Hoofdstuk VII
De allerheiligste Maria beëindigt de strijd met de duivelen, waarover zij glorieus triomfeert zoals beschreven door de heilige Johannes in het twaalfde hoofdstuk van de Apocalyps.
ZZ. 344
Om de mysteries in dit hoofdstuk beter te begrijpen is het nodig terug te grijpen op wat ik in het achtste, negende en tiende hoofdstuk van het eerste deel schreef, waarin ik het twaalfde hoofdstuk van de Apocalyps verklaarde in zover dit mij op dat moment bekend was. Niet alleen daar, maar gedurende het gehele verloop van deze hemelse geschiedenis heb ik verwezen naar de hoofdstukken in het derde deel, voor beschrijving van de gevechten, die de allerheiligste Maria met Lucifer en duivelen leverde, de triomfen die zij behaalde en de staat waarin de Almachtige haar, na deze veldslagen deed verblijven gedurende de rest van haar leven op aarde. De heilige Johannes kende al deze heilige mysteries; hij beschrijft ze in zijn Apocalyps (zoals ik reeds op andere plaatsen heb medegedeeld) in het bijzonder in het twaalfde en eenentwintigste hoofdstuk. Over deze twee hoofdstukken moet ik in deze geschiedenis uitweiden om twee redenen. (VIII Mar. 141:1/4).
ZZ. 345
Ten eerste: de geheimen, die daarin vervat zijn, zijn zo verheven en schitterend, dat ze nimmer geheel uitgelegd en geopenbaard zullen kunnen worden; te meer zo daar de Evangelist, die ze als het geheim van de Koning en de Koningin beschouwde, zich bediende van een raadselachtige taal, vol beeldspraak, welke slechts door Goddelijke openbaring, wanneer dat de Heer behaagt, kan verklaard worden, op een wijze die slechts hem bekend is, ofschoon hij daarin de uitdrukkelijke verlangens van de allerheiligste Maria volgde. (VIII Mar. 142:1).
Ten tweede: de trotse opstand van Lucifer die in het algemeen tegen de opperste wil en de bevelen van de Allerhoogste, Almachtige God gericht was, werd in het bijzonder tegen Christus, onze Heer en Zijn Moeder aan wier superioriteit en uitmuntendheid de afvallige engelen zich niet wensten te onderwerpen, gericht. Ook de eerste opstand en oorlog die in de hemel bevochten werd door de heilige Michaël, was in protest tegen hun autoriteit, maar te dien tijde konden ze het mensgeworden Woord en Zijn maagdelijke Moeder nog niet in werkelijkheid bekampen en slechts strijden tegen het mysterieuze teken of de voorafbeelding van die geheimzinnige Vrouwe, die zij als een profetisch symbool aan de hemel zagen geplaatst, afbeeldende alle mysteries van de menswording die zich zouden afspelen in haar schoot. Wanneer de tijd voor de uitvoering van al deze geheimen en voor de menswording in haar schoot gekomen zou zijn, was het passend, dat deze strijd met de duivelen hernieuwd zou worden en dat Christus en Maria persoonlijk over hen zouden triomferen. Daartoe had de Heer hen in de hemel zowel als in het paradijs gedreigd met deze vijandschap tussen de Vrouwe en de slang en tussen het zaad van de Vrouw en de slang, die zou eindigen in het verpletteren van zijn kop. (VIII Mar. 142:2/5).
ZZ. 346
Dit alles was letterlijk in vervulling gegaan in Christus en Maria; want van onze grote Hogepriester en Heiland zegt de heilige Paulus dat Hij, juist zoals wij en tot ons voorbeeld, bekoord werd, maar niet zondigde en hetzelfde kan gezegd worden van de allerheiligste Maria. Lucifer had toestemming om Hem te bekoren en na zijn val vanuit de hemel, zoals ik reeds gezegd heb in het tiende hoofdstuk van het eerste deel. En omdat deze strijd met de allerheiligste Maria de tegenhanger moest zijn van die eerste strijd in de hemel en voor de duivelen de vervulling zou zijn van de dreiging, die haar beeld had ingehouden, was hij ook in dezelfde raadselachtige woorden beschreven. De eerste strijd heb ik voldoende uitgelegd; ik zal nu spreken over wat er in de tweede strijd plaats had. Ofschoon Lucifer en zijn duivels reeds in hun eerste opstand gestraft waren door het eeuwige verlies van het zalig schouwen en in de hel geworpen waren, werden ze nu, in de tweede rebellie gestraft door bijkomende en bijkomstige kwellingen, verband houdende met hun zondige wensen en aangewende pogingen tegen de allergezegendste Maria. De verklaring hiervan is, dat de natuurlijke vermogens van een schepsel voldoening en tevredenheid oogsten uit het bereiken van het doel wat zij nastreven en wel in evenredigheid met de kracht, waarmee zij gestreefd hebben en anderzijds leed en teleurstelling ondervinden, indien ze hun doel niet bereiken of tegengestelde resultaten ondervinden. Nu hadden de duivelen sedert hun val niets liever gewenst dan het in zonden vallen van die ene, die de tussenpersoon voor alle genaden voor de kinderen van Adam zou zijn. Daarom was het een onvoorstelbare kwelling voor de helse draken zichzelven overwonnen en hun wanhopige wensen en luchtkastelen, zolang door hen, door vele eeuwen heen gekoesterd, verijdeld te zien. (VIII Mar. 143:1/8).
ZZ. 347
De hemelse Moeder won een zeer vreugdevolle triomf door diezelfde en vele andere redenen in de omverwerping van de oude draak. Vele grote zegeningen, die alle menselijke voorstellingen als ook die van de engelen te boven gaan, hield haar Goddelijke Zoon voor haar in petto, als ook veranderingen in haar status, die zij gedurende haar leven op aarde zou ervaren, dit alles voor na de beslissende strijd met de helse draak. Tot beter begrip van wat mij te verstaan is gegeven, moet de lezer wel begrijpen dat wij, wegens onze beperkte krachten en vermogens, gedwongen zijn voor de meest verheven mysteries dezelfde termen en woorden te gebruiken die wij voor de meest gewone voorvallen benutten. En toch, in de dingen waarover ik nu ga spreken, daar is oneindige ruimte en omvang van mysterie, waarin de Almachtige het schepsel van de ene status, die voor ons de hoogste schijnt naar een volgende die meer verheven is, voert en vanuit deze laatste naar een nog hogere en meer verheven plan. Want een schepsel, zoals Maria is, moet, na bestemd en bevestigd te zijn in deze wereld van genaden, gaven en gunsten en na alles bereikt te hebben – zoals zij inderdaad bereikt had – wat niet tot Gods Wezen behoorde, ten langen leste in zichzelf een uitgestrektheid van volmaaktheid omvatten, dat dit, uit zichzelf een nieuwe hiërarchie, groter en meer verheven dan de gehele rest van geschapen engelen en mensen vertegenwoordigt. (VIII Mar. 144:1/5).
ZZ. 348
Na dit alles vooropgesteld te hebben zal ik voortgaan – zo goed als mij mogelijk is – met vertellen hoe het Lucifer verging tot zijn uiteindelijke ondergang door de allerheiligste Maria en haar Zoon, onze Heiland. De draak en zijn duivelen waren nog niet geheel verslagen door de triomfen die in het laatste hoofdstuk verteld werden, waardoor zij uit de bovenste luchtlagen door de grote Vrouwe in de afgrond geslingerd werden; ook had de mislukking van de verleidingen en vernietigingsplannen door de tovenaressen te Jeruzalem hen niet geheel verslagen. Maar, aangezien hij vreesde dat hem weinig tijd zou gelaten worden voor zijn bekoringen en vervolgingen, verlangde de vijand, in zijn onverzoenlijke boosaardigheid er naar, dit tijdsgebrek goed te maken door opvoering van zijn toorn en zijn stoutmoedigheid. Daarom spoorde hij andere mensen op, die, na speciaal door hem te zijn opgeleid in magie en toverkunsten, nog groter tovenaars waren. Lucifer gaf hen speciale en uitgebreide richtlijnen hoe haar het leven moest ontnomen worden, aan haar die zij als hun Vijandin beschouwden. Deze dienaren van het kwaad trachtten vele malen hun opdracht uit te voeren; zij gebruikten daartoe zeer krachtige en kwaadaardige tovermiddelen. Maar geen van hen was in staat de gezondheid of het leven van de allergezegendste Maria te schaden, want de uitwerking van de zonde had geen invloed op haar die zonder zonden was en die daarenboven, om andere redenen vrijgesteld was van alle natuurlijke invloeden en daarboven stond. De draak zag al zijn goedgelegde plannen tot niets leiden. Hij strafte zijn tovenaars op wrede wijze. De Heer liet dit toe, omdat ze kastijding verdiend hadden door hun vermetelheid en opdat ze zouden weten wat voor een soort meester zij dienden. (VIII Mar. 145:1/10).
ZZ. 349
Vol van zijn nieuw opgelaaide woede riep Lucifer alle prinsen der duisternis bijeen en herinnerde hen aan de vele redenen, die zij sinds hun verwijdering uit de hemel hadden om al hun krachten in te spannen en heel hun boosaardigheid bot te vieren om deze Vrouwe, hun Vijandin, nu herkend als die ene die hen toentertijd getoond werd, te vernietigen. Zij allen waren het met hem eens en besloten zich aaneen te sluiten en haar, als zij alleen was aan te vallen, veronderstellend dat bij de één of andere gelegenheid zij door hen zou worden aangetroffen zonder dat zij daarop voorbereid was en ontriefd van haar verdedigingsmiddelen. Maria was op dat moment alleen in haar bidvertrek. De duivelen grepen deze gelegenheid aan, lieten de gehele hel tot hun doel leeglopen en rukten in één verenigde menigte op. Deze veldslag was de grootste die ooit door een gewoon schepsel gestreden was vanaf de eerste in de zevende hemel tot het einde van de wereld en ze verschilde niet van die eerste grote strijd. Om de woede van Lucifer en zijn duivelen, waarmee zij aankwamen naar waar de allergezegendste Maria toen verbleef, juist te kunnen schatten moet men zich hun kwellingen herinneren zowel als de Goddelijke kracht die van haar uitging, en zich voor ogen halen hoeveel keren zij door haar onderdrukt en overwonnen waren. Maar hun woede en afgunst overwon al deze kwellingen en herinneringen en dreef hen, hun lijden ten spijt, om zichzelf als het ware op de overal aanwezige pieken en zwaarden te werpen om zichzelf op de hemelse Vrouwe te wreken, want het niet uitvoeren van die poging was een groter kwelling dan de confrontatie. (VIII Mar. 146:1/7).
ZZ. 350
De eerste aanval van de duivelen was hoofdzakelijk gericht op de zintuigen van Maria, die indrukken van buiten opnamen; ze bestonden uit verschrikkelijk gebrul en verward door elkaar geroep. De duivelen schaarden zich in slagorde in de lucht; zij brachten zulk een vreesaanjagend lawaai en zulke bevingen teweeg, dat het scheen of de machinerie van de wereld op het punt stond geruïneerd te worden. Om dit nog duidelijker te doen schijnen namen de duivelen verschillende zichtbare vormen aan, sommigen als verschrikkelijke, van elkaar verschillende duivelen, sommigen van lichtende engelen. Onder deze gedaanten voerden zij een schijngevecht op, zonder aantoonbare aanleiding waarvan slechts een verward en vreselijk lawaai vernomen werd. Op deze wijze trachtten zij vrees en verwarring in de ziel van de allergezegendste Vrouwe te bewerkstelligen. En zeer zeker zouden zij ieder ander, zelfs in het heiligste schepsel, indien dit slechts kon teruggrijpen op de gewone genadeschatten grote verschrikkingen hebben teweeg gebracht en geen van hen zou dit hebben kunnen doormaken zonder zijn leven te verliezen want deze aanval duurde twaalf hele uren. (VIII Mar. 147:1/6).
ZZ. 351
Maar onze grote Koningin en Vrouwe bleef onbewogen en kalm, zo rustig alsof ze niets van dit alles zag. Zij bleef onveranderd, op geen enkele wijze verstoord, toonde geen verandering in haar gelaat, geen sporen van verdriet of pijn gedurende het gehele helse oproer. Daarna gingen de duivelen over tot andere bekoringen, gericht op de inwendige vermogens van de onoverwinnelijke Moeder. Zij putten zich uit in hun duivelse boosaardigheid, meer dan ik kan beschrijven; want deze gehele duivelse menigte putte de volle maat van hun helse geslepenheid uit in valse openbaringen, valse voorspiegelingen en suggesties, beloften en bedreigingen om te trachten elk van haar deugden te infecteren door bekoringen met de tegengestelde ondeugd. Ik zal mij niet laten ophouden door al deze bekoringen in bijzonderheden op te noemen; dit zou niet nodig noch dienstig zijn. Maar onze Vrouwe en Koningin zegevierde over alle pogingen, omdat zij tegenover de ondeugden daden van de daarmee verband houdende deugden stelde, waarin zij een volmaaktheid bereikte die geheel overeenkwam met de vaart en de kracht van de toen door haar bereikte staat van genade, gaven en volmaaktheid. (VIII Mar. 148:1/6).
ZZ. 352
Als iemand die de kracht van de helse boosaardigheid ondervindt en de noodzaak van Goddelijke hulp inziet, bad zij bij die gelegenheid voor allen die bezocht en bekoord werden door de duivel. De Heer gaf haar de macht om haar bescherming aan allen te verlenen, die bekoord worden en haar tussenkomst zouden inroepen. De duivelen zetten deze strijd voort, totdat geen enkele soort boosaardigheid onbeproefd was gelaten tegen de allerzuiverste Moeder. Toen riep zij, van haar kant de Goddelijke Gerechtigheid aan, waarbij zij God vroeg op te staan en Zijn zaak te behartigen (zoals David zei in Psalm 73:22) opdat zijn vijanden zouden verspreid worden en zij die Zijn tegenwoordigheid schuwen, op de vlucht gejaagd zouden worden. Ter vervulling van Zijn vonnis daalde het mensgeworden Woord uit de hemel neder in het Cenakel, waar Hij Zich aan Zijn Moeder vertoonde als haar liefhebbende Zoon en aan Zijn vijanden als de gestrenge Rechter op de troon van Zijn opperste Majesteit. Hij werd vergezeld door ontelbare engelen, door de oude heiligen: Adam en Eva en vele aartsvaders en profeten en de heilige Joachim en Anna. Zij allen presenteerden en openbaarden zich aan de allergezegendste Maria in haar bidvertrek. (VIII Mar. 149:1/7).
ZZ. 353
Zich, zoals gewoonlijk, in diepste eerbied en aanbidding neerwerpend, aanbad de grote Vrouwe haar Zoon en ware God. De duivelen zagen de Heer niet, ofschoon zij bekend waren gesteld met Zijn koninklijke aanwezigheid en zodoende trachtten te vluchten van de dreigende bestraffing. Maar de Goddelijke kracht weerhield hen, ketende hen op een wijze die hun geestennatuur toeliet en plaatste het eind van de ketenen in de handen van Zijn allergezegendste Moeder. (VIII Mar. 150:1/3).
ZZ. 354
Toen klonk er een stem van de troon zeggende: “Vandaag komt de toorn van de Almachtige over u en het eerste vonnis, tegen de oude slang uitgebracht vanuit den hoge en later in het paradijs, zal voltrokken worden: een Vrouw, voortgekomen uit Adam en Eva zal zijn kop verpletteren (Gen. 3:15) omdat gij in uw ongehoorzaamheid en trots, de menselijkheid van het Woord in de maagdelijke schoot hebt veracht.” (VIII Mar. 151:1).
Onmiddellijk daarop werd de allerheiligste Maria van de aarde opgeheven door de handen van zes Serafijnen, die het meest nabij de troon van God stonden en omgeven door een lichtende wolk, waarna zij ter zijde van de troon van haar Goddelijke Zoon geplaatst werd. Aan Zijn eigen Wezen en Godheid ontsproot een onuitsprekelijke en weergaloze pracht, die haar omgaf als een stralende zon. Onder haar voeten was een maan te zien, waarmee werd aangeduid dat alles wat lager, aards en veranderlijk was – aangeduid door het concave van de maan – aan haar onderworpen was. Op haar hoofd was een diadeem of kroon bestaande uit twaalf sterren, geplaatst als embleem van de Goddelijke volmaaktheden die in haar tot in maximale mogelijkheid voor een gewoon schepsel, aanwezig waren. Zij werd afgebeeld als een zwangere Vrouw, niet slechts zwanger van het Godsidee in haar geest, maar ook van de daarmee overeenkomende liefde. Haar stem klonk alsof zij in barensweeën verkeerde van dat wat zij ontvangen had, opdat allen daaraan deel konden hebben; maar zij verwierpen dat, ofschoon zij het onder tranen en kreunen wenste. (Apoc. 12:1). (VIII Mar. 151:2/7).
ZZ. 355
Dit teken werd, in al de voornaamheid waarmee het aan de Goddelijke Geest ontsproten was, in de hemel aan Lucifer getoond. Hij was daar aanwezig als de grote rode draak met zeven koppen, gekroond met zeven diademen en tien hoornen. Onder deze vreselijke vorm stelde hij zich op als de schepper van de zeven hoofdzonden, die trachtte deze zonden te kronen met de door hem ontworpen ketterijen als diademen en die, gewapend met zijn scherpzinnigheid en kracht – de tien hoornen – getracht had de Goddelijke wet, vervat in de tien geboden, omver te werpen. Op dezelfde wijze had hij het derde deel van de sterren, die aan de hemel stonden, met zijn staart in de hel gesleept (Apoc. 12:4) niet slechts door de tienduizenden engelen die hem als slaven volgden te verleiden, maar ook door vele gelovigen, die zichzelf als boven de sterren gerezen beschouwden in waardigheid of heiligheid, uit de Kerk te verwijderen. (VIII Mar. 152:1/4).
ZZ. 356
In deze vreesaanjagende en verschrikkelijke gedaante stond Lucifer; en met hem, in vele andere onderscheiden afschrikwekkende vormen, stonden zijn trawanten in slagorde rondom Maria geschaard. Zij stond op het punt in een geestelijke geboorte het eeuwige wezen en de verrijking van de heilige Kerk ter wereld te brengen. En de draak, in woedende afgunst op deze Vrouwe die zo machtig was, dat zij deze Kerk kon stichten en uitbreiden en dat zij door haar verdiensten, haar voorbeeld en tussenkomst haar met zovele genaden kon verrijken en ontelbare aantallen mensen zou kunnen leiden naar het hun voorbestemde geluk, stond gereed om wat zij ter wereld zou brengen en deze nieuwe Kerk, zo mogelijk te verslinden. De draak ten spijt bracht zij een kind van het mannelijk geslacht voort dat alle naties zou regeren met een ijzeren staf. Dit mannelijk kind was de meest rechtvaardige en sterke geest van de Kerk, die in de gerechtigheid van Christus, onze God, volledig rechtvaardig, de scepter zou zwaaien over alle naties en tevens beeldde dit uit alle apostolische mannen die in dezelfde rechtvaardige geest zullen moeten oordelen (Mat. 19:28) met de ijzeren staf van de Goddelijke gerechtigheid. Aan dit alles gaf de allerheiligste Maria geboorte, niet slechts omdat zij Christus baarde, maar ook omdat zij door haar verdienste en ijver de Kerk in heiligheid en rechtschapenheid baarde, haar voedde gedurende de tijd dat zij daarin leefde en haar zelfs nu nog en voor eeuwig zal bewaren in de mannelijke geest waarin zij geboren werd, waardoor de oprechtheid van de Katholieke waarheid, die niet door de poorten der hel zou overweldigd worden (Mat. 16:18), staande zou blijven. (VIII Mar. 153:1/6).
ZZ. 357
Toen – zo zegt de heilige Johannes – werd dit mannelijk kind naar de troon van God gebracht; de Vrouw vluchtte naar de voor haar bestemde plaats in de woestijn, om daar twaalfhonderd en zestig dagen gevoed te worden. Dit betekent dat de gehele wettelijke nakomelingschap van de hemelse Moeder, zowel als de vrucht van de algemene geest van heiligheid in de Kerk, als ook de bijzondere zielen aan wie zij geboorte gaf en die zij als haar eigen geestelijke kinderen laat opgroeien, bij de troon zullen aankomen, waar haar natuurlijk Kind, Christus, waarvoor zij haar kinderen grootbrengt, zetelt. Maar de eenzaamheid waarin de allergezegendste Maria geplaatst werd, was een zeer verheven en mysterieuze staat, waarop ik nog terugkom, waartoe zij na haar strijd verheven werd. Deze staat wordt eenzaamheid genoemd, omdat zij alleen onder alle andere schepselen in deze staat verkeerde en niemand anders deze staat ooit zou kunnen bereiken. Daarin had zij geen gezelschap van schepselen; Zij werd daar niet lastig gevallen door de draak, die, nog minder dan anderen afwist van dit mysterie en haar, persoonlijk, niet meer kon bekoren. Daar voedde de Heer haar twaalfhonderd en zestig dagen. Dat is het aantal dagen dat zij in die staat doorbracht, voordat zij naar een andere overging. (VIII Mar. 154:1/7).
ZZ. 358
Dit alles werd vagelijk gekend en op meer of min vertrouwelijke wijze aan Lucifer en zijn duivelen medegedeeld voordat deze hemelse Vrouwe en levend teken aan hun gezicht onttrokken werd. De voorkennis van haar toekomstige status nam het zelfvertrouwen weg, dat gedurende vijfduizend jaren de draak had geïnspireerd met de hoop haar, die de Moeder was van het mensgeworden Woord, te overwinnen. Hieruit volgt en kan enigszins worden opgemaakt hoe groot de wanhoop en de kwelling voor Lucifer en zijn duivelen was. In het bijzonder nu zij zich overwonnen en geketend zagen, juist door die Vrouw, die zij met zo grote woede de Goddelijke genade hadden willen ontnemen en willen ontrieven van de verdiensten en de vruchten van de Kerk. De draak sprak, terwijl hij in doodsangst trachtte te ontsnappen: “O Vrouwe, geef mij verlof om mijzelf in de hel te werpen. Ik kan uw aanwezigheid niet verdragen; ik zal nooit meer trachten voor u te verschijnen, zolang als gij in deze wereld zult leven. Gij hebt gewonnen, o Vrouwe, gij hebt gewonnen en ik erken uw macht in Hem, die u tot Zijn Moeder gemaakt heeft. (VIII Mar. 155:1/7).
“Almachtige God, Gijzelf kastijdde ons, want tegenover U kunnen wij niets beginnen; maar zend Uw straffen niet door een Vrouw, met een natuur die lager is dan de onze. Haar barmhartigheid verteert ons, haar nederigheid verplettert ons en in alle dingen is zij een levende manifestatie van Uw lankmoedigheid voor de mensen. (VIII Mar. 155:8/9).
Deze kwelling gaat ver boven alle andere uit. O help mij, gij duivelen! (VIII Mar. 155:10/11).
Maar helaas, wat kan onze verenigde poging doen tegen deze Vrouwe, aangezien heel onze macht ons niet kan doen vertrekken uit haar aanwezigheid, voordat zij daar haar goedkeuring aan geeft. (VIII Mar. 155:12).
O dwaze kinderen van Adam, die mij volgen, waardoor gij het leven voor de dood en de leugen voor de waarheid prijs geeft. Welk een ongerijmdheid, welk een dwaasheid is dat van u (dit moet ik in mijn wanhoop wel bekennen) gij hebt in uw midden en behorend tot uw natuur het mensgeworden Woord en deze Vrouwe. Uw ondankbaarheid is groter dan de mijne en deze Vrouwe dwingt mij om de waarheden te belijden die ik met mijn gehele hart verafschuw. (VIII Mar. 155:13/15).
Vervloekt zij mijn besluit om deze Dochter van Adam, die mij zo kwelt en verplettert, te volgen! (VIII Mar. 155:16).”
ZZ. 359
Terwijl de draak op deze wijze lucht gaf aan zijn wanhoop, verscheen de prins van de hemelse heirscharen, de heilige Michaël, om de zaak van het mensgeworden Woord en Zijn allergezegendste Moeder te verdedigen. Toen begon de strijd van het verstand tussen de heilige Michaël en de duivel met zijn trawanten (Apoc. 12:7). De heilige Michaël en zijn engelen slingerden de oude overtuigende argumenten naar hen. Zij verweten hen hun trots en ongehoorzaamheid in de hemel en hun roekeloosheid het mensgeworden Woord en Zijn Moeder te durven vervolgen en bekoren. Ook verweten zij hen, dat ze wilden wedijveren met Degenen, waaraan zij part noch deel hadden, want zij konden Hen niet van enige zonde, onrechtvaardigheid of onvolmaaktheid beschuldigen. De heilige Michaël rechtvaardigde de werken van de Goddelijke gerechtigheid; hij verklaarde ze tot gerechtvaardigde en onberispelijke straffen voor de ongehoorzaamheid en afvalligheid van Lucifer en zijn duivelen. Zij vervloekten hen opnieuw en bevestigden het vonnis van hun verdoemenis, waarbij zij de Almachtige als heilig en rechtvaardig prezen in al Zijn werken. De duivel en zijn engelen probeerden hunnerzijds de opstand en de vermetelheid van hun trots te verdedigen; maar al hun redeneringen waren vals, ijdel en vol duivelse aanmatiging en dwaling. (VIII Mar. 156:1/8).
ZZ.360
Een stilte brak aan in deze woordenwisseling en de Heer der heirscharen sprak tot de allerheiligste Maria: – Mijn Moeder en Mijn Geliefde, uitverkoren onder de schepselen door Mijn eeuwige Wijsheid als Mijn woon en heilige tempel! Gij hebt Mij menselijke vormen gegeven en het menselijk ras tot nieuw leven gebracht; Gij hebt Mij gevolgd, nagevolgd en de genaden en gaven die u meer dan aan al Mijn schepselen zijn geschonken, hebt gij verdiend en gij hebt nooit toegestaan, dat ze zich niet vermeerderden in u. Wees gij het waardige Voorwerp van Mijn oneindige liefde de Beschermster van Mijn Kerk, haar Koningin, Meesteresse en Leidster. Aan u wordt Mijn macht toevertrouwd en als de Almachtige God stel Ik deze tot uw allertrouwste beschikking. Krachtens deze macht dient gij de helse draak te bevelen zich, zolang gij zult leven, te onthouden van het zaaien van het zaad van dwaling en ketterij, dat hij reeds in gereedheid houdt. Hak zijn koppige nek af, verpletter zijn kop, want het is Mijn wens, dat gedurende uw levensdagen de Kerk dit voordeel trekt uit uw aanwezigheid op aarde. – (VIII Mar. 157:1/6).
ZZ. 361
De allerheiligste Maria voerde dit bevel van de Heer uit en als Koningin en Meesteresse droeg zij de draken op, stom en krachteloos te worden wat betreft het verspreiden van valse leerstellingen en zolang als zij op aarde zou leven zich te onthouden van het misleiden van de stervelingen door hun ketterse thesen en leerstellingen. En zulks geschiedde, want ofschoon de duivel in zijn woede en wraak van plan was geweest zijn vergift in de Kerk te spuien, verhinderde de Heer uit liefde voor Zijn hemelse Vrouwe, dat dit gedurende haar leven zou gebeuren. Na haar glorieuze tenhemelopneming werd aan de duivel verlof gegeven om zijn ketterijen te verspreiden, omdat de zonden van de mensen hen onderwierpen aan de oordeelvellingen van de Heer. (VIII Mar. 158:1/3).
ZZ.362
Daarop werd, zoals de heilige Johannes zegt, de oude slang, genaamd satan en duivel, met zijn trawanten uit de tegenwoordigheid van de Koningin verwijderd. Hun kettingen werden verlengd; zij vielen op de aarde, waar ze mochten blijven. De stem van de aartsengel werd in het Cenakel gehoord, zeggende: – Nu is de tijd des heils en van de sterkte gekomen, van het koninkrijk van onze God en de macht van Christus want de beschuldiger van onze broeders is uitgeworpen, degene die hem voor onze God, dag en nacht beschuldigde. En zij overwonnen hem door het Bloed van het Lam en door het woord van de getuigenis en zij hadden hun levens niet lief tot in de dood. Verheug u daarom, hemel en gij allen die daarin verwijlt. Wee over u, o aarde en u o zee, want de duivel is tot u gekomen, in grote woede, wetende dat hij slechts weinig tijd heeft. (Apoc. 12:10). (VIII Mar. 159:1/6).
Door deze woorden verkondigde de engel dat krachtens de overwinningen en triomfen van de allergezegendste Maria, verenigd met die van haar Zoon en Heiland, het Rijk Gods, Zijn Kerk en de uitwerkingen van de Verlossing van de mensen verzekerd waren voor de rechtvaardigen. Dit alles noemde hij de redding, de sterkte en de kracht van Christus. En aangezien er geen twijfel over bestond dat de zondige, machtige vijand de uitwerkingen van de Verlossing te niet gedaan zou hebben de allergezegendste Moeder de helse draken niet verslaan had, klonk de stem van de engel zegevierend bij de afloop van de strijd en het neersmakken van de duivel op de aarde en in de zee. Hij feliciteerde de heiligen, omdat nu het hoofd en de samenzweringen van de duivel, waarmee hij de mensen lasterde verpletterd waren en de engel noemde hen broeders, omdat door genade en glorie zielsverwantschap met de mensen bestond. (VIII Mar. 159:7/10).
ZZ. 363
De laster waarmee de duivel de stervelingen beschuldigde en achtervolgde, waren de begoochelingen en het bedrog, waarmee hij trachtte de Evangelische Kerk van de aanvang af op het verkeerde spoor te zetten door voor te geven, dat de mensen door hun ondankbaarheid en zondigheid en door het doden van Christus de Heiland de Verlossing niet verdienden, geen recht hadden op barmhartigheid maar bestraft zouden worden door hen in hun eigen zondigheid en in de duisternis van de eeuwige verdoemenis te laten. Tegen deze beschuldigingen kwam Maria als onze liefhebbende Moeder in het geweer; Zij verdiende voor ons geloof en de verspreiding daarvan de overvloed van barmhartigheden en gaven, die ons toevloeiden door de dood van haar Zoon, alle zaken die door de zonden van degenen die Hem kruisigden en van de anderen die Hem niet ontvangen wilden, voor al diegenen verloren deden gaan. De engel waarschuwt door zijn voorspelling van rampen de bewoners van de aarde voor de slang; zij moeten bereid zijn hem te weerstreven die met zoveel toorn geladen op de aarde afkomt. Want het lijdt geen twijfel, dat deze draak weet, dat hij maar weinig tijd heeft om zijn woede op de mensen te kunnen botvieren, nu hij de mysteries van de Verlossing, de macht van de allerheiligste Maria, de overvloed van genade en de wonderschone genaden in de primitieve Kerk gezien heeft. (VIII Mar. 160:1/4).
Uit al die feiten maakt hij op, dat het einde van de wereld nabij is of dat alle mensen Christus onze Heer willen volgen en zich zullen bedienen van de tussenkomst van Zijn Moeder om het eeuwige Leven te bereiken. Helaas! De Mensen zijn nog dwazer dan zelfs de duivel durft te denken! (VIII Mar. 160:5/7).
ZZ. 364
Tot meerdere duidelijkheid van deze mysteries zegt de Evangelist dat, toen de duivel zichzelf op de aarde zag neergeworpen, hij trachtte de geheimzinnige Vrouwe te vervolgen die het mannelijk kind ter wereld gebracht had. Maar haar werden twee grote vleugels gegeven, gelijkend op die van een arend, opdat zij kon vluchten in de eenzaamheid van de woestijn, waar zij voor één tijd en voor twee tijden en voor de helft van een tijd gevoed zou worden, ver verwijderd uit het gezichtsveld van de slang. En daarom deed de slang achter de Vrouw een grote rivier ontspringen om haar – indien mogelijk – te verdrinken. Door deze woorden wordt de toorn van Lucifer jegens God, Zijn Moeder en de Kerk wel zeer duidelijk; want voor zover het de draak betreft zal hij nimmer toelaten dat zijn afgunst inslaapt, zijn trots week wordt of zijn gramschap in slaapt bij nieuwe pogingen deze Koningin te bekoren, zolang als hij daartoe macht en verlof heeft. Maar voor zover het de Koningin betrof, werden hem dezen afgenomen; daarom wordt er gezegd, dat haar twee vleugels gegeven werden om naar de woestijn te vluchten, waar zij gedurende de opgesomde perioden gevoed zou worden. Deze vleugelen waren de Goddelijke kracht aan Maria gegeven, om tot de Godheid op te stijgen en te kunnen afdalen om de genadeschatten uit te delen aan de mensen, zoals we in het volgende hoofdstuk zullen beschrijven. (VIII Mar. 161:1/6).
ZZ. 365
Vanaf dat moment had de slang geen macht meer om Maria persoonlijk te bekoren; daarom wordt er gezegd, dat haar eenzaamheid of woestijn niet in het gezichtsveld van de duivel lag. De tijden en de tijd en de helft van een tijd beduiden drie en een half jaar, die ongeveer twaalfhonderd en zestig dagen maken, zoals reeds eerder werd medegedeeld. In deze staat en in andere, waarover nog gesproken zal worden, bracht de allergezegendste Maria de rest van haar sterfelijk leven door. Maar aangezien de draak gedwongen werd haar niet meer te bekoren, stootte hij het bloed van zijn giftige boosheid achter de hemelse Vrouwe uit; want na haar overwinning trachtte hij op geslepen wijze de gelovigen te verleiden en hen door middel van Joden en heidenen te doen vervolgen. En in het bijzonder na haar glorieuze hemelvaart ontsloot hij de vloed van zijn ketterijen en valse scheuringen, die in hemzelf besloten waren. De bedreigingen, die hij na haar overwinning uitsprak, hadden betrekking op de oorlog, die hij van plan was tegen de mensen te voeren om zich op haar te wreken, want nu hij niet meer in staat was zijn woede op de persoon van de Koningin te koelen, besloot hij dit voort te zetten tegen degenen die de Vrouwe zozeer lief had. (VIII Mar. 162:1/6).
ZZ. 366
Daarom zegt de heilige Johannes, dat de draak voortging met de strijd tegen de anderen, die van haar geslacht en zaad waren die de wet van God nakomen en Christus belijden. En de draak stond op het zand van de zee, namelijk: hij vertrouwde op de ontelbare ongelovigen, afgodendienaars, Joden en heidenen, door wie hij oorlog voerde en oorlog zal maken op de heilige Kerk, waarnaast hij in het verborgen, zijn bekoringsoorlog voert tegen de gelovigen. Maar de stevige en vaste aarde van de onveranderlijke Kerk en de onvergankelijke Katholieke waarheden helpt de geheimzinnige Vrouwe, omdat zij haar mond opent en de vloed, tegen haar door de duivel uitgezonden, wordt door haar ingeslikt en geabsorbeerd. En dit geschiedde in werkelijkheid, want de Kerk, die het orgaan en de vertolkster is van de Heilige Geest, heeft alle dwalingen veroordeeld en overwonnen, de valse sekten en leerstellingen door haar verduidelijkingen aan de kaak gesteld, door de Heilige Schrift, door de decreten van haar concilies, door het onderricht, gegeven door haar doctores, leraren en predikers van het Evangelie. (VIII Mar. 163:1/4).
ZZ. 367
Naar al deze mysteries en naar vele andere verwijst de Evangelist en beschrijft ze in de beeldspraak van deze strijd en triomf van de allerheiligste Maria. De grote Vrouwe zag het, las de wil van de Heer, haar Goddelijke Zoon, dat zij de duivel en zijn trawanten in de helse krochten zou terugdrijven. Zij maakte een eind aan het gevecht en ofschoon Lucifer reeds uit de hemel verwijderd was en zij de uiteinden van de kettingen, waarmee zij gebonden was, in haar handen hield, volbracht zij de wil van de Heer. Gesterkt door God liet zij hen los en beval hen onmiddellijk terug te keren naar de hel. Zodra zij deze woorden gesproken had, vielen de duivelen in de verst verwijderde krochten van de hel, waar zij gedurende enige tijd verbleven onder het uitstoten van vreselijk en wanhopig gebrul. Daarna zongen de engelen nieuwe hymnen voor het mensgeworden Woord, waarin Zijn overwinningen en die van Zijn onveranderlijke Moeder bezongen werden. De eerste ouders, Adam en Eva, dankten God, omdat Hij deze, hun Dochter tot Zijn Moeder verkozen had en op deze wijze de chaos, die zij voor hun nageslacht hadden aangericht, tot oplossing had gebracht; de Aartsvaders, omdat hun grote verwachtingen en profetieën op zulk een gelukkige wijze glorieus vervuld waren; de heilige Joachim, de heilige Anna en de heilige Jozef verheerlijkten de Almachtige met nog groter jubel, voor hun Dochter en Bruid; en zij allen tezamen bezongen de glorie en de lof van de Allerhoogste, zo heilig en bewonderenswaardig in Zijn raadsbesluiten. De allergezegendste Maria wierp zichzelf voor de koninklijke troon en aanbad het mensgeworden Woord, waarbij zij zichzelf opnieuw aanbood om te werken voor de Kerk, waartoe zij Zijn zegen vroeg, die zij met bewonderenswaardig effect ontving. Ook haar ouders en bruidegom vroeg zij hun zegen en beval de gehele heilige Kerk en alle gelovigen in hun gebeden aan. Daarop nam het gehele hemelse gezelschap afscheid en vertrok naar de hemel. (VIII Mar. 164:1/10).
Onderrichting welke Maria, de Koningin van de engelen mij gaf.
ZZ. 368
Mijn dochter, met de opstand van Lucifer en zijn duivelen in de hemel zijn de veldslagen tussen het koninkrijk van het licht en dat van de duisternis, tussen Jeruzalem en Babylon, begonnen. En deze veldslagen zullen niet ophouden tot het einde van de wereld gekomen zal zijn. De Chef en het Hoofd van de kinderen des lichts is het mensgeworden Woord, als Schepper van heiligheid en genade; en Lucifer, als schepper van zonde en verdoemenis, heeft zichzelf opgeworpen als leider van de kinderen van de duisternis. Ieder van deze aanvoerders verdedigt zijn volgelingen en tracht zijn rijk en het aantal van zijn aanhangers te vergroten. Christus tracht mensen naar Zich toe te trekken door de waarheden van het Goddelijk geloof, door de gaven en gunsten van Zijn genade, door de heiligheid van Zijn deugden, door Zijn vertroostingen bij het zwoegen en door de zekere hoop van Zijn beloofd geluk, waarbij Hij Zijn engelen beveelt hen te vergezellen, te vertroosten en te verdedigen totdat zij in staat zijn naar de hemel gebracht te worden. Lucifer, daarentegen wint volgelingen met leugens, bedrog en valsheid, door de verlokkingen van schandelijke en oneerbare verdorvenheden, door duisternis en verwarring; hij behandelt hen in dit leven als een tiran, kwelt hen meedogenloos en ontrieft hen van alle troost; terwijl in het volgende leven voor hen eeuwige en verschrikkelijke kwellingen gereed gehouden worden, die hijzelf en door zijn duivelen op hen zal doen neerkomen met onmenselijke wreedheid, zolang God God zal zijn. (VIII Mar. 165:1/6).
ZZ. 369
Maar helaas! Deze waarheid ten spijt, die toch zo onwrikbaar en zo goed bekend is aan de stervelingen, het oneindige verschil van beloningen ten spijt, zijn er toch zo weinig volgelingen van Christus, mijn dochter. De mensen kiezen Hem niet als hun wettelijke Heer, als hun Koning en hun Voorbeeld; ze kiezen Lucifer die hen noch bestaan noch leven geeft, geen voedsel en geen beloningen; die niets verdient noch zich in enig opzicht aan zich verplicht zoals het was en is met de Schepper van leven en genade, mijn Goddelijke Zoon. Zo groot is de ondankbaarheid van de mensen, zo dwaas hun ontrouw, zo ongelukkig hun blindheid. Alleen omdat God de mens een vrije wil heeft gegeven, waardoor hij zijn Meester al dan niet kan volgen, zich dankbaar of ondankbaar kan tonen, kiezen zij de kant van Lucifer en dienen hem vrijwillig, staan zij hem toe het huis van God, Zijn Kerk, te betreden, zodat hij haar op tirannieke wijze kan verwarren, kan ontheiligen en het grootste deel van de wereld achter zich aan kan trekken en aan de eeuwige kwellingen kan overleveren. (VIII Mar. 166:1/5).
ZZ. 370
Deze strijd zal tot het einde doorgaan, want de Prins der eeuwigheid wil, wegens Zijn oneindige Goedheid, niet ophouden de zielen die Hij schiep en met Zijn Bloed verloste, te verlossen. Maar niet Hij alleen vecht met de draak en niet alleen door Zijn engelen; want het verhoogt de grotere glorie en verheerlijking van Zijn Naam, indien Hij door de mensen, Zijn schepselen waarin de duivelen zich trachten te wreken op de Heer, de vijanden overwint en beschaamt in hun trots. Ik, slechts een gewoon schepsel, werd naast mijn Zoon, de ware God, Leidster en Aanvoerster in deze veldslagen. Ofschoon Hij door Passie en Dood de duivelen, die erg verwaand waren geworden door het rijk van de zonde door Adam onder de mensen geïntroduceerd, had overwonnen zette de ondankbaarheid en de vergeetachtigheid van de mensen deze opnieuw aan om dood en verderf over de gehele aardbol te zaaien, ook al hadden Hij en ik in Zijn Naam getriomfeerd over de vijanden en door onze overwinningen de Kerk, in hoge volmaaktheid en heiligheid gesticht, zeker bewaard zou blijven en Lucifer verpletterd zou blijven, zoals ik reeds hiervoor zei. (VIII Mar. 167:1/4).
ZZ. 371
Niettegenstaande dit alles liet mijn Goddelijke Zoon de Kerk niet in de steek, die Kerk die Hij met Zijn Bloed betaald had en ik, als haar Moeder en Beschermster doe dit evenmin. Wij gaan door met zoeken naar zielen daarin, die bereid zijn de glorie en de eer van God te verdedigen en de gevechten tegen de hel tot het in verwarring brengen van de duivelen en tot hun verplettering voort te zetten. Daarom wil ik, dat gij u door Goddelijke genade beschikbaar stelt voor deze strijd en u niet zult verbazen over de kracht van de duivel noch terneergeslagen zult zijn over uw ellende en armoede. Gij weet, dat de toorn van Lucifer jegens mij groter was dan tegen enig ander schepsel en zelfs groter dan tegen hen allen tezamen maar door de kracht van de Heer overwon ik hem roemrijk en gij zult hem in uw kleinere bekoringen door dezelfde kracht kunnen weerstaan. Ofschoon gij zwak zijt en in veel tekort schiet, wil ik toch dat gij begrijpt dat mijn Goddelijke Zoon nu als Koning optreedt met een tekort aan soldaten en onderdanen en een ieder die in Zijn leger wil dienen, aanneemt. Vat moed om satan in de dagelijkse dingen te overwinnen, dan zal de Heer u later wapenen voor groter strijd. Ik zeg u, dat de Kerk niet in haar huidige moeilijkheden zou gekomen zijn, indien een aantal zielen die daartoe behoren, zichzelf hadden opgeworpen om de zaak en de eer van God te verdedigen; maar de Kerk staat heel erg alleen en wordt verzaakt door haar kinderen die zij aan haar eigen boezem gevoed heeft. (VIII Mar. 168:1/7).
Hoofdstuk VIII
De staat van voortdurende abstracte visie, waarin God de allergezegendste Maria na haar overwinning over de duivelen plaatste; Haar gedrag in deze staat.
ZZ. 372
De grote Vrouwe werd in de sfeer van heiligheid, hoger dan alle menselijke begrip, boven de rest van de schepselen verheven naarmate de geheimenissen van de oneindige en eeuwige Wijsheid vervuld werden. Aangezien haar triomfen over de helse draak onder de omstandigheden die ik beschreven heb plaats vonden en uitmondden in de verdiensten die ik noemde en aangezien al deze gebeurtenissen uit haar leven het gevolg waren van de menswording, de Verlossing en al het andere, waarin zij had samengewerkt met haar Goddelijke Zoon, is het onmogelijk dat onze laag-bij-de-grondse menselijke vermogens ook maar kunnen beginnen de uitwerkingen van deze mysteries op het allerzuiverst hart van de hemelse Moeder te begrijpen. In haar innerlijk mediteerde zij over deze werken van de Heer en woog zij ze af op de schalen van haar allerverhevenste wijsheid. De alles verslindende vlam van haar hemelse liefde wakkerde aan tot een liefdebrand die de verwondering van alle engelen en hovelingen van de hemel opwekte. Haar natuurlijke levenskrachten zouden de onstuimige drang van haar verlangen om geheel op te gaan in het Wezen van de Godheid, zichzelven daarbij vernietigend, niet hebben kunnen weerstaan, indien ze niet door wonderdadige invloed in stand gehouden waren. Terzelfdertijd werd zij naar de mensen getrokken door haar tedere, moederlijke naastenliefde, want zij allen hadden haar nodig, zoals de planten de zon behoeven om hen het leven te geven en hen te voeden. Zij leefde in een staat van hevig verlangen om beide doeleinden in haar hart te verwezenlijken. (VIII Mar. 169:1/7).
ZZ. 373
De allergezegendste Moeder bevond zich in die toestand na haar overwinningen op de draak. Niettegenstaande zij, gedurende haar gehele leven vanaf haar eerste ogenblik af, ten allen tijde alles gedaan had wat allerzuiverst, allerheiligst en verheven was, zonder dat haar reizen, werken en zorgen in dienst van haar Zoon daarop invloed hadden uitgeoefend, ontstond toch in deze periode een soort rivaliteit in haar hart tussen de liefde voor God en voor de zielen. Bij al haar liefdewerken voelde zij dat haar neigingen haar naar de hogere en nieuwe gaven en genadewerken heen trokken. Enerzijds werd zij aangezet zich van alle zintuigelijke dingen terug te trekken en haar vlucht naar de blijvende en hoge eenheid met de Godheid te wieken en, in navolging van de gelukzaligen en meer in het bijzonder van de staat van haar Goddelijke Zoon op aarde zichzelf geheel te ontdoen van alle hindernissen die de schepselen opleveren om alles te kunnen genieten wat Hij genoot, buiten dat wat Hem uit hoofde van de hypostatische vereniging toe kwam. Dit laatste was in de gezegende Moeder niet mogelijk, maar toch vroeg de hoogte van haar heiligheid en liefde alles wat juist onder de staat van gelukzaligen lag. Aan de andere kant werd zij door de liefde tot de Kerk getrokken om leniging te verschaffen aan de gelovigen in al hun noden; want zij zou, zonder de plichten van een Moeder van het gezin der gelovigen uit te voeren, zich niet gerust hebben gevoeld met de gaven en vreugden die zij van de Allerhoogste ontvangen had. Aangezien elk van deze activiteiten van Martha tijd vergde, ging zij voort met het bestuderen van de wijze waarop zij haar leven moest inrichten zonder dat het actieve leven noch het contemplatieve leven tekort gedaan werd. (VIII Mar. 170:1/7).
ZZ. 374
De Allerhoogste stond toe, dat deze soort zorgen Zijn allergezegendste Moeder niet bespaard bleven, opdat de genaden van haar nieuwe status, die nu voor haar in gereedheid werden gebracht door Zijn Almacht, des te meer tot hun recht zouden komen. Daarom sprak Hij haar als volgt toe: – Mijn Bruid en Mijn Geliefde, de verlangende verzuchtingen voor uw brandende liefde hebben Mijn hart verwond en door de kracht van Mijn rechterhand wens ik in u te bewerkstelligen, wat ik geen enkele sterveling heb aangedaan noch zal aandoen, want gij zijt geen der andere van Mijn stervelingen voor Mijn vreugde uitverkoren. Voor u alleen heb Ik een status en omstandigheden geschapen, waarin Ik u zal voeden met Mijn Godheid, zoals dat met de zaligen geschiedt, maar toch op één daarvan verschillende wijze; daarin zult gij bij voortduring Mijn aangezicht zien en Mijn omarmingen genieten, Mijn vrede en rust, zonder dat deze verstoord wordt door geschapen dingen of door uw status als Pelgrim. In deze status zult gij uw vlucht vrij en onbelemmerd kunnen wieken door de oneindige grote sferen die uw liefde behoeft; en van daaruit zult gij ook de heilige Kerk, waarvan gij de Moeder zijt, te hulp kunnen komen. Beladen met Mijn schatten zult gij ze, volgens uw eigen inzicht, tot verlichting van hun noden en moeilijkheden aan uw broeders uitdelen, zodat door u allen ontlast kunnen worden. – (VIII Mar. 171:1/5).
ZZ. 375
Dit is de genade die ik in het laatste hoofdstuk aanwees en die door de Evangelist in de volgende bewoordingen geschilderd werd: – En de Vrouwe vluchtte in de woestijn, waar zij een plaats door God gereed gemaakt, aantrof. Daar zou zij twaalfhonderd en zestig dagen gevoed worden. – en iets verder staat: – En de vrouw werden twee vleugelen van een grote arend gegeven, zodat zij naar de woestijn kon vluchten, naar haar plaats, waar zij gevoed zou worden (Apoc. 12:14). (VIII Mar. 172:1/2).
Het valt mij niet gemakkelijk om mijzelf zo uit te drukken over dit mysterie, dat het voor iedereen begrijpelijk is, want er zijn daarin veel bovennatuurlijke uitwerkingen vervat die in geen enkel ander schepsel gevonden worden. Het zijn de wonderen die God aan de allergezegendste Maria heeft voorbehouden; en aangezien het geloof ons leert, dat wij de kracht van de Almachtige niet kunnen meten noch begrijpen, is het passend te zeggen dat Hij in haar veel meer kan bewerken dan wij zouden kunnen begrijpen en dat wij haar grootheid tekort zouden doen indien wij die mogelijkheid zouden ontkennen. In datgene wat mij te kennen is gegeven en opgenomen moet worden in deze geschiedenis, zie ik, – aangenomen dat ik alles begrepen heb – geen tegenstrijdigheden, ofschoon de juiste termen om het weer te geven mij bij het neerschrijven ontbroken hebben. (VIII Mar. 172:3/5).
ZZ. 376
Ik leg dan vast dat, nadat Maria onze Leidster en Meesteresse in haar veldslagen over de draak en de duivelen getriomfeerd had, God haar een status gaf, waarin Hij haar de Godheid openbaarde, – niet door een intuïtief visioen, zoals de zaligen dit hebben, maar door een ander, helder visioen door geschapen deeltjes, dat ik in deze geschiedenis een abstract visioen genoemd heb, omdat het niet afhangt van de daadwerkelijke aanwezigheid van het aanschouwde voorwerp, noch het verstand in beweging zet door het voorwerp zelf, maar door andere deeltjes, die het voorwerp uitbeelden zoals dat in zichzelf is; namelijk op dezelfde wijze als God mij de stad Rome kan laten zien zoals zij in zichzelf is door in mijn geest beelden en gelijkenissen van deze stad te doen verschijnen. Dit soort visioen van de Godheid had de allergezegendste Maagd reeds eerder in haar leven genoten, zoals ik meermalen mededeelde in deze geschiedenis. Ofschoon dit dus niet geheel nieuw voor haar was, omdat zij het abstracte visioen reeds genoot op het moment van haar Ontvangenis (zoals ik bij de schildering daarvan mededeelde), was het toch in twee opzichten nieuw. Ten eerste was het vanaf die tijd blijvend en voortdurend, tot aan haar dood en tot zij overging naar het zalig schouwen; terwijl het voordien zo nu en dan plaatsvond en dan weer voorbij ging. Ten tweede nam het in kracht en scherpte van dag tot dag toe en bereikte op deze wijze een meer bewonderenswaardige en verheven graad dan voorheen, boven elke menselijke voorstelling en maat. (VIII Mar. 173:1/5).
ZZ. 377
Tot dit doel werden al haar vermogens beroerd door het vuur van het heiligdom, waardoor zich nieuwe uitstralingen van de Godheid openbaarden en zij verlicht en verheven werd boven zichzelf, want deze status was deel hebben aan de status der begrijpers en de zaligen en toch verschillend daarvan. Daarom is het belangrijk vast te leggen, waarin ze gelijk en waarin ze verschillend was aan hun status. De gelijkheid bestond daarin, dat zij hetzelfde voorwerp van de Godheid zag; ook dezelfde eigenschappen die allen in blijvend bezit geschonken waren. Alleen was dit alles veel dieper bij haar dan bij hen. De verschillen konden in drie punten samengevat worden: de zaligen zien God van aangezicht tot aangezicht door intuïtieve visie terwijl de allergezegendste Mara Hem door een abstract visioen zag, zoals dit beschreven werd. Ten tweede: het zalig schouwen van de heiligen in het Vaderland en hun wezenlijke vreugde, waarin de glorie van het begrip en de wil bestaat, kan niet toenemen, terwijl het abstracte visioen van Maria op haar pelgrimstocht geen grens en geen restrictie kende en de kennis van de oneindige eigenschappen en het Goddelijk wezen dag aan dag toenam, waarvoor haar twee adelaarsvleugels gegeven waren om blijvend te kunnen opstijgen in deze grenzeloze oceaan van de Godheid, waardoor zij bij voortduring meer en meer begreep van Zijn oneindigheid. (VIII Mar. 174:1/6).
ZZ. 378
Het derde verschil was, dat de heiligen lijden noch verdiensten kennen, want dat is onverenigbaar met hun staat, terwijl onze Koningin zowel lijden als verdienste kende in haar visioenenstatus, omdat zij nog steeds een pelgrim was. En zonder deze mogelijkheid zou deze status haar niet zo groot en waardevol hebben toegeschenen en voor de Kerk niet zoveel verdiensten hebben gehad, want het verdienstelijke werk van deze grote Vrouwe in deze staat van grote genade en heiligheid was van onschatbare waarde voor alle mensen. Zij bood een wonderschoon schouwspel aan de engelen en heiligen, een soort van afbeelding van haar Goddelijke Zoon, want als Koningin en Meesteresse had zij in de macht om de schatten der genade uit te delen en te verspreiden en tegelijkertijd haar eigen verdiensten daaraan toe te voegen. En ofschoon zij geen begrijper was, zoals de heiligen in de hemel, bezette zij toch een plaats die zo dicht bij Christus en zo gelijkend op de Zijne op deze aarde was, dat zij, vergeleken met Hem inderdaad een pelgrim was in lichaam en ziel maar dat zij, vergeleken bij de andere pelgrims op deze aarde een begrijper en zelfs één van de zaligen scheen. (VIII Mar. 175:1/4).
ZZ. 379
Haar status vereiste dat heel het wapenarsenaal van haar zintuigen en ook andere vermogens van een andere orde van grootte waren, die haar in staat stelde, activiteiten in overeenstemming met haar conditie te ontplooien. Zodoende onderging de wijze van haar werkzaamheid een volledige verandering en wel op de volgende manier: alle soorten of indrukken van schepselen, die door haar zintuigen op haar verstand hadden ingewerkt, werden nu weggevaagd en uit haar geest gebannen, ofschoon – zoals ik reeds in dit derde deel schreef – de grote Vrouwe nimmer enig beeld of soort had toegestaan haar geest binnen te treden dan degenen die nodig waren voor de uitoefening van haar naastenliefde en haar andere deugden. Nu werden zelfs deze indrukken voor zover zij aards waren en door de zintuigen haar verstand bereiken moesten, door de Heer uitgebannen. Zij werden gereinigd en gesublimeerd en ontdaan van alles wat zij inhielden aan zintuigelijke oorsprong. In plaats van de beelden en indrukken, die zij vanaf die tijd door de natuurlijke activiteit van haar zintuigelijke en intellectuele vermogens kon ontvangen, deed de Heer andere soorten, van groter zuiverheid en geheel onmaterieel haar geest binnentreden, waardoor haar waarneming en begrip tot een hoger niveau werd gebracht. (VIII Mar. 176:1/5).
ZZ. 380
Dit wonder zal aan de geletterden onder de lezers geen begripsmoeilijkheden veroorzaken. Om mijzelf nog duidelijker uit te drukken zou ik willen zeggen dat, indien wij de vijf lichamelijke zintuigen waardoor wij horen, zien en voelen, gebruiken dan ontvangen wij bepaalde indrukken van de voorwerpen die hen worden getoond. Deze indrukken worden doorgegeven naar een andere, innerlijke en lichamelijk vermogen, het gezond verstand genaamd, de voorstellingskracht of oordelende fantasie, waarin alle indrukken van de uitwendige zintuigen verenigd waargenomen en doorvoeld, opgeborgen en in reserve gehouden worden als in een depot van de vijf zintuigen. Met kleine verschillen is tot dit punt onze waarneming hetzelfde als dat van de dieren. Nadat deze indrukken van het gezond verstand of de fantasie op deze wijze zijn opgeborgen in onze geest, gaat deze met hen samenwerken door middel van de natuurlijke activiteiten van zijn vermogens en laat het verstand hen actief worden, door uit hen geestelijke beelden die hij in zichzelf schept, komt hij op natuurlijke wijze tot weten en tot begrijpen van wat in eerste instantie door de zintuigen was binnengekomen. Daarom zeggen de filosofen dat om tot begrip te komen onze geest speculeert op de fantasie om daardoor de beelden te verkrijgen van die dingen die hij moet begrijpen volgens de natuurlijke gang van zaken van onze werkende vermogens. Deze natuurlijke gang van zaken wordt gevolgd, omdat de ziel met het lichaam verenigd is en daarop steunt in zijn uitingen. (VIII Mar. 177:1/7).
ZZ. 381
Maar in de allergezegendste Maria was deze wijze van waarneming en verwekking, na de aanvang van haar nieuwe status niet geheel bewaard gebleven, want de Heer had haar op wonderdadige wijze voor haar verstand een ander actie-patroon geschonken, dat onafhankelijk was van de fantasie en de algemeen geldende regels. In plaats van de gebruikelijke beelden die haar verstand op natuurlijke wijze door de zintuigen zou afleiden uit de indrukken van uitwendige voorwerpen had Hij haar andere beelden ingestort die uitwendige voorwerpen op meer verheven wijze weergegeven, terwijl degenen die zij rechtstreeks door de zinnen verwierf, in het depot van de fantasie verbleven zonder door het actieve verstand, dat nu gevoed werd en verlicht werd met bovennatuurlijke soorten, gebruikt te worden. Deze werden door haar verstand gebruikt in alle activiteiten, terwijl terzelfdertijd degenen die in haar algemene fantasie in reserve werden gehouden haar dienden tot het lijden van pijn en lichamelijk leed. Zo geschiedde in deze tempel van de allergezegendste Maria wat symbolisch reeds lang geleden was voorgevallen: de stenen werden buiten de tempel gehouwen en bewerkt terwijl binnen geen hamerslag of welk ander lawaai ook gehoord werd (III Reg. 6:7); zo werden ook de dieren gedood en geofferd op het altaar buiten de grenzen van het heiligdom (Ex. 40:27); en binnen werden slechts de brandoffers van wierook en specerijen in het heilige vuur opgedragen. (VIII Mar. 178:1/4).
ZZ. 382
Door de uitwerking van dit wonder in onze grote Koningin en Vrouwe werden de stenen van de deugden die haar sierden gehouwen en gepolijst in de lagere, gevoelige regionen van haar ziel, terwijl in het voorportaal van het gezond verstand de moeilijkheden smarten en pijnen werden opgeofferd die zij opdroeg voor de gelovigen, in haar zwoegen voor de Kerk. Maar in het heilige der heiligen van haar verstand en haar wil werden slechts de geur van haar overweging, het visioen van de Godheid en het vuur van haar onvergelijkelijke liefde opgedragen. Daartoe waren de zintuigen die de voorwerpen op meer aardse wijze voorstelden ongeschikt. Daarom schakelde de Goddelijke macht ze geheel en al uit en verving ze door andere beelden van dezelfde voorwerpen die ingestort en bovennatuurlijk waren en een groter zuiverheid hadden, in staat waren de abstracte medicatie over de Godheid te voeden en beter aangepast waren aan haar kennis van God, Die zij zonder ophouden aanschouwde en lief had in de onschendbare vrede, rust en vrede voor haar ziel. (VIII Mar. 179:1/4).
ZZ. 383
Deze, in de allergezegendste Maria ingestorte vermogens waren gebaseerd op het Wezen van God Zelf, want zij toonden haar verstand alle dingen op dezelfde wijze als een spiegel dit voor onze ogen tovert en het ons niet nodig maakt de voorwerpen rechtstreeks te aanschouwen. Op dezelfde wijze nam zij in alle dingen waar wat goed was voor de kinderen van de Kerk; wat zij voor hen kon doen in hun zwoegen en moeilijkheden en hoe zij de vervulling van de Goddelijke wil in de hemel en op aarde zou kunnen bevorderen. Omdat zij begenadigd was met dit soort visioen, werd zij in staat gesteld haar smeekbeden zo in te kleden, dat de Heer ze allen inwilligde. Vanuit dit soort overweging had de Heer haar vrijgesteld van de werken die zij onder gehoorzaamheid aan de bevelen van de heilige Petrus en de heilige Johannes en op aanvraag van de andere Apostelen, moest volbrengen. De hemelse Moeder had reeds om deze vrijstelling gevraagd omdat zij zelf, zonder toestemming daartoe, de uitoefening van de deugd van gehoorzaamheid niet wilde onderbreken. Zij was daar zeer aan gehecht ook omdat zij heel apert wilde laten uitkomen, dat de wil van God zeer duidelijk en met grote zekerheid blijkt door het gehoorzamen en de gehoorzame mens geen andere wegen of paden nodig heeft om die wil van God te ontdekken dan juist deze gehoorzaamheid aan de bevelen van zijn oversten; want dit is zonder twijfel wat God wil en beveelt en daarom is dit goed. (VIII Mar. 180:1/6).
ZZ. 384
Voor al haar andere activiteiten – uitgezonderd wat tot de gehoorzaamheid en de heilige Communie behoorde – hing het begrip van de allergezegendste Maria niet af van haar gedachtewisseling met redelijke wezens noch van de beelden die de zintuigen haar gaven. Maar geen van deze indrukken bracht haar in verwarring en van geen indruk was zij afhankelijk voor haar opinievorming. Want zij genoot het abstracte visioen van de Godheid en wel zonder onderbreking, of zij nu wakker was of in slaap aan het werk of rustend, zij wist, zonder dat het verder nodig was om daar van te voren over te denken of over te redeneren wat het meest volmaakt of het meest in de smaak van de Heer zou zijn, wat de Kerk het meest nodig had en op welk tijdstip en hoe die hulp geboden moest worden. Dit alles stond haar duidelijk voor de geest in het visioen van de Godheid, juist zoals dit soort het zalig schouwen duidelijk is aan de heiligen. En juist zoals het minst belangrijke deel van de kennis van de heiligen de schepsels betreft, zo was het ook – uitgezonderd wat onze grote Koningin wist van de toestand van de Kerk, haar bestuur en over alle zielen – het belangrijkste voorwerp van haar kennis de onbegrijpelijke mysteries van de Godheid, die zij dieper begreep dan de hoogste Serafijn en heilige. Met dit hemelse brood en voedsel werd zij in die eenzaamheid door de Heer gevoed. Daarin was zij bezorgd voor de Kerk zonder in verwarring gebracht te worden, druk in de weer zonder onrust, oplettend zonder afgeleid te zijn en in alle dingen was zij vol van God, bekleed met het zuiverste goed van de Godheid, ondergedompeld en opgenomen in deze onbegrijpelijke oceaan. Maar terzelfdertijd hield zij het welzijn van al haar kinderen in het oog en vind slechts rust in het uitdelen van haar moederlijke naastenliefde. (VIII Mar. 181:1/8).
ZZ. 385
Dit was de reden waarom de twee vleugels van een adelaar haar gegeven werden, want door hen bereikte zij die eenzaamheid waar de gedachten van mensen noch engelen ooit konden komen; en door hen daalde zij af vanuit die onbereikbare hoogte en vloog om de stervelingen tot hulp te zijn, niet weifelend maar in lichte en snelle vlucht. O wonderkind van de Almachtige Gods! O ongehoord wonder, dat zo duidelijk Zijn oneindige grootheid openbaart! Ons verstand laat ons in de steek, ons begrip schiet te kort en onze krachten putten zich uit bij de beschouwing van dit verborgen mysterie. Gelukkige, gouden tijden van het begin van de Kerk, die zulke schatten in zich borg en gelukkig wij, indien wij in onze eigen, ongelukkige tijden, zover dit mogelijk is en voor zover onze noden dit behoeven, deze tekenen mogen zien en deze wonderen zich zien hernieuwen door haar allergezegendste Moeder! (VIII Mar. 182:1/5).
ZZ. 386
Het geluk van deze tijden en de wijze waarop de allerheiligste Moeder haar krachten gebruikte, zullen beter begrepen worden, indien wij enige voorbeelden geven van de hulp, die zij aan de zielen gaf. Eén daarvan was dat van een inwoner van Jeruzalem goed bekend in de stad, omdat hij een belangrijke positie bekleedde, een meer dan gewoon verstand had en enige morele deugden. Verder was hij een ijverig verdediger van de oude wet, juist zoals de heilige Paulus en een bittere tegenstander van de Leer en de Wet van Christus, onze Heiland. De gezegende Maria wist dit in de Heer en door haar bemiddeling had God de weg tot zijn bekering gereed gemaakt. Wegens de goede naam die hij bij velen had, wenste de gezegende Vrouwe hem te bekeren en te redden. Dit vroeg zij aan de Allerhoogste met brandende liefde en geloofsijver en de Heer stond haar deze smeking toe. Voordat de allergezegendste Moeder haar nieuwe status verkregen had, had zij haar grote voorzichtigheid en haar inzicht aangewend om middelen te vinden ter bekering van deze ziel. Nu was dit soort besturing niet meer nodig; Zij had slechts de Heer te dienen en op haar verzoek werd haar duidelijk wat zij te doen had voor de bekering van deze ziel. (VIII Mar. 183:1/8).
ZZ. 387
Zij zag dat deze man naar haar toe zou komen door de prediking van de heilige Johannes en dat zij slechts aan de de heilige Johannes had te zeggen waar deze Jood hem zou kunnen horen prediken. (VIII Mar. 184:1).
De Evangelist gehoorzaamde haar bevelen en terzelfdertijd fluisterde de engelbewaarder van de Jood-in-kwestie hem in, dat het goed zou zijn de Moeder van de Gekruisigde, die allen prezen en liefhadden, te gaan bezoeken. De Jood zag te dien tijde niet in, dat enig geestelijk goed zou kunnen voortkomen uit dit bezoek, omdat hem het Goddelijke licht voor deze kennis ontbrak, maar zonder zich daaromtrent enige voorstelling te maken, louter uit berekende nieuwsgierigheid, uitsluitend om te zien wie deze Vrouw, waarover zoveel gesproken werd toch wel was, ging hij naar haar toe. Maar toen hij in haar aanwezigheid was gekomen en haar had aanschouwd, toen zij hem met hemelse voorzichtigheid toesprak, werd hij in een nieuwe mens veranderd. Hij wierp zich voor haar voeten neer, beleed Christus als de Heiland en Redder van de wereld en vroeg om het Doopsel. Hij ontving het Doopsel aldaar uit handen van de heilige Johannes. Terwijl de woorden van het Doopsel werden uitgesproken, daalde de Heilige Geest in zichtbare vorm neer over deze man, die daardoor onderscheiden werd voor zijn heilig leven. De hemelse Moeder zong een hymne van dank voor deze grote en wonderbaarlijke genade. (VIII Mar. 184:2/8).
ZZ. 388
Een in Jeruzalem wonende vrouw werd door een nicht, die bedreven was in hekserij, zover gebracht, dat zij haar geloof vaarwel zei. Aangezien de gezegende Vrouwe alle dingen in de Heer wist, was zij op de hoogte van de val van deze vrouw. Zeer getroffen door dit voorval stortte de Vrouwe vele gebeden onder tranen en deed boete om de schuld van deze vrouw uit te delgen en haar terugkeer te bewerkstelligen, want zij wist dat dit soort eigenzinnige afscheiding van degenen die zich voordien toegelegd hebben op het eeuwige leven, een terugkeer zeer moeilijk maakt. De gebeden van de allergezegenste Moeder, baanden de weg voor de redding van deze ziel, die door de slang bedrogen was. De Koningin zag onmiddellijk, dat deze vrouw gewaarschuwd en vermaand diende te worden door de heilige Johannes om haar tot inzicht van het verkeerde in haar daad te brengen. De heilige Johannes sprak tot haar, zij luisterde en beleed haar zonde, waardoor zij de heiligmakende genade herkreeg. De gezegende Maria leerde haar later standvastig te blijven en de duivel te weestaan. (VIII Mar. 185:1/7).
ZZ. 389
Lucifer en zijn duivelen durfden de Kerk van Jeruzalem niet in verwarring te brengen gedurende de aanwezigheid van de Koningin, die zij niet durfden te naderen, want haar kracht vervulde hen met vrees en dreef hen op de vlucht. In de plaats daarvan zochten zij overwinningen te behalen onder de gedoopten van de Aziatische havens, waar de heilige Paulus en de andere Apostelen predikten. Zij slaagden erin enigen tot afval te brengen en verwarring en belemmeringen aan te richten bij het prediken van het Evangelie. De volijverige Prinses kende de machinaties van de draak. Zij vroeg de Heer om hulp indien hulpverlening onder deze omstandigheden juist was. Zij ontving antwoord dat zij als Moeder en als Koningin en Meesteresse van de gehele schepping mocht optreden en genade had gevonden in de ogen van de Allerhoogste. Op deze wijze aangemoedigd vanuit den hoge, bekleedde zij zich met onoverwinnelijke kracht en – zoals de getrouwe gade die van het bruidsbed opstaat, de bruidskamer en de troon van haar bruidegom verlaat en zichzelf wapent om hem tegen zijn vijanden te verdedigen – zo rees de roemruchte Vrouwe, gewapend met Goddelijke kracht op tegen de draak, rukte de prooi uit zijn muil, verwondde hem door de kracht van haar deugden en beval hem nogmaals zich in de afgrond terug te trekken. En zoals zij bevolen had, geschiedde. Vele ontelbare wonderen, gewrocht door onze Koningin, zouden kunnen opgesomd worden maar het voorgaande zal voldoende zijn om de status, waarin zij bevestigd was, te schilderen en de wijze waarop zij daarin optrad. (VIII Mar. 186:1/9).
ZZ. 390
Tot groter duidelijkheid en in verband met de berekeningen die voorheen gemaakt werden, is het gewenst het jaar te vermelden waarin de allergezegendste Vrouwe deze genadegunst ontving. Toen zij van Jeruzalem naar Efeze ging, was zij vierenvijftig jaar, drie maanden en zesentwintig dagen oud; Haar reis had plaats in het jaar 40 na Christus geboorte, op de zesde januari. Zij bleef twee en een half jaar in Efeze en kwam in het jaar 42 op de zesde juli terug, in haar zesenvijftigste levensjaar. Het eerste concilie hier reeds genoemd, werd door de Apostelen, twee maanden nadat de Koningin uit Efeze was teruggekeerd, gehouden. De allergezegendste Maria voltooide haar zevenenvijftigste jaar onder dit concilie. Daarna volgden de veldslagen en triomfen en haar opheffing tot de verheven status die hierin beschreven werd, in het begin van haar achtenvijftigste jaar, samenvallen met het twee en veertigste jaar – en negen maanden – na de geboorte van onze Heiland. Deze status duurde twaalfhonderd en zestig dagen, zoals door de heilige Johannes in het twaalfde hoofdstuk van de Apostelen beschreven werd. Daarna ging zij over in een andere status, die ik later zal beschrijven. (VIII Mar. 187:1/8).
Instructie die de Koningin des hemels, de allergezegendste Maria, mij gaf.
ZZ. 391
Mijn dochter, geen der stervelingen kan een verontschuldiging aanvoeren voor het niet navolgen van het leven van mijn Goddelijke Zoon en het mijne, want Wij waren een Voorbeeld, een Model voor allen. Niemand kan zich schuldeloos voelen, indien hij in zijn eigen staat niet volmaakt is, terwijl hij de mensgeworden God, die de Leraar van heiligheid voor elke levensstaat is voor ogen heeft. Enige zielen echter zijn door de Goddelijke wil uitverkoren en worden zeer speciaal begenadigd opdat zij meer kunnen genieten van de vruchten van Zijn Bloed, meer getrouw Zijn en mijn leven na kunnen volgen en zorgen, dat Zijn Goddelijke Goedheid, Almacht en Barmhartigheid groter glans afstralen. Indien deze uitverkoren zielen getrouw en volijverig de Heer volgen, dan kan alleen wereldse onkunde verbaasd zijn over Zijn vrijgevigheid jegens hen in het schenken van genaden gunsten en zegeningen, die ver uit gaan boven elk menselijk begrip. Al degenen die zulke wonderen van Zijn goedheid in twijfel trekken, hinderen de glorie die God door Zijn werken schept. Zulke ongelovigen trachten te meten met de bekrompen en begrensde capaciteit van de menselijke geest, die in hen gemeenlijk nog verlaagd en verduisterd wordt door eigen zonden. (VIII Mar. 188:1/6).
ZZ. 392
En indien de uitverkoren zielen zelf zo lomp zijn om zegeningen te wantrouwen of zichzelf niet op de juiste manier op te stellen om ze voorzichtig te gebruiken, of niet voldoende achting en waardering op te brengen voor Gods werkingen, dan beledigen zij Zijne Majesteit meer dan anderen aan wie zulke zegeningen of talenten onthouden zijn. De Heer wenst niet, dat het brood van de kinderen aan de honden gegeven wordt (Mat. 15:26); noch Zijn paarlen aan degenen die ze vertrappen of verachten; want deze zegeningen met bijzondere genaden zijn voorbehouden aan de hoogste Voorzienigheid, zij zijn het kapitaal van de prijs van de Verlossing. Overweeg dan, mijn liefste, dat zulke fouten begaan worden door die zielen, die zich verzetten tegen zware en moeilijke opdrachten, die zich schuilhouden voor de Heer of Hem verhinderen Zijn plannen om hen tot instrumenten van Zijn macht te maken in Zijn dienst, uit te voeren. Hun zonde valt nog meer te laken, indien zij weigeren Christus in al deze soort werken te belijden uit vrees voor moeilijkheden, die daaraan verbonden zijn en wegens de praatjes van de wereld over zulke nieuwe activiteiten; dat zij slechts handelen en God dienen en Zijn wil volbrengen, indien die met hun wil overeenstemt; of indien zij deugd beoefenen als daarmee bepaalde gemakken voor hen gepaard gaan; of slechts Hem liefhebben, indien dat hun gemoedsrust niet verstoort; of slechts geloven in zegeningen en deze als zodanig erkennen indien ze verzoet worden door strelingen. Zodra er tegenslag of zwoegen ontmoet wordt voor Gods zaak, worden zij ogenblikkelijk ontevreden, ondervinden smart, ontmoediging en ongeduld, waardoor zij de plannen van de Heer verijdelen en zichzelf ongeschikt maken voor volmaakte deugdbeoefening. (VIII Mar. 189:1/5).
ZZ. 393
Dit alles komt voort uit een tekort aan voorzichtigheid, kennis en ware liefde, dat deze zielen verhindert te zien naar wat goed is voor eigen heil en voor dat van de naaste. Want zij kijken meer naar zichzelf dan dat zij God aanschouwen en worden meer door eigen liefde dan door Goddelijke liefde en naastenliefde geleid. Stilzwijgend zijn zij schuldig aan grove trots, want zij proberen Gods wil een bepaalde richting te geven na Hem eerst afgewezen te hebben, onder het luid proclameren van grote offers, die zij bereid zijn onder omschreven voorwaarden te volbrengen en daarbij te stellen dat dit onder andere omstandigheden onmogelijk is. Zij zijn niet bereid hun goede naam en hun levenswijze in de waagschaal te stellen, zelfs niet voor het algemeen belang noch voor de glorie van God. Zij denken dat aangezien zij hun weigering niet openlijk uiten, zij zich niet schuldig maken aan deze stoutmoedigheid. Maar toch is het de duivel die dit voor hen verbergt om hen op deze wijze schuldig te doen zijn. (VIII Mar. 190:1/6).
ZZ. 394
Opdat gij, mijn dochter, niet in deze valstrik moge trappen dient gij rustig te overwegen wat ik u te verstaan geef en wat gij opschrijft en hoezeer het mijn wens is, dat gij mij navolgt. Ik kon deze zonden niet bedrijven, maar toch bad ik in voortdurende waakzaamheid en vroeg de Heer mij in al mijn handelingen te leiden in overeenstemming met Zijn wil en vreugde en ik gaf mijzelf geen vrijheid om maar iets te doen wat niet in overeenstemming met Zijn vreugde zou zijn. Daarom zocht ik voor mijzelf de eenzaamheid en de afzondering van alle schepselen. Gij zijt onderworpen aan zonde en weet hoeveel strikken de duivel uit zichzelf en door de schepselen spant om u daarin te vangen. Daarom hebt gij goede redenen de Almachtige te vragen u in al uw activiteiten bij te staan en de toegangswegen tot uw zinnen zo te willen sluiten, dat voor uw innerlijk elk beeld of symbool van wereldlijke en aardse dingen wordt uitgesloten. Geef uw vrije wil in handen van uw God en laat daarmee slechts Zijn en mijn welbehagen gediend zijn. Bij datgene wat gij noodzakelijk met schepselen moet behandelen tot vervulling van de Goddelijke wet en uit naastenliefde, moet gij geen beelden toelaten die vermeden kunnen worden. Vraag steeds onmiddellijk dat datgene wat niet noodzakelijk is, uit uw geest verwijderd worde. Over uw werken, woorden en gedachten dient gij steeds God, de engelen en mij te raadplegen, want wij zijn steeds om u heen. Vraag ook raad aan uw biechtvader, wanneer dit mogelijk is. Alles wat gij buiten deze adviezen om doet, moet gij als verdacht en gevaarlijk beschouwen en alleen door dit met mijn leer te vergelijken kunt gij vaststellen of het strookt of verschilt met Gods wil. (VIII Mar. 191:1/11).
Boven alles dient gij nimmer het Wezen van God uit het oog te verliezen, want het licht van het geloof dat gij ontvangen hebt, moet in het bijzonder daartoe dienen. Aangezien dit uw levenseinde is, wens ik dat gij zelfs in dit sterfelijk leven deze visie, voor zover mogelijk, bereikt. Het is inderdaad tijd, dat gij die ijdele vrees en suggestie waardoor de vijand getracht heeft u ervan te weerhouden u geheel over te geven aan de zegeningen en genaden van de Heer de rug toekeert. Wees voorzichtig en sterk in dit vertrouwvolle geloof en geef u geheel over aan het welbehagen van Zijne Majesteit zodat Hij met u en in u datgene kan doen wat Hem het meest ten dienst is. (VIII Mar. 191:12/15).
Hoofdstuk IX
De aanvang van het neerschrijven van de Evangeliën door de Evangelisten; het aandeel dat de allergezegendste Maria had in hun samenstelling; Zij verschijnt aan de heilige Petrus in Antiochië en in Rome; gelijke gunsten aan andere Apostelen geschonken.
ZZ. 395
Ik heb, voor zover me dit was toegelaten, de verheven staat van de grote Koningin en Vrouwe na het eerste Concilie van de Apostelen, als ook haar overwinningen over de helse draak en zijn duivelen beschreven. Ofschoon de wonderbare werken die zij in deze periode en op andere tijden volbracht niet in één geschiedenis kunnen worden samengevat of zelfs maar opgesomd, werd mij toch bijzonder inzicht gegeven – ten doel hebbende het prille begin van de Evangeliën te beschrijven, de oproeping van de Evangelisten om het schrijven te beginnen, het aandeel dat Maria had in het feit van het schrijven, haar zorgzaamheid voor de Apostelen die niet in Jeruzalem waren en de wonderen die zij voor hen verrichte. (VIII Mar. 192:1/2).
In het tweede deel en bij menige andere gelegenheid heb ik vermeld, dat de hemelse Moeder een positieve kennis had van alle geheimenissen der genade, van de Evangeliën en andere heilige boeken die zouden dienen voor de bevestiging van de nieuwe wet. In deze kennis werd zij meermalen bevestigd, in het bijzonder op de dag van haar tenhemelopneming met haar Goddelijke Zoon. (VIII Mar. 192:3/4).
Vanaf die dag wierp zij zich zonder ook maar iets te verwaarlozen voor de Heer neer in gebed en vroeg Hem Zijn Goddelijk Licht over de Apostelen en de heilige schrijvers te willen uitstorten en hen op te dragen te schrijven zodra de tijd daartoe gekomen was. (VIII Mar. 192:5).
ZZ. 396
Later, toen de Koningin uit de hemel was weergekeerd en belast was met de zorg over de Kerk (zoals in het zesde hoofdstuk van dit boek vermeld staat), maakte de Heer haar duidelijk, dat de tijd om te beginnen met het schrijven van de Evangeliën gekomen was en dat zij dienovereenkomstig als Meesteresse en Leraressen van de Kerk maatregelen moest nemen. Maar door haar diepe nederigheid en bescheidenheid verkreeg zij de toestemming van de Heer om dit door de heilige Petrus, Zijn plaatsvervanger en het hoofd van de Kerk, te doen regelen en dat hij in een zo belangrijke zaak begenadigd zou worden met Goddelijk inzicht. (VIII Mar. 193:1/2).
Dit alles werd door de Allerhoogste toegestaan. Toen de Apostelen in het concilie, door de heilige Lucas in het vijftiende hoofdstuk van de Handelingen gememoreerd, bijeen waren, stelde de heilige Petrus, na de twijfels rond de besnijdenis te hebben opgelost, voor, alles te doen wat nodig was tot het opschrijven van de mysteries van het leven van Christus, onze Heiland en Leraar opdat ze zouden kunnen gepredikt worden aan alle gelovigen in de Kerk, zonder afwijkingen of verschillen, waardoor de oude wet zou kunnen vervallen en de nieuwe Wet daarvoor in de plaats kon komen. (VIII Mar. 193:3/4).
ZZ. 397
De heilige Petrus had reeds overlegd met de Moeder van alle Wijsheid en nadat het concilie akkoord was gegaan met zijn voorstellen, riepen zij de Heilige Geest aan om hen bij te staan de Apostelen en discipelen aan te wijzen, die het leven van de Heer zouden schrijven. Onmiddellijk daalde een licht neer over de heilige Petrus en een stem werd gehoord zeggende: – De Hogepriester en Hoofd van de Kerk zal vier Apostelen aanwijzen om de werken en de leer van de Heiland der wereld op te schrijven. – (VIII Mar. 194:1/2).
De heilige Petrus en allen die aanwezig waren wierpen zich ter aarde en dankten de Heer voor Zijn genade. Toen allen wederom opgestaan waren, sprak de heilige Petrus: – Mattheus, onze geliefde broeder, zal onmiddellijk beginnen het Evangelie neer te schrijven in de Naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Marcus zal de tweede zijn. Ook hij zal het Evangelie neerschrijven in de Naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Lucas zal de derde schrijven in de Naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Onze zeer geliefde broeder Johannes zal het vierde en laatste schrijven over de mysteries van onze Heiland en Leraar in de Naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. – (VIII Mar. 194:3/8).
Deze beslissing werd door de Heer bevestigd door het hemelse licht te laten schijnen totdat deze woorden herhaald waren en formeel door allen die waren aangewezen, waren aangenomen. (VIII Mar. 194:9).
ZZ.398
Na enige dagen begon de heilige Mattheus het eerste Evangelie te schrijven. Terwijl hij in een rustige kamer van het Cenakel bad en vroeg om licht omtrent de opzet van zijn geschiedschrijving, verscheen de allergezegendste Maria hem, gezeten op een troon van grote majesteit en pracht, terwijl de deuren van de kamer gesloten waren. De grote Vrouwe liet hem opstaan. Hij deed dit en vroeg haar zegen. Daarna sprak zij tot hem: – Mattheus mijn dienaar, de Almachtige zend mij met Zijn zegen, opdat gij daarmee begint het Evangelie, dat u tot uw geluk is toevertrouwd, te schrijven. Daarbij zult gij de hulp van de Heilige Geest hebben. Ik zal die met geheel mijn hart voor u afbidden. Wat mijzelf betreft is het niet passend meer te schrijven dan absoluut noodzakelijk is voor de vaststelling van de menswording en andere mysteries van het mensgeworden Woord en om Zijn geloof in de wereld als het fundament van de Kerk te grondvesten. Als het geloof gegrondvest is, zal de Almachtige andere personen vinden die, wanneer de tijd daartoe rijp is, de gelovigen de mysteries en zegeningen door Zijn machtige arm in mij gedaan, zullen openbaren. – (VIII Mar. 195:1/9).
De heilige Mattheus gaf blijk van zijn bereidheid het mandaat van de Koningin te gehoorzamen. Terwijl hij met haar overlegde over de indeling van zijn Evangelie daalde de Heilige Geest in zichtbare vorm op hem neer. In de aanwezigheid van de Vrouwe begon hij de woorden neer te schrijven die nu nog steeds zijn Evangelie uitmaken. De gezegende Maria verliet hem. De heilige Mattheus ging voort met schrijven en maakte zijn geschiedenis af in Judea. Hij schreef het in de Hebreeuwse taal, in het jaar twee en veertig onzes Heren. (VIII Mar. 195:1/6).
ZZ. 399
De Evangelist Marcus schreef zijn Evangelie vier jaren later in het zesenveertigste jaar na de geboorte van Christus. Hij schreef het eveneens in het Hebreeuws, terwijl hij in Palestina verbleef. Voordat hij daaraan begon, vroeg hij zijn engelbewaarder de Koningin des hemels van zijn voornemen te verwittigen en haar hulp in te roepen om Goddelijk inzicht te verkrijgen in datgene wat hij zou gaan schrijven. De liefhebbende Moeder hoorde zijn gebed en onmiddellijk beval de Heer de engelen haar met de gebruikelijke pracht en glans naar de Evangelist te brengen, die nog steeds in gebed verzonken was. De grote Koningin verscheen hem, gezeten op een prachtige stralende troon. Zich voor haar nederwerpend zei hij: – Moeder van de Heiland der wereld en Meesteresse van de gehele wereld, ik ben deze gunst niet waardig, ofschoon ik een dienaar ben van uw Goddelijke Zoon en van uzelf. – (VIII Mar. 196:1/6).
De hemelse Moeder antwoordde: – De Almachtige, die gij dient en lief hebt, zendt mij om u gerust te stellen en u te verzekeren, dat uw gebeden verhoord zijn en dat Zijn Heilige Geest u zal leiden bij het schrijven van het Evangelie, waarmee Hij u belast heeft. – (VIII Mar. 196:7).
Toen deelde zij hem mee niet over de mysteries te schrijven die haar betroffen, juist zoals zij dat aan de heilige Mattheus gevraagd had. Onmiddellijk daalde de Heilige Geest in zichtbare en brandende vorm op de heilige Marcus neer, omgaf hem met licht en vervulde hem met innerlijk inzicht. En nog in tegenwoordigheid van de Koningin begon hij zijn Evangelie te schrijven. Te dien tijde was de Prinses des Hemels één en zestig jaar oud. De heilige Hiëronymus zegt, dat de heilige Marcus zijn korte Evangelie in Rome schreef, op aandrang van de gelovigen die daar verbleven, maar ik wil hier duidelijk maken, dat dit een vertaling of een kopie was van het Evangelie dat hij in Palestina geschreven had, want de Christenen in Rome bezaten noch zijn noch enig ander Evangelie in de Romeinse of Latijnse taal. (VIII Mar. 196:8/12).
ZZ. 400
Twee jaar later, in het jaar achtenveertig, het drieënzestigste levensjaar van de Maagd, schreef de heilige Lucas zijn Evangelie in de Griekse taal. Ook aan hem verscheen Maria, toen hij op het punt stond om het schrijven aan te vangen. Omdat hij de hemelse Moeder had voorgelegd, dat het voor de Uiteenzetting van de menswording en het Leven van haar Goddelijke Zoon nodig was over de wijze der Ontvangenis van het mensgeworden Woord en over andere zaken die haar waardigheid als de natuurlijke Moeder van Christus betroffen te schrijven – na haar bevelen te hebben ontvangen om over de geheimen en mysteries betrekking hebbende op haar waardigheid van Moeder van God stilzwijgendheid te bewaren – verkreeg de heilige Lucas haar verlof ietwat vrijer over de hemelse Moeder in zijn Evangelie te schrijven. De Heilige Geest daalde op hem neer en in tegenwoordigheid van de grote Koningin begon hij zijn Evangelie te schrijven, waarbij hij in hoofdzaak verkreeg uit directe inspiratie van Hare Majesteit. De heilige Lucas bleef steeds een zeer toegewijde dienstknecht van de Vrouwe en stond nimmer toe, dat het beeld van de lieflijke Moeder, gezeten op de troon van majesteit, zoals hij haar bij die gelegenheid gezien had, werd uitgewist. Vanaf die dag leefde hij bij voortduring in haar tegenwoordigheid. De heilige Lucas was in Achaia toen hij deze verschijning had en aldaar schreef hij zijn Evangelie. (VIII Mar. 197:1/7).
ZZ. 401
De laatste van de vier Evangelisten die het Evangelie schreven was de Apostel Johannes, in het jaar achtenvijftig onzes Heren. Hij schreef het in de Griekse taal, gedurende zijn verblijf in Klein-Azië, na de glorierijke overgang en tenhemelopneming van de allergezegendste Maria. Zijn Evangelie was gericht tegen de ketterijen en dwalingen die – zoals reeds voorheen gezegd werd – de duivel, onmiddellijk na de overgang van de Maagd en Moeder, begon uit te zaaien om het geloof in de menswording van het Goddelijk Woord te ondermijnen. Want aangezien Lucifer vernederd en overwonnen was door dit mysterie, richtte hij zijn ketterijen onmiddellijk daartegen in. Dit was de reden dat de heilige Evangelist Johannes zo subliem over de Godheid van Christus onze Heiland schrijft en zoveel argumenten voor de waarheid en de zekerheid van die Godheid aanvoert, waarbij hij althans op dit gebied, ver uitgaat boven de andere Evangelisten. (VIII Mar. 198:1/5).
ZZ. 402
Ofschoon de allergezegendste Maria reeds in de hemel was toen de Evangelist met zijn Evangelie begon, daalde zij in zichtbare vorm neder, schitterend van onuitsprekelijke glans en majesteit, omgeven door duizenden engelen uit alle koren en hiërarchieën. Zij verscheen aan de heilige Johannes en sprak: – Johannes mijn zoon, en dienaar van de Allerhoogste, nu is het juiste ogenblik gekomen om te schrijven over het leven en de geheimen van mijn Goddelijke Zoon, opdat alle stervelingen Hem mogen kennen als de Zoon van de eeuwige Vader, als ware God en terzelfdertijd als ware man. Maar het is nog niet de juiste tijd om de mysteries en geheimen die u over mij bekend zijn, op te schrijven noch zullen deze vooralsnog geopenbaard worden in een wereld zo vol afgoderij, opdat Lucifer ze niet kan gebruiken om degenen, die op het punt staan het geloof in hun Redder en in de Heilige Drie-eenheid aan te nemen, in verwarring te brengen. De Heilige Geest zal u bijstaan. Het is mijn wens dat gij begint met schrijven in mijn aanwezigheid. – (VIII Mar. 199:1/5).
De Evangelist vereerde de grote Koningin des hemels en werd vervuld met de Goddelijke Geest zoals met de anderen het geval was geweest. Bijgestaan door de lieftallige Moeder begon hij onmiddellijk met het schrijven van zijn Evangelie. Voordat zij vertrok naar de rechterhand van haar Goddelijke Zoon, gaf zij hem haar zegen en beloofde hem haar bescherming voor de rest van zijn leven. Dit was dan het begin van de heilige Evangeliën, die allen werden aangevangen met de bijstand en door de tussenkomst van de allergezegendste Maria, waarbij de Kerk te verstaan werd gegeven, dat deze zegeningen werden geschonken uit haar handen. (VIII Mar. 199:6/9).
Na vooruitgelopen te zijn op de geschiedenis van de Evangelisten met het doel de aanvang van het schrijven van de Evangeliën aan te geven, zullen wij nu terugkeren naar ons verhaal. (VIII Mar. 199:10).
ZZ. 403
Naar mate de allergezegendste Vrouwe, na het concilie van de Apostelen verlicht werd door haar Goddelijke kennis en het abstracte visioen van God, nam haar zorg en oplettendheid voor het welzijn van de Kerk toe. En dit was nodig, want het geloof verspreidde zich nu elke dag meer en meer over de aarde. Als een ware Moeder en Lerares schonk zij haar bijzondere aandacht aan de Apostelen, wier namen en welzijn in haar hart geschreven stonden. Zij allen, uitgezonderd de heilige Johannes en Jakobus de Mindere, verlieten Jeruzalem onmiddellijk na het concilie en trokken naar het terrein van hun werkzaamheden. De liefhebbende Moeder was ten zeerste bekommerd bij de gedachte aan de ontberingen en moeilijkheden, die verbonden waren aan hun prediking. Zij volgde hen met lieve belangstelling op hun zwerftochten en vereerde hen hogelijk wegens hun heilige levenswandel en waardigheid als priesters, Apostelen van haar Goddelijke Zoon, stichters van de Kerk, predikers van Zijn leer en als de uitverkorenen van de Goddelijke Wijsheid tot het vervullen van zulke hoge bedieningen voor de glorie van de Allerhoogste. Het was zeker noodzakelijk, dat de allergezegendste Vrouwe en Meesteresse, tot het uitoefenen van zoveel zorg op velerlei terreinen in de heilige Kerk, die status zou verkrijgen, die zij nu bezat: want in welke lagere status dan ook zou zij nimmer met zo groot gemak en op zulk een juiste wijze zovele plichten hebben kunnen vervullen en terzelfdertijd die innerlijke rust en vrede, die haar ziel vol vreugde deed zijn, hebben kunnen bewaren. (VIII Mar. 200:1/7).
ZZ. 404
Naast haar eigen kennis en zorg voor de gehele Kerk droeg de allerheiligste Moeder eens te meer haar engelen op attent te zijn op alles wat de Apostelen en de discipelen betrof. Zij dienden hen te troosten en hun bekoringen en moeilijkheden en zich te haasten om hen hulp te bieden in al hun omstandigheden. (VIII Mar. 201:1/2).
Want door de fijnbesnaardheid van hun geestelijke natuur konden zij dit alles volbrengen zonder het Aangezicht van God uit het oog te verliezen doch het zalig schouwen blijvend te kunnen genieten. Zij beval hen deze dingen, omdat het zo belangrijk was, dat de Kerk gegrondvest werd en omdat zij de dienaren van de Allerhoogste waren en zij de werken Zijner handen dienden te eerbiedigen. Zij droeg hen ook op haar in te lichten over alles wat de Apostelen en discipelen deden, in het bijzonder wanneer zij kleding nodig hadden, want deze zaken wenste de dienende Moeder zeer in het bijzonder te regelen, opdat ze rond zouden trekken zoals ze vanuit Jeruzalem vertrokken waren, allen op gelijke wijze gekleed. Door dit voorzichtige vooruitzien vertoonden de Apostelen, zolang de grote Vrouwe in leven was, geen verschil in kleding; allen droegen zij kleding van dezelfde vorm en kleur die indertijd door haar Goddelijke Zoon gedragen waren. Bijgestaan door de heilige engelen weefde zij de benodigde kledij en zond ze door haar engelen naar de Apostelen op hun reizen. Door op deze wijze de mogelijkheid te scheppen dezelfde soort kledij door de Apostelen te doen dragen die ook haar Goddelijke Zoon gedragen had, zorgde de grote Moeder er voor, dat zelfs in hun uitwendige verschijning de Apostelen Zijn leerstellingen en Zijn heilig leven predikten. De verdere levensbenodigdheden zoals voedsel moesten verkregen worden door het werk hunner handen, door bedelen of uit aalmoezen die hen gegeven werden. (VIII Mar. 201:3/9).
ZZ. 405
Op bevel van de Koningin stonden de engelen de Apostelen meermalen bij op hun reizen en in hun moeilijkheden als ook tijdens de vervolgingen van de kant van heidenen en Joden en van de duivelen die niet ophielden slechtgezinde mensen tegen de predikers van het Evangelie op te zetten. De engelen bezochten hen in zichtbare vormen. Zij spraken met hen en troostten hen in de naam van de Allergezegendste Maria. Bij andere gelegenheden volbrachten zij hun opdracht door in het gemoed van de Apostelen te verschijnen; soms verlosten zij hen uit gevangenissen; soms waarschuwden zij hen voor de gevaren en strikken; soms vergezelden zij hen op hun tochten of brachten hen van de ene plaats naar de andere waar gepredikt zou worden, of lichtten hen in over wat zij moesten doen in overeenstemming met omstandigheden die zij in bepaalde streken of onder een bepaald volk zouden aantreffen. Over al deze dingen lichtten zij hun gezegende Vrouwe in, want zij zorgde voor hen allen en zwoegde meer met hen mee dan alle engelen tezamen. Het is niet mogelijk alle zorgen, voorzieningen en ijverige acties van deze liefhebbende Moeder op te noemen, want er ging geen dag of nacht voorbij, waarin zij geen wonderen verrichtte voor de Apostelen en voor de Kerk. Daarnaast schreef zij hen dikwijls, verlevendigde hen met hemelse vermaningen en leerstellingen en vervulde hen met troost en sterkte. (VIII Mar. 202:1/7).
ZZ. 406
Maar wat nog mooier was: Zij nam niet slechts contact met hen op door haar engelen en brieven maar verscheen ook aan hen, wanneer zij ook meer een beroep op haar deden, of wanneer ze in moeilijkheden waren en de noodzaak daartoe zich voordeed. Ofschoon (behoudens haar verschijningen aan de Evangelisten, waarover ik reeds sprak) zij aan vele Apostelen verscheen, zal ik hier slechts spreken over haar verschijningen aan de heilige Petrus, die als Hoofd van de Kerk de raadgevingen en de bijstand van de allergezegendste Maria zeer nodig had. Daarom zond zij haar engelen meerdere malen naar hem toe en de heilige Petrus zond degenen die hem als hoofd van de Kerk waren toegewezen naar haar, schreef haar en had meer contact met haar dan de andere Apostelen. Na afloop van het Concilie van Jeruzalem ging de heilige Petrus al spoedig op reis naar Klein-Azië. Hij vestigde in Antiochië zijn eerste bisschopzetel. Wegens de moeilijkheden die hij ontmoette bij de uitwerking van zijn plannen, was de plaatsvervanger van Christus zeer bedroefd en ter neer geslagen. De allergezegendste Moeder wist dit en begreep hoezeer hij haar bijstand behoefde. Om de wijze van hulpverlening aan te passen aan de belangrijkheid van de zaak liet zij zich door haar heilige engelen naar de heilige Petrus brengen. Zij verscheen hem gezeten op een troon, vol majesteit, juist zoals dit vroeger geschied was. De Apostel zag haar voor zich in geheel haar pracht; hij wierp zich ter aarde met zijn bekende spontaniteit en badend in tranen zei hij tot haar: – Vanwaar overkomt mij, een zondaar, de gunst van dit bezoek van de Moeder van mijn Verlosser? – (VIII Mar. 203:1/10).
De hemelse Lerares der nederigheid daalde af van haar troon; Zij deed de pracht om haar heen verminderen, knielde voor de hogepriester van de Kerk en vroeg zijn zegen. Bij geen de andere Apostelen, slechts tegenover de heilige Petrus nam zij deze wijze van doen tijdens haar verschijningen aan hen in acht; uitgezonderd bij de verschijningen waarin zij op normale wijze met hen sprak, waarbij zij de gewoonte had hun zegen te vragen terwijl zij voor hen neerknielde. (VIII Mar. 203:11/12).
ZZ. 407
Maar omdat de heilige Petrus de plaatsvervanger van Christus en het hoofd van de Kerk was, daalde zij af van haar koninklijke troon en bracht zij hem, als lid van de Kerk, op deze aarde toevend haar eerbetoon. Zij sprak op eenvoudige wijze met de heilige Apostel over de zwaarwichtige problemen die op dat moment aan de orde waren. Eén daarvan was de verkieslijkheid enige feesten van de Heer te vieren. Nadat zij besloten hadden een bepaalde koers te varen brachten de heilige engelen haar weer terug van Antiochië naar Jeruzalem. Later, toen de heilige Petrus in gehoorzaamheid aan de orders van de Heiland naar Rome was gegaan om de Heilige Stoel aldaar te vestigen, verscheen de gezegende Vrouwe nogmaals aan de heilige Petrus. Daar werd afgekondigd, dat in de Rooms Katholieke Kerk in den vervolge het feest van de Geboorte van haar Goddelijke Zoon, van de Passie en van de instelling van het allerheiligst Sacrament, zoals dit nu op de Heilige Donderdag of Witte Donderdag herdacht wordt, te vieren. Veel later werd het feest van Corpus Christi – Sacramentsdag – op de eerste Donderdag na het octaaf van Pinksteren, ingevoerd, zoals dit ook nu nog het geval is. Maar het eerste feest van het Heilig Sacrament op Witte Donderdag werd ingesteld door de heilige Petrus, zoals ook het feest van de Verrijzenis, de Zondagen, de Hemelvaart met de Paasvieringen en wat daarbij hoort, zoals de Rooms Katholieke Kerk dit nog heden viert. En al deze feesten werden ingesteld op bevel van de allergezegendste Maria en op haar advies. (VIII Mar. 204:1/9).
Na deze activiteiten ging de heilige Petrus naar Spanje. Hij bezocht enige kerken, die door de heilige Jakobus gesticht waren en stichtte enige anderen, voordat hij naar Rome terugging. (VIII Mar. 204:10/11).
ZZ. 408
Bij een volgende gelegenheid, voor, doch kort voor de glorierijke overgang van de hemelse Moeder, ontstond er onder de Christenen te Rome, waar Petrus verbleef, een meningsverschil, dat zowel hem als de Christenen in grote verwarring bracht. De Apostelen herinnerden zich de genaden die hij uit de handen van de grote Koningin ontvangen had ten tijde van eigen moeilijkheden en hij ondervond veel verdriet van het feit dat hij nu haar advies en hulp moest missen. Hij smeekte daarom zijn engelbewaarders en de engelen die hem in zijn functie van hogepriester waren toegewezen, zijn moeilijkheden en behoeften aan de gezegende Moeder over te brengen en bijstand te verzoeken in zijn noden door haar machtige bemiddeling bij haar Zoon. De Koningin, die de ijver en nederigheid van de heilige Petrus kende, stelde hem ook nu niet teleur. Zij beval de engelen van de Apostelen hem naar Jeruzalem te brengen, waar zij toentertijd vertoefde. Zij volvoerden haar bevel onmiddellijk en brachten de heilige Petrus naar het Cenakel en in haar tegenwoordigheid. Deze uitzonderlijke gunst deed de vurige genegenheid van de Apostel ontbranden; hij wierp zich vol vreugde voor de allergezegendste Maria ter aarde en dankte onder tranen voor de vervulling van zijn hartenwens. De grote Vrouwe deed hem opstaan en zij viel op haar beurt voor hem neder, zeggende: – Mijn meester, geef uw dienares uw zegen als plaatsvervanger van Christus, onze Heer en mijn Zoon. – (VIII Mar. 205:1/8).
De heilige Petrus gehoorzaamde en gaf haar zijn zegen. Daarna dankten zij de Heer, omdat Hij hun wensen vervuld had; en ofschoon de moeilijkheden van de heilige Petrus niet onbekend waren aan de nederige Meesteresse van alle deugden, luisterde zij aandachtig naar het verslag over wat er gebeurd was. (VIII Mar. 205:9/10).
ZZ. 409
De allergezegendste Maria gaf hem raad in alles wat hij diende te weten om de moeilijkheden te verhinderen en de vrede in de Kerk van Rome te herstellen. Zij sprak met zulk een wijsheid dat, ofschoon hij reeds een hoge opvatting van haar voorzichtigheid had, hij geheel vervoerd werd in bewondering en vreugde over wat hij bij deze gelegenheid hoorde. Hij dankte daarvoor met grote nederigheid. Na hem vele zaken verteld te hebben omtrent de grondvesting van de Kerk in Rome vroeg zij zijn zegen en nam afscheid van hem. De engelen brachten hem terug naar Rome, terwijl de allergezegendste Maria, zoals zij dat gewoon was, zich in de vorm van een kruis op de grond uitstrekte en de Heer vroeg de troebelen tot zwijgen te brengen. (VIII Mar. 206:1/5).
Haar gebed werd verhoord, want na teruggekeerd te zijn in Rome trof Petrus de zaken in betere staat aan en al spoedig stonden de consuls de gelovigen toe de wet van Christus te volgen. Uit deze wonderen die ik aanvoerde, kan enig inzicht geput worden omtrent de activiteiten van Maria betreffende de leiding van de Apostelen en van de Kerk. Want indien ze allen zouden opgetekend worden, zouden er meer boeken nodig zijn dan het aantal regels dat ik nu geschreven heb. Daarom zie ik er vanaf daar nog verder over uit te weiden, zoals ik in de rest van deze geschiedenis de wonderschone en ongehoorde genaden die de Heer aan de allerheiligste Maria in de laatste jaren van haar leven schonk, kan optekenen. Maar ook hierbij moet ik zeggen, dat ik slechts enige kleine aanwijzingen omtrent dit alles kan geven. Moge de Christelijke devotie daar genoeg aan hebben tot overweging van de Almacht van de Schepper van deze eerbiedwaardige sacramenten. (VIII Mar. 206:6/11).
Instructie die de Koningin van de engelen mij gaf.
ZZ. 410
Mijn liefste dochter, bij andere gelegenheden heb ik gesproken over een aanklacht, welke ik heb tegen de kinderen van de Kerk en wel in het bijzonder tegen de vrouwen, die een grotere schuld hebben in deze. Dit is een gruwel voor mijn ogen, omdat dit zo geheel het tegenovergestelde is van mijn gedrag gedurende mijn aardse leven. Ik herhaal het hier, opdat gij mij zult navolgen en afstand zult nemen van dat, waarvan deze dochters van Belial zich schuldig maken, namelijk: de priesters van de Allerhoogste zonder eerbied, achting en respect te bejegenen. Deze fout neemt hand over hand toe in de Kerk en daarom hernieuw ik deze waarschuwing, die ik reeds vroeger liet horen. Zeg mij, mijn dochter wat te denken van het feit, dat priesters de gezalfden van de Heer, aangesteld om Christus te vertegenwoordigen en Zijn Lichaam en Bloed te consacreren, onzuivere, aardgebonden vrouwen dienen? Dat zij met ontbloot hoofd eerbied betonen aan een zich misdragen vrouw, alleen maar omdat zij rijk en de priesters arm zijn? Ik vraag mij af of de arme priester minder waardigheid bezit dan de rijke? Of schenkt rijkdom een groter of gelijke waardigheid, macht en schittering als die, welke door mijn Goddelijke Zoon aan priesters en bedienaren gegeven is? De engelen hebben geen respect voor de rijken wegens hun bezittingen maar zij hebben eerbied voor de priesters wegens hun waardigheid. Hoe is het dan mogelijk dat dit misbruik en deze wijze van optreden is ingeburgerd in de Kerk, dat de gezalfden van de Heer veracht worden door de gelovigen die toch weten en belijden dat zij geheiligd zijn door Christus Zelf? (VIII Mar. 207:1/10).
ZZ. 411
Het is waar, dat de priesters zelf te laken en schuldig zijn als zij zonder op hun waardigheid te letten zichzelf te grabbel gooien in dienst van andere mannen of vrouwen. Maar als de priesters enig excuus kunnen vinden in hun armoede, dan hebben de rijken dit niet in hun trots en door het feit, dat zij door hun rijkdom daartoe in staat gesteld, priesters als dienaren gebruiken, terwijl deze in feite de meesters zijn. Deze grove misvatting is een doorn in het oog van de heiligen en van mijzelf wegens de eerbied die wij de priesters verschuldigd waren. (VIII Mar. 208:1/3).
Mijn waardigheid als Moeder van God was groot, maar toch wierp ik mij meermalen ter aarde en ondervond het als een groot geluk de grond te kussen waarover zij gelopen hadden. Maar de blindheid van de wereld heeft de priesterlijke waardigheid verduisterd en het hogere met het lagere verwisseld (Jer. 15:19) zij heeft de positie van de priesters naar beneden gehaald tot het niveau van het gewone volk door haar wetten en ongeregelde gewoonten (Is. 25:2), gebruik makend van beide mogelijkheden tot hun verlaging; en dezelfde priester die nu aan het altaar dat grote offer van het Heilig Lichaam en Bloed opdraagt, daalt daarvan af om zich in dienstbaarheid te onderwerpen, zelfs aan vrouwen die van nature en wegens hun toestand beneden hen staan en soms zelfs onwaardiger zijn door hun zonden. (VIII Mar. 208:4/5).
ZZ. 412
Het is mijn wens, mijn dochter, dat gij deze zonde, dit misbruik onder de kinderen van de Kerk, tracht goed te maken. Ik moge het u duidelijk maken dat ik, zelfs nu nog, van mijn troon in de hemel met eerbied en respect neerzie op de priesters, die nu op aarde zijn. Gij dient hen steeds met dezelfde eerbied te behandelen als wanneer zij aan het altaar staan, het Heilig Sacrament in hun handen houden of tegen hun borst; en zelfs de ornamenten en hun kledij dient gij met eerbied te behandelen, juist zoals ik zorgde voor de kledij van de Apostelen. Dan dient gij verder, naast wat gij begrepen hebt en beschreven hebt over de Heilige Schrift, deze Geschriften grote achting toe te dragen voor wat zij inhouden en beduiden en wegens de middelen die de Almachtige aanwendde om de Evangelisten tot schrijven te bewegen. Zowel bij de Evangeliën als in de rest van de Heilige Geschriften verleende de Heilige Geest Zelf Zijn bijstand, opdat de Kerk rijk en voorspoedig zou zijn in de overvloed van leerstellingen van kennis en licht betreffende de activiteiten van de Heer. Boven alle mensen dient gij de grootst mogelijke gehoorzaamheid en eerbied op te brengen voor de heilige Vader in Rome. Indien gij zijn naam hoort noemen, buig dan uw hoofd alsof gij de naam van mijn Goddelijke Zoon of de mijne in uw aanwezigheid hoort uitspreken; want op aarde neemt hij de plaats in van Christus. Toen ik in de wereld leefde, toonde ik mijn eerbied, wanneer de naam van de heilige Petrus genoemd werd. Opdat gij mijn leer in praktijk moge brengen en genade moge vinden in de ogen van de Allerhoogste, aan Wie al deze werken zeer aangenaam zijn en door Wie geen daarvan als onbetekenend wordt gezien, indien ze uit liefde voor Hem gedaan worden, wens ik dat gij grote oplettendheid zult betrachten in deze zaken en een getrouwe volgster moge wezen van mijn voetstappen. (VIII Mar. 209:1/9).
Hoofdstuk X
De oefeningen ter nagedachtenis aan de Passie, die door de allerheiligste Maria in praktijk gebracht werden; de eerbied waarmee zij de Heilige Communie ontving en andere activiteiten uit haar allerheiligst leven.
ZZ. 413
Zonder ooit tekort te schieten in belangstelling voor het bestuur van de Kerk (zoals ik reeds meerdere malen heb duidelijk gemaakt) beoefende de allergezegendste Maria in het verborgene vele andere deugden en goede werken, waardoor zij ontelbare gunsten en zegeningen van de Allerhoogste verdiende, zowel voor het algemeen belang van alle gelovigen als tot bevordering van de zielentoestand van ontelbare zielen op hun tocht naar de eeuwige zaligheid. (VIII Mar. 210:1).
Voor zover ik dit tot stand kan brengen in deze laatste hoofdstukken, zal ik tot onze lering en bewondering en tot meerdere eer van onze allergezegendste Moeder over deze verborgen en onbekende werken schrijven. Allereerst wil ik echter vastleggen, dat niettegenstaande de vele privileges die de grote Koningin des hemels genoot, zij steeds de werken en de mysteries van het leven van haar Goddelijke Zoon indachtig bleef; want naast het abstracte visioen, waardoor zij in deze laatste jaren de Godheid zag en van alle zaken op de hoogte was, had de Heer haar het voorrecht gegeven om zich vanaf haar ontvangenis alles te herinneren wat zij ooit geweten en begrepen had; want wat dit betreft genoot zij het privilege van een engel, zoals ik reeds in het eerste Boek mededeelde.(VIII Mar. 210:2/3).
ZZ. 414
Ik deelde reeds in het tweede Boek, waarin ik over de Passie schreef mede, dat de gezegende Moeder in haar lichaam en zuiverste ziel alle pijnen en kwellingen van onze Heiland Jezus ondervond, zodat geen daarvan voor haar verborgen bleef of niet aan Zijn complement vond in haarzelf. Alle beelden en indrukken van de Passie bleven in haar innerlijk aanwezig, juist zoals zij ze ontvangen had. Dit had zij aan haar Heer gevraagd. Zij werden ook niet, zoals andere zintuigelijke beelden, uitgewist door het visioen van de Godheid, zij werden integendeel duidelijker gemaakt, opdat zij op wonderbaarlijke wijze haar medelijden zou kunnen uitleven en tegelijkertijd die pijnen zou kunnen verduren, want dit was haar wens voor de tijd dat zij nog zou leven op deze aarde; en op deze oefeningen richtte zij haar gehele natuurlijke wilskracht. Hoe luisterrijk haar gunsten en privileges ook waren, (in overeenstemming met wat ik steeds in mijn betoog heb betoond), waren zij allen panden en tekenen van de beantwoorde liefde van haar Goddelijke Zoon, die, zoals wij zouden zeggen, zich niet kon bedwingen of ervan zou kunnen afzien om Zijn Moeder als de God van Liefde, de Almachtige, en de in-genaden-oneindig Rijke tegemoet te treden. Maar de allergezegendste Maagd vroeg daar niet om noch zocht zij deze behandeling te verwerven; want haar enig verlangen was gekruisigd te worden met Christus, in haar Zijn pijnen te doen voortduren, Zijn Passie te vernieuwen, zonder welke het voor haar nutteloos en ijdel zou zijn in dit sterfelijke lichaam te blijven leven. (VIII Mar. 211:1/6).
ZZ. 415
Met dit doel voor ogen regelde zij al haar bezigheden op zulk een wijze, dat zij ten alle tijde in haar hart het beeld van haar Goddelijke Zoon zou mogen vasthouden, zoals Hij gewond, vernederd verbrijzeld en ontluisterd was door de kwellingen van Zijn Passie. Zij hoorde de beledigingen, de gruwelen, de stuitende bejegeningen en godslasteringen Hem aangedaan, met alle omstandigheden van tijd en plaats en zij zag de gehele Passie als één levend en indringend beeld. Overdag wekte dit beeld haar op tot heldhaftige daden van deugd, het bewoog haar tot medeleven en medelijden. Maar haar allervoorzichtigste liefde stelde zich niet tevreden met deze oefeningen. Gedurende bepaalde uren en tijden beoefende zij, met haar heilige engelen, in het bijzonder met degenen die ik in het eerste deel noemde, dragers van tekens en schilden met afbeeldingen van de werktuigen die bij de Passie gebruikt waren, deze deugden. Op de eerste plaats kwamen de zo juist genoemden, maar daarna ook de andere engelen die zij als helpers bij de hierna beschreven oefeningen inschakelde. (VIII Mar. 212:1/6).
ZZ. 416
Voor elke soort wond en elke soort lijden van Christus, onze Heiland, reciteerde zij bepaalde gebeden en aanspreek-wijzen om ze elk de hen toekomende verering en aanbidding te betuigen. Voor elk van de minachtende en beledigde woorden van de Joden en Zijn andere vijanden, die gesproken waren in afgunst, nijd of wraakzucht, voor elk der godslasteringen die uitgesproken waren, stelde zij aparte lofgezangen en eerbied-brengende liederen samen om goed te maken wat ze hadden trachten te bevlekken en te vernederen. Voor de beledigende gebaren, bespottingen en persoonlijke scheldwoorden stelde zij diepe verdeemoediging, kniebuigingen en ter aardewerping in de plaats en gaf op deze wijze genoegdoening voor de uitdagingen en beledigingen die over haar Goddelijke Zoon waren uitgestort gedurende Zijn leven en Zijn Passie; en op deze wijze beleed zij ook Zijn Godheid, Zijn mensheid, Zijn wonderen, Zijn werken en Zijn leerstellingen. Voor dit alles gaf zij Hem glorie en verheerlijking en daarin sloten zich de heilige engelen bij haar aan en werden één met haar, vervuld als zij waren van bewondering over haar wijsheid, trouw en liefde, deugden die in dit gewone schepsel tot één geheel waren geworden. (VIII Mar. 213:1/4).
ZZ. 417
Zelfs indien de allergezegendste Moeder gedurende haar gehele leven niets anders had gedaan dan alle heiligen, door alles wat zij gedaan of geleden hebben voor God, door de kracht van haar liefde was haar smart in deze oefeningen vele malen groter dan het martelaarschap; en vele malen zou zij gestorven zijn, indien de Goddelijke macht haar niet behouden had voor nog meer verdienste en groter glorie. En indien zij, in haar grote naastenliefde, zoals dit ook werkelijk geschied is, al deze werken voor de Kerk opdroeg dan dienen wij te overwegen, hoe zeer wij bij haar in de schuld staan voor het op deze wijze vergroten van de genadeschatten, die zij voor ons, ongelukkige kinderen van Eva, achterliet. En opdat onze meditatie van ganser harte en niet lauw zal zijn, wil ik hieraan toevoegen, dat de uitwerking van haar overwegingen dikwijls verbazingwekkend was; vele malen weende zij tranen van bloed, die haar gehele gelaat bedekte; op andere momenten van haar lijden baadde zij in bloederig zweet, dat van haar afdroop op de grond. En soms werd haar hart uit de natuurlijke positie gerukt door de kracht van haar droefheid. Indien dit het geval was, daalde haar Zoon uit de hemel neer, stortte haar nieuwe kracht en leven in om haar wonden te helen, die de liefde voor Hem geslagen had, opdat zij door deze soort hulp en bijstand haar oefeningen van medeleven en medelijden zou kunnen voortzetten. (VIII Mar. 214:1/5).
ZZ. 418
De Heer wenste echter dat zij deze droeve gevoelens en aandoeningen opzij zette gedurende de dagen waarop zij het mysterie van Zijn Verrijzenis, waarover ik later nog zal spreken, herdacht, opdat de juiste verhouding tussen oorzaak en gevolg behouden zou blijven. Want enige van deze gevoelens waren onverenigbaar met de genaden die het lichaam ten goede kwamen en de pijn uitsloten. Maar zij verloor Zijn Lijden nimmer uit het oog en vond daarom een andere weg voor haar medelijden, door de dankbaarheid voor wat de Heer verduurde te verenigen met haar vreugden. Zo leed te midden van de zoetheid van alle genaden van de Heer, Zijn Passie als een bitter mengsel haar intrede. Zij verkreeg ook de toestemming van de Evangelist Johannes zich op vrijdagen in haar bidvertrek terug te trekken om aldaar de dood en de begrafenis van haar Goddelijke Zoon te overwegen. Op die dagen bleef de heilige Johannes in het Cenakel om degenen te ontvangen, die haar een bezoek kwamen brengen. Hij stond niemand toe haar eenzaamheid te verstoren; en wanneer het hem onmogelijk was haar deze dienst te bewijzen, dan werd dit door een andere leerling verricht. De allergezegendste Maria trok zich tegen vijf uur op de donderdag terug en verscheen eerst weer rond het middaguur van de Zondag. Opdat gedurende deze drie dagen geen belangrijke zaak, die tot het bestuur van de Kerk behoorde, zou verwaarloosd worden, stelde de grote Vrouwe één van haar engelen aan haar te vervangen en kort af te handelen wat geen uitstel duldde. Zo vooruitziend en oplettend was zij in alle zaken, voortkomend uit naastenliefde en betrekking hebbend op haar kinderen en dienaren. (VIII Mar. 215:1/10).
ZZ. 419
Het ligt niet in mijn vermogen om te begrijpen wat met de hemelse Moeder geschiedde gedurende de meditatie op deze drie dagen. De Heer alleen, die de Schepper daarvan is, zal dit in Zijn tijd aan ons openbaren in het licht van de heiligen. Zelfs wat ik daarover te weten ben gekomen, kan ik niet beschrijven, de allergezegendste Maria alle mysteries tot en met de Verrijzenis deed herbeleven; en in elk uur en ogenblik hernieuwde zij in zichzelf alle bewegingen, handelingen, werken en lijden, zoals deze zich in haar Goddelijke Zoon hadden afgespeeld. Zij herhaalden deze gebeden en smekingen die Hijzelf geuit had, zoals wij ze, toen deze aan de orde waren beschreven hebben. Opnieuw voelde de allerzuiverste Moeder in haar maagdelijk lichaam alle pijnen die Christus, onze Heiland had ondergaan. Zij droeg het Kruis en zette zich daarop neder. Ik wil slechts in het kort mededelen dat zij, zolang als zij leefde, de gehele Passie van haar Goddelijke Zoon in haarzelf elke week deed herleven. Door deze oefening won de grote Koningin grote genaden en zegeningen voor hen die op devote wijze het Lijden van de Heer in hun geest overwegen. Daarom ook heeft de machtige Koningin aan al deze zielen bijzondere bijstand beloofd en hen deelgenoot gemaakt van de schatten van de Passie; want het was de wens vanuit de diepste diepten harer ziel, dat de Kerk bij voortduring dit indachtig zou zijn. Gevolg gevende aan haar wensen en gebeden beval de Heer dat later vele personen in de heilige Kerk deze oefeningen van de Passie zouden verrichten, waarin zij Zijn allergezegendste Moeder, die de eerste was om ons de praktijk van deze oefening te leren, zouden navolgen. (VIII Mar. 216:1/10).
ZZ. 420
In deze oefening deed de grote Koningin de instelling van het allerheiligst Sacrament tot een hoogtepunt culmineren door het componeren van nieuwe lof- en dankgezangen van brandende liefde. Zij nodigde daartoe haar eigen engelen en vele anderen vanuit de zevende hemel uit om haar daarbij te helpen en haar te begeleiden in deze lofzangen van de Heer. Het was een wonder, Zijn Almacht waardig, dat de Allerhoogste vanuit de hemel een menigte engelen zond om het mysterie te aanschouwen van het aanwezig blijven van Christus in haar hart van de ene Communie tot de volgende en om hen allen op te wekken glorie en lof op te brengen voor de wonderbaarlijke uitwerkingen van Zijn sacramentele tegenwoordigheid in dit schepsel, dat zij in groter zuiverheid en heiligheid voor zich zagen dan de engelen en Serafijnen en waarvan ze in de gehele schepping geen voorbeeld gezien hadden noch zouden zien. (VIII Mar. 217:1/3).
ZZ. 421
Het was voor hen niet minder een wonder – zoals dit ook voor ons moest zijn – dat, ofschoon de grote Koningin waardig bevonden werd de Heilige Teerspijze als in een tabernakel in zichzelf te bewaren zij zich toch volijverig inspande om zich voor te bereiden op de ontvangst van de heilige Communie, elke keer dat zij dit deed, bijna dagelijks, uitgezonderd op de dagen dat zij in haar bidvertrek verbleef. Zij droeg daar allereerst haar wekelijkse boete-oefeningen van de Passie voor op en daarnaast, ’s avonds voor het slapen gaan voor de dag waarop zij de heilige Communie zou ontvangen, voegde zij daar nog vele andere oefeningen aan toe zoals het zich ter aarde werpen in de vorm van een kruis, kniebuigingen, gebeden en aanbiddingen van het onveranderlijke Wezen Gods. Zij vroeg toestemming aan de Heer om tot Hem te spreken en haar toe te staan, ondanks haar aardgebondenheid deel te mogen hebben aan Zijn Zoon in het heilig Sacrament. Zij roemde Zijn oneindige Goedheid en Zijn liefde tot de Kerk om op deze wijze sacramenteel tegenwoordig te blijven. Zij bood Hem Zijn eigen Passie en Dood aan, de waardigheid waarmee Hij Zichzelf met de Kerk in verbinding stelde, de vereniging van Zijn menselijke natuur in de maagdelijke schoot, alle deugd van de engelachtige natuur en haar werken van alle rechtvaardigen in het verleden, het heden en in de toekomst. (VIII Mar. 218:1/5).
ZZ. 422
Daarna volbracht zij heldhaftige daden van nederigheid, waarbij zij zichzelf slechts stof en as noemde in vergelijking met het oneindige Wezen van God, tegenover Wie het hoogste geschapen wezen zo nietig is en geheel onvergelijkbaar. Door de meditatie over wat zij sacramenteel zou ontvangen, was zij zo diep bewogen, dat het onmogelijk is dit met woorden te beschrijven, want zij hief zichzelf op boven de koren van serafijnen en cherubijnen, en aangezien zij zichzelf in eigen ogen het laagste van alle schepselen achtte, riep zij de hulp in van haar schutsengelen en alle andere engelen en vroeg hen met onvergelijkelijke deemoed de Heer te smeken haar geschikt te maken om Hem waardig te ontvangen, aangezien zij slechts een laag en aards schepsel was. De heilige engelen gehoorzaamden haar in vreugdevolle bewondering; zij hielpen en begeleidden haar in deze smeekbeden, waarmee zij het grootste deel van de nacht, voorafgaande aan haar communie, doorbracht. (VIII Mar. 219:1/3).
ZZ. 423
Aangezien de wijsheid van de grote Koningin, ofschoon in zichzelf eindig, voor ons onbegrijpelijk is, kunnen we toch nooit geheel begrijpen tot welke hoogte haar deugden en werken van liefde bij deze gelegenheden reikten. Maar ze waren dikwijls van dien aard dat de Heer Zich – volgens onze begrippen – verplicht voelde om haar te beantwoorden met een Persoonlijk bezoek, waarbij Hij haar te verstaan gaf met welk genoegen Hij sacramenteel in haar hart zou komen en in haar alle beloften van Zijn oneindige Liefde zou hernieuwen. (VIII Mar. 220:1/2).
Wanneer het uur voor de Communie gekomen was, hoorde zij eerst de heilige Mis, in de regel opgedragen door de Evangelist. In deze Missen, waarin geen Epistels en Evangeliën voorkwamen, omdat ze nog niet geschreven waren, was de consecratie steeds gelijk aan de huidige. Daaraan werden andere riten en ceremonies toegevoegd. Op het einde van de Mis schreed de hemelse Moeder naar voren en maakte drie diepe kniebuigingen. Geheel ontvlamd van liefde ontving zij haar Zoon in het Sacrament, verwelkomde in haar allerzuiverst hart diezelfde God aan Wie zij de allerheiligste menselijkheid in haar maagdelijke schoot gegeven had. Na gecommuniceerd te hebben trok zij zich terug en indien er geen uitzonderlijke reden was die de naastenliefde voorschreef, bleef zij drie uren alleen. De Evangelist had meermalen het voorrecht om gedurende die uren lichtstralen waar te nemen, die vanuit haar oplichtten als vanuit de zon. (VIII Mar. 220:3/9).
ZZ. 424
De voorzichtige Moeder zorgde ervoor, dat de Apostelen en priesters voor het opdragen van het onbloedige offer van de Mis gekleed waren in sierlijke, mysterievolle kledij, verschillend van wat zij in het gewone leven droegen. Dientengevolge, vervaardigde zij met eigen hand alle sierraden en misgewaden, benodigd voor de viering, waarmee de ceremoniële riten in de Kerk werden ingeluid. Ofschoon die kledij niet geheel dezelfde was aan de huidige, verschilde zij toch niet fundamenteel met die, welke in de loop der eeuwen in de Rooms Katholieke Kerk gedragen werden en worden. Het materiaal was praktisch gelijk, want zij maakte ze van linnen en mooie zijde, gekocht van aalmoezen en uit geschenken die haar gegeven werden. Wanneer zij aan deze gewaden werkte, ze naaide of pasklaar maakte, dan bleef zij knielen of staan. Zij vertrouwde dit werk aan niemand anders toe dan aan de engelen die haar hielpen met al deze dingen. Zij onderhield deze ornamenten en alles wat tot de altaar-dienst behoorde op voorbeeldige wijze en uit alles wat uit haar handen kwam, emaneerde een hemelse geur die de geest van de priesters deed opvlammen. (VIII Mar. 221:1/7).
ZZ. 425
Uit vele koninkrijken en provinciën, waar de Apostelen predikten kwamen grote aantallen bekeerlingen naar Jeruzalem om de Moeder van de Verlosser der Wereld te ontmoeten, met haar te spreken en haar rijke giften aan te bieden. Daaronder waren, naast vele anderen, vier prinsen-van-den-bloede, koninklijke gouverneurs van provincies. Tijdens hun bezoek schonken zij haar vele waardevolle geschenken, die ze aan haar gaven voor haar eigen gebruik en voor de Apostelen en discipelen. De grote Vrouwe antwoordde hen, dat zij arm was zoals haar Zoon geweest was en dat de Apostelen, in navolging van hun Meester dit ook waren en dat deze giften niet pasten in het leven wat zij leidden. Zij smeekte haar hen toch te troosten door deze giften aan te nemen voor de armen of voor de eredienst. Wegens hun aandringen nam zij een deel van de geschenken aan. De prachtige zijde gebruikte zij voor altaar-ornamenten; de rest schonk zij aan de armen en aan ziekenhuisjes. Zij was gewoon deze soort huizen te bezoeken, waar zij dikwijls meehielp en de zieken met eigen hand waste en aalmoezen verdeelde en deze diensten steeds geknield verrichtte. Wanneer dat maar mogelijk was troostte zij de behoeftigen en hielp de zieken in hun doodsstrijd. Werken van naastenliefde liet zij nimmer liggen; Zij verrichte ze daadwerkelijk of bad en smeekte om hulp voor de behoeftigen, vanuit haar bidvertrek. (VIII Mar. 222:1/10).
ZZ. 426
Zij gaf zegenrijke adviezen aan prinsen en koningen bij hun bezoek waarschuwde hen en instrueerde hen betreffende een goed bestuur van hun provinciën. Zij droeg hen op een wakend oog te houden op de onpartijdige rechtspraak die zonder aanzien des persoons moest geschieden, zichzelve juist als alle andere mensen als sterfelijk te beschouwen, de Opperste Rechter te vrezen, Die allen zal berechten naar gelang hun werken en bovenal de verheerlijking van de Naam van Christus te bevorderen, opdat regeringen en rijken daarin hun stevig anker zouden kunnen vinden. Want zonder geloof is regeren maar een betreurenswaardige en ongelukkige slavernij van de duivelen, die slechts toegestaan wordt door de verborgen raadsbesluiten van God voor de bestraffing van zowel de regeerden als de de regeerder. De gelukkige prinsen beloofden haar instructies getrouwelijk uit te voeren. Zij bleven later door brieven en boodschappen in contact met de hemelse Koningin. Een zelfde soort weldadige uitwerking ondervonden allen die haar bezochten. In meer of mindere mate, want allen verlieten haar tegenwoordigheid, meer deugdzaam, meer verlicht, vol van vreugde en onuitsprekelijke troost. Velen die vooralsnog ongelovigen waren, spraken zich luid uit voor de ware God, nadat zij haar gezien hadden, want zij waren niet in staat de innerlijke krachten, door haar aanwezigheid opgeroepen terug te dringen. (VIII Mar. 223:1/8).
ZZ. 427
En dusdanige uitwerkingen moeten ons niet verwonderen, want de grote Vrouwe was geheel omgevormd tot een allerbruikbaarst instrument van de kracht Gods, ten behoeve van de werking van Zijn genade onder de mensen. Niet alleen haar woorden, zo vol wijsheid wekten de bewondering op van degenen die haar bezochten en overtuigden hen door nieuw licht te doen doordringen, ook door haar lippen werd hemelse genade verspreid en in haar gelaat las men de lieflijkheid en de schoonheid van de hemel, terwijl haar eigen serene majesteit en deemoed, ernstig maar toch aangenaam, tezamen met de verborgen deugden (gelijk degene die aan haar Goddelijke Zoon in het Evangelie worden toegeschreven) de harten aangetrokken en verfristen (Luc. 6:19). Enigen bleven sprakeloos in bewondering staan, sommigen barstten in tranen los, anderen in uitroepen van bewondering en lof, onder het belijden van de grootheid van de God der Christenen, Die dit schepsel geschapen had. Zij konden in waarheid getuigen, wat enige heiligen tegen hen gezegd hadden, namelijk, dat Maria een Goddelijk wonderkind van deugden was. Laat haar tot in eeuwigheid bekend en geprezen zijn door alle generaties als de ware Moeder van God, Die haar zo aangenaam gemaakt had voor menselijke ogen, een zachtzinnige Moeder voor de zondaars en een lieflijke Moeder voor engelen en mensen. (VIII Mar. 224:1/5).
ZZ. 428
Gedurende deze laatste jaren at en sliep de Koningin weinig en dit weinige slechts omdat de heilige Johannes er op aandrong toch tenminste een klein deel van de nacht voor rust te gebruiken. Maar deze slaap was slechts een lichte schorsing van de werking van de zintuigen, die niet langer dan een half uur duurde, terwijl zij, op de wijze die ik vroeger beschreef niet het visioen van de Godheid verloor. Haar voedsel bestond uit enige beten gewoon brood en zo nu en dan wat vis, tot zich genomen op aandringen van de Evangelist en om hem bij het eten gezelschap te houden. In deze, zowel als in andere zaken was de heilige Johannes zeer gelukkig te noemen; hij at niet slechts met haar van dezelfde tafel, maar zijn voedsel werd klaargemaakt door de grote Koningin en hem toegediend zoals een moeder haar zoon zou bedienen en daarenboven werd hij gehoorzaamd door haar als priester en vervanger van Christus. De grote Koningin zou het zeer goed hebben kunnen stellen zonder deze slaap of dit voedsel, dat meer op een ceremonie dan op het in stand houden van het leven geleek, maar zij deed daaraan mee, niet uit noodzaak maar om gehoorzaamheid en nederigheid te beoefenen en op deze wijze tol te betalen aan de menselijke natuur, want in alle dingen was zij zeer voorzichtig. (VIII Mar. 225:1/5).
Instructie die Maria de allergezegendste Koningin van de engelen mij gaf.
ZZ. 429
Mijn dochter, in geheel mijn leven is te zien hoe dankbaar ik was voor de werken van de Verlossing, de Passie en dood van mijn Goddelijke Zoon, in het bijzonder nadat ik Hem daadwerkelijk geofferd zag op het Kruis voor het heil van de mensen. Maar in dit hoofdstuk heb ik speciaal uw aandacht willen vestigen op de zorg en de voortdurende oefeningen waardoor ik in mij niet slechts de herinnering maar ook het lijden van de Passie vernieuwde. Het is mijn wens, dat deze kennis in de mensen verwijt en verwarring opwekt over hun ondankbare vergeetachtigheid van de onbegrijpelijke weldaad van de Verlossing. O, wat is dit toch een schandelijke, een verschrikkelijke en gevaarlijke ondankbaarheid van de mensen! Vergeten, is een duidelijk bewijs voor minachting, want men vergeet niet zo snel wat men hoogacht. Wat kan toch wel de reden zijn, dat mensen de eeuwige zegeningen die zij ontvangen hebben, vergeten? Dat zij de liefde verachten, waarmee de eeuwige Vader Zijn eniggeboren Zoon aan de dood overleverde? De liefde en het geduld waarmee Zijn en mijn Zoon deze voor hen aanvaardde (Joh. 3:16). De ongevoelige aarde beantwoordt de krachtsinspanningen van hen die haar bewerken; wilde beesten worden tam en zelfs tot huisdieren in antwoord op ontvangen weldaden. Mensen onder elkaar voelen zich verplicht aan hun weldoeners en als zulke dankbare gevoelens niet waargemaakt worden, vinden zij dat verdrietig, veroordelen het en noemen dat een grote belediging. (VIII Mar. 226:1/10).
ZZ. 430
Wat is dan de reden, dat zij alleen tegenover hun God en Verlosser ondankbaar zijn en vergeten wat Hij geleden heeft om hen van de eeuwige verdoemenis te redden? En ondanks deze zeer kwalijke gedragslijn beklagen zij zich dat zij niet de hulp verkrijgen die ze verlangen. Opdat ze eens en voor altijd zullen weten welk een verschrikkelijke schuld zij op zich laden door hun ondankbaarheid, zal ik u, mijn dochter in herinnering brengen wat Lucifer en zijn duivelen wanneer zij zoveel zielen zien die het lijden van Christus niet achten, voor conclusies daaruit trekken: – Deze ziel herinnert zich de zegen van Gods Verlossing niet noch heeft hij daar enige achting voor. Wij zijn zeker hem op onze hand te krijgen, want een ziel die zo dwaas is, dat hij deze zegen niet onderkent, zal onze strikken niet kunnen ontgaan. Laten wij hem bekoren en vernietigen, want hij heeft zichzelf van zijn sterkste verdediging ontdaan. – (VIII Mar. 227:1/5).
Doordat zij in hun grote ervaring deze redenering als de enig juiste hebben leren kennen, trachten zij met grote ijver de herinnering aan het Lijden en de Dood van Christus uit te delgen en een minachting op te wekken voor de prediking of de discussies daarover onder mensen. En zij hebben groot succes gehad, waardoor veel schade aan de zielen is aangericht. Aan de andere kant zijn zij zeer voorzichtig en bevreesd om degenen die regelmatig het Lijden van Christus overwegen, te bekoren, want vanuit die bron voelen zij als het ware een grote kracht en invloed, die hen dikwijls verhindert degenen te naderen die devoot de herinnering aan het Lijden herdenken. (VIII Mar. 227:6/8).
ZZ. 431
Daarom is het mijn wens, mijn liefste, dat gij deze boeket van mirre (Cant. 1:12) niet van uw borst verwijdert en mij op de voet volgt in de overweging en de oefeningen over de Passie. Want zo moet gij de herinnering aan het Lijden van mijn Goddelijke Zoon hooghouden en genoegdoening geven voor de beledigingen en godslasteringen die Zijn Goddelijke Persoon zijn aangedaan door Zijn vijanden die Hem gekruisigd hebben. Tracht, zolang gij nog op deze aarde zijt, de ondank en de vergeetachtigheid van de stervelingen goed te maken. En om dat te doen zoals ik dat wens, moet gij uw herinneringen aan de gekruisigde Christus die beledigd en gelasterd is, nimmer laten verslappen. Volhard in uw oefeningen laat ze nimmer na, want indien gij mij hierin navolgt, zal ik u deelgenoot maken aan de uitwerkingen die ikzelf voelde. (VIII Mar. 228:1/5).
ZZ. 432
Om uzelf elke dag goed voor te bereiden op de heilige Communie, moet gij toepassen wat gij in deze oefeningen ondervindt; volg ook de andere werken en oefeningen, die gij mij hebt zien volbrengen, na. Indien ik, de Moeder van Hem Die ik zou ontvangen, mijzelf onwaardig achtte de Communie te ontvangen en mij op zovele wijzen trachtte te zuiveren voor dit Sacrament, overweeg dan wat gij moet doen daar gij zo arm zijt en zo onderworpen aan onvolmaaktheden en ellende! Zuiver de tempel van uw innerlijk, bezie hem nauwkeurig in het Goddelijk Licht en versier hem met grote deugden, want het is de eeuwige God Die gij gaat ontvangen, Eén, voor Wie niemand als Hijzelf waardig is. Roep de tussenkomst van de engelen en heiligen in om genade van de Heer te ontvangen. En boven alles: luister naar mijn advies, roep mij aan om u bij te staan, want gij kunt weten dat ik de bijzondere Raadsvrouw en Beschermster ben van diegenen die een grote zuiverheid willen bereiken voor het ontvangen van de heilige Communie. Wanneer men mij tot tot dit doel aanroept, stel ik mij op voor de troon van de Allerhoogste en vraag deze gunst en genade voor allen die op het punt staan het heilig Sacrament te ontvangen, wel wetende wat de toestand en dispositie van iemand die God Zelf zal ontvangen, moet zijn. Ik heb in de hemel de zorg en de ijver die ik op aarde getoond heb, niet verloren. Indien u mij gevraagd hebt, vraag dan ook de tussenkomst van de engelen, want ook zij zijn bezorgd over de toestand van de zielen, die naderen tot de heilige Eucharistie en ook zij trachten grote devotie en zuiverheid in die zielen te bereiken. (VIII Mar. 229:1/8).
Hoofdstuk XI
De Heer de allergezegendste Maria hoger dan de status welke in het achtste hoofdstuk van dit boek beschreven werd door het schenken van nieuwe gunsten en genaden.
ZZ. 433
In het achtste hoofdstuk heb ik vastgesteld, dat de Koningin des hemels gedurende twaalfhonderd en zestig dagen werd gevoed en gehandhaafd in de status die door de Evangelist in het twaalfde hoofdstuk van de Apocalyps beschreven werd. Dat aantal, ongeveer drie en een half jaar, bracht de allergezegendste Maria tot het zestigste jaar van haar leven – twee maanden en enige dagen meer – het jaar 45 onzes Heren. Wanneer de vallende steen het centrum van de hem aantrekkende kracht nadert, vermeerdert zijn vaart. Zo werd ook de vlucht van de allerzuiverste geest van de grote Koningin en Meesteresse op het eind van haar allerheiligst leven steeds sneller naar mate zij het middelpunt van haar eeuwige rust en Verpozing naderde. Vanaf het moment van haar Onbevlekte Ontvangenis was zij als een grote rivier voortgevloeid uit de oceaan van de Godheid, waarin zij vanaf alle eeuwigheid gevormd was en door de toevloed van gaven, genaden, gunsten, deugden, verdiensten en heiligheid was zij in grootheid uitgegroeid boven de begrensdheid van geheel de schepping. De onstuimige vloed van haar wijsheid en liefde golfde onweerstaanbaar terug naar de oceaan van de Oneindige om zich daarmee te verenigen; want vandaar was zij alleen maar uitgegaan om haar moederlijke barmhartigheid over de Kerk uit te storten (Eccl. 1:7). (VIII Mar. 230:1/6).
ZZ. 434
In deze laatste jaren van haar leven onderging de grote Koningin door het geweld van haar liefde, reeds een voortdurend martelaarschap. Het is op geestelijk gebied juist zoals door geleerden over het materiële gezegd is, namelijk dat hoe dichter een zich bewegend voorwerp het centrum van datgene waardoor hij wordt aangetrokken nadert, het des te sterker naar dat centrum getrokken wordt. De allergezegendste Maria was nu zo dicht tot het oneindige en hoogste Goed genaderd dat zij, zoals in het Hooglied (Cant. 2:9) gezegd wordt, daarvan slechts gescheiden werd door het traliewerk, het tussenschot der sterfelijkheid. Dit was in genen dele voldoende om de wederkerige visie en liefde te verhinderen, want tussen deze Twee was slechts de enorme kracht van de liefde, ongeduldig bij alle belemmeringen om de vereniging te vervolmaken, zodat alle andere verlangens werden verzwolgen door dat ene overgrote verlangen deze hinderpalen te slechten. Dit was het verlangen van haar Goddelijke Zoon, slechts node ingehouden door Zijn schroom Zijn Kerk te ontrieven van deze Lerares; zo was ook het verlangen van de allerheiligste Moeder, die, ofschoon zij afzag van het vragen om de natuurlijke dood, de krachten van haar liefde niet kon bedwingen en zodoende het volle gewicht van de kluisters van het sterfelijk leven als evenzovele hindernissen ondervond voor haar vlucht naar omhoog. (VIII Mar. 231:1/5).
ZZ. 435
Maar totdat de voorwaarden, vastgesteld door de eeuwige Wijsheid niet vervuld waren, zou zij de liefdesmarten zo sterk als de dood blijven voelen (Cant. 8:6). Door alles heen riep zij haar geliefde aan, Die vanuit Zijn verblijf in de bergen afdaalde om in het dorp in de vlakte te wonen (Cant. 7:11) en daar de bloemen en de geurige vruchten van Zijn wijngaard te aanschouwen. Door de stralen van haar ogen en haar verlangens wondde zij het hart van haar Geliefde en trok Hem van de hoogten naar haar toe. Zo geschiedde datgene waarover ik nu ga spreken, dat de gloed van de liefde in de allergezegendste Maria zulke proporties aannam, dat waarlijk van haar gezegd kon worden, dat zij van liefde wegkwijnde (Cant. 2:5) want zonder aangetast te zijn door de ziekten van onze aardse passies verkwijnde zij wegens de stuwkracht van haar hart dat naar de Heer getrokken werd, opdat Hij, juist zoals Hij de oorzaak was van haar toestand, tevens het glorierijke geneesmiddel en de genezing zou zijn. Haar heilige engelen waren vol bewondering voor de uitwerking van de onstuimige liefde van hun Koningin. Zij spraken hemelse woorden tot haar om haar liefdebrand te matigen door haar het zekere bezit van haar Geliefde in te fluisteren. Maar deze geneesmiddelen verminderden de vlam niet, rakelden ze integendeel op en de grote Vrouwe antwoordde hen slechts met de smeking haar Geliefde te zeggen, dat zij wegkwijnde van liefde. Zij brachten deze boodschap over en deelde Hem haar toestand mede. Bij deze gelegenheid en bij anderen in dit laatste deel van haar leven – en dit wil ik zeer bijzonder vastleggen – werden in haar, de Enige waardig bevonden Bruid, de verborgen mysteries uit het Hooglied van Salomon vervuld en zo gebeurde het, dat de hoge prinsen des hemels, die daarbij in zichtbare vormen aanwezig waren, gedwongen waren haar met hun armen te ondersteunen wegens de liefdesmarten die haar overmanden. (VIII Mar. 232:1/9).
ZZ. 436
Toen kwam haar Goddelijke Zoon uit de hemel, gezeten op een troon van glorie en omgeven door ontelbare engelen die Hem lof toezongen en met luister omringden. Bij de allergezegendste Vrouwe gekomen verkwikte Hij haar en troostte haar in haar lijden. Hij sprak: – Mijn Moeder, uitverkoren en geliefd, naar ons welbehagen de aanroepingen en zuchten van Uw liefhebbende ziel hebben Mijn hart doorwond. Kom Mijn Duive, kom naar Mijn hemelse Vaderland, waar uw smart in vreugde zal verkeren, uw tranen tot blijheid zullen worden en gij zult uitrusten van al uw lijden. – (VIII Mar. 233:1/4).
Onmiddellijk plaatsten de heilige engelen op Zijn bevel de Koningin aan de zijde van de Heer, haar Goddelijke Zoon, en onder hemelse muziek stegen zij op naar de zevende hemel. Maria wierp zich in aanbidding neer voor de troon van de Drie-eenheid. De heilige menselijkheid van Christus hield haar aan Zijn zijde, waardoor een nieuwe bijkomstige vreugde onder alle hovelingen van de hemel gewekt werd en – volgens onze wijze van spreken – opnieuw alle aandacht van de heiligen op haar gericht werd. Christus leidde haar in en sprak tot de eeuwige Vader: (VIII Mar. 233:5/8).
ZZ. 437
– Mijn Vader en eeuwige God, dit is de Vrouw die Mij Mijn menselijkheid vorm gaf in haar maagdelijke schoot, die Mij gevoed heeft aan haar borst en voor Mij gewerkt heeft, die Mijn moeilijkheden gedeeld heeft en met Mij samenwerkte in de werken van de Verlossing. Dit is zij die steeds getrouw is geweest en Onze wil, naar Ons welbehagen bij voortduring vervuld heeft; Zij, zuiver en onbevlekt, Mijn Moeder, die door haar eigen werken het toppunt van heiligheid volgens de mate van de gaven die Wij haar gegeven hebben, bereikt heeft; en toen zij haar beloning verdiend had en deze voor eeuwig zou kunnen genoten hebben, zichzelf daarvan ontriefd heeft tot Onze meerdere eer en teruggekeerd is om te zorgen voor de vestiging, het bestuur en de instructie van de strijdende Kerk en Wij stelden haar eeuwige rust uit ten faveure van de gelovigen, terwijl zij die rust geheel verdiend had. Vanuit de hoogste goedheid en billijkheid van Onze Voorzienigheid is het rechtvaardig dat Mijn Moeder meer dan alle andere schepselen voor haar werken beloond wordt en dat op haar de gewone menselijke wet niet van toepassing zal zijn. Indien Ik voor allen oneindige verdiensten en grenzeloze genaden verdiend heb, is het juist dat Mijn Moeder daaraan boven alle anderen, die zoveel lager zijn, mag deelhebben, want zij beantwoordt in haar gedrag Onze vrijgevigheid en stelt geen hinderpalen noch beletselen aan onze oneindige macht om Onze schatten over te dragen en ze te delen met de Koningin en Meesteresse van alles wat geschapen is. – (VIII Mar. 234:1/4).
ZZ. 438
Op deze woorden van de allerheiligste menselijkheid van Christus antwoordde de eeuwige Vader: – Mijn zeer geliefde Zoon in Wie Ik Mijn welbehagen heb (Mat. 17:5). Gij zijt de Eerstgeborene en het Hoofd van alle zaligen (Rom. 8:29) en in Uw hand heb Ik alle dingen gelegd (Joh. 3:35) opdat Gij met onpartijdigheid alle naties en geslachten en al Mijn schepselen zult kunnen oordelen (Joh. 5:22). Deel Mijn oneindige schatten uit en maak Uw Geliefde daar deelachtig aan, zij, die U kleedde in vergankelijk vlees; beloon haar overeenkomstig haar waardigheid en verdienste, beiden zo welgevallig aan Onze ogen. – (VIII Mar. 235:1/3).
ZZ. 439
Overeenkomstig het welbehagen van de eeuwige Vader kondigde Christus onze Heiland in tegenwoordigheid van alle heiligen af, verbond Zichzelf als het ware tot Zijn allegezegendste Moeder en zei dat zij van nu af aan, zolang zij nog in sterfelijk vlees verbleef, elke Zondag, na beëindiging van haar oefeningen over de Passie, door de heilige engelen zou worden gebracht naar de zevende hemel en daar, in tegenwoordigheid van de Allerhoogste, in lichaam en ziel de vreugden van de Verrijzenis zou vieren. De Heer besloot tevens dat Hij Zich in haar dagelijkse Communie met Zijn allerheiligste menselijkheid, verenigd met de Godheid, op een nieuwe en wonderschone wijze zou openbaren, verschillend van de manier die haar tot die dag verheugd had, als een belofte en voorafbeelding van de glorie, die Hij voor Zijn allerheiligste Moeder in alle eeuwigheid gereserveerd had. Alle heiligen begrepen hoe gerechtvaardigd deze openbaringen van Zijn glorie en grootte in Zijn heilige Moeder waren, hoe goed dit overeenkwam met de waardigheid en heiligheid van de grote Koningin en hoe volledig ze verdiend waren door haar antwoord op de Goddelijke werkingen in haar. Zij allen zongen nieuwe liederen tot de Heer, die zo heilig, rechtvaardig en wonderschoon was in al Zijn werken. (VIII Mar. 236:1/4).
ZZ. 440
Daarna keerde Christus, onze God, Zich tot Zijn zuiverste Moeder en sprak: – Mijn liefhebbende Moeder, Ik zal zolang als uw sterfelijk leven zal duren, bij u blijven; en Ik zal bij u blijven op een nieuwe wijze, zo schoon, als noch mens noch engel ooit aanschouwd heeft. In Mijn tegenwoordigheid zult gij u nooit eenzaam voelen en waar Ik zal zijn, daar zal ook Mijn rijk zijn; in Mij zult gij kunnen uitrusten van al uw zorgen; Ik zal uw beloning zijn en de beperkte ruimte die uw ballingschap biedt; voor u zullen de kluisters van uw sterfelijk lichaam niet lastig zijn en spoedig zult gij daar geheel vrij van zijn. Tot die dag aanbreekt zal Ik het einde van uw kwellingen zijn en Ik zal de kluisters, die nu nog uw liefdeverlangens vasthouden openbreken. Tot dit alles geef Ik u Mijn koninklijke belofte. – (VIII Mar. 237:1/4).
Terwijl deze beloften en gunsten over haar werden uitgestort, dompelde de allerheiligste Maria zich onder in haar onuitsprekelijke nederigheid; Zij prees, verheerlijkte en dankte de Almachtige voor Zijn weldadige vrijgevigheid en verdeemoedigde zichzelf in haar eigen achting. Dit schouwspel kan in dit leven noch beschreven noch begrepen worden. Want hier kon men de oneindige God aanschouwen, Die Zijn Moeder vrijelijk uitriep tot de waardigheid van de hoogste plaats in de beoordeling van Zijn oneindige Wijsheid, terwijl zij, als om strijd met de Goddelijke Macht zichzelf vernederde, verlaagde en vernietigde, en zij toch de verheerlijking verdiende die zij ontving. (VIII Mar. 237:5/7).
ZZ. 441
Daarenboven werd zij verlicht en vernieuwd in al haar vermogens (zoals dit reeds eerder werd uitgelegd) om haar gereed te maken voor het zalig schouwen. Nadat zij op deze wijze voorbereid was, viel de sluier weg en genoot zij de wezenlijke volheid en glorie op een wijze, die ver uitging boven die der heiligen. Zij dronk de wateren van het leven uit hun eigen oorsprong; Zij bevredigde haar aller-brandendste verlangens; Zij bereikte haar middelpunt en rustte uit van deze snelle beweging, die zij wederom zou opnemen zodra zij uit haar visioen zou komen. Na dit visioen dankte zij de allergezegedste Drie-eenheid en zette zich wederom in voor de Kerk. Daarna, geheel verfrist en getroost, brachten de heilige engelen haar terug naar haar bidvertrek. Daar was, zoals dit reeds bij andere gelegenheden gezegd is, haar lichaam in zichtbare vorm achtergebleven, opdat zij niet gemist zou worden door de gelovigen. Uit de wolk waarin zij vanuit de hemel gekomen was, in haar bidvertrek tredend, wierp zij zich, zoals haar gewoonte was plat ter aarde en vernederde zichzelf voor alle gunsten en weldaden die zij ontvangen had, dieper dan alle kinderen van Adam zichzelven ooit vernederd hadden over al hun zonden en ellende. Vanaf die tijd vervulde de Heiland tegenover haar, zolang als zij leefde, Zijn belofte. Op alle Zondagen, nadat zij de Passieoefening volbracht had, op het uur van de Verrijzenis, droegen haar engelen haar op een wolkentroon naar de hoogste hemel, waar Christus, haar allerheiligste Zoon, haar tegemoet trad en haar met Hem verenigde. De Godheid openbaarde Zich niet steeds intuïtief, maar de uitwerking en de deelname aan dit bezoek gingen in straling en schoonheid elk menselijk begrip te boven. Bij deze gelegenheid zongen de engelen de hymne; – Regina Coeli laetare, alleluia – en dit waren dagen vol plechtige feestviering voor alle heiligen in het bijzonder voor de heilige Jozef, de heilige Joachim en Anna en allen die haar na waren, zowel als voor haar engelbewaarders. Gedurende deze bezoeken vroeg zij de Heer raad inzake de moeilijke zaken van de Kerk, bad daarvoor, in het bijzonder voor de Apostelen, en keerde naar de aarde terug beladen met rijkdommen gelijk dat schip van de koopman, waarvan Salomon spreekt in het eenendertigste hoofdstuk van Spreuken. (VIII Mar. 238:1/12).
ZZ. 442
Dit voorrecht kwam de allergezegendste Maria om twee redenen toe, ofschoon het een bijzondere genade van de Allerhoogste was. Op de eerste plaats omdat zij wegens haar waken over de Kerk zich vrijwillig de vreugden van het zalig schouwen ontzegd had en zodoende door de vurigheid van haar liefde bij het zien van God vele malen ware doodsangst te verduren had. Daarom was het, tot het in stand houden van haar leven noodzakelijk, dat zij bij tijd en wijle de Goddelijke tegenwoordigheid mocht genieten; en alles wat mogelijk en geschikt was, zou de Zoon Zijn Moeder niet onthouden. Ten tweede door elke week de herinnering van het Lijden van haar Goddelijke Zoon te vernieuwen, maakte zij dit Lijden als het ware, persoonlijk mede en stierf met de Heer; daarom was het passend, dat zij ook met Hem zou verrijzen. Maar aangezien Hij reeds glorierijk in de Hemel was, was het redelijk, dat zij door Zijn tegenwoordigheid deelgenoot zou worden van Zijn Verrijzenis en op deze wijze de vruchten kon plukken van de kwellingen en tranen die zij gezaaid had (Ps. 125:5). (VIII Mar. 239:1/5).
ZZ. 443
Wat betreft het tweede voorrecht, dat de Heer haar beloofde namelijk, dagelijkse Communie, merk ik op dat tot de tijd waarover ik spreek de grote Koningin de Heilige Communie op bepaalde dagen achterwege moest laten, zoals voorkwam op de reis naar Efeze, gedurende afwezigheid van de heilige Johannes en bij andere gelegenheden. Haar diepe deemoed deed haar zich neerleggen bij dit ontbreken van de Heilige Communie, zonder klacht, in gehoorzaamheid aan de Apostelen, want in al deze dingen was de grote Vrouwe het Model en de Meesteresse van volmaaktheid, waardoor zij ons ontzeggingen leerde, zelfs in die dingen die allerheiligst en passend lijken. Maar de Heer, Die Zijn rust vindt in nederige zielen en boven alles wenste te rusten en te leven in het hart van Zijn Moeder om zodoende Zijn wonderen bij voortduring te kunnen vernieuwen beval dat vanaf die tijd zij elke dag gedurende de rest van haar aardse leven te Communie zou gaan. Maria hoorde deze wilsafkondiging van de Allerhoogste in de hemel, maar voorzichtig als zij was in al haar daden, besloot zij te wachten totdat dit bevel zou worden uitgevoerd onder gehoorzaamheid aan de heilige Johannes; want zij deed al deze dingen als een nederige lager-gestelde en als een onderworpene aan degene die over haar gesteld waren in dergelijke zaken. (VIII Mar. 240:1/4).
ZZ. 444
Daarom deelde zijzelf over datgene wat zij in de hemel omtrent Gods Wil op dit punt gehoord had niets mede aan de heilige Johannes. Maar het geschiedde op een zekere dag, dat de Evangelist zeer bezet was met prediken; hij liet het uur, bestemd voor de Communie, voorbijgaan. Zij sprak hierover met haar heilige engelen en vroeg hun raad. Deze antwoordden dat het bevel van haar Goddelijke Zoon moest uitgevoerd worden en dat zij de Heilige Johannes zouden inlichten over dit bevel van Zijn Meester. Daarop verscheen één van de engelen aan de heilige Johannes op de plaats waar hij predikte en zei: – Johannes het is de wil van de Allerhoogste, dat Zijn Moeder, onze Koningin, Hem elke dag van haar leven hier op aarde sacramenteel zal ontvangen. – (VIII Mar. 241:1/5).
Na deze inlichting ontvangen te hebben keerde de Evangelist onmiddellijk naar het Cenakel terug, waar de allergezegendste Moeder wachtte op de Heilige Communie, en sprak: – Mijn Moeder en Vrouwe, de engel heeft mij het bevel van de Heer doen kennen. Ik moet u elke dag, zonder één uitzondering, Zijn sacramenteel Lichaam brengen, – (VIII Mar. 241:6/7).
De allergezegendste Moeder antwoordde: – En gij, heer, wat is uw bevel in deze? (VIII Mar. 241:8).
De heilige Johannes antwoordde: – Dat het bevel van Uw Zoon, mijn Heer, vervuld worde. – (VIII Mar. 241:9).
En de Koningin zei: – Zie hier uw dienstmaagd, bereid in alle dingen u te gehoorzamen. – (VIII Mar. 241:10).
Vanaf die dag ontving zij de Heilige Communie, elke dag, zonder uitzondering, tot aan het einde van haar leven. Vrijdagen en Zaterdagen, de dagen van haar oefening, waren niet uitgezonderd, terwijl zij op de Zondagen, in plaats van de Heilige Communie, werd opgeheven tot de hoogste hemelen. (VIII Mar. 241:11/12).
ZZ. 445
Wanneer zij in haar hart de Heilige Teerspijze ontving, openbaarde de heilige menselijkheid van Christus zich daardoor in de vorm die Hij had toe Hij het gezegende Sacrament instelde. Ofschoon de Godheid Zich in geen andere vorm dan door het abstracte visioen – nu normaal voor haar – openbaarde, verscheen de menselijkheid aan haar glorierijk, schitterender en met groter pracht dan bij de Gedaanteverandering op de Berg Thabor. Dit visioen genoot zij gedurende drie opeenvolgende uren, nadat zij de Heilige Communie ontvangen had en de uitwerkingen ervan kunnen niet met woorden beschreven worden. Dit was de tweede beloning die haar door haar Goddelijke Zoon geschonken werd om haar schadeloos te stellen voor het ontberen van de eeuwige glorie, welke Hij op haar eigen verlangen, had opgeschort. Daarbuiten was er nog deze reden voor dit wonder: De Heer wilde Zichzelf genoegdoening verschaffen en van te voren een tegenwicht vormen voor de ondankbaarheid, de lauwheid en verkeerde instelling, waarmee de kinderen van Adam het heilig mysterie van de Eucharistie, in de komende eeuwen van de Kerk zouden ontvangen en behandelen. Indien de allergezegendste Maria deze tekortkoningen van de schepselen niet had goed gemaakt zou de Heer onvoldoende dank van Zijn schepselen ontvangen hebben, en Hij zou onvoldoende reacties van de kant van Zijn volk hebben ondervonden voor de instelling van dit Sacrament. (VIII Mar. 242:1/6).
Instructies die de grote Koningin van de engelen mij gaf.
ZZ. 446
Mijn dochter, als de stervelingen de korte spanne tijds van hun leven doorlopen hebben, komen zij aan hun einde waar God van hen verwacht dat zij het eeuwige leven verdiend hebben en zullen zij door eigen ervaring het einde zien van al hun dwalingen en bedrog. Dan zullen de rechtvaardigen zien waarin hun waarachtig heil en geluk bestaat en de verworpenen zullen aanschouwen waaruit hun betreurenswaardige, eeuwigdurende verwerping bestaat. (VIII Mar. 243:1/2).
O hoe gelukkig, mijn dochter, is de man, die gedurende zijn korte bestaan iets inziet van de Goddelijke Wijsheid, die hij zo spoedig reeds met zijn laatste ervaring zal kennen! Dit is de ware wijsheid: niet tot het einde wachten om dat einde te kennen, maar reeds naar dat einde te zien bij het begin van de levensweg en deze niet te beginnen met twijfels of wij dat einde wel zullen behalen, maar onder de zekerheid dat wij daar zullen aankomen. Overweeg dan, met welke gevoelens diegenen bezield zijn, die, bij het begin van een wedloop een grote prijs voor ogen zien, die zij kunnen bereiken door met grote vlijt hun banen, voor korte tijd, te lopen (I Cor. 9:24). Zij zullen zeker met grote spoed vertrekken en zonder naar rechts of links te zien, recht op hun doel afgaan. En als ze niet hard zouden lopen en niet naar de prijs zouden zien aan het eind van hun baan, dan zouden ze als dwazen beschouwd worden of als onkundigen van dat wat ze zouden verliezen. (VIII Mar. 243:3/7).
ZZ. 447
Dat is het sterfelijk leven van de mensen, een korte baan, waarvan het eind de loper ofwel eeuwige glorie of altijddurende kwelling zal brengen als beloning of straf. Alle mensen worden geboren om in deze renbaan te lopen door het gebruik van hun verstand en hun vrije wil; en geen van hen – zeker niet de kinderen van de Kerk – kunnen zich verontschuldigen door onkunde hiervan. Waar is dan het gezond verstand van de Katholieken? Waarom zijn ze nog steeds in de greep van de ijdelheid? Waarom verstrikken zij zichzelf in voorbijgaande en bedrieglijke genoegens? Hoe komt het dat zij het einde, dat toch zo snel zal komen, niet willen zien? Waarom willen ze niet begrijpen wat hen daar wacht? Zouden ze misschien niet weten, dat ze slechts geboren zijn om te sterven (Ps. 138:49), dat het leven slechts voorbijgaand is de dood heel zeker, de beloning of de straf onvermijdelijk en eeuwig zijn? (Cor. 4:17). Wat kunnen degenen die deze wereld overmatig genieten op deze vragen antwoorden? Zij die hun gehele korte leven (want zelfs de langste levens zijn kort) verbruikt hebben om eer en rijkdommen te vergaren hun krachten en kennis te misbruiken en slechts te genieten van vergankelijke en lage, minderwaardige vermaken? (VIII Mar. 244:1/10).
ZZ. 448
Helaas mijn vriend, aanschouw hoe vals en bedrieglijk deze wereld is, waarin gij geboren zijt en die uw ogen aanschouwen. Het is mijn wens dat gij u daarin als mijn discipel, mijn volgelinge als kind van mijn verlangens en vrucht van mijn gebeden toont. Vergeet ze geheel, met hartgrondige afschuw; verlies de visie op het doel waarheen gij zo snel voortijlt niet uit het oog, het doel waartoe uw Schepper u uit niets schiep; verlang daar bij voortduring naar en richt daar uw gehele streven op; sta niet toe dat gij daarvan afgetrokken wordt door de voorbijgaande, ijdele en bedrieglijke dingen van deze wereld; laat de Goddelijke liefde slechts in u wonen en al uw krachten beheersen; want het is geen ware liefde die toestaat dat enig deel daarvan wordt afgewend en op andere dingen wordt gericht of die niet geheel vrij van voorbijgaande effecten gericht blijft op het ene grote doel. Laat deze liefde, sterk als de dood, in u zijn (Cant. 8:6), zodat gij geheel volgens mijn wens vernieuwd zult worden. Verhinder de volbrenging van de wil van mijn Goddelijke Zoon, in alles wat Hij in u bereiken wil, niet en wees verzekerd van Zijn trouw die honderdvoudig beloond wordt (Mat. 19:29). Herinner u met nederige dankbaarheid, wat Hij tot nu toe in u tot stand heeft gebracht. Laat Zijn waarheden, zoals ik u dat geleerd heb, opnieuw in u doordringen. Voor alles dient gij uw oefeningen met nieuwe zorg te omringen, nu deze geschiedenis ten einde loopt. En dank de Heer voor de grote en onmeetbare weldaden die Hem uw oversten deed bevelen en bereid maakte u toe te staan Hem dagelijks in de Heilige Communie te ontvangen. Terwijl gij u, in mijn navolging daarop voorbereidt, dient gij tevens de smekingen die ik u aanbevolen en opgelegd heb, te blijven verrichten. (VIII Mar. 245:1/10).
Hoofdstuk XII
Hoe de allergezegendste Maria haar onbevlekte Ontvangenis en geboorte vierde; de zegeningen die zij op deze dagen van haar Zoon, onze Heiland Jezus, ontving.
ZZ. 449
Alle ambten en eretitels, die de allergezegendste Maria in de Kerk gegeven waren zoals Koningin, Meesteresse, Moeder, Leidster en Lerares en alle andere, waren haar niet als lege en onvruchtbare namen door de Allerhoogste geschonken, maar waren vergezeld van de overvloedige volheid van genade die daarbij paste en door de Almachtige aan ieder van ons kan geschonken worden. Deze volheid bestond hierin dat zij als Koningin alles afwist van haar Rijk en de uitgestrektheid daarvan; als Meesteresse op de hoogte was van de mate van haar macht; als Moeder alle kinderen en afhankelijken van haar huishouden zonder er één van uit te zonderen door alle eeuwen van de Kerk tot aan het einde der tijden, zal beschermen; als Leidster kende zij allen die haar onderworpen waren; en als Lerares bezat zij de wijsheid en de kennis, waardoor de heilige Kerk door haar tussenkomst geïnstrueerd en geleid zou worden, terwijl zij de tegenwoordigheid en de invloed van de Heilige Geest, tot het einde der wereld, genoot. (VIII Mar. 246:1/2).
ZZ. 450
Zodoende had onze grote Koningin een duidelijke kennis, niet slechts van alle heiligen die haar voorafgegaan waren in de Kerk en haar zouden volgen, van hun levens, hun werken, hun streven en hun beloningen in de hemel, maar ook van alle gebruiken, ceremonieën besluiten en festiviteiten van de Kerk door alle eeuwen heen en van alle redenen, motieven, noden en gelegenheden, waarin en waarvoor zij, met de hulp van de Heilige Geest, in de Kerk optraden. Want Hij geeft Zijn kinderen hun geestelijk voedsel op de juiste tijd voor de glorie van de Heer en de groei van de heilige Kerk. Aangezien ik over deze kwestie reeds gesproken heb in de loop van deze geschiedenis, in het bijzonder in het tweede deel, is het niet nodig dit nogmaals te herhalen. Door haar volledige kennis en haar daarmee overeenkomende heiligheid vertoonde zich in de hemelse Lerares een soort dankbare neiging om in de strijdende Kerk de verering, aanbidding en feestelijkheden die door de heilige engelen in het triomferende Jeruzalem werden gevierd in te voeren op deze wijze, zover dit mogelijk was, na te volgen wat zij zo dikwijls in de hemel had zien doen tot lof en glorie van de Allerhoogste. (VIII Mar. 247:1/4).
ZZ. 451
In deze meer dan Serafijnse geest begon zij geheel op zichzelf bepaalde ceremoniën, gebruiken en oefeningen te verrichten die later in de Kerk zouden geïntroduceerd worden; en deze prentte zij ook de Apostelen in, opdat zij deze, voor zover dat mogelijk was en de omstandigheden geschikt waren, eveneens zouden betrachten. Zij schiep niet alleen de Passieoefeningen, waarover ik hiervoor reeds sprak maar vele andere gewoonten en ceremonieën die later in de kerken, de congregaties en orden in praktijk gebracht werden. Want alles wat zij wist te behoren tot de aanbidding van de Heer of de praktijk van de deugd, verrichte zij, en door haar wijsheid was haar niets van wat zij kennen moest, onbekend. Onder deze oefeningen en riten was de viering van de feesten van de Heer en van haarzelf, om de herinnering aan ontvangen weldaden, waarvoor zij in de schuld stond zowel als de weldaden die op het gehele menselijke geslacht betrekking hadden, levendig te houden. Ofschoon zij haar gehele leven zonder verslappen of te kort schieten aan deze dingen gedacht had, bereidde zij, nu zij in deze nieuwe mysterieuze fase van haar leven gekomen was, deze feesten op bijzondere wijze voor met oefeningen die op een dieper inzicht gebaseerd waren. Aangezien ik over de andere feesten in de volgende hoofdstukken zal spreken, wil ik mij hier beperken tot het feest van haar Onbevlekte Ontvangenis en Geboorte, de eerste mysteries in haar leven. Deze herdenkingen of feesten had zij reeds vanaf de menswording van het Woord gevierd; Maar na de Hemelvaart vierde zij ze op bijzondere wijze en zeer speciaal in deze laatste jaren van haar leven. (VIII Mar. 248:1/7).
ZZ. 452
Op de achtste dag van December van elk jaar vierde zij haar Onbevlekte Ontvangenis met een jubel en dankbaarheid die alle menselijke woorden te boven ging, want dit privilege was voor de grote Koningin van de grootste waarde en het grootste belang. Zij vond zichzelf ten enen male niet in staat dit voorrecht met voldoende dankbaarheid te erkennen. Zij begon haar oefeningen op de vooravond en bracht de gehele nacht door met bewondering afdwingende devoties; Zij stortte vreugdetranen, verdeemoedigde zich, wierp zichzelf ter aarde en zong de Heer lof toe. Zij dacht diep na over het feit, dat zij van dezelfde aarde gemaakt was als Adam en dat zij van hem afstamde volgens de normale orde der natuur; dat zij bewaard was voor en vrijgesteld van de zwaarte van dezelfde schuld en ontvangen was met zulk een volheid van genade en gaven omdat de Almachtige haar onder alle anderen had uitverkoren. Zij nodigde haar eigen engelen uit om daar voor adequate dank te brengen en schiep in vereniging met hen nieuwe lofliederen. Zij vroeg dezelfde gunst aan de andere engelen en heiligen in de hemel. Maar gedurende deze gehele nacht werd zij dusdanig van liefde ontvlamd, dat de Heer verplicht was haar te sterken, wilden haar natuurlijke krachten niet te kort schieten en de dood daarop volgen. (VIII Mar. 249:1/6).
ZZ. 453
Nadat zij de gehele nacht met deze oefeningen had doorgebracht, daalde Christus neer uit de hemel en brachten de engelen haar naar Zijn koninklijke troon in de hemel, waar de viering van het feest werd voortgezet met nieuwe glorie tot accidentele vreugde van de hovelingen van het hemelse Jeruzalem. Daar wierp de allergezegendste Moeder zich neer en aanbad de allerheiligste Drie-eenheid, waarbij zij wederom dankte voor de weldaad van haar immuniteit van zonde en voor haar Onbevlekte Ontvangenis. Daarna nam zij wederom plaats aan de rechterhand van Christus, haar Zoon en de Heer Zelf erkende als het ware de goedheid van de eeuwige Vader, Die Hem een Moeder gegeven had, zo waardig en zo vol van genade, verschoond van de erfzonde. De drie Goddelijke Personen bevestigden nogmaals dit privilege, dat haar geschonken was, waardoor zij onder alle schepselen was uitverkoren. Om nogmaals te getuigen van deze waarheid klonk daar een stem vanaf de troon van de Vader zeggende: – Schoon zijn uw voetstappen, o Prinsenkind, zonder zonde ontvangen. – (VIII Mar. 250:1/5).
Een tweede, sprekende uit Naam van de Zoon, zei: – Geheel zuiver en zonder schuld is Mijn Moeder, die Mij Mijn menselijke vorm gaf om de mensen te verlossen. – (VIII Mar. 250:6).
En uit naam van de Geest: – Geheel schoon zijt gij, Mijn Bruid, geheel schoon en zonder smet van de erfzonde. – (VIII Mar. 250:7).
ZZ. 454
Tussen deze stenen door werden de koren en heiligen gehoord, zingend in de meest welluidende harmonie: – Allerheiligste Maria, onbevlekt ontvangen – (VIII Mar. 251:1).
Op al deze eerbewijzen antwoordde de allerzuiverste Moeder door te danken, te aanbidden en de Allerhoogste te prijzen op een dusdanig nederige wijze, dat dit de verbazing van de engelen riep. Tot besluit van de plechtigheid werd zij opgeheven tot het intuïtieve en het zalig schouwen van de Allerheiligste Drie-eenheid en na deze glorie enige uren genoten te hebben werd zij door de engelen naar het Cenakel teruggebracht. Dit was de wijze waarop haar Onbevlekte Ontvangenis plechtig gevierd werd na de Hemelvaart van haar Zoon. Nu wordt dit feest op andere wijze gevierd, zoals ik zal beschrijven in een ander boek, waarvoor ik opdracht tot schrijven ontving, betreffende het heilige Jeruzalem, de triomferende Kerk, indien de Heer mij deze genade wil schenken. Dit feest en vele anderen begon zij te vieren vanaf de tijd van de menswording, want aangezien zij de Moeder van God geworden was, wenste zij de zegen die zij uit kracht van deze waardigheid ontvangen had, te herdenken. In het laatste deel van haar leven wenste zij, tezamen met haar engelen, aanbiddende dankbaarheid te geven aan de Zoon van God Die haar zo begunstigd had. De andere oefeningen volbracht zij in haar bidvertrek, nadat zij teruggekeerd was uit de hemel. Zij waren van dezelfde soort als waarover ik sprak naar aanleiding van het ontvangen van bijzondere gunsten van God, want alle gaven, gunsten en genaden brachten in haar toename van haar bewonderenswaardige nederigheid. (VIII Mar. 251:2/9).
ZZ. 455
Het feest van haar Geboorte vierde zij op de achtste September, waarop zij geboren was. Zij begon op de vooravond met dezelfde oefeningen als op de vigilie van haar Ontvangenis. Zij dankte voor haar geboorte tot het licht van de wereld en voor de gunst, in het uur van haar geboorte opgenomen te zijn naar de hemel om daar intuïtief de Godheid te mogen aanschouwen, zoals ik vermelde in het eerste deel van deze geschiedenis. Zij besloot opnieuw haar gehele leven door te brengen in de vervulling van het welbehagen van de Heer erkennende dat het haar voor dit doel gegeven was. Ofschoon zij vanaf het allereerste begin en de aanvang van haar leven groter verdiensten had verworven dan de grootste heilige serafijn, besloot zij nu, in dit laatste deel van haar leven, opnieuw te beginnen, alsof zij juist had kennis gemaakt met de beoefening van de deugd. Zij vroeg de Heer haar te willen helpen, haar te willen leiden in al haar werken en haar naar het hoogste einddoel te brengen, voor Zijn meerdere eer en glorie. (VIII Mar. 252:1/6).
ZZ. 456
Het verdere verloop van dit feest bestond niet uit haar opheffing ten hemel zoals op de dag van haar Ontvangenis, maar haar Goddelijke Zoon kwam omstuwt door vele koren engelen, met Patriarchen en Profeten, met de heilige Joachim, Anna en de heilige Jozef naar de aarde. In dit gezelschap daalde onze Heiland neder ter viering van de herdenking van de geboortedag van Zijn allergezegendste Moeder. En dit zuiverste van alle schepselen aanbad in gezelschap van deze hemelingen de Heer met wonderschone eerbied en dankte opnieuw voor het feit dat zij op de aarde geplaatst was en voor de weldaden die daarmee verbonden waren. Daarop volgden de engelen haar na, zingende: – Nativitas tus, Dei Genetrix Virgo …. – hetgeen betekent: – Uw geboorte o Moeder van God meldde aan heel de wereld een grote vreugde; want uit u werd geboren de Zon der Gerechtigheid, Christus onze God. (VIII Mar. 253:1/4).
De Patriarchen en Profeten zongen hun hymnen van lof en dank; ook Adam en Eva, want in haar was geboren de Hersteller van hun ondergang; en tevens haar ouders en haar bruidegom omdat zij begenadigd waren met deze Dochter, deze Bruid. Daarna richtte de Heer Zelf haar op en deed haar aan Zijn rechterhand plaats nemen waardoor wederom nieuwe facetten van de mysteries van de Godheid aan haar geopenbaard werden. Dit visioen, ofschoon het niet intuïtief maar abstract was, bracht haar een nog dieper inzicht en deelgenootschap aan de Godheid. (VIII Mar. 253:5/7).
ZZ. 457
Door deze onuitsprekelijke gaven werd zij omgevormd, ontvlamd en vergeestelijkt tot een gelijkenis met haar Goddelijke Zoon, op een nieuwe, bijzondere wijze, alsof er een nieuw begin werd gemaakt. Bij deze gelegenheden mocht de Evangelist de heilige Johannes enigszins delen in het feest; hij hoorde enige muziek van de engelen en hij had het voorrecht de heilige Mis te mogen opdragen terwijl de Heer en de engelen in het bidvertrek aanwezig waren en de grote Koningin terwijl Jezus, haar Zoon, aan haar zijde was, de heilige Communie te overreiken. Deze schouwspelen waren een bron van vreugde voor de heiligen, die tegelijkertijd getuige waren van deze Communie, waardiger dan enige andere sinds Christus leefde en waardiger dan ooit gezien zal worden op aarde. Op het moment van de Communie bleef haar Goddelijke Zoon met de grote Vrouwe in sacramentele vorm, terwijl Hijzelf, in Zijn glorierijk, natuurlijke vorm, ten hemel opsteeg. (VIII Mar. 254:1/4).
O, verborgen wonderen van de Goddelijke Almacht! Indien de Heer Zich wonderbaarlijk vertoont in al Zijn heiligen (Ps. 67:36), hoe wonderbaarlijk zal Hij dan niet geweest zijn met Zijn verheven Moeder, die Hij boven alles liefhad, voor wie Hij de grote en bijzondere openbaringen van Zijn Wijsheid en Macht bewaarde? (VIII Mar. 254:5/6).
Laten alle schepselen Hem belijden en Hem glorie, kracht en pracht schenken! (VIII Mar. 254:7).
Instructie welke de Koningin der Engelen de allergezegendste Maria mij gaf.
ZZ. 458
Mijn dochter, allereerst wil ik u inlichten over enige twijfels die uw hart rezen betreffende de verheven en uitzonderlijke mysteries in deze geschiedenis. Twee misvattingen zijn uw gemoed binnengedrongen: ten eerste, of gij, die uzelf kent als een onbetekenend, onnutte en onwetende vrouw, wel een geschikt instrument zijt om deze mysteries op te tekenen; of het niet beter zou zijn een ander persoon, meer geletterd en meer volmaakt in deugd deze te doen neerschrijven, waardoor hun autoriteit groter zou worden omdat gij, de minste van allen, de meest onnutte en onwetende zijt. Ten tweede, of deze mysteriën, die zo uitzonderlijk en zo ongehoord zijn, in het bijzonder de veelvuldige zalige en intuïtieve visioenen van de Godheid gedurende mijn leven, ooit geloofd zullen worden door hen die daarover zullen lezen. Op uw eerste misvatting antwoord ik, dat gij inderdaad de minste en meest nutteloze van allen zijt, aangezien gij dit vanuit de mond van de Heer vernomen hebt en ik dit bevestig. Maar denk eraan, dat geloof in deze geschiedenis en in alles wat daarin vermeld wordt niet afhangt van het instrument maar van zijn Schepper, die de hoogste waarheid is en van de inhoud van wat u neergeschreven hebt; en wat dit betreft zou zelfs de hoogste serafijn daar niets aan toe kunnen voegen noch kunt gij daar iets aan afdoen. (VIII Mar. 255:1/5).
ZZ. 459
Dat een engel deze geschiedenis zou schrijven, zou niet passend zijn; en indien dit al zou geschieden, dan zouden de ongelovigen en de lauwen iets vinden om hem te lasteren. Het is noodzakelijk dat het instrument een menselijk persoon is, maar het zou niet passend geweest zijn, indien deze personen de allergeleerdste of de wijste zou geweest zijn, want dan zou dit werk worden toegeschreven aan zijn kennis en zou de mogelijkheid geschapen zijn het Goddelijke licht gelijk of zelfs minder hoog aan te slaan dan menselijk vernuft en daadkracht geweten zijn. Het komt de glorie va God meer ten goede, dat deze persoon een vrouw is, die noch op eigen kennis noch op eigen daadkracht kan terugvallen. Het is mij een bijzonder genoegen en eer dat gij dit instrument zijt, omdat gij – en alle anderen – zult weten, dat er niets van uzelf in deze geschiedenis gelegd is en dat gij niet meer aan uzelf kunt toeschrijven dan gij aan de pen, waarmee gij dit schrijft, zou doen, omdat gij slechts het instrument in de handen van de Heer zijt en de herhaalster van mijn woorden. En aangezien gij zo zijt, zo onbeduidend en zo vol zonden, zult gij niet in verwarring raken indien gij stervelingen ziet die weigeren aan deze woorden te geloven; want door niet te geloven wat gij schrijft, benadelen zij u niet, maar falen zij, door dit ongeloof, in passende eerbied voor mijn woorden. Ofschoon uw fouten en tekortkomingen veel in aantal zijn, kunnen ze geneutraliseerd worden door de liefde van de Heer, die niet naar een instrument voor dit werk gezocht heeft, maar u opgeheven heeft uit het stof en in u Zijn vrijgevige kracht geopenbaard heeft. Hij heeft Zijn leerstellingen door iemand waarin Zijn waarheid duidelijker zou uitkomen, laten mededelen. Daarom wens ik dat gij deze opvolgt, doet uitkomen in uw gedrag en de volmaaktheid die gij wenst. (VIII Mar. 256:1/8).
ZZ. 460
In antwoord op de tweede misvatting en zorg, namelijk of de grootte van deze mysteries geen bezwaar betekent voor datgene wat gij schrijft heb ik reeds vele dingen gezegd in de loop van deze geschiedenis. Zij die er zorg voor dragen een waardige voorstelling en appreciatie van mij te bereiken, zullen geen moeilijkheden hebben om mij te geloven wat zij zullen de verhouding en de grootte van Mijn privileges in verband met mijn waardigheid als Moeder van God begrijpen. Zij zullen begrijpen, dat Gods werken volmaakt zijn en indien, wie dan ook, begint te twijfelen aan deze zaken, dan is het zeker dat hij niet weet wat God is, of wie ik ben. Indien God Zichzelf zo machtig en vrijgevig heeft betoond in de andere heiligen, zodat er velen zijn in de Kerk van wie vastgesteld is, dat zij de Godheid gezien hebben in hun sterfelijk leven – en inderdaad hebben zij dat – hoe, en op welke gronden zou mij dan ontzegd kunnen worden wat zo vele anderen lager geplaatst dan ik, geschonken is? Alles wat mijn Zoon voor hen deed en verdiende was voorbestemd voor Zijn glorie en secondair tot mijn eer; het doel moet in hogere achting en waardering gehouden worden dan de middelen: daarom was de Goddelijke liefde, die God bewoog mij boven anderen te begenadigen, groter. Er is geen reden verrast te zijn over het feit dat wat Hij soms voor hen deed, Hij vele malen voor haar, die Hij als Zijn Moeder uitverkoren had deed. (VIII Mar. 257:1/6).
ZZ. 461
Laten de Godvruchtigen en de voorzichtigen bedenken dat in de Kerk geleerd wordt, dat de mate waarin ik genaden ontving van de hand van mijn Zoon, te vinden is in Zijn Almacht en Mijn aangepastheid; want Hij heeft mij alle genaden geschonken die Hij kon schenken en die in mijn vermogen lagen om te ontvangen. Deze genaden waren in mij niet onvruchtbaar maar vruchtbaar tot de grootst mogelijke hoogte, die in een gewoon schepsel mogelijk is. De Goddelijke Meester was mijn Zoon, in staat en machtig om te handelen voor zoverre het schepsel geen hinderpalen in de weg plaatste. Aangezien ik geen hindernissen oprichtte, hoe zou, wie dan ook, Zijn liefdewerken jegens Zijn Moeder durven besnoeien, die Moeder die Hijzelf waardig gemaakt had om Zijn weldaden en genaden te ontvangen, meer dan alle andere heiligen, waarvan er geen was die zichzelf, ten behoeve van de Kerk, het zalig schouwen ontzegde, zelfs niet voor één uur. En indien wat Hij deed, u als veel toescheen, dan is het mijn wens te verklaren, dat al Zijn genaden gebaseerd waren op en ingesloten waren in dat ene voorrecht van mijn Onbevlekte Ontvangenis; want het was een grotere genade mij waardig te maken aan Zijn glorie als ik die niet kon verdienen dan mij Zijn glorie te laten zien wanneer ik die verdiend had en geen hindernissen had opgeworpen. (VIII Mar. 258:1/5).
ZZ. 462
Door deze overwegingen zullen uw twijfels zijn opgelost; en wat betreft de rest, laat ik daar voor zorgen. Gij hebt als uw deel mij na te volgen, want voor zover dit u betreft is dit het doel van alles wat gij begrijpt en neerschrijft. Uw zorg moet zich beperken tot het nimmer nalaten van een deugd die u geopenbaard is. Ik wens ook dat u zich toelegt op wat de andere heiligen gedaan hebben om mijn Zoon en mij na te volgen; want gij zijt Zijn goedertierenheid niet minder verschuldigd dan zij en tegenover geen hunner ben ik vrijgeviger geweest. In mijn leerschool moet gij leren wat liefde, dankbaarheid en nederigheid van een ware leerling van mij betekent; want het is mijn wens, dat gij uzelf onderscheidt en bijzonder vooruit gaat. Gij moet al mijn feestdagen met grote devotie vieren, de heiligen en engelen daartoe uitnodigen en u laten bijstaan, in het bijzonder het feest van de Onbevlekte Ontvangenis, waarin ik zo zeer begenadigd werd door de Goddelijke macht en waardoor ik zo zoveel vreugden mocht genieten. In deze tijden meer dan vroeger, zou ik willen dat de mensen dit erkennen en dat de mensen de Allerhoogste loven en prijzen voor dit uitzonderlijke wonder. Op de dag van uw eigen geboorte in deze wereld dient gij bijzondere dank aan de Heer te geven, in navolging van mij en enig extra werk te verrichten in Zijn dienst. Boven alles moet gij besluiten in den vervolge uw leven te beteren en telkens opnieuw te beginnen. (VIII Mar. 259:1/9).
En alle stervelingen zouden, in plaats van hun verjaardagen in aardse vreugde door te brengen, analoge besluiten moeten vormen. (VIII Mar. 259:10).
Hoofdstuk XIII
De allergezegendste Maria viert nog meerdere feestdagen met haar engelen, in het bijzonder de Opdracht in de Tempel en de feestdagen van de heilige Joachim, de heilige Anna en de heilige Jozef.
ZZ. 463
Dankbaarheid voor de weldaden die wij ontvangen hebben uit handen van de Heer is een nobele deugd, die tevens onze samenspraak met God onderhoudt. Hij, die als een rijke, edelmoedige en machtige, Zijn gaven aan ons schenkt; wij, als armen, nederigen en geheel op de hoogte van onze noden, onze dank betuigend, dit is de communicatie die dan ontstaat. Het is natuurlijk, dat Hij die vrijgevig en edelmoedig geeft, tevreden zou zijn met de dank van hem die als behoeftige de weldaden ontvangt; en deze dankbaarheid is een korte eenvoudige en goedbedoelde wedergave welke de vrijgevige schenker genoegdoening verschaft en hem aanzet tot voortzetting van zijn vrijgevigheid. Indien zoiets tussen mensen met een edelmoedig en grootmoedig hart plaats vindt, hoeveel te meer dient dit dan te geschieden bij de gaven die God aan de mensen geeft; want wij zijn ellende en armoede zelf, terwijl Hij rijk, zeer vrijgevig is en indien we ooit enige terughoudendheid in Hem zouden ontdekken, dan zou dat zijn op het ontvangende vlak, niet op het gevende. Aangezien deze Heer zo wijs, rechtvaardig en onpartijdig is, zal Hij ons nimmer verwerpen om onze armoede, maar slechts wegens onze ondankbaarheid. Hij wenst ons een overvloed te schenken, maar tegelijkertijd wil Hij dat wij daar dankbaar voor zijn, en Hem glorie, eer en lof, die vervat zijn in dankbaarheid, brengen. Een dusdanig antwoord op kleine weldaden verplicht Hem andere, grotere gaven te schenken; indien wij daar dan weer dankbaar voor zijn, vermenigvuldigt Hij alle gaven. Maar het zijn slechts de nederigen die deze gaven ontvangen, omdat ze steeds dankbaar zijn voor wat ze ontvangen. (VIII Mar. 260:1/7).
ZZ. 464
De grote Lerares van deze wetenschap was de allergezegendste Maria want ofschoon zij alleen de volheid van de hoogste zegeningen die mogelijk was om aan een gewoon schepsel mede te delen door de Almachtige ontvangen had, vergat zij daar niets van noch hield zij ooit op ze te onderkennen door met al haar krachten van gewoon schepsel daarvoor dankbaar te zijn. Geen der giften betreffende de natuur of de genade ontsnapte aan haar aandacht. Zij componeerde speciale hymnen van lof en dankbetuiging en voerde bewonderenswaardige oefeningen in om al deze gaven in het bijzonder te gedenken. (VIII Mar. 261:1/3).
Met het oog hierop had zij de dagen van het gehele jaar aangewezen en speciale uren van elke dag waarin zij de herinnering aan deze genaden wenst te vernieuwen en dank daarvoor te betuigen. Maar onder al deze observanties en zorgen vergat zij de leiding van de Kerk niet, noch de instructies van de Apostelen en discipelen, de raad en de adviezen die ze aan een zeer groot aantal personen gaf die haar bezochten, want zij stond open voor iedereen die kwam noch faalde zij ooit in het verlenen van bijstand aan één of andere gelovige. (VIII Mar. 261:4/5).
ZZ. 465
Wanneer dus blijkt hoezeer God geneigd is nieuwe zegeningen te schenken als antwoord op dankbaarheid, hoe zou het menselijk verstand dan ooit begrijpen in welke mate Zijn grootmoedigheid in actie kwam door de dankbaarheid, getoond door Zijn allervoorzichtigste Moeder voor Zijn vele, verheven zegeningen die Hem werden teruggegeven met de volheid van nederige liefde en lof, die elk daarvan toekwam? Wij, andere kinderen van Adam, zijn in vergelijking met haar traag, ondankbaar en zo harteloos, dat het beetje wat wij doen (indien we al wat doen), niet de moeite van het aanzien waard is; maar de grote dingen die de getrouwe en dankbare Koningin volbracht, schenen haar gering toe en zelfs als zij alles deed wat in haar vermogen lag, beschouwde zij dit als nalatigheid en tekort schieten in ijver. In een ander hoofdstuk heb ik gezegd, dat de activiteit van de allergezegendste Maria op de activiteit van God leek, die één zuivere handeling is, werkzaam door Zijn wezen, Dat niet kan ophouden met Zijn eindeloze activiteit. De grote Koningin was in zekere zin op onuitsprekelijke wijze deelgenoot geworden aan deze kwaliteit en volmaaktheid, zodat zij, in zichzelf één blijvende en onvermoeibare handeling scheen. Als de genade ongeduldig is wanneer ze rust aantreft in anderen, dan moeten wij niet verbaasd zijn, indien Maria, in wie de genade in volheid aanwezig was en, overeenkomstig onze wijze van denken, geen grenzen kende, op zulk een verheven wijze deelnam aan God en Zijn activiteit. (VIII Mar. 262:1/5).
ZZ. 466
Ik kan dit mysterie niet beter belichten en toelichten dan door te wijzen op de bewondering die dit veroorzaakte in de engelen, die daar getuige van waren. Vele malen kwam het voor dat in hun bewondering over wat zij zagen in hun Koningin en Vrouwe, zij tot haar of tot elkaar zeiden: – Krachtig, groot en bewonderenswaardig is God in dit schepsel, ja meer nog dan in al Zijn werken. Haar menselijke natuur rijst hemelhoog boven de onze uit. Eeuwig zij uw Schepper, o Maria, gezegend en verheven; Gij zijt het sieraad en de schoonheid van heel het menselijk geslacht. Gij roept heilige uitroepen op uit alle engelen en zijt de bewondering van alle inwoners van de hemel. Gij zijt het wonder van Gods Almacht en van de Kracht van Zijn rechterhand, het toppunt van de werken van het mensgeworden Woord, de juiste kopie van Zijn volmaaktheden, de reproductie van al Zijn daden, waarbij gij u geheel één maakt met de Ene die gij vorm gegeven hebt in uw schoot. Gij zijt een waardige Lerares van de strijdende Kerk, de bijzondere glorie van de triomferende Kerk, de eer van ons volk, de herstelster van uw eigen volk. Laat alle generaties Uw deugd en grootte kennen en laten alle generaties u prijzen en zegenen. Amen. (VIII Mar. 263:1/9).
ZZ. 467
Met deze hemelse prinsen vierde de allergezegendste Maria de herinnering aan Gods zegeningen en gaven. Zij nodigde hen uit haar dankbetuigingen te ondersteunen, niet slechts wegens haar brandende en vurige liefde, die door onstilbare dorst, veroorzaakt door het vuur van haar naastenliefde een dergelijke teruggave gerechtvaardigd achtte, maar ook wegens haar diepe nederigheid die haar noodzaakte haar verplichtingen zwaarder te beoordelen dan die van anderen. Daarom vroeg zij de gehele schepping haar te helpen om haar schuld te betalen, ofschoon er geen was die dit zo waardig zou kunnen doen als zij. Vervuld van deze wijsheid trok zij het hof van de verheven Koning naar haar bidvertrek op aarde en veranderde zij de wereld in een nieuwe hemel. (VIII Mar. 264:1/4).
ZZ. 468
Om de verjaardag van haar Presentatie in de tempel waardig te vieren begon zij reeds op de vooravond met oefeningen van dank, zoals dit beschreven werd bij het feest van haar Onbevlekte Ontvangenis en Geboorte, en zij bracht ook de nacht in gebed door. Zij erkende de weldaad, reeds op jeugdige leeftijd geroepen te zijn naar het huis van de Heer en dankte voor de vele gunsten die zij daar ontvangen had. Maar het meest belangrijkste punt van haar viering was, dat de grote Meesteresse van alle deugd, vol Goddelijke wijsheid, alle onderricht, elke lering van de priester en haar lerares van dat vroege tijdstip af herinnerde. Met dezelfde liefhebbende zorg bewaarde zij in haar geheugen de lessen van haar heilige ouders, Joachim en Anna en die van de Apostelen. Zij bracht ze voor haar geest en bracht ze in praktijk met groter volmaaktheid naarmate haar jaren toenamen. Ofschoon het onderricht van haar heilige zoon ruim voldoende was voor al haar activiteiten, herinnerde zij zich toch alle lessen die zij van anderen ontvangen had. Zij stond zichzelf geen verslapping toe in de praktijk der nederigheid en gehoorzaamheid, noch verwaarloosde zij het kleinste aspect daarvan of stond toe dat één of meerdere van de vernuftige geheimen van deze deugden niet werden nageleefd en ijdel bleven. O, hoe hoog schatte zij de woorden van de wijze! – Vertrouw niet op uw eigen voorzichtigheid, stel uw eigen inzicht niet boven dan van Jahwe. (Prov. 3:5/7). Veracht de verhalen der ouden niet en leef steeds in overeenstemming met hun uitspraken (Eccl. 8:9). Wees niet wijs in uw eigen oog, daal tot de eenvoudigen af (Rom. 12:16). (VIII Mar. 265:1/11).
ZZ. 469
Terwijl zij dit feest vierde voelde de grote Vrouwe een natuurlijke heimwee naar de rustige teruggetrokkenheid van de tempel uit haar jeugd, niettegenstaande zij de Heer zo prompt gehoorzaamd had door deze te verzaken en door zich te voegen naar de verheven doeleinden waartoe Hij haar uitverkoren had. Maar Hij beantwoordde haar verzaking door enige bijzondere gunsten op dit feest. Op deze dag daalde de Heer uit de hemel neer in grote pracht in gezelschap van de engelen, zoals bij andere gelegenheden. Hij richtte Zich tot Zijn allergezegendste Moeder in haar bidvertrek en sprak: – Mijn Moeder en Duive, komt tot Mij, uw God en Uw Zoon. Het is Mijn wens voor u een tempel en een woonplaats te maken die veiliger en Goddelijker is, een verblijf in Mijn eigen Wezen: Kom, Mijn meest geliefde, naar uw wettelijke woning. – (VIII Mar. 266:1/5).
Op deze allerlieflijkste woorden richtten de serafijnen hun Koningin van de grond, waarop zij – zoals steeds – lag uitgestrekt bij Zijn bezoeken totdat Hij haar liet opstaan, en plaatsten haar onder hemelse muziek aan de rechterhand van de Heer. Zij ondervond en voelde zichzelf onmiddellijk vervuld met de Godheid als een tempel met Zijn glorie, en gebaad, omgeven en ingesloten als een vis in het water, waardoor zij door deze vereniging en aanraking met de Godheid nieuwe en onuitsprekelijke uitwerkingen ondervond. Want zij bereikte daarbij een bezit van de Godheid, – dat ik niet beschrijven kan – dat de hemelse Moeder naast het aanschouwen van Gods aangezicht grote vreugde en welbehagen verschafte. (VIII Mar. 266:6/8).
ZZ. 470
Deze grote gunst noemde de voorzichtige Moeder: “Mijn verheven schuilplaats en woning” en het feest zelf noemde zij: “Het feest van Gods Wezen”; Zij componeerde wonderschone liederen om de betekenis daarvan te onderstrepen en dank te betuigen. Aan het eind van deze dag dankte zij de Almachtige voor het scheppen van de oude Patriarchen en Profeten, en zij sloot vanaf Adam allen in die tot haar natuurlijke afstamming behoorden. Zij memoreerde dankbaar alle genadegaven en gunsten, aan hen door de Goddelijke macht geschonken, en voor alle profetieën mede alles wat over hen gezegd wordt in de Heilige Schrift. Daarna richtte zij zich tot haar ouders Joachim en Anna en dankte hen voor haar jeugdige opdracht aan God in de tempel. Tevens vroeg zij hen, omdat ze nu het zalig schouwen genoten in het hemelse Jeruzalem, God te danken in haar plaats en Hem te vragen haar te onderrichten in de wijze waarop zij dankbaar moest zijn, en geleid te worden bij al haar activiteiten. Boven alles moesten zij de Heer danken voor haar vrijstelling van de erfzonde en voor het feit dat Hij haar gekozen had tot Zijn Moeder. Deze twee genaden beschouwde zij steeds als niet te scheiden. (VIII Mar. 267:1/7).
ZZ. 471
De feestdagen van de heilige Joachim en de heilige Anna vierde zij met ongeveer dezelfde ceremoniën als haar Presentatie. Beide heiligen daalden met de Heer af naar haar bidvertrek, omgeven door engelen. Met deze loofde zij God en dankte Hem voor deze heilige en Hem zo gehoorzame ouders en ook voor de eeuwige glorie die nu hun deel was. Ter erkenning van al deze werken van de Heer componeerde zij nieuwe liederen met de engelen, die zij samen op lieflijke en harmonieuze muziek zongen. Daarenboven vond nog een wonder plaats op deze feestdagen van haar ouders; de engelen van de Koningin en anderen die van boven gekomen waren, splitsten zich in koren. Enigen verklaarden de Koningin volmaaktheden van de Godheid, anderen die van het mensgeworden Woord. Deze samenspraak verschafte haar onvergelijkelijke vreugde en een nieuwe prikkel voor haar liefhebbende en ontvlamde inborst. De heilige Joachim en Anna deelden in deze vreugden. Voordat ze teruggingen naar de hemel vroeg de grote Vrouwe hun zegen en bleef op aarde uitgespreid liggen, dankbaar voor de gunsten die zij ontvangen had. (VIII Mar. 268:1/9).
ZZ. 472
Op het feest van haar allerzuiverste en heilige bruidegom Jozef vierde zij haar verloving, waardoor de Heer haar een allertrouwste metgezel gegeven had tot versluiering van de mysteriën van de menswording van het Woord en tot uitvoering met zulke een grote wijsheid van de geheime werken van de Verlossing. Aangezien al deze zaken en eeuwige raadsbesluiten van de Allerhoogste waren opgetekend in het zuivere hart van Maria en zij ze daar in waardige meditatie hield, herdacht zij ze met onuitsprekelijke vreugde en dankzegging. Op dit feest kwam de heilige Jozef in de gloriepracht, omstuwt door duizenden engelen, om het feest met vrolijke muziek op te luisteren en nieuwe hymnen en psalmen te zingen die de hemelse Moeder componeerde uit dank voor de door haar en haar bruidegom uit de handen van de Heer ontvangen weldaden. (VIII Mar. 269:1/3).
ZZ. 473
Na vele uren met deze viering te hebben doorgebracht verwijlde zij de rest van de dag met haar bruidegom, sprekende over de volmaaktheden en de eigenschappen van God; want bij afwezigheid van haar Heer verheugde niets de liefhebbende Moeder meer dan dit soort gesprekken en samenspraken. Bij het afscheid nemen van haar heilige bruidegom smeekte zij hem te bidden voor haar in de tegenwoordigheid van de Godheid en Hem in haar naam te prijzen. Zij beval tevens de noden van de heilige Kerk en de Apostelen in zijn gebeden aan. Na zijn zegen gevraagd te hebben ging zij door met haar daden van nederigheid en dankbaarheid, zoals zij dit gewoon was, terwijl de glorierijke heilige Jozef naar de hemel terugkeerde. Maar ik moet hier twee dingen opmerken: ten eerste, dat op deze feesten, terwijl haar Zoon op aarde leefde en daarbij aanwezig was, Hij Zichzelf vertoonde zoals hij op de berg Thabor van gedaante veranderd was. Deze gunst toonde Hij haar vele malen en meestal bij deze gelegenheden, want daardoor vergoedde Hij haar iets voor haar devotie en nederigheid en vernieuwde de Goddelijke uitwerkingen die op deze wonderen volgden. Ten tweede, dat om deze genaden en zegeningen te vieren de grote Koningin, naast wat reeds gezegd is, andere vieringen die haar attentie waardig waren, daaraan toevoegde. Namelijk, op de dagen waarover gesproken werd en op andere waarover ik nog zal spreken, gaf zij voedsel aan vele armen. Zij maakte zelf dit eten gereed, bediende hen met eigen handen, liggend op haar knieën. Tot dit doel vroeg zij de Evangelist de allerarmsten en verlatenen op te sporen, hetgeen geheel volgens haar orders geschiedde. Verder maakte zij kostbaarder voedsel klaar voor de armen en zieken in de verpleeghuizen, die zij niet rond zich kon verzamelen en later ging zij persoonlijk naar hen toe om ze te genezen door haar tegenwoordigheid. (VIII Mar. 270:1/11).
Instructie die de Koningin van de Engelen de allergezegendste Maria, mij gaf.
ZZ. 474
Mijn dochter, de zonde van ondankbaarheid is één van de meest afschuwelijke zonden die door de mensen tegen God bedreven worden. De mensen maken zichzelf in de ogen van God en Zijn heiligen alleronwaardigst en afzichtelijk door deze zonde. Want zowel God als de heiligen hebben een soort afschuw van dit lage mensengedrag. Toch is er, ondanks zijn kwaadaardige uitwerking, geen zonde die veelvuldiger voorkomt en gedachtelozer bedreven wordt door de mensen, geen uitgezonderd, dan juist deze grove fout. Het is waar dat God van Zijn Kerk een zekere vergelding eist om de groter wordende schuld door het ondankbare vergeten van Zijn weldaden door haar kinderen en het gehele mensdom te verminderen. Want in erkenning van Zijn weldaden offert de Kerk zich bepaalde gebeden en lofzangen op die in haar zijn vastgelegd. Maar aangezien de gunsten en genaden van Zijn waakzame Voorzienigheid niet slechts ten goede komen aan de gelovigen maar ook elke andere sterveling ten voordeel strekken, kan de schuld van dankbaarheid niet door deze algemene dankbetuiging van de Kerk gedelgd worden en dient iedereen voor zichzelf te bedenken voor wat hij verschuldigd is van de goddelijke vrijgevigheid. (VIII Mar. 271:1/7).
ZZ. 475
Hoevelen zijn er onder de stervelingen die gedurende hun gehele levensloop geen enkele ernstige dankbetuiging geuit hebben voor de gave van het leven, voor het levensbehoud, de gezondheid voor het genoten voedsel, de verkregen ambten, voor hun bezittingen en alle andere tijdelijke en natuurlijke goederen! Er zijn anderen die, indien ze al dank zeggen voor deze weldaden, dit doen, niet omdat ze God, de Gever, waarachtig liefhebben, maar omdat zij zichzelven liefhebben en hun vreugde hebben aan deze tijdelijke en aardse weldaden en hun bezit daarvan. Dit soortijdel bedrog komt op twee wijzen aan de dag: ten eerste hierin, dat de mensen bij het najagen van deze aardse en tijdelijke goederen vol onvoldaanheid zijn, haastig en niet op hun gemak en zij nauwelijks kunnen denken aan, vragen om of verlangens naar andere meer geestelijke zaken, omdat ze geheel opgaan in datgene wat zichtbaar is en niet bestendigd blijft. Ofschoon meermalen het verdwijnen van gezondheid, het teloor gaan van een ambt, het verlies van eigendommen en andere dingen een zegen van God is Die hem verhindert een blinde en ongeregelde hartstocht voor dit soort dingen te hebben, denken zij dat dit een ongeluk is, een soort belediging. Zij geven hun hart op deze momenten gelegenheid om over te hellen naar zelfvernietiging door zich te vermeien in wat eindig en vergankelijk is. (VIII Mar. 272:1/5).
ZZ. 476
Ten tweede toont zich dit bedrog door de miskenning van geestelijke weldaden door het blinde najagen van wat voorbijgaand is, zodat de mens noch herkent noch erkent wat er na dit leven moet komen. Deze zonde onder de kinderen van de Kerk is laag en verschrikkelijk omdat zonder enige verplichting van de kant van God en zonder enige verdienste van hemzelf de Goddelijke lankmoedigheid hen tracht te leiden op het veilige pad van het eeuwige leven, waarbij de verdiensten van de Passie en de Dood van mijn Goddelijke Zoon op hen worden toegepast. Iedereen die nu in een staat van heiligheid in de Kerk verkeert, zou hebben kunnen geboren worden in andere tijden en eeuwen, voordat God in de wereld kwam; hij zou zelfs onder de heidenen kunnen geboren worden, onder afgodendienaars ketters of andere ongelovigen, waar zijn eeuwige verdoemenis moeilijk te vermijden zou zijn. Zonder hun verdienste riep God deze mensen tot Zijn heilig geloof, gaf hen kennis van de eeuwige waarheden, rechtvaardigde hen in het Doopsel, schonk hen de Sacramenten, de priesters, de leer en de verlichting van het eeuwige leven. (VIII Mar. 273:1/4).
Hij plaatste hen op het veilige pad, schonk hen Zijn bijstand, vergaf hen hun zonden, richtte hen op na hun vallen, wachtte op hun berouw, nodigde hen uit door Zijn lankmoedigheid en beloonde hen met vrijgevige hand. Hij liet ze verdedigen door Zijn heilige engelen, gaf Zichzelf als een belofte en als voedsel van het eeuwige leven; en op deze wijze stapelde Hij zoveel zegeningen op hen dat zij zonder maat of aantal zijn en zo, dat er geen dag of uur voorbij gaat die hun schuld niet vergroot. (VIII Mar. 273:5/6).
ZZ. 477
Zeg mij dan, dochter, wat voor dank er tegenover deze royale en vaderlijke vriendelijkheid moet staan? En hoeveel mensen verdienen deze goedheid? De grootste zegen van alles is nog dat tot straf voor deze ondankbaarheid de poorten van Zijn genade niet gesloten werden en de fonteinen van Zijn goedheid niet opgedroogd zijn, want deze is oneindig. De wortel van deze verschrikkelijke ondankbaarheid in de mensen is het grenzeloze verlangen en de hebzucht naar tijdelijke, vergankelijke en voorbijgaande goederen. Uit deze onstilbare dorst groeit hun ondankbaarheid, want als zij zozeer hunkeren naar tijdelijke goederen, dan onderschatten ze de waarde van wat zij ontvangen en zijn noch voor de tijdelijke noch voor de geestelijke goederen dankbaar, waardoor ze zowel voor de ene als de andere soort zeer ondankbaar zijn. Daarenboven maken zij zich nog schuldig aan een grotere dwaasheid door God zaken te vragen die zij niet nodig hebben die niet goed voor hen zijn en hun eeuwige verdoemenis met zich zouden brengen. Onder mensen wordt het als laag beschouwd een gunst te vragen aan iemand die men beledigd heeft en nog gemener een gunst te vragen met het doel een nog grotere wandaad te plegen. Wat moeten we dan zeggen van een laag, aards wezen, een vijand van God, wanneer hij zijn Schepper om leven, eer, bezittingen en andere dingen vraagt, waarvoor hij nooit dankt en deze niet anders gebruikt dan tot belediging van de Goddelijke Gever? Indien boven dit alles, deze mensen God nooit danken voor het feit dat Hij hen geschapen heeft, verlost heeft, hen geroepen heeft, hen geduldig verdragen heeft en hen gerechtvaardigd heeft, voor hen dezelfde glorie bereid heeft die Hijzelf geniet en indien in afwachting van deze glorie, zij zelfs niet vragen om de genade van berouw over hun zonden, dan tonen ze toch zeker niets dan roekeloosheid en trots. (VIII Mar. 274:1/9).
ZZ. 478
Ik verzeker u, mijn liefste, dat deze zoveel voorkomende ondankbaarheid jegens God één van de duidelijkste tekenen is van verwerping in hen die schuldig zijn aan zorgeloosheid en vergeetachtigheid. Het is ook een slecht teken wanneer de rechtvaardige Rechter tijdelijke goederen schenkt aan degenen die voorbij zien aan de zegeningen van de Verlossing en de Rechtvaardigheid, want zij allen vragen slechts de instrumenten van hun dood, terwijl ze de middelen voor hun eeuwig heil vergeten en het toegeven aan hun vragen is geen zegen maar een kastijding van hun blindheid. (VIII Mar. 275:1/2).
ZZ. 479
Ik openbaar u al deze zonden opdat gij ze kunt vrezen en hun oorzaken kunt vermijden. Maar bedenk dat uw dankbaarheid niet van de gewone soort moet zijn, want de zegeningen die gij ontvangen hebt, gaan ver uit boven uw kennis en de kracht van waardering. Laat uzelf niet misleiden tot het afzien van een juiste waardering van genaden op grond van nederigheid. Gij kent de pogingen van de duivel om u de werken en de genaden van de Heer te doen vergeten door uw aandacht toe te spitsen op uw fouten en ellende; en hij wil u wijsmaken dat de zegeningen van de waarheid, die gij ontvangen hebt niet verenigbaar zijn met uw tekortkomingen. Begin in ernst dit bedrog te verwerpen en weet dat hoe meer u de goederen die gij ontvangt van Zijn goedheid aan Hem alleen toeschrijft, des te meer gij uzelf vernedert en verdeemoedigt en dat hoe meer gij Hem verschuldigd zijt, des te geringer uw mogelijkheden zijn om uw schuld terug te betalen, want gij kunt zelfs niet voor de kleinste genade betalen. Overtuigd te zijn van deze waarheid is geen trots, maar voorzichtigheid en niet deze schuld erkennen is geen nederigheid maar verwerpelijke dwaasheid; want gij kunt niet dankbaar zijn voor wat gij niet weet noch kan uw liefde tot daden komen zonder ontvlamd te zijn door de zegen en de genade van God. (VIII Mar. 276:1/6).
Gij zijt bevreesd de genade en de vriendschap van God te verliezen en indien gij ze niet vruchtbaar doet zijn, is daar alle reden toe want Hij heeft voor u zoveel gedaan dat dit voldoende zou zijn voor de redding van vele zielen. Maar het hebben van een voorzichtige vrees voor het verlies van Zijn genade is iets heel anders dan deze genade in twijfel te trekken met het doel erkenning ervan te ontlopen. En dit is de soort twijfel waarin de vijand u hoopt te storten, terwijl hij tracht een koppige ongelovigheid in de plaats te stellen van een heilige vreze Gods door deze te bedekken met de mantel van goede intenties en nederigheid. Uw vrees moet zich inspannen om te waken over uw schat en te streven naar mijn navolging met de zuiverheid van een engel en in praktijk brengende alle lessen die ik u, juist voor dit doel, in deze geschiedenis geef. (VIII Mar. 276:7/10).