Hoofdstuk XXV
Hoe de Koningin des Hemels de heilige Petrus en andere Apostelen troostte; hoe voorzichtig zij handelde na de begrafenis van haar Zoon; hoe zij Zijn Goddelijke Ziel zag afdalen naar het voorgeborchte der hel, waar de heilige Vaders verbleven.
YX. 5
De alles overtreffende wijsheid in de ziel van onze grote Koningin en Vrouwe vermeed elke onachtzaamheid en elke tekortkoming bij het naleven van alle plichten die elk voorval op elk moment vereiste. Door haar hemelse vooruitziende blik kon zij aan alle verplichtingen voldoen en de allerhoogste deugden beoefenen. Zoals ik reeds zei, trok de Koningin zich na de begrafenis terug in het huis van het Laatste Avondmaal. Staande in de hal van het Cenakel in gezelschap van de heilige Johannes, de Maria’s en de andere vrouwen, die Christus van Galilea gevolgd waren, sprak zij tot hen en tot de Apostel en dankte hen in diepe deemoed en overvloedige tranen voor hun volharding in hun bijstand aan haar bewezen gedurende het Lijden van haar geliefde Zoon. Zij beloofden hen in Zijn naam de beloning voor het volgen van Hem in trouw en toewijding. Tevens bood zij zich vriendin en dienares aan deze heilige vrouwen aan. Zij allen erkenden met de heilige Johannes deze grote Gunst; zij kusten haar handen en vroegen om haar zegen. Zij drongen er bij haar op aan toch enige rust te nemen en voedsel te nuttigen. Maar de Koningin antwoordde: “Mijn rust en vertroosting zal zijn: mijn Zoon te aanschouwen, opgestaan uit de dood. Gij, mijn liefste vrienden, doe wat u goed dunkt voor het herstel van uw krachten. Ik trek mij alleen terug met Mijn Zoon.” (VI Mar. 422:1/10).
YX. 6
Daarop trok zij zich terug met de heilige Johannes. Toen zij alleen met hem was viel zij op de knieën en sprak: “Gij dient de woorden, die mijn Zoon tot ons sprak op het Kruis, niet te vergeten. Hij verwaardigde Zich u mijn zoon te noemen en mij uw Moeder. Gij zijt mijn meester, priester van de Allerhoogste; en wegens deze waardigheid is het gepast, dat ik u bij alles wat ik doe, gehoorzaam. Het is mijn wens, dat gij mij van nu af aan in alle dingen beveelt wat mij te doen staat, terwijl ik daarin steeds uw dienares zal zijn en dat het dienen van u, mijn grootste vreugde zal uitmaken tot aan mijn dood.” (VI Mar. 423:1/6).
Dit zei de Vrouwe onder tranen. En onder veel andere dingen sprak de Apostel: “Mijn Meesteresse en Moeder van de Verlosser en Heer, ik zou degene moeten zijn die onder uw autoriteit valt, want zoon-zijn betekent toewijding en onderwerping aan zijn moeder. Hij die mij tot Zijn priester gemaakt heeft, heeft u tot Zijn Moeder gemaakt en was onderworpen aan uw gezag, terwijl Hij toch de Schepper was van Hemel en aarde (Luc. 2:51). Het is slechts redelijk, dat ik juist zo doe en dat ik mij met al mijn krachten inzet om mijzelf waardig te maken voor de dienstbaarheid, waarin Hij mij heeft gezet, u te dienen als uw zoon, waartoe ik zou wensen liever een engel dan een schepsel van deze aarde te zijn.” (VI Mar. 423:7/10).
Dit antwoord van de Apostel was wel zeer passend, maar het was niet voldoende om de nederigheid van de Moeder van alle deugden te boven te komen. Zij antwoordde: “Mijn zoon Johannes, het zal mijn vertroosting zijn u als mijn overste te gehoorzamen, want dat zijt gij. In dit leven moet ik een leidsman hebben aan wie ik mijn wil, in gehoorzaamheid, kan overgeven en tot dit doel zijt gij de bedienaar van de Allerhoogste en als mijn zoon bent u mij dit, in mijn eenzaamheid, verschuldigd tot mijner vertroosting.” (VI Mar. 423:11/13).
En de heilige Johannes antwoordde: “Laat dan uw wil geschieden, Moeder-zijn, want daarin ligt mijn eigen zekerheid.” (VI Mar. 423:14).
De hemelse Moeder antwoordde hier niet verder op. Zij vroeg toestemming zich alleen terug te trekken om de geheimenissen van haar Goddelijke Zoon te overwegen. Zij vroeg hem ook enige verversingen voor de heilige vrouwen te betrekken, hen te helpen en te troosten. Zij maakte een uitzondering voor de Maria’s, omdat deze in hun vasten wensten te volharden, totdat ze de verrezen Heer zouden aanschouwen en zij vroeg de heilige Johannes hen toe te staan dit Godvruchtige verlangen te volbrengen. (VI Mar. 423:15/18).
YX. 7
De heilige Johannes nam toen afscheid van haar teneinde de Maria’s te gaan vertroosten en de bevelen te gaan volvoeren van de grote Vrouwe. Na zich verkwikt te hebben trokken alle Godvruchtige vrouwen zich terug en brachten die nacht door in droefenis en treurige overwegingen over het Lijden van de Heer. De gezegende Maria deed dit alles, geleid door hemelse wijsheid; zij vergat, ook onder de op haar aanstormende bezoekingen nimmer het kleinste punt van de meest volmaakte gehoorzaamheid, nederigheid, liefde en voorzichtig overleg, en dat onder alle omstandigheden. Zij vergat niet de speciale attenties, nodig voor de Godvruchtige vrouwen, noch werd zij daar door afgeleid van het tot de hoogste trap van volmaaktheid beoefenen van alle deugden. Zij prees het vasten van de Maria’s, omdat deze sterk en volijverig waren in hun liefde en zij hield rekening met de zwakheden in anderen. Zij onderrichtte de Apostel over zijn plichten jegens haarzelf en was in alle dingen de Lerares van de Volmaaktheid en de Meesteresse van Genade. Dit alles was en deed zij terwijl zij “in peilloze wateren was geraakt” (Ps. 68:2) die haar ziel binnendrongen. Toen zij alleen achter bleef in haar toevluchtsoord, liet zij de onstuimige golven van haar gekwelde liefde vrijuit stromen en gaf zij zich over, innerlijk en uiterlijk, aan de bitterheid van haar ziel. Zij liet aan haar geestesoog voorbij trekken, de vreselijke dood van haar Goddelijke Zoon; de mysteries van Zijn leven, Zijn prediking en Zijn wonderen, de oneindige waarde van de Verlossing; de nieuwe Kerk die Hij gesticht had en gesierd had met de rijkdommen van de Sacramenten en de schatten van genade; Het geluk van het menselijke ras, nu zo ruimschoots en glorierijk verlost; het onmeetbare geluk van de voorbestemden, die in werkelijkheid dat geluk zouden ontvangen; het verschrikkelijke lot van de verdoemden, die zich, door eigen fouten zelf onwaardig zouden maken om de eeuwige glorie, voor hen door haar Zoon verdient, te ontvangen. (VI Mar. 424:1/9).
YX. 8
In doordringende meditatie van deze hoge en verborgen sacramenten, bracht de grote Vrouwe die gehele nacht door; tranen stortend en onder zuchten prees en verheerlijkte zij de werken van haar Goddelijke Zoon, Zijn Lijden, Zijn verborgen oordeelvellingen en de rest van de hoge geheimenissen van Goddelijke wijsheid en onnaspeurlijke voorzienigheid van de Heer. Als Moeder van de ware wijsheid, begreep zij ze allen, zij overwoog en begreep, bij tijden overleggend met de heilige engelen of met de Heer Zelf naar gelang de Goddelijke invloed haar allerzuiverst hart ingaf. (VI Mar. 425:1/2).
Op de daarop volgende morgen van de Sabbat trad de heilige Johannes bij haar binnen om de droevige Moeder te troosten. Zij viel voor hem op de knieën en vroeg zijn zegen als overste en priester. Haar nieuwe zoon, van zijn kant, vroeg dit aan haar met tranen in zijn ogen en zo gaven zij elkaar de zegen. De hemelse Koningin vroeg de heilige Johannes de heilige Petrus op te zoeken die hem zocht op de weg naar de stad. Zij beval de heilige Johannes hem troostend tegemoet te gaan en hem bij haar te brengen. Hetzelfde moest hij met de andere Apostelen doen terwijl hij hen hoop gaf op vergeving en hen haar vriendschap moest aanbieden. De heilige Johannes verliet het Cenakel en ontmoette de heilige Petrus die vol schaamte en in tranen naar de grote Koningin toe wenste te komen. Hij was juist terug gekeerd van de grot, waarin hij zijn loocheningen had beweend. Nu werd hij getroost door de heilige Johannes en bemoedigd door de boodschap van de hemelse Moeder. Daarna gingen deze twee de andere Apostelen zoeken. Na enigen van hen gevonden te hebben trokken ze gezamenlijk op naar het Cenakel, in de hoop vergeving te verkrijgen. De heilige Petrus trad het eerste, alleen, binnen bij de Moeder van alle genade en viel haar te voet. Hij zei onder grote smart: “Ik heb gezondigd, Vrouwe, ik heb gezondigd voor mijn God, ik heb mijn Meester en u beledigd!” (VI Mar. 425:3/15).
Hij kon geen woord meer uitbrengen. Zijn woorden stokten door tranen en zuchten die uit de diepte van zijn bedrukt hart oprezen. (VI Mar. 425:16/17).
YX. 9
De Allervoorzichtigste Maagd bezag Petrus, liggend op de grond. Zij zag in hem niet slechts de zondaar die boete deed voor zijn nog maar pas bedreven zonden, maar ook het Hoofd van de Kerk, door haar Goddelijke Zoon als Zijn Plaatsvervanger aangesteld. Zij vond het niet passend zich ter aarde te werpen voor een priester die zojuist zijn Meester geloochend had maar aan de andere kant wilde zij de hem vanwege zijn ambt toekomende eerbewijzen niet onthouden. Teneinde haar handelingen aan beide omstandigheden aan te passen besloot zij hem passende eer te bewijzen zonder haar motief kenbaar te maken. Zij viel voor hem op de knieën terwijl zij haar bedoeling verborg door te zeggen: “Laat ons vergiffenis vragen voor uw schuld aan mijn Zoon en uw Meester.” (VI Mar. 426:1/5).
Zij bad voor hem, verlevendigde zijn hoop door hem te herinneren aan de barmhartigheid van de Heer jegens openbare zondaren en gaf hem te kennen dat hij, als Hoofd van het college van Apostelen, steeds een voorbeeld moest geven van standvastigheid bij het belijden van het geloof. Door deze en meerdere argumenten, waaruit grote kracht en liefde sprak bevestigde zij Petrus in het vertrouwen op vergeving. Daarna wierpen de andere Apostelen zich ter aarde voor de allegezegendste Maria. Zij vroegen haar vergiffenis voor hun lafheid door haar Zoon te verzaken gedurende Zijn Lijden. Zij weende bitter over hun zonden en werden door groter smart bewogen bij het aanschouwen van deze Moeder, zo vol smartelijk medelijden. Haar lieflijk gelaat veroorzaakte in hen bovennatuurlijke gevoelens van berouw over hun zonde en liefde voor hun Meester. De grote Vrouwe deed hen opstaan, bemoedigde hen, beloofde hen de vergeving die zij zochten en haar Middelaarschap om ze te verkrijgen. Daarna vertelde ieder op zijn beurt wat hen overkomen was op zijn vlucht. Ofschoon de gezegende Vrouwe alles wat hen overkomen was tot in de kleinste bijzonderheid wist, hoorde zij hen vriendelijk aan. Zij maakte gebruik van deze gelegenheid hun harten te treffen en hun geloof in hun Meester en Verlosser te bevestigen onder de opwekking van Goddelijke liefde. Daarin slaagde de hemelse Vrouwe volledig, want allen verlieten haar brandend van liefde en gesterkt door een nieuw toevloed van genaden. (VI Mar. 426:6/16).
YY. 0
Dit was haar bezigheid gedurende een deel van de Sabbat. Toen de avond naderde trok zij zich opnieuw terug. Zij had de Apostelen nieuwe geestkracht gegeven en hen getroost door hen vreugde in de Heer te geven ofschoon zij smartelijk getroffen waren door het Lijden en de Dood van hun meester. Gedurende haar afzondering gedurende deze avond overwoog de grote Vrouwe de activiteiten van de allerheiligste ziel van haar Zoon, nadat deze het heilige Lichaam verlaten had. Want van het eerste moment af aan wist de gezegende Moeder, dat de ziel van Christus, verenigd met de Godheid zou afdalen naar het voorgeborchte der hel om de heilige Vaders te bevrijden uit de onderaardse gevangenis, waar zij verbleven sinds de dood van de eerste rechtvaardige die gestorven was in de verwachting van de komst van de Verlosser van het gehele menselijke geslacht. Wat betreft dit mysterie, dat één van de geloofsartikelen is, samenhangend met de allerheiligste menselijkheid van Christus, onze Heer, scheen het mij dienstig toe alles neer te schrijven wat mij over dit voorgeborchte en de omstandigheden daarin te verstaan gegeven werd. Ik deel dan mede, dat de middellijn van de aarde, door het middelpunt gaande van de ene kant naar de andere, tweeduizend vijfhonderd en twee mijlen bedraagt. Samenhangend met de middellijn kan de omtrek van de aarde berekend worden. In het midden is de hel van de vervloekten. Deze hel is een complex van ravijnen, donker en bestemd voor verschillende soorten straffen, allen even vreselijk. Zij allen samen vormen een grote bol, zoals een grote ronde aarden pot met een opening of mond van grote afmeting. In deze schrikaanjagende kerker, gevuld met verwarring en kwelling waren de duivelen en alle vervloekten, en zij zullen daar blijven gedurende de gehele eeuwigheid, zoals God God zal zijn, want in de hel is geen verlossing te vinden. (Mat. 25:41). (VI Mar. 427:1/12).
YY. 1
Aan één zijde van de hel is het vagevuur waar de zielen van de rechtvaardigen gezuiverd worden en zij zichzelf reinigen indien zij hun fouten niet voldoende hebben uitgeboet in dit leven of niet uit dit leven zijn vertrokken zonder zich ontdaan te hebben van die omstandigheden, die hen onwaardig maken voor het zalig schouwen. Deze kracht is groot maar niet zo groot als de hel en ofschoon er zware straffen vigeren in het vagevuur, staan ze toch in geen verhouding tot die in de hel. Aan de andere zijde is het voorgeborchte met twee verschillende afdelingen: de ene is bestemd voor de kinderen die ongedoopt en slechts besmet zijn met de erfzonde, zonder goede of slechte daden van eigen keuze bedreven te hebben. De andere diende als toevluchtsoord voor de rechtvaardigen, die hun zonden reeds uitgeboet hadden. Want zij konden de hemel niet binnengaan noch God aanschouwen tot dat de Verlossing van de mensheid voltrokken was en tot dat Christus onze Heiland, de poorten van de hemel geopend had, die gesloten waren door de zonden van Adam (Ps. 23:9). Ook deze plaats is kleiner dan de hel en heeft daarmee geen verbinding; en pijnen, die de zinnen zouden kunnen teisteren, zijn daarin niet aanwezig. Want ze was bestemd voor de zielen die reeds gezuiverd waren in het vagevuur en hield slechts in, dat het zalig schouwen niet aanwezig was, en men leed onder het ontbreken daarvan. Tevens verbleven daar allen, die in staat van genade overleden waren voor de dood van de Verlosser. Dit is de plaats waar Christus ziel afdaalde, vereend met de Godheid, waarover wij spreken als wij zeggen: Hij is nedergedaald ter helle. Want het woord hel kan gebruikt worden voor elk der afdelingen van de ondergrondse krochten, ofschoon het normale gebruik doelt op de hel van de duivelen en van de gedoemden. Dit is de meest gebruikelijke betekenis van dit woord, juist als hemel in de regel de plaats betekent waar de heiligen voor altijd wonen, tegenover de hel waar de vervloekten voor immer moeten verblijven. De andere delen van de hel hebben dan de meer bijzondere namen, zoals vagevuur en voorgeborchte. Na het laatste oordeel zullen slechts hemel en hel bewoond zijn, want het vagevuur zal dan onnodig worden en de kinderen zullen overgeplaatst worden naar andere verblijfplaatsen. (VI Mar. 428:1/13).
YY. 2
Naar deze krocht, het voorgeborchte, daalde de allerheiligste ziel van Christus, onze Heer, af in gezelschap van ontelbare engelen, die glorie, en kracht en eer gaven aan hun overwinnende en triomferende Koning. In overeenstemming met Zijn grootheid en majesteit bevalen zij de poorten van deze oeroude gevangenis te openen opdat de Koning van glorie machtig in veldslagen en Heer van alle deugden, ze open zou aantreffen bij Zijn intrede. Op hun bevel spleten enige rotsen van de ingang en werden verpulverd, ofschoon dat niet nodig was aangezien de Koning en Zijn leger uit onstoffelijke geesten bestond. Door de aanwezigheid van de allerheiligste Ziel werd deze donkere krocht vervuld van een wonderbaarlijke helderheid en aan de zielen, die daar verbleven, werd het zalig aanschouwen van de Godheid geschonken. In een ogenblik werd hun lang op de proef gestelde hoop werkelijkheid en kwamen zij in het bezit van de glorie en gingen zij over van donkere duisternis naar onvoorstelbaar licht, dat zij van nu af aan ten volle zouden genieten. Zij allen herkenden hun ware God en Verlosser; zij dankten en aanbaden Hem terwijl ze Hem lofliederen toezongen, zeggende: “Het Lam dat geslacht werd, is waard om kracht, Godheid en wijsheid, sterkte, eer, glorie en zegeningen te ontvangen. Gij hebt ons, Heer, door Uw bloed uit elke stam, taal, volk en natie verlost; gij hebt ons voor onze God een koninkrijk en tot priesters gemaakt en wij zullen regeren op de aarde (Apoc. 59:12). U, o Heer is de kracht, U het koninkrijk en U de eer van al Uw werken.” (VI Mar. 429:1/8).
Toen beval de Heer de engelen alle zielen naar het vagevuur te brengen, hetgeen onmiddellijk geschiedde. Ten bewijze van de menselijke verlossing werden zij daar met de zielen in het vagevuur geabsolveerd van alle straffen en verheerlijkt met de andere zielen van de rechtvaardigen door het zalig schouwen. Zo werden op die dag van de aanwezigheid van de Koning beide afdelingen van deze gevangenis het voorgeborchte en het vagevuur, leeg gemaakt. (VI Mar. 429:9/11).
YY. 3
Maar voor de vervloekten in de hel was dit een verschrikkelijke dag; want door de beschikking van de Allerhoogste werden allen in staat gesteld het nederdalen van de Verlosten in het voorgeborchte, te zien en te ondergaan en omgekeerd waren de heilige Vaders en de rechtvaardigen getuigen van de vele angsten, die dit geheim voor de vervloekten en de duivelen met zich meebracht. De duivelen waren de schrik, die zij ondervonden hadden door het gebeuren op de Calvarieberg, zoals hiervoor verteld is, nog nauwelijks te boven en toen zij hoorden (althans, wat zij, op hun manier, horen en spreken noemden) hoe engelenstemmen de Koning voorafgingen naar het voorgeborchte, werden zij opnieuw verward en opgeschrikt. Zij verborgen zich als vervolgde slangen en drukten zich tegen de meest afgelegen rotsen van de hel. De veroordeelden werden gegrepen door de ene verwarring na de andere; zij werden zich eens te meer bewust van hun afdwalingen en het verlies van de zaligheid, die nu veroverd was door de rechtvaardigen. Aangezien Judas en de niet berouwvolle moordenaar zich pas kort in dit ongeluk gestort hadden, waren hun kwellingen des te groter; en de duivelen extra vertoornd op hen. Zij besloten in het vervolg de Katholieken met groter voortvarendheid te vervolgen en gestrenger diegene te straffen, die het Katholieke geloof zouden verwerpen. Want zij begrepen, dat deze lieden groter straffen dan de ongelovigen, aan wie het geloof nog niet gepredikt was, verdienden. (VI Mar. 430:1/7).
YY. 4
De Vrouwe van de wereld wist en zag vanuit haar schuilplaats al deze geheimenissen en nog vele andere geheimen; doch het is mij niet mogelijk hiervan te vertellen. Ofschoon deze kennis haar, in de hogere delen van haar wezen en in haar ziel, waar deze kennis haar oorsprong had, uitgelezen vreugde bezorgde, stond zij niet toe, dat deze haar maagdelijk lichaam beroerden, nog haar zinnen en ondergeschikte vermogens, waarin deze vreugde toch een natuurlijke uitlaat gevonden zou hebben. Integendeel, toen zij voelde dat iets van deze vreugde overvloeide naar de ondergeschikte delen van haar leven, smeekte zij de eeuwige Vader deze stroom tegen te houden; want zij wenste geen verheugenis in haar lichaam zolang het lichaam van haar Goddelijke Zoon nog in het graf lag, en nog niet verheerlijkt was. De liefde van de gezegende Moeder was zo voorzichtig en getrouw, dat ze er naar streefde in alle opzichten een waar en volmaakt evenbeeld te zijn van de Goddelijke menselijkheid. Zorgvuldig toeziend op de kleinste details werd zij in haar ziel uitzonderlijk verblijd, terwijl zij in haar lichaam in navolging van de staat waarin Christus, onze Heiland, verbleef, smarten en pijnen onderging. Gedurende deze meditatie componeerde zij lofliederen, die de geheimenissen van deze triomf en de liefhebbende Voorzienigheid van de Verlosser verheerlijkte. Zij schilderde Hem als een liefhebbende Vader en almachtige Koning, Die, in Persoon, Zijn nieuwe rijk in bezit wilde nemen, dat Hem door Zijn Vader geschonken was en die nu Zijn onderdanen verloste door Zijn eigen aanwezigheid, zodat zij onmiddellijk zouden kunnen beginnen met het genieten van de beloning, die Hij voor hen bedoeld had. Om deze reden en enige anderen, door haar in dit sacrament onderkend, verheugde zij zich als de Moeder van de Overwinnaar en vereerde en verheerlijkte zij de Heer als Helpster. (VI Mar. 431:1/8).
Instructie die de Koningin des hemels, de allerheiligste Maria, mij gaf.
YY. 5
Mijn dochter, luister naar de lering van dit hoofdstuk, want het is het meest toepasselijk op de status u door de Allerhoogste toegebracht, en voor de beantwoording in liefde, die gij Hem verschuldigd zijt. Het verlangt van u: dat gij ondanks uw werk en ondanks uw omgang met de schepselen, hetzij hen bevelend als overste of gehoorzamend als ondergeschikte, uzelf niet toestaat, dat uw aandacht afdwaalt van de aanwezigheid van uw Heiland in de geheime en hogere delen van uw ziel; dat gij u niet afkeert van het licht van de Heilige Geest en Zijn blijvende ingevingen, want Mijn Goddelijke Zoon zoekt in de geheimen van uw hart verborgen voor de duivel, wegen te vinden, waartoe uw hartstochten geen toegang hebben, omdat zij leiden naar het heiligdom waarin alleen de hogepriester kan binnendringen (Heb. 9:7) en waar de ziel de verborgen omhelzingen van haar Koning en Bruidegom geniet, zodra zij voor Hem Zijn rustkamer gereed maakt met een gericht en onstuimig hart. Daar zult gij uw Heer gunstig gestemd vinden, de Allerhoogste vrijgevig, uw Schepper barmhartig, uw Bruidegom en Verlosser, liefhebbend; dan zult gij ook de krachten der duisternis niet voelen, nog de uitwerking der zonde, die geheel onbekend zijn in dat verblijf van licht en waarheid. Maar de ziel, verward door angsten voor de zichtbare dingen of zorgeloos in het naleven van de Goddelijke wet, zal deze wegen afsluiten; zij zal in verwarring zijn door de ongeregelde gehechtheid van de hartstochten; zij zal gehinderd worden door onnodige zorgen en nog meer door rusteloosheid van de geest en door het gebrek aan ernst en inwendige vrede, want het hart zal vrijuit kunnen handelen, zuiver en los van alles wat geen waarheid en licht is. (VI Mar. 432:1/4).
YY. 6
Gij hebt deze lering goed begrepen en goed in praktijk gebracht. Bovendien heb ik u dit alles in de praktijk laten zien als in een heldere spiegel, namelijk in mijn gedrag onder smarten, zuchten en bezoekingen van het Lijden van mijn Goddelijke Zoon en onder de liefdevolle zorgen, bezigheden en de nachtwake gedurende Zijn begrafenis en gedurende mijn hulp, die ik aan de Apostelen en de heilige vrouwen gaf. Gij hebt mij, gedurende mijn hele leven op dezelfde manier zien handelen, waarbij ik de werken van de geest zonder enige wrijving of hinder van de normale bezigheden volbracht. Opdat gij mij in al deze zaken kunt navolgen is het nodig: dat noch bij de onvermijdelijke gesprekken met de schepselen, noch bij de werken van uw levensstaat, noch door de spanningen van dit leven in ballingschap, noch door de bekoring of boosaardigheden van de duivel gij uw hart dingen doet wensen, die u dit zouden doen verhinderen of dat gij zou afdwalen in uw geest en uw gehele instelling zou vergeten. En ik waarschuw u, mijn liefste, dat indien gij niet zeer goed oplet en voorzichtig zijt in deze kwestie, dat gij achterop zult raken, uitzonderlijke zegeningen niet zult onderkennen, het heilige en hoge doel van de Heer zult dwarsbomen en mij, zowel als de engelen zeer veel verdriet zult doen, want wij allen wensen, dat gij met ons in alles, instemt. Gij zult de rust van uw geest en de innerlijke vertroosting verliezen, afnemen in genade de gewenste toename van de Goddelijke liefde niet bereiken en uiteindelijk de rijke beloning in de hemel missen. Het is zeer in uw eigen belang, dat gij goed luistert en mij gehoorzaamt in alles wat ik u met ware Moederliefde leer. Overweeg het, mijn dochter, mediteer het en vorm uw geest daarna opdat door mijn bemiddeling en door Goddelijke genade gij dit alles in praktijk zult kunnen brengen. Beschouw ook met aandacht de wijze waarop ik afstand nam van uiterlijke vreugden, in navolging van mijn Meester. Geef Hem alle lof daarvoor, als ook voor de zegeningen, die Hij de heiligen in het voorgeborchte bracht, toen Zijn allerheiligste ziel afdaalde om hen te bevrijden en hen met vreugde te vervullen bij Zijn verschijnen, want dit alles waren werkingen van Zijn oneindige Liefde. (VI Mar. 433:1/10).
Hoofdstuk XXVI
De Verrijzenis van Christus, onze Heiland, en Zijn verschijning aan Zijn allergezegendste Moeder in gezelschap van de heilige Vaders van het voorgeborchte.
YY. 7
De Goddelijke Ziel van Christus onze Verlosser verbleef in het voorgeborchte van half vier vrijdagmiddag tot na drie uur in de morgen van de daarop volgende zondag. Rond dit uur keerde Hij terug naar de grafkelder als de overwinnende Prins van de engelen en van de heiligen, die Hij verlost had uit de diepliggende gevangenissen als buit van Zijn overwinning en als onderpand van Zijn glorievolle triomf over de gekastijde en neergeslagen oproerlingen van de hel. In de grafkelder fungeerde vele engelen als wacht, allen in aanbidding voor het heilige Lichaam, vereerd met de Godheid. Enigen van hen hadden, gehoorzaam aan het bevel van hun Koningin en Meesteresse, de relikwieën van het heilige bloed, de stukken afgerukt vlees, haar dat uitgerukt was uit het Goddelijk gelaat en hoofd en al het andere dat tot de volmaaktheid en volkomenheid van Zijn allerheiligste menselijkheid behoorde, verzameld. De Moeder der voorzichtigheid omringde deze relikwieën met haar zorgzame liefde. De engelen betrokken de wacht bij deze relikwieën, elk hunner vervuld van vreugde over de taak, die hen was opgedragen. Voordat er enige verandering in was aangebracht, werd het Lichaam van de Verlosser aan de heilige Vaders getoond in dezelfde staat, gewond, verminkt en mishandeld, zoals het achtergelaten was, nadat de Joden hun wreedheden hadden bedreven. Terwijl zij Hem in deze staat aanschouwden, aanbaden de Patriarchen, Profeten en andere heiligen Hem en beleden zij Hem als mensgeworden Woord, dat waarlijk al onze gebreken en smarten op Zich genomen had (Is. 53:4) en onze schulden overvloedig betaald had, voldoening schenkend in Zijn onschuld en reinheid voor alles wat wij verschuldigd waren aan de rechtvaardigheid van de eeuwige Vader. Daar zagen onze eerste ouders, Adam en Eva, de ruïne die zij hadden veroorzaakt door hun ongehoorzaamheid, de onschatbare uitdelging die deze had veroorzaakt en de onmenselijke goedheid en barmhartigheid van de Verlosser. Aangezien zij het effect van Zijn glorievolle Verlossing door het, licht in hun zielen voelden, prezen zij opnieuw de Heilige der heiligen, Die met wonderbaarlijke wijsheid deze redding had gewrocht. (VI Mar. 434:1/10).
YY. 8
Daarna werden, in aanwezigheid der heiligen, door de engelen alle relikwieën, die zij hadden verzameld, verenigd met het heilige Lichaam, waardoor het Zijn natuurlijke vervolmaking en gaafheid terug kreeg. Op hetzelfde moment verenigde de allerheiligste Ziel zich met het Lichaam, waardoor het onsterfelijke leven en zijn glorie terugkeerde. In plaats van de wikkels en de kruiden waarin het begraven was, werd het gekleed in de vier gloriegaven, namelijk: met helderheid, onvatbaar voor lijden, vrije beweeglijkheid en subtiliteit (Joh. 19:40). Deze gaven vloeiden van de onmetelijke glorie van de ziel van Christus in het heilige Lichaam. Ofschoon deze gaven aan dit Lichaam toebehoorden vanaf het ogenblik, van zijn ontvangenis, als natuurlijke erfenis en deelgenootschap aan de Godheid, waren ze toch opgeschort wat betreft hun uitwerking op het allerzuiverst Lichaam om het in staat te stellen te lijden en onze glorie voor ons te kunnen verdienen. In de Verrijzenis werden deze gaven terecht weer tot leven gewekt, zodat ze wederom overeenkwamen met de vereniging met de Godheid. Aangezien de glorie van de allerheiligste ziel van Christus onze Heiland onbegrijpelijk is en niet door mensen verstaan kan worden, is het evenzeer in onze woorden en voorbeelden de glorierijke gaven van Zijn Vergoddelijkt Lichaam te beschrijven, want in vergelijking met Zijn zuiverheid is kristal ondoorzichtig. Het licht dat met dit Lichaam samengaat en uit het Lichaam straalt, is zo verschillend van andere objecten als dag en nacht of als vele zonnen die één ster overtreffen; en alle schoonheid van de schepselen tezamen genomen zouden afzichtelijk schijnen in vergelijking met Zijn schoonheid, want in de gehele schepping is niets daarmee te vergelijken. (VI Mar. 435:1/7).
YY. 9
De uitstraling van deze gaven, in de Verrijzenis ten toon gespreid, overtrof verre de glorie van de Transfiguratie of van enige andere manifestatie in deze geschiedenis verteld. Want bij deze gelegenheden ontvangt Hij deze gaven slechts kortstondig, terwijl Hij ze nu in volheid en voor altijd ontving. Door de onmogelijkheid om te kunnen lijden werd Zijn Lichaam onoverwinnelijk voor alle geschapen macht, want geen macht is in staat Hem te bewegen of te veranderen. Door de subtiliteit werd de grove aardse materie zo gezuiverd, dat het in staat is andere materie te doorbreken als een zuivere geest. Daardoor kon Hij door de rotsen van het grafgewelf heen zonder ze te bewegen of te verplaatsen, juist zoals Hij in de wereld kwam uit de schoot van Zijn gezegende Moeder. De vrije beweeglijkheid bevrijdde Hem van het gewicht en de traagheid van de materie, zoals ze de beweeglijkheid van de onstoffelijke engelen overtrof, terwijl Hijzelf sneller kon bewegen dan zij, zoals onder meer bleek bij Zijn verschijning aan de Apostelen. De heilige wonden, die Zijn Lichaam verminkt hadden, straalden nu een schitterend en tintelend licht uit, waardoor schoonheid en bekoring zeer verhoogd werd. In geheel deze glorie en hemelse schittering rees de Heiland nu uit Zijn graf. In de aanwezigheid van de heiligen en de aardsvaders beloofde Hij universele verrijzenis in eigen lichaam van alle mensen en dat zij daarenboven als effect van Zijn eigen Verrijzenis op gelijke wijze verheerlijkt zouden worden, als onderpand en belofte voor de universele opstanding beval de Heer de zielen van vele heiligen die daar aanwezig waren, zich te verenigen met hun lichamen en op te staan tot het eeuwige leven. Dit Goddelijk bevel werd onmiddellijk uitgevoerd en hun lichamen verrezen, zoals wordt verteld door de heilige Mattheus, vooruitlopend op dit mysterie (Mat. 27:52). Onder hen waren de heilige Anna, de heilige Jozef en de heilige Joachim en meerderen van de oude Vaders en Patriarchen, die zich onderscheidden hadden in het geloof en in de hoop op de menswording en daarvoor met groot aandringen gebeden hadden tot de Heer. Als gunst voor hun ijver werden hun lichamen reeds nu tot volledige glorie gebracht. (VI Mar. 436:1/12).
YZ. 0
O hoe machtig en wonderschoon, hoe onoverwinnelijk en sterk was de aanblik, zelfs nu reeds, van de Leeuw van Juda, de Zoon van David! Geen werd zo snel klaarwakker uit de slaap als Christus uit de dood (Ps. 3:4). Op Zijn gebiedende stem hechtten zich de droge en verspreid liggende beenderen van de reeds lang overleden aaneen en het vlees, dat lang geleden tot stof was vergaan, werd verenigd met de beenderen; zij vernieuwden het vorige leven en versierd met genadegaven, verenigde de levend-brengende ziel zich met het verrezen lichaam. In een ogenblik verzamelden zich al deze heiligen rond hun Heiland. Zij waren schitterender dan de zon, zuiver doorschijnend, vol schoonheid en levendig, geheel geschikt om Hem overal te volgen; en door hun gelukzalige staat bevestigden zij de profetie van Job: in eigen vlees met eigen ogen – niet met die van anderen – zullen wij de Verlosser ter onzer vertroosting zien (Job. 19:26). De grote Koningin des hemels zag vanuit het Cenakel al deze grote mysteries geschieden en zij nam daaraan deel. Op hetzelfde ogenblik waarin de allerheiligste ziel van Christus Zich verenigde met Zijn Lichaam, keerde de vreugde in haar onbesmette ziel terug en vloeide door haar allerheiligste lichaam. En deze toevloeiing was zo voortreffelijk in zijn uitwerking dat zij van smart tot vreugde, van lijden tot verrukking, van droefenis tot onuitsprekelijke jubel en zalige rust werd. Op dit moment trad de Evangelist Johannes bij haar binnen zoals hij ook op de voorafgaande ochtend gedaan had. Hij had het plan haar te troosten in haar bittere eenzaamheid. Daar zag hij haar in glans van pracht en glorie, die hij tevoren nauwelijks gekend had, wegens haar overweldigende smart. De Apostel aanschouwde haar nu met verwondering en onder de diepste eerbied. Hij begreep, dat de Heer verrezen was, nu Zijn Moeder geheel herschapen was in vreugde. (VI Mar. 437:1/13).
YZ. 1
In deze nieuwe vreugde en onder Goddelijke invloed van haar bovennatuurlijke visie begon de grote Vrouwe zichzelf gereed te maken voor het bezoek van de Heer, dat zeer binnenkort zou geschieden. Terwijl zij zich overgaf aan lofprijzingen, gezangen en gebeden, voelde zij in zich een nieuwe jubel en hemelse vreugde omhoog stijgen, die ver verheven waren boven haar eerste vreugde en op wonderbaarlijke wijze overeenkwamen met de smarten en bezoekingen, die zij in het Lijden en bij de Dood van haar Zoon ondergaan had. Deze nieuwe Godsgaven was verschillend en meer verheven dan de vreugden, die op natuurlijke wijze vanuit haar ziel naar haar lichaam vloeiden. Daarenboven nam zij in zichzelf een derde, heel verschillend effect waar, voortvloeiend uit de Goddelijke genade. Zij voelde namelijk het hemelse licht, dat de komst van het gelukzalig schouwen aankondigde, in haar binnendringen. Ik zal dit hier niet verder uitleggen, omdat ik daarover reeds in het eerste boek heb uitgeweid. Ik voeg hier slechts aan toe, dat de Koningin bij deze gelegenheid deze Goddelijke invloed in grotere graad ontving. Want nu was de Passie van Christus reeds geschied en zij had de verdiensten van het Lijden verkregen. Zo kwamen de vertroostingen uit de hand van haar Goddelijke Zoon overeen met de grootte en de soort van haar smart. (VI Mar. 438:1/9).
YZ. 2
Toen de gezegende Maria geheel gereed was, verscheen haar Christus onze Heiland, in gezelschap van de heiligen en Aartsvaders. De steeds nederige Koningin viel voor Hem ter aarde en aanbad haar Goddelijke Zoon. De Heer richtte haar op en trok haar naar Zich toe. In dit contact, dat meer intiem was dan het contact met de menselijkheid en de wonden, gezocht door Magdalena, werd de maagdelijke Moeder deelgenoot van een bijzondere genade, die slechts zij, als onbevlekte, kon ontvangen. Ofschoon dit niet de grootste van alle genaden was, die zij bij deze gelegenheid ontving, zou zij daar toch niet tegen bestand geweest zijn, indien zij niet tevoren door de engelen en de Heer Zelf gesterkt was. Deze genade bestond uit het innig verenigen van het het glorierijke lichaam van de Zoon met dat van Zijn allerzuiverste Moeder, te vergelijken met het opnemen van het licht van de zon door een kristallen bol, waardoor deze geheel vervuld wordt van glans en schittering. Door deze hemelse omhelzing verenigde zich het lichaam van de allerheiligste Maria met dat van haar Zoon; het was, als het ware, de opgang naar haar intieme kennis van de allerheiligste ziel en het lichaam van de Heer. Als gevolg van deze genaden, die samengesteld waren uit steeds hogere en onuitsprekelijke gaven, steeg Maria op naar de kennis van de meest verborgen sacramenten. Terwijl zij deze genaden ontving, hoorde zij een stem die haar zei: “Mijn geliefde, stijg hoger op!” (Luc. 18:10). (VI Mar. 439:1/9).
Door de kracht van deze woorden zag zij de Godheid duidelijk en intuïtief, waarin zij volledige doch tijdelijke rust en beloning vond voor al haar smarten en pijnen. Alleen stilzwijgen is hier op zijn plaats, aangezien het verstand en de taal volkomen tekort schieten om alles wat door de gezegende Maria heen ging gedurende dit zalig visioen te beschrijven. Het was het hoogste visioen dat zij tot dan gehad had. Laat ons deze dag vieren in verwondering en lof, onder gelukwensen en liefdevolle, nederige dank voor alles wat zij voor ons verdiend heeft en voor haar verheffing en vreugde. (VI Mar. 439:10/13).
YZ. 3
Gedurende enige uren genoot de hemelse Prinses het Wezen van God, tezamen met haar Goddelijke Zoon, deelhebbend aan Zijn triomf, zoals zij deelgenoot was geweest van Zijn kwellingen. Daarna daalde zij geleidelijk af van dit visioen tot zij zich bij het einde, steunend op de rechterarm van de allerheiligste menselijkheid terugvond en vertroost werd door de rechterhand van de Godheid (Hoog. 2:6). Zij onderhield zich op liefdevolle wijze met haar Zoon over Zijn Lijden en Zijn glorie. Onder deze gesprekken werd zij gesterkt met de wijn van naastenliefde en liefde, die zij in overvloed dronk uit de oorspronkelijke bron. Alles wat een gewoon schepsel maar ontvangen kon, werd bij deze gelegenheid aan de gezegende Maria toebedeeld. Want de Goddelijke rechtvaardigheid achtte het haar plicht een schepsel van zo grote zuiverheid schadeloos te stellen (zo zal ik dit maar noemen omdat ik geen beter woord kan vinden) voor al het lijden en alle kwellingen, ondergaan gedurende het Lijden en de Dood van onze Heiland. Want, zoals ik reeds menigmaal gezegd heb, zij leed dezelfde kwellingen als haar Zoon en werd nu gedurende dit mysterie overspoeld met een daarmee gelijk te stellen hoeveelheid vreugde en verheerlijking. (VI Mar. 440:1/7).
YZ. 4
Daarna, nog steeds in haar verheven staat, keerde de grote Vrouwe zich tot de heilige Patriarchen en alle rechtvaardigen, herkende hen en sprak tot ieder van hen, waarbij zij de Almachtige lof toezwaaide voor Zijn vrijgevige barmhartigheid, aan hen betoond. Zij werd met een speciale vreugde vervuld onder het spreken met haar ouders, de heilige Joachim en Anna, met haar bruidegom de heilige Jozef en met Johannes de Doper; en met hen trad zij in meer bijzonderheden dan met de Aartsvaders, de Profeten, Adam en Eva. Zij allen vielen voor de hemelse Vrouwe neer, erkenden haar als de Moeder van de Verlosser van de wereld, als de oorzaak van hun bevrijding en de Medehelpster van hun Verlossing. De Goddelijke wijsheid dwong hen haar op deze wijze te vereren. Maar de Koningin van alle deugden en de Meesteresse van de nederigheid wierp Zich op de grond en vereerde de heiligen overeenkomstig hun goede werken. Dit liet de Heer toe, omdat de heiligen weliswaar minder genade bezaten, maar in hun zalige staat begiftigd waren met onvergankelijke en eeuwige glorie, terwijl de Moeder van genade nog in het sterfelijke leven stond en pelgrim was en nog niet de staat van de vervulling bereikt had. De aanwezigheid van Christus duurde voort gedurende het gehele gesprek van Maria met de Vaders. De allergezegendste Maria nodigde alle engelen en heiligen die daar aanwezig waren uit om de Overwinnaar van dood, zonde en hel te aanbidden. Daarop zongen allen nieuwe gezangen, psalmen en hymnen van glorie en pracht, totdat het uur aanbrak, waarop de verrezen Heiland op andere plaatsen zou verschijnen, zoals ik in het volgende hoofdstuk zal mededelen. (VI Mar. 441:1/9).
Instructie die de grote Vrouwe, de Allerheiligste Maria, mij gaf.
YZ. 5
Mijn dochter, verheug u over uw bezorgdheid inzake uw onmacht in woorden te verklaren wat uw inwendige vermogens waarnemen aan verheven mysteries, die gij wel alle neerschrijft. Het bekennen van onmacht tegenover zulke verheven sacramenten als degenen die gij hebt neergeschreven, dient als een overwinning voor de schepselen en als een afstraling van de glorie van God gezien te worden. Ik voelde de kwellingen, die mijn Zoon onderging en ofschoon ik mijn leven niet verloor, onderging ik toch de geheimnisvolle doodsstrijd en daarom onderging ik in mijn wezen ook deze wonderbaarlijke en mystieke verheffing tot een allerverhevenste staat van genade en lichtheid. Het Wezen van God is oneindig, en ofschoon een schepsel dit voor een groot deel kan begrijpen, blijft er toch veel over om lief te hebben en te genieten, waar hij nimmer aan toe komt. Opdat gij, geholpen door uw begrip, iets van de glorie van Christus, mijn Zoon, van mij en die van de heiligen zult kunnen begrijpen, zal ik enige regels geven, waardoor u de gaven van de verheerlijkte ziel zult kunnen afleiden uit de gaven, die het verheerlijkte lichaam ten toon spreidt. Gij weet reeds, dat de gaven van de ziel bestaan uit het schouwen, het begrip en de vervulling, terwijl die van het lichaam reeds door u genoemd zijn, met name helderheid, onvatbaarheid voor lijden, vrije beweeglijkheid en subtiliteit. (VI Mar. 442:1/6).
YZ. 6
Elk van deze genadegaven wordt overeenkomstig de daden die iemand stelt, – in de staat van genade – ook al is dit slechts een kleine daad zoals het wegnemen van een stro of het geven van een dronk water ter liefde Gods (Mat. 10:42), vergroot. Voor elk van de meest onbetekende werken verkrijgt het schepsel toename van de genaden; een toename aan helderheid, die het zonlicht vele malen overtreft, waaraan dan nog een zekere staat van gezegendheid is toegevoegd; een toename van de onmogelijkheid tot lijden, waardoor de mens verder van menselijke en aardse corruptie af komt te staan dan welke geschapen kracht ooit zou kunnen bewerkstelligen bij het weerstaan van ziekte en veranderlijkheid; een toename aan subtiliteit, waardoor hij verder doordringt in alles wat maar tegenstand biedt en die hem nieuwe kracht tot doordringing geeft; een toename aan beweeglijkheid, die elke activiteit van vogels, winden en alle andere beweeglijke schepselen verre overtreft, zoals bijvoorbeeld vuur en de elementen die daardoor aangetrokken worden. Uit deze toename van de gaven van het lichaam, verdiend door goede werken, zult gij de toename van de genadegaven van de ziel kunnen afleiden; want de gaven van het lichaam zijn afgeleid van de gaven van de ziel en komen daarmee overeen. In het zalig schouwen verwerft elke verdienste grotere helderheid en meer inzicht in de Goddelijke eigenschappen en volmaaktheden dan die verworven zijn door alle dokters en verlichtte leden van de Kerk. Tegelijkertijd wordt het begripsvermogen en het bevattingsvermogen van het Goddelijke Voorwerp groter; want de zekerheid van het bezit van het hoogste en oneindige Goed maakt de bezonkenheid en de rust van het genieten meer begerenswaard dan indien de ziel alles zou bezitten op het gebied van rijkdom, alles zou omvatten wat gewenst en verlangd wordt in de gehele schepping, zelfs indien dit alles in één moment zou bezeten worden. Vervulling, de derde gave van de ziel, gegeven vanwege de liefde waarmee het schepsel ook de kleinste daad stelt, verheft de graden van liefde dusdanig, dat de grootste liefde, die de mens op aarde kan brengen, daarbij in het niet valt. Ook kan de vreugde, die daarvan het gevolg is, nimmer vergeleken worden met de vreugden van dit sterfelijke leven. (VI Mar. 443:1/7).
YZ. 7
Verhef daarom uw gedachten, mijn dochter, en leid uit deze wonderschone gaven, die door God voor onze kleine daden gegeven worden, af, wat de heiligen dan wel zullen verwerven, die door heldhaftige daden en uitzonderlijke werken, door grote kwellingen en martelaarschap bekend zijn geworden in de Kerk van Christus. En als dergelijke dingen in gewone mensen kunnen geschieden, denk dan eens hoe groot de verheerlijking van mijn Goddelijke Zoon was, in Hem die geen fouten en gebreken kende. Dan zult u ook inzien hoe begrensd het menselijk vermogen is, speciaal in het sterfelijke leven, om dit mysterie waardig te begrijpen en zulke grootheid naar waarde te schatten. De allerheiligste ziel van mijn Heer was verbonden met de Godheid en wegens de hypostatische vereniging deelde Zijn Goddelijke en menselijke Persoonlijkheid, waardoor deze verheerlijkt werd alsof ze op een onuitsprekelijke wijze deel ging uitmaken met het Wezen van God Zelf. Ofschoon Zijn glorie niet gebaseerd was op verdiensten maar voortkwam uit de hypostatische vereniging vanaf het eerste moment van Zijn ontvangenis in mijn schoot, toch vroegen Zijn werken: de dertig jaren van Zijn leven; Zijn geboorte in armoede, Zijn leven als werkman, Zijn liefhebben als een pelgrim, de beoefening van alle deugden, de verlossing van het menselijk geslacht, de vestiging van de Kerk en de leerstellingen van het geloof, dat de glorie van Zijn lichaam werd aangepast aan die van Zijn ziel. En daarom is Zijn grootheid onuitsprekelijk en onmetelijk, slechts te openbaren in het eeuwige leven. In aansluiting op de schitterende verheffing van Mijn Goddelijke Zoon wekt de rechterhand van de Almachtige ook gevoelens op, die een gewoon schepsel dragen kan en daarin vergat ik alle bezoekingen en smarten van het Lijden. De Vaders uit het voorgeborchte en de andere heiligen ondervonden hetzelfde, toen zij hun beloning ontvingen. Ik vergat de bitterheid en het lijden dat ik geleden had, want de grote vreugde dreef de pijnen uit, ofschoon ik nimmer vergat wat mijn Zoon voor het menselijke geslacht geleden had. (VI Mar. 444:1/9).
Hoofdstuk XXVII
Enige verschijningen van Christus, onze Heiland, aan de Maria’s en aan de Apostelen; de voorzichtigheid van de Koningin bij het luisteren naar de verslagen van deze verschijningen van de Heer.
YZ. 8
Nadat Jezus, onze Heiland, verrezen en verheerlijkt, Zijn allergezegendste Moeder had bezocht en haar vervuld had met glorie, besloot Hij, als liefhebbende Vader en Herder de schapen van Zijn kudde, die de ergernis over Zijn lijden verspreid had, weer bijeen te brengen. De heilige Aartsvaders en allen die Hij verlost had uit het voorgeborchte bleven voortdurend in Zijn gezelschap, ofschoon het slechts aan onze grote Koningin was voorbehouden hen te zien, met hen te spreken en zich met hen te onderhouden in deze tijd tussen de Verrijzenis en de Hemelvaart van haar Goddelijke Zoon. Wanneer de Heer niet aan anderen verscheen, verbleef Hij met Zijn geliefde Moeder in het Cenakel. Zij verliet deze zaal niet in deze veertig dagen. Daar genoot zij van het gezelschap van de Verlosser van de wereld en van het koor van Profeten en heiligen, die de Koning en de Koningin vergezelden. Om Zijn Verrijzenis bekend te maken aan de Apostelen begon Hij Zich te vertonen aan de vrouwen, niet vanwege hun zwakheid, maar juist omdat ze sterker waren in hun geloof en in hun hoop op de Verrijzenis. Dit is de reden waarom zij het privilege genoten, de verrezen Christus als eersten te zien. (VI Mar. 445:1/7).
YZ. 9
De Evangelist Marcus (Mar. 15:47) meldt de speciale aandacht waarmee Maria Magdalena en de andere Maria de plaats waar het Lichaam van Jezus was neergelegd, bezien hadden. Het was dan ook geen wonder dat zij zich, in gezelschap van andere vrouwen, op de avond van de Sabbat van het Cenakel naar de stad begaven om nieuwe welriekende oliën en geurige kruiden te kopen, teneinde daarmee de volgende dag naar het graf te gaan voor een hernieuwde balseming. Des zondags, geheel onkundig van het feit dat het graf op gezag van Pilatus (Mat. 27:65) onder bewaking was gesteld en van zegels voorzien, spoedden zij zich in alle vroegte daarheen om hun Godvruchtige plannen uit te voeren. Op hun weg dachten zij slechts aan de moeilijkheid van het bewegen van de zware steen, die zij voor de opening van het graf hadden zien rollen; maar hun liefde zou deze hindernis wel overwinnen, al wisten ze niet hoe dit zou geschieden. Toen ze vertrokken van het Cenakel was het nog donker, maar voordat ze aan het graf kwamen was de zon reeds opgegaan, want op die dag werden de drie uren van duisternis die na de dood van de Heiland waren opgetreden, gecompenseerd door een vroege zonsopgang. Dit wonder kan overeenstemming brengen in de verklaringen van de heilige Marcus en de heilige Johannes, wanneer de eerste schrijft, dat de Maria’s na zonsopgang kwamen en de tweede zegt, dat het nog donker was toen zij kwamen (Mar. 16:2) (Joh. 20:1); want beiden zagen terecht dat zij zeer vroeg, voor het ochtendgloren vertrokken en dat de zon, door zijn snelle opkomst reeds boven de horizon was bij hun aankomst aan het graf, ofschoon ze deze korte weg zeer snel hadden afgelegd. Het graf was in een gewelfde spelonk, een soort kelder, waarvan de ingang bedekt was door een grote stenen plaat. Daarin, iets naar één kant en boven de grond, was het holle stuk steen waarin het Lichaam van Heiland rustte. (VI Mar. 446:1/8).
ZA. 0
Even voordat de Maria’s over de moeilijkheid de steen te verrollen spraken, vond er een plotselinge heftige beving van de aarde plaats. Terzelfdertijd opende een engel van de Heer het graf door de steen opzij te rollen (Mat. 28:2). Bij het horen van dit geluid en het voelen van de aardbeving vielen de wachters ter aarde. Zij waren verstijfd van schrik en verwarring, ofschoon zij de Heer niet zagen. Want het Lichaam van de Heer was niet meer in het graf; Hij was reeds verrezen en had het graf reeds verlaten, voordat de engel de steen opzij had gerold. De Maria’s waren beangstigd maar zij werden door God bemoedigd en naderden het gewelf. Dichtbij de ingang zagen zij de engel op de steen zitten die hij had weggerold. Hij zat daar, zijn gelaat straalde, zijn klederen waren sneeuwwit (Mar. 16:5). Hij sprak tot hen: “Weest niet bevreesd; gij zoekt Jezus van Nazareth Die gekruisigd was; Hij is verrezen, Hij is niet hier; ziet de plaats waar ze Hem hadden neergelegd.” (VI Mar. 447:1/4).
De heilige vrouwen traden binnen. Zij zagen het lege graf en werden vervuld van smart; want op dat moment waren ze meer ontroerd door de afwezigheid van de Heer dan door de woorden van de engel. Toen zagen ze twee andere engelen, gezeten aan elke kant van de uitholling, die tegen hen spraken: “Waarom zoekt gij de Levende bij de doden? Herinner u de woorden die Hij tot u sprak toen Hij nog in Galilea was (Luc. 26:4/5), dat Hij op de derde dag zou verrijzen. Maar ga, zeg aan de leerlingen en Petrus, dat Hij hen voorgaat naar Galilea. Daar zullen zij Hem vinden. (Mar. 16:7). (VI Mar. 447:5/10).
ZA. 1
Toen de engelen hen herinnerd hadden aan Jezus woorden, herinnerden zij zich eveneens wat de Goddelijke Meester gezegd had. Zij waren nu zeker van Zijn Verrijzenis. Ze spoedden zich weg van het graf en brachten verslag uit van hun bevindingen aan de elf Apostelen en de andere volgelingen van de Heer. Maar velen hunner waren geschokt in hun geloof en de woorden van hun Meester en Verlosser zo weinig indachtig, dat zij het verhaal van de vrouwen als een vluchtige hallucinatie beschouwden (Luc. 24:11). Terwijl de vrouwen, bevend van vreugde, aan de Apostelen vertelden wat zij gezien hadden, ontwaakten de schildwachten uit hun bedwelming en herwonnen het gebruik van hun zintuigen. Toen ze het graf open en leeg zagen, spoedden zij zich naar de prinsen en priesters om daar mededeling van te doen (Mat. 11:14). Deze geraakten in grote verwarring; zij belegden een vergadering om vast te stellen wat zij zouden kunnen doen om het effect van dit wonder af te zwakken, want dit zou niet verborgen kunnen blijven. Zij besloten de soldaten veel geld te geven om hen over te halen te zeggen dat gedurende hun slaap de leerlingen van Jezus het Lichaam uit het graf hadden genomen. De priesters verzekerden de wachten dat hen niets zou kunnen overkomen. Zij verspreidden deze leugens onder de Joden. Menigeen was zo dwaas om dit te geloven; en er zijn er in onze dagen, die hardnekkig en blind genoeg zijn om daarop in te gaan en de getuigenis van deze soldaten willen aannemen over feiten die gebeurd zouden zijn terwijl zij sliepen. (VI Mar. 448:1/11).
ZA. 2
Ofschoon sommige leerlingen en Apostelen het verhaal van de Maria’s als een onzinnig verhaal beschouwden, gingen toch Petrus en Johannes, die zich gaarne persoonlijk wenste te overtuigen, haastig naar het graf, op de voet gevolgd door de heilige Vrouwen (Joh. 20:3). De heilige Johannes kwam daar als eerste aan. Nog voordat hij het graf was binnengegaan, zag hij de wikkels terzijde liggen. Hij wachtte de komst van Petrus af, trad terzijde en liet Petrus voorgaan. Beiden zagen dat het heilige Lichaam niet in het graf was. De heilige Johannes werd nu bevestigd in datgene wat hij begonnen was te geloven toen hij de Koningin des hemels geheel veranderd en verheerlijkt had aangetroffen, en hij beleed zijn geloof. De twee Apostelen keerden terug om verslag uit te brengen over het wonder, dat zij in het graf hadden waargenomen. De Maria’s bleven in een plaats, iets verwijderd van het graf en praten over de gebeurtenissen. Maria Magdalena betrad voor de tweede maal, onder tranen en in grote beroering, het graf. Ofschoon de Apostelen de engelen niet gezien hadden, werd zij hen gewaar. Zij vroegen haar: “Vrouwe, waarom weent gij?” (Joh. 20:5). Zij antwoordde: “Omdat ze mijn Heer hebben weggenomen en ik niet weet waarheen ze Hem gebracht hebben.” (VI Mar. 449:1/12).
Na dit antwoord verliet zij de tuin rondom het graf en ontmoette de Heer. Zij herkende Hem niet en dacht dat Hij de tuinman was. Ook de Heer vroeg haar: “Vrouwe, waarom weent gij? Wie zoekt gij?” (Joh. 20:15). Magdalena wist niet, dat Hij de Heer was en antwoordde Hem alsof Hij de tuinman was, zeggende: “Heer, indien gij Hem elders gebracht hebt, zeg mij dan waar gij Hem neergelegd hebt en ik zal Hem wegbrengen.” (VI Mar. 449:13/17).
Toen sprak de liefhebbende Meester haar toe met het volgende woord: “Maria” en bij het uitspreken van haar naam liet Hij Zich door de toon van Zijn stem herkennen. (VI Mar. 449:18).
ZA. 3
Zodra Magdalena Jezus herkend had, werd zij vervuld van vreugdevolle liefde. Zij antwoordde Hem, zeggende: “Rabboni, mijn meester!” (VI Mar. 450:1/2).
Zij wierp zich aan Zijn voeten en wilde ze kussen, zoals zij dit gewend was. Maar de Heer voorkwam dat, haar zeggende: “Raak Mij niet aan, want Ik ben nog niet opgestegen naar Mijn Vader, waarvan Ik werd uitgezonden; maar keer terug naar de anderen en zeg aan Mijn broeders, de Apostelen, dat Ik naar Mijn en hun Vader ga.” (VI Mar. 450:3/4).
Toen verliet Magdalena Hem, vervuld van troost en jubelend. Kort daarna ontmoette ze de andere Maria’s. Zij hoorden haar aan, luisterden naar haar ontmoeting met Jezus, verrezen uit het graf en terwijl ze nog onder tranen tezamen beraadslaagden wat hen te doen stond, verscheen Hij aan hen, zeggende: “God redde U” (VI Mar. 450:5/7).
Zij allen herkenden Hem zoals de heilige Matheus ons vertelt; zij vereerden Zijn heilige voeten. De Heer beval hen ten tweede male naar de Apostelen te gaan, hen te vertellen, dat zij Hem ontmoet hadden en dat zij naar Galilea moesten gaan, waar zij Hem in verrezen staat zouden aanschouwen (Mat. 28:10). Jezus verdween daarna. De heilige vrouwen spoedden zich naar het Cenakel om de Apostelen te vertellen wat hen overkomen was; maar de Apostelen bleven aarzelen hun geloof te tonen (Luc. 24:11). Daarna gingen de vrouwen naar de Koningin des Hemels om haar te vertellen wat er gebeurd was. Ofschoon Maria alles wist wat voorgevallen was, door haar verstandelijk schouwen, luisterde zij met bewonderenswaardige liefde en voorzichtigheid. Van hun verhaal maakte zij gebruik, hen te bevestigen in hun geloof in de geheimenissen van de menswording en hen in te lichten over de teksten van de Heilige Schrift die daarop slaan. Maar de hemelse Koningin vertelde hen niet was geschied was, ofschoon zij de Lerares van deze getrouwe en toegewijde leerlingen was, juist als de Heer de Leraar was van de Apostelen op het gebied van het geloof. (VI Mar. 450:8/15).
ZA. 4
De Evangelisten delen niet mee wanneer de Heer aan de heilige Petrus verscheen, ofschoon de heilige Lucas dit wel vermoedt, maar het was na Zijn verschijning aan de vrouwen. Hij verscheen voor hem persoonlijk, als het Hoofd van de Kerk en voordat Hij aan alle Apostelen tezamen of aan enigen van hen afzonderlijk verscheen. Het geschiedde op dezelfde dag, nadat de heilige vrouwen hem op de hoogte gesteld hadden van Zijn verschijningen aan hen. Spoedig daarna vond de verschijning plaats van de Heer aan de twee leerlingen, die in de namiddag van die dag naar Emmaüs gingen, hetgeen tot in bijzonderheden door de heilige Lucas (Luc. 24:13) verteld wordt. Deze stad is zestig stadiën van Jeruzalem verwijderd, dat is gelijk aan vier Palestijnse of twee Spaanse mijlen. De ene heette Cleophas en de andere de heilige Lucas zelf. Het had op de volgende wijze plaats: De twee leerlingen verlieten Jeruzalem, nadat zij de verslagen van de vrouwen gehoord hadden. Onderweg praten zij over de gebeurtenissen van het Lijden, de heiligheid van hun Meester en de wreedheid van de Joden. Zij verwonderden zich erover, dat de Almachtige had toegestaan dat deze heilige en onschuldige Man zulke kwellingen en zulk onrecht had moeten doorstaan. De ene zei: “Wanneer is ooit een dusdanige zachtheid en liefde in een mens voorgekomen?” (VI Mar. 451:1/10).
En de andere antwoordde daarop: “Wie heeft er ooit van zulk een geduld gehoord, zo zonder een woord, zonder een klacht of zelfs maar het minste teken van verontrusting in uiterlijk voorkomen of in houding? Zijn leerstellingen waren heilig, Zijn leven treft geen blaam, Zijn woorden waren woorden van het eeuwige leven, Zijn daden kwamen allen ten goede. Wat kon de priester dan zien in Hem om een dusdanige haat in zich te wekken?” (VI Mar. 451:11/13).
ZA. 5
De andere antwoordde: “Waarlijk, Hij was in alle opzichten prachtig; geen mens kan ontkennen dat Hij een groot profeet was; Hij volbracht vele wonderen, Hij gaf het gezicht aan de blinden terug; gezondheid aan de zieken, het leven aan de doden en overlaadde allen met zegeningen. Maar Hij zei, dat Hij op de derde dag na Zijn dood zou verrijzen, – dat is vandaag – en dat hebben we niet gezien.” (VI Mar. 452:1/2).
De andere antwoordde: “Hij heeft ook gezegd dat Hij zou gekruisigd worden en dat werd letterlijk bewaarheid.” (Mat. 20:19). (VI Mar. 452:3).
Onder dit gesprek verscheen Jezus aan hen in het gewaad van een pelgrim en als iemand die hen toevallig onderweg ontmoette. Hij groette hen en sprak: “Waarover spreekt gij? Het komt mij voor dat gij bedroefd zijt.” (VI Mar. 452:4/6).
Cleophas antwoordde: “Zijt gij de enige vreemdeling in Jeruzalem, dat gij niet weet wat gedurende deze dagen in de stad is voorgevallen?” (VI Mar. 452:7).
De Heer zei: “Wat is er dan geschied?” (VI Mar. 452:8).
Waarop de leerlingen antwoordde: “Weet Gij niet wat de prinsen en priesters Jezus van Nazareth hebben aangedaan, een Man, heilig en machtig in woorden en daden; hoe zij Hem veroordeelden en gekruisigd hebben? Wij hoopten dat Hij Israël verlossen zou door uit de doden op te staan, maar nu is de derde dag reeds aangebroken en wij weten niet wat er geschied is. En enige van de vrouwen van de leerlingen hebben ons verschrikt: zij gingen heel vroeg op deze dag naar het graf en vonden geen lichaam. Zij zeiden dat ze enige engelen gezien hadden die hen vertelden, dat Hij verrezen was. Daarna gingen enigen van ons naar het graf en vonden bewaarheid wat de vrouwen gezegd hadden. We zijn nu op weg naar Emmaüs om de gebeurtenissen af te wachten.” (VI Mar. 452:9/14).
Toen antwoordde de Heer: “O kleingelovigen! Waarom begrijpt gij niet dat alles zo moest geschieden; dat Christus al deze pijnen en die verschrikkelijke dood moest ondergaan om binnen te kunnen gaan in Zijn glorie!” (VI Mar. 452:15/16).
ZA. 6
Op grond van deze mysteries legde de Goddelijke Meester hen toen Zijn leven en dood voor de verlossing van het menselijk geslacht uit. Hij interpreteerde voor hen verscheidene teksten uit de Heilige Schrift: van het lam dat Mozes liet slachten en eten, nadat de drempel en deurpost waren getekend met zijn bloed (Ex. 12:7); de dood van de hogepriester Aäron (Num. 20:23); de dood van Samson door het losbandige leven van zijn bruid Dalilah (Recht. 16:30); vele psalmen van David die de zondige Raad, de kruisiging en het verdelen van Zijn klederen (Ps. 21:17/19) (Ps. 15:10) vooraf-spiegelden en dat Zijn Lichaam geen bederf zou kennen; de woorden uit het Boek der Wijsheid (Eccl. 2:20), duidelijker in Isaïas (Is. 53:2) en Jeremias (Jer. 11:19) over Zijn Lijden, namelijk dat Hij er uit zou zien als een melaatse, een man van smarten en dat Hij naar de slachtbank gebracht zou worden zonder Zijn mond te openen; en in Zacharias die Hem zag, doorboord door vele wonden; en vele andere passages van de heilige Profeten die duidelijk de mysteries van Zijn leven en dood openbaarden. Door de kracht van deze argumenten ontvlamde in de leerlingen geleidelijk de liefde en werd hun geloof, dat zeer verduisterd was, wederom verlicht. (VI Mar. 453:1/3).
En toen ze dichtbij de burcht van Emmaüs waren en de Meester hen te verstaan gaf, dat Hij verder wilde gaan, smeekte zij Hem om bij hen te blijven, aangezien het reeds laat in de avond was. De Heer stemde daarin toe en zat met hen aan het avondeten aan, zoals dat bij de Joden gebruikelijk was. De Heer nam het brood, zegende het en brak het en liet hen daardoor duidelijk merken, dat Hij hun Verlosser en Meester was. (VI Mar. 453:4/6).
ZA. 7
Zij herkenden Hem, omdat Hij de ogen van hun zielen geopend had. Op hetzelfde moment verdween Hij uit hun lichamelijke ogen en zagen zij Hem niet meer. Maar zij verkeerden vanaf dat ogenblik in vreugdevolle verwondering. Ze onderhielden zich over de brandende liefde, die ze gevoeld hadden, toen Hij met hen over de Schriften sprak. Ze keerden direct naar Jeruzalem terug (Luc. 23:33), ofschoon de nacht reeds gevallen was. Zij gingen naar het huis waarin de Apostelen zich teruggetrokken hadden uit angst voor de Joden. Daar troffen zij hen aan, sprekende over de verrezen Heiland en hoe Hij reeds aan Petrus verschenen was. Daaraan voegden de twee leerlingen toe wat hen overkomen was op weg naar Emmaüs en hoe zij de Heiland herkend hadden aan het breken van het brood in de herberg van Emmaüs. Bij deze bijeenkomst was ook de heilige Thomas aanwezig, maar ondanks de verslagen van de Apostelen en het getuigenis van de heilige Petrus, die verklaarde dat hij de verrezen Meester had gezien en ondanks de verhalen van de vrouwen volhardde hij in twijfels en ongeloof. Hij verliet haastig hun gezelschap, wat veroorzaakt werd door zijn ongelovigheid. Kort daarna, toen Thomas al vertrokken was en de deuren opnieuw gesloten waren, trad de Heer binnen en verscheen aan de anderen. Toen Hij in hun midden gekomen was, zei Hij tot hen: “Vrede zij u. Ik ben het, vreest niet!”. (VI Mar. 454:1/13).
ZA. 8
Bij de plotselinge verschijning vreesden de Apostelen dat wat zij zagen een geest of een spook was. Maar de Heer voegde aan Zijn laatste woorden toe: “Waarom zijt gij zo verward en waarom komen allerhande gedachten in uw harten op? Beschouw Mijn handen en voeten en weet dat Ik het Zelf ben: betast Mij en zie voor uzelf, want een geest heeft geen vlees en beenderen, zoals u kunt zien in Mij.” (VI Mar. 455:1/3).
De Apostelen waren zo opgewonden en dusdanig in verwarring geraakt dat zij, ofschoon ze Hem voor zich zagen en Zijn wonden aanraakten, zich niet konden realiseren, dat Hij het was tegen wie zij spraken en die zij aanraakten. De liefdevolle Meester wilde hen nog meer geruststellen en sprak tot hen: “Geef Mij iets te eten, indien er iets eetbaars aanwezig is.” (VI Mar. 455:4/5).
Zij boden Hem gebakken vis en een stukje honingraad aan. Hij at er een beetje van en verdeelde de rest onder hen, zeggende: “Weet gij niet dat alles wat er met Mij geschied is, overeenkomt met wat door Mozes en de Profeten in de Psalmen en in de Schriften is neergelegd en dat alles in Mij vervuld moest worden zoals het geprofeteerd werd?” (VI Mar. 455:6/7).
En met deze woorden opende Hij hun harten; zij kenden Hem en begrepen de teksten van de Schriften over de Passie, de Dood en de Verrijzenis op de derde dag. Na hen op deze wijze geïnstrueerd te hebben sprak Hij hen als volgt toe: “Vrede zij u. Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zo zend Ik u, opdat gij de wereld kennis zult bijbrengen over de waarheid, over God en over het eeuwige leven, terwijl gij berouw en vergeving van zonden predikt in Mijn naam. (VI Mar. 455:8/10).
Hij ademde over hen en zei: “Ontvang de Heilige Geest, opdat de zonden die gij zult vergeven, vergeven zullen worden en die gij zult houden, gehouden zullen blijven. Predikt dit aan alle volkeren, te beginnen in Jeruzalem.” (VI Mar. 455:11/12).
Na hen op deze wijze getroost en hun geloof bevestigd te hebben en hen met alle priesters de macht om zonden te vergeven, geschonken te hebben, verdween Hij uit hun midden. (VI Mar. 455:13).
ZA. 9
Dit alles vond plaats in afwezigheid van Thomas; maar spoedig daarna keerde hij terug naar de verzamelde Apostelen, die hem vertelden wat er in zijn afwezigheid geschied was. Maar ofschoon hij hen zo veranderd en in vreugdevolle stemming aantrof, bleef hij ongelovig en verzette hij zich tegen de aanname van dit bericht, zeggende, dat hij niets zou geloven van alles wat hem verteld werd dan tenzij hij met eigen ogen de Heiland gezien zou hebben en zijn vingers in de wonde van de zijde van de Heer en van Zijn handen zou gelegd hebben (Joh. 20:25). In deze koppigheid volhardde de ongelovige Thomas gedurende acht dagen. Daarna trad de Heiland wederom door gesloten deuren binnen en verscheen te midden van de Apostelen waaronder Thomas. Hij begroette hen zoals gewoonlijk, zeggende: – “Vrede zij u” – en riep toen Thomas bij Zich die Hij op zachte wijze terechtwees: “Kom Thomas, en raak met uw handen de wonden in Mijn zijde en in Mijn handen aan en wees niet zo ongelovig maar laat u overtuigen en geloof.” (VI Mar. 456:1/5).
Thomas raakte de Goddelijke wonden aan en werd innerlijk verlicht om te geloven en zijn onwetendheid te erkennen. Hij wierp zich op de grond en sprak: – “Mijn Heer en Mijn God!” – , waarop de Heer antwoordde: “Omdat gij Mij gezien hebt, hebt gij geloofd; maar gezegend zijn zij die niet gezien en toch geloofd hebben.” (VI Mar. 456:6/7).
De Heer verdween en liet de Apostelen en Thomas vervuld van licht en vreugde achter. Zij wendden zich onmiddellijk tot de heilige Maria om haar te vertellen wat er gebeurd was, juist zoals ze ook na de eerste verschijning van de Heer gedaan hadden. (VI Mar. 456:8/9).
ZB. 0
De Apostelen waren in die tijd nog niet in staat om de grote wijsheid van de Koningin van hemel en aarde te begrijpen en nog minder de kennis die zij had van alles wat geschied was en van alle werken van haar Goddelijke Zoon. Zij luisterde naar hen met grote voorzichtigheid als liefdevolle Moeder en Koningin . Na de eerste verschijning vertelden enige Apostelen haar van de koppigheid van Thomas en dat hij het gelijkluidende getuigenis van hen allen omtrent de Verrijzenis van de Meester niet had willen aannemen. Gedurende de acht dagen durende koppigheid van Thomas groeide de verontwaardiging van enige Apostelen en nam in hevigheid toe. Zij wendden zich tot de hemelse Vrouwe en beschuldigden hem tegenover haar van koppigheid en verharde zondigheid. Ze beschouwden hem als een man die te dom was om verlicht te worden. De liefdevolle Prinses luisterde vol toewijding naar hen. Zij zag de toenemende toorn in de Apostelen, die toen nog allen onvolmaakt waren en sprak tot de meest verontwaardigde over de verborgen raadsbesluiten van de Heer. Zij zei hen dat deze verborgen besluiten en speciaal de ongelovigheid van Thomas wel eens een grote weldaad zouden kunnen zijn voor anderen en eer zouden brengen aan God; zij moeten geduld hebben en vertrouwen en niet zo snel in verwarring raken. De hemelse Moeder offerde vurige gebeden en smekingen op voor Thomas en dit was de reden waarom de Heer de genezing van de ongelovige Apostel verhaastte. Toen dit geschied was en allen het goede nieuws aan Maria mededeelden, bevestigde zij hen in het geloof, terwijl zij hen tegelijkertijd waarschuwde en hun inzicht verbeterde. Zij zei hen dank te betuigen aan de Allerhoogste voor deze zegen en zelf waakzaam te zijn in de bekoring, omdat een ieder kon vallen. Vele goede woorden, vele goede lessen en waarschuwingen werden door haar daaraan toegevoegd. Zij allen dienden om hen klaar te maken voor het werk wat te doen was voor het vestigen van de nieuwe Kerk. (VI Mar. 457:1/14).
ZB. 1
Er waren nog meerdere verschijningen en activiteiten van de Heer, zoals de Evangelist Johannes ons te verstaan geeft, maar alleen die betrekking hebben op feiten van de Verrijzenis worden genoemd. Dezelfde Evangelist beschrijft de verschijning van de Heer bij het meer van Tiberias aan de heilige Petrus, Thomas, Nathanaël, de zonen van Zebedeus en twee andere leerlingen die, aangezien dit zeer mysterieus is, niet voorbij kunnen gegaan worden in dit hoofdstuk. De verschijning geschiedde op de volgende manier: De Apostelen gingen na de hiervoor geschetste voorvallen in Jeruzalem, naar Galilea, want de Heer had dit zo bevolen en beloofd dat zij Hem daar zouden zien. De heilige Petrus, die met de zeven Apostelen en de leerlingen aan de oever van dat meer verbleef, stelde voor, de tijd met vissen door te brengen, aangezien dat zijn handwerk was. Zij allen vergezelden hem en zij brachten de nacht door met het uitwerpen van de netten; maar zij vingen geen enkele vis. Des morgens verscheen de Heiland Jezus op de oever zonder zich bekend te maken. Hij was dichtbij de boot waarmee zij visten en Hij vroeg hen: “Hebt gij iets te eten?” Zij antwoordden: “Wij hebben niets.” De Heer antwoordde daarop: “Werp uw netten uit aan de rechterzijde; gij zult een goede vangst hebben.” (VI Mar. 458:1/9).
Zij deden wat Hij zei en hun net vulde zich zozeer, dat zij het niet konden binnenhalen. Dit wonder deed de heilige Johannes de Heer herkennen; hij wendde zich tot de heilige Petrus en sprak: “Het is de Heer die tot ons spreekt vanaf de oever.” Daarop herkende de heilige Petrus Hem eveneens; en ogenblikkelijk omgorde hij zich met zijn bovenkleed, dat hij had afgelegd en wierp zich met de voortvarendheid die wij van hem gewend zijn, in de zee en wandelde over de wateren naar de Meester van het leven, terwijl de anderen hem in de boot volgden. (VI Mar. 458:10/12).
ZB. 2
Zij sprongen aan land en zagen, dat de Heer reeds een maaltijd voor hen bereid had, want ze zagen vuur, waarop in de gloeiende as brood en vis. De Heer vroeg hen echter enige van de door henzelf gevangen vissen te brengen. De heilige Petrus schudde de vangst leeg en telde 153 vissen zonder dat het net ook maar een enkel scheurtje vertoonde. De Heer liet hen nederzitten en eten. Ofschoon Hij zo persoonlijk en minzaam met hen omging, durfde toch niemand te vragen wie Hij was, want de wonderen en de majesteit Gods vervulde hen met grote eerbied. Hij verdeelde de vis en het brood onder hen. Zodra zij gegeten hadden, keerde Hij Zich tot Petrus en zei: “Simon, zoon van Johannes, houd gij meer van Mij dan deze anderen?” (VI Mar. 459:1/7).
De heilige Petrus antwoordde: “Ja zeker, Heer, Gij weet dat ik U bemin.” De Heer antwoordde: “Wijd Mijn lammeren.” (VI Mar. 459:8/9).
Onmiddellijk vroeg Hij opnieuw: “Simon, zoon van Johannes, bemint gij Mij? De heilige Petrus gaf hetzelfde antwoord: “Heer, Gij weet dat ik U bemin.” En de Heer stelde dezelfde vraag voor de derde maal: “Simon, zoon van Johannes, bemint gij Mij?” (VI Mar. 459:10/12).
Door deze derde herhaling werd Petrus smartelijk getroffen en Hij antwoordde: “Heer, Gij weet alle dingen, ook dat ik U bemin.” Christus, onze Heiland, antwoordde dan de derde maal: “Weid Mijn schapen.” (VI Mar. 459:13/14).
Door deze woorden maakte Hij Petrus het enige hoofd van Zijn enige en universele Kerk, waardoor Hij hem de autoriteit van Stedehouder over alle mensen toevertrouwde. Daarom had Hij hem zo dikwijls naar zijn liefde gevraagd, alsof slechts die liefde hem in staat zou stellen de hoogste waardigheid te dragen en deze in zichzelf genoeg was voor een waardige beoefening daarvan. (VI Mar. 459:15/16).
ZB. 3
Toen deelde de Heer hem alle plichten van het ambt dat Hij hem gegeven had, mee en zei: “Waarlijk, Ik verzeker u dat als gij oud zijt, gij uzelf niet omgorden zult zoals gij nu doet; ook zult gij niet gaan waarheen gij zou willen gaan, want een ander zal u omgorden en u leiden naar een plaats waarheen gij niet wilt gaan.” (VI Mar. 460:1).
De heilige Petrus begreep dat de Heer hem de kruisdood, waarin hij zijn Heer zou navolgen, voorspelde. Maar aangezien de heilige Johannes de meest-geliefde leerling was, wilde Petrus weten wat er met hem zou gebeuren en vroeg hij de Heiland: “En wat zult Gij doen met deze, die U zo zeer bemint?” (VI Mar. 460:2/3).
De Heer antwoordde: “Wat gaat dat u aan? Indien Ik zou wensen, dat hij hier zou blijven totdat Ik terugkeer naar deze wereld, dan is dat Mijn zaak. Volg Mij en bemoei u niet met wat Ik voor hem zou wensen.” (VI Mar. 460:4/6).
Wegens deze woorden ging het gerucht onder de Apostelen dat Johannes niet zou sterven. Maar de Evangelist zelf tekent op dat Christus niet positief gezegd had dat hij niet zou sterven, zoals ook uit de woorden blijkt. Hij scheen met opzet Zijn wil inzake de dood van de Evangelist verborgen te houden en het geheim daarvan voor Zich te hebben willen houden, althans op dat moment. De allerheiligste Maria had door haar duidelijke intuïtie, die reeds meermalen gemeld werd, volledig inzicht in al deze mysteries en verschijningen van de Heer. Aangezien zij het depot was van de werken van de Heer en de schatkamer van de geheimenissen van Zijn Kerk, verborg en bewaarde zij ze allen in haar eigen allerzuiverst hart. De Apostelen en speciaal haar nieuwe zoon Johannes, deelden haar alles mee wat hen was overkomen. De grote Vrouwe volhardde in haar retraite gedurende veertig dagen na de Verrijzenis; Zij genoot daarbij van de aanblik van haar Goddelijke Zoon en van engelen en heiligen. Zij zongen om de beurt hymnen tot de Heer, die zij componeerde en de engelen, als het ware van haar mond plukten om gezamenlijk de glorie en de deugden van de Heer te vieren. (VI Mar. 460:7/14).
Instructie die de Koningin, de allerheiligste Maria mij gaf.
ZB. 4
Mijn dochter, de instructie die ik u in dit hoofdstuk zal geven, is tegelijk een antwoord op uw wens, te worden ingelicht over de reden van de verschijningsvormen van Mijn Goddelijke Zoon, namelijk als tuinman, als vreemdeling en waarom Hij zich niet direct kenbaar maakte op het eerste gezicht. Weet dan, mijn dochter, dat de Maria’s en de Apostelen, ofschoon ze volgelingen van Christus waren en in die periode veel voorrechten genoten boven andere mensen, toch nog slechts een lage graad van volmaaktheid en heiligheid hadden bereikt en nog niet ver genoeg gevorderd waren in de school van hun Meester. Zij hadden een klein geloof en zwakke andere deugden; zij waren minder standvastig en vurig dan van de door hen ontvangen genaden verwacht kon worden. Kleine fouten in de zielen, die uitgezocht waren voor vriendschap en persoonlijke omgang met God, wegen meer in de weegschaal van Zijner aller-eerlijkste rechtvaardigheid, dan sommige grote fouten in zielen die voornoemde voorrechten niet genieten. Zo kon het gebeuren dat, ofschoon de Apostelen en de Mari’s vrienden waren van de Heiland, zij toch niet gereed waren de effecten van volledige kennis en tegenwoordigheid van hun Meester naar waarde te schatten, door hun lauwheid en aarzelend gegeven liefde. In Zijn vaderlijke liefde deed Hij daarom eerst de juiste gesteldheid in hen ontwaken en toenemen door hen in te lichten en hen door woorden van het eeuwige leven in liefde te doen ontvlammen, voordat Hij zich aan hen openbaarde. Wanneer hun harten op deze wijze door geloof en liefde waren voorbereid, liet Hij hen de volheid van Zijn Godheid tezamen met andere bewonderenswaardige giften en genade toevloeien, waardoor zij opgeheven werden en ver boven zichzelf uitkwamen. Nadat ze Zijn genaden genoten hadden, verdween Hij opnieuw opdat zij des te meer zouden verlangen naar de lieflijkheid van Zijn omgang en Zijn gesprekken. Dit was het geheim van Zijn verschijningen onder bepaalde vermommingen aan Magdalena, aan de Apostelen en aan de Emmaüsgangers. Dezelfde wijze van omgang gebruikt Hij voor vele andere zielen, die Hij uitverkiest voor meer innige omgang en gesprekken. (VI Mar. 461:1/10).
ZB. 5
Door de overweging van deze bewonderenswaardige tactiek van de Goddelijke voorzienigheid zult gij geïnstrueerd en terechtgewezen worden voor de twijfels en het ongeloof, waarmee gij zo dikwijls de Goddelijke zegeningen en genaden van mijn Zoon tegemoet getreden zijt. Het is tijd dat gij leert uw telkens terugkerende angsten te matigen, want anders zou u vervallen in koppigheid en lauwheid in het tonen van uw dankbaarheid. Gij zou ook goede lering kunnen trekken uit het op waardige wijze overwegen van de snelheid waarmee de Almachtige antwoord geeft aan diegenen, die berouwvol zijn en nederig van harte (Ps. 33:19), en hoe bereid Hij is, een ieder die Hem in liefde tegemoet treedt, en Zijn Lijden en Doodt overweegt, te helpen (Wijs. 6:13). U vindt hiervan een goed voorbeeld in de heilige Petrus, Maria Magdalena en in de leerlingen. Mijn liefste, volg de liefdevolle ijver van Magdalena na, in het zoeken naar haar Meester. Zij liet zich niet afleiden door de engelen en wilde het graf niet met de anderen verlaten, noch gaf zij zichzelf rust, totdat zij Hem, zo vol lieflijkheid en vriendelijkheid, gevonden had. Dit had zij daarenboven verdiend door mij te begeleiden gedurende mijn Lijden en door haar liefdevol en standvastig hart op mij gericht te houden. (VI Mar. 462:1/7).
Zo was ook het gedrag van de andere Maria’s, die op deze wijze voor vele anderen de vreugden van de Verrijzenis konden genieten. De nederigheid en het berouw van de heilige Petrus in het betreuren van zijn verloochening verzekerde hem dezelfde beloning; de Heer boog Zich onmiddellijk over hem heen om hem te troosten en droeg de vrouwen op om speciaal aan hem de blijde mare van de Verrijzenis mede te delen. Kort daarna bezocht Hij hem, bevestigde hem in het geloof en vervulde hem met vreugde en vele gaven van genaden. Daarna verscheen Hij aan de twee leerlingen, want ofschoon zij twijfelden, converseerden zij met liefdevolle spijt over Zijn dood. Ik verzeker u, mijn dochter, dat geen van de werken van mensen, die deze doen met een goede intentie en een rechtvaardig hart, zonder onmiddellijke beloning zullen blijven. Want het vuur zal in zijn grootste hevigheid het droogste vlas niet vlugger verteren, een steen zal niet sneller naar zijn laagste punt vallen, noch zullen de golven van de zee met groter kracht voorrollen, dan de goedheid van de Allerhoogste en Zijn genade-toevoer naar de zielen, die zichzelf daarvoor opengesteld hebben door alle zonden uit te bannen, zal stromen. Dit is een waarheid die de verwondering van de heiligen in de hemel opwekt. Geef Hem lof voor Zijn goedheid en ook voor het doen verkeren van kwaad in goed, zoals Hij deed met de ongelovigheid van de Apostelen. Want daardoor openbaarde Hij Zijn genade aan alle mensen en werd Zijn vriendelijkheid duidelijk door de vergeving die Hij Zijn Apostelen gaf. Hij toonde Zijn bereidwilligheid om hun fouten te vergeten, Zijn klaar staan om hen op te zoeken en voor hen te verschijnen, waarbij Hij als een vader voor hen was, hen voorlichtte en hen instrueerde naarmate zij dit nodig hadden en hun zwakheden dit noodzakelijk maakte. (VI Mar. 462:8/17).
Hoofdstuk XXVIII
Enige verborgen Goddelijke mysteries in het leven van Maria gedurende de dagen na de Verrijzenis van de Heer; Zij ontvangt de titel van Moeder en Koningin van de Kerk; de verschijning van Christus voor en in voorbereiding op de Hemelvaart.
ZB. 6
Het gehele verloop van deze geschiedenis is zo vol van grote mysteries dat ik, volgens mijn gevoel, de juiste woorden voor de beschrijving daarvan niet heb gevonden. Wat in het Goddelijk licht aan het intellect getoond wordt is groots, wat uitgedrukt kan worden in gewone woorden is slechts gering. Op grond van deze ongelijkheid en het tekort, voortkomend uit de vruchtbaarheid van het intellect en de steriliteit van woorden, hebben mijn mogelijkheden onder grote druk gestaan, want het ontbreken van overeenkomst tussen de resultaten van het gesproken woord en het begrip, opgebracht door de geest, brengt steeds meer wantrouwen en ontevredenheid met de woorden met zich mee, omdat ze verschillen met de wezenlijke bedoeling en omdat ze mij doen inzien, dat ik niet in staat ben de discrepantie tussen de waargenomen dingen en de beschrijvende woorden weg te nemen. Ik voel deze stand van zaken des te meer, nu ik de verborgen mysteries en de verheven sacramenten ga beschrijven uit het leven van Maria gedurende de veertig dagen na de Verrijzenis van haar Zoon, onze Verlosser, tot aan de tijd, dat Hij opsteeg ten Hemel. De staat waarin de Goddelijke kracht haar geplaatst had na het Lijden en de Verrijzenis was een geheel nieuwe en meer verheven staat: Haar activiteiten waren meer mysterieus, de genaden welke haar geschonken werden, waren in overeenstemming met haar uitgelezen heiligheid en volgens de wil van Hem, die dit alles had volbracht, want volgens deze regel geschiedde alles. (VI Mar. 463:1/5).
Indien ik verplicht zou zijn alles te beschrijven wat mij geopenbaard werd, dan zou deze geschiedenis met vele boeken moeten worden uitgebreid. Uit het weinige, dat ik zal opschrijven, moge toch iets blijken van deze Goddelijke geheimenissen tot meerdere eer en glorie van die grote Koningin en Vrouwe. (VI Mar. 463:6/7).
ZB. 7
Het is reeds aan het begin van het laatste hoofdstuk gezegd, dat de Heer gedurende de veertig dagen na de Verrijzenis in het Cenakel in gezelschap van Zijn heilige Moeder verbleef, indien Zijn bezoeken aan door Hem uitgekozen vrienden dit toeliet. Alle resterende tijd verbleef Hij in haar aanwezigheid. En men mag in alle voorzichtigheid aannemen, dat gedurende deze tijd, waarin deze twee Soevereinen van de wereld tezamen waren, Hun werken volkomen Goddelijk en boven elk begrip van het menselijk verstand uitgingen. Wat mij bekend is geworden van deze werken, is onuitsprekelijk. Want zij onderhielden Zich meermalen met een lieflijke samenspraak, vol ondoorgrondelijke wijsheid, die voor de liefhebbende Moeder een vreugde inhield, weliswaar van lagere orde dan het zalig schouwen, maar vol troost en verrukking boven alles wat denkbaar is. Op andere momenten hielden de grote Koningin, de Aartsvaders en de heiligen die in hun zalige staat daar aanwezig waren, zich bezig met lof en eerbetoon aan de Allerhoogste. Maria had een diepe kennis van alle werken en verdiensten van de heiligen, van de zegeningen, de genaden en de gaven, die ieder van hen van de Almachtige ontvangen had, als ook van de mysteries, symbolen en profetieën, die door de oude Vaders naar voren gebracht waren. Zij kende dit alles, haar geest had deze stof geheel paraat, meer dan als wij het Weesgegroet reciteren. De verheven Vrouwe beschouwde alle grote motieven van deze heiligen om de Schepper van alle goed te prijzen en te loven. Ofschoon zij, die het zalig aanschouwen genieten, deze plicht zonder ophouden vervullen, werden ze toch gedurende hun samenspraken met de hemelse Prinses door haar aangespoord, de Goddelijke Majesteit te prijzen en te verheerlijken voor al deze zegeningen en activiteiten, die voorbijtrokken aan de ogen van haar ziel. (VI Mar. 464:1/10).
ZB. 8
Het gehele koor van heiligen stemde in met hun Koningin en begon met deze Goddelijke oefeningen, waarbij allen een koor vormden, waarin telkens door één van hen een vers gereciteerd werd, waarop de Moeder inviel met een door haar vervaardigd vers. Gedurende deze veelvuldige oefeningen maakte de grote Vrouwe zelf meer lofzangen dan alle engelen en heiligen tezamen; want ook de engelen deden mee aan het componeren van nieuwe gezangen, die zowel voor henzelf als voor de zaligen een bewonderenswaardige klank hadden. De wijze aanbidding van God, zoals deze gepraktiseerd werd door de hemelse Prinses gedurende haar leven op aarde overtrof die van alle andere schepselen, inclusief diegenen die het zalig schouwen reeds hadden ontvangen. Alles wat de gezegende Maria in deze dagen deed, is boven het menselijk begrip. Maar haar verheven gedachten en motieven waren allen voorzichtig bepaald door haar trouwe liefde; want wetende, dat haar Goddelijke Zoon nog toefde in deze wereld, voornamelijk om haar bij te staan en te troosten, besloot zij, Hem voor zover haar dit mogelijk was, schadeloos te stellen voor het gemis van de Hemel. Daarom deed zij alles wat in haar macht lag om de Heer dezelfde lof en eer te bereiden, die Hem bewezen wordt door de heiligen in de Hemel. Door zelf aan deze lofzangen bij te dragen, hief zij ze op tot de hoogste waarde en deed zij het Cenakel in een hemel verkeren. (VI Mar. 465:1/7).
ZB. 9
Met zulke oefeningen bracht zij het grootste deel van de veertig dagen door en gedurende deze tijd werden meer hymnen gecomponeerd dan alle heiligen en profeten voor ons gebruik hebben achtergelaten. Op sommige momenten maakte dit hemelse gezelschap gebruik van de psalmen van David, de profetieën of de Schriften, waarbij deze diepe geheimenissen van commentaar werden voorzien. De heilige Vaders, die de makers van deze profetieën waren, herkenden daarin de genaden en de gaven van Gods rechterhand en de openbaring van vele grote sacramenten. Zij brachten deze allen terug tot onze Grote Koningin. Bewonderenswaardig was ook de vreugde die zij onderging bij het spreken met haar heilige moeder en vader Joachim, met de heilige Jozef, met Johannes de Doper en de grote Aartsvaders. Gedurende het sterfelijk leven is geen staat denkbaar, die de zalige vervulling meer benadert dan die genoten werd in die dagen door de grote Vrouwe en Koningin. Er geschiedde in die dagen nog een wonder, namelijk dat alle zielen van de rechtvaardigen, die in die dagen in genade stierven, in het Cenakel verzameld werden en daar hun zaligheid ontvingen. Maar zij die door het vagevuur moesten gelouterd worden, waren verplicht daarin te blijven zonder de Heer te zien, sommige drie, sommige vijf dagen, weer anderen voor een kortere of langere periode. Want de Moeder van barmhartigheid gaf genoegdoening voor hun tekortkomingen door kniebuigingen, door zich ter aarde neer te werpen of door andere werken van dit soort, maar nog meer door de vurige liefde die zij voor hen opbracht en door het toepassen van de oneindige verdiensten van haar Goddelijke Zoon op hen. Zo hielp zij mee om hun straffen te verkorten en de kwelling, de Heer niet te aanschouwen (want zij werden niet lichamelijk gekweld), op te heffen en al spoedig werden ze toegelaten tot het koor van de heiligen. Voor ieder die de rangen kwam versterken, componeerde de grote Vrouwe nieuwe hymnen van lof voor de Heer. (VI Mar. 466:1/11).
ZC. 0
Onder al deze geestverrukkingen vergat de liefdevolle Moeder niet de ellende en armoede van de kinderen van Eva, die deze glorie niet ten deel viel, maar als een waardige Moeder van barmhartigheid wendde zij haar ogen liefdevol naar de toestand, waarin die stervelingen zich bevonden en stortte zij voor hen vurige smeekbeden. Zij vroeg de eeuwige Vader, de nieuwe wet in de gehele wereld te verspreiden, dat de kinderen van de Kerk zich mogen vermenigvuldigen; dat de Kerk steeds beschermd en verdedigd zou worden en de vruchten van de Verlossing beschikbaar zouden zijn voor alle mensen. De vervulling van deze smeekbede was reeds door de eeuwige decreten van de Goddelijke wijsheid geregeld; maar wat de wensen en verlangens van de liefdevolle Koningin betrof, wenste zij de Verlossing en het eeuwige leven beschikbaar te stellen voor het gehele menselijke geslacht. Buiten deze smeekbeden, die bestemd waren voor alle mensen, vroeg zij speciale genaden voor de heilige Johannes en de heilige Petrus, voor de eerste als haar zoon, voor de tweede als hoofd van de Kerk. Zij bad ook voor Magdalena en de Maria’s en alle andere getrouwen, die tot de Kerk behoorden. Tenslotte bad zij voor de verheffing van het geloof en van de Naam van haar Goddelijke Zoon Jezus Christus. (VI Mar. 467:1/6).
ZC. 1
Enige dagen voor de Hemelvaart van de Heer, terwijl de gezegende Maria één van de bovengenoemde oefeningen volbracht, verschenen de eeuwige Vader en de Heilige Geest in het Cenakel op een troon van onuitsprekelijke schoonheid, omringd door de koren van engelen en heiligen, die daar reeds aanwezig waren en van verschillende hemelse geesten, die met de Goddelijke Personen mee gekomen waren. Toen besteeg het mensgeworden Woord de troon en zette Zich naast de andere Twee neer. De immer nederige Moeder van de Allerhoogste, ter aarde liggend in een hoek van de kamer, aanbad met de grootste eerbied de allergezegendste Drie-eenheid en daarin haar mensgeworden Zoon. De eeuwige Vader beval twee van de hoogste engelen, Maria te roepen, hetgeen zij deden door haar met zacht, liefdevolle stem de Goddelijke wil mede te delen. Zij stond uit het stof op, onder de meest grote deemoed en met grote eerbied. Vergezeld door de engelen naderde zij de troon, waarvoor zij zich opnieuw ter aarde wierp. De eeuwige Vader sprak tot haar: “Geliefde, stijg hoger op!” (Luc. 14:10). (VI Mar. 468:1/7).
Aangezien deze woorden op hetzelfde moment, dat ze werden uitgesproken, effect sorteerden, werd zij opgeheven en op de troon met de drie Majesteiten geplaatst. Nieuwe bewondering maakte zich meester van de heiligen bij het zien van deze grote waardigheid, waartoe een gewoon schepsel verheven werd. De heiligheid en rechtvaardigheid van de werken van de Allerhoogste werden hun duidelijk gemaakt. Zij loofden en prezen Hem en noemden Hem rechtvaardig, heilig en bewonderenswaardig in al Zijn raadsbesluiten. (VI Mar. 468:8/11).
ZC. 2
De Vader sprak toen tot de gezegende Maria: “Mijn dochter, aan u vertrouw Ik de Kerk toe, die gesticht werd door Mijn eniggeboren Zoon, als ook de nieuwe Wet van genade die Hij in de wereld is komen brengen en het volk dat Hij verloste. Ik draag ze allen aan u over.” (VI Mar. 469:1/2).
Daarna sprak de Heilige Geest tot haar: “Mijn Bruid, uitverkoren uit alle schepselen, Ik deel u hierbij Mijn wijsheid en genaden mee. Daarmee worden in uw hart alle mysteries, de werken en de leer, die het mensgeworden Woord in de wereld heeft bewerkstelligd, neergelegd.” (VI Mar. 469:3/4).
En de Zoon sprak: “Mijn meestgeliefde Moeder, Ik ga naar Mijn Vader en daarvoor in de plaats belast Ik u met de zorg over Mijn Kerk; Ik beveel haar kinderen en Mijn broeders aan u aan, zoals de Vader ze aan Mij heeft toevertrouwd.” (VI Mar. 469:5).
Daarna wendden de drie Goddelijke Personen Zich tot de koren van heilige engelen en de andere heiligen en spraken: “Dit is de Koningin van alle geschapen dingen in de Hemel en op aarde; Zij is de Beschermvrouw van alle schepselen, de Moeder van alle vroomheid, de Middelares van de gelovigen, de Raadsvrouw voor de zondaars, de Moeder van de schone liefde en heilige hoop. (Eccl. 24:24). Haar is macht gegeven om Onze Wil tot barmhartigheid en goedertierenheid om te buigen. In haar zullen de schatten van Onze genade gelegd worden; Haar hart zal het wastafeltje zijn, waarin Onze heilige wet geschreven en gegrift zal zijn. In haar zullen alle mysteries van onze Almacht voor de redding van de mensheid vervat zijn. Zij is het volmaakte werk van Onze handen, waardoor de volheid van Onze wensen, zonder weerstand te ondervinden, zal medegedeeld worden in de stromen van Onze Goddelijke volmaaktheid. Eenieder die haar hulp inroept, zal niet verloren gaan; eenieder die haar bemiddeling verkrijgt, zal zeker zijn van het eeuwige leven. Alles wat zij van Ons vraagt zal haar toegestaan worden; Wij zullen haar aanvragen en gebeden steeds aanhoren en haar verlangens volbrengen; want zij heeft zich volledig toegewijd aan alles wat Ons verheugt.” (VI Mar. 469:6/12).
De allergezegendste Maria, die zich zo hoorde verheerlijken, vernederde zich dieper naarmate zij hoger werd opgeheven door de rechterhand van de Allerhoogste, boven alle engelen en schepselen op aarde. Zij aanbad de Heer en bood zichzelf in voorzichtige termen en met vurige liefde aan om te werken als een getrouwe dienstmaagd in de kerk en om alle verzoeken van de Goddelijke wil direct uit te voeren. Vanaf die dag nam ze opnieuw de zorg van de Evangelische Kerk op zich, als liefhebbende Moeder van al haar kinderen. Zij vernieuwde alle smekingen en gebeden, die zij tot die dag verricht had, zodat deze gedurende het gehele verdere verloop van haar leven steeds levendig en onophoudelijk voor haar geest stonden, zoals we in het derde deel zeer duidelijk zullen zien, omdat daaruit zal blijken, wat de Kerk dankt aan deze grote Koningin en Vrouwe en welke zegeningen zij voor deze Kerk verdiende. Door de gunsten, die Maria nu en later verkreeg, werd zij verheven tot een deelgenootschap aan het Wezen van haar Zoon, dat door geen woorden beschreven kan worden, want Hij deelde haar, met betrekking tot haar ambt als Lerares en Moeder van de Kerk alle volmaaktheid en alle vermogens mee, die zij nodig had. Hij hief haar op in nieuwe kennis en macht, waardoor niets voor haar verborgen bleef, noch wat betreft de Goddelijke mysteries, noch wat betreft de geheimenissen van ieder menselijk hart. Haar werd geleerd, wanneer en hoe zij de door de Godheid aan haar verleende macht moest inzetten bij de omgang met mensen, met duivelen en met alle schepselen. In het kort: alles wat maar aan een gewoon schepsel kan overgedragen worden, werd in volheid en pracht gegeven aan onze grote Koningin en Vrouwe. Van al deze sacramentele activiteiten werd de heilige Johannes tot op bepaalde hoogte in kennis gesteld, opdat hij zich kon realiseren, welk onschatbaar kleinood hem was toevertrouwd. Vanaf die dag vereerde hij de grote Vrouwe met nieuwe zorg en eerbied. (VI Mar. 469:13/22).
ZC. 3
Meerdere gunsten werden nog door de Allerhoogste aan Maria in deze veertig dagen geschonken en in allen schitterde Zijn welwillende kracht, Zijn heiligheid en Zijn zorg om haar meer en meer te verrijken, voordat Hij ten Hemel zou varen. Toen de vastgestelde tijd voor de terugkeer van de eeuwige Wijsheid naar Zijn Vader was aangebroken, nadat Hij Zijn Verrijzenis door vele verschijningen en vele argumenten (zoals Lucas zegt in Handelingen), had bewezen, besloot Hij Zichzelf nog eenmaal aan de voltallige vergadering der Apostelen en leerlingen te tonen. Zij vormden een groep van honderd en twintig personen. Deze verschijning had plaats in het Cenakel op dezelfde dag van de Hemelvaart en los van de verschijning, door de heilige Marcus in het laatste hoofstuk (Mar. 16:14) beschreven, want dit alles had op dezelfde dag plaats. Na het verblijf van de Apostelen in Galilea, waar de Heer hen bevolen had heen te gaan en waar Hij hen verschenen was, dichtbij het meer van Tiberias, na Hem gezien en aanbeden te hebben op de berg, zoals door Marcus verteld wordt en nadat Hij gezien was door de vijfhonderd zoals de heilige Paulus dit vertelt, keerden de leerlingen naar Jeruzalem terug om, volgens de wensen van de Heer, tegenwoordig te zijn bij Zijn wonderbaarlijke Hemelvaart. Toen de elf Apostelen aan tafel lagen, zoals verteld wordt door de heilige Marcus en door Lucas in de Handelingen, kwam de Heer binnen en at met hen, terwijl Hij met bewonderenswaardige minzaamheid de pracht en heerlijkheid van Zijn schoonheid verborg, zodat allen Hem konden aanzien. Nadat zij gegeten hadden, sprak Hij zeer ernstig maar toch zeer minzaam tot hen. (VI Mar. 470:1/7).
ZC. 4
“Weet dan, Mijn leerlingen, dat Mijn eeuwige Vader Mij alle macht gegeven heeft in de hemel en op de aarde en Ik wens deze aan u door te geven, opdat gij Mijn nieuwe Kerk door de gehele wereld zult grondvesten. Gij zijt traag geweest met het erkennen van Mijn Verrijzenis; maar het is nu tijd, dat gij als trouwe en ware leerlingen, leraren wordt voor alle mensen. Gij zult het Evangelie prediken zoals gij het van Mijn lippen hebt vernomen; gij zult eenieder die gelooft, dopen in de naam van de Vader, de Zoon (dat ben Ik) en de Heilige Geest. Allen die geloven en gedoopt zijn, zullen gered worden en degenen die niet geloven zullen verdoemd zijn. Leer de gelovigen alles wat Mijn heilige Wet betreft, na te leven. Ter bevestiging hiervan zullen de gelovigen tekenen en wonderen doen; zij zullen de duivelen uit hun schuilplaatsen verdrijven; zij zullen nieuwe talen spreken; zij zullen slangenbeten genezen; indien zij ooit vergif drinken, zal hun dat niet doen sterven; en zij zullen de zieken door handoplegging genezen.” (VI Mar. 471:1/6).
Dit soort wonderen beloofde Christus, onze Heiland, te doen verrichten voor de vestiging van de Kerk in de prediking van het Evangelie en dit alles vond plaats in de eerste eeuwen van de Kerk. Voor de voortplanting van het geloof in de wereld en voor het behoud van de Kerk waar deze reeds bestaat, gaat Hij door met dezelfde tekens, wanneer en hoe Zijn Voorziening dit noodzakelijk acht. Want Hij zal Zijn meest geliefde Bruid, de Kerk, nimmer in de steek laten. (VI Mar. 471:7/9).
ZC. 5
Door Goddelijke beschikking verzamelden zich – terwijl de Heer met de Apostelen at – meerdere leerlingen en Godvruchtige vrouwen in het Cenakel, honderd en twintig in getal, die de Meester aanwezig wilde hebben bij Zijn Hemelvaart. Daarenboven wilde Hij elk van hen instrueren in dat wat ze nodig zouden hebben, voordat Hij hen ging verlaten en ten hemel op zou stijgen, juist zoals Hij Zijn Apostelen geïnstrueerd had. Toen allen in vrede en liefde bijeen waren binnen de muren van de zaal van het Laatste Avondmaal, openbaarde de Schepper van het leven Zich aan hen als een minzame en liefhebbende Vader en zei: (VI Mar. 472:1/3).
ZC. 6
“Mijn liefste kinderen, Ik sta op het punt om op te stijgen naar Mijn Vader, vanuit Wiens schoot Ik nederdaalde om de mensen te redden en te verlossen. In Mijn plaats laat Ik u Mijn eigen Moeder achter als uw Beschermster, Troosteres en Middelares en als uw Moeder, die gij moet aanhoren en gehoorzamen in alle dingen. Juist zoals Ik u gezegd heb, dat hij die Mij aanschouwt ook Mijn Vader ziet en hij die Mij kent ook Hem kent, zo deel Ik u mede, dat Hij die Mijn Moeder kent, ook Mij kent; hij die haar aanhoort, Mij hoort en hij die haar eer betoont, ook Mij eer brengt. Gij allen zult haar hebben als uw Moeder, als uw Overste en Hoofd en zo dient dat ook te geschieden bij uw opvolgers. Zij zal uw twijfels wegvagen, uw moeilijkheden oplossen; in haar zullen allen die Mij zoeken Mij steeds vinden, want Ik zal haar verwijlen tot het einde der wereld, zoals Ik nu in haar ben, ofschoon gij dit niet begrijpen kunt.” (VI Mar. 473:1/5).
Dit zei de Heer omdat Hij sacramenteel tegenwoordig was in het hart van Zijn Moeder, want de heilige fragmenten Die zij bij het Laatste Avondmaal ontvangen had, waren bewaard gebleven in haar en zouden daar blijven totdat de eerste Mis geconsacreerd zou worden, zoals ik later vertellen zal. De Heer vervulde op deze wijze wat Hij in de heilige Matheus beloofd had: “Ik zal bij u zijn tot het einde der tijden” (Mat. 28:20). De Heer sprak verder en voegde daar nog aan toe: “Gij zult Petrus hebben als opperste Hoofd van de Kerk, want Ik laat u hem achter als Mijn Plaatsbekleder; en gij zult hem gehoorzamen zoals een hogepriester toekomt. De heilige Johannes dient gij te beschouwen als zoon van Mijn Moeder, want dat ambt heb Ik hem onder het Kruis toebedeeld.” (VI Mar. 473:6/9).
De Heer aanschouwde daarna Zijn geliefde Moeder, die daarbij aanwezig was en gaf Zijn wens te kennen, dat alle aanwezigen haar zouden vereren op een wijze die passend was voor de Moeder van God en dat dit voorschrift ook zou gelden voor de gehele Kerk. Maar de allerdeemoedigste Vrouwe smeekte haar Eniggeborene genoegen te mogen nemen met die eerbewijzen die nodig waren voor het uitoefenen van alles wat Hij haar had opgedragen en de kinderen van de Kerk niet meer eer te laten betuigen dan deze tot nu toe gedaan hadden. Zij wenste dat de gehele heilige verering die de Kerk zou opbrengen onmiddellijk aan de Heer Zelf gebracht zou worden en de verspreiding van het Evangelie uitsluitend zou strekken tot verheerlijking van Zijn heilige Naam. Christus, onze Heiland, stemde in met deze zeer voorzichtige smeekbede van Zijn Moeder en behield voor Zichzelf de plicht, de kennis van haar op een meer opportune en daarvoor geschikte tijd te doen verspreiden. Maar in het geheim schonk Hij haar nieuwe, uitzonderlijke gaven, zoals uit het vervolg van deze geschiedenis zal blijken. (VI Mar. 473:10/14).
ZC. 7
Bij het aanhoren van de liefdevolle vermaningen van hun Goddelijke Meester, de geheimenissen die Hij hen verteld had en door de verwachting van Zijn aanstaande vertrek, werd de gehele verzameling getrouwen ontroerd tot in het diepst van hun zielen, want Hij had door Zijn levendig geloof, inherent aan Zijn Godheid en menselijkheid, in hen de Goddelijke liefde-vlam aangeblazen. Terwijl zij de weerklank van Zijn woorden en lessen ten eeuwige leven ondervonden en smartelijk vaststellend, dat zij nu zo plotseling zouden worden ontriefd van deze zegeningen, huilden zij smartelijk en zuchtten ze vanuit de grond van hu harten. Zij zouden Hem vast willen houden, maar konden dit niet, want dit zou niet gepast zijn geweest; afscheidswoorden rezen op uit hun binnenste, maar ze konden ze niet uitspreken; elk hunner was vol gevoelens van smart terwijl toch vreugde en ook Godvruchtige spijt om de overhand streden. Hoe zullen we kunnen leven zonder zulk een Meester? Wie zal ooit levenswoorden en vertroosting van zulk een aard tegen ons spreken? Wie zal ons op Zijn liefdevolle wijze ontvangen? Wie zal onze Vader en Beschermer zijn? Wij zullen hulpeloze kinderen en wezen in deze wereld zijn. Enigen van hen verbraken het stilzwijgen en braken los: “O meest liefhebbende Heer en Vader! O vreugde en leven van onze zielen! Nu wij U kennen als onze Verlosser, laat U ons alleen! Gij vertrekt en verlaat ons! Neem ons met U mee, o Heer; verban ons niet uit Uw ogen! Onze gezegende Hoop, wat zullen wij doen zonder Uw tegenwoordigheid? Waarheen moeten wij ons wenden, indien Gij heengaat? Waarheen zullen wij onze voetstappen richten, indien we U niet kunnen volgen, onze Vader, ons Hoofd, onze Leraar?” (VI Mar. 474:1/16).
Op deze en andere smeekbeden antwoordde de Heer door hen op te dragen, Jeruzalem niet te verlaten en te volharden in gebed, totdat Hij Zijn Heilige Geest en Trooster zou zenden, zoals door de Vader beloofd was en reeds voorspeld aan de Apostelen bij het Laatste Avondmaal. Daarna geschiedde wat ik in het volgende hoofdstuk vertellen zal. (VI Mar. 474:17/18).
Instructie, mij gegeven door de Koningin van de Hemel, de allerheiligste Maria.
ZC. 8
Mijn dochter, het is juist, dat uw liefde zich in eeuwige zegeningen en lofprijzingen uit bij het aanschouwen van de wonderbaarlijke activiteiten, die leidden tot de schenkingen van verborgen genaden en gaven aan mij. Ofschoon ik meerdere daarvan voor u verborgen houd, die gij later, wanneer gij het sterfelijke vlees verlaten hebt, zult kennen, is het toch mijn wens, dat gij van nu af aan het als een speciale plicht gaat beschouwen de Heer te prijzen en te verheerlijken, omdat Hij Mij, uit het stof heeft opgeheven en de macht van Zijn arm heeft doen kennen door in mij grote dingen tot stand te brengen, die nooit verdiend zouden kunnen worden. Om uzelf te oefenen in deze soort lofprijzingen van de Allerhoogste dient gij bij herhaling het Magnificat te reciteren, waarin ik deze gaven kort heb samengevat. Indien gij alleen zijt, bid het dan op uw knieën en let er vooral op, dat gebeden wordt met de meest toegewijde liefde en eerbied. Deze oefening is mij bijzonder aangenaam en ik zal ze aan de Heer aanbieden, indien gij hem uitvoert op de wijze die ik u gezegd heb. (VI Mar. 475:1/5).
ZC. 9
Aangezien gij verwonderd zijt over het feit, dat de Evangelisten niets hebben medegedeeld over de wonderbare gaven, die Ik van de Heer ontvangen heb, zal ik nogmaals herhalen wat ik reeds eerder hieromtrent gezegd heb; want ik wil, dat alle stervelingen het stilzwijgen van de Evangeliën op deze punten vernemen. Ikzelf heb de Evangeliën opgedragen, niets over mijn privileges te schrijven behoudens wat in de twaalf artikelen des Geloofs is vervat, in de Geboden is opgesloten en wat noodzakelijk is voor de grondvesting van de Kerk. Want als Lerares van de Kerk wist ik door ingestorte kennis, wat nodig was voor het begin daarvan. De openbaring van mijn voorrechten die inherent zijn aan de waardigheid van de Moeder van God en aan mijn volle staat van genade, werd door de Goddelijke Voorzienigheid opgeschort tot een meer opportune en passende tijd, namelijk tot de tijd dat het geloof beter bekend en gevestigd zou zijn. In de loop van de eeuwen zijn enige mysteries die op mij betrekking hadden, duidelijk geworden; maar de volheid van licht is aan u gegeven, een arm en onbetekenend schepsel. Dit is geschied wegens de behoeften en de ongelukkige staat van de wereld. In Zijn goedheid wenst God dit opportune geneesmiddel beschikbaar te stellen aan de mensen, opdat allen hulp en eeuwige redding door Mijn tussenkomst zullen kunnen verkrijgen. Dit hebt gij altijd begrepen en gij zult het steeds beter gaan begrijpen. Maar boven alles wens ik, dat gij u geheel bezighoudt met de navolging van mijn leven, in doorlopende beschouwing van mijn deugden en werken, opdat gij de verlangde overwinning op mijn en uw vijanden zult bewerkstelligen. (VI Mar. 476:1/9).
Hoofdstuk XXIX
Christus, onze Verlosser, stijgt op ten hemel, gevolgd door alle heiligen in Zijn gezelschap; Hij laat Zijn allerheiligste Moeder tot Hem komen en stelt haar in het bezit van de glorie.
ZD. 0
Het veelbelovende uur, waarin de Eniggeborene van de eeuwige Vader, na vanuit de hemel te zijn nedergedaald om het menselijk vlees aan te nemen, zou opstijgen, op eigen kracht, op wonderbaarlijke wijze, naar de rechterhand van God, de Erfgenaam van Zijn eeuwigheden, één en gelijk aan Hem in natuur en oneindige glorie, brak aan. Hij moest ook opklimmen, omdat Hij tevoren de laagste regionen van deze aarde had bezocht (Efe. 4:19), na alles vervuld te hebben wat geschreven en geprofeteerd was over Zijn komst in deze wereld, Zijn Leven, Dood en de Verlossing van de mensen en na als de Heer van al het geschapene te zijn doorgedrongen tot het midden van de aarde. Door deze Hemelvaart bezegelde Hij alle mysteries en verhaastte de vervulling van Zijn belofte, in overeenstemming waarmee Hij, met de Vader, de Trooster naar Zijn Kerk zou zenden, nadat Hijzelf ten hemel zou zijn opgeklommen (Joh. 16:7). Om deze feestelijke en geheimnisvolle dag te vieren had Christus, onze Heer, als getuigen gekozen de honderd en twintig personen, die Hij in het Cenakel had toegesproken. Zij bestonden uit de Allerheiligste Maria, de elf Apostelen, de tweeënzeventig leerlingen, Maria Magdalena, Lazarus, haar broeder, de andere Maria’s en de gelovige mannen en vrouwen, die tezamen hier het genoemde getal honderd en twintig uitmaakten. (VI Mar. 477:1/5).
ZD. 1
Met deze kleine kudde en Zijn allergezegendste Moeder aan Zijn zijde, verliet onze Goddelijke Herder Jezus het Cenakel en leidde Hij hen allen door de straten van Jeruzalem. De Apostelen en al hun volgelingen gingen in de richting van Bethanië, dat niet meer dan een halve mijl over de top van de Olijfberg gelegen was. Een gezelschap, bestaande uit engelen en heiligen uit het voorgeborchte, volgde de Overwinnaar, nieuwe lofzangen zingend, ofschoon slechts Maria het voorrecht had hen te zien. De Verrijzenis van Christus van Nazareth was als een lopend vuur door Jeruzalem en Palestina gegaan. Ofschoon de trouweloze en boosaardige prinsen en priesters de valse getuigenis over het ontvreemden van het Lichaam hadden verspreid, wilden toch maar weinigen hun getuigenis aanvaarden of daar geloof aan hechten. De Goddelijke Voorzienigheid had het zo geregeld, dat geen van de inwoners van de stad en geen der ongelovigen of twijfelaars enige aandacht zouden besteden aan deze heilige optocht of deze zouden hinderen op zijn weg vanuit het Cenakel. Allen, uitgezonderd de honderd en twintig rechtvaardigen, die door de Heer waren uitverkoren om getuige te zijn van Zijn Hemelvaart, werden ten rechte gestraft door het verborgen houden van dit wonderbaarlijke mysterie. Het Hoofd van de processie bleef onzichtbaar voor hen. (VI 478:1/8).
ZD. 2
Onder de geheimhouding, die de Heer hen verzekerde, bestegen allen de Olijfberg tot aan het hoogste punt. Daar vormden zij drie koren, één van engelen, één van heiligen en een derde van Apostelen en getrouwen, wederom gesplitst in twee groepen, terwijl Christus hen allen voor ging. Toen wierp de allervoorzichtigste Moeder zich ter aarde aan de voeten van haar Zoon en terwijl zij Hem onder de grootste nederigheid aanbad, vroeg zij Hem Zijn laatste zegen. Alle getrouwen die daar aanwezig waren, volgden haar na; zij deden hetzelfde. Wenend en zuchtend vroegen zij de Heer of Hij nu het koninkrijk van Israël zou herstellen (Hand. 1:6). De Heer zei, dat dit een geheim was van de eeuwige Vader en dat dit niet aan hen zou worden medegedeeld. Maar voor de periode waarin zij leefden was het noodzakelijk en passend, dat zij de Heilige Geest zouden ontvangen en dat zij zouden prediken, in Jeruzalem, in Samaria en in de gehele wereld en de geheimenissen van de Verlossing van de wereld zouden bekend maken. (VI Mar. 479:1/7).
ZD. 3
Nadat Jezus afscheid genomen had van deze heilige en gelukkige bijeenkomst, vouwde Hij Zijn handen en terwijl Zijn gelaat vrede en majesteit uitstraalde, begon Hij uit eigen kracht van de aarde op te stijgen onder achterlating van de afdrukken van Zijn voeten. Zacht voortwiekend naar de hogere regionen trok Hij ogen en harten van Zijn eerstgeboren kinderen, die onder zuchten en tranen blijk gaven van hun gevoelens voor Hem, naar zich toe. En aangezien het passend is, dat bij het voortbewegen van de eerste Oorzaak van elke beweging ook de lagere sferen zich in beweging zetten, trok de Heiland Jezus de hemelse koren van engelen – enigen met lichaam en ziel, anderen uitsluitend wat betreft hun ziel – met Zich mee. Allen werden in hemelse volgorde opgeheven van de aarde; zij vergezelden hun Koning, Chef en Hoofd. Het nieuwe en mysterieuze sacrament dat de rechterhand van de Allerhoogste bij deze gelegenheid voor Zijn Moeder verrichtte was, dat Hij haar met Hem deed opstijgen om haar in het bezit te stellen van de glorie, die Hij voor haar als Zijn ware Moeder bereid had en die zij door haar verdiensten had verworven voor zichzelf. Deze genade had de grote Koningin reeds verkregen voordat het feit zelf plaatsvond, want haar Goddelijke Zoon had haar dit geschenk aangeboden in de tijd, die Hij met haar, na Zijn verrijzenis verbleef. Opdat dit sacrament een geheim zou blijven voor alle andere levende schepselen in die tijd en opdat de hemelse Meesteresse aanwezig zou zijn in de bijeenkomst van de Apostelen en de getrouwen, die de komst van de Heilige Geest verwachtten, (Hand. 1:14), maakte de Goddelijke kracht het aan de gezegende Moeder mogelijk in twee plaatsen te zijn. Zij zou met de kinderen van Christus, gedurende hun verblijf in het Cenakel, verblijven en tezelfdertijd opstijgen met de Verlosser van de wereld, naar Zijn hemelse troon, waar zij voor drie dagen zou verwijlen. Daar kon zij al haar krachten en vermogens ten volle gebruiken, iets wat haar in het Cenakel onmogelijk was. (VI Mar. 480:1/9).
ZD. 4
De allergezegendste Vrouwe werd opgeheven met haar Goddelijke Zoon en aan de rechterhand geplaatst in vervulling van wat David zei: “De Koningin zat aan Zijn rechterhand, gekleed in gulden kledij door de pracht van Zijn glorie en omgeven door de verscheidenheid van Zijn gaven en genaden, ten aanschouwe van de opstijgende engelen en heiligen. (Ps. 44:10).” (VI Mar. 481:1).
Opdat dit verbazingwekkende mysterie de Godsvrucht en het geloof van de getrouwe moge verlevendigen en dat het hen ertoe moge brengen, de Schepper van dit uitzonderlijke en onvoorstelbare wonder te verheerlijken, deel ik wederom allen die dit lezen mede, dat vanaf de tijd dat de Allerhoogste mij opdroeg en later gedurende vele jaren het bevel herhaalde om deze geschiedenis te schrijven, Hij aan mij verschillende mysteries en grote geheimenissen heeft medegedeeld, gedeeltelijk reeds beschreven en gedeeltelijk nog te schrijven, want de verheven natuur van deze geschiedenis maakte een dusdanige voorbereiding en voorbeschikking noodzakelijk. Ik heb deze openbaringen niet allen tegelijk ontvangen, want de begrenzing van een schepsel zou een dergelijke overmaat niet verdragen. Maar opdat ik in staat zou zijn alles te beschrijven, werd mij voor elk mysterie in het bijzonder nieuw inzicht gegeven. Dit soort inzicht werd mij gewoonlijk gegeven op de feesten van Christus onze Heer, en op die van de hemelse Vrouwe. Het grote sacrament van Maria’s Tenhemelopneming met haar Goddelijke Zoon op Zijn Hemelvaart, en van het verblijf van haar tezelfdertijd in het Cenakel, werd mij in vele opeenvolgende jaren getoond op het feest van de Hemelvaart van Christus. (VI Mar. 481:2/6).
ZD. 5
Indien de Goddelijke waarheid gekend wordt en wordt overwogen in God Zelf, waarin slechts licht is zonder schijn van duisternis en waar zowel het voorwerp als de oorzaak duidelijk is, dan wordt er zekerheid geschapen zonder enige twijfel (I Joh. 1:5). Maar zij die deze mysteries van anderen horen, dienen hun vroomheid op te wekken en geloof te vragen in die dingen die duister lijken. Uit deze overweging voel ik aarzeling om over het verborgen sacrament van dit bezoek van onze Koningin aan de hemel te schrijven, ware het niet dat het weglaten van zulk een groot en belangrijk wonder een ernstige hiaat in deze geschiedenis zou betekenen. Deze aarzeling beving mij, toen ik voor de eerste keer in kennis werd gesteld van dit mysterie, maar nu, na alreeds in het eerste deel te hebben verteld, dat het kind Maria bij haar geboorte werd opgeheven tot de hoogste hemel en in het tweede deel, dat zij twee keer werd opgeheven gedurende de negen dagen van voorbereiding voor de menswording, aarzel ik niet meer om dit wonder te beschrijven. Als de Goddelijke kracht zulke bewonderenswaardige genaden aan de gezegende Maagd schonk, voordat zij de Moeder van God werd, dus gedurende de voorbereiding op deze waardigheid, zal het nog meer geloofwaardig zijn, dat Hij dit zou herhalen, nadat zij geconsacreerd was, door Hem in haar maagdelijke schoot te dragen, nadat zij Hem gevormd had uit haar zuiver bloed, na Hem aan haar borst gevoed te hebben en Hem grootgebracht te hebben als een ware Zoon, na Hem dertig jaar gediend te hebben, Hem gevolgd en nagevolgd te hebben in Zijn leven, in Zijn Lijden en Dood met een voor menselijke woorden onuitsprekelijke trouw. (VI Mar. 482:1/5).
ZD. 6
Bij het onderzoek van deze mysteries en speciale genaden, die ontvangen werden door de gezegende Moeder valt op, dat de reden waarom de Allerhoogste ze tot stand bracht, geheel verschilt van de redenen waarom ze gedurende zovele eeuwen geheim gehouden zijn in de Kerk. Indien we het eerste beschouwen, moeten we geleid worden door onze kennis van de Goddelijke kracht en van de liefde van God voor Zijn Moeder en tevens door onze kennis van Zijn verlangens, haar tot een waardigheid boven alle schepselen te verheffen. Aangezien mensen in hun sterfelijk vlees nooit volledig de waardigheid van die Moeder kunnen kennen, noch haar liefde, noch de liefde van haar Zoon of die van de gezegende Drie-eenheid en de verdiensten en heiligheid haar toebedeeld door de Almachtige kunnen bevroeden, dreigt hun onkunde grenzen te stellen aan de Goddelijke macht in Zijn activiteiten. God deed voor haar alles wat Hij kon en dat was juist zoveel als Hij wenste te doen. Maar Hij deelde Zich aan haar op zeer speciale wijze mede, namelijk om een Zoon van haar wezen te worden, daarom volgt hier natuurnoodzakelijk uit dat, wat de genade betreft, Hij haar op zeer bijzondere wijze behandelde, zo als geen ander paste, niemand uit het gehele menselijke ras. Daarom kwamen haar niet slechts uitzonderlijke genaden, weldaden en zegeningen van de Almachtige toe, maar de wijze van beoordeling moest zij zijn dat, na Zijn eigen heilige menselijkheid, niets dat ook maar kon bijdragen tot haar glorie, haar onthouden werd. (VI Mar. 483:1/6).
ZD. 7
Maar wat betreft de openbaring van deze wonderen in Zijn Kerk, wordt de hoge voorzienigheid van God, die dit alles bestuurt en nieuwe schitteringen aanbrengt in overeenstemming met de omstandigheden, die de tijd meebrengt, geleid door andere overwegingen. Want de gelukkige dag van de genade, die voor de wereld aanbrak in de menswording van het Woord en in de Verlossing van de mensen, heeft zijn ochtend en zijn middag en zelfs zijn avondtijd en dit alles wordt door de Goddelijke Wijsheid geregeld, wanneer en hoe dit opportuun wordt. Ofschoon alle geheimenissen van Christus en Zijn Moeder in de Heilige Schrift geopenbaard zijn, worden ze toch niet allen op dezelfde tijd duidelijk, want de Heer trekt de sluier van getallen, vergelijkingen en raadselachtige teksten, waaronder vele van deze geheimenissen verborgen zijn, beetje bij beetje weg. Juist zoals de stralen van de zon onder een voorbijtrekkende wolk verborgen zijn, waren ze bedekt en verborgen, totdat enige van de vele stralen van het Goddelijk licht op de mensen zou vallen. Zelfs de engelen, ofschoon ze in algemene zin opmerkzaam waren gemaakt op de menswording wat betreft hun dienstverlening aan de mensen, waren zij niet op de hoogte van alle omstandigheden, effecten en condities van dit mysterie: zij kwamen ze geleidelijk te weten in de loop van de 5200 jaar van de schepping tot aan de menswording. De verwerving van nieuwe kennis was de oorzaak van voortdurende bewondering en hernieuwde lof en glorie voor de Schepper van deze mysteries, zoals ik reeds in het verloop van deze geschiedenis heb medegedeeld. Ik geef dit voorbeeld ter beantwoording van enige verwondering die zou kunnen opkomen bij hen, die deze mysterieuze verheffing van de allergezegendste Maria vernemen, die, met menig ander geheimenis, reeds beschreven of alsnog te beschrijven, verborgen was, totdat de Allerhoogste bereid was ze te openbaren. (VI Mar. 484:1/7).
ZD. 8
Voordat ik deze redenering kon begrijpen en toen ik voor het eerst van Christus wonder, dat Hij Zijn gezegende Moeder mee had genomen ten hemel, vernam, was ik zeer verbaasd niet slechts wat mijzelf betrof maar ook voor degenen, die dit zouden vernemen. Onder de vele dingen die de Heer mij toen zei was ook, dat ik mij moest herinneren wat de heilige Paulus over zichzelf aan de Kerk mededeelde, wanneer hij verhaalt over zijn geestvervoering in de derde hemel – waar de gelukzaligen zijn – en hoe hij twijfelde of hij was opgenomen in het lichaam of buiten het lichaam, waarover hij geen uitsluitsel durfde te geven, maar veronderstellende dat beide mogelijkheden waar konden zijn. Dit maakte ineens een einde aan mijn moeilijkheden, want als zoiets als met het lichaam opgenomen te worden kon geschieden aan een Apostel bij het begin van zijn bekering, terwijl hij geen verdiensten maar slechts zonden op zijn rekening had en indien het geven van een dergelijk voorrecht geen gevaar inhield voor Gods Kerk, hoe kan er dan iemand zijn die twijfelt aan het feit dat God hetzelfde voorrecht schenkt aan Zijn Moeder, in het bijzonder nadat zij zulke onuitsprekelijke verdiensten en heiligheid bereikt had? De Heer voegde hier nog aan toe dat, indien enige van de heiligen die in het lichaam oprezen met de verrezen Christus, het voorrecht genoten om met het lichaam op te stijgen, zouden er dan werkelijk geen betere redenen bestaan om dezelfde genaden aan Zijn allerzuiverste Moeder te schenken? Zelfs indien geen van de stervelingen ooit deze onderscheiding te beurt was gevallen, zou het nog passend geweest zijn, dat Maria ze toebedeeld kreeg, omdat zij met de Heer geleden had. Het was niet meer dan billijk, dat zij Zijn triomf zou delen door het in bezit nemen van de glorie aan de rechterhand van de Allerhoogste, aangezien zij, als Zijn Moeder Hem van haar wezen Zijn menselijke natuur had gegeven, waarin Hij nu triomfantelijk naar de hemel opsteeg. En juist zo passend als het was, dat zij niet van haar Zoon in de glorie gescheiden werd, zo billijk was het ook, dat geen mens van het menselijke geslacht met ziel en lichaam naar de genietingen van de eeuwige glorie zou komen voor de gezegende Maria, zelfs niet haar moeder of vader, haar bruidegom Jozef of iemand van de anderen. Zij allen, inclusief de Heiland, haar Zoon Jezus, zouden minder genoten hebben van hun vreugde, indien de allergezegendste Maria, als de Moeder van de Verlosser en de Koningin van de gehele schepping, die een dusdanige zegening meer dan wie ook verdiende, zou uitgesloten zijn van haar opgang naar de hemel op die dag. (VI Mar. 485:1/8).
ZD. 9
Deze argumenten schijnen mij voldoende toe om de kennis van dit mysterie te grondvesten en de vreugde en troost, die daarvan uit kunnen gaan op te wekken. Dit is nodig omdat dit mysterie en nog vele andere in het derde deel van deze levensgeschiedenis van Maria behandeld zullen worden. Keren wij nu terug naar mijn geschiedenis, waarbij wij zien dat de Heer Zijn gezegende Moeder op Zijn Hemelvaart met Zich mee nam naar de hemel en haar met pracht en glorie omgaf te midden van de bewonderende scharen engelen en heiligen. Het was ook passend, dat de Apostelen en andere getrouwen gedurende die tijd onkundig waren van dit mysterie; want indien ze hun Moeder en Meesteresse hadden zien opstijgen met Christus, zou hun droefheid alle grenzen te buiten zijn gegaan en ontroostbaar geweest zijn. Niets kon hen meer troosten over het heengaan van Christus dan het gevoel, dat zij toch altijd nog hun allergezegendste Vrouwe en Moeder in hun midden hadden. Zelfs nu nog rezen hun zuchten op, stortten zij tranen uit het diepst van hun harten, toen ze hun geliefde Meester en Verlosser zagen verdwijnen naar de hogere regionen. En toen ze Hem ongeveer uit het oog verloren waren, schoof een prachtige glanzende wolk zich tussen Hem en de achterblijvers op de aarde (Hand. 1:9) die Hem geheel aan het oog onttrok. Toen daalde de Persoon van de eeuwige Vader uit de hemel naar de lucht-regionen om de Zoon en de Moeder te ontmoeten. De Zoon keerde terug naar de nieuwe wijze van bestaan, die Hijzelf geschapen had. De eeuwige Vader sloot Hen in Zijn omarming van oneindige liefde tot vreugde van de engelen, die de Vader in ontelbare koren vanuit Zijn hemelse zetel begeleid hadden. In een korte spanne des tijds werden de elementen en de hemellichamen voorbij gestreefd en arriveerde de Goddelijke processie in de zevende hemel. Bij hun binnenkomen spraken de engelen, die van de aarde meegekomen waren en zij die Jezus en Maria tegemoet gegaan waren, tot degenen die in de hemel waren achtergebleven en herhaalden die woorden van David en vele anderen, die op dit mysterie betrekking hadden: (VI Mar. 486:1/12).
ZE. 0
“Open, gij prinsen, open uw eeuwige poorten; laat ze oprijzen en ontvang in Zijn woning de grote Koning van glorie, de Heer van alle deugden, de Machtige in het gevecht, de Sterke en Onoverwinnelijke die komt, triomferend en zegevierend over al Zijn vijanden. Open de poorten van het paradijs en laat hen open en vrij voor eeuwig, want de nieuwe Adam komt, de Hersteller van het gehele menselijke geslacht, rijk in barmhartigheid, overvloeiend van verdiensten, die Zijn rijke Verlossing door Zijn Dood in de wereld heeft voortgebracht. Hij heeft ons verlies goedgemaakt en heeft de menselijke natuur tot de hoge waardigheid van Zijn eigen grootheid opgeheven. Hij komt met de heerschappij over de uitverkorenen en de verlosten, die Hem door de eeuwige Vader gegeven zijn. Nu heeft Zijn vrijgevige goedheid aan de stervelingen de macht om het recht, verloren door de zonde, wederom te winnen en het eeuwige leven te verdienen, door te gehoorzamen aan Zijn wet, als Zijn broeders en mede-erfgenamen van de goederen van Zijn Vader. En tot Zijn meerdere eer en onze grote vreugde brengt Hij met Hem en aan Zijn zijde mee de Moeder van Barmhartigheid, die Hem de vorm van het man-zijn gaf om de duivel te kunnen overwinnen. Zij komt als onze lieftallige en schone Koningin, eenieder die haar ziet met vreugde vervullend. Komt tevoorschijn, komt tevoorschijn, gij hemelse hovelingen en gij zult onze zeer schone Koningin met de kroon, Hem door Zijn Moeder gegeven en Zijn Moeder, gekroond met de glorie door haar Zoon, aanschouwen.” (VI Mar. 487:1/8).
ZE. 1
Te midden van deze jubel en andere vreugde-uitingen, die al onze concepties te boven gaan, naderde deze nieuwe processie de zevende hemel. Tussen de twee koren van engelen en heiligen deed Christus met Zijn gezegende Moeder Zijn intrede. Zij allen gaven, in hun rangen, eer aan Ieder van Hen afzonderlijk en aan Beiden tegelijk, terwijl ze hymnen van lof en eer bewezen in zangen voor de Scheppers van genade en leven. Toen plaatste de eeuwige Vader het mensgeworden Woord op de troon van Zijn Godheid, aan Zijn rechterhand onder zulk een glorie en majesteit, dat Hij alle inwoners van de hemel vervulde met nieuwe bewondering en eerbiedige vrees. In klare, intuïtieve visie herkenden zij de oneindige glorie en volmaaktheid van de Godheid, onafscheidelijk en vast verbonden in één persoonlijkheid aan de allerheiligste menselijkheid, schitterend en verheven door de grootsheid van deze vereniging, zoals geen ogen gezien hebben noch oren gehoord hebben, noch ooit in de gedachten van schepselen is opgekomen (Is. 54:4). (VI Mar. 488:1/5).
ZE. 2
Bij deze gelegenheid bereikte de wijsheid van onze allerdeemoedigste Koningin haar hoogste punt, want overweldigd door al deze Goddelijke en bewonderenswaardige genaden zat zij, bewust van haar nederige status van gewoon aards schepsel aan de voeten van de troon. Ter aarde geworpen aanbad zij de Vader en barstte los in nieuwe lofzangen over de glorie, die de Zoon ten deel was gevallen en over de schitterende hoogte, waarop de Vergoddelijkte menselijkheid in Hem verheven was. De engelen en heiligen werden opnieuw vervuld van bewondering en vreugde bij het zien van de zeer voorzichtige deemoed van hun Koningin. Zij wedijverden onder elkaar om dit levende voorbeeld van deugd na te volgen. Toen werd de stem van de eeuwige Vader gehoord, zeggende: “Mijn Dochter, stijg hoger op!” (VI Mar. 489:1/5).
Haar Goddelijke Zoon sprak haar ook toe, zeggende: “Mijn Moeder, sta op en neem bezit van de plaats, die Ik u schuldig ben, omdat gij Mij nagevolgd hebt.” (VI Mar. 489:6).
De Heilige Geest zei: “Mijn Bruid en Geliefde, kom in Mijn eeuwige omarming.” (VI Mar. 489:7).
Daarop werd het decreet van de allerheiligste Drie-eenheid aan alle zaligen bekend gemaakt: De allergezegendste Moeder werd verheven en aan de rechterhand van haar Zoon, voor alle eeuwigheid, geplaatst, omdat zij haar eigen levensbloed voor de menswording gegeven had en zij de Zoon gevoed, gediend, nagevolgd en gevolgd had met alle volmaaktheid, die voor een gewoon schepsel maar mogelijk is. Geen van de menselijke schepselen zou ooit deze plaats en positie bekleden, noch haar evenaren in de glorie, die daarmee verbonden is. Dit was voorbehouden aan de Koningin en zou dit, ten rechte, haar bezit zijn na haar aardse leven, waarbij zij alle heiligen voorbij streefde in volmaaktheid. (VI Mar. 489:8/10).
ZE. 3
Ter vervulling van dit decreet werd de allergezegendste Maria opgeheven naar de troon van de Heilige Drie-eenheid, aan de rechterhand van haar Zoon. Tezelfdertijd werd haar en alle heiligen medegedeeld, dat deze troon haar eigendom was, niet slechts voor alle eeuwigheid, maar dat het aan haar keuze werd overgelaten van dat moment af daarop te verwijlen en niet terug te keren naar de aarde. Want het was de voorwaardelijke wil van de Goddelijke Personen, dat, voor zover zij daarbij betrokken waren, Zij in haar nieuwe status zou blijven verkeren. Teneinde haar keuze geheel vrij te kunnen maken, werd haar de toestand van de Kerk op aarde getoond, de verweesde en nooddruftige toestand van de gelovigen, die het haar vrijstond om te gaan helpen. Deze stap van de heilige Voorzienigheid werd gezet om de Moeder van Barmhartigheid de gelegenheid te geven, als het ware boven zichzelf uit te gaan door het goede te doen, het menselijk ras aan zich te verplichten, ten dienste te zijn door een liefdedaad te stellen, overeenkomstig die door haar Zoon gesteld, toen Hij de tot lijden geschikte staat aannam en de glorie, die aan Zijn Lichaam gedurende en voor onze Verlossing verschuldigd was, op te schorten. De allergezegendste Moeder volgde Hem ook in dit opzicht na, opdat ze in alle dingen gelijk zou worden aan het mensgeworden Woord. De grote Vrouwe, die alle offers, die in dit voorstel begrepen waren, duidelijk voor ogen stond, verliet de troon en zich neerwerpend aan de voeten van de Drie Personen, zei zij: “Eeuwige en almachtige God, mijn Heer, indien ik nu deze beloning, die Uw neerbuigende minzaamheid mij aanbiedt zou accepteren, zou dit mij eeuwige rust geven; maar om terug te keren naar de wereld en voort te gaan in het sterfelijk leven, te zwoegen voor het welzijn van de kinderen van Adam en de getrouwen in Uw heilige Kerk, zou de eer en de vreugde van Uwe Majesteit vergroten en zou de tijdelijk op aarde verblijvende pelgrims ten goede komen. Ik neem dit zware werk aan en doe voor het moment afstand van de vrede en de vreugde van Uw tegenwoordigheid. Ik weet heel goed wat ik bezit en ontvang, maar ik wil dit opofferen om de liefde, die Gij voor de mensen hebt, te bevorderen. Neem dit offer aan, Heer en Meester van geheel Mijn leven en laat Uw Goddelijke kracht mij leiden in de taak, die mij wordt toevertrouwd. Moge het geloof in U om zich heen grijpen, Uw heilige naam verheerlijkt worden, Uw heilige Kerk vergroot worden, want Gij hebt haar verkregen door het bloed van Uw en mijn Eniggeborene; Ik bied mijzelf opnieuw aan om te werken voor Uw glorie en voor de verovering van de zielen, voor zover ik daartoe in staat ben.” (VI Mar. 490:1/11).
ZE. 4
Dat was het offer, dat de liefhebbende Moeder en Koningin bracht, een offer, groter dan ooit door een schepsel werd gebracht. Het verheugd de Heer ten zeerste. Hij beloonde deze daad onmiddellijk door in haar die zuiveringen en verlichtingen te bewerkstelligen, die ik bij vorige gelegenheden reeds beschreef als noodzakelijk voor het intuïtieve schouwen van de Godheid; want tot nu toe had zij die slechts aanschouwd door verstandelijke visie. Op deze wijze verheven, had zij deel aan het zalig aanschouwen en werd vervuld van schittering en hemelse genaden, volledig boven het begrip van de sterveling en onmogelijk om begrepen te worden in dit aardse leven. (VI Mar. 491:1/4).
ZE. 5
De Allerhoogste vernieuwde in haar alle genaden, die zij tot nu toe ontvangen had, bevestigde en bezegelde deze opnieuw in het decreet, dat hiermee gepaard ging, om haar terug te doen keren als Moeder en Lerares van de Kerk, waarbij Hij alle titels, die Hij haar geschonken had, nogmaals bevestigde, als Koningin van al het geschapene, Middelaresse en Meesteresse van de gelovigen, en juist zoals was de vorm aanneemt van het zegel, zo werd de gezegende Maria door de Goddelijke Almacht het evenbeeld van Christus, opdat zij zou terugkeren naar de strijdende Kerk en de ware tuin, het gesloten, gezegelde hof tot bewaring van de wateren der genade (Hoog. 4:12) zou zijn. O geheimen van de hoogste Majesteit, alle eerbied waardig! O mysteries, even eerbiedwaardig als verheven! O liefde en minzaamheid van de allerheiligste Maria, nimmer begrepen door de onwetende kinderen van Eva! (VI Mar. 492:1/5).
De keuze door God gemaakt van Zijn enige en lieflijke Moeder als toevluchtsoord voor Zijn getrouwe kinderen was niet zonder mysterie; het was een middel om ons deze moederliefde te tonen, die wij wellicht in haar andere grote daden moeilijk zouden herkennen. Het was geheel in overeenstemming met het Goddelijk decreet, dat zij noch zou ontriefd worden van de gelegenheid om zulk een volmaaktheid te bereiken, noch ons de gezegende verplichting om haar na te volgen onthouden zou worden. Aan wie komt het nu nog vreemd voor, in vergelijking met deze overdaad aan liefde, als hij heiligen en martelaren tijdelijke tevredenheid ziet verwerpen om de eeuwige rust te kunnen bereiken, nu onze allerliefhebbendste Moeder zichzelf de volledige zaligheid ontzegde om haar kleine kinderen te hulp te snellen? Hoe zullen we de meest verschrikkelijke verwarring kunnen ontgaan, indien noch in dankbaarheid voor deze genaden, noch uit navolging van haar voorbeeld, noch om deze Vrouwe aangenaam te stemmen, noch om ons haar gezelschap of dat van haar Zoon te verzekeren, wij voor wat ons betreft, ons geen enkel bedrieglijk genoegen willen ontzeggen, dat slechts Hun vijandschap en onze dood kan brengen? Gezegend zij deze Vrouwe, laat alle hemelen haar prijzen, en laten alle geslachten haar zaligprijzen (Luc. 1:48). (VI Mar. 492:6/10).
ZE. 6
Ik beëindig het eerste deel van deze geschiedenis met het eenendertigste hoofdstuk van de parabels van Salomon, waarin de verheven deugden van deze grote Vrouwe, de enige sterke Vrouw van de Kerk, beschreven worden en ik grijp terug naar hetzelfde hoofdstuk om dit tweede deel te besluiten. Want de Heilige Geest vat alles wat de Heer betreft samen in de mysterieuze vruchtbaarheid van de woorden in die tekst. Het grote sacrament, waarover ik hier gesproken heb, laat zien hoe de vruchtbaarheid duidelijk uitkomt in de uitzonderlijke verheffing van de allergezegendste Maria, volgend op haar zegening. Maar ik zal niet langer verwijlen bij wat ik daar reeds zei, want veel van wat ik zou kunnen zeggen, kan begrepen worden door het lezen van die paragraaf. Daar zei ik, dat deze Koningin de sterke Vrouw is wier prijs en waarde gelijk staat met zaken, die van verre gehaald zijn (Spr. 31:10), van de verst verwijderde grenzen van de zevende hemel, indien wij ze afmeten aan de achting, haar betoond door de gezegende Drie-eenheid. Het hart van haar man werd niet bedrogen, omdat zij in niets faalde in wat hij van haar verwacht had: Zij was het schip van de koopman, die van de hemel de voeding voor Zijn Kerk bracht; Zij was die ene, die plantte door de kracht van haar hand; Zij die zichzelf omgorde met kracht; Zij die haar armen tewerk stelde om grote dingen te doen; Zij, die haar handen uitstrekte naar de armen en haar palm opende voor de nooddruftigen; Zij die deze transactie beproefde en inzag hoe goed dat was, omdat ze met eigen ogen de beloning van de eeuwige zaligheid voor ogen had; Zij, die haar dienaressen en dienaren in dubbele kleding gekleed liet gaan; Het was zij, wier licht niet uitging in de nacht van de bezoeking en geen vrees voelde voor de zware verleiding. (VI Mar. 493:1/6).
Voordat ze nederdaalde van de hemelen, smeekte zij, om al deze zaken te kunnen volbrengen, de eeuwige Vader om kracht, de Zoon om Zijn wijsheid en de Heilige Geest om het vuur van Zijn liefde en alle drie Goddelijke Personen om Hun blijvende hulp en zegeningen. Dit alles werd haar geschonken, terwijl zij plat ter neder lag voor de troon en zij vervulden haar daarenboven met nieuwe instortingen van de Godheid. Daarna stemden zij liefderijk toe in haar vertrek, beladen met onuitsprekelijke schatten van genade. De heilige engelen en heiligen verheerlijkten haar in wonderschone lofliederen, toen zij naar de aarde terugkeerde, zoals ik in het derde deel vertellen zal. Daar zal ik ook mededelen, wat zij in de heilige Kerk deed gedurende de tijd van haar verblijf op aarde. Haar activiteiten wekten de bewondering van de hemel op. Zij waren van uitzonderlijk voordeel voor de mensen, want al haar zwoegen en lijden werd ondergaan om het geluk voor haar kinderen te verkrijgen. Aangezien zij de volmaakte liefde in haar oorsprong, namelijk in de eeuwige God, die Liefde is (I Joh. 4:16) had leren kennen, werd zij bij voortduring ontvlamd door haar warmte en haar brood bestond bij dag en bij nacht uit liefde. Zij daalde van de triomferende Kerk als een bezige bij af naar de strijdende Kerk, beladen met het stuifmeel van de liefde, om de honing van Gods liefde tot voeding te maken van de kleine kinderen van de primitieve Kerk. Zij leidde hen op tot volwassenheid, zo robuust en volmaakt, dat ze een basis zouden zijn die overvloedige sterkte zou bezitten om het hoge gebouw van de heilige Kerk te kunnen dragen (Efe. 2:20). (VI Mar. 493:7/16).
ZE. 7
Ter beëindiging van dit hoofdstuk en daarmee het Tweede Deel van deze geschiedenis keer ik nu terug naar de bijeenkomst van de getrouwen die wij, in tranen op de Olijfberg achterlieten. De allerheiligste Maria vergat hen, te midden van haar glorie, niet. Toen ze wenend en als het ware stom van smart in de hoogste staarden, waarin hun Verlosser en Meester verdwenen was, liet zij haar ogen op hen rusten vanaf de wolk, waarmee zij opgestegen was, om hen toch maar haar steun te geven. Bewogen door hun smart smeekte zij Jezus om deze kleine kinderen te troosten, die Hij als wezen op deze aarde had achtergelaten. Bewogen door de gebeden van Zijn Moeder zond de Verlosser van het menselijk geslacht twee engelen in witte, schitterende gewaden naar de aarde, die aan alle leerlingen en gelovigen verschenen en tot hen zeiden: “Gij mannen van Galilea, sta niet verwonderd naar de hemel te kijken, want deze Heer Jezus, die van u wegging, en opsteeg ten hemel, zal met dezelfde glorie en majesteit terugkeren, waarin gij Hem zojuist gezien hebt,” (Hand. 1:11). (VI Mar. 494:1/5).
Door deze woorden en meerdere anderen, die zij daaraan toevoegden, troostten zij de Apostelen, de leerlingen en de rest, opdat ze zich niet meer zwak zouden voelen maar in hun toestand zouden vertrouwen op de komst en de vertroosting van de Heilige Geest, die hen door hun Goddelijke Meester beloofd was. (VI Mar. 494:6).
ZE. 8
Maar ik moet hierbij vermelden dat deze woorden van de engelen, ofschoon zij deze mannen en vrouwen vertroostten, toch tegelijk een verwijt inhielden over hun gebrek aan geloof. Want indien hun geloof goed gefundeerd was en doordrongen was van zuivere liefde, zou het niet noodzakelijk geweest zijn daar te blijven staan met hun blikken gericht op de hemel, want ze konden hun Meester niet weerhouden door uiterlijke demonstratie van hun liefde, die zij toonden door in de lucht te staren naar de plaats waar ze Hem hadden zien vertrekken. Zij zouden hun geloof hebben moeten verlevendigen en naar Hem moeten hebben uitgezien en Hem hebben moeten zoeken waar Hij werkelijk was en waar ze Hem zeker zouden ontmoet hebben. Hun manier om Hem te vinden was nutteloos en onvolmaakt, want om de aanwezigheid en hulp van Zijn genade te verkrijgen was het niet nodig, dat zij Hem zouden zien en met Hem zouden spreken. Dat zij deze waarheid niet begrepen hadden, was een laakbaar gebrek in mensen, die zo verlicht en zo volmaakt hadden moeten zijn. Gedurende lange tijd hadden de Apostelen de school van Christus, onze God, gevolgd; zij hadden de leer van de volmaaktheid uit de oorsprong zien opwellen, uit een bron zo zuiver en volmaakt, dat ze ver gevorderd zouden moeten zijn in spiritualiteit en in de hoogste volmaaktheid. Maar dit is het ongeluk van onze natuur, dat, wegens haar afhankelijkheid van de zinnen en haar voldoening in de functionering van de lagere vermogens, zij ervan houdt zelfs de Allergoddelijkste geestelijke zegeningen te ondergaan door de zinnen. Aangezien zij gewend is aan deze ruwheid, is zij zeer traag in de uitzuivering van deze lagere elementen en is bij tijden geheel verward, zelfs wanneer het ferm en ijverig de hoogste doeleinden nastreeft. Deze waarheid werd ons in de Apostelen ten voorbeeld gesteld. Zij waren onderwezen door de Heer, dat Hij het Licht en de Waarheid en tezelfdertijd de Weg was (Joh. 14:6), en dat zij tot de kennis van de eeuwige Vader konden komen door Hem, de enige ware Weg; want licht schijnt niet door het licht zelf en een weg is niet gemaakt met het doel om daarop te rusten. (VI Mar. 495:1/10).
ZE. 9
Deze leerstellingen, zo meermalen herhaald in de Evangeliën, gehoord van de lippen van zijn Schepper en bevestigd door het voorbeeld van Zijn leven, zou de harten en het begrip van de Apostelen tot praktijk daarvan gebracht kunnen hebben. Maar het genoegen, dat hun geest en hun zinnen ondervonden in de gesprekken en de omgang met hun Meester, de zekerheid van hun liefde en de verzekering van de wederliefde van hun Meester, hield de krachten van hun wil gebonden aan hun zinnen, zodat ze niet wisten hoe ze zich moesten losmaken als hun lagere vermogens beslag op hen legden en zich zelfs niet bewust waren hoeveel zelfzucht er was in hun Godsvrucht en hoeveel zij meegesleept werden door geestelijk genot, dat van de zinnen afkomstig was. Indien hun Goddelijke Meester hen niet verlaten had door naar de hemel op te stijgen, zouden ze zich niet van Hem hebben kunnen losmaken zonder grote bitterheid en smart. Zij zouden dan niet in staat geweest zijn het Evangelie te prediken, want dit moest in de wereld gepredikt worden ten koste van veel zwoegen en moeilijkheden, ja, zelfs met gevaar voor het leven. Dit kon niet het werk zijn van kleingeestige mannen, maar van moedige mannen, sterk in hun liefde; mannen die niet gehinderd en verwekelijkt werden door de zinnelijke genoegens die de geest aankleven, maar gereed om door overvloed en armoede te gaan, beschimpingen of roem te oogsten, geëerd en bespot te worden, smarten en vreugde te beleven en daardoor heel hun liefde en ijver voor de Heer te bewaren met een grootmoedig hart, dat boven voorspoed en tegenspoed zou staan (II Cor. 6:8). Nadat ze berispt waren door de engelen, verlieten ze de Olijfberg en keerden ze met de allerheiligste Maria naar het Cenakel terug, waar ze in afwachting van de komst van de Heilige Geest – zoals we in het laatste Deel zullen zien – volharden in gebed. (VI Mar. 496:1/6).
Instructie, mij door de allerheiligste Maria, de Koningin des Hemels, gegeven.
ZF. 0
Mijn dochter, gij dient dit tweede deel van mijn leven op passende wijze te besluiten door u de les te herinneren betreffende de zeer probate liefelijkheid van de Goddelijke liefde en de overgrote vrijgevigheid van God tegenover de zielen, die het voortvloeien daarvan niet verhinderen. Het is meer in overeenstemming met de neigingen van Zijn heilige wil, de schepselen te helpen dan hen smart te veroorzaken; hen te belonen in plaats van hen te straffen; hen te verblijden en niet hen te bedroeven. Maar de stervelingen zijn onkundig van deze Goddelijke wijsheid, omdat ze uit de handen van de Allerhoogste vertroostingen, genoegens en beloningen wensen te ontvangen die aardgebonden en gevaarlijk zijn en die zij hoger achten dan meer zekere weldaden. De Goddelijke liefde corrigeert deze fout door de lessen, die vervat zijn in beproevingen en bestraffingen. De menselijke natuur is langzaam, ruw en ongevormd en indien zij niet gecultiveerd en verzacht wordt, zal zij in het juiste seizoen geen vrucht dragen. Wegens haar slechte neigingen zal zij uit zichzelf nooit geschikt worden voor de liefhebbende omgang en de minzame gesprekken met het Hoogste Goed. Daarom moet zij gevormd en klein gemaakt worden door de hamer van de moeilijkheden, verfijnd in de smeltkroes van de beproevingen, opdat zij geschikt en bekwaam zal zijn de Goddelijke genaden en gunsten te ontvangen en zal leren om aardse en bedrieglijke goederen te verachten, omdat de dood daaronder verborgen is. (VI Mar. 497:1/7).
ZF. 1
Ik rekende alles wat ik meemaakte als niets, toen ik de beloning had gezien, die de Goddelijke goedheid voor Mij bereid had; en daarom besliste Hij in Zijn bewonderenswaardige Voorzienigheid, dat ik tot de strijdende Kerk, uit eigen vrije wil en keuze, zou terugkeren. Dit, dat begreep ik, zou bijdragen tot mijn grotere glorie en tot verheffing van Zijn heilige naam, terwijl het hulp zou verlenen aan Zijn Kerk en aan Zijn kinderen op een bewonderenswaardige en heilige wijze (I Tim. 1:17). Het scheen mij een heilige plicht toe, dat ik mijzelf van het eeuwig geluk ontriefde, dat ik op dat moment reeds genoot en terug zou keren naar de aarde om nieuwe werk-vruchten en liefde voor de Almachtige te verdienen. Dit alles dankte ik aan de Goddelijke Goedheid, die mij uit het stof had opgericht. Leer daarom, mijn geliefde, van mijn voorbeeld en span uzelf in om mij in deze tijden, waarin de heilige Kerk zo troosteloos en overweldigd met beproevingen is en waarin er geen van haar kinderen is die haar vertroost, na te volgen. Voor dit doel is het mijn wens, dat gij u extra inspant, bereid zijt om te lijden in gebed en smeking en roepend tot de Almachtige vanuit de grond van uw hart. En indien dit noodzakelijk zou zijn, zou gij uw leven moeten offeren. Ik verzeker u, mijn dochter, dat uw kommer en angsten aangenaam zullen zijn in de ogen van mijn Goddelijke Zoon en in die van mij. (VI Mar. 498:1/8).
ZF. 2
Laat dit alles geschieden voor de glorie en eer van de Allerhoogste, de Koning van de eeuwen, de Onsterfelijke en Onzichtbare (I Tim. 1:17), en voor die van Zijn Moeder, de allergezegendste Maria, door alle eeuwen der eeuwen!