostelen ervoor, dat zij alles te weten kwam wat de volgelingen van haar Zoon aan gingen. Reeds lang geleden wist zij, dat Saulus een Apostel van Christus zou worden, voor de heidenen zou prediken en een vooraanstaand en geacht man in de Kerk zou worden. Want al deze dingen had haar Zoon haar medegedeeld, zoals ik het in het tweede gedeelte van deze geschiedenis heb gezegd. Maar toen zij zag, dat de vervolgingen in hevigheid toenamen en de glorieuze vruchten van de bekering van Saulus op zich liet wachten en zij daarenboven waarnam, dat de leerlingen van Christus, die niets van de geheime raadsbesluiten van de allerhoogste afwisten, zeer onder de indruk waren en ontmoedigd door de woede en de hardnekkigheid van de vervolgingen, werd de liefhebbende Moeder met smart vervuld. Omdat zij overwoog, dat deze kwestie zeer belangrijk was, schepte zij nieuwe moed en vertrouwen in haar gebeden voor het welzijn van de Kerk en de bekering van Saulus. Zij wierp zich neder in de aanwezigheid van haar Zoon en stortte het volgende gebed: (VII Mar. 283:1/6).
ZZ. 96
“Allerhoogste Heer, Zoon van de eeuwige Vader, ware God van de Ware God, voortgekomen uit Zijn Eigen onverdeelbaar Wezen en door Uw onuitsprekelijke neerbuigendheid mijn Zoon en het leven van mijn ziel geworden, hoe zal ik Uw slaaf, doorgaan met leven, indien de vervolging van de geliefde Kerk, die Gij aan mijn zorgen hebt toevertrouwd, blijft zegevieren en niet door Uw almacht bedwongen wordt? Moet mijn hart aanschouwen, dat de vrucht van Uw kostbaar Bloed veracht en onder de voet gelopen wordt? Indien Gij, mijn Heer, mij de kinderen, door U in de Kerk ontvangen, schenkt en indien ik hen moet liefhebben en over hen moet waken als een Moeder, hoe kan ik dan getroost worden, indien ik ze zo vervolgd en verspreid moet zien, omdat ze Uw heilige Naam en Uzelf beminnen met een oprecht hart? U bezit de kracht en de wijsheid en het is niet gepast, dat degene die over U glorieert de draak uit de hel, de vijand van Uw naam en de vergruizer van mijn kinderen en Uw broeders is. Mijn Zoon beperk de trots van deze oude slang, die in zijn trots opnieuw de kop opsteekt om zijn woede tegen de eenvoudige schapen uit Uw kudde uit te braken. Lucifer heeft in zijn bedrog Saulus betrokken, die Gij uitverkoren hebt als Uw Apostel. Het is tijd, dat Gij Uw almacht toont en deze ziel, die zoveel zal bijdragen tot de glorie van Uw naam en zoveel goed moet doen voor de gehele wereld, redt.” (VII Mar. 284:1/7).
ZZ. 97
De allergezegendste Vrouwe hield dit gebed zeer lang vol. Zij offerde zichzelve op om te lijden en te sterven, indien dit nodig zou zijn voor het welzijn van de heilige Kerk en de bekering van Saulus. Aangezien haar Goddelijke Zoon in Zijn oneindige wijsheid voorzien had, dat Zijn geliefde Moeder dit gebed zou storten, daalde Hij neer uit de hemel en Hij verscheen haar in Persoon, terwijl zij in haar bidvertrek bad. Hij zei tot haar: “Mijn geliefde Moeder, waarin Ik de vervulling aantref van geheel Mijn wil en vreugde, wat verlangt gij? Zegt Mij wat gij wenst?” (VII Mar. 285:1/5).
Zoals gebruikelijk in de aanwezigheid van haar Zoon wierp zij zich ter aarde en aanbad Hem als de ware God, terwijl zij zei: “Mijn hoogste Heer, ver van te voren kent Gij de harten en de gedachten van Uw schepselen en mijn wensen zijn een open boek voor Uw ogen. Mijn smekingen zijn de gebeden van iemand, die Uw oneindige liefde voor de mensen kent, van de Moeder van Uw Kerk, de Middelares van zondaren en van Uw Slavin. Indien ik alles van U ontvangen heb zonder mijn verdienste, kan ik niet bevreesd zijn niet gehoord te worden in mijn verlangen voor Uw eer. Ik vraag U, o mijn Zoon, dat gij op de bezoekingen die Uw Kerk te verduren heeft, neerziet en dat Gij, als een liefhebbende Vader, Uw kinderen, die Gij door Uw kostbaar Bloed verwekt hebt, te hulp komt.” (VII Mar. 285:6/9).
ZZ. 98
De Heer schepte vreugde in de verzuchtingen van Zijn geliefde Moeder en Bruid en daarom vroeg Hij haar meer bijzonderheden, alsof Hij onkundig was van wat zij verlangde en wat haar zeker niet zou kunnen geweigerd worden, gezien haar grote verdiensten en liefde. Christus, onze Heer bestendigde deze liefdeslist, waardoor Hij bleef converseren met Zijn lieve Moeder, terwijl zij een pleidooi hield voor de beëindiging van de vervolgingen en de bekering van Saulus. Onder andere dingen zei Hij: “Mijn Moeder, indien Ik in Mijn barmhartigheid lankmoedigheid toon jegens Saulus, hoe kan Ik dan weldoen aan mijn gerechtigheid? Want Saulus volhardt in het diepste ongeloof en kwaadaardigheid en speelt Mijn vijanden in de kaart door met inzet van zijn gehele persoonlijkheid te werken voor de vernietiging van Mijn Kerk en de uitwissing van Mijn Naam van het aanzien van de aarde, waardoor hij heel Mijn toorn en kastijding verdient?” (VII Mar. 286:1/4).
Op dit argument dat zozeer de kant der gerechtigheid weergaf, had de Moeder der barmhartigheid en wijsheid haar antwoord klaar en zei: “Mijn Heer en de eeuwige God, Mijn Zoon, de hooglopende vloed van schuld in Saulus was niet voldoende om het vuur van Uw Goddelijke liefde, – die U, zoals Gij mijzelf gezegd heb Paulus tot Apostel deed verkiezen – te doven, toen Gij een vat van verkiezing, aanvaardbaar in Uw Goddelijke Geest en waardig om in Uw geheugen te verblijven, in Saulus zag. Nog machtiger en meer adequaat waren Uw oneindige barmhartigheden, waarmee Gij Uw geliefde Kerk hebt gesticht en daarom vraag ik niets waartoe Gij reeds vroeger hebt besloten, maar ik betreur het, mijn Zoon, dat deze ziel maar doorgaat zichzelf en anderen te benadelen en dat de verheerlijking van Uw Naam, tot vreugde van de engelen en heiligen, tot troost voor de rechtvaardigen, tot ondersteuning van het vertrouwen, dat zondaars moeten blijven houden en tot verwarring van Uw vijanden, verhinderd wordt. Versmaad de gebeden van Uw Moeder niet, mijn Zoon en Meester; laat Uw Goddelijke raadsbesluiten uitgevoerd worden en laat mij Uw Naam verheerlijkt aanschouwen; want de tijd en de gelegenheid is rijp en mijn hart kan het niet verdragen, dat deze weldaad nog langer wordt uitgesteld.” (VII Mar. 286:5/7).
ZZ. 99
Tijdens deze smekingen laaide de liefdesbrand in de allerzuiverste Maagd tot zulk een hoogte, dat haar natuurlijke leven zonder twijfel verteerd zou zijn, indien de Heer haar niet door wonderbaarlijke tussenkomst van Zijn almacht bewaard had. Ofschoon Hij Zijn gezegende Moeder toestond lichamelijke smarten te ondergaan, als het ware in een bezwijming te geraken, om de vreugde van de overgrote liefde van dit Schepsel te genieten, troostte haar Zoon haar toch door toe te geven aan haar smekingen, omdat Hij, – volgens onze wijze van begrip – niet langer weerstand kon bieden aan de liefde die Zijn hart verwondde. Hij sprak tot haar: “Mijn Moeder, uitverkoren onder alle schepselen, laat uw wil zonder uitstel geschieden. Ik zal met Saulus doen zoals gij vraagt en Ik zal hem zo hervormen, dat hij vanaf dit moment een verdediger van de Kerk, die hij nu nog vervolgt, wordt en een prediker, die Mijn Naam en Mijn eer verheerlijkt. Ik zal nu overgaan om hem onmiddellijk in vriendschap en genade te ontvangen.” (VII Mar. 287:1/5).
ZZ. 100
Daarop verliet Jezus Christus, onze Heer, de aanwezigheid van Zijn Moeder, die Hij in gebed en met duidelijk inzicht in wat er zou gebeuren, achterliet. Direct daarna verscheen de Heer aan Saulus op de weg naar Damascus, waarheen zijn woede jegens Jezus versnelde reis, hem reeds gebracht had. De Heer vertoonde zich aan Saulus in een stralende wolk omgeven van grote heerlijkheid en terzelfdertijd werd Saulus als het ware overspoeld met Goddelijk licht, zowel uiterlijk als innerlijk en zijn hart en zinnen werden, zonder mogelijkheid van weerstand, overrompeld (Hand. 9:4). Hij viel plotseling van zijn paard en hoorde tegelijkertijd een stem uit de hoge, zeggende: “Saulus, Saulus, waarom vervolgt gij Mij?” (VII Mar. 288:1/4).
Vol vrees en verwarring antwoordde hij: “Wie zijt Gij, Heer?” (VII Mar. 288:5).
De stem antwoordde: “Ik ben Jezus, Die gij vervolgt; het valt u hard om tegen de prikkel van Mijn almacht te slaan.” (VII Mar. 288:6).
Onder groter vrees en bevend antwoordde Saulus: “Heer, wat beveelt Gij en wat wilt Gij dat ik doe?” (VII Mar. 288:7).
De metgezellen van Saulus hoorden deze vragen en antwoorden ofschoon zij de Heiland niet zagen. Zij zagen de pracht die Hem omgaf en allen werden vervuld van verbazing bij deze plotselinge en onverwachte gebeurtenis. Gedurende enige tijd waren zij met stomheid geslagen. (VII Mar. 288:8/10).
ZZ. 101
Dit nieuwe wonder, ver uitgaande boven allen die voorheen in de wereld gezien waren, was groter en reikte verder dan wat zintuigelijk waarneembaar was. Want Saulus was niet slechts lichamelijk ter aarde geworpen, verblind en krachteloos gemaakt, zo, dat indien de Goddelijke macht hem niet gesteund had, hij onmiddellijk gestorven zou zijn, maar ook innerlijk had hij een groter verandering ondergaan dan indien hij uit het niets tot leven was gekomen zou zijn, verder verwijderd van zijn vroegere wezen dan licht van duisternis of de hoogste hemel van de laagste aarde; want hij was veranderd van het evenbeeld van een duivel tot dat van de hoogste en edelste, meest vurige serafijn. Deze triomf over Lucifer en zijn trawanten had God in het bijzonder voorbehouden aan Zijn Goddelijke Wijsheid en Zijn almacht, opdat, door de kracht van de Passie en de Dood van Christus deze draak en zijn boosaardigheid overwonnen zou worden door de menselijke natuur van een man, waarin de uitwerkingen van genade en verlossing in tegenstelling stonden tot de zonden van Lucifer en alle gevolgen daarvan. Zo geschiedde het dat in dezelfde korte tijd, waarin Lucifer door trots veranderd was van een engel tot een duivel, de kracht van Christus Saulus veranderde van een duivel in een engel van genade. In de Engelennatuur veranderde de hoogste schoonheid in de diepste laagheid en in de menselijke natuur de grootste perversiteit in de hoogst mogelijke morele volmaaktheid. Lucifer daalde als vijand van God van de hemel naar de diepste diepte der aarde en een man steeg op, als vriend van God, van de aarde naar de hoogste hemel. (VII Mar. 289:1/6).
ZZ. 102
En omdat deze triomf niet voldoende glorierijk zou zijn geweest, indien de Heer niet meer gegeven zou hebben dan Lucifer verloren had, was het de wens van de Almachtige in de heilige Paulus een tweede triomf boven zijn overwinning op de duivel te geven. Want Lucifer had noot het zalig schouwen bezeten ofschoon hij vanuit de hoogste genaden-stand gevallen was. Hij was dit nimmer waard geweest; zodoende kon hij niet verliezen wat hij niet bezat. Maar Paulus werd direct nadat hij zichzelve beschikbaar had gesteld voor de rechtvaardiging en begonnen was met toe te nemen in genaden deelgenoot gemaakt van de glorie en hij zag de Godheid duidelijk, ofschoon zijn visioen gradueel was. O, onoverwinnelijke kracht van de Goddelijke macht! O, oneindige uitwerking van de verdiensten van het leven en de dood van Christus! Het was zeker redelijk en rechtvaardig dat, indien de boosaardigheid van de zonde in een ogenblik de engel in een duivel veranderde, dat de genade van de Verlosser krachtiger en overvloediger zou zijn dan de zonde (Rom. 5:20), waaruit een man zou verlost worden, niet slechts om hem de oorspronkelijke genaden weer te doen geworden, maar ook de glorie daaraan te verbinden. Dit is een groter wonder dan de schepping van hemel en aarde en alle schepselen, groter dan het gezicht terug te geven aan de blinden, gezondheid aan de zieken en het leven aan de doden. Laat ons de zondaars geluk wensen wegens de hoop die door deze wonderbaarlijke rechtvaardigheid gewekt worden, want wij hebben als Hersteller, als onze Vader en als onze Broeder dezelfde Heer die Paulus rechtvaardigde; en Hij is niet minder machtig noch minder heilig voor ons dan voor de heilige Paulus. (VII Mar. 290:1/9).
ZZ. 103
Gedurende die tijd die Paulus nederliggende op de aarde doorbracht, werd hij geheel vernieuwd door de heiligmakende genade en andere ingestorte gaven, hersteld en overeenkomstig verlicht in al zijn innerlijke vermogens, waardoor hij gereed was om opgeheven te worden in de empirische hemel, die de derde hemel genoemd wordt. Hijzelf belijdt, dat hij niet wist of hij in het lichaam of in de geest op werd genomen in de hemel (II Cor. 12:4). Maar daar zag hij door een meer dan gewoon visioen, zij het vergankelijk, de Godheid, duidelijk en intuïtief. Naast het Wezen van God en Zijn vermogens van oneindige volmaaktheid, zag hij de geheimenissen van de menswording en de Verlossing en alle geheimen van de wet der genade en van de status van de Kerk. Hij zag de ongeëvenaarde weldaad van zijn rechtvaardiging en van het gebed van de heilige Stefanus voor hem. En zeer duidelijk zag hij de gebeden van de heilige Maria en hoe zijn bekering door haar verhaast was en haar verdiensten, na die van Christus, hem aanvaardbaar gemaakt hadden voor de ogen van God. Vanaf dat uur was hij met dankbaarheid, diepe eerbied en toewijding vervuld jegens de Koningin des hemels, wier waardigheid hem nu openbaar was en die hij in den vervolge erkende als zijn Herstelster. Tegelijkertijd huldigde hij zich voor het ambt van Apostel, waartoe hij geroepen was en waardoor hij zou zwoegen en lijden en wel tot de dood. In samenhang hiermee werden hem nog vele andere mysteries duidelijk gemaakt, waarover hijzelve zegt, dat ze niet mogen worden geopenbaard (II Cor. 7:4). Hij bood zichzelf aan als slachtoffer van de wil van God, in alle dingen, zoals hij later in de loop van zijn leven zou tonen. De allergezegendste Drie-eenheid aanvaardde dit offer van zijn lippen en in tegenwoordigheid van het gehele hemelse hof werd hij aangesteld als prediker en leraar van de heidenen en als een vat van uitverkiezing om door de wereld de naam van de Allerhoogste te verspreiden. (VII Mar. 291:1/11).
ZZ. 104
Voor de heiligen in de hemel was dit een dag van extra verheugenis en jubel. Allen componeerden nieuwe lofzangen, die de Goddelijke Almacht verheerlijkten voor dit zeldzame en buitengewone wonder. Indien ze zich al verheugden over de bekering van een zondaar (Luc. 15:7), hoe groot zou dan de vreugde zijn bij het zien van de grootheid van Gods barmhartigheid, die zich op deze wijze openbaarde, en over de enorme weldaad die aan alle stervelingen bewezen werd, tot meerdere eer van Zijn heilige Kerk. Saulus stond op uit zijn trance, veranderd in Paulus. Zich oprichtend scheen hij blind te zijn en het licht der zon kon hij niet aanschouwen. Zijn metgezellen brachten hem naar Damascus, naar het huis van zijn bekenden. Daar verbleef hij de eerste drie dagen zonder eten of drinken, verzonken in gebed, tot ieders bewondering. Hij wierp zichzelf op de grond en aangezien hij nu de juiste instelling had om zijn zonden te betreuren onder diepe smart en afkeer van het verleden bad hij: “Wee mij, in welk een duisternis en blindheid heb ik geleefd en hoe ver ben ik gevorderd op deze weg naar de verdoemenis. O, oneindige zoetheid van de eeuwige vrijgevigheid! Wie, mijn Heer en God, heeft U aangespoord zo te handelen tegenover mij, die lage worm van deze aarde, Uw vijand en loochenaar? Maar wie zou U kunnen beïnvloeden, behoudens U Zelf en de gebeden van Uw Moeder en Bruid? Terwijl ik in mijn blindheid en duisternis op trek om U te vervolgen, komt Gij allervriendelijkste Heer, mij tegemoet. Terwijl ik bezig was om het onschuldige bloed te doen vloeien, dat steeds tegen mij zal blijven getuigen, waste Gij, God van barmhartigheid, mij schoon met Uw eigen bloed, zuiverde mij en maakte mij deelgenoot van Uw onuitsprekelijke Godheid. Hoe kan ik tot in alle eeuwigheid deze ongehoorde barmhartigheid voldoende prijzen? Hoe kan ik voldoening geven over een leven, dat zo afzichtelijk was voor Uw ogen? Hemel en aarde verkondigen Uw glorie. Ik zal Uw heilige Naam prediken en verdedigen te midden van Uw vijanden.” (VII Mar. 292:1/17).
Deze en meerdere andere verzuchtingen werden door de heilige Paulus met onmeetbare smartgevoelens, brandende liefdes daden met diepe en nederige dankbaarheid telkens herhaald. (VII Mar. 292:18).
ZZ. 105
Op de derde dag na de ontreddering en bekering van Paulus sprak de Heer in een visioen tot één van de leerlingen, Ananias geheten, die in Damascus woonde (Hand. 9:10). Hem bij zijn naam noemend als zijn dienaar en vriend droeg de Heer hem op naar het huis van een man, die Judas heette, in een bepaalde wijk van de stad te gaan, waar hij Saulus van Tarsus zou aantreffen, in gebed verzonken. Terzelfdertijd had Saulus ook een visioen, waarin hij de leerling Ananias zag en herkende, terwijl deze naar hem toekwam en hem het licht van zijn ogen wederom teruggaf door hem de handen op te leggen. Maar Ananias wist niet van dat visioen van Paulus. Daarom antwoordde hij: “Heer, ik heb inlichtingen over deze man, hij heeft Uw heiligen in Jeruzalem vervolgd en een grote slachting onder hen aangericht. Niet tevreden daarmee is hij nu naar Damascus gekomen met volmachten van de hoge priesters om iedereen op te pakken die hij in Uw naam hoort verkondigen. Wilt U nu een eenvoudig schaap, zoals ik, uitzenden om de wolf die erop uit is het te verslinden, op te sporen? (VII Mar. 293:1/7).
De Heer antwoordde: “Ga, want degene die gij tot Mijn vijand bestempelt, is voor Mij een vat van uitverkiezing, om Mijn naam door alle landen en koninkrijken te verspreiden als ook naar de kinderen van Israël te brengen. En Ik kan, zoals ik ook zal doen, hem opdragen te lijden om Mijn naam.” (VII Mar. 293:8/9).
En de leerling vernam onmiddellijk alles wat geschied was. (VII Mar. 293:10).
ZZ. 106
Vertrouwend op dit woord van de Heer gehoorzaamde Ananias en hij spoedde zich naar het huis, waarin de heilige Paulus verbleef. Hij trof hem in gebed aan en sprak tot hem: “Broeder Saulus, onze Heer Jezus, die u verscheen tijdens uw reis, zendt mij, opdat gij het licht in uw ogen zult herkrijgen en vervuld moge worden van de Heilige Geest.” (VII Mar. 294:1/2).
Hij ontving de Heilige Communie uit de handen van Ananias werd gesterkt en gezond gemaakt en dankte de Schepper van al deze weldaden. Daarna nam hij enig voedsel tot zich, want hij had drie dagen niet gegeten. Hij bleef enige tijd in Damascus en hield besprekingen en gesprekken met de leerlingen in die stad. Hij wierp zich neder aan hun voeten en vroeg hen vergiffenis en om als de minste onder hen te worden aangenomen, als hun dienaar en broeder. Met hun toestemming en na hun raad te hebben ingewonnen trok hij de stad in om in het openbaar Christus als de Messias en de Verlosser van de wereld te prediken. Hij deed dit zo vurig, met grote wijsheid en ijver dat hij verwarring stichtte onder de ongelovige Joden in de talrijke synagogen van Damascus. Allen stonden verbaasd over deze onverwachte verandering en zeiden: Is dit niet de man, die in Jeruzalem te vuur en te zwaard allen heeft vervolgd die die Naam aanroepen? En is hij niet gekomen om die mensen gevangen te nemen en naar de hogepriesters van die stad te brengen? Wat is dat dan voor een verandering, die wij in hem waarnemen? (VII Mar. 294:3/11).
ZZ. 107
De krachten van de heilige Paulus namen elke dag toe en met vurigheid predikte hij op de bijeenkomsten van de Joden en heidenen. Dientengevolge overlegden zij om hem het leven te ontnemen, waarop geschiedde, waar wij later op zullen terugkomen. De wonderbaarlijke bekering van de heilige Paulus vond plaats op een dag die een jaar en een maand het martelaarschap van de heilige Stefanus viel, de 25ste januari, diezelfde dag waarop de Kerk dit feest viert. Dit was 36 jaar na de geboorte van onze Heer, omdat de Heilige Stefanus, zoals in het twaalfde hoofdstuk gezegd is, stierf toen hij 34 jaar en een dag oud was. De bekering van de heilige Paulus vond plaats nadat een maand van het 36ste jaar verstreken was. Daarna vertrok de heilige Jakobus op zijn missiereis, zoals ik te zijner tijd zal mededelen. (VII Mar. 295:1/6).
ZZ. 108
Laat ons terugkeren naar onze grote Koningin van de Engelen, die door haar visioenen alles wist wat er met Saulus gebeurd was, zijn eerste ongelukkige geestestoestand, zijn woede tegen de naam van Christus, zijn plotselinge val en de oorzaak daarvan, zijn bekering en boven alles uit zijn uitzonderlijke en wonderbaarlijke opname ten hemel en tot de aanschouwing Gods en verder alles wat er met hem in Damascus gebeurt was. Deze kennis was niet slechts passend en kwam haar toe, omdat zij de Moeder van de Heer en van Zijn heilige Kerk was en het instrument van dit grote wonder maar ook omdat zij alleen dit wonder op juiste waarde kon schatten, zelfs meer dan de heilige Paulus en meer dan het gehele mystieke lichaam van de Kerk, want het zou niet juist zijn, dat zulk een ongehoorde weldaad en dit wonderbaarlijke werk van de Almachtige zonder de erkenning en de dankbaarheid van de mensen zou blijven. Deze werd door de gezegende Maria in alle volheid opgebracht en zij was de eerste die deze plechtige gebeurtenis met de erkenning van het gehele menselijke geslacht, die daartoe geëigend was, vierde. De heilige Moeder nodigde al haar heilige engelen en vele anderen vanuit de hemel uit, die, in afwisselende koren, met haar liederen zongen, vol lof en vervuld van de verheerlijking van de kracht, wijsheid en grote barmhartigheid van de Almacht jegens Paulus; en andere liederen die de verdiensten van haar allerheiligste Zoon bezongen waardoor het mogelijk was geweest deze bekering zo vol wonderdaden tot stand te brengen. Door deze dankbetuiging en trouw van de allerheiligste Maria werd de Allerhoogste – althans volgens onze wijze van denken – als het ware, genoegdoening geschonken voor het grote geschenk, dat de Kerk door deze bekering van de heilige Paulus ontvangen had. (VII Mar. 296:1/5).
ZZ. 109
Maar laten we niet zwijgen over de meditaties van deze nieuwe Apostel, over wat de meest liefhebbende Moeder dacht over hem en over hem gedacht had als vijand en vervolger van haar allerheiligste Zoon en van Zijn leerlingen, geheel ingesteld op de vernietiging van de Kerk. De liefdevolle gissingen van de heilige Paulus in deze materie kwamen niet zo zeer voort uit onwetendheid maar eerder uit zijn nederigheid en eerbied jegens de Moeder van Jezus. Maar hij wist niet, dat de grote Vrouwe geheel op de hoogte was van alles wat er met hem geschied was. Ofschoon hij door zijn nieuwverworven kennis van hemelse dingen haar in God erkend had, als zijn meest welwillende hulp bij zijn bekering en redding, bracht de herinnering aan de zondigheid van zijn vroegere leven hem vernedering, neerslachtigheid en vrees van iemand die onwaardig is gunsten te ontvangen van deze Moeder, wier Zoon, hij zo wreed en blind vervolgd had. Het scheen hem toe dat tot vergeving van zijn zware zonden oneindige barmhartigheid nodig was en Maria was slechts een gewoon schepsel. Aan de andere kant vatte hij moed uit de wetenschap dat zij, in navolging van haar Zoon, haar vervolgers vergeving geschonken had. De leerlingen vertelden hem ook, hoe vriendelijk en goed zij was jegens zondaars en behoeftigen, waardoor hij ontvlamd werd door zijn vurige wens haar te zien, zich voor haar neder te werpen en de grond te kussen, waarover zij gelopen had. Maar direct daarop schaamde hij zich weer diep bij de gedachte voor haar te verschijnen, die de ware Moeder van Jezus was, nog steeds in levende lijve, zo diep gegriefd door zijn gedrag. Hij overwoog of het geen aanbeveling zou verdienen haar te vragen hem te bestraffen omdat dit enige genoegdoening zou kunnen betekenen, maar dit soort wraak paste niet in het beeld van haar lieftalligheid die haar door haar gebeden zulke grote barmhartigheid voor hem had doen verkrijgen. (VII Mar. 297:1/9).
ZZ. 110
De Heer stond toe, dat de heilige Paulus, naast deze verontrustende gedachten een pijnigende maar zoete smart doorstond, waarin hij tenslotte tot zichzelf zei: “Vat moed, lage en zondige mens, want zij zal u zonder twijfel ontvangen, omdat zij tussenpersoon is geweest als de ware Moeder van Hem, die stierf voor uw heil, en zij zal optreden als de Moeder van deze Zoon, omdat Beiden geheel barmhartigheid en liefde zijn en geen berouwvolle en nederige zondaar weigeren (Ps. 50:19). (VII Mar. 298:1).
De vrees en de twijfel van de heilige Paulus waren niet verborgen voor de hemelse Moeder, want haar was, door verheven kennis, alles bekend. Zij wist ook, dat de Apostel in de eerste tijd geen gelegenheid zou hebben haar te zoeken. Door haar moederlijke liefde bewogen, wilde zij niet, dat deze troost zo lang zou worden uitgesteld. Om deze nu van Jeruzalem naar hem te brengen riep zij één van haar engelen en zei hem: “Hemelse geest en dienaar van mijn Zoon en Heer, ik ben tot diep medelijden geroerd door het verdriet en de verwarring in het nederige hart van Paulus. Ik verzoek u, mijn engel, ga onmiddellijk naar Damascus en troost hem in zijn vrees. Feliciteer hem met zijn grote geluk en herinner hem aan de dank, die hij in alle eeuwigheid verschuldigd zal zijn aan mijn Zoon en Heer voor Zijn barmhartigheid, waarmee Hij hem als vriend tegemoet is getreden en hem heeft uitgekozen als Zijn Apostel. Zeg hem, dat er nooit zulk een barmhartigheid aan anderen betoond is als aan hem, en zeg hem in mijn naam dat ik hem als moeder zal helpen bij al zijn werken en hem zal steunen als Dienaresse van alle Apostelen en de bedienaren van de naam van mijn Zoon. Geef hem mijn zegen in de naam van Hem, die Zich gewaardigde vlees aan te nemen in mijn schoot en gevoed te worden aan mijn borst.” (VII Mar. 298:2/9).
ZZ. 111
De heilige Engel vervulde onmiddellijk de opdracht van Zijn Koningin en verscheen snel voor de heilige Paulus, die voortdurend in gebed volhardde, want dit gebeurde op de dag na zijn Doopsel en op de vierde dag na zijn bekering. De engel verscheen hem onder menselijke gedaante, prachtvol en stralend, en vervulde de bevelen van Maria. De heilige Paulus luisterde naar zijn boodschap onder onvergelijkelijke deemoed en geestesvreugde. Hij antwoorde de engel als volgt: “Dienaar van de almachtige en eeuwige God, ik, de laagste van alle mensen, smeek u, lieflijke hemelse geest dank Hem en prijs Hem, in overeenstemming met mijn schuldgevoelens jegens Hem, die, zoals gij ziet, groot zijn, voor de onverdiende genaden, die ik mocht ontvangen en die mij de aard en het Goddelijke licht van Zijn kinderen heeft gegeven. Des te meer ik mij verwijderde van Zijn grootmoedigheid, des te meer vervolgde Hij mij en kwam hij mij tegemoet; toen ik mijzelf aan de dood overgaf, gaf Hij mij het leven; toen ik Hem als een vijand vervolgde, richtte Hij mij op in Zijn genaden en gaf mij de vriendschap, waardoor Hij de grootste onrechtvaardigheden met de meest uitzonderlijke zegeningen beantwoordde. Niemand, zo vol haat en afzichtelijke dingen als ik; maar niemand, was zo, om niet, vergevend en begunstigd (I Tim. 1:13). Hij rukte mij uit de muil van de leeuw om tot één van de schapen van Zijn kudde te worden. Gij zijt getuigen van dit alles, mijn Heer, help mij om eeuwig dankbaar te zijn. En ik smeek U, zeg tegen de Moeder van Barmhartigheid en mijn Vrouwe dat deze, haar onwaardige slaaf, zich voor haar ter aarde werpt, de grond aanbidt waarop zij treedt en met een barmhartig hart haar om vergeving vraagt voor de drieste pogingen om de eer en de naam van haar Zoon en ware God te vernietigen. Smeek haar mijn beledigingen te vergeten en deze God loochende zondaar als moeder te behandelen, als de Moeder die als een Maagd ontving voort bracht en voedde de Heer, Die haar het leven had gegeven en haar tot dit doel en onder alle schepselen had uitverkoren. Ik verdien kastijding en ben vergoeding schuldig voor mijn vele zonden en ik ben bereid daarvoor te lijden; maar ik ben op de hoogte van haar barmhartigheid en ik zal mij volgaarne onder haar gunst en bescherming stellen. Laat zij mij als een kind van de Kerk, die zij zo zeer lief heeft, ontvangen. Alle dagen van mijn leven zal ik wijden aan de groei en bloei en de verdediging van deze Kerk en in dienst staan van haar, die ik erken als mijn redding en als de Moeder van alle genaden.” (VII Mar. 299:1/13).
ZZ. 112
De heilige engel keerde naar de allergezegende Maria met dit antwoord terug ofschoon zij dit alles al wist door haar grote wijsheid, liet zij het herhalen. Zij hoorde het met grote vreugde aan en gaf wederom dank en lof aan de Allerhoogste voor de werken van Zijn Goddelijke rechterhand in de nieuwe Apostel de heilige Paulus en voor de weldaden, die daarvan zouden uitgaan naar Zijn heilige Kerk en de gelovigen. Over de verwarring en de verpletterende nederlaag van de duivelen bij de bekering van de heilige Paulus en over vele andere geheimenissen, die mij verteld werden betreffende de boosaardigheden daarvan zal ik, voor zover mogelijk, in het volgende hoofdstuk spreken. (VII Mar. 300:1/3).
Instructie mij gegeven door de Koningin der engelen, de allerheiligste Maria.
ZZ. 113
Mijn dochter, geen van de gelovigen zou onkundig moeten zijn van het feit, dat de Allerhoogste de heilige Paulus naar Zich toe had kunnen trekken en hem had kunnen bekeren, zonder Zijn toevlucht te nemen tot zulke wonderen van Zijn oneindige Almacht. Maar Hij maakte daarvan gebruik om de mensen te laten zien hoe zeer Zijn goedheid geneigd is om hen te vergeven en ze op te heffen tot Zijn vriendschap en genade en om hen door het voorbeeld van deze grote Apostel te leren hoe zij, op hun beurt, moeten medewerken met Zijn wekroep en daarop moeten antwoorden. Vele zielen wekt de Heer op en Hij zet hen op de goede weg door Zijn inspiratie en hulp. Velen rechtvaardigen zich door de sacramenten van de Kerk, maar niet allen volharden daarin en een nog kleiner aantal volgen Zijn raad en Zijn streven naar volmaaktheid op: Zij beginnen in de geest, zij verslappen en eindigen in het vlees. De reden voor hun gebrek aan volharding in de genade en het terugvallen in hun zonden, is dat zij de geest van de heilige Paulus niet navolgen, die hem zijn bekering deed uitroepen: “Heer wat wilt Gij van mij en wat zal ik voor U doen?” (VII Mar. 301:1/5).
Indien enigen van hen dit gevoel met hun lippen belijden, dan komt dit toch niet uit de diepten van hun hart. Zij houden steeds enige eigenliefde achter, enige eerzucht, hebzucht of zinnelijke genoegens of zelfs van gelegenheid tot zonde en dan struikelen zij spoedig en vallen opnieuw. (VII Mar. 301:6/7).
ZZ. 114
Maar de Apostel was een waar voorbeeld van iemand die bekeerd is door het licht van de genade, niet slechts omdat hij van het dieptepunt van de zonde opsteeg naar de wonderschone genade en vriendschap van God, maar ook omdat hij tot zijn uiterste mogelijkheid meewerkte met de roep van God direct zijn instelling en egoïsme verlatend en zich beschikbaar stellen voor de Goddelijke wil en het Goddelijk welbehagen. Deze algehele onderwerping van zichzelf aan de wil van God is vervat in deze woorden: – “Heer wat wilt Gij met mij doen.” – en daarin lag voor zover het van hem afhing, geheel zijn redding. Toen hij ze met alle ernst van een berouwvol en nederig hart uitsprak, deed hij afstand van de wensen van zijn eigen wil en gaf zich over aan die van de Heer, terwijl hij tegelijkertijd besloot, dat in den vervolge geen van zijn vermogens van geest of lichaam gericht zouden zijn op het dierlijke of zinnelijke leven, waarin hij terecht gekomen was. Hij gaf zichzelf over aan de dienst van de Almachtige, in welke richting de Goddelijke wil hem zou kenbaar gemaakt worden en zou deze zonder uitstel of verweer uitvoeren. En dit bracht hij direct in praktijk door de stad in te trekken zoals het bevel van de Heer, hem overgebracht door Ananias, hem op droeg. Aangezien de Allerhoogste de geheimen van het menselijke hart onderzoekt, zag Hij de ernst waarmee de heilige Apostel aan Zijn wekroep gehoor gaf en zich beschikbaar stelde aan Zijn wil en beschikkingen. Hij ontving hem niet slechts met grote vreugde, maar vermenigvuldigde op onvoorstelbare wijze Zijn genaden, gaven en wonderschone gunsten, die Paulus zelfs nooit ontvangen zou hebben of zelfs verdiend zou kunnen hebben zonder deze volledige onderwerping aan de wensen van de Heer. (VII Mar. 302:1/7).
ZZ. 115
In overeenstemming met deze waardigheden, mijn dochter, wens ik dat gij, tot volledige uitvoering van mijn zo dikwijls herhaalde bevelen en waarschuwingen, alle zichtbare, schoonschijnende en bedrieglijke zaken zult vergeten. Herhaal dikwijls en meer met het hart dan met de lippen die woorden van de heilige Paulus: “Heer wat wilt gij met mij doen.” (VII Mar. 303:1/2).
Want zodra gij iets van eigen keuze gaat beginnen, dan is het niet waar, dat gij uitsluitend de wil van God wilt doen. Het instrument heeft als beweging of handeling alleen die door de kunstenaar daaraan gegeven wordt, en indien het zijn eigen wil had dan zou het tegen de wil van de gebruiker kunnen ingaan. Ditzelfde geldt tussen God en de ziel: want indien zij enige wens heeft onafhankelijk te zijn van God, dan zal hij in opstand komen tegen Gods welbehagen. Aangezien Hij de vrijheid, die de mensen gegeven is, niet aantast, staat Hij toe, dat deze vrijheid de mens doet verdwalen zodat ze besluit haar weg te gaan, zonder rekening te houden met de Schepper. (VII Mar. 303:3/6).
ZZ. 116
En aangezien het niet passend zou zijn, dat de handelingen van de schepselen in dit sterfelijke leven op wonderbaarlijke wijze zouden geleid worden door de Goddelijke macht, heeft God, opdat de mensen geen valse verontschuldigingen kunnen maken, een wet in hun harten geplant en ook Zijn heilige Kerk gesticht, opdat zij de Goddelijke wil mogen kennen en hun gedrag richten op de vervulling daarvan. Daarenboven heeft Hij als extra veiligheid, oversten, priesters in Zijn Kerk aangesteld, opdat de mensen hen horend en gehoorzamend de Heer, in hen, zou gehoorzamen. Al deze veiligheid bezit gij, mijn liefste, ten volle, zodat gij niet behoeft toe te geven aan enige neiging, gedachte en wens van uzelf noch aan uw eigen wil in welk opzicht dan ook, onafhankelijk van degene die belast is met de leiding van uw ziel; want die is door de Heer naar u gezonden, juist zoals naar de heilige Paulus. Verder zijt gij op bijzondere wijze verplicht tot deze gehoorzaamheid, omdat de Allerhoogste, u met speciale liefde en genade omgeeft en het Zijn wens is u als een instrument in Zijn handen te gebruiken, u te helpen, te leiden en te bewegen, zowel rechtstreeks als indirect, door mij en Zijn heilige engelen. En dit alles doet Hij, zoals gij wel weet, zeer getrouw. Overweeg dan hoeveel redenen gij hebt om aan uw eigen verlangens te sterven en uitsluitend voor de wil van God te leven en dat deze wil leven dient te geven aan al uw handelingen en activiteiten. Houdt daarom op met uw voortdurende overpeinzingen en zelfvertrouwen en bedenk dat zelfs, indien gij de wijsheid van de grootste geleerde zou bezitten, gij de adviezen zou kennen van de allervoorzichtigsten en de natuurlijke intelligentie van de engelen, gij Zijn wil, met dit alles, lang niet zo volmaakt zou volbrengen dan door daarvan afstand te doen en alles aan Zijn Goddelijk welbehagen over te laten. Slechts Hij weet wat u past en jaagt dit na met eeuwige liefde; Hij zoekt wegen voor u en leid u op deze paden. Sta toe dat Zijn Goddelijk licht u leidt zonder tijd te verliezen uw plicht te doen; want in dit uitstel zit gevaar van dwaling en in mijn leer ligt alle veiligheid en succes. Grif dit in uw hart, opdat gij mijn tussenkomst moge verdienen en daardoor tot de nabijheid van de Allerhoogste gebracht moge worden. (VII Mar. 304:1/10).
Hoofdstuk XV
Het verborgen gevecht van de duivelen tegen de zielen. Hoe de Allerhoogste hen laat verdedigen door de engelen, door de allergezegendste Maagd en rechtstreeks. De beraadslaging van de helse vijanden, gericht tegen de Koningin en Kerk, na de bekering van de heilige Paulus.
ZZ. 117
Door overvloedige getuigenis van de Heilige Schrift en later door onderricht van de heilige doctores en meesters van het geestelijk leven, weet de gehele Katholieke Kerk en al haar kinderen hoe de boosaardigheid en de voortdurende wreedheid van de hel jegens alle mensen waakzaam blijft, om hen naar de eeuwige kwellingen te trekken. Uit dezelfde bronnen weten we hoe de oneindige kracht van God ons verdedigt, zodat, indien wij ons van Zijn onoverwinnelijke vriendschap en bescherming wensen te bedienen, en ons, van onze kant waardig maken om te delen in de verdiensten van Christus, onze Heiland, wij veilig op het pad van het eeuwig heil zullen wandelen. Om ons in dit vertrouwen te bevestigen en om ons te troosten werden juist de Schriften, zoals de heilige Paulus ons verzekert, geschreven. Maar wij moeten ons inspannen, opdat onze hoop niet ijdel wordt door gebrek aan onze medewerking. Zodoende verbindt de heilige Paulus deze zaken, en na ons aangespoord te hebben al onze zorgen op de Heer te werpen, die zorgzaam is voor ons, voegt hij daar onmiddellijk aan toe: Wees matig en waakt, want uw tegenstander, de duivel gaat rond als een briesende leeuw, zoekende die hij kan verslinden. (VII Mar. 305:1/5).
ZZ. 118
Deze en andere raadgevingen uit de Heilige Schrift worden in het algemeen en voor ieder van ons in het bijzonder gegeven. En ofschoon daaruit en uit doorlopende ervaringen de kinderen van de Kerk tot een definitieve en bijzondere kennis van de aanvallen en vervolgingen van de duivelen tegen alle mensen kunnen komen, leven zij toch in valse zekerheid, waarin zij de onmenselijke en verborgen wreedheid waarmee de duivelen de mensen naar de ondergang trekken en daarin slagen, niet zien, omdat zij, in hun aangebonden en grove zinnelijkheid uitsluitend waarnemen wat de zinnen hen laten bemerken en nooit hun gedachten op hogere dingen richten. De mensen kennen ook de Goddelijke bescherming, waarmee zij omgeven zijn niet en zij danken daar ook niet voor, omdat ze dom zijn, en ze slaan geen acht op de gevaren. Wee, de aarde, zegt de heilige Johannes in de Apocalyps (Apoc. 12:12), omdat satan met grote verontwaardiging en woede op u is neergekomen. Deze klaagstem hoorde de Evangelist in de hemel, waar indien zij de heiligensmart zouden kunnen voelen, zij deze zeker om ons zouden willen dragen wegens de verborgen oorlog die onze machtige en tot doden opgezweepte vijand tegen de mensen voert. Maar ofschoon de heiligen geen smarten voelen, hebben zij toch medelijden over ons voor dit gevaar, terwijl wij, verzonken in ontstellende loomheid en vergeetachtigheid geen smarten voelen en geen medelijden met ons zelf hebben. Om degenen die deze geschiedenis lezen, wakker te schudden, ben ik in de loop van deze openbaringen – zo heb ik dat begrepen – ingelicht geworden over de verborgen boosaardige complotten, gesmeed door de duivelen tegen de mysteries van Christus, de Kerk en haar kinderen. Ik heb ze in menige passage beschreven en heb in het bijzonder uitgeweid over de geheimen van deze verschrikkelijke oorlog tegen de mensen, die de duivelen voeren om ons op hun zijde te krijgen. Bij gelegenheid van de bekering van de heilige Paulus toonde de Heer mij de waarheid duidelijker waardoor ik in staat werd gesteld de voortdurende strijd te beschrijven, die buiten de zintuigelijke waarneming, tussen onze engelen en de duivelen gevoerd wordt en de wijze waarop de Goddelijke kracht ons verdedigt, hetzij door onze engelen, hetzij door de gezegende Maria, of rechtstreeks door Christus of door de Almacht van God. (VII Mar. 306:1/9).
ZZ. 119
De Heilige Schrift getuigt duidelijk over de woordenwisselingen en de twisten van de heilige engelen tegen de boosaardigheid van de duivelen; voor mijn doeleinden zal het voldoende zijn daarheen te verwijzen. Bekend is wat de heilige Apostel Judas Thaddeus in zijn canonieke brief zegt: dat de heilige Michael met de duivel streed over het bekend stellen van de laatste rustplaats van Mozes, die de heilige aartsengel, op Gods bevel, begraven had op een plaats, die verborgen was voor de Joden. Lucifer, wilde dat deze plek bekend werd om de Joden te kunnen verleiden zich af te wenden van de wettige eredienst en zich te begeven op het pad van de afgodendienst door hen aan te sporen offers te brengen op dat graf. Maar de heilige Michael voorkwam de poging van satan om het geheim op te heffen. De vijandschap van Lucifer en zijn duivelen tegen de mensen is even oud als hun ongehoorzaamheid jegens God en zoals in het eerste deel gezegd werd: hun woede en wreedheid, nadat ze te weten waren gekomen, dat het eeuwige Woord het vlees zou aannemen en geboren zou worden uit die Vrouw bekleed met de zon (Apoc. 12:1) is evenredig aan hun opstandige trots jegens God, omdat de trotse engel deze decreten van God verwierp en zijn nek niet gehoorzaam wilde buigen, kweekte hij deze haat tegen God en Zijn schepselen. Aangezien hij deze niet kan botvieren op de Almachtige, laat hij ze op de werken van Zijn Rechterhand neerkomen. En verder, omdat hij de natuur van een engel bezit, staan zijn besluiten onherroepelijk vast en staakt hij nimmer iets, waarmee hij begonnen is en waarop hij zijn zinnen gezet heeft. Zo gebeurt het dat hij wel de middelen om iets te bereiken wisselt, maar niet zijn wil om het mensdom te vervolgen. Zijn haat is toegenomen en zal blijven toenemen in dezelfde mate, waarmee God gaven en gunsten aan de rechtvaardigen schenkt en de heilige kinderen van Zijn Kerk bedankt en in evenredigheid met de overwinningen, die het zaad van deze Vrouwe zal behalen, zijn Vijandin, waarvan God gedreigd heeft, dat zij zijn kop zal verpletteren, terwijl hij slechts in staat zal zijn achter haar hiel in hinderlaag te liggen. (Gen. 3:15) (VII Mar. 307:1/9).
ZZ. 120
Daarenboven dient men te weten, dat deze vijand geheel geest is, niet vermoeid kan geraken en nimmer rust nodig heeft. Daarom is hij ook zo vasthoudend bij onze vervolging, die hij begint op het eerste moment van ons bestaan in de moederschoot en die hij met grote woede en strijdlust tegen de ziel blijft voeren, totdat deze het lichaam verlaat. Wat Job zegt, wordt bewaarheid: de mens heeft een krijgsdienst op aarde (Job. 7:1). Deze strijd komt uitsluitend uit het feit voort, dat wij in erfzonde geboren zijn en daardoor voorwerp zijn voor de “fomes peccati” en de ongeregelde hartstochten die ons naar het kwade doen neigen, maar buiten het aanwakkeren van de voortdurende strijd in ons zelve strijd de duivel ook tegen ons op eigen initiatief, waarbij hij gebruik maakt van heel zijn eigen geslepenheid en sluwheid en, zover zijn krachten gaan, van onze zinnen, vermogen, neigingen en hartstochten. Bovenal echter tracht hij gebruik te maken van andere natuurlijke oorzaken om ons het heil, tegelijk met ons leven, te ontnemen. En indien hij daarin niet slaagt, dan mist hij toch geen kans om ons schade te doen, ons tot zonde te verleiden, en ons te beroven van genade, beginnend op het moment van ons ontvangen, tot aan onze dood. Daarom moet onze verdediging nimmer verzwakken. (VII Mar. 308:1/7).
ZZ. 121
Dit alles geschiedt op de volgende wijze, in het bijzonder met de kinderen van de Kerk. Zodra de duivelen vermoeden, dat de verwekking van een menselijk lichaam plaats zal vinden dan beschouwen zij eerst de intentie van de ouders, of zij in staat van genaden zijn of niet, of zij zich wellicht te buiten gegaan zijn aan enigerlei excentriciteit bij de verwekking . Zij bestuderen ook het uiterlijk en het innerlijk van hun lichamen, want deze zaken hebben hun invloed op het verwekte lichaam. De duivelen bezien ook de bijzonderheden zowel als de algemene natuurlijke oorzaken en condities, die tezamen komen en de verwekking tot stand brengen. Uit al deze verschillende bijeenkomende elementen bij de verwekking oordelen de duivelen, met hun grote ervaring, hoe de neigingen van het verwekte kind zullen zijn en smeden zij hun plannen overeenkomstig hun bevindingen en voor toekomstige activiteit. Indien ze goede resultaten vrezen, dan trachtten ze zoveel mogelijk de laatste verwekking namelijk het instorten van de ziel te beletten door de moeder bevreesd te maken voor gevaren bij de geboorte of het verleiden tot het laten verrichten van een abortus, voordat de ziel geschapen is, dat veertig of tachtig dagen kan duren. Maar zodra de duivelen God de ziel zien scheppen of instorten, of hun woede richt op het beletten van de geboorte en het bereiken van het Doopsel, indien het kind geboren zal worden op een plaats, waar dit sacrament gemakkelijk toegediend kan worden. Om dit doel te bereiken stellen ze de moeders vele onrechtmatigheden voor en verleiden ze tot excessen waardoor een miskraam geforceerd wordt en een voortijdige dood van het kind in de moederschoot veroorzaakt wordt. Onder Katholieken en andersdenkenden, die hun kinderen toch laten dopen, stelt de duivel zich tevreden met het verhinderen, dat de kinderen het Doopsel toegediend krijgen en hen zodoende in het voorgeborchte der hel houden, waar ze verstoken zijn van het aanschouwen Gods. Onder heidenen en afgodendienaren zijn zij niet zo bekommerd, want voor die kinderen verwachten ze zonder meer de verdoemenis. (VII Mar. 309:1/10).
ZZ. 122
De Allerhoogste verschafte verdediging en bescherming tegen hun boosaardige invloed. Eerstens is daar zijn grote en Algemene Voorziening, die de juiste werking van de natuurlijke oorzaken in hun eigen tijd verzekert, onafhankelijk van de perversiteit en de tegenwerkingen van de duivelen. Want dit is de grens, die aan hun macht gesteld is. Dit moet zo zijn, want indien God hem de vrije teugel zou laten met zijn boosaardigheid, dan zouden zij zich over de gehele wereld verbreiden. De Goedheid van de Schepper kan dit niet toestaan, noch wil Hij Zijn werken, of de leiding van mindere zaken en zeker niet die over de mensen overlaten aan Zijn dodelijke vijanden. Want de duivelen bezetten in Zijn plan van het heelal slechts de plaatsen van lage uitvoerders en zelfs als zodanig doen ze slechts wat hun opgedragen en toegestaan wordt. Indien verdorven mensen geen gemene zaak willen maken met deze vijanden, niet zouden ingaan op hun bedrog en door hun zonden geen straf zouden verdienen, dan zou: de gehele natuur de gewone orde van oorzaak en gevolg te zien geven, zowel in het algemeen als in elk geval afzonderlijk; dan zou er geen aanleiding zijn voor zulke grote verliezen onder de gelovigen; door vermindering van de oogsten, door besmettelijke ziekten, door plotselinge sterfgevallen en door andere verschrikkingen, door de duivel uitgevonden. (VII Mar. 310:1/7).
Al deze zaken en nog veel andere plagen, zelfs degenen die bij de geboorte van kinderen door zonden en onregelmatigheden voorkomen, verdienen wij zelf, door ons te verenigen met de duivelen, tot onze eigen kastijding en door ons aan hun boosheid op te geven. (VII Mar. 310:8).
ZZ. 123
Naast deze bescherming van de schepselen door Gods algemene Voorzienigheid dient de bijzondere bescherming van de engelen genoemd te worden. Volgens David heeft de Allerhoogste hen bevolen ons op hun handen te dragen, opdat wij niet in de strikken van satan terecht zouden komen (Ps. 40:12) en op een andere plaats van de Heilige Schrift wordt gezegd, dat Hij de engelen uitzendt om ons te verdedigen en te bevrijden van het kwade (Ps. 33:8). Deze verdediging begint, juist zoals de vervolging door de duivelen, vanaf de moederschoot waarin wij ontvangen worden, en duurt voort, totdat onze zielen voor het tribunaal van God gebracht worden om ieder naar eigen verdienste beoordeeld te worden. Op het moment, dat een mens ontvangen wordt, beveelt de Heer de engelen om hem en zijn moeder te bewaken. Later, op de daarvoor geschikte tijd, wijst hij een bijzondere engel aan als zijn of haar engelbewaarder, zoals ik in het eerste deel heb medegedeeld. Vanaf het allereerste moment gaan de engelen het gevecht aan met de duivelen voor de bescherming van de zielen, die hen zijn toevertrouwd. De duivelen beweren, dat het schepsel onder hun jurisdictie valt, omdat het in zonde ontvangen is, een kind van de verdoemenis genoemd kan worden, onwaardig is genade en Goddelijke gunst te ontvangen en een slaaf is van de hel. De engelen betwisten hem deze bewering en zeggen, dat het ontvangen is volgens de wetten der natuur, waarover de hel geen macht heeft; dat, indien het in zonden ontvangen is, dit het gevolg is van zijn menselijke natuur, door het in gebreke blijven van de eerste ouders en niet uit eigen vrije wil; en dat, zelfs nu hij ontvangen is in zonden God hem geschapen heeft om Hem te kennen, te prijzen, en te dienen door de kracht van Zijn Passie en de eeuwige glorie te verwerven; en dat deze hoge doeleinden niet verhinderd mogen worden door de wil van de duivelen. (VII Mar. 311:1/8).
ZZ. 124
Deze vijanden beweren, dat de ouders bij het verwekken van het menselijk wezen niet de juiste instelling noch de juiste doelstelling hadden en dat er excessen en zonden begaan zijn bij de verwekkingsdaad. Dit is het sterkste argument dat de duivelen naar voren kunnen brengen om hun recht op het menselijk wezen, dat nog in de moederschoot verwijlt, te doen gelden, want zonder twijfel maakt de zonde het kind onwaardig voor de Goddelijke bescherming en houdt ze de Goddelijke verwekking tegen. En toch, ofschoon dit laatste veel voorkomt en een aantal menselijke wezens ontvangen wordt zonder ooit licht te zien, voorkomen in het algemeen de heilige engelen dit droeve resultaat. Als het wettige kinderen zijn, voeren de engelen aan, dat de ouders de sacramenten en zegeningen van de Kerk ontvangen hebben; verder dat zij over enigerlei deugd bezitten, zoals het geven van aalmoezen, het beoefenen van de naastenliefde, het verrichten van bepaalde devoties en goede werken. De heilige engelen gebruiken deze zaken als machtige wapens om de duivelen te verdrijven en hun toevertrouwde panden te verdedigen. Om onwettige kinderen woedt de strijd op meer moeizame wijze; de vijand treedt met meer recht op, omdat de verwekking van deze kinderen, waardoor God zo zwaar beledigd werd, de vijanden meer rechten doet verwierven en de ouders verdienen ten rechte kastijdingen. Daarom toont God bij het verdedigen en bewaren van onwettige kinderen Zijn zeer vrijgevige barmhartigheid op bijzondere wijze. De engelen baseren hun argumenten tegen de duivelen op deze barmhartigheid en dat per slot de kinderen het gevolg zijn van natuurlijke oorzaken, zoals ik reeds hiervoor zei. Indien de ouders zelf geen verdiensten hebben noch enige deugd, maar besmeurd zijn met zonden en ondeugden, dan wijzen de heilige engelen op de verdiensten van de voorvaderen van het kind, van zijn broeders of verwanten, naar de gebeden van zijn vrienden of kennissen en dat het geen fout van het kind is, indien de ouders zondaren zijn of excessen begaan hebben bij de verwekking. Zij stellen verder, dat deze kinderen, indien ze in leven blijven, een hoge graad van deugd en heiligheid kunnen bereiken en dat de duivel geen recht heeft om hen te verhinderen tot kennis en liefde van hun Schepper te geraken. Soms toont God hen Zijn plannen om hen uit te kiezen voor enig groot werk in de dienst van de Kerk. Dan is de verdediging van de engelen zeer krachtig, maar dan oefenen de duivelen ook grotere druk uit, daartoe geprikkeld door de grotere zorg van de engelen. (VII Mar. 312:1/12).
ZZ. 125
Al deze gevechten en die waarover wij nog zullen spreken, zijn geestelijk, want zij hebben plaats tussen zuivere geesten; de engelen en de duivelen en ze worden geleverd door wapenen die engelen en de Heer passen. De wapens die het meest succes hebben tegen de boosaardige geesten zijn de waarheden en de geheimenissen van de Godheid en de allerheiligste Drie-eenheid, van Christus de Heiland, van de hypostatische eenheid, van de Verlossing, en van de oneindige liefde, waarmee de Heer, als God en mens, onze eeuwige redding tracht te verwezenlijken; verder, de heiligheid en zuiverheid van de allerheiligste Maria, haar mysteries en verdiensten. Al deze sacramenten tonen ze in steeds nieuwe aspecten aan de duivelen, zodat deze wel gedwongen worden ze te begrijpen er er rekening mee te houden door de activiteit van de heilige engelen en van God Zelf. En dat geschiedt, wat de heilige Jakobus zegt, dat de duivelen geloven en beven (Jak. 2:19), want deze waarheden maken hen bevreesd en kwellen hen zo zeer, dat om ze te ontwijken en niet meer te zien, zij zich verschuilen in de diepste hellekrochten. Zij ondervinden een dusdanige grote kwelling door hun afschuw van de geheimen van Christus, dat zij God plegen te verzoeken de kennis en de herinnering aan de hypostatische vereniging en andere grote wonderen van Goddelijke liefde weg te nemen. Daarom herhalen de engelen in hun strijd met hen dikwijls deze woorden: “Wie is er gelijk aan God? Wie is gelijk aan Christus, de ware God en mens, Die stierf voor het menselijk geslacht? Wie kan vergeleken worden met de allerheiligste Maria, onze Koningin, die zonder zonden was en het vlees en de menselijke vorm gaf aan het eeuwige Woord in haar schoot, een Maagd voor en na de baring?” (VII Mar. 313:1/8).
ZZ. 126
De vervolging door de duivelen en de verdediging door de engelen duren voort na de geboorte van het kind. Op dat moment overtreft de haat van de slang zichzelf, in het bijzonder bij die kinderen die wellicht gedoopt zullen worden, want dat tracht hij met alle middelen die hem ten dienste staan te verhinderen. Dan roept de onschuld van het kind, luid om de Heer, in de woorden van de heilige Ezechias: “Heer, ik wordt wreed belaagd, antwoord Gij voor mij” (Isai. 38:14). (VII Mar. 314:1/3).
Want het lijkt of de engelen, nadat het kind de schuilplaats van de moederschoot verlaten heeft en niet in staat is zichzelve te beschermen of van zijn ouders voldoende bescherming te krijgen, vervuld wordt van grote zorg en daarom rechtstreekse tussenkomst van God vraagt. Zo doende wordt de zorg van de ouders dikwijls aangevuld door die van de heilige engelen, die het kind in zijn slaap beschermen, als het alleen is en bij andere situaties, waarin kinderen zouden omkomen, indien ze niet beschermd zouden worden door de engelen. Wij allen die het geluk hebben gedoopt en gevormd te zijn, bezitten in deze sacramenten machtige wapenen tegen de aanvallen van de hel, omdat wij door deze sacramenten getekend zijn als kinderen van de heilige Kerk, tot rechtvaardiging herboren als kinderen van God en erfgenamen van de glorie. De deugden van geloof, hoop en liefde en andere deugden sieren ons en doen ons goede werken verrichten en wij delen in andere sacramenten en smeekbeden van de Kerk, waardoor de verdiensten van Christus en Zijn heiligen en alle andere grote weldaden ons toevloeien. Indien we van deze voordelen gebruik zouden maken, zouden we de duivel overwinnen en de hel zou geen macht hebben over een kind van de Kerk. (VII Mar. 314:4/8).
ZZ. 127
Maar, o droevig ongeluk, dat er zo weinig zijn die tot de jaren des verstands zijn gekomen, niet de genaden van het Doopsel verliezen en geen gemene zaak maken met de duivel tegen God! Met het oog hierop zou het rechtvaardig zijn, dat wij onterfd en afgesneden worden van de bescherming van Zijn Voorzienigheid en van Zijn heilige engelen. Hij echter doet dit niet. In tegendeel. Tegen de tijd, dat wij er onwaardig aan worden, treedt Hij ons met groter liefde tegemoet om in ons de rijkdommen van Zijn oneindige Goedheid te openbaren. Woorden kunnen niet beschrijven hoe de geslepenheid en de voortvarendheid van de duivel hem doet optreden om de mensen ten gronde te richten, hem zonden doet bedrijven, zodra hij tot de jaren des verstands gekomen is. Want dit wordt door hen indirect voorbereid door hen te wennen aan zondige daden gedurende de jaren van hun kindsheid, door hen te doen horen en te doen zien hoe hun ouders zich misdragen, hun verzorgers en oudere metgezellen zich uitleven en door de ouders geen maatregelen te doen nemen om de invloed van dit kwaad tegen te gaan. Want gedurende deze jeugdjaren laten alle zinnelijke indrukken diepe sporen na, zoals de schrijfstift op het wastafeltje, waardoor de duivelen de gelegenheid krijgen de neigingen en de hartstochten van de kinderen te beïnvloeden; en het is bekend dat de volwassen mens gemeenlijk deze neigingen en hartstochten blijft nastreven, tenzij hij er door bijzondere invloeden daarvan weerhouden wordt. Zo zullen deze kinderen, die tot de jaren des verstands zijn gekomen, de neigingen en hartstochten, wat betreft de zinnelijke vreugden, waarmee hun voorstellingsvermogen en hun fantasie gevuld zijn, blijven volgen. Zodra zij enigerlei zonden bedrijven, neemt de duivel onmiddellijk bezit van hun zielen, waardoor hij nieuwe rechten en macht verkrijgt, om hen in andere zonden te doen storten. (VII Mar. 315:1/10).
ZZ. 128
De ijver en de zorg van de heilige engelen, waarmee zij trachtten de schade te voorkomen en ons beschermen, is niet minder actief. Zij fluisteren de ouders veelvuldige heilige gedachten in, sporen hen aan om de opvoeding van hun kinderen nauwlettend te bewaken, ze te onderwijzen in Gods wetten, ze aan te zetten tot goede werken en devoties en hen af te houden van het kwaad, en zich te oefenen in de deugden. Dezelfde goede gedachten houden zij de kinderen voor als zij opgroeien, overeenkomstig het licht dat hen door God geschonken wordt inzake Zijn bedoelingen met hun zielen. Bij het regelen van deze verdediging hebben zij omvangrijke twistgesprekken met de duivelen, want deze boosaardige gasten voeren alle zonden van de ouders tegen de kinderen aan en de evenzo verkeerde daden van de kinderen zelf; want indien zij niet schuldig zijn, dan stellen de duivelen, dat hun handelingen het resultaat zijn van zijn eigen activiteit, en dat hij daarom het recht heeft ze op te volgen in hun zielen. Indien het kind, op het moment dat hij zijn verstand gaat gebruiken, begint te zondigen, beginnen ze een groot gevecht om de goede engelen ervan af te houden de zielen te beschermen. De goede engelen voeren alle deugden van de ouders en voorvaderen aan, en de goede daden van de kinderen zelf. Zelfs indien dit niet meer is dan ooit de naam van Jezus of Maria te hebben uitgesproken zoals dat geleerd is door hun ouders, dragen de engelen dit toch voor als verdediging, omdat zij begonnen zijn de naam van de Heer en Moeder te eren, of, indien zij een bepaalde devotie in praktijk brengen, hun Christelijke gebeden kennen en zeggen, dan voeren de engelen dit eveneens aan. De engelen maken van dit alles als nuttige wapens gebruik, want met elke goede daad beroven wij de duivelen van enig recht dat hij over ons verkregen heeft door de erfzonde en nog meer door onze eigen zonden. (VII Mar. 316:1/8).
ZZ. 129
Zodra de mens tot de jaren des verstands is gekomen, verscherpt zich de strijd tussen engelen en duivelen; want wanneer wij een zonde bedrijven, oefent de draak geheel zijn macht uit om ons van het leven te beroven – voordat wij de kans hebben gehad om boete te doen – en ons dus voor eeuwig verloren te laten gaan. Teneinde ons nieuwe zonden te laten begaan, stelt hij valstrikken op onze wegen, in overeenstemming met ieders levensstaat en spaart daarbij niemand, ofschoon hij de één niet zo vervaarlijk vervolgt als de ander. Maar indien de mensen deze geheime werken van de duivelen zouden doorzien en zij de voetangels en klemmen, die volgens hun fouten door de duivelen worden neergezet, zouden onderkennen, dan zouden allen in vrees leven, velen hun wijze van leven veranderen of weigeren op bepaalde dingen in te gaan en hun post, ambten en waardigheden, waaraan ze nu zo gehecht zijn, verzaken. Maar in onwetendheid van hun risico leven ze voort in schuldige zekerheid; zij weten niet genoeg om meer te geloven en te begrijpen dan wat zintuigelijk waarneembaar is en vrezen daarom de vallen niet die tot hun ondergang gezet zijn. Daarom is het aantal dwazen zo groot en dat van de waarlijk voorzichtigen en wijzen zo klein. Velen zijn geroepen maar weinigen uitverkoren; de zondaars zijn er in overvloed, terwijl de deugdzamen en de volmaakten zeer schaars zijn. De duivel verkrijgt in evenredigheid met de toename van zonden in een ziel rechten over deze ziel en indien hij geen einde maakt aan het leven van zijn slachtoffer dan behandelt hij hem toch als zijn slaaf. Want hij poneert, dat deze ziel hem elke dag meer en meer toebehoort, en wel, uit eigen vrije wil, dat het daarom niet wel mogelijk is, dat ze uit zijn handen worden gerukt en de hulp, die ze wordt aangeboden niet verdient; dat de verdiensten van Christus, niet op haar van toepassing zijn, indien zij hen versmaadt dat ze niet mag profiteren van tussenkomst van de heiligen, indien ze deze geheel en al vergeet. (VII Mar. 317:1/8).
ZZ. 130
Door deze en andere voorwendsels, die hier niet allen opgesomd kunnen worden, tracht de duivel de tijd van berouw, voor degenen, die hij als de zijnen beschouwd, te bekorten. Indien hij daarin niet slaagt, dan tracht hij de weg naar hun rechtvaardiging te blokkeren. En zijn pogingen hebben met vele zielen succes. Maar de bescherming van God en van de engelen wordt niemand ontzegd en zodoende worden de doodsgevaren op ontelbare manieren afgewend; en dit is zo zeker dat er bijna niemand is die dit niet kan beamen in de loop van zijn leven. Zij verschaffen ons zonder ophouden inspiratie en waarschuwingen; zij maken ons vatbaar voor deze adviezen. Wat nog waardevoller is, zij verdedigen ons tegen de woeste toorn van de duivelen en stellen daar tegenover alles wat het verstand van een engel of een gezegende geest bedenken kan en alles wat hun macht en hun vurige liefde maar bedenken kan voor onze veiligheid. Dit alles is voor sommige zielen vele malen nodig en, bij tijden, voor alle zielen die zich overgegeven hebben aan de jurisdictie van de duivelen en die hun vrijheid en hun vermogens uitsluitend voor dit soort stoutmoedigheid gebruiken. Ik spreek niet van de heidenen, de afgodendienaars en de ketters. Ook deze worden door de engelen op dezelfde wijze verdedigd en geïnspireerd tot de praktijk van morele deugden, die zij later als argumenten tegen de duivelen kunnen aanvoeren: maar in het algemeen is het verdedigen van hun levens hun voornaamste bezigheid, opdat God, die hen zoveel tijd geeft voor hun bekering, rechtvaardiging moge ontvangen in Zijn gedrag tegenover hen. De engelen trachten ook hen af te houden van het bedrijven van grote zonden, waartoe de duivelen hen aanzetten; want de liefde van de engelen, doet zich gelden zodat ze tenminste niet zulke zware straffen oplopen, die de boosaardigheid van de duivelen voor hen bereid heeft. (VII Mar. 318:1/10).
ZZ. 131
In het mystieke lichaam van de Kerk wordt echter de zwaarste strijd tussen engelen en duivelen geleverd, in overeenstemming met de toestand van de zielen. Al haar leden worden gemeenlijk verdedigd met de gewone wapenen, die hen gegeven zijn door het Sacramentele karakter, in de ziel gegrift door de genade, bij het Doopsel, door deugden, door het verrichten van goede verdienstelijke werken, door toegewijdheid aan de heiligen, door de gebeden van de rechtvaardigen en door alle goede gevoelens die de Katholieken gedurende hun leven hebben. Deze verdediging van de rechtvaardigen is zeer krachtig, want aangezien de engelen in staat van genade en in vriendschap met God leven, hebben zij meer recht dan de duivelen. Zo jagen zij hen op de vlucht door de heiligheid en de volmaaktheid van deze zielen, die zo sterk staan tegenover de krachten vanuit de hel, aan te tonen. Dit, op zichzelf zou ons de genade als het hoogste goed van de schepping moeten doen achten. Er zijn andere lauwe en onvolmaakte zielen, die tot zonden komen en zo nu en dan deze weten af te schudden. Op hen verkrijgen de duivelen meer vat om ze met hun wreedheid te vervolgen. Maar de heilige engelen spannen zich tot het uiterste in bij hun verdediging, opdat, zoals Isaïas ons mededeelt (Is. 42:3), het gebroken riet niet versplinterd wordt en het rokend vlas niet geheel wordt uitgedoofd. (VII Mar. 319:1/8).
ZZ. 132
Er zijn andere zielen, zo ongelukkig en zo verdorven, dat ze gedurende hun gehele leven, nadat ze gedoopt zijn, geen goed werk verricht hebben, of, indien, ze ooit uit de zonde zijn opgestegen er weer met groter haast naartoe teruggekeerd zijn, alsof zij God hadden afgezworen, levend en handelend alsof zij geen hoop hebben op het komende leven, geen vrees voor de hel, en geen berouw over hun zonden. In deze zielen is geen levende genade, geen poging tot werkelijke deugd en de engelen hebben nauwelijks een aanknopingspunt voor hun verdediging. De duivelen roepen uit: deze ziel is tenminste geheel van ons, onderworpen aan onze bevelen, geheel staande buiten alle genaden. Zij tonen de goede engelen alle zonden, boosaardigheden en lusten van zulke zielen, die uit eigen vrije wil zich daardoor laten leiden. Wat er dan plaats heeft tussen de engelen en de duivelen is ongelofelijk en onbeschrijfelijk, want de duivelen putten zich uit door boosaardigheden om deze zielen voor elke hulp en inspiratie – ten goede – te houden. Daar ze de Goddelijke macht niet kunnen weerstaan, trachten ze toch met alle krachten hen te verhinderen zich over te geven aan de wekroep uit de hemel. Als God direct of door Zijn heilige engelen deze zielen heilige inspiratie doet toekomen, dan moet bij dit soort zielen eerst de duivelen op de vlucht gejaagd worden en de ziel uit hun omcirkeling bevrijd worden, opdat deze aasgieren niet onmiddellijk op het heilige zaad aanvliegen en het vernietigen. Deze verdediging wordt door de engelen meestal begeleid met de woorden: “Wie is er gelijk aan God, Die woont in den hoge? Wie gelijk aan Christus, aan de rechterhand van de eeuwige Vader? Wie is er gelijk aan de allerheiligste Moeder?” tezamen met andere uitroepen, waarvoor de helse draken op de vlucht slaan. Soms worden ze daarbij teruggeworpen in de hel, maar keren zij, met nieuwe haat terug naar de strijd. (VII Mar. 320:1/11).
ZZ.133
De helse vijanden streven er met al hun krachten naar de mensen over te halen hun zonden te vermenigvuldigen, opdat de maat van hun zonden des te eerder vol is en hun tijd van boetedoening en van hun leven tot een eind komt, en de duivelen in staat gesteld worden om hen naar de eeuwige kwellingen te voeren. Maar de engelen die zich verheugen als een zondaar zich bekeert (Luc. 8:12), zelfs indien het hun niet mogelijk is hen geheel te verbeteren, werken zij ijverig om de gelegenheid tot zonden minder te maken en het aantal zonden te verhinderen, of ze geheel te beletten. En indien het hun, ondanks al hun inspanningen niet mogelijk is hen terug te brengen van de zonden dan wenden zij zich tot de allerheiligste Moeder van God, aan wie ze vragen hun Middelares te zijn bij de Heer en haar hulp aan hem te willen verlenen tegen de duivelen. Om haar barmhartige liefde zo snel mogelijk te verkrijgen sporen ze de zielen aan enigerlei bijzondere devotie in praktijk te brengen of enige dienst te verrichten ter ere van de grote Vrouwe. Ofschoon het waar is, dat alle goede werken die verricht worden in staat van zonde, dode en zeer zwakke wapens zijn tegen de duivel, houden ze toch een soort goede gerichtheid aan, wegens het goede doel, waarop ze gericht zijn, waardoor de zondaar minder afkerig komt te staan tegenover de genade dan zonder dat hij deze werken verricht had. Daarenboven bezitten deze werken, indien ze aangeboden worden door de engelen en in het bijzonder door de hemelse Moeder, in de ogen van de Heer, een zeker leven, of wat daar op lijkt, geheel verschillend van wat er aan gegeven werd door de zondaars, en daarom beantwoordt Hij ze ondanks het feit dat Hij daartoe niet gebonden is, uitsluitend wegens de persoon die dit vraagt. (VII Mar. 321:1/6).
ZZ. 134
Op deze verschillende manieren komen oneindig veel zielen terug van hun zondige wegen en worden ze weggerukt van de draak. En aangezien er oneindig veel zielen zijn, die tot een dergelijke staat vervallen zijn, bemiddelt de allerheiligste Koningin telkens, wanneer de engelen falen in hun verdediging. De duivelen worden wreed gekweld door hun eigen toedoen, wanneer ze gewaar worden, dat een zondaar zich tot zijn Koningin wendt of haar hulp inroept. Zij weten hoe liefderijk zij de zondaars ontvangt en hoe zij zich vereenzelvigt met hun moeilijkheden. Zonder hoop of zin tot tegenstand geven de duivelen zich onmiddellijk op als verslagen en overwonnen. Het geschiedt meermalen, dat indien God een bijzondere bekering tot stand wenst te brengen, de Koningin zelf de duivelen met beslistheid beveelt zich van deze ziel terug te trekken en in de afgrond te verzinken. En haar bevelen worden steeds geëerbiedigd. Bij andere gelegenheden staat God hen toe de mysteries, de kracht en de heiligheid van Zijn Moeder te zien en deze nieuwe kennis, die hen met verwarring en ontreddering vervult, jaagt hen op de vlucht. Indien de ziel beantwoordt aan de genade, die voor haar verkregen is door de hemelse Koningin, wordt ze bevrijd van de aanvallen van de duivelen. (VII Mar. 322:1/9).
ZZ. 135
Maar ofschoon de tussenkomst van de grote Koningin haar macht een groot effect heeft op de duivelen en ofschoon de Allerhoogste geen genaden op de Kerk of de zielen doet nederdalen, zonder haar, zijn er toch vele gelegenheden, waarbij de menselijkheid van het mensgeworden Woord Zelf voor ons vecht en ons tegenover Lucifer verdedigt, tezamen met Zijn Moeder, aan wier zijde Hij Zich openlijk schaart bij het vernietigen en overwinnen van de duivelen. Zijn liefde voor de mensen en voor alles wat met hun welzijn te maken heeft is zo groot, dat dit niet slechts voorkomt als de duivelen direct de deugden van Christus en Zijn verdiensten door de werking van de Sacramenten in de zielen duidelijk voor ogen geplaatst worden, maar ook als in andere, wonderbaarlijke bekeringen, Hij ze met bijzonder inzicht begiftigt in het één of ander mysterie, waardoor hun verwarring toeneemt en zij op de vlucht slaan. Zo’n soort bekering was die van de heilige Paulus, van Maria Magdalena en andere heiligen, of wanneer het nodig is een katholiek koninkrijk of de Kerk te vrijwaren voor de misleiding en de boosaardigheid van de hel. Bij zulke gelegenheden treedt niet slechts Zijn heilige menselijkheid op, maar zelfs de oneindige Godheid, gewapend met de almacht van de Vader. De helse horden worden tegemoet getreden, vervuld met kennis van de mysteries en van Zijn almacht, waardoor Hij hen overweldigt en voorkomt, dat zij hun geplande veroveringen uitvoeren. (VII Mar. 323:1/5).
ZZ. 136
Wanneer de Heer tussenbeide komt met zulke machtige hulp, dan wordt het gehele rijk van verwarring met vrees bevangen en neergesmakt in de hellekrochten, waar ze voor vele dagen, onder het aanheffen van gebrul en wanhoopskreten moeten verblijven totdat de Heer hen opnieuw verlof geeft om te voorschijn te komen. Maar zodra ze toestemming verkregen hebben, komen ze met dezelfde woede wederom terug en werpen zij zich opnieuw op de zielen. Ofschoon het niet in overeenstemming lijkt met hun trots en hoogmoed om opnieuw een gevecht aan te gaan met Degene die hen heeft overwonnen, is hun angst dat wij tot het genieten van God zullen geraken en hun gloeiende wens om dit te voorkomen zo groot, dat zij hun vervolging tot het einde van ons leven blijven voortzetten. Mij werd te kennen gegeven dat, indien de barmhartigheid Gods niet zo schandelijk misbruikt werd, Hij veelvuldiger Zijn Goddelijke almacht tot onze verdediging zou inzetten. Dit zou Hij in het bijzonder doen ter verdediging van het mystieke Lichaam van de Kerk en van bepaalde katholieke regelingen, waardoor de raadgevingen uit de hel, die slechts kunnen leiden tot de ruïne van het Christendom in deze tijd, tot niets zouden ineenschrompelen. Wij verdienen deze verdediging door de oneindige Macht niet, omdat wij allen verenigd zijn in het opwekken van de Goddelijke toorn en de gehele wereld samenwerkt met de helse vijanden, in wiens macht zij gevallen is wegens het blinde najagen van het kwaad. (VII Mar. 324:1/6).
ZZ. 137
Bij de bekering van de heilige Paulus is de tussenkomst van de Allerhoogste zeer duidelijk, want Hij had hem reeds in de schoot van zijn moeder uitverkoren als Apostel en als vat van uitverkiezing. Ofschoon zijn leven voor de vervolging van de Kerk een serie gebeurtenissen was, die de duivelen bedroog, juist zoals hij in zovele andere zielen bedrogen uitkomt, sloeg God hem vanaf het moment van zijn ontvangenis gade, regelde zijn natuurlijk karakter en de mate van zorg, die de engelen in zijn verdediging en bescherming moesten gebruiken. Daardoor nam de haat van de duivel toe en zijn wens om hem reeds in het eerste jaar van zijn leven de dood te berokkenen nam toe. Toen ze daarin niet slaagden en later zagen, dat hij de Kerk vervolgde, waren ze er op uit om zijn leven te behouden. Toen de heilige engelen zichzelf machteloos voelden om Paulus uit zijn dwaling te trekken, waaraan hij zich geheel en al gegeven had, trad de machtige Koningin in het strijdperk en nam het voor Paulus op. Door haar zette Christus en de eeuwige Vader Zijn Goddelijke hulp in en rukten hem uit de greep van de draak. In één ogenblik werden, bij het verschijnen van de Heer, alle duivelen, die de heilige Paulus op de weg naar Damascus vergezelden, in de afgrond geslingerd. (VII Mar. 325:1/7).
ZZ. 138
Bij die gelegenheid voelden Lucifer en zijn trawanten de striemende zweepslag van de Goddelijke almacht. Zij werden met vrees vervuld en lagen gedurende enige dagen levenloos in de diepten van de helse kerkers. Maar zodra de Heer de herinnering aan de Goddelijke mysteries bij hen had weggenomen, begonnen ze wederom nieuwe boosaardigheden te bedenken. De grote draak riep de rest van de duivelen tezamen en sprak hen als volgt toe: “Hoe zou het mogelijk zijn, stil te zijn, als elke dag nieuw onrecht aan mij gepleegd wordt door dit mensgeworden Woord en door deze Vrouwe die Hem gebaard heeft en Hem als mens verzorgde? Waar is mijn kracht? Waar is mijn macht en waartoe dienen mijn triomfen, die ik over Hem behaalde sinds God mij zonder reden vanuit de hemel naar deze spelonk wierp? Het schijnt mij toe, mijn vrienden, dat de Almachtige van plan is, de poorten van deze helse regionen af te sluiten en de hemelpoorten te openen. Dit zou de vernietiging van ons rijk en van al mijn plannen, om de rest van het menselijk geslacht naar deze martelingen te trekken, betekenen. Indien God naast de verlossing van de mensen, voor hen zulke wonderen verricht, indien Hij hen zo’n grote liefde schenkt en hen in Zijn vriendschap wil betrekken door zulke machtige werken van Zijn rechterhand, dan zullen ze daarvoor zwichten, zelfs indien ze de natuur van wilde beesten hebben en harten van diamant. Zij allen zullen Hem liefhebben en Hem dienen, indien ze niet koppiger en opstandiger zijn dan wij. Welke ziel zou zo ongevoelig zijn, dat ze niet aangetrokken zou worden door deze Godmens, die met zo’n tedere liefde haar eeuwige glorie najaagt? Saulus was onze vriend, een gewillig instrument voor mijn plannen, onderworpen aan mijn wil en bevelen, een vijand van de Gekruisigde en zodoende had ik hem voorbestemd voor de meest wrede kwellingen in de hel. Te midden van dit alles rukt God hem uit mijn handen en door Zijn Goddelijke macht heft Hij dit onbetekenend schepsel van deze aarde op tot zulke hoge genaden en gunsten, dat wij, zijn vijanden, er versteld over staan. Wat heeft Paulus gedaan om dit grote geluk deelachtig te worden? Was hij niet in mijn dienst en beledigde hij zijn God niet? Indien God zo vrijgevig voor hem was, wat voor bescherming zal Hij dan wel niet aan anderen, minder grote zondaars geven? En zelfs indien Hij hen niet bekeerd met zulke grote wonderen, dan zal Hij hen voor Zich winnen door het Doopsel en de andere Sacramenten, waardoor zij zich elke dag kunnen rechtvaardigen. Dit voorbeeld van Gods machtige verdediging van de Kerk ten tijde dat ik haar door Saulus trachtte te vernietigen, zal heel de wereld naar Hem toe doen trekken. Zou het mogelijk zijn dat ik leden van het lage menselijk geslacht opgeheven zal zien tot genade en geluk welke ik verloren heb en dat zij de hemel zullen bevolken, waaruit ik ben verwijderd? Deze gedachten kwellen mij meer dan de vuren van de hel. Ik word vervuld met een machteloze woede jegens mijzelf omdat ik mijzelf niet kan doden in mijn woede. Ik zou willen dat God Zelf dit deed, in plaats van mij in deze kwellingen te bewaren. Maar aangezien dit niet het geval is, zeg mij, mijn trawanten, wat wij moeten doen tegen deze zo machtige God? Wij kunnen Hem niet beledigen, maar in degenen die Hij zo zeer bemint kunnen wij ons wreken, omdat wij in hen Zijn wil kunnen dwarsbomen. En aangezien mijn majesteit ten zeerste vertoornd is tegen deze Vrouwe, onze vijandin, die Hem menselijke vorm gaf, is het mijn wens, nieuwe wegen te ontwerpen om haar te vernietigen en ons te wreken over het verlies van Saulus en het doen werpen in de afgrond. Ik zal niet rusten, voordat ik haar overwonnen heb. Tot dit doel besluit ik alle plannen die ik gemaakt heb tegen God en de mensen, na mijn val uit de hemel, uit te voeren. Komt gij allen, help mij bij mijn plannen en om mijn wil uit te voeren.” (VII Mar. 326:1/29).
ZZ. 139
Dit waren de aansporende woorden, door Lucifer tot de duivelen gericht. Enigen hunner antwoordden: “Kapitein en leider, wij zijn gereed om u te gehoorzamen, omdat we weten hoe deze Vrouwe, onze Vijandin, ons belaagt en kwelt, maar het is haar niet mogelijk dat zij, zonder hulp van anderen, ons weerstaat, onze pogingen en aanvallen niet telt, zoals wij gezien hebben bij andere gelegenheden, waarbij zij zich verre onze meerdere in kracht toonde. Wat zij het meest vreest, zijn onze aanvallen op de volgelingen van haar Zoon, omdat zij hen bemint en zorgzaam voor hen is als een Moeder. Laat ons een algemene vervolging tegen de gelovigen beginnen, want we hebben het gehele Jodendom, dat in haar geheel vertoornd is op de nieuwe Kerk van de Gekruisigde, aan onze kant staan. Door priesters en farizeeërs zullen we slagen in al onze pogingen tegen de gelovigen en zodoende onze woede op deze vijandige Vrouwe koelen.” (VII Mar. 327:1/5).
Zij stemden hierin toe en togen op pad om de Kerk door anderen te laten verdelgen, juist zoals zij dit hadden geprobeerd door Saulus. Daaruit kwam voort wat ik verderop zal mededelen en ook het gevecht van de allerheiligste Maria tegen de draak en zijn horden, waarin zij zulke grote overwinningen voor de heilige Kerk zou behalen. Ik sprak reeds over dit gevecht in het zesde hoofdstuk van het eerste deel en deelde daar mede, dat ik dit hier zou verhalen. Daarover zal ik dus in het volgende hoofdstuk spreken. (VII Mar. 327:6/9).
Instructie die de grote Meesteresse van de Engelen mij gaf.
ZZ. 140
Mijn dochter, geen menselijke woorden kunnen in dit sterfelijk leven ooit erin slagen om de afgunst van Lucifer en zijn trawanten tegen de mensen te beschrijven, noch de boosaardigheid, de sluwheid, het bedrog en de kunstgrepen, waarmee hij ze in zonden wil laten vallen en later in de helse afgronden wil laten verdwijnen, in volle omvang neer te schrijven. Hij tracht alle goede werken te verhinderen en degenen die reeds verricht zijn, tracht hij tot niets terug te brengen of hun effect te verminderen. Alle boosaardigheid waartoe zijn eigen geest in staat is, tracht hij over te hevelen in de zielen. Tegen deze aanvallen verschaft God bewonderenswaardige bescherming, indien de mensen slechts willen meewerken en van hun kant Zijn bescherming beantwoorden. Daarom raadt de Apostel hen aan, voorzichtig te zijn te midden van al deze conflicten; niet gelijk de dwazen, maar als verstandigen, die de hun toegemeten tijd goed gebruiken omdat de dagen van het sterfelijke lichaam slecht zijn en vol gevaren (Efe. 5:15). Verder maant hij hen aan, voortdurend goede werken te verrichten opdat hun werk niet tevergeefs verricht wordt in het oog van God (I Cor. 15:38). Onze vijand kent de waarheid hiervan, hij is daar bevreesd voor; daarom tracht hij met de meest grote boosaardigheid, verslagenheid in de zielen te zaaien bij het bedrijven van één zonde, opdat zij zich uit wanhoop zullen ruïneren en zich verre zullen houden van alle goede werken; want op deze wijze verwerpen zij de wapenen, waarmede de engelen hen tegen de duivelen zouden kunnen verdedigen. Ofschoon deze werken, door de zondaars verricht, geen liefdeleven in zich hebben en niets betekenen om genade of glorie te verdienen, zijn ze toch zeer bruikbaar. Soms komt het voor, dat wegens de gewoonte om goede werken te doen, de Goddelijke barmhartigheid efficiënte hulp verschaft om deze werken met groter liefde of met berouw over eigen zonden en met naastenliefde te verrichten, waardoor de ziel rechtvaardiging geniet. (VII Mar. 328:1/9).
ZZ. 141
Door al onze goede daden, als schepselen verricht, verschaften wij de zaligen de middelen ter onzer verdediging en om voor ons de Goddelijke barmhartigheid te vragen op ons neer te zien en ons van de zonde weg te rukken. De heiligen voelen zich verplicht, diegenen te hulp te komen die hen ernstig aanroepen als zij in gevaar zijn en hen met bijzondere devoties vereren. Als de heiligen in hun mensenliefde zo geneigd zijn de zielen bij te staan in hun gevaarlijke gevechten met de duivelen, zult gij dan niet verbaasd zijn, mijn liefste, dat ik barmhartig ben met de zondaars die hun toevlucht zoeken in mijn goedertierenheid, want ik verlang oneindig meer naar hun redding dan zijzelf. Ontelbaar zijn de zielen die ik gered heb van de helse draak, omdat ze een grote devotie hadden tot mij, zelfs indien ze slechts één Weesgegroet hebben gezegd of slechts één woord te mijner ere hebben geuit. Zo groot is mijn liefde voor hen, dat geen van hen verloren zou gaan, indien ze zich slechts op tijd en ernstig tot mij zouden wenden. Maar de zondaars en de goddelozen doen dit niet, omdat de wonden van de zonde niet lichamelijk zijn en hen niet verontrusten. Hoe meer ze bedreven worden, des te minder verdriet of spijt veroorzaken ze. De tweede zonde is gelijk aan het verwonden van een dood lichaam, dat geen vrees, geen verdediging en geen gevoel meer kent. (VII Mar. 329:1/8).
ZZ. 142
Het gevolg van de in slaap gesuste gevoeligheid voor de eeuwige verdoemenis en voor het bedrog van de duivels om deze voor de mensen in gereedheid te hebben, is vreselijk. Zonder te weten waarop hun valse zekerheid gebaseerd is, worden de zondaars in slaap gesust en zijn ze geheel op hun gemak gesteld tegenover de hen bedriegende ondergang, terwijl ze terecht van vrees bevangen moesten zijn voor de snel naderende eeuwige dood, of tenminste hulp moesten zoeken door de Heer, mij of de heiligen om hulp te vragen. Maar zelfs dit, dat hen zo weinig kost, weten ze niet meer op te brengen, totdat de tijd, waarin de voorwaarden voor hun redding gerealiseerd zouden kunnen worden, reeds lang verstreken is. Indien ik voor enigen van hen tijdens hun doodsstrijd nog redding vermag te schaffen, dan geldt dit privilege zeker niet voor allen. Zo gaan vele kinderen van de Kerk verloren die in hun ondankbaarheid en dwaasheid de vele en machtige hulp die hen door de Goddelijke barmhartigheid op het juiste moment gegeven wordt, in de wind slaan. Daarom zal het ook hun verwarring groter maken als ze zien, dat ze, ondanks de barmhartigheid van God, mijn eigen tedere wensen om hen te helpen en de naastenliefde van de heiligen, God hebben beroofd van de glorie van hun bekering, en noch mij, noch de engelen of heiligen de vreugde geschonken hebben van hen te redden in antwoord op de aanroeping vanuit hun deemoedig hart. (VII Mar. 330:1/6).
ZZ. 143
Het is mijn wens, o dochter, u nog een ander geheim mede te delen. Gij weet reeds, dat mijn Zoon en Heer in het Evangelie zegt, dat de Engelen in de hemel zich verheugen wanneer een zondaar berouw toont en zich bekeert tot de weg van het Leven door zijn rechtvaardiging (Luc. 15:10). Hetzelfde geschiedt als de rechtvaardigen werken verrichten van ware deugd en nieuwe gloriegraden bereiken. Dat wat zich afspeelt onder de hemelbewoners bij de bekering van zondaren en bij de vermeerdering van verdiensten van de rechtvaardigen, heeft zijn tegenhanger in wat geschiedt met de duivelen bij de zonden van de rechtvaardigen en de grotere val van de zondaars, want er wordt geen zonde door de mensen bedreven, waarover de duivelen zich niet verheugen en zij die de verleiding van de stervelingen uitvoeren, melden onmiddellijk hun successen aan de duivelen in de eeuwige kerkers. Daar hebben ze er vreugde over, ze boekstaven ze voor verder gebruik, om hun aanspraken voor de Goddelijke Rechter door te drukken en opdat hun uitgebreid rijk en jurisdictie over de zondaars, in overeenstemming met de mate van de bedreven zonden, publiekelijk bekend worde. Op deze wijze tonen ze hun verraderlijke haat voor de mensen, telkens wanneer ze slagen hen tot een zonde te verleiden door enig voorbijgaand plezier. Maar de Allerhoogste, die rechtvaardig is in al Zijn werken, heeft besloten, dat ook de bekering van de zondaars en de goede werken van de rechtvaardigen hun weerslag zouden hebben op de kwellingen van de afgunstige duivelen, die zich zozeer verheugen over de ondergang van de mensen. (VII Mar. 331:1/7).
ZZ. 144
Dit soort kastijding veroorzaakt daarom grote kwellingen aan alle duivelen; omdat ze niet slechts beschaamd en gekweld worden in hun dodelijke haat tegen de mensen, maar ook door de overwinningen van de heiligen en de bekering van de zondaars ontriefd worden van een groot deel van hun macht over diegenen, die zij tot zonde gebracht hebben met hun complotten. De nieuwe kwellingen, die zij wegens deze zaken moeten ondergaan, trachten zij af te reageren op de vervloekten in de hel; en juist zoals er nieuwe vreugde in de hemel is bij het berouw en de goede werken van de zondaars, zo is er om dezelfde reden nieuwe verwarring en nieuw ongeluk in de hel door de goede werken van de rechtvaardigen. Bij zulke gelegenheden verzinnen de duivelen onder het uiten van wanhoopskreten nieuwe kwellingen voor allen, die in deze kerkers van ontzetting en gruwelen leven. Zo ondervinden tezelfdertijd hemel en hel de weerslag van de bekering en de rechtvaardiging van de zondaar, zij het in tegenovergestelde zin. Wanneer de zielen zich rechtvaardigen door de sacramenten, in het bijzonder door een berouwvolle biecht, dan komt het voor, dat de duivelen gedurende lange tijd niet voor de penitent durven te verschijnen, zelfs gedurende vele uren niet eens naar hem kijken, indien hijzelf hen niet aanmoedigt door Goddelijke genade te verliezen en terug te keren naar de gelegenheden en gevaren tot zonde, want dan leggen de duivelen de vrees, die ware boete en rechtvaardiging hen inboezemt, snel af. (VII Mar. 332:1/5).
ZZ. 145
In de hemel kan geen smart of lijden bestaan; maar indien dit zou kunnen, dan zouden de heiligen dit door niets zo zwaar ondervinden als door het zien van rechtvaardigen, die terugvallen in de zonde en de genade verliezen en bij het zien van de zondaar, die verder en verder wegzakt en zich ontoegankelijk maakt voor de Goddelijke genade. Zonde is van nature even machtig om de hemel tot smart en lijden te bewegen als boete en berouw voor de hel kwellingen betekenen. Overweeg dan, mijn liefste, in wat voor gevaarlijke onkunde de mensen gemeenlijk leven, de hemel de vreugde van de rechtvaardiging van de zielen onthouden, de uitwendige glorie die daarmee gepaard gaat verhinderen, evenals de straffen die de duivelen toekomen en hen, integendeel, de vreugdevolle triomf van de val en ondergang van de mens aanbiedend. Het is mijn wens, dat gij, als een getrouwe en voorzichtige dienares, wordt geleid door uw hogere kennis en aan het werk gaat om dit kwaad te compenseren. Zie toe dat gij steeds het sacrament van de Biecht met warmte ontvangt, daar eerbied en verering voor hebt en verdriet hebt over uw zonden. Want dit sacrament boezemt de draak grote schrik in en hij spant zich in om de zielen door zijn bedrog te beïnvloeden om dit sacrament lauw tegemoet te treden, het in sleur te ontvangen, zonder smart en niet met de juiste instelling. Hij is zo voortvarend in het bewerkstelligen hiervan, niet slechts omdat hij het verlies van de zielen beoogt, maar ook omdat hij de kwellingen wil ontlopen die ware boete en rechtvaardiging van zijn ontsnapte slachtoffers voor hem ten gevolge hebben. (VII Mar. 333:1/7).
ZZ. 146
Buiten dit alles, mijn vriendin, wil ik u herinneren dat, ofschoon de helse draken inderdaad de scheppers en meesters van leugens zijn en ofschoon zij slechts met de mensen omgaan om hen te misleiden en te ruïneren door hun bedrog, zij toch, in hun bijeenkomsten, als zij spreken over het misleiden van mensen, gedwongen zijn enige waarheden toe te geven, die zij kennen en niet kunnen ontkennen. Zij begrijpen ze, maar ze geven ze niet in goed vertrouwen aan de mensen door, maar verduisterd en gemengd met hun eigen dwalingen en leugens, met de bedoeling hun eigen boosaardige plannen te verwezenlijken. Omdat gij in dit hoofdstuk en in het gehele verloop van deze geschiedenis zovele bijeenkomsten, raadgevingen en geheimen aan de kaak gesteld hebt, zijn ze zeer vertoornd op u, want zij vleiden zich met de hoop, dat deze geheimen en al hun machinaties nooit tot kennis van de mensen zouden komen. Daarom zijn ze woedend op u en willen wraak. Maar de Allerhoogste zal u beschermen, indien gij Hem verzoekt de kop van de draak te verpletteren. Vraag ook de Goddelijke barmhartigheid, dat deze adviezen en instructies mogen helpen om de stervelingen voor te lichten en dat het Goddelijke licht weldaden voor hen af moge werpen. Wat uzelf betreft: beantwoord getrouwelijk aan Zijn opdrachten, want gij hebt meer verplichtingen tegenover Hem dan alle anderen, die in deze tijd leven. Want indien gij, die hun boosaardigheid kent, uzelf niet inspant om hem met hulp van de Allerhoogste en Zijn heilige engelen te overwinnen, zal uw ondankbaarheid en de triomf van de hel in evenredigheid met de door u ontvangen genaden, toenemen. (VII Mar. 334:1/8).
Hoofdstuk XVI
De Allerheiligste Maria doorziet de bedoelingen van de duivel tot vervolging van de Kerk. Zij roept de Goddelijke bijstand in, voor de troon van de Allerhoogste in de Hemel. Zij waarschuwt de Apostelen. De heilige Jakobus komt in Spanje aan om het Evangelie te prediken en ontvangt daar bezoek van de Allergezegendste Vrouwe.
ZZ. 147
Toen Lucifer en de helse opperhoofden na de bekering van de heilige Paulus vergaderden over de wraak die zij zouden uitoefenen op de allerheiligste Maria en de kinderen van de Kerk, zoals in het laatste hoofdstuk beschreven werd, waren zij niet op de hoogte van het feit, dat de kennis van deze grote Koningin en Meesteresse van de wereld in de meest duistere en diepe hellekrochten doordrong en zich uitstrekte over de verborgen geheimen van hun kwalijke raadsvergaderingen. De bloeddorstige draken waren daardoor misleid en achten hun overwinning en de volledige uitvoering van hun samenzwering tegen haar en de leerlingen van haar Zoon al bijna zeker. Maar vanuit haar toevluchtsoord kende de gezegende Moeder met de helderheid van haar hemels inzicht al hun besluiten en begreep zij alle complotten van deze vijanden van het licht. Zij doorzag al hun doelstellingen en de middelen, die zij zouden gebruiken; hun woede tegen God en tegen haar en hun dodelijke haat tegen de Apostelen en de rest van de gelovigen. Ofschoon de zeer voorzichtige Vrouwe wel wist, dat de duivelen niets konden uitrichten zonder verlof van de Heer, wist zij ook dat dit gevecht in het sterfelijke leven niet vermeden kon worden en aangezien zij de zwakte van de mensen kende en hun algemeen verbreide onkunde van de duivelse geslepenheid en de op hun ondergang gerichte boosaardigheid, werd zij vervuld met grote zorg en smart over dit eensgezinde besluit van deze afgunstige vijanden voor de vernietiging van de gelovigen. (VII Mar. 335:1/5).
ZZ. 148
Buiten deze kennis en de naastenliefde, die rechtstreeks van de Heer afstraalde, was zij begiftigd met een ander soort nimmer aflatende activiteit, gelijk aan die van de Godheid, die voortduurt als één zuivere handeling, zonder onderbrekingen. De zeer actieve Moeder werd zonder ophouden bewogen door haar liefde en zorg voor de glorie van de Allerhoogste en de troost en bescherming van haar kinderen. Tegelijkertijd overwoog ze in haar allerzuiverste hart de bovenaardse mysteries, het verleden met het tegenwoordige en beiden met de toekomst vergelijkende en voor deze laatste alles met meer dan menselijke discretie en overleg. Haar allervurigste wens om alles te redden en haar moederlijk medelijden voor hun zwoegen en gevaren bracht haar ertoe, al hun bezoekingen en gevaren als de hare te beschouwen en in zo verre het haar liefde betrof zou zij, indien die mogelijk was, deze kwellingen gaarne gedragen hebben, terwijl de rest van de volgelingen van Christus in de Kerk zou kunnen blijven werken, zonder enige hindernis te ondervinden, in vreugdevolle vrede genade en het eeuwig leven voor henzelven verdienend en aan haar alleen alle smarten en bezoekingen overlatend. Ofschoon dit niet mogelijk was in de rechtvaardige voorzienigheid van God, staan wij toch in de schuld bij de allerheiligste Maria voor dit uitzonderlijke en schone teken van liefde. Het komt veel voor dat haar zorgzame, rusteloze liefde voor ons grote weldaden verdient, die de Almachtige verleent om aan haar smachtend verlangen naar onze redding te voldoen. (VII Mar. 336:1/6).
ZZ. 149
Zij wist bij deze gelegenheid niet wat de bijzonderheden waren van de beraadslagingen van de helse vijanden, want zij had slechts in het algemeen begrepen, dat hun woede op speciale wijze tegen haar gericht was. De Goddelijke Voorzienigheid verborg enige van hun plannen voor haar, opdat haar triomf, die zij over de hel zou behalen, later des te rijker aan glorie zou zijn. Het was ook niet nodig haar voor te bereiden op bekoringen en vervolgingen, zoals dit was toegestaan aan andere gelovigen, die zij ver overtrof in haar geestesinstelling en over wier bezoekingen en bekoringen zij duidelijke kennis bezat. Overeenkomstig haar gewoonte in alle dingen nam zij haar toevlucht tot het gebed. Zij vroeg aan God raad voor de gelovigen in navolging van het voorbeeld en de leer van de Heer. Tot dit doel trok zij zich terug; viel met bewonderenswaardige eerbied en liefde neer op de grond en sprak Hem als volgt toe: (VII Mar. (VII Mar. 337:1/6).
ZZ. 150
“Allerhoogste Heer en eeuwige God, heilig en onbegrijpelijk, zie hier voor U Uw nederige Dienares en laag wormpje van de aarde, die haar smekingen tot U, eeuwige Vader, door Uw Eniggeboren Zoon en mijn Heer Jezus Christus, tot U richt. Versmaad mijn smekingen en zuchten niet; zij worden U aangeboden vanuit de diepste diepten van mijn ziel en zijn gericht op Uw oneindige grote liefde, verenigd met dat, wat uit de oven van Uw eigen liefde aan Uw Slavin door U werd geschonken. In de naam van Uw heilige Kerk, van Uw Apostelen en Uw getrouwe dienaren, biedt ik U aan, o Heer, het offer van de Passie en de Dood van Uw Eniggeborene; dat van Zijn sacramenteel Lichaam, de meest aanvaardbare smekingen en gebeden, die Hij U opdroeg gedurende de periode van Zijn sterfelijk en vergankelijk leven; de liefde die Hij opbracht voor de Verlossing, door het vlees aan te nemen in mijn schoot, Zijn besloten-zijn daarin en Zijn voeding aan mijn borst, dit alles bied ik U aan om toestemming te verkrijgen, U te vragen om dat wat Gij in de wens van mijn hart kunt lezen.” (VII Mar. 338:1/3).
ZZ. 151
Gedurende dit gebed werd de grote Koningin opgericht in Goddelijke extase, waarin zij haar Eniggeborene aan de rechterhand van de Eeuwige Vader zag zitten. Hij vroeg Hem alle smekingen van Zijn allergezegendste Moeder toe te staan en Hij stelde nogmaals, dat zij Zijn ware Moeder was, geheel aangenaam in de ogen van de Godheid en waard aangehoord te worden in al haar gebeden. Zij zag ook, dat de Eeuwige Vader instemde met dit verzoek en dat Hij, terwijl Hij haar aanzag, zei: “Maria, Mijn Dochter, kom hogerop.” (VII Mar. 339:1/3).
Bij dit verzoek van de Allerhoogste daalde een ontelbare menigte engelen van verschillende hiërarchieën uit de hemel; zij omringden haar en richtten haar op van de aarde, waarop zij neerlag. Daarna droegen zij haar met ziel en lichaam naar de hoogste hemel en zetten haar neder voor de troon van de allerheiligste Drie-eenheid, Die Zich aan haar openbaarde in een zeer verheven, niet intuïtief maar imaginair visioen. Zij wierp zichzelf voor de troon en aanbad God in de drie Personen met de meest diepe nederigheid en eerbied, terwijl ze tegelijkertijd haar Goddelijke Zoon dankte voor het doorgeven van haar smekingen aan de Eeuwige Vader en Hem wederom vragend, dit nogmaals te doen. De Goddelijke Heer, gezeten aan de rechterhand van Zijn Vader, erkende haar als Zijn waardige Moeder en Koningin van de Hemel. Hij wilde de gehoorzaamheid, die Hij haar bewezen had op aarde, niet vergeten, (Luc. 2:51) maar hernieuwde in het bijzijn van alle hovelingen in de hemel de erkenning van Zijn kinderlijke verplichtingen en bood opnieuw de wensen en gebeden aan de Vader aan van Zijn allergezegendste Moeder. De Eeuwige Vader antwoordde in deze woorden: (VII Mar. 339:4/9).
ZZ. 152
“Mijn Zoon, in wie Mijn wil de volheid van genoegdoening aantreft. Mijn oren luisteren nauwlettend naar de smekingen van Uw Moeder en Mijn barmhartigheid is haar wensen en petities goedgezind.” (VII Mar. 340:1/2).
Daarna keerde Hij Zich naar de allergezegendste Maria en zei: “Mijn liefste Dochter, naar Mijn welbehagen gekozen uit talloze vrouwen. Gij zult het instrument van Mijn Almacht en de Schatkamer van Mijn liefde zijn. Wees gerust en zeg Mij, Dochter, wat gij vraagt, want uw wensen en petities zijn heilig in Mijn ogen en Mijn wil is deze goed gezind.” (VII Mar. 340:3/5).
Na op deze wijze verlof te hebben ontvangen, antwoordde Maria: “Mijn eeuwige Vader en allerhoogste God, Die de Schepper en Bewaarder is van de gehele wereld. Uw heilige Kerk is het voorwerp van mijn zorgen en gebed. Herinner U in Uw beminnelijkheid dat ze het werk is van Uw Eniggeborene, die mens werd, haar verwierf en plantte door Zijn eigen Bloed (Hand. 20:28). (VII Mar. 340:6/8).
Opnieuw staan de helse draak en al Uw vijanden, zijn medestanders, op tegen haar en trachten ze de ondergang en verdoeming van alle gelovigen te bewerkstelligen; van degenen die de vruchten zijn van de Verlossing van Uw Zoon. Verijdel de kwaadaardige raadsbesluiten van de oude slang en verdedig Uw dienaren, de Apostelen en de andere gelovigen van Uw Kerk. Opdat zij bevrijd zullen zijn van de aanvallen en de woede van deze vijanden, verzoek ik U al hun aanvallen tegen mij te willen richten, indien dit mogelijk is. Ik, mijn Heer, ben slechts een arm schepsel en Uw dienaren zijn veel in aantal; laat hun Uw gunsten en Uw vrede genieten, zodat ze Uw verheerlijking en Uw glorie zullen kunnen verhogen en laat mij de bezoekingen ondergaan die hen belagen. Laat mij vechten tegen Uw vijanden en Gij, door de kracht van Uw arm, zult hen verslaan en hun boosaardigheid in verwarring doen keren.” (VII Mar. 340:9/13).
ZZ. 153
“Mijn Bruid en Geliefde”, antwoorde de eeuwige Vader, “Uw wensen zijn aanvaardbaar in Mijn ogen en Ik zal uw gebed, voor zo ver mogelijk, verhoren. Ik zal Mijn dienaren verdedigen in alles wat juist en dienstbaar is voor Mijn glorie en hen toestaan te lijden in wat noodzakelijk is voor hun kroon. Opdat gij de geheimen van Mijn wijsheid , waardoor deze geheimen vervulling krijgen, zult begrijpen, zal Ik u omhoog heffen tot Mijn troon, waar uw vurige liefde u een plaats verdiend heeft in het consistorie van onze grote raadsvergaderingen en in de deelname aan onze Goddelijke vermogens. Kom, Mijn Geliefde, gij zult onze geheimen inzake het bestuur van de Kerk, haar groei en bloei begrijpen; en u zult uw wil, die nu ook de Onze is, volgen en aan u geopenbaard zien.” (VII Mar. 341:1/4).
Door de kracht van deze lieflijke woorden, voelde Maria zich opgeheven tot de troon van de Godheid en geplaatst aan de rechterhand van haar Zoon tot bewondering en vreugde van alle zaligen, die de stem en de wil van de Almachtige erkenden. En waarlijk, het was prachtig en nieuw voor de engelen en heiligen om een Vrouw te zien in sterfelijk vlees, geroepen en opgeheven tot de troon en de raadszaal van de gezegende Drie-eenheid om daar ingelicht te worden omtrent de voor de anderen verborgen geheimen, die opgesloten zijn in het Hart van God en betrekking hebben op het bestuur van de Kerk. (VII Mar. 341:5/6).
ZZ. 154
Het zou verwondering baren indien, in enigerlei stad van deze wereld, een vrouw zou geroepen worden naar de raadsvergaderingen van de regering en wellicht zou het nog vreemder zijn, indien zij binnen zou treden in de zeer uitgezochte en besloten kringen, waar de zwaardere en belangrijke problemen van het gehele bestuur besproken en beredeneerd worden. Zo’n wijze van handelen zou vol risico’s schijnen, aangezien Salomon zegt, dat bij zijn speurtocht naar waarheid en verstand onder de mannen, hij slechts één op de duizend vond, die daarnaar streefden en onder de vrouwen er geen werd aangetroffen. Wegens hun natuurlijke zwakte, zijn er slechts weinigen die volharding en integriteit van oordeel bezitten, zodat men aanneemt, dat niet verondersteld wordt, dat dit bij hen aanwezig is en indien er toch enigen zijn, dan zijn ze nauwelijks in staat om zaken die moeilijk te begrijpen zijn en diep inzicht veronderstellen, te regelen, tenzij ze geholpen worden door ander licht boven het normale, natuurlijke verstand. Deze algemene opvatting gold niet voor onze grote Koningin en Vrouwe, want indien aan de ene kant moeder Eva, in haar onwetendheid begon met het vernietigen van het paleis van deze wereld, dat God bouwde, werd aan de andere kant door de allergezegendste Maria, die vol wijsheid was, Moeder van wijsheid (!), dit wederom opgebouwd en door haar onvergelijkelijke voorzichtigheid herbouwd. Daarom werd zij waardig bevonden om de raadsvergaderingen van de allerheiligste Drie-eenheid, waar deze herbouw aan de orde was, bij te wonen. (VII Mar. 342:1/5).
ZZ. 155
Daar werd haar nogmaals gevraagd, welke gunsten zij vroeg en wenste voor haarzelf, de Kerk en in het bijzonder voor de Apostelen en leerlingen van de Heer. De allervoorzichtigste Moeder herhaalde haar vurige wensen voor de glorie en de verheerlijking van Gods heilige Naam en voor terugdringing van de vervolging, die de vijanden van de Heer zouden ondernemen tegen de gelovigen. Ofschoon de drie Personen van de allerheiligste Drie-eenheid al haar wensen kenden, bevalen Ze toch de grote Vrouwe om deze aan Hem voor te leggen, om Hun goedkeuring en vreugde uit te lokken en haar meer geschikt te maken voor nieuwe geheimen van Hun Goddelijke Wijsheid en de voorbeschikking van de uitverkorenen. Tot uitleg van hetgeen mij getoond werd van dit sacrament, wil slechts zeggen dat, omdat de wil van de allerheiligste Maria zeer rechtvaardig, heilig en in alle dingen aangenaam en gelijk was aan die van de allergezegendste Drie-eenheid, het scheen (overeenkomstig onze wijze van begrip voor dergelijke zaken) dat God niet iets wilde, dat in tegenspraak was met deze allerzuiverste Vrouwe; want Hij werd in de richting van haar heiligheid gebogen en werd gewond door het haar en de de ogen van zulk een geliefde Bruid (Hoog. 4:9), zo uitzonderlijk onder alle schepselen. En aangezien de Vader op haar neerzag als op Zijn Dochter, de Zoon als Zijn Moeder en de Heilige Geest als Zijn Bruid en aangezien alle Drie haar de Kerk in vol vertrouwen in bewaring hadden gegeven, wensten de drie Personen geen besluiten te nemen zonder, als het ware, de wijsheid en het welbehagen van de Koningin van de Schepping te hebben geraadpleegd. (VII Mar. 343:1/5).
ZZ. 156
Opdat de wil van de Allerhoogste, in deze decreten, zou overeenstemmen met die van de allergezegendste Maria, was het nodig dat de grote Vrouwe een nieuwe mate van kennis en inzicht in de meest verborgen raadsbesluiten van Zijn Voorzienigheid ontving, waardoor duidelijk zou worden, hoe alle zaken van Zijn schepselen geregeld worden in gewicht en maat (Wijs. 11:21) en al hun middelen en doelstellingen aan de hoogste mate van rechtvaardigheid en gepastheid worden getoetst. Tot dit doel ontving de allerheiligste Maria bij deze gelegenheid een zeer duidelijk inzicht in alles wat in de strijdende Kerk gedaan moest worden en voorzien was door de Goddelijke macht. Zij zag: de meest verborgen reden voor alles wat gedaan moest worden; hoeveel en welke Apostelen zouden sterven, voordat zij uit dit leven zou verscheiden; de werken die zij op zich zouden nemen voor de Naam van de Heer; de reden waarom dit alles zo moest zijn, in overeenstemming met de geheime raadsbesluiten van God en de voorbeschikking van de heiligen; en waarom zij hun bloed voor de verbreiding van de Kerk moesten vergieten op dezelfde wijze als de Heer en Verlosser Zijn Bloed vergoten had in Zijn Passie en Zijn Dood. (VII Mar. 344:1/3).
Zij begreep ook, hoe zij door haar eigen medelijden en smart bij het aanschouwen van het lijden van de Apostelen en de volgelingen van Christus, genoegdoening zou kunnen verkrijgen over het niet verkrijgen van toestemming hun lijden op zich te mogen nemen, zoals zij gewild had; want dit voorbijgaande lijden kon hun niet bespaard worden, indien ze de eeuwige beloning die voor hen was weggelegd, zouden willen bereiken (II Cor. 4:17). Om de grote Vrouwe voor dit soort verdiensten de gelegenheid te geven, werd haar medegedeeld, dat de heilige Jakobus dicht bij zijn einde was en dat de heilige Petrus gevangen genomen was, maar haar werd niets verteld over zijn bevrijding door een engel. Zij begreep ook dat de Heer aan de Apostelen en de gelovigen het soort lijden of martelaarschap zond, dat het meest met de genadetoestand en de ziele-sterkte van elk individu overeenkwam. (VII Mar. 344:4/6).
ZZ. 157
Om de brandende liefde van deze allerzuiverste Moeder een kans te geven, zich volkomen uit te leven, liet de Heer toe, dat zij opnieuw gevechten aanging met de draken uit de hel en over hen zou zegevieren op een wijze, die nimmer bereikt zal worden door de rest van de stervelingen. Zij verpletterde hun koppen en vernederde hun trots; Zij deed hun krachten afnemen en brak hun kracht, die ze ingezet hadden tegen de gelovigen. God hernieuwde in haar al Zijn giften en deelname aan Zijn Goddelijke eigenschappen en elk der drie Personen gaf haar Zijn zegen. De heilige engelen brachten haar terug naar het Cenakel op dezelfde wijze als zij naar de hoge hemelen gekomen was. Zodra zij uit haar extase ontwaakt was, wierp zij zich met haar gelaat, in de vorm van een kruis op de grond en dankte de Almachtige onder gevoelige tranen en ongelooflijke nederigheid voor deze nieuwe weldaad die haar, in antwoord op haar deemoedige smekingen, geschonken was. Gedurende enige tijd besprak zij met haar heilige engelen de mysteries van de Kerk en alles wat voor deze Kerk noodzakelijk was, opdat zij de meest dringende zaken het eerst kon afhandelen. Het scheen raadzaam de Apostelen voor te bereiden op de komende moeilijkheden, want de vijand zou zijn hoofdaanval op hen richten. Tot dit doel sprak zij tot de heilige Petrus, de heilige Johannes en met de rest in Jeruzalem, hen raadgevend, tot in details, over wat hun en de gehele Kerk te wachten stond, het bericht over de bekering van de heilige Paulus bevestigend en hen mededeling doende over de ijver waarmee hij de naam van zijn Meester en Heer predikte. (VII Mar. 345:1/8).
ZZ. 158
Aan de Apostelen en leerlingen, die niet in Jeruzalem waren, zond zij engelen, om hen de bekering van de heilige Paulus mede te delen en hen voor te bereiden en moed in te spreken met dezelfde goede raadgevingen, die zij aan de in Jeruzalem verblijvenden gegeven had. Zij zond één van haar engelen met een bijzondere opdracht naar de heilige Paulus om hem te waarschuwen tegen de voorgenomen aanvallen van de duivel en om hem op te wekken en te bevestigen door hem vertrouwen te geven in de Goddelijke bijstand bij zijn bekoringen. De engelen vervulden al deze opdrachten op de snelle wijze, die zij gewoon waren. Zij verschenen aan de Apostelen en leerlingen in zichtbare vorm. Deze waren allen uitzonderlijk getroost en bemoedigd door deze gunsten van de allergezegendste Maria en allen antwoordden door dezelfde boodschappers, door nederige toezeggingen te doen en zich op te offeren om te sterven voor de eer van hun Verlosser en Meester. De heilige Paulus toonde zijn dankbaarheid op bijzondere wijze in zijn antwoord, want zijn verlangen om zijn Beschermster te zien en te danken, zetten hem aan om zijn toewijding op allervurigste wijze te uiten. Hij was te dien tijde in Damascus, preekte en discussieerde er in de synagogen, ofschoon hij spoedig daarna naar Arabië zou gaan om te prediken. Maar daar vandaan kwam hij later terug naar Damascus voor een tweede keer, waarover ik later nog zal schrijven. (VII Mar. 346:1/8).
ZZ. 159
De heilige Jakobus de Meerdere was verder weg dan alle anderen. Hij was de eerste die Jeruzalem verliet om, na enige dagen in Judea gepredikt te hebben, naar Spanje te vertrekken. Tot het aangaan van deze reis scheepte hij zich in te Joppe, dat nu Jaffa genoemd wordt, in het jaar 35, in de maand Augustus, Sextilis genaamd, één jaar en vijfmaanden na het Lijden van de Heer, acht maanden na het martelaarschap van de heilige Stefanis en vijf maanden voor de bekering van de heilige Paulus, in overeenstemming met wat ik zei in het elfde en veertiende hoofdstuk van dit laatste deel. De heilige Jakobus vertrok van Jaffa, deed Sardinië aan en kwam in de haven van Cartagena in Spanje aan. Daar begon hij zijn prediking. Hij bleef slechts korte tijd in Cartagena en, geleid door de Geest Gods ging hij naar Granada, waar het hem duidelijk werd, dat de oogst ruim was en de gelegenheid gunstig om de werken voor Zijn Meester te beginnen. En dit werd bewaarheid. (VII Mar. 347:1/7).
ZZ. 160
Voordat ik verder ga, wil ik vastleggen dat de heilige Jakobus één van de meest intieme en geliefde leerlingen van de grote Meesteresse van deze wereld was. Ofschoon hij in familierelatie tot haar stond, evenals de heilige Johannes, zijn broeder, kon er niet veel van haar voorliefde in haar gedrag gezien worden, wegens de onpartijdigheid van de voorzichtige Vrouwe, waarover ik reeds in het elfde hoofdstuk schreef. Wat betreft de heilige Johannes lagen de zaken anders. Het gehele Apostolische College wist, dat de Heer hem als de zoon van Zijn allerzuiverste Moeder had aangewezen, waardoor de allervoorzichtigste Vrouwe zich niet behoefde te beperken in haar uitwendige tekenen van liefde jegens de heilige Johannes, zoals dit wel het geval was tegenover de heilige Jakobus en de andere Apostelen. Maar innerlijk beminde de gezegende Vrouwe de heilige Jakobus met bijzondere tederheid, zoals ik reeds in het tweede deel mededeelde. Zij openbaarde dit in bijzondere gunsten die zij hem deed toekomen gedurende zijn leven tot aan zijn martelaarschap. De heilige Jakobus verdiende deze gunsten wegens zijn bijzondere devotie en genegenheid tot Maria, waarin hij zich van alle anderen onderscheidde. Hij had de bescherming van de grote Koningin nodig, omdat hij een edelmoedig en dapper hart had en een vurige geest, waardoor hij zich bij voortduring geneigd zag, om zichzelf op te offeren in hard werk en grote gevaren. Daarom was hij ook de eerste die uittrok om het geloof te verkondigen en de eerste Apostel, die het martelaarschap verwierf. Op zijn missionerende reizen was hij inderdaad gelijk aan een bliksemstraal, als een “zoon van de donder”, zoals hij genoemd en aangemerkt werd door zijn broeders, toen hij het Apostolaat binnentrad (Mar. 3:17). (VII Mar. 348:1/10).
ZZ. 161
Gedurende zijn werken in Spanje deden de duivelen door de ongelovige Joden ongekende vervolgingen ontstaan. Maar ook de bezoekingen die hij later in Italië en Klein-Azië, waarheen hij terugkeerde om zijn martelaarschap te ondergaan en te lijden voor zijn Heer, ondervond, waren zeker niet minder zwaar. Hij vond de dood in Jeruzalem, na de weinige jaren van zijn Apostelschap door vele vreemde landen gereisd te zijn. Aangezien het niet mijn doel kan zijn, alles te verhalen wat de heilige Jakobus op zijn vele reizen te lijden had, zal ik mij beperken tot wat meer direct te maken heeft met deze geschiedenis. In het algemeen heb ik daaruit begrepen dat de grote Koningin des hemels met bijzondere liefde over hem waakte wegens genoemde redenen en dat zij hem door haar engelen verdedigde en uit vele grote gevaren redde, hem meermalen troostte, hem inlichtingen en raad deed toekomen, waaraan hij meer behoefte had dan de andere Apostelen, ondanks zijn korte levensduur. Vele malen zond Christus, onze Heiland, Zijn engelen uit de hemel om deze grote Apostel te verdedigen en hem van de ene streek naar de andere over te brengen gedurende zijn missiereizen. (VII Mar. 349:1/6).
ZZ. 162
Gedurende de tijd van zijn prediking in deze Spaanse koninkrijken begunstigde de grote Koningin de heilige Jakobus, naast het tonen van vele tekenen van liefde, twee maal door een persoonlijk bezoek, om hem te verdedigen bij zijn beproevingen en in zijn gevaren. In Zaragossa had één van deze verschijningen plaats, die even zeker geschied is als dat ze beroemd is geworden in de wereld; die niet ontkend kan worden dan door een welbekend feit geweld aan te doen, bevestigd als het is door grote wonderen en tradities gedurende zestienhonderd jaren. Daarover zal ik in het volgende hoofdstuk spreken. Ik weet niet of er in Spanje iets meer bekend is over het tweede wonderbaarlijke bezoek, want dit geschiedde niet zo openlijk. Mij werd geopenbaard dat dit in Granada op de volgende wijze plaats had: De Joden hadden in die stad enige synagogen die stamden uit de eerste tijd, dat zij van Palestina naar Spanje gekomen waren; want wegens de vruchtbaarheid van de grond en het eenvoudig bereikbaar zijn van Palestina via de zee konden zij daar beter leven. Toen de heilige Jakobus in Grenada begon te prediken, wisten zij reeds alles af van wat Christus, onze Heiland, betrof. Ofschoon er enige waren, die met deze leer en de principes daarvan wilden kennismaken, was toch het grootste aantal daartegen gekant. Zij waren door de duivelen beïnvloed, dat te geloven; zijn leer te verwerpen en niet toe te staan, dat zijn leerstellingen aan de heidenen gepredikt werden, omdat ze tegen de godsdienstige gebruiken van de Joden en Mozes indruisten en omdat ze het Jodendom in gevaar zouden brengen, indien de heidenen deze leer zouden aannemen. Aangezet door dit duivelse bedrog beletten de Joden het verspreiden van het geloof onder de heidenen die wisten, dat Jezus Jood was en zagen hoe Zijn mede-Joden Hem vervolgden als een valse verrader en aarzelden om zich aan te sluiten in dit eerste begin van de Kerk. (VII Mar. 350:1/9).
ZZ. 163
Toen de heilige Jakobus in Granada begon te prediken, begonnen de Joden hun oppositie door hem als een avonturier af te schilderen, die zich ophield met bedrog, met het stichten van valse sekten, als een handige goochelaar en oplichter. De heilige Jakobus bracht twaalf leerlingen met zich mee, in navolging van zijn Meester. Aangezien allen bleven prediken, nam de haat van de Joden en van hun volgelingen toe, zodat ze besloten de leerlingen te doden. En in feite doodden zij er één, die in zijn brandende ijver de Joden weerstreeft had; maar aangezien de heilige Apostel en zijn leerlingen niet bevreesd waren voor de dood, maar het lijden om Christus naam liefhadden, zetten ze hun prediking met steeds groter ijver voort. Na vele dagen op deze wijze gewerkt te hebben en vele ongelovigen uit die stad en uit de provincie bekeerd te hebben, laaide de woede van de Joden hoger op. Zij pakten ze allen op, leidden hen gebonden en gekneveld buiten de stadsmuren en ketenden daar hun voeten, omdat ze hen beschouwden als tovenaars en goochelaars die – niet geketend – zeker zouden ontsnappen. Daar hun vijanden voorbereidingen troffen om hen allen onmiddellijk te onthoofden, bad de heilige Apostel doorlopend tot de Allerhoogste en tot Zijn maagdelijke Moeder met de woorden: “Allerheiligste Maria, Moeder van mijn Heer en Verlosser Jezus Christus, strek uw hulp in dit uur uit naar uw nederige dienaar. Bid voor mij, lieflijke en tedere Moeder, en voor deze trouwe belijders van het geloof. Indien het de wil is van de Allerhoogste, dat wij hier onze levens geven voor de glorie van Zijn heilige Naam, vraag dan, Vrouwe, dat mijn ziel door Hem zal ontvangen worden. Gedenk mij, zachtmoedige Moeder en zegen mij in de naam van Hem, die u uitkoos onder alle schepselen. Ontvang als een offer mijn berusting in het ongeluk, dat ik u niet meer zal zien, indien dit de laatste dag van mijn leven is. O Maria! O Maria!.” (VII Mar. 351:1/13).
ZZ. 164
Deze laatste woorden werden door de heilige Jakobus meerdere malen herhaald. Maar vanuit haar bidvertrek in het Cenakel, waar zij begunstigd werd met een bijzonder helder visioen, hoorde en zag de grote Koningin alles wat er met haar geliefde Apostel Jakobus geschiedde. Zij werd met teder medelijden vervuld door de rampspoedige gebeurtenissen, die haar dienaar overkwamen en door zijn hulpgeroep. Zij ondervond nog meer verdriet door het feit, dat zij zo ver weg was. Zij wist echter, dat niets onmogelijk is aan de Goddelijke Macht en hoopte, dat de Apostel in zijn gevaar geholpen en verdedigd zou worden. Daar zij wist, dat deze Apostel de eerste zou zijn, die zijn bloed voor haar Goddelijke Zoon zou storten, nam haar medelijden toe. Maar zij vroeg niet aan de Heer of aan de engelen, haar naar de plaats te brengen, waar de heilige Jakobus toen was, omdat haar bewonderenswaardige voorzichtigheid haar verhinderde een dergelijke vraag te stellen. Want zij wist, dat de Goddelijke Voorzienigheid geen aanmoediging harerzijds nodig had en zeker niet zou falen, indien haar hulp ergens nodig was. Bij het vragen om zulke wonderen gedurende haar leven beoefende zij de hoogste bescheidenheid en reserve, terwijl zij steeds haar wensen ondergeschikt maakte aan die van de Heer. (VII Mar. 352:1/9).
ZZ. 165
Maar haar Zoon en ware God, die de wensen van zulk een Moeder achtte, omdat ze heilig, rechtvaardig en vol medelijden waren, beval onmiddellijk de duizend engelen van haar lijfwacht om haar te helpen en de wil van hun Koningin en Vrouwe te vervullen. Zij allen vertoonden zich aan haar in zichtbare gedaanten en deelden haar mede, wat de Heer bevolen had. Zonder talmen plaatsten ze haar op een troon, gemaakt van een schone wolk en droegen haar naar de akker in Spanje, waar de heilige Jakobus en zijn metgezellen hun martelaarschap, in boeien geklonken, afwachtten. Hun vijanden hadden hun zwaarden reeds ontbloot om ze te onthoofden. Alleen de Apostel zag de Koningin des hemels in de wolken, waaruit zij tot hem sprak in allertederste woorden, zeggende: “Jakobus, mijn zoon en liefste vriend van mijn Heer Jezus Christus, vat goede moed en wees eeuwig gezegend door Hem Die u geroepen heeft en u tot Zijn Goddelijk licht bracht en wees bevrijd van uw ketenen en knevels.” (VII Mar. 353:1/5).
De Apostel had zich, voor zover hem dat met zijn boeien mogelijk was, op de grond geworpen. Bij de woorden van de machtige Koningin vielen hem en zijn metgezellen de boeien en knevels af en voelden ze zich bevrijd. De Joden echter, die daar gestaan hadden met getrokken zwaarden, vielen ter aarde en bleven daar, zonder enig gevoel in hun ledematen, uren liggen. De duivelen die hen begeleid en opgejaagd hadden, werden in de diepe krocht gedreven, zodat de heilige Jakobus en zijn metgezellen in vrijheid achterbleven en de Almachtige voor deze weldaad dankten. De Apostel dankte op de meest vurige wijze de hemelse Moeder en deed dit in grote nederigheid en met jubel in zijn hart. Zijn leerlingen begrepen het wonder, ofschoon zij de Koningin van de engelen niet gezien hadden. De Apostel lichtte hen in over enige bijzonderheden, waardoor hun geloof, hoop en liefde voor de allergezegendste Maria bevestigd werd. (VII Mar. 353:1/7).
ZZ. 166
De hemelse Koningin breidde deze gunst nog meer uit, want zij behoedde niet slechts de heilige Jakobus voor een dreigende dood, maar wenste dat geheel Spanje zou profiteren van zijn prediking en onderricht. Zij beval hem, zijn reis van Granada af te vervolgen, dirigeerde honderden engelen om hem te vergezellen, zijn weg te effenen van de ene plaats naar de andere, hem en zijn leerlingen te verdedigen tegen alle gevaren en hem uiteindelijk, nadat hij alle provincies van Spanje doorkruist had, naar Zaragossa te brengen. De honderden engelen begonnen aan de opdracht, die hun Koningin hen had gegeven, terwijl de rest haar terugbracht naar Jeruzalem. In dit hemelse gezelschap en met deze lijfwacht reisde de heilige Jakobus veiliger door het gehele Spaanse Rijk dan de Israëlieten door de woestijn. In Granada liet hij enige van zijn leerlingen achter, die later het martelaarschap ondergingen; en met de anderen en degenen die hij later verwierf, vervolgde hij zijn missiereis in vele delen van Andalusië. Daarna ging hij naar Toledo, Portugal, Galicië en Asturië. Later, na korte reizen te hebben gemaakt naar verschillende plaatsen, arriveerde hij in Rioja, waarna hij via Lograno en Tudela in Zaragossa aankwam, waar geschiedde wat ik in het volgende hoofdstuk zal vertellen. Tijdens zijn rondzwervingen liet de heilige Jakobus in verschillende Spaanse steden leerlingen als bisschop achter, die het geloof brachten en de Godsdienst instelden. Zo groot en verbazingwekkend waren de wonderen, die hij in dit koninkrijk verrichtte, dat degene waarover wij bericht hebben niet uitzonderlijk genoemd kunnen worden in vergelijking met degene, waarover wij niets weten, want die zijn nog veel wonderbaarlijker. De vrucht van zijn prediking in Spanje was omvangrijk in verhouding tot de korte tijd van zijn verblijf. Het zou een grote fout zijn, als wij het aantal bekeringen dat hij maakte, gering achtten, want in alle plaatsen waar hij heen ging, vestigde hij het geloof en consacreerde hij vele bisschoppen om de kinderen, die hij voor de Kerk van Christus in dit Koninkrijk verwekte, te besturen. (VII Mar. 354:1/11).
ZZ. 167
Nu ik dit hoofdstuk besluit, wil ik niet nalaten te berichten, dat ik van verschillende zijden berichten mocht ontvangen over vele afwijkende meningen van kerkhistorici betreffende de zaken die ik beschreven heb. Zo werden mij opvattingen medegedeeld over het vertrek van de Apostelen uit Jeruzalem om het geloof te gaan verkondigen; de verdeling van de wereld in te bewerken delen; de instelling van de geloofsbelijdenis; het vertrek van de heilige Jakobus en zijn dood. Over deze en andere gebeurtenissen, zo mocht ik vernemen, lopen de opvattingen uiteen wat betreft jaren en data en aangaande de overeenstemming met de tekst van de canonieke geschriften. Maar ik heb geen opdracht van de Heer om deze en andere twijfels op te lossen of meningsverschillen uit de weg te ruimen. Vanaf het eerste begin heb ik gezegd, dat de Heer mij beval deze geschiedenis te schrijven, zonder op meningen te letten en zonder mijn zekere kennis te vermengen met opinies. Indien dat wat ik schrijf normaal verloopt en in geen enkel opzicht met de heilige tekst in conflict komt – tevens de waardigheid die deze zaken toekomt bewarend – kan ik niets aan de geloofwaardigheid van deze geschiedenis toevoegen en dit zal voldoende zijn voor Christelijke devotie. Het is ook mogelijk dat, door het volgen van deze wijze van schrijven, enige verschillen onder geschiedkundigen zullen wegvallen, waar de belezenen en de geleerden dan verder voor kunnen zorgen. (VII Mar. 355:1/7).
Instructie mij door de Koningin des Hemels, de allerheiligste Maria gegeven.
ZZ. 168
Mijn dochter, het wonder van mijn verheffing naar de Soevereine troon van God door de Goddelijke macht, opdat ik daar kon spreken over de decreten van Zijn Goddelijke Wijsheid en wil, zoals dit door u in dit hoofdstuk beschreven is, is zo groot en uitzonderlijk, dat het menselijk bevattingsvermogen in dit leven daartoe niet toereikend is. Slechts in de eeuwige heerlijkheid en in het zalig schouwen zullen de mensen dit sacrament met bijzondere vreugde en de daarbij behorende glorie onderkennen. Daar deze weldaad, dit wonderschone privilege, het effect en de beloning was voor de allervurigste liefde, waarmee ik het hoogste Goed bemind had en bemin en voor de nederigheid, waarmede ik mijzelf als Zijn slaaf beschouwde, en daar deze deugden mij waarlijk op de troon van de Godheid brachten en mij daar nederzetten, terwijl ik nog in het menselijk vlees was, wens ik, dat gij een meer intieme kennis van dit mysterie krijgt dat, zonder enige twijfel één van de meest verheven wonderen was die in mij door de Goddelijke Almacht gewrocht werden en de grootste verwondering teweegbracht in engelen en heiligen. Het is mijn wens, dat gij uw eigen bewondering laat leiden naar een grote zorg en een allerlevendigst verlangen om mij na te volgen in de deugden, waardoor ik deze uitverkiezing genoot. (VII Mar. 356:1/4).
ZZ. 169
Overweeg dan, mijn liefste, dat ik niet slechts eenmaal, maar vele malen werd opgeheven naar de troon van de allerheiligste Drie-eenheid, in sterfelijk vlees, in de periode tussen de nederdaling van de Heilige Geest en mijn Opname ten Hemel. Uit dat wat nog door u neer te schrijven blijft over mijn leven zult gij nog vele geheimen, die dit privilege betreffen, kunnen leren. En elke keer, dat de machtige rechterhand van de Allerhoogste mij deze gunst verleende, ondervond ik zeer overvloedig effecten aan genaden en gaven, in overeenstemming met de verschillende facetten van de Goddelijke Almacht en in overeenstemming met mijn onuitsprekelijke, grenzeloze capaciteit tot deelname in de Goddelijke volmaaktheden. Soms zei de Eeuwige Vader mij, terwijl Hij mij deze genaden deed toekomen: “Mijn Dochter en Bruid, uw liefde en trouw verbindt Ons hechter aan u dan aan welk ander schepsel en vervult Ons met volledige genoegdoening. Stijg op naar Onze troon, zodat gij geabsorbeerd wordt in de afgrond van Onze Godheid en in deze Drie-eenheid de vierde plaats kunt bezetten, voor zover dit mogelijk is aan een gewoon schepsel. Neem bezit van Onze Heerlijkheid, waarvan Wij de schatten in uw hand plaatsen. De hemelen, de aarde en alle spelonken zijn van u. Geniet in dit sterfelijke leven van alle privileges van de zaligen, voller en groter dan ze door alle heiligen genoten worden. Laat alle naties en schepselen, die Wij tot het bestaan geroepen hebben, u dienen; laten de machten der hemelen u gehoorzamen; laat de hoogste serafijn aan u ondergeschikt zijn en laat alle weldaden naar u toevloeien in Onze Raadskamer. U wordt geïnstrueerd door de grote raadsbesluiten van Onze Wijsheid en Goddelijke wil en neem deel aan Onze decreten, want uw wil is zeer rechtvaardig en getrouw. Dring door in de redenen van alles wat Wij in rechtvaardigheid en heiligheid besluiten; en laten uw wil en uw motieven gelijk zijn aan de Onzen, in alles wat Wij voor Onze heilige Kerk beslissen.” (VII Mar. 357:1/11).
ZZ. 170
De Allerhoogste was op onuitsprekelijke wijze heer en meester van mijn wil, waardoor ze geheel werd gevormd naar de Zijne en er niets in de Kerk geschiedde zonder dat ik daartoe besloten had, steeds geheel in overeenstemming met het besluit van de Heer, aangezien Hij de juiste en gepaste redenen en motieven voor elk van de decreten van Zijn eeuwige raadsbesluiten wist. Ik zag in, dat het mij onmogelijk was alle lijden en bezoekingen van de Kerk en in het bijzonder die van de Apostelen op mij te nemen, zoals ik dit gewenst had. Deze liefdevolle wens was geen afwijking van de Goddelijke wil, ofschoon ze niet ingewilligd kon worden, maar was mij ingegeven door God als een teken en getuige van de grenzeloze liefde, waarmee ik Hem beminde. Want het was juist wegens de liefde van de Heer voor de mensen, dat ik wenste de bezoekingen en het lijden van alle mensen op mij te nemen. En omdat van mijn kant deze liefde waar was en mijn hart bereid was, deze liefdedienst te bewijzen en daar ik werkelijk verdriet had, omdat ik niet voor allen kon lijden, was dit zo aanvaardbaar in de ogen van de Heer en beloonde Hij mij alsof ik inderdaad dit alles geleden had. Daaruit kwam mijn medelijden voor het martelaarschap en de kwellingen van de Apostelen en de anderen, die vervolgd werden om Christus. In hen allen en met hen allen werd ik bezocht en gekweld en op bepaalde wijze deelde ik in hun dood. Zo groot was de liefde, die ik had voor mijn trouwe kinderen, en – het lijden uitgesloten – is het nu nog steeds zo, ofschoon de Christenen niet vermoeden of weten, hoezeer mijn liefde hun dankbaarheid verdient. (VII Mar. 358:1/8).
ZZ. 171
Ik ontving deze onuitsprekelijke weldaden uit de rechterhand van mijn Goddelijke Zoon op het moment, dat ik van de aarde werd opgeheven en aan Zijn zijde geplaatst werd en deelgenoot werd gemaakt van Zijn verheerlijking en glorie, voor zover dit in een gewoon schepsel mogelijk was. De verborgen decreten en sacramenten van de oneindige Wijsheid werden eerst aan de allerheiligste menselijkheid van mijn Heer geopenbaard, Die, verenigd met het eeuwige Woord, het bewondering afdwingende medium van de Godheid was. Door deze menselijkheid werden ze, op andere wijze, aan mij medegedeeld, want de vereniging van Zijn menselijkheid met het Woord is onmiddellijk en totaal en daarom maakt Hij innerlijk deel uit van de Godheid en heeft deel aan haar decreten op een wijze, die overeenkomt met de totale en persoonlijke Vereniging. Ik werd deelgenoot gemaakt van deze gunst door een geheel ander proces dat zijns gelijke niet had, omdat ik slechts een gewoon schepsel was en de Goddelijke natuur mij ontbrak, op een soortgelijke wijze als de allerheiligste menselijkheid en als één die, volgend op de Godmens, het meest nabij was aan de Godheid. Gij kunt op dit moment en in dit leven niet meer van dit mysterie begrijpen en daar niet dieper in doordringen. Maar de zaligen begrepen het, eenieder naar zijn graad van hemelse kennis en zij allen begrepen deze overeenkomst van mijzelf en mijn Goddelijke Zoon, zowel als het verschil tussen Hem en mij. Dit alles was en is nu een motief voor nieuwe lofliederen voor de Almachtige, want dit was één van de grote wonderen die in mij door de machtige rechterhand van God werden gewrocht. (VII Mar. 359:1/7).
ZZ. 172
Opdat gij de kracht van uw heilige genegenheden en wensen, uit uw natuur of uit genade afkomstig, zou kunnen verhogen, ofschoon u dit wellicht niet mogelijk zal zijn, zal ik u nog een geheim onthullen. Het is dit: Toen ik het effect van de Verlossing zag in de rechtvaardiging van zielen, door de werking van de genade, door berouw, of door het Doopsel en de andere Sacramenten, was mijn achting daarvoor zo groot, dat ik vervuld werd van een heilige ijver en verlangen om deel te mogen hebben aan hun uitwerking. Daar ik geen zonden had, waarvan ik kon ontslagen en gerechtvaardigd worden, kon ik niet op dezelfde wijze deelhebben aan de uitwerkingen als de zondaars die deze sacramenten ontvingen. Maar omdat ik meer tranen stortte over hun zonden dan zij allen tezamen en ik de Heer zo overvloedig dankte voor deze weldaden, verwierf ik meer genaden dan nodig was om alle kinderen van Adam te rechtvaardigen. De Allerhoogste stond Zichzelf toe door mijn werken geroerd te worden en zo groot was hun verdienste aan genade in de ogen van God. (VII Mar. 360:1/5).
ZZ. 173
En nu, mijn dochter overweeg nu welke verplichtingen gij hebt na ingelicht te zijn over deze grote en eerbiedwaardige geheimen. Laat deze talenten niet ijdel zijn, noch moogt gij deze grote weldaden van de Heer teloor laten gaan of verachten. Volg mij na in volmaakte imitatie van al mijn handelingen, die u geopenbaard werden. Opdat gij de vlam van de Goddelijke liefde moogt blijven voeden, dient gij te overwegen, hoe mijn allerheiligste Zoon en ik in dit sterfelijk leven zuchtten en vurig verlangden naar de redding van alle kinderen van Adam en weenden over de eeuwige verdoemenis, die zo velen zichzelf berokkenden door hun bedrieglijke en valse genoegens. In deze liefhebbende ijver dient gij, mijn dochter, uit te blinken, als mijn dochter en leerlinge en als getrouwe bruid van mijn Zoon, die Zichzelf tot de dood op het kruis, juist hiervoor, opofferde. Want indien de sterkte van deze liefde mijn leven niet wegnam, dan was dat omdat de Heer het op wonderbaarlijke wijze beschermde: Dit is de liefde die mij op de troon van God plaatste en mij deelgenote maakte aan de raadsbesluiten van de gezegende Drie-eenheid. Indien gij, mijn liefste, even ijverig en vurig zijt in mijn navolging en even oplettend om mij te gehoorzamen, zoals ik van u verwacht, verzeker ik u, dat gij zult delen in de gunsten, die mijn dienaar Jakobus betoond werden. Ik zal mij aan uw zijde scharen en uw bekoringen; ik zal u leiden, zoals ik u reeds meermalen beloofd heb; en verder zal de Allerhoogste meer vrijgevig voor u zijn dan uw grootste wensen ooit zouden kunnen omspannen. (VII Mar. 361:1/8).
Hoofdstuk XVII
Lucifer zet een nieuwe vervolging in tegen de Kerk en tegen de allergezegendste Maria. Zij meldt dit aan de heilige Johannes en besluit , op zijn advies, naar Efeze te gaan. Haar Goddelijke Zoon verschijnt haar en beveelt haar, de heilige Jakobus in Zaragossa een bezoek te gaan brengen. Gebeurtenissen rondom dit bezoek.
ZZ. 174
In het achtste hoofdstuk van de Handelingen der Apostelen verhaalt de heilige Lucas over de vervolging, door de hel opgewekt, tegen de Kerk na de dood van de heilige Stefanus. Hij noemt dat een grote vervolging, omdat, door de ijverige pogingen van de heilige Paulus voor zijn bekering, de duivelen erin slaagden ze tot grote hoogte op te voeren. Over deze vervolging sprak ik reeds in het twaalfde en veertiende hoofdstuk van dit deel. Maar uit hetgeen ik daar zei, zal het af te leiden zijn, dat deze vijand van God niet bij de pakken neerzat of zichzelf volledig verslagen achtte om niet opnieuw de strijd met de Kerk en de allergezegendste Vrouwe aan te binden. Uit wat de heilige Lucas zelf in zijn twaalfde hoofdstuk zegt over de gevangenneming van de heilige Petrus en de heilige Jakobus door Herodes, is het duidelijk, dat deze vervolging opnieuw begon na de bekering van de heilige Paulus, zelfs zonder in overweging te nemen wat hij zegt over Herodes, die soldaten zou gezonden hebben om enige van de gelovigen van de Kerk te vervolgen (Hand. 8:1). Om dat wat reeds gezegd is en ik alsnog daaraan wil toevoegen beter te begrijpen herhaal ik, dat deze vervolgingen alle bedacht en geregeld werden door de duivelen, door boosaardige mensen te beïnvloeden. En omdat de Goddelijke Voorzienigheid soms de duivelen deze toestemming gaf en bij andere gelegenheden deze terugtrok, waardoor ze in de hel werden gesmeten, zoals bij de bekering van de heilige Paulus en bij andere gelegenheden het geval was, kwam het dus voor, dat de primitieve Kerk soms vrede en rust had, maar soms ook, als deze wapenstilstand verbroken was, gemolesteerd en vervolgd werd. En dit is het lot van de Kerk door alle eeuwen heen. (VII Mar. 362:1/8).
ZZ. 175
Vrede was gunstig voor de bekering van de gelovigen en vervolging vermeerderde hun verdiensten en deugdpraktijken. Deze soort variatie was door de Goddelijke Voorzienigheid aldus geregeld en zal steeds zo gehandhaafd worden. Zo genoot de Kerk, na de bekering van de heilige Paulus, enige maanden van vrede, namelijk van het moment waarop Lucifer en zijn metgezellen overwonnen en in de hel geslingerd werden tot hun terugkeer op de aarde, waarover ik nu zal spreken. Over deze tijd van rust spreekt de heilige Lucas in het negende hoofdstuk, waar hij na de bekering van de heilige Paulus vertelt te hebben, zegt, dat de Kerk vrede had door geheel Judea, Galilea en Samaria en dat zij toenam en de weg des Heren bewandelde onder de vertroosting van de Heilige Geest. Ofschoon de Evangelist dit na de komst van de heilige Paulus naar Jeruzalem vermeldt, geschiedde dit ver daarvoor; want de komst van de heilige Paulus naar Jeruzalem geschiedde meer dan vijf jaar na zijn bekering en de heilige Lucas vermeldt de komst van de heilige Paulus naar Jeruzalem voor dat hij zijn bekering bespreekt. Dit komt veel voor bij de Evangelisten, die de gewoonte hadden, vooruit te lopen op geschiedkundige feiten om hun these meer kracht bij te zetten; want het lag niet in hun voornemen, alle voorvallen in één geschiedenisverhaal samen te vatten, ofschoon ze in het algemeen de loop der gebeurtenissen volgden, zoals deze zich voordeden. (VII Mar. 363:1/6).
ZZ. 176
Nadat dit vastgesteld is en ten vervolge op wat ik in het vijftiende hoofdstuk zei betreffende de bijeenkomst, door Lucifer tezamen geroepen in de hel na de bekering van de heilige Paulus, wil ik nog zeggen dat deze bijeenkomst enige tijd voortduurde en de helse draak met zijn duivelen meerdere complotten uitwerkten op onderscheiden punten, voor de vernietiging van de Kerk en om de grote Koningin te belasteren en haar uit haar hoge positie van vermaarde heiligheid te stoten. Maar de onkunde van de slang over haar was oneindig veel kleiner dan zijn kennis over de grote Vrouwe. De dagen van vrede, die de Kerk genoten had, waren voorbij. De prinsen van de duisternis begonnen uit hun krochten te komen om hun boosaardige plannen, die ze daar uitgewerkt hadden, in praktijk te brengen. Voorop schreed Lucifer. Het verdient de aandacht, dat de woede en verontwaardiging van dit bloeddorstige beest tegen de Kerk zo groot was, dat hij meer dan twee-derde van alle duivelen in de hel met zich naar de aarde bracht. Hij zou ongetwijfeld de gehele hel leeg hebben gehaald, ware het niet dat de achterblijvers nodig waren voor de kwellingen van de verdoemden. Want de verdoemden branden niet slechts in de vuren die aangestoken zijn door de Goddelijke gerechtigheid, maar de draak staat niet toe, dat de afwezigheid van alle duivelen hen zou ontheffen van de aanblik en het gezelschap van hun kwelduivels. Ofschoon Lucifer zo gebrand is op de vernietiging van de stervelingen op aarde, is hij juist zo gekant tegen het verlichten van de kwellingen van de verdoemden in de hel en daarom zal hij de hel nooit geheel ontdoen van duivelen. De ongelukkige zondaars op aarde, die deze duivelse, onmenselijke en wrede meester blijven dienen op de aarde, moeten zich dit wel bewust zijn. (VII Mar. 364:1/10).
ZZ. 177
De heiligheid van de gezegende Moeder, de Goddelijke gunsten en bescherming geschonken aan de gelovigen, zoals het geval was met de heilige Stefanus en de heilige Paulus, en alle andere gebeurtenissen na de dood van de Heiland, die allen ter kennis van de duivel kwamen, hadden zijn woede tot grote hoogte en tot onvoorstelbare sterkte opgevoerd. Daarom vestigde hij zich in Jeruzalem om persoonlijk zijn geschut te richten op de vesting van geloof en alle helse bataljons te kunnen dirigeren, want de duivelen houden een bepaalde mate van orde aan, als het gaat om oorlog voeren tegen de mensen; in alle andere zaken heerst tweedracht en verwarring. De Allerhoogste heeft hun nimmer toegestaan hun afgunst totaal uit te leven, want in een ogenblik zouden zij de gehele wereld verwoest hebben. Hij gaf hun echter een bepaalde vrijheid, opdat de Kerk onder bezoekingen diepe wortels zou kunnen schieten in het bloed en de verdiensten van de heiligen en wel zo, dat in de vervolgingen en de kwellingen de wijsheid en de kracht van de Loods die het kleine schip van de Kerk leidde, zou blijken. Lucifer beval onmiddellijk zijn trawanten de gehele aarde af te schuimen en na te gaan, waar de Apostelen en leerlingen bezig waren met het prediken van de naam van de Heer. De draak zocht in Jeruzalem de plaatsen op, die het verst verwijderd waren van de plaatsen, die gewijd waren door de geheimen en het bloed van de Heer; want hij en alle duivelen met hem vreesden die plaatsen en hoe dichter ze deze naderden, des te zwakker en en des te gekwelder voelden zij zich door de Goddelijke kracht. Deze effecten voelen zij nu nog steeds en zullen ze blijven voelen tot het einde van de wereld. Het is smartelijk, dat dit heiligdom van de gelovigen, wegens de zonden van de mensen nu in handen is van de heidenen en gelukkig zijn de kinderen van de Kerk – helaas weinig in aantal – die binnen haar wallen verwijlen, zoals de zonen van onze grote vader en hervormer van de Kerk, de heilige Franciscus! (VII Mar. 365:1/8).
ZZ. 178
Uit de inlichtingen die de duivelen verschaften, vernam Lucifer de toestand van de gelovigen in alle plaatsen, waar het geloof van Christus gepredikt werd. Hij vaardigde nieuwe orders uit voor de vervolging van Christenen, stelde krachtige en minder krachtige duivelen aan, in overeenstemming met de aard van de verschillende Apostelen, leerlingen en volgelingen van het geloof, waar tegenover zij zouden moeten optreden. Anderen stelde hij aan als boodschappers om hem op de hoogte te houden over wat er gebeurde of voor de overbrenging van zijn orders tot voortzetting van de oorlog tegen de Kerk. Lucifer wees hen ook ongelovige, godslasterlijke, slechte en lage mensen aan, die ze moesten prikkelen en aanzetten tot uitzonderlijke, afgunstige woede tegen de volgelingen van Christus. Daaronder waren Herodes en vele Joden, die de Gekruisigde verafschuwden en Zijn naam uit het land der levenden wilden uitwissen (Jer. 11:19). Zij verzamelden ook de meest verlaagde heidenen en degenen, die zich het meest overgaven aan afgoderij. Zij selecteerden uit deze mensen de slechtsten en meest trouwelozen, die moesten dienen als helpers en instrumenten van hun boosaardigheid. Op deze wijze begonnen ze de vervolging van de Kerk en zij gingen voort om in de zich opeenvolgende eeuwen gelijksoortige duivelse kunsten voor de vernietiging van de deugd, van de vruchten van de Verlossing en het Bloed van Christus te bewerkstelligen. In de primitieve Kerk veroorzaakte de duivels grote verwoestingen onder de gelovigen, die zij overvielen met verschillende soorten bekoringen, die ons niet bekend zijn, ofschoon we weten dat wat de heilige Paulus in zijn Hebreeën-brief schrijft over de vervolging van de oude heiligen, herhaald werd in de heiligen van het nieuwe Testament . Buiten deze uitwendige vervolgingen plaagden de duivels alle rechtvaardigen, de Apostelen, leerlingen en gelovigen met verborgen bekoringen, suggesties, voorspiegelingen en boosaardige voorstellen, zoals hij ook nu nog steeds doet tegen allen die de Goddelijke wet en Christus willen volgen en trouw wensen te blijven aan onze Verlosser en Meester. (VII Mar. 366:1/10).
ZZ. 179
Maar niets van dit alles bleef verborgen voor de grote Moeder der wijsheid, omdat in de helderheid van haar verheven kennis alle geheimen van de hel, die verborgen waren voor de rest van de wereld, aan haar duidelijk werden. Ofschoon slagen en wonden ons minder schade toebrengen, indien wij er op voorbereid zijn en ofschoon de allervoorzichtigste Vrouwe zo sterk stond tegenover de komende moeilijkheden van de heilige Kerk en daar zeker niet door verrast zou kunnen worden, verwondde het vooruitzicht van deze vervolgingen haar ziel, omdat ze gericht waren tegen de Apostelen en de gelovigen die zij van ganse harte liefhad. Deze smart zou haar vele malen van het leven beroofd hebben indien, zoals ik reeds meermalen gezegd heb, de Heer dit niet op wonderbaarlijke wijze bewaard had. En waarlijk, alle gerechte zielen die volmaakt zijn in Goddelijke liefde, zouden bewogen moeten zijn bij het zien van de woede en de boosaardigheid van dit grote aantal duivelen, die met vaart en sluwheid de weinige gelovigen in hun zwakke en broze toestand en belast met zo vele soorten eigen ellende, overvielen. De allergezegendste Maria overwoog hun gevaar, vergat alles wat haarzelf betrof en was bereid om elke mogelijke kwelling te ondergaan voor de bescherming en vertroosting van haar kinderen. Zij vermenigvuldigde haar zuchten en tranen, haar inspanningen en gebeden voor hun veiligheid. Apostelen en leerlingen trachtte zij met adviezen en aansporingen opnieuw te bemoedigen. Vele malen weerhield zij de duivelen door haar soeverein bevel als Koningin en ontrukte aan zijn klauwen ontelbare zielen, die zij bezig waren te bedriegen en te bederven, waardoor zij hen van de eeuwige dood redde. Op andere momenten voorkwam zij grote wreedheden, bestemd voor de bedienaren van de Kerk; want Lucifer stond de Apostelen naar het leven, zoals hij voordien reeds gedaan had door Saulus. En dit alles geschiedde ook aan de leerlingen, die het geloof verkondigden. (VII Mar. 367:1/10).
ZZ. 180
Ofschoon de hemelse Meesteresse haar innerlijke vrede en rust bewaarde en haar uitwendige gelijkmoedigheid en ernst intact bleef, was toch de smart van haar hart, haar moederlijke bezorgdheid en liefderijke zorgenlast enigszins op haar gelaat te zien. En aangezien de heilige Johannes haar bijstond met de waakzame toewijding van een zoon, kon de lichte verandering in haar voorkomen niet aan het arendsoog van deze ziener ontsnappen. Hij was diep geschokt en na tevergeefs gevochten te hebben tegen zijn ongerustheid, keerde hij zich tot de Heer, vroeg om licht en sprak: “Mijn Heer en God, Redder van de wereld. Ik weet dat ik U veel verschuldigd ben, omdat Gij mij zonder mijn verdiensten en uit zuivere neerbuigendheid haar tot Moeder hebt gegeven, die Uw eigen Moeder is, die U ontving, droeg en voedde aan haar borst. Door deze weldaad werd ik rijk en welvarend, in het bezit van de grootste Schat van de hemel en de aarde. Maar zonder Uw koninklijke aanwezigheid is Uw Moeder, mijn Meesteresse, verlaten en alleen. Voor Uw afwezigheid kunnen mensen, noch engelen, laat staan ik, een lage worm en slaaf, enige compensatie geven. Mijn God en Heiland van de wereld, ik zie haar nu smartelijk, die U menselijke vorm gaf en die de vreugde is van Uw volk. Het is mijn wens, haar te troosten en haar smart te verminderen, maar ik weet dat ik daartoe niet in staat ben. Mijn verstand en mijn liefde sporen mij aan, maar eerbied en zwakte weerhouden mij. Geef mij, Heer, licht en geest om te doen wat U behaagt en Uw Moeder ten dienste is.” (VII Mar. 368:1/11).
ZZ. 181
Na dit gebed overlegde de heilige enige tijd met zichzelf of hij de grote Meesteresse naar de oorzaak van haar verdriet zou vragen. Enerzijds spoorde zijn liefde hem daartoe aan, anderzijds werd hij weerhouden door zijn heilige vreze en zijn eerbied voor haar. Drie keer naderde hij de deur van haar bidvertrek, maar werd evenveel keren door zijn eerbied weerhouden haar deze vraag te stellen. De hemelse Moeder wist alles wat Johannes deed en wat er door zijn hart ging. Respect voor hem als priester en bedienaar van de Heer deed haar het gebed afbreken en naar hem toe gaan, zeggende: “Meester, zeg mij wat gij van uw dienares vraagt.” (VII Mar. 369:1/5).
Ik heb reeds reeds gezegd, dat de Vrouwe de priesters en ministers van haar Zoon “meesters” noemde. De Evangelist was gerustgesteld en bemoedigd door deze woorden, antwoordde hij haar, zij het enigszins aarzelend: “Mijn Vrouwe, mijn ambt en wens om u te dienen hebben veroorzaakt, dat ik uw smart opmerkte en ik ben zeer geschokt over uw verdriet, dat ik gaarne wil verlichten.” (VII Mar. 369:6/7).
ZZ. 182
De heilige Johannes voegde hier geen woorden meer aan toe, maar de Koningin kende zijn verlangen om ingelicht te worden over haar problemen en in directe gehoorzaamheid vervulde zij zijn wensen, – als waren ze geuit door een overste – zelfs nog voor hij ze uitgesproken had. De allerheiligste Maria keerde zich tot de Heer en sprak: “Mijn God en Zoon. Het was Uw wens, dat Uw dienaar Johannes Uw plaats innam als mijn mergezel en verzorger en ik ben hem tegemoet gekomen als mijn geestelijke bedienaar en overste. Zijn wil en mijn wens worden door mij opgevolgd, zodra ze mij bekend zijn, omdat ik, Uw nederige dienares, moge leven en geleid worden door gehoorzaamheid aan U. Geef mij verlof hem in te lichten over mijn zorgen, als dit Uw wens zou zijn.” (VII Mar. 370:1/5).
Zij voelde direct het fiat van de Goddelijke wil; Zij viel op haar knieën aan de voeten van de heilige Johannes, vroeg hem zijn zegen en kuste zijn handen. Na zijn verlof tot spreken ontvangen te hebben, zei zij: “Mijn meester en heer, de smarten die mijn hart doorboren, berusten op feiten, want de Allerhoogste heeft mij de vervolgingen getoond, die over de Kerk zullen komen en wat al haar kinderen, in het bijzonder de Apostelen zullen lijden. In voorbereiding en tot uitvoering van deze schanddaden hier op aarde heb ik de helse draak met ontelbare scharen slechte geesten uit de hellekrochten zien komen, allen vervuld van onverzoenlijke haat en lust tot vernietiging van de Kerk. Deze stad, Jeruzalem, zal het eerste en grootste doelwit zijn van hun aanvallen. Daarin zal één van de Apostelen zijn dood vinden; anderen zullen in de gevangenis terecht komen en op instigatie van de duivel gekweld worden. Mijn hart wordt vervuld van medelijden en smart bij het zien van deze rebellie van deze vijanden tegen de verheerlijking van de heilige naam van God en de redding van de zielen.” (VII Mar. 370:6/11).
ZZ. 183
Door deze inlichting werd de Apostel evenzeer bedroefd en min of meer in verwarring gebracht. Maar uit de kracht van de Goddelijke genade antwoordde hij de Koningin, zeggende: “Mijn Moeder en Vrouwe, uw wijsheid kan niet over het hoofd gezien worden, dat de Allerhoogste uit deze beproevingen en bezoekingen grote vruchten zal plukken voor Zijn Kerk en voor Zijn getrouwe kinderen en dat Hij hen in hun lijden zal bijstaan. Wij Apostelen zijn bereid, ons leven voor de Heer, die Zijn eigen leven voor het gehele menselijke ras gegeven heeft, te geven. Wij hebben grote weldaden ontvangen en het zou niet juist zijn, dat ze ijdel en nutteloos zouden zijn. Toen we kinderen waren in de school van onze Leraar en Heer, gedroegen wij ons als kinderen. Maar nadat Hij ons verrijkt heeft met de Heilige Geest en in ons het liefdevuur heeft aangewakkerd, hebben wij onze lafheid achter ons gelaten en verlangen we de weg van het Kruis te gaan, zoals Hij ons door Zijn leer en voorbeeld geleerd heeft. Wij weten, dat de Kerk gegrondvest en bewaard zal worden door het bloed van Zijn bedienaren en kinderen. Bid voor ons, mijn Vrouwe, dat door de Goddelijke kracht en uw bescherming wij de overwinning over onze vijanden mogen verwerven en voor de eer van de Allerhoogste over allen mogen triomferen. Maar indien deze stad, Jeruzalem, het spits moet afbijten van deze vervolging, lijkt het mij raadzaam, Vrouwe, dat gij die hier niet afwacht, opdat de woede van de hel, door de boosaardigheid in de mensen aan te wakkeren, niet enigerlei onwaardigheid zou begaan aan het Tabernakel van God.” (VII Mar. 371:1/9).
ZZ. 184
De grote Koningin en Vrouwe van de hemel zou, vervuld als zij was van liefde en medelijden met de Apostelen en de andere gelovigen, het liefst in Jeruzalem gebleven zijn. Zij was onbevreesd en zou haar tijd hebben doorgebracht met het bezoeken, troosten en bemoedigen van allen, nu de vervolgingen voor de deur stonden. Maar haar voorkeur, die uit heilige overweging geboren was, werd voor de heilige Johannes verborgen gehouden. Daar dit de keus van haar hart was, vond zij het beter deze niet op te volgen maar in nederige gehoorzaamheid de wensen van de Apostel, die zij als haar geestelijke verzorger en overste beschouwde, in te willigen. Zij gaf geen direct antwoord in haar onderwerping, maar dankte de Evangelist voor zijn moedig verlangen om te lijden en te sterven voor Christus. Wat betreft het vertrek uit Jeruzalem, droeg zij hem op alles te regelen zoals hij dit wenste, want het was haar wens, hem in alles te gehoorzamen. Zij vroeg de Heer, hem te leiden met Zijn Goddelijk licht in overeenstemming met Zijn glorie en Zijn welbehagen. Na deze toestemming van de gezegende Moeder verkregen te hebben (waarin wij een groot voorbeeld kunnen zien en een berisping voor onze ongehoorzaamheid), stelde de Evangelist voor, naar Efeze, aan de grens van Klein-Azië te gaan. Hij sprak de allerheiligste Maria als volgt toe, toen hij haar deze reis voorstelde: “Mijn Vrouwe en Moeder, nu wij het best Jeruzalem kunnen verlaten en elders gelegenheid moeten zoeken om de naam van de Allerhoogste te verheerlijken, lijkt de stad Efeze mij het meest geschikt toe. Gij zult daar vruchten van het geloof kunnen voortbrengen, die in Jeruzalem niet verwacht kunnen worden. Ik wilde, dat ik één van de drie engelen was, die de troon van de heilige Drie-eenheid bewaken, zodat ik u waardig zou kunnen bijstaan op deze reis, maar ik ben slechts een nietig wormpje dezer aarde. De Heer zal echter bij ons zijn. Gij zult in Hem een u welgezinde Helper hebben als uw God en uw Zoon.” (VII Mar. 372:1/13).
ZZ. 185
Na tot deze reis besloten te hebben, was het nog nodig de gelovigen in Jeruzalem daarvan in kennis te stellen en ze goede raad te geven. De grote Vrouwe trok zich terug in haar bidvertrek en bad als volgt: “Allerhoogste en eeuwige God. Deze nederige dienares werpt zich in Uw koninklijke tegenwoordigheid op de grond en vanuit de grond van mijn hart smeek ik U, mij te leiden in Uw toenemend welbehagen en volgens Uw wil. Ik zal deze reis ondernemen uit gehoorzaamheid aan Uw dienaar Johannes, in vervulling van zijn wil, die ik tot de mijne maak. Het is niet juist dat Uw Dienares en Moeder, die zo begiftigd is door de rechterhand, enige stap zou ondernemen, die niet tot groter glorie en verheerlijking van Uw naam zou leiden. Geef acht, o Heer, op mijn wensen en gebeden, opdat ik op de meest passende en gerechte wijze moge handelen.” (VII Mar. 373:1/6).
De Heer antwoordde haar en sprak: “Mijn Duive en liefste Bruid. Ik heb deze reis naar Mijn grootste welbehagen geregeld. Gehoorzaam Johannes en ga naar Efeze, want daar zal Ik, als de tijd daartoe rijp is, door uw meditatie en aanwezigheid, Mijn barmhartigheid aan enige zielen bewijzen.” (VII Mar. 373:7/9).
Door dit antwoord van de Heer was de allergezegendste Maria getroost door de kennis van de Goddelijke wil. Zij vroeg de zegen van de Heer en Zijn toestemming om alles in gereedheid te brengen tot vertrek op het uur, dat door de Apostel was vastgesteld. Vol van het vuur van haar naastenliefde, werd zij ontvlamd met het verlangen aan zielen in Efeze, waarover de Heer haar gesproken had, goed te doen. Ik zal nu verhalen hoe de gezegende Maria, in gehoorzaamheid aan de wil van haar Zoon, onze Heiland, naar Zaragossa in Spanje kwam om de heilige Jakobus te bezoeken. Jaar en dag waarop dit geschiedde en wat er bij die gelegenheid plaatsvond, zal ik vertellen. (VII Mar. 373:10/14).
ZZ. 186
Alle zorgzaamheid van onze grote Moeder en Vrouwe was gericht op de groei en de bloei van de heilige Kerk, de bijstand aan Apostelen, leerlingen en gelovigen en op hun verdediging tegen de vervolgingen en aanvallen, die voorbereid werden door de helse draak en zijn trawanten. Voor dat zij uit Jeruzalem vertrok om haar intrek te nemen in Efeze, regelde zij in haar onvergankelijke naastenliefde vele zaken, hetzij zelf, hetzij door haar engelen om zoveel als mogelijk alles voor de Kerk, in haar afwezigheid, in orde te maken, want te dien tijde wist zij niet, hoelang zij weg zou blijven en wanneer zij wederom naar Jeruzalem zou terugkeren. De meest probate dienst die zij de gelovigen kon geven, was haar voortdurend gebed om hen de hulp van de oneindige macht van haar Zoon te verzekeren, die de Apostelen en de gelovigen moest beschermen tegen de trotse en snoevende complotten van Lucifers boosaardigheid. De allervoorzichtigste Moeder wist dat onder de Apostelen, Jakobus de eerste zou zijn, die zijn bloed voor Christus, onze Heiland, zou geven en omdat zij hem op bijzondere wijze liefhad, zoals ik reeds hiervoor mededeelde, bad zij meer voor hem dan voor de andere Apostelen. (VII Mar. 374:1/4).
ZZ. 187
Toen de hemelse Moeder op de vierde dag voordat zij naar Efeze zouden trekken, in gebed verzonken was, voelde zij in haar allerzuiverst hart nieuwe en tedere gevoelens opkomen, een zeker teken, dat zij op het punt stond, een uitzonderlijke gunst te ontvangen. Deze tekenen worden woorden genoemd in de taal der Heilige Schrift. Daarop ingaande, als de Meesteresse der Heilige Wijsheid, zei de allergezegendste Vrouwe: “Heer, wat wilt Gij, dat ik doe? Wat verwacht U van mij? Spreek, Heer, want Uw Dienares luistert.” (VII Mar. 375:1/5).
Terwijl zij deze woorden herhaalde, zag zij haar Goddelijke Zoon persoonlijk nederdalen om haar te bezoeken. Hij was gezeten op een troon van onuitsprekelijke majesteit en vergezeld van ontelbare engelen uit alle koren en hiërarchieën. Met het gehele Hof trad de Heer binnen in het bidvertrek van Zijn allergezegendste Moeder. De nederige, toegewijde Maagd aanbad Hem met de grootste eerbied vanuit de diepste diepte van haar zuivere ziel. Toen sprak de Heer tot haar, zeggende: “Mijn allerliefste Moeder, van wie Ik het menselijk bestaan mocht ontvangen voor de redding van deze wereld. Ik weet wat uw smekingen en heilige wensen inhouden; zij zijn Mij een vreugde. Ik zal Mijn Apostelen en Mijn Kerk verdedigen en Ik zal hun Vader en Beschermer zijn, zodat zij niet ten onder zullen gaan en de poorten der hel haar niet zullen overweldigen (Mat. 18:18). Zoals gij reeds weet, is het nodig voor Mijn glorie, dat de Apostelen werken onder Mijn genade en dat zij Mij tenslotte moeten volgen op de weg van het Kruis en naar de dood, die Ik voor het gehele menselijke geslacht heb ondergaan. De eerste die Mij daarin zal navolgen is Mijn getrouwe dienaar Jakobus. Het is Mijn wens, dat hij het martelaarschap in de stad Jeruzalem zal ondergaan. U moet hem in Spanje gaan bezoeken en hem mededelen, dat hij hierheen moet komen. Ook voor andere redenen wil Ik, Mijn Moeder, dat gij naar Zaragossa gaat waar hij het Evangelie predikt in Mijn naam. Maar voordat hij die stad verlaat moet hij een kerk bouwen in uw naam en titel, waar gij zult vereerd worden en aangeroepen voor het welzijn van dat land, voor Mijn glorie en welbehagen en dat van de allergezegendste Drie-eenheid. (VII Mar. 375:6/18).
ZZ. 188
De grote Koningin des hemels ontving deze opdracht van haar Goddelijke Zoon met grote vreugde van haar ziel. En met warme dankbaarheid antwoordde zij: “Mijn Heer en ware God, laat Uw heilige wil zich in Uw Dienares en Moeder tot in alle eeuwigheid voltrekken en laten alle schepselen U prijzen voor de bewonderenswaardige werken van liefde, die Gij Uw dienaren bewijst. Ik, o Heer, zegen en verheerlijk U in deze daden uit naam van de gehele Kerk en in mijn eigen naam. Sta mij toe, mijn Zoon, dat in de tempel, die Gij Uw dienaar Jakobus opgedragen hebt te bouwen, het mij gegeven zal zijn, de bijzondere bescherming van Uw machtige arm aan allen te beloven en dat deze heilige plaats deel moge uitmaken van mijn nalatenschap, ten gebruike van allen die Uw heilige naam met eerbied aanroepen en die mij vragen, mijn tussenkomst te verlenen bij hun aanvraag van Uw barmhartigheid. ” (VII Mar. 376:1/4).
ZZ. 189
Christus, onze Verlosser, antwoordde haar: “Mijn Moeder, waarin Ik Mijn welbehagen heb gesteld. Ik geef u Mijn koninklijk woord, dat Ik met bijzondere barmhartigheid zal neerzien op allen, die met devotie en nederigheid een beroep doen op Mij door uw tussenkomst en dit in de toekomst in die kerk zullen doen. Ik zal hen zegenen. In uw handen heb ik al Mijn schatten neergelegd en ze aan u toevertrouwd. Als Mijn Moeder, die Mijn plaats bekleedt en Mijn macht kan uitoefenen, kunt gij die plek onderscheiden door daarin uw rijkdommen neer te leggen en uw gunsten te beloven, want alles zal vervuld worden volgens uw wil en welbehagen.” (VII Mar. 377:1/5).
De gezegende Maria dankte haar Zoon en God opnieuw voor deze belofte. Toen vormden, op bevel van de Heer, een groot aantal engelen dat haar vergezelde, een koninklijke troon van een schitterende wolk en zij plaatsten haar daarop als de Koningin en Meesteresse van de gehele schepping. Christus, de Heiland, gaf hen Zijn zegen en steeg met de rest van de engelen ten hemel op. De zuivere Moeder, gedragen op de handen der serafijnen en omstuwd door haar duizend engelen en vele anderen, vertrok met lichaam en de ziel naar Zaragossa in Spanje. Ofschoon deze reis in zeer korte tijd gemaakt had kunnen worden, beval de Heer de engelen onder het zingen van hymnen en lofgezangen hun Koningin in koren van de zuiverste harmonie plechtig te begeleiden. (VII Mar. 377:6/10).
ZZ. 190
Enigen van hen zongen het “Ave Maria”, anderen het “Salve sancte Parens” en “Salve Regina”; wederom andere het “Regina caeli laetare” etc. waarbij het ene koor het andere beantwoordde in zulk een harmonie van overeenstemming van klanken, als geen menselijke kunst ooit bereiken kan. De grote Vrouwe beantwoordde dit alles vanuit een nederig hart des te deemoediger naarmate het geheel meer verheven werd, door de Heer te loven met de woorden van Isaïas (Is. 6:3): “Heilig, heilig , heilig, Heer God Sabaoth, heb medelijden met de arme kinderen van Eva. U is de glorie, U de macht, U de majesteit. Gij alleen zijt heilig, de allerhoogste en de Heer van alle hemelse legers en de gehele schepping.” (VII Mar. 378:1/4).
De engelen antwoordden dan wederom op deze zangen van de Maagd, die de Heer zo lieflijk in de oren klonken. Op deze wijze voortgaande kwamen ze ongeveer middernacht in Zaragossa aan. (VII Mar. 378:5/6).
ZZ. 191
De allergelukkigste Apostel de heilige Jakobus kampeerde met zijn leerlingen buiten de muur, die langs de over van de rivier de Ebro loopt. Teneinde zich terug te trekken in gebed had hij zich op enige afstand van zijn metgezellen teruggetrokken. Enige van zijn leerlingen waren in slaap gevallen, anderen waren in gebed; geen van hen verwachtte een vreemd gebeuren. De processie van de engelen spreidde zich wat uit en de serafijnen zongen steeds luider, zodat niet slechts de heilige Jakobus, maar ook de leerlingen het gezang konden horen. Degenen die sliepen, werden wakker en allen werden vervuld van innerlijke rust en verwondering, met hemelse troost die hen sprakeloos maakte en tot vreugdetranen bewoog. Zij zagen in de lucht een schitterend licht, stralender dan de zon, maar het verspreidde zich niet overal heen, bleef beperkt tot een bepaalde plaats; het had de vorm en het aanzien van een lichtgevende bol. In bewondering en vreugde stonden zij daar stil te kijken, totdat hun leraar hen riep. Door de wonderbaarlijke effecten die zij in zich voelden, wilde de Heer hen voorbereiden op wat hen geopenbaard zou worden over dit grote mysterie. De heilige engelen plaatsten de troon van hun Koningin en Vrouwe in het het gezicht van de Apostel, die nog steeds in verheven gebed verzonken was, maar meer van de muziek hoorde en duidelijker de hemelse muziek hoorde dan zijn leerlingen. De engelen droegen met zich mee een kleine kolom, gemaakt van jaspis en een niet al te groot beeldje van hun Koningin, gemaakt uit een ander materiaal. Dit beeld werd door de engelen onder grote eerbied gedragen. Gedurende die nacht hadden de engelen hun vaardigheid in het maken van dingen uit natuurlijke materialen de vrije loop gelaten en dit alles voor deze gelegenheid gereedgemaakt. (VII Mar. 379:1/12).
ZZ. 192
Op haar troon gezeten in de wolk, omgeven door de koren van engelen, openbaarde de Koningin des hemels zich aan de heilige Jakobus. De Koningin deed door haar bewonderenswaardige schoonheid en haar afstraling de schoonheid van de engelen verbleken. De gezegende Apostel wierp zich op de grond en vereerde met de diepste eerbied de Moeder van zijn Schepper en Verlosser. Tegelijkertijd werden hem het beeldje en de pilaar, door de handen van de engelen vervaardigd, getoond. De liefdevolle Koningin gaf hem haar zegen in de naam van haar Goddelijke Zoon en zei: “Jakobus, dienaar van de Allerhoogste, gij zijt gezegend door Zijn rechterhand. Moge Hij u opheffen en u het licht van Zijn Goddelijk gelaat laten zien.” (VII Mar. 380:1/6).
Alle engelen antwoorden: “Amen”. (VII Mar. 380:7).
De Koningin des hemels vervolgde: “Mijn zoon Jakobus. Deze plaats heeft de Allerhoogste en almachtige God van de Hemel bestemd om door u op deze aarde gewijd te worden tot een tempel en een huis des gebeds waar Hij, onder mijn bescherming en naam, verheerlijkt en aanbeden wil worden, de schatten van Zijn rechterhand zullen uitgedeeld worden en alle barmhartigheden beschikbaar komen door mijn tussenkomst, indien daarom gevraagd wordt in waar geloof en ernstige Godsvrucht. In de naam van de Almachtige beloof ik hen grote gunsten en liefdevolle weldaden en mijn bescherming en hulp; want dit wordt mijn huis en tempel, mijn erfenis en mijn bezit. Een borg voor deze waarheid en van deze belofte zal deze pilaar zijn met mijn beeltenis daarop geplaatst. In de tempel die gij voor mij zult bouwen, moeten deze dingen bewaard blijven tezamen met het heilig geloof, tot aan het einde der tijden. Gij zult onmiddellijk beginnen met het bouwen van deze tempel van God en nadat gij dit werk volbracht hebt, moet gij naar Jeruzalem vertrekken, want het is de wens van mijn Goddelijke Zoon, dat gij het offer van uw leven brengt op dezelfde plaats, waar hij het Zijne offerde voor de redding van de mensheid. (VII Mar. 380:8/13).
ZZ. 193
Nadat de grote Koningin gesproken had, beval zij de engelen de pilaar met het heiligenbeeldje erop te plaatsen op dezelfde plaats waar hij nu nog steeds staat. De engelen voerden haar bevel in een ogenblik uit. Zodra de pilaar en het beeldje geplaatst waren, zagen de engelen en de Apostelen dat deze plek een huis en een poort van God was, heilige grond en toegewijd als een tempel aan de glorie van de Allerhoogste en tot aanroeping van Zijn heilige Moeder. Tot getuigenis van dit feit aanbaden zij onmiddellijk de Godheid. De heilige Jakobus strekte zich op de grond uit en vierde tezamen met de heilige engelen onder het zingen van nieuwe lofliederen de eerste kerkwijding in deze wereld onder naam en titel van de grote Meesteresse van hemel en aarde. Dit was het gelukkige begin van het heiligdom van Onze Lieve Vrouw van de Pilaar van Zaragossa, dat terecht de kamer der engelen, het huis van God en van Zijn allerzuiverste Moeder genoemd wordt. Het is waard om de verering van de gehele wereld naar zich toe te trekken en een veilige borg en onderpand te zijn van de gunsten en weldaden die niet verhinderd worden door onze zonden. Het schijnt mij toe, dat onze grote patroon en Apostel, de tweede Jakobus, een meer glorieus begin aan deze tempel gaf dan de eerste Jakob aan de zijne in Bethel toen hij naar Mesopotamië reisde, ofschoon in die naam en op die rots de tempel van Salomon gebouwd werd. Daar zag Jokob in zijn slaap het mystieke en symbolische beeld van de ladder met de vergezellende engelen, maar hier zag onze Jakobus de ware Trap naar de hemel, met zijn lichamelijke ogen en vergezeld van veel meer engelen. Daar werd de steen gewijd als een tempel, die vele malen verwoest zou worden en na enige eeuwen zou ophouden te bestaan; maar hier in de soliditeit van deze waarlijk gewijde pilaar, werd de tempel, het geloof en de aanbidding van de Allerhoogste tot het einde der tijden gegrondvest. Daar zouden de engelen opstijgen met de gebeden van de gelovigen en nederdalen met de onvergankelijke weldaden en genaden die uitgedeeld zouden worden aan al degenen die in deze plaats gelovig deze grote Koningin en Vrouwe aanroepen en vereren. (VII Mar. 381:1/11).
ZZ. 194
Onze Apostel dankte de gezegende Maria met grote nederigheid en vroeg haar om bijzondere bescherming van dit Spaanse koninkrijk en speciaal voor deze plaats die aan haar verering en naam was toegewijd. De hemelse Moeder stond hem al zijn verzoeken toe. Na hem nogmaals haar zegen gegeven te hebben, werd zij door de heilige engelen naar Jeruzalem teruggebracht. Op haar verzoek droeg de Allerhoogste de zorg en de verdediging van dit heiligdom op aan een engel, die vanaf die dag en nu nog steeds dit ambt vervult en het zal blijven vervullen zolang het heiligenbeeld en de pilaar daar zullen blijven. Alle gelovige katholieken kennen met eigen ogen de zeer goede staat van dit heiligdom, intact en ongemolesteerd gedurende meer dan zestien eeuwen, ondanks alle trouweloosheid van de Joden, de afgodendienst van de Romeinen, de afvalligheid van de Arianen en de wilde woede van de Arabieren en heidenen. En nog groter zou de verwondering van de katholieken zijn, indien ze bekend waren met de complotten en samenzweringen, die de gehele hel door de eeuwen heen gesmeed heeft via deze heidense naties, tot vernietiging van dit heiligdom. Ik zal mij niet ophouden door al deze gebeurtenissen te vertellen, want ze zijn niet nodig en behoren niet thuis in deze geschiedenis en voor mijn doel. Het moet voldoende zijn, mede te delen dat Lucifer deze vijanden vele malen tot de aanval heeft opgezet, maar dat de bewaarengel van dit heiligdom alle pogingen verijdeld heeft. (VII Mar. 382:1/8).
ZZ. 195
Maar ik wil toch de nadruk leggen op twee punten, die mij te kennen gegeven werden om hier te boekstaven. Eerstens: wat betreft de beloften van Jezus Christus en van Zijn allergezegendste Moeder. Ofschoon ze met grote stelligheid de instandhouding van deze tempel en heiligdom verzekeren, zijn ze toch aan stilzwijgende voorwaarden gebonden, zoals dit het geval is met vele andere beloften van de Heilige Schrift die betrekking hebben op bijzondere weldaden van Goddelijke genade. Deze voorwaarde, die voor dit geval geldt is, dat wij ons van onze kant op zodanige wijze gedragen, dat wij God niet dwingen ons dit genadig toegestane privilege te ontnemen, dat ons op deze wijze beloofd en aangeboden is. Omdat de Heer, onder de geheimzinnige besluiten van Zijn gerechtigheid de dwingende mate van zondigheid verbergt, is deze voorwaarde niet verduidelijkt of geheel aan ons geopenbaard; en daarenboven weten we uit de leer van de heilige Kerk dat Zijn gunsten en beloften niet tegen de Heer gekeerd mogen worden en dat wij niet mogen zondigen in vertrouwen op Zijn vrijgevige barmhartigheid, want dat dit, meer dan iets anders, ons daarvoor onwaardig maakt. De zonden van deze koninkrijken en van die vrome stad Zaragossa kunnen zo groot en zo menigvuldig worden dat wij, in alle rechtvaardigheid, het verlies van deze grote weldaad en de bescherming van de grote Koningin en Vrouwe van de Engelen aan onszelf te wijten zouden hebben. (VII Mar. 383:1/6).
ZZ. 196
Het tweede punt, dat ik wil aanstippen en dat niet minder onze aandacht verdient is, dat Lucifer en zijn duivelen, die alles afweten van deze feiten en van de beloften van de Heer, geprobeerd hebben en nog steeds proberen in deze beroemde stad, met meer geraffineerde boosaardigheid dan elders, afschuwelijke ondeugden en zonden te introduceren, in het bijzonder die de zuiverheid van de allergezegendste Maria zouden kwetsen. Het doel van de oude slang is een tweevoud van afschuwelijke uitwerkingen te bewerkstelligen: ten eerste, ofwel de inwoners van die stad, indien mogelijk over te halen om God zo te beledigen, dat Hij het heiligdom aan haar lot overlaat, waardoor hij zijn doelstelling die op geen andere wijze te bereiken is, zou verwezenlijken, of, indien dat niet mogelijk is, tenminste de zielen te verhinderen passende eerbied en devotie te tonen aan de heilige tempel en aan de grote weldaden, die Maria aan al haar toegewijde smekingen beloofd heeft. Lucifer en zijn duivelen weten zeer goed, dat de inwoners van Zaragossa en omgeving meer verschuldigd zijn aan de grote Koningin des Hemels dan degenen die in andere steden en provincies van de Christenheid wonen. Want zij heeft binnen haar muren de voorraadschuur en fontein van gunsten en weldaden waaruit anderen slechts kunnen putten als ze van ver gekomen zijn. Daarom is het ook dat, indien haar inwoners, terwijl ze al deze voordelen bezitten, toch een zondiger leven lijden en dientengevolge meer deze neerbuigende barmhartigheid, die niemand ooit verdienen kan, met minachting behandelen, zij met zekerheid door hun ondankbaarheid jegens God en Zijn gezegende Moeder, groter verontwaardiging en straffen van de Goddelijke Gerechtigheid over zichzelve afroepen. Ik wil met vreugde aan allen, die deze geschiedenis lezen zeggen, dat ik mij uitzonderlijk gelukkig acht te mogen schrijven op een plaats die slechts twee dagreizen van de stad Zaragossa verwijderd is en dat ik het heiligdom aldaar met grote liefde aanschouw, waarbij ik de schuld gedenk, die – zoals allen weten – ik heb aan de grote Meesteresse van de wereld. Ik erken ook mijn verplichtingen en mijn dank tegenover de Godsvrucht van die stad. Als tegenprestatie wil ik met de meeste nadruk de inwoners in herinnering brengen, welke oprechte en vurige toewijding zij verschuldigd zijn aan de allergezegendste Maria, de gunsten die zijzelf daarvoor verkrijgen kunnen en de weldaden die ze verliezen zouden door vergeetachtigheid en lauwheid. Laten zij zichzelf als meer begunstigden en meer verschuldigden beschouwen dan andere gelovigen. Laten zij hun schat hoogachten, er met vreugde van genieten en laten ze het zoenoffer van hun God niet tot een gewoon huis maken of het omvormen tot een rechtszaal, want de allerheiligste Maria heeft het aangewezen als een werkcentrum, een raadszaal van haar barmhartigheden. (VII Mar. 384:1/10).
ZZ. 197
Nadat het visioen van de allergezegendste Maria vervlogen was, riep de heilige Jakobus zijn leerlingen, die onder de indruk waren van muziek en licht, ofschoon ze niets anders gehoord of gezien hadden, bijeen. Hun grote leraar openbaarde hen wat nodig was om hen te ontvlammen voor het bouwen van de kerk, hetgeen hem was opgedragen. Met hulp van de heilige engelen maakten zij, voordat Jakobus Zaragossa verliet, de kleine kapel gereed, waarin het beeld en de pilaar nog steeds bewaard worden. Later stichtten de katholieken de weelderige tempel en alles wat dit beroemde heiligdom omgeeft en versiert. De Evangelist, de heilige Johannes, wist op dat moment niets van de reis van de hemelse Moeder naar Spanje, en zij vertelde hem daar ook niets van; want deze privileges en gunsten hadden niets te maken met de universele Kerk, zodat zij het geheim daarvan voor zichzelf hield. Andere, grotere echter, werden aan de heilige Johannes en de andere Evangelisten medegedeeld, omdat ze noodzakelijk waren voor de gewone onderrichting en het geloof van alle Christenen. Maar toen de heilige Jakobus uit Spanje terugkwam en zijn broeder Johannes in Jeruzalem zag, vertelde hij hem wat hem overkomen was gedurende zijn predikreizen door Spanje. Hij vertelde hem ook over de twee visioenen van de allerheiligste Maria en over wat er in Zaragossa betreffende de tempel die hij had opgericht in die stad, geschied was. Door de Evangelist hoorden velen van de andere Apostelen en leerlingen van dit wonder, want later vertelde hij hen in Jeruzalem om hen te bevestigen in hun geloof en toewijding aan de Meesteresse des Hemels en hun vertrouwen in haar bescherming op te wekken. Zodoende riepen velen haar aan, omdat ze van de heilige Jakobus vernomen hadden, hoe hij door haar begunstigd was. De liefhebbende Moeder hielp enigen van hen meermalen en hen allen op verschillende tijden in bepaalde moeilijkheden en gevaren. (VII Mar. 385:1/11).
ZZ. 198
De wonderbare verschijning van de allergezegendste Maria in Zaragossa had plaats in het begin van het veertigste jaar na de geboorte van de Heer, gedurende de nacht van de 2e januari. Vier jaren, vier maanden en tien dagen waren voorbijgegaan sinds de dag, dat de heilige Jakobus Jeruzalem had verlaten op zijn missiereis, want hij was vertrokken in het jaar 35, op de 20e augustus, zoals ik reeds hiervoor vertelde, en van de verschijning tot zijn dood, de tijd waarin hij de tempel bouwde, terugkeerde naar Jeruzalem en preekte leefde hij nog één jaar, twee maanden en 23 dagen. Hij stierf op de 25e maart in het jaar 41. De grote Koningin van de engelen was ten tijde van haar verschijning in Zaragossa 54 jaar, 3 maanden en 24 dagen oud. Onmiddellijk na terugkomst te Jeruzalem, maakte zij voorbereidingen voor haar vertrek naar Efeze, zoals ik in het volgende boek, hoofdstuk I vertellen zal. Zij vertrok vier dagen daarna. Zo was deze tempel vele jaren voor haar glorierijke tenhemelopneming gewijd, hetgeen duidelijk zal zijn als ik haar leeftijd bij haar dood mededeel, want vanaf deze verschijning tot aan haar dood verstreek meer tijd dan algemeen aangenomen wordt. Gedurende al deze jaren werd zij reeds vereerd in Spanje en werden er tempels te harer ere gebouwd, want in navolging van Zaragossa werden vele anderen gesticht. (VII Mar. 386:1/8).
ZZ. 199
Deze prachtige onderscheiding verheft Spanje boven alles wat tot haar eer gezegd kan worden, want daardoor steekt het boven alle andere naties en koninkrijken uit wat betreft openbare verering, eerbied en toewijding aan de grote Koningin en Meesteresse van hemel en aarde. Spanje riep haar met groter ijver aan toen zij nog leefde, dan vele andere naties gedaan hebben en doen na haar tenhemelopneming. Als tegenprestatie voor deze algemene toewijding heeft de allergezegendste Maria – aldus werd mij te kennen gegeven – deze streken boven alle koninkrijken op deze aarde verrijkt door de openbare verering van zovele miraculeuze beelden en heiligdommen in Spanje, te harer ere, te verspreiden. Door deze gunsten te vermenigvuldigen heeft de hemelse Moeder getracht de omgang met haar door alle Spaanse koninkrijken heen, te vergemakkelijken, waarbij zij haar bescherming in vele tempels en heiligdommen aanbood en de toewijding van de gelovigen door alle provincies heen, tegemoet kwam. Dit moet ons bewegen haar te erkennen als onze Moeder en Patrones en ons te verstaan geven, dat de verdediging en de verspreiding van haar eer over de gehele wereld, een bijzonder privilege van deze natie is. (VII Mar. 387:1/5).
ZZ. 200
Daarom bid en smeek ik alle onderdanen en inwoners van Spanje, en in naam van deze grote Vrouwe spoor ik hen allen aan hun geheugen op te frissen, hun geloof te verlevendigen, hun oude toewijding aan de allergezegendste Maria te hernieuwen en op te wekken en zichzelf meer met haar verbonden en meer verplicht te gevoelen dan andere naties. Laten zij in het bijzonder het heiligdom van Zaragossa in de hoogste verering houden, omdat het alle anderen overtreft en het beginpunt van de verering en toewijding aan deze Koningin in Spanje is. En laten allen die dit lezen, geloven dat het geluk en de grootheid van het Spanje van vroeger een gave was van de allergezegendste Maria en een beloning voor de diensten, die het Spaanse volk aan haar bewezen heeft. Als wij, in onze dagen, de glorie en het geluk van Spanje zozeer verminderd zien, dan is dit de fout van onze nalatigheid, waardoor wij haar dwingen haar bescherming terug te trekken. Indien wij een geneesmiddel wensen voor zoveel rampen, dan kunnen we dit uitsluitend door deze machtige Koningin verkrijgen, mits wij haar gunst door nieuwe en uitzonderlijke bewijzen van onze toewijding, herwinnen. En aangezien de bewonderenswaardige weldaad van het katholieke Geloof en de andere weldaden die ik genoemd heb, tot ons gekomen zijn door onze grote Patroon en Apostel Jakobus, laat dan ook onze toewijding en ons vertrouwen tot hem zich op gelijke wijze vernieuwen, opdat de Almachtige door Zijn tussenkomst Zijn wonderen moge vernieuwen. (VII Mar. 388:1/6).
Instructie die de Koningin des Hemels, de allergezegendste Maria, mij gaf.
ZZ 201
Mijn dochter, gij weet dat ik, niet zonder enigszins mysterieuze reden, u meerdere malen gewezen heb op de geheime machinaties en verraderlijke raadgevingen uit de hel tot ruïnering van het menselijk geslacht en tot het in stand houden van de woedende en rusteloze toorn, waarmee Lucifer de mens omgeeft. Bij deze aanval laat de hel geen kans voorbijgaan, geen gelegenheid, geen enkele mogelijkheid. Lucifer vergeet geen weg, geen land of persoon bij het spannen van valstrikken en bij het trachten, manieren te vinden om juist degenen die verlangen naar het eeuwige leven en de vriendschap van God, gevaarlijke en bedrieglijke voorspiegelingen te maken. Naast deze algemene waarschuwingen heb ik u meermalen de raadsvergaderingen in de hel en de samenzweringen tegen u laten zien. Het is belangrijk voor alle kinderen van de Kerk om te ontsnappen aan de onwetendheid, waarin zij leven betreffende de gevaren voor hun eeuwig leven. Zij weten niet, dat hun onkunde van deze geheimen de straf van de zonde van Adam is en hoe, na ingelicht te zijn, zij dit weer vergeten en steeds meer onwaardig worden dit te weten door hun eigen zonden. Velen van de gelovigen zijn zo vergeetachtig en zorgeloos, alsof er geen duivelen waren om hen te vervolgen en te bedriegen en indien ze al een enkele keer daaraan denken, dan is het toch maar oppervlakkig en vallen ze weer snel terug in de nonchalance, die voor velen van hen gelijk staat met eeuwige straffen. Indien de duivelen in alle plaatsen, bij alle werken en elke gelegenheid hun strikken spannen, dan is het toch duidelijk en terecht, dat de Christenen bij elke stap die ze zetten, Goddelijk licht vragen om de gevaren te zien en te kunnen vermijden. Maar als de kinderen van Adam zo lauw zijn in deze zaken, kunnen ze nauwelijks één werk verrichten zonder door de helse slang aangevallen en besmet te worden door zijn vergift. Zo stapelen ze zonde op zonde, kwaad op kwaad en prikkelen ze de Goddelijke gerechtigheid en verhinderen de toevloed van barmhartigheid. (VII Mar. 389:1/10).
ZZ. 202
In deze gevaren vermaan ik u, mijn dochter, dat juist als de woede en de sluwheid van de hel jegens u groter wordt, gij ook met de Goddelijke genade uw oplettendheid moet verhogen en bestendigen om uw geslepen vijanden te kunnen overwinnen. Overweeg wat ik deed toen ik de plannen van Lucifer zag om mij en de heilige Kerk te vervolgen: Ik vermenigvuldigde mijn gebeden, tranen, zuchten en smekingen. Toen de duivelen zich trachten te verzekeren van de hulp van Herodes en de Joden van Jeruzalem, gaf ik mijn wens om te blijven op, (ofschoon ik niets te vrezen had voor mijzelf) om een voorbeeld te stellen van voorzichtigheid en gehoorzaamheid door het gevaar te ontvluchten en in te gaan op de wil van de heilige Johannes. Gij zijt niet sterk en gij zijt in groot gevaar van de zijde van schepselen en, wat meer is, gij zijt mijn leerlinge en hebt mijn leven en mijn werken tot voorbeeld. Daarom is het mijn wens, dat gij het gevaar ontvliedt, zodra gij het ziet en indien dat nodig blijkt, vermijd dit dan ten koste van de grootste zintuigelijke pijn, steeds handelend onder gehoorzaamheid, die gij moet beschouwen als uw leidster en als uw steun tegen de gevaren van een val. Onderzoek met grote voorzichtigheid of er onder een schijnbaar Godvruchtig werk geen strik van de duivel gespannen is en zie toe, dat gij geen kwaad doet door goed te doen aan anderen. Vertrouwd uw eigen oordeel niet, ofschoon dit u goed en veilig toeschijnt; aarzel niet om in alle dingen te gehoorzamen. U kunt zien hoe ik, door te gehoorzamen, veilig door veel moeilijkheden en lastig werk heen ben gekomen. (VII Mar. 390:1/7)
ZZ. 203
Hernieuw uw op liefde gebaseerde wens om mijn voetstappen te volgen en mij volmaakt na te volgen, om dat wat nog te vertellen valt van mijn geschiedenis, af te maken, terwijl gij het tegelijk in uw hart grift. Volg de weg der nederigheid en der gehoorzaamheid bij het beschrijven van mijn leven en mijn deugden en indien gij mij gehoorzaamt, – zoals ik steeds gewenst heb en steeds aan u heb gevraagd – zal ik u als mijn dochter helpen bij alles wat gij nodig hebt en in al uw bezoekingen. Mijn Goddelijke Zoon zal Zijn plannen voor u voltooien, zoals gij gevraagd hebt, voordat gij aan dit werk begon; Zijn beloften die Hij zo dikwijls herhaald heeft, zullen vervuld worden en gij zult gezegend worden door Zijn machtige rechterhand. Prijs en verheerlijk de Allerhoogste voor de genade, aan mijn dienaar Jakobus in Zaragossa gegeven; voor de tempel die daar werd opgericht voor mijn tenhemelopneming en voor alle wonderen die daarmee verband houden. Overweeg, dat dit de eerste tempel was onder de Evangelische wet en ten zeerste aangenaam was in de ogen van de Heilige Drie-eenheid. (VII Mar. 391:1/5).