XY.5/YG.3

 

Hoofdstuk XII

 

Het geheimnisvolle gebed van de Heer in de Tuin; wat Zijn allergezegendste Moeder daarvan wist. 

 

XY. 5 

Door de prachtige mysteries, die onze Heiland Jezus in het Cenakel gevierd had, werd het rijk, dat Zijn eeuwige Vader Hem had toevertrouwd, stevig gegrondvest. Toen de avond van de donderdag, waarop Hij het laatste Avondmaal gevierd had, reeds enige uren gevorderd was, verkoos Hij die vreselijke strijd van lijden en dood, waardoor de Verlossing zou worden voltooid, aan te vangen. De Heer stond op en verliet de hal, waarin dat wonderbare feest gevierd was; en de allerheiligste Maria trad uit de kamer, waarin zij zich teruggetrokken had, om Hem op zijn weg te ontmoeten. Bij deze ontmoeting van aangezicht tot aangezicht, van de Prins der eeuwigheid en de Koningin, doorboorde een zwaard van droefheid het hart van Zoon en Moeder, waardoor een plotselinge pijn van bovenmenselijke smart Hen trof. De bedroefde Moeder wierp zich aan Jezus voeten en aanbad Hem als haar ware God en Verlosser. De Heer zag haar met Goddelijke majesteit en tevens met de uitbundige liefde van een Zoon aan en sprak tot haar slechts deze woorden: “Mijn Moeder, Ik zal met u zijn in de beproeving; laat Ons de wil van de Vader en de redding der mensen volbrengen.” (VI Mar. 172:1/6). 

De grote Koningin bood zichzelf aan als offerande en vroeg Zijn zegen. Nadat zij deze ontvangen had, trok zij zich wederom terug in het zijvertrek, van waaruit zij, door een bijzonder gunst van de Heer, in staat zou worden gesteld alles te zien wat er betrekking tot haar Goddelijke Zoon te gebeuren stond. Zodoende was zij in staat Hem te vergezellen en met Hem mee te werken voor zoverre dit in haar vermogen lag. De eigenaar van het huis, die bij dit onderhoud aanwezig was, werd door een Goddelijke ingeving bewogen haar zijn huis met alles wat daarin was, aan te bieden voor de tijd van haar verblijf in Jeruzalem. De Koningin aanvaardde dit aanbod in alle nederigheid. In voor haar zichtbare vorm bleven de duizend engelen van haar lijfwacht met enige Godvruchtige vrouwen uit haar gezelschap bij de Vrouwe. (VI Mar. 172:7/12). 

 

XY. 6

Onze Verlosser en Meester verliet, met alle mannen die bij het geheimnisvolle Avondmaal aanwezig geweest waren, het huis van het Cenakel. Velen van hen verspreidden zich in verschillende straten, ter regeling van hun eigen zaken. Gevolgd door Zijn twaalf Apostelen richtte de Heer Zijn voetstappen naar de Olijfberg, iets buiten de oostelijke wallen van Jeruzalem. Judas, geheel in beslag genomen door zijn ijver om de Goddelijke Meester te verraden, meende hieruit te kunnen opmaken, dat Jezus, zoals Zijn gewoonte was, de nacht in gebed zou doorbrengen. Hij vond dit een mooie gelegenheid om zijn Meester in de handen van zijn opdrachtgevers, de Schriftgeleerden en farizeeërs, over te leveren. Toen hij tot dit besluit gekomen was, bleef hij wat achter; hij liet de Meester en Zijn Apostelen vooropgaan. Zonder dat deze laatsten het opmerkten, verliet hij hen in alle haast en hij begaf zich op weg naar zijn eigen ondergang en verdoemenis. In zijn binnenste woedden plotseling opgekomen vrezen en angsten, innerlijke getuigen van de zondige daad, die hij op het punt stond te bedrijven. Voortgedreven door de stormwind van gedachten, voortkomende uit zijn slechte geweten, kwam hij ademloos bij het huis van de hogepriesters aan. In de gedaante van een vriend van Judas, die op de hoogte was van het voorbereide verraad trad Lucifer Judas tegemoet, toen deze zich zo haastig voortspoedde. Lucifers vreesde, dat Judas de dood van Christus wilde bewerkstelligen. Hij vreesde deze daad (zoals ik reeds in het tiende hoofdstuk vertelde), omdat het niet onmogelijk was, dat Jezus toch de ware Messias zou zijn. Onder de gedaante van deze man kon Lucifer met Judas praten, zonder herkend te worden. Hij trachtte hem ervan te overtuigen, dat het plan om zijn Meester te verraden in de aanvang zeer goed leek wegens de slechte daden, die Jezus werden toegeschreven, maar dat na rijp beraad hij het nu toch niet raadzaam achtte Hem over te leveren aan de priesters en farizeeërs. Jezus was niet zo slecht als Judas wel dacht, dus verdiende Hij de dood niet. Daarenboven zou Hij Zichzelf door het één of andere wonder kunnen vrijwaren voor de dood; en dan zou de verrader in grote moeilijkheden komen. (VI Mar. 173:1/16). 

 

XY. 7

Op deze wijze trachtte de door een nieuwe vrees bevangen Lucifer de suggesties, waarmee hij voordien het hart van de ontrouwe discipel bewerkt had, ongedaan te maken. Hij hoopte zijn slachtoffer in de war te brengen; maar zijn streken hadden geen succes. Want Judas, die uit vrije wil zijn geloof verloren had, en niet door zulke sterke voorgevoelens geplaagd werd als Lucifer, verkoos het doden van zijn Meester boven de wraak van de farizeeërs, wraak die zeker over hem zou komen, indien hij Hem toestond ongestoord verder te leven. Vervuld van deze vrees en van zijn afzichtelijke geldzucht sloeg hij de raad van Lucifer in de wind, ofschoon hij geen idee had, dat de man voor hem niet de vriend was, wiens gedaante de duivel had aangenomen. Nu hij de invloed van de genade niet meer onderging, kon hij door niemand van zijn voornemen worden afgebracht om zijn boze daad te volbrengen. De priesters, die gehoord hadden dat de Schepper van het leven in Jeruzalem was, vergaderden over het beloofde verraad. Judas trad dus bij hen binnen en vertelde hen, dat zijn Meester en de andere discipelen op weg waren naar de Olijfberg. Ook de priesters waren ervan overtuigd, dat dit een uitstekende gelegenheid zou zijn voor Zijn arrestatie. De heiligschennende priesters waren zeer verheugd met dit bericht. Zij begonnen direct met het bijeenbrengen van een bewapende groep, die het alleronschuldigste Lam zou moeten arresteren. (VI Mar. 174:1/10). 

 

XY. 8

Inmiddels was onze Goddelijke Heer met de elf Apostelen aan het werk voor onze redding en voor de redding van degenen, die Zijn dood wilden. Welk een tegenstelling! Enerzijds de diepgezonken boosaardigheid van mensen, anderzijds de onmetelijke goedheid en naastenliefde van God! Deze strijd tussen goed en kwaad, begonnen met de eerste mens, bereikte zijn hoogtepunt in de dood van de grote Hersteller, want daarin zouden goed en kwaad oog in oog staan en hun hoogste krachtsinspanning bereiken: de menselijke slechtheid: in het ontnemen van het leven en de eer aan de Schepper en Verlosser, en Zijn onmetelijke goedheid: die beide, leven en eer, vrijwillig opofferde voor het heil der mensen. Volgens menselijke redenering scheen het, alsof de allerheiligste ziel van Christus, ja zelfs Zijn Godheid, op Zijn gezegende Moeder moest neerblikken, opdat Hij in de schepping tenminste één object zou kunnen vinden, waarin Zijn liefde zou worden beantwoord en enig voorwendsel om de inspraak van Zijn rechtvaardigheid terzijde te stellen. Want slechts in dit Schepsel kon Hij verwachten, dat Zijn Passie en Dood volledig vruchten zouden afwerpen; in haar onmetelijke heiligheid kon Zijn rechtvaardigheid enige compensatie vinden voor de menselijke boosaardigheid ; en in de deemoed en bij voortduring uitgeoefende naastenliefde van deze grote Vrouwe konden de schatten van Zijn verdiensten een veilig onderdak vinden, opdat later Zijn Kerk als een nieuwe Phoenix uit de aangeblazen as zou oprijzen uit Zijn Bloedoffer. De troost, die de menselijkheid van Christus verkreeg uit de zekerheid van de heiligheid van Zijn gezegende Moeder, gaf Hem kracht en als het ware nieuwe moed om de boosaardigheid van de stervelingen te overwinnen. Hij putte voldoende beloning voor Zijn lijden en gruwelijke pijnen uit het feit, dat zich onder het mensdom Zijn geliefde Moeder bevond. (VI Mar. 175:1/8).

 

XY. 9

Alles wat voorviel, werd door de grote Vrouwe vanuit het vertrek, waarin zij zich wederom teruggetrokken had, aanschouwd. Zij zag de snode gedachte van de hardnekkige Judas, en hoe hij zich van de rest der Apostelen afscheidde; Zij zag hoe Lucifer tot hem sprak onder de gedaante van zijn vriend, en alles wat voorviel toen hij de priesters zijn nieuws vertelde en hen hielp om alles in gereedheid te brengen voor de gevangenneming van de Heer. De smart die toen het kuise hart van de Moedermaagd doorboorde, de akten van deugd, die zij stelde op het gezicht van deze boosaardigheden, en alles wat zij verder deed vanuit de volheid van haar wijsheid en heiligheid, onder de toestemming van de allerheiligste Drie-eenheid, kan niet op passende wijze door ons gezegd, noch begrepen worden. Zij had medelijden met Judas, en weende over het verlies van deze trouweloze discipel. Zij trachtte zijn boosaardigheid goed te maken door het aanbidden, belijden en lofprijzen van de Heer, die hij op zulk een demonische wijze verried. Zij bood zichzelf aan om, indien dit noodzakelijk was, in plaats van haar Zoon te sterven. Zij bad voor degenen, die bezig waren te overleggen op welke wijze het Goddelijk Lam moest gearresteerd en gedood worden, want zij beschouwde hen als de prijs, die gewaardeerd moest worden naar de onmetelijke waarde van Zijn onschatbaar hartebloed, waartegen, zo voorzag de allervoorzichstigste Vrouwe, zij moesten teruggekocht worden. (VI Mar. 176:1/7). 

 

XZ. 0

Onze Heiland vervolgde Zijn weg over de Cedronbeek (Joh. 18:1), beklom de Olijfberg en trad binnen in de tuin van Getsemane. Toen sprak Hij tot alle Apostelen: “Wacht hier op Mij, zet uzelf terneder. Ik ga iets verderop bidden (Mat. 26:36); bidt, opdat gij niet in bekoring valt.” (Luc. 22:40). (VI Mar. 177:1/3).

De Goddelijke Meester gaf hen deze raad, opdat zij niet in de bekoring zouden vallen waarover Hij hen gesproken had tijdens het Avondmaal, namelijk dat zij allen te schande zouden worden, als ze Hem die nacht zouden zien lijden, en dat satan hen zou benaderen en hen valse voorwendselen zou voorleggen. Want de Heer en Herder zou vervolgd worden en de schapen zouden worden verstrooid, zoals was voorzegt (Zach. 13:7). Toen liet de Meester van het leven de groep van acht Apostelen achter en Hij ging met Petrus, Johannes en Jakobus naar een andere plaats, waar zij noch gezien noch gehoord konden worden door de achtergeblevenen (Mar. 14:33). Toen Hij met de drie Apostelen alleen was, sloeg Hij Zijn ogen op naar de eeuwige Vader, beleed en prees Hem, zoals Zijn gewoonte was, terwijl Hij inwendig bad ter vervulling van de profetie van Zacharias, waarbij Hij toestond dat de dood de alleronschuldigste onder de mensen zou grijpen en Hij het zwaard van de Goddelijke gerechtigheid beval uit de schede te voorschijn te komen en met dodelijke kracht neer te suizen over de Herder, de Godmens. In dit gebed bood Christus, onze Heer, Zich opnieuw aan de eeuwige Vader aan tot genoegdoening van Zijn gerechtigheid voor de redding van het menselijk geslacht. Hij stond toe, dat alle kwellingen van Passie en Dood over het tot Lijden in staat zijnde deel van Zijn menselijkheid zouden worden uitgestort. Vanaf dat moment schortte Hij elke vertroosting en verlichting, welke normaal van het onlijdelijk naar het lijdelijke deel van Zijn Wezen zouden gevloeid zijn, op, zodat Zijn Passie en Lijden de allergrootste graad zouden kunnen bereiken. De eeuwige Vader stond deze beden toe en hechtte Zijn goedkeuring aan deze volledige offerande van de heilige menselijkheid. (VI Mar. 177:4/11). 

 

XZ. 1

Dit gebed was als het ware de sluis, waardoor de rivieren van Zijn lijden konden doorstromen als de onweerstaanbare golven van de oceaan, zoals door David voorspeld was (Ps. 68:2). En onmiddellijk ondervond Hij de smart en greep de doodsangst Hem aan. Hij zei tegen Zijn Apostelen: “Mijn ziel is dodelijk bedroefd” (Mar. 14:34). (VI Mar. 178:1/3). 

Aangezien deze woorden en de smart van Christus zulke grote geheimenissen tot onze onderrichting inhouden, zal ik trachten iets te zeggen van datgene wat mij getoond werd, althans voor zover ik dit begrijp. De Heer stond toe, dat deze smart de hoogste natuurlijk- en miraculeus-mogelijke graad in Zijn allerheiligste menselijkheid zou bereiken. Deze smart drong niet slechts door in alle lagere uitingen van Zijn menselijk leven, in zoverre dit Zijn natuurlijke gevoelens betrof, doch ook in de hoogste vermogens van Zijn lichaam en ziel, waarmee Hij de ondoorgrondelijke oordeelvellingen en decreten van de Goddelijke gerechtigheid schouwde, en de verdoeming van zovelen, waarvoor Hij zou gaan sterven, voor Zich zag. Dit maakte in feite het grootste deel van Zijn smart uit, zoals wij later zullen zien. Hij zei niet, dat Hij leed wegens Zijn toekomstige dood, doch “in der dood”, want de smart, voortkomende uit de afstotelijkheid van Zijn dood, was slechts van mindere orde. Het offer van Zijn natuurlijk leven, noodzakelijk voor onze redding, werd tevens geëist als genoegdoening voor de vreugde, die Hij in Zijn menselijk lichaam ondervonden had door de glorie van de Gedaanteverwisseling op de Tabor. Hij achtte het noodzakelijk Zijn heilig lichaam aan het Lijden te onderwerpen als genoegdoening, als een dankbetuiging voor datgene wat Hij toen ontvangen had. Dit wordt ons des te duidelijker, als wij zien naar de drie Apostelen, die zowel bij het glorieuze als bij dit smartelijke mysterie aanwezig waren. Zij begrepen dit ook, daartoe in staat gesteld door een bijzondere verlichting. (VI Mar. 178:4/12). 

 

XZ. 2

De overgrote liefde van onze Heiland voor ons vroeg als het ware om de hoogste mate van mysterieus lijden. Want indien Zijn smarten niet de allerhoogste trap zouden bereiken, zou Zijn liefde niet bevredigd zijn, noch zou dan duidelijk zijn geworden, dat Zijn liefde niet zou kunnen uitgeblust worden door de aanstormende verzoekingen (Cant. 8:7). Op deze wijze toonde Hij tevens Zijn liefde tegenover de Apostelen, die bij Hem waren en zeer onder de indruk waren van het feit, dat Zijn uur van lijden en dood, waarover Hij zo dikwijls gesproken had, nu op handen was. Deze inwendige verwarring en vreze vervulde hen, zonder dat ze erover durfden te spreken. Daarom wilde de liefhebbende Heiland hen geruststellen door hen te tonen, dat Zijn eigen smarten tot “in der dood”, zouden reiken. Door de aanschouwing van Zijn angsten en vrezen zouden zij wellicht weer moed kunnen vatten om eigen zieleangsten beter te kunnen doorstaan. Er was nog een andere geheimenis vervat in deze smart van de Heer, een geheimenis die in het bijzonder betrekking had op de drie Apostelen, de heilige Petrus, Johannes en Jakobus. Want meer dan alle anderen hadden zij een verheven begrip van de grootheid van hun Goddelijke Meester, voor zoverre het de gaafheid van Zijn leer, de heiligheid van Zijn werken en de kracht van Zijn wonderen betrof. Zij begrepen en verwonderen zich dieper over Zijn macht over de gehele schepping. Opdat zij zouden geloven in het feit, dat Hij een man was, die in staat was tot lijden, was het zeer zeker noodzakelijk, dat zij ooggetuigen waren van Zijn waarlijk menselijke smart en aandoening. Door de getuigenis van deze drie Apostelen, die onderscheiden werden met deze gunsten, werd de heilige Kerk later gesterkt tegen de dwalingen, die de duivel zou trachten te verspreiden over het geloof in de menselijkheid van Christus onze Heiland. Zo zou de rest van de gelovigen vertroost worden in eigen bezoeking en smart. (VI Mar. 179:1/12). 

 

XZ. 3

Terwijl zij deze waarheid tot zich door lieten dringen, hoorden zij de woorden van de Schepper van het leven: “Wacht hier op Mij, weest waakzaam en bidt met Mij.” (VI Mar. 180:1).

Het was Zijn bedoeling de Apostelen het in praktijk brengen van alle waarheden, die Hij hen geleerd had, in te prenten en hen te bevestigen in hun geloof. Hij herinnerde hen aan het gevaar van het afglijden en aan de plicht van waakzaamheid en gebed, om de vijand steeds te kunnen herkennen en te kunnen weerstaan, daarbij steeds vertrouwende Zijn naam verheven te zien na de smaad van Zijn Passie. Na hen op deze wijze onderricht te hebben distantieerde de Heer Zich een weinig van de Apostelen. Hij wierp Zich met Zijn Goddelijke Gelaat op de grond en bad tot de eeuwige Vader: “Vader, laat deze kelk zo mogelijk aan Mij voorbijgaan” (Mat. 26:38). (VI Mar. 180:2/5). 

Dit gebed werd door Christus onze Heer uitgesproken ondanks het feit, dat Hij met het duidelijk omschreven doel werkelijk te lijden en te sterven voor de mensen vanuit de hemel neergedaald was, ofschoon Hij de schande van Zijn Passie nauwelijks geteld had, deze vrijwillig aanvaard had en elke menselijke vertroosting had afgewezen; ofschoon Hij met de meest brandende liefde de kaken van de dood was tegemoet getreden en alle beledigingen, smarten en bezoekingen zocht; ofschoon Hij de mensen zo hoog had aangeslagen, dat Hij tot hun redding besloten had ten koste van Zijn eigen levensbloed. (VI Mar. 180:6).

 

XZ. 4

Om duidelijk uit te leggen wat ik bedoel, moet ik zeggen, dat bij deze gelegenheid Jezus onderhandelde met de eeuwige Vader over een zaak, die verreweg de meest belangrijke was van alle, namelijk in hoeverre de Verlossing, verdiend door Zijn Passie en Dood op de verborgen voorbestemming van de heiligen van invloed zou zijn. In dit gebed bood Christus Zijnerzijds de eeuwige Vader Zijn kwellingen, Zijn kostbaar bloed en Zijn Dood aan, als overvloedige prijs voor alle mensen en voor elk die geboren was tot die tijd en nog geboren zou worden tot het einde der wereld, en van de kant van de mensheid bracht Hij de ontrouw naar voren, de ondankbaarheid en de minachting waarmee de zondige mens die verschrikkelijke Passie en Dood zou beantwoorden. Ook bood Hij het verlies aan, dat Hij zou ondergaan van de kant van diegenen, die geen voordeel zouden trekken uit Zijn barmhartigheid en zichzelf tot eeuwige verdoemenis zouden veroordelen. Ofschoon onze Heiland verlangend uitzag naar het sterven voor Zijn vrienden en voor de voorbestemden, was Zijn dood voor de onverbeterlijken inderdaad bitter en bijzonder pijnlijk, omdat het doorslaggevende motief voor het aanvaarden van de smarten des doods in hun geval ontbrak. Deze smart werd door de Heer een kelk genoemd, want de Hebreeën waren gewoon alles wat zwaar zwoegen en grote moeite kostte met dit woord aan te duiden. De Heiland had dit woord reeds bij een andere gelegenheid, sprekende tot de zonen van Zebedeus, gebruikt, toen Hij hen vroeg of zij de kelk zouden kunnen drinken, die de Zoon des mensen zou drinken (Mat. 20:22). De kelk dan was zo bitter voor Christus onze Heer, omdat Hij wist, dat het drinken daarvan voor de verworpenen niet alleen zonder vrucht, maar ook een ergernis zou zijn en slechts zou bijdragen tot hun meerdere kastijding en smart, omdat ze hem versmaad hadden (I Cor. 1:23). (VI Mar. 181:1/7). 

 

XZ. 5

Zodoende begreep ik, dat Christus in dit gebed Zijn Vader smeekte de kelk van Zijn sterven voor de verworpenen aan Hem voorbij te laten gaan. Aangezien Zijn dood niet vermeden kon worden, vroeg Hij, dat -indien dit mogelijk zou zijn- geen hunner verloren zou gaan; Hij smeekte, dat Zijn Verlossing overvloedig voldoende zou zijn voor allen, dat zij op allen zodanig van toepassing zou zijn, dat allen daarvan op probate wijze zouden kunnen profiteren en, indien dit niet mogelijk zou zijn, zou Hij zich neerleggen bij de wil van Zijn eeuwige Vader. Onze Heiland herhaalde dit gebed drie maal met verschillende tussenpozen (Mat. 26:44). Hij smeekte zo lang in Zijn doodsangst, wegens de belangrijkheid van de zaak waar het om ging (Luc. 22:43). Volgens onze wijze van denken was er sprake van een wedijver tussen de allerheiligste menselijkheid van Christus en Zijn Godheid. Want deze menselijkheid en de grote liefde voor de mensen, die diezelfde natuur hadden, wilde, dat allen door Zijn Lijden de eeuwige zaligheid zouden bereiken. Zijn Godheid had in Haar geheime en hoge oordeelvellingen het aantal van de voorbestemden vastgelegd en in Haar Goddelijke onpartijdigheid Haar zegeningen niet doen toekomen aan degenen die Ze zo minacht en die zich uit eigen vrije wil voor het eeuwige leven onwaardig hadden gemaakt door de goede bedoelingen van Hem, die slechts hun heil voor ogen had, af te wijzen. Uit deze tegenspraak kwam de doodsnood van Christus voort. Daarom bad Hij zo lang en riep Hij zo dringend de macht en de majesteit van Zijn almachtige en eeuwige Vader aan. (VI Mar. 182:1/9). 

 

XZ. 6

Deze doodsnood van Christus nam toe in verhouding tot de grootte Zijner naastenliefde en de verstandelijke zekerheid dat er velen zouden zijn, die zouden nalaten van Zijn Passie en Dood te profiteren (Luc. 22:44). Zijn doodsnood nam dermate toe, dat grote druppelen bloedig zweet van Hem op de aarde neervielen. Ofschoon dit gebed afhankelijk was gesteld van een voorwaarde en zijn doel niet bereikte wat betreft de verworpenen, die onder deze voorwaarde vielen, verwierf Hij toch groter overvloed en een veelvuldiger uitdelen van gunsten voor de stervelingen. hierdoor werden de zegeningen voor degenen, die geen hinderpalen in de weg stelden, vermenigvuldigd; de vruchten van de Verlossing vielen de heiligen en rechtvaardigen overvloediger ten deel, en vele gunsten en genaden, waardoor de verworpenen zichzelf onwaardig hadden gemaakt, werden op de uitverkorenen gericht. Daarna aanvaardde de menselijke wil van Christus, in overeenstemming met de Godheid, het lijden voor elke groep afzonderlijk, voor de verworpenen, om voldoende hulp te kunnen bieden, indien zij gebruik zouden willen maken van Zijn verdiensten, en voor de uitverkorenen, als probaat middel waarvan zij zichzelf zouden bedienen om hun heil te bewerken door mee te werken met de genade. Zo werd de redding van het mystieke lichaam van Zijn heilige Kerk, waarvan Christus de Heer en Schepper en het Hoofd was, geregeld en verzekerd. (VI Mar. 183:1/5). 

 

XZ. 7

Als bekrachtiging van dit Goddelijk decreet zond de eeuwige Vader, terwijl Christus nog in doodsangst verkeerde, voor de derde maal de aartsengel Michaël naar de aarde om Hem door een zichtbare manifestatie te vertroosten, en te bevestigen wat Hij alreeds door ingestorte wijsheid van Zijn allerheiligste ziel wist. Want de engel zou onze Heer niets kunnen mededelen dat Hij Zelf niet wist, noch zou Hij enig bijkomstig effect op Zijn innerlijke bewustzijn tot dit doel kunnen verwekken. Maar zoals ik reeds mededeelde, had Christus alle troost die Hij zou hebben kunnen verkrijgen van Zijn menselijke natuur, voor deze kennis en liefde, opgeschort, waardoor Zijn natuur haar volle lijdens-mogelijkheid behield, zoals ook later door Hemzelf op het Kruis zou bevestigd worden. In plaats van deze verlichting en troost, die Hij Zichzelf ontzegd had, ontving Hij enigermate schadeloosstelling, in zoverre het Zijn menselijke gevoelens betrof, door deze zending van de aartsengel. Hij ondervond een extra bewijs voor datgene wat Hij innerlijk reeds wist; want de daadwerkelijke ondervinding is nieuw en aanvullend, berekend als zij is op het bewegen van de zinnelijke en lichamelijke vermogens. De heilige Michaël gaf Hem in hoorbare woorden namens de eeuwige Vader te kennen -wat Hij reeds wist- dat het onmogelijk was, degenen die niet wilden, te redden; dat de goedheid van de eeuwige Vader wat betreft het aantal der rechtvaardigen, ofschoon geringer dan het aantal verworpenen, groot was; dat onder de eerstgenoemden zich Zijn allerheiligste Moeder bevond, een waardige vrucht van Zijn Verlossing; dat Zijn Verlossing ook vrucht zou dragen in de Patriarchen, Profeten, Apostelen, Martelaren, Maagden en Belijders, die zich zouden onderscheiden in Zijn liefde en uitzonderlijke werken zouden verrichten voor de verheffing van de naam van de Allerhoogste. Onder degenen, die de engel opsomde, waren ook enige ordestichters, en de daden van elk van hen. Vele grote en verborgen geheimenissen werden aangeroerd door de aartsengel, die ik niet nodig vind hier te vermelden. Ik heb daar ook geen opdracht voor, zodat wat ik reeds gezegd heb voldoende is om de draad van deze geschiedenis weer op te nemen. (VI Mar. 184:1/9). 

 

XZ. 8

Gedurende de pauzes in Christus gebed, zo zegt de Evangelist, bezocht Hij de Apostelen om hen te vermanen toch te waken en te bidden opdat zij niet in bekoring zouden vallen (Mat. 14:41) (Mar. 14:38) (Luc. 22:42). Dit deed de allerwaakzaamste Herder om de waardigheidsbekleders van Zijn Kerk een voorbeeld te geven in de zorg en het toezicht die zij zouden moeten uitoefenen voor en op hun kudden. Want indien Christus wegens Zijn bezorgdheid voor hen zelfs Zijn gebed, dat zo belangrijk was, onderbrak, hoeveel temeer moesten zij dan niet andere ondernemingen en belangen laten rusten, indien het heil van hun schapen dit zou vragen. Om de noodzaak voor waakzaamheid van de Apostelen goed te kunnen begrijpen, dient vermeld dat de Heiland, nadat de helse draak uit het Cenakel verwijderd was en zijn toevlucht had gezocht in de hellekrochten, hem verlof had gegeven daaruit te voorschijn te komen, om door zijn boosaardige pogingen de vervulling van de decreten van de Heer te helpen bevorderen. In een felle aanval waren de duivelen komen opzetten. Enigen spoedden zich naar Judas en trachtten hem, zoals reeds beschreven werd, af te houden van zijn verraderlijke afspraak. Toen ze bij hem geen succes hadden, keerden zij zich naar de andere Apostelen, in de overtuiging, dat zij de één of andere grote gunst van de Heer, in het Cenakel, ontvangen hadden. Lucifer probeerde te achterhalen wat deze wel geweest kon zijn om de uitwerking ervan zo mogelijk tegen te gaan. Onze Heiland zag de wreedheid en de boosaardigheid van de prins der duisternis en zijn volgelingen; Hij spoedde Zich als liefhebbende Vader en waakzame Overste naar Zijn kinderen, Zijn nieuw-verkregen onderdanen, Zijn Apostelen. Hij spoorde hen aan en beval hen te waken en te bidden, opdat zij niet onverwachts en onbeschermd in de dreigende bekoring zouden vallen. (VI Mar. 185:1/10).  

 

XZ. 9

Hij keerde daarna terug naar de drie Apostelen, die, omdat zij meer begenadigd waren, des te meer redenen moesten hebben om in navolging van hun Meester waakzaam te zijn. Maar Hij trof hen slapend aan; want zij hadden toegelaten dat verraderlijke afschuw en smart over hen kwam, en dit werd gevolgd door een dusdanige slapte en lauwheid, dat zij in slaap waren gevallen. Voordat Hij hen wekte en tot hen ging spreken, zag de Heer hen een moment aan en weende over hen. Want Hij zag hen te neergedrukt en verslagen in deze dodelijke schaduw, door eigen onoplettendheid en verwaarlozing Zijner inspraken ontstaan. Hij sprak tot Petrus en zei: “Simon, slaapt gij? Was het u niet mogelijk om dit uur met Mij te waken?” (VI Mar. 186:1/6). 

En direct daaropvolgend gaf Hij hem en de anderen het antwoord: “Waakt en bidt opdat gij niet in bekoring valt, (Mar. 14:37); want Mijn en uw vijanden slapen niet zoals gij dit doet.” (VI Mar. 186:7). 

Dat Hij Petrus in het bijzonder toesprak, kwam niet slechts voort uit het feit, dat deze het hoofd was van alle anderen, en niet uitsluitend omdat hij het allerluidst geprotesteerd had, dat hij Hem nimmer zou verraden en gereed was om voor Hem te sterven, ook al zouden alle anderen in Hem geschandaliseerd worden en Hem verlaten, doch ook omdat Petrus, die uit het diepste van zijn hart en met vrije wil geprotesteerd had, verdiende om terecht gewezen te worden en vermaand te worden in het bijzijn van alle anderen. Want er is geen twijfel aan, dat de Heer degenen, die Hij lief heeft kastijdt, en zelfs steeds onze goede voornemens met vreugde begroet, ook al gelukt het ons niet ze ten uitvoer te brengen, zoals ook het geval zou zijn met de meest ijverige der Apostelen, de heilige Petrus. Toen de Heer de derde keer kwam en hen allen wekte, was Judas reeds onderweg om Hem in de handen van Zijn vijanden over te leveren, zoals ik in het volgende hoofdstuk zal verhalen. (VI Mar. 186:8/10). 

 

YA. 0

Laat ons nu terugkeren naar het Cenakel, waar de Koningin des hemels zich, met de heilige vrouwen uit haar gezelschap, teruggetrokken had. Vanuit haar zijvertrek zag zij met hulp van Goddelijke verlichting allerduidelijkst alle geheimenissen en activiteiten van haar allerheiligste Zoon in de Hof. Op hetzelfde ogenblik waarop de Heiland Zich met de drie Apostelen, Petrus Johannes en Jakobus afzonderde, ging de hemelse Koningin naar een andere kamer. Toen zij haar metgezellen verliet, droeg zij haar op te bidden en te waken, opdat zij niet in bekoring zouden vallen. Zij nam de drie Maria’s met zich mee, waarbij Maria Magdalena als meerdere van de anderen onderscheiden werd. Toen zij zich met deze drie, haar meest intieme metgezellinnen, afgezonderd had van de rest, smeekte zij de eeuwige Vader alle menselijke verlichting en verzachting, zowel in het gevoelsvlak als in het geestelijk vlak op te schorten, opdat niets haar zou verhinderen tot in de hoogste graad met haar Goddelijke Zoon samen te kunnen lijden. Zij smeekte, dat het haar zou worden gegeven in haar maagdelijke lichaam alle pijnen van de wonden en martelingen, die Jezus te verduren zou hebben, te mogen ondergaan. Deze smeekbede werd door de gezegende Drievuldigheid ingewilligd, zodat de Moeder alle kwellingen van haar allerheiligste Zoon zou ondervinden, in dezelfde zwaarte, zoals ik later vertellen zal. Ofschoon deze zo vreselijk waren, dat ze haar dood zouden veroorzaakt hebben, indien de rechterhand van de Almachtige Heer haar daar niet voor bewaard had, waren deze pijnen en smarten, die door God Zelf werden gegeven, als een belofte en een kracht voor een nieuw leven. Want door haar brandende liefde zou zij het onvergelijkelijk smartvoller ondervonden hebben haar Goddelijke Zoon te zien lijden, zonder dat het haar toegestaan was Zijn kwellingen te delen. (VI Mar. 187:1/10). 

 

YA. 1

De drie Maria’s werden door de Koningin onderricht om haar als gezelschap en hulp te zijn in haar lijden. Daartoe werd hen meer inzicht gegeven dan aan de andere vrouwen. Toen zij zich met hen afzonderde, voelde zij ongewone smart en angst over zich komen. Zij sprak tot hen: “Mijn ziel is bedroefd, omdat mijn geliefde Zoon op het punt staat te lijden en te sterven en het mij niet vergund is te sterven aan Zijn kwellingen. Bidt, mijn geliefden, opdat gij niet in bekoring valt.” (VI Mar. 188:1/5). 

Na dit gezegd te hebben verwijderde zij zich een weinig van hen. Zij volgde voor zover haar dit mogelijk was, en voor zover dit in overeenstemming was met de menselijke wil van haar Zoon, haar Zoon na in gebeden en smekingen en onderging dezelfde doodsnood als de Heiland in de Hof. Zij keerden op dezelfde momenten terug naar haar metgezellinnen, omdat zij wist welk een boosaardigheid de duivel jegens hen in het schild voerde. Zij weende over de ondergang der verdoemden, want zij kende het mysterie van de eeuwige voorbeschikking en verwerping. Zij zweette bloed, gelijk haar Zoon in de Hof. Door Goddelijke tussenkomst werd zij bezocht door de aartsengel Michaël. De heilige Prins zette tegenover haar de wil van de Allerhoogste uiteen, zoals Michaël dit gedaan had tegenover haar Zoon. In hen Beiden was het aangeboden gebed en de reden tot verdriet dezelfde; daarom ook waren ook hun daden, verhoudingsgewijs, dezelfde. (VI Mar. 188:6/13). 

Mij werd te kennen gegeven, dat de allervoorzichtigste Vrouwe enige stukken doek werden aangeboden, voor wat gedurende de Passie van haar Zoon te gebeuren stond; en bij deze gelegenheid zond zij enige harer engelen naar de Hof met een zweetdoek om het bloederig zweet van het gelaat van haar Zoon te wissen. De Heer stond de dienaren van de Almachtige uit liefde voor Zijn Moeder toe deze diensten te bewijzen. Toen het ogenblik van de gevangenneming van onze Heiland was aangebroken, deelde de bedroefde Moeder dit aan de drie Maria’s mee. Alle drie weenden zij bittere tranen over deze onwaardigheid, vooral Maria Magdalena, die zich onderscheidde in tedere liefde en medelijden voor haar Meester. (VI Mar. 188:14/17). 

 

Onderrichting, mij door Maria, de Koningin des hemels gegeven.

 

YA. 2

Mijn dochter, alles wat gij begrepen hebt en opgetekend in dit hoofdstuk, moet u en alle stervelingen die dat aandachtig lezen tot krachtige aansporing dienen. Overweeg dan ook in uw ziel, hoe belangrijk de voorbeschikking en verwerping van de zielen is, nu gij ziet tot welke smarten dit bijdroeg voor mijn Goddelijke Zoon. Begrijp de bitterheid, die deze wetenschap met zich bracht voor de Dood, die Hij voor allen zou ondergaan. Door deze tweestrijd toont Hij ons de ernst en het belang van deze zaak; Hij bleef smeken en bidden tot Zijn eeuwige Vader, en Zijn allerkostbaarste bloed werd uit Zijn lichaam geperst door Zijn liefde voor de mensen, die zelf door eigen boosaardigheid zich onwaardig zouden tonen te delen in de zegeningen van Zijn Dood. De Heer, mijn Zoon, heeft metterdaad Zijn zaak gerechtvaardigd door op deze wijze Zijn liefde en Zijn verdiensten op mateloze wijze beschikbaar te stellen voor de vrijkoop der mensenredding. Zo ook rechtvaardigde de eeuwige Vader Zich door aan de wereld dit geneesmiddel te geven, waardoor het mogelijk werd voor iedereen om vrijwillig de hand uit te steken naar zulke verschillende voorbestemmingen als dood en leven, vuur en water (Eccl. 15:17). (VI Mar. 189:1/6). 

 

YA. 3

Maar welke verontschuldigingen kunnen de mensen dan naar voren brengen, indien ze hun eigen eeuwige redding vergeten, die Mijn Goddelijke Zoon en ik voor hen wensten en trachtten te veroveren door zulke opofferingen en zulke onvermoeide waakzaamheid? Geen der stervelingen zal een verontschuldiging kunnen verzinnen voor hun dwaze veronachtzaming, en de kinderen van de heilige Kerk hebben die zeker niet, aangezien zij het geloof in deze geheimenissen ontvangen hebben, doch in hun leven zich niet onderscheiden van ongelovigen en heidenen. Denk niet, mijn dochter, dat het woord: “Velen zijn geroepen, doch weinigen uitverkoren” (Mat. 20:16), een ijdel woord is. Wees bevreesd voor deze zin, en vernieuw in uw hart de zorg en de ijver voor uw redding, in overeenstemming met de betekenis van de verplichting die uit de kennis voor zulke hoge mysteries voortkomt. Zelfs indien het geen kwestie van eeuwige zaligheid voor u betrof, dient gij toch te beantwoorden aan de minzame liefelijkheid waarmee ik u al deze grote en Goddelijke geheimen openbaar. Het feit dat ik u mijn dochter en bruid van de Heer noem, moet voor u genoeg zijn geen aandacht meer te schenken aan enig zichtbaar ding, en slechts liefde en lijden na te streven om mijnentwil. Dit heb ik u willen tonen door mijn voorbeeld, omdat ik al mijn vermogens met de grootste volmaaktheid steeds op deze twee dingen gericht heb. Om dit te bereiken wens ik, dat uw gebed onophoudelijk zij, en dat gij één uur met mij zult waken, dat is: gedurende geheel uw leven, want vergeleken met de eeuwigheid duurt het leven slechts één uur, ja, slechts één moment. Met zulke gevoelens dient gij de mysteries van de Passie te begeleiden. Schrijf ze op, voel ze  aan en prent ze in uw hart. (VI Mar. 190:1/10).

 

 

Hoofdstuk XIII

 

Onze Heiland wordt door het verraad van Judas overgeleverd in de handen van Zijn vijanden en gevangen genomen; het gedrag van de allerheiligste Maria bij deze gelegenheid, en enige van de mysteries bij dit voorval. 

 

YA. 4

Terwijl onze Heiland Zich tot Zijn Vader wendde in gebed voor de geestelijke redding van het menselijk ras, poogde de trouweloze discipel Judas de uitlevering van Christus in de handen van de priesters en farizeeërs te verhaasten. Lucifer en zijn duivelen zagen in, dat ze niet in staat waren de verdorven wil van Judas om te buigen. Ook de andere vijanden van Christus bleven met grote vasthoudendheid het leven van Christus, hun Schepper en Meester, belagen. De duivelen veranderden dientengevolge van tactiek en spoorden de Joden tot groter wreedheid en belediging aan in hun aanval op en behandeling van de Heiland. Zoals ik reeds meermalen gezegd heb, was de duivel vervuld van argwaan omtrent deze uitzonderlijke Mens; zou Hij toch wellicht de Messias en ware God zijn? Hij besloot nu te trachten vast te stellen of zijn bedenkingen enige grond hadden door de Joden en hun priesters tot de meest afschuwelijke wreedheden jegens de Heiland op te zetten. Hij maakte hen deelgenoot van zijn eigen afgunst en trots, en deed op deze wijze de profetie van Salomon (Wijs. 2:7) letterlijk in vervulling gaan. Want het scheen de duivel toe, dat, indien Christus geen God was en slechts een mens, Hij dan zou verzwakken onder vervolging en kwellingen, en uiteindelijk zou bezwijken. Indien Hij echter God zou zijn, dan zou Hij dit manifesteren door Zichzelf te bevrijden en nieuwe wonderen te verrichten. (VI Mar. 191:1/9). 

 

YA. 5

De priesters en farizeeërs werden door dezelfde motieven bewogen. Op aanstichting van Judas vormden zij in allerijl een grote troep, bestaande uit heidense soldaten, een tribuun en vele Joden. Judas werd als gijzelaar aan hen meegegeven. Zij gingen op weg om het alleronschuldigste Lam, Dat hen afwachtte en geheel op de hoogte was van hun gedachten en de verraderlijke plannen van hun heiligschennende priesters, zoals dit was voorspeld door Jeremias (Jer. 11:19). Zo trokken de dienaren der boosaardigheid, wapenen dragend en voorzien van touwen en kettingen, met toortsen en lantarens, de stad uit in de richting van de Olijfberg. De aanstichter van dit verraad, Judas, had op al deze voorzorgen aangedrongen. Want in zijn trouweloosheid vreesde hij toch dat de zachtzinnige Meester, die hij aanzag voor tovenaar, het één of ander wonder zou wrochten om te ontsnappen aan de hem gespannen strik. Alsof wapenen of welke menselijke middelen dan ook zouden hebben kunnen voorkomen dat Jezus, indien Hij dat gewild had, Zijn Goddelijke macht zou gebruikt hebben! Alsof Hij deze macht niet juist zoals bij voorgaande gelegenheden zou hebben kunnen aanwenden, indien Hij besloten had Zich te onttrekken aan het Lijden en de smaad van het Kruis! (VI Mar. 192:1/9).

 

YA. 6

Terwijl zij naderbij kwamen, begaf de Heer Zich voor de derde maal naar Zijn Apostelen. Zij sliepen wederom. Hij sprak tot hen: “Slaap maar door en rust uit. Ziet, het uur is gekomen, waarop de Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen van zondaren. Staat op, laat ons gaan. Ziet, degenen die Mij verraden zal, is al dichtbij” (Mar. 14:41). Dat waren de woorden van de Meester van heiligheid tot de drie meest-bevoorrechte Apostelen. Hij wilde hen slechts op deze zachtaardige en liefhebbende wijze berispen. Zij raakten in verwarring en konden hun Heer geen antwoord geven, zegt de Heilige Schrift (Mar. 14:40). Zij stonden op en gingen met Jezus naar de andere acht discipelen. Ook werden deze slapend aangetroffen, overweldigd als zij waren door hun grote smart. De Meester beval hen tezamen met Hem, waarmee zij op mystieke wijze: zij het lichaam, Hij het Hoofd, een eenheid vormden, op te trekken, de vijand tegemoet. Hij leerde hen op deze wijze de kracht van volledige wederzijdse eenheid kennen als middel tot overwinning op de duivelen en ter vermijding van nederlagen door hun ingrepen. Want een drievoudig touw is moeilijk uit elkaar te trekken, zegt Ecclesiasticus (Eccl. 4:12), en hij die het tegen één ander kan opnemen, zou het tegen twee niet kunnen volhouden; dat is het effect van eenheid. De Heer waarschuwde alle Apostelen opnieuw en lichtte hen in over wat te gebeuren stond. Het verwarde geroezemoes van de naderende soldaten en hun troep helpers werd reeds gehoord. Onze Heiland ging hen tegemoet. Hij stortte een inwendig gebed, voortkomend uit Zijn grote liefde, ontembare moed en intens medelijden: “O lijden, zo verlangend tegemoet gezien door het binnenste van Mijn ziel, gij pijnen, wonden, beledigingen, gij ontberingen en smadelijke dood, kom, o kom toch snel, want het vuur van de liefde dat brandt voor de redding der mensen, verlangt er naar de Enig-onschuldige onder de mensen te ontmoeten. Ik ken uw waarde zo goed, Ik heb u nagestreefd door Mijn naarstig zoeken en Ik acht u voor uw verdiensten. Het is Mijn wens uw waarde op te voeren tot de hoogste waardigheid. Laat de dood komen, opdat Ik, door hem te aanvaarden zonder hem verdiend te hebben, over hem moge triomferen en het leven moge verdienen voor hen, die om hun zonden door de dood gestraft zijn (Osee 13:14). Ik geef Mijn vrienden verlof Mij te verzaken; want alleen wenst Ik en ben in staat deze strijd aan te binden en voor hen de overwinning en de triomf te bevechten. (Is. 53:3). (VI Mar. 193:1/22). 

 

YA. 7

Tijdens deze woorden en gebeden van de Schepper van het  leven kwam Judas naderbij om het afgesproken teken, die nu voorgewende “vredes”-kus te geven. De soldaten zouden Hem dan onmiddellijk moeten grijpen. Deze voorzorgen had de ongelukkige discipel genomen, niet slechts door gierigheid en zijn haat voor de Meester gedreven, maar ook uit vrees, waardoor hij bevangen was. Want hij was bang voor onvermijdelijke ontmoetingen met Hem in de toekomst, indien Christus nu niet ter dood zou gebracht worden. Een dergelijke ontmoeting vreesde hij meer dan de dood van zijn ziel of de dood van zijn Goddelijke Meester; en om die mogelijkheid te ontlopen haastte hij zich om zijn verraad door te zetten en de Schepper van het leven te zien sterven door de hand van Zijn vijanden. De verrader liep op de zachtmoedige Heer toe en terwijl hij zijn haatgevoelens verborg, drukte hij Hem als een volleerde huichelaar een vredeskus op het gelaat, zeggende: “God redde U, Meester”. Door deze zo verraderlijke daad werd de verdoeming van Judas een feit en was God gerechtigd hem Zijn hulp en genade te onthouden. In de ontrouwe discipel bereikten boosaardigheid en vermetelheid hun hoogste graad. (VI Mar. 194:1/8). 

Hij trachtte zijn boosaardigheid te bedekken met de mantel der liefde van een goede discipel, terwijl hij de ongeschapen en geschapen wijsheid van Christus waardoor Deze zijn verraad moest kennen, evenals Christus macht om hem te vernietigen, ontkende in zijn binnenste. En dit alles om zijn Schepper en Meester, aan Wie hij zovele verplichtingen had, over te leveren aan een vreselijke en wrede dood. Door deze ene daad van verraad bedreef hij zo vele verschrikkelijke zonden, dat het onmogelijk is hun diepte te peilen. Hij was verraderlijk, moordzuchtig, heiligschennend, ondankbaar, onmenselijk, ongehoorzaam, vals, leugenachtig, goddeloos en ongeëvenaard in huichelarij, en dit alles was opgesloten in één en dezelfde misdaad, tegen de Persoon van de mensgeworden God bedreven. (VI Mar. 194:9/12). 

 

YA. 8

De Heer gaf blijk van Zijn onuitsprekelijke zachtzinnigheid en rechtvaardigheid. In Hem werden de woorden van David: “Met hen die de vrede haatten, was Ik vreedzaam; wanneer Ik hen toesprak, verzetten zij zich tegen Mij zonder reden” (Ps. 119:7), op hoogstaande wijze bewaarheid. De Heer vervulde deze profetie zo volledig, dat Hij in antwoord op de kus van Judas sprak: “Vriend, waartoe zijt gij gekomen?”, waardoor Hij in het hart van de trouweloze leerling een nieuw en helder licht deed schijnen, waarin Judas de verraderlijke boosaardigheid van zijn daad, de straf die zou volgen indien hij zich niet door een waarachtig berouw zou bezinnen, als ook de genadevolle vergiffenis, die hij door de Goddelijke goedertierenheid zou kunnen ontvangen, duidelijk zag. Wat Judas kon lezen uit deze weinige woorden van Christus, was het volgende: “Vriend, pas op dat ge uw eigen verdoemenis niet afroept en geen misbruik maakt van Mijn zachtmoedigheid door uw verraad. Indien gij Mijn vriendschap zou willen verzoeken, dan zal Ik u die niet onthouden wegens deze daad, zodra gij maar berouw hebt over uw zonde. Ziet, hoe roekeloos gij te werk gaat door Mij onder het mom van valse vriendschap en een vredeskus over te leveren. Bedenk de weldaden die gij door Mijn naastenliefde ontvangen hebt; bedenk ook, dat Ik de Zoon van de Maagd ben, waarvan gij zovele moederlijke adviezen en goede raad hebt ontvangen in de tijd, dat gij apostel waart. Zelfs indien het uitsluitend om harentwille was, dan zou u dit verraad, de verkoop en overlevering van haar Zoon, niet mogen bedrijven. Op geen enkele wijze verdient haar liefhebbende zachtzinnigheid dit schandelijk onrecht, want zij is nooit onvriendelijk tegenover u geweest. Maar ofschoon gij nu dit kwaad gedaan hebt, zeg ik u, haar tussenkomst niet te versmaden, want slechts zij heeft toegang tot Mij, en om harentwil bied Ik u vergiffenis en leven aan, omdat zij Mij menigmaal daarom gevraagd heeft. Ik verzeker u, dat Wij u liefhebben; want gij hebt nu nog het leven waarin er nog hoop is, en waarin Wij onze vriendschap niet aan u onthouden, indien gij die zou zoeken. Maar indien gij die zou weigeren, dan verdient gij onze verafschuwing, eeuwige kastijding en pijnen.” (VI Mar. 195:1/12).

De zaden van de Goddelijke woorden schoten geen wortel in het hart van de ongelukkige hardnekkige zondaar. Het was harder dan diamant en onmenselijker dan dat van een wild beest. Hij verzette zich tegen de Goddelijke goedertierenheid en verviel tot wanhoop, zoals ik in het volgende hoofdstuk vertellen zal. (VI Mar. 195:13/15). 

 

YA. 9

Toen het teken van de kus door Judas gegeven was, kwamen de Heer en Zijn discipelen tegenover de soldaten te staan, twee groepen zo tegengesteld en zo geheel anders gericht, zoals de wereld nog nooit gezien had. Want op de ene zijde stond Christus, ware God en mens, als de Aanvoerder van alle rechtvaardigen, bijgestaan door Zijn elf Apostelen, de voorvechters en verbreiders van Zijn Kerk en ontelbare heirscharen engelen, die dit schouwspel met aanbiddende verwondering gadesloegen. Aan de andere zijde stond Judas, de verrader, vol van huichelachtigheid en haat, en met hem veel Joden en burgers, gebrand op het op de wreedste wijze botvieren van hun boosaardigheid. Rondom hen bevonden zich Lucifer en een menigte van duivelen, die Judas en zijn helpers op de grofste wijze ophitsten om hun heiligschennende handen aan hun Schepper te slaan. De Heer vroeg toen op serene toon, met een onmetelijke liefde voor het lijden en grote kracht: “Wien zoekt gij?” (Joh. 18:4/5). Zij antwoordden: “Jezus van Nazareth.” Jezus sprak tot hen: “Dat ben Ik”. Door deze onschatbare, waardevolle en gezegende woorden verklaarde Christus Zich als onze Verlosser en Redder; want slechts door Zichzelf vrijwillig aan te bieden om ons te verlossen door Zijn Passie en Dood zou onze hoop op het eeuwige leven een hechte basis hebben. (VI Mar. 196:1/8). 

 

YB. 0

Zijn vijanden konden de werkelijke bedoeling van deze woorden: Dat ben Ik, niet begrijpen noch peilen. Maar Zijn allergezegendste Moeder en de engelen begrepen ze zeer goed, als ook tot op zekere hoogte, de Apostelen. Het was alsof Hij gezegd had: “Ik ben die ik ben” (Ex. 3:14), zoals Ik aan mijn profeet Mozes zei; want Ik ben uit Mijzelf, en alle schepselen hebben hun bestaan van Mij: Ik ben eeuwig, onmetelijk, oneindig, één in wezen en eigenschappen, en Ik heb Mijzelf tot mens gemaakt, Mijn glorie verbergend, om door middel van Mijn Passie en Dood, waartoe gij Mij wilt veroordelen, de wereld te redden. Aangezien de Heer met Goddelijke kracht sprak, konden Zijn vijanden Hem niet weerstaan en toen Zijn woorden in hun oren klonken, sloegen zij ruggelings tegen de grond (Joh. 18:6). Dit overkwam niet slechts de soldaten, maar ook de honden, die zij hadden meegebracht, als ook de paarden waarop enige van hen gezeten waren: allen vielen op de grond en bleven als versteend liggen. Lucifer en zijn duivelen werden met hen neergesmakt, hun bewegingen verstarden, en ze werden bevangen door nieuwe verwarring en kwellingen. Zo bleven zij ongeveer zeven of acht minuten liggen, zonder enig levensteken te geven, alsof zij dood waren. O Woord van God, zo geheimzinnig van inhoud en onoverwinnelijk in kracht! Laat de wijzen niet gloriëren in hun wijsheid en geslepenheid; noch de machtigen in hun overmoed (Jer. 9:23); laat de ijdelheid en trots van de kinderen van Babylon vernederd worden, aangezien één woord uit de mond van de Heer, ook al wordt dit gesproken op minzame en deemoedige toon, alle trots en kracht van mensen en hel kan vernietigen en tot niets reduceren. Laat ons, kinderen van de Kerk, hieruit ook leren, dat de overwinningen van Christus tot stand komen door de waarheid te belijden, door geen wraak te koesteren (Rom. 12:19), door zachtmoedigheid en nederigheid van harte (Mat. 11:29) te betrachten, door te overwinnen en overwonnen te worden door een eenvoud als van een duif, door vreedzaamheid en berusting als schapen, vrij van verzet zoals dat van woedende en hongerige wolven. (VI Mar. 197:1/10). 

 

YB. 1

Onze Goddelijke Heer sloeg dit schouwspel van eeuwige verdoeming, dat in hen ten toon gespreid werd, met droefheid gade. Hij beluisterde de smeekbede van Zijn allerheiligste Moeder om hen op te doen staan, want van haar tussenkomst had Zijn Goddelijke wil dit afhankelijk gesteld. (VI Mar. 198:1/2). 

Toen het tijdstip aanbrak, waarop ze tot zichzelf zouden komen, bad Hij tot de eeuwige Vader het volgende gebed: “Mijn Vader een eeuwige God, in Mijn handen heeft U alle dingen gelegd (Joh. 13:3) en Gij hebt Mij belast met de Verlossing, noodzakelijk wegens Uw rechtvaardigheid. Ik wil daaraan voldoen en offer Mijzelf uit geheel Mijn hart op, om voor Mijn broeders deelgenootschap te verkrijgen aan Uw schatten en de eeuwige gelukzaligheid, die Gij hen beloofd hebt.” (VI Mar. 198:3/4). 

Door deze uitdrukking van Zijn probate wil gaf de Heer verlof aan heel deze mistroostige bende, duivelen en dieren, om op te staan en tot dezelfde toestand als voorheen terug te keren. Ten tweede male zei onze Heiland tot hen: “Wien zoekt gij?”, en zij antwoordden opnieuw: “Jezus van Nazareth”. De Heer antwoordde zachtaardig: “Ik heb u reeds gezegd, dat Ik dat ben. Indien gij Mij dus zoekt, laat deze lieden dan huns weegs gaan” (Joh. 18:8). Met deze woorden gaf Hij verlof aan de dienaren en de soldaten om Hem gevangen te nemen en hun plannen uit te voeren, dat, zonder dat zij dit begrepen, niets anders betekende dan dat Hij op Zijn Goddelijke Persoon geheel onze smarten en al onze gebreken op Zich nam (Is. 53:4). (VI Mar. 198:5/9). 

 

YB. 2

Een dienaar van de hogepriester, Malchus genaamd, naderde het eerst de Meester van het leven, om Hem in handen te krijgen. Ondanks de vrees en de verwarring van alle Apostelen voelde de heilige Petrus zich gedwongen de eer en het leven van Zijn Goddelijke Meester te verdedigen. Hij trok zijn zwaard en zich op Malchus werpende hieuw hij hem een oor af (Joh. 18:10). De slag zou een veel groter verwonding tot gevolg hebben gehad, indien de Meester van het geduld en de zachtmoedigheid daar niet een andere richting aan gegeven had. De Heer wilde niet, dat enige andere dood dan die van Hem zou voorvallen bij Zijn gevangenneming; Zijn wonden, Zijn bloed en Zijn lijden zouden het eeuwige leven voor het menselijk geslacht vrijkopen, althans voor allen, die dit wilden. Het was ook niet volgens Zijn wil, noch overeenkomstig Zijn leerstellingen, dat Zijn Persoon verdedigd zou worden door wapens. Hij wilde een dergelijk voorbeeld niet aan Zijn Kerk nalaten als iets, dat zou kunnen dienen voor haar verdediging. Om deze leerstelling, die Hij steeds gedoceerd had, kracht bij te zetten, nam Hij het afgehouwen oor op en bracht het weer op zijn plaats, waarbij Malchus weer ongeschonden en gezonder werd dan voorheen. Maar eerst keerde Hij Zich tot Petrus, berispte hem en sprak: “Steek uw zwaard in de schede, want ieder die naar het zwaard grijpt, zal daardoor vernietigd worden. Wilt gij niet, dat Ik de kelk drink, die Mijn Vader Mij toegereikt heeft? Denkt gij niet, dat Ik Mijn Vader vele legioenen engelen zou kunnen vragen om Mij te verdedigen? Maar hoe zouden dan de Schriften en de Profeten vervuld kunnen worden?” (Joh. 18:11) (Mat. 26:53). (VI Mar. 199:1/12). 

 

YB. 3

Zo werd de heilige Petrus, het hoofd van de Kerk, door zijn minzame berisping duidelijk gemaakt, dat zijn wapenen voor de bevestiging en de verdediging van de Kerk geestelijk zouden moeten zijn, en dat de wet van het Evangelie geen weg opent voor de strijd en verovering met materiële wapens, maar slechts voor overwinningen door nederigheid, geduld, zachtmoedigheid en volmaakte naastenliefde, die de duivel, de wereld en het vlees overwinnen zullen. Hij leerde hem, dat Goddelijke deugd zou triomferen over haar vijanden en over de macht en kruiperijen van deze wereld; dat aanvals- en verdedigingswapens niet bestemd waren voor de volgelingen van Christus, onze Heiland, maar slechts gebruikt werden door aardse prinsen om hun wereldse bezittingen te verdedigen. Het zwaard van de Kerk zou geestelijk zijn, het zou veeleer de ziel dan het lichaam bereiken. Toen keerde Christus, onze Heer, Zich naar Zijn vijanden en de dienaren van de Joden, en sprak hen vol majesteit toe: “Gij zijt uitgetrokken als om een rover te gaan opsporen, met zwaarden en stokken, om Mij te vangen. Ik was dagelijks in uw midden, Ik leraarde in de tempel, en gij liet Mij ongemoeid. Maar dit is uw uur en dat van de machten der duisternis (Mat. 26:55) (Luc. 22:53). Alle woorden van onze Heiland bevatten de meest diepe geheimenissen en het is onmogelijk ze allen te begrijpen en uit te leggen, zeer in het bijzonder die Hij sprak gedurende Zijn Passie en bij Zijn Dood. (VI Mar. 200:1/7). 

 

YB. 4

Deze dienaren zouden eigenlijk tot zachtheid gestemd moeten zijn, en zij hadden zich moeten schamen over hun zondigheid bij het aanhoren van de berispingen van de Goddelijke Meester, maar dat was hen niet gegeven, omdat zij behoorden tot de vervloekte en barre aarde; zij waren gespeend van deugd en menselijke liefde. Maar niettegenstaande hun aard wilde de Schepper van het leven hen toch de waarheid voorhouden. Daardoor zouden zij niet in staat zijn hun boosaardigheid te verontschuldigen; en deze zonde zou, juist als alle andere zonden in de tegenwoordigheid van de grootste Heiligheid bedreven, in het juiste licht komen te staan, en daardoor zouden zij, indien zij dit wensten, een direct hulpmiddel tot hunner bekering vinden. Daarenboven werd het daardoor des te duidelijker, dat Hij wist wat er te gebeuren stond en dat Hij Zich uit Eigen vrije wil tot in Zijn Dood in hun handen overgaf. Om deze en nog menige andere uitgelezen reden sprak de Heer de hier aangehaalde woorden, die zeer diep in hun zielen moesten doordringen. Want Hij kende en begreep ten volle de grond van hun boosaardigheid, haat en afgunst: namelijk, omdat Hij in het publiek de zonden van de priesters en farizeeërs aan de kaak had gesteld; omdat Hij de waarheid en de juiste levenswijze aan het volk had voorgehouden, en omdat Hij door Zijn voorbeeld en Zijn wonderen indruk had gemaakt op de eenvoudigen van harte en de Godvruchtige zielen, en vele zondaars Zijn vriendschap en genade geschonken had. (VI Mar. 201:1/6). 

Hij maakte hen duidelijk, dat iemand, die al deze dingen in het openbaar tot stand had gebracht, en die noch in de tempel noch in de stad waarin hij onderwezen had, gearresteerd had kunnen worden, zeker niet zonder Zijn toestemming in het open veld gevangen genomen zou kunnen worden. Hij stelde zodoende duidelijk in het licht, dat de reden voor deze mislukking in de voorafgaande dagen gelegen was in het feit, dat Hij aan mens of duivel tot in het uur, dat Hij Zelf had vastgesteld, daartoe geen macht had gegeven. En om hen dit uur van Zijn gevangenneming, Zijn mishandeling en belediging aan te geven, zei Hij; “Dit is uw uur en het uur van de machten der duisternis”. (VI Mar. 201:7/9). 

Daarmee wilde Hij hen zeggen: Tot op dit uur was het noodzakelijk, dat Ik bij u was als uw Meester en tot uw onderrichting; daarom stemde Ik er niet toe in, dat u Mij het leven benam. Maar nu is het Mijn wens door Mijn Dood het werk van de Verlossing, Mij opgedragen door Mijn eeuwige Vader, te voleinden, en daarom sta Ik u nu toe Mij gevangen te nemen en uw wil aan Mij te volbrengen. Daarop overvielen zij het allerzachtmoedigste Lam als bloeddorstige tijgers; zij bonden Hem met touwen en kettingen om Hem, aldus gevangen, op te brengen naar het huis van de hogepriester, zoals ik zal verhalen. (VI Mar. 201:10/12). 

 

YB. 5

De allerzuiverste Moeder van Christus sloeg nauwlettend alles gade, wat bij Zijn gevangenneming geschiedde. Door haar klare visioenen zag zij alles veel zuiverder dan mogelijk zou zijn geweest, indien zij erbij tegenwoordig geweest was, want door haar bovennatuurlijke visioenen drong zij door in alle geheimenissen van Zijn woorden en daden. Toen zij de groep soldaten en dienaren uit het huis van de hogepriester zag komen, voorzag de allervoorzichtigste Vrouwe de oneerbiedigheden en beledigingen, die ze hun Schepper en Verlosser zouden laten ondergaan. Om alles te doen wat in haar macht lag, nodigde zij de heilige engelen en vele anderen, die met haar verenigd waren uit, de Heer der Schepping te aanbidden en te prijzen als tegenwicht voor de versmadingen, die Hij van de kant der dienaren der duisternis zou ondervinden. Zij vroeg dit ook aan de heilige vrouwen, die met haar in gebed bijeen waren. Zij deelde hen mede, dat haar heilige Zoon er nu in toegestemd had zich gevangen te laten nemen en zich te laten mishandelen, en dat Zijn vijanden ten volle van deze toestemming gebruik zouden maken, en wel op de meest  goddeloze en wrede wijze. Bijgestaan door de heilige engelen en de Godvruchtige vrouwen stelde de getrouwe Koningin innerlijk zowel als uitwendig daden van toegewijd geloof en grote liefde, zij beleed, aanbad, prees en verheerlijkte de oneindige Godheid en de allerheiligste menselijkheid van haar Schepper en Heer. De heilige vrouwen volgden haar kniebuigingen en ter-aarde-werping na, en de heilige prinsen beantwoordden de lofzangen, waarmee zij de Godheid  en de menselijkheid van Christus bezong. En hoe meer kinderen der boosaardigheid zich uitputten in oneerbiedigheden en beledigingen, des te meer zocht zij vergelding in lof en aanbidding. Zo gaf zij genoegdoening aan de Goddelijke gerechtigheid, opdat deze zich niet zou ontladen over Zijn vervolgers en hen zou verpletteren. Want slechts de allerheiligste Maria was in staat de straf voor deze grote inbreuken op de gerechtigheid een waardig halt toe te roepen. (VI Mar. 202:1/11). 

 

YB. 6

Maar de Vrouwe hield niet slechts de gerechte vloek van de grote Rechter tegen, zij deed meer. Ze verkreeg gunsten en zegeningen van de Goddelijke gerechtigheid voor diegenen, die Hem beledigden en verzekerde hen, die Christus de Heer kwaad deden, Zijn leer en weldaden versmaadden, juist deelgenootschap in Zijn genadeschatten. Deze barmhartigheid bereikte haar hoogste punt tegenover de valse en hardnekkige Judas; want de liefdevolle Moeder had gezien, hoe hij Jezus door zijn verraderlijke kus had overgeleverd; Zij was er zich zeer wel van bewust dat zijn mond nog maar korte tijd geleden het sacramentele lichaam van de Heer had bevat, dezelfde mond, die zo kort daarna in aanraking was geweest met het heilige Gelaat van haar Zoon; en door dit alles werd zij met grote smart bevangen en tot grote barmhartigheid bewogen. Zij smeekte de Heer nieuwe genaden uit te storten, waardoor deze man, die het voorrecht had gehad dat Gelaat aan te raken waarop de engelen hun blikken mochten laten rusten, indien hij dit zou wensen, gered zou kunnen worden van de verdoemenis. In antwoord op dit gebed van de allerheiligste Maria stond haar Zoon en Heer Judas krachtige genaden toe. Terwijl deze toch midden in zijn trouweloos verraad gevangen zat. Indien de ongelukkige man daar acht op geslagen zou hebben en maar het begin zou hebben gemaakt om daarop in te gaan, zou de Moeder van Barmhartigheid nog veel meer genaden voor hem verkregen hebben, als ook vergeving van zijn zonde. Zij heeft dit voor ontelbare andere grote zondaren gedaan, die bereid waren haar glorie te geven en zodoende glorie voor zichzelf te verwerven. Maar Judas was verblind, zag niets van dit alles en verloor zodoende de laatste kans op zijn redding, zoals ik in het volgende hoofdstuk verhalen zal. (VI Mar. 203:1/9). 

 

YB. 7

Toen de grote Vrouwe alle dienaren en soldaten die uitgetrokken waren om Hem gevangen te nemen, plat ter aarde zag vallen op Zijn Goddelijk woord, bezong zij met haar engelen Zijn oneindige kracht en de sterkte van Zijn menselijkheid, die juist als bij de overwinning van de Allerhoogste over de troepen van Farao in de Rode Zee (Ex. 15:4) weer duidelijk bleek. Zij verheerlijkte de Heer der heirscharen omdat Hij Zich op deze bewonderenswaardige wijze zou overgeven aan lijden en sterven om de mensheid te redden van de kluisters waarin Lucifer haar geslagen had. Toen smeekte zij de Heer al deze in verwarring gebrachte en overwonnen vijanden weer bij zinnen te brengen en te doen opstaan. (VI 204:1/3). 

Zij werd tot dit gebed gebracht door haar overgrote naastenliefde en diep medelijden met deze mensen, geschapen door de Heer naar Zijn beeld en gelijkenis. Daarenboven was het haar streven om in de hoogste mate de voorschriften van de wet op het punt van het liefhebben van Zijn vijanden en goed te doen aan degenen die ons vervolgen, zoals door haar Zoon en Meester was geleerd en werd beoefend, na te volgen (Mat. 5:44), en tenslotte, omdat zij wist dat de profetieën uit de Heilige Schrift in de Verlossing van alle mensen zouden culmineren. Ofschoon deze allen tot hun recht zouden komen, was dit geen bezwaar voor de allerheiligste Maria tot het storten van dit gebed, waardoor de Allerhoogste werd bewogen deze genaden te schenken; want in de oneindige wijsheid en in de decreten van Zijn eeuwige wil waren al deze middelen voorzien om tot de door de Heer voorziene resultaten te geraken. Maar het is niet nodig om deze soort mysteries reeds nu uit te diepen. Toen de dienaren van de hogepriester de handen van de Heiland bonden, voelde de allergezegendste Moeder op haar eigen handen de pijnen, die de touwen en kettingen veroorzaakten, alsof zij zelf gebonden en geboeid werd; op dezelfde wijze voelde zij in haar lichaam de slagen en kwellingen die de Heer werden toegebracht, want deze gunst was Zijn Moeder toegestaan, zoals wij zullen zien in het verloop van de Passie. Zo was haar voelbare deelname aan Zijn Lijden een soort verlichting van de pijn, die zij in haar liefhebbende ziel zou ondervonden hebben bij de gedachten niet met Hem te zijn in Zijn kwellingen. (VI Mar. 204:4/9). 

 

Onderrichting welke de Koningin des Hemels, de Allerheiligste Maria, mij gaf. 

 

YB. 8

Mijn dochter, bij alles wat u duidelijk gemaakt wordt en wat gij schrijft over deze mysteries, stelt u zichzelf en alle stervelingen bloot aan een zeer strenge veroordeling, indien u uw kleinheid, ondankbaarheid en laagheid niet overwint door dag en nacht de Passie en de Dood van de gekruisigde Jezus te overwegen. Dit is de grote wijsheid van de heiligen, zo weinig nagevolgd door de wereldlingen; het is het brood des levens en het geestelijk voedsel van de kleinen, dat hem wijsheid geeft en waarvan het ontbreken de wereld-aanbidders honger doet lijden (Wis. 15:3). Het is mijn wens, dat gij u deze wijsheid tot uw eigendom maakt, want daarmee kunt gij uzelf alle goede dingen kopen (Wis. 7:11). Mijn Zoon en Heer leerde ons deze wijsheid, toen Hij zei: “Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven: geen mens komt tot de Vader dan door Mij” (Joh. 14:6). Is het dan niet zo, mijn dochter, dat, indien mijn Heer en Meester Zichzelf tot leven en weg gemaakt heeft voor de mensen door Zijn Passie en Dood, het duidelijk is, dat tot het volgen van die weg de mensen de gekruisigde, vergruisde, beledigde en gekwelde Christus moeten volgen? Beschouw de domheid van de mensen, die naar de Vader wensen te gaan zonder Christus te hebben gevolgd, omdat zij verwachten met God verheerlijkt te worden zonder Zijn Passie te hebben meegeleefd of nagevolgd te hebben, ja, zelfs zonder ooit overwogen te hebben, dat enig deel van deze Dood door hen geaccepteerd moet worden, en zonder Hem ooit te danken voor alles wat Hij geleden heeft. Zij verwachten de verrukkingen van dit leven zowel als van het hiernamaals, terwijl Christus, hun Schepper, de meest bittere pijnen en kwellingen heeft moeten lijden om de hemel te kunnen binnengaan en om hen door Zijn voorbeeld te tonen, hoe zij de weg van het licht kunnen vinden. (VI Mar. 205:1/7).

 

YB. 9

Eeuwige rust is onverenigbaar met de schaamte daar niet op de juiste wijze voor gewerkt te hebben. Het is geen goede zoon van zijn vader, die hem niet navolgt, geen goede leerling, die zijn meester niet navolgt, geen goede dienaar die zijn heer niet vergezelt. En ik noem degene die niet met mij en mijn Goddelijke Zoon wil lijden, geen toegewijd kind. Maar onze liefde voor de eeuwige redding verplicht ons degenen, die deze waarheden niet willen zien en afkerig zijn van het lijden, zwoegen en straffen te doen toekennen, zodat, indien zij niet vrijwillig verwelkomen, zij tenminste gedwongen worden ze te ondergaan en in staat te zullen zijn de weg van hun verlossing te betreden. Maar zelfs dit is onvoldoende, aangezien hun neigingen en verblindheid door uiterlijke zaken hen terughoudend maken en hardvochtig; zij beroven hen van overdenking en liefde voor hogere zaken, die hen boven zichzelf en boven de geschapen wereld zouden kunnen verheffen. Daardoor komt het dat de mens geen vreugde put uit rampspoed, geen troost vindt in lijden en geen vrede in tegenslagen. Want geheel in tegenstelling met de heiligen, die het lijden als de vervulling van hun grootste wens beschouwen, wenst de mens daar niets van te accepteren, hij schuwt alles wat leed veroorzaakt. In vele van de gelovigen gaat deze onkunde nog een stap verder; sommigen verwachten onderscheiden te worden door Gods intieme liefde, anderen denken, dat zij vergeven zullen worden zonder boetedoening, weer anderen verwachten grote gunsten. Zij zullen niets van dit alles krijgen, omdat ze het niet vragen uit naam van Christus de Heer, en omdat zij Hem niet willen navolgen in Zijn Passie. (VI Mar. 206:1/9). 

 

YC. 0

Daarom mijn dochter, moet gij het kruis omhelzen en geen andere vertroosting in dit sterfelijke leven najagen. Door overweging en het in uzelf voelen van de heilige Passie zult u het toppunt van volmaaktheid bereiken en de liefde van de bruid ervaren. Zegen en verheerlijk mijn allerheiligste Zoon voor de liefde, waarmee Hij Zichzelf overleverde voor de redding van de mensen. De stervelingen slaan nauwelijks acht op dit mysterie; maar ik als een ooggetuige, kan u verzekeren, dat er, behoudens het opstijgen naar de rechterhand van Zijn eeuwige Vader, niets zo hogelijk gewaardeerd werd en zo volijverig werd nagestreefd als het offer van Hemzelf tot lijden en dood, in handen van Zijn vijanden. Het is mijn wens , dat gij ook overweegt, dat Judas in zijn boosaardigheid en verraad vele malen meer volgelingen heeft dan Christus. Er zijn vele ongelovigen, vele slechte katholieken, vele schijnheiligen, die onder de naam van Christus, Hem verkopen en verraden en Hem opnieuw kruisigen. Betreur al deze zonden, die gij kunt begrijpen, en die gij kunt weten, opdat gij mij ook in deze zaken zult kunnen navolgen. (VI Mar. 207:1/7). 

 

 

Hoofdstuk XIV

 

De vlucht en de verspreiding van de Apostelen na de gevangenneming van hun Meester. Hoe Zijn Allerheiligste Moeder wist, wat er plaats vond, en hoe zij daarop reageerde. De ondergang van Judas en de verwarring van de duivelen over datgene wat zij moesten meemaken. 

 

YC. 1

De profetie, uitgesproken aan het Laatste Avondmaal door onze Heiland Jezus, namelijk, dat alle Apostelen geërgerd zouden worden in Zijn Persoon (Mat. 26:31) en dat satan hen zou aanvallen en als koren zou zeven, werd vervuld. Want toen zij hun Goddelijke Meester gevangen zagen nemen en toen zij gewaar werden, dat noch Zijn zachtaardigheid, noch Zijn woorden vol liefde en kracht, noch Zijn wonder, noch Zijn leer, waarvan Hijzelf in Zijn voortreffelijk leven het voorbeeld had gegeven, de afgunst en de haat van de priesters en farizeeërs had kunnen bevredigen, overviel hen een grote verwarring en voelden zij zich geslagen. De vrees voor het gevaar, dat hun persoonlijk zou kunnen treffen, verminderde natuurlijk hun moed en vertrouwen in de raadgevingen van hun Meester en, in hun geloof geschokt, werd iedereen bevangen door vrees en gingen hun gedachten uit naar de beste wijze zich te onttrekken aan de vervolging, waarvan hun Aanvoerder en Meester het slachtoffer geworden was. De Apostelen maakten gebruik van de verwarring, die ontstond door het binden en boeien van het Lam Gods; zij vluchtten onopgemerkt. Hun vijanden zouden zeer zeker alle Apostelen gevangen genomen hebben, indien ze daartoe toestemming van de Schepper van het leven zouden hebben ontvangen, in het bijzonder, indien ze gezien hadden, hoe zij als lafaards en misdadigers de vlucht namen (Mat. 26:56). Maar de Heer had het zo beschikt, dat zij te dien tijde niet met Hem zouden lijden. Dat was heel duidelijk op te maken uit Zijn woorden, toen Hij had gezegd: dat indien ze Hem zochten, ze Zijn metgezellen vrij dienden te laten. Deze woorden hadden de kracht van een Goddelijk decreet en werden door de gebeurtenissen bewaarheid. Want de haat van de priesters en farizeeërs strekte zich ook over de Apostelen uit en was groot genoeg om hun aller dood te bewerkstelligen. Dat was dan ook de reden dat de hogepriester Annas de Goddelijke Meester naar Zijn discipelen en Zijn leer vroeg (Joh. 18:8). (VI Mar. 208:1/10). 

 

YC. 2

Lucifer was reeds in verwarring gebracht en na de vlucht van de Apostelen aarzelde hij tussen twee verschillende mogelijkheden die zijn boosaardigheid hem voorstelde. Het was zeker zijn wens, dat de eerstelingen van de Heiland met al Zijn discipelen van deze aarde zouden verdwijnen, indien mogelijk zonder een spoor achter te laten. Daarom zou hij het heel goed hebben gevonden, indien de Joden hen allen gevangen hadden genomen en gedood. Maar hij was er niet zeker van, dat deze wens ten uitvoer zou kunnen worden gebracht en spande zich nu in de Apostelen te verontrusten door allerhande suggesties en hen tot vluchten aan te zetten, opdat zij het geduld en de deugd van hun Meester, in Zijn Lijden, niet zouden zien. De geslepen vijand vreesde, dat door deze nieuwe bewijzen van Zijn Leer, gegeven in Zijn Persoon, de Apostelen wederom versterkt en bevestigd zouden worden in hun geloof en zodoende de bekoringen, waaraan hij ze wilde onderwerpen, zouden weerstaan. Daarom leek het hem beter hen nu te verzwakken, zodat hij later de daartoe wel te vinden vijanden van de Meester met succes tegen hen op kon zetten. Zo bracht de duivel zichzelf in verwarring door zijn eigen boosaardige overwegingen. Toen hij dus de Apostelen in lafhartige verwarring gadesloeg, verheugde hij zich over hun netelige toestand en dacht hij dat dit wel een heel goed moment was om met zijn bekoringen te beginnen. Hij overviel hen met grote woede, vervulde hen met sterke twijfels en verdachtmakingen over hun Meester en drong er bij hen op aan Hem op te geven en te vluchten. Zij gingen grif in op zijn aanzettingen tot vluchten, maar zij verzetten zich tegen vele twijfels over hun geloof, ofschoon enigen daar meer, anderen daar minder aan toegaven, omdat niet alle Apostelen in dezelfde mate geschokt en geërgerd waren. (VI Mar. 209:1/10). 

 

YC. 3

Zij verspreidden zich in verschillende richtingen, want het zou moeilijk geweest zijn zich te verbergen, indien ze in een groep bij elkaar zouden gebleven zijn. Slechts de heilige Petrus en de heilige Johannes bleven in elkaars gezelschap; zij wilden hun God en Meester volgen en de afloop van deze tegenslag meemaken (Mat. 26:58). Maar in de ziel van elk der elf Apostelen woedde een strijd vol droefheid en smart, die hun harten verscheurde en hen troosteloos in het afvallen van hun Meester door lafhartig het gevaar te ontvluchten, waarvoor zij toch gewaarschuwd waren en nadat zij zich hadden aangeboden om voor Hem te sterven als dit nodig zou zijn. Zij waren zich bewust van hun tekortkomingen, hun ongehoorzaamheid, door het verwaarlozen van hun gebeden en het zich niet wapenen tegen de bekoringen, zoals de Heer hen geboden had. Hun liefde voor Zijn minzame woorden en gezelschap, voor Zijn leer en Zijn wonderbare kracht, en hun overtuiging dat Hij de ware God was, spoorden hen aan terug te keren en zichzelf op te offeren als getrouwe dienaren en discipelen. Daarbij kwam de herinnering aan Zijn allerliefste Moeder, de overweging van haar intens verdriet, en het verlangen haar te bezoeken en met haar te zijn in haar smarten. Maar aan de andere kant was daar hun angst, die de vrees voor de Joden vergrootte, hun angst voor de dood, voor de schande en de verwarring. Wat betreft het terugkeren naar de Moeder der Smarten, zo dachten zij, zou dit wel kunnen leiden tot een opdracht harerzijds om naar hun Meester terug te keren. Ook zou hun tezamen zijn wellicht hun opsporing vergemakkelijken. (VI Mar. 210:1/9). 

Vreesaanjagend waren vooral de verschrikkelijke en Goddeloze bekoringen van de duivelen. Want de draak vervulde hen met tergende twijfels, waaruit voortkwam, dat het gelijk zou staan met zelfmoord om zich bij hun Meester te voegen. Want indien de Meester Zichzelf niet kon bevrijden, zou Hij zeker niet in staat zijn, hen uit handen van de priesters te houden. Hij zou nu wel zeker ter dood worden gebracht, dus waren alle banden tussen Hem en hen verbroken, want ze zouden Hem niet meer zien. Daarenboven waren Zijn leerlingen moeilijk te volgen, ongehoord zelfs in die tijden, ook al had Hijzelf een voorbeeldig leven geleid. En juist door die leerstellingen had Hij Zich de haat van de rechtsgeleerden op de hals gehaald en tevens de verontwaardiging van het volk gewekt. Daarenboven was het een zeer ernstige zaak om een Man te volgen, die veroordeeld was tot een schandelijke en vreselijke dood. (VI Mar. 210:10/16). 

 

YC. 4

Zo was de innerlijke tweestrijd in het hart van de Apostelen. Satan maakte gebruik van hun opwinding. Hij trachtte voortdurend twijfels omtrent de leerstellingen van Christus vat te doen krijgen; hij poogde de profetieën, die de mysteriën van Zijn Passie inhielden, in deze twijfels te betrekken. Aangezien zij door hun innerlijke twijfels geen enkele zekerheid hadden, dat hun Meester levend uit handen van de priesters zou komen, verstarden hun angsten tot een diepe melancholische smart, die hen deed besluiten de vlucht te nemen en hun eigen leven te redden. Zij voelden zich klein, verlaten en wankelmoedig; zij voelden zich in die nacht nergens veilig, zodat elke schaduw, elk geluid, hen deed beven van angst. Het verraad van Judas droeg niet weinig bij aan deze vrees, want aangezien zij hem niet meer gezien hadden na zijn verraderlijke aanwijzing van de Heer, vreesde zij, dat hij de haat van de priesters ook tegen hen zou doen keren. De heiligen Petrus en Johannes, die hun Meester met groter liefde beminden, verzetten zich heftig tegen de angsten en tegen de bekoringen. Zij besloten hun meester op afstand te volgen. Zij verlieten zich op het feit, dat Johannes de hogepriester Annas, die, bij toerbeurt met Kajafas het hogepriesterschap vervulde, kende. In dat jaar werd dit ambt door Kajafas vervuld. Hij had in de Raad het profetische advies gegeven door zijn vraag te stellen of het niet beter was dat één man zou sterven, dan dat de gehele wereld zou ondergaan (Joh. 18:15). Johannes werd als mens hooggeacht, hij had zich onderscheiden en was van edele afkomst, had prettige en hoffelijke manieren en was een minzame persoonlijkheid. De twee Apostelen vertrouwden op deze gunstige omstandigheden en zij volgden daarom de Heer met wat minder vrees. De gedachte aan hun hemelse Koningin was diep in hun harten; zij mediteerden over haar bittere smart en wensten haar verlichting te bezorgen indien hen dit mogelijk zou zijn. In het bijzonder overtrof de heilige Johannes de anderen door zijn Godvruchtige en liefhebbende gedachten. (VI Mar. 211:1/15). 

 

YC. 5

De hemelse Prinses zag en begreep alles vanuit het Cenakel, niet slechts wat haar allerheiligste Zoon in gevangenschap doormaakte, maar ook dat, wat zich rond de Apostelen afspeelde en in hun omging. Zij sloeg hun bezoekingen en bekoringen gade, hun gedachten en hun besluiten; Zij wist waar iedereen was en wat hij deed. Maar ofschoon zij  alles wist, was zij toch niet verontwaardigd over de Apostelen. Zij verweet hen nimmer hun wankelmoedigheid, integendeel, zij was degene, die het voornaamste instrument zou zijn om hen tot andere gedachten te brengen, zoals ik nader uiteen zal zetten. Vanaf dat uur begon zij voor hen te bidden. Met de grootste naastenliefde en met het medelijden van een moeder sprak zij hen inwendig toe: “O gij eenvoudige schaapjes, uitverkoren door de Heer, verzaakt gij uw liefhebbende Herder, Die voor u zorgt en u laat grazen op de weiden van het eeuwige leven? Waarom verlaat gij uw Weldoener en Meester, terwijl gij toch volgelingen zijt van een zo ware Leer? Zijt gij de zoete en minzame samenspraken, die uw harten zo in beslag namen, vergeten? Waarom luistert gij naar de meester van de leugen en volgt gij de verscheurende wolf, die er op uit is u te verslinden? O allergeduldigste en minzame Heer, hoe volgzaam, hoe vriendelijk en hoe barmhartig maakt de liefde tot de mensen U! Strek Uw zachte liefdesdrang uit over deze kleine kudde, die nu in verwarring is en verspreid door de woorden van de slang. Lever de zielen, die Uw naam belijden, niet over aan de beesten (Ps. 73:19). U heeft grote verwachtingen van degenen, die U als dienaren gekozen hebt en door wie U reeds zovele grote dingen gedaan heeft. Laat Uw genaden niet tevergeefs zijn gegeven; verwerp degenen, die Gij vrijwillig voor het grondvesten van Uw Kerk gekozen hebt, niet. Laat de glorie om onder Uw ogen het beste deel van Uw familie, van Uw gezin, te hebben overwonnen, niet aan Lucifer. Mijn Zoon en Heer, zie neer op Uw beminde discipelen Johannes, Petrus en Jakobus, die U zozeer met Uw liefde overstelpt heeft. Laat Uw barmhartige ogen ook op de anderen vallen, verpletter de trots van de draak die hen nu met onverzoenlijke woede vervolgt. (VI Mar. 212:1/17). 

 

YC. 6

In alles wat de allerheiligste Maria bij deze gelegenheid deed, en door de grote vreugde, die zij de Almachtige door haar grote heiligheid verschafte, overtrof zij alles wat aan mensen en engelen mogelijk was. Nog meer dan de voelbare en geestelijke smarten, die in haar werden veroorzaakt door de kwellingen van haar Goddelijke Zoon en de beledigingen tegen Zijn Goddelijke Persoon, waarvoor de gezegende Moeder de hoogste verering die een mens maar kan hebben, koesterde, overweldigde haar de smart, die de val der Apostelen met zich bracht; want zij alleen kon de diepte van deze afval peilen. Zij zag hun zwakheid en hun liefdeloosheid en woog deze af tegenover Zijn Goddelijke gunsten, Zijn Leer en waarschuwingen, zo kort reeds na het Heilige Avondmaal, waar zij de heilige Communie ontvangen hadden en hun de hoge waardigheid van het Priesterschap verleend was. Ook zag zij het gevaar van grotere zonden, welke de Apostelen zouden kunnen bedrijven, wegens de hardnekkige aanvallen van Lucifer en zijn duivelen, die hen minder op hun hoede deed zijn. Maar niettegenstaande deze zee van smarten vermenigvuldigde zij haar smeekbeden om voor hen voldoende bijstand en snelle vergiffenis van haar Zoon te verkrijgen, zodat zij hun geloof konden terugkrijgen en tot Zijn vriendschap en genaden konden terugkeren. Zij alleen was het krachtige en adequate instrument voor het verkrijgen van deze resultaten. In deze uren verenigde de grote Vrouwe in zichzelf alle geloof, alle heiligheid, alle aanbidding en Goddelijke liturgie van de Kerk, want in haar waren als in een levende en onvergankelijke ark, en als in een tempel in het tabernakel, de gehele Evangelische wet en alle offeranden aanwezig. Zij vertegenwoordigde in zichzelf de gehele Kerk, omdat zij alleen het hele geloof alle hoop en liefde, volledige aanbidding en verheerlijking voor het Grote Voorwerp van ons geloof bezat en aanbood, niet slechts voor zichzelf maar tevens voor de Apostelen en het gehele menselijk geslacht. Zij was het die, zover dit mogelijk was aan een gewoon schepsel, voor de tekortkomingen en zonden van de rest van de leden van het mystieke lichaam der Kerk, genoegdoening gaf. Zij verrichtte heldhaftige daden van geloof, hoop en liefde jegens haar Zoon en ware God, zij vereerde en aanbad Hem door haar ter aarde-werpingen en kniebuigingen, Zij zegende Hem met prachtige lofgezangen en stond niet toe, dat haar diepe en bittere smart de schone en harmonieuze instelling en de volle activiteit van haar vermogens hinderden, zoals reeds was voorzien door de Almachtige. Wat Ecclesiasticus zegt over muziek, namelijk dat deze niet passend is in tijden van smart (Eccl. 22:6), is niet op haar van toepassing, want slechts Maria, de gezegende, was in staat de wonderschone harmonie harer deugden op te voeren te midden van smart en lijden. (VI Mar. 213:1/11).

 

YC. 7

We laten de twaalf Apostelen in hun beklagenswaardige toestand, waarover ik sprak, achter, om nu eerst het ongelukkige einde van de verrader Judas te verhalen. Weliswaar lopen we dan vooruit op de gebeurtenissen door reeds nu zijn betreurenswaardige en ongelukkige einde mede te delen, maar het verhaal van de Passie komt dan beter tot zijn recht. De heiligschennende discipel kwam met de bende, die de Heer gevangen genomen had, aan bij het huis van Annas en vervolgens in dat van Kajafas, die met de Schriftgeleerden en farizeeërs de resultaten van hun opdracht afwachtten. Toen de perfide Apostel zijn Goddelijke Meester onder godslasteringen en beledigingen te midden van de bende zag, en waarnam, hoe Hij dit alles verdroeg onder bewonderenswaardig stilzwijgen, zachtheid en geduld, begon hij na te denken over zijn eigen verraad en werd hij zich er van bewust, dat zijn eigen verraad deze wrede onrechtvaardigheid op een onschuldige Man, die daarentegen zijn weldoener was, had doen neerkomen. Hij herinnerde zich de wonderen, waarvan hij getuige was geweest, de leerstellingen, die hij had horen verkondigen, en de weldaden, die hij uit Zijn handen ontvangen had. Hij herinnerde zich ook de vriendelijkheid en de minzaamheid van de allerheiligste Maria, de liefhebbende moeite, waarmee zij zijn bekering had gezocht en hij woog de boosaardigheid, waarmee hij de Zoon en de Moeder beledigd had, af tegenover de onbeduidende prijs, die hij had bedongen. Alle zonden, die hij bedreven had, stapelden zich op voor zijn innerlijke blik als een chaotisch ondoordringbare berg. (VI Mar. 214:1/7). 

 

YC. 8

Zoals ik reeds hiervoor gezegd heb, was Judas verstoken van de Goddelijke genaden, toen hij zijn verraad bezegelde met de verraderlijke kus en zijn contact met Christus de Heiland. Ofschoon hij nu aan zichzelf was overgelaten, stond de Goddelijke gerechtigheid en onpartijdigheid, overeenkomstig de verborgen raadsbesluiten van de Allerhoogste toe, dat deze overdenking bij hem opkwamen en werden aangevuld door verschillende inblazingen van Lucifer, wiens prooi hij was. Maar ofschoon Judas juist oordeelde in deze zaken, was het de duivel, die deze waarheden opriep en er meerdere valse en verraderlijke suggesties aan toe voegde, niet om daaruit de heilbrengende hoop op herstel uit te putten, maar om hem te overtuigen van de onmogelijkheid om de schade te herstellen en hem verder in de wanhoop te storten, waar hij ten slotte aan toe gaf. Lucifer wekte in hem een scherpe pijn over zijn wandaden, maar niet voor een goed doel, en niet  wegens het beledigen van de Goddelijke Waarheid, maar gebaseerd op de schande ten aanzien van de mensen en op de vrees voor vergelding van zijn Meester, die wonderbaarlijk machtig was en die hij op geen enkele plaats ter wereld zou kunnen ontlopen. Overal zou het bloed van de Rechtvaardige wraak over hem afroepen. Vervuld van deze gedachten en van nog enkele anderen opgewekt door de duivel, werd hij tot verwarring gebracht. Duisternis omgaf hem en een blinde woedde tegen zichzelf beving hem. Hij vluchtte van elk menselijk wezen en trachtte zich van het hoogste dak van het huis van de Opperpriester te gooien, maar kon dit plan niet ten uitvoer brengen. Hij beet zichzelf, als een wild beest, in armen en handen, beukte zijn hoofd met verschrikkelijke slagen, trok grote plukken haar uit en rende weg, terwijl hij verdoemenis  en vervloekingen over zichzelf afriep als de meest ongelukkige en deerniswaardige mens. (VI Mar. 215:1/9). 

 

YC. 9

Toen Lucifer hem zo, geheel buiten zichzelf, zag, trachtte hij hem over te halen terug te keren naar de priesters, hen het geld terug te geven en zijn zonden te belijden. Dit deed Judas, en schreeuwde hen toe: “Ik heb gezondigd en onschuldig bloed verraden!” (Mat. 27:4). (VI Mar. 216:1/2). 

Maar zij, gelijkelijk verhard in de boosheid als hijzelf, antwoordden, dat hij dat dan maar eerder had moeten bedenken. De bedoeling van de duivel was de dood van Christus te voorkomen om redenen, die alreeds gegeven werden en alsnog zullen volgen. Deze afstoting door de priesters, zo vol van goddeloze wreedheid, nam het laatste sprankje hoop van Judas weg en hij ontdekte, dat het onmogelijk zou zijn de dood van zijn Meester te voorkomen. Daar was de duivel van overtuigd, ofschoon deze toch nog pogingen deed om het vonnis, door bewerking van Pilatus, af te lasten. Maar aangezien Judas hem hierbij niet meer kon helpen, vergrootte hij diens wanhoop en verdriet en overreedde hem een eind aan zijn leven te maken, om zwaardere straffen te voorkomen. Judas ging in op deze verschrikkelijke misleiding. Hij rende weg van de stad, vond een dode vijgenboom en hing zich op (Mat. 27:5). Zo werd hij, die de moordenaar van zijn Schepper was, tevens zijn eigen moordenaar. Dit geschiedde op vrijdag om twaalf uur, drie uren voordat onze Heiland zou sterven. Het zou niet passend zijn geweest, dat Zijn Dood en de vervulling van onze Verlossing zou samenvallen met het verfoeilijke einde van de verraderlijke discipel, die Hem haatte met de meest felle boosaardigheid. (VI Mar. 216:3/12). 

 

YD. 0

De duivelen namen onmiddellijk bezit van de ziel van Judas en brachten deze naar de hel. Zijn ingewanden puilden uit het lichaam, dat aan de boom hing. Iedereen, die de verschrikkingen van de straf van de goddeloze discipel zag werd met verbazing en vrees vervuld. Het lichaam bleef, hangend aan de nek, drie dagen blootgesteld aan de blikken van het publiek. In deze periode trachtten de Joden het lichaam van de boom af te nemen en het in het geheim te doen begraven, want de aanblik veroorzaakte verwarring bij de farizeeërs en priesters, die deze getuigenis van Judas schuld niet konden weerleggen. Maar geen enkele poging om het lichaam van de boom te scheiden had succes. Eerst na drie dagen verkregen de duivelen toestemming het lichaam van de boom te scheiden en het met Judas ziel in de hel te verenigen, alwaar ziel en lichaam beiden in de diepste afgronden de eeuwige straffen ondergaan zouden. Aangezien datgene wat mij werd geopenbaard over de pijnen en kastijdingen van Judas vreesaanjagende aandacht zal opwekken, zal ik, omdat ik daar bevel toe heb ontvangen, vertellen wat mij daaromtrent getoond werd. Onder de donkere krochten van de helse gevangenis was er één zeer grote, speciaal ingericht voor afschuwelijke kastijdingen, die nog geheel leeg was. De duivelen hadden vanaf de dagen van Kaïn geprobeerd bepaalde zielen daarin onder te brengen, maar dit was hen nimmer gelukt. De gehele hel had zich hierover verwonderd, omdat de duivelen niets van het mysterie afwisten, totdat de ziel van Judas werd binnen gebracht, die zij zonder moeite in deze spelonk konden onderbrengen. Het mysterie bestond hierin, dat deze krocht, vervuld met grote kwellingen en heviger vuur vanaf de schepping der wereld bestemd was voor de zielen die, na gedoopt te zijn, zichzelf zouden verdoemen door veronachtzaming van de sacramenten, de Leer, de Passie en de Dood van de Heiland, en de tussenkomst van Zijn allerheiligste Moeder. Aangezien Judas de eerste was, die na uitverkoren te zijn om in deze zegeningen te delen, ze zo schandelijk misbruikt had, was ook hij de eerste, die de kwellingen van deze spelonk, voor hem en zijn navolgers in gereedheid gebracht, zou ondervinden. (VI Mar. 217:1/13). 

 

YD. 1

Ik ontving het bevel tot openbaarmaking van dit mysterie speciaal als middel om alle Christenen en in het bijzonder de priesters, prelaten en kloosterlingen, die het lichaam en bloed van Christus door hun ambt regelmatig moeten hanteren te waarschuwen. Om dit bevel zo goed mogelijk te volvoeren zou ik woorden en uitdrukkingen tot mijner beschikking moeten hebben, die in staat zouden zijn indruk te maken op onze niet aflatende verstoktheid, zodat wij allen daaruit een heilzame waarschuwing zouden kunnen putten en vervuld zouden worden met de vrees voor de straffen, die ieder van ons wachten, en afhankelijk zijn van de wijze, waarop wij het ambt, waarin wij gesteld zijn, volbrengen. De duivelen kwellen Judas met onuitsprekelijke wreedheid, omdat hij volhardde in het verraad van zijn Meester, door wiens Passie en Dood zij overwonnen waren en hun het bezit van de wereld was ontgaan. De woedde welke hen beving tegen de Heiland en Zijn gezegende Moeder koelen zij, voor zover hen dat is toegestaan, op allen, die de verraderlijke discipel navolgen, en die met hem de Evangelische wet, de Sacramenten en de vruchten van de Verlossing verachten en miskennen. En hiermee beoefenen de duivelen volledige rechtvaardigheid door die leden van het mystieke Lichaam van Christus, die hun banden met het Hoofd verbroken hebben en vrijwillig op drift zijn geraakt en zich vrijwillig hebben overgegeven aan de vervloekte haat en onstuitbare woede van Zijn vijanden, op deze wijze te kwellen. Zij kastijden de vervloekten wegens hun ondankbaarheid jegens de Verlosser, als instrumenten van de Goddelijke rechtvaardigheid. Laat de kinderen van de Kerk deze waarheid tot zich laten doordringen, want dit moet hun harten wel bewegen en hen aansporen dit beklagenswaardige noodlot te ontlopen. (VI Mar. 218:1/7). 

 

YD. 2

Gedurende het hele verloop van de Passie waren Lucifer en zijn duivelen druk in de weer om na te gaan in hoeverre elk voorval een bewijs zou kunnen bevatten voor het Messias- en Verlosser- zijn van Christus de Heer. Aan de ene kant zouden de wonderen, die Christus had gewrocht, zijn verdenkingen beamen, maar aan de andere kant was het Lijden en alles wat daarom heen geschiedde, een bewijs voor de zwakke menselijke natuur van Christus. Het sterkste argument voor de waarheid van zijn verdenkingen was Lucifers persoonlijke ondervinding van de kracht van de Verlosser, toen Deze de woorden sprak: “Ik ben het”, die tot gevolg hadden, dat hij en allen, die daarbij aanwezig waren, plat ter aarde werden geworpen, en als vernietigend in de aanwezigheid van de Heer ter neder vielen. En dit voorval had plaats gegrepen zeer kort, nadat zij verlof hadden ontvangen wederom uit de hel, waarin zij gestort werden vanuit het Cenakel terug te keren. Weliswaar had Maria hen uit de zaal van het Laatste Avondmaal weggezonden, maar Lucifer en zijn bondgenoten zochten toch verband tussen haar kracht en die van Jezus, en zij moesten toegeven, dat deze macht van Moeder en Zoon een totaal nieuw en nog nimmer ervaren verschijnsel voor hen was. (VI Mar. 219:1/5). 

Toen hij verlof had ontvangen wederom op te staan na zijn val in de Hof van Olijven, overlegde hij met zijn volgelingen en sprak als zijn mening uit, dat dit niet veroorzaakt was door gewone menselijke kracht, doch zonder twijfel voortkwam uit de macht van Iemand, die zowel God als mens was. “Indien Hij sterft, waartoe wij onze plannen hebben gemaakt, dan zal Hij de verlossing der mensen bewerkstelligen en genoegdoening geven aan Gods gerechtigheid. Dan zullen wij geen macht meer kunnen uitoefenen en al onze plannen zullen de kop worden ingedrukt. Wij hebben een fout gemaakt door Zijn dood te zoeken. Indien we nu deze dood niet kunnen verhinderen, moeten we bezien hoever Zijn uithoudingsvermogen reikt en Zijn vijanden tot grotere wreedheid aansporen bij hun martelingen. Laten wij hun woede tegen Hem aanwakkeren; laten wij hen nieuwe beledigingen, kwellingen versmadingen en laagheden jegens Zijn Persoon inblazen; laten wij hen zover zien te krijgen, dat zij hun gehele woede op Hem botvieren en Zijn geduld uitputten, en laten we de resultaten daarvan nauwkeurig gadeslaan.” Deze voornemens trachtten de duivelen uit te voeren, maar wegens de verborgen mysteries, waarover ik reeds schreef en die ik nog nader zal vermelden, ontdekten zij, dat niet al hun plannen verwezenlijkt konden worden. Telkens wanneer zij de beulen kwellingen influisterden, die niet bij Zijn Koninklijke en Goddelijke Persoon pasten, liet de Heer deze niet verder gaan dan passend was, terwijl Hij hun onmenselijke barbaarsheden en wilde woede voor de rest de vrije loop liet. (VI Mar. 219:6/13). 

 

YD. 3

De grote Vrouwe des hemels, Maria, kwam eveneens tussenbeide om aan de boosaardigheid van Lucifer paal en perk te stellen, want zij was geheel op de hoogte van de plannen van de helse draak. Zij maakte gebruik van haar soevereine macht als Koningin, door op bepaalde momenten te zorgen, dat de helse ingevingen de beulen niet bereikten; soms ook verhinderde zij de uitvoering der inblazingen door haar gebeden, of liet zij door haar engelen de beulen van haar Zoon in verwarring brengen. De soort kwellingen, waarvan zij door grote wijsheid wist, dat haar Zoon deze wenste te ondergaan, liet zij doorgaan in volkomen overgave aan de Goddelijke wil. Zij wist alles over de ongelukkige dood van Judas, de kwellingen en de plaats van zijn onderbrenging in de hel; Zij zag het bed van vuur, dat hij tot in alle eeuwigheid het zijne zou kunnen noemen, als de meester der huichelarij en de leider van allen die Christus onze Verlosser met woorden en daad zou vergruizen. Dat zijn degenen, waarvan Jeremias zei, dat ze de levende waterstromen – dat is Christus- verlaten hebben, wier namen op de aarde geschreven en gezegeld zijn, ver van de hemel, want alle namen van de rechtvaardigen zijn opgetekend. (Jer. 17:3). Dit alles wist de Moeder van barmhartigheid en zij weende bitter over zijn lot, terwijl zij bad over het welzijn van de mensen en hun redding van blindheid en moedwillige vernietiging. Maar bij dit alles onderwierp zij zich aan de rechtvaardige en verborgen decreten van de Goddelijke Voorzienigheid. (VI Mar. 220:1/7). 

 

Instructie, die de Koningin des Hemels, Maria, mij gaf.

 

YD. 4

Mijn dochter, gij zijt niet zonder reden verbaasd over alles, wat u gehoord heeft over het ongelukkige lot van Judas en de val der Apostelen, die toch allen leerlingen waren van de school van Christus, door Zijn leer aan Zijn borst, gevoed, door het voorbeeld van Zijn leven en door Zijn wonderen gesterkt, terwijl zij de minzame en lieflijke omgang met Hem zo vele andere weldaden, ook van mijn hulp en tussenkomst, genoten hadden. Maar ik zeg u, en het is de zuivere waarheid, dat, indien alle kinderen van de Kerk dit voorbeeld nauwlettend zouden gadeslaan, zij een heilzame waarschuwing in deze sterfelijke levensstaat zouden kunnen trekken als tegengift voor het gevaar, dat hen omgeeft, zelfs te midden van de gunsten en zegeningen, die zij bij voortduring uit de handen van de Heer ontvangen. Niet allen zijn in staat om Hem met lichamelijke ogen gade te slaan en met Hem, het levende evenbeeld van alle heiligheid, om te gaan. De Apostelen ontvangen van mij persoonlijke waarschuwingen, zij waren getuigen van mijn heilig en smetteloos gedrag; zij ontvingen grote tekenen van mijn vriendschap en naastenliefde, die rechtstreeks van God, door mij, naar hun toe stroomden. Indien zij, terwijl zij toch zulke gaven in aanwezigheid van hun God en Heiland ontvingen, alles vergeten en hun gehele verplichting om daaraan te beantwoorden miskenden, wie zal dan in dit sterfelijk leven zich aanmatigen de vrees voor de eeuwige verdoemenis niet in zich te hebben, ook al heeft hij vele gunsten van de Almachtige ontvangen? Zij waren Apostelen, uitverkoren door hun Goddelijke Meester, hun ware God. Maar toch viel één hunner lager dan enig ander schepsel van het menselijk geslacht. En de anderen faalden in hun geloof, de basis van elke deugd. En toch was dit alles in overeenstemming met de rechtvaardige raadsbesluiten van de Allerhoogste. Waarom zouden zij, die geen Apostelen zijn, dan zonder vrees zijn, zij, die lang niet zoveel gezwoegd hebben in Christus school en die mijn tussenkomst niet in dezelfde mate verdient hebben? (VI Mar. 221:1/10). 

 

YD. 5

Wat betreft de ondergang van Judas en zijn rechtvaardige straf, hebt gij voldoende geschreven om daaruit te kunnen opmaken hoever een man kan vallen, door toe te geven aan zijn kwade hartstochten en aan de duivel, en door te weigeren de stem van de genade aan te horen en op te volgen. Ik deel u daarenboven mee, dat niet slechts de kwellingen van de verraderlijke discipel Judas, maar ook die van vele andere Christenen, die zelf voor hun ondergang verantwoordelijk zijn en naar deze zelfde plaats die voor Judas en voor hen vanaf het begin dezer wereld in gereedheid was gebracht, gezonden zullen worden, groter zal zijn dan de kwellingen van menig duivel. Want mijn allerheiligste Zoon stierf niet voor de engelen, maar voor de mensen. En de vruchten en resultaten van de Verlossing waren niet voor de duivel, maar ze stonden ter beschikking van de kinderen der Kerk in de heilige Sacramenten. De minachting voor deze onvergelijkelijke weldaden is ten rechte niet de zonden van de duivelen maar van de Christenen; en daarom kunnen zij een bijzondere en aangepaste straf voor deze minachting verwachten. (VI Mar. 222:1/5). 

De fout, door Lucifer en zijn slechte geesten gemaakt, door Christus niet als de ware God te erkennen, is de oorzaak van hun diepste en meest kwellende spijt. Juist vanwege deze dwaling zijn zij met een bijzondere woede vervuld tegen de zaligen, en zeer speciaal tegen de Christenen, die het meest profijt trokken van de Verlossing en van het Bloed van het Lam. Daarom zijn de duivelen er zo fel op in hen veronachtzaming van deze genaden te bewerkstelligen, en daarom ook hebben zij toestemming om de gevallen Christenen met grote woede in de hel tegemoet te treden. Indien de Goddelijke gerechtigheid de straf niet had afgemeten naar de schuld, zouden zij nog groter woede en feller wraak op hen botvieren. Maar de goedheid van de Heer strekt zich zelfs tot deze plaats uit en bindt de woede der duivelen door Zijn oneindige macht en wijsheid in. (VI Mar. 222:6/10).

 

YD. 6

Uit de val van de andere Apostelen kunt gij, mijn liefste, de broosheid van de menselijke natuur leren kennen, want zelfs ondanks de grote zegeningen en gunsten, die zij van de Heer ontvingen, vervalt deze toch tot grote veronachtzaming en ondankbaarheid, zoals de Apostelen ten toon spreidden door hun vlucht van de hemelse Meester en het twijfelen aan Hem. De mensen lopen dit gevaar door hun aardse  en zinnelijke neigingen, het resultaat van vroeger bedreven zonden en gewoonten gevormd door een aards, vleselijk en zinnelijk leven, wars van elke spiritualiteit. Daarom houden zij van de Goddelijke gunsten en weldaden alleen op een vleselijke wijze. Indien ze dat soort vreugde daarin niet aantreffen, keren zij zich ervan af en zoeken zinnelijke genoegens, die hen de smaak voor het geestelijk leven doen verliezen, want zij taxeren dit uitsluitend met de lage norm van zuivere zinnenstreling. Daarom vervielen de Apostelen, ondanks de grote gunsten, die zij van mijn Zoon ontvangen hadden tot zulk een grove veronachtzaming en uiteindelijk tot zonden; want de wonderen, de leer en het voorbeeld hadden slechts hun zinnen geraakt, en aangezien zij, ondanks het feit dat zij tot gerechtigheid en volmaaktheid geroepen waren, slechts uiterlijk aangegrepen waren door dit alles, werden zij door de bekoringen bezocht en zij gaven daaraan toe. Zij handelden als mensen, die weinig hadden gedaan om door te dringen in de geheimenissen en in de geest van wat zij gezien en gehoord hadden van hun Meester. (VI Mar. 223:1/6). 

Door dit voorbeeld, mijn dochter, en door mijn instructie, moet gij u wel geheel ingelicht voelen als een geestelijke discipel van mij en niet als een naar de aarde geneigd wezen, maar erop uit alle uiterlijke schijn te vermijden, zelfs in de gunsten, die de Heer u geeft. Indien gij die ontvangt, hecht u dan niet aan het materiële en tastbare deel daarvan, maar laat uw geest zich verheffen naar het hogere en geestelijke wat daarin vervat is, naar datgene wat door het innerlijke  en het geestelijke deel van u wordt waargenomen, en niet datgene wat de lichamelijke zinnen zien en voelen (I Cor. 2:14). Als zelfs het gewone tastbare het geestelijk leven kan hinderen, hoeveel te meer zal dit dan het geval zijn met het aardse, dierlijke en vleselijke leven? Het is mijn duidelijk uitgesproken wens, dat gij uit uw vermogens en neigingen alle beelden en herinneringen aan het gewone geschapene rukt, om in staat te zijn mijn heilbrengende onderrichtingen te ontvangen en om mij na te volgen. (VI Mar. 223:7/10).

 

 

Hoofdstuk XV

 

Jezus de Heiland wordt, als gevangene gebonden, naar het huis van Annas gesleurd. Gebeurtenissen, die al daar plaats hadden, en wergave van datgene, wat de gezegende Moeder gedurende die periode aan land moest doorstaan. 

 

YD. 7

Het zou passend zijn met levendige woorden, die hun doel niet zouden missen, en de diepste diepten onzer harten zouden doorboren, de beledigingen en de Dood van onze Heiland Jezus te beschrijven (Heb. 4:13). Deze pijnen waren niet van een algemeen soort, er is geen leed gelijk aan het Zijne (Thren. 1:12). Want Zijn lichaam was niet hetzelfde als van de rest der mensen, ook leed Hij niet om Zichzelf noch om Zijn eigen zonden, maar om ons en om onze zonden (I Pet. 2:21). Daarom zouden de woorden waarmee wij Zijn kwellingen en smarten beschrijven, geen gewone woorden moeten zijn. (VI Mar. 224:1/4). 

Maar, wee mij, die mijn woorden niet voldoende kracht kan bijzetten en niet de juiste termen kan vinden, die mijn ziel zoekt om dit geheimenis te openbaren! Ik zal mij inspannen overeenkomstig mijn krachten, ofschoon die krachten de grootheid van datgene wat ik er zelf van begrepen heb, niet tot zijn recht doet komen en mijn tekortschietende woorden de innerlijke ontvankelijkheid van het hart niet zullen prikkelen. Moge de levendigheid en de kracht van ons geloof, dat wij belijden als kinderen der Kerk, aanvullen wat aan mijn woorden ontbreekt. Indien onze woorden dan al gewoon zijn, laat ons medelijden en onze smart dan uitzonderlijk zijn; laten onze gedachten de hoogste toppen bereiken, ons begrip zo wezenlijk mogelijk en ons medeleven zo diep mogelijk zijn, onze dankbaarheid voortspruiten uit het hart en onze liefde zo laaiend als maar mogelijk is; want alles wat wij kunnen doen zal in het niet vallen bij datgene wat de werkelijkheid  van ons vraagt, bij onze schuld als dienaren, als vrienden en als de door Zijn allerheiligste Passie en Dood aangenomen kinderen. (VI Mar. 224:5/8). 

 

YD. 8

Na gevangen genomen en stevig gebonden te zijn werd het zachte Lam Jezus uit de hof naar het huis van de Hogepriester gesleurd, allereerst naar dat van Annas (Joh. 18:13). De woelige troep soldaten en dienaren had van de verraderlijke discipel vernomen, dat zijn Meester een tovenaar was en gemakkelijk uit hun handen zou kunnen ontsnappen indien zij Hem niet zorgvuldig zouden knevelen en boeien. Zij namen alle voorzorgsmaatregelen, die dit gewekte wantrouwen rechtvaardigde (Mar. 14:44). Lucifer en zijn deelgenoten der duisternis prikkelden hen in het geheim tot grotere goddeloosheid en godslasteringen jegens de Heer, die elke grens van menselijkheid en fatsoen overschreden. Aangezien zij gewillige volgelingen waren van Lucifers boosaardigheid, liet, hetzij binnen de grenzen hen door de Almachtige gesteld, geen gewelddood tegen de Persoon van hun Schepper achterwege. Zij bonden Hem met een zware ijzeren ketting met zulk een geraffineerdheid, dat zowel het middel als de nek omringd waren. De twee vrij gebleven uiteinden van de ketting werden vastgemaakt aan grote ringen, handboeien, waarmee zij de handen van de Heer, die de hemelen, de engelen en het gehele heelal geschapen had, vastmaakten. De handen werden op deze wijze, niet voor het lichaam, maar achter het lichaam bijeengevoegd. Deze kettingen hadden zij meegebracht van het huis van Annas de hogepriester, waar zij gediend had tot het ophijsen van de valdeur van een kerker. Zij hadden deze ketting losgerukt van haar bevestigingsplaat en er van een hangslot voorziene handboeien aan vast geklonken. Maar zij waren nog niet tevreden met deze ongehoorde wijze van ketenen van een gevangene. Zij voegden daaraan nog twee stukken sterk touw aan toe, één brachten zij aan rond Jezus keel, kruisten het over de borst en voorzagen het van sterke knopen, verdeeld over het lichaam, waarbij twee einden vrij bleven, die het de dienaren en soldaten mogelijk maakten Hem in bepaalde richtingen te dwingen; het tweede touw diende om Zijn armen te binden en liep over Zijn middel, waarbij eveneens twee uiteinden vrij bleven, waarmee twee andere beulen Hem van achteren hun richting oplegden. (VI Mar. 225:1/17). 

 

YD. 9

Op deze manier liet de Almachtige en Heilige Zichzelf binden en hulpeloos maken, alsof Hij de grootste misdadiger onder de mensen was en het zwakste schepsel geboren uit een vrouw; want Hij had alle zondigheid en zwakheid van onze zonden op Zich genomen (Is. 53:6). Zij bonden Hem in de Hof van Olijven, waarbij zij zich niet ontzagen met kettingen en touwen beledigende slagen en gemene taal over Hem uit te storten. Zij schoten hun heiligschennende vergift in minachting en godslasteringen af tegen Hem, Die aanbeden wordt door engelen en mensen, en verheerlijkt wordt in de hemel en op aarde. Zij verlieten de hof onder groot lawaai en gekrijs terwijl ze de Heiland omringden. Enigen van hen sleurden Hem voort aan de touwen, die voor het lichaam hingen, anderen vertraagden Zijn gang door de van de boeien naar achteren afhangende touwstukken. Op deze wijze werd Hij met ongehoorde heftigheid somtijds geforceerd zeer snel voorwaarts te gaan, waarbij het voorkwam dat Hij meermalen ten val werd gebracht; dan weer werd Hij sterk naar achteren getrokken, of, juist zoals het hun in hun duivelse brein opkwam van links naar rechts geslingerd. Vele malen wierpen zij Hem op de grond, waarbij, aangezien Zijn handen gebonden waren, Zijn gelaat in aanraking kwam met de grond, hetgeen zware verwondingen en schrammen met zich bracht. Wanneer Hij viel sprongen zij op Hem, onder slaan en trappen op Zijn hoofd en Zijn gelaat. Al deze duivelachtig-heden gingen gepaard met luid gejuich en schandelijke beledigingen, zoals reeds door Jeremias voorspeld was. (VI Mar. 226:1/9). 

 

YE. 0

Terwijl Lucifer degenen, die het kwaad bedreven, aanspoorde, sloeg hij nauwlettend alle handelingen en bewegingen van de Heiland gade. Hij bestudeerde Zijn geduld om uit te maken of Jezus alleen maar mens was, want deze twijfel was steeds een kwelling voor zijn zondige trots. Zijn woede werd steeds groter bij het gadeslaan van de nederigheid, het geduld en de zachtaardigheid van Christus, Die Zijn serene majesteit , zonder in verwarring te geraken door alle beledigingen en Lijden, in volledige rust droeg. Op een bepaald moment wilde hij, gek van woede, zelf de touwen ter hand nemen, omdat hij veronderstelde, dat hij met zijn duivels de zachtaardigheid van de Heiland wel klein zou krijgen. Maar de allerheiligste Maria, die in een klaar visioen alles zag wat met haar Goddelijke Zoon geschiedde, hield hem daarvan terug. Toen zij zijn poging zag, maakte zij gebruik van haar macht als soevereine Koningin en beval hem zich daarvan te onthouden. Alle kracht vloeide uit Lucifer weg en hij kon geen gevolg geven aan zijn aanmatigende opzet. Het zou niet passend geweest zijn, dat zijn boosaardigheid op deze wijze zou bijdragen tot groter lijden van de Verlosser. Hem werd echter wel verlof gegeven zijn mede-duivelen tegen de Heer op te zetten en deze kregen de vrijheid om Zijn doodsvijanden onder de Joden daarvoor te vinden, aangezien ze beschikten over een vrije wil, die daarin kon toestemmen of zich daartegen zou kunnen verzetten. Lucifer gebruikte deze vrijheid tot het uiterste en zei in dit verband tot de kwade geesten: “Wat voor een soort mens is in deze wereld gekomen?” Hoe is het mogelijk, dat deze mens ons door zijn werken en door zijn geduld zo kwelt en zo tegenstreeft? Geen kon er ooit sinds de tijd van Adam zulk een gelijkmoedigheid opbrengen of het lijden zo lang zonder morren verdragen. Wij hebben onder de stervelingen nog nooit deze nederigheid en minzaamheid aangetroffen. Hoe kunnen wij gerust zijn, nu wij zien, hoe zijn krachtig voorbeeld zoveel navolging vindt? Indien dit de Messias is, zal Hij zeker in staat zijn de hemel te openen en de brede weg, waarlangs wij zovelen in het verderf gestort hebben, te sluiten. Indien het slechts een gewoon schepsel is, dan kan ik dit voorbeeld voor de rest van het mensdom niet langer tolereren; haast u dan, uitvoerders van mijn verheven macht, laten wij Hem door middel van Zijn menselijke vijanden, die, slaven als zij zijn van mijn overmacht, iets van onze razende afgunst hebben overgenomen, vervolgen.” (VI Mar. 227:1/16).

 

YE. 1

De Schepper van onze Verlossing verborg Zijn macht tot het vernietigen van Zijn vijanden ter wille van onze nog meer overvloedige redding en Hij onderwierp Zich aan alle gevolgen van de goddeloze woede, die Lucifer en zijn helse eskadrons in de Joden opzweepten. Zij sleurden Hem, gebonden en geketend, onder voortdurende mishandelingen naar het huis van Annas, aan wie ze Hem voorstelden als een boosdoener die de dood verdient had. Het was onder de Joden de gewoonte de misdadigers, die de doodstraf verdient hadden, op deze wijze gebonden voor te leiden; en zij maakten nu met betrekking tot Jezus van deze gewoonte gebruik, om reeds vooruit te lopen op Zijn veroordeling, nog voor dat er een openbare behandeling van Zijn zaak had plaats gehad. De godslasterlijke priester Annas zette zich in arrogante en trotse statie neer op het bordes van een groot voorportaal. Onmiddellijk stelde Lucifer zich met een grote menigte kwade geesten aan zijn zijde. De dienaren en soldaten brachten Jezus, gebonden en geketend voor hem en spraken: “Eindelijk is het ons gelukt deze boze man, die door Zijn toverijen en boze daden geheel Jeruzalem en Judea op stelten gezet heeft, bij u voor te geleiden. Deze keer heeft Zijn magische kunst Hem niet gebaat. Hij is (in) onze handen en macht niet ontsnapt.” (VI Mar. 228:1/8). 

 

YE. 2

Onze Heiland Jezus was omgeven door ontelbare engelen, die Hem beleden en aanbaden en vol bewondering waren voor de onbegrijpelijke besluiten van Zijn wijsheid (Rom. 11:33), waardoor de Heer toestond als een zondaar en een misdadiger beschouwd te worden. De ongerechte hogepriester deed het voorkomen dat hij de eer van de Heer, wiens leven hij belaagde, met ijver verdedigde. Het allerzachtmoedigste Lam was zwijgzaam en opende Zijn mond niet, zoals reeds was voorspeld door Isaias (Is. 53:7). Aanmatigend en vanuit de hoogte ondervroeg de hogepriester Hem over Zijn leerlingen (Joh. 18:19) en welke leer Hij predikte en onderwees. Deze vraag werd uitsluitend gesteld als valstrik, voor het geval Jezus hem daartoe  de kans zou hebben gegeven door antwoord te geven. Maar de Meester van heiligheid, die de Gids en de Raadsman is van de allerwijsten (Wis. 7:15), bood aan de eeuwige Vader de vernedering aan van opgebracht te worden voor de hogepriester en door deze te worden ondervraagt als een man vol dubbelzinnigheid en verbreider van valse leerstellingen. Onze Verlosser beantwoordde de vraag naar Zijn leerstellingen op nederige wijze en met een open gelaat: “Ik heb openlijk tot de wereld gesproken; Ik heb steeds in de synagoge en in de tempel geleraard, de tempel, waartoe alle Joden behoren en in het geheim heb Ik nooit gesprekken gevoerd. Waarom ondervraagd gij Mij? Vraag liever degenen waartoe Ik gesproken heb. Zij weten zeker wat Ik gezegd heb.” (VI Mar. 229:1/10). 

 

YE. 3

Over de Apostelen sprak Hij niet, omdat dit bij deze gelegenheid niet noodzakelijk was en omdat ze voor hun Meester, door hun gedrag op dat moment, geen aanbeveling waren. Ofschoon Zijn antwoord vol wijsheid was en de vraag geheel beantwoordde, sprong toch één der dienaren van de hogepriester met geheven hand op Hem toe en diende Zijn eerwaardig en heilig gelaat een kaakslag toe, zeggende: “Antwoord gij zo de hogepriester?”. De Heer aanvaardde deze grenzeloze belediging, terwijl Hij voor degene, die ze had toegebracht bad en Zijn andere wang beschikbaar hield, om haar, indien noodzakelijk, naar de dienaar te keren, in overeenstemming met de leer die Hijzelf aan Zijn leerlingen had geleerd (Mat. 5:39). Maar opdat de afgrijselijke en brutale belediger niet schaamteloos op zijn wandaad zou pochen, antwoordde de Heer hem rustig en minzaam: “Indien Ik verkeerd gesproken heb, toon Mij dan het verkeerde daarvan; indien dit niet het geval is, waarom slaat gij Mij dan?” (VI Mar. 230:1/4). 

Wat een verbazing moeten deze woorden hebben opgewekt bij de bovennatuurlijke geesten! Want dit is Dezelfde, op Wiens stem de fundamenten van de hemel beven, dienen te bewegen en het gehele firmament siddert. Dit is de Heer, waarvan Job zegt: “Hij is wijs van hart en machtig in Zijn sterkte; wie kan Hem weerstaan en daar vrede vinden? Die bergen heeft verzet, en degenen, die Hij omver wierp in Zijn toorn, wisten niet waarvan hen dit overkwam; Hij, Die de aarde van haar grondvesten bewoog; Die de zon beveelt en haar opgang kan verhinderen; Die de sterren als het ware onder een zegel kan zetten; Die grote en onbegrijpelijke dingen deed, Wiens wraak niemand zal kunnen ontgaan, en waar de groten der wereld voor buigen (Job. 9:4); dit is Degene Die uit mensenliefde rustig een belediging van een dienaar ondergaat en Zich laat verwonden door een kaakslag!” (VI Mar. 230:5/8). 

 

YE. 4

De godslasterlijke dienaar schaamde zich zeer door het nederige en passende antwoord van de Heer. Maar noch de schaamte die dit antwoord bracht, noch de schaamteloze nalatigheid van de hogepriester, die, in zijn aanwezigheid dit soort misdadige oneerlijkheid liet passeren, bewogen hem of één der andere Joden tot matiging van hun gedrag jegens de Schepper van het leven. Terwijl deze bejegingen aan de Heer zich afspeelden, kwamen de heilige Petrus en de andere discipel, die niemand anders was dan de heilige Johannes, bij het huis van Annas aan. De heilige Johannes was daar goed bekend en werd direct toegelaten; de Heilige Petrus bleef buiten. Enige tijd later werd ook hij door een dienares, een bekende van de heilige Johannes, binnengelaten, om te zien wat er met de Heer gebeurde (Joh. 18:16). De twee discipelen bleven in de zuilengang langs de hal waar de priester recht sprak, en de heilige Petrus liep op het vuur toe, dat de soldaten wegens de kilheid van de nacht op een kleine binnenplaats bij de zuilengang hadden aangelegd. De dienares bezag de heilige Petrus van wat meer nabij en haar viel de ontmoedigde houding van de heilige Petrus op. Zij trad op hem toe, herkende hem als één der leerlingen van Jezus, en sprak: “Zijt gij bijgeval niet één der leerlingen van deze Man?” Deze vraag werd door de dienstmaagd op minachtende en verwijtende wijze gesteld. Petrus voelde zich door zijn wankele zwakheid zeer beschaamd en in zijn angst antwoordde hij: “Ik ben Zijn leerling niet”. Na dit antwoord sloop hij weg om verdere lastige vragen te vermijden en hij verliet de omgeving van het huis. Maar al heel spoedig daarna volgde hij zijn Meester naar het huis van Kajafas, waar hij Hem nog op verschillende momenten, twee maal zou verloochenen, zoals ik hierna zal verhalen. (VI Mar. 231:1/12). 

 

YE. 5

De verloochening van Petrus veroorzaakte de Heer meer pijn dan de kaakslag, die Hij ontvangen had; want deze zonde kwetste Zijn grote naastenliefde en Hij verafschuwde hem, in tegenstelling tot smarten en pijnen, die Hem welkom waren, omdat Hij daardoor onze zonden kon uitboeten. Na de eerste verloochening door Petrus bad Christus voor hem tot de eeuwige Vader en beschikte het zo, dat hij door tussenkomst van de gezegende Maria vergiffenis zou verkrijgen, zelfs na de derde maal. De grote Vrouwe was getuige van alles wat zich afspeelde, vanuit haar bidvertrek, zoals ik reeds zei. Aangezien zij in haar eigen hart, in sacramentele vorm, de verzoening en het offer van haar Zoon en Heer omvatte, richtte zij haar smeekbeden en liefde-verzuchtingen tot Hem en stelde daarbij heldhaftige daden van medelijden, dankbaarheid, aanbidding en verheerlijking. Zij weende bitter over de verloochening door de heilige Petrus en hield niet op, totdat ze zag, dat de Heer haar de noodzakelijke hulp om hem uit zijn val te doen opstaan, niet weigerde. De zuivere Moeder onderging alle wonden en kwellingen van haar Zoon in dezelfde delen van haar maagdelijke lichaam als de Heiland. Toen de Heer met touwen en kettingen gebonden werd, voelde zij in haar polsen deze pijnen, die het bloed vanonder haar nagels uit deed druppelen, alsof zij zelf gebonden en gekneveld werd. Op dezelfde wijze onderging zij de andere wonden, die Christus werden toegebracht. En aangezien deze kwellingen nog werden verhoogd door haar hartepijnen bij het zien van alles wat Christus, onze Heer moest ondergaan, stortte zij wonderbaarlijke tranen van bloed. Zij voelde de kaakslag alsof die godslasterlijke hand terzelfder tijde haar Zoon en haarzelf geraakt had. Bij deze zondige belediging en deze godslasterlijke daad jegens de Heer verzamelde zij haar engelen rond zich en nodigde hen uit om met haar hun Schepper te verheerlijken en te aanbidden als compensatie voor de beledigingen Hem aangedaan door de zondaars, en zij bejammerde op vele wijzen met de engelen de redenen van haar rouw en aandoening. (VI Mar. 232:1/11).

 

Onderrichting mij door de grote Koningin en Vrouwe gegeven. 

 

YE. 6

Mijn dochter, gij wordt tot groter daden opgewekt en geroepen door de Goddelijke verlichtingen, die gij ontvangt over de mysteries van het Lijden van mijn allerheiligste Zoon en van mijzelf voor het menselijk geslacht, en wegens de kennis, die u wordt bijgebracht aangaande het schaamteloos kleine antwoord, dat harteloze en ondankbare mensen geven op Onze grote pijnen. Gijzelf leeft nog in het sterfelijke vlees en bent nog aan onwetendheid en zwakheid blootgesteld; maar door de kracht van de waarheid wordt gij nu gewekt tot grote verwondering, smart en medelijden bij het zien van het gebrek aan oplettendheid, dat door de stervelingen wordt getoond tegenover deze grote sacramenten en door datgene wat hen ontgaat door hun lauwheid en nalatigheid. Wat zijn de gedachten van engelen en heiligen en van mij, wanneer wij deze wereld en alle gelovigen daarin in zulk een vreselijke staat van onverschilligheid zien, als zij toch de Passie en Dood van mijn Goddelijke Zoon voor ogen hebben, en mij als hun Moeder en Pleitbezorgster, en ons Beider allerzuiverste leven als voorbeeld hebben? Ik zeg het u in waarheid, mijn liefste, slechts mijn tussenkomst en de verdiensten van mijn Zoon, die ik aan de hemelse Vader opdraag, kunnen de straf tegenhouden, Zijn wraak bezweren, de vernietiging van de wereld en de zware kastijdingen en de kinderen der Kerk, die Zijn wil kennen en niet vervullen, tegenhouden (Joh. 15:15). Ik ben zeer verbolgen over het kleine getal, dat met mij rouwt en tracht mijn Zoon in Zijn smarten te troosten, zoals David zegt (Ps. 68:21). Deze hardvochtigheid zal hen duur te staan komen op de dag van het Oordeel; want dan zullen zij onder grote smart niet slechts hun ondankbaarheid zien, maar ook hun onmenselijkheid, hun wreedheid jegens mijn Goddelijke Zoon, mijzelf en zichzelven. (VI Mar. 233:1/6). 

 

YE. 7

Ziet dan uw plicht in, mijn liefste, en stijg uit boven alle aardse dingen en boven uzelf. Want ik roep u op, ik kies u uit om mij na te volgen in die eenzaamheid, waar ik door de schepselen, die mijn Zoon en ik met zovele weldaden hebben nagejaagd, alleen ben gelaten. Overweeg in uw hart, hoeveel het mijn Heer gekost heeft het mensdom met de eeuwige Vader te verzoenen (Col. 1:22), en herwin voor hen Zijn vriendschap. Ween over het feit, dat er zovelen zijn, die in deze onachtzaamheid leven, en dat er zovelen zijn, die met al hun vermogens zwoegen om dat, wat met het bloed van God Zelf gekocht werd en waarover ik vanaf het eerste moment mijner ontvangenis gearbeid heb ten bate van hun redding te vernietigen en teloor laten gaan. Laat in uw hart smart groeien over de vele volgelingen van de huichelachtige en godslasterlijke priesters in Zijn kerk, die, onder het mom van valse godsvrucht, Christus veroordelen; die er naar streven, dat trots en arrogantie met andere zware zonden tot autoriteit verheven en verheerlijkt worden, terwijl nederigheid, waarheid, gerechtigheid en alle verdere deugden verdrongen en belachelijk gemaakt worden en geldzucht en ijdelheid de boventoon voeren. Slechts weinigen begrijpende armoede van Christus, en nog kleiner is het aantal van hen, die haar navolgen. Het heilig geloof wordt tegengewerkt en kan zich in vele landen niet uitbreiden, omdat de grenzeloze ambitie van de machtigen dezer aarde dit verhinderden; in vele katholieken is het niet actief maar dood; en wat er nog van over is, is op weg naar de dood en de eeuwige verdoemenis. De raadgevingen van de Evangeliën zijn vergeten, hun voorschriften worden onder de voet gelopen, de naastenliefde is bijna uitgestorven. Mijn Zoon en ware God biedt Zijn wangen aan in geduld en zachtaardigheid om geslagen en gewond te worden (Thren. 3:30). Wie vergeeft een belediging om Hem na te volgen? Juist het omgekeerde is tot wet verheven in deze wereld, niet slechts door de ongelovigen, maar ook door de echte kinderen van het geloof en het licht. (VI Mar. 234:1/11). 

 

YE. 8

Door deze zonden te onderkennen moet gij mij navolgen in alles wat ik deed gedurende de Passie en mijn gehele leven, namelijk: breng de deugden, die tegenover deze zonden staan, in praktijk. Als genoegdoening voor hun godslasteringen prees ik God; als zij vloekten, bad ik en verheerlijkte ik Hem; indien zij ongelovig waren, stelde ik daden van geloof; en zo deed ik bij alle zonden, die bedreven werden. Het is mijn wens, dat gij dit zult doen gedurende uw leven in deze wereld. Ontvlucht gevaarlijke gesprekken met schepselen, daartoe aangezet door het voorbeeld van Petrus, want gij zijt niet sterker dan hij, Christus Apostel; en indien gij in uw zwakheid valt, ween dan over uw fouten en vraag onmiddellijk mijn tussenkomst. Stel tegenover uw terugkerende fouten en zwakheden uw geduld in tegenslagen, aanvaard ze met vreugde en zonder in verwarring te geraken, hoe zwaar ze ook mogen aankomen, of dat nu ziekte is of krenkingen door de schepselen, of dat ze voortkomen uit het weerstreven van de geest door het vlees, of uit conflicten met zichtbare of onzichtbare vijanden. In al deze dingen kunt u lijden en u in geloof, vertrouwen en grootmoedigheid gedragen. Ik herinner u eraan, dat er geen oefening is, die zoveel profijt en nut afwerpt voor de ziel, dan het lijden: want lijden brengt licht, het geeft klaarheid, het onthecht het hart van zichtbare dingen en het heft op naar de Heer. Hij zal naar degenen die lijden toekomen, omdat Hij één is met de bezochten en hen Zijn bescherming en hulp doet geworden. (Ps. 40:15). (VI Mar. 235:1/8). 

 

 

Hoofdstuk XVI

 

Christus wordt naar het huis van de Priester Kajafas gesleurd, alwaar Hij vals beschuldigd wordt en Hem gevraagd wordt of Hij Zich de Zoon van God is; de heilige Petrus verloochend Hem voor de tweede en derde maal; wat de Allerheiligste Maria deed bij deze gelegenheid; en andere geheimenissen. 

 

YE. 9

Nadat Jezus op deze wijze beledigd en geslagen was in het huis van Annas, werd Hij, gebonden en geketend als Hij was, gebracht naar de priester Kajafas, de schoonvader van Annas, die in dat jaar dienst deed als prins en hogepriester. Met Kajafas waren de Schriftgeleerden en vooraanstaande mannen onder de Joden, in vergadering bijeen, om de veroordeling van het onschuldige Lam (Mat. 26:57) te bevorderen. Het onoverwinnelijke geduld en de deemoed van de Heer van alle deugden (Ps. 23:10) verbaasde de duivelen; zij waren verward en vervuld van grote razernij, die met geen woorden te beschrijven was. Aangezien zij niet konden binnendringen in het heiligdom van Zijn menselijkheid, en omdat zij in de zachtmoedige Heer geen ongeregelde gevoelens noch enig teken van een klacht, een zucht of een poging tot menselijke verlichting, waarop zij steeds de harten van andere mensen toetsten, konden waarnemen, was de draak in alle staten van opwinding en volkomen verrast over dit onbekende nieuwe, ongehoorde verschijnsel onder zwakke en onvolmaakte mensen. In zijn woede verdubbelde hij zijn pogingen om de Schriftgeleerden en dienaren van de priester tegen Hem op te zetten, en hun afschuwelijke beledigingen en wraak over Zijn Goddelijk hoofd uit te storten. In alles wat de duivel hen suggereerde waren zij uiterst volgzaam, en zij voerden zijn voorstellen, in zoverre de Goddelijke wil dit toestond, met grote voortvarendheid uit. (VI Mar. 236:1/6). 

 

YF. 0

Het gespuis van helse geesten en van geen genade wetende vijanden van Christus, verliet het huis van Annas en sleurde onze Heer en Redder door de straten naar het huis van Kajafas onder het plegen van wreedheden in duivelse razernij. De hogepriester en hun volgelingen barstten los in spotternij en gelach, toen zij Jezus onder dit tumult zagen voorgeleid worden, wat voor hen betekende dat Hij nu, zonder mogelijkheid van ontsnappen aan hun jurisdictie en macht was overgeleverd. O mysterie van de meest verheven wijsheid des hemels! O dwaasheid en onwetendheid van de hel en blinde domheid der stervelingen! Wat een afstand zie ik tussen de daden van de Allerhoogste en dat van u allen! Op hetzelfde moment, dat de Koning der glorie als de Heer van alle deugden (Ps. 23:8) zich omgordt om zonde en dood en al onze zonden door de deugd van geduld, nederigheid en naastenliefde te overwinnen, pocht de wereld er op Hem te hebben overwonnen en Hem aan haar trotse en verregaande arrogantie te hebben onderworpen! Hoe verschillend waren de gedachten van Christus, onze Heer met die van de dienaren der boosheid! (VI Mar. 237:1/7). 

De Schepper van het leven offerde aan de eeuwige Vader de triomf, die Zijn deemoed en nederigheid over de zonde behaalden; Hij bad voor de priesters, de Schriftgeleerden en dienaren, Hij bood Zijn geduld en Lijden aan als genoegdoening voor hun vervolgingen en verontschuldigde hen wegens hun onkunde. Hetzelfde gebed en dezelfde smeekbeden werden opgezonden door Zijn gezegende Moeder, voor haar vijanden en die van haar Zoon. Zij volgde op deze wijze de Heer in al Zijn activiteiten op de voet; want, zoals ik reeds enige malen heb gezegd, zij zag alles alsof zij daar persoonlijk bij aanwezig was. Tussen de daden van Zoon en Moeder bestond een allerschoonste harmonie en een overeenstemming die de eeuwige Vader met welgevallen gadesloeg. (VI Mar. 237:8/11). 

 

YF. 1

De hogepriester Kajafas was gezeten op zijn statiezetel. Hij was met grote afgunst en haat jegens de Meester van het leven vervuld. Bij hem waren Lucifer en alle duivelen, die van het huis van Annas gekomen waren. De Schriftgeleerden en farizeeërs stonden als bloeddorstige wolven rondom het volgzame Lam; zij allen waren vervuld van de vreugde van de afgunstigen, die het voorwerp hunner afgunst tot schande gebracht zien. Zij waren overeengekomen om getuigen te zoeken, die zij zouden omkopen om valse getuigenis tegen onze Heiland (Mat. 26:59) af te leggen. Degenen die reeds gevonden waren, kwamen naar voren en brachten hun beschuldigingen en getuigenissen uit, maar ze waren niet eensluidend noch toepasselijk op Hem, die van nature onschuldig en heilig was (Mar. 25:56) (Heb. 7:26). Ten einde hun plannen niet verijdeld te zien worden zochten zij twee andere getuigen die meedeelden dat zij Jezus hadden horen zeggen, dat Hij de tempel, met mensenhanden gemaakt, zou kunnen slechten en een andere, niet door mensen gebouwde, in drie dagen kon oprichten (Mar. 16:58).  Deze getuigenis scheen hen niet steekhoudend, maar zij bouwden daar de beschuldiging uit op dat Hij Zichzelf Goddelijke macht toegekend had. Zelfs indien deze getuigenis niet vals in zichzelf geweest ware, zou het gesprokene door de almachtige Heer onfeilbaar waar zijn geweest en zou ze nog aanmatigend noch leugenachtig hebben kunnen zijn. Maar deze getuigenis was vals, aangezien de Heer deze woorden niet geuit had met betrekking tot de materiële tempel Gods, zoals de getuigen wensten voor te stellen. Ten tijde van de uitdrijving uit de tempel, toen Hem gevraagd werd uit welke macht Hij dit deed, antwoordde Hij: “Breek deze tempel af” dat is vernietig deze heilige menselijkheid, “dan zal ik deze op de derde dag weer herstellen”, wat Hij dan ook deed door Zijn Verrijzenis, waarbij Zijn Goddelijke macht duidelijk bleek. (VI Mar. 238:1/11). 

 

YF. 2

Onze Heiland Jezus antwoordde geen woord op alle aantijgingen en leugens, die tegen Zijn onschuld werden ingebracht. Door het geduldige stilzwijgen van de Heer geprikkeld stond Kajafas op en vroeg Hem: “Waarom antwoord Gij niet op datgene wat zovele getuigen tegen u inbrengen?” Maar zelfs hierop gaf de Heer geen antwoord. Want Kajafas en de rest der aanwezigen waren niet gedisponeerd om in Hem te geloven; zij zouden eerder Zijn antwoord verdraaien en Hem lasteren en het volk bevredigen door hun wijze van optreden tegen de Galileeër, zodat zij niet verdacht konden worden Hem zonder reden ter dood veroordeeld te hebben. Dit nederige stilzwijgen, dat de zondige priester tevreden had kunnen stellen, ontstak hem slechts in nog grotere woede, omdat het zijn slechte bedoelingen frustreerde. Lucifer die de hogepriester en alle anderen ophitste, sloeg het gedrag van de Heiland nauwlettend gade. Maar de bedoelingen van de draak verschilden zeer van die van de hogepriester. Hij wilde de Heer slechts prikkelen en Hem een woord ontlokken, waaruit hij zou kunnen opmaken, dat Hij waarlijk God was. (VI Mar. 239:1/8). 

 

YF. 3

Daarom wekte hij Kajafas op tot de hoogste mate van razernij en hij liet hem op vertoornde en arrogante toon vragen: “Ik bezweer U bij de levende God, dat U ons zegt of Gij de Christus zijt, de Zoon van God”. Deze vraag toonde de hogepriester in zijn grote dwaasheid en afschuwelijke godslastering, want indien deze vraag ernstig gemeend was, zou hij Christus voor zijn tribunaal hebben laten brengen, in twijfel of Hij de ware God was of niet, wat hem schuldig zou hebben gemaakt aan de meest grote en onbeschaamde misdaad. Twijfel over een dusdanige kwestie zou, in overeenstemming met de eisen van het verstand en gerechtigheid, op geheel andere wijze opgelost kunnen worden. Christus onze Heiland hoorde Zichzelf uitdagen uit naam van de levende God. Hij aanbad Hem in Zijn binnenste en bracht de Godheid de verschuldigde eerbied, ofschoon Deze was aangeroepen door zulke heiligschennende lippen. Uit eerbied voor Gods Naam antwoordde Hij daarom: “Gij zegt het: Ik ben het. Maar Ik zeg u, na dit leven zult u de Zoon des mensen, die Ik ben, zien zitten aan de rechterhand van Gods macht, en op de wolken des hemels zien komen (Mat. 26:64). (VI Mar. 240:1/7). 

Door dit Goddelijk antwoord werden de duivelen en de mensen op verschillende wijze getroffen. Lucifer en zijn duivelen konden het niet verdragen; zij voelden onmiddellijk een hogere macht, die hen naar de hel terugdreef en hen verpletterde door de waarheid, die zij bevatte. En zij zouden het niet aangedurfd hebben wederom in de aanwezigheid van Christus onze Heiland te verschijnen, indien de Goddelijke voorzienigheid hen niet aan het twijfelen had gebracht omtrent de waarheid van het door Christus gesproken woord of wellicht in die woorden een middel moest worden gezien om zich uit de handen van de Joden te bevrijden. Deze onzekerheid gaf hen nieuwe moed en deed hen opnieuw het slagveld betreden. De uiteindelijke triomf over de duivelen was aan het kruis voorbehouden. Daarop zou de Heiland zowel hen als de dood overwinnen, zoals Zacharias geprofeteerd had en bovendien later zal blijken. (VI Mar. 240:8/13). 

 

YF. 4

Maar de hogepriester zag het antwoord niet als een oplossing voor zijn twijfels. Hij maakte zich kwaad over het antwoord van de Heer, stond op van zijn zetel, scheurde zijn kleren als uiterlijk teken van zijn ijver voor Gods eer en riep uit: “Hij heeft God gelasterd; wij hebben geen verdere getuigen meer nodig. En gij, die deze godslasteringen gehoord hebt, wat is uw oordeel?” (Mat. 26:65). De werkelijke godslastering was eerder in deze woorden van Kajafas gelegen, aangezien hij het onweerlegbare feit, dat Christus de Zoon van God was, vanuit zijn natuur niet wenste te onderkennen, en omdat hij aan de Goddelijke Persoon zondigheid verweet, die Hem vanuit zijn natuur volkomen vreemd was. Zover ging de dwaasheid van deze zondige priester, die door zijn ambt niet in staat was de eeuwige waarheid te onderkennen en deze diende te openbaren. Hij maakte zichzelf tot godslasteraar door te poneren dat Hij, die de heiligheid Zelf was, God lasterde. Hij had indertijd met duivels instinct zijn hoge ambt misbruikt door te profeteren, dat de dood van één man beter zou zijn dan de ondergang van een volk, en hij werd nu door eigen zondelast verhinderd zijn eigen profetie te begrijpen. Aangezien het voorbeeld en de meningen van prinsen en prelaten de vleierij en kruiperigheid van onderdanen zeer prikkelt, waren alle aanwezigen bevoordeeld tegen de Heiland Jezus en zij schreeuwden met luide stem: “Hij is des doods schuldig (Mat. 26:66), Hij moet sterven!” Opgezweept door duivelse woede vielen zij hun deemoedige Meester aan en koelden zij hun razernij op Hem. Enigen sloegen Hem in het gezicht, anderen schopten Hem, sommigen trokken aan Zijn haren, spogen in Zijn gelaat, weer anderen sloegen Hem in Zijn nek, een behandeling die onder de Joden alleen voor de meest verworden en lage misdadigers gold. (VI Mar. 241:1/10). 

 

YF. 5

Nooit tevoren werden er onder de mensen zulke verregaande en afschuwelijke beledigingen over iemand uitgestort als over de Verlosser. De heilige Lucas en de heilige Marcus zeggen, dat ze Zijn gelaat bedekten, Hem sloegen met handen en vuisten, en riepen: “Profeteer nu ons, Gij Profeet, wie u geslagen heeft?” De reden van dit voorval was zeer mysterieus: de vreugde waarmee onze Heiland al deze beledigingen en godslasteringen onderging (zoals ik spoedig vertellen zal), deed Zijn gelaat in uitzonderlijke schoonheid oplichten, waardoor deze bedienaren der zondigheid met ondragelijke verwarring en schaamte bevangen werden. Zij schreven dit toe aan tovenarij en magie, en zij vatten het besluit, overigens geheel in overeenstemming met hun onwaardigheid, het gelaat van de Heer met een vuile lap te bedekken, om te verhinderen dat de Goddelijke afglans hen zou kwellen bij de uitoefening van hun duivelse boosaardigheden. Al deze beledigingen, verwijten en beschuldigingen werden gezien en gevoeld door de allerheiligste Maria en zij onderging terzelfdertijd aan dezelfde delen van haar lichaam, de pijnen en smarten, die de Heer doorstond. Het enige verschil was, dat de slagen en kwellingen van de Heer door de Joden werden toegebracht, terwijl de pijnigingen van de allerheiligste Moeder, op haar verzoek, door de Almachtige op wonderdadige wijze werden veroorzaakt. Indien natuurlijke wetten zouden gegolden hebben, zou de kracht van haar innerlijke smart en angst zeker een eind aan haar leven hebben gemaakt; maar zij werd gesterkt door Goddelijke kracht om tezamen met haar geliefde Zoon en Heer dit lijden te kunnen ondergaan. (VI Mar. 242:1/7). 

 

YF. 6

De innerlijke daden, door de Heiland onder deze barbaarse en ongehoorde vervolgingen gesteld, kunnen niet gepeild worden door het menselijk verstand of vermogen. Alleen Maria begreep ze ten volle, zodat zij in staat was ze met de meest grote volmaaktheid na te volgen. De Goddelijke Meester ondervond in eigen Persoon hoe noodzakelijk Zijn sympathie moest zijn voor degenen die Hem zouden navolgen in praktijk en leer. Hij spande Zichzelf tot het uiterste in om voor hen genade en zegen te verkrijgen en was hun Voorbeeld in het volgen van het smalle pad der volmaaktheid. Te midden van beledigingen en kwellingen, die Hij nu en later onderging verwierf de Heer voor Zijn volmaakte en uitverkoren zielen de zaligheden, die Hij hen enige tijd tevoren beloofd had. Hij zag de armen van geest, die Hem zouden navolgen in deze deugd, en sprak: “Gezegend zijt gij, omdat gij niet in het bezit zijt van aardse goederen; want door Mijn Passie en Dood zal Ik voor u het hemelse rijk als een veilig gestelde bezitting van vrijwillige armoede verdienen. Gezegend zijt gij, die deemoedig lijden en tegenvallen en bezoekingen met vreugde aanvaarden; want, naast de vreugde van het Mij navolgen zullen zij het land van de harten en de goede wil van de mensen door de vredelievendheid van hun omgang en de minzaamheid van hun deugden verworven hebben. Gezegend zijn degenen die wenen, want zij zaaien onder tranen; daarin zullen zij het brood van het begrip en leven ontvangen, en later de vruchten van eeuwigdurende vreugde en zaligheid kunnen oogsten.” (VI Mar. 243:1/8). 

 

YF. 7

“Gezegend zijn zij, die hongeren en dorsten naar gerechtigheid en waarheid; want ik zal hen ver boven hun verwachtingen en verlangen belonen, zowel in het rijk der genade als in het rijk van glorie. Gezegend zijn zij, die Mij navolgen in Mijn offer van vergeving en vriendschap, en genadig zijn tegenover degenen, die hen beledigen en vervolgen; want Ik beloof hen de volheid van barmhartigheid, die Mijn Vader hen zal geven. Gezegend zijn de zuiveren van hart, die Mij navolgen door hun vlees te tuchtigen om de zuiverheid van hun zielen te bewaren. Ik beloof hen het visioen van vrede en van Mijn Goedheid, omdat ze Mij gelijk zijn geworden en Mijn deel hebben verkoren. Gezegend zijn de vredelievenden, die hun rechten afstaan, de kwaadwilligen niet weerstreven en hen met een oprecht en rustig hart, zonder wraak, tegemoet treden; Zij zullen Mijn kinderen genoemd worden, omdat zij Mijn eeuwige Vader navolgden, en Ik zal ze in Mijn geheugen en in Mijn Geest griffen als aangenomen zonen. Zij die vervolging ondergaan omwille van de gerechtigheid, zullen de gezegende erfgenamen zijn van Mijn koninkrijk, omdat zij met Mij lijden; en hun plaats zal in alle eeuwigheid met Mij zijn. Verheugt u, gij armen; wees getroost gij allen die bezoekingen heeft ondergaan of zullen ondergaan; glorieer in uw levenslot, gij kleinen en verachten van de wereld, gij die lijdt in nederigheid en lankmoedigheid, lijdt met innerlijke blijdschap; omdat gij allen mij volgt op het pad van de waarheid. Verzaak de ijdelheid, veracht de luister en de hooghartigheid van het valse en bedrieglijke Babylon; gaat voort door de wateren van de bezoekingen totdat gij Mij bereikt hebt, daar Ik het licht ben, de waarheid, en uw Gids naar de eeuwige rust en verkwikking.” (VI Mar. 244:1/8). 

 

YF. 8

Terwijl zijn boosaardige vijanden Hem als bloeddorstige honden (Ps. 21:17) omringden, Hem vervolgden en Hem overstelpten met beledigingen en godslasteringen en Hem verwondden, bad onze Heiland Jezus voor de zondaren en stelde Hij Goddelijke daden, zoals hiervoor beschreven werd. De Maagd Maria, geheel ingesteld op alles wat er voorviel, begeleidde Hem in Zijn smeekbeden voor Zijn vijanden. De zegeningen door haar Zoon uitgestort over de rechtvaardigen en over degenen, die zouden volharden, nam zij onder haar hoede, waardoor zij zich tot hun Moeder, hun Helpster en Verdedigster op wierp. Uit hun aller naam zong zij hymnen van lof en dankbaarheid, omdat de Heer aan de verworpenen en armen deze aarde een zo verheven positie in de orde der genade had toegebracht. En juist om deze reden en om alles waarvan zij later nog getuige zou zijn en wat zij zich zag afspelen in Christus ziel, koos zij in stee meer zwoegen en verachting, beproevingen en lijden als haar deel gedurende de Passie en voor de rest van haar allerheiligst leven. (VI Mar. 245:1/5). 

 

YF. 9

De heilige Petrus had de Heer Jezus het huis van Annas naar dat van Kajafas gevolgd, ofschoon hij er wel op lette enige afstand tussen hemzelf en de horde van vijanden te bewaren, angstig als hij was en bevreesd dat de Joden hem zouden grijpen. Hij onderdrukte zijn vrees gedeeltelijk door de liefde die hij voor zijn Meester koesterde en door zijn van nature moedige inborst. Het was voor de Apostel niet moeilijk om tussen de vele mensen, die in en uit het huis van Kajafas gingen, binnen te glippen. Tussen de poorten van de binnenplaats merkte een dienstmaagd, die juist als in het huis van Annas als portierster werkte, Petrus op. Zij wendde zich onmiddellijk tot de soldaten, die met hem rond het vuur stonden en zei: “Deze man was één van hen, die steeds in het gezelschap van Jezus van Nazareth verbleven”. Eén van de omstanders sprak: “Het is duidelijk, dat gij een Galileeër zijt, dus één van hen”. De heilige Petrus ontkende dit en met een eed bekrachtigde hij zijn uitspraak, dat hij geen discipel van Jezus was, waarop hij het gezelschap rond het vuur verliet. Maar ofschoon hij de binnenplaats verliet deed zijn nieuwsgierigheid naar de afloop hem daar toch in de buurt verwijlen. Zijn natuurlijke liefde en medelijden voor de Heer brachten hem er toe de plaats waar hij Hem zoveel zag lijden, niet te verlaten. Zo dwaalde de Apostel daar rond, soms dichtbij, soms was hij verder verwijderd van de rechtszaal. Toen zag een familielid van Malchus, wiens oor hij had afgeslagen, hem en herkende hem zeggende: “Gij zijt een Galileeër en een discipel van Jezus; ik zag u met Hem in de hof.” Petrus zag zich ontdekt. Hij werd bevangen door vrees en schreeuwde het onder eden en smekingen uit, dat hij deze Mens niet kende (Mat. 26:72). Onmiddellijk daarop kraaide de haan voor de tweede keer, waardoor de voorspelling van zijn Meester, dat hij Hem drie keer zou verzaken voordat de haan twee keer gekraaid zou hebben, letterlijk vervuld werd. (VI Mar. 246:1/14). 

 

YG. 0

De helse draak had er alles op gezet om Petrus te ruïneren. Het was aan inblazingen van Lucifer te danken, dat de twee dienstmaagden, en later de soldaten het de Apostel lastig maakten. Maar tevens, ziende hoe Petrus gemoed gevaarlijk wankelde, trachtte hij de heilige Petrus zelf door levendige voorspiegelingen van dreigende wreedheden bang te maken. Op deze wijze verleid ontkende Petrus de eerste keer slechts, dat hij de Heer kende; de tweede verzaking ging gepaard met een eed en de derde werd vergezeld door vervloekingen en verwensingen tegen zichzelf gericht. Zo verviel hij van de ene zonde in een nog groter kwaad, omdat hij toegaf aan de vervolgingen van zijn vijanden. Maar toen hij het kraaien van de haan hoorde, herinnerde hij zich de waarschuwing van zijn Meester (Luc. 22:61); want de grote Koningin was, door haar grote liefde, zijn voorspreekster, waardoor de Heer hem een blik, vol oneindig mededogen toewierp. Vanuit haar bidvertrek in het Cenakel had zij de verzakingen met alle omstandigheden en oorzaken, die de Apostel zo diep hadden doen vallen, aanschouwd. Zij had gezien, hoe vervuld hij was van natuurlijke vrees, maar ook de onbarmhartige aanvallen van Lucifer waren niet voor haar verborgen gebleven. Zij wierp zich op de grond en was Petrus voorspraak, waarbij zij zinspeelde op diens zwakte en op de verdiensten van haar Goddelijke Zoon. De Heer bewoog het hart van Petrus; Hij zond hem licht, verweet hem op zachte wijze zijn fouten en vermaande hem zijn zonden te erkennen en te bewenen. De Apostel verliet onmiddellijk het huis van de hogepriester; hij was zeer bedroefd en hij beweende zijn val onder bittere tranen. Om geheel in zichzelf te keren begaf hij zich naar een naburige grot, – tot op heden de grot van de Kraaiende Haan genaamd-, en stortte daar zijn tranen van berouw. Drie uren later had hij vergiffenis voor zijn zonden verkregen; en de heilige ingevingen en inspiraties hielden gedurende die tijd aan, totdat hij wederom in staat van genade was. De allerzuiverste Moeder en Koningin zond één harer engelen naar hem toe. Deze troostte hem op bedekte wijze en gaf hem hoop op vergeving, opdat hij zijn volledige opname in de genade niet zou vertragen door gebrek aan vertrouwen in Gods goedheid. De engel was opgedragen zich niet te openbaren, omdat de Apostel nog vlak daarvoor zijn zonde begaan had. Zodoende vervulde de engel zijn opdracht zonder door de Apostel gezien te worden. De heilige Petrus werd getroost en gesterkt in zijn grote smart door zijn inblazingen, en verkreeg op deze wijze algehele vergeving door de tussenkomst van de allerheiligste Maria. (VI Mar. 247:1/18). 

 

Onderrichting welke de grote Koningin en de allerheiligste Vrouwe mij gaf.

 

YG. 1

Mijn dochter, het grote geheim van het geduld van mijn Zoon, waarmee Hij alle smaad en beledigingen droeg, is een verzegeld boek, dat slechts door Goddelijk licht begrepen kan worden. Het is u gegeven inzicht daarin te verkrijgen, ofschoon het u, gezien uw beperkte krachten, niet mogelijk was alles op te tekenen wat aan u getoond werd. Maar aangezien dit mysterie u duidelijk geworden is in uw hart, wens ik, dat het daarin gegrift wordt en dat gij aan dit levende voorbeeld deze Goddelijke wijsheid bestudeert die geen vlees of bloed u kan leren. Want de wereld kent deze wijsheid niet en verdient het ook niet te kennen. Deze filosofie bestaat uit het onderkennen en beminnen van het geluk der armen, de bezochten en de verachten, en het lot van de kinderen der ijdelheid, die dit geluk niet kennen. Deze school werd door mijn allerheiligste en liefhebbende Zoon in Zijn Kerk gesticht, toen Hij de acht Zaligheden afkondigde en instelde (Mat. 5:2/10). Toen Hij later het lijden van Zijn Passie vrijwillig onderging, werd Hij voor ons een Leraar, Die in praktijk bracht wat Hij onderwezen had, zoals gij gezien hebt. Maar ofschoon dit voorbeeld aan de katholieken gegeven is en duidelijk in dit levensboek geschreven staat, zijn er slechts enkele, verspreidde zielen die deze school benutten en dit boek bestuderen, terwijl er ontelbare eigenzinnige en dwaze zielen zijn, die deze wijsheid terzijde schuiven en onwillig zijn zich daardoor te laten onderwijzen. (VI Mar. 248:1/8). 

 

YG. 2

Allen verafschuwen armoede en jagen rijkdommen na. Geen van hen ziet eigen leed, niemand onderkent dit. Het aantal van degenen, die door boosheid en wraak vervuld zijn en de zachtaardigheid miskennen, is zeer groot. Slechts weinigen betreuren hun ellendige aard; zij zwoegen maar voort om aardse vertroostingen te verkrijgen; bijna niemand eerbiedigt de rechtvaardigheid in hun transacties met hun naasten. Barmhartigheid is praktisch niet meer te ontdekken, zuiverheid des harten is verdwenen, daar wordt de spot mee gedreven; de vrede des harten is als in een wereldlijke kerker opgesloten. Niemand vergeeft, niemand wenst te lijden omwille van de rechtvaardigheid, en geen van de vele kwellingen en pijn en, die zij zo duidelijk verdient hebben, wordt aanvaard. Zodoende zijn er maar weinigen, die de zegeningen, door mijn Zoon en mij beloofd, verkrijgen. Vele malen wordt de gerechte verontwaardiging en toorn van de Almachtige geprikkeld door de leraren van het ware geloof, omdat zij ondanks het levende voorbeeld van hun Meester, als ongelovigen leven. Velen onder hen leven een afzichtelijk leven, terwijl zij de vruchten van de verlossing verachten, die zij kennen en die zij moeten belijden. In het land der heiligen voltrekken zij de werken der zonde (Is. 26:10) en maken zij zichzelf onwaardig voor de geneesmiddelen, die in barmhartige overvloed ter hunner beschikking gesteld worden. (VI Mar. 249:1/10). 

 

YG. 3

Van u, mijn dochter, verlang ik, dat gij moedig zult strijden voor deze zegeningen door te trachten mij volmaakt na te volgen met behulp van de genade, die gij verkregen hebt in het doorgronden van deze leer, die voor de voorzichtigen en wijzen van deze wereld (Mar. 11:25) verborgen is. Elke dag weer laat ik u nieuwe geheimen van mijn wijsheid zien, opdat deze verankerd worde in uw hart en gij uw handen moedige daden zult doen verrichten (Prov. 31:19). En nu zal ik u een oefening uitleggen, die ik zelf in praktijk heb gebracht, en die gij, tot op zekere hoogte, zult kunnen navolgen. Gij weet reeds, dat ik vanaf het eerste ogenblik van mijn Ontvangenis vol van genade was zonder de minste vlek, de geringste besmetting door de uitvloeisels van de erfzonde. (VI Mar. 250:1/4).

Door dit unieke voorrecht werd ik gezegend met alle deugden, zonder ook maar de geringste afkeer tot beoefening van elk van hen te hebben, en zonder bewust te zijn enige voldoening te moeten schenken voor enigerlei eigen zonde. Maar toch leerde het Goddelijke inzicht mij, dat ik een natuurlijke dochter van Adam was die in hem gezondigd had, en daarom voelde ik mij verplicht mij tot in het stof te verdeemoedigen, ofschoon ik geen schuld van deze zonde met mij droeg. En aangezien ik dezelfde zinnen had, die de zonde en zijn gevolgen aantrekken, en duidelijk waarneembaar zijn en werkzaam zijn in vigerende menselijke omstandigheden, voelde ik mijzelf verplicht ze te tuchtigen, te vernederen, en hen de vreugde, eigen aan hun natuur, te ontnemen, uitsluitend vanwege mijn afstamming van Adam. Ik handelde als een allergetrouwste dochter van een familie, die de schuld van haar vader en haar broeders als een eigen schuld op zich nam, ofschoon zij geen deel had aan die schuld, en die ernaar streefde deze te betalen en daar genoegdoening voor te geven naarmate zij haar familie meer liefhad, en naarmate zij zag dat zijzelf niet in staat waren zichzelf daarvan te bevrijden. Ik deed dit zonder mijzelf enige rust te gunnen, totdat ik geslaagd zou zijn. Dit heb ik gedaan, tezamen met het gehele menselijke geslacht, waarvan ik de afdwalingen betreurde. Omdat ik een dochter van Adam was tuchtigde ik in mijzelf de zinnen en hoedanigheden, waardoor hij zondigde, en ik deed dit als iemand, die zichzelf schuldig had gevonden aan zijn zonde van ongehoorzaamheid, ofschoon ik daar geen deel aan had. Dit alles deed ik niet alleen voor Adam, maar voor allen, waarmee ik van nature verbonden ben. (VI Mar. 250:5/12).

Gij kunt mij niet onder dezelfde omstandigheden navolgen, omdat gij deel hebt aan zijn zonde en schuld. Maar ik draag u bij deze op om zonder ophouden te zwoegen voor uzelf en uw naasten, en uzelf tot in het stof te vernederen, omdat een berouwvol en nederig hart de barmhartigheid verwerft van de Goddelijke goedheid. (VI Mar. 250:13/14).