ZR.6/ZZ.87

 

Hoofdstuk VII

 

De Apostelen en leerlingen kwamen bij elkaar om enige twijfels over de vorm van het Doopsel weg te nemen. Zij dienen dit sacrament aan de Catechumenen toe. De heilige Petrus draagt de eerste heilige Mis op. De activiteiten van Maria in deze tijd. 

 

ZR. 6

Het is niet de bedoeling van deze geschiedenis om alle activiteiten van de Apostelen, in de volgorde waarin de heilige Lucas deze verteld heeft, op te sommen, noch alles wat zij deden na de neerdaling van de Heilige Geest te boekstaven, want ofschoon de grote Koningin en Vrouwe zeker alles wist wat er plaats vond, gebeurden er toch vele dingen waar zij niet persoonlijk bij aanwezig was. Het is niet noodzakelijk over deze dingen hier te spreken, noch zou het mogelijk zijn de wijze van deelname van de hemelse Koningin aan deze zaken te beschrijven, want dit zou boekdelen vergen. Het is voor mijn doeleinden en voor de samenhang van deze geschiedenis voldoende, de meest belangrijke punten uit de Handelingen van de Apostelen te lichten, zoals ze beschreven zijn door de Evangelist en begrijpelijk te maken wat hij schrijft over onze Koningin en wat op het moment dat hij dit alles neerschreef niet passend was om neer te schrijven. (VII Mar. 124:1/3). 

 

ZR. 7

Naarmate de Apostelen hun prediking en wonderdoening voortzetten, steeg het aantal van de gelovigen in Jeruzalem tot vijfduizend, gelijk de heilige Lucas vertelt in het vierde hoofdstuk van de Handelingen. Zij allen waren bezig met het onderrichten van de nieuwe Christenen, in voorbereiding van hun Doopsel, ofschoon dit werk voornamelijk door de discipelen verricht werd, want de Apostelen predikten en behandelden opkomende controversen met de Farizeeërs en Sadduceeën. Op de zevende dag vroeg de Koningin van de Engelen, ziende dat de kudde van haar Goddelijke Zoon steeds toenam, aan de Heer de Apostelen te verlichten, opdat zij zouden kunnen beginnen met het instellen van een leidinggevend orgaan om de nieuwe kinderen van het geloof beter te kunnen besturen. Uitgestrekt op de aarde aanbad zij de Heer en sprak: “Allerhoogste en eeuwige God, als een nederige worm van de aarde wens ik U te prijzen en te verheerlijken voor de overgrote liefde die Gij aan het menselijk geslacht hebt betoond, en omdat Gij de barmhartigheid van een Vader toont door zovelen tot de kennis van het geloof van Uw Goddelijke Zoon te roepen, waardoor de eer van Uw naam over geheel de wereld verspreid wordt. Ik smeek Uwe Majesteit, o Heer, Uw Apostelen, mijn Meesters, rijp te maken en te bevelen om alles wat nodig is te verrichten tot leiding, vergroting en bewaring van Uw heilige Kerk.” (VII Mar. 125:1/5). 

 

ZR. 8

Toen zag de Allervoorzichtigste Moeder in het visioen van de Godheid wat zij te dien tijde genoot, dat de Heer zeer verheugd was en haar antwoordde: “Maria, Mijn Bruid, wat wilt gij? Waarnaar vraagt gij Mij? Uw stem en uw zuchten klinken goed in Mijn oren (Hoog. 2:14). Vraag wat gij wilt, mijn wil  is genegen uw smekingen toe te stemmen.” (VII Mar. 126:1/4). 

De hemelse Maria antwoordde: “Mijn Heer en mijn God, Heer en Meester van heel mijn wezen, mijn verlangens en mijn zuchten zijn Uw oneindige wisheid niet onbekend (Ps. 37:10). Uw groter genoegen en voldoening, Uw groter glorie en verheerlijking wens ik en jaag ik na en die van Uw Naam in de heilige Kerk. Ik bied U deze nieuwe kinderen, die Gij zo snel gezonden hebt en mijn wens dat zij allen het heilig Doopsel zullen ontvangen aan, omdat ze reeds onderricht zijn in het geloof. En indien het in overeenstemming is met Uw wil, wens ik ook dat de Apostelen reeds nu beginnen met de consecratie van Uw Lichaam en Bloed, opdat door de vernieuwing van dit bewonderenswaardige offer zij lof en dank mogen brengen voor de zegeningen van de Verlossing en voor alle genaden die Gij daardoor aan de wereld geschonken hebt en dat de kinderen van de Kerk, in overeenstemming met Uw wil, het voedsel voor het eeuwige leven mogen ontvangen. Ik ben slechts stof en as, de minste dienares onder de gelovigen en een vrouw; zodoende aarzel ik dit voor te stellen aan Uw priesters en Apostelen. Maar inspireert U het hart van de heilige Petrus, Uw Plaatsvervanger, en laat hij doen wat Gij wilt.” (VII Mar. 126:5/10).

 

ZR. 9

De Kerk is daarom dank verschuldigd aan de allerheiligste Maria voor deze bijzondere zegen: dat door haar allerbescheidenste zorg en voorspraak het Lichaam en Bloed van haar Goddelijke Zoon geconsacreerd werd voor de eerste keer na de Hemelvaart en na de komst van de Heilige Geest. Het was vanzelfsprekend, dat door haar inspanningen het Brood des Levens onder haar kinderen (Spr. 31:14) verspreid zou worden, aangezien zij het rijk beladen en voorspoedige schip was dat het van de hemel had gebracht. De Heer antwoordde haar: “Mijn geliefde Duive, laat dat, wat gij wilt, geschieden. Mijn Apostelen, met de heilige Petrus en Johannes, zullen tot u spreken en gij zult door hen bevelen wat gij wilt dat zal geschieden.” (VII Mar. 127:1/4). 

Onmiddellijk daarop traden alle Apostelen binnen bij de grote Koningin. Zij ontving hen op gebruikelijke wijze door eerbiedig op haar knieën te vallen en hun zegen te vragen. Als hoofd van de Apostelen kweet de heilige Petrus zich hiervan. Hij sprak namens hen allen en legde Maria voor, hoe de nieuw-bekeerden onderwezen waren in de mysteries van het geloof van de Heer; hoe juist het zou zijn dat zij het Doopsel zouden ontvangen, zouden getekend worden als kinderen van Christus en tot de boezem van de Kerk zouden worden toegelaten. Hij vroeg de hemelse Meesteresse de volgorde van dit alles mede te delen, opdat dit passend zou zijn voor de troon van de Allerhoogste. De allervoorzichtigste Vrouwe antwoordde: “Mijn meester, gij zijt het hoofd van de Kerk en de plaatsvervanger van Mijn Goddelijke Zoon in Zijn Kerk; alles wat gij zult voorschrijven in Zijn naam zal Zijn goedkeuring dragen en Zijn wil zal met de uwe gelijk zijn aan die van mij.” (VII Mar. 127:5/10). 

 

ZS. 0

Daarop beval de heilige Petrus dat de volgende dag (overeenkomende met de zondag van de Heilige Drie-eenheid) het Doopsel zou worden toegediend aan degenen die de afgelopen week bekeerd waren. Deze regeling werd goedgekeurd door onze Koningin en de andere Apostelen. Onmiddellijk echter rees een twijfel over het soort Doopsel dat toegediend zou worden: het doopsel van de heilige Johannes of het Doopsel van Christus, onze Heiland. Enigen schenen het doopsel van de heilige Johannes, dat het boete-doopsel was, de voorkeur te geven en het scheen hun toe, dat door het toedienen van dit doopsel het geloof ontvangen zou worden en de zielen gerechtvaardigd zouden worden. Anderen stelden daarentegen dat met het Doopsel en de Dood van Christus het doopsel van de heilige Johannes afgelopen was, omdat het slechts gediend had om de zielen voor te bereiden op de ontvangst van Christus, de Verlosser, en dat het Doopsel van de Heer voldoende genade verschaft om de zielen van hen, die goed gestemd zijn, te rechtvaardigen, en dat het noodzakelijk was dit Doopsel onmiddellijk in de Kerk te introduceren. (VII Mar 128:1/5). 

 

ZS. 1

Deze mening werd goedgekeurd door de heilige Johannes en de heilige Petrus en bevestigd door de allerheiligste Maria. Daarom werd besloten het Doopsel van Christus, onze Heer, direct in te stellen en het toe te dienen aan de nieuwbekeerden en allen die na hen tot de Kerk zouden komen. Wat betreft het materiaal en de vorm van dit doopsel  bestond onder de Apostelen geen twijfel, want allen waren het er over eens, dat het materiaal gewoon natuurlijk water moest zijn en het formulier als volgt moest luiden: Ik doop u in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. (VII Mar. 129:1/3). 

Want dit was het materiaal en de vorm, door de Heer, onze Heiland, aangewezen en deze woorden had Hijzelf gebruikt bij het Doopsel, dat Hij had toegediend. Deze wijze van dopen werd vanaf die dag steeds toegepast. Overal, waar in de Handelingen van de Apostelen gezegd wordt dat zij doopten in de naam van Jezus, betekent dit niet dat daarmee de vorm bedoeld wordt, maar daarmee wordt verwezen naar de Schepper van het Doopsel, met name Jezus, in tegenstelling met de schepper van het andere doopsel, namelijk dat van de heilige Johannes. Dopen in de naam van Jezus was hetzelfde als dopen met het Doopsel van Jezus, maar de vorm was de door de Heer Zelf gegeven vorm; ze houdt nadrukkelijk de namen van de drie Personen van de allerheiligste Drie-eenheid in (Mat. 7:19), omdat dit de basis en het begin is van alle katholieke waarheid en geloof. De Apostelen bevalen dat alle catechumenen zich moesten verzamelen in het huis van het Cenakel om gedoopt te worden; en dat de tweeënzeventig leerlingen belast zouden worden met hun voorbereiding op die gebeurtenis. (VII Mar. 129:4/8). 

 

ZS. 2

Daarna sprak de grote Vrouwe alle bijeen gekomenen toe, na daartoe verlof gevraagd te hebben. Zij zei: “Mijn meesters, de Verlosser van de wereld, de ware God en mijn Zoon, offerde uit liefde die Hij voor de mensen had Zijn heilige Lichaam en Bloed en consacreerde Zichzelf onder de gedaanten van brood en wijn. Onder deze gedaante besloot Hij in Zijn Kerk te blijven, opdat haar kinderen daarin het offer en het voedsel voor het eeuwige leven, dat ze hierna mogen verwachten, zouden bezitten. Door dit offer, dat in zich de mysteries van het leven en de dood van de Zoon bevat, dient de Vader tevreden gesteld te zijn; en in en door dit offer zal de Kerk Hem dank en lof brengen die zij Hem verschuldigd is als God en Weldoener. Gij zijt de priesters en bedienaren die dit mogen opdragen. Het is mijn wens, indien dit overeenkomt met uw wil, dat gij een aanvang maakt met dit onbloedig offer en dat gij het Lichaam en Bloed van mijn Goddelijke Zoon consacreert, opdat wij op passende wijze dank kunnen brengen voor de zegeningen van de Verlossing en voor het zenden van de Heilige Geest in de Kerk; en opdat de gelovigen het Sacrament zouden kunnen ontvangen en dit Brood des Levens in al zijn Goddelijke uitwerkingen zullen kunnen genieten. Al degenen die het Doopsel ontvangen hebben en meer en beter gedisponeerd schijnen te zijn, maar het Doopsel is het eerst nodige hiertoe, mogen het heilige Lichaam ontvangen.” (VII Mar. 130:1/7). 

 

ZS. 3

Alle Apostelen en discipelen vielen de wensen van de gezegende Maria bij. Zij dankten haar voor haar zorgen en onderrichting. Er werd besloten dat op de volgende dag, na het Doopsel van de catechumenen, het Lichaam en Bloed van Christus geconsacreerd zou worden en dat de heilige Petrus de celebrant zou zijn, omdat hij het Hoofd van de Kerk was. De heilige Apostel stemde toe. Maar voordat hij hen wegzond, stelde hij een nieuwe moeilijkheid ter overweging voor, namelijk betreffende de richtlijn die gevolgd moest worden bij het ontvangen en uitdelen van de aalmoezen en de goederen van de nieuw-bekeerden. (VII Mar. 131:1/5). 

 

ZS. 4

Hij zei daarom: “Mijn liefste broeders, gij weet reeds dat onze Verlosser en Meester Jezus door Zijn voorbeeld, Zijn leerstellingen en geboden de ware armoede leerde (Mat. 8:20) waarin wij moeten leven en dat wij de zorgen, die de rijkdom en bezittingen met zich meebrengen, dienen te verafschuwen en te vermijden en niet verlangen naar het verzamelen van rijkdommen in dit leven. Naast deze heilzame leer hebben wij voor onze ogen het recente voorbeeld van de ondergang van Judas, die een Apostel was zoals wij en die, door gierigheid en geldzucht van het goede pad afdwaalde en van de waardigheid van het apostolaat in de afgrond van zonde en eeuwige verdoemenis terecht kwam. Wij moeten dit grote gevaar vermijden, zodat niemand in het bezit is van geld en met geld omgaat en dat allen de meest strenge armoede van onze Aanvoerder en Meester mogen navolgen. Ik weet dat gij allen dit zou wensen en goed begrijpt dat dit voorbeeld van Judas tot onze bewaring door de Heer is gesteld. Opdat nu iedereen vrij zal zijn van de verleiding die met giften en aalmoezen gepaard gaat, is het nodig één of andere vorm van administratie in te stellen. Het is passend dat gij nu uw gedachten laat gaan over de regelingen van het ontvangen en het verspreiden van de gelden en giften van de gelovigen,” (VII Mar. 132:1/6)

 

ZS. 5

De gehele groep van Apostelen en leerlingen was min of meer in verlegenheid om de juiste koers te bepalen die ze zouden moeten volgen; de meningen waren verdeeld. Enigen opperden het denkbeeld, een administrateur te kiezen die voor ontvangst en verspreiding van de giften en gaven zou moeten zorgen. Maar dit voorstel vond geen bijval in deze bijeenkomst van armen en leerlingen van de Meester van Armoede, wegens het voorbeeld van Judas, nog zo kort geleden. Anderen stelden voor om alle ontvangsten in handen te stellen van een betrouwbaar persoon die niet tot het College van de Apostelen behoorde en alle noden, naar behoefte, zou verzorgen, maar ook dit voorstel en nog vele anderen in dezelfde richting vonden geen bijval. De grote Meesteres van de nederigheid, de gezegende Maria, luisterde naar dit alles zonder een woord te zeggen, zowel omdat zij niet tekort wenste te schieten in eerbied tegenover de Apostelen, als wegens het feit dat niemand zijn eigen mening zou hebben durven opperen indien zij het eerst gesproken zou hebben. Ofschoon zij de Lerares van allen was, gedroeg zij zich steeds als een leerling die erop uit is iets te leren. Maar de heilige Petrus en de heilige Johannes, die de verscheidenheid van meningen onder de aanwezigen waarnamen, vroegen de hemelse Moeder, hun de juiste weg te wijzen in hun twijfels en mede te delen, wat haar Goddelijke Zoon het meest zou behagen. (VII Mar. 133:1/7). 

 

ZS. 6

Zij gehoorzaamde en zich tot de gehele menigte wendend, sprak zij: “Mijn meesters en broeders, ik ben geschoold door onze ware Leraar, mijn Goddelijke Zoon, vanaf de tijd dat Hij in mijn schoot ontvangen werd totdat Hij stierf en ten Hemel voer; Ik heb nimmer gezien dat Hij geld aannam, noch enige gift van veel waarde. Toen, kort na Zijn geboorte, Hij de gaven van de Koningen bij hun aanbidding aannam (Mat. 2:11), was dat wegens de mysterieuze betekenis tot hen en om de Godvruchtige bedoelingen van die Koningen niet te kwetsen; zij waren immers de eerste vruchten onder de heidenen. Maar zonder uitstel, liggende in mijn armen, droeg Hij mij op, de gaven onder de armen en de tempel te verdelen, wat ik dan ook direct deed. Gedurende Zijn leven deelde Hij mij vele malen mede, dat één van de hoge doelstellingen van Zijn komst in de wereld was, de armoede op te heffen en ze aan de stervelingen, die er een afschuw van hadden, te leren. In Zijn gesprekken, Zijn leerstellingen en door Zijn allerheiligst leven openbaarde Hij mij en leerde Hij mij dat de heiligheid en de volmaaktheid, die Hij was komen onderrichten, gebaseerd moest zijn op de meest volmaakte armoede en verachting van rijkdommen.” Naarmate deze zaken met groter ernst in de Kerk gecultiveerd werden, des te groter zou haar heiligheid zijn in de loop der tijden; en dat zal blijken in de tijden die voor ons liggen. (VII Mar. 134:1/6). 

 

ZS. 7

“Aangezien wij de voetstappen van onze ware Meester moeten volgen en Zijn leer in praktijk moeten brengen, teneinde Zijn Kerk te stichten door Zijn voorbeeld na te volgen, is het noodzakelijk dat we allen de meest strikte armoede nastreven en dat wij ze vereren als de ware moeder van alle deugden en alle heiligheid. Daarom is het mijn mening, dat wij onze harten moeten afkeren van de liefde van het geld en de rijkdom en dat wij allen moeten weigeren, waardevolle giften aan te nemen en daarmede te manipuleren. Opdat niemand verlaagd zal worden door gierigheid is het goed, zes op zeven personen van goede levenswandel aan te wijzen die de aalmoezen en giften en wat dan ook maar door de gelovigen worden aangebracht, moet10).  beheren. De gelovigen zullen dit doen om zich te distantiëren van geld en goed en zeker te zijn Christus, mijn Goddelijke Zoon, zonder in verlegenheid gebracht te worden door bezittingen, beter te kunnen volgen. Alles wat gegeven wordt moet gegeven worden in de vorm van aalmoezen, niet als rente, inkomen of kapitaal. Alles moet gebruikt worden om de behoeften van de communauteit te verzorgen en om voor onze broeders, de armen, de behoeftigen en de zieken te zorgen. Geen lid van deze communauteit, noch van de Kerk, mag deze goederen als eigendom beschouwen. Indien de aalmoezen, op deze wijze voor Gods zaak geofferd, niet voldoende zouden zijn voor aller onderhoud, laten dan zij die voor dit werk aangesteld zijn, in Gods naam meer vragen. Laat allen begrijpen dat onze levens op de allerhoogste voorzienigheid gebaseerd zijn en niet op het vergaren van meer geld, noch op het vermeerderen van onze bezittingen onder het voorwendsel, in ons onderhoud te voorzien. Laten wij liever vertrouwen en, indien nodig, op de weldadigheid van het geven van aalmoezen onze hoop vestigen.” (VII Mar. 135:1/10). 

 

ZS. 8

Geen van de Apostelen noch de andere gelovigen uit deze vergadering had bezwaar tegen de beslissing van hun grote Koningin en Lerares; allen omhelsden volgaarne haar leerstellingen, omdat zij wisten dat zij de enige en wettige Discipel van de Heer was en dat zij Lerares van de Kerk was. De allervoorzichtigste Moeder wilde, daartoe door Goddelijke beschikking geleid, het onderricht en de vestiging van deze hechte basis van de evangelische en Christelijke volmaaktheid in de Kerk delegeren aan de Apostelen, omdat deze zware taak het voorbeeld van Christus en van Zijn Moeder vereiste. Zij waren de Uitvinders en de Instellers van deze alleredeleste armoede en zij waren de eersten die haar zouden eren door haar openlijk te belijden. Deze twee Leiders werden gevolgd door de Apostelen en door alle kinderen van de primitieve Kerk. Deze soort armoede bloeide later nog gedurende vele jaren. Nog weer later kwam zij in diskrediet bij enige Christenen door menselijke zwakheid en boosaardigheid van de vijand, zodat zij tenslotte nog slechts volgelingen had in geestelijke staat. En omdat in de loop der tijd deze vorm van armoede moeilijk of onmogelijk werd, zelfs voor deze staat, richtte God geestelijke communiteiten op waar, met slechts lichte afwijkingen de primitieve armoede in ere hersteld werd, in haar geheel in leven werd gehouden en in haar bedoeling werd nagestreefd. Zo zal ze in de Kerk bewaard blijven tot het einde, haar voorrechten zeker stellend voor haar volgelingen in de graad waarin deze haar volgen, eren en liefhebben. Geen status in het leven, door de Kerk goedgekeurd, is uitgesloten van haar maat die in evenredigheid kan toegediend worden, en geen van hen die in die staat leeft, is uitgesloten van het streven naar de hoogste volmaaktheid daarin in hun eigen leven. Maar aangezien er in het huis van God vele woningen zijn (Joh. 14:2), zo zijn er ook onderscheiden soorten en rangen van inwoners; laat ieder trachten de soort armoede te bereiken die in overeenstemming is met zijn levensstaat. Maar laten wij allen goed begrijpen, dat de eerste stap tot navolging van Christus de volmaakte armoede is, en zij die daar dieper op in gaan, zullen met Christus haar voordelen en volmaaktheden vrijelijk te kunnen genieten. (VII Mar. 136:1/11). 

 

ZS. 9

De beslissing van de gezegende Maria betekende het einde van de bijeenkomst; zes voorzichtige personen werden gekozen om de aalmoezen te ontvangen en uit te delen. De grote Vrouwe vroeg de zegen van de Apostelen, die wederom terugkeerden naar hun werk: de voorbereiding van de catechumenen voor het Doopsel op de volgende dag. De Koningin, daarin bijgestaan door haar engelen en de andere Maria’s begon de zaal, waarin haar Zoon het Laatste Avondmaal had gevierd, schoon te maken; met eigen handen schrobde zij de zaal voor Zijn terugkeer in de consecratie, die de volgende dag zou plaatshebben. Zij vroeg de eigenaar om dezelfde meubels als ik beschreef, die voor het Laatste Avondmaal gebruikt waren, daar wederom in te zetten, aan welk verzoek de Godvruchtige eigenaar voldeed onder de grootste eerbied. Zij zette het ongegiste brood en de wijn, nodig voor de consecratie, gereed, tezamen met dezelfde pateen en de kelk waarin de Heiland geconsacreerd had. Voor het Doopsel bracht zij zuiver water aan en kommen om het Doopsel op eenvoudige, eerbiedige wijze toe te dienen. Daarna trok de liefhebbende Moeder zich terug en bracht de nacht door in allervurigste verzuchtingen. Zij wierp zich ter aarde, bracht dank en offerde verheven gebeden op, waarbij zij aan de hemelse Vader alles opdroeg wat zij in haar hemelse wijsheid wist dat kon bijdragen om haarzelf en alle anderen op waardige wijze voor te bereiden op de bediening van het Doopsel. (VII Mar. 137:1/8). 

 

ZT. 0

Vroeg op de volgende dag, het octaaf van de Neerdaling van de Heilige Geest, verzamelden zich alle gelovigen en catechumenen met de Apostelen en discipelen in het huis van het Cenakel. De heilige Petrus preekte over de schoonheden van het Doopsel, hoe zij dit allen nodig hadden en het Goddelijk effect daarvan. Hij legde hen uit hoe zij daardoor lidmaten zouden worden van het mystieke lichaam van de Kerk en het innerlijk leven zouden verkrijgen: hoe zij zouden herboren worden tot een nieuw bestaan als kinderen van God en erfgenamen van Zijn glorie door de vergeving van de zonden en het ontvangen van de heiligmakende genade. Hij spoorde hen aan, de Goddelijke wet uit eigen vrije wil na te leven en voor deze en alle andere gaven, die ze uit handen van de Allerhoogste ontvangen hadden, nederige dank te brengen. Hij legde hen ook de mysterieuze en heilige waarheid van de heilige Eucharistie, die zou gevierd worden door de consecratie van het Lichaam en Bloed van Jezus Christus, uit, en hij lichtte in het bijzonder diegenen in, die na hun Doopsel de Communie zouden ontvangen. (VII Mar. 138:1/5). 

 

ZT. 1

Door deze preek werden alle bekeerlingen geïnspireerd tot grotere ijver, want hun instelling was geheel oprecht, de woorden van de Apostelen vol leven en van indringende kracht en de innerlijke genade was zeer overvloedig. Toen begonnen de Apostelen zelf met het dopen onder Godvruchtige en oplettende aandacht  van de andere aanwezigen. De catechumenen kwamen door één deur van het Cenakel binnen en verlieten de zaal wederom door een andere deur, daarbij geleid door de discipelen. De allerheiligste Maria was bij de gehele ceremonie aanwezig, maar hield zich aan een kant  van de zaal op. Zij bad voor hen allen en zong lofzangen. Zij onderkende de uitwerking van het Doopsel in allen, in overeenstemming met grotere of kleinere graad van deugd, die in hun zielen was gestort. Zij zag hen vernieuwd en gewassen in het bloed van het Lam en aanschouwde hun zielen, die tot Goddelijke zuiverheid en vlekkeloosheid hersteld waren. Tot getuigenis van deze uitwerking daalde op ieder die gedoopt was, zichtbaar voor allen, een zeer heldere lichtstraal neer. Door dit wonder wenste God de eerste inzet van dit Sacrament te bekrachtigen en zowel deze eerste kinderen als ons, die deelgenoot zijn van deze zegening zonder daar veel aandacht aan te schenken of daar dankbaar voor te zijn, nieuwe krachten te geven. (VII Mar. 139:1/9). 

 

ZT. 2

De toediening van het Doopsel werd op die dag voortgezet tot allen gedoopt waren ofschoon er ongeveer vijfduizend waren, die zich aanmeldden. Terwijl de gedoopten hun dankzegging voor deze bewonderenswaardige zegening verrichtten, brachten de Apostelen enige tijd door om met alle leerlingen en de gelovigen te bidden. Zij allen wierpen zich ter aarde en aanbaden de oneindige en onveranderlijke God; zij beleden hun eigen onwaardigheid om Hem te ontvangen in de hoge Sacramenten van het Altaar. Door deze diepe nederigheid en aanbidding maakten zij zichzelf gereed voor de Communie. En daarna zegden zij dezelfde psalmen en gebeden, die Christus gezegd had voor de consecratie, waardoor zij getrouwelijk die heilige functie navolgden zoals ze deze gezien hadden van hun Goddelijke Meester. De heilige Petrus nam het ongedesemde brood in zijn handen en na met bewonderenswaardige devotie zijn ogen ten hemel te hebben opgeslagen, sprak hij over het brood de consecratie-woorden van het allerheiligst Lichaam van Christus uit, zoals indertijd door de Heer Jezus gesproken was (II Cor. 11:24). Onmiddellijk werd het Cenakel vervuld met zichtbare pracht van ontelbare engelen; en het licht dat daarvan uitging viel op zeer bijzondere wijze op de Koningin des hemels en der aarde, eveneens zichtbaar voor allen. Daarna consacreerde de heilige Petrus de kelk en verrichtte hij alle ceremonies, die Christus had verricht bij de consecratie van Lichaam en Bloed. Hij hief hen op tot aanbidding van de gelovigen. De Apostel nuttigde iets van het Sacrament en deelde ervan uit aan de elf Apostelen, zoals de allerheiligste Maria hem onderricht had. Daarna nuttigde de hemelse Moeder, uit de handen van de heilige Petrus, waarbij de hemelse geesten die daar aanwezig waren dit onder onuitsprekelijke eerbied bijwoonden. De grote Vrouwe was het altaar genaderd na drie diepe buigingen, waarbij zij de grond met haar gelaat beroerde. (VII Mar. 140:1/12). 

 

ZT. 3

Zij keerde terug naar haar plaats en het is onmogelijk om in woorden de uitwerkingen van deze deelname aan de heilige Eucharistie door deze meest verhevene van alle schepsels te beschrijven. Zij was geheel herschapen en verheven, geheel opgenomen in deze grote liefdesbrand van haar allerheiligste Zoon, die zij nu lichamelijk ontvangen had. Zij was in een trans, opgeheven van de vloer; maar de heilige engelen omgaven haar op haar eigen verzoek, zodat de aandacht van de aanwezigen niet werd afgeleid door het aanschouwen van de Goddelijke uitwerkingen in haar. De discipelen gingen door met het uitreiken van de heilige Communie, eerst aan de leerlingen en daarna aan degenen, die reeds voor de Hemelvaart geloofden. Maar van de vijfduizend nieuw-gedoopten ontvingen slechts duizend de heilige Communie op die dag, want niet allen waren geheel voorbereid om de Heer in dit grote Sacrament, het mysterie van het Altaar, te ontvangen. De Apostelen maakten onderscheid door de allerheiligste Moeder en de honderd-en-twintig personen, waarop de Heilige Geest was neergedaald, de heilige Communie onder beide gedaanten te geven; de nieuw-gedoopten ontvingen slechts het brood. Maar dit onderscheid werd niet gemaakt omdat enigen meer of minder waardig zouden zijn, maar omdat de Apostelen wisten, dat onder elk van de gedaanten de sacramentele God geheel tegenwoordig was, zodat het niet noodzakelijk was, dat iedereen onder twee gedaanten communiceerde. (VII Mar. 141:1/7). 

Zij overwogen dat er groot gevaar bestond op oneerbiedigheid of slordigheid indien de gehele menigte onder beide gedaanten zou communiceren, terwijl dit niet gevreesd behoefde te worden, indien slechts de honderd-en-twintig beide gedaanten gegeven werd. Er is mij te verstaan gegeven dat allen die niet consacreerden, de heilige Communie slechts gegeven werd onder de gedaante van brood vanaf het eerste begin van de Kerk. Ofschoon enige die geen priesters waren, gedurende enige tijd de heilige Communie onder de twee gedaanten ontvingen, decreteerde de Kerk, nadat zij over de gehele wereld verspreid was, daartoe geleid door de Heilige Geest, dat leken en zij die geen Mis opdroegen, uitsluitend onder de gedaante van brood zouden communiceren en dat degenen, die de Goddelijke mysteriën vierden, zouden communiceren onder beide gedaanten. Dit is de veilige praktijk van de Rooms Katholieke Kerk. (VII Mar. 141:8/11).

 

ZT. 4

Nadat allen gecommuniceerd hadden, beëindigde de heilige Petrus de heilige mysteriën met het reciteren van enige psalmen en gebeden, die hij en de andere Apostelen opdroegen als dankzegging, want te dien tijde waren de andere riten en ceremonies, die later zouden toegevoegd worden tot waardige viering van de Mis, zowel voor als na de Consecratie en de Communie, nog niet ingevoerd. In onze tijd heeft de gezegende en wijze Roomse Kerk alles wat in de heilige Mis vervat is, zoals zij opgedragen wordt door de priesters van de Heer, vastgelegd. De Apostelen brachten nog enige tijd door in gebed en toen de dag alreeds naar de avond neigde, verrichtten zij andere werkzaamheden en namen het noodzakelijke voedsel tot zich. Onze grote Koningin en Vrouwe dankte de Allerhoogste voor hen allen. De Heer was verheugd met haar dankbetuiging. Hij stond de verzoeken van Zijn Geliefde, die zij vroeg voor de aanwezigen en niet-aanwezigen in Zijn heilige Kerk, toe. (VII Mar. 142:1/6). 

 

Instructie die de grote Koningin van de engelen, de gezegende Maria, mij gaf. 

 

ZT. 5

Mijn dochter, ofschoon gij in het huidige leven niet kunt doordringen in het geheimenis van de liefde, die ik voor de mensen koester, is het toch goed, dat gij boven alles wat gij reeds begrepen hebt, nogmaals overweegt hoe de Heer mij de titel van Lerares van de Kerk gegeven heeft. Tegelijk daarmee inspireerde Hij mijn ziel tot een onuitsprekelijke deelname aan liefde en barmhartigheid voor de kinderen van Adam. Aangezien ik slechts een schepsel ben en deze zegening zo groot was, zou de uitwerking daarvan mij zeker het leven gekost hebben, indien de Goddelijke kracht mij niet wonderdadig ondersteund had. Deze uitwerkingen voelde ik meermalen in mijn dankbetuiging, als er zielen in de Kerk werden opgenomen of deelgenoot werden gemaakt van de eeuwige glorie. Want ik was de enige die dit geluk in zijn geheel kon overzien en aangezien ik dit deed, dankte ik de Almachtige met intense vurigheid en diepste nederigheid. Maar de gebeurtenissen, die mij het meest aangrepen waren, indien ik gevraagd werd voor de bekering van de zondaars te bidden en wanneer enigen van de gelovigen eeuwig verdoemd werden. Op zulke en meer andere momenten, waarin ik het tegenovergestelde van mijn vreugden ondervond, leed ik meer dan alle martelaren onder al hun kwellingen. Ik spande mijzelf voor elke ziel in met bovennatuurlijke kracht. Voor dit alles staan de kinderen van Adam bij mij in de schuld, want ik offerde menigmaal mijn eigen leven op. Ofschoon ik tegenwoordig niet meer in een toestand verkeer, waarin ik dat voor hen zou kunnen offeren, is mijn liefde, die hun eeuwige geluk zoekt, niet verminderd, maar meer verheven en volmaakt geworden. (VII Mar. 143:1/10).

 

ZT. 6

Indien dit de kracht van mijn liefde tot God was, daar waar het mijn medemensen betrof, kunt u begrijpen wat mijn liefde jegens de Heer Zelf was, toen ik Hem in het gezegende Sacrament ontving. Ik zal u een geheim vertellen over wat er gebeurde, toen ik de Heilige Communie voor de eerste maal uit de handen van de heilige Petrus ontving. Bij deze gelegenheid voerde de Allerhoogste mijn liefde tot zulk een hevigheid, dat mijn hart, volgens mijn wens, open ging en de sacramentele Heer daar kon binnengaan en Zijn rust kon nemen als op Zijn wettelijke troon en Tabernakel. Hieruit zult gij begrijpen dat, indien ik in de glorie, die ik nu geniet, bedroefd zou kunnen zijn, één van de redenen daartoe de vreselijke onverschilligheid en zelfingenomenheid is, waarmee stervelingen tot de heilige Tafel durven naderen; sommigen van hen onrein en afzichtelijk, anderen zonder eerbied en achting of overweging van de waarde van dat Voedsel dat niets minder is dan God Zelf voor het eeuwige leven of de eeuwige dood. (VII Mar. 144:1/4). 

 

ZT. 7

Vrees dan, mijn dochter, dit afschuwelijk gevaar. Ween, indien gij dit ziet in zovele kinderen van de Kerk en vraag om tussenkomst van de Heer. Indien u mijn onderrichtingen overdenkt, maak uzelf dan waardig om dit liefde-mysterie grondig te begrijpen en indien gij Hem moogt ontvangen, maak dan uw innerlijk schoon en los van alle aardse dingen; wees slechts attent op het feit, dat gij op het punt staat de oneindige en onbegrijpelijke God te ontvangen. Overtref uzelf in liefde, in nederigheid en dank; want alles wat gij ooit zou kunnen doen, wordt in de schaduw gesteld bij dit verheven mysterie. Laat dat, wat ik bij deze gelegenheden deed, uw voorbeeld zijn. Het is mijn wens, dat gij mij innerlijk zowel als in de drie diepe buigingen, navolgt. Houd u ook aan datgene wat gijzelf hebt toegevoegd om het sacramentele Vlees en Bloed, komende van mijn schoot, gevoed door mijn melk, meer eerbied te geven. Houd deze devotie steeds vol; want de waarheid die gij hebt gezien, dat dit geconsacreerde Lichaam een deel van mijn bloed en wezen bevat, is in feite werkelijkheid. En indien in uw liefde gij groot verdriet zou hebben indien het heilige Lichaam en Bloed schaamteloos en godslasterlijk vertrapt zou worden, dan moet gij ook hetzelfde verdriet koesteren indien u zovele kinderen van de Kerk ziet die het Sacrament zonder vreze of eerbied naderen. Ween over dit ongeluk; ween ook omdat er zo weinig zijn die daarover treuren en ween omdat de duidelijke tekenen van liefde van mijn Goddelijke Zoon op deze wijze in de kiem gesmoord worden. en opdat uw verdriet nog meer bitterheid moge bevatten deel ik u mede, dat juist  zoals er in de primitieve Kerk zovelen waren, die erdoor gered werden, er nu ontelbare zielen zijn, die daardoor verloren gaan. Ik zal u niet vertellen wat elke dag gebeurt, want indien gij dit wist en in u enige liefde aanwezig is, dan zou gij sterven van verdriet. Deze schade wordt aangericht omdat de kinderen van het geloof de duisternis volgen, de ijdelheid liefhebben, de rijkdommen najagen, en bijna allen ijdel en bedrieglijk plezier najagen, dat het begrip verduistert en het Licht met duisternis bedekt, geen onderscheid kennend tussen goed en kwaad en de waarheden van de evangelische leer niet grondig bestuderend. (VII Mar. 145:1/12). 

 

 

Hoofdstuk VIII

 

Uiteenzetting over het wonder waardoor de sacramentele gedaanten in de allergezegendste Maria bewaard bleven van de ene Communie tot in de volgende. Activiteiten, nadat zij uit de hemel naar de Kerk terugkwam. 

 

ZT. 8

Tot nu toe heb ik het hiervoor genoemde wonder slechts even aangeroerd, maar opdat dit grote wonder van de Heer ten gunste van Zijn liefhebbende Moeder niet zonder de bijzondere aandacht van onze Godsvrucht zou blijven, heb ik het voor dit hoofdstuk bewaard. Mijn eigen beperkte vermogen tot uiteenzetting doen mij verdriet, want ik ben niet slechts onkundig van oneindig veel meer dan wat ik ervan waarneem, maar zelfs wat ik weet kan ik slechts in de meest ondoelmatige en inadequate termen en in een taal die eigenlijk niet geschikt is, beschrijven. Nochtans kan ik in stilzwijgen volharden wanneer ik de zegeningen zie, die door haar Goddelijke Zoon aan onze grote Koningin zijn geschonken, nadat zij uit de hemel teruggekomen was om de leiding van de Kerk op aarde op zich te nemen. Want indien deze al groot en onuitsprekelijk waren voor die tijd, namen ze nu toe in grote verscheidenheid en toonden zij tegelijkertijd de oneindige macht van Hem Die ze schonk en de overgrote mogelijkheden van dat bijzondere en uitverkoren Schepsel, dat ze ontving. (VII Mar. 146:1/4).

 

ZT. 9

Om deze zeldzame en wonderlijke zegening te verklaren, namelijk dat het sacramentele Lichaam van Christus in de gedaante bewaard bleef in de boezem van Maria, is het eigenlijk niet nodig naar een andere oorzaak te zoeken dan naar degene, die de grond is van alle andere waarmee God deze Vrouwe onderscheidde, namelijk: dat dit Zijn heilige wil, in overeenstemming met Zijn oneindige wijsheid was, waardoor Hij alles wat naar maat en gewicht goed is, alles wat passend is, bewerkstelligt (Wijs. 11:21). Voor Christelijke voorzichtigheid en Godsvrucht is het voldoende als reden op te geven dat God dit eenvoudige schepsel uitgezocht had om Zijn natuurlijke Moeder te zijn en dat daarom Zij alleen, onder alle schepselen, deze onderscheiding verdiende. Aangezien dit wonder van haar Moederschap uniek was en elke vergelijking uitsloot, zou het schaamteloze onwetendheid zijn om bewijzen te gaan zoeken voor wat de Heer in haar deed door dit te vergelijken met wat Hij in andere zielen deed, aangezien alleen Maria boven de gewone orde van zaken uitstak. Maar ofschoon dit alles waar is, is het de wens van de Heer, dat wij door het licht van het geloof en door andere informatiebronnen zoeken naar de redenen voor de gepastheid en de rechtvaardigheid, waardoor de machtige arm van de Almachtige deze wonderen in Zijn allerwaardigste Moeder wrocht, opdat wij daarin Hem in haar en door haar mogen leren kennen en zegenen. Wij zullen dan weten hoe veilig onze redding, geheel onze hoop en onze toekomst in handen ligt van deze machtige Koningin. In overeenstemming met deze waarheden zal ik uitleggen wat mij te verstaan is gegeven over dit mysterie. (VII Mar. 147:1/6). 

 

ZU. 0

De hemelse Moeder leefde drieëndertig jaren in gezelschap van haar Zoon en ware God; en van de tijd dat Hij geboren was uit haar maagdelijke schoot totdat Hij stierf op het Kruis, verliet zij Hem nimmer. Zij zoogde Hem, diende Hem, volgde Hem en imiteerde Hem, terwijl zij zichzelf gedroeg als een Moeder, Dochter en Bruid, als een zeer vertrouwde Dienares en Vriendin; Zij genoot van Zijn aanwezigheid, van Zijn gesprekken, van Zijn leer en van de gunsten, die zij door deze verdienstelijke inspanningen in dit sterfelijke leven verkreeg. Christus steeg op ten hemel en de kracht van de liefde en de juiste rechtvaardigheid verlangend, dat Hij Zijn liefhebbende Moeder met Zich meenam, opdat Hij niet van haar verstoken zou zijn, noch zij van Zijn gezelschap ontriefd zou zijn in deze wereld. Maar de grote, brandende liefde die Zij beiden voor de mensen hadden, slaakt deze banden van eenheid en spoorde onze liefhebbende Moeder aan om naar de wereld terug te keren om de Kerk te vestigen en haar Zoon om Zijn toestemming tot deze afwezigheid in die tijd te geven. Maar aangezien de Zoon van God machtig genoeg was om haar schadeloos te stellen voor deze scheiding, was het voor Hem een liefde-plicht om zulk een schadeloosstelling te verlenen. (VII Mar. 148:1/5). 

En de vervulling van deze plicht zou nooit zo algemeen onderkend, noch zo geopenbaard hebben kunnen worden, indien Hij Zijn gezegende Moeder de gunst om haar op aarde te begeleiden ontzegd had, terwijl Hij was blijven zitten in de glorie, aan de rechterhand van Zijn Vader. De allervurigste liefde van de gezegende Moeder, gevoed in de aanwezigheid van de Heer, haar Zoon, zou haar ondragelijke pijnen hebben veroorzaakt, indien zij gedurende al die jaren zou ontriefd zijn geweest van dat soort aanwezigheid van Hem, die mogelijk werd gemaakt door haar verblijf in de Kerk. (VII Mar. 148:6/7). 

 

ZU. 1

Daarom zorgde de Heer, onze Heiland, voor de voortduring van Zijn sacramentele aanwezigheid in het hart van de allergelukkigste Moeder, zolang als zij leefde in de Kerk, nadat Hij Zijn zetel in de hemel ingenomen had. Tot een bepaalde hoogte stelde Hij haar door deze sacramentele aanwezigheid overvloedig schadeloos voor wat zij had meegemaakt toen Hij nog met haar in de wereld verbleef; want toen week Hij meermalen van haar zijde, om het werk van onze zaligheid te verrichten, waardoor haar hart met zorgen en vrezen vervuld werd, teweeggebracht door de activiteiten die Hij moest volvoeren. En zelfs als Hij in haar gezelschap was, werd haar geest vervuld van angsten over Zijn toekomstige Passie en Dood op het Kruis. Dit verdriet wierp soms een schaduw op de vreugde, Hem te bezitten en voor Hem te mogen zorgen. Maar toen Hij aan de rechterhand van Zijn eeuwige Vader zat, na het geweld van Zijn Passie doorstaan te hebben en deze, haar zelfde Heer en Zoon, Zijn sacramentele rust in haar maagdelijke boezem nam, genoot de hemelse Moeder Zijn tegenwoordigheid zonder vrees of verwarring. In de Zoon genoot zij bij voortduring de tegenwoordigheid van de gehele Drie-eenheid door het visioen wat ik vroeger reeds beschreef. Zo werd vervuld en letterlijk tot werkelijkheid gemaakt, wat deze grote Koningin zegt in het Hooglied: Ik zal Hem vasthouden en Hem niet loslaten, totdat Ik Hem tot het huis van mijn Moeder, de Kerk, gebracht heb. Daar zal ik Hem te drinken geven van de gekruide wijn en van het sap van de granaatappels. (Hoog. 8:2). (VII Mar. 149:1/8).

 

ZU. 2

Door deze weldaad vervulde de Heer Zijn belofte, aan de Kerk gedaan in Zijn Apostelen, dat Hij bij hen zou blijven tot het einde der tijden (Mat. 28:20). Hij was alreeds vooruitgelopen op de vervulling van deze belofte, zelfs te dien tijde, toen Hij besloot ten hemel te varen, want Hij was sacramenteel in Zijn Moeder aanwezig sinds het laatste avondmaal, zoals hiervoor gemeld. Maar Zijn belofte zou niet geheel vervuld zijn na Zijn Hemelvaart, indien Hij dit nieuwe wonder in de Kerk niet verricht zou hebben; want in die eerste jaren hadden de Apostelen geen tempel of andere passende plaats om de heilige Eucharistie voortdurend te bewaren. Daarom nuttigden zij het heilige Brood steeds geheel op de dag van Zijn consecratie. Alleen de allerheiligste Maria was het heiligdom en de tempel, waarin gedurende enige jaren het allergezegendste Sacrament bewaard bleef, opdat de Kerk van Christus, zelfs niet voor één enkel moment, ontriefd zou worden van het mensgeworden Woord, vanaf de tijd waarop Hij ten hemel voer tot aan het einde van de wereld. Hij was niet aanwezig in dat Tabernakel voor nuttiging door de gelovigen, maar Hij was daar wel tot hun welzijn en voor andere glorievolle doeleinden, omdat de grote Koningin haar gebeden opdroeg en bemiddelingen verrichtte voor alle Christenen in de tempel van haar eigen hart en zij de sacramentele Christus aanbad in de naam van de gehele Kerk, omdat door Zijn inwoning in deze maagdelijke boezem Christus aanwezig was en verenigd met het mystieke lichaam van de gelovigen. Maar boven dit alles was deze grote Vrouwe de oorzaak van het grote geluk in die tijd, want door op deze wijze in haar boezem haar sacramentele Zoon en God onderdak te geven, op dezelfde manier waarop Hij nu verblijft in heiligdommen en tabernakels, werd Hij steeds met de hoogste eerbied en Godsvrucht door de allergezegendste Maria aanbeden en werd Hij nimmer beledigd zoals dit nu in onze kerken geschiedt. In Maria werd Hij vervuld van de genoegens, die Hij voor de eeuwen der eeuwen wilde maken onder de kinderen der mensen (Spr. 8:31); en aangezien alle hulp die aan de Kerk verschaft werd, gegeven was met deze genoegens als doel, had de Heer Zijn doelstellingen niet beter kunnen bereiken dan door sacramenteel aanwezig te blijven in het hart van Zijn allerzuiverste Moeder. Zij was de meest geëigende sfeer voor het verblijf van de Godheid en als het ware het passende element en het brandpunt van de haar eigen activiteit; en alle andere schepselen, buiten de hemelse Maria, stonden in vergelijk daarmee, vreemd daar tegenover, omdat deze Goddelijke liefde-brand, die voortgaat met oneindige liefde te branden, geen plaats en substantie voor Zijn vlammen kon vinden. (VII Mar. 150:1/9). 

 

ZU. 3

Uit het begrip dat mij gegeven werd van het mysterie van de liefde van Christus de Heer voor Zijn allerheiligste Moeder en van de kracht waarmee Hij tot haar getrokken werd, is mij duidelijk geworden dat, indien Hij deze weg, om bij haar te blijven onder de sacramentele gedaante, niet gevonden zou hebben, Hij zou zijn nedergedaald van de rechterhand van de Vader naar de wereld om tot gezelschap te dienen van Zijn Moeder gedurende de tijd dat zij met de Kerk verbleef. En indien het noodzakelijk geweest zou zijn de hemelse paleizen en de hovelingen te ontrieven van de aanwezigheid van de allerheiligste menselijkheid gedurende die tijd, dan zou Hij dat minder geteld hebben dan het gescheiden zijn van Zijn Moeder. Het is geen overdrijving om dit te zeggen indien wij belijden, dat de Heer in de allerzuiverste Maria een gelijkgestemdheid en een graad van liefde aantrof, meer in overeenstemming met Zijn wil dan in alle zaligen tezamen, zodat Zijn eigen liefde de liefde voor alle anderen overtrof. Indien de Herder uit de Evangeliën zijn negenennegentig schapen verlaat om op zoek te gaan naar dat ene dat verdwaald is en wij niet zeggen dat Hij het meerdere voor het mindere in de steek laat, dan zal het ons niet verwonderen, dat deze Goddelijke Herder de gehele rest van de heiligen verlaat om in het gezelschap van Zijn alleroprechtste schaap, dat Hem kleedde met haar eigen natuur, Hem grootbracht  en zoogde, zoals een Moeder dat doet, te verwijlen. Zonder twijfel zouden de ogen van Zijn geliefde Bruid en Moeder Hem aangetrokken hebben in de meest snelle vlucht van die hoogten (Hoog. 6:4) naar de aarde, waar Hij geleefd had, waarheen Hij voor dit alles gekomen was voor de redding van de kinderen van Adam, tot wie Hij zich minder aangetrokken voelde, ja zelfs afgestoten door hun zonden en door de noodzaak om voor hen te lijden. Indien Hij nu zou nederdalen om met Zijn geliefde Moeder te leven, dan zou dat niet zijn om te lijden en te sterven, maar om de vreugden van haar gezelschap te genieten. Gelukkig was het niet nodig om de hemel van Zijn aanwezigheid te beroven omdat Hij door neder te dalen in sacramentele vorm zowel Zijn eigen liefde als die van Zijn allergezegendste Moeder kon uitleven, in wier hart deze ware Salomon, als in Zijn legerstede, Zijn rust zou kunnen vinden zonder de rechterhand van Zijn eeuwige Vader (Hoog. 3:7) te verlaten. (VII Mar. 151:1/7). 

 

ZU. 4

De wijze waarop dit wonder tot stand kwam was als volgt: bij de Communie van de allergezegendste Maria kwam de sacramentele gedaante, in plaats van in de maag vermengd te worden met het weinige voedsel dat de grote Vrouwe somtijds tot zich nam, in het hart van Maria als een soort vergoeding voor het bloed dat daaruit geput was bij de menswording van het Woord en waaruit de heilige menselijkheid tot eenwording in de hypostatische vereniging gevormd was, zoals in het tweede deel werd uiteengezet. De deelname aan de heilige Eucharistie wordt een verlengstuk  van de menswording genoemd; daarom was het passend dat de gezegende Moeder zou meeleven in deze deelname op een nieuwe en zeer bijzondere wijze omdat zij ook bij de menswording van het Woord op wonderbaarlijke en uitzonderlijke wijze betrokken was geweest. (VII Mar. 152:1/2).

 

ZU. 5

De warmte van het hart in volmaakt gezonde wezens is zeer groot en in de mens zeker niet het minst wegens zijn groter volmaaktheid en de adel zijner natuur en zijn langer leven en groter activiteit; en de voorzieningen van de natuur zorgen voor lucht en verfrissing en matiging van die warmte, de bron van alle andere dierlijke warmte. Ofschoon, in het edele gestel van onze Koningin de vurigheid van haar hart zeer hevig was en ofschoon de neigingen en activiteiten van haar brandende liefde deze nog meer deed toenemen, werden de heilige deeltjes die in haar hart verbleven, niet veranderd noch verteerd. Ofschoon velerlei wonderen nodig waren om deze deeltjes te bewaren, moet hier toch niet te licht over gedacht worden want dit bijzondere wezen was geheel en al een wonderkind en een verzameling van wonderen. Deze genade begon bij de Eerste Communie en duurde voort tot de tweede Communie, ontvangen uit de handen van de heilige Petrus op het octaaf van Pinksteren. Toen de nieuwe deeltjes zich in het hart herstelden, werden de eersten genuttigd. Door deze wonderbare verwisseling bleven de sacramentele deeltjes hun plaats afstaan aan die zij ontving in haar Communie tot het einde van haar leven, zodat zij nimmer ontriefd was van de aanwezigheid van haar Zoon en God in sacramentele vorm. (VII Mar. 153:1/6). 

 

ZU. 6

Door dit privilege en dat van het voortdurend en abstracte visioen van de Godheid, dat reeds eerder beschreven werd, werd de allergezegendste Maria zo Goddelijk en werden haar activiteiten en mogelijkheden zo ver boven het menselijk begrip verheven, dat het onmogelijk zal zijn ze in dit sterfelijk leven te begrijpen, of zelfs maar een evenredig deel daarvan te zien, zoals mogelijk is bij andere dingen. Ik kan ook geen woorden vinden om het weinige wat mij duidelijk is geworden, te verklaren. Nadat zij uit de hemel was teruggekeerd, was zij geheel vernieuwd en hervormd wat betreft het gebruik van haar zintuigen; want aan de ene kant was zij gescheiden van haar Goddelijke Zoon waarbij zij waardig gebruik had gemaakt van haar zintuigen toen Hij zintuigelijk aanwezig was, aan de andere kant voelde en zag zij Hem aanwezig, rustende in haar hart wat geheel haar attentie vroeg. Vanaf de dag waarop zij nederdaalde, sloot zij een nieuw verdrag met haar ogen, oefende nieuwe macht over hen uit en liet niet toe, dat aardse en zichtbare beelden daarin binnentraden behoudens degenen die nodig waren voor de leiding van de Kerk en de uitoefening van haar plichten. Zij maakte geen gebruik van deze beelden, noch waren die noodzakelijk voor haar om gesprekken te voeren of innerlijk te mediteren, zij werden slechts in haar herinnering en begrip opgeborgen. Haar innerlijke meditatie en overwegingen werden geactiveerd door ingestorte beelden en door de wetenschap, verbonden met het abstracte visioen van de Godheid zoals de heiligen kennen en zien in God, of door visioen of kennis van het schepsel in henzelven. Op deze wijze begreep onze Koningin de wil van God in al haar werken en maakte zij geen gebruik van haar gezichtszintuigen om deze dingen te leren kennen, ofschoon zij haar ogen gebruikte om te zien waarheen zij liep of met wie zij sprak met heel de overgave van haar hart. (VII Mar. 154:1/7). 

 

ZU. 7

Van haar gehoorzintuig maakte zij veelvuldiger gebruik; want het was nodig om te luisteren naar de gelovigen en de Apostelen wanneer zij verslag uitbrachten over de staat van de zielen, van de Kerk en over haar noden en geestelijke vooruitgang om hen te kunnen antwoorden, hen te kunnen onderrichten en raad te kunnen geven. Maar zij beheerste haar gehoorzintuig zo volledig, dat haar oor niet werd getroffen door enig geluid of woord dat niet in overeenstemming was met de heiligheid en de volmaaktheid van haar staat of die niet noodzakelijk waren voor de groei van haar liefde jegens haar naasten. Zij maakte geen gebruik van het reukzintuig om aardse geuren op te snuiven, maar door tussenkomst van de engelen werd zij onthaald op hemelse geuren die door haar genoten werden tot lof van de Schepper. Zij ondervond ook een grote verandering in haar smaakzintuig, want na haar verblijf in de hemel nam zij waar, dat zij zonder aards voedsel kon leven, ofschoon dit niet aan haar werd bevolen, maar geheel aan haar vrije wil werd overgelaten. Daarom at zij heel zelden en zeer spaarzaam en dan nog slechts op momenten waarop de heilige Petrus of de heilige Johannes haar uitnodigden of om verwondering in anderen te voorkomen indien dezen haar niet zagen eten. Maar indien zij dan in gehoorzaamheid of nederigheid voedsel proefde, werd zij niet de normale smaak daarvan gewaar zodat haar zintuig daarop reageerde alsof zij enige verheerlijkte substantie tot zich genomen had. Haar tastzin werd op dezelfde wijze omgevormd, want daardoor werd zij slechts weinig gewaar van wat zij eigenlijk aanraakte en zij ondervond daardoor geen zintuigelijk genot; maar zij voelde het contact dat de sacramentele deeltjes met haar hart maakten, waarop zij met gevoelens van bewonderenswaardige lieflijkheid en vreugde reageerde. (VII Mar. 155:1/7). 

 

ZU. 8

Al deze privileges met betrekking tot haar zintuigen werden haar verleend op haar verzoek, want zij wijdde ze inclusief haar vermogens opnieuw aan de grotere glorie van de Allerhoogste toe en tot het in volheid verkrijgen van deugd, heiligheid en de allerhoogste volmaaktheid. En ofschoon zij gedurende heel haar leven, vanaf het eerste moment van haar Onbevlekte Ontvangenis voldaan had aan de eisen die aan een getrouwe dienaar gesteld kunnen worden (Mat. 25:20) en aan die van een voorzichtige uitdeelster van de volheid van haar genaden en giften (zoals uit de gehele loop van deze geschiedenis blijkt), was zij, nadat zij met haar Zoon ten hemel gevaren was, volmaakt geworden in alle dingen en door de Goddelijke Almacht met nieuwe vermogens om te werken begiftigd. Ofschoon zij nog steeds een pelgrim was, want zij genoot nog niet het zalig schouwen als een begrijper, waren de activiteiten van haar zinnen ongeveer gelijk aan die van de heiligen die met lichaam en ziel verheerlijkt waren en verschillend van de andere pelgrims. Het is mij niet mogelijk de uitzonderlijke staat, zo gezegend en Goddelijk, waarin onze grote Koningin en Vrouwe vanuit de hemel terugkeerde om de heilige Kerk te leiden, te beschrijven. (VII Mar. 156:1/4). 

 

ZU. 9

Haar innerlijke wijsheid en kennis kwam overeen met het verheven gebruik van haar zintuiglijke vermogens want: Zij kende de raadsbesluiten van de Allerhoogste Wil in alles wat zij wenste en verplicht was te doen; op welke tijd, op welke wijze, in welke volgorde en onder welke omstandigheden elk werk diende uitgevoerd te worden; met welke woorden en onder welke reglementen, zodat zij hierin niet werd geëvenaard door de engelen die ons bijstaan, zonder ooit de Heer uit het oog te verliezen. De grote Koningin bracht de deugden met zulk een grote wijsheid in praktijk, dat zij hun bewondering wekte; want zij zagen dat geen ander gewoon schepsel haar kon overtreffen op het hoogtepunt van volmaaktheid en heiligheid dat zij haar zagen bereiken. Tot de dingen die haar met de grootste vreugde vervulden, behoorden de aanbidding en de eerbewijzen, door de bovenaardse geesten betuigd aan de sacramenteel in haar boezem aanwezige Heer. Hetzelfde werd ook ten toon gespreid door de heiligen, telkens wanneer zij ten hemel voer, terwijl zij haar Allergoddelijkste Zoon in haar hart droeg. Dit schouwspel bracht nieuwe vreugde en jubel aan alle zaligen. De vreugde die de verering van het heilig Sacrament door de engelen bij haar teweegbracht, was een schadeloosstelling voor de grote verwaarlozing van de kant van de stervelingen, waar dit de aanbidding van het heilig Lichaam van de Heer betreft. En deze aanbidding en eerbied van de hemelse geesten, die wisten hoe zij dit mysterie dienden te waarderen en te eren zonder falen noch verwaarlozing, werd door de gezegende Vrouwe eveneens opgedragen aan haar Zoon. (VII Mar. 157:1/7). 

 

ZV. 0

Soms openbaarde het Lichaam van haar Zoon zich openlijk in haar, met de gehele schoonheid van Zijn allerheiligste menselijkheid; soms, en bijna doorlopend, werden alle wonderen, vervat in het allerheiligste Sacrament, aan haar bekend gemaakt. Al deze wondere zaken en vele andere, die wij in dit vergankelijke leven niet kunnen begrijpen, genoot de allerheiligste Maria, soms aan haar als zodanig geopenbaard, somtijds in het abstracte visioen van de Godheid. En met de beelden van de Godheid werd haar alles getoond, wat zij moest doen voor haarzelf en voor de gehele Kerk. Het waarnemen van de vreugde en het genot van haar Goddelijke Zoon over de sacramentele aanwezigheid in haar zuivere hart was een grote troost voor haar. Dit was – voor zover mij bekend werd gesteld – een grotere vreugde dan om in het gezelschap te verkeren van de heiligen. O uitzonderlijk, bijzonder en verheven privilege! Gij zelf bracht de Schepper meer vreugde dan de hoge hemelen, die Hij tot Zijn woonplaats geschapen had (Ps. 113:16). Hij, Die in die onmetelijke ruimten niet vervat kan worden, nam uw maten aan en sloot Zichzelf op in u alleen, en vond een vreugdevolle troon en rustplaats, niet slechts in uw maagdelijke schoot, maar in de oneindigheid van uw grote liefde. Gij alleen waart een hemel vanaf het eerste begin van uw bestaan, zodat God in u leefde na u tot leven te hebben geroepen en in u zal blijven rusten in volle vreugde door alle eeuwen tot in eeuwigheid. Mogen alle landen u kennen; want in u kennen en prijzen ze hun ware God en Verlosser, omdat door u alleen Hij ons bezocht heeft en onze val heeft goedgemaakt (Luc. 1:68). (VII Mar. 158:1/9). 

 

ZV. 1

Wie van alle stervelingen, of zelfs van de engelen, kan de liefdebrand beschrijven die in het zuiverste hart van deze grote Koningin, zo vol wijsheid gloeide? Wie kan de vaart  van de rivier van de Godheid begrijpen, die deze Stad Gods overstroomde en verzwolg (Ps. 44:5). Welke verzuchtingen en deugdbeoefeningen verrichtte zij niet met de onmetelijke gaven van genade die over haar uitgestort werden! Welke gebeden en smekingen deed zij opgaan voor de heilige Kerk! Welke geestvervoeringen van naastenliefde voor ons overstelpten haar niet! Welke giften verdiende zij voor ons! Slechts de Schepper van dit Wonderkind weet dit. Maar laten wij voor ons deel onze hoop vergroten, ons geloof verlevendigen en onze liefde opwekken in vereniging met deze lieve Moeder; laat ons haar tussenkomst en hulp vragen, want Hij die haar Zoon en onze Broeder is, zal haar niets weigeren, aan haar die Hij zo uitverkoren heeft om Zijn liefde te ontvangen, zoals ik reeds beschreven heb en nog beschrijven zal. (VII Mar. 159:1/8).

 

Instructie die de Koningin van de engelen, de allerheiligste Maria, mij gegeven heeft. 

 

ZV. 2

Mijn dochter, voor zover het mogelijk was een gewoon schepsel zoals gij zijt, in te lichten over mijn leven en activiteiten, is dit tot nu toe geschied. Naast mij is er geen ander geschapen wezen, dat gij beter als uw model en patroon voor uw groter heiligheid en volmaaktheid kunt gebruiken. Maar nu zijt gij begonnen met de beschrijving van de hoge deugd-status die door mij in het sterfelijk leven bereikt werd. Deze gunst zou u moeten verplichten, al uw verlangens te vernieuwen en de gehele aandacht van uw vermogens te richten op volmaakte navolging van alles wat ik u geleerd heb. De tijd daarvoor is rijp, mijn liefste, en er is reden voor dat gij u geheel overlevert aan mijn wil, in wat ik van u verlang. Om uzelf aan te sporen om deze zegening te ontvangen wil ik u zeggen dat, ofschoon de gedaanten waaronder het Sacrament wordt genuttigd teloorgaan, in zielen die Hem met eerbied en liefde ontvangen en voor Hem een zuiver en vurig hart gereed hebben gemaakt, mijn Goddelijke Zoon met speciale genade bij hen blijft, hen helpt, verrijkt en richt, in dank voor hun gastvrijheid. Er zijn maar weinig zielen die deze zegening verkrijgen, want velen, die hiervan wel op de hoogte zijn, naderen tot de heilige Tafel zonder de juiste instelling te hebben, uit sleur of gewoonte, zonder zorg te dragen voor de nodige eerbied en heilige vreze, die zij daaraan verplicht zijn. Maar nu gij dit geheim weet, is het mijn wens, dat gij, nu gij op last van uw oversten het Sacrament elke dag ontvangt, gij u ook elke keer weer waardig voorbereidt en deelgenoot wordt aan deze grote zegening. (VII Mar. 160:1/8). 

 

ZV. 3

Daartoe dient gij de herinnering aan wat ik deed steeds paraat te hebben en daarnaar uw verzuchtingen, uw vurige liefde te regelen. U moet alles doen om uw hart in te richten als een tempel en woonplaats voor uw Bruidegom en hoogste Koning. Werk er dus op om al uw krachten in te spannen. Voor en na de nuttiging dient gij alles in acht te nemen wat tot de trouw van een bruid behoort. Plaats in het bijzonder een wacht voor uw ogen en een wacht over al uw zintuigen, opdat geen profaan of vreemd beeld de tempel van de Heer binnentreedt. Houdt uw hart geheel zuiver en smetteloos, want als het onzuiver is of met andere dingen bezig is, kan de volheid van het Goddelijk licht en de wijsheid niet binnentreden (Wijs. 1:4). Dit alles zult gij weten uit datgene wat God u getoond heeft, indien gij oprechte oplettendheid betracht hebt. Zelfs indien we veronderstellen, dat gij u niet geheel kunt onttrekken aan conversatie met schepselen, is het toch passend uw zintuigen onder strenge controle te houden dat gij hen niet toestaat, enig beeld van enig zintuigelijk ding in uw gedachten te brengen, waardoor gij niet geholpen wordt naar het grootste goed en de hoogste zuiverheid van deugd te streven. Scheid het waardevolle van het waardeloze, de waarheid van het bedrog. Opdat gij mij volmaakt zult navolgen, is het mijn wens dat gij van nu af aan nauwlettend acht geeft op de keuze  die gij maakt in alle grote en kleine dingen, zodat gij bij geen daarvan zult dwalen, waardoor het Goddelijk licht zou verzwakken. (VII Mar. 161:1/10). 

 

ZV. 4

Beschouw met grote aandacht de meest voorkomende misleiding van de stervelingen en de jammerlijke schade die zij daardoor lijden. Want bij de beslissingen van hun wil worden zij normaal uitsluitend bewogen door wat zij middels de zintuigen waarnemen en zij gaan dadelijk over tot handelen volgens hun keuze zonder verdere overweging of het inwinnen van raad. Aangezien de zintuigelijke indruk onmiddellijk de dierlijke driften en neigingen in beweging zet, is het duidelijk dat de mensen niet overeenkomstig hun verstand handelen, maar naar de impulsen van de drift, die door de zinnen en hun objecten zijn opgewekt. Daarom is hij die slechts op de belediging en de pijn afgaat, direct geneigd tot wraak; hij die slechts zijn onweerstaanbaar verlangen naar andermans eigendom volgt zodra zijn ogen daarop gevallen zijn, tot onrechtvaardigheid geneigd. Op dezelfde wijze handelen zovele ongelukkigen, die de wellust van de ogen, de bewegingen van het vlees en de trots van het leven najagen, omdat dit de enige zaken zijn die de wereld en de duivel hebben aan te bieden. In hun blinde verdwazing volgen zij de duisternis als een lichtbron, smaken zij het bittere als het zoete, nemen zij dodelijk vergif tot geneesmiddel voor hun zielen en houden voor wijsheid wat slechts duivelse en aardse onkunde is. Bescherm uzelf tegen deze kwalijke dwalingen en besluit nooit, noch laat uzelf leiden door iets wat slechts zintuigelijk of van zintuigelijke indrukken afkomstig is, noch jaag de voordelen na, die u daardoor worden voorgehouden. In uw optreden dient gij u allereerst te laten raden door innerlijke kennis en het licht dat u door God gegeven is, opdat gij niet blindelings voorwaarts moogt gaan. Gij kunt van Hem op aan, Hij zal u steeds voldoende leiding geven. Indien gij dit doen kunt voor uw keuze te maken, roep dan onmiddellijk de raad van uw oversten of leraren in. En indien uw overste of leraar niet te bereiken is, vraag dan raad aan anderen, zelfs aan ondergeschikten, want dit geeft meer zekerheid dan het volgen van uw eigen wil, die wellicht verward en verblind is door hartstocht. Dit is de regel die gevolgd moet worden, in het bijzonder bij werken buiten het klooster. Volbreng ze onder geheimhouding, overeenkomstig de eisen van de omstandigheden en broederlijke liefde, zoals het geval moge zijn. Bij alle gevallen is het noodzakelijk de Noordster van het inwendige licht niet uit het oog te verliezen, indien gij de diepe golf van de omgang met schepselen binnen gaat, want daar is bij voortduring gevaar om verloren te gaan. (VII Mar. 162:1/14). 

 

 

Hoofdstuk IX 

 

De Allerheiligste Maria ziet Lucifer oprijzen om de Kerk te vervolgen; de maatregelen die zij nam om de gelovigen te verdedigen en te beschermen tegen deze vijand. 

 

ZV. 5

Verheven tot de hoogste graad van genade en heiligheid die mogelijk was in een gewoon schepsel, zag de grote Vrouwe van de wereld met ogen die Goddelijke kennis kunnen verdragen, hoe de kleine kudde van de Kerk elke dag groeide. Als een alleroplettendste Moeder en Herderin waakte zij met diep inzicht vanaf de hoogten waarop zij geplaats was door de rechterhand van haar Almachtige Zoon, of wellicht enige aanval van bloeddorstige wolven uit de hel de kleine schaapjes van de kudde bedreigden; want zij kende hun haat tegen de nieuwgeboren kinderen van het Evangelie zeer goed. De waakzaamheid van de Moeder des Lichts diende als vestingmuur voor deze heilige familie, die de liefhebbende Koningin als de hare beschouwde en waarop zij liefdevol neerzag als het erfgoed van haar Goddelijke Zoon, uitverkoren uit de rest van het mensdom en verkozen door de Allerhoogste. Gedurende enige dagen gleed het kleine schip van de Kerk, geleid door deze hemelse Kapitein, voorspoedig voorwaarts, geholpen door haar adviezen, haar onderricht en waarschuwingen zowel als door haar voortdurende gebeden en smekingen. Zelfs niet voor één moment liet zij haar waakzaamheid verslappen. Zij verrichtte alles wat nodig was voor de vertroosting van de Apostelen en de andere gelovigen. (VII Mar. 163:1/6).

 

ZV. 6

Enige dagen na de komst van de Heilige Geest sprak zij in haar gebed tot de Heer: “Mijn Zoon, de God van ware liefde! Ik weet, mijn Heer dat de kleine kudde van Uw Kerk, waarvan Gij mij tot Moeder en Verdedigster gemaakt hebt, U evenveel waard is als Uw eigen leven en bloed, waarmee Gij haar verlost hebt uit de machten van de duisternis (Col. 1:13). Het is daarom redelijk dat ook ik mijn leven en geheel mijn wezen opoffer voor het behoud en de groei van datgene wat zo hogelijk door U geacht wordt. Laat mij sterven, mijn God, indien het noodzakelijk is voor de verheffing van Uw Naam en voor de verspreiding van Uw glorie door de wereld. Ontvang, mijn Zoon, het offer van mijn lippen en van geheel mijn wil in vereniging met Uw eigen verdiensten. Zie liefdevol neer op Uw gelovigen; ontvang degenen die slechts op U hopen en zich, in het geloof, aan U geven. Leid Uw plaatsvervanger Petrus, dat hij de schapen die Gij hem hebt toevertrouwd, op het juiste pad voert. Waak over al Uw Apostelen, Uw bedienaren, mijn meesters, treed hen tegemoet met de zegeningen van Uw welwillendheid, opdat wij allen Uw volmaakte en heilige wil mogen volbrengen.” (VII Mar. 164:1/8). 

 

ZV. 7

De Allerhoogste antwoordde op het gebed van onze Koningin: “Mijn Bruid en Geliefde, Ik heb aandacht voor uw wensen en smekingen. Maar gij weet reeds, dat Mijn Kerk in Mijn voetstappen zal moeten treden en Mijn leer zal moeten volgen, Mij navolgend in lijden en op de weg van het Kruis, dat Mijn Apostelen en leerlingen en al Mijn intieme vrienden en volgelingen zullen moeten omhelzen, want zij kunnen Mijn vrienden niet zijn, zonder deze voorwaarde van zwoegen en lijden (Mat. 10:38) op zich te nemen. Het is verder noodzakelijk, dat Mijn Kerk haar deel van vervolgingen zal dragen, waardoor zij veilig door de welvaart in de wereld met al haar gevaren zal voortgaan. Dit is Mijn hoge Voorzienigheid wat betreft de gelovigen en de voorbeschikten. Wees oplettend en zie de wijze waarop dit tot stand zal komen.” (VII Mar. 165:1/5).

 

ZV. 8

Onmiddellijk daarop zag de grote Koningin in een visioen Lucifer en een grote menigte van volgelingen naar boven komen uit de hellekrochten, waar zij gelegen hadden sinds het moment, dat zij overwonnen waren op de Calvarieberg en in de afgrond geslingerd waren. Zij zag de draak met de zeven koppen als het ware uit de diepten der zee komen, gevolgd door de rest. Ofschoon hij, zeer verzwakt, op de manier van een herstellende die moeite heeft zich na een ernstige ziekte voort te slepen, opsteeg, had hij in zijn trots en boosaardigheid nog steeds zijn onverbiddelijke woede en arrogantie, na bij die gelegenheid te hebben ervaren dat zijn hartstochten groter waren dan zijn macht, zoals Isaïas zegt (Is. 14:9). Want enerzijds vertoonde hij de uitwerking van de verpletterende nederlaag die hij ondergaan had door de overwinning en de triomf van de Heiland op het Kruis, anderzijds spreidde hij zijn toorn en woede ten toon die nu, als de vlammentongen uit een vulkaan, tegen de heilige Kerk en haar kinderen werden gekeerd. Na op de aarde gekomen te zijn zwierf hij daarover rond en verkende het terrein; daarna spoedde hij zich naar Jeruzalem om zijn razende woede in de vervolging van de schapen van Christus bot te vieren. Hij begon hen van verre te bespieden, langzamerhand naderbij komend en om de kudde heen draaiend; die kudde die zo deemoedig en toch zo ontzagwekkend was voor zijn trotste boosaardigheid. (VII Mar. 166:1/6). 

 

ZV. 9

De draak zag dat een menigte zich onderworpen had aan het geloof en dat velen, elk uur weer, het Doopsel ontvingen; hij zag dat de Apostelen doorgingen met prediken en wonderen deden ten bate van de zielen; hoe de nieuw-gedoopten rijkdom verfoeiden; hoe de heilige Kerk gesticht werd op basis van onoverwinnelijke heiligheid. Door zulke verwondering opwekkende veranderingen geprikkeld, nam de woede van de duivel toe en zijn lang ingehouden woede uitte zich in vreesaanjagende kreten. Zichzelf tot grote woede opwekkend, omdat hij zo machteloos stond tegenover God en dorstende naar de zuivere wateren van de Jordaan (Is. 16:6), trachtte hij de verzamelde gelovigen dichter te naderen, maar daarin slaagde hij niet, want zij waren in volmaakte liefde verenigd. Deze deugd, tezamen met geloof, hoop en nederigheid, rees als een onbereikbare vestingmuur op, tegen de draak en zijn bedienaren der boosaardigheid. Hij zwierf in hun nabijheid rond om enig klein schaap te vinden dat wellicht zorgeloos was afgedwaald van de kudde van Christus, om het aan te vallen en te verslinden. Hij intrigeerde en smeedde plannen om enigen van hen af te leiden die hem wellicht een gelegenheid zouden geven om de vesting van deugd, die allen verdedigde, binnen te dringen, maar overal werden zijn pogingen geblokkeerd door de waakzaamheid van de Apostelen, de macht, de genade en in het bijzonder door de bescherming van de allerheiligste Maria. (VII Mar. 167:1/6).

 

ZW. 0

Toen de grote Maria Lucifer en dat grote leger van duivels met boosaardige woede tegen de Evangelische Kerk zag oprijzen, werd haar liefhebbend hart doorboord met een pijl van medelijden en verdriet, want zij kende zowel de zwakheid en onkunde van de mensen als de boosaardige en slimme haat van de oude slang. Om zijn trots in toom te houden en zich te bezinnen keerde de hemelse Moeder zich tot hem en sprak: “Wie is gelijk aan God, Die in den Hoge woont? (Ps. 112:5). O dwaze en snoevende vijand van de Almachtige! Dezelfde die u op het Kruis overwon en uw trots verpletterde, waardoor het menselijk geslacht van uw slavernij verlost werd, beveelt u nu; deze macht vernietigt u; Zijn wijsheid stelt u beschaamd en werpt u in de hel terug. In Zijn naam zal ik dit nu doen, om u de kracht te ontnemen, te verhinderen dat Hij door alle mensen als hun God en Verlosser worde verheerlijkt.” (VII Mar. 168:1/5). 

Daarna vervolgde de zorgvolle Moeder haar gebeden en sprak tot de Heer: “Hoogste God en Vader, indien de kracht van Uw arm de woede niet bedwingt en vermindert, die ik zie in de helse draak en zijn horden, twijfel ik er niet aan, dat hij de gehele oppervlakte van de aarde zal bedekken met de ondergang van zijn bewoners. Wees een God van liefde en barmhartigheid jegens Uw schepselen. Sta niet toe, o Heer, dat deze giftige slang zijn gif uitspuugt over de zielen die verlost zijn en gewassen in het bloed van de Heer (Apoc. 7:14), Uw Zoon en ware God. Is het mogelijk, dat de zielen zichzelf ooit zullen overleveren aan zo’n bloeddorstig beest, hun dodelijke vijand? Hoe bevangen werd mijn hart door vrees dat wellicht een ziel, die verrijkt was met de vruchten van dit Bloed een dergelijk ongeluk zou overkomen? O, mocht de woede van de draak zich toch alleen tegen mij keren en mochten de verlosten veiliggesteld kunnen worden! Laat mij, eeuwige Heer, Uw veldslagen vechten tegen Uw vijanden. Bekleed mij met Uw macht, opdat ik hen moge vernederen en hun trots en hovaardigheid moge verpletteren.” (VII Mar. 168:6/13). 

 

ZW. 1

Door de kracht van dit gebed en de weerstand van de machtige Koningin, werd Lucifer door grote vrees bevangen en durfde hij in de eerste tijd geen der verzamelde gelovigen te benaderen. Maar zijn woede werd daardoor niet tot bedaren gebracht; hij maakte plannen om de Schriftgeleerden en farizeeën voor zich te winnen en alle Joden, waarvan hij waarnam dat ze nog steeds vasthielden aan hun vasthoudende trouweloosheid. Hij ging naar hen toe en vervulde hen, door velerlei suggesties, met afgunst en haat tegen de Apostelen en de gelovigen van de Kerk om door de ongelovigen de vervolging tot stand te brengen, die hijzelf niet kon beginnen. Hij vervulde hen met vrees, opdat door de prediking van de Apostelen en leerlingen, niet eenzelfde of wellicht nog groter schade zou worden aangericht als uit de prediking van Jezus van Nazareth was voortgekomen. Hij suggereerde hen, dat de volgelingen van Christus het plan hadden, de glorie van Zijn Naam te verspreiden en dat zijzelf, die Hem gekruisigd hadden als een boosdoener, daar de terugslag van zouden ondervinden. Hij rekende hen voor, dat het gehele volk door de discipelen bereikt zou worden en er in Zijn Naam vele wonderen zouden geschieden, de leraren en Schriftgeleerden veracht zouden worden en de gebruikelijke emolumenten zouden uitblijven indien de nieuwe gelovigen al hun goederen aan de nieuwe leraren zouden schenken; en hoe dit de Schriftgeleerden onvermijdelijk en spoedig zou blijken, gezien de grote menigte volgelingen van de Apostelen. (VII Mar. 169:1/6). 

 

ZW. 2

Deze boosaardige suggesties vonden een gewillig oor bij de geldzuchtige en eer-najagende Joden. Zij konden dergelijke inblazingen geheel waarderen. Daaruit kwamen de vele bijeenkomsten en intriges van de farizeeën, sadduceeën, magistraten en priesters tegen de Apostelen voort, zoals door de heilige Lucas in de Handelingen beschreven. De eerste gelegenheid daartoe deed zich voor bij het wonder dat door de heilige Petrus en Johannes verricht werd door de lamme te genezen, die vanaf de dag van zijn geboorte voor veertig jaren, geleden had en door de gehele stad bekend was. Aangezien dit wonder zo opmerkenswaard was, verzamelde zich de inwoners in grote getale, waren buiten zichzelve van verwondering en zeer opgewonden. De heilige Petrus sprak hen in een grote preek toe en bewees hen dat ze niet gered zouden kunnen worden dan door de naam van Jezus, waardoor hij en de heilige Johannes deze gedurende veertig jaar verlamde, genezen hadden. Met betrekking tot deze gebeurtenis belegden de priesters een vergadering, waarbij de twee Apostelen tot verantwoording geroepen werden. Maar aangezien het wonder zoveel ruchtbaarheid verkregen had en het volk God daarin verheerlijkte, waren de zondige rechters te zeer in verwarring gebracht om te trachten de Apostelen te straffen, ofschoon ze hen wel bevalen, in het vervolg niet meer te prediken of te onderwijzen in de naam van Jezus van Nazareth. Maar de heilige Petrus antwoordde hen met onoverwinnelijke moed, dat zij dit bevel niet konden opvolgen, omdat God hen het tegenovergestelde had bevolen en het niet juist was, mensen te gehoorzamen, die het niet eens waren met God (Hand. 4:19). Met deze waarschuwing werden zij vrij gelaten. De twee Apostelen gingen onmiddellijk naar de allerheiligste Koningin om hun ervaring te vertellen, ofschoon zij, door een speciaal visioen, daar reeds van op de hoogte was. Daarna stortten zij zich in allerverhevenste gebeden, waarbij de Heilige Geest wederom in zichtbare tekenen op hen nederdaalde. (VII Mar. 170:1/12). 

 

ZW. 3

Enige dagen later geschiedde de bestraffing van Ananias en Saphira, die, misleid door hun gierigheid, de heilige Petrus trachtten te bedriegen. Zij logen tegenover de Apostelen, door hen slechts een deel van de erfenis te brengen, die zij te gelde hadden gemaakt en het resterende deel te verstoppen. Enige tijd daarvoor had Barnabas, ook Jozef genaamd een uit Cyprus geboortige Leviet, op dezelfde wijze een erfenis te gelde gemaakt en de gehele opbrengst naar de Apostelen gebracht. Om allen duidelijk te maken dat allen met dezelfde integriteit dienden te handelen, werden Ananias en Saphira gestraft. Zij vielen na elkaar dood neer voor de voeten van de heilige Petrus. Door dit grote wonder werden allen in Jeruzalem met vrees bevangen en de Apostelen konden met groter vrijheid prediken. Maar de magistraten en sadduceeën waren woedend; lieten hen oppakken en in de gevangenis werpen. Daar bleven zij slechts een korte tijd, want de Koningin bevrijdde hen, zoals ik spoedig zal vertellen. (VII Mar. 171:1/8). 

 

ZW. 4

Ik wil het mysterie, verbonden met de val van Ananias en Saphira, zijn vrouw, niet in stilzwijgen voorbijgaan. Toen de grote Meesteresse van de hemel zag, dat Lucifer en zijn duivelen de priesters en magistraten opzetten tegen de prediking van de Apostelen en dat zij, daartoe door hem aangespoord, de heilige Petrus en Johannes voor hun rechtbank gebracht hadden na het wonder van de lamme, vreesde de liefhebbende Moeder dat wellicht de bekering van andere zielen zou voorkomen worden. Zij zette zich in voor hun zaak, omdat haar Goddelijke Zoon haar dit had opgedragen, en wendde zich met groter moed dan Judith ooit vertoond had, tot de wrede tiran met de volgende woorden: “Vijand van de Allerhoogste, hoe durft gij en hoe zult gij ooit in staat zijn om op te staan tegenover Zijn schepselen, nu gij door de Passie en Dood van mijn Zoon en de ware God zo volledig overwonnen zijt en gij uw tiranniek keizerrijk bent kwijt geraakt? Wat kunt gij doen, gij vergiftige draak, geketend en gevangen gehouden in helse kwellingen door de Almachtige tot in alle eeuwigheid? Weet gij niet dat gij onderworpen zijt aan Zijn oneindige macht en dat gij Zijn onoverwinnelijke wil niet kunt weerstaan? Hij beveelt u en ik beveel u in Zijn Naam om onmiddellijk met uw horden naar de diepten, waaruit gij tevoorschijn zijt gekomen om de kinderen van de Kerk te vervolgen, af te dalen.” (VII Mar. 172:1/6).

 

ZW. 5

De helse draak kon het bevel van de machtige Koningin niet weerstaan; want haar Goddelijke Zoon stond hen allen toe tot grote schrik van allen, Hem sacramenteel aanwezig te zien in de boezem van Zijn onoverwinnelijke Moeder, als op een troon van Zijn almacht en majesteit. Dit geschiedde ook bij andere gelegenheden, als Maria Lucifer in verwarring bracht, zoals ik later vertellen zal. Bij deze gelegenheid stortte hij zichzelf met allen die hem vergezeld hadden in de afgrond en zij vielen, verpletterd en vernietigd door de Goddelijke kracht van die onvergelijkelijke Vrouwe. Gedurende enige tijd verbleven de duivelen daar in verwarring en zij zweepten zichzelf op tot razende woede over hun betreurenswaardige toestand, waaruit zij niet konden ontsnappen, omdat zij er aan wanhoopten, nog ooit deze machtige Koningin en allen die onder haar bescherming verbleven, te overwinnen. In deze desolate toestand overlegde Lucifer met zijn duivelen en sprak: “Welke ramp is over mij  gekomen! Zeg mij wat ik doen kan tegen deze vijand, die mij op deze wijze kwelt en overweldigt? Zij bestrijdt mij met groter kracht dan alle schepselen tezamen. Zal ik het maar opgeven om haar te vervolgen, om te bereiken dat zij mij niet vernietigd? Ik ben nog steeds als overwonnene uit de strijd met haar gekomen, terwijl zij overwonnen had. Ik moet bekennen dat zij bij voortduring mijn krachten doet verminderen en dat zij stap voor stap zal slagen om mij te vernietigen, zodat ik machteloos zal zijn tegenover de volgelingen van haar Zoon. Maar hoe moet ik deze onrechtvaardige onderdrukking ondergaan? Waar is mijn verheven soevereiniteit? Moet ik mij dan onderwerpen aan een vrouw met een conditie en een natuur, die zo laag en ondergeschikt is, in vergelijking met de mijne? Maar ik durf nu niet met haar te vechten. Laten we trachten enige van haar volgelingen ten val te brengen, opdat mijn verwarring enigermate minder wordt en aan mijn wraak wordt voldaan.” (VII Mar. 173:1/15). 

 

ZW. 6

De Heer stond de draak en zijn horden toe, terug te keren en de gelovigen voorlopig te bekoren. Maar na inzicht verkregen te hebben omtrent de toestand van hun zielen en van de grote deugden die deze zielen sierden, konden zij geen aangrijpingspunt vinden en geen van de gelovigen bleek bereid in te gaan op hun onredelijke en bedrieglijke voorspiegelingen. Maar bij het beschouwen van de gezindheid en natuurlijke neigingen van elk hunner – want dat is nu eenmaal de weg, waarop de duivelen ongelukkigerwijs hun slag proberen te slaan – ontdekten zij, dat Ananias en Saphira aan geld gehecht waren en steeds met een bepaalde mate aan geldzucht naar rijkdommen gestreefd hadden. Zij maakten gebruik van deze zwakheid om hun aanval te openen. Zij suggereerden hen een deel achter te houden van de opbrengst van de verkoop van een erfgoed, dat zij verkocht hadden om aan de Apostelen te geven in dank voor het geloof en hun doopsel. Zij lieten toe dat de duivelen hen misleidden, omdat dit bedrog overeenkwam met hun zondige instelling en zij trachtten de heilige Petrus te misleiden. De Apostel kende, door een openbaring voorgelicht, hun zonde en hij kastijdde hen beiden, eerst Ananias en daarna Saphira, door hun dood aan zijn voeten te bewerkstelligen. Saphira die niet wist wat haar echtgenoot overkomen was, volhardde in het bedrog en moest zodoende in de aanwezigheid van de Apostelen het zelfde lot delen. (VII Mar. 174:1/8). 

 

ZW. 7

Onze Koningin wist vanaf het eerste begin wat Lucifer van plan was en dat Ananias en Saphira naar zijn sluwe suggesties luisterden. Vol medelijden en verdriet wierp de liefhebbende Moeder zich in aanwezigheid van haar Zoon plat ter aarde en riep vanuit de diepste diepte van haar ziel: “Helaas, mijn Zoon en Heer, moet deze bloeddorstige draak nu deze eenvoudige schapen van onze kudde verscheuren? Hoe lijdt mijn hart, mijn God, bij het zien van de besmetting die geldzucht en bedrog op de zielen, die Uw leven en Uw bloed geproefd hebben uitoefenen! Indien deze allerwreedste vijand ongedeerd met hen kan optrekken, zal het kwalijk voorbeeld van de zonde groot ongeluk teweegbrengen, want de mensen zijn zwak en de één sleept de ander in zijn val mee. Ik zal mijn leven verliezen, o Heer, door verdriet omdat ik weet hoe verderfelijk zonde is in Uw ogen en in het bijzonder de zonde, niet door vreemden, maar door Uw kinderen bedreven. Geef toch, o mijn Geliefde, het één of ander geneesmiddel tegen deze kwaal, die Gij mij hebt leren kennen.” (VII Mar. 175:1/6). 

De Heer antwoordde: “Mijn liefhebbende Moeder, laat uw hart, waarin Ik verblijf, niet beroerd worden door deze dingen, want Ik zal veel goed trekken uit dit kwaad voor Mijn Kerk en daarom laat Mijn Voorzienigheid deze dingen toe. Door deze zonde te straffen zal ik de andere gelovigen door een zichtbaar voorbeeld leren om zulke zonden in de Kerk te vrezen en hen zodoende te waarschuwen tegen het bedrog en de gierigheid die geld met zich brengt. Want dezelfde straf of Mijn toorn, hangt een ieder boven het hoofd, die dezelfde fout begaat, omdat Mijn rechtvaardigheid altijd dezelfde blijft jegens allen die ingaan tegen Mijn wil, zoals deze bekend is geworden door Mijn heilige wet. (VII Mar. 175:7/9). 

 

ZW. 8

Door dit antwoord troostte de allerheiligste Maria zich, ofschoon zij de twee misleiden bleef bewenen en wist hoe de Goddelijke wraak op Ananias en Saphira zou neerkomen. Intussen offerde zij de meest verheven gebeden op voor de rest van de gelovigen, opdat deze niet in de strikken van satan terecht zouden komen en zij keerde zich opnieuw tot hem om hem te weerhouden van het opzetten der Joden tegen de Apostelen. Door haar macht daarvan weerhouden liet hij dit na, waardoor de eerste kinderen van de Kerk meer vrede en rust konden genieten. Dit geluk onder bescherming van de grote Koningin en Vrouwe zou blijvend geweest zijn, indien de mensen dit naar waarde geschat hadden en zich niet door dezelfde of nog erger geldzucht en bedrog zouden hebben laten verleiden dan waarin Ananias en Saphira verstrikt waren. O mochten de gelovigen zich aan dit voorbeeld spiegelen en de Apostelen navolgen! (VII Mar. 176:1/5). 

 

ZW. 9

Toen de Apostelen gevangen genomen waren, zoals hierboven verteld werd, riepen zij, de Goddelijke barmhartigheid en de bescherming van hun hemelse Koningin en Moeder in, en toen zij door Goddelijke verlichting bekend werd met hun toestand, legde zij zich in de vorm van een kruis voor de troon van God neer en sprak het volgende smeekgebed uit: “Mijn hoogste Heer, Schepper van het heelal! Vanuit geheel mijn hart onderwerp ik mijzelf aan Uw Goddelijke wil en ik weet dat het geheel in overeenstemming met de regelingen en voorschriften van Uw oneindige wijsheid is, dat de leerlingen U volgen als hun Meester, het ware Licht en de Gids van de uitverkorenen. Dit belijd ik, mijn Zoon, omdat Gij op deze wereld kwam in het voorkomen en het kleed van de nederigheid, om deze in ere te herstellen en de trots te vernietigen en om de weg van het kruis te onderwijzen door geduld bij het ondergaan van last en verachting van de mensen. Ik weet ook dat Uw Apostelen en leerlingen deze leer zullen moeten volgen en hem in Uw Kerk moeten vestigen. Maar indien het mogelijk is, God van mijn ziel, laat dan Uw plaatsvervanger Petrus, Uw geliefde zoon Johannes en alle leerlingen, die door de sluwheid van de duivel gevangen genomen zijn, vrij opdat ze kunnen doorgaan met het vestigen van de Kerk, Uw naam te prediken en het ware geloof te verkondigen. Laat die vijand niet triomferen over Uw dienaren en laat hem geen victorie kraaien over de andere kinderen van de Kerk. Verpletter zijn hoogheid, mijn Heer, en laat hem te schande gemaakt worden in Uw aanwezigheid.” (VII Mar. 177:1/7). 

 

ZX. 0

Op haar smeekbede antwoordde de Allerhoogste: “Mijn Bruid, laat wat u wilt, geschieden, want dit is ook Mijn wil. Zend uw engelen om het werk van Lucifer  ongedaan te maken, want Mijn kracht is met u.” (VII Mar. 178:1/2). 

Na ontvangst van deze liefdevolle instemming zond de Koningin van de engelen een engel van haar lijfwacht, van een zeer hoge rang, naar de gevangenis van de Apostelen om hen van hun boeien te ontdoen en hen uit de kerker te bevrijden. Dit was de engel, waarvan de heilige Lucas spreekt in het vijfde hoofdstuk van de Handelingen van de Apostelen; de engel die op last van de hemelse Moeder de Apostelen zou bevrijden, ofschoon de Evangelist het geheim, verbonden met dit wonder, niet vermeldt. Maar hij was gezien door de Apostelen, aan wie hij verscheen, vol licht en glorie, hen meldende, dat hij door zijn Koningin gezonden was om hen uit de kerker te bevrijden. Hij beval hen door te gaan met de prediking, wat zij dan ook deden. Buiten deze engel zond hij ook anderen naar de magistraten en priesters om hen van Lucifer en zijn duivelen, die hen tegen de Apostelen opzetten, te ontdoen. Zij moesten hen heilige gedachten influisteren en in hen goede gevoelens jegens de Apostelen opwekken en geen dingen laten doen, die de prediking zouden kunnen verhinderen. De hemelse geesten gehoorzaamden en zij vervulden hun missie zo goed, dat de eerwaarde Gamaliël zijn ideeën, door de heilige Lucas weergegeven (Hand. 5:34), over hun prediking kon weergeven. Want toen de andere rechters in verwarring waren bij het nieuws dat de Apostelen vrijuit predikten in de tempel, terwijl zij hen toch in de gevangenis hadden laten opsluiten, zonder dat men wist hoe ze daaruit waren gekomen, ried Gamaliël de priesters aan, deze mensen niet lastig te vallen maar hen door te laten gaan  met hun prediking, want indien dit het werk van God was, dan zouden ze dit zeker niet verhinderen en indien dit niet het geval was, dan zou het vanzelf tot niets komen. Want hetzelfde wat enige tijd geleden met de valse profeten was geschied, zou wederom kunnen gebeuren. Hij doelde op Theodas en Judas van Galilea, die in Jeruzalem en Palestina opgestaan waren en die beiden ten onder waren gegaan met al hun volgelingen. (VII Mar. 178:3/12).

 

ZX. 1

De raadsvergadering werd beïnvloed door de heilige engelen van de Koningin en daaruit handelden de rechters, ofschoon hun eigen reputatie en materiële belangstelling hen eerder aanspoorde om de Apostelen te verbieden in de naam van Jezus van Nazareth te prediken. Toen ze de Apostelen, na hun gevangenschap, opnieuw voor hun tribunaal daagden, volstonden ze dan ook met een kastijding , waarna ze hen vrijuit lieten gaan. De Apostelen brachten de allergezegendste Maria als hun Moeder en Lerares verslag uit en de allervoorzichtigste Koningin ontving hen met moederlijke toegenegenheid en vreugde bij het zien van hun standvastigheid onder het lijden en hun ijver voor het welzijn van de zielen. “Nu schijnt het mij toe, o mijn meesters, dat gij ware navolgers en leerlingen zijt van mijn Meester, nu gij beledigingen en kastijdingen hebt ondergaan voor Zijn naam en Hem met vreugdevol hart helpt om Zijn Kruis te dragen. Gij wordt Zijn waardige bedienaren en helpers bij het toepassen van de vrucht van het bloed, dat Hij gestort heeft voor het heil van de mensen. Moge Zijn rechterhand u zegenen en u sterken met Goddelijke kracht.” Dit zei zij tot hen op haar knieën en zij kuste hun handen, waarna zij voor hen zorgde, zoals hiervoor reeds beschreven werd. (VII Mar. 179:1/7). 

 

Instructie die de grote Koningin van de Engelen, de allerheiligste Maria, mij gaf. 

 

ZX. 2

Mijn dochter, in wat u begrepen en opgeschreven hebt in dit hoofdstuk, zult u vele belangrijke aansporingen vinden voor uw redding en voor de redding van de gelovigen in de Kerk. Allereerst moet gij mediteren over de zorg en de waakzaamheid, waarmee ik de eeuwige zaligheid van alle gelovigen najoeg zonder ook maar hun kleinste noden en gevaren te verwaarlozen. Ik leerde hen de waarheid; bad bij voortduring; moedigde hen aan in hun werken en vroeg de Heer om hen bij te staan en bovenal verdedigde ik hen tegen de duivelen en hun sluwheid en boosaardige woede. Al deze zegeningen verkrijg ik uit de hemel voor Christenen in onze tijden; en indien niet allen ze ondervinden, komt dat niet omdat ik daar niet om gevraagd heb, maar omdat er zo weinige gelovigen zijn, die mij uit hun hart aanroepen en zich openstellen om de vrucht van mijn moederlijke liefde te verdienen en te oogsten. Ik zou ze allen tegen de draak willen verdedigen en indien allen mij zouden aanroepen en zijn kwaadaardig bedrog – waardoor ze gestrikt worden tot hun eeuwige verdoemenis – zouden vrezen. Opdat allen waakzaam zullen zijn voor dit vreselijke gevaar, herinner ik ze daar nogmaals aan. Ik verzeker u, mijn dochter, dat al degenen die zichzelf verdoemen na de dood van mijn Zoon, ten spijt van de zegeningen en gunsten door mijn tussenkomst verkregen, grotere kwelling in de hel zullen ondervinden dan degenen die verloren gingen voor Zijn komst en voordat ik in de wereld was. Zo zullen allen die van nu af aan deze mysteries begrijpen en hen niet achten, tot hun verderf nieuwe en grotere straffen te wachten staan. (VII Mar. 180:1/8).

 

ZX. 3

Zij moeten ook bedenken hoe hoog ik hun zielen acht, nu ik zoveel deed en doe, elke dag opnieuw, nadat zij verlost zijn door de passie en de dood van mijn Goddelijke Zoon. Deze vergeetachtigheid onder de mensen is te laken en verdient vreselijke kastijding. Hoe onredelijk en hoe vloekwaardig is het gedrag van een man, die voor een kortstondige zinnelijk genoegen, dat ten hoogste duurt tot het einde van het leven en in den regel veel korter, zo zwaar werkt en toch volhoudt het geloof te bezitten, terwijl hij tezelfdertijd geen rekening houdt met zijn onsterfelijke ziel en deze vergeet, alsof ze zou ophouden en vergaan zou zoals alle zichtbare dingen? Zij overwegen niet dat, wanneer alles is afgelopen, de ziel begint met lijden of met het genieten van eeuwige en nimmer ophoudende dingen. Nu gij deze waarheden kent en de zondigheid van de stervelingen doorziet, zult gij niet verwonderd zijn over de kracht van de draak in onze dagen; want daar waar doorlopend gevochten wordt, wint degene die als overwinnaar te voorschijn komt de kracht, die de verliezer verliest. Dit is in het bijzonder waar voor het onophoudelijk conflict met de duivelen, waarin de zielen aan kracht zullen winnen en de duivelen afgezwakt zullen worden, zoals geschiedde toen mijn Zoon ze overwon en ik dit later nogmaals deed. Maar als deze slang zichzelf als overwinnaar ziet over de mensen, dan zal hij zijn trotse kop opheffen, nieuwe kracht uit zijn zwakte puttend en nieuw elan verwerven, zoals hij nu in deze wereld doet. Want degenen die van zijn ijdelheden houden, hebben zichzelf laten overwinnen; zij volgen de bedriegerijen van de duivel. Te midden van deze ruïne opent de hel zijn muil en hoe meer daarin komt, des te groter wordt zijn onstilbare honger, terwijl hij tracht in zijn helse krochten het gehele mensdom te begraven. (VII Mar. 181:1/9).

 

ZX. 4

Vrees dan, mijn dochter, dit gevaar nu gij het onderkent en leef in blijvende waakzaamheid door de poorten van uw hart niet te openen voor de grillen van dit bloeddorstige beest. Gij hebt een waarschuwing in Ananias en Saphira, in wier zielen de duivel binnenging zodra hij hun geldzucht gewaar werd en hen kon aanvallen door deze bres. Het is mijn wens, dat gij niets najaagt dat tot dit sterfelijke leven behoort en ik wil dat gij alle driften en neigingen van uw zwakke natuur zodanig onderdrukt, dat zelfs de slechte geesten, ondanks hun hele waakzaamheid in u geen enkel ongeregelde beweging kunnen aantreffen, noch van trots, van gierigheid, ijdelheid, boosheid of van enige andere hartstocht. Dit is de wijsheid van de heiligen en zonder deze kan niemand veilig leven in dit sterfelijk leven. Omdat velen deze wijsheid niet kennen, gaan zij ten gronde. Neem er ijverig kennis van en leer het aan uw zusters, opdat een ieder over zichzelf zal kunnen waken. Met deze wijsheid zullen zij in ware vrede en liefde leven, zonder in verwarring te geraken; elk apart en allen tezamen, verenigd in de vredevolle rust  van de Goddelijke Geest en versierd door de beoefening van alle deugden, zullen zij een onneembaar fort zijn en hun vijanden beschamen. Herinner uzelf en uw zusters aan de straffen die Ananias en Saphira ondergingen; waarschuw hen en spoor hen aan om zeer zorgzaam te zijn bij het in acht nemen van hun regel en alle artikelen van hun constitutie. Daarvoor ontvangen  ze mijn bescherming en bijzondere hulp. (VII Mar. 182:1/9). 

 

 

 

 

Hoofdstuk X 

 

De genaden die de allerheiligste Maria aan de Apostelen schonk, door haar engelen uitgereikt; de redding van een vrouw, op het laatste moment, verkregen door Maria, en wat anderen overkwam die zichzelven tot verdoemenis brachten. 

 

ZX. 5

Naarmate de genade bleef vloeien in Jeruzalem, breidde zich het aantal gelovigen aldaar steeds meer uit en groeide de nieuwe Evangelische Kerk (Hand. 5:14). Zo ook de zorg en attentie van de grote Koningin en Lerares, Maria, voor de nieuwe kinderen, verwekt door de prediking van de Apostelen. Aangezien zij de hoekstenen van de Kerk waren, waarmee de veiligheid van dat gebouw afhing, besteedde de voorzichtige Vrouwe bijzondere zorg aan het apostolische college. In evenredigheid met de toenemende woede van Lucifer tegen de volgelingen van Christus, in het bijzonder tegen de Apostelen, nam haar hemelse bezorgdheid toe juist voor hen, omdat zij de uitdelers van de hemelse zaligheid aan de andere gelovigen zouden zijn. Het zal in dit leven niet mogelijk zijn de zegeningen en genaden, door haar over de Kerk en over elk van haar mystieke leden uitgestort, te beschrijven of te schatten. Dit geschiedde in het bijzonder voor de Apostelen en leerlingen, want zoals mij werd geopenbaard ging er geen dag of uur voorbij waarin zij niet vele wonderen verrichtte. Ik zal in dit hoofdstuk enige gebeurtenissen vertellen, die zeer instructief zijn omtrent de geheimen van de Goddelijke Voorzienigheid, die daarin vervat zijn. Daaruit kunnen wij iets begrijpen van de waakzame liefde en zielenijver van de gezegende Maria. (VII Mar. 183:1/8). 

 

ZX. 6

Zij hield van alle Apostelen en diende hen met grote toegenegenheid en eerbied, wegens hun grote heiligheid zowel als wegens hun waardigheid als priesters, bedienaren, predikers en grondvesters van het Evangelie. Gedurende hun verblijf in Jeruzalem zorgde zij voor hen; Zij gaf hen raad en leiding, zoals ik hiervoor reeds mededeelde. Door het groeien van de Kerk werden zij genoodzaakt om zich buiten Jeruzalem te begeven om het Doopsel toe te dienen en vele inwoners van de omringende plaatsen tot het geloof te brengen; maar zij keerden steeds weer tot de stad terug; omdat ze met opzet aarzelden om zich van elkander los te maken of Jeruzalem voor goed te verlaten, voordat ze daartoe orders ontvangen hadden. Uit de Handelingen vernamen wij, dat de heilige Petrus naar Lydda en Jaffa ging, waar hij Tabitha van de doden deed opstaan en vele andere wonderen verrichtte, waarna hij wederom terugkeerde naar Jeruzalem. Ofschoon de heilige Lucas over deze excursies vertelt, na gesproken te hebben over de dood van de heilige Stephanus – waarvan ik in het volgende hoofdstuk zal spreken – werden er gedurende deze gebeurtenissen ook elders in Palestina velen bekeerd en was het nodig, dat de Apostelen naar hen toegingen, voor hen preekten en hen bevestigden in het geloof, waarna zij steeds weer terugkeerden en verslag uitbrachten aan hun hemelse Meesteresse. (VII Mar. 184:1/5). 

 

ZX. 7

Op al deze reizen en gedurende deze predicatie trachtte de vijand van allen de verspreiding van het Goddelijke Woord of de vruchten daarvan te verhinderen door de ongelovigen vele tegenwerpingen in te geven en hen woordenwisselingen met de Apostelen te doen houden; want het scheen de helse draak gemakkelijker toe hen aan te vullen indien zij verwijderd waren van hun Meesteresse. De grote Koningin van de engelen scheen de helse horden zo machtig toe, dat Lucifer de Apostelen, ondanks hun grote heiligheid als ontwapend en in zijn macht beschouwde, gemakkelijk te benaderen door zijn bekoringen en verleidingen, zodra zij de aanwezigheid van Maria verlaten hadden. De boosaardige van deze draak, zegt Job (Job. 41:18), acht het hardste staal als stro en het hardste brons als rottend hout. Hij is niet bang voor pijl of slinger, maar hij was bevreesd voor de bescherming van de allergezegendste Maria en zodoende werden de Apostelen eerst bekoord, nadat ze haar aanwezigheid verlaten hadden. (VII Mar. 185:1/4). 

 

ZX. 8

Maar haar bescherming hield daar niet mee op, want de grote Vrouwe reikte vanuit de wachttoren  van haar verheven kennis ver in elke richting. Als een waakzame schildwacht ontdekte zij de aanvallen van Lucifer en zij haastte zich, haar zonen en bedienaren van de Heer te ontzetten. Indien afstanden haar verhinderden om tot hen te spreken in hun bekoringen, zond zij onmiddellijk haar heilige engelen om hen te helpen, te bemoedigen, te waarschuwen en te vertroosten en soms om de aanvallende duivelen te verdrijven. Dit alles werd door de hemelse geesten prompt uitgevoerd in overeenstemming met de orders van hun Koningin. Soms deden ze dat door influisteringen en innerlijke vertroostingen; soms, en wel meer frequent, traden zij in zichtbare vorm op in schitterende en stralende gedaanten, de Apostelen voorhoudend wat het meest juiste was bij een bepaalde aangelegenheid of wat door hun Meesteresse was voorgeschreven. Dit geschiedde zeer dikwijls met het oog op hun zuiverheid en heiligheid wegens de noodzaak hen te overstelpen met vertroosting en bemoediging. In al hun moeilijkheden en zwoegen hielp de liefhebbende Moeder hen; daarnaast bad zij voortdurend voor hen en dankte zij voor wat er bereikt was. Zij was de sterke Vrouw, wier bedienden beschermd waren door dubbele kledij; de Moeder van de familie, die allen van voedsel voorzag en die door haar zwoegen eigenhandig de wijngaard des Heren plantte. (VII Mar. 186:1/8). 

 

ZX. 9

Voor alle andere gelovigen had zij in evenredigheid dezelfde zorg, en ofschoon er vele bekeerlingen in Jeruzalem en in Palestina waren, dacht zij aan allen in hun noden en bekoringen. Zij dacht niet alleen aan de noden van hun zielen, maar ook aan hun lichamelijk lijden en velen genas zij van ernstige ziekten, anderen, waarvan zij wist dat ze niet door wonder te genezen waren, bezocht en verzorgde zij persoonlijk. Nog groter zorg besteedde zij aan de armen. Eigenhandig bracht zij hen voedsel op hun ziekbed en zij zorgde dat zij schoon werden gemaakt; zij was de dienaresse van allen, ziek met de zieken. De nederigheid, liefde en zorg van de grote Koningin van de wereld was zo groot, dat zij geen dienst of nederige zorg, zonder acht te slaan op de status van degene die haar hulp inriep, weigerde. Zij vervulde iedereen met vreugde en vertroosting en verlichtte hun zwoegen. Degenen die zij, door hun afwezigheid, niet persoonlijk kon helpen, liet zij door haar engelen helpen of hielp zijzelf door haar gebeden en smekingen. (VII Mar. 187:1/7). 

 

ZZ. 0

Op een bijzondere wijze toonden zich haar moederlijke zorgen tegenover degenen die in doodsnood verkeerden. Zij verzorgde vele stervenden en verliet hen niet, totdat ze hun eeuwige zaligheid hadden veilig gesteld. Voor hen die naar het vagevuur gingen, offerde zij vurige gebeden op en deed zij boetewerken, zoals het zich op de grond uitstrekken in de vorm van een kruis, het maken van kniebuigingen en andere oefeningen, waardoor zij genoegdoening voor hun fouten wist te verkrijgen. Dan zond zij één van haar engelen om hen uit het vagevuur te halen en aan haar Zoon in de hemel als Zijn eigendom en als de vruchten van Zijn Bloed en Verlossing aan te bieden. Dit geluk wist de Koningin des hemels voor vele zielen gedurende hun verblijf op deze aarde te bewerkstelligen. En voor zover mij bekend is, wordt deze genade niet aan degenen onthouden die zich gedurende hun aardse leven zo gedragen hebben, dat ze haar aanwezigheid waardig zijn, zoals ik reeds eerder mededeelde. Maar aangezien het nodig zou zijn de omvang van deze geschiedenis zeer uit te breiden, indien ik zou beschrijven hoe de allergezegendste Maria velen in het uur van de dood bijstond, kan ik daar niet verder op ingaan. Ik zal slechts één geval vertellen, waarbij zij een meisje uit de klauwen van de helse draak redde. Het is er één die zo uitzonderlijk en zo ons aller aandacht waard is, dat het niet juist zou zijn, dit voorval  in deze geschiedenis over te slaan of ons de lessen, die daarin vervat zijn, te onthouden. (VII Mar. 188:1/9). 

 

ZZ. 1

Onder de vijfduizend die het eerst bekeerd werden en het Doopsel te Jeruzalem ontvingen, was ook een jong meisje van arme, nederige afkomst. Deze jonge vrouw werd, terwijl zij haar huishoudelijke plichten vervulde, ziek en sleepte zich vele dagen voort zonder dat er verbetering in haar toestand kwam. Zoals dit ook menige andere ziel overkomt, verslapte haar eerste ijver en bedreef zij enige zonden, waardoor haar doopgenade in gevaar begon te verkeren. Lucifer, die nooit verslapte in zijn dorst naar ten onder gebrachte zielen, benaderde deze vrouw en viel haar met de meest grote wreedheid aan, daartoe verlof ontvangen hebbend van God te Zijner meerdere eer en tot groter eer van zijn allergezegendste Moeder. De duivel verscheen haar onder de gedaante van een andere vrouw en zei haar zich af te wenden van de mensen die de Gekruisigde predikten, niets te geloven van wat zij zeiden, omdat het allemaal gelogen was; dat, indien ze deze raad niet opvolgde, zij door de priesters en rechters, die de Leraar van deze nieuwe, valse Godsdienst gekruisigd hadden, gestraft zou worden, terwijl, indien ze gehoorzaamde, zij in vrede en zonder gevaar zouden kunnen leven. (VII Mar. 189:1/5). 

Het meisje antwoordde: “Ik zal doen wat je zegt, maar wat moet ik doen met die Vrouw, die ik bij deze mannen en vrouwen gezien heb en die mij zo lieflijk en vol vrede verscheen? Ik verlang er naar om goed tegenover haar te staan.” (VII Mar. 189:6/7). 

De duivel antwoordde: “Degene die gij noemt, is slechter dan heel de rest; Die moet gij boven alles vermijden. Het is zeer belangrijk dat gij ontsnapt aan haar valstrikken.” (VII Mar. 189:8/9). 

 

ZZ. 2

De ziel van deze eenvoudige duif werd door het dodelijke gif van de oude slang dichtbij de eeuwige dood gebracht en haar lichaam werd zeer ernstig ziek en was in gevaar een vroegtijdig einde te ondervinden. Eén van de tweeënzeventig leerlingen, die de gelovigen bezocht, hoorde over de gevaarlijke ziekte van het meisje, want van de buren had hij vernomen dat iemand die tot zijn richting behoorde en in dat huis leefde, zeer ernstig ziek was. De leerling trad binnen om haar te bemoedigen en haar in haar noden bij te staan. Maar het zieke meisje was zo begoocheld door de duivelen, dat zij hem niet wenste te ontvangen en hem niet wilde antwoorden. Zij stopte haar oren dicht om hem toch maar niet te horen. Uit deze tekenen maakte de leerling op, dat haar ziel in nood verkeerde, ofschoon hij de reden niet kon bevroeden. Hij bracht verslag uit aan de Apostel Johannes, die zonder uitstel de zieke bezocht, waarbij hij haar vermaande en woorden van het eeuwige leven tot haar richtte. Maar zij behandelde hem op dezelfde wijze en weerstond beider pogingen. De Apostel zag vele legioenen duivelen rond het meisje, ofschoon zij zich terugtrokken bij zijn nadering, maar weer onmiddellijk na zijn vertrek terugkeerden om het bedrog van het ongelukkige meisje voort te zetten. (VII Mar. 190:1/9).

 

ZZ. 3

De Apostel zag haar koppigheid. Hij spoedde zich verdrietig naar de allergezegendste Maria om haar om hulp te vragen. De grote Koningin zag door haar innerlijk visioen de ongelukkige en gevaarlijke situatie, waarin de vijand deze ziel gebracht had. De liefhebbende Moeder treurde over dit eenvoudige schaap, dat op deze wijze misleid was door de bloeddorstige wolf uit de hel. Uitgestrekt op de grond bad zij voor haar redding. Maar de Heer antwoordde niet op de smekingen van Zijn gezegende Moeder, niet omdat haar smeking Hem onaangenaam was, maar integendeel omdat Hij vreugde beleefde aan haar gebeden, voorgevende doof te zijn om ze des te langer te kunnen horen; ook om ons te leren hoe groot de voorzichtigheid en liefde van onze Moeder was bij dergelijke gelegenheden. De Heer liet haar tot dit doel in haar normale en gewone staat, zonder haar nieuwe inspiratie te geven omtrent wat zij vroeg. Zij hield om deze reden echter niet op en liet haar vurige liefde niet verslappen; want zij wist dat zij niet mocht falen in haar positie als Moeder, omdat de Heer zweeg, zo lang zij de Goddelijke wil niet zeer duidelijk kende. Zij handelde voorzichtig, droeg één van haar engelen om hulp te gaan verlenen aan die ziel door haar tegen de duivel te beschermen en door heilige inblazingen aan te sporen, te verzaken aan de duivel en naar God terug te keren. De heilige engel vervulde deze opdracht met de vaart, waarmede zij gewoonlijk de bevelen van de Almachtige uitvoeren, maar ofschoon hij een goed gebruik maakte van al zijn krachten als engel, kon hij toch de koppigheid van het meisje niet breken. Het meisje hield vast aan haar illusies. Tot zulk een staat kan een ziel gebracht worden die zichzelf aan de duivel overgeeft. (VII Mar. 191:1/12). 

 

ZZ. 4

De heilige engel keerde terug naar zijn Koningin en zei: “Mijn Meesteres, ik kom terug van de taak om dit meisje dat in levensgevaar verkeert, bij te staan, zoals gij, de Moeder van Barmhartigheid, mij hebt opgedragen, maar haar koppigheid is zo groot dat zij de heilige inblazingen, die ik haar verschafte, niet heeft willen horen. Ik heb tegen de duivelen gevochten om haar te verdedigen, maar zij weerstonden mij en bleven staan op het terrein, dat deze ziel zo gewillig aan hen heeft afgestaan. De kracht van de Goddelijke rechtvaardigheid werkte niet mee om uw wil te vervullen en zodoende kan ik u niet de troost verschaffen die u van mij verwacht.” (VII Mar. 192:1/3). 

De liefhebbende Moeder was zeer onder de indruk bij dit antwoord, maar aangezien zij de Moeder van liefde, kennis en heilige hoop is, wilde zij niet versagen in alles wat zij voor allen verdiend had en wat zij onderrichtte. Zij trok zich terug om opnieuw te bidden voor deze afgedwaalde ziel, wierp zich op de grond en bad: “Mijn Heer en God van Barmhartigheid, zie neer op dit kleine wormpje van deze aarde, kastijd en beproef mij, maar laat deze ziel die als één der eerste vruchten van Uw Bloed stond opgetekend, niet door de slang worden bedrogen en de buit van zijn boosaardigheid en van zijn haat worden.” (VII Mar. 192:4/5). 

 

ZZ. 5

De Allergezegendste Maria bad nog enige tijd door, maar zij ontving geen antwoord van de Heer, die dit uitstelde om haar onoverwinnelijke hart en haar naastenliefde op de proef te stellen. De allervoorzichtigste Maagd herinnerde zich wat geschied was met de profeet Eliseus (IV Kon. 4:34), die te vergeefs zijn dienaar Geizi had uitgezonden en hem zijn staf had meegegeven om de jongen tot leven te wekken en ontdekte dat hijzelf daarheen moest gaan en zich over het lichaam moest neerleggen om dit doel te bereiken. Noch engel, noch Apostel waren machtig genoeg om dat ongelukkige meisje te doen ontwaken uit de zonde en de begoocheling waarin satan haar hield. Daarom besloot de grote Vrouwe zelf te gaan en haar persoonlijk te genezen. Zij deelde dit besluit aan de Heer mee in haar gebed en ofschoon zij daar geen antwoord op kreeg, overwoog zij dat het werk op zichzelf voldoende waarborgen bood om ermee door te gaan. Zij richtte zich op om haar kamer te verlaten en om met de heilige Johannes naar het verblijf van de zieke vrouw, op enige afstand van het Cenakel, te gaan. Maar zij had nog nauwelijks de eerste stappen gezet of, op bevel van de Heer, naderde haar de heilige engelen en droegen haar verder. Aangezien God Zijn bedoeling niet had kenbaar gemaakt, vroeg zij hen waarom zij haar op deze wijze tegemoet kwamen, waarop zij antwoordden: “Er is geen reden toe te staan, dat gij door de stad te voet gaat, terwijl wij u met groter gepastheid kunnen dragen.” Zij plaatsten haar onmiddellijk op een troon van glanzende wolken, waarop ze haar voortdroegen en in de ziekenkamer neerzetten. Het meisje, dat op sterven lag en niet meer kon spreken, lag daar alleen, omringd door de duivelen, die wachtten om haar ziel mee te nemen. (VII Mar. 193:1/10).

 

ZZ. 6

Maar toen de Koningin der engelen daar binnenkwam verdwenen alle kwade geesten, die als bliksemstralen wegschoten en in hun haast over elkander vielen. De machtige Koningin beval hen in de hel af te dalen en daar te blijven tot zij hen verlof gaf om er uit te komen. En zij waren gedwongen dit te doen zonder zich daartegen te kunnen verzetten. De liefhebbende Moeder wendde zich daarna tot het zieke meisje, nam haar bij de hand, noemde haar naam en sprak tedere woorden van leven tot haar. Er kwam onmiddellijk een volledige verandering over het meisje; zij begon lichter te ademen en zich te herstellen. Toen sprak zij tot de hemelse Maria: “Vrouwe, een vrouw kwam naar mij toe en overtuigde mij ervan dat de leerlingen van Jezus mij bedrogen. Zij ried mij aan, mij onmiddellijk af te scheiden van hen en van u, want indien ik hun wegen zou bewandelen, zou dit groot ongeluk met zich brengen.” (VII Mar. 194:1/7). 

De Koningin antwoordde: “Mijn dochter, degene die tot u kwam en u een vrouw toescheen, was uw vijand, de duivel. Ik kom in de naam van de Allerhoogste om u het eeuwige leven te geven; keer dan terug naar dit ware geloof, dat gij ontvangen hebt en belijd Hem met geheel uw hart als uw God en Verlosser, die voor uw redding en die voor de gehele wereld gestorven is op het Kruis. Aanbid Hem en vraag Hem vergeving voor uw zonden.” (VII Mar. 194:8/10). 

 

ZZ. 7

“Dit alles”, antwoordde de zieke, “heb ik voorheen ook geloofd, maar men zei mij, dat het zeer verkeerd was en dat men mij zou straffen, indien ik dit zou belijden.” De hemelse Lerares antwoordde: “Mijn vriendin, wees niet bevreesd voor bedrog, maar bedenk liever, dat de kastijdingen en pijnen die gevreesd moeten worden, de pijnen der hel zijn, waarheen de duivelen u willen brengen. U bent nu dichtbij de dood en gij kunt het geneesmiddel, dat ik u kom brengen, tot u nemen indien u mij slechts gelooft. Dan zult gij u bevrijden van het eeuwige vuur dat u nu wegens uw zonden bedreigt.” (VII Mar. 195:1/4).

Door deze aansporing en de genaden, door Maria voor deze arme vrouw verkregen, werd de zieke tot overvloedige tranen bewogen en smeekte zij de gezegende Vrouwe haar verder bij te staan in haar gevaar, terwijl zij zich bereid verklaarde al haar bevelen op te volgen. Daarna deed de liefhebbende Moeder haar openlijk haar geloof in Jezus Christus belijden en een akte van berouw bidden als voorbereiding voor haar biecht. Tezelfdertijd liet zij de Apostelen halen om de laatste Sacramenten toe te dienen. De zieke vrouw herhaalde de akten van berouw en liefde en, Jezus en Maria aanroepende, stierf zij stralend in de armen van haar Beschermster. De gezegende Maria had twee uur met haar verwijld om de duivelen geen gelegenheid te geven hun aanvallen opnieuw te beginnen. Haar bijstand was zo efficiënt, dat zij het meisje niet alleen tot het pad van het eeuwige leven bracht, maar ook haar ziel van alle schuld en straf bevrijdde. Zij zond haar rechtstreeks naar de hemel in gezelschap van enigen van de twaalf Apostelen en engelen, die op hun borst het teken van de Verlossing en palmen en kronen in hun handen droegen als speciale wachters van de grote Koningin. Over deze engelen sprak ik reeds bij vorige gelegenheid en het is dus niet nodig, hen hier nogmaals te beschrijven. Ik wil slechts opmerken, dat de hemelse Koningin de engelen voor diverse dienstverleningen aan de mensen uitgezocht, in overeenstemming met de genaden en deugden die zij bezaten. (VII Mar. 195:5/13). 

 

ZZ. 8

Na de redding van deze ziel, brachten de resterende engelen hun Koningin gezeten op dezelfde wolk, terug naar haar bidvertrek. Zij vernederde zich onmiddellijk, wierp zich ter aarde en de Heer aanbiddend bracht zij Hem dank voor het uit de klauwen des duivels houden van deze ziel. Zij componeerde daarop een hymne vol lof tot Zijn eer. Dit wonder was gewrocht door de wijsheid van God, opdat de engelen, de heiligen uit de hemel, de Apostelen en ook de duivelen de onweerstaanbare kracht van de allerheiligste Maria zouden leren kennen en aangezien zij de Meesteresse van allen was en geen van hen noch allen tezamen haar macht konden evenaren. Niets zou haar ooit ontzegd worden, indien zij voor degenen die zij liefhad, die haar dienaren waren en haar te hulp riepen, smekingen verrichtte. Want dit gelukkige meisje verzekerde haar heil door haar, omdat ze haar had liefgehad. De duivelen, in verwarring gebracht en zich vertrapt gevoelend, bleven in wanhoop achter, omdat ze inzagen dat het niet mogelijk zou zijn het hoofd te bieden aan de macht van Maria, als deze werd ingezet ten bate van haar kinderen. Nog andere lessen zouden uit dit voorbeeld te trekken zijn. Ik laat ze over aan de voorzichtige meditatie van de gelovigen. (VII Mar. 196:1/9). 

 

ZZ. 9

Twee andere bekeerden verkregen deze zelfde zegen niet, omdat zij faalden in het inroepen van de adequate tussenkomst van de gezegende Maagd. Aangezien hun lot tot voorbeeld kan strekken, zoals dat van Ananias en Saphira, voor de geslepenheid van Lucifer, bij het verleiden en vernietigen van de zielen, zal ik ook dit vertellen, voor zover dit aan mij werd medegedeeld. Moge de onderrichting die daarvan uitgaat, de vrees voor de oordeelvellingen van de Allerhoogste (Ps. 118:120) in de harten der mensen brengen. Na het zojuist vertelde wonder, mocht de duivel en zijn horde naar de wereld terugkeren om de standvastigheid van de gelovigen op de proef te stellen, want dit is de wijze waarop de rechtvaardigen en de zaligen hun kronen kunnen verdienen. Hij kwam te voorschijn, vervuld van nog groter woede en begon toelating te zoeken in de harten van de gelovigen door uit te vinden, welke slechte neigingen ieder van hen had, een werkwijze die hij ook nu nog volgt. Want de ervaring heeft hem geleerd dat wij, kinderen van Adam, in de regel onze neigingen en driften eerder volgen dan de voorschriften van ons verstand en onze deugd. Een menigte kan niet volmaakt zijn in al zijn bestanddelen en naarmate de Kerk groter en groter werd, koelde ook in sommigen de ijver en de liefde, waardoor de mogelijkheid voor het zaaien van onkruid door de duivel toenam. Onder de gelovigen had de heilige Johannes er twee aangetroffen die voor hun bekering slechte neigingen en gewoonten hadden en zich zochten aan te sluiten bij enige van de Joodse prinsen in de hoop, daar enig wereldlijk voordeel en eer aan te behalen. Besmet door deze hebzucht – die immer de wortel is van alle kwaad – speelden zij hun spel met de machtigen en vlieden hen om hun vriendschap te verkrijgen. (VII Mar. 197:1/9). 

 

ZZ. 10

Wegens deze gedragingen oordeelde de duivel hen als zwakke gelovigen, niet sterk in hun deugden. Hij dacht dat hij hen zou kunnen laten zondigen door middel van de Joodse priesters van wie zij afhankelijk waren. Hierop doorgaande blies de slang deze priesters verschillende wijzen van intimidatie en waarschuwing in, die zij konden toepassen op deze bekeerlingen, die het geloof in Christus omhelsd hadden en zich hadden laten dopen. Ingaande op de instigatie van satan, vervulden de priesters onder groot vertoon hun machtsmisbruik. Aangezien de toorn van degene die boven ons geplaatst zijn de zwakke individuen vrees aanjaagt – en deze twee waren zwak omdat ze te zeer verknocht waren aan eigen belangen – vervielen ze van zwakte tot afvalligheid van het geloof van Jezus Christus om de toorn van de machtige Joden te ontlopen. Zij geloofden daarboven nog steeds in hun werkgevers en bleven spoedig weg uit de bijeenkomsten van de gelovigen, bezochten de predikingen niet meer, noch de heilige oefeningen van de bekeerden en zo werd op deze wijze hun afval een publiek geheim. (VII Mar. 198:1/6). 

 

ZZ. 11

De Apostelen hadden veel verdriet over de afval van deze bekeerlingen en over het schandaal, dat door dit slechte voorbeeld in het eerste begin van de Kerk gegeven werd. Zij beraadslaagden onder elkaar of zij de gezegende Maria van deze gebeurtenis in kennis zouden stellen, maar zij aarzelden, haar dit verdriet aan te doen. De heilige Johannes vertelde hen, dat de grote Vrouwe alle zaken van de Kerk kende en dat daarom dit geval niet aan haar aandacht en toegewijdheid ontsnapt zou zijn. Daarom gingen allen naar haar om over deze twee afvalligen, die zij reeds gewaarschuwd hadden en getracht hadden tot het geloof terug te brengen, te spreken. De liefhebbende Moeder vond geen aanleiding haar smart voor het dreigende verlies van deze zielen te verbergen. Het was daarenboven zeer goed, dat de Apostelen uit smart  van de grote Vrouwe zouden leren hoe zeer zij de kinderen van de Kerk moesten achten en met hoeveel ijver zij hen in het geloof moesten bewaren en hen tot het eeuwige leven moesten brengen. Onze Koningin keerde onmiddellijk naar haar kamer terug. Zij strekte zich op de grond uit en stortte onder tranen vurige gebeden voor de twee afvalligen. (VII Mar. 199:1/8).

 

ZZ. 12

Om haar smart enigszins te lenigen door haar in kennis te stellen van Zijn verborgen raadsbesluiten, antwoordde de Heer: “Mijn Bruid, uitverkoren onder alle schepselen, het is Mijn wens, dat gij Mijn rechtvaardige raadsbesluiten betreffende deze twee zielen, waarvoor gij bidt en voor anderen die Mijn Kerk zullen binnengaan, begrijpt. Deze twee, die zijn afgevallen van Mijn ware geloof, zouden meer kwaad dan goed doen onder de andere gelovigen, indien zij met hen zouden blijven omgaan, want zij hebben verdorven gewoonten en zijn de laatste tijd nog meer verstokt in hun slechte neigingen. Daarom voorzie Ik door Mijn oneindige kennis, dat zij verworpen zullen worden en dat het beter is, hen van de kudde te scheiden en hen van het mystieke lichaam van de Kerk af te scheuren. Op deze wijze worden ze verhinderd anderen door hun besmetting te infecteren. Het is reeds nodig geworden, Mijn Geliefde, dat in overeenstemming met Mijn hoge voorzienigheid zowel verdoemden als uitverkorenen lid worden van Mijn Kerk; enigen die door hun zonden de eeuwige verdoemenis zullen verdienen en anderen, die door Mijn genade zichzelven zullen redden door het doen van goede werken. Mijn leer en Mijn Evangelie zijn als het net, dat alle soorten vis, goede en slechte, wijzen en onverstandigen, vangt en de vijand zal zijn brandnetels onder het zuivere graan van de waarheid (Mat. 13:28) zaaien, opdat de gerechtigen zichjzelven des te meer kunnen rechtvaardigen en de onzuiveren, indien ze dat in hun boosheid zouden verkiezen, zichzelf des te meer zouden bevuilen.” (VII Mar. 200:1/6).

 

ZZ. 13

Dit was het antwoord van de Heer op het gebed van de allerheiligste Maria. Tegelijkertijd vernieuwde Hij in haar het deelgenootschap aan Zijn kennis, opdat zij, de rechtvaardigheid van de Allerhoogste begrijpend, – die diegenen die Zijn glorie onwaardig zijn verdoemt – getroost zouden worden in haar verdrietig hart. Maar aangezien de hemelse Moeder de enige was die de maat van het heiligdom in haar grote wijsheid, kennis en liefde, omvatte, was zij ook de enige onder de schepselen die kon overwegen en schatten wat het betekende, God voor eeuwig te verliezen en veroordeeld te worden tot eeuwige kwellingen in gezelschap  van de duivelen in de hel, en zodoende was haar verdriet evenredig aan haar begrip. Wij weten, dat de engelen en de heiligen in de hemel, die dit mysterie in God kennen, geen verdriet of kwelling kunnen voelen, omdat dit niet overeenkomt met hun staat van geluk. Indien dit in overeenstemming was met hun staat van glorie, zou hun smart evenredig zijn aan het verlies, dat de eeuwige verdoemenis veroorzaakt aan hen, die zij liefhebben met volmaakte liefde en die zij gaarne in hun geluk zouden willen laten delen. (VII Mar. 201:1/5). 

 

ZZ. 14

Zo was het verdriet en de zielenpijn over het verloren gaan van de zielen, dat in hen onmogelijk was, in Maria des te groter, omdat zij hen allen in wijsheid en liefde overtrof. Want zij had de staat van de pelgrim, waardoor zij deze pijnen kon voelen; Zij was begiftigd met de wijsheid van de zaligen, waardoor zij de oorzaak daarvan begreep; want toen zij het zalig schouwen genoot, zag zij in het Wezen van God Zijn liefde en oneindige goedheid gericht op de redding van de mensen en het verdriet dat Hij zou hebben bij het verloren gaan van de zielen, indien dit verdriet Hem mogelijk was. Zij kende het verschrikkelijke karakter van de duivelen, hun boosaardigheid jegens de mensen, de kwellingen van de helse straffen en van het eeuwige gezelschap van de duivelen en de veroordeelden. Toen de allerheiligste Maria zag, dat deze twee zielen en een bijna oneindig aantal anderen in de Kerk over zichzelf verdoemenis zouden brengen, werden medeleven en medelijden in haar tedere, liefhebbende hart opgewekt, ver uitgaande boven mijn macht om deze zaken te beschrijven. Vele malen weende zij over deze ongelukkigen en riep uit: “Is het mogelijk dat een ziel, uit eigen vrije wil, zichzelf eeuwig wil verdoemen, niet het gelaat van God te aanschouwen en zijn keuze bepaalt tot het gezelschap en de aanblik van de vele duivelen in de hel?” (VII Mar. 202:1/5). 

 

ZZ. 15

Het geheim van de verwerping van deze eerste afvalligen behield de allervoorzichtigste Koningin voor haarzelf zonder dit aan de Apostelen mede te delen. Maar toen zij zich teruggetrokken had om dit te overwegen, trad de heilige Johannes, de Evangelist, bij haar binnen om haar te vragen wat hij voor haar kon doen. Toen hij haar zo aangedaan en bedroefd zag, schrok hij en vroeg verlof om tot haar te mogen spreken, zeggende: “Mijn Vrouwe en Moeder van mijn Heer Jezus Christus, sinds de dood van onze Meester heb ik u nimmer zo bedroefd gezien als nu uw gelaat en uw ogen overstroomd zijn met bloed. Zeg mij, Vrouwe, indien u dit mogelijk is, de reden van uw smart en of ik die zou kunnen verlichten ten koste van mijn leven.” (VII Mar. 203:1/4). 

De allergezegendste Maria antwoordde: “Mijn zoon, ween nu, kuist om die reden.” (VII Mar. 203:5). 

De heilige Johannes begreep hieruit dat de herinnering aan het Lijden deze bittere smart in de liefhebbende Moeder had teweeggebracht en zei daarom: “Mijn Vrouwe, aangezien uw Zoon en onze Verlosser nu glorierijk en triomferend in de hemel is, aan de rechterhand van de eeuwige Vader, kunt u nu uw tranen drogen. Ofschoon het niet juist zou zijn om te vergeten wat Hij voor de mensen geleden heeft, zou het ook niet juist zijn ons niet te verheugen in de zegeningen volgende op Zijn Lijden en Dood.” (VII Mar. 203:6/7). 

 

ZZ. 16

Zij antwoordde: “Maar het is ook juist dat ik ween als ik zie, dat er na Zijn dood mensen zijn, die trachten Hem opnieuw te kruisigen door hun zonden en hun afvalligheid en door de vruchten van Zijn kostbaar Bloed te misbruiken; want Ik weet dat Hij, in Zijn brandende liefde voor de mensen, de redding voor ieder afzonderlijk met evenveel lijden heeft gedragen als de redding voor allen. Ik zie deze grote liefde zo weinig beantwoord en zovelen verloren gaan, die Hem zouden moeten kennen, dat ik mijn verdriet niet kan bedwingen en zou sterven indien de Heer mijn leven niet in stand zou houden. O kinderen van Adam, gevormd naar het beeld van mijn Zoon en Heer, waaraan denkt gij? Waar is uw rechtvaardiging voor het over u laten komen van Gods wraak?” (VII Mar. 204:1/4).

De heilige Johannes antwoordde: “Mijn Moeder en Meesteresse, indien uw verdriet wordt veroorzaakt door die twee die afvallen, dan dient u te weten, dat er onder zovelen enige ontrouwe dienaren moeten zijn; want zelfs ons apostel-college telde een Judas, een leerling uit de school van onze Verlosser en Leraar.” (VII Mar. 204:5). 

“O Johannes,” antwoordde de Koningin, “indien God Zelf de verdoemenis van enige zielen zou wensen, dan zou ik mijn smart nog kunnen bedwingen; maar ofschoon Hij de verdoemenis van de verworpenen toestaat omdat zij deze zelf zoeken, is dit toch niet de absolute wil van de Goddelijke goedheid, het is Zijn wens, dat allen zalig worden indien zij zich slechts niet uit eigen vrije wil daartegen verzetten. Dat niet allen zalig zouden worden en de vruchten van het voor hen gestorte bloed zouden genieten, heeft mijn Zoon tranen van bloed gekost. En indien Hij nu nog zou kunnen lijden voor een ziel die zichzelf verdoemt, zou Hij meer smart voelen dan indien Hij opnieuw daarvoor lijden moest. Daarom voel ik, daar ik nog in het vlees leef, wat Mijn Zoon zou willen voelen indien dit nog mogelijk was.” (VII Mar. 204:6/9). 

Door deze en andere woorden van de Moeder van Barmhartigheid werd de heilige Johannes tot tranen en weeklagen bewogen. Daarmede sloot hij zich gedurende lange tijd bij haar aan. (VII Mar. 204:10/11). 

 

Instructie die de Koningin van de hemel, de allergezegendste Maria, mij gaf. 

 

ZZ. 17

Mijn dochter, aangezien gij in dit hoofdstuk in het bijzonder onderricht zijt omtrent de mateloze en bittere smart, waarmee, ik het verlies van zielen beweende, dient gij ook te weten, wat gij moet doen voor de redding van eigen ziel en die van van anderen, om mij volmaakt te kunnen volgen in wat ik van u verwacht. Ik zou geen kwelling, geen dood hebben geweigerd, indien dit noodzakelijk geweest zou zijn om één van de verdoemden te redden en om hen te redden zou ik elk lijden in mijn brandende liefde als een zoete verlichting ondervonden hebben. Daarom, indien gij niet sterft aan dit soort smart, bent u toch niet geëxcuseerd van de bereidheid tot het dragen van het lijden dat de Heer u zendt tot verbetering van deze toestand, of van gebed en boete, zoveel als in uw macht is, om enigerlei zonde in uw naaste te voorkomen; en indien gij niet direct uw doel bereikt of niet weet of de Heer u gehoord heeft, verlies dan uw vertrouwen niet, maar wek dit juist op en houd uw pogingen vol; want een dergelijke zorgzaamheid zal Hem, die de redding van de zielen meer dan gij doet, verlangt, nimmer onaangenaam zijn. Indien gij niettegenstaande dit alles niet verhoord wordt, maak dan gebruik van de middelen die de voorzichtigheid en de naastenliefde toestaan en blijf bidden. De Allerhoogste wordt steeds aangetrokken door dit soort naastenliefde en door de liefde, waarmee gij de zonde tracht te voorkomen. Hij verlangt de dood van de zondaar niet (Eccl. 33:11) en, zoals gij geschreven hebt: Hij heeft geen vaststaande, absolute, vooruitlopende wetten, die Zijn schepselen verdoemen, maar hij tracht allen te redden, indien ze slechts geen verdoemenis uit eigen vrije wil najagen. Ofschoon Hij dit in Zijn rechtvaardigheid toelaat, omdat dit het onafscheidelijk gevolg is van de vrije wil van de mensen, stuit Hem dit toch tegen de borst. Leg u geen beperkingen op in uw gebeden en bid, dat Zijn heilige wil volbracht moge worden, zoals Hij dit verlangt. (VII Mar. 205:1/8). 

 

ZZ. 18

Indien ik verlang, dat gij met zulk een grote liefdesijver werkt aan de redding van uw broeders, overweeg dan ook wat gij moet doen om uzelf te redden en hoe hoog gij uw eigen ziel moet aanslaan, waar zulk een grote prijs voor betaald is. Ik  wilde u als een Moeder waarschuwen dat, indien bekoringen en hartstochten u verleiden om zonden te bedrijven, hoe klein deze ook mogen zijn, herinner u dan het verdriet en de tranen, die de kennis en het verlangen om ze te voorkomen, mij gekost hebben. Moogt gij immer oorzaak zijn van ditzelfde verdriet, want ofschoon ik nu deze smarten niet meer kan lijden, ontrieft gij mij toch van de bijkomstige vreugde, u begiftigd te zien met de volmaaktheid die u in mijn school geleerd hebt, toen ik mij verwaardigde, uw Moeder en Lerares te worden. Indien gij ontrouw zijt in deze zaken, dan onderdrukt u mijn groot verlangen, u de heilige wil van mijn Zoon te zien volbrengen in geheel haar volheid en mijn Zoon daarmee volbrengen in geheel haar volheid en mijn Zoon daarmede vreugde te bereiden. Gij moet overwegen, door het ingestorte licht dat gij verkrijgt, hoe groot elke fout is, die gij zou kunnen maken nu gij zoveel genaden van de Heer en van mijzelf verkregen hebt en gij zoveel verplichtingen tegenover Ons hebt. Gevaren en bezoekingen zullen u niet onthouden worden gedurende de rest van uw aardse leven; maar bij dit alles dient gij u mijn onderricht, mijn smart en mijn tranen te herinneren en boven alles wat gij aan mijn Goddelijke Zoon verplicht zijt, die zo vrijgevig jegens u is in het toepassen van de vrucht van Zijn Bloed met het doel, uw dankbare medewerking te verkrijgen. (VII Mar. 206:1/6). 

 

 

Hoofdstuk XI 

 

Over de voorzichtigheid van Maria bij het leiden van de nieuwe gelovigen; Haar omgang met Stephanus gedurende zijn leven en bij zijn dood; enige andere gebeurtenissen. 

 

ZZ. 19

Het ambt van Moeder en Lerares van de heilige Kerk, dat de Heer Maria had toevertrouwd, werd noodzakelijkerwijs gepaard gegaan aan een kennis en een inzicht dat evenredig was aan deze hoge bediening. Want zij zou alle leden van dit mystieke lichaam, dat zij leidde, kennen, zodat zij haar onderrichtingen en Haar zorgen overeenkomstig de plaats waar eenieder gesteld was, zijn toestand en zijn nood, kon toepassen. Deze gunst ontving onze Koningin met de volheid en overvloed van wijsheid en kennis, die daarvoor nodig is, zoals zal blijken uit wat ik schrijf. Zij kende alle gelovigen die tot de Kerk waren toegetreden, werd ingelicht over de natuurlijke neigingen, de graad van deugd en genade die zij bezaten, de verdiensten van hun werken, hun begin en hun einde. Zij was niet onkundig van iets wat de Kerk toebehoorde, behoudens indien de Heer iets voor haar verborg om het haar later, als het voltooid was, te tonen. Haar kennis bleef niet braak noch zonder vrucht, maar werd geïnspireerd door de liefde van haar Goddelijke Zoon voor alles wat zij zag en kende. Zij was tevens op de hoogte van de geheimenissen van de Goddelijke Voorzienigheid, zij gebruikte heel haar wijsheid in overeenstemming met de maat en het gewicht van haar innerlijke liefde; want zij gaf nimmer meer noch minder dan gepast was en in overeenstemming met de verdiensten aan liefde en achting welke eenieder toekwam en dit is een fout die wij, kinderen van Adam, gewoonlijk maken, zelfs indien we denken dat wij de meest, grote rechtvaardigheid betracht hebben. (VII Mar. 207:1/7). 

 

ZZ. 20

Maar de Moeder der schone liefde en kennis zondigde niet tegen de regels van de verdelende rechtvaardigheid door haar genegenheden een rol te laten spelen. Zij deelde uit bij het licht van het Lam, dat haar verlichtte en bestuurde en gaf haar diep gevoelde liefde aan eenieder in overeenstemming met zijn verdiensten, niet meer of minder. Niettemin bleef zij steeds de meest liefhebbende Moeder die geen gierigheid of onachtzaamheid kent. Maar bij haar beoefeningen van de naastenliefde hield zij zichzelf aan de regels van de grootste voorzienigheid, voorzichtigheid, voorzichtig elke voorkeur in haar omgeving en omgang met de mensen vermijdend en geen reden gevend voor afgunst of wedijver. Want dit zijn zaken die communauteiten en families uit elkaar doen groeien, omdat er vele ogen zijn die openlijke activiteiten gade slaan. Het is een gewone en natuurlijke hartstocht van de mens om te trachten achting en onderscheiding te verwerven in de ogen van de machtigen van deze aarde en er is bijna niemand die er niet prat op gaat, dezelfde verdiensten te bezitten als alle anderen en daarom gelijke of zelfs grotere gunsten verwacht. Dit soort wedijver treft men zelfs aan bij degenen die in de hoogste posities geplaatst zijn of hoge deugdzaamheid bereikt hebben, zoals is geschied in het College van Apostelen waar, wegens enige onderscheiding aan één ervan bewezen, de kwestie van voorrang en waardigheid onmiddellijk ter tafel kwam en aangeroerd werd voor de Heer. (Mat. 18:1). (VII Mar. 208:1/7). 

 

ZZ. 21

Om dit soort jaloersheden te voorkomen toonde de grote Koningin met grote zorgzaamheid onbevooroordeelde en gelijke vriendelijkheid tegenover alle leden van de Kerk, althans in het openbaar. Dit gedrag was niet slechts zulk een Meesteresse waardig, maar ook zeer noodzakelijk in het begin van haar bestuur. Want de principes waarop haar gedrag gebaseerd was, dienden hecht gevestigd te zijn om als leidraad te dienen voor prelaten in de toekomstige leiding van de Kerk. Daarenboven blonken in dat gelukkige begin alle Apostelen en leerlingen en de andere gelovigen uit bij het verrichten van wonderen en in Goddelijke gaven, terwijl zij in latere tijden zichzelf zouden onderscheiden in theologie en profane wetenschappen. Het was passend om aan allen te leren, dat men zich noch op grond van ontvangen gaven, noch wegens mindere redenen in ijdele trots mag verheffen of zich waardig kon achten voor grote eer of wegens het feit dat hij in het bijzonder door God of door Zijn allerheiligste Moeder begunstigd was, voor zover dit althans uiterlijk bleek. Laten de rechtvaardigen tevreden zijn met Gods liefde en vriendschap en een ieder die daarmee niet tevreden is, zal geen baat trekken uit uiterlijke eer en achting. (VII Mar. 209:1/6). 

 

ZZ. 22

Maar de grote Koningin liet zich hierdoor niet verleiden te kort te schieten in eer en achting, waarvan zij wist dat deze aan de waardigheid of het ambt van de Apostelen of de andere gelovigen toekwamen. Want juist zoals zij matiging leerde in alles wat ieder om niet ontving, zo wat zij ook een voorbeeld in alles wat eenieder ten rechte toekwam. Onze bewonderenswaardige Koningin was zo voorzichtig in haar omgang, dat geen der gelovigen ooit onvoldaan van haar vandaan kwam, noch kon iemand haar op redelijke gronden ooit achting en respect weigeren. Allen hielden van haar en zegenden haar en waren vervuld met vreugde en dankbaarheid voor haar beminnelijke en moederlijke lieflijkheid. Niemand verdacht haar ooit van verzaking aan zijn moeilijkheden of van het ontzeggen van troost. Geen beschouwde zich minder geacht, minder bemind dan anderen, noch bood zij ooit gelegenheid op dit gebied vergelijkingen te maken. Daarenboven stelde zij nimmer op eigen verantwoordelijkheid een gelovige aan in een ambt, dat vervuld moest worden. Ook gebruikte zij haar invloed niet ten gunste van iemand in het bijzonder. Dergelijke benoemingen liet zij over aan de wensen van de Apostelen en zij vertrouwde op haar gebeden om hen in dezen te leiden. (VII Mar. 210:1/9). 

 

ZZ. 23

Haar diepe nederigheid was haar tot gids bij deze activiteiten. Hierin was zij een voorbeeld voor allen, omdat zij wisten dat zij de Moeder van de Wijsheid was, die niet kon dwalen in haar handelen. Zij wenste dit stralende voorbeeld in de Kerk achter te laten, opdat niemand zich zou laten voorstaan op zijn eigen kennis, voorzichtigheid of deugd, in het bijzonder daar waar het ernstige zaken betreft; maar dat allen zouden begrijpen dat het ware inzicht afhangt van nederigheid en goede raad en dat in alle zaken die niet alleen door persoonlijk oordeel tot stand kunnen komen, dit persoonlijk oordeel vanzelfsprekend op trots gebaseerd is. Zij overwoog ook dat bemiddeling en begunstiging van anderen in tijdelijke zaken iemand de schijn geeft van superioriteit en de dankbaarheid van de begunstigde prikkelt iets daarvoor terug te geven. Al dit soort oneffenheden en gebreken bij de toepassing van de deugd waren ver verwijderd van de hoge heiligheid van onze hemelse Koningin. Zo leerde zij ons door haar levende voorbeeld de regels van ons uitwendig gedrag, dat zowel verlies aan verdienste uitsloot als verhinderde dat de hoogste volmaaktheid niet bereikt kon worden. Zo weigerde zij, in alle nederigheid, nooit raad te geven aan de Apostelen wanneer zij veelvuldig kwamen vragen om richtlijnen bij de uitoefening van hun ambten en in hun ondernemingen; en dezelfde gedragsregel paste zij ook toe op de andere leerlingen en gelovigen van de Kerk, omdat zij zich in alles richtte op de volheid van wijsheid en naastenliefde. (VII Mar. 211:1/7). 

 

ZZ. 24

Onder de heiligen die zo fortuinlijk waren de grotere liefde van de Koningin des hemels te verdienen was er één, Stefanus, die bij de tweeënzeventig leerlingen behoorde. Vanaf het eerste moment dat hij Christus, onze Heiland, begon te volgen, zag zij op hem neer met bijzondere liefde waardoor hij op de eerste plaats of onder de allereersten in haar achting kwam te staan. Zij zag onmiddellijk dat deze heilige door de Meester van het leven uitgekozen was om Zijn eer en Zijn heilige naam te verdedigen en dat Hij zijn leven voor Hem zou geven. Daarenboven had deze moedige heilige een vriendelijke en vredelievende aard en werd hij door de inwerking van de genade nog meer beminnelijk en geschikt voor alle heiligheid. Een dergelijke instelling maakte hem zeer welgevallig aan de liefhebbende Moeder. Telkens als zij personen met een zacht en vredig karakter aantrof, had zij de gewoonte de gelijkenis met haar Goddelijke Zoon in hen te zien. Daarom en wegens de vele heldhaftige deugden van de heilige Stefanus, hield zij veel van hem; schonk zij hem vele gunsten en dankte de Heer voor de uitverkiezing van deze man tot eerste martelaar. Zijn aanstaand martelaarschap, dat haar door haar Goddelijke Zoon geopenbaard was, vervulde haar hart met nog meer liefde voor deze heilige. (VII Mar. 212:1/8). 

 

ZZ.25

De gezegende heilige beantwoordde door getrouwe aandacht en diepe eerbied de gunsten die Christus, onze Heiland en Zijn hemelse Moeder hem geschonken hadden. Want hij was niet slechts vol vrede maar had ook een deemoedig hart en degenen die zo ingesteld zijn, danken voor alle gunsten, zelfs indien ze minder groot zijn dan degenen die aan de heilige Stefanus geschonken werden. Hij vroeg veel inlichtingen over vele mysteries, want hij was zeer intelligent, vol van de Heilige Geest en vol geloof, zoals ons verhaald wordt door de heilige Lucas. De grote Vrouwe antwoordde op al zijn vragen, moedigde hem aan en spoorde hem aan om ijverig te werken voor de eer van Christus. Om hem nog meer te bevestigen in zijn sterke geloof, waarschuwde Maria hem voor zijn komend martelaarschap en sprak: “Gij, Stefanus, zult de eerstgeborene van de martelaren zijn, verwekt door mijn Goddelijke Zoon en Heer door het voorbeeld van Zijn dood; gij zult Zijn voetstappen volgen zoals een uitverkoren leerling zijn meester, gelijk een moedig soldaat zijn kaptein; en aan het hoofd van het leger van martelaren zult gij de banier van het kruis dragen. Daarom is het noodzakelijk, dat gij u wapent met sterkte onder het schild van het geloof en er zeker van bent dat de sterkte van de Allerhoogste met u zal zijn in de strijd.” (VII Mar. 213:1/6). 

 

ZZ. 26

Deze waarschuwing van de Koningin van de engelen ontvlamde het hart van de heilige Stefanus met het verlangen naar het martelaarschap. Zoals staat geschreven in de Handelingen der Apostelen, was hij vervuld van genade en sterkte en verrichtte hij grote wonderen in Jeruzalem. Buiten de Apostelen Petrus en Paulus durfde niemand dan hij met de Joden te redetwisten. Zijn wijsheid en geest konden ze niet weerstaan, omdat hij tot hen sprak met een onverschrokken hart; hij weerlegde en beschuldigde hen veelvuldiger en met meer moed dan de andere leerlingen (Hand. 6:9). Dit alles deed de heilige Stefanus met brandend verlangen naar het martelaarschap, dat hem door de grote Vrouwe verzekerd was. Hij was zo onstuimig in de verdediging van de eer van Christus, voor Wie hij wist zijn leven te zullen geven en als het ware bevreesd dat iemand anders, voor hem, de martelaarskroon zou verkrijgen, dat hij zichzelf voor alle anderen aanbood om met de rabbijnen en Schriftgeleerden over de wet van Mozes te discussiëren. De helse draak werd opmerkzaam op de ambities van de heilige Stefanus. Hij richtte zijn boosaardige belangstelling op hem en trachtte te verhinderen, dat hij in het openbaar gemarteld zou worden als getuige voor het geloof van Christus. Om hem te vernietigen spoorde hij de meest ongelovige van de Joden aan om de heilige Stefanus in het geheim te doden. Lucifer was bevreesd voor de grote deugd en moed van de heilige Stefanus en was bang dat gedurende zijn leven of door zijn dood grote dingen door hem zouden plaatsvinden voor de bevestiging van het geloof en de leer van zijn Meester. Wegens de haat van de Joden tegen deze leerling, konden de duivelen hen gemakkelijk overhalen om hem in het geheim af te maken. (VII Mar. 214:1/11). 

 

ZZ. 27

Zij probeerden dit dikwijls gedurende de korte periode tussen de komst van de Heilige geest en zijn martelaarschap. Maar de grote Meesteresse van de wereld, die de geslepen en boosaardige pogingen van Lucifer en van de Joden kende, beschermde de heilige tegen al hun aanvallen tot dat de passende tijd voor zijn steniging gekomen zou zijn. Drie keer zond de Koningin één van haar engelen om hem uit een huis te halen waarin zijn vijanden regelingen hadden getroffen om hem ter dood te brengen. De heilige engel, onzichtbaar voor de moordenaars, was duidelijk waarneembaar voor de heilige Stefanus toen hij uit de handen der Joden bevrijd werd en naar het Cenakel gebracht werd, waar hij zijn Koningin ontmoette. Bij andere gelegenheden waarschuwde zij hem door dezelfde engel, niet naar een bepaalde straat of huis te gaan waar zijn vijanden in hinderlaag lagen en soms liet zij hem in het Cenakel blijven, omdat zij wist dat ze er op uit waren om hem te doden. Zij omringden het Cenakel en andere huizen waarin hij verbleef om hem aan te vallen bij het verlaten daarvan. Want de heilige Stefanus, zoals ik reeds mededeelde, spaarde zich niet in het helpen en troosten van vele gelovigen. Hij was niet slechts onbevreesd in al deze dodelijke gevaren maar jaagde ze na en verwelkomde hen. Aangezien hij niet wist hoelang de Heer hem op zijn geluk wilde laten wachten en zag hoe vele malen de gezegende Moeder hem uit verschillende gevaren bevrijdde, beklaagde hij zich vele malen bij haar, zeggende: “Mijn Vrouwe en Beschermster, wanneer zal de dag komen waarop ik mijn God en Meester de schuld van mijn leven zal mogen terugbetalen, door dit op te offeren voor de eer en de glorie van Zijn heilige Naam? “(VII Mar. 215:1/9).

 

ZZ. 28

De hemelse Moeder was zeer verheugd over deze liefde-klachten van haar dienaar Stefanus. Met moederlijke en lieflijke beminnelijkheid antwoordde zij: “Mijn zoon en allergetrouwste dienaar van de Heer. De tijd, vastgesteld door Zijn oneindige wijsheid nadert en uw hoop zal werkelijkheid worden. Vervul nu de rest van uw taak in de heilige Kerk, opdat gij voor uzelf uw kroon moge verdienen en dank bij voortduring de Heer, die ze voor u in gereedheid heeft.” (VII Mar. 216:1/4). 

De zuiverheid en heiligheid van de heilige Stefanus waren zeer verheven en volmaakt zodat de duivelen hem niet nabij konden komen. Hij werd door Christus en Zijn gezegende Moeder bemind. De Apostelen hadden hem tot diaken gemaakt. Zelfs voordat hij gemarteld werd, bereikten zijn deugden een heldhaftige graad, waardoor hij de onderscheiding verwierf om de eerste te zijn die na de Passie het martelaarschap verwierf. Ik zal hier aan toevoegen wat mij werd geopenbaard tot uitleg van wat de heilige Lucas in het zesde hoofdstuk van de Handelingen schreef. (VII Mar. 216:5/9). 

 

ZZ. 29

Een verschil van mening ontstond onder de nieuw-bekeerden in Jeruzalem. De Grieken beklaagden zich over de Hebreeuwse bekeerlingen. Bij het dagelijkse hulpwerk en bij de dienst zouden de weduwen van de Grieken niet op dezelfde wijze behandeld worden als de weduwen van de Joden (Hand. 6:1). Beide soorten waren Israëlieten, ofschoon de Joden, in Griekeland geboren, Grieken waren en degenen die in Palestina geboren waren, Hebreeën. Dit onderscheid lag ten grondslag aan de klacht van de Grieken. Het dagelijks werk bestond uit het uitdelen van de aalmoezen en offergaven tot onderhoud van de gelovigen, zoals dit in het zevende hoofdstuk beschreven is. Deze taak was opgedragen aan zes mannen van goed gedrag, die met aller toestemming, geleid door de gezegende Maria, gekozen waren. Maar toen het aantal gelovigen toenam, bleek het nodig ook enige weduwen van middelbare leeftijd aan te stellen om bij hetzelfde werk te helpen. Deze vrouwen zouden in het bijzonder vrouwen en zieken laten delen in wat zij ontvingen van de zes aangestelden. Zij waren van Hebreeuwse geboorte en toen de Griekse Joden dit zagen, dat geen van hen tot dit ambt werden toegelaten, beklaagden zij zich bij de Apostelen over dit gebrek aan vertrouwen in hun eigen weduwen. (VII Mar. 217:1/10). 

 

ZZ. 30

Om dit meningsverschil uit de weg te ruimen belegden de Apostelen een bijeenkomst van de gelovigen en zij zeiden: “Het zou niet goed zijn dat wij de dienst van het Woord van God zouden laten rusten en aan tafel zouden gaan bedienen. Daarom, broeders, benoem uit uw midden zeven mannen van goede reputatie, vol van de Heilige Geest en van wijsheid, die wij met deze zaken kunnen belasten. Wijzelf zullen al onze tijd gebruiken voor de bediening van het Woord en voor het gebed, terwijl deze mannen uw twijfels en moeilijkheden, met betrekking tot het onderhoud van de gelovigen, zullen oplossen, (Hand. 6:2).” (VII Mar. 218:1/3). 

Allen stemden in met deze oplossing. Zonder acht te slaan op nationaliteit kozen zij zeven mannen, vermeld door de heilige Lucas. De eerste en voornaamste onder hen was de heilige Stefanus, wiens geloof en wijsheid algemeen bekend was. Deze zeven moesten toezicht houden op de zes eersten en op de weduwen, zonder uitsluiting van de Grieken; want zij keken meer naar de deugd dan naar nationaliteit. Het was de heilige Stefanus, die voor zijn bewonderenswaardige wijsheid en heiligheid de wrevel bij de Grieken weg nam en de meningsverschillen met de Hebreeën oploste, zodat tenminste gedurende de maanden dat hij leefde, allen weer in eenheid, als kinderen van Christus, leefden zonder partijdigheid of voorkeur met betrekking tot personen. (VII Mar. 218:4/8). 

 

ZZ. 31

Dit was voor de heilige Stefanus geen reden om de prediking en het argumenteren met de Joden achterwege te laten. Aangezien deze Joden hem niet in het geheim konden vermoorden en zijn wijsheid niet in het openbaar konden weerstreven, voedden zij hun dodelijke haat door valse getuigenis tegen hem te zoeken (Hand. 6:1). Zij beschuldigden hem van godslastering tegen God en Mozes, van het doorlopend afgeven op de heilige tempel en de Wet en het bevestigen, dat Jezus zowel de één als de ander zou vernietigen. Aangezien de getuigen op luide toon hun laster uitbraakten en het volk in beweging kwam door hun leugens, werd hij opgepakt en naar de hal gesleept waar de priesters aanwezig waren om over deze beschuldiging te oordelen. De opperrechter nam eerst Stefanus verklaring af. De heilige maakte van deze gelegenheid gebruik om met grote wijsheid uiteen te zetten, dat Christus de ware Messias was, hun beloofd in de Schriften, en tot besluit berispte hij hen over hun ongeloof en halsstarrigheid, op zo’n overtuigende wijze, dat zij geen antwoord daarop hadden en zich knarsetandend de oren dicht stopten om zijn woorden niet te horen. (VII Mar. 219:1/6).  

 

ZZ. 32

De Koningin des hemels was op de hoogte van de gevangenneming van de heilige Stefanus en zond hem één van haar engelen om hem uit haar naam moed in te spreken, nog voordat hij het gesprek met de priester begon. Door de heilige engel liet de heilige Stefanus haar weten dat hij met blijdschap zijn Meester zou belijden en met onversaagd hart zijn leven voor Hem zou geven, zoals hij dit immer gewenst had. Door dezelfde boodschapper verzocht hij haar, als zijn liefhebbende Lerares en Moeder, hem bij te staan en hem, vanuit haar bidvertrek, te zegenen. Nu hij op het punt stond zijn leven, in overeenstemming met haar wensen, te geven voor haar Goddelijke Zoon, speet het hem dat hij haar zegen niet had kunnen verwerven. Deze laatste woorden van de heilige Stefanus bewogen het Moederhart van Maria tot nog grotere liefde en achting dan voorheen. Zij wenste hem persoonlijk bij te staan in dit uur, waarin haar geliefde leerling zijn leven zou geven voor de eer en verdediging van zijn God en Verlosser. Maar de gezegende Moeder aarzelde bij de overdenking van de moeilijkheden die zouden ontstaan bij een wandeling door de straten van Jeruzalem in een periode van onrust onder het volk en ook wegens de moeilijkheden, gepaard aan het vinden van een gelegenheid om de heilige Stefanus in het openbaar te spreken. (VII Mar. 220:1/7). 

 

ZZ. 33

Zij wierp zich in gebed ter aarde en vroeg de Goddelijke genade voor haar geliefde leerling. Zij gaf haar wens te kennen, hem in zijn laatste uur bij te staan. De goedertierenheid van de Allerhoogste, waar Zijn Bruid en Moeder steeds een beroep op kon doen, er op uit om de dood van Zijn getrouwe leerling en dienaar Stefanus zo schoon mogelijk te doen zijn, deed Hem een grote menigte engelen uit de hemel naar Maria zenden, die haar naar de plaats waar Stefanus was, moesten brengen. Het bevel van de Heer werd onmiddellijk uitgevoerd; de engelen plaatsten haar op een stralende wolk en brachten haar naar het tribunaal waar de hogepriester de aanklachten tegen Stefanus onderzocht. De Koningin van de hemel werd door niemand gezien, uitgezonderd door de heilige. Hij zag haar voor zich, door de engelen op een wolk van hemelse pracht en glorie gedragen. Deze uitzonderlijke genade deed de Goddelijke liefde en de brandende ijver van deze vechter voor Gods eer opnieuw ontvlammen. De vreugde van het weerzien van Maria en de afstraling van de pracht van de Koningin deden het gelaat van de heilige Stefanus oplichten met grote pracht en licht. (VII Mar. 221:1/8). 

 

ZZ. 34

De Joden luisteren met grote oplettendheid naar zijn woorden, mede wegens het ongewone schouwspel dat de heilige Stefanus bood, zoals dit beschreven is in het zesde hoofdstuk van de Handelingen der Apostelen. Zij die in de zaal bijeen waren keken naar de heilig Stefanus en zagen zijn gelaat stralen als dat van een engel en zonder enige twijfel  scheen hij hen bovennatuurlijk toe. God wenste dit deel van de uitwerking van de aanwezigheid van de grote Koningin niet te verbergen, opdat de goddeloze Joden des te meer in verwarring zouden geraken door het afwijzen van de waarheid, die op deze wonderbaarlijke wijze gepredikt werd. Zij kenden de reden van de bovennatuurlijke schoonheid van de heilige Stefanus niet, want zij waren het niet waard om deze te weten, noch was dit de juiste gelegenheid om dit bekend te maken. Daarom sprak de heilige Lucas hier niet over in deze passage. De allergezegendste Maria sprak tot Stefanus woorden van leven en heerlijke troost; Zij hielp hem door haar gezegende lieflijkheid en vroeg de eeuwige Vader nogmaals hem te vervullen van de Heilige Geest. Alles geschiedde volgens de gebeden van de Koningin en hij spreidde zijn onoverwinnelijke moed en wijsheid ten toon voor de prinsen van de Joden, terwijl hij met niet tegen te spreken getuigenis uit de Heilige Schrift vanaf Abraham tot de Koningen en de Profeten aantoonde dat Christus hun Messias en Heiland was. (VII Mar. 222:1/7). 

 

ZZ. 35

Bij het einde van deze redevoering verscheen, door bemiddeling van de Koningin en als beloning van de onoverwonnen geloofsijver van de heilige Stefanus, de Heiland Zelf, staande aan de rechterhand van Zijn Vader en Hij hielp hem in zijn strijd. De heilige Stefanus sloeg zijn ogen op en zei: “Aanschouwt, ik zie de hemelen in alle pracht geopend en daarin zie ik Jezus aan de rechterhand van God Zelf.” (Hand. 7:55). (VII Mar. 223:1/2).

Maar de verstokte ontrouw van de Joden beschouwde deze woorden als laster; zij stopten hun oren dicht om hem niet te kunnen horen. Aangezien de straf voor godslasteraars volgens de wet steniging was, werd dit oordeel over hem uitgesproken. Toen omsingelden ze hem als wolven en sleepten hem onder groot misbaar met de meeste spoed buiten de stad. Op dit kritieke ogenblik gaf de gezegende Moeder hem haar zegen. Zij sprak hem bemoedigende en liefdevolle woorden toe en liet hem achter onder de hoede van haar engelen aan wie zij opdroeg, hem te vergezellen en bij hem te blijven totdat ze zijn ziel aan de Allerhoogste zouden kunnen aanbieden. Slechts één van de engelen van haar lijfwacht keerde met haar naar het Cenakel terug in gezelschap van de engelen die uit de hemel waren nedergedaald om haar naar de heilige Stefanus te brengen. (VII Mar. 223:3/8).

 

ZZ. 36

Vanuit haar bidvertrek zag de grote Vrouwe, door een speciaal visioen, alles wat geschiedde bij het martelaarschap van de heilige Stefanus: hoe ze hem gewelddadig, onder grote haast buiten de stad brachten, terwijl ze riepen dat hij een lasteraar was, de dood schuldig; hoe Saul zich  onder hen bevond, vuriger dan de anderen. Hij bewaakte de kledingstukken van degenen die ze afgelegd hadden om de heilige Stefanus te stenigen; hoe de regen van stenen op de heilige viel en hem verwondde terwijl enigen in zijn hoofd drongen, gedrenkt in zijn bloed. (VII Mar. 224:1/2). 

Lieflijk en groot was het medelijden van onze Koningin bij deze wrede martelingen, maar nog groter was haar vreugde bij het aanschouwen van de glorievolle wijze, waarop de heilige Stefanus dit onderging. D liefhebbende Moeder bleef hem met haar tranen en gebeden vanuit haar bidvertrek volgen. Toen de onoverwinnelijke martelaar dicht bij de dood was, bad hij: “Heer, ontvang mijn geest!” En toen hij op zijn knieën lag riep hij met luide stem: “Heer, reken hen deze zonde niet aan.” (Hand. 7:59). (VII Mar. 224:3/6). 

Bij deze gebeden werd hij begeleid door de gezegende Maria die vervuld was van ongelooflijke vreugde bij het zien van deze getrouwe dienaar, die zo zeer zijn Goddelijke Meester navolgde door voor zijn vijanden te bidden en zijn geest in de handen van zijn Schepper en Verlosser aanbeval. (VII Mar. 224:7). 

 

ZZ. 37

Terwijl de Joden steeds koppiger werden in hun ongeloof, overleed de heilige Stefanus, bedekt met wonden, die de regen van stenen veroorzaakt hadden. De engelen van de Koningin brachten zijn zuivere ziel onmiddellijk naar de hemel voor Gods aanwezigheid om aldaar gekroond te worden met eeuwige eer en glorie. Christus onze Heiland ontving hem met deze woorden uit het Evangelie: “Vriend, ga hoger op, kom tot Mij, gij getrouwe dienaar, want omdat gij getrouw geweest zijt gedurende korte tijd in kleine zaken, zal Ik u overvloedig belonen en Ik zal u belijden voor Mijn Vader als Mijn getrouwe dienaar en vriend, juist zoals gij Mij beleden hebt voor de mensen.” (VII Mar. 225:1/3). 

Alle engelen, Aartsvaders, Profeten en alle Heiligen werden, op die dag, vervuld met bijzondere vreugde; zij verwelkomden de onoverwinnelijke martelaar als eerste vrucht van het Lijden van de Heer en als de aanvoerder van allen die hem zouden navolgen in het martelaarschap. Deze overgelukkige ziel werd zeer hoog geplaatst in glorie, dicht bij de allerheiligste menselijkheid van Christus, onze Heiland. De allergezegendste Moeder deelde in de vreugde door een visioen wat haar verleend werd. Zij componeerde met haar engelen lofliederen ter ere van de Heer. De engelen die naar haar terugkeerden na de heilige Stafanus naar de hemel gebracht te hebben, brachten zijn dank aan haar over voor de bijstand die zij hem gegeven had bij de verwerving van zijn eeuwige zaligheid. (VII Mar. 225:4/8). 

 

ZZ. 38

De heilige Stefanus stierf ongeveer negen maanden na de Passie en de Dood van Christus, onze Verlosser, op de zesentwintigste december, dezelfde dag waarop de Kerk zijn feest viert. Op die dag was hij vierendertig jaar oud, wat met bijtelling van één dag ook het vierendertigste jaar na de geboorte van de Heiland was. Dus was Stefanus één dag later dan Jezus geboren, terwijl hij slechts twaalf maanden ouder werd. Zijn geboorte en dood hadden op dezelfde dag van het jaar plaats, zoals mij duidelijk getoond werd. Het gebed van de gezegende Maagd en van de heilige Stefanis had de bekering van Saul ten gevolge, zoals wij later zullen zien. Om deze bekering meer luister bij te zetten, liet de Heer toe dat Saul vanaf die dag de vernietiging van Gods Kerk op zich nam. Hij begon zich te onderscheiden onder alle Joden in de vervolging die de woede van de Joden, opgelaaid door de dood van de heilige Stefanus, nu tegen alle nieuwe gelovigen in het leven riep. De leerlingen brachten het lichaam van de onoverwonnen martelaar in veiligheid en begroeven het onder groot rouwbeklag, indachtig zijn wijze en sterke verdediging van de wet der genade. Ik heb uitgeweid over zijn geschiedenis, omdat mij de grote heiligheid van deze eerste martelaar getoond werd en omdat hij zo’n toegewijde en hoog-begunstigde leerling was van de allerheiligste Maria. (VII Mar. 226:1/9). 

 

Instructie, die de grote Koningin van de engelen mij gaf. 

 

ZZ. 39

Mijn dochter, indien de Goddelijke mysteries uitgelegd worden aan mensen, die zich uitsluitend bezighouden met het najagen van aardse en zintuigelijke dingen, dan schijnen deze hen onbetekenend toe, in het bijzonder indien hun zielen niet tegelijkertijd gezuiverd zijn van de duisternis, die de zondenschuld met zich meebrengt. Want de menselijke waarneming, begrensd in haar vermogen en in beslag genomen door wat in het oog springt, schrikt terug van de waarheid, en gewend aan de duisternis, wordt ze snel verblind door het licht. Wegens deze dingen hebben de materieel-levende mensen zulke verwrongen en lage ideeën omtrent de wonderschone werken van de Almachtige (I Cor. 2:14) alsook van de werken die ik elke dag voor hen verricht. Zij vertrappen de juwelen en zij maken geen onderscheid tussen met brood van de kinderen en het grove voedsel van onredelijke wilden. Alles wat hemels en Goddelijk is lijkt hen smakeloos, omdat ze daarin de zinnenprikkeling missen. Zodoende worden ze ongeschikt om de hoge dingen te verzorgen en om voordeel te trekken uit de levenskunst en het begrip wat daarin vervat is. (VII Mar. 227:1/6). 

 

ZZ. 40

Maar de Allerhoogste, mijn liefste, heeft u voor dit gevaar willen behoeden; Hij heeft u kennis en licht gegeven en uw zinnen en vermogens toegespitst, opdat gij daartoe geschikt gemaakt door de kracht van de Goddelijke genade, de geheimenissen en sacramenten die ik u openbaar, zonder fouten te maken, zult aanschouwen en onderscheiden. Ofschoon ik u menigmaal heb gezegd, dat gij in dit sterfelijk leven ze nooit geheel zult kunnen begrijpen of waarderen, dient gij ze toch hoog te achten, overeenkomstig uw krachten, door mijn werken na te volgen. Uit de verscheidenheid en bitterheid van mijn lijden en smarten, waarvan mijn hele leven doortrokken is, zelfs nadat ik teruggekeerd was van de rechterhand van mijn Zoon, uit de hemel, naar de aarde, kunt gij begrijpen, dat uw eigen leven van dezelfde aard dient te zijn, indien gij mij wenst te volgen als een trouwe leerlinge. In de voorzichtige en onpartijdige nederigheid, waarmee ik de Apostelen en alle gelovigen leidde, heeft u een voorbeeld, hoe gij moet handelen bij het besturen van uw ondergeschikten, in zachtheid, deemoed, met nederige waardigheid en in het bijzonder zonder voorkeur voor één persoon en zonder onderscheid te maken ten voordele van één persoon in die zaken, die aan allen gemeen moeten zijn. Dit vergemakkelijkt de ware naastenliefde en nederigheid van degenen die besturen, want indien ze deze deugden vertonen, zullen ze niet zo dictatoriaal zijn in hun bevelen, noch zo trots in hun eigen mening, noch zich kanten tegen de rechtsorde, wat heden ten dage zoveel schade doet aan het Christendom. Trots, ijdelheid, egoïsme, eigenliefde en liefde voor hun eigen relaties hebben de gang van zaken en de leiding van het bestuur geïnfecteerd en zodoende is alles verkeerd gegaan en zijn alle regelingen vol onrechtvaardigheden en in grote verwarring. (VII Mar. 228:1/7). 

 

ZZ. 41

In de vurige ijver die ik voor de eer van mijn Zoon had en voor de prediking en verdediging van Zijn heilige Naam; in mijn liefde bij het zien van de vervulling van Gods wil, en bij het zien van de vrucht van het Lijden en de Dood van Christus, zich voortplantend met de Kerk onder de zielen in de gunsten, die ik voor de glorierijke martelaar Stefanus, als de eerste die zijn leven daartoe veil had, verkreeg; in dit alles, mijn dochter, zult gij veel motieven vinden om de Allerhoogste in Zijn Goddelijke werken uw eerbied en glorie te betuigen en zult gij eveneens redenen vinden om mij na te volgen en Hem te danken voor Zijn overgrote goedheid, Die mij de wijsheid gaf om Zijn heilige wil te vervullen en Hem welgevallig te zijn. (229:1).

 

 

Hoofdstuk XII 

 

De kerkvervolging na de dood van de heilige Stefanus; de activiteiten van de heilige Maria, onze Koningin, in die periode; Haar aansporing van de Apostelen tot het samenstellen van de geloofsbelijdenis. 

 

ZZ. 42

De heilige Lucas zegt dat op dezelfde dag, waarop de heilige Stefanus ter dood gestenigd werd in Jeruzalem een grote vervolging tegen de Kerk losbarstte. Hij vermeldt in het bijzonder dat Saul vernietigend optrad, zoekende door de gehele stad naar volgelingen van Christus en hen aanklaagde voor de rechters. Dit deed hij veel gelovigen aan. Zij werden gedurende deze vervolging gearresteerd, slecht behandeld en gedood. Ofschoon ze zeer hevig was wegens de haat, die de prinsen en priesters tegen de Christenen koesterden en wegens de volijverige inspanning die Saul zich getroostte om de wet van Mozes – waarover hijzelf spreekt in de brief tot de Galaten (Gal. 1:13) – te verdedigen, was er toch nog een andere reden voor deze gestrengheid, waarvan de gelovigen de gevolgen voelden, ofschoon zij de oorsprong daarvan niet wisten. (VII Mar. 230:1/5). 

 

ZZ. 43

Deze geheime reden verschrikte Lucifer en zijn duivelen ten zeerste. Zij waren zeer verward door de dood van de heilige Stefanus en schroefden zichzelf op tot duivelse woede tegen de gelovigen, in het bijzonder tegen de Koningin en Meesteres van de Kerk, de allerheiligste Maria. Tot hun meerdere verwarring had de Heer hen toegestaan te zien, hoe de engelen haar naar de heilige Stefanus gebracht hadden. Uit haar bijzondere zorgzaamheid en uit de volharding en wijsheid van de heilige Stefanus, besloot Lucifer, dat de machtige Koningin ditzelfde zou doen met de andere martelaren die voor Christus zouden sterven of dat zij hen tenminste zou helpen en bemoedigen om kwellingen en dood niet te achten en deze vervolgingen met onoverwinnelijke moed tegemoet te treden. In zijn duivelse sluwheid had hij gerekend, dat kwellingen en smarten middelen zouden zijn om de gelovigen de moed te doen verliezen en hen van Christus te vervreemden, want het scheen hem toe, dat mensen hun leven zozeer liefhebben en zo bevreesd zijn voor gewelddadige dood en lijden, dat ze eerder van hun geloof zouden afvallen dan zulke oordelen te doorstaan. Op deze verwachting had de duivel zijn hoop gevestigd, ofschoon door de eeuwen heen zijn eigen boosaardigheid geen goede leidsman geweest was en hem net zoveel parten speelde als in zijn eerste poging, bij de dood van Christus, de Leider van alle heiligen. (VII Mar. 231:1/6). 

 

ZZ. 44

Maar in dit allereerste begin van de Kerk geraakte de draak verward en verbijsterd door zijn verlangen, de Joden tegen de heilige Stefanus op te zetten. Toen hij de martelaar zo glorierijk zag sterven, riep hij zijn duivelen bijeen en sprak tot hen: “Ik ben zeer verontrust door de dood van deze leerling en door de genaden, die hij ontvangen heeft uit de handen van deze Vrouw, onze Vijandin, want als zij op deze wijze de andere leerlingen en volgelingen van haar Zoon bijstand verleent, zullen we niet in staat zijn enigen onder hen te overmeesteren of te misleiden door de dreiging van martelingen of dood. Zij zullen, integendeel, allen door gezamenlijk voorbeeld worden opgewekt om als hun Meester te lijden en te sterven, en in plaats van hun vernietiging zouden wij onszelf vernietigen en vernederen, want onze grootste kwelling en de meest schitterende triomf die zij over ons kunnen behalen, zal dan zijn het sterven voor het geloof dat wij willen uitroeien. Wij zullen onszelf vernietigen door deze weg te volgen, maar ik zie geen andere en kan ook geen andere wijze van vechten tegen deze mensgeworden God, Zijn Moeder en Zijn volgelingen bedenken. Is het mogelijk dat mensen die zoveel aan het leven hechten, daar zo verkwistend mee omgaan en dat zij, die toch zo gevoelig zijn voor het lijden, zichzelf aanbieden om te lijden, teneinde hun Meester na te volgen? Maar niettegenstaande dit alles zal mijn woede niet bedaren. Ik zal anderen er toe krijgen, om hun leven te geven in verdediging van mijn drogredenen, juist zoals de nieuwe Christenen dit doen voor God. Ook zullen niet alle mensen de bescherming van deze onoverwinnelijke Vrouw verdienen of zo moedig zijn, dat zij de onmenselijke kwellingen, die ik zal uitvinden, zullen kunnen doorstaan. Laat ons optrekken en de Joden, onze vrienden, aanzetten om dit volk te vernietigen en de naam van hun Meester van het aangezicht van de aarde weg te vagen.” (VII Mar. 232:1/8). 

 

ZZ. 45

Toen begon Lucifer zijn vervloekte plannen ten uitvoer te brengen. Met de ontelbare scharen duivelen benaderde hij de prinsen en rechters van de Joden en alle hardnekkige ongelovigen onder het volk. Hij vervulde hen met ongebreidelde woede en boosaardigheid tegen de volgelingen van Christus en ontvlamde hen in valse ijver, door zijn bedrieglijke suggesties, voor de wet van Mozes en de oude tradities. Het was niet moeilijk deze brandnetels in de harten, die zo goddeloos en vol zonden waren, te zaaien. Zij gingen zonder meer in op de helse suggesties. Onmiddellijk overlegden zij in vele bijeenkomsten en conferenties, hoe ze een einde zouden kunnen maken aan alle leerlingen en volgelingen van Christus. Sommigen stelden voor, hen uit Jeruzalem te verbannen; anderen wilden hen uit geheel Palestina verwijderen; weer anderen wilden hen doden, opdat deze sekte geheel vernietigd zou worden; wederom anderen wilden hen aan wrede kwellingen onderwerpen om anderen af te schrikken, en hun goederen ontnemen voordat ze deze aan de Apostelen zouden hebben geschonken. Deze vervolging was zo gestreng dat, zoals Lucas ons meldt, de tweeënzeventig leerlingen uit Jeruzalem wegvluchtten en zich verspreidden door Judea en Samaria, maar het gevolg was dat ze met onversaagde moed door het gehele land hun predikingen voortzetten. De Apostelen, met Maria en vele gelovigen, bleven in Jeruzalem, ofschoon zij zich schuil hielden om zich te onttrekken aan de naarstige speurtochten, die Saul tot hun arrestatie aanrichtte. (VII Mar. 233:1/9). 

 

ZZ. 46

De allergezegendste Maria bleef waakzaam te midden van deze troebelen. Zij beval het lichaam van de heilige Stefanus in veiligheid te stellen en het te begraven. Zij vroeg degenen, die deze taak op zich hadden genomen, haar het kruis te brengen, dat de heilige Stefanus steeds bij zich had gedragen. Hij had dit vervaardigd naar het kruis dat de Vrouwe zelf steeds bij zich had gedragen sinds de komst van de Heilige Geest. Hierin werd zij nagevolgd door de andere gelovigen. Zij ontving het kruis van de heilige Stefanus met bijzondere eerbied, niet slechts om het kruis zelf, maar ook omdat het in het bezit was geweest van de martelaar. Zij noemde hem een heilige en verzocht, voor zover dit mogelijk was, al zijn bloed te verzamelen en eerbiedig te bewaren alsof hij een zalige martelaar was. Zij prees zijn heiligheid en standvastigheid in aanwezigheid van de Apostelen en velen van de gelovigen om hen te troosten en te bemoedigen in hun bezoekingen. (VII Mar. 234:1/8). 

 

ZZ. 47

Om de grootmoedigheid, ten toon gespreid door de Koningin, in deze en andere bezoekingen gedurende haar aardse leven te begrijpen, is het nodig een samenvatting van haar gaven, die van dien aard waren dat haar Man steeds op haar kon vertrouwen (Spr. 31:11), voor ogen te hebben. Hij kon haar alle werken “ad extra” van Zijn Almacht toevertrouwen. Want in haar wijze van werken en handelen overtrof de allergezegendste Maria alle krachten van gewone stervelingen en benaderde zij die van God, Wiens bijzonder evenbeeld zij was. Geen handeling of gedachte van mensen bleef voor haar verborgen; Zij doorzag alle complotten en Machinaties van de duivelen. Zij wist alles wat door de heilige Kerk verricht moest worden. Maar ofschoon dit alles door haar hoofd ging, werd zij niet in verwarring gebracht door het regelen van zoveel verschillende zaken; noch verwarde zij de ene zaak met de andere; zo noch raakte zij in verlegenheid bij de afwikkeling daarvan; of moe van alle moeilijkheden; bevangen door hun groot aantal, noch vergat zij de meer verwijderde of schonk voorkeur aan de meer nabij zijnde zaken, noch schoot zij tekort in voorzichtigheid, omdat deze zeer groot was en het scheen of daar geen grenzen aan waren. (VII Mar. 235:1/6). 

Daarom behandelde zij alle zaken alsof er slechts één bestond waarmee zij juist bezig was. Juist zoals de zon, zonder enige moeilijkheid, zonder rustpauze en zonder tussenpozen iedereen verlicht, verlevendigt en verwarmt en dit alles zonder daar zelf van af te zwakken, zo blies onze grote Koningin haar kinderen nieuw leven in, bemoedigde hen, zonder er één uit te sluiten, want zij was de uitverkoren Zon van de Kerk. (VII Mar. 235:7/8). 

 

ZZ. 48

Toen zij dan ook de Kerk in verwarring aanschouwde, vervolgd en beproefd door de vervolging van de duivelen en van de mannen, die door hen geïnspireerd waren, keerde zij zich tot de verwekkers van dit kwaad en gebood Lucifer en zijn dienaren, neder te dalen in de hel. Zij vielen brullend in de kloof, zonder kracht om haar te weerstaan en bleven daar gebonden en gevangen gedurende acht volle dagen, waarna zij wederom verlof ontvingen om te voorschijn te komen. Daarop riep zij de Apostelen tot zich en voegde hen troostvolle woorden toe, waarbij zij hen bemoedigde en aanspoorde standvastig te blijven en te blijven vertrouwen op Goddelijke bijstand in deze bezoeking. De Apostelen voelden zich gesterkt door deze aansporing; geen van hen verliet Jeruzalem. De leerlingen, die zich wegens hun groot aantal niet goed konden verschuilen, namen afscheid van hun Moeder en Meesteresse en vertrokken uit Jeruzalem met haar zegen. Zij spoorde allen aan, toch niet ontmoedigd te worden door de vervolgingen, noch op te geven de gekruisigde Christus te prediken. Zij bleven dan ook getrouw prediken in Judea, Samaria en andere provincies. Bij hun werken troostte en hielp zij hen door haar heilige engelen, blies hen moed in en bracht hen naar andere plaatsen, indien dit noodzakelijk was. Dit laatste vond volgens de heilige Lucas plaats met Filippus, op de weg naar Gaza, toen hij de Ethiopiër, de dienaar van koningin Candace, doopte. Zij zond haar engelen naar degenen die op sterven lagen en na de dood hielp zij de zielen die in het vagevuur terecht kwamen. (VII Mar. 236:1/10). 

 

ZZ. 49

De zorgen en de te verzetten arbeid van de Apostel tijdens deze vervolging waren veel groter dan die van de anderen gelovigen, want als de grondleggers en meesters van de Kerk betaamde het hen, hun zorgen uit te strekken naar allen, zowel in als buiten Jeruzalem. Ofschoon zij vol wijsheid en gaven van de Heilige Geest waren, was het werk zo veeleisend en de tegenwerking zo krachtig, dat zonder de raad en het beleid van de Meesteresse, zij zeker meermalen neerslachtig en moedeloos geworden zouden zijn. Daarom raadpleegden ze haar dikwijls en zij riep hen op om deel te nemen aan bijeenkomsten en conferenties die zij belegde om noodzakelijke dingen te bespreken. Want slechts zij alleen begreep ten volle de lopende zaken en voorzag de toekomstige dingen. Op haar bevel togen zij uit om bepaalde zaken buiten Jeruzalem te regelen, zoals bijvoorbeeld de heilige Petrus en de heilige Johannes naar Samaria gingen toen zij gehoord hadden, dat zij het Woord van God hadden aanvaard (Hand. 8:14). Gedurende al deze bezigheden van haarzelf en de bezoekingen van de gelovigen, die zij als haar kinderen liefhad, bleef de grote Vrouwe heel haar rust en geestesvrede behouden, zonder te falen in de allergrootste volmaaktheid. (VII Mar. 237:1/6). 

 

ZZ. 50

Zij regelde de zaken zo goed, dat zij zich dikwijls kon terugtrekken, want ofschoon de activiteiten naar buiten haar voortdurend gebed niet verhinderden, bewaarde zij vele geheime en bijzondere werken voor de tijd waarop zij alleen was. Zij wierp zich ter aarde, vernederde zich in het stof, zuchtte en weende voor de redding van de stervelingen en treurde wegens de ondergang van zovele mensen, waarin zij verdoemden zag. Aangezien zij de Evangelische wet in haar hart gegrift meedroeg en het beeld van de Kerk daarin verzegeld had, overwoog zij diep in zichzelf alles wat Evangelie en Kerk betrof, in het bijzonder de beproevingen en bekoringen van de lidmaten. In haar samenspraken met de Heer en in haar overleg zocht zij steeds naar wegen om alle zaken met hemelse wijsheid en inzicht van de heilige wil van de Allerhoogste te benaderen. Bij zulke gelegenheden hernieuwde zij het deelgenootschap aan het wezen en de volmaaktheid van God, dat haar in staat stelde het Goddelijk werk van het bestuur van Zijn Kerk uit te voeren. Dit deed zij zonder in iets te kort te schieten en met zulk een volheid van wijsheid en heiligheid, dat zij meer dan een gewoon schepsel leek, ofschoon zij dat in feite was; in wijsheid had zij haar gelijke niet; bij raadgevingen was zij allervoorzichtigst; in haar besluiten onpartijdig, rechtvaardig en vooruitziend; in haar werken allerheiligst; in haar woorden, waar en oprecht en in heel haar goedheid allerbeminnelijkst. (VII Mar. 238:1/6). 

 

ZZ. 51

De allervoorzichtigste Moeder hield in gedachte, dat de leerlingen die verspreid de naam en het geloof van Christus de Heiland predikten, tot op dat moment nog geen geloofsbelijdenis hadden om hen tot gids te dienen om alle gelovigen één en dezelfde waarheid te doen geloven. Bovendien wist zij dat de Apostelen zich spoedig over de gehele wereld zouden verspreiden om de Kerk door hun prediking te vestigen en dat het passend zou zijn dat één leer hen verenigde waarop de gehele volmaaktheid van een Christelijk leven zou gebouwd worden. Het was daarom de wens van de allervoorzichtigste Moeder der Wijsheid, alle mysteries die de Apostelen zouden prediken en de gelovigen zouden geloven, in één kort formulier samen te vatten. Want indien deze waarheden in enige artikelen zouden worden neergelegd, zouden ze op gemakkelijke wijze door iedereen onthouden kunnen worden, de gehele Kerk zou vereend zijn in één geloof zonder enig onderscheid en het gehele geestelijke gebouw van de Evangeliën zou dan rusten en gebouwd kunnen worden op dezelfde hechte zuilen van één fundament. (VII Mar. 239:1/4). 

 

ZZ. 52

Om zich voor te bereiden op dit werk, waarvan zij het belang in zag, bood zij haar wensen aan de Heer, Die ze geïnspireerd had, aan en gedurende meer dan veertig dagen verbleef zij in gebed en vasten, nederwerpingen en andere oefeningen. Juist zoals het passend was geweest dat Mozes als middelaar tussen God en de mensen, voor het ontvangen van de geschreven wet, gedurende veertig dagen zou vasten en bidden op de berg Sinaï, zo was het ook passend voor de nieuwe wet der genade, waarvan Christus onze Heiland Schepper en Middelaar was tussen de eeuwige Vader en de mensen, dat de allergezegendste Maria tussen de mensen en haar Goddelijke Zoon zou bemiddelen. De kerk zou deze nieuwe wet in de harten moeten brengen, verdeeld in artikelen des geloofs, die nimmer veranderd zouden worden omdat ze Goddelijke en onfeilbare waarheden zijn. Op een bepaalde dag, waarop zij deze smekingen verrichtte, sprak zij tot de Heer als volgt: “Allerhoogste Heer en eeuwige God, Schepper en Heerser over het gehele heelal, Gij zijt in Uw onuitsprekelijke liefde het prachtige werk van de heilige Kerk begonnen. Het is niet in overeenstemming met Uw wijsheid om enig werk van Uw Goddelijke rechterhand onvolmaakt achter te laten. Hef dan dit werk, dat Gij zo glorierijk begonnen zijt, op tot de hoogste volmaaktheid. Laten de zonden van de stervelingen U daarbij niet hinderen, want het Bloed en de Dood van Uw en mijn Eniggeborene zijn verre verheven boven hun boosaardigheid, want zij roepen niet om wraak als het bloed van Abel (Gen. 4:11). maar vragen vergeving voor allen die schuldig zijn. Ziet naar de nieuwe kinderen, die het Bloed van Christus voor U verwekt heeft en naar degenen die nog in de Kerk verwekt zullen worden in de komende tijden. Zendt dan Uw Heilige Geest naar Petrus, Uw plaatsvervanger en naar de rest  van de Apostelen, opdat zij de waarheden, waarop de Kerk gebaseerd zal worden, in een geloofsbelijdenis samenvatten, zodat de gelovigen mogen weten en kennen wat zij moesten geloven zonder onderling af te wijken. (VII Mar. 240:1/10). 

 

ZZ. 53

Teneinde persoonlijk op deze gebeden van Zijn Moeder te antwoorden daalde haar Goddelijke Zoon in grote pracht uit de hemel neer en sprak tot haar: “Mijn geliefde Moeder, uw beminnelijke zorgen en ingespannen zwoegen voor Mijn glorie en voor de bloei van de Kerk mogen voldoening en verlichting putten uit Mijn aanwezigheid en Mijn gesprek met u. Het is in Mijn macht om uw wensen in te willigen en gij zijt degene, die Mij zou kunnen verplichten om dit te doen, omdat Ik u niets kan weigeren wat gij vraagt in uw gebeden en smekingen. (VII Mar. 241:1/2).

Gedurende het uitspreken van deze woorden lag de gezegende Maria in aanbidding van de Godheid en menselijkheid van haar Zoon en ware God op de grond uitgestrekt. Maar de Heer richtte haar op en vervulde haar met onuitsprekelijke vreugde en jubel door haar Zijn zegen te schenken en haar te verrijken met nieuwe geschenken en gaven van Zijn rechterhand. Zij verbleef in deze extase vol geneugten en genoot van het meest verheven gesprek met haar Zoon en Heer, waardoor haar zorg voor het welzijn van de Kerk afnam, want Hij beloofde haar grote gaven voor de Kerk. (VII Mar. 241:3/5). 

 

ZZ. 54

In antwoord op haar gebed voor de Apostelen, lichtte de Heer Zijn Moeder, naast de beloften hen voor te bereiden op de samenstelling van de geloofsbelijdenis, bovendien nog in over de exacte woorden van de artikelen waaruit deze geloofsbelijdenis zou zijn samengesteld. De allervoorzichtigste Vrouwe was zeer goed in staat dit alles te volbrengen, zoals reeds breedvoerig uiteengezet is in het tweede deel van deze geschiedenis, maar nu de tijd gekomen was om uit te voeren wat reeds zolang geleden besloten was, wenste Hij dit alles in het allerzuiverste hart van Zijn maagdelijke Moeder te hernieuwen opdat de fundamentele waarheden van de Kerk van de lippen van Christus Zelf zouden vloeien. Het was daarenboven passend, de nederigheid van de grote Vrouwe te boven te komen, zodat zij toe zou stemmen, Moeder van God en Maagd voor en na de geboorte genoemd te worden door degene met wie zij nu nog in het sterfelijke vlees leefde en die deze geloofsbelijdenis zouden geloven en uitdragen. Want het was niet te verwachten dat zij, die door God om haar deemoed uitverkoren was om het grootste Zijner wonderwerken te verrichten, uit zichzelf bereid zou zijn, dit voorrecht te openbaren, ofschoon het meer waard was de Moeder en Maagd voor het aangezicht van God te zijn dan zo genoemd te worden in de Kerk van God (Luc. 1:48). (VII Mar. 242:1/4). 

 

ZZ. 55

Christus onze Heer nam afscheid van Zijn gezegende Moeder en keerde terug naar de rechterhand van de Vader. Onmiddellijk zette Hij de heilige Petrus, Zijn plaatsvervanger, en de andere Apostelen aan om een geloofs-belijdenis op te stellen waarin het algemene geloof voor de gehele Kerk neergelegd zou worden. Handelende volgens deze aansporingen zochten zij hun hemelse Meesteresse op om over de maatregelen te spreken die daartoe genomen moesten worden. Zij besloten te vasten en te bidden gedurende tien opeenvolgende dagen, om de inspiratie van de Heilige Geest over dit zware werk af te smeken. Na deze tien gebedsdagen volbracht te hebben, die tevens de laatste tien waren van de veertig dagen, die de Koningin doorgebracht had in gesprek met de Heer over deze kwestie, kwamen de twaalf Apostelen bij Maria tezamen en sprak de heilige Petrus tot hen als volgt: (VII Mar. 243:1/5). 

 

ZZ. 56

“Mijn lieve broeders. De Goddelijke barmhartigheid heeft, in haar oneindige goedheid en door de verdiensten van onze Heiland en Meester Jezus, Zijn heilige Kerk de genade geschonken door Zijn kinderen in zeer korte tijd glorierijk te vermenigvuldigen. Tot dit doel heeft de Almachtige menigvuldige wonderen verricht en hernieuwt deze nog dagelijks door ons – die Hij, ofschoon onwaardig, uitverkoren heeft – tot meerdere eer van Zijn heilige Naam. Tegelijk met deze genaden heeft Hij ons bezoekingen en vervolgingen van de duivel en van de wereld overgezonden, opdat wij onze Heiland en Aanvoerder zouden navolgen en opdat de Kerk als een evenwichtig geladen schip op veiliger wijze de haven van rust en eeuwig geluk zal mogen bereiken. De bekeerlingen zijn de woede van de hogepriester ontvloden en verspreid over naburige steden prediken zij het geloof in Christus, onze Verlosser en Heer. Wij moeten ook spoedig vertrekken en volgens het bevel van de Heer, voordat wij naar de hemel gaan, het geloof over de gehele aarde verbreiden (Mat. 28:19). Juist zoals er maar één Doopsel is, waardoor de mensen dit geloof kunnen ontvangen, zo moet er ook één geloofsbelijdenis zijn, waaruit de gelovigen weten wat zij moeten geloven. Daarom is het zaak, dat wij, die nog in liefde met de Heer verenigd zijn, de waarheden en mysteries die wij aan alle landen in de wereld zullen verkondigen, vaststellen, opdat er geen verschil van mening hierover ontstaan zal. Het is de onfeilbare belofte van de Heer dat, waar twee of meer verzameld zijn in Zijn Naam, Hij in hun midden zal zijn (Mat. 18:20). Vertrouwend op Zijn woord, hopen wij vast, dat Hij ons zal bijstaan met Zijn Goddelijke Geest om in Zijn Naam en door onveranderlijke woorden de artikelen te begrijpen en te omschrijven, die in Zijn heilige Kerk zo lang als zij bestaan, tot het einde van de wereld, van kracht zullen zijn. (VII Mar. 244:1/10). 

 

ZZ. 57

Alle Apostelen stemden in met dit voorstel van de heilige Petrus. Daarna droeg hij een Mis op, waaronder hij de Communie uitdeelde aan de allerheiligste Maria en de Apostelen, waarop zij allen, met de gezegende Moeder, zich ter aarde wierpen en in gebed de Heilige Geest aanriepen. Na hun gebeden nog enige tijd vervolgd te hebben, hoorden zij het geluid van donder, zoals zij dat bij de eerste neerdaling van de Heilige Geest over de gelovigen gehoord hadden; het Cenakel werd met grote schittering en met licht overgoten; allen werden vervuld van de Heilige Geest. Daarna vroeg de allergezegendste Moeder aan elk der Apostelen een mysterie te definiëren, indien de Goddelijke Geest hen dit ingaf. Daarop begon de heilige Petrus en hij werd door de rest, in onderstaande volgorde, gevolgd: (VII Mar. 245:1/5). 

1) De heilige Petrus: Ik geloof in God, de Almachtige Vader, Schepper van hemel en aarde. (VII Mar. 245:6)

2) De heilige Andreas: En in Jezus Christus, Zijn enige Zoon, onze Heer. (VII Mar. 245:7). 

3/4) De heilige Jakobus de Meerdere: Die ontvangen was door werking van de Heilige Geest, geboren uit uit de Maagd Maria. (VII Mar. 245:8)

5) De heilige Johannes: Die geleden heeft onder Pontius Pilatus, gekruisigd werd, stierf en werd begraven. (VII Mar. 245:9).  

6/7) De heilige Thomas: Die nedergedaald is ter helle, opstond van de doden op de derde dag. (VII Mar. 245:10). 

8) De heilige Jakobus de Mindere: Opsteeg ten hemel, is gezeten aan de rechterhand van God de Almachtige Vader. (VII Mar. 245:11).  

9) De heilige Filippus: Vandaar zal Hij komen oordelen de levenden en de doden. (VII Mar. 245:12). 

10) De heilige Bartholomeus: Ik geloof in de Heilige Geest. (VII Mar. 245:13). 

11) De heilige Mattheus: In de heilige katholieke Kerk, de Gemeenschap der heiligen. (VII Mar. 245:14). 

12) De heilige Simon: De vergeving van de zonden. (VII Mar. 245:15).  

13) De heilige Thaddeus: De verrijzenis des vlezes. (VII Mar. 245:16).  

14) De heilige Mathias: Het eeuwige leven. Amen. (VII Mar. 245:17). 

 

ZZ. 58

Deze geloofsbelijdenis werd door de Apostelen samengesteld na het martelaarschap van de heilige Stefanus en voor het einde van het eerste jaar na de dood van de Heiland. Later werden de artikelen, waarin vele mysteries vervat zijn, tot bestrijding van de Arianen en andere ketters door de Kerk in concilies die daarvoor gehouden werden, uitgewerkt en samengesteld tot het Credo, dat nu in de Mis gezongen wordt. Maar in wezen zijn ze gelijk en bevatten ze de veertien artikelen, die het fundament vormen van het catechismusonderwijs van het Christelijke geloof, waaraan wij allen onvoorwaardelijk dienen te geloven om in de hemel te komen. Zodra de Apostelen gereed waren met de uitspraken van dit Credo, gaf de Heilige Geest goedkeuring te kennen door een stem in hun midden te laten horen die sprak: “Gij hebt goed besloten.” (VII Mar. 246:1/4).

Daarna dankte de grote Koningin en Vrouwe met alle Apostelen de Allerhoogste. Zij dankte ook de Apostelen, die de hulp van de Goddelijke Geest verdiend hadden om geschikte instrumenten te worden voor het verbreiden van de glorie van de Heer en van het welzijn van de Kerk. Ter bevestiging van haar geloof en als een voorbeeld  voor de gelovigen, viel de voorzichtige Meesteresse de heilige Petrus te voet, waarbij zij luid haar geloof in de katholieke leer, zoals deze vervat was in het Credo, dat zojuist was vastgesteld en geformuleerd, beleed. Zij deed dit voor haarzelf en uit naam van de gelovigen en zei tot de heilige Petrus: “Mijn heer, die ik erken als plaatsvervanger van mijn allerheiligste Zoon. In uw handen belijd en verkondig ik, een lage worm, voor mijzelf en in naam van alle gelovigen alles wat gij hebt neergelegd in het Credo als onfeilbare waarheid van de katholieke Kerk; en daarin zegen en verhef ik de Allerhoogste van Wie dit alles afkomstig is.” (VII Mar. 246:5/9).

Zij kuste de handen van Christus plaatsvervanger en van de rest van de Apostelen. Zo was zij de eerste, die openlijk het katholieke geloof beleed, nadat dit in artikelen was neergelegd. (VII Mar. 246:10/11). 

 

Instructie die de grote Koningin van de engelen, de Allerheiligste Maria, mij gaf. 

 

ZZ. 59

Mijn dochter, naast de mysteries die gij in dit hoofdstuk beschreven hebt, wil ik u tot meerdere informatie en troost verdere geheimen over mijn activiteiten geven. Nadat de Apostelen dit Credo hadden geformuleerd, herhaalde ik dit meerdere malen per dag op mijn knieën, met de grootste eerbied. En telkens wanneer de woorden: “Geboren uit de Maagd Maria” voorkwamen, wierp ik mij op de aarde met een dusdanige nederigheid, dankbaarheid en lofprijzing van de Allerhoogste, als geen schepsel begrijpen kan. Bij deze devote werken nam ik in gedachte alle stervelingen mee om evenwicht te scheppen tegenover de oneerbiedigheid, waarmede zij deze woorden uitspreken. Door mijn tussenkomst werd de Heer bewogen de Kerk aan te sporen het Credo, Het Wees Gegroet en het Onze Vader vele malen te bidden in het heilige officie; de religieuzen te gewennen om zich te vernederen als zij deze gebeden baden en in de heilige Mis bij de woorden van het Credo: “Et incarnatus est” een kniebuiging te maken. Zo tracht de Kerk, tenminste gedeeltelijk, de schuld aan de Heer voor het feit, dat Hij Zich verwaardigde kennis en mysteries in de geloofsbelijdenis vast te leggen, goed te maken. (VII Mar. 247:1/6).

 

ZZ. 60

Vele malen zongen de heilige engelen mij het Credo voor en vervulden mij vreugdevol met prachtige harmonie en lieflijkheid. Soms zongen zij het Ave Maria, waarin de woorden: “Gezegend is de vrucht van uw schoot” ingelast waren. Telkens wanneer zij deze allerheiligste naam of de naam Maria uitspraken, maakten zij een zeer diepe buiging, waardoor in mij liefhebbende nederigheid werd opgewekt. Ik werd dan geheel en al naar de aarde gebogen bij de gedachte, hoever het Wezen van God boven mijn aardse bestaan verheven is. O mijn dochter, houd in gedachte, hoe groot uw eerbied moet zijn bij het opzeggen van het Credo, het bidden van het Onze Vader en het Wees Gegroet en maak u niet schuldig aan de gedachteloze onverschilligheid van vele gelovigen in deze dingen. Dat deze gebeden en deze Goddelijke woorden zeer dikwijls in de Kerk herhaald worden mag geen reden zijn om ze niet met passende eerbied uit te spreken. Deze onbeschaamdheid komt door de woorden uitsluitend met de lippen uit te spreken, zonder de betekenis daarvan te overdenken. Het is mijn wens, dat ze voor u het voorwerp zijn van blijvende meditatie. Tot dit doel heeft de Allerhoogste u smaak gegeven tot bestudering van de catechismus. Gij doet de Heer en mij grote vreugde, indien gij hem bij u draagt en meerdere malen leest, zoals u reeds gewend zijt en zoals ik u van nu af aan opdraag om te doen. Beveel dit ook aan uw zusters aan, want dit soort wijsheid is het juweel dat de bruiden van Christus moest sieren en dat alle Christenen met zich mee moesten dragen. (VII Mar. 248:1/11). 

 

ZZ. 61

Het moet ook grote indruk op u maken, dat ik mij haastte de geloofsbelijdenis, zodra dit nodig was voor het welzijn van de Kerk, te doen opschrijven. Indien men weet wat de glorie van God kan dienen en goed is voor het eigen geweten en dit niet doet, althans geen pogingen daartoe in het werk stelt, dan is dat onvergeeflijke lauwheid. In het bijzonder is het schaamteloos in die mensen die, telkens wanneer zij het één of ander tijdelijk goed nodig hebben, zonder uitstel en op luide toon God vragen om hun wensen in te willigen, bijvoorbeeld wanneer zij in slechte gezondheidstoestand verkeren of slechte oogsten vrezen of indien ze vrezen, ontriefd te worden van minder noodzakelijke of zelfs overbodige en gevaarlijke dingen. Tezelfdertijd onderkennen ze hun zware verplichtingen jegens God, maar ze geven voor, deze niet te begrijpen, of stellen de vervulling daarvan uit wegens nonchalance en gebrek aan liefde. Wapen u daartegen en geef nimmer toe aan deze ongeregeldheden. Juist zoals ik steeds ijver betrachtte in alles wat tot de dienst van de kinderen van de Kerk behoorde, dient ook gij attent te zijn op alles wat u als de wil van God onderkent, of dit nu ten voordele van uw eigen ziel of voor uw naaste is. Op deze wijze volgt u mijn voorbeeld getrouw na. (VII Mar. 249:1/6). 

 

 

Hoofdstuk XIII

 

De gezegende Maria zendt de Geloofsbelijdenis naar de leerlingen en gelovigen. Zij verrichten daarmee grote wonderen. De Apostelen besluiten de aarde onder elkaar te verdelen. Verdere activiteiten van de grote Koningin des Hemels. 

 

ZZ. 62

In de vlijt, waakzaamheid en zorg, die de allervoorzichtigste Moeder aan het bestuur van haar familie, de Kerk, besteedde, handelde zij als een moeder en als de sterke vrouw, waarvan Salomon zegt, dat zij de gangen nagaat van haar gezin en niet in ledigheid haar brood eet (Spr. 31:27). De grote Vrouwe kende en beschouwde hen met volheid van kennis; en aangezien zij gekleed was in het purper van haar liefde en in het vlekkeloze wit van haar ongeëvenaarde zuiverheid, dus in de volheid van haar inzicht, vergat zij niets van wat haar kinderen, haar dienaren en de gelovigen nodig hadden. Zodra de geloofsbelijdenis was vastgesteld, maakte zij, zowel eigenhandig als met de hulp van haar engelen, ontelbare kopieën van het Credo, die zonder verwijl aan alle leerlingen, die in verschillende delen van Palestina predikten, verzonden werden. Zij zond meerdere kopieën naar ieder van hen, tezamen met een briefje, waarin zij hen inlichtte over de maatregelen die door de Apostelen genomen waren en over de bevelen omtrent aanname en belijdenis door alle gelovigen. (VII Mar. 250:1/4).

 

ZZ. 63

Aangezien de leerlingen over vele steden verspreid waren, sommigen dichtbij Jeruzalem, anderen ver daar vandaan, zond zij de geloofsbelijdenis aan de eerstgenoemden door middel van enige getrouwen; de anderen werden door haar engelen bediend. Aan enige leerlingen, ja aan het grootste aantal, verschenen de engelen in zichtbare gestalten, terwijl anderen de documenten ter hand werden gesteld, zonder dat ze wisten waar deze vandaan kwamen, terwijl hun harten op bewonderenswaardige wijze geroerd werden. Door deze influistering en door de brief van de Koningin wisten de leerlingen, waar deze boodschappen hun oorsprong hadden. De Koningin spoorde de Apostelen aan, het geschreven Credo in Jeruzalem en in andere plaatsen te verspreiden en de gelovigen te onderrichten, hoe de Heer de Heilige Geest gezonden had om de geloofsbelijdenis te doen samenstellen en hoe Hij op wonderbaarlijke wijze goedkeuring aan de samenstelling gehecht had, waardoor aller eerbied daarvoor werd afgedwongen. Zij vertelde hen, niets achterwege te laten om duidelijk te maken dat dit de enige, onveranderlijke en zekere leer was, die geloofd moest worden, beleden en gepredikt door de Kerk als het enige middel tot het verkrijgen van genade en van het eeuwig leven. (VII Mar. 251:1/5). 

 

ZZ. 64

De geschreven kopieën van het Credo der Apostelen werden in weinige dagen onder de gelovigen verspreid, tot hun groot voorbeeld en troost, want door hun geloofsijver ontvingen ze hem met de grootste eerbied en devotie. De Heilige Geest, Die dit Credo voor de veiligheid van de Kerk gewild had, begon het onmiddellijk met nieuwe wonderen te bevestigen. Hij werkte niet slechts door de Apostelen en leerlingen, maar ook door middel van vele gelovigen. Velen die het Credo met bijzondere eerbied en liefde ontvingen, werden plotseling gehuld in Goddelijke straling, vervuld met hemelse kennis en manifestaties van de Heilige Geest. Door deze wonderen werden anderen op hun beurt geïnspireerd met de wil om ook deze documenten te bezitten en te vereren. Anderen genazen zieken, deden doden opstaan of dreven duivelen uit bezetenen door de geloofsbelijdenis op hen te plaatsen. Onder vele andere mysterieuze dingen gebeurde het op zekere dag, dat een Jood, die zich zeer kwaad had gemaakt bij het aanhoren van het opzeggen van het Credo en dit document uit de handen van de gelovigen wilde rukken, dood neerviel voordat hij zijn plan kon uitvoeren. Van die tijd af moesten volwassen dopelingen het geloof belijden door het opzeggen van dit Credo en bij het uitspreken verscheen de Heilige Geest in zichtbare vorm boven hun hoofden. (VII Mar. 252:1/8). 

 

ZZ. 65

De gave der tongen bleef eveneens van kracht, want de Heilige Geest gaf deze niet slechts op de dag van Pinksteren, maar ook later aan vele gelovigen, die hielpen bij de prediking of instructies gaven aan de nieuwe gelovigen. Wanneer zij spraken en tot velen van verschillende nationaliteiten predikten, werden ze door elke nationaliteit verstaan, ofschoon ze toch uitsluitend Hebreeuws spraken. Op dezelfde wijze waren ze ook in staat om in andere talen te spreken, indien ze in gezelschap kwamen van mensen die dezelfde vreemde taal spraken. Zo werd het wonder dat het eerst geschied was bij gelegenheid van de neerdaling van de Heilige Geest, hernieuwd. Buiten deze wonderen verrichtten de Apostelen er nog vele andere en wanneer zij de handen oplegden of gelovigen bevestigden, daalde de Goddelijke Geest op hen neer. Zovele wonderen werden door de handen van de Almachtige gedaan, dat ze vele boeken zouden vullen, indien ze allen opgeschreven zouden worden. De heilige Lucas beschrijft in de Handelingen die wonderen die – terecht – niet onopgemerkt dienden te blijven in de Kerk van God. Hij voegt daar in het algemeen aan toe, dat ze zeer talrijk waren en daarom in deze korte geschiedenis niet konden worden opgesomd. (VII Mar. 253:1/8). 

 

ZZ. 66

Bij het overwegen en opschrijven van deze dingen was ik zeer verwonderd over de grote vrijgevigheid van de Almachtige in het meerdere malen zenden van de Heilige Geest over de gelovigen in de primitieve Kerk. In antwoord op mijn verwondering vernam ik, dat er redenen waren voor deze vrijgevigheid: Ten eerste, juist zoals de wijsheid, goedheid en macht van God zo vurig verlangde, dat de mensen deel zouden hebben aan Zijn Godheid door met Hem Zijn eeuwig geluk en glorie te genieten, zo zelfs, dat Hij het eeuwige Woord aanspoorde, in deze wereld in zichtbaar en vergankelijk vlees te verschijnen, zo daalde de Derde Persoon vele malen in zichtbare en aangepaste vorm neer op Zijn Kerk om deze te stichten en te bevestigen door dezelfde en even zekere demonstraties van Zijn almacht en liefde. Ten tweede, in het begin van de Kerk waren de verdiensten van de Passie en de dood van Christus, tezamen met de gebeden en bemiddeling van Zijn allerheiligste Moeder in zekere zin meer aanvaardbaar (overeenkomstig ons begrip) en daarom krachtiger voor het aanschijn van de eeuwige Vader. Want de kinderen van de Kerk hadden zich toen nog niet schuldig gemaakt aan de vele en schandelijke zonden, die sindsdien bedreven zijn en die zulke grote hindernissen opgeworpen hebben voor de weldaden van de Heer en Zijn Heilige Geest. Daarom openbaart Hij Zich tegenwoordig niet zo vertrouwd aan de mensen zoals Hij dat deed in de primitieve Kerk. (VII Mar. 254:1/5). 

 

ZZ. 67

Een vol jaar was reeds verstreken sinds de dood van de Heiland en nu begonnen de Apostelen, door Goddelijke aansporing daartoe gebracht, te overwegen uit te zwermen en het geloof over de gehele wereld te prediken, want het was tijd dat de naam van God ook aan de heidenen gepredikt zou worden en dat zij de weg naar het eeuwige heil zouden leren. Om de wil van God te raadplegen bij het aanwijzen van de koninkrijken en provincies, waarin ieder zou prediken, besloten ze, op advies van de Koningin, gedurende tien opeenvolgende dagen te vasten en te bidden. Deze praktijk van vasten en bidden gedurende tien dagen, die zij onmiddellijk na de Hemelvaart beoefend hadden om zich voor te bereiden op de komst van de Heilige Geest, hielden zij ook later aan voor belangrijke ondernemingen. Na deze oefeningen voleind te hebben droeg de plaatsvervanger van Christus een Mis op waardoor de allergezegendste Maria en de elf Apostelen communiceerden, zoals dit geschied was, toen ze de geloofsbelijdenis formuleerden, zoals gemeld werd in het voorafgaande hoofdstuk. Na de Mis bleven zij nog enige tijd met hun Koningin in zeer verheven gebed verenigd. Zij riepen vurig de hulp van de Heilige Geest in en vroegen Hem Zijn heilige Wil te doen kennen. (VII Mar. 255:1/6). 

 

ZZ. 68 

Na dit gedaan te hebben sprak de heilige Petrus hen als volgt toe: “Mijn liefste broeders, laat ons allen tezamen ter aarde vallen voor de troon van God en met heel ons hart en met de diepste eerbied onze Heer Jezus Christus als ware God, de Heer en Verlosser van de Wereld te belijden, terwijl wij het heilige geloof uitdragen volgens het Credo dat Hij ons gegeven heeft door de Heilige Geest en door onze onderwerping aan Zijn Goddelijke Wil.” (VII Mar. 256:1).

Dit deden zij, waarop zij met luide stem tezamen met de heilige Petrus het volgende gebed zeiden: “Allerhoogste en Eeuwige God, wij, lage en onbetekenende mensen, wormen dezer aarde, die de Heer Jezus Christus Zijn barmhartigheid verwaardigde als bedienaren van Zijn heilige leer te kiezen, wij stichters van Zijn Kerk over de gehele wereld, werpen ons eensgezind ter aarde. Wij zijn bereid te lijden en te sterven voor het belijden en de verspreiding van het heilig geloof in de wereld, in overeenstemming met de bevelen van onze Heer en Meester Jezus Christus. Geen zwoegen, moeilijkheden en bezoekingen zullen wij uit de weg gaan bij de uitoefening van onze taak, zelfs de dood niet. Maar overtuigd van onze zwakheden, smeken wij u, Heer, Allerhoogste God, zend Uw Goddelijke Geest over ons uit om onze voetstappen, in navolging van onze Meester, te leiden en ons kracht te geven. Openbaar en leer ons naar welke koninkrijken en provincies eenieder van ons moet vertrekken in overeenstemming met Uw wensen en tot het prediken van Uw Heilige Naam.” (VII Mar. 256:2/6).

 

ZZ. 69

Bij het einde van dit gebed daalde een wonderbaar licht op het Cenakel neer. Het omgaf hen allen en een stem sprak de volgende woorden: “Mijn plaatsvervanger Petrus zal de provincies aanwijzen waarin eenieder geplaatst zal worden. Ik zal hem leiden en besturen met Mijn licht en geest.” (VII Mar. 257:1/3).

De aanwijzingen werden door de Heilige Geest overgelaten aan de heilige Petrus om opnieuw zijn gewicht als hoofd en universele leider van de Kerk te bevestigen en opdat de Apostelen zouden begrijpen, dat zij gegrondvest zouden worden onder leiding van de heilige Petrus en diens opvolgers, aan wie zij alle plaatsvervangers van Christenen onderdanig moesten zijn. In deze zin begrepen de Apostelen dit en het werd mij te verstaan gegeven, dat dit de wil was van de Allerhoogste. Nadat de heilige Petrus deze stem gehoord had, begon hij de provincies te verdelen. Hij begon bij hemzelf en sprak: “Ik offer mijzelf op om te lijden en te sterven, in navolging van mijn Heer en Verlosser. Eerst vervolg ik mijn prediking in Jeruzalem en daarna in Pontus, Galatië, Bitynië en Kappadocië, allen provincies van Azië. Ik zal mij eerst vestigen in Antiochië en later in Rome waar ik mijn zetel zal grondvesten en de Bisschopszetel van Christus, onze Verlosser en Meester, zal stichten. Daar zal het hoofd van Zijn Kerk zijn zetel hebben”. (VII Mar. 257:4/10). 

Deze woorden van de heilige Petrus werden gesproken in gehoorzaamheid aan een duidelijk bevel van de Heer. Hij wees hiermee de Roomse Kerk aan als het middelpunt en de hoofdplaats van de algemene Kerk. Zonder dit bevel van de Heer zou de heilige Petrus deze moeilijke en belangrijke kwestie niet hebben beslist. (VII Mar. 257:11/13).

 

ZZ. 70

De heilige Petrus vervolgde daarna: “De dienaar van Christus, onze beminde broeder Andreus zal zijn Meester volgen door zijn geloof in de Scythische provincies Furopa, Epirus en Thracië te prediken en vanuit de stad Patras in Achaja zal hij die gehele Provincie en de anderen die hem ten deel vallen besturen.” (VII Mar. 258:1).  

“De dienaar van Christus, onze beminde broeder Jakobus de Meerdere, zal zijn Meester volgen door het geloof te prediken in Judea, in Samaria en in Spanje; daarna zal hij terugkeren en de leer van onze Heer Jezus Christus in deze stad Jeruzalem prediken.” (VII Mar. 258:2).

“De zo zeer geliefde broeder Johannes zal de wil van onze Heiland en Meester, die hem bekend werd gemaakt vanaf het Kruis, gehoorzamen en de plichten van de zoon tegenover onze grote Moeder en Meesteresse vervullen. Hij zal haar dienen en helpen met kinderlijke eerbied en trouw; hij zal haar de heilige geheimen van de Eucharistie toedienen en tevens zorg dragen voor de gelovigen in Jeruzalem, gedurende onze afwezigheid. En wanneer onze God en Verlosser Zijn allergezegendste Moeder naar de hemel zal hebben opgeheven, zal hij zijn Meester volgen door te prediken in Klein Azië en de kerken aldaar leiden vanaf het eiland Patmos, waarheen hij zich wegens vervolging zal moeten terug trekken.” (VII Mar. 258:3/5). 

“De dienaar van Christus, onze beminde broeder Thomas, zal zijn Meester volgen door in India, in Perzië en onder de Parthen, Meden, Hircaniëers, Brahmenen en Bactrianen te prediken. Hij zal de drie Wijze koningen dopen en aangezien zij zich aangetrokken zullen voelen door zijn prediking en wonderen, dient hij hen in alle dingen te onderwijzen overeenkomstig hun verwachtingen.” (VII Mar. 258:6/7). 

“De dienaar van Christus, onze beminde broeder Jakobus, zal zijn Meester volgen in zijn ambt van leider en bisschop van Jeruzalem, waar hij zal prediken tot alle Joden en Johannes zal bijstaan in de dienst van de grote Moeder van onze Heiland.” (VII Mar. 258:8).

“De dienaar van Christus, onze beminde broeder Filippus, zal zijn Meester volgen door in de provincies Phrygië en Scythië van Azië te prediken en in de stad Hieropolis in Phrygië.” (VII Mar. 258:9).

“De dienaar van Christus, onze beminde broeder Bartholomeus, zal zijn Meester volgen door in Lyconia, dat deel uitmaakt van Cappadocië in Azië, te prediken, en hij zal voortgaan naar India en later naar Armenië.” (VII Mar. 258:10). 

“De dienaar van Christus, onze beminde broeder Mattheüs, zal eerst de Hebreeën onderrichten en daarna zijn Meester volgen door te prediken in Egypte en Ethiopië.” (VII Mar. 258:11).

“De dienaar van Christus, onze beminde broeder Simon, zal zijn Meester volgen door te prediken in Babylon, Perzië en ook in het koninkrijk Ethiopië.” (VII Mar. 258:12).

“De dienaar van Christus, onze beminde broeder Judas Thaddeus zal daarna tezamen met Simon in Babylonië en in Perzië prediken.” (VII Mar. 258:13). 

“De dienaar van Christus, onze beminde broeder Matthias, zal zijn Meester volgen door het heilig geloof in de binnenlanden van Ethiopië en in Arabië te prediken, en later terugkeren naar Palestina. En moge de Geest Gods ons allen vergezellen, besturen en helpen, opdat wij in alle plaatsen Zijn heilige en volmaakte wil zullen vervullen en moge Hij ons Zijn zegen geven, in Wiens Naam ik die nu aan u allen geef.” (VII Mar. 258:14/15). 

 

ZZ. 71

Dit waren de woorden van de heilige Petrus. Toen hij uitgesproken was werd een luide donderslag gehoord en werd het Cenakel met pracht en straling vervuld als getuigenis van de aanwezigheid van de Heilige Geest. Vanuit het middelpunt van deze pracht werd een zachte en lieflijke stem gehoord, die zei: “Laat ieder het hem toegewezen deel accepteren.” (VII Mar. 259:1/3). 

Zij wierpen zich ter aarde en spraken eensgezind: “Allerhoogste Heer, Uw woord en het woord van Uw plaatsvervanger gehoorzamen wij onmiddellijk, en met een vreugdevol hart en onze zielen verheugen zich en zijn vervuld van Uw lieflijkheid en Uw overvloed van prachtige werken.” (VII Mar. 259:4).

Deze algehele en vlotte onderwerping aan de Apostel, de plaatsvervanger van Christus onze Heiland, het gevolg van hun vurige wens om te sterven voor Zijn heilig geloof, stelden hen in staat de Heilige Geest te ontvangen, Die de genaden die ze zojuist ontvangen hadden, bevestigde en vermeerderde. Zij werden met een nieuw inzicht en nieuwe kennis omtrent de volkeren en de landen, die hen door de heilige Petrus waren toegewezen, begiftigd, waardoor iedereen in staat werd gesteld de omstandigheden, het klimaat en de gewoonten van die koninkrijken duidelijk en heel uitgebreid te leren kennen. De Allerhoogste gaf hen nieuwe kracht om de bezoekingen te kunnen weerstaan, sterkte om afstanden te kunnen overbruggen – ofschoon zij later meermalen door de heilige engelen geholpen werden – en het vuur van de Goddelijke liefde, zodat ze vlamden van liefde gelijk serafijnen en ver boven de normale omstandigheden van de gewone stervelingen kwamen te vertoeven. (VII Mar. 259:5/7). 

 

ZZ. 72

De allergezegendste Koningin was aanwezig bij al deze gebeurtenissen. De uitwerking van de Goddelijke kracht op de Apostelen en op haarzelf was haar volkomen duidelijk, want bij deze gelegenheid ondervond zij meer van de Goddelijke invloed dan allen tezamen. Aangezien zij zeer boven alle schepselen verheven was, was ook de toename van giften haar in evenredigheid geschonken en oversteeg die van de anderen onmetelijk. De Allerhoogste vernieuwde in de zuivere geest van Zijn Moeder de ingestorte kennis betreffende alle schepselen en in het bijzonder die van de koninkrijken en landen die toegewezen waren aan de Apostelen. Zij wist alles wat ieder van hen wist en meer dan zij allen tezamen, omdat zij een persoonlijke en individuele kennis van elke persoon aan wie het geloof van Christus gepredikt zou worden, kende; en zij was juist zo bekend met de gehele aarde en zijn bewoners als zij was met haar bidvertrek en met allen die daar binnentraden. (VII Mar. 260:1/5). 

 

ZZ. 73

Zoals ik hiervoor reeds zei en nog dikwijls zal herhalen, was de kennis van Maria de kennis van een hoge Meesteresse, Moeder, Leidster en Koninginne der Kerk, die de Almachtige in haar handen geplaatst had. Zij zou voor allen zorgen, van de hoogste tot de eenvoudigste der heiligen en ook voor de zondaren onder de kinderen van Eva. Aangezien niemand enige zegening of gunst uit de handen van haar Zoon zou ontvangen door die van Zijn Moeder, was het noodzakelijk, dat deze allergetrouwste Uitdeelster van genade alles zou weten van haar familie, die zij als een Moeder, en wat voor een Moeder, zou beschermen. De grote Vrouwe had niet slechts ingestorte beelden en kennis van dit alles, maar zij ervoer naarmate de leerlingen en de Apostelen voortschreden in hun prediking, dit alles. Voor haar lag als een open boek al hun zwoegen en gevaren, de aanvallen van de duivelen tegen hen; de smekingen en gebeden van deze en allen gelovigen, zodat zij ze kon ondersteunen met de hare, of hen kon helpen door haar engelen of door zichzelf in te zetten. Want op deze verschillende manieren verleende zij bijstand zoals we zullen zien in de nog te beschrijven gebeurtenissen. (VII Mar. 261:1/6). 

 

ZZ. 74

Ik wil hier even opmerken, dat buiten de kennis die onze Koningin uit ingestorte beelden ontving, zij ook in God Zelf meerdere kennis van zaken had, door haar abstracte visioen, waardoor zij bij voortduring de Godheid zag. Maar er was een verschil tussen deze twee onderscheiden soorten kennis: omdat, wanneer zij in God de werken van de Apostelen en van alle gelovigen van de Kerk zag, zij tegelijk door dit visioen een soort deelgenootschap aan de eeuwige zaligheid genoot waardoor de allertederste Moeder niet gegrepen werd door de zintuigelijke smart noch door het medelijden, dat haar vervulde als zij deze bezoekingen door beelden zag. In dit laatst genoemd visioen betreurde zij ze met moederlijk medelijden. Om deze verdienste niet in haar teloor te laten gaan, schonk de Heer haar deze tweede soort kennis gedurende de gehele tijd van haar verblijf in dit tranendal. Door deze volheid van ingestorte en andere kennis bleef zij soeverein over al haar vermogens, zodat zij geen beelden of ideeën toeliet, behoudens degenen, die noodzakelijk waren om het leven te behouden, of voor enig ander werk van naastenliefde of volmaaktheid. Door deze tooi en schoonheid, die eigen was aan de engelen en heiligen, was de hemelse Vrouwe een voorwerp van bewondering, waardoor de hemelse geesten gedwongen werden de Allerhoogste te prijzen en te loven voor het tewerkstellen van al Zijn vermogens in Maria, Zijn allerheiligst instrument. (VII Mar. 262:1/6).

 

ZZ. 75

Bij deze gelegenheid stortte zij een gebed voor de standvastigheid en de moed van de Apostelen in hun prediking over de wereld. En de Heer beloofde haar, dat Hij hen zou beschermen en bijstaan om de glorie van Zijn Naam te openbaren en dat Hij hen tenslotte op waardige wijze voor hun zwoegen en naar hun verdiensten zou belonen. Door deze belofte werd de allerheiligste Maria vervuld van dankbare jubel en zij spoorde de Apostelen aan zich met geheel hun hart van dit werk te geven, met vreugde en vol vertrouwen te vertrekken tot bekering van de wereld. Zij sprak menig  teder woord tot hen, feliciteerde hen op haar knieën in de naam van haar Goddelijke Zoon voor de gehoorzaamheid, die zij getoond hadden en uit haar eigen naam dankte zij hen voor de ijver, die zij getoond hadden voor de eer van de Heer, en voor de weldaden, die zij de zielen gebracht hadden door hun opofferingen. Zij kuste de handen van alle Apostelen, bood haar gebeden en diensten aan en vroeg om hun zegen, die zij als priesters van God haar gaven. (VII Mar. 263:1/5). 

 

ZZ. 76

Enige dagen na de verdeling van de aarde onder de Apostelen begonnen ze uit Jeruzalem te vertrekken, eerst degenen die bestemd waren voor de provincies van Palestina, en onder hen was Jakobus de Meerdere, één der eersten. De anderen bleven langer in Jeruzalem, omdat de Heer wilde dat het geloof daar overvloediger moest gepredikt worden en de Joden voor alle anderen geroepen zouden worden, indien ze zouden verkiezen om te komen en de uitnodiging tot het huwelijksfeest van het Evangelie zouden aanvaarden; want door de weldaad van de Verlossing was dit volk, ofschoon het ondankbaar was als de heidenen, in het bijzonder begunstigd. Later vertrokken alle Apostelen geleidelijk naar de streken die hen waren toevertrouwd, in overeenstemming met de tijd en seizoen en in gehoorzaamheid aan de Heilige Geest, het advies van de allerheiligste Maria en de bevelen van de heilige Petrus. Maar voordat ze Jeruzalem verlieten, bezocht ieder van hen de heilige plaatsen, zoals de hof van Olijven, Calvarie, het heilig Graf, de plaats van de Hemelvaart, Bethanië en andere gedenkwaardige plaatsen, voor zover dit mogelijk was. Zij allen toonden hun eerbied, ze werden tot tranen bewogen en aanschouwden met liefhebbende verwondering de aarde, waarop de Heiland gelopen had. Daarna bezochten ze het Cenakel, vol eerbied voor de plaats, waar zoveel mysteries hadden plaats gehad. Daar namen ze afscheid van de grote Koningin des Hemels en bevalen zich in haar bescherming aan. De gezegende Moeder liet hen gaan met woorden vol tederheid en Goddelijke deugd. (VII Mar. 264:1/8). 

 

ZZ. 77

Maar bewonderenswaardig was de zorg en de liefde van de allervoorzichtigste Vrouwe bij hun vertrek. De grote Vrouwe toonde zich als de ware Moeder van de Apostelen. Voor elk van de twaalf maakte zij een geweven opperkleed, gelijk aan dat van Christus, onze Heiland, van een kleur tussen bruin en asgrauw. Om al deze kledingstukken te weven had zij de hulp van haar engelen ingeroepen. De Apostelen ontvingen kledingstukken van dezelfde soort en gelijkend op die, welke door hun Meester Jezus werden gedragen, zelfs in hun kleding en reeds uiterlijk als Zijn leerlingen herkenbaar. De grote Vrouwe verschafte ook twaalf kruizen, aangepast aan de lengte van elke Apostel en gaf ieder van hen er één, zodat zij dit als getuigenis van hun leer op hun tochten met zich mee zouden dragen. Elk der Apostelen bewaarde en droeg dit kruis met zich mee tot zijn dood; en aangezien zij zo luid dit kruis prezen, gebruikten enige tirannen ditzelfde kruis om hen ter dood te brengen. (VII Mar. 265:1/7). 

 

ZZ. 78

Daarenboven schonk de devote Moeder ieder van hen een kleine metalen doos, waarin zij drie doornen uit de kroon van haar Goddelijke Zoon plaatste, enige stukjes van de kleding waarin het Kindje Jezus gekleed was geweest en van het linnen, waarmee zij het allerkostbaarste bloed, dat gevloeid had bij de besnijdenis en de Passie van de Heer had opgevangen. Zij had al deze heilige liefdes panden met de grootste zorg en eerbied bewaard als Moeder en Schatbewaarster van de hemel. Voor de uitreiking aan de Apostelen, riep zij hen allemaal samen en deelde hen met de Majesteit van een Koningin en de tederheid  van een Moeder mede, dat deze herinneringen, waarmee zij hen bij hun vertrek wilde verrijken, de grootste schatten uit haar bezit waren; want daarin zouden ze de levendige herinneringen aan haar Goddelijke Zoon met zich dragen, en de zekerheid, dat de Heer hen als kinderen, en als bedienaren van de Allerhoogste lief had. Toen overhandigde zij hen de relikwieën, die zij onder het storten van vreugde tranen ontvingen. Zij bedankten de grote Vrouwe voor deze geschenken en wierpen zich ter aarde, in aanbidding voor de heilige relikwieën, zij omhelsden elkaar ten afscheid, waarop de heilige Jakobus het eerst vertrok om zijn missie te beginnen. (VII Mar. 266:1/5). 

 

ZZ. 79

Er werd mij te verstaan gegeven, dat de Apostelen niet slechts in de landen, die hen door de heilige Petrus waren aangewezen, predikten, maar ook in vele naburige en veraf gelegen streken. Dit is niet moeilijk te begrijpen, omdat ze vele malen van het ene naar het andere land gebracht werden door de engelen, niet slechts om te prediken, maar ook om contact met elkaar te houden, in het bijzonder met de plaatsvervanger van Christus, de heilige Petrus, en zelfs nog vaker werden ze bij hun Koningin gebracht, wier sympathie en advies zij nodig hadden bij het zware werk van de voortplanting van het geloof in zovele verschillende en barbaarse landen. Als wij zien hoe de engel Habakuk voor voedsel naar Babylon bracht (Dan. 14:35) dan is het zeker niet vreemd, dat zulke wonderen voor de Apostelen verricht werden, opdat zij Christus zouden prediken, de Godheid zouden bekend maken en de algemene Kerk voor de redding van het menselijk geslacht zouden grondvesten. Hiervoor melde ik reeds iets over de engel, die Filippus, één van de tweeënzeventig leerlingen, van de weg naar Gaza, naar Azotus bracht, zoals dit verteld wordt door de heilige Lucas (Hand. 8:40). Al deze wonderen, en ontelbare anderen die ons niet bekend zijn, hadden deze mannen nodig  die naar zovele koninkrijken, provincies en volkeren, die nog in het bezit waren van de duivel, vol afgodendienaars, dwalingen en afzichtelijkheden, gezonden werden, want zo was de toestand van de wereld ten tijde dat het mensgeworden Woord kwam kwam om het menselijke geslacht te redden. (VII Mar. 267:1/6).

 

Instructie, mij gegeven door de Koningin der Engelen. 

 

ZZ. 80

Mijn dochter, door de lessen die dit hoofdstuk bevat, zou ik u willen bewegen om onder steunen en zuchten en, indien dat mogelijk is, met tranen van bloed de toestand van de Kerk in onze tijd, die te vergelijken is met die der primitieve tijden, te betreuren. Te overwegen ware, hoe zowel haar zuiverste goud van heiligheid verduisterd is, als de vroegere schoonheid, waarin de Apostelen haar gesticht hebben is vergaan; hoe zij vreemde en bedrieglijke poeders en verven heeft aangetrokken om de afzichtelijke en verwrongen lelijkheid van de zonde te bedekken. Opdat gij zult kunnen doordringen in deze waarheid, moet gij in uzelf de beschouwing van de kracht en de liefde, waarmee de Godheid Zijn goedheid en volmaaktheid aan de schepselen wil schenken, vernieuwen. De stuwkracht van de rivier van Gods goedheid die naar de mensheid vloeit, is zo groot, dat slechts de vrije wil van de mensen, die Hij hen gegeven heeft om Zijn weldaden te ontvangen een dam daartegen op kan werpen. En telkens wanneer deze vrije wil van de mens de kracht en de invloed van de Goddelijke goedheid weerstaat, schendt – volgens ons begrip – en grieft hij deze overgrote liefde in Gods diepste Wezen. Maar indien de schepselen geen hindernissen opwerpen en Zijn activiteiten toelaten, zou de gehele ziel er in worden ondergedompeld, vernietigd raken door deelname aan Zijn Goddelijke Wezen en vermogens. Het zou de gevallenen uit het stof doen opstaan, de behoeftige kinderen van Adam verrijken, hen boven hun ellende verheffen, en hen doen zetelen met de prinsen van Zijn glorie (I Kon. 2:8). (VII Mar. 268:1/7). 

 

ZZ. 81

Hieruit, mijn dochter, kunt gij twee dingen te weten komen die menselijke wijsheid u niet kunnen leren. Op de eerste plaats: hoe verheugd de hoogste Goedheid is over het werk van degenen die, met vurige ijver voor Gods glorie, hun zwoegen en zorg gebruiken om de hindernissen weg te nemen, die de mensen plaatsen om hun rechtvaardiging en hun ontvangst van genade mogelijk te maken. De voldoening van de Allerhoogste over dit werk in anderen kan niet in dit sterfelijke leven geacht worden. Daarom zijn de opvolgers van de Apostelen, de prelaten, de priesters en de predikers van het Goddelijke Woord zo verheven, want zij volgen in hun ambt diegenen na die de Kerk gegrondvest hebben en die gewerkt hebben voor haar bewaring en uitbreiding. Zij allen zijn medewerkers en uitvoerders van de overgrote liefde Gods voor de zielen, die Hij deelgenoot wil laten maken aan de Godheid. Ten tweede dient gij te overwegen, hoe groot en hoe menigvuldig de giften en de gaven zijn, die de oneindige Macht toebedeeld aan de zielen die Zijn royale goedgeefsheid niet verhinderen. De Heer openbaarde deze waarden reeds direct in het begin van de Evangelische Kerk, toen Hij allen die binnen wilden treden, Zijn goedheid toonde doormiddel van grote wonderen, door meermalen de Heilige Geest te zenden in zichtbare vorm en in degenen die het Credo aannamen grote heilige veranderingen aan te brengen en de gelovigen vele verborgen genaden en gaven te schenken. (VII Mar. 269:1/7). 

 

ZZ. 82

Maar Zijn almacht en vrijgevigheid kwam eerst goed tot zijn recht in de Apostelen en leerlingen, omdat in hen geen tegenwerpingen werden gemaakt tegen Zijn eeuwige en heilige Wil en zij trouwe instrumenten en uitvoerders waren van de Goddelijke liefde, navolgers en opvolgers van Christus en volgelingen van de waarheid. Daarom werden ze opgeheven tot een onuitsprekelijk deelgenootschap aan de vermogens van God, in het bijzonder waar het Zijn wijsheid, heiligheid en macht betrof, waardoor zij voor zichzelf en voor hun volgelingen wonderen konden verrichten, die sterfelijke mensen niet genoeg kunnen prijzen. Na de Apostelen werden andere kinderen voor de Kerk geboren, waarin van generatie op generatie deze Goddelijke wijsheid en de uitwerking ervan werden overgeplaatst (Ps. 44:17). De ontelbare martelaren, die hun bloed voor Christus offerden en hun leven gaven voor het heilige geloof, daargelaten waren er de stichters van religieuze orden en congregaties, de grote heiligen, die daarin bloeiden, de doctores, de bisschoppen, de prelaten en apostolische mannen, door wie de vrijgevigheid en de almacht van God zo overvloedig geopenbaard werd. Zij zijn zo groot, dat anderen, die dienaren zijn voor het welzijn van de zielen en alle gelovigen, geen verontschuldigingen kunnen aanvoeren, indien God, die Hij geschikt acht voor Zijn werken, niet dezelfde wonderen laat verrichtten. (VII Mar. 270:1/5). 

 

ZZ. 83

En tot grotere verwarring van de nalatige en lauwe bedienaren van de Kerk in onze dagen, zou ik u willen doen begrijpen, dat in de eeuwige decreten van de Allerhoogste Zijn overgrote schatten door de bediening van de prelaten, priesters, predikers en leraren Zijn Goddelijke woorden aan de zielen doet uitdelen. Wat zijn Wil betreft zouden allen meer op engelen dan op mensen moeten lijken in heiligheid en volharding: Zij zouden vele privileges en genaden kunnen ontvangen en zodoende geschikte dienaren van de Allerhoogste kunnen worden, indien ze de geboden van Zijn oneindige wijsheid niet zouden verdraaien en zich zouden gedragen overeenkomstig de waardigheid waartoe ze geroepen en uitverkoren waren. Deze oneindige beminnelijkheid van God is nu even groot als in de eerste eeuwen van de Kerk; de neiging van de Allerhoogste Goedheid om de zielen te verrijken is niet veranderd en dit zou ook niet kunnen; Zijn neerbuigende vrijgevigheid is niet veranderd; de liefde van Zijn Kerk is steeds op dezelfde hoogte gebleven, van dezelfde kracht gebleven; Zijn barmhartigheid is nog immer ingesteld op de ellende van de mensheid ook al is deze zeer groot geworden in onze tijden; het geroep van de schapen van Christus is luider dan ooit; de prelaten, priesters en dienaren zijn in groter aantal aanwezig dan vroeger. Indien dit zo is, waaraan moet dan het verlies van zoveel zielen en de ondergang van het Christenvolk toegeschreven worden? Hoe komt het, dat de ongelovigen niet slechts niet de Kerk binnengaan, maar haar onderwerpen aan zovele bezoekingen en lijden, zo zelfs dat de prelaten en dienaren geen voorbeelden meer zijn voor de wereld en de pracht van het Christendom niet meer uitdragen, zoals dit in de vorige eeuwen in de primitieve Kerk wel het geval was? (VII Mar. 271:1/5). 

 

ZZ. 84

O, mijn dochter, ik nodig u uit om uw tranen te storten over dit verlies en deze vernietiging. Zie hoe de stenen van het heiligdom in de straten van de stad verspreid liggen (Thren. 4:1). Zie hoe de priesters van de Heer zich vereenzelvigd hebben met het volk (Is. 24:2), terwijl zij het volk dienen op te heffen naar de heiligheid, die het attribuut is van de priesterlijke stand. De priesterlijke waardigheid en de kostbare gewaden der deugd zijn vuil geworden door besmetting met de wereldse zaken; de gewijden van de Heer, uitsluitend voor Zijn aanbidding en het gesprek met Hem gewijd, zijn afgedaald van hun hoge status; zij hebben hun schoonheid verloren door zichzelf te verlagen tot lage daden, onwaardig aan hun verheven positie onder de mensen. Zij zijn ijdel, geven toe aan geldzucht en gierigheid; zij zijn uitsluitend op eigen voordeel uit; zij beminnen het geld, zij zetten hun hoop op de schatten van zilver en goud; zij verlagen zich tot vleierij van de machtigen der wereld; en tot hun nog grotere degradatie voegen ze zich naar de kleinzielige grillen van vrouwen, die zij soms de deelgenoot maken in hun bijeenkomsten vol boosaardigheid en zondigheid. Er is bijna geen schaap in de kudde van Christus, die in hen de stem van de Heer ontdekt of bij hen het voedsel van de verlossende deugd en heiligheid aantreft, die ze toch moesten vertonen. De kleinen vragen om brood en er is niemand om het uit te delen (Thren. 4:4). En indien het wordt uitgedeeld uit zelfzucht, hoe kan het dan gezonde voeding zijn voor de armen en behoeftigen, nu dit komt uit zulke melaatse handen? Hoe zou de hemelse Heelmeester het geneesmiddel ten leven toevertrouwen aan zulke uitdelers? En hoe kunnen de schuldigen hun tussenkomst verlenen en om barmhartigheid bemiddelen voor degenen die minder of gelijk schuldig zijn? (VII Mar. 272:1/10). 

 

ZZ. 85

Dit zijn de redenen, waarom de prelaten en de priesters van deze tijden de wonderen, die de Apostelen, de leerlingen en de gelovigen, die in de primitieve Kerk hun levens voor de eer van Christus en de bekering van de zielen hebben ingezet niet meer verrichten. Daarom dragen de schatten van het Bloed en de Dood van Christus in de Kerk niet meer dezelfde vruchten, noch in Zijn priesters noch in Zijn dienaren, noch in andere stervelingen, want als zij nalieten om ze vrucht te laten dragen in henzelf, hoe zouden ze dan kunnen verwachten, dat ze zouden kunnen overgaan op de rest van de mensen-familie? Daarom ook worden de ongelovigen niet tot het ware geloof gebracht, ofschoon ze vlak bij de prinsen van de Kerk, de bedienaren en de predikers van het Evangelie wonen. De Kerk in onze dagen is rijker aan tijdelijke goederen, inkomsten en bezittingen; zij heeft geleerde mensen in overvloed, grote bisschopszetels en velerlei waardigheden. Indien al deze voordelen te danken zijn aan het Bloed van Christus, dan dienen zij ingezet te worden voor Zijn eer en in Zijn dienst, om de bekering van de zielen vooruit te helpen, de armen te helpen en de waardering, eerbied en aanbidding van Zijn heilige Naam te vermeerderen. (VII Mar. 273:1/5). 

 

ZZ. 86

Wordt de materiële rijkdom van de Kerk voor deze doeleinden gebruikt? Laten de gevangenen antwoorden, of ze worden vrijgekocht uit de kerkelijke inkomsten; laten de ongelovigen getuigen, of zij bekeerd, of de ketterijen worden uitgestampt op kosten van de kerkschatten. Maar de publieke opinie zal luid verklaren, dat van deze schatten paleizen gebouwd zijn, eerstgeboorterechten gesticht zijn, nietszeggende adelsbrieven gekocht zijn. En wat zeer betreurenswaardig is, het is een publiek geheim, tot welke lage en profane doeleinden de kerkschatten gebruikt zijn, hoe zij die dit doen de Hoge Priester Christus onteren en in hun levenswijze even ver van de navolging van Christus en de Apostelen verwijderd zijn als de meest wereldlijke mens in deze wereld. Indien het prediken van het Goddelijke Woord  door deze bedienaren zo dood en zonder macht is, om de gelovigen op te wekken, dan ligt de fout niet bij het geloof of in de Heilige Schrift, maar dan is dat wegens de misbruiken en de verwrongen bedoelingen van degenen, die dit Woord prediken. Zij zoeken de glorie van Christus in overeenstemming te brengen met eigen eer en ijdele zelfoverschatting, de geestelijke goederen met de jacht op stipendia, en indien deze twee doelen maar bereikt worden, dan hebben zij verder geen belangstelling voor de resultaten van hun prediking. Daardoor dwalen zij af van de zuivere en oprechte leer en soms zelfs van de waarheid, die de heilige schrijvers in de Schriften hebben opgetekend en in overeenstemming waarmee de heilige leraren ze hebben verkondigd; ze bezwaarden de waarheid met eigen sluwe spitsvondigheden, waarbij ze met vermaak en de bewondering van hun toehoorders meer zoeken dan hun vooruitgang in de deugd. Als de Goddelijke waarheden de oren van de zondaren zo verdraaid bereiken, dan dienen ze slechts om de sluwe schijnwaarheden van de prediker te belichten, niet de liefde van Christus. Zij brengen geen kracht of gerichtheid met zich mee om de harten van de toehoorders te bereiken, ofschoon ze vol sluwe kunstgrepen zijn die het gehoor strelen. (VII Mar. 274:1/9). 

 

ZZ. 87

Laat de kastijding van deze ijdelheden en misbruiken, en die van andere zaken, die niet openbaar zijn, u niet verwonderen mijn liefste, en wees niet verrast, dat de Goddelijke gerechtigheid prelaten, predikers en bedienaren van het Woord zo zeer in de steek heeft gelaten, noch dat de katholieke Kerk die zulk een verheven positie in het begin in nam tot zulk een lage status is afgedwaald. En indien er enige priesters zijn, en bedienaren die niet zijn aangetast met deze betreurenswaardige zonden, dan is de Kerk zoveel te meer aan mijn Zoon verschuldigd in deze tijden, nu Hij zo diep beledigd en vertoornd is. Tegenover hen, die ijverig zijn, is Hij zeer vrijgevig; maar zij zijn gering in aantal, zoals duidelijk blijkt uit de ondergang van het Christelijk volk en uit de verachting, waarmee priesters en predikers van het Evangelie tegenwoordig bejegend worden. Want indien het aantal van de volmaakten en de ijverige werkers groot zou zijn, dan zouden zonder twijfel de zondaren hun leven beteren; vele ongelovigen zich bekeren, allen zouden opzien naar zulke priesters, predikers en prelaten, zij zouden hen respecteren om hun waardigheid en heiligheid en niet wegens de toegeëigende autoriteit en hun schijnvertoningen, die eerder achting verwekken die gelijk is aan wereldlijk applaus en geheel onvruchtbaar blijft. Wees niet bang of terneer geslagen na dit alles te hebben neergeschreven, want zij zelven weten, dat dit de waarheid is en gij schrijft niet uit eigen keus, maar op mijn bevel. Beween daarom deze droevige situatie en nodig de hemel en de aarde uit u te steunen in uw tranen, want er zijn er maar weinig, die dit bewenen en dat is wel het grootste onrecht, dat de Heer wordt aangedaan door de kinderen van de Kerk. (VII Mar. 275:1/6).