Hoofdstuk I
De allergezegendste Maria vertrekt met de heilige Johannes van Jeruzalem naar Efeze; De heilige Paulus gaat van Damascus naar Jeruzalem; de heilige Jakobus komt daar aan; Hij bezoekt de grote Koningin in Efeze; overdenkingen over de mysterieuze gebeurtenissen gedurende al deze reizen.
ZZ. 204
Nadat de allergezegendste Maria, Zaragoza en het koninkrijk van Spanje met haar aanwezigheid verrijkt en gezegend had, en na haar beloften voor bescherming en de stichting van de tempel door middel van de heilige Jakobus en haar engelen als een monument voor haar heilige naam, werd zij op de handen van de Serafijnen naar Jeruzalem terug gebracht. Direct nadat de grote Vrouwe des hemels en Koningin van de engelen, de wolkentroon verlaten had en zij haar voeten wederom op de vloer van het Cenakel had gezet, wierp zij zich daarop neder, vernederde zich tot in het stof en prees zij de Allerhoogste voor de gunsten die zijzelf de heilige Jakobus en het koninkrijk van Spanje op deze wonderbare reis had mogen ontvangen. Wanneer zij dacht aan een tempel die ter harer eer en tot haar aanroeping gebouwd zou worden, maakte zij zichzelf in haar eigen achting zo klein, dat het scheen alsof zij geheel vergeten was dat zij de Moeder van God was, een schepsel zonder zonden en ver boven alle serafijnen verheven. Zij vernederde zichzelf en dankte voor al deze weldaden alsof zij een gewone aardworm was, minder waard en schuldig aan meer zonden dan alle schepselen. Deze nieuwe schuld scheen haar zo groot toe, dat zij zich verplicht achtte om als tegenprestatie nieuwe en meer verheven graden van heiligheid te bereiken. Zij besloot dit uit te voeren en volbracht dit inderdaad, waardoor zij een graad van wijsheid en nederigheid bereikte die ons begrip verre te boven gaat. (VIII Mar. 1:1/6).
ZZ. 205
Met deze oefeningen en met gebed, volijverig gericht op de verdediging en groei van de Kerk, bracht zij het grootste deel van de vier dagen na haar terugkeer naar Jeruzalem door. De Evangelist de heilige Johannes maakte intussen voorbereidingen voor de reis en inscheep voor Efeze en op de vierde dag, de vijfde januari van het jaar 40, deelde de heilige Johannes haar mee, dat het tijd was om te vertrekken, want er zou een schip zijn en alles was klaar voor de reis. De grote Meesteresse der gehoorzaamheid knielde zonder dralen neer en vroeg de Heer verlof het Cenakel en Jeruzalem te verlaten. Daarna nam zij afscheid van het huis en de bewoners. Het is niet moeilijk ons voor te stellen hoe bedroefd zij allen op dit afscheid waren, want door haar minzame gesprekken en wegens de giften en weldaden die zij met milde hand verspreid had, vereerden allen haar en hadden zij haar lief. En nu zouden ze haar plotseling moeten missen, ontriefd worden van haar troostende tegenwoordigheid, van deze rijke schat, de bron van zoveel zegen. Zij allen boden aan haar te vergezellen, maar aangezien dit op dat moment niet mogelijk was vroegen zij haar toch snel terug te keren en dit huis niet voor altijd te mijden. Zij zeiden haar, dat dit huis steeds voor haar beschikbaar zou zijn. De hemelse Moeder dankte hen voor deze vrome en liefdevolle wensen door haar eigen nederige liefde te vertolken. Zij troostte hen door hen hoop te geven op haar terugkeer. (VIII Mar. 2:1/10).
ZZ. 206
Daarna vroeg zij verlof aan de heilige Johannes om de heilige plaatsen van onze verlossing te bezoeken en daar de Heer, die ze gewijd had door Zijn aanwezigheid en Zijn Bloed, te aanbidden. Zij bezocht deze heilige staties met de Apostel, onder het ten toon spreiden van grote Godsvrucht en het storten van liefdevolle tranen. De heilige Johannes, zeer getroost door het verlof dat hij ontvangen had om haar te begeleiden, putte zich uit in heldhaftige daden van deugd. De allergezegendste Moeder zag in ieder van de heilige plaatsen de engelen aan wie opgedragen was ze te bewaren en te verdedigen. Zij droeg hen nogmaals op Lucifer en zijn duivelen te weerstaan, opdat ze deze heilige plaatsen niet zouden vernietigen of door oneerbiedigheid profaneren, zoals zij dit van plan waren door de ongelovige Joden te laten doen. Zij droeg de heilige engelen op door heilige influisteringen de slechte gedachten en duivelse suggesties te verdrijven, waarmee de helse draak Joden en anderen aanzette om de herinnering aan Christus onze Heiland in die heilige plaatsen uit te wissen. Zij droeg hen deze taak op door alle eeuwen heen, want de toorn van de slechte geesten tegen de plaatsen en de werken van de Verlossing, zal tot het einde der tijden voortduren. De heilige engelen gehoorzaamden hun Koningin en Meesteresse in alles wat zij hen opdroeg. (VIII Mar. 3:1/8).
ZZ. 207
Na aan haar Godsvrucht voldaan te hebben vroeg zij de heilige Johannes op haar knieën de zegen voor deze reis, juist zoals ze gewoon was aan haar Goddelijke Zoon te vragen; want zij bleef de grote deugden van gehoorzaamheid en nederigheid tegenover zijn plaatsvervanger, de meest-geliefde leerling, beoefenen. Vele gelovigen uit Jeruzalem boden haar geld, juwelen, vervoersmiddelen en allerhande zaken, die op reis gebruikt zouden kunnen worden, aan. De allervoorzichtigste Vrouwe toonde haar waardering aan allen op nederige wijze, maar zij nam niets aan. Voor haar reis naar de zee gebruikte zij een onopvallend ezeltje, waarop zij werd vervoerd als de Koningin van alle deugden en van de armen. Zij overdacht de reizen en bedevaarten, die zij met haar Goddelijke Zoon en met haar echtgenoot Jozef had gemaakt en deze herinneren, tezamen met de hemelse liefde die haar had aangezet nogmaals op reis te gaan, verwekten in haar hart tedere en vrome aandoeningen. Om in alles zo volmaakt mogelijk te handelen onderwierp zij zich opnieuw aan de Goddelijke wil door Hem, tot glorie en verheerlijking van Zijn naam, de afwezigheid van haar Zoon en echtgenoot, wier gezelschap zij op vroegere reizen genoten had, op te dragen. Zij legde zich ook bij de Goddelijke wil neer wat betreft haar vertrek uit de rust van het Cenakel van de nabijheid van de heilige plaatsen en van de gesprekken die zij met zovele gelovigen en vrome kinderen van de Kerk gehad had en zij prees de Allerhoogste, omdat Hij haar de geliefde leerling als metgezel in haar ballingschap gegeven had. (VIII Mar. 4:1/7).
ZZ. 208
Om haar deze reis te verlichten verscheen haar al haar heilige engelen bij het vertrek uit het Cenakel, in zichtbare, lichamelijke vormen. Zij omringden haar ter harer bescherming. Met dit escorte van de hemelse schare en het lijflijk gezelschap van de heilige Johannes reisde zij naar de haven, waar het schip voor Efeze gereed lag. Zij bracht haar tijd door met meermalen herhaalde minzame samenspraken en lofliederen met de hemelse geesten, die allen de lof van de Allerhoogste tot doel hadden. Ook sprak zij veel met de heilige Johannes, die haar met bewonderenswaardige eerbied en tedere zorgen omringde en haar met alles hielp wat dienstig was. Deze zorg van de heilige Johannes werd door de hemelse Moeder met ongelooflijke nederigheid en dankbaarheid aanvaard, want deze twee deugden: dankbaarheid en nederigheid deden haar alle gaven die zij ontving zeer groot toeschijnen en ofschoon elke dienst haar ten rechte toekwam, erkende zij ze als om niet gegeven. (VIII Mar. 5:1/6).
ZZ. 209
Zij kwamen in de haven aan en scheepten zich onmiddellijk in met andere passagiers. De grote Koningin van de wereld was nu, voor het eerst, op zee. Zij zag en begreep duidelijk de grote Middellandse Zee en haar verbindingsmogelijkheid met de grote oceaan. Zij schouwde hoogten en diepten, lengte en breedte, haar spelonken en geheime holen, haar zandsoorten en mineralen, haar eb en vloed, haar dieren, haar grote en kleine vissen en alle zeemonsters die ze omsloot. Zij wist hoeveel mensen verdronken en vergaan waren in reizen op deze zee en zij dacht aan wat Ecclesiastucus zegt: Dat zij die de zee bevaren, haar gevaren vertellen (Eccl. 43:26) en wat Davis verhaalt: Schoon zijn de deiningen en de trots van de gezwollen golven (Ps. 92:4). De hemelse Moeder wist dit alles zeer goed, zowel wegens een speciale beschikking van haar Goddelijke Zoon als wegens haar grote privileges en genaden en haar uitzonderlijke deelhebbing aan de Goddelijke vermogens, aanwezig in de allerheiligste menselijkheid van Christus, onze Heiland. Uit kracht van al deze gaven en privileges strekte haar kennis zich verder uit dan de uiterlijke verschijningsvorm van de dingen en zelfs veel verder dan de kennis die engelen van de materiële dingen hebben. (VIII Mar. 6:1/7).
ZZ. 210
Toen dit grote panorama van schepselen, waarin als door een zeer heldere spiegel de grootte en de almacht van de Schepper weerkaatst werd en geconfronteerd werd met haar van hemelse wijsheid vervulde vermogens, wiekte haar geest in vurige vlucht naar het innerlijk wezen van God, waarvan deze schepselen zozeer de afspiegeling waren; en voor allen en uit naam van allen gaf zij lof en eer aan de Allerhoogste. Met het medelijden van een tedere Moeder voor degenen die hun leven aan de ontembare woede van de zee toevertrouwden door de golven te bevaren smeekte zij de Almachtige, allen die haar zouden aanroepen en haar tussenkomst inriepen, te beschermen van alle gevaren die de zee met zich mee zou brengen. (VIII Mar. 7:1/2).
De Heer willigde dit verzoek direct in en beloofde, dat een ieder die op zee zijnde een afbeelding of beeltenis van haar zou dragen en met grote oprechtheid deze Sterre der zee, de allergezegendste Maria zou aanroepen, hulp zou ontvangen in zijn gevaren. Het zal daarom duidelijk zijn dat, indien de katholieken en gelovigen ongeluk ontmoeten en ten ondergaan op zee dit komt omdat ze de gunsten die ze kunnen verkrijgen van de Koningin van de engelen, niet kennen, of omdat ze, wegens hun zonden falen in het aanroepen van haar als de stormen razen of niet voldoende geloof en devotie kunnen opbrengen om haar gunsten te verwerven. Want het woord van de Heer kan nimmer falen, noch zal de grote Moeder ooit haar hulp weigeren aan degenen die in gevaar van zee-perikelen zijn. (VIII Mar. 7:3/5).
ZZ. 211
Er geschiedde nog een wonder op weg naar Efeze: want toen de allergezegendste Moeder de zee zag met de vissen en de andere zeedieren, gaf zij ze allen haar zegen en beval hen hun Schepper te erkennen en Hem lof en eer te geven op een wijze die in hun vermogen lag. Toen volgde het wonderbaarlijke schouwspel van de vissen, die zich gezamenlijk voor het schip schaarden, in gehoorzaamheid aan haar bevel en wel met grote snelheid zonder dat één der soorten aan deze vissen-school ontbrak en niet in grote getale daarin vertegenwoordigd was. Zij allen zwommen rond het schip met hun kopjes boven het water uit, terwijl ze door ongewone bewegingen en tekening uiting gaven van hun vreugde over het feit dat zij, de Koningin en Meesteresse van alle schepselen, hen kwam bezoeken in de plaats waar ze thuis hoorden. Dit vreemde voorval verwonderde alle passagiers als iets wat nimmer aanschouwd was. De grote hoeveelheid grote en kleine vissen zwom zo dicht op elkaar, dat de vaart van het schip er enigszins door vertraagd werd. De passagiers aanschouwden dit voorval en bespraken het onder elkaar, want zij hadden geen vermoeden omtrent de oorzaak van dit wonder. Alleen de heilige Johannes begreep wat er gebeurde. Hij kon gedurende een korte tijd zijn vreugdetranen niet inhouden. Na enige tijd vroeg hij de hemelse Moeder hen haar zegen te geven en haar verlof om te vertrekken, aangezien zij zo vlot gehoor hadden gegeven aan haar oproep om de Allerhoogste lof te brengen. De allerliefste Moeder stemde daarmee in en onmiddellijk daarna verdween het leger van vissen en zwiepte de zee op door hun snelle aftocht. Daarna vervolgde het schip zijn weg over de rustige stille wateren en kwam na enige dagen in Efeze aan. (VIII Mar. 8:1/11).
ZZ. 212
Nadat zij geland waren ging de grote Koningin door met het verrichten van wonderen, zoals zij ook op zee gedaan had. Zij genas de zieken en bezetenen. Deze laatsten werden bevrijd zodra ze in haar aanwezigheid kwamen. Ik zal mijn verhaal niet onderbreken door al deze wonderen te vermelden, want vele boeken zouden nodig zijn, en veel tijd zou het beschrijven van alle activiteiten van de allergezegendste Maria en van de genaden die zij, als het instrument en de tussenpersoon van de almacht van de Allerhoogste ronddeelde, vergen. Ik zal slechts degene vermelden, die voor deze geschiedenis noodzakelijk zijn en die op voldoende wijze de onbekende en wondervolle werken van onze grote Koningin en Vrouwe naar voren brengen. In Efeze leefden enige Christenen, die uit Jeruzalem gekomen waren. Het waren slechts enkele. Bij het vernemen van de aankomst van de Moeder van Christus, de Verlosser, haastten zij zich haar te bezoeken en haar hun woningen en bezittingen tot haar gebruik aan te bieden. Maar de grote Koningin van alle deugden, die noch uiterlijk vertoon noch tijdelijk gerief zocht, koos voor haar verblijf het huis van enige oudere vrouwen die op zichzelf woonden en geen omgang met mannen hadden. Door tussenkomst van de engelen boden deze vrouwen hun huis aan de Vrouwe aan. Daarin boden zij een zeer rustig gelegen kamer aan ter beschikking van de Koningin en een tweede aan de heilige Johannes. Zij verbleven daarin gedurende hun verblijf in Efeze. (VIII Mar. 9:1/12).
ZZ. 213
De allergezegendste Maria dankte de eigenaressen van het huis, die met haar zouden blijven wonen. Daarna trok zij zich in haar kamer terug en, zoals zij gewoon was in haar gebeden, wierp zij zich neer op de vloer, aanbad het onveranderlijke Wezen van God en bood zich in deze stad in Zijn dienst aan zeggende: “Heer God, Almachtige, door de onmetelijkheid van Uw Godheid vervult Gij alle hemelen en de aarde (Jer. 23:24). Uw nederige Dienares wenst geheel Uw heilige Wil te vervullen, bij alle gelegenheden, op alle plaatsen en ten alle tijden, waar Uw Voorzienigheid mij ook moge plaatsen, want Gij zijt mijn enig Goed, mijn Wezen en mijn Leven en naar Uw welbehagen en uw voldoening streven al mijn gedachten, woorden en handelingen.” (VIII Mar. 10:1/3).
De allervoorzichtigste Moeder nam waar, dat de Heer haar gebeden en haar offer aannam en dat hij haar wensen beantwoordde met Goddelijke macht, steeds bereid haar bij te staan en haar te leiden. (VIII Mar. 10:4).
ZZ. 214
Zij vervolgde haar gebeden voor de heilige Kerk en ontvouwde haar plannen voor het bijstaan van alle gelovigen. Zij riep engelen tot zich en zond enige hunner uit om de Apostelen en discipelen, die veel te lijden hadden onder vervolging, door duivelen en ongelovigen veroorzaakt, te helpen. Te dien tijde vluchtte Paulus uit Damascus om aan de vervolgingen van de Joden te ontkomen, zoals hijzelf verhaalt in het tweede epistel van de Corintiërs, waarin hij zegt hoe hij langs de muren van de stad in een mand, werd neergelaten (II Cor. 11:23). (VIII Mar. 11:1/3).
Om hem tegen deze gevaren te beschermen en hem te behoeden voor de gevaren waarmee Lucifer hem op zijn weg naar Jeruzalem bedreigde zond de grote Koningin enige engelen om hem te beschermen, want de woede en de gramschap van de hel was, meer dan op één der andere Apostelen, op de heilige Paulus gericht. Dit is de reis waarover de Apostel zelf schrijft in zijn brief aan de Galaten (Gal. 1:18), waarin hij schrijft, dat hij na drie jaren naar Jeruzalem ging om de heilige Petrus te bezoeken. Deze drie jaren moeten niet gerekend worden vanaf zijn bekering maar vanaf het moment, waarop hij terugkeerde naar Damascus, komende uit Arabië. Dit volgt uit de tekst; want na gesteld te hebben dat hij vanuit Arabië naar Damascus terugkeerde, voegt hij hier onmiddellijk aan toe dat hij, na drie jaren, naar Jeruzalem terugkeerde. Indien deze drie jaren zouden geteld worden vanaf de periode voor zijn verblijf in Arabië, zou de tekst aanleiding geven tot veel verwarring. (VIII Mar. 11:4/8).
ZZ. 215
Met nog groter duidelijkheid kan dit aangetoond worden door de tijd van de dood van de heilige Stefanus en de reis van de allerheiligste Maagd naar Efeze te berekenen. Want gerekend vanaf de dag van Zijn Geboorte, stierf de heilige Stefanus op het einde van het vierendertigste levensjaar van Christus, maar gerekend van de dag van de Besnijdenis, zoals de Kerk nu doet, stierf de heilige Stefanus zeven dagen voor de voltooiing van de vierendertig jaren, dat zijn de zeven dagen voor de eerste Januari. De bekering van de heilige Paulus geschiedde in het jaar 36, op de 25e Januari. Indien hij nu drie jaar later naar Jeruzalem zou gekomen zijn, zou hij daar de allerheiligste Maria en de heilige Johannes hebben aangetroffen, terwijl hij zelf zegt, dat hij geen der Apostelen daar aangetroffen heeft, behalve de heilige Petrus en de heilige Jakobus de Mindere, die Alfeüs werd genoemd. Indien de heilige Koningin en de heilige Johannes te dien tijde in Jeruzalem geweest waren, zou de heilige Paulus hen niet hebben kunnen missen en zou hij zeer zeker minstens de heilige Johannes genoemd hebben maar hij zegt nadrukkelijk, dat hij hem niet gezien heeft. De verklaring hiervan is, dat de heilige Paulus naar Jeruzalem kwam in het jaar 40, vier jaren na zijn bekering en iets minder dan een maand nadat de allergezegendste Maria naar Efeze was vertrokken. De heilige Paulus was het vijfde jaar na zijn bekering ingegaan. De andere Apostelen, uitgezonderd de twee die hij ontmoette, hadden Jeruzalem reeds verlaten en predikten het Evangelie van Christus een ieder in zijn eigen, hem aangewezen provincie. (VIII Mar. 12:1/8).
ZZ. 216
In overeenstemming met deze wijze van bekering moeten we aannemen dat de heilige Paulus het eerste jaar na zijn bekering, of althans het grootste deel daarvan, doorbracht in Arabië, daar het Evangelie predikte en drie daarop volgende jaren in Damascus doorbracht. Ofschoon de heilige Lucas niets zegt over de reis van Paulus naar Arabië, memoreert hij toch , dat de Joden gedurende vele dagen na zijn bekering samenspanden om hem van het leven te beroven. Met deze “vele dagen” werden de vier jaren bedoeld, die met prediken werden doorgebracht. Daarna vertelt hij, dat zijn leerlingen, die op de hoogte waren van de complotten van de Joden, hem in een bepaalde nacht in een mand over de stadsmuur naar de begane grond lieten afdalen en hem op deze wijze terug zonden naar Jeruzalem. Daar wist men van zijn wonderbaarlijke bekering maar men was tevens bevreesd voor het niet standvastig zijn in zijn nieuw gevonden geloof, omdat hij een uitgesproken vijand van Christus, onze Heiland geweest was. Zij waren in den beginne dan ook zeer gereserveerd jegens de heilige Paulus, totdat de heilige Barnabas hen had toegesproken en de heilige Paulus had voorgesteld aan de heilige Petrus, de heilige Jakobus en andere discipelen (Hand. 26:27). De heilige Paulus wierp zich ter aarde voor de plaatsvervanger van Christus, kuste zijn voeten onder erkenning van zijn eigen zonden en dwalingen en vroeg om toegelaten te worden als zijn volgeling en als volgeling van Zijn Meester, Wiens heilige naam en geloof hij wenste te prediken en te bevestigen met zijn bloed. (VIII Mar. 13:1/7).
ZZ. 217
Uit de vrees en de argwaan die de heilige Petrus en Jakobus omtrent de volharding van de heilige Paulus koesterden, kunnen we eveneens afleiden, dat hij in Jeruzalem aankwam in de afwezigheid van de allergezegendste Maria en de heilige Johannes. Hij zou zich immers voor zich aan anderen te vertonen tot Maria hebben gewend, tenminste elke verdenking tegen hem te ontzenuwen en de twee Apostelen zouden haar eerst gevraagd hebben of ze de heilige Paulus konden vertrouwen. Zij allen zouden zeker gerustgesteld zijn door de allervoorzichtigste Vrouwe, aangezien zij er steeds op uit was de Apostelen en speciaal de heilige Petrus te troosten en en te onderrichten. Maar aangezien de grote Vrouwe reeds naar Efeze vertrokken was, was er niemand die hen van de volharding van de heilige Paulus overtuigen kon totdat Petrus gerustgesteld werd bij het aanschouwen van Paulus, terneerliggend aan zijn voeten. Daarna werd hij onder grote zielenvreugde door de heilige Petrus en de andere discipelen ontvangen. Zij allen dankten de Allerhoogste nederig en vurig en droegen Paulus op in Jeruzalem te prediken. Dit deed hij volgaarne, tot grote verbazing van de Joden, die hem voorheen gekend hadden. Aangezien zijn woorden gelijk waren aan brandende pijlen, die in alle harten van hen die ze aanhoorden doordrongen werden zij met grote vrees vervuld en binnen twee dagen wist Jeruzalem dat hij teruggekeerd was. Men liep toe om hem met eigen ogen te aanschouwen. (VIII Mar. 14:1/9).
ZZ. 218
Lucifer en zijn duivelen sliepen niet bij deze gelegenheid, want zij waren door de Almachtige met toename van hun kwellingen bezocht bij de aankomst van de heilige Paulus. De Goddelijke kracht die zo duidelijk waarneembaar was, bedrukte en verlamde de helse draken. Maar daar hun trots en boosaardigheid nimmer zal verslappen door alle eeuwen heen (Ps. 73:23), werden ze tot groter woede opgezweept zodra ze deze Goddelijke kracht die van Paulus uitging, onderkenden. Lucifer riep vele legioenen, onder grote woede bijeen en spoorde hen opnieuw aan alle krachten in te spannen om tot algehele vernietiging van de heilige Paulus te geraken en geen middel onbeproefd te laten in Jeruzalem of elders in de wereld, om dit doel te bereiken. De duivelen zetten zich zonder uitstel aan dit werk, hitsten Herodes en de Joden tegen de Apostelen op en richtten hun aandacht op de brandende ijver waarmee hij in Jeruzalem predikte. (VIII Mar. 15:1/5).
ZZ. 219
De grote Meesteresse van de hemel aanschouwde dit alles vanuit haar verblijf in Efeze, want buiten de kennis van alle dingen verkregen door haar hemelse wijsheid, ontving zij inlichtingen over alles wat de heilige Paulus geschiedde, van de engelen die zij tot zijn verdediging had gezonden. De grote Koningin betreurde haar afwezigheid van Palestina, waar zij meer directe bijstand aan de Apostelen had kunnen geven, juist nu, nu zij verwachtte dat de troebelen, ontketend door Herodes en de Joden, zeer speciaal tegen de heilige Paulus, zouden uitbarsten en het van het grootste belang voor de verheerlijking van Gods Naam en de verspreiding van het Evangelie was, dat de heilige Paulus behouden bleef. Zij trachtte nu zoveel mogelijk steun voor de Apostelen te verkrijgen door haar gebeden en smekingen, haar zuchten en tranen te vermenigvuldigen en door andere wijze door de handen van haar heilige engelen vanuit Efeze, hulp te bieden. Tot verlichting van haar vrees verzekerde de Heer haar, gedurende haar gebed, dat Hij haar smeekbeden zou vervullen en het leven van de heilige Paulus zou beschermen. En dit geschiedde, want op een goede dag geraakte de heilige Paulus, terwijl hij bad in de tempel in geestvervoering, hij werd vervuld met groot inzicht en diep begrip, waardoor de Heer hem duidelijk maakte, dat het Zijn bevel was dat hij Jeruzalem onmiddellijk moest verlaten en slechts op deze wijze zijn leven kon redden van de haat van de ongelovige Joden. (VIII Mar. 16:1/5).
ZZ. 220
Daarom verbleef de heilige Paulus in deze periode niet meer dan vijftien dagen in Jeruzalem, zoals hijzelf zegt in de brief aan de Galaten (Gal. 1:18). Na enige jaren keerde hij daar terug vanuit Milete en Efeze en werd toen gevangen genomen. In het tweeëntwintigste hoofdstuk van de Handelingen roert hij de geestvervoering in de tempel van Jeruzalem aan en spreekt tevens over het bevel van de Heer Jeruzalem te verlaten. Dit visioen en bevel werd aan de heilige Petrus medegedeeld, omdat deze het hoofd was van het college van Apostelen. Na overleg over het dodelijk gevaar waarin Paulus verkeerde, werd hij heimelijk naar Caesarea en Tarsus gezonden met het bevel daar te prediken onder de heidenen. Deze opdracht vervulde hij. De allergezegendste Maria was het instrument en de Middelares bij het tot stand komen van al deze wonderbaarlijke genaden. Door haar bewerkte haar Goddelijke Zoon ze en van haar ontving God de Hem toekomende dank voor de genaden die aan de gehele Kerk ten goede kwamen. (VIII Mar. 17:1/8).
ZZ. 221
De allergezegendste Moeder koesterde de hoop, dat zij door de hulp van de Voorzienigheid, nu het leven van de heilige Paulus veilig was gesteld, ook het leven van haar neef Jakobus, van wie zij heel veel hield en die nog steeds in Zaragossa verbleef, beschermd door de honderd engelen die zij tot bewaking van hem en zijn metgezellen had gezonden, veilig zou stellen. Deze heilige engelen gingen veelvuldig heen en weer. Zij brachten de smeelbeden van de Apostelen naar de allergezegendste Maria en haar raadgevingen naar hen terug. Op deze wijze hoorde de heilige Jakobus over het verblijf van de grote Koningin in Efeze. Toen hij de bouw van de kleine kapel van de Pilaar in Zaragossa tot een redelijk eind gebracht had, gaf hij de zorg daarvoor over in de handen van de bisschop en de discipelen, die hij daartoe aangewezen had, zoals hij in de andere steden van Spanje gedaan had. Enige maanden na de verschijning van de Koningin vertrok hij uit Zaragossa en trok al predikend door verschillende provinciën. Vanuit Catalonië scheepte hij zich in naar Italië, waar hij zijn reis over land voortzette, voortdurend predikend, totdat hij zich opnieuw inscheepte naar Azië, waar hij vurig hoopte de allergezegendste Maria, zijn Meesteresse en Beschermster te ontmoeten. (VIII Mar. 18:1/7).
ZZ. 222
De heilige Jakobus bereikte zijn doel en kwam in Efeze aan. Daar wierp hij zich voor de Moeder van Zijn Schepper neer, stortte vele vreugdetranen en vereerde haar. Vanuit de diepste diepten van haar hart dankte hij haar voor de onschatbare genaden die hij uit haar handen ontvangen had, afkomstig van de Allerhoogste gedurende zijn reizen en prediking in Spanje en meer in het bijzonder voor haar bezoek en gunsten en gaven die hij gedurende dat bezoek mocht ontvangen. De hemelse Moeder, Meesteresse van de nederigheid, deed hem onmiddellijk opstaan en sprak hem als volgt toe: “Mijn meester, bedenk dat gij een gezalfde van de Heer zijt en Zijn bedienaar en dat ik slechts een nederig wormpje ben.” (VIII Mar. 19:1/4).
Na deze woorden viel de grote Vrouwe op haar knieën en vroeg de zegen van de heilige Jakobus als priester van de Allerhoogste. Hij verbleef enige dagen in Efeze in gezelschap van de allergezegendste Maria en zijn broeder Johannes, aan wie hij verslag uitbracht van alles wat hem in Spanje overkomen was. Met de allervoorzichtigste Moeder hield hij gedurende die dagen de meest verheven samenspraken en conferenties, waarvan ik slechts de hierna volgende zal verhalen. (VIII Mar. 19:5/7).
ZZ. 223
Teneinde de heilige Johannes voor te bereiden op zijn verscheiden sprak de gezegende Maria de volgende woorden tot hem: “Jakobus, mijn zoon, de laatste dagen van uw leven zijn begonnen. Gij weet hoe zeer ik u liefheb in de Heer en hoe het mijn wens is u te brengen tot Zijn intieme liefde en eeuwige vriendschap, waarvoor Hij u geschapen, verlost en geroepen heeft. In de weinige dagen die gij nog te leven hebt, zal ik u mijn liefde tonen en bied ik u alles aan wat ik u, door de Goddelijke genade daartoe in staat gesteld, kan aanbieden als een ware Moeder. (VIII Mar. 20:1/3).
De heilige Jakobus beantwoordde deze uitzonderlijke gunst met de grootste eerbied en sprak: “Mijn Meesteresse en Moeder van mijn God en Verlosser ik dank u vanuit de diepste diepen van mijn ziel voor deze nieuwe weldaad, slechts mogelijk door uw grenzeloze liefde. Mijn Vrouwe ik smeek u, geef mij uw zegen, dat ik het martelaarschap voor uw Zoon mijn ware God en Heiland mag ondergaan. Indien het Zijn wil is en voor Zijn glorie, smeek ik u vanuit mijn ziel, mij niet in de steek te laten bij het offer van mijn leven, maar dat ik u zal mogen zien bij mijn overgang en dat gij mij als een aanvaardbaar offer in Zijn Goddelijke tegenwoordigheid moge begeleiden. (VIII Mar. 20:4/6).
ZZ. 224
De allerheiligste Maria beloofde deze smeekbede aan de Heer aan te bieden en dat zij deze zou vervullen, indien de Goddelijke wil dit zou wensen. Zij sterkte de Apostel voor zijn toekomstig martelaarschap met de hoop op haar bijstand en met vertroosting van het eeuwige leven. Onder meer zei zij tot hem: “Mijn zoon Jakobus, welke kwellingen en welk lijden zullen ooit groot schijnen tegenover het vooruitzicht de eeuwige vreugden van de Heer te mogen binnengaan? Het meest bittere zal u zoet toeschijnen en het meest afschrikkende zal welkom en begerenswaard zijn aan hem die het hoogste Goed kent, dat hij, in ruil voor een voorbijgaand moment van smart (II Cor. 4:17) zal bezitten. Ik wens u geluk mijn meester, met uw allergelukkigste gesternte en dat gij reeds zo spoedig de wisselvalligheden van dit sterfelijke leven gaat verlaten om het oneindige Goed, als schouwer in de vreugde van Zijn Goddelijk gelaat, te mogen zien. Mijn hart is vol licht door de wetenschap, dat gij zo spoedig reeds zult werven wat mijn ziel voor u verlangt en dat gij uw aardse leven zult geven voor het nooit-eindigende bezit van de eeuwige rust. Ik geef u de zegen van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, opdat alle drie Personen in de eenheid van Hun vrezen u in de moeilijkheden zullen bijstaan en u tot het gewenste einde zullen begeleiden. En mijn eigen zegen zal met u zijn in uw glorierijk martelaarschap. (VIII Mar. 21:1/8).
ZZ. 225
De grote Koningin voegde hier nog meerdere woorden aan toe van bewonderenswaardige wijsheid en hoogste troost bij het afscheid van de heilige Jakobus. Zij vroeg hem in haar naam en in die van alle schepselen God te loven en zodra hij van aangezicht tot aangezicht met de Heilige Drie-eenheid zou komen, om hulp te vragen voor de heilige Kerk. De heilige Jakobus bood aan alles te doen wat zij van hem verlangde en vroeg nogmaals om haar gunst en bescherming in het uur van zijn martelaarschap. Dit beloofde zij nogmaals. Bij het afscheid zei de heilige Jakobus: “Mijn Meesteresse, Gezegende onder de vrouwen, uw leven en tussenkomst is de kurk, waarop de heilige Kerk, nu en door alle eeuwen die ze zal bestaan, veilig zal drijven te midden van de bekoringen van de vijanden van de Heer. Uw gloeiende liefde zal voor u het instrument van uw martelaarschap zijn. Denk bij voortduring, allerliefste Moeder, aan het koninkrijk van Spanje, waarin de heilige Kerk en het geloof van uw Goddelijke Zoon en Verlosser, nu geplant is. Neem het onder uw speciale bescherming en bewaar daarin de heilige tempel en het geloof, dat ik als onwaardige heb gepredikt en geef mij uw heilige zegen.” (VIII Mar. 22:1/8).
De allerheiligste Maria beloofde zijn smekingen en verlangens te vervullen en van hem afscheid nemend herhaalde zij nogmaals haar zegen. (VIII Mar. 22:9).
ZZ. 226
De heilige Jakobus nam ook afscheid van zijn broeder Johannes die overvloedige tranen stortte, niet zo zeer van verdriet als wel van vreugde over het gelukkige voorland, dat zijn oudere broeder wachtte en dat hij als eerste onder de Apostelen het eeuwige geluk bereiken zou en de palm van het martelaarschap. Daarop reisde de heilige Jakobus zonder veel uitstel naar Jeruzalem, waar hij nog enige dagen predikte voor zijn dood waarover ik in het volgende hoofdstuk zal verhalen. De grote Vrouwe dezer wereld bleef in Efeze, attent op alles wat de heilige Jakobus en de andere Apostelen overkwam, zonder hen uit haar innerlijke schouwing te verliezen of haar gebeden voor hen en voor alle gelovigen in de Kerk te onderbreken. Bij de gedachte aan het martelaarschap van de heilige Jakobus voor Christus Naam, laaide zulk een liefdegloed en verlangen eveneens haar leven te offeren voor de Heer op in het allerzuiverste hart van Maria, dat zij vele malen de kronen, door de Apostelen tezamen gewonnen, verdiende. Want voor elk van de martelaren leed zij vele martelaarschappen van liefde, die haar brandend hart meer martelden dan de kwellingen van zwaard en vuur, die de lichamen van de martelaren te verduren hadden. (VIII Mar. 23:1/5).
Onderrichting die de Koningin van de hemel de allerheiligste Maria mij gaf.
ZZ. 227
Mijn dochter, in de voorvallen die beschreven zijn in dit hoofdstuk vindt gij veel richtlijnen voor een volmaakt leven. Overdenk dan dat, juist zoals God het begin en de oorsprong is van het gehele wezen en alle mogelijkheden van de schepselen Hij ook, overeenkomstig de logica hun enig en laatste einde zal zijn. Want indien de mens alles ontvangen heeft zonder het te verdienen, dan is hij ook alles aan Hem verschuldigd van Wie hij dit om niet heeft ontvangen. En indien de mensen dit alles hebben gekregen om resultaten te verkrijgen, dan komen deze toe aan de Schepper en niet aan de stervelingen. Deze waarheid, die ik ten volle begreep en in mijn hart overwoog, bewoog mij om mijzelf ter aarde te werpen en mijzelf tot in het stof te buigen bij het aanbidden van het onveranderlijke Wezen van God. Ik overwoog, hoe ik uit het niets geschapen was, gevormd van aarde. In de aanwezigheid van God verdeemoedigde ik mijzelf, onderkende Hem als mijn Schepper aan Wie ik mijn leven, mijn wezen en mijn bewegingsmogelijkheden dankte, vaststellende, dat ik zonder hem niets was en dat alles Hem toekwam als het enige begin en het eind van alle schepping. In het licht van deze waarheid, scheen alles wat ik deed mij nietig toe en ofschoon ik niet ophield goede daden te stellen, verlangde ik er bij voortduring naar steeds meer te lijden. Mijn hart was nimmer gerustgesteld, want ik bevond mijzelf steeds als schuldenaar, armer en armer wordend en steeds meer schuld hebbend. Deze geestesgesteldheid is goed gefundeerd en logisch doordacht, gebaseerd op het geloof. En deze schuld is elke mens eigen, indien hij slechts zijn aandacht daarop wilde richten. Maar te midden van de algemene vergeetachtigheid van de mensen, wens ik, mijn dochter, dat gij mij na zult volgen in de praktijken, die ik u beschreven heb en zeer speciaal, dat gij u tot in het stof verdeemoedigt en dit doet in evenredigheid met de genaden en zegeningen, die gij van de rechterhand van de Allerhoogste hebt ontvangen. Dat mijn deemoed u tot voorbeeld kan dienen moge u duidelijk zijn uit de bijzondere gunsten die ik mocht ontvangen, zoals het doen bouwen van een kerk, waarin ik zou vereerd worden, reeds gedurende mijn leven. Deze en andere gunsten verdeemoedigden mij boven elk begrip. Indien ik mijzelf zo vernederde na zulke grote daden gesteld te hebben, zult gij begrijpen wat u te doen staat als antwoord op Gods vrijgevigheid jegens u en na zo karig te zijn geweest van uw kant. (VIII Mar. 24:1/15).
ZZ. 228
Het is daarenboven mijn wens, mijn dochter, dat gij mij navolgt in het betrachten van soberheid, waar dit betreft het gebruik van dingen, die de mens tot gemak dienen en u aangeboden worden door uw medezusters of u-welgezinden. Kies en aanvaard uitsluitend de meest gewone, niet-gezochte en eenvoudige dingen voor uw gebruik want anders bent u niet in staat mij in de geest na te volgen, waarin ik alle goede dingen van dit leven, mij aangeboden door de gelovigen in Jeruzalem, weigerde te aanvaarden en waarin ik te Efeze slechts de allernoodzakelijkste dingen aannam. In de uitoefening van deze deugd ligt veel, dat menselijke wezens gelukkig maakt, terwijl de misleide en blinde wereldlingen zichzelf toegeven en alles najagen wat in strijd is met deze deugd en deze waarheid. (VIII Mar. 25:1/3).
ZZ. 229
Tracht uzelf ook te behoeden voor een fout die veelvuldig gemaakt wordt, namelijk dat mensen, in plaats van te erkennen dat alle goederen, lichamelijke zowel als geestelijke, aan de Heer toebehoren, zich deze toe-eigenen en ze zozeer als hun eigendom beschouwen, dat ze niet slechts weigeren ze op te dragen aan hun Schepper maar als de tijd gekomen is, dat ze ervan moeten scheiden, treuren en verbolgen zijn over hun verlies alsof ze benadeeld zijn en God hen onrechtvaardig behandeld heeft. Ouders beminnen hun kinderen met deze ongeregelde toegenegenheid. Ook getrouwde mannen houden op deze wijze van hun echtgenoten en getrouwde vrouwen van hun mannen en zij allen van hun bezittingen en tijdelijke goederen, terwijl vele zielen op deze wijze hun geestelijke goederen beminnen en zij gaan zo ver in hun ongeregelde liefde, dat hun smart geen grenzen kent, indien zij ze verliezen. Ofschoon het onmogelijk is om ze terug te krijgen, leven ze in onrust en ontmoediging, waarbij de ontreddering van hun emoties overgaat in ontreddering van hun verstand en uitmondt in onrechtvaardige klachten. Daarom durven zij niet alleen het beleid van de Goddelijke Voorzienigheid te veroordelen en de verdienste te verliezen om iets wat aan de Heer toebehoort te offeren, maar zij wensen duidelijk te maken, dat het bezit van deze vergankelijke goederen hun hoogste doel is en dat zij, indien hen dit zou worden toegestaan, vele eeuwen met deze schijnschone en vergankelijke zaken zouden willen leven. (VIII Mar. 26:1/5).
ZZ. 230
Geen van de kinderen van Adam kan een grotere liefde of een gelijke liefde opbrengen dan die, waarmee ik mijn Goddelijke Zoon en mijn echtgenoot, de heilige Jozef, lief had; maar toch was deze liefde zo goed geregeld toen ik in hun gezelschap verkeerde, dat ik in de tijd, dat ik van hun gezelschap beroofd was, direct bereid was de gesprekken met hen en hun gezelschap op te offeren. Zo dient gij te handelen en zo dient gij u iets te ontzeggen indien u iets ontbreekt of indien u iets verlangt wat gij moet liefhebben in God, want buiten God moogt gij niets beminnen. Het vurige verlangen om het hoogste Goed te aanschouwen en God voor altijd in de hemel te mogen beminnen moet bij voortduring uw wezen beheersen. Gij dient dit geluk onder uw harte-tranen af te smeken: daartoe moet gij bereid zijn alle ontberingen en bezoekingen te doorstaan in dit sterfelijke leven. Gij moet in die verwachting op zodanige wijze leve, dat gij van nu af aan alles wat alle heiligen ooit voor God geleden hebben, wilt lijden. Maar bedenk daarbij, dat deze wensen tot lijden en deze pogingen om God te aanschouwen van dusdanige aard moeten zijn, dat uw lijden in feite door uw smart, die u lijdt, werkelijkheid wordt omdat gij de kwellingen niet in feite ondergaat en niet waard zijt het gehele martelaarschap te ondergaan. In uw hoge vlucht om tot het zalig schouwen te geraken mogen geen lage motieven een rol spelen, zoals de verlossing van de kwellingen van dit leven door de vreugde van Gods aanschouwing, want het wensen van de aanschouwing Gods is nog geen liefde tot God, maar eerder zelfzuchtige liefde, zucht naar een gemakkelijk leven en zal in de allesdoordringende en alles afwegende almacht van God geen genade vinden. Maar indien gij al deze dingen in volle oprechtheid en in grote volmaaktheid volbrengt, als getrouwe dienares en bruid van mijn Goddelijke Zoon, onder de wens Hem te aanschouwen om Hem te beminnen, te loven en Hem in alle eeuwigheid nimmer te beledigen en gij alle kwellingen en lijden voor deze doeleinden zoekt, geloof mij dan en wees ervan verzekerd, dat gij ons tot u zult weten te trekken en dat gij de liefde, die gij voortdurend najaagt, zult bereiken, want juist daarom zijn wij zo vrijgevig met u geweest. (VIII Mar. 27:1/8).
Hoofdstuk II
Het glorierijke Martelaarschap van de heilige Jakobus, de allergezegendste Maria staat hem bij en brengt zijn ziel naar de hemel; zijn lichaam wordt naar Spanje gebracht; de gevangenneming van de heilige Petrus en zijn bevrijding uit de gevangenis; de mysteries rond deze gebeurtenissen.
ZZ. 231
Onze grote Apostel de heilige Jakobus kwam in Jeruzalem aan op een tijdstip dat de gehele stad zeer vertoornd was tegen de discipelen en volgelingen van Christus, onze Heer. Deze nieuwe gramschap was door de duivelen in het geheim aangekweekt; door de ijver van de Joden voor de oude Wet en door hun afgunst tegen de nieuwe Evangelische Wet op te rakelen. De onmiddellijke aanleiding van deze toestand was de prediking van de heilige Paulus, die ofschoon hij niet meer dan vijftig dagen in Jeruzalem verbleef, toch in die korte tijd door de Goddelijke kracht velen had bekeerd en bewondering van het volk tot zich had getrokken. Ofschoon de ongelovige Joden enigszins opgelucht waren door het gerucht, dat hij Jeruzalem verlaten had, werden ze wederom in verwarring gebracht door de direct daarop volgende aankomst van de heilige Jakobus die niet minder ijver en hemelse wijsheid bij het verkondigen van de Naam van Christus, onze Verlosser, ten toon spreidde. (VIII Mar. 28:1/4).
Lucifer, die niet onbekend was met zijn komst, gebruikte dit feit als nieuw middel tot het opwekken van bitterheid en toorn van de hogepriesters en Schriftgeleerden. De heilige Jakobus begon de Naam van de Gekruisigde, Zijn geheimzinnige Dood en Verrijzenis te prediken. Reeds in de aanvang van zijn prediking bekeerde hij enige Joden, onder wie in het bijzonder Hermogenes en Philetus, beiden tovenaars en beoefenaars van de zwarte kunst, die genoemd moeten worden. Hermogenes wist veel van de zwarte kunst af, Philetus was zijn leerling. De Joden wilden gebruik maken van hun diensten om de heilige Jakobus in een woordenwisseling schaakmat te zetten of, indien dat mogelijk bleek, hem zijn leven te ontnemen door hun toverkunsten. (VIII Mar. 28:5/9).
ZZ. 232
Deze misdaad hadden de duivelen getracht door de ongelovige Joden te laten volvoeren, want zijzelven konden de heilige Jakobus niet naderen door de emanaties van Goddelijke genade, die van de Apostel uitgingen. Philetus was het debat begonnen met de heilige Jakobus; hij zou door Hermogenus, de bedreven tovenaar worden opgevolgd voor het geval hij geen succes had met het plaatsen van zijn argumenten. Philetus begon zijn sofismen en valse argumenten te plaatsen, maar de heilige Apostel sprak met zulk een wijsheid en dusdanige kracht, dat al zijn beweringen als duisternis voor het licht verdwenen; Philetus gaf zich gewonnen en bekeerde zich tot de waarheid van Christus om van die tijd af een verdediger van de Apostel en diens leer te worden. Maar hij vreesde de duivelskunsten van zijn meester Hermogenes en zocht daarom bescherming bij de heilige Jakobus. De heilige Apostel gaf hem een strookje linnen, dat hij van Maria ontvangen had. Met deze relikwie beschermde Philetus zich gedurende enige dagen tegen de krachten van Hermogenes, totdat deze laatste zelf een woordenwisseling met de heilige Jakobus begon. (VIII Mar. 29:1/6).
ZZ. 233
Ofschoon Hermogenus de heilige Jakobus vreesde, kon hij een ontmoeting met hem niet vermijden, omdat hij de Joden beloofd had met Jakobus te redetwisten en hem te overtuigen. Zodoende trachtte hij zijn dwalingen met meer overtuiging dan zijn leerling gedaan had, naar voren te brengen. Maar alles wat hij deed was zonder enig succes tegen de hemelse kracht en wijsheid van de Apostel, die als een niet te stuiten stroom opborrelde. Hij bracht Hermogenes tot zwijgen en verplichtte hem zijn geloof in de mysteries van Christus te belijden, juist zoals Philetus gedaan had; zij beiden aanvaarden het geloof en de leer door de Apostel gepredikt. De duivelen waren zeer vertoornd tegen Hermogenes. Door de macht die zij over hem verkregen hadden begonnen ze hem te mishandelen wegens het feit van zijn bekering. Hij hoorde dat Philetus zich had kunnen beschermen door de relikwie, die hij van de Apostel ontvangen had, waarop ook hij aan de heilige Jakobus iets dergelijks vroeg om zich te vrijwaren van de duivelse aanvallen. De heilige Jakobus gaf hem een omslagdoek, die hij op zijn rijzen gedragen had. Daarmee joeg Hermogenes de duivelen op de vlucht en verhinderde hij hen om te naderen en hem te mishandelen. (VIII Mar. 30:1/9).
ZZ. 234
Deze bekeringen en nog vele andere door de heilige Jakobus te Jeruzalem gemaakt, werden verhaast door de zuchten en gebeden van de grote Koningin in haar stille verblijf in Efeze. Zij was zoals ik reeds meermalen gezegd heb, door de gave van schouwen op de hoogte met wat door de Apostelen en de andere gelovigen van de Kerk verricht werd. En in het bijzonder wist zij dit van haar geliefde Apostel de heilige Jakobus, voor wie zij, nu hij zo dicht voor zijn martelaarschap stond, extra zorgzaam was. Hermogenus en Philetus volharrden enige tijd in het geloof van Christus, maar later vielen zij af en verloren het in Azië, hetgeen op te maken is uit de tweede brief van de heilige Paulus aan Timoteüs waarin hij zegt dat Figelus of Philetus en Hermogenus hem verlaten hadden. Ofschoon de zaden van het geloof ontkiemd waren in de harten van deze mensen, had het tocht te weinig wortel geschoten om de verleiding van de duivel die zij zo lang gediend hadden, te weerstaan. De slechte en zondige neigingen waren nog niet uitgeroeid en staken hun hoofden weer op, waardoor ze van het geloof, dat zij aanvaard hadden, werden weggetrokken. (VIII Mar. 31:1/6).
ZZ. 235
Toen de Joden door de bekering van Philletus en Hermogenes bemerkten, dat hun verwachting op niets uitliep, werden zij vervuld van nieuwe woede tegen de Apostel Jakobus en besloten zij een eind aan zijn leven te maken. Tot dit doel kochten zij Democritus en Lysias, centurions van de Romeinse militia om, teneinde hun soldaten te leveren voor de arrestatie van de Apostel. Om hun verraad te camoufleren zouden zij, op een gegeven dag, een gefingeerde vechtpartij onder een van zijn preken, in elkaar zetten en hem daardoor in hun macht krijgen. De uitvoering daarvan werd overgelaten aan Abiator de hogepriester van dat jaar en Jostas een Schriftgeleerde van hetzelfde kaliber als de hogepriester. Zij volvoerden hun plannen geheel volgens hun schema, want terwijl de heilige tot het volk predikte over de verlossing en deze afleidde uit de getuigenissen van de oude geschriften, zijn toehoorders tot tranen toe bewoog, werkten de priester en de Schriftgeleerden zich op tot duivelse woede. Op een signaal van hen aan de Romeinse soldaten zond de priester Josias zich naar Jakobus en liet hem een strik om zijn nek werpen, terwijl ze hem uitscholden als onrust-verwekker en prediker van een nieuwe godsdienst, die gericht was tegen het Romeinse Keizerrijk. (VIII Mar. 32:1/6).
ZZ. 236
Democritus en Lysias kwamen daarop met hun soldaten aanrennen en brachten de Apostel gebonden naar Herodes, de zoon van Archelaus, wiens gramschap van binnen uit door de geslepenheid van Lucifer was opgewekt en van buiten af door de slechtgezinde Joden. Zo begon Herodes, op tweeërlei wijze opgehitst, de vervolging tegen de discipelen van de Heer, die hij zozeer verfoeide, waardoor Lucas in het twaalfde hoofdstuk van de Handelingen spreekt. Hij zond zijn soldaten uit om hem te martelen en in de gevangenis te werpen. Hij vaardigde onmiddellijk het bevel uit de heilige Jakobus te onthoofden, zoals de Joden gevraagd hadden. De heilige Apostel werd vervuld van grote vreugde, toen hij vastgegrepen en gebonden werd, zoals het ook bij zijn Meester was geschied. Hij werd naar de plaats gebracht waar hij door het martelaarschap zijn aardse leven zou verliezen en het hemelse leven zou verwerven, zoals hem was medegedeeld door de Koningin des Hemels. Hij dankte op nederige wijze voor deze weldaad en herhaalde openlijk de belijdenis van zijn geloof in Christus, onze Heer. Hij dacht aan de smeekbede, die hij tot haar gericht had te Efeze waarin hij haar gevraagd had om aanwezig te zijn bij zijn dood. Hij riep haar bijstand vurig in. (VIII Mar. 33:1/9).
ZZ. 237
De allerheiligste Maria hoorde deze gebeden van haar geliefde Apostel en neef in haar bidvertrek, want zij had grote aandacht voor alles wat met hem voorviel en zij hielp hem door haar eigen vruchtdragende gebeden. Gedurende dit gebed zag zij een grote schare engelen en hemelse geesten uit de hemel dalen. Een deel daarvan schaarde zich rond de Apostel in Jeruzalem en begeleidde hem naar de plaats, waar hij terecht gesteld zou worden, terwijl vele anderen de Koningin in Efeze naderden. Eén van hen wendde zich tot haar en sprak: “Koningin van de hemel en onze Vrouwe, de allerhoogste God verzoekt u onmiddellijk naar Jeruzalem te gaan om Zijn grote dienaar Jakobus bij te staan in het uur van zijn dood en zijn liefste en heilige wensen in te willigen.” (VIII Mar. 34:1/4).
Aan dit verzoek voldeed de allergezegendste Maria met vreugde en gratie. Zij loofde de Allerhoogste voor de bescherming, die Hij gaf aan degenen die vertrouwden op Zijn barmhartigheid en hun leven in Zijn handen stelden. De Apostel werd inmiddels naar de terechtstellingsplaats gevoerd en verrichtte onderweg grote wonderen voor zieken, zij die leed te verdragen hadden en zij die door de duivel bezeten waren. Hun aantal was groot, want het gerucht van zijn komende terechtstelling door Herodes had zich verspreid en vele van de ongelukkigen hadden zich naar hem gespoed om zijn laatste zorgen te mogen ontvangen. Allen die kwamen werden door de Apostel genezen. (VIII Mar. 34:5/9).
ZZ. 238
De heilige engelen plaatsten hun Koningin en Meesteresse op een stralende troon, zoals zij ook bij andere gelegenheden gedaan hadden en brachten haar naar Jeruzalem, naar de plaats van de terechtstelling van de heilige Jakobus. De heilige Apostel viel op zijn knieën om zijn leven aan de Allerhoogste in offerande, aan te bieden. Toen hij zijn ogen opsloeg naar de hemel zag hij, in zijn nabijheid, de Koningin des hemels, die hij in zijn hart had aangeroepen. Hij aanschouwde haar, gekleed in Goddelijke glorie en grote schoonheid, omstuwd door een menigte engelen. Door dit hemelse schouwspel werd de ziel van Jakobus tot nieuwe blijdschap bewogen; zijn hart werd gegrepen door oplaaiingen van Goddelijke liefde. Hij zou de allergezegendste Maria als de Moeder van God en Meesteresse van geheel de schepping hebben willen uitroepen, maar één van de hemelse geesten weerhield hem van dit vurig verlangen en sprak hem als volgt toe: “Jakobus, dienaar van onze Schepper, bewaar deze waardevolle gevoelens in uw hart, laat de Joden niets weten van de aanwezigheid van onze Koningin, want zij zijn niet waard haar te kennen en zouden dit ook niet kunnen. In plaats van haar te vereren zou hun haat hen slechts harder maken.” (VIII Mar. 35:1/7).
ZZ. 239
De Apostel volgde dit advies op; hij bewoog in stilte zijn lippen en sprak de hemelse Koningin als volgt toe: “Moeder van mijn Heer Jezus Christus, mijn Meesteresse en Beschermster, gij, vertroosting van de bezochten toevlucht van de gekwelden, schenk mij in dit uur uw zo zeer gewaardeerde zegen. Draag aan uw Zoon en Verlosser van de wereld het offer van mijn leven op, omdat ik vurig verlang een brandoffer te zijn voor de glorie van Zijn Naam. Laat vandaag uw allerzuiverste en onbevlekte handen het altaar zijn voor mijn offer, opdat het aanvaardbaar worde in de ogen van Hem Die voor mij stierf op het Kruis. In uw handen en door deze in de handen van mijn Schepper beveel ik mijn geest.” (VIII Mar. 36:1/4).
Nadat hij deze woorden gesproken had, zijn ogen gericht op de allerheiligste Maria, Die tot zijn hart sprak, werd de heilige Apostel door de scherprechter onthoofd. De grote Vrouwe en Koningin van de wereld, o wondervolle liefde, ontving de ziel van haar geliefde Apostel en met deze ziel naast zich op de troon steeg zij op naar de zevende hemel en bood ze aan haar Goddelijke Zoon aan. Toen de allergezegendste Maria het hemelse hof met haar offerande betrad, veroorzaakte zij bijkomstige glorie in alle hemelbewoners en werd ontvangen onder lofgezangen. De Allerhoogste ontving de ziel van Jakobus en plaatste hem onder de prinsen van Zijn volk. De allergezegendste Maria, neergeknield voor de troon van de Allerhoogste, componeerde een lied vol lof en dankzegging over het triomfale martelaarschap van één der Apostelen. Bij deze gelegenheid zag de grote Vrouwe de Godheid niet door een intuïtief visioen maar door een abstract visioen, zoals ik reeds eerder beschreef. Maar de gezegende Drie-eenheid vervulde haar met nieuwe zegeningen en genaden voor haarzelf en voor de heilige Kerk, waarvoor zij grote plannen gemaakt had. Alle heiligen zegenden haar evenzo, waarna de heilige engelen haar terugbrachten naar haar bidvertrek in Efeze, waar een engel zolang haar plaats had ingenomen. Bij aankomst wierp de Moeder van alle deugden zich terneer en dankte de Allerhoogste voor alles wat gebeurd was. (VIII Mar. 36:5/13).
ZZ. 240
De leerlingen van de heilige Jakobus maakten zich de volgende nacht meester van het lichaam van de heilige Jakobus, brachten het naar Jaffa en scheepten zich ermee in naar Galicië in Spanje. De hemelse Vrouwe zond een engel om hen tot gids te dienen en te vergezellen naar de haven waar zij in overeenstemming met Gods heilige Wil zouden ontschepen. Ofschoon zij de engel niet zagen, voelden zij toch zijn bescherming gedurende de gehele reis en dikwijls op wonderbare wijze. Op deze wijze dankt Spanje niet slechts zijn eerste instructie in het geloof dat zo diep geworteld is in het hart van zijn volk, aan de bescherming, die de allerheiligste Maria aan de Apostel heeft gegeven; maar ook het bezit van zijn heilige lichaam tot hun vertroosting en hun verdediging tegen het ongeloof heeft het aan Maria te danken. De heilige Jakob stierf in het jaar 41 Onzes Heren, op de 25e Maart, vijf jaren en zeven maanden na zijn ontscheping in Spanje. Volgens deze berekening en volgens wat ik hiervoor reeds gezegd heb, geschiedde het martelaarschap van de heilige Jakobus zeven volle jaren na de dood van onze Heiland Jezus Christus. (VIII Mar. 37:1/6).
ZZ, 241
Uit het twaalfde hoofdstuk van de Handelingen blijkt ten duidelijkste, dat het martelaarschap van de heilige Jakobus aan het eind van de maand Maart viel. De heilige Lucas zegt daar dat, wegens de kennelijke voldoening van de Joden over de dood van Jakobus, Herodes besloot ook de heilige Petrus gevangen te nemen met de bedoeling hem na het Paasfeest, het feest van het paaslam of van de ongedesemde broden, te onthoofden. Dit feest werd door de Joden op de veertiende van de maand Maart gevierd. Uit deze passage blijkt dat de gevangenneming van de heilige Petrus gedurende de Paastijd of zeer nabij het Paasfeest geschiedde en dat de dood van Jakobus enige dagen vroeger plaats vond. De veertiende van de maand van Maart in het jaar 41 viel, volgens de huidige stand van berekeningen van maanden en jaren, in de laatste dagen van Maart. Dienovereenkomstig viel de dood van de heilige Jakobus op de 25e, voor de veertiende van de maand, en spoedig daarna vond de gevangenneming van Petrus en het Paasfeest der Joden plaats. De heilige Kerk viert het feest van de heilige Jakobus niet op de dag van zijn dood, omdat het op dezelfde dag valt als de menswording en gewoonlijk ook nog in de tijd van de Passie van de Heer. Daarom werd het verschoven naar de 25e Juli, dat is de dag waarop het lichaam van de Apostel naar Spanje gebracht werd. (VIII Mar. 38:1/8).
ZZ. 242
De dood van de heilige Jakobus en speciaal de haast van Herodes om dit te bewerkstelligen verhoogde de goddeloze wreedheid van de Joden, want in de wrede onmenselijkheid van de zondige koning zagen ze een waardevol middel om hun wraak tegen de volgelingen van Christus, onze Heer bot te vieren. Lucifer en zijn duivelen waren dezelfde opinie toegedaan. Zij bewerkten hem met hun inblazingen, de Joden deden hetzelfde met zoetklinkende woorden om Petrus gevangen te nemen, wat hij dan ook vlot deed om bij de Joden, voor zijn eigen tijdelijke doeleinden, in het gevlei te komen. De plaatsvervanger van Christus boezemde de duivelen vrees in, wegens de voor hen nadelige kracht die van hem uitging. Zij trachtten dan ook zijn gevangenneming zo veel mogelijk te versnellen. De heilige Petrus lag, aan veel ketenen geklonken in de kerker en wachtte zijn terechtstelling, na de feestdagen, af (Actc. 12:4). Ofschoon het onverschrokken hart van de Apostel even vrij van angst was en vrees was als in de tijd, dat hij nog in vrijheid rondliep, was toch de Kerk van Jeruzalem in grote ontsteltenis en alle discipelen en getrouwen waren in verwarring gebracht op het nieuws, dat Herodes hem zonder uitstel zou doen onthoofden. In hun droefenis vermenigvuldigden zij hun gebeden en smekingen tot de Heer voor het behoud van de heilige Petrus, wiens dood de gehele Kerk met rampspoed en ondergang bedreigde. Zij riepen tevens de bescherming en machtige tussenkomst van de allergezegendste Maria in, van wie zij hulp verwachtten. (VIII Mar. 39:1/9).
ZZ. 243
De gevaarlijke crisis die over de Kerk hing was de hemelse Moeder niet onbekend gebleven, want vanuit haar bidvertrek in Efeze zag zij alle dingen, die in de Kerk van Jeruzalem voorvielen. Zij vermeerderde haar vurige smeekbeden, haar zuchten, terneder-werpingen en bloedige tranen en vroeg met de grootste aandrang om de bevrijding van de heilige Petrus en de bescherming van de Kerk. Deze gebeden van de gezegende Moeder drongen in de hemel door en verwondden het hart van haar Zoon Jezus, onze Heiland. In antwoord daalde de Heer in zichtbare vorm neer in haar bidvertrek, waar zij op de grond lag uitgestrekt, haar maagdelijk gelaat op de grond in het stof. De oppermachtige Koning trad binnen, richtte haar liefdevol op van de grond en sprak: “Mijn Moeder, matig uw smart en vraag wat gij wilt want Ik zal al uw wensen inwilligen en gij zult genade ondervinden vanuit Mijn ogen om dit te verkrijgen.” (VIII Mar. 40:1/5).
ZZ. 244
Door de aanwezigheid en liefdevolle woorden van haar Zoon werd de hemelse Moeder weer met vreugdevolle troost vervuld want de bezoekingen van de Kerk waren de enige redenen van haar martelaarschap. Het zien van de heilige Petrus in de gevangenis veroordeeld tot de dood, en van de gevaren die de nog zo jonge Kerk bedreigden, grepen haar meer aan dan men zich kan voorstellen. Zij vernieuwde haar smeking in de aanwezigheid van Christus, de Verlosser en sprak: “Heer en ware God, mijn Zoon, gij kent de bezoekingen van Uw heilige Kerk en haar geroep dringt door tot Uw oren, terwijl ze tot in de diepste diepten van mijn hart doordringen. Uw vijanden hebben besloten het leven aan Uw plaatsvervanger te ontnemen en als dat nu zou gebeuren, zouden zij Uw kleine kudde verstrooien en de helse wolven zouden door de vervulling van hun wensen over Uw Naam triomferen. Vaardig dan mijn Heer God, leven van mijn ziel, Uw oppermachtig bevel uit over deze zee van bezoekingen; en de winden en golven, die dit kleine schip bedreigen, zullen verstillen en ik zal leven. Bescherm Uw plaatsvervanger en breng Uw vijanden ten verderve. En, indien het Uw glorie ten goede komt en in overeenstemming is met Uw heilige Wil, laat deze bezoekingen dan over mij heen komen, opdat Ik moge lijden voor Uw trouwe kinderen en ik, als hulp van Uw machtige arm met de onzichtbare vijanden zal kunnen vechten tot verdediging van Uw heilige Kerk. (VIII Mar 41:1/7).
ZZ. 245
Haar Goddelijke Zoon antwoordde: “Het is Mijn wens dat Gij handelt volgens Uw goedvinden, met gebruikmaking van de krachten, die Ik u gegeven heb: maak of verbreek wat nodig is voor het welzijn van de Kerk. U kunt er van verzekerd zijn, dat heel de woede van de duivelen zich tegen u zal keren.” (VIII Mar. 42:1/2).
Zij dankte Hem voor deze nieuwe gunst en nam op zich om de gevechten ten bate van de gelovigen te volbrengen, zeggende: “Allerhoogste Heer, hoop en leven van mijn ziel, het hart en de geest van Uw Dienares is gereed om voor de zielen, die door Uw Bloed en Uw leven zijn vrijgekocht, te arbeiden. Ik ben slechts onnutte stof, Gij zijt oneindig in macht en wijsheid en met Uw goedgunstige hulp voel ik geen vrees voor de helse draak. Aangezien het Uw wens is, dat ik in Uw Naam voor het welzijn van de Kerk zal optreden, beveel ik nu, dat Lucifer en al zijn trawanten in zondigheid, die de Kerk verontrusten en in verwarring brengen, in de afgrond af te dalen en daar tot zwijgen gedwongen worden totdat het Uw Voorzienigheid zal behagen hen wederom naar de aarde terug te doen keren.” (VIII Mar. 42:3/5).
Het bevel van de Koningin der wereld was zo machtig dat op hetzelfde moment dat zij het uitvaardigde, alle duivelen uit Jeruzalem in de hel geslingerd werden. De gehele massa stortte neer in de eeuwige krochten zonder kracht om aan de Goddelijke toorn te kunnen weerstaan, een macht, uitgeoefend door de allergezegendste Maria. (VIII Mar. 42:6/7).
ZZ.246
Lucifer en zijn metgezellen wisten, dat deze kastijding van onze Koningin uitging. Zij noemden haar hun “vijand”, omdat ze haar naam niet durfden uit te spreken. Zij bleven in de hel, in verwarring en ontsteltenis, zoals dit ook bij andere gelegenheden geschied was, totdat ze verlof kregen om hun kop weer op te steken en de strijd tegen Maria wederom aan te binden, zoals ik later zal verhalen. Gedurende deze tijd beraadslaagden ze opnieuw over de middelen om dit doel te bereiken. Na de triomf over de duivelen bevochten te hebben vatte de gezegende Maria het plan op om Herodes en de Joden op dezelfde wijze te overwinnen en sprak zij daarom tot haar Goddelijke Zoon: “Mijn Zoon en Heer, indien het Uw wil is, laat dan één van Uw heilige engelen Uw dienaar Petrus uit de gevangenis komen bevrijden.” (VIII Mar. 43:1/5).
Christus, onze Heer, bekrachtigde Haar wens en op bevel van deze twee Grootmachten spoedde zich één van de hemelse geesten naar de gevangenis van Jeruzalem om de heilige Petrus te bevrijden. (VIII Mar. 43:6).
ZZ. 247
De engel volvoerde het bevel bliksems vlug. Toen hij bij de kerker aankwam zag hij Petrus, geketend met twee ketenen twee soldaten aan zijn zijde en een aantal soldaten bij de ingang van de gevangenis. Het Pascha was reeds gevierd; het was de avond voor de dag waarop hij volgens het vonnis dat over hem was uitgesproken, geëxecuteerd zou worden. Maar de Apostel was daar zo weinig van onder de indruk, dat hij even onbekommerd als zijn wachters lag te slapen (Acts. 12:6). Toen de engel aankwam was hij verplicht de heilige Petrus krachtig door elkaar heen te schudden om hem te wakker te krijgen en terwijl hij nog slaperig was, sprak de engel tot hem: “Sta vlug op, leg uw gordel om, trek uw schoenen aan, neem uw mantel op en volg mij.” (VIII Mar. 44:1/5).
De heilige Petrus voelde zijn ketenen los raken en zonder precies te begrijpen wat er gebeurde, onwetend omtrent de bedoeling van het visioen dat hij zag, volgde hij de engel naar buiten. Na hem door enige straten te hebben geleid, zei de engel hem, dat de Almachtige hem door de tussenkomst van Zijn allergezegendste Moeder bevrijd had en verdween daarop. De heilige Petrus kwam tot zichzelf, begreep het mysterie en dankte de Heer voor deze gunst. (VIII Mar. 44:6/8).
ZZ. 248
De heilige Petrus oordeelde het juist, voordat hij zich door de vlucht in veiligheid zou stellen, verslag uit te brengen aan Jakobus de mindere en de andere gelovigen. Hij spoedde zich naar het huis van Maria, de moeder van Johannes, die ook wel Marcus genoemd werd. Dit was het huis van het Cenakel, waarheen vele discipelen, in hun bezoeking, tezamen gestroomd waren. De heilige Petrus riep naar hen vanaf de straat, waarop een dienares, Rhode genaamd, naar beneden kwam om te zien wie er geroepen had. Aangezien zij de stem van Petrus herkende, liet ze hem aan de deur staan en spoedde zich terug naar de discipelen hen toeroepend, dat Petrus er was. Zij dachten dat het een dom misverstand was van de dienares, maar ze hield vol, dat het Petrus was: waarop zij in het geheel niet vermoedend dat hij bevrijd zou zijn, dachten dat het zijn engelbewaarder was. Gedurende deze vragen en antwoorden stond de heilige Petrus aan de deur en vroeg om binnengelaten te worden. Zij openden de deur en zagen, onder ongelooflijke vreugde, dat de heilige Apostel, hoofd van de Kerk, bevrijd was van de kwellingen van gevangenis en dood. Hij bracht verslag uit van alles wat hem door de hulp van de engel overkomen was, opdat zij in het grootste geheim de heilige Jakobus en al zijn broeders zouden kunnen inlichten. Zij voorzagen dat Herodes met grote snelheid een speurtocht naar hem zou ondernemen en besloten, dat hij onmiddellijk Jeruzalem moest verlaten en niet terug moest komen om niet bij een volgende razzia in zijn handen te vallen. Daarop vluchtte de heilige Petrus; Herodes liet tevergeefs naspeuringen verrichten, liet de wachters kastijden en werd tot groter woede tegen de leerlingen opgezweept. Maar wegens zijn trots en goddeloze plannen sneed God zijn activiteiten af door een zeer zware straf, waarover ik nader zal spreken in het volgende hoofdstuk. (VIII Mar. 45:1/12).
Onderricht dat de Koningin van de engelen mij gaf.
ZZ. 249
Mijn dochter, uw verwondering over de uitzonderlijke gunst die ik mijn dienaar Jakobus bewees bij zijn dood, geeft mij de gelegenheid u te vertellen over een privilege, dat de Almachtige mij verschafte ten tijde dat ik de ziel van de Apostel naar de hemel bracht. Ofschoon ik u bij andere gelegenheden reeds iets over dit geheim verteld heb, zult u het nu in bredere zin leren begrijpen teneinde uw kinderlijke toewijding tot mij te vergroten. Toen ik de gelukkige ziel van de heilige Jakobus naar de hemel begeleidde, sprak de eeuwige Vader mij toe, ten aanhore van alle hemelingen: “Mijn dochter, Mijn Duive, uitverkoren onder alle stervelingen om Mij welgevallig te zijn, laten Mijn hovelingen, engelen en heiligen goed begrijpen dat, tot verheerlijking van Mijn heilige Naam, voor uw glorie tot heil van de stervelingen, Ik nu Mijn koninklijke woord geef dat, indien mensen in het uur van hun dood u aanroepen en u in navolging van Mijn dienaar Jakobus liefdevol vragen om uw bemiddeling bij Mij, Ik Mij goedgunstig over hen zal buigen en op hen zal neerblikken met ogen vol vaderlijke barmhartigheid; Ik zal ze bewaren en verdedigen tegen de gevaren van dit laatste uur; Ik zal zal de wrede vijanden, die de vernietiging van deze zielen in dat uur beogen, afweren; Ik zal hen, door u, met grote mogelijkheden tot bijstand begiftigen, zodat zij weerstand kunnen bieden aan deze vijanden en zullen toenemen in genade, indien ze zich van deze hulp willen bedienen; en gij zult Mij hun zielen aanbieden om door Mij met vrijgevige hand begiftigd te worden. (VIII Mar. 46:1/3).
ZZ. 250
Voor dit privilege zong de gehele triomferende Kerk en ik met haar, hymnen van dank en lof aan de Allerhoogste. Ofschoon de engelen de taak hebben de zielen, die uit de gevangenschap van het sterfelijke leven komen en voor het tribunaal van de rechtvaardige Rechter moeten verschijnen, te begeleiden, heb ik dit zelfde privilege ook, maar op een meer verheven wijze dan ooit aan enig schepsel door de Almachtige is geschonken, want ik bezit het uit hoofde van een andere titel en door een uitzonderlijk en hoogverheven recht. Vele malen maak ik gebruik van dit privilege; Ik deed dit onder meer ook met enige Apostelen. Aangezien ik zie dat het uw wens is te weten hoe gij van mij deze gunst zult kunnen verkrijgen, een gunst die elke ziel zo dierbaar is, zou ik u willen antwoorden, dat gij uzelf niet door ondankbaarheid en vergeetachtigheid onwaardig moet maken om deze gunst te ontvangen. Gij dient voor alles, die ongeschonden zuiverheid, die ik van u en de andere zielen verwacht, te bezitten. Want de grote liefde die ik u toedraag en koester voor God, verplicht mij, met de meest oprechte toegenegenheid en liefde alle mensen te vragen zijn heilige wetten te eerbiedigen en zodoende Gods vriendschap en genade te behouden. Dit moet gij hoger stellen dan uw leven en gij dient liever te willen sterven dan uw God en hoogste Goed te beledigen. (VIII Mar. 47:1/7).
ZZ. 251
Het is mijn wens, dat gij u erop toelegt om mij te gehoorzamen mijn instructies op te volgen en met al uw krachten er naar te streven na te volgen wat gij over mij schrijft; gij dient ervoor te zorgen dat uw liefde ononderbroken voortduurt en ge nimmer vergeet, dat gij grote genegenheid dient te stellen tegenover de vrijgevige barmhartigheid van uw Heer; dat gij dankbaar moet zijn voor al Zijn zegeningen en ook aan mij uw dankbaarheid toont, omdat de verplichtingen die gij moet opbrengen de krachten van uw sterfelijk leven ver te boven gaan. Wees getrouw in uw antwoord vurig in uw Godsvrucht, steeds bereid te doen wat het heiligst en volmaaktst is. Zet uw hart wijd open en laat het zich niet in kleinmoedigheid vernauwen; volg daarin niet de influisteringen van de duivel na. Laat uw hand sterke en machtige daden verrichten, vervuld van vertrouwen in de Heer; wees niet bedrukt door tegenslagen, waardoor de wil van de Heer in u niet tot Zijn recht kan komen en de hogere doeleinden van Zijn glorie niet kunnen bereikt worden. Behoud een levendig geloof, een vurig vertrouwen, zelfs bij de grootste aanvallen en bekoringen. Laat het voorbeeld van mijn dienaren Jakobus en Petrus u hierin helpen als ook de zekere wetenschap door mij de gelukkige zekerheid te bezitten van hen die onder bescherming van de Allerhoogste leven. In dit vertrouwen en door toewijding aan mij, verkreeg Jakobus de uitzonderlijke gunst, die ik tijdens zijn martelaarschap heb bewezen. Door in mij te vertrouwen kon hij grote werken verrichten om die kroon te bereiken. In dit vertrouwen kon Petrus rustig zijn, terwijl hij in ketenen geklonken was en verloor hij geen enkel moment zijn zielenrust. Zo verdiende hij zelf, dat mijn Goddelijke Zoon en ik, Wij beiden, zijn bevrijding op het oog hadden. De kinderen der duisternis maken zichzelf onwaardig voor deze genade, omdat zij geheel hun hoop bouwen op dat wat zichtbaar is en op hun duivelse, aardse geslepenheid. (VIII Mar. 48:1/11).
Hef uw hart op, mijn dochter en houd het verre van deze bedrieglijkheden; streef naar datgene wat allerzuiverst en heilig is, want dan zal de arm van de Almachtige, Die zulke grote wonderen in mij wrocht, u bijstaan. (VIII Mar. 48:12).
Hoofdstuk III
De activiteiten van de allergezegendste Maria met betrekking tot de dood en de bestraffing van Herodes; de heilige Johannes preekt in Efeze en verricht daar vele wonderen; Lucifer rijst op uit de hel om de Koningin des hemels te bestrijden.
ZZ. 252
Liefde heeft in het redelijk schepsel hetzelfde effect op het hart als zwaartekracht op een steen. De steen heeft de neiging om daarheen te bewegen waarheen zijn gewicht hem trekt, namelijk naar het middelpunt van de aantrekking; liefde is het gewicht van het hart, zij trekt het naar haar middelpunt, dat is naar dat wat het bemint. Indien op het één of andere moment het hart wordt afgeleid door noodzaak of onachtzaamheid, dan zal de liefde het onmiddellijk, als door een veer getrokken, zijn normale positie weer doen innemen. Dit gewicht of deze macht van de liefde schijnt de vrijheid van het hart in zoverre als dit ondergeschikt en dienstbaar wordt aan wat het liefheeft, weg te nemen. Dit weerhoudt de wil om enige andere weg te gaan dan die door de drang van deze liefde voorgeschreven wordt. Het geluk of het ongeluk van een schepsel komt voort uit het goede of verkeerde gebruik dat het van de liefde maakt. Want datgene wat de man bemint, maakt hij tot zijn meester; als deze meester slecht of zondig is, dan zal ook de man getiranniseerd en verlaagd worden indien hij goed is, dan zal hij veredeld en gelukkig worden, in een graad, evenredig met het edele en goede dat hij lief heeft. Vanuit deze principes hoop ik, althans gedeeltelijk in staat te zijn een verklaring te geven over de verheven staat waarin de allerheiligste Maria leefde, nimmer verflauwend, maar steeds hoger en hoger opstijgend vanaf het eerste moment van haar Ontvangenis, zonder onderbreking of verslapping, totdat zij de staat van een begrijpende in het zaligschouwen zou bereiken. (VIII Mar. 49:1/8).
ZZ. 253
Indien alle liefde van de heilige engelen en van de mensen zou geconcentreerd worden in één persoon, zou dat nog ver onder de liefde van de allerheiligste Maria blijven en toch, als wij inderdaad alle liefde van alle andere schepselen in een geheel zouden kunnen verenigen, dan is het zeker dat er een dusdanige grote liefdesbrand zou ontstaan, die zonder dat ze oneindig groot zou zijn, toch ons voorstellingsvermogen zou overtreffen. Indien dan de liefde van onze grote Koningin dit alles overtrof kon slechts de oneindige Wijsheid de liefde van dit schepsel meten en de intensiteit waarmee ze gericht was op de Godheid, naar waarde schatten. Wij kunnen slechts begrijpen dat in dit allerzuiverst en in liefdebrand staand hart niets de overhand kon hebben over de liefde tot het hoogste Goed, geen drang, geen beweging en geen vrijheid kon bestaan zonder deze gerichtheid en wel in zulk een hoge graad, dat wij dit met onze beperkte vermogens nog eerder kunnen geloven dan begrijpen, eerder kunnen belijden dan daar diep in doordringen. Deze liefde van de allerzuiverste Maagd vervulde haar tegelijkertijd met de meest brandende wens het gelaat van God te aanschouwen, ofschoon Hij afwezig was, en met de wens de heilige Kerk bij te staan, die zichtbaar voor haar was. Zo werd zij verteerd door twee neigingen, maar zij beheerste ze met grote wijsheid, zodat er vanuit die twee neigingen geen conflict voor haar kon ontstaan. Zij verloor zichzelf niet in de ene ten nadele van de andere, maar zij cultiveerde ze beiden, waardoor zij de bewondering van alle heiligen en het meest grote welgevallen van de Heer van alle heiligen opwekte. (VIII Mar. 50:1/6).
ZZ. 254
In deze verheven en voortreffelijke staat van heiligheid dacht de allerheiligste Maria veel na over de toestand van de primitieve Kerk, die in haar zorg was achtergebleven. Zij overwoog hoe zij zichzelf zou kunnen inspannen voor haar vrede en voorspoed. Bij deze overwegingen werd zij getroost door de bevrijding van de heilige Petrus die wederom in staat werd gesteld de leiding van de gelovigen op zich te nemen, en ook de verwijdering van de duivelen uit Jeruzalem en de bevrijding van de gelovigen van hun tirannie verlichtte haar zorgen en vrezen. De Goddelijke Wijsheid, die beproevingen en vertroostingen met gewicht en maat verdeelt (Wis. 11:21) regelde het zo, dat de allergezegendste Moeder te dien tijde een zeer grondige kennis van de zondige instelling van Herodes zou hebben. Zij nam de afzichtelijke lelijkheid van deze ongelukkige ziel waar, die ontstaan was door zijn bandeloze zonden en veelvuldige herhaalde misdaden die de toorn van de rechtvaardige en almachtige Rechter hadden opgewekt. Zij kende de woede van Herodes en de Joden tegen Jezus en Zijn discipelen na de ontsnapping van de heilige Petrus. Zij zag tevens hoe het zaad van de gramschap, door de duivelen in de harten van Herodes en de Joden gezaaid, ontkiemd was en hoe laaiend de haat tegen Jezus onze Verlosser en Zijn discipelen gegroeid was; hoe de zondige heerser het plan had opgevat om alle gelovigen binnen de grenzen van Judea en Galilea uit te roeien en hoe hij daartoe al zijn krachten en alle middelen zou aanwenden. Ofschoon de allergezegendste Maria op de hoogte was van dit plan van Herodes, wist zij te dien tijde niets van de verschrikkelijke dood die hem te wachten stond. Maar aangezien zij zijn macht en laagheid van zijn ziel kende was hij zeer geschokt door de slechte staat, waarin hij zich bevond en diep gegriefd over zijn gramschap tegen de volgelingen van het geloof. (VIII Mar. 51:1/9).
ZZ. 255
In haar zorgen en haar betrouwen op de Goddelijke hulp sloofde onze Koningin zich zonder ophouden uit in gebeden en tranen, zwoegend in haar smekingen, zoals ik reeds bij andere gelegenheden heb laten zien. Steeds geleid door haar zeer verheven voorzichtigheid sprak zij tot één van de hoogste engelen van haar lijfwacht: “Dienaar van de Allerhoogste en schepsel van Zijn handen, mijn zorgen voor de Heilige Kerk doen mij haar welzijn en vooruitgang zoeken. Ik smeek u, ga naar de troon van de Allerhoogste, deel Hem mede hoezeer mij dit alles ter harte gaat; vraag Hem uit mijn naam of ik het lijden dat nu op de getrouwen neervalt, niet mag dragen en vraag Hem Herodes te verhinderen zijn plannen voor de vernietiging van de Kerk uit te voeren.” (VIII Mar. 52:1/3).
De engel vertrok onmiddellijk met deze boodschap naar de Heer terwijl de Koningin des hemels als een tweede Esther in gebeden verzonken bleef voor de vrijheid en het heil van haar volk en voor zichzelf (Efe. 4:16). De hemelse ambassadeur werd teruggezonden met het antwoord van de gezegende Drie-eenheid: “Princes van de hemel, de Heer laat u weten dat gij de Moeder, de Meesteresse en de Leidster van de Kerk zijt en dat gij Zijn macht in handen hebt zolang gij op aarde zult verwijlen. Het is Zijn wens dat gij als Koningin en Meesteresse van de hemel en de aarde over Herodes vonnis velt en dit ten uitvoer brengt. (VIII Mar. 52:4/6).
ZZ. 256
De allergezegendste Vrouwe werd enigszins in verwarring gebracht door dit antwoord. Gedreven door haar grote naastenliefde antwoordde zij de engel: “Moet ik dan vonnis vellen over een schepsel, dat het evenbeeld is van de Heer? Sedert ik voortkwam uit Zijn handen heb ik veel verworpenen onder de mensen aangetroffen, maar ik heb nimmer wraak afgeroepen, maar zover ik daarbij betrokken was, heb ik, indien dit mogelijk was, gevraagd om hun heil en nimmer hun afstraffing verhaast. Keer terug naar de Heer, o engel, en zeg Hem, dat mijn rechtbank en macht geheel ondergeschikt en van een mindere orde is dan de Zijne en dat ik niemand ter dood zal kunnen veroordelen zonder mijn Leider te raadplegen. Zeg Hem verder dat, indien het mogelijk is Herodes op de weg naar de Redding te zetten, ik bereid ben alle kwellingen van de wereld te verdragen, zoals Zijn Goddelijke Voorzienigheid wil voorschrijven, opdat deze ziel niet verloren zal gaan.” (VIII Mar. 53:1/5).
De engel keerde met deze tweede boodschap van zijn Koningin terug en werd naar haar teruggezonden, na ze voor de troon te hebben aangeboden met het volgende antwoord: “Meesteresse en Koningin, de Allerhoogste zegt, dat Herodes bij de vervloekten behoort, omdat hij volhardend is in de boosheid. Hij luistert niet naar waarschuwingen of vermaningen; hij wenst niet samen te werken met de hulp die hem geboden wordt noch maakt hij gebruik van de vruchten van de Verlossing of de tussenkomst van de heiligen, zelfs niet van uw pogingen, Koningin en Vrouwe, die gij voor hem wil aanwenden. (VIII Mar. 53:6/7).
ZZ. 257
De allerheiligste Maria zond de hemelse prins voor de derde keer naar de Allerhoogste met nog een boodschap te meer, inhoudende: “Ik begrijp dat het nodig is, dat Herodes sterft, om hem te verhinderen de Kerk te vervolgen. Maar gij, engel leg aan de Almachtige voor, dat Hij mij, in Zijn oneindig mededogen en liefde opgedragen heeft in het sterfelijk leven de Toevlucht van de kinderen van Adam, de Advocate en Middelares voor de zondaars te zijn; dat mijn tribunaal een rechtbank is van vriendelijkheid, liefde en barmhartigheid voor de toevlucht van allen, die mijn tussenkomst zoeken en dat allen daar de zekerheid van hun vergeving in de Naam van mijn Zoon zullen vinden. Als ik dan een liefhebbende Moeder voor de mensen moet zijn, mensen die uit Zijn handen zijn voortgekomen, waarvoor de prijs van Zijn Bloed betaald is, hoe kan ik dan een strenge rechter zijn tegen één van hen? Ik was nimmer belast met het toepassen van gerechtigheid, waar mijn hart zich toe aangetrokken voelt, is mijn specialiteit; maar nu wordt mijn hart in verwarring gebracht door dit conflict tussen liefde onder gehoorzaamheid en strikte gerechtigheid. Bied engel, opnieuw mijn zorgen aan de Heer aan en vraag Hem of het in Zijn welbehagen kan liggen, dat Herodes zonder mijn veroordeling sterft.” (VIII Mar. 54:1/5).
ZZ. 258
De heilige boodschapper steeg ten derde male op ten hemel. De allergezegendste Drie-eenheid luisterde naar zijn boodschap met de volheid van vreugde en welbehagen, die de medelijdende liefde van hun Bruid inhield. Toen hij teruggekeerd was, lichtte hij de liefhebbende Meesteresse als volgt in: “Koningin, Moeder van onze Schepper en mijn Vrouwe, de almachtige God zegt, dat uw barmhartigheid voor die stervelingen is, die zich wensen te bedienen van uw machtig middelaarschap, niet voor degenen die dit verachten en verafschuwen zoals Herodes; dat gij de Meesteresse zijt van de Kerk, bekleed met alle Goddelijke macht en dat het daarom passend is, dat gij die gebruikt als dit opportuun is. De Almachtige God zegt verder, dat Herodes moet sterven, maar dat dit door uw vonnis geschieden moet en op uw bevel. (VIII Mar. 55:1/4).
De allergezegendste Maria antwoordde: “Rechtvaardig is de Heer en onpartijdig zijn Zijn oordeelvellingen (Ps. 118:137). Ik zou vele doden willen sterven om de ziel van Herodes te willen bevrijden, indien hij zichzelf maar niet door zijn eigen vrije wil de barmhartigheid onwaardig zou willen maken en zijn ondergang verkiezen. Hij is een werk van de Allerhoogste (Job. 10:8) gevormd naar Zijn evenbeeld en gelijkenis (Gen. 1:27); hij was verlost door het Bloed van het Lam, Dat de zonden der wereld wegneemt (Apoc. 1:5). Maar ik zet dit alles opzij en overwegende dat hij een vastberaden vijand van God is, Zijn eeuwige vriendschap onwaardig, veroordeel ik hem vanuit de onpartijdige gerechtigheid Gods tot de dood die hij verdiend heeft, opdat hij zich geen groter kwellingen op de hals zou halen door het uitvoeren van de slechte complotten die hij gesmeed heeft.” (VIII Mar. 55:5/8).
ZZ. 259
Dit wonder verrichtte de Heer voor de glorie van Zijn allergezegendste Moeder en ten getuige van het feit, dat Hij haar als Meesteresse van alle schepselen had bevestigd met soevereine macht om als hun Vorstin op te treden, zoals haar Goddelijke Zoon zou gedaan hebben. Ik kan dit geheimenis niet beter beschrijven dan in de woorden van de Heer, in het vijfde hoofdstuk van de heilige Johannes, waar Hij van Zichzelf zegt: “De Zoon kan niets doen wat de Vader niet doet; maar Hij doet hetzelfde, omdat de Vader Hem liefheeft; en als de Vader de doden tot leven wekt, dan wekt ook de Zoon die Hem behagen; en de Vader heeft de Zoon recht van oordeel over allen gegeven, opdat juist zoals allen de Vader eer brengen, zij ook de Zoon eer zullen brengen, want niemand kan de Vader eren zonder de Zoon te eren.” (VIII Mar. 56:1/2).
Onmiddellijk voegt Hij daaraan toe: dat Hij Hem het recht om te oordelen gegeven heeft, omdat Hij de Mensenzoon is, die Hij is door Zijn gezegende Moeder. Wegens de gelijkenis van de hemelse Moeder met haar Zoon (waarvan ik reeds dikwijls gewag maakte) moet de verhouding of proporties van de Moeder met de Zoon, wat betreft dit recht, op dezelfde wijze aan de Moeder worden overgedragen als het overgedragen werd van de Vader op de Zoon. Maria is de Moeder der barmhartigheid en mededogen voor alle kinderen van Adam, die een beroep op haar doen; maar bovendien wenst de Almachtige duidelijk te maken, dat zij het volledige recht tot het vonnissen van alle mensen bezit en dat allen haar daarin onderkennen en eren, op dezelfde wijze als ze haar Zoon en ware God eer bewijzen. Omdat zij Zijn ware Moeder is, heeft Hij haar dezelfde macht gegeven in graad en proportie die haar toekomt als Zijn Moeder en als gewoon schepsel. (VIII Mar. 56:3/6).
ZZ. 260
Gebruik makende van deze macht zond de Vrouwe de engel naar Ceasarea waar Herodes toen verbleef om hem, als bedienaar van de Goddelijke gerechtigheid, het leven te benemen. De engel volvoerde het vonnis zonder uitstel. De Evangelist, de heilige Lucas, zegt, dat de engel van de Heer, Herodes sloeg en dat de ongelukkige man, opgevreten door wormen, de tijdelijke en eeuwige dood stierf. De wond van de toegebrachte slag was innerlijk en daaruit kwamen bederf en wormen te voorschijn, die hem op zulk een ellendige wijze aan zijn eind brachten. Uit dezelfde tekst blijkt dat na de onthoofding van de heilige Jakobus en nadat de heilige Petrus ontsnapt was, Herodes naar Caesarea was gegaan om enkele oneindigheden die ontstaan waren tussen hem en de inwoners van Sidon en Tyrus te beslechten (Acts. 12:23). Gedurende enige dagen, gekleed in het koninklijk purper en gezeten op een troon, hield hij wijdlopige redevoeringen onder groot vertoon van welsprekendheid. Het volk riep hem uit tot overwinnaar vol als het was van de zin tot vleien. En Herodes glorieerde in zijn ijdelheid over de pluimstrijkerijen van het volk. Omdat hij God nimmer eer gaf, kende hij zichzelf in ijdele trots Goddelijke eer toe en zoals de heilige Lucas zegt: de engel van de Heer sloeg hem. Ofschoon dit zijn laatste misdaad was, verdiende hij zijn straf niet slechts hiervoor, maar voor een menigte van andere zonden, die door hem bedreven werden bij de vervolging van de Apostelen: bespotting van de Heer, onze Heiland (Luc. 23:11) onthoofding van Johannes de Doper (Mar. 6:27), overspel met zijn schoonzuster Herodias en vele andere afzichtigtelijkheden. (VIII Mar. 57:1/10).
ZZ. 261
De engel keerde onmiddellijk terug naar Efeze en bracht verslag uit van het voltrekken van het vonnis tegen Herodes. De barmhartige Moeder weende over het verlies van deze ziel; maar zij prees het vonnis van de Heer en dankte Hem voor de weldaad aan de Kerk bewezen door deze kastijding; want, zoals de heilige Lucas zegt (Acts. 12:24), de Kerk groeide en nam toe door het woord van God. Dit was niet slechts het geval in Galilea en Judea, waar de vervolger Herodes verwijderd werd, maar ook in Efeze schoot de Kerk wortel dank zij de heilige Johannes en de hulp van de allerheiligste Moeder. De wijsheid van de gezegende Apostel was vol, gelijk aan die der Cherubijnen en de liefde van zijn hart was ontvlamd als in de Serafijnen en hij had als metgezellin de Moeder, de Lerares, de Meesteresse van de wijsheid en genade. Wegens deze kostbare voordelen kon de Evangelist grote en wonderbaarlijke werken ondernemen om de wet van genade te grondvesten, niet slechts in Efeze, maar in alle aangrenzende landen van Azië en in de grenslanden van Europa. (VIII Mar. 58:1/5).
ZZ. 262
Nadat de Evangelist in Efeze was aangekomen, begon hij in de stad te prediken. Hij doopte degenen, die hij bekeerd had tot het geloof van Christus onze Heiland en bevestigde het geloof met grote wonderen en tekenen, die nooit tevoren door de heidenen aldaar aanschouwd waren. Aangezien de Griekse scholen in die landen vele filosofen en mensen, die zich verdiept hadden in humaniora afleverden, helaas gemengd met vele dwalingen, onderrichtte de gezegende Apostel hen in de ware wetenschap, waarbij hij gebruik maakte van wonderen en tekenen, maar ook van argumenten die de geloofwaardigheid van het Christelijk geloof aantoonden. Alle catechumenen zond hij onmiddellijk naar de allerheiligste Maria, die velen van hen onderwees. Daar zij de innerlijke gesteldheid van allen kende, sprak zij tot ieders hart en vervulde het met hemels licht. Zij wrocht wonderen ten voordele van ongelukkigen, genas de bezetenen en de zieken, stond de armen en behoeftigen bij en hielp de zieken in de ziekenhuizen met eigen handen. In haar huis had de liefhebbende Koningin een voorraad kleren voor de armsten en meest verlatenen onder haar naasten. Zij hielp velen in het uur van hun dood, bracht hun zielen door hun laatste strijd en door de aanvallen van de duivelen op hun Schepper, heen. Zij bracht zoveel zielen naar het pad van de waarheid en het eeuwige leven en zoveel wonderen werden door haar hiervoor gedaan, dat er vele boeken nodig zouden zijn om ze allen op te schrijven, want er ging geen dag voorbij waarop zij de bezittingen van de Heer niet deed toenemen door een rijke oogst aan zielen. (VIII Mar. 59:1/9).
ZZ. 263
De duivelen waren vervuld van verwarring en woedende teleurstelling wegens de groei van de primitieve Kerk, bewerkstelligd door de heiligheid, de zorgen en het zwoegen van de Koningin des hemels. Ofschoon zij zich verheugden over de verdoemenis van alle zielen, omdat dit het getal der verworpenen deed groeien, waren zij pijnlijk getroffen door de dood van Herodes, want wegens hun koppigheid verwachtten zij geen ommekeer in zijn afzichtelijke levenswandel, waardoor zij hem hadden beschouwd als een machtig instrument voor de vervolging van de gelovigen van Christus, onze Heer. De Goddelijke Voorzienigheid stond Lucifer en de andere helse draken toe uit de diepten der hel, waarin zij vanuit Jeruzalem door de allergezegendste Moeder geworpen waren, zoals ik in het voorgaande hoofdstuk mededeelde, te voorschijn te komen. Na hun tijd in de hel doorgebracht te hebben met het treffen van voorbereidingen en het bedenken van bekoringen voor hun strijd met de onoverwinnelijke Koningin van de engelen, besloot Lucifer tegen haar een klacht in te dienen bij de Heer zelf, zoals hij gedaan had tegen de heilige Job (Job. 1:9); ofschoon hij dit nu met groter gramschap deed. Toen hij zijn plan gereed had, sprak hij, voordat hij uit de hellekrochten te voorschijn trad tot zijn volgelingen als volgt: (VIII Mar. 60:1/5).
ZZ. 264
“Indien wij deze Vrouwe, onze Vijandin, niet overwinnen, vrees ik dat zij zonder twijfel ons oppergezag zal vernietigen; want wij allen zien in haar een kracht die meer dan menselijk is, die ons vernietigt en verdrukt, wanneer en in welke wijze zij ze in praktijk brengt. Dit maakt haar onaanvaardbaar voor mij; want indien zij God was, die beledigd wordt door mijn hoge aspiraties en vijandschap, en oneindige macht heeft om ons te vernietigen, zou ik niet zulk een grote verwarring ondervinden door het feit dat ik het moet afleggen; maar deze Vrouwe is een gewoon schepsel, van een natuur die lager is dan de onze, ondanks dat zij de Moeder van God, van het mensgeworden Woord is, maar geen God. Ik zal het niet verder verdragen om op zulk een gebiedende wijze door haar te worden behandeld en vernietigd te worden door haar oppositie tegen mij. Laat ons allen optrekken om haar te vernietigen en laten wij onze klacht indienen bij de Almachtige, zoals wij nu besloten hebben.” (VIII Mar. 61:1/4).
Vertrouwend op zijn vermeende rechten voerde de draak zijn voornemen uit; want hij beweerde dat God, in plaats van haar in haar nederige toestand te laten, waarin zij bloot zou gestaan hebben aan vervolgingen en bekoringen van de duivel, haar door genaden en gaven op onrechtvaardige wijze boven hen gesteld had, terwijl zij toch niets anders dan stof van de aarde was, toen hij nog een engel was van voortreffelijke statuur. Ik moet hier wel bij opmerken, dat deze helse vijanden zich niet voor de Heer vertoonden om Hem te aanschouwen, want daartoe waren ze ten enen male ongeschikt. Maar door hun kennis en geloof in de bovennatuurlijke geheimenissen, die hen wordt toegestaan op bepaalde, beknotte wijze, die ze toch nodig hebben, wordt hun toegestaan tot God te spreken. Dit wordt bedoeld als er sprake is van hun aanwezigheid voor God om een klacht in te dienen of met Hem een gesprek te hebben. (VIII Mar. 61:5/8).
ZZ. 265
De Almachtige gaf Lucifer verlof om ten strijde te trekken tegen de allergezegendste Moeder, maar de voorwaarden door satan gevraagd waren onrechtvaardig, waardoor velen daarvan niet werden toegestaan. De Goddelijke Wijsheid verschafte die wapens, die passend waren voor elke strijder, opdat de overwinning van Zijn Moeder des te eervoller zou zijn en de kop van dit oude, vergiftige serpent zou verpletteren (Gen. 3:15). Deze strijd was geheimzinnig evenals zijn triomfantelijke afloop zoals we zullen zien in de volgende hoofdstukken. Zijn geheimzinnig wezen blijkt zeer duidelijk uit het twaalfde hoofdstuk van de Apocalyps en uit andere mysteries waarover ik in mijn uitleggingen in het eerste deel van dit werk heb gesproken. Ik wil hier slechts vastleggen dat de Goddelijke Voorzienigheid dit alles voorbeschikt heeft, niet alleen voor de grotere glorie van Zijn allerheiligste Moeder en voor de verheerlijking van de Goddelijke macht en wijsheid, maar ook om de Kerk verlichting te bezorgen van de vervolgingen die er tegen georganiseerd werden door de duivelen. En verder wilde Hij Zichzelf met enig vertoon van rechtvaardigheid binden op de schenking van oneindige gaven en zegeningen die alleen de allerheiligste Maria en geen enkele andere ziel ooit voor de gehele Kerk zou kunnen verdienen. De Heer werkt bij voortduring op deze wijze in Zijn Kerk: Hij maakt bepaalde uitverkoren zielen sterk, na hen grondig te hebben voorbereid; zij, als leden van Zijn heilige Kerk, ondergaan dan de aanvallen van de draak die zich tegenover hen kan uitleven. Indien ze hem door de hulp van de Goddelijke genade overwinnen dragen deze overwinningen bij aan het welzijn van het gehele mystieke lichaam van de gelovigen en de vijand verliest weer een deel van zijn rechten en macht over hen. (VIII Mar. 62:1/8).
Onderrichting die de grote Koningin van de engelen, de allerheiligste Maria mij gaf.
ZZ. 266
Mijn dochter, indien ik in de loop van deze geschiedenis zo dikwijls uw aandacht vraag voor de jammerlijke toestand van de wereld en van de heilige Kerk waarin gij leeft en indien ik zo dikwijls mijn moederlijke zorg uitspreek en u vraag mij na te volgen, bedenk dan, mijn liefste, dat ik alle reden heb u te verplichten met mij te treuren en te wensen, dat gij weent over datgene dat ik in mijn sterfelijk leven beweend heb en mij zelfs in mijn tegenwoordige staat zou aangrijpen, indien ik in staat zou zijn smarten te ondergaan. Ik verzeker u, o ziel, dat de tijd is aangebroken, waarop gij tranen van bloed zou moeten wenen wegens de ellende, waarin de kinderen van Adam zich bevinden. (VIII Mar. 63:1/2).
Aangezien gij niet op één en dezelfde tijd volledige kennis kunt vergaren omtrent het gene er in allen omgaat, geef ik u inlichtingen over dat wat ik vanaf mijn plaats in de hemel in de gehele wereld zie geschieden onder de gelovigen van het heilig geloof. Richt uw ogen dan op die grote menigte en zie hoe het grootste deel van de kinderen van Adam in het duister van dwalingen en ongeloof ronddoolt, zonder hoop op redding, gericht op de eeuwige verdoemenis. Zie de kinderen van het geloof en van de Kerk hoe zorgeloos en onoplettend zij voor deze dingen zijn, zodat het lijkt, dat er niemand is die daarover treurt. Want smalend denkend over hun eigen heil, hebben zij ook geen oog voor dat van anderen want hun geloof is dood en hun liefde uitgeblust, zij bewenen het verlies niet van zielen die door God geschapen zijn en verlost zijn door het Bloed van het mensgeworden Woord. (VIII Mar. 63:3/6).
ZZ. 267
Wij allen zijn kinderen van de eeuwige Vader die in de hemel is (Mat. 23:9) en allen zijn verplicht om voor hun naasten te zorgen, een ieder naar zijn omstandigheden. Deze verplichting rust meer in het bijzonder op de kinderen van de Kerk die ze kunnen waarmaken door hun gebeden en smekingen. Maar deze plicht ligt meer speciaal op degenen die invloed hebben, op hen die gevoed zijn door het Christelijke geloof en die meer dan anderen van de weldaden uit de vrijgevige hand van de Almachtige genieten. Zij die door de wet van Christus tijdelijke voordelen genieten en die daarvan gebruik maken voor de dienst en de genietingen van het vlees, zijn zij, die als machtigen, op machtige wijze zullen gekweld worden (Mat. 23:9). Indien de herders en de hoofden van het huis van de Heer alleen maar een gemakkelijk leven najagen, zonder inspanning voor ernstig werk, dan zullen zij ter verantwoording worden geroepen voor het teloor gaan van de kudde van Christus en voor het bloedbad, dat de helse wolven daarin hebben aangericht. O mijn dochter, in wat voor betreurenswaardige staat leeft het Christelijke volk, veroorzaakt door de leiders, de machtigen en door de zondige bedienaren die God hen in Zijn geheime raadsbesluiten gegeven heeft! O welk een kastijding en verwarring is voor hen weggelegd! Voor het tribunaal van de gerechte Rechter zullen zij zich niet kunnen verontschuldigen, want nu het Katholieke geloof hen niets meer zegt, protesteert hun geweten en blijven zij doof voor alle waarschuwingen. (VIII Mar. 64:1/8).
ZZ. 268
De zaak van God wordt verwaarloosd en vindt geen voortrekker; Zijn bezittingen, dat zijn de zielen, nemen niet toe in getal; allen zijn slechts uit op eigen behoud en eigen belang en iegelijk volgens eigen duivelse sluwheid in overeenstemming met de status van zijn leven. Waarheid wordt verdoezeld, vleierij steekt zijn hoofd op, gierigheid wordt niet ingedamd het Bloed van Christus wordt onder de voet gelopen, de vruchten van de Verlossing ontmoeten slechts minachting; niemand wil iets van zijn eigen gemak of belang in de waagschaal stellen om dat te redden wat de Heiland bloed en leven gekost heeft. Zelfs de vrienden van God worden beïnvloed door het kwade; want zij maken geen gebruik van de liefde en de heilige vrijheid die daarmee gepaard gaat, zoals zij moesten doen; en de meesten laten toe dat hun lafheid hen overmant en zij stellen zich tevreden met daden die alleen henzelf ten goede komen, waardoor het algemene goed van de zielen van anderen in gevaar komt. (VIII Mar. 65:1/3).
Daarom dient gij te begrijpen, mijn dochter, dat nu, nadat de Evangelische Kerk gevestigd is door mijn Goddelijke Zoon en gesterkt is door Zijn eigen Bloed, die ongelukkige tijden gekomen zijn, waarvan de Heer door Zijn Profeten spreekt, zeggende: wat de paalworm heeft overgelaten, vraten de sprinkhanen en wat de sprinkhanen lieten staan, werd verslonden door de langpoten en het resultaat werd vernietigd door de meeldauw (Joël. 1;4) en om toch nog enige vruchten uit Zijn wijngaard te verkrijgen gaat de Heer rond als de verzamelaar na de oogst en kijkt of er niet een trosje is overgebleven of een olijf die niet verdroogd is of gestolen is door de duivelen (Is. 24:13). (VIII Mar. 65:4).
ZZ. 269
Zeg mij nu mijn dochter, hoe het mogelijk is, terwijl u toch een waarachtige liefde voor mijn Goddelijke Zoon en voor mij hebt, dat gij troost of rust in uw hart zou hebben bij het zien van het verlies aan zielen, die Hij met Zijn Bloed heeft vrijgekocht en ik onder tranen van bloed heb trachten te redden? Zelfs heden nog, indien het mogelijk was, dat ik ze kon doen stromen zou ik beginnen met nieuwe tranen en nieuw medelijden. Maar nu het mij niet meer mogelijk is over de gevaren, die de Kerk bedreigen, te wenen, wens ik, dat gij dit doet en dat gij elke vertroosting in een zo rampspoedig ongeluk, zo waardig tot klaagzang, van u afwijst. Ween dan bitter en verlies de verdienste van deze smart niet; laat ze zo diep zijn, dat gij daar geen vertroosting in vindt behoudens dan in de wetenschap, dat dit een smart is voor de zaak van de Heer, die gij zozeer lief hebt. Overweeg wat ik deed om de vervloeking van Herodes tegen te gaan en deze te verhinderen voor allen die zich van mijn tussenkomst willen bedienen. In het zalig schouwen bid ik zonder ophouden voor de redding van hen die bij mij hun toevlucht zoeken. Laat de bekoringen en bezoekingen die mijn Goddelijke Zoon u zendt, niet verhinderen, dat gij uw broeders bij staat en hen inlijft bij de bezittingen van Christus. Te midden van de beledigingen die de kinderen van Adam Hem aandoen, dient gij te werken aan genoegdoening om Hem door de zuiverheid van uw ziel enige troost te schenken. Ik wil, dat die zuiverheid meer op die van een engel lijkt dan op die van één uit stof geboren vrouw. Vecht de strijd van de Heer tegen Zijn vijanden en verpletter hun kop in Zijn en mijn Naam, overwin hun trots en slinger hen in de hel. Geef ook raad aan de bedienaren van Christus, waarmee gij omgaat. Laten zij hun macht uitoefenen om hetzelfde te doen, laat hen de zielen met een levendig geloof verdedigen en in hen de eer en de glorie van de Heer. Want op deze wijze zullen zij hen terugdringen en met Goddelijke kracht overwinnen. (VIII Mar. 66:1/13).
Hoofdstuk IV
De allergezegendste Maria vernietigd de tempel van Diana in Efeze; Haar engelen brengen haar naar de zevende hemel, waar de Heer haar gereed maakt voor de strijd tegen en de overwinning op de helse draak; dit conflict begint met bekoringen tot trots.
ZZ. 270
De geschiedenis van de stad van Efeze, gevestigd in West-Azië, is zeer belangrijk, want vele vermaarde gebeurtenissen in vervlogen eeuwen maakten deze stad beroemd en befaamd over de gehele aardbol. Maar haar grootste privilege was toch wel, dat zij binnen haar wallen de grote Koningin des hemels en der aarde gedurende enige maanden – het juiste aantal zal ik later vertellen – mocht herbergen. Dit privilege was zeer gunstig voor Efeze, want de andere zaken die haar befaamd hebben gemaakt, maakten haar in feite ongelukkig en berucht, omdat door deze dingen de prins der duisternis zijn troon kon opzetten in deze stad. Maar aangezien onze grote Vrouwe en Moeder van genade daar gastvrij ontvangen was, voelde zij zich verplicht de inwoners die haar zo vrijgevig tegemoet traden en haar giften aanboden in overeenstemming met haar volmaakt geregelde en brandende naastenliefde, nu zij zoveel nader gekomen was tot haar weldoeners, hun gastvrijheid met groter zegeningen te vergoeden. Want ofschoon zij vrijgevig was voor allen, zelfs voor vreemden, was zij vanzelfsprekend extra vrijgevig tegenover de inwoners van Efeze. Haar eigen dankbaarheid bewoog haar daartoe, omdat zij zich verplicht voelde tegenover de gehele gemeente. Zij droeg daartoe bijzondere gebeden op, vroeg haar Zoon zegeningen over de inwoners uit te storten, hen als een liefhebbende Vader licht te geven en hen tot het ware geloof te brengen. (VIII Mar. 67:1/7).
ZZ. 271
De Vrouwe ontving antwoord dat zij, als Meesteresse en Koningin van de gehele Kerk volledige vrijheid had om te doen wat haar welgevallig was; dat zij echter rekening moest houden met de hinderpalen die deze stad op de weg van de Goddelijke barmhartigheid plaatste door haar oude en nog steeds in zwang zijnde afgoderij; dat de inwoners daardoor de poorten der barmhartigheid hadden gesloten en de volledige gestrengheid van de gerechtigheid hadden verdiend, die reeds lang geleden aan hen voltrokken zou zijn, indien de Heer het niet zo beschikt had dat zij, juist op tijd, toen de zondigheid haar hoogste punt bereikt had en schreeuwde om bestraffing, onder hen was komen wonen. Bij dit antwoord nam de gezegende Moeder waar, dat de Goddelijke gerechtigheid als het ware haar verlof en toestemming vroeg om het afgodische volk van Effeze en haar omstreken te vernietigen. Dit antwoord en wat daarin gesuggereerd werd trof de liefhebbende Moeder ten zeerste. Maar haar grote naastenliefde was hiertegen opgewassen. Zij vermenigvuldigde haar gebeden en antwoordde de Heer: (VIII Mar. 68:1/5).
ZZ. 272
“Allerhoogste, rechtvaardige en barmhartige Koning! Ik weet wel, dat de gestrengheid van Uw gerechtigheid moet uitgeoefend worden als Uw barmhartigheid wordt uitgeschakeld, maar om die barmhartigheid in het werk te stellen is elke beweegreden die Uw wijsheid vindt, voldoende, hoe klein ook de aanleiding daartoe van de kant der zondaars is. Bedenk daarom, O Heer, hoe deze stad mij, in overeenstemming met Uw wil, onderkomen heeft geboden en hoe haar inwoners mij en uw dienaar Johannes geholpen hebben en ons hun goederen hebben aangeboden. Matig Uw gestrengheid, mijn God en laat deze op mij neerkomen, want ik ben bereid te lijden voor deze ongelukkigen. Gij, o Almachtige, wiens oneindige goedheid en barmhartigheid steeds in goed of kwaad overwint, kunt de hinderpalen, die hen verhinderen deel te hebben aan Uw zegeningen, wegnemen; laat mijn ogen de ondergang van zovele zielen niet zien, zij zijn het werk van Uw handen, vrijgekocht door Uw Bloed.” (VIII Mar. 69:1/5).
De Heer antwoordde: “Mijn Moeder, het is Mijn wens, dat gij zelf de reden ziet van Mijn rechtvaardige verontwaardiging en hoe deze mensen, waarvoor u pleit, deze verdiend hebben. Wacht af en Gij zult zien.” (VIII Mar. 69:6/7).
En onmiddellijk daarna zag zij in een helder visioen het volgende. (VIII Mar. 69:8).
ZZ. 273
Zij nam waar dat vele eeuwen voordat het Woord in haar maagdelijke schoot mens werd, vele bijeenkomsten door Lucifer belegd werden om de vernietiging van de mensen te bewerkstelligen. Op één dezer bijeenkomsten sprak hij zijn duivelen als volgt toe: “Uit de tijd van mijn vreugden en mijn vroegere status in de hemel, uit de profetieën, die door God aan de mensen zijn gedaan en uit de gunsten, die Hij vele van Zijn vrienden heeft geschonken, maak ik op hoezeer God het op prijs stelt in mannen en vrouwen, indien zij zich van bepaalde zonden, die ik op de wereld wil bestendigen, onthouden. Deze zonden zijn in het bijzonder die betrekking hebben op de genietingen van het vlees en op geldzucht en gierigheid; Hij tracht hen zelfs zover te krijgen, dat ze dingen laten die geoorloofd zijn. Om dit te bewerkstelligen schenkt Hij hen velerlei bijstand, opdat zij kuis en arm zijn uit eigener beweging en hun vrije wil aan anderen onderwerpen. Indien zij, door het beoefenen van deze deugden niet overwonnen worden door ons, verdienen zij grote beloningen van God, zoals ik heb waargenomen in enige gevallen waar ze kuis en gehoorzaam geweest waren. Mijn plannen zouden ernstig gedwarsboomd worden, indien wij geen maatregelen nemen om deze schade te ontlopen en niet trachten deze op alle manieren die wij met onze scherpzinnigheid weten te bedenken, te compenseren. Ik neem hierbij in beschouwing dat, indien het Goddelijk Woord het menselijk vlees zal aannemen, zoals mij te verstaan is gegeven, Hij zeer kuis en zuiver zal zijn en dat Hij kuisheid aan anderen zal leren, niet slechts aan mennen maar ook aan vrouwen, die ofschoon zwakker in de regel toch meer vasthoudend zijn, indien zij, die ik in de eerste vrouw overwon, mij op deze wijze zouden overwinnen, dan zou dit een des te groter kwelling voor mij zijn. Daarenboven wordt er in het Oude Testament veel gesproken over de genaden die de mensen zullen kunnen verkrijgen door het mensgeworden Woord. Want de menselijke natuur van de Zoon van God zou de uit stof geboren mens door Zijn kracht kunnen verrijken.” (VIII Mar. 70:1/9).
ZZ. 274
“Om dit alles tegen te gaan,” zo vervolgde Lucifer “zoek ik uw raad en uw snelle hulp, want wij moeten reeds nu beginnen de mensen te verhinderen zulke grote weldaden te bereiken.” (VIII Mar. 71:1).
Zo was de hatelijke samenzwering van de hel tegen de Evangelische volmaaktheid ver vooruit op de belevenis daarvan in de religieuze Orden. Deze zaak werd grondig overdacht door de duivelen en het resultaat van hun overleg was dat zeer vele duivelen zouden worden aangesteld als hoofden van helse legioenen die degenen die een leven van kuisheid, armoede en gehoorzaamheid wilden leiden, zouden bekoren. Om de kuisheid belachelijk te maken, zou er een valse schijnstaat van maagdelijkheid worden ingevoerd, waarin valse en huichelachtige maagden zich aan Lucifer en zijn legioenen zouden wijden. De vijanden hoopten niet slechts deze personen zelf over te halen voor eigen triomf, maar tevens het kuise leven van de religieuze Orden, waarvan zij vermoedden dat ze door het mensgeworden Woord en Zijn Moeder zouden ingesteld worden, in diskrediet te brengen. Om deze valse godsdienst op snelle wijze in de wereld te doen opbloeien besloten ze haar te grondvesten op wereldlijke overvloed en op alles wat de menselijke natuur het liefste is en zulks geschiedde, want in het geheim leefden zij die zich op deze wijze verbonden hadden onder het mom van kuisheid, ter ere van de valse goden, een losbandig leven. (VIII Mar. 71:2/6).
ZZ. 275
Maar onmiddellijk kwam de vraag op of deze godsdienst voor mannen of voor vrouwen zou zijn. Enige van de duivelen wilden dit nieuwe plan voor mannen bestemmen omdat er door hun grotere vasthoudendheid een langere levensduur aan beschoren zou zijn; anderen dachten dat mannen niet zo snel misleid konden worden als vrouwen, omdat ze grondiger nadachten en sneller drogredenen zouden kunnen ontdekken, terwijl er niet zoveel risico aan verbonden was bij vrouwen, omdat ze niet zo goed konden oordelen en altijd klaar staan om dat wat ze prettig vinden te geloven en daar dan ook aan vast te houden, ook al is dat een dwaling. Dit argument won het van de anderen bij Lucifer, ofschoon hij de mannen niet geheel uitsloot, want hij was van oordeel dat sommigen de drogredenen zouden willen aanvaarden wegens de invloed, die zij over derden zouden kunnen verkrijgen. Dit zou in het bijzonder het geval zijn, indien de duivelen zouden helpen hun vrees voor verlies van prestige aan te wakkeren en door op geslepen wijze gebruik te maken van de publieke opinie om de drogredenen levendig te houden in diegenen die in deze dienst zouden willen treden. (VIII Mar. 72:1/4).
ZZ. 276
Deze plannen materialiseerden door de stichting van een pseudoreligieuze orde of congregatie van maagden; want Lucifer sprak als volgt tot de duivelen: “Ofschoon het mij een groot genoegen zou doen echte maagden te consacreren en toe te wijden aan mijn verering en aanbidding op dezelfde wijze als God dat voor Zichzelf wenst, staat mij toch kuisheid en zuiverheid van het lichaam tegen, dusdanig, dat ik deze deugd niet verdragen kan, zelfs indien deze uitsluitend tot verering van mijn grootte in praktijk zou worden gebracht. Daarom moeten wij erop toezien, dat deze maagden het voorwerp vormen van onze laagste bedoelingen. Indien één van hen kuis zou blijven, wat het lichaam betreft, dan zullen wij haar vervullen van slechte gedachten en neigingen, zodat, in werkelijkheid geen hunner kuis is, ofschoon ze er ook uit ijdele trots naar streven om kuis te blijven en aangezien zij onzuiver in hun gedachten zullen zijn, zullen wij ze in hun ijdele maagden-waan laten verkeren. (VIII Mar. 73:1/3).
ZZ. 277
Om deze pseudoreligieuze congregatie te beginnen zochten de duivelen heel de wereld af naar geschikte vrouwen voor hun plannen. Zij meenden die gevonden te hebben in de Amazones. Deze Amazones waren van Scythië naar Klein-Azië, waar zij nu woonden, gekomen. Zij waren krijgshaftig, trachtten door hun arrogantie en trots de zwakte van hun kunnen te verbergen. Door wapengeweld hadden zij diverse provincies veroverd en Efeze tot het middelpunt van hun macht gemaakt. Gedurende lange tijd bestuurden zij zichzelf, versmaadden onderwerping aan mannen en aan een leven in hun gezelschap, want dit soort leven was leven in slavernij en dienstbaarheid, zo gaf hun trots hen in. Aangezien in de geschiedschrijving veel over hen gezegd is, ofschoon veel daarvan tegenstrijdigheden bevat zal ik niet verder op deze zaken ingaan. Voor mijn doeleinde is het voldoende te vermelden dat, aangezien deze Amazones trots, ijdel en afkerig van mannen waren, Lucifer hen als het ware voorbestemd vond voor de maagdelijke staat. Hij vervulde hen met ijdele hoop op grote verering en vermaardheid in de wereld, doordat ze bekend zouden worden als vrouwen die zich tot maagdelijkheid verbonden hadden en prikkelde hen met de wens om vermaard te worden, bewonderd door de mannen en wellicht was er voor één van hen de positie van een aanbeden godin mogelijk. Hun ongetemde passie voor wereldlijke eer deed vele Amazones, zowel echte als onechte maagden besluiten op de instignatie van Lucifer in te gaan en een pseudo-maagdencongregatie te Efeze, de plaats van hun herkomst, op te richten. (VIII Mar. 74:1/10).
ZZ. 278
In korte tijd groeide het aantal van deze dwaze maagden. Zij werden mede door de inblazingen van de duivelen, bewonderd en toegejuicht door de wereld. Onder hen was er één die zich in het bijzonder onderscheidde en beroemd werd door haar schoonheid, adel, groot verstand, zuiverheid en andere bekoorlijkheden. Zij werd Diana genoemd en haar faam en bewondering kende geen grenzen. Haar verering en de grote hoeveelheid metgezellinnen waren aanleiding de beroemde tempel te Efeze te bouwen, die toentertijd als één der wereldwonderen beschouwd werd en vele jaren constructie vorderde. Toen Diana na enige tijd de verering en titel van godin verkreeg van de blinde menigte, werd deze rijke tempel aan haar toegewijd en daarna tempel van Diana genoemd. Ter navolging hiervan en onder dezelfde titel werden vele tempels gebouwd in andere delen van de wereld. Om de faam van deze pseudomaagd gedurende haar leven te Efeze te verspreiden trad de duivel met haar in verbinding en vervulde haar vele malen met valse pracht en fluisterde haar geheimen in die openbaar gemaakt moesten worden. Hij leerde haar ook enige ceremoniën en vormen van aanbidding zoals die bij Gods volk gebruikelijk waren, om door haar volk de duivel te doen aanbidden. De rest van de maagden vereerden haar als een godin, zoals trouwens ook de heidenen deden, die even kwistig als blind waren in het toekennen van goddelijkheid aan alles wat hen wonderlijk toescheen. (VIII Mar. 75:1/10).
ZZ. 279
Deze duivelse bedriegers werden, na zich gevestigd te hebben in Efeze, op hun beurt overlopen door naburige koningen. De tempel van Efeze werd als iets heiligs en goddelijks in stand gehouden; de dwaze maagden werd toegestaan aldaar hun bijeenkomsten te houden. Ofschoon de tempel door een man uit het volk in brand werd gestoken, werd deze door de stad en de regering herbouwd en werd dit in het bijzonder betaald uit bijdragen van vrouwen. Dit geschiedde ongeveer dertig jaar voor de Verlossing van het menselijk geslacht. Zodoende was de tempel, welke in Efeze stond toen de gezegende Moeder daar aankwam, niet de oorspronkelijke tempel maar de tweede die later gebouwd was. In deze tempel bewoonden de maagden afzonderlijke appartementen. Maar aangezien ten tijde van de menswording en Dood van Christus de afgoderij zo hecht verankerd was in de wereld, hadden deze duivelse vrouwen geen verbetering in hun gewoonten aangebracht en hadden zij bijna allen weerzinwekkende omgang met de duivelen. In verband daarmee bedreven zij andere, allerafzichtelijkste misdaden en bedrogen de wereld door hun bedrieglijke profetieën, waardoor de duivel henzelf en de mensen die in hen geloofden vervulde van dwaze fantasieën. (VIII Mar. 76:1/8).
ZZ. 280
Dit schouwspel en nog veel meer zondigheid trof de allergezegendste Maria in Efeze aan. Zij werd daardoor smartelijk getroffen en zou daaraan gestorven zijn, indien de Heer haar niet bewaard had. Maar nadat zij gezien had, dat Lucifer de zetel van Diana tot troon van zijn zondigheid had gemaakt, wierp zij zich voor haar Goddelijke Zoon ter aarde en sprak Hem als volgt toe: “Heer God, Allerhoogste, alle eerbied en lof waardig! Het is passend dat deze gruwelijkheden, die reeds zoveel eeuwen geduurd hebben, een einde nemen. Mijn hart kan niet verdragen, dat een ongelukkige en afzichtelijke vrouw de aanbidding, die U als Oneindige alleen toekomt, tot zich trekt; ook kan ik niet verdragen, dat de naam van de kuisheid ter ere van de duivelen geprofaneerd en door het slijk gesleurd wordt. Uw oneindige Goedheid heeft mij Gids en Moeder van maagden gemaakt, die een alleredelst deel van Uw Kerk zullen uitmaken, een allerkostbaarste vrucht zijn van Uw Verlossing en Uw welbehagen vormen. De titel van de kuisheid dient U toegewijd te zijn in de zielen, die mijn kinderen zullen zijn en ik kan dat niet langer overlaten aan deze overspelige vrouwen. Ik klaag Lucifer en de hel aan voor hun aanmatiging om zich dit recht toe te eigenen. Ik smeek U mijn Zoon, hen te kastijden door deze zielen uit zijn tirannie te bevrijden en hen de vrijheid van Uw geloof en het ware licht te schenken. (VIII Mar. 77:1/9).
ZZ. 281
De Heer antwoordde: “Mijn Moeder, Ik stem in met Uw bede, want het is niet juist, dat deze deugd van zuiverheid, die zo veredeld werd door u en zozeer Mijn welbehagen heeft, wordt toegeschreven aan Mijn vijanden. Maar velen van deze pseudo-maagden zijn Mij bekend als toekomstige verworpenen wegens hun schandelijke gedragingen en hun halsstarrigheid in de boosheid, zodat niet allen de weg naar het eeuwige leven zullen weten te vinden. Slechts weinigen zullen het geloof aanvaarden, dat hen onderwezen zal worden.” (VIII Mar. 78:1/3).
Op dit moment kwam de heilige Johannes naar het bidvertrek van de allergezegendste Moeder, maar hij wist toen nog niet met welke geheimenis zijn Moeder zich bezighield, noch dat haar Goddelijke Zoon aanwezig was. Maar de ware Moeder van de nederigen wenste haar gebeden met die van Zijn geliefde discipel te verenigen. Zij vroeg, alleen verstaanbaar voor haar Zoon, verlof om Johannes toe te spreken en zei: “Johannes, mijn zoon, mijn hart is bedroefd wegens de afzichtelijke misdaden, die in de tempel van Diana tegen de Allerhoogste gepleegd worden. Mijn ziel wenst, dat ze beëindigd worden en er genoegdoening voor verschaft wordt.” (VIII Mar. 78:4/6).
De heilige Apostel antwoordde: “Mijn Vrouwe, ik heb enige dingen gezien, die zich in die afschuwelijke plaats afspelen. Ik kan mijn tranen en mijn smart niet bedwingen over het feit dat de duivel aldaar vereerd en aanbeden wordt op de wijze die alleen God toekomt. Niemand schijnt in staat deze grote wandaden te doen ophouden; wellicht kunt gij, mijn Moeder deze zaak ter hand nemen,” (VIII Mar. 78:7/9).
ZZ. 282
De allergezegendste Moeder beval de Apostel zijn gebeden met de hare te verenigen om een geneesmiddel voor dit kwaad te vinden. De heilige Johannes trok zich terug in zijn kamer, terwijl de allergezegendste Vrouwe met de Heiland in de hare bleef. Terneder geworpen, overvloedige tranen stortend, hervatte zij haar gebeden en smekingen. Zij volhardde daarin met brandende ijver, in martelende smart. In antwoord op haar smeking om geruststelling en vertroosting te krijgen ontving zij van haar Goddelijke Zoon de volgende opdracht: “Mijn Moeder en Duive, laat wat gij vraagt zonder uitstel gedaan worden; geef uw bevelen en opdrachten zoals uw hart dit wenst, zoals gij als machtige Meesteresse dit kunt doen.” (VIII Mar. 79:1/5).
Door deze genade werd de liefde van de allergezegendste Maagd ontvlamd met ijver voor de eer van de Godheid. Als Koningin gebood zij op dringende wijze, dat alle duivelen in de tempel van Diana zich onmiddellijk naar de hel moesten begeven en de plaats moesten ontruimen, die zij gedurende zovele jaren als de hunne hadden gebruikt. Vele legioenen bewoonden die tempel. Zij bedrogen de mensen door hun bijgelovigheid en ontheiligden de zielen; maar in een oogwenk werden allen, uit kracht van het bevel van de Koningin, de allerheiligste Maria in de hel geslingerd. De angst waardoor de duivelen bevangen werden was zo groot dat ze, zodra zij haar lippen geopend had om het eerste woord te spreken, niet afwachtten dat het tweede woord gesproken zou worden, maar zich met de snelheid van een engel, die hun eigen was en hen vluchtend voor de Moeder van de Almachtige traag voorkwam, in hun krochten stortten. (VIII Mar. 79:6/10).
ZZ. 283
Zij waren niet in staat de bodemloze kloven te verlaten, totdat zoals ik spoedig verhalen zal, ze verlof zouden ontvangen om te voorschijn te komen en de strijd met de Koningin des hemels aan te binden. In de hel zochten zij die plaatsen op die het verst verwijderd waren van de plaats waarop zij zich op de aarde bevond. Ik moet hier opmerken dat door deze triomfen van de allerheiligste Maria de duivel dusdanig overwon, dat hij niet kon terugkeren naar de plaatsen waaruit hij verwijderd was in dezelfde status, positie of jurisdictie. Maar deze helse slang was en is zo giftig, dat nieuwe hoofden groeien op plaatsen waar vorige afgehouwen zijn; hij ontwikkelde steeds nieuwe, boosaardige plannen en zweerde samen tegen God en Zijn Kerk. Ten vervolge op deze overwinning beval de grote Meesteresse van de wereld met toestemming van Christus onze Heiland, één van de heilige engelen, zich naar de tempel van Diana te begeven en deze met de grond gelijk te maken, waarbij geen steen op de andere zou blijven staan. Van alle vrouwen die daar woonden, mochten slechts negen, aangewezen door haar, gered worden, terwijl de rest moest sterven en begraven worden onder het puin van het gebouw. Dit waren de vervloekten, wier zielen, voordat ze hun straffen nog zwaarder zouden maken door meer zonden, in de hel met de duivelen die zij hadden gehoorzaamd en aanbeden zouden worden ondergebracht. (VIII Mar. 80:1/7).
ZZ. 284
De engel van de Heer voerde het bevel van zijn Koningin en Meesteresse uit, waardoor in een oogwenk de rijke en befaamde tempel van Diana, waarvan de constructie en vestiging meerdere eeuwen had geduurd, tot stof verging. De vernietiging en ondergang van deze tempel geschiedde zo snel, dat het de verwondering en vrees van de bewoners van Efeze op riep. De negen vrouwen, ten gevolge van het bevel van Christus de Heiland, door Maria aangewezen, werden door hem gered. Slechts deze negen vrouwen zouden het geloof aanvaarden, zoals ik later zal mededelen. Alle anderen gingen ten onder in de ruïne en lieten zelfs geen herinnering aan hun bestaan achter. Ofschoon de inwoners van Efeze een onderzoek instelden, konden zij niemand vinden op wie de blaam zou kunnen worden geworpen, zoals dit het geval was geweest bij de brand van de eerste tempel, waarover zich, wegens de faam aan deze misdaad verbonden, de brandstichter zich zelf gemeld had. De Evangelist Johannes maakte van deze gelegenheid gebruik om met nog groter ijver de Goddelijke waarheid te prediken en de inwoners van Efeze van de bedriegerij en de dwalingen van de duivelen te bevrijden. De Evangelist verenigde zich met de Koningin des hemels in een dankgebed aan de Allerhoogste voor deze triomf over Lucifer en de afgoderij. (VIII Mar. 81:1/8).
ZZ. 285
Maar het is noodzakelijk even te onderstrepen, dat dit voorval niet in verband gebracht moet worden met wat in het negentiende hoofdstuk van de Handelingen der Apostelen gezegd wordt over de tempel van Diana. Daar deelt Lucas mede, dat een beroemde zilversmid in Efeze, Demetrius genaamd, die zilveren beeldjes van de godin Diana maakte, met anderen die ook belang hadden bij zijn handel en smeedkunst, tegen de heilige Paulus samenspanden, omdat de Apostel door geheel Klein-Azië predikte dat goden die door de handen van mensen gemaakt worden, geen God kunnen zijn. Demetrius bracht zijn mede-belanghebbenden bij, dat de leer, door de heilige Petrus verkondigd niet slechts hun handel zeer zou benadelen, maar zou veroorzaken, dat de tempel van Diana, die zo vermaard was in Azië en in de rest van de wereld, in kwade reuk zou komen te staan. Deze beweringen prikkelden de zilversmeden en handelaren tot daden. Zij schrikten de stad op, zodat weldra de kreet weerklonk: Groot is Diana van de Efeziërs, waardoor geschiedde wat Lucas in dat hoofdstuk verhaalt. Om beter te verstaan wat ik hiervoor zei, wil ik nog toevoegen dat de tempel waarover Lucas spreekt een andere, veel minder kostbare en kleinere tempel was, die de Efeziërs begonnen te bouwen, nadat de allergezegendste Maagd naar Jeruzalem teruggekeerd was. Toen de heilige Petrus in Efeze begon te prediken was deze tempel al gereed. Uit wat de heilige Lucas zegt kunnen we opmaken, hoe diep de afgoderij en de cultus van Diana in de Efeziërs en in geheel Klein-Azië was doorgedrongen. Dit was te verklaren uit de lange periode, waarin deze dwaling reeds hoogtij vierde als ook uit het feit dat de stad zelf vermaard en befaamd was geworden door de verering van Diana en door haar grote tempel. Toen de inwoners van Efeze van dit bedrog en deze ijdelheid bevrijd waren door de gezegende Maagd, was de stad niet meer de zetel en bron van dit wereldwijd verspreide bijgeloof. Zij verbeelden zich dat zij niet zonder hun godin konden leven en het niet zouden kunnen stellen zonder tempels ter hare ere. De onwetendheid over de ware God was onder de heidenen zo ingeworteld dat er vele Apostelen gedurende vele jaren nodig zouden zijn om de waarheid bekend te maken en het kaf van de afgoderij, in het bijzonder onder de Romeinen en de Grieken, die zich zelf de wijste en meest geciviliseerde van alle landen in de wereld achtten, uit te roeien. (VIII Mar. 82:1/12).
ZZ. 286
Na de tempel van Diana vernietigd te hebben maakte de allerheiligste Maria nieuwe plannen tot verheerlijking van de Naam van Christus en de verbreiding van de heilige Kerk opdat de triomf, over de vijanden verworven, haar juiste vrucht zou dragen. Terwijl zij haar gebeden en smekingen te dien einde vermenigvuldigde, geschiedde het op zekere dag dat de heilige engelen zich aan haar in zichtbare vorm vertoonden en tegen haar zeiden: “Onze Koningin en Meesteresse, de grote God van de hemelse heirscharen beveelt ons u naar de hemel, voor Zijn troon, waarheen Hij u roept, te brengen.” (VIII Mar. 83:1/2).
De allerheiligste Moeder antwoordde: “Zie hier de Dienstmaagd des Heren; dat Zijn Heilige Wil aan mij geschiedde.” (VIII Mar. 83:3).
Daarop ontvingen de engelen haar op een troon van licht, zoals ik bij andere gelegenheden reeds beschreven heb en brachten haar naar de zevende hemel en in de aanwezigheid van de allerheiligste Drie-eenheid, Die Zich niet openbaarde in een intuïtief, maar in een abstract visioen. Zij wierp zich neder voor de troon van de Oppermachtige, aanbad het onveranderlijke Wezen van God in de diepste nederigheid en met de grootste eerbied. Toen sprak de eeuwige Vader haar als volgt toe: “Mijn Dochter en allerzachtzinnigste Duive, de smekingen van uw brandend hart voor de verheerlijking van Mijn heilige Naam zijn tot Mijn oren doorgedrongen en uw gebeden voor de heilige Kerk zijn aanvaardbaar voor Mijn ogen; zij bewegen Mij tot barmhartigheid en mededogen. Ter beantwoording van uw liefde wens Ik Mijn kracht in u te hernieuwen, zodat gij Mijn eer en glorie moge blijven verdedigen, over Mijn vijanden en hun oude trots, moge zegevieren, hun nekken moge buigen en breken en opdat door uw overwinningen gij Mijn Kerk zult bijstaan en nieuwe zegeningen en genaden voor haar leden, uw broeders moge verkrijgen.” (VIII Mar. 83:4/7).
ZZ. 287
De allerheiligste Maria antwoordde: “Zie, o Heer, ik ben de minste onder Uw schepselen en mijn hart is bereid voor alles wat U welbehagen en voor alles wat de verheerlijking van Uw onuitsprekelijke Naam en Uw groter glorie kan bevorderen; moge Uw Goddelijke Wil aan mij geschieden.” (VIII Mar. 84:1).
De eeuwige Vader voegde hieraan toe: “Laat het al Mijn hovelingen duidelijk zijn, dat Ik Maria als Hoofd en Leidster over al Mijn heirscharen aanstel en als de Overwinnares van al Mijn vijanden om eervol over hen triomferen.” (VIII Mar. 84:2).
De andere twee Personen, de Zoon en de Heilige Geest stemden hiermee in en alle heiligen en engelen antwoordden: “Uw heilige Wil geschiedde, o Heer, in de hemel zowel als op de aarde.” (VIII Mar. 84:3).
Daarop beval de Heer achttien van de hoogste Serafijnen hun Koningin te sterken en te bewapenen voor de strijd tegen de helse draak. Bij die gelegenheid werd de belofte in het boek der Wijsheid ingelost, waar gezegd wordt: dat de Heer de schepselen zal wapenen voor wraak op Zijn vijanden en wat daar nog meer gezegd wordt (Wis. 5:18). Zes van de Serafijnen kwamen naar voren en omgaven de gezegende Vrouwe met een soort licht dat tot ondoordringbaar harnas diende. Het openbaarde tevens de heiligheid en de rechtvaardigheid van de Koningin, zo onoverwinnelijk en ondoordringbaar voor de duivelen, dat zij, op onuitsprekelijke wijze Goddelijk in sterkte was. De Serafijnen dankten God voor dit wonder. (VIII Mar. 84:4/8).
ZZ. 288
Onmiddellijk daarop naderden zes andere Serafijnen die haar in opdracht van de Heer met nieuwe verlichting wapenden. Het was een soort afglans van de Godheid op haar gelaat, ondragelijk voor de duivelen. Door dit geschenk konden de duivelen, ofschoon ze kwamen om haar te bekoren, haar niet in haar op God gelijkend gelaat schouwen, want zij waren dit voorrecht, zo beschikte de Heer niet waardig. Daarna kwamen ook de laatste zes Serafijnen en op bevel van de Heer schonken zij haar aanvallende wapenen, aangezien zij de verdediging van de Godheid en haar eer op zich had genomen. Tot uitvoering van hun Goddelijke opdracht voegden de engelen aan alle vermogens van de grote Vrouwe nieuwe kwaliteiten van Goddelijke deugd, overeenkomstig de gaven waarmee de Allerhoogste haar begiftigd had, toe. Uit kracht van dit privilege ontving de grote Meesteresse de macht, geheel volgens haar wil de meest geheime pogingen van alle duivelen te belemmeren te bedwingen en te verijdelen, zodat ze allen onderworpen werden aan de wil en de zeggenschap van de allerheiligste Maria, terwijl ze geen vrijheid hadden haar raadsbesluite te dwarsbomen. En deze macht gebruikte zij dikwijls om hen die haar aanriepen te helpen, en ten bate van de gelovigen. Al deze bijzondere krachten en wat ze in de praktijk voorstelden, werden bevestigd door de drie Goddelijke Personen terwijl Ieder van Hen daaraan gaven toevoegden, die overeenstemden met Zijn Goddelijke kwaliteiten. Zij vroegen haar terug te keren naar de Kerk en door de macht die zij nu bezat over de vijanden van de Heer te triomferen. (VIII Mar. 85:1/9).
ZZ. 289
Bij het afscheid gaven de drie Goddelijke Personen Hun zegen aan de allergezegendste Maria, waarna zij Hen met de diepste eerbied aanbad. Toen droegen de engelen, vol verbazing over de werken van de Allerhoogste, haar terug naar haar bidvertrek uitroepende: “Wie is zij, die zo op God gelijkend, rijk en bloeiend vanuit de hoogste hemelen afdaalt naar de wereld om Gods Naam en eer te verdedigen? Hoe goed uitgerust en hoe schoon trekt zij ten strijde voor de Heer? O Koningin, o allerverhevenste Vrouwe, schrijd voort glorievol in uw schoonheid, ga voort en heers over alle schepselen en laten zij allen u verheerlijken en lofprijzen, omdat Hij Zich zo vrijgevig en zo machtig heeft getoond in uw zegeningen. Heilig, heilig is de Heer, God Sabaoth, de Heer van de hemelse heirscharen (Is. 6:3) en in u zullen alle geslachten Hem zalig prijzen.” (VIII Mar. 86:1/5).
ZZ. 290
Toen zij in haar bidvertrek was wedergekeerd dankte de allergezegendste Maria op de meest nederige wijze de Almachtige, terwijl zij zich terneder wierp in het stof, zoals zij dat gewoon was. De allervoorzichtigste Maria overwoog gedurende enige tijd voor zichzelf wat haar met het oog op de komende strijd met de duivelen te doen stond. Onder deze meditatie zag zij als uit een afgrond een vreesaanjagende rode draak met zeven koppen, elk waarvan de rook en het vuur van onmetelijke toorn en woede te voorschijn kwam, op de aarde verschijnen, terwijl vele andere duivelen hem volgden, in analoge vormen. Dit schouwspel was zo vreselijk, dat geen ander levend wezen dit had kunnen aanschouwen zonder zijn leven te verliezen. Het was inderdaad noodzakelijk geweest de allergezegendste Maria van te voren te waarschuwen en onoverwinnelijk te maken om de strijd met deze bloeddorstige beesten uit de hel aan te binden. Zij dromden rond de grote Koningin, woest brullend en hun snoevende bedreigingen uitend, zeggende: “Kom, kom laat ons onze Vijandin verdelgen; wij hebben verlof gekregen van de Almachtige haar te bekoren en haar te bestrijden. Deze keer zullen wij er een einde aan maken, wij zullen wraak nemen over de beledigingen, die zij ons bij voortduring heeft aangedaan en voor de vernietiging van de tempel van Diana. Laten wij haar nu op dezelfde wijze vernietigen; Zij is slechts een Vrouw, een gewoon schepsel, terwijl wij geletterd, geslepen en machtige geesten zijn; wij behoeven dit schepsel niet te vrezen. (VIII Mar. 87:1/8).
ZZ. 291
De gehele horde helse draken naderde de onoverwinnelijke Koningin, met Lucifer aan het hoofd, die hen tot de strijd aanspoorde. Aangezien het meest dodelijk vergift van de slang zijn trots is, waardoor hij zijn verdorvenheden ingang doet vinden tot vernietiging van ontelbare zielen, scheen het hem dienstig toe allereerst met deze ondeugd te beginnen, terwijl hij, in overeenstemming met de staat van heiligheid die hij Maria toeschreef, dit zeer in het verborgen deed. Tot dit doel openbaarde hij zichzelf en zijn volgelingen aan haar als engelen van licht, waarbij hij aannam dat zij hen nog niet gezien had en nog niet herkend had als duivelen uit de hel. Zij begonnen met lof en vleiende woorden, zeggende: “Machtig zijt gij, Maria, groot en waardevol onder de vrouwen; de gehele wereld eert en viert u wegens de deugden, die in u zichtbaar zijn en om de tekenen en wonderen, die gij door deze deugden kunt verrichten. Gij zijt glorie waard, want niemand is gelijk aan u in heiligheid. Wij weten dit beter dan wie dan ook en verkondigen dit en zingen u toe in feestelijke vreugde over uw activiteiten.” (VIII Mar. 88:1/6).
Door deze valse getuigenissen trachtten Lucifer en zijn volgelingen hoogmoedige gedachten in het nederige gemoed van de deemoedige Koningin op te wekken. Maar in plaats van haar te bewegen of over te halen tot enig aangenaam gevoel of instemming, deed hij slechts levende pijlen van pijn, die haar hart doorboorden, ontstaan. Alle martelingen, die de martelaren te doorstaan hadden, ware mindere kwellingen, vergeleken bij deze duivelse vleierijen. Om ze te verijdelen stelde zij daden van nederigheid, verdeemoedigde en vernederde zichzelf op zulk een bewonderenswaardige wijze, dat de hel dit niet kon aanzien en niet langer in haar aanwezigheid kon doorbrengen; want de Heer had het zo beschikt, dat Lucifer en zijn lotgenoten deze daden van nederigheid aan den lijve zouden voelen. Alle duivelen vluchtten onder vreselijk gebrul, zeggende: “Leid ons terug naar onze krochten want de verwarring die daar heerst is voor ons minder pijnlijk dan de nederigheid van deze onoverwinnelijke Vrouwe.” (VIII Mar. 88:7/11).
Zij verlieten haar en de allervoorzichtigste Vrouwe dankte de Almachtige voor deze eerste overwinning. (VIII Mar. 88:12).
Onderrichting welke de grote Koningin en Vrouwe van de hemel mij gaf.
ZZ. 292
Mijn dochter, de trots van de duivel houdt een verlangen in, waarvan de duivel zelf wel weet, dat het absurd is, namelijk: dat de heiligen hem zullen dienen en gehoorzamen als god en hem dus gelijk maken aan God in dit opzicht. Maar de vervulling van dit verlangen is onmogelijk, want het bergt een tegenspraak in zich. Het wezen van de heiligheid bestaat in het volbrengen van Gods wil door het schepsel en God boven alles in gehoorzaamheid te beminnen, terwijl zonde bestaat uit het afwijken van deze regel door het beminnen van enig ander voorwerp en uit gehoorzaamheid aan de duivel. Maar de rechtschapenheid van de ware deugd is zo logisch, dat zelfs de duivel daar rekening mee moet houden. Het is daarom dat hij indien dat mogelijk is de goeden probeert te laten vallen om voor zijn gramschap en afgunst genoegdoening te verschaffen en zijn gretig verlangen de glorie van God in zijn heiligen te voorkomen, een glorie die hij zichzelf nooit eigen zal kunnen maken. Vandaar ook zijn wilde pogingen een ceder van de Libanon tegen de aarde te smakken en hen die dienaren van de Allerhoogste geweest zijn tot slaven te maken. Met het oog op deze dingen spant hij zich extra in en tracht zelfs dikwijls zijn toegewijden zover te krijgen, dat ze de één of andere morele deugd beoefenen, al is dit dan in schijn, zoals dat gedaan wordt door huichelaars en zoals wij gezien hebben in de maagden van Diana. Hij hoopt, dat hij zijn aandeel in wat God liefheeft en verlangt zal bemachtigen, te bevuilen en te verdraaien alles wat de Heer wenst te gebruiken als instrument voor Zijn zuiverheid. (VIII Mar. 89:1/8).
ZZ. 293
Herinner u, mijn dochter, dat de slinkse wegen, de valstrikken en de complotten van deze slang, om de rechtvaardigen te doen vallen zo veelvuldig zijn, daar zonder speciale genade van de Allerhoogste de zielen ze nimmer zouden onderkennen, laat staan, in staat zouden zijn ze te ontlopen. Om de bescherming van de Heer te verdienen wenst God dat het schepsel nimmer aflaat in waakzaamheid noch vertrouwt op eigen kracht noch ooit nalatig zij in het vragen en verlangen naar deze soort hulp, want zonder deze hulp kan de mens niets en zou hij spoedig verloren gaan. In het bijzonder wordt de Goddelijke barmhartigheid verkregen door een vurig hart en ijver voor de eredienst en boven alles door volharding in gehoorzaamheid en nederigheid, die beiden standvastigheid en sterkte tegen de aanvallen van de vijand geven. Ik wil in uw geest hameren, niet ter uwer ontmoediging maar tot raad en waarschuwing, dat er slechts weinig werken zijn die de rechtvaardigen uitoefenen, die niet door deze slang op de één of andere wijze met zijn vergift besmet zijn. Want in de regel tracht hij met de meest grote subtiliteit enigerlei aardse hartstocht of neiging op te wekken, waardoor hij op geheime wijze de bedoelingen doet afwijken of de verkeerde kant op zendt, waardoor de mens wordt verhinderd om zuiver en alleen voor God en voor de wettige doeleinden van de ware deugd te werken. Als dan het onkruid van enigerlei vreemde neiging gedeeltelijk of geheel met he koren gezaaid is, dan wordt het moeilijk om dit te ontdekken, tenzij de zielen zich geheel ontdoen van elke aardse neiging en hun werken in het Goddelijk licht gaan zien. (VIII Mar. 90:1/6).
ZZ. 294
Ik kan u niet genoeg waarschuwen, mijn dochter, tegen dit gevaar en tegen de onophoudelijke pogingen van de duivelen, die nu eenmaal driester tegen u optreden dan tegen andere zielen. Laat uw waakzaamheid niet kleiner zijn dan de zijne en vertrouw de schijn van goede bedoelingen in uw werken niet; want, ofschoon de uiterlijkheden steeds goed en oprecht zijn, is dit toch onvoldoende noch kan het schepsel ze dikwijls uit elkaar houden. De duivel bedriegt de ziel dikwijls onder het mom van goede bedoelingen, waarbij hij enig schijnbaar goed doel voorstelt om het schepsel in dreigend gevaar te leiden; en zo komt het voor dat, verward in dit gevaar, de mens nooit het goede doel bereikt, dat hem in eerste aanleg deed handelen. Bij andere gelegenheden belet hij de ziel, onder het mom van deze goede bedoeling, bepaalde omstandigheden in ogenschouw te nemen, die de daad door onvoorzichtigheid van handelen totaal bederven. Verder zijn onder uiterlijk goede bedoelingen dikwijls aardse hartstochten en neigingen verborgen, die het hart beheersen. Daarom kunt gij tussen al deze gevaren slechts veiligheid vinden door al uw daden te beschouwen in het licht dat de Heer u in het belangrijkste deel van uw ziel stort. Bij dit licht zult gij het goede van het kwade weten te onderscheiden, de waarheid van de leugen, het bittere van het zoete, hartstochten van redelijk optreden (Jer. 15:19). Dan zal het Goddelijke licht in u niet verduisterd worden door het donker, het oog zal de lamp van het lichaam zijn en heel uw lichaam verlichten (Mat. 6:22) en gij zult geheel en in alle dingen uw Heer en mij behagen. (VIII Mar. 91:1/8).
Hoofdstuk V
De allerheiligste Maria wordt door de heilige Apostel Petrus naar Jeruzalem geroepen; Zij keert terug uit Efeze; Zij vervolgt haar strijd met de duivelen; Zij ontmoet een grote storm op zee; enige tussenkomende mysteries.
ZZ. 295
Na de dood van de ongelukkige Herodes genoot de primitieve Kerk van Jeruzalem, gedurende vrij lange tijd een bepaalde rust. De grote Vrouwe van de wereld had deze genade door haar moederlijke zorgen verdiend. Gedurende deze tijd preekten de heilige Barnabas en Paulus met wonderbaarlijk succes in de steden van Klein-Azië, Antiochië, Lystra, Pergia en andere zoals door de heilige Lucas in het dertiende en veertiende hoofdstuk van de Handelingen van de Apostelen verhaald wordt in verband met de wonderen en tekenen, die door de heilige Paulus in die provincies verricht werden. De Apostel Petrus vluchtte, na zijn bevrijding uit de gevangenis, uit Jeruzalem en trok zich terug in een ander deel van Klein-Azië, dat niet onder de jurisdictie van Herodes viel. Vanuit die plaats bestuurde hij de gelovigen die tot de Kerk in Klein-Azië kwamen en die in Palestina verbleven. Zij allen erkenden hem en gehoorzaamden hem als de plaatsvervanger van Jezus Christus en hoofd van de Kerk. Zij geloofden dat alles wat hij op aarde vaststelde in de hemel bevestigd werd. Met dit vaste geloof kwamen zij tot hem met al hun twijfels en moeilijkheden, als naar hun Opperpriester. Onder vele andere kwesties legden zij hem de vragen voor, die door sommige Joden waren opgeworpen betreffende de handelingen en de leer van de heilige Paulus en Barnabas zowel in Jeruzalem als in Antiochië welke leer in tegenstelling was met de besnijdenis en de wet van Mozes, zoals ik later verhalen zal en is opgetekend door de heilige Lucas in het vijftiende hoofdstuk van de Handelingen van de Apostelen. (VIII Mar. 92:1/9).
ZZ. 296
Bij deze gelegenheid vroegen de Apostelen en de discipelen van Jeruzalem aan de heilige Petrus terug te keren naar de heilige stad om deze controversen te beslechten en de orde te herstellen, zodat het verkondigen van het geloof geen hinder zou ondervinden, want sedert de dood van Herodes hadden de Joden niemand waarop zij konden terugvallen, zodat de Kerk meer rust en vrede genoot in Jeruzalem. Om dezelfde redenen vroegen zij hem ook de heilige Moeder van Jezus terug te doen komen naar die stad, want alle gelovigen verlangden met liefdevolle harten naar haar en vertrouwden door haar in de Heer getroost te worden en hoopten dat alle zaken, de Kerk betreffend, door haar aanwezigheid zonder moeilijkheden zouden verlopen. Gevolg gevende aan deze smeekbeden besloot de heilige Petrus onmiddellijk naar Jeruzalem terug te keren. Voor zijn vertrek schreef hij de volgende brief aan de allerheiligste Koningin. (VIII Mar. 93:1/4).
ZZ. 297
Brief van de heilige Petrus aan de allerheiligste Maria. “Aan Maria, de Maagd, Moeder van God: Petrus, de Apostel van Jezus Christus, uw dienaar en de dienaar van de dienaren van God.” (VIII Mar. 94:1/2).
“Vrouwe, onder de gelovigen zijn enige twijfels en meningsverschillen gerezen omtrent de leer van uw Zoon, onze Verlosser, over de kwestie of de oude wet van Mozes moet gevolgd worden met zijn leerstellingen. Zij wensen te weten wat passend is en wat wij uit de mond van de Goddelijke Leraar vernamen. Ten einde met mijn broeders, de Apostelen te kunnen overleggen, ga ik nu naar Jeruzalem. Nu zou ik u willen verzoeken, tot aller vertroosting en door uw liefde voor de Kerk, eveneens naar die stad te komen, waar sedert de dood van Herodes de Joden vreedzamer zijn en de gelovigen meer rust genieten. Alle volgelingen van Christus zouden u willen zien en bij u hun troost vinden. Zodra wij in Jeruzalem zijn, zullen wij de andere steden waarschuwen en met uw hulp zal dan worden vastgesteld wat dienstig is voor het belang van het heilig geloof en tot de schittering van de wet van genade.” (VIII Mar. 94:3/8).
ZZ. 298
Dit was de geest en de inhoud van de brief. De Apostelen gebruikten in de regel dezelfde methode bij het schrijven van brieven. Eerst wordt de persoon genoemd aan wie zij schreven dan degene die schrijft of omgekeerd, zoals blijkt uit de brieven van de heilige Paulus, de heilige Petrus en de andere Apostelen. De Moeder van God werd, na het opstellen van de geloofsbelijdenis Koningin genoemd en over haar sprekende gebruikten zij afwisselend de term “Maagd” of “Moeder”, omdat het zeer belangrijk was, dat alle gelovigen van de Kerk de leerstellingen omtrent de maagdelijkheid en het moederschap van de grote Vrouwe zouden accepteren. Enige van de andere gelovigen noemden haar “Maria van Jezus” of “Maria van Jezus de Nazarener”. Weer anderen noemden haar “Maria, de dochter van Joachim en Anna”. Dit waren de benamingen door de gelovigen aan onze Koningin in hun gesprekken gegeven. De heilige Kerk schonk de voorkeur aan de namen, die de Apostelen haar gegeven hadden en noemde haar “Maagd en Moeder van God” en voegde daar nog andere titels aan toe, waarvan sommigen zeer befaamd en mysterieus. Een boodschapper bracht de brief van de heilige Petrus aan de hemelse Vrouwe en bij het overhandigen deelde hij haar mee, dat dit een brief was van de Apostel. Zij ontving hem knielend, uit eerbied voor de Plaatsvervanger van Christus en kuste hem, maar wilde hem niet openen, omdat de heilige Johannes afwezig was en predikte in de stad. Zodra de Evangelist teruggekeerd was, vroeg zij hem geknield om zijn zegen en overhandigde hem de brief met de mededeling dat hij afkomstig was van de heilige Petrus, de Opperpriester. De heilige Johannes vroeg wat er in stond, maar de Meesteresse van alle deugden antwoordde: “Leest gij mijn meester eerst deze brief en zeg mij dan wat er in staat.” (VIII Mar. 95:1/12).
Dit deed de Evangelist. (VIII Mar. 95:13).
ZZ. 299
Ik kan mijn bewondering en verwarring niet bedwingen bij het zien van de nederigheid en gehoorzaamheid van de allerheiligste Maria in een zaak die van zo weinig belang lijkt; want slechts haar hemelse voorzichtigheid kon haar, de Moeder van God, influisteren, dat het van groter nederigheid en groter onderdanigheid zou getuigen deze brief van de plaatsvervanger van Christus slechts te lezen in de aanwezigheid en onder gehoorzaamheid aan degene onder wiens leiding zij zich als haar overste gesteld had. Haar voorbeeld steekt wel veruit boven het gedrag en de hovaardij van achtergestelden, die verontschuldigingen en voorwendsel trachten te vinden om zich te onttrekken aan de nederigheid en de gehoorzaamheid, die zij aan hun meerderen verplicht zijn. Maar de allerheiligste Maria was een model en een lerares voor heiligheid in alle dingen, grote en kleine. Na haar de brief te hebben voorgelezen vroeg hij haar wat zij het beste achtte om aan de plaatsvervanger van Christus te schrijven. Maar ook hierin liet zij niet doorschemeren, dat zij zijns gelijke of zelfs meerdere was, maar gaf zij er de voorkeur aan te gehoorzamen. Zij antwoordde: “Mijn zoon en meester, regel alles zoals gij het passend vindt, en ik, uw Dienares zal u gehoorzamen.” (VIII Mar. 96:1/6).
De Evangelist antwoordde dat het hem het beste toescheen de heilige Petrus te gehoorzamen en onmiddellijk naar Jeruzalem terug te keren. “Het is goed en passend om het hoofd van de Kerk te gehoorzamen,” antwoordde de zuivere Vrouwe “laat ons onmiddellijk ons vertrek voorbereiden.” (VIII Mar. 96:7/8).
ZZ. 300
Toen dit besluit genomen was, regelde de heilige Johannes de passage naar Palestina en trof voorbereidingen voor een spoedig vertrek. De allergezegendste Maria riep in die tijd op verzoek van de Evangelist, de vrouwen die zij had leren kennen en haar discipelen in Efeze geworden waren, tezamen om afscheid van hen te nemen en hen te onderrichten omtrent de wijze waarop zij het heilig geloof zouden kunnen bewaren. Er waren er drieënzeventig, velen van hen waren maagden, waaronder ook de negen vrouwen, die uit de ruïne van de tempel van Diana gered waren. Deze en vele anderen had Maria zelf bekeerd en onderricht in het geloof; en zij had van hen een communauteit gemaakt in het huis van hun gastvrouwen. Door deze congregatie van vrouwen, was de hemelse Vrouwe begonnen met te boeten voor de zonden en orgieën, die in de tempel van Diana, gedurende zovele eeuwen bedreven waren. Zij stichtte een gemeenschap, waarin de zuiverheid werd hoog gehouden in dezelfde stad van Efeze, waarin de duivel de kuisheid geprofaneerd had. Dit alles wisten deze vrouwen, ofschoon ze onkundig waren van het feit dat zij de tempel van Efeze had vernietigd, want dat moest een geheim blijven opdat noch de Joden een voorwendsel zouden hebben noch de heidenen zouden opstaan tegen de lieflijke Moeder door hun waanzinnige liefde voor Diana. De Heer schikte het zo, dat de vernietiging van de tempel als een toevallige omstandigheid gezien werd en snel werd vergeten, zodat geschiedschrijvers hierover niets publiceerden, ofschoon ze veel hadden geschreven over de verbranding van de eerste tempel. (VIII Mar. 97:1/8).
ZZ. 301
De allergezegendste Maria sprak deze discipelen toe met de meest liefdevolle woorden om hen enigszins te troosten bij het afscheid. Zij liet hen een schrijven na, waarin zij met eigen hand het volgende geschreven had: “Mijn dochters, de Wil van de Almachtige roept mij naar Jeruzalem terug. Gedurende mijn afwezigheid moet gij de leerstellingen voor ogen houden, die ik u gegeven heb en die ik heb gehoord uit de mond van de Verlosser der wereld. Zie steeds op naar Hem als naar uw Heer en Meester en als de Bruidegom van uw zielen, terwijl gij Hem dient en liefhebt met geheel uw hart. Gedenk de geboden van Zijn heilige wet, waarin gij verder onderricht zult worden door Zijn dienaren en priesters; geef hen uw eerbied in nederigheid, zonder ooit andere leraren die geen discipelen zijn van Christus, mijn Goddelijke Zoon, of geen volgelingen van Zijn leer zijn, aan te willen horen. Ik zal er steeds op toezien, dat Zijn dienaren u helpen en beschermen en ik zal u nooit vergeten noch ophouden met u aan te bevelen aan de Heer. Als mijn plaatsvervangster zal Maria-de-oudere hier blijven: gehoorzaam haar in alle dingen onder groot respect. Zij zal met dezelfde liefde en zorg over u waken als ik gedaan heb. Gij dient in dit huis teruggetrokken te leven en u bezig te houden met meditatie; geen man mag dit huis betreden; en indien het nodig mocht zijn, dat gij tot iemand moet spreken, dan moet dat in de vestibule, onder aanwezigheid van drie van uw metgezellinnen geschieden. Uw gebeden moeten nooit ophouden en dienen in afzondering gezegd te worden; de gebeden die ik op schrift gesteld heb in mijn kamer dienen gezegd of gezongen te worden. Onderhoud het stilzwijgen en de deemoed en behandel uw naasten zoals gij zelf behandeld zou willen worden. Spreek steeds de waarheid en heb Christus-de-gekruisigde steeds in uw gedachten, bij het spreken en handelen. Aanbid Hem en belijd Hem als de Schepper en Verlosser van de wereld en in Zijn Naam geef ik u Zijn zegen terwijl ik Hem vraag in uw harten te wonen. (VIII Mar. 98:1/13).
ZZ. 302
Deze en andere waarschuwingen en vermaningen liet de allergezegendste Moeder na aan de congregatie, die zij had toegewijd aan haar Zoon en ware God. Overste, door haar aangewezen was één van de Godvruchtigste vrouwen, die haar gastvrijheid had aangeboden en het huis in eigendom bezat. Deze vrouw was zeer goed in staat om te leiden, want zij had daartoe vele gesprekken gehad met de Koningin en was goed geïnstrueerd in Gods wet en haar mysteries. Zij werd Maria-de-oudere genoemd, want de allerheiligste Moeder had haar eigen naam aan vele anderen in het Doopsel gegeven, waardoor zij, gelijk de Wijze man zegt, zonder afgunst de uitgelezenheid van haar naam (Wis. 7:13) had medegedeeld. Aangezien deze de eerste-gedoopte te Efeze was, werd zij Maria-de-oudere genoemd om haar van anderen te onderscheiden. De allergezegendste Maria liet hen, eveneens op schrift, het Onze Vader, de Geloofsbelijdenis en de Tien Geboden met nog enige andere gebeden na; zij moesten deze gebeden als mondgebeden beschouwen. Om hen daartoe aan te moedigen liet zij hen ook een groot kruis na, dat door haar engelen, op haar verzoek, zeer snel gemaakt was en in haar bidvertrek geplaatst was. Buiten dit alles liet de liefhebbende Moeder, om hen nog meer aan haar te binden, dingen uit haar bezittingen na, die geenszins kostbaar waren maar voor hen een onschatbare waarde vertegenwoordigden als evenzovele bewijzen van haar moederlijke liefde. (VIII Mar. 99:1/8).
ZZ. 303
Zij was tot groot medelijden bewogen, omdat zij hen in Christus als kinderen verkregen had en nu gedwongen werd hen als wezen achter te laten. Zij nam afscheid van hen. Zij wierpen zich ter aarde, aan haar voeten, kermden en stortten overvloedige tranen; want nu zouden ze opeens hun troost, hun toevlucht en de vreugde van hun hart verliezen. Maar wegens de voortdurende zorg van de allergezegendste Moeder voor haar Godvruchtige congregatie, volharden alle drieënzeventig later in de vreze Gods en in het geloof van Christus, onze Heer. Toch vervolgde de duivel hen op heftige wijze en hij spaarde daarbij ook de inwoners van Efeze niet. Omdat de voorzichtige Koningin dit voorzag, bad zij voor hen, voordat zij hen verliet en vroeg haar Goddelijke Zoon hen te beschermen en te bewaren, en enige engelen aan te stellen met de opdracht deze kleine kudde te verdedigen. Dit alles stond de Heer haar, volgens haar wensen, toe. Later vertroostte zij hen meermalen door hen vermaningen vanuit Jeruzalem te doen toekomen en door de discipelen en Apostelen te Efeze opdracht te geven over deze maagden en rustig-levende vrouwen te waken. De grote Vrouwe zette deze liefhebbende zorgen gedurende haar gehele verdere leven voort. (VIII Mar. 100:1/9).
ZZ. 304
Toen de dag van vertrek was aangebroken, vroeg de Nederigste van de nederigen de zegen aan de heilige Johannes, waarna zij naar het schip vertrokken, na twee en een half jaar te Efeze geweest te zijn. Bij het verlaten van hun woning openbaarden zich alle duizend engelen in zichtbare, menselijke vormen, maar allen waren gewapend voor de strijd en in slagorde geschaard. Dit ongewoon schouwspel maakte het haar duidelijk, dat zij gereed gemaakt werd tot voortzetting van haar strijd met de grote draak en zijn trawanten. Voordat zij de zee bereikt had, zag zij een grote menigte helse draken, die haar in onderscheiden afzichtelijke en vreesaanjagende vormen tegemoet traden. In hun midden bevond zich een draak met zeven koppen, zo vreselijk en groter dan een groot schip en zo woest en afzichtelijk dat hij, alleen al door zijn aanwezigheid daar, een grote kwelling veroorzaakte. Tegenover deze grote heirschare sterkte de Koningin zich door een allerstandvastigst geloof en brandende liefde, de woorden van de Psalmen herhalende en woorden uit de mond van haar allerheiligste Zoon vernomen, overwegende. Zij beval haar engelen haar bij te staan, want deze schrikwekkende vormen wekten natuurlijk enige menselijke vrees en weerzin in haar op. De Evangelist bleef onkundig van dit conflict, totdat de hemelse Vrouwe hem later daarover inlichtte en hem enig inzicht daarin gaf. (VIII Mar. 101:1/8).
ZZ. 305
Onze gezegende Vrouwe scheepte zich met de heilige Johannes in. Maar het had slechts een kleine afstand vanaf de haven afgelegd, toen de duivelen, gebruik makend van het verlof dat hen gegeven was, de zee opzweepten tot een storm, die wat hevigheid betrof, voordien nooit was voorgekomen. De Almachtige wenste de macht van Zijn arm in het juiste licht te stellen en ook de heiligheid van Maria en gaf daarom de duivels vrijheid om hun boosaardigheid in de strijd te tonen. De golven rezen onder groot geraas tot vervaarlijke hoogten op, zij stapelden zich als het ware op de winden en op de wolken, vormden bergen van water en schuim alsof ze een aanval ondernamen op de afgronden, die de oceaan gevangen hielden (Ps. 13:9). Het schip werd heen en weer geslingerd en gebeukt door de golven. Het was een wonder, dat het niet met elke schok versplinterd werd. Het werd hoog opgeworpen tot in de wolken en het volgende moment ploegde het het zand op de bodem van de oceaan om; telkens weer werden zeil en mast onder de schuimende golven bedolven. Gedurende enige van deze aanvallen van deze onuitsprekelijke woedende orkaan werd het schip door de engelen ondersteund in de lucht om het de kracht van de zeer grote golven te besparen, die het wellicht naar de bodem van de zee hadden meegesleurd. (VIII Mar. 102:1/8).
ZZ. 306
De zeelieden en passagiers ondervonden het effect van deze hulp, maar konden de oorzaak daarvan niet verklaren. Zij waren buiten zichzelf van ellende, jammerden over hun ondergang, die zij onafwendbaar achtten. De duivelen deden hun vrees nog toenemen door zich, in menselijke gedaante veranderd, als varende op naburige schepen voor te doen en voorgevende, dat zij gekomen waren om hen te helpen. Zij moesten hun schip maar verlaten en zichzelven en de anderen redden. Want ofschoon alle schepen onder deze storm te lijden hadden, was toch de woede van de duivelen en hun mogelijkheden om schade aan te richten in hoofdzaak gericht op het schip, waarop onze Vrouwe reisde terwijl de ellende en het gevaar waarin de andere schepen verkeerden niet zo groot was. De boze opzet van de duivelen was slechts aan de allergezegendste Vrouwe bekend, niet aan de matrozen en daarom geloofden zij deze stemmen, alsof ze afkomstig waren van echte passagiers en matrozen. Sommigen van hen gingen in op de duivelse voorstellen, zij gaven de zorg voor hun eigen schip op en probeerden het eigen leven te redden door op andere schepen over te gaan. Maar de engelen namen onmiddellijk hun plaatsen in en bestuurden het schip verder toen enigen hunner de strijd opgaven en het schip over lieten aan het geweld der golven. (VIII Mar. 103:1/8).
ZZ. 307
Te midden van deze verwarring en wanhoop, behield de allerheiligste Maria haar rust, in kalmte gedragen op de oceaan van haar grootmoedigheid en deugd, maar tegelijkertijd alle deugden in praktijk brengend op een schaal die voorgeschreven werd door de eisen van het gebeuren en door de werking van haar wijsheid. Nu zij gedurende deze stormachtige reis persoonlijk de gevaren van een zeereis ondervond, die zij op een vorige reis door Goddelijke inspiratie begrepen had, werd zij met hernieuwd medelijden voor alle zeevarenden bewogen en hernieuwde zij haar vroeger gestorte gebeden en smekingen. De allervoorzichtigste Vrouwe bewonderde eveneens de ontembare krachten van de zee en mediteerde over de toorn van de Goddelijke gerechtigheid, zo krachtig uitgebeeld door dit ongevoelige schepsel. En via deze overwegingen komende bij de zonden van de stervelingen, die de toorn van de Almachtige over zich hadden afgeroepen, begon zij vurige gebeden te storten voor de bekering van de wereld en de groei van de Kerk. Daarvoor offerde zij de ontberingen van deze reis op want niettegenstaande haar zielerust leed zij lichamelijke ongemakken en nog groter smart bij de gedachte, dat al haar medepassagiers dit soort vervolging en beproevingen van de kant van de duivelen moesten ondervinden door haar aanwezigheid. (VIII Mar. 104:1/5).
ZZ. 308
Een groot deel van dit lijden kwam neer op de Evangelist, de heilige Johannes, wegens zijn grote zorg voor zijn ware Moeder en Meesteresse van de wereld. Daar kwam nog zijn eigen daadwerkelijk lijden bij. Dit alles was des te verschrikkelijker voor hem, omdat hij niet wist wat er in het binnenste van de allergezegendste Maagd omging. Hij trachtte haar en zichzelf enige malen te troosten door haar te helpen en haar op haar gemak te stellen. Ofschoon de reis van Efeze naar Palestina gemeenlijk ongeveer zes dagen duurde, nam deze reis vijftien dagen in beslag, waarvan er veertien dagen van hevige storm waren. Op een bepaalde dag was de heilige Johannes zeer ontmoedigd door het voortduren van deze mateloze kwelling. Hij kon zijn gedachten niet langer voor zich houden en vroeg aan de allerheiligste Maria: “Mijn Vrouwe, wat gebeurt hier? Moeten wij op zee omkomen? Smeek toch uw Zoon om op ons neer te zien met de ogen van een liefdevolle Vader en ons te verdedigen bij deze bezoeking. (VIII Mar. 105:1/9).
De gezegende Moeder antwoordde hem: “Wees niet verontrust mijn zoon; want wij zijn bezig met het leveren van de gevechten van de Heer en wij zullen Zijn vijanden door sterkte en geduld overwinnen. Ik zal Hem verzoeken, dat geen van hen die met ons is, zal ten onder gaan, en dat Hij, Die waakt over Israël, niet slape (Ps. 70:4); de sterken van Zijn hof staan ons bij en verdedigen ons; laat ons lijden voor Hem die Zichzelf op het Kruis plaatste voor onze redding. (VIII Mar. 105:10/11).
Door deze woorden hervond de heilige Johannes de noodzakelijke moed. (VIII Mar. 105:12).
ZZ. 309
Lucifer en zijn duivelen dreigden de machtige Koningin door haar in te fluisteren, dat zij op zee zou omkomen en niet levend zou ontsnappen. Maar deze en andere bedreigingen gleden langs haar heen, de allervoorzichtigste Moeder had daar slechts minachting voor, luisterde niet naar wat de duivelen zeiden, keek hen niet aan en sprak geen enkel woord tot hen. Zij zelf konden anderzijds niet verdragen haar gelaat te aanschouwen wegens de kracht van de Allerhoogste die daarvan afstraalde. En des te ijveriger zij streefden om deze kracht te weerstreven, des te zwakker werden zij en des te meer werden zij gekweld door de aanvallende wapenen, waarmee de Heer Zijn allerheiligste Moeder had uitgerust. Maar in dit gehele langdurige conflict verborg Hij voor haar Zijn doelstelling en Zijn gelaat en toonde Zich niet aan haar in visioenen, zoals Hij normaal deed. (VIII Mar. 106:1/5).
ZZ. 310
Maar op het einde van de veertien dagen van deze stormachtige reis verwaardigde haar Goddelijke Zoon Zich af te dalen en haar persoonlijk te bezoeken. Hij verscheen op de zee en sprak: “Mijn liefste Moeder, Ik ben met u in de moeilijkheden.” (VIII Mar. 107:1/2).
Dit visioen en de woorden van de Heer, onuitsprekelijk vertroostend bij alle gelegenheden, waren de allergezegendste Moeder in deze uiterste nood zeer welkom en vol troost, want hulp wordt juist zeer gewaardeerd als de noodzaak daartoe aanwezig is. Zij aanbad haar Zoon en God en antwoordde: “Mijn God en enige Goed van mijn ziel, die door wind en zee gehoorzaamd wordt (Mat. 8:27), zie, mijn Zoon onze bezoeking; laat de werken van Uw handen niet verloren gaan. (VIII Mar. 107:3/4).
De Heer sprak tot haar: “Mijn Moeder en Mijn Duive, van u heb Ik Mijn menselijke vorm ontvangen; daarom is het Mijn wens, dat al Mijn schepselen Mijn orders gehoorzamen; beveel hen, als Meesteresse van hen allen, want zij zijn onderworpen aan uw wil. (VIII Mar. 107:5).
De allervoorzichtigste Moeder had gewenst, dat de Heer de golven zou bevelen te gaan liggen, zoals Hij gedaan had in de storm op het meer van Galilea; maar de omstandigheden waren geheel anders, want te dien tijde was Hij daar alleen om de winden en de zee te bevelen. De hemelse Maria gehoorzaamde en zij beval Lucifer en zijn horden, in de Naam van haar Goddelijke Zoon ogenblikkelijk de Middellandse Zee te verlaten en op te houden met het opzwepen van de golven. Zij vluchtte onmiddellijk in de richting van Palestina; want zij had hen niet bevolen naar de hel terug te keren omdat zij de strijd niet wilde beëindigen. Nadat de vijanden vertrokken waren, gebood zij de wateren en de winden tot rust te komen. Zij gehoorzaamden ogenblikkelijk, werden in een oogwenk stil en kalm tot grote verbazing van de passagiers, die de oorzaak van deze plotselinge verandering niet konden bevroeden. Christus, de Heer nam afscheid van Zijn Moeder, na haar met zegeningen en vreugde vervuld te hebben en droeg haar op de volgende dag aan land te gaan. En zo geschiedde dit; want op de vijftiende dag na hun inscheping kwamen zij veilig in de haven aan en verlieten het schip. Onze Koningin en Meesteresse dankte de Almachtige voor deze zegeningen en droeg liederen van dank en lof aan Hem op voor haar redding van de verschrikkelijke gevaren. Daarin werd zij begeleid door de Evangelist. De gezegende Moeder dankte hem voor het haar ter zijde staan in haar ontberingen en angsten. Zij vroeg hem zijn zegen en zij togen naar Jeruzalem. (VIII Mar. 107:6/16).
ZZ. 311
Zoals ik reeds zei, vergezelden de heilige engelen hun Koningin in slagorde, want ook de duivelen wachtten haar aankomst af en waren besloten de strijd onmiddellijk na haar landing voort te zetten. Met onvoorstelbare woede begonnen ze de aanval door verschillende bekoringen tegen alle deugden te suggereren; maar al hun pijlen vielen op henzelf terug; zij konden geen bres slaan in deze toren van David, waarvan de Bruidegom zegt, dat hij omgeven is met duizend schilden en alle wapenen van de sterken (Cant. 4:4) en dat hij zilveren daken heeft. Voordat zij haar huis in Jeruzalem binnentrad, wenste de grote Vrouwe, gedreven door haar Godsvrucht en toewijding, de heilige plaatsen, geconsacreerd door onze Verlossing, die zij ook bij haar afscheid van Jeruzalem bezocht, te bezoeken, maar aangezien de heilige Petrus op wiens verzoek zij naar Jeruzalem gekomen was op haar wachtte en zij wel wist, hoe zij de juiste verhoudingen onder de deugden bewaren moest, gaf zij de voorkeur aan de gehoorzaamheid boven haar privé-devoties. Daarom begaf zij zich direct naar het Cenakel, waar de heilige Petrus toen verbleef. Zij knielde voor hem neer, vroeg hem zijn zegen en bood haar verontschuldigingen aan voor het niet eerder voldoen aan zijn bevel. Zij greep naar zijn hand, om die te kussen als hand van de hogepriester. Zij zei niets over de storm en voerde geen enkele omstandigheid aan voor haar vertraging. De heilige Petrus hoorde eerst uit het verslag, dat de heilige Johannes van de reis uitbracht, over alle ontberingen, leed en last die de zeereis had meegebracht. De Plaatsvervanger van onze Heiland en alle discipelen en gelovigen van Jeruzalem ontvingen hun Lerares en Meesteresse met onbeschrijfelijke vreugde, eerbied en liefde. Zij knielden voor haar neer, dankten haar voor haar komst, die hen met vreugde en troost vervulde en voor haar besluit onder hen te wonen, waardoor ze haar konden zien en haar persoonlijk konden dienen. (VIII Mar. 108:1/10).
Onderrichting die de Koningin van de Hemel, de allerheiligste Maria, mij gaf.
ZZ.312
Mijn dochter het is mijn wens, dat gij bij voortduring de herinnering aan wat ik u over deze geheimenissen van mijn leven verteld heb, hernieuwt, want het is niet mijn wil, dat gij slechts een ongevoelig instrument zou zijn om ze aan de Kerk bekend te maken, maar eerder dat gij degene zult zijn, die voor en boven alle anderen, vruchten zult oogsten van deze nieuwe zegening door mijn leer in praktijk te brengen en mijn voorbeeld te volgen. Tot dit doel heeft de Heer u geroepen, en daarvoor heb ik u gekozen als mijn dochter en mijn discipel. Aangezien het u is opgevallen, dat ik een daad van nederigheid stelde door de brief, die ik van de heilige Petrus had ontvangen niet zonder toestemming van mijn zoon Johannes te openen, wil ik nog even op deze les, die in dit voorval besloten is, terugkomen. Ik wil dat gij ziet, dat in deze twee deugden, nederigheid en gehoorzaamheid, die de basis vormen van de Christelijke volmaaktheid, niets kleins kan gevonden worden en alles wat daarmee te maken heeft het welbehagen van de Allerhoogste opwekt en de meest overvloedige beloningen van zijn edelmoedige barmhartigheid en rechtvaardigheid doet neerkomen. (VIII Mar. 109:1/4).
ZZ. 313
Overweeg dan, mijn liefste, dat juist zoals in de huidige toestand, waarin de mens verkeert, niets meer tegenstrijdig is aan zijn natuur dan de onderwerping van zijn eigen wil aan die van een ander, niets meer nodig is dan deze onderwerping om die starre trots te breken, die de duivel in alle kinderen van Adam in stand wil houden. Daarom zwoegen de vijanden dag en nacht om de mensen over te halen hun eigen oordeel en wil te volgen. Dat doet de duivel vele triomfen vieren en veel zielen worden op onderscheiden wegen naar hun ondergang gevoerd; want in alle omstandigheden van het leven en onder elke rang tracht de duivel dit vergift in de stervelingen te gieten, waarbij hij hen uitnodigt hun eigen mening te volgen en te weigeren de wetten en de wil van hun oversten te gehoorzamen, zelfs liever zich daartegen te verzetten en deze te bespotten, waardoor de regels van de Goddelijke Voorzienigheid voor de goede ordening van alle dingen geweld wordt aangedaan. Omdat de mensen deze leiding van de Heer omverwerpen is de wereld vervuld van verwarring en duisternis, geschapen dingen worden verkeerd gebruikt en onderworpen aan krachten die God en Zijn wetten tegenwerken. (VIII Mar. 110:1/4).
ZZ. 314
Maar ook al is deze schade die aangericht wordt, verfoeilijk in de ogen van de oppermachtige Leider en Heer, toch is dit in het bijzonder zo, indien deze wordt aangericht in religieuzen, die door hun geloften gebonden zijn, die hun verplichtingen trachten te ontlopen en zichzelf proberen te bevrijden van hun zelf gewilde regels. Ik spreek nu niet over degenen die hun regels openlijk overtreden en hun geloften in kleine en grote zaken geweld aan doen; dat is niet minder dan grote roekeloosheid, die de eeuwige verdoemenis met zich brengt. Maar opdat zij dit grote gevaar zullen kunnen ontlopen, wil ik degenen, die hun heil in het religieuze leven zoeken, waarschuwen zich te wapenen tegen het koesteren van eigen opinies of verklaringen om de gehoorzaamheid, die hun oversten toekomt uit naam van God, te verzwakken of tegen het trachten te ontdekken welke vrijheden zij zich mogen permitteren zonder te zondigen door inbreuken op de gehoorzaamheid en hun andere geloften of tegen het uitdenken in hoever het mogelijk is volgens eigen oordeel in grote en kleine zaken te handelen. Dit soort verhandelingen wordt nooit gemaakt tot beter behartiging van de geloften van gehoorzaamheid, maar altijd om het knagen van het geweten in verband met hun aantasting, te stillen. Ik herinner hen eraan, dat de duivelen trachten hen deze vergiftige wormen te doen slikken en hen op deze wijze klaar te maken tot het verorberen van de grote kamelen; de grotere zonden. Zij die steeds op de rand van de afgrond van de doodzonden zweven, maken dat de Rechter Zich ernstig met hen gaat bezighouden en dat hun beloning niet groot zal zijn. Want zij hebben hun gehele leven doorgebracht om de Heer zo weinig mogelijk te geven wat Hem aangenaam is. (VIII Mar. 111:1/7).
ZZ. 315
Deze pogingen om de bindende kracht van Gods liefde te ontlopen, strekkende tot mismaking daarvan om aan vleselijke neigingen te kunnen toegeven, zijn afzichtelijk in de ogen van mijn Goddelijke Zoon en in die van mij, want het is een teken van grote ontrouw om de Goddelijke wet slechts uit noodzaak te gehoorzamen, waaruit blijkt dat slechts de vrees voor straf de mens drijft en niet de liefde jegens Hem, Die de wet oplegt en dat er niets zou gebeuren indien er geen straf op stond. Een lagere neemt, om vernedering van de kant van zijn onmiddellijke overste te voorkomen, dikwijls zijn toevlucht tot de hogeren autoriteit en vraagt ontheffingen aan hen die slechts over algemene inlichtingen betreffende de vraagsteller beschikken en niet kunnen weten of begrijpen wat zijn bijzondere noden of gevaren zijn, waarin hij zich bevindt. Het kan niet ontkend worden, dat dit nog steeds binnen de gehoorzaamheid valt, maar het is tevens zeker, dat dit een poging is om groter vrijheid te verkrijgen, de beloning vermindert en dat men zich gevaren op de hals haalt. Want het is zonder twijfel verdienstelijker te gehoorzamen en zich te onderwerpen aan de mindere autoriteit, aan hen die een lagere status hebben en minder geneigd zijn eigen inzichten en neigingen van het individu tegemoet te komen. Ik heb in de school van mijn Goddelijke Zoon dit soort leerstellingen niet geleerd, noch heb ik ze ooit in praktijk gebracht. Voor alles wat nodig was vroeg ik verlof aan degenen die ik als mijn oversten beschouwde en zonder wie ik nooit geweest ben, zoals u gezien hebt. Zelfs voor het openen en lezen van de brief van de heilige Petrus, het Hoofd van de Kerk, wachtte ik tot ik de wil van zijn ondergeschikte, die mijn directe overste was, kende. (VIII Mar. 112:1/7).
ZZ. 316
Mijn dochter, ik wens niet, dat gij de leer volgt van hen, die vrijheden en verlichting nastreven om eigen neigingen te kunnen realiseren, maar ik heb u uitverkoren en ik bezweer u mij na te volgen en het zekere pad van de volmaaktheid te bewandelen. Achter dispensaties en vrijstellingen jagen, mismaakt het Christelijke en het religieuze leven. Ten allen tijde moet gij in nederige en gehoorzame onderdanigheid leven en gij moet u daar niet te hoog voor achten omdat gij overste zijt, want ook gij hebt uw biechtvaders en oversten. Indien het soms voorkomt, bij afwezigheid van deze personen, dat gij iets niet kunt volbrengen, vraag dan raad aan één van uw ondergeschikten en volg die raad in gehoorzaamheid op. Voor u moeten zij allen als oversten zijn en laat u dat niet vreemd voorkomen, omdat gij de minste der stervelingen zijt en uzelf als zodanig dient te beschouwen, uzelf vernederend onder hen allen om mijn ware volgelinge, mijn discipel en dochter te zijn. Verder moet gij mij twee maal per dag nauwkeurig uw fouten vertellen en mijn verlof vragen voor alles wat gij die dag doen wilt en alle zonden die gij mocht bedreven hebben, dient gij te biechten. Ik zal u vermanen en u bevelen wat gepast is, zowel direct als door mijn dienaren van de Heer, en gij moet er niet voor terugschrikken vele anderen uw gewone fouten mede te delen, opdat gij u in alle dingen en voor alle mensen vernedert in de ogen van de Heer en in die van mij. Deze wijsheid, voor de wereld en voor het vlees verborgen, moet gij mededelen aan uw religieuzen. Door u deze les te leren beloon ik u voor het werk van het schrijven van mijn leven want door deze instructies in een zo belangrijke leer wil ik u op uw hart drukken dat, indien gij mij wenst na te volgen, gij met niemand moet spreken, niets moet ondernemen, geen brieven moet schrijven, u niet verplaatsen nog enige gedachte (indien dat mogelijk is) koesteren uitgezonderd in gehoorzaamheid aan mij en aan degenen die u leiden. Wereldlijke en vleselijke ingestelde mensen noemen deze deugden onbeschaamd en neigend tot uitsloven maar hun onwetende trots zal zijn straf ondergaan, wanneer in de tegenwoordigheid van de Rechter de waarheden geopenbaard zullen worden; dan zal bekend worden, wie de dwazen en wie de wijzen waren, en zij die als trouwe dienaren getrouw zijn geweest in kleine en in grote dingen beloond zullen worden (Mat. 25:21). Als er geen geneesmiddel meer mogelijk is, zullen de dwazen de schade, die zij zichzelf bereid hebben door voorzichtigheid, uit zinnelijkheid geboren, leren kennen. (VIII Mar. 113:1/11).
ZZ. 317
Aangezien ik bemerkte, dat gij enige afgunst vertoonde over het feit, dat ikzelf de vrouwen-congregatie te Efeze leidde, zou ik u willen zeggen, dat dit gevoel misplaatst is. Bedenk dat gij en uw zusters mij tot Overste en speciale Schutspatrones hebben gekozen, opdat ik hen als hun Koningin en Vrouwe moge leiden. Het is mijn wens, dat zij weten, dat ik dit ambt aanvaard heb en mijzelf voor altijd daarin bevestigd heb, op voorwaarde dat zij hun roeping volmaakt zullen volgen en zeer getrouw zullen zijn aan mijn Goddelijke Zoon, hun Heer, aan Wie ik hen als Zijn bruiden heb toevertrouwd. Laten zij dikwijls hieraan denken, zodat zij waakzaam blijven voor zichzelf en zich verre houden van de wereld die zij met geheel hun hart moeten minachten. Laat hen, als mijn dochters, niet achteruit gaan in liefde, leven in meditatie en vrede; laten zij de leerstellingen, die ik u in deze geschiedenis gegeven heb voor u en voor hen, opvolgen en laten zij die in hoge verering houden en onder dank in hun hart schrijven. Want door hen mijn leven aangeboden te hebben als hun regel en leidraad van hun zielen, zoals het nu opgeschreven is door uw handen, vervul ik mijn ambt als Moeder en Overste, opdat ze als mijn dienaressen en als mijn dochters in mijn voetstappen mogen treden, mijn deugden mogen navolgen en met mij in getrouwe liefde overeenstemmen. (VIII Mar. 114:1/6).
ZZ. 318
Gij kunt nog een belangrijke les uit dit hoofdstuk trekken, namelijk degenen die niet gewillig gehoorzamen als er enige omstandigheid welke hen niet ligt deel uit maakt van hetgeen bevolen wordt zullen direct terneer gedrukt, gekweld en verward zijn en tot rechtvaardiging van hun ongeduld zullen zij degene die beveelt de schuld daarvan geven en hun beklag over hem doen tegenover zijn oversten of tegenover anderen, alsof hij die beveelt verantwoordelijk is voor de ongelukkige voorvallen die de mindere overkomen of alsof het in zijn macht lag de leiding van het bestuur van de gehele wereld naar de wensen van zijn ondergeschikte in te richten. Inderdaad, vele malen zet God als beloning voor algehele onderwerping, hinderpalen op de weg van degene die gehoorzaamt, opdat hij zijn verdiensten en zijn kroon zou kunnen vergroten, bij andere gelegenheden bestraft Hij degenen die enige afkeer tot gehoorzamen ten toon spreiden, door hen volledige successen te onthouden; maar al deze voorvallen kunnen niet geschoven worden op de schuld van degene die beveelt. De Heer zei slechts: Hij die u aanhoort en u gehoorzaamt, hoort en gehoorzaamt Mij (Luc. 10:16). Het zwoegen dat verbonden is met de gehoorzaamheid komt altijd ten goede aan degenen die gehoorzamen; indien zij geen voordeel trekken uit hun gehoorzaamheid, dan is dat geen fout van degene die beveelt. Ik beklaagde mij niet tegenover de heilige Petrus over zijn verzoek aan mij om naar Jeruzalem te komen vanuit Efeze, ofschoon ik veel moest lijden op de reis, maar ik vroeg hem mijn verontschuldigingen te willen aanvaarden over het niet sneller gevolg geven aan zijn oproep. Toon nimmer enig teken van onbehagen of grief jegens uw oversten, want dit komt voort uit een bedenkelijke geest en deze vrijheid zou alle verdienste van uw gehoorzaamheid vernietigen. Zie naar hen op met eerbied, omdat ze de plaats van Christus innemen en uw verdienste zal overvloedig zijn; volg mijn voetstappen, mijn voorbeeld en mijn leer, dan zult gij in alle dingen volmaakt zijn. (VIII Mar. 115:1/7).
Hoofdstuk VI
Het bezoek van de allergezegendste Maria aan de heilige plaats; Zij behaalt mysterieuze overwinningen op de duivelen; Zij ziet de Godheid in de hemel in zalig schouwen; De Apostelen roepen een concilie bijeen; de verborgen mysteries die met al deze gebeurtenissen verbonden zijn.
ZZ. 319
Al onze pogingen tot beschrijving van de volmaaktheid van de allergezegendste Maria zijn volledig onvoldoende want zonder markeren worden wij telkens weer overweldigd door de dimensie van zelfs de kleinste deugd (als er al over een kleine deugd gesproken kan worden), indien wij de aangelegenheid waardoor zij ze beoefende in ogenschouw nemen. Maar onze pogingen zullen voor ons steeds zegeningen inhouden, indien wij, zonder hooghartig te pogen deze oceaan van genade te doorgronden, onszelf verdeemoedigen en in haar de Schepper verheerlijken en meer en meer ontdekken, op welke wijze wij haar zouden kunnen navolgen. Ik zal mijzelf zeer gelukkig achten, indien ik door het bekend maken van de genaden door God over onze grote Koningin uitgestort, de kinderen van de Kerk iets kan laten zien van wat zover boven ons ligt, waarvoor ik geen passende termen kan vinden om het te beschrijven; want bij alles wat ik zal zeggen, zal ik nog steeds spreken als een botterik, mij stotterend en zonder Godsvruchtige gloed uitend. Wonderschoon zijn de gebeurtenissen die mij, met het doel ze openbaar te maken in dit en het volgende hoofdstuk worden getoond. (VIII Mar. 116:1/4).
ZZ. 320
Nadat de allergezegendste Maria de wil van de heilige Petrus gehoorzaam ingewilligd had, zoals ik in het voorgaande hoofdstuk heb medegedeeld, vond zij het passend aan haar devotie voor de heilige plaatsen van onze Verlossing te voldoen. Zij volbracht al haar werken van barmhartigheid met een dusdanige voorzichtigheid, dat zij er geen oversloeg en aan elk ervan zijn plaats gaf, opdat geen der omstandigheden, die benodigd waren om het tot volmaaktheid van uitvoering te brengen, daaraan zou ontbreken. Door haar hemelse wijsheid toe te passen volbracht ze eerst wat groter en hoger in rangorde was dan wat minder voornaam bleek, maar aan elk onderdeel werd de gehele aandacht van haar ziel geschonken in de vereiste mate. Zij verliet het Cenakel om de heilige plaatsen te bezoeken en werd vergezeld door al haar heilige engelen, als ook gevolgd door Lucifer en zijn legioenen, die de strijd niet hadden opgegeven. Deze draken waren in slagorde geschaard, zij vertoonden zich in afschrikwekkende vormen schreeuwden hun bedreigingen uit en stelden nieuwe bekoringen voor. Maar zodra de grote Vrouwe één van de heilige plaatsen naderde om haar Godsvrucht te uiten, deinsden de duivelen achteruit, teruggedreven door Goddelijke kracht; zij voelden zich ook benauwd door de verborgen krachten, die aan deze heilige plaatsen verleend waren door de Verlossing van Christus. Lucifer, door de vermetelheid van zijn trots aangezet, trachtte naderbij te komen. Hij viel terug op het verlof, dat hij gekregen had tot bekoring en vervolging van de grote Vrouwe. Hij verlangde er naar zo mogelijk een overwinning op haar te behalen, juist in die plaatsen, waar hij zo jammerlijk overwonnen was of, indien dat niet mogelijk zou zijn, haar in ieder geval te hinderen en lastig te vallen bij het beoefenen van de gewenste piëteit en devotie. (VIII Mar. 117:1/9).
ZZ. 321
Maar de Allerhoogste beschikte het zo, dat de kracht van Zijn arm juist door deze Koningin aan het licht zou komen en dat haar devoties, die Lucifer trachtte te verhinderen, het zwaard zouden zijn, waarmee hij overwonnen en terneer geslagen zou worden. En zo geschiedde, want de piëteit en de devotie, waarmee de hemelse Moeder haar Goddelijke Zoon de eer toebracht die Hem toekwam en waarmee zij de haar zo dierbare herinnering aan de Passie hernieuwde, veroorzaakten zulk een schrik onder de duivelen, dat ze dit niet konden aanzien. Zij voelden een kracht van haar uitgaan, die zo onderdrukkend en kwellend was dat ze gedwongen werden steeds verder terug te wijken van de onoverwinnelijke Koningin. Zij slaakten een vreesaanjagend gebrul, slechts verstaanbaar door haar, zeggende: “Laat ons vluchten van deze Vrouw, onze Vijandin die ons zo beschaamd doet staan en verdrukt door haar deugden. Wij trachten elke herinnering en vernedering van deze plaatsen, waar het mensdom verlost werd en waar wij ons rijk verloren, weg te werken en deze Vrouw, een gewoon schepsel, verhindert onze plannen en doet de triomfen die haar Zoon op het Kruis heeft behaald, herbeleven.” (VIII Mar. 118:1/5).
ZZ. 322
De allerheiligste Maria legde alle staties van de kruisweg in gezelschap van haar engelen af. Toen zij op de Olijfberg aangekomen was, waarvan haar Zoon ten hemel was gevaren, daalde de Heer Zelf, in onuitsprekelijke schoonheid en glorie van Zijn troon om Zijn allerzuiverste Moeder te bezoeken en te troosten. Hij openbaarde Zich aan haar met de aanhankelijkheid en vrijgevigheid van een Zoon, maar toch als oneindige God. Hij vervulde haar op dusdanige wijze met Zijn Godheid en verhief haar boven al het aardse, dat zij voor een lange periode afgescheiden was van aardse dingen en ofschoon zij haar uitwendige werken niet staakte, volbracht zij ze toch met groter reserve, geheel vergeestelijkt en hervormd als zij was met en in haar Goddelijke Zoon. Door haar Goddelijke Zoon zag zij, dat deze genaden deel uit maakten van haar beloning voor haar nederigheid en gehoorzaamheid jegens de heilige Petrus, door voorrang te geven aan zijn bevelen boven haar devotie tot de heilige plaatsen en boven haar gemak. Hij beloofde haar opnieuw Zijn hulp in haar strijd tegen de duivelen en tot onmiddellijke inlossing van deze belofte beval de Heer dat Lucifer en zijn trawanten op dat moment en op de plaats waar zij zich bevonden zouden overtuigd worden van de kracht in haar, zoals zij zich tevoren nimmer bewust geweest waren en nimmer op deze wijze ondervonden hadden. (VIII Mar. 119:1/6).
ZZ. 323
De Koningin keerde terug naar het Cenakel. De duivelen trachtten opnieuw te beginnen met hun bekoringen, maar ze werden als kaatsende, opgeblazen rubberballen tegen een stenen muur teruggeworpen. De arrogante horden werden met groter kracht op zichzelven teruggeworpen als waarmee zij de allerheiligste Maria hadden aangevallen. Zij brulden hun woede in luide tonen uit en werden tot hun eigen ontsteltenis gedwongen enige waarheden te bekennen. Zij zeiden: “O wij, ongelukkigen, die verplicht zijn het geluk van de menselijke natuur te aanschouwen! Welk een hoogte en waardigheid heeft de mens bereikt in dit zuivere schepsel! Hoe ondankbaar moet de mens wel zijn en hoe dwaas, indien hij zijn voordeel niet doet met de zegeningen die hem in deze Dochter van Adam gegeven zijn! Zij is waarlijk zijn redding en onze ondergang. Grote dingen doet haar Zoon met haar, maar zij is ze alleszins waard. Dat wij al deze waarheden moeten belijden is een zware straf voor ons. O mocht God deze Vrouwe toch voor ons verborgen houden, zij, die zoveel doet voor onze verwarring en onze afgunst zo kwellend vergroot! Hoe zullen wij haar kunnen overwinnen als alleen al haar aanblik ondragelijk voor ons is? Laten wij onszelf troosten met het feit, dat de mensen zoveel verloren laten gaan van wat deze Vrouwe voor hen verdient en dat zij haar minachten. In hen zullen wij onze kwellingen wreken, door hen zullen wij onze woede uitoefenen, we zullen hen met zinsbegoochelingen en dwalingen vervullen, want indien ze haar voorbeeld zouden willen volgen, dan zouden allen daar profijt van trekken en haar deugden gaan beoefenen. Maar dit is niet genoeg om mij te troosten, voegde Lucifer hier aan toe, want deze Vrouwe, Zijn Moeder kan God meer welbehagen schenken dan alle zonden die wij de mensen laten bedrijven aan onbehagen op kunnen brengen. En zelfs indien dit niet zo was, zou mijn positie niet toestaan onverschillig te blijven bij het zien van de menselijke natuur die zo hoog wordt verheven in een gewone zwakke Vrouw. Dit onrecht is niet te dragen. Laat ons terugkeren en haar opnieuw vervolgen; laten wij onze gramschap de vrije loop laten en onze afgunst botvieren, zelfs al bezorgt dit ons kwellingen. En ofschoon wij daar allen onder zullen lijden, laat onze trots niet verslappen, want wellicht kunnen wij toch nog enigerlei overwinning over deze Vijandin behalen. (VIII Mar. 120:1/19).
ZZ. 324
De allergezegendste Maria kende en hoorde al deze bedreigingen maar als Koningin van alle deugden had zij daar niets dan minachting voor. Zonder enig waarneembaar teken van verwarring op haar gelaat trok zij zich terug in haar bidvertrek om voorzichtig in haarzelf te overwegen, wat er gedaan moest worden in de moeilijke zaak, waarover de Kerk had te oordelen, namelijk de beëindiging van de besnijdenis en van de oude wet. Hierover mediteerde de Koningin van de engelen gedurende enige dagen door voortdurend gebed, onder het storten van gebeden, smekingen, tranen en kniebuigingen. Voor zichzelf vroeg zij de Heer Zijn almachtige arm tegen Lucifer uit te strekken en haar een overwinning te schenken over hem en zijn trawanten. Ofschoon de grote Vrouwe Hem kende en wist dat Hij aan haar kant stond en haar niet in de moeilijkheden alleen zou laten, hield zij nimmer op met bidden en gedroeg zij zich alsof zij de zwakste van alle schepselen was, die bekoord werd. Zij leerde ons wat ons te doen staat in tijden van bekoringen, omdat wij daar zo aan bloot staan en zoveel gevaar lopen om daaraan ten onder te gaan. Zij bad voor de heilige Kerk en vroeg de Heer haar de Evangelische Wet te schenken, zuiver, onbesmet, zonder rimpel en ongehinderd door de oude ceremoniën. (VIII Mar. 121:1/7).
ZZ. 325
Deze bede bracht de allergezegendste Maria met brandende gloed naar voren. Want zij wist dat Lucifer en heel de hel door middel van de Joden de besnijdenis met de Doop trachtten te verbinden en de ceremonieën van Mozes met de waarheden van het Evangelie. De erkenning van deze dwaling zou de Joden door de komende eeuwen helpen in hun koppig vasthouden aan de Oude wet. Eén van de vruchten en triomfen van de grote Vrouwe in haar strijd met de draak was, dat besnijdenis onmiddellijk verworpen werd door het concilie, waarover ik nog zal spreken. Van die dag af werd het zuivere zaad van de Evangelische waarheid gescheiden van de dorre en onvruchtbare stoppels van de Mozaïsche ceremoniën, zoals dit tot op de dag van vandaag het geval is in onze heilige Moeder de Kerk. Dit alles wrocht de allergezegendste Maria door haar gebeden en haar verdiensten. Intussen wist zij, dat de heilige Paulus en de heilige Barnabas zich vanuit Antiochië naar Jeruzalem spoeden om met de heilige Petrus te beraadslagen, zoals door de heilige Lucas in het vijftiende hoofdstuk van de Handelingen van de Apostelen wordt medegedeeld en dat zij de moeilijkheden, door de Joden naar voren gebracht, zouden oplossen. (VIII Mar. 122:1/7).
ZZ. 326
De heilige Paulus en Barnabas wisten, toen zij naar Jeruzalem terug kwamen, dat de Koningin des Hemels teruggekeerd was. In hun brandend verlangen haar te ontmoeten bezochten zij haar direct na aankomst en wierpen zich aan haar voeten onder het storten van vreugdetranen. De vreugde van de hemelse Moeder bij de ontmoeting met deze Apostelen deed niet onder voor de door hen betoonde blijdschap, want zij wist met welk een ijver deze twee hadden gewerkt voor de verheerlijking van Gods Naam en het verspreiden van het geloof. De Meesteresse van de nederigen had gaarne gezien dat ze eerst hun opwachting bij de heilige Petrus en alle anderen hadden gemaakt en dat zij alle laatste aan de beurt zou gekomen zijn, want zij beschouwde zichzelf als het minste van alle schepselen. Maar zij, de Apostelen behartigden de juiste rangorde in hun eerbetuigingen en liefde en dachten dat er niemand voorrang verdiende boven haar, die de Moeder van God, de Meesteresse van de gehele schepping en het begin van ons aller geluk was. De grote Vrouwe knielde voor de heilige Paulus en Barnabas, kuste hun handen en vroeg hun zegen. Bij deze gelegenheid werd de heilige Paulus begunstigd met een prachtig abstract visioen, waarin hem grote mysteries en voorrechten van deze mystieke Stad Gods, de gezegende Maria, geopenbaard werden. Hij zag haar, als het ware, geheel omhuld met de Godheid. (VIII Mar. 123:1/8).
ZZ. 327
Door dit visioen werd de heilige Paulus met bewondering en onvergelijkelijke liefde en verering voor de hemelse Maria vervuld. Na enigszins de macht over zijn zinnen herkregen te hebben sprak hij tot haar: “Moeder van alle barmhartigheid en goedertierenheid, vergeef deze lage en zondige man voor het vervolgen van uw Goddelijke Zoon en Zijn heilige Kerk.” (VIII Mar. 124:1/2).
De Maagd en Moeder antwoordde en sprak: “Paulus, dienaar van de Allerhoogste, indien Hij Die u schiep en verloste, u tot Zijn vriendschap riep en u tot een uitverkoren vat maakte, hoe zou ik, Zijn Slavin, dan weigeren om u te vergeven? (Acts. 9:15). Mijn ziel verheft en verheerlijkt Hem, omdat Hij Zichzelf zo krachtig, zo vrijgevig en zo heilig in u geopenbaard heeft.” (VIII Mar. 124:3/4).
De heilige Paulus dankte de heilige Moeder voor de weldaad van zijn bekering en voor de andere genaden door haar voor hem afgebeden, die hem voor vele gevaren bewaard hadden. Hetzelfde deed ook de heilige Barnabas, beiden vroegen haar bescherming en bijstand, die de heilige Moeder hen beloofde. (VIII Mar. 124:5/6).
ZZ. 328
De heilige Petrus had, als Hoofd van de Kerk, de Apostelen en discipelen, die toen in en om Jeruzalem verbleven, bijeengeroepen tot een vergadering in aanwezigheid van de Meesteresse van de wereld. Om te voorkomen, dat de allervoorzichtigste Maagd, in haar diepe nederigheid, zich zou onttrekken aan deze bijeenkomst, had de heilige Petrus zijn autoriteit als Plaatsvervanger van Christus, laten gelden. Toen allen bijeen waren, sprak de heilige Petrus hen als volgt toe: “Mijn broeders en kinderen in Christus onze Heiland, het was noodzakelijk, dat wij elkaar zouden ontmoeten om de moeilijkheden op te lossen en te beslissen over de zaken, die onze geliefde broeders Paulus en Barnabas onder onze aandacht hebben gebracht en om over enige andere zaken die ons heilig geloof betreffen te beslissen. Daarom is het passend, dat wij bidden tot de Heilige Geest om Zijn bijstand te verkrijgen en dat wij, zoals gebruikelijk is, tien dagen in dit gebed volharden. Op de eerste en laatste dag zullen wij het Misoffer opdragen, waarbij wij onze harten zullen openen om het Goddelijk licht te kunnen ontvangen.” (VIII Mar. 125:1/5).
Zij allen keurden deze regelingen goed. Om de eerste Mis, van de volgende dag te vieren, maakte de Koningin de grote zaal van het Cenakel met eigen handen schoon en zorgde zij, dat alles gereed was voor de Communie van haarzelf, tezamen met de Apostelen en discipelen gedurende die Heilige Missen. De heilige Petrus was de enige die de Heilige Mis opdroeg, waarbij hij zich hield aan alle riten en ceremoniën, die ik voorheen reeds beschreef, toen er sprake was van Heilige Missen. (VIII Mar. 125:6/8).
ZZ. 329
De andere Apostelen en discipelen communiceerden uit handen van de heilige Petrus. Als laatste was de allergezegendste Maria aan de beurt. Vele engelen daalden neer naar het Cenakel. Allen die daar aanwezig waren, zagen ze. Toen de consecratie was aangebroken, werd het Cenakel vervuld met een wonderschoon licht en een lieflijke geur, waardoor de Heer sublieme effecten in hun ziel deed ontstaan. Na de eerste Heilige Mis bijgewoond te hebben kwamen zij bepaalde tijden overeen, waarop tezamen gebeden zou worden, voor zover mogelijk zonder de noodzakelijke verzorging van de zielen te onderbreken. De grote Vrouwe trok zich terug naar een bepaalde plaats, waar zij alleen en onbeweeglijk, gedurende die tien dagen verbleef zonder te eten of tot wie dan ook te spreken. Gedurende deze tijd beleefde zij vele verborgen geheimenissen, die de engelen tot grote verwondering bewogen en ik ondervind de onmogelijkheid om dat wat mij daarover geopenbaard is te beschrijven. Ik zal echter in het kort een klein deel van deze mysteries beschrijven, want ze allen te vertellen zou onmogelijk zijn. De hemelse Moeder was, nadat zij de Heilige Communie had ontvangen op die eerste dag en nadat zij zich teruggetrokken had, onmiddellijk, op bevel van de Heer, door haar engelen opgeheven tot in de zevende hemel. Aangezien zij met ziel en lichaam werd opgenomen, nam één der engelen haar gedaante aan zodat de Apostelen in het Cenakel niet zouden ontdekken, dat zij daar niet meer verbleef. Zij droegen haar onder pracht en praal naar de hemel die ik reeds bij andere gelegenheden beschreven heb, maar nu was dit alles nog grootser wegens de plannen van de Heer. Nadat Maria in een deel van het luchtruim, dat ver van de aarde verwijderd was, aangekomen was, beval de almachtige Heer Lucifer en al zijn trawanten naar deze hoger gelegen regionen te komen en voor de Koningin te verschijnen. Onmiddellijk daarop kwamen ze voor haar staan; Zij kende hen allen, juist zoals ze waren en wist van ieder in welke conditie hij zich bevond. De aanblik was pijnlijk voor haar, omdat de duivelen zo verachtelijk en afschuwwekkend zijn maar zij was gewapend met Goddelijke kracht, zodat zij niet geschaad kon worden door dit schrikwekkende en verfoeilijke gezicht. De duivelen reageerden geheel anders, want de Heer gaf hen, door een speciaal inzicht te verstaan, hoe groot en hoe boven allen verheven deze Vrouwe, die zij als hun Vijandin vervolgden, was. Hen werd te verstaan gegeven, hoe dwaas en arrogant zij geweest waren met hun pogingen, die zij tegen haar hadden aangewend. Tot groter angst en schrik zagen zij, dat zij in haar hart de sacramentele Christus droeg en dat de gehele Godheid haar als het ware met Zijn Almacht omvatte, waardoor ze tot grote vernedering, verslagenheid en vernietiging gebracht werden. (VIII Mar. 126:1/18).
ZZ. 330
De duivelen hoorden daarboven een stem, komende van de Godheid zelf, zeggende: “Met dit schild van Mijn machtige arm, onoverwinnelijk en sterk, zal ik altijd Mijn Kerk verdedigen. Deze Vrouwe zal de kop van de oude slang verpletteren (Gen. 3:15) en zal steeds over zijn arrogante trots triomferen tot glorie van Mijn heilige Naam.” (VIII Mar. 127:1/2).
Deze en vele meerdere geheimenissen over de allerheiligste Maria namen de duivelen waar en begrepen ze, terwijl ze in ontzetting rond haar geschaard waren. De verpletterende pijn die zij voelden en de wanhoop die daaruit voortkwam waren zo groot, dat zij luid schreeuwende uitriepen: “Moge de kracht van de Allerhoogste ons zo snel mogelijk terugwerpen in de hel; laat ons niet langer in de aanwezigheid van deze Vrouwe verkeren, die ons meer kwelt dan het hellevuur. O onoverwinnelijke en sterke Vrouwe! Trek u terug van ons, want wij kunnen uw aanwezigheid niet ontvlieden; we zijn gebonden door de kettingen van de Almachtige. Waarom kwelt gij ons voor onze tijd? (Mat. 8:29). Gij alleen van de gehele menselijke natuur zijt het instrument van de Almachtige, dat zich tegen ons keert; en door u is het mogelijk dat de mensen de eeuwige zegeningen, die wij verloren hebben, verkrijgen. Zij die reeds wanhoopten God voor eeuwig te aanschouwen worden nu door uw aanblik gesterkt met de goede werken die hun Verlosser verdiend heeft, die aanblik, die voor ons niets dan kwellingen en kastijdingen inhoudt. Zet ons vrij, almachtige Heer en God, laat deze nieuwe straf, waardoor gij onze val uit de hemel opnieuw tot leven wekt, ophouden. Want daardoor oefent gij de straf uit, waarmee gij ons in dit wonder van Uw machtige armen bedreigd hebt.” (VIII Mar. 127:3/11).
ZZ. 331
Gedurende deze en andere uitingen van wanhoop waren de duivelen als aan de grond genageld in de tegenwoordigheid van de Koningin en ofschoon zij de meest wilde pogingen ondernamen om te vluchten werd hun dat niet toegestaan. De Heer beval dat zijzelf als Meesteresse en Koningin het verlof tot vertrek zou geven om hen te doordringen van grote vrees voor de allerheiligste Maria. Op het moment dat zij gehoor gaf aan dit bevel, wierpen ze zich met de grootst mogelijke snelheid vanuit de heilige regionen in de afgrond. Zij schreeuwden verschrikkelijk en terroriseerden de zielen van de verdoemden met nieuwe kwellingen. Vol ontzetting en gekweld door het feit, dat zij hun nederlaag niet konden ontkennen, verkondigden zij in hun tegenwoordigheid de macht van de Almachtige en van Zijn heilige Moeder. Na deze triomf vervolgde de allerdoorluchtigste Koningin haar weg naar de zevende hemel waar zij met bewonderenswaardige jubel ontvangen werd en vierentwintig uren verbleef. (VIII Mar. 128:1/6).
ZZ. 332
Zij wierp zich neer voor de troon van de allergezegendste Drie-eenheid en aanbad Deze in de eenheid van haar natuur en majesteit. Zij bad voor de Kerk opdat de Apostelen zouden begrijpen en besluiten wat passend was voor de vestiging van de Evangelische wet en de beëindiging van de Mozaïsche wet. In antwoord op haar smeekbeden hoorde zij een stem van de troon komend, waardoor de drie Goddelijke Personen, de Eén na de Andere en Ieder voor Zichzelf beloofden de Apostelen en discipelen bij te staan bij het uitleggen en vestigen van de Goddelijke waarheid, waarbij haar verzekerd werd, dat de Vader de vestiging met Zijn Almacht zou leiden, de Zoon, als Hoofd van de Kerk, deze zou bijstaan met Zijn wijsheid en de Heilige Geest als haar Bruidegom, alles zou doen wat mogelijk is door Zijn liefde en Zijn inzicht gevende gaven. Toen zag de hemelse Moeder, dat de allerheiligste menselijkheid van haar Zoon de gebeden en smekingen, welke zij voor de Kerk had gestort, aan de Vader aanbood en hoe, nadat zij aanvaard waren, door Hem de redenen voor de vervulling daarvan werden opgesomd, opdat het geloof van het Evangelie en de gehele heilige wet gevestigd moge worden in de wereld, in overeenstemming met de raadsbesluiten van de Goddelijke wil en geest. (VIII Mar. 129:1/4).
ZZ. 333
Ter uitvoering van de wil en van het voorstel van Christus, zag de Vrouwe onmiddellijk vanuit de Godheid en het onveranderlijk Wezen van God de vorm van een tempel of kerk te voorschijn komen. Deze was wonderschoon, helder en schitterend, alsof ze gebouwd was van diamanten of sprankelend kristal, versierd met veel email en vele reliëfs om haar schoonheid te verhogen. De engelen en heiligen zagen dit en riepen in verwondering uit: “Heilig, heilig, heilig en machtig zijt Gij, Heer, in Uw werken” (Apoc. 4:8). (VIII Mar. 130:1/3).
Deze kerk of tempel plaatste de allergezegendste Drie-eenheid in de handen van de allerheiligste menselijkheid van Christus en, op een wijze die niet in woorden kan uitgedrukt worden, verenigde Hij haar met Zichzelf. Daarop gaf Hij haar over aan de Allerheiligste Moeder en zodra Maria haar ontvangen had, werd zij vervuld van nieuwe pracht. Zij verdeemoedigde zich in zichzelf en zag daarop de Godheid, helder en intuïtief, door hoog en zalig schouwen. (VIII Mar. 130:4/6).
ZZ. 334
De grote Koningin beleefde deze vreugde gedurende vele uren, waarlijk binnengeleid in de kelder van gegiste wijn, waarover gesproken wordt in het Hooglied (Cant. 8:2). Aangezien alles wat zij daar ondervond elke geschapen gedachte verre overstijgt zij het volgende te zeggen: In haar liefde werd alles nieuw geregeld (Cant. 2:4) en met nieuwe ijver naar de Kerk gericht onder het hiervoor vermelde symbool. Verrijkt door deze genaden werd zij door de engelen naar het Cenakel gebracht, terwijl zij in haar handen de mystieke tempel hield, die zij van haar Goddelijke Zoon ontvangen had. Zij vertoefde de resterende negen dagen, bewegingloos en zonder achterwege lating van de daden welke haar zalig schouwen hadden doorkruist. Zij kunnen niet in menselijke gedachten en noch minder in menselijke woorden weergegeven worden. Onder de vele dingen die zij deed was het verdelen van de schatten van de Verlossing onder de kinderen van de Kerk. Beginnende bij de Apostelen en verder door de verschillende eeuwen paste zij ze afzonderlijk toe op rechtvaardigen en heiligen overeenkomstig de geheime raadsbesluiten van de eeuwige beschikkingen. De uitvoering van deze decreten had haar Goddelijke Zoon aan de allerheiligste Maria toevertrouwd waartoe zij macht had verkregen over de gehele Kerk en over de uitdeling van alle genaden, die een iegelijk door de verdiensten van de Verlossing verdienen kan. Tegenover een zo verheven en verborgen mysterie, kan ik niet meer zeggen dan dit. (VIII Mar. 131:1/9).
ZZ. 335
Op de laatste van de tien dagen droeg de heilige Petrus de Heilige Mis op, waaronder allen de Heilige Communie ontvingen, zoals onder de eerste Heilige Mis geschied was. Toen allen in de Naam van de Heer bijeen waren, riepen zij de Heilige Geest aan en begonnen te praten over de moeilijkheden, die in de Kerk gerezen waren. Als Hoofd en Hogepriester sprak de heilige Petrus het eerst, gevolgd door de heilige Paulus, Barnabas en Jakobus de Mindere, zoals door de heilige Lucas wordt medegedeeld in het vijftiende hoofdstuk van de Handelingen. De eerste beslissing van deze bijeenkomst was, dat de gehele wet van de besnijdenis en de wet van Mozes niet op de gedoopten mocht toegepast worden, aangezien het eeuwig heil door het Doopsel en het geloof in Christus gegeven wordt. Ofschoon de heilige Lucas in hoofdzaak slechts deze beslissing vermeldt waren er toch ook enige andere betreffende de leiding en de ceremoniën van de Kerk, die genomen werden om enige misbruiken, ontstaan door verkeerde devoties van enige gelovigen, tegen te gaan. Dit wordt als het eerste concilie van de Apostelen beschouwd, ofschoon zij ook reeds tezamen gekomen waren om de Geloofsbelijdenis op te stellen, zoals reeds vermeld werd. Maar daar waren slechts de Apostelen vergaderd, terwijl nu ook de discipelen aan de besprekingen deel namen, althans zij die aanwezig konden zijn. Ook de wijze van overleg en van het besluiten was verschillend, omdat het een formele beslissing was, zoals blijkt uit de woorden van de heilige Lucas: – Want het heeft de Heilige Geest en ons goed geschenen dat, etc. (Acts. 15:28) – (VIII Mar. 132:1/8).
ZZ. 336
Brieven die in deze termen de beslissing van het concilie weergaven werden aan de kerken van Antiochië, Syrië en Cilicië medegedeeld en aan hen overhandigd door de heiligen Petrus en Barnabas en enige andere discipelen. Opdat de goedkeuring van de Heer daaraan niet zou ontbreken, geschiedde het, dat zowel in het Cenakel bij het bereiken van de beslissing, als in Antiochië toen de brieven werden voorgelezen aan de gelovigen de Heilige Geest in zichtbaar vuur nederdaalde, zodat alle getrouwen getroost en bevestigd werden in de Katholieke waarheden. De allerheiligste Maria dankte de Heer voor de zegeningen, die op deze wijze aan de Kerk ten goede zouden komen. Zij zond de heilige Paulus, Barnabas en de anderen onmiddellijk weg en gaf hen tot hunner vertroosting als relikwieën enige stukjes goed mee, afkomstig van Christus, onze Heer, en enige voorwerpen, die zij bewaard had, afkomstig van de Passie. Zij bood hen haar bescherming en gebeden aan en zond hen vervuld van nieuwe vertroosting en geestelijke kracht weg naar het werk, dat hen wachtte. Gedurende al deze dagen, waarop het concilie gehouden werd, konden Lucifer en zijn trawanten niet in de nabijheid van het Cenakel komen door de vrees, die de allerheiligste Maria hen had ingeboezemd. Zij zwierven op enige afstand rond zonder in staat te zijn hun boosaardigheid op één der leden bot te vieren. Een gelukkige tijd, en een gelukkige bijeenkomst! (VIII Mar. 133:1/9).
ZZ. 337
Aangezien Lucifer wel in zag, dat hij met dit rondsluipen en brullen uit de verte geen voordelen voor zichzelf zou kunnen behalen, klampte hij enige tovenaressen, met wie hij een zeer nauwe verbindingen had, aan om te trachten Maria het leven te ontnemen door magische middelen. Deze ongelukkige slachtoffers probeerden dit op verschillende manieren, maar hun begoochelingen hadden geen succes. Vele malen werden zij tot stomheid en bewegingsloosheid geslagen als zij, zich opzettelijk op de weg, welke door Maria zou moeten worden afgelegd, begaven. De allergezegendste Maria zwoegde in haar grenzeloze barmhartigheid om ze door vriendelijke woorden en daden van hun plannen af te brengen, maar van de vier personen die door de duivel uitgezonden waren, was er slechts één die zich bekeerde en het Heilige Doopsel ontving. Zodoende liepen al zijn plannen op niets uit. Lucifer was zo in verwarring en raakte dusdanig in woede, dat hij meerdere malen in verleiding kwam de bekoringen van de allergezegendste Maria op te geven, maar zijn onlesbare trots liet dat niet toe. De almachtige Heer beschikte dit alles, opdat de overwinningen en triomfen van Zijn Moeder des te glorieuzer zouden zijn, zoals wij in het volgende hoofdstuk zullen zien. (VIII Mar. 134:1/7).
Onderrichting welke de Koningin der Engelen, de allerheiligste Maria, mij gaf.
ZZ. 338
In de standvastigheid en onoverwinnelijke sterkte waarmee ik de duivelen versloeg, hebt gij één van de duidelijkste motieven tot het bewaren van de genade en het verkrijgen van grote verdiensten. De menselijke natuur verschilt van die van de engelen (ook al zijn het duivelen geworden) in tegenstrijdige omstandigheden, want de geestelijke natuur is onvermoeibaar terwijl de menselijke natuur zwak is en snel vermoeid, zodat zij snel bezwijkt onder voortdurende arbeidsdruk. Zodra zij enigerlei moeilijkheden ontmoet bij het beoefenen van de deugd, wordt zij ontmoedigd en keert zich af; wat zij vandaag nog met welbehagen najaagt, mishaagt haar de volgende dag; wat haar vandaag aangenaam toeschijnt, valt haar morgen tegen; nu wenst zij iets, dan weer wenst zij niets; soms is zij brandend van verlangen, soms blijft zij lauw. Maar de duivel is nooit vermoeid of verzwakt in zijn pogingen de zielen te bekoren. De Almachtige schiet echter nimmer tekort in Zijn Voorzienigheid, want Hij beperkt en weerhoudt de krachten van de duivelen, zodat ze de maat die hen toegemeten is niet kunnen overschrijden noch geheel hun onvermoeibare kracht kunnen inzetten voor de vervolging van zielen. Aan de andere kant steunt Hij de mensen in hun zwakte; Hij geeft hen genade en sterkte om hun vijanden te kunnen weerstaan en te kunnen overwinnen op het voorgeschreven gevechtsterrein. (VIII Mar. 135:1/6).
ZZ. 339
Daarom is de onstandvastigheid van de zielen bij het krachtig bewaren van hun standpunten gedurende de bekoringen en bij het niet krachtig en geduldig dragen van de moeilijkheden, die goed doen en vechten tegen de duivelen met zich brengen, op geen enkele wijze goed te praten. De hartstochtelijke neiging, die de mens tot het zinnelijke en aangename trekt, kruist op eens het pad van de deugd; en de duivelen trachten met duivelse geslepenheid de ontberingen en de onaangenaamheden van het versterven te overdrijven en ze als gevaarlijk voor gezondheid en zelfs voor het leven voor te stellen. Zo begoochelt hij ontelbare zielen om zich van de ene in de volgende afgrond te werpen. Hierin ziet u voor uw ogen, mijn dochter, een veel voorkomende afwijking bij de werelds ingestelde mensen maar zeer afzichtelijk ook in de ogen van de Heer en die van mijzelf. Zo komt het dan ook dat vele mensen zwak zijn, aarzelend en weigerachtig tegenover de praktijk van de deugd of jegens boete en versterving voor hun zonden. En diezelfden die zo zwak zijn in het doen van goed, zijn sterk in het kwaad doen. In de dienst van de duivel zijn ze standvastig en bereid zeer moeilijke en zwaardere taken te volbrengen in het zondigen, dan de Wet Gods van hen vraagt voor het in praktijk brengen van de deugd. Zij zijn traag en dwaas in het werk van het redden van hun zielen, volijverig en sterk bij het op zich laden van de eeuwige verdoemenis. (VIII Mar. 136:1/8).
ZZ. 340
Ook zij die een volmaakt leven willen lijden hebben hier moeilijkheden mee, indien zij zich te zeer door de ontberingen van dit leven laten afschrikken. Op deze wijze misleid beletten zij hun voortgang op de weg naar de volmaaktheid of geven de duivel de kans om vele overwinningen met bekoringen te behalen. Opdat gij mijn dochter, dit gevaar zult kunnen ontlopen, dien gij de kracht en de volharding, waarmee ik Lucifer en de hel weerstond, te overwegen. Verder moet gij de grootmoedigheid, waarmee ik zijn begoochelingen en bekoringen met minachting tegemoet trad, bezien en waarnemen dat ik mijzelf nimmer toestond in verwarring te geraken of enige aandacht aan hen te besteden, want dat is de beste weg om zijn hoogmoedige trots te weerstaan. Ook brachten de bekoringen nimmer nalatigheid in mijn goede werken en mijn oefeningen te weeg, integendeel, ik vermeerderde ze, tezamen met mijn gebeden, smeekbeden en tranen, zoals noodzakelijk is in tijden van strijd met deze vijanden. Daarom spoor ik u aan hetzelfde te doen in toegewijde waakzaamheid, want uw bekoringen zijn geen bekoringen van het gewone soort, maar zij worden op u afgezonden met de grootste boosaardigheid en geslepenheid. Daarvoor heb ik u meermalen gewaarschuwd en deze ervaring leert u dit nogmaals. (VIII Mar. 137:1/7).
ZZ. 341
Aangezien gij de grote angst gezien hebt, die de duivelen ondervonden bij het zien van de sacramentele Heer, Die rustte in mijn hart, zou ik uw aandacht willen vragen voor twee dingen. Op de eerste plaats zeg ik u, dat voor de overwinning van de hel en tot angstaanjaging aan de duivelen, alle heilige sacramenten van de Kerk zeer machtige middelen zijn, maar boven allen staat de heilige Eucharistie. Dit was één van de verborgen doeleinden van de Heer mijn Zoon, bij het instellen van dit allerhoogste mysterie en van de andere sacramenten. Indien in onze tijd de mensen deze krachtige uitwerkingen niet steeds bemerken, dan komt dat, door de frequentie van het ontvangen van deze sacramenten veel van de eerbied en de achting daarvoor is teloor gegaan. Maar twijfel er niet aan, dat zielen die er met devotie en Godsvrucht veelvuldig gebruik van maken, ontzagwekkend zijn voor de duivelen en dat zij grote macht en overheersing over hen kunnen uitoefenen, juist zoals gij dit gezien hebt en beschreven hebt van mij. De uitleg van dit feit is, dat dit Goddelijk vuur zich in zuivere zielen, als het ware in zijn eigen element bevindt. In mij was dit het geval tot de grenzen van mogelijkheden in een gewoon schepsel en dit was de reden, waarom ik zulk een schrik onder de duivelen teweeg bracht. (VIII Mar. 138:1/7).
ZZ. 342
Als verder bewijs voor wat ik u gezegd heb diene, dat deze zegeningen niet met mij zouden eindigen; want God heeft dezelfde uitwerkingen in andere zielen teweeggebracht. In onze eigen tijd is het voorgekomen dat God, om de duivel te overwinnen, hem een ziel toonde waarin zich de heilige Hostie bevond en de draak daardoor zo vernederde en verdeemoedigde, dat hij gedurende vele dagen die ziel niet durfde te naderen en de Almachtige smeekte hem geen zielen meer te tonen die de heilige Communie in zich hadden. Bij een andere gelegenheid spande Lucifer met enige afvalligen en andere slechte Christenen samen om de Spaanse koninkrijken grote schade toe te brengen. Maar God stak hem de loef af door diezelfde persoon, waardoor geheel Spanje voor groot onheil van de kant van de vijanden gespaard bleef. De Goddelijke barmhartigheid kwam Spanje tegemoet door deze persoon aan de duivel en zijn bondgenoten, na de heilige Communie, te tonen. In hun verwarring lieten zij de plannen om Spanje tot de ondergang te brengen, in de steek. Ik zal u niet zeggen wie deze persoon was, want het opheffen van dit geheim is niet nodig om aan te tonen hoe goedgunstig de Almachtige de ziel beschouwt die tracht genaden te verwerven en Hem waardig ontvangt in de heilige Communie en hoe Hij Zich vrijgevig en machtig betoonde, niet slechts aan mij, wegens mijn waardigheid en heiligheid als Moeder, maar hoe Hij Zich ook in andere zielen wenst terug te vinden en daarin verheerlijkt te worden, naarmate de noden der Kerk dit in een bepaalde tijd en bij een bepaalde gelegenheid nodig maken. (VIII Mar. 139:1/7).
ZZ. 343
Hieruit zult gij begrijpen, dat de krachten, die de duivelen aanwenden om zielen te doen vallen en ze te verhinderen sterkte en genaden van de Heer tegen hen te verwerven, evenredig zijn aan de vrees, die zij ondervinden bij het waardig communiceren en het ontvangen van andere sacramenten door die zielen. Vecht dan tegen deze onvermoeide en geslepen vijanden en tracht mij in mijn sterkte na te volgen. Het is verder mijn wens, dat gij de kerkelijke Concilies en al dergelijke bijeenkomsten en alles wat daarbij besloten en vastgesteld wordt, in grote ere houdt. Want de Heilige Geest is aanwezig op dit soort bijeenkomsten en Hij vervult Zijn beloften dat Hij met degenen zal zijn, die in Zijn Naam vergaderen (Mat. 8:20). Zodoende moet gehoorzaamd worden aan alles wat daar besloten wordt. Ofschoon in onze tijd er geen zichtbare tekenen zijn van de bijstand van de Heilige Geest, zal Hij niet nalaten ze op zichtbare wijze te besturen; want tekenen en wonderen zijn niet meer zo dringend nodig als in het eerste begin van de Kerk. Indien ze nodig zijn, versterkt de Heer ze. Want al deze zegeningen verheerlijken en loven Zijn vrijgevige goedheid en barmhartigheid en in het bijzonder behoren daartoe die, die Hij over mij uitstortte gedurende mijn sterfelijk leven. (VIII Mar. 140:1/8).