S.33/T.02

 

Jezus voor Kajafas. (Mat. 26:57/66) (Mar. 14:53/64) (Luc. 22:54).

 

S. 33

Onder razend geschreeuw en hoongelach, gestoten, gerukt en met vuiligheid beworpen, werd Jezus

het voorhof binnengeleid. Hier volgde op de uitgelaten woede van het gepeupel het gegrom en

gefluister van een kwalijk ingehouden razernij.

       

Van de hoofdingang wendde de stoet zich rechts tot voor de rechtszaal en toen Jezus op die weg

voorbij Johannes en Petrus kwam, zag Hij hen met een liefdevolle blik aan, zonder evenwel het

hoofd naar hun kant te wenden, om hen niet te verraden. Nauwelijks was Jezus, tussen de zuilen

door, boven gekomen tot voor de raadsvergadering, of Kajafas schreeuwde reeds tegen Hem:

“Zijt Ge daar, Godslasteraar, die onze heilige nacht verstoort?”

       

De kalebas, die de beschuldigingslijst van Annas bevatte, werd nu van Jezus spotscepter

losgemaakt, en nauwelijks was de lezing van de beschuldigingen ten einde, of Kajafas barstte los in

een stroom van scheldnamen en verwijten tegen Jezus, terwijl de gerechtsdienaars en dichtst

omstaande soldaten Hem heen- en weer stieten en trokken. Zij hadden ijzeren staafjes in de handen,

waarop van boven stekelige peervormige koppen zaten, waarmee zij Hem heen- en weer en

weerstieten, terwijl zij schreeuwden: “Antwoord! Doe uw mond open! Kunt Ge niet spreken?”

       

In nog heviger woede ontstoken dan Annas, stelde Kajafas ondertussen in stromend tempo een

menigte vragen aan Jezus, die daar stil, kalm, geduldig en met neergeslagen ogen voor hem stond.

De gerechtsdienaren wilden Jezus dwingen te spreken; zij stieten Hem in de hals, in zijn zijden,

sloegen op zijn handen en staken Hem met priemen. Een goddeloze boef duwde zelfs zijn duim

Jezus onderlip op zijn tanden met de woorden: “Hier! Bijt nu!”.

 

S. 34

Nu volgde het getuigenverhoor. Dit bestond deels in een verward geschreeuw en getier van het

omgekocht gespuis, deels in de getuigennissen en vertelsels die Farizeeën en Sadduceeën, allemaal

vijanden van Jezus, tegen Hem hier inbrachten. Zij waren uit alle delen van het land voor het

feest naar Jeruzalem gekomen en hier nu samengeroepen om tegen Jezus te getuigen. Men

herhaalde hier wederom al die beschuldigingen waarop Jezus reeds meer dan honderdmalen

geantwoord had, namelijk dat Hij zieken genas en de duivelen door de duivel uitdreef, dat Hij

de sabbat schond, de vasten niet onderhield, zijn leerlingen de handwassingen niet deed

onderhouden, dat Hij het volk oproerig maakte, de Farizeeën adderengebroed en overspeler 

noemde, de ondergang van Jeruzalem voorspelde, met heidenen, tollenaars, zondaars en slechte

vrouwen omging; dat Hij aan het hoofd van een talrijke menigte door het land trok, zich door het

volk koning, profeet, ja, de Zoon van God liet noemen en steeds over zijn Rijk sprak. Verder

beschuldigde men Hem dat Hij zich tegen de echtscheiding verzette, dat Hij “Wee!” over

Jeruzalem geroepen had en zich het brood des levens noemde en meer andere ongehoorde

dingen leerde, bewerend dat iemand die zijn vlees niet eet en zijn bloed niet drinkt, niet

in de hemel kan komen,…enz. (Joh. 6:54) (K.93/97).

       

Zo werden al zijn woorden, zijn onderrichtingen en gelijkenissen misvormd en verminkt en als 

beschuldigingen tegen Hem ingebracht, terwijl men ze met smaadwoorden en mishandelingen

vermengde. De getuigen spraken echter allen elkander tegen in hun verklaringen. Zo zei er één: :

Hij geeft zich uit voor koning!” “Neen! Sprak een ander hem tegen, doch Hij laat zich zo maar

noemen, want toen men Hem eens tot koning uitroepen wilde, maakte Hij zich uit de voeten!”

Hierop riep er één uit: “Hij beweert, die ellendeling, de Zoon te zijn van God!” Doch hiertegen

bracht een volgende in: “Neen! Dat is niet waar, doch Hij noemt zich de Zoon van God, omdat Hij

de wil van zijn Vader volbrengt!” Nu zeiden enige anderen dat Hij hen wel genezen had, maar dat

zij daarna in hun ziekte hervallen waren en dat al zijn genezingen niets anders waren dan toverij!

Op toverij kwamen inderdaad vele beschuldigingen en aantijgingen neer!.  Ook in verband met

de genezing van de lamme bij de vijver Bethesda werden valse getuigenissen afgelegd, werd

gelogen en tegengesproken. Dan kwamen daar nog de Farizeeën van Sefforis met wie Hij

eenmaal een dispuut had gehad betreffende de echtscheiding en dezen beschuldigden Hem van

valse leer. Ook die jongeling van Nazaret, die Hij niet tot leerling had willen aannemen, was

laaghartig genoeg om hier tegen Jezus op te treden en te getuigen. Onder de beschuldigingen

was ook deze van de vrijspraak der overspelige vrouw in de tempel, kwamen ook zijn grieven

tegen de Farizeeën en nog vele andere dingen. Zij konden echter geen enkele aantijging

voorbrengen, die ook maar een schijn van rechtvaardigheid vertoonde.

       

De getuigen traden met hopen op en af en zij schimpten Hem meer in het aangezicht dan dat zij

tegen Hem getuigden. Bovendien geraakten zij keer op keer in heftige ruzie met elkaar en te

gelijkertijd hielden ook Kajafas en enige raadsleden niet op Jezus daar tussenin verschrikkelijke

verwijten toe te sturen: “Welke een koning zijt Gij?” riepen zij. “Bewijs nu uw macht! Roep de

legioenen engelen ter hulp, waarvan Gij in de Olijfhof gesproken hebt. Wat hebt Gij gedaan met

het geld van weduwen en onnozele mensen, die zich hebben laten foppen? Gij hebt hele fortuinen

verkwist! Wat is daaruit voortgekomen? Wat is er van geworden? Antwoord! Spreek! Nu Gij

voor de rechter spreken moet, staat ge daar met je mond vol tanden, stom! Waar Je veel beter

hadt gezwegen, in tegenwoordigheid van het gepeupel en vrouwengespuis, daar kwam geen einde

aan je gepraat!” Zo ging het er nog langer aan toe; al die verwijten gingen vergezeld van 

mishandelingen van de kant der gerechtsdienaren, die Hem door slagen en stoten tot een antwoord

wilden dwingen. Door God alleen kon Hij te midden van dat alles nog in leven blijven om de

zonden van de wereld te dragen.

       

Ook brachten nu nog een paar ellendelingen in, dat Hij een buitenechtelijke Zoon was, doch

anderen logenstraften dat weer en beweerden integendeel: “Dat is gelogen! Zijn Moeder was een

godvrezende tempelmaagd en ook haar echtgenoot was een zeer godvruchtig man: wij zijn bij hun

trouw tegenwoordig geweest.” De getuigen begonnen dan over dit punt met elkander wederom te

twisten. Verder verweet men Jezus nog, en ook aan zijn leerlingen, dat zij geen offers naar de

tempel brachten (1). Ik heb inderdaad nooit gezien dat Jezus of de apostelen, sedert zij met Jezus

meegingen, offers in de tempel brachten behalve de paaslammeren. Jozef en Anna offerden evenwel

dikwijls voor Jezus, zolang zij leefden. Maar deze beschuldiging was waardeloos, want ook de

Essenen dreven geen slachtoffers naar de tempel en werden daarom niet strafwaardig geoordeeld.

Met de beschuldiging van toverij kwamen zij herhaaldelijk mee voor de dag en Kajafas zelf

bevestigde meermalen dat die verwarring der getuigen een gevolg van zijn toverkunst was.

       

Commentaar:

       

1) Tenminste eenmaal in het jaar moesten de Joden de tempel bezoeken en iets offeren volgens

hun vermogen (Deut. 16:16/17). Vermits Jezus geen steen in eigendom had om er zijn hoofd

op te rusten te leggen, was die wet voor Hem niet verplichtend. Overigens was Hij als Zoon

van God er van ontslagen (Mat. 17:25).

 

S. 35

Nu zeiden enigen dat Hij reeds gisteren (namelijk de vorige avond, dus) onwettig, op de huidige

sabbat (voorbereidingsdag of parasceve, hier geeft Katarina weer aan een feest de naam sabbat)

(E.32) het paaslam had gegeten en dat Hij ook reeds verleden jaar daarin onregelmatigheden had

ingevoerd (1). Naar aanleiding van deze nieuwe beschuldiging werd opnieuw tegen Jezus geraasd

en geschimpt. De getuigen echter spraken elkaar ook nopens dit punt zo verward tegen, dat

Kajafas en de gezamenlijke raad woedend en tot achter hun oren beschaamd waren. Niets immers

was tegen Jezus ingebracht, wat steekhoudend en overtuigend was.

       

Hierop werden Nikodemus en Jozef van Arimatea opgeroepen om zich te verantwoorden nopens

het feit dat Jezus het paaslam (ontijdig) gegeten had op Sion in een paasmaalzaal die hun

toebehoorde. Zij traden voor Kajafas en bewezen uit geschriften dat het de Galileeërs sedert

onheugelijke tijden geoorloofd was het paaslam in de avond van de vorige dag te eten. Wat het

paaslam zelf betrof, men had dit toebereid geheel in overeenstemming met de Wet, want

tempelbedienden waren er bij tegenwoordig en behulpzaam geweest. Dit laatste bracht de

getuigen in een zeer grote verlegenheid en vooral maakte Nikodemus de vijanden van Jezus 

woedend, toen hij schriftrollen liet halen, hun die voorlegde en er het goed recht van de Galileeërs

uit aantoonde. Onder verschillende andere redenen voor dit recht van de Galileeërs, die ik me

niet allemaal meer herinner, was ook als grond aangevoerd, dat men zonder deze maatregel,

wanneer de volksoploop in de tempel buitengewoon groot was, niet op de voorgeschreven tijd

klaar kon komen en dat ook de drukte bij het huiswaarts keren hinderlijk was. Hoewel de

Galileeërs niet altijd gebruik van hun recht gemaakt hadden, werd het bestaan er van toch duidelijk

door Nikodemus aangetoond uit de rollen die hij hun voorlegde. De woede van de Farizeeën

tegen hem steeg ten top, toen hij zijn uiteenzetting besloot met de opmerking dat de hele raad wel

moest voelen hoe bespottelijk hij zich hier maakte tegenover al het hier vergaderde volk door dit 

verhoor, belegd met zulk een zelfzekere vooringenomenheid, in zo’n stormachtige overhaasting in

de nacht voor het heiligste der feest en waarin geen twee getuigen een gelijkluidende verklaring

hadden afgelegd. Zij gluurden Nikodemus woedend aan en lieten het getuigenverhoor met des te

sneller tempo en snodere onbeschaamdheid doorgaan. Na nog vele schandelijke lasterlijke

aantijgingen traden er tenslotte nog twee op die verklaarden: “Deze Jezus heeft gezegd: Ik zal de

tempel die door mensen gebouwd is, afbreken en in drie dagen een andere bouwen zonder de

hulp van mensenhanden.” Ook deze twee kwamen weer in twist met elkaar. De één zei dat Hij

een nieuwe tempel wilde oprichten, dat Hij daarom een nieuw en ander paasmaal in een ongewoon

gebouw had gehouden, omdat Hij de oude tempel wilde afbreken. De tweede daarentegen zei dat

het genoemde gebouw door mensenhanden gemaakt was en dat Hij derhalve dit niet kon hebben

bedoeld.

       

De overpriesters en de gehele Raad trachtten een vals getuigenis tegen Jezus te vinden om Hem

ter dood te brengen, maar zij vonden er geen, hoewel er vele valse getuigen optraden. Maar ten

laatste traden er twee op, die verklaarden: Deze heeft gezegd: Ik kan de tempel Gods afbreken en

binnen drie dagen opbouwen. En de hogepriester stond op en zeide tot Hem: Geeft Gij geen

antwoord; wat getuigen dezen tegen U? (Mat. 26:59/62).

 

De overpriesters nu en de gehele Raad trachtten een getuigenverklaring tegen Jezus te vinden om

Hem ter dood te kunnen brengen; maar zij vonden er geen. Want velen legden een valse getuigenis

tegen Hem af, maar hun getuigenissen stemden niet overeen. En er stonden enigen op, die een vals

getuigenis tegen Hem aflegden, zeggende: Wij hebben Hem horen zeggen: Ik zal deze tempel, die

met handen gemaakt is, afbreken, en binnen drie dagen een andere, niet met handen gemaakt,

bouwen. Maar ook zo stemde hun getuigenis niet overeen. En de hogepriester stond op en hij

trad naar voren en ondervroeg Jezus en zeide: Geeft Gij niets ten antwoord? Wat getuigen

dezen tegen U? (Mar. 14:55/60).

 

Deze laatste tegenspraak vermeerderde nog de woede van Kajafas, te meer daar hij zag welk een

ongewenste indruk de wreedheden tegen Jezus, de tegenspraak van de getuigen en het

onbegrijpelijk stil geduld van de beschuldigde op vele aanwezigen maakten. Het waardig zwijgen

van Jezus verontrustte velen in hun geweten en een tiental soldaten waren er zodanig door

geschokt, dat zij onder voorwendsel van ongesteldheid zich verwijderden. Toen zij voorbij

Petrus en Johannes kwamen zeiden zij: “Dit zwijgen van Jezus de Galileeër bij dat vreselijk

tekeergaan is hartverscheurend. Het is als wil de aarde ons verslinden! Maar zeg, waarheen moeten

wij ons wenden?” Hetzij de twee apostelen hen niet vertrouwden en vreesden door hen als

leerlingen verraden of althans door de omstaanders als zodanig herkend te worden, antwoordden

zij slechts in het algemeen, terwijl hun blik hun droefheid verried: “Indien de waarheid u roept,

laat u dan door haar geleiden; het overige zal dan in orde komen!” Hierop verlieten die mannen

het voorhof en spoedden zich uit de stad. Zij ontmoetten echter anderen die hen naar de overzijde

van de berg Sion verwezen in de spelonken van dat gebergte ten zuiden van Jeruzalem (en

aan de overkant van de Geënnomvallei. In die berghelling zijn vele grafspelonken). Daar troffen

die soldaten verscheidene apostelen aan, die er zich verborgen hielden. Ze hadden eerst schrik voor

de soldaten, maar vernamen dan nieuws van hen over Jezus, hoe Hij behandeld werd en ook hoe

zijzelf zich hier niet veilig moesten achten. Hierna zochten de apostelen weer nieuwe 

schuilplaatsen op.

       

Commentaar:

       

1) Jezus had onwettig, een dag vroeger, het paaslam genuttigd. Dit zal verder nog herhaald

worden, maar wij kunnen hier reeds het commentaar plaatsen. Dat Jezus niet in de avond van de

14e Nisan (= begin van de 15e Nisan), maar in de avond van de 13e Nisan (= begin van de 14e

Nisan) het paaslam gegeten heeft, blijkt duidelijk uit het Evangelie van de Heilige Johannes. Toen

de Sanhedristen Jezus op Vrijdag bij Pilatus brachten, durfden zij het pretorium niet binnen te

treden om zich niet in het huis van een heiden te verontreinigen en om het paaslam te kunnen eten.

Welnu, Jezus had het de avond te voren gegeten. Uit het Evangelie van Johannes blijkt dus

duidelijk dat Pasen op zaterdag of sabbat viel.

       

De andere drie evangelisten verhalen de lijdensgeschiedenis net alsof Pasen op vrijdag viel, de dag

van Jezus dood. Zij letten er niet op of hielden er geen rekening mee dat de passie van Jezus vele

handelingen noodzakelijk maakte, die met de sabbatrust van Pasen onverenigbaar waren. Dit is

een onnauwkeurig detail in hun verhaal, of zij, die het paaslam een dag vroeger gegeten hadden,

vierden wellicht ook Pasen een dag vroeger. De eerste Evangelisten hebben zich niet verplicht

geacht hun voorstelling te motiveren of er uitleg over te verschaffen (Mat. 26:17/20)

(Mar. 14:12/17) (Mar. 15:46) (Luc. 22:7/15) (Luc. 23:56).

       

De enige moeilijkheid bestaat in de vraag: om welke reden heeft Jezus het paaslam een dag

vroeger genomen dan de meeste overige of dan alle Joden?  Was Hij, afgezien van zijn goddelijke

oppermacht, daartoe gerechtigd?  De zienster geeft als antwoord op deze vraag:  “De Galileeërs

hadden sedert lang het recht om het paaslam een dag vroeger te eten.” Dit recht schijnt inderdaad

uit de rabbijnse traditie vast te staan (Daniel-Rops, Jezus in zijn tijd,blz.357). Ook bij Prat vinden

wij deze mening vermeld als eeuwen geleden reeds verdedigd door een zekere Hardouin, die

verzekerde dat Jezus het paaslam op 13 Nisan heeft genuttigd, volgens het gebruik van de

Galileeërs. Ook hij zou bij deze bewering steunen op de rabbijnse traditie (Prat,J.Chr.II,515).

Jezus had bovendien nog andere motieven en als Heer en Meester het recht om dit gebruik te

volgen: Op het uur dat de voorafbeeldende offers in de tempel geslacht werden, wilde ook Hij,

die het ware paaslam was, geslacht en God opgedragen worden. De voorafbeelding ging op het

ogenblik zelf in de werkelijkheid over. Onder het paaslam wilde Hij de Eucharistie instellen, die

het goddelijk, geestelijk en Christelijk paasmaal is; Hijzelf, het ware paaslam werd in deze

geestelijke maaltijd gegeten. Voortaan was het beeld voorgoed vervangen door de zaak. Zo was

het absoluut passend dat Hij een dag vroeger het paasmaal en Pasen vierde.

 

S. 36

Door de tegenstrijdige verklaringen, vooral van de laatste twee getuigen en ter wille van hun

beschaming ziedend van woede stond Kajafas toornig van zijn zetel op, ging twee schreden

naar beneden op Jezus toe en sprak: “Antwoord Gij niets op deze aanklacht?” Hij was zeer

verbitterd, omdat Jezus niet naar hem opzag. Hierop rukten gerechtsdienaren Jezus hoofd bij het

haar achterover en stieten Hem met vuisten omder de kin, doch Jezus hield zijn blik voort

neergeslagen. Kajafas echter hief driftig zijn handen omhoog en zei met een van toorn trillende

stem: “Ik bezweer U bij de levende God, ons te zeggen of Gij de Christus, de Messias, de Zoon

van de hooggeprezen allerhoogste God zijt?!” Nu verstomde het rumoer en een grote stilte

ontstond, en door God gesterkt, antwoordde Jezus met een stem vol onbeschrijfelijke majesteit, die

alle harten ontstelde, met de stem van het eeuwige Woord: “Ja, Ik ben het! Gij zegt het! En Ik

zeg u: Voortaan zult gij de Zoon der mensen zien zitten aan de rechterhand van de goddelijke

Majesteit en Hem zien komen op de wolken des hemels.”

    

Maar Jezus bleef zwijgen. En de hogepriester zeide tot Hem: Ik bezweer U bij de levende God, dat

Gij ons zegt, of Gij zijt de Christus, de Zoon van God. Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd.

Doch Ik zeg u, van nu aan zult gij de Zoon des mensen zien, gezeten aan de rechterhand der

Macht en komende op de wolken des hemels. (Mat. 26:63/64).

   

Maar Hij bleef zwijgen en gaf niets ten antwoord. Wederom ondervroeg de hogepriester Hem en

zeide tot Hem: Zijt gij de Christus, de Zoon van de Gezegende? En Jezus zeide: Ik ben het, en gij

zult de Zoon des mensen zien, gezeten aan de rechterhand der Macht en komende met de wolken

des hemels. (Mar. 14:61/62).

 

Referentie

 

Van David. Een Psalm. Aldus luidt het woord des Heren tot mijn Here: Zet u aan mijn

rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten. (Ps. 110:1).

 

Ik bleef toekijken in de nachtgezichten en zie, met de wolken des hemels kwam iemand gelijk een

mensenzoon; hij begaf zich tot de Oude van dagen, en men leidde hem voor deze; (Dan. 7:13).

 

Onder deze woorden zag ik Jezus doorstraald van licht: de hemel was boven Hem geopend en

daarin zag ik onuitsprekelijk samengevat of voorgesteld het volgende. Ik zag de almachtige

Vader en meteen ook de engelen en gebeden van rechtvaardigen, als baden en smeekten zij voor

Jezus. Ik zag alsof de Godheid van Jezus uit de Vader en uit Jezus tegelijk sprak: “Indien Ik lijden

kon, zou Ik gaarne lijden. Daar Ik dit niet kan en barmhartig ben, heb Ik de menselijke natuur

aangenomen in de Zoon, opdat de Zoon des mensen lijde, want Ik ben ook rechtvaardig en ziet: Hij

draagt de zonden van al dezen, de zonden van de gehele wereld!”

       

Onder Kajafas daarentegen zag ik de ganse hel open: een grote sfeer van somber vuur, vol

afzichtelijke en afschuwelijke gedaanten; ik zag er hem boven staan, slechts tegengehouden en van

die afgrond gescheiden door een floers. Ik zag hem doordrongen van de woede der hel. Het huis

zelf scheen mij nu een hel te zijn, die uit de afgrond opwoelde. Toen de Heer plechtig verklaarde

dat Hij de Christus, de Messias, de Zoon van God was, scheen de hel door schrik voor Hem

aangegrepen en opeens al haar woede tegen Hem in dit huis uit te willen braken. Daar mij echter

alles in beelden, vormen en gedaanten getoond wordt, welke taal mij veel juister, korter en

klaarder is dan welke uiteenzetting ook, aangezien de mensen toch ook tastbare, waarneembare

gestalten en geen wijzen van spreken zijn (kleine Redensarten), zag ik de woede en de angst van de

hel in ontelbare gruwelijke gedaanten op vele plaatsen als uit de aarde opdoemen. Ik herinner mij 

daaronder hele groepen kleine donkere gestalten gezien te hebben als honden die op hun

achterpoten rechtop stonden en liepen. Hun korte poten hadden lange klauwen; ik kan niet

aanstonds bepalen welk kwaad mij door die vorm getoond werd; op het ogenblik zelf wist ik het,

maar thans herinner ik mij alleen nog de gedaanten en toch zijn gedaante en betekenis

hetzelfde (S.38).

 

S. 37

Dergelijke verschrikkelijke schaduwschimmen zag ik in de meeste aanwezigen binnengaan; bij

vele anderen gingen zij op het hoofd of op hun schouders zitten. De vergaderzaal was er vol van

en de razernij van de bozen groeide onophoudelijk aan. Op dit ogenblik zag ik insgelijks

afschuwelijke gedaanten te voorschijn komen uit de graven aan de andere zijde van Sion (ten

zuiden van de Geënnomvallei); ik geloof dat het boze geesten waren; ook nabij de tempel stegen

uit de aarde vele andere gedaanten omhoog en daaronder waren er verscheidene, gelijkend op

gevangenen die zich aan hun kluisters voortsleepten. Ik weet niet meer of al deze laatste

verschijningen ook boze geesten waren, dan wel zielen die op aardse plaatsen verbannen waren en

nu misschien naar het voorgeborchte gingen, dat de Zaligmaker door zijn terdood-veroordeling

opende. Men kan geen volkomen verklaring geven van dergelijke zaken; men wil de onwetenden

niet ergeren, doch men voelt deze dingen, wanneer men ze ziet en dan rijzen iemand de haren

te berge. Het was een moment van ontzetting.

       

Ik meen dat ook Johannes daar iets van gezien moet hebben, want later hoorde ik hem daar gewag

van maken. Allen die nog niet geheel bedorven en verloren waren, voelden met diepe schrik het

ontzettende van deze ogenblikken, doch bij de bozen veroorzaakte dit aanvoelen een wilde

opflakkering van hun haat en woede.

 

S. 38

Toen scheurde de hogepriester zijn klederen en zeide: Hij heeft God gelasterd! Waartoe hebben

wij nog getuigen nodig? Zie, nu hebt gij de godslastering gehoord. Wat dunkt u? Zij

antwoordden en zeiden: Hij is des doods schuldig. (Mat. 26:65/66).

 

De hogepriester scheurde zijn klederen en zeide: Waartoe hebben wij nog getuigen nodig? Gij

hebt de godslastering gehoord: wat is uw oordeel? En zij allen veroordeelden Hem als des

doods schuldig. (Mar. 14:63/64).

 

Referentie

 

Wie de Naam des Heren lastert, zal zeker ter dood gebracht worden: de gehele vergadering zal

hem stenigen: zowel een vreemdeling als een geboren Israëliet, zal, wanneer hij de Naam

lastert, ter dood gebracht worden. (Lev. 24:16).

 

Als in een helse vervoering greep Kajafas nu de zoom van zijn staatsiemantel (1), doorsneed hem

met een mes en scheurde hem met een snerpend gesis, terwijl hij met luide stem uitriep: “Hij heeft

God gelasterd, wat hebben wij nog van getuigen nodig? Gij hebt nu zelf allen de godslastering

gehoord. Wat dunkt u daarvan?” Toen stonden al de aanwezigen op en riepen met een

verschrikkelijke stem: “Hij is de dood schuldig, Hij is de dood schuldig!” (2) Dit godslasterlijk

vonnis was het hoogtepunt van de woede der hel in dit huis deze nacht. De vijanden van Jezus

waren, evenals hun vleiers en hondse kruiperige dienaren als in een duivelse trance, als van satan

bezeten (3). Het was als riep de duisternis haar zegepraal over het licht uit. Alle aanwezigen, die 

nog niet tot in de laatste vezel van hun wezen bedorven waren, werden door zulk een huivering

aangegrepen dat velen zich omhulden in hun mantels en wegslopen. De minder perverse getuigen,

die hun rol uitgespeeld hadden, verlieten eveneens met verontrust geweten het gerechtshuis. De

slechtsten gingen slenterend rond het vuur in het voorhof, waar hun een fooi ter hand gesteld werd,

waarmee zij konden smullen en zuipen. De hogepriester in de zaal zei nu tot de gerechtsdienaren:

“Ik lever u die Koning over, bewijst die godslasteraar de eer die Hij verdient!” Toen begaf hij zich

met de raadsleden uit de gerechtszaal in de ronde raadszaal achter de rechterzetel, waarin men

van hier uit niet kon zien.

       

In zijn diepe smart dacht Johannes aan de Moeder van Jezus; hij wilde voorkomen dat zij de

verschrikkelijke tijding op een nog grievender wijze, wellicht uit de mond van een vijand zou

vernemen. Hij wierp dus nog eerst een weemoedige blik op de Heiligste der Heiligen, als wilde hij

zeggen: “Meester, Gij weet wel waarom ik heenga!” Dan ijlde hij uit het gerechtshuis naar de

Heilige Maagd (in de woning van Marta en Lazarus),  alsof hij door de Heer zelf gezonden was.

Petrus echter was door droefheid, angst en vermoeienis overmand en dit maakte hem nog

gevoeliger voor de vinnige koelte van de naderende morgen. Hij verborg zijn vertwijfeling en

droefheid, zo goed als hij kon, en ging vreesachtig bij de vuurgroef neerhurken, waaromheen 

allerlei gespuis stond en zich verwarmde. Hij wist niet meer wat hij deed, doch hij kon van

zijn goddelijke Meester niet weg.

       

Commentaar:

       

1) Kajafas scheurde zijn mantel. Het scheuren van zijn kleren behoort tot de tekenen van rouw.

Men gaf er zijn spijt, droefheid en rouw, doch ook verontwaardiging door te kennen. Dit teken

was gebruikelijk in het hele oosten; het bestond reeds ten tijde van Jakob en in Jezus tijd was het

nog onverzwakt in zwang. Het is een spontane uiting van een plots veroorzaakte droefheid. Later

regelden en bepaalden de rabbijnen het gebruik er van door allerlei voorschriften, waardoor dit

gebaar zijn spontaan en oorspronkelijk karakter verloor; het werd een stroeve, dode ceremonie.

Bij het horen van een godslastering was het aanbrengen van een scheur in zijn kleed

verplichtend en in dit geval werd ze niet meer hersteld.

       

2) Hij is de dood schuldig! De rabbijnen hadden 18 voorwaarden geformuleerd, die verwezenlijkt

moesten zijn, eer een doodvonnis geldig kon uitgesproken worden. Men vindt deze opgesomd in 

D.B.Jugement,k.1845. In Jezus proces was geen enkele van deze 18 voorwaarden vervuld.

       

3) Hierbij maakt Brentano de volgende aantekening: Misschien worden deze kruiperij en vleierij

der gerechtsdienaren verbeeld door die hondse figuren, waarvan Katarina de betekenis

vergeten was, en die in vele aanwijzingen ingingen.

 

 

Bespotting van Jezus in het gerechtshuis van Kajafas (Mat. 26:67/68)

(Mar. 14:65) (Luc. 22:63/65).

 

S. 39

Terwijl Kajafas, Jezus prijsgevend, met zijn raad de gerechtszaal verliet, stortte de troep van de

aanwezige ellendelingen zich als een getergde wespenzwerm woedend op de Heer. Tot op dit

ogenblik hadden Hem twee van de eerste vier gerechtsdienaren bij de koorden vastgehouden. De

twee andere hadden zich verwijderd voor het begin van het verhoor om met anderen van plaats

te wisselen. Reeds gedurende het getuigenverhoor hadden de gerechtsdienaren en enige

andere booswichten hele lokken van Jezus hoofdhaar en baard pijnlijk uitgerukt. Sommige goede

mensen raapten die heimelijk op, zoveel als zij konden en maakten zich er mee uit de voeten; later

echter konden zij die niet terugvinden, ze waren verdwenen. Onder het verhoor had het daar 

verzamelde gepeupel Jezus ook reeds in het aangezicht gespuwd, Hem vele malen met vuisten

geslagen, met stokken gestoten en gestoken met priemen. Dit waren stokken met aan het einde

een stekelige kolf of kop. Doch daar men Hem nu gans aan hun willekeur had overgeleverd,

werkten zij hun woede en boosheid op een onzinnige wijze aan de arme Jezus uit; zij zetten Hem op

het hoofd de ene na de andere, verscheidene kronen, die van stro of boombast gevlochten

waren en waaraan zij verschillende vormen gaven, volgens de bespotting die zij Hem wilden

aandoen. Even daarna sloegen zij die telkens weer af met andere boosaardige spotwoorden. Nu eens

zeiden zij: “Zie! Daar is nu Degene die meer is dan Salomo!” Of nog: “Daar hebben wij nu de

koning die een bruiloftsmaal aanricht voor zijn zoon!” En zo dreven zij in Hem de spot met alle 

eeuwige waarheid, die Jezus tot zaligheid van de mensen in waarheid en gelijkenis gesproken had.

En terwijl zij Hem aldus op de schandelijkste wijze verguisden, hielden zij niet op Hem met vuisten

en stokken te slaan, heen en weer te stoten en Hem walgelijk in het aangezicht te spuwen.

       

Eindelijk vlochten zij nog een kroon van dik tarwestro, van het soort dat in dat land daar groeit,

en na Hem nog eerst zijn naadloos geweven kleed te hebben uitgetrokken en een hoge muts, bijna

gelijk een tegenwoordige bisschopsmijter op het hoofd te hebben gezet, plaatsten zij de kroon

daarboven (1). Jezus had nu niets meer aan dan zijn lendendoek en zijn schouderkleed, dat zijn borst

en rug bedekten (scapulier), maar ook dit laatste kleed rukte men Hem af en gaf het niet meer

terug. (Jezus zal het achteraf toch terug hebben gekregen, want later wordt Hij er nog eens

van beroofd).

 

Toen spuwden zij Hem in het aangezicht en sloegen Hem met vuisten; anderen sloegen Hem in

het gelaat en zeiden: Profeteer ons, Christus, wie is het, die u geslagen heeft? (Mat. 26:67/68).

       

En sommigen begonnen Hem te bespuwen en zijn gelaat te bedekken en Hem met vuisten te slaan

en tot Hem te zeggen: Profeteer nu! En de dienaars sloegen Hem in het gelaat. (Mar. 14:65).

 

En de mannen, die Hem vasthielden, bespotten Hem en sloegen Hem; en zij wierpen een doek

over zijn hoofd en vroegen en zeiden: Profeteer, wie is het, die U geslagen heeft? En nog

meer lasterlijke taal spraken zij tegen Hem. (Luc. 22:63/65).

 

Referentie

 

Mijn rug heb ik gegeven aan wie sloegen, en mijn wangen heb ik gegeven aan wie mij de baard

uittrokken; mijn gelaat heb ik niet verborgen voor smadelijk speeksel. (Jes. 50:6).

 

Vervolgens hingen zij om zijn schouders een oude gescheurde soldatenmantel, die van voren

nauwelijks tot zijn knieën reikte en legden Hem een lange, ijzeren ketting om de hals, die als een

stool op de borst gekruisd was en van de schouders tot op de knieën neerhing. Aan elk einde van

de ketting was een grote, stekelige, zware ijzeren ring die Hem bij het gaan en vallen de knieën

smartelijk verwondden. Na Hem een rietstok in de handen gedrukt te hebben, bonden zij deze

weer voor de borst tezamen en bedekten nu zijn mishandeld heilig aangezicht met het afschuwelijk

uitwerpsel van hun onreine monden. Zijn haar en baard, geheel verward, zijn borst en heel het

bovengedeelte van de spotmantel hingen vol snot en spog in al de kleuren die doen walgen. Zij

bonden Hem een vuile vod voor de ogen, sloegen Hem met vuisten en stokken en schreeuwden:

“Grote Profeet, raad nu eens wie van ons U geslagen heeft!” Doch Jezus antwoordde niet,

bad inwendig voor hen, zuchtte en liet zich slaan.

 

Commentaar:     

       

1) Kronen van stro en bast gevlochten. In Notre Dame te Parijs wordt een kroon of brede band,

gemaakt van een soort biezen, vereerd als de doornenkroon van Christus. Er zijn geen doornen

aan, maar er zijn er aan geweest, beweert men. Als men bij onze zienster zal lezen hoe soldaten

Jezus doornenkroon van doorntakken vlochten, terwijl men Hem hier bij Kajafas een muts opzet en

een strokrans of -kroon er boven, vraagt men zich onwillekeurig af, of het niet de laatste strokrans

is, die langs omwegen te Parijs is terecht gekomen. Deze voorname relikwie, die groot aanzien

genoot en als authentiek beschouwd werd, werd aan koning Lodewijk XI geschonken als

vergelding voor bewezen diensten of gunsten. Ons vermoeden is te meer gerechtvaardigd, daar

deze kroon een doorsnede heeft van 21 centimeter, te groot bijgevolg voor een gewoon

mensenhoofd, al zou dit ook dik zijn, maar gepast voor een hoofd, waarop reeds een dikke muts

gezet zou zijn. Ook was zo’n zwakke kroon niet geschikt om, zoals verondersteld wordt, takken

van de Christusdoornboom in gebogen stand te houden. Hierom wordt de echtheid van de

relikwie door menigeen in twijfel getrokken. Het verhaal van Katarina Emmerick brengt ons

misschien op de echte oorsprong en betekenis van deze relikwie (afb. in D.B.Couronne). De oude

soldatenmantel die Jezus in de bespotting omgehangen werd, was de Chlamis, die reeds genoemd

is in S.32.

 

S. 40

Aldus mishandeld, onkennelijk gemaakt, bezoedeld en als een spotkoning met een mantel

omhangen, sleepten zij Hem bij de kettingen vooruit naar de achterste raadzaal. (Al het

voorgaande was gebeurd in de gerechtszaal, nadat het Sanhedrin zich had teruggetrokken in de

raadzaal). Hier waren alle raadsheren vergaderd. De beulen stieten Hem met voeten en met

knotsen onder spotgeschreeuw voor zich uit en riepen: “Vooruit met de strokoning; Hij moet

zich met al de onderscheidingstekenen en huldebewijzen die wij Hem gegeven hebben, ook aan de

raad laten zien. En toen zij binnenkwamen in de zaal waar vele leden van de raad en ook Kajafas

nog op een halfcirkelvormige verhoging zaten, begon er een nieuwe versmading doorspekt met de

gemeenste schimpscheuten en heiligschendend toespelingen op allerhande heilige gebruiken en 

handelingen. Zoals zij Hem bij het bespuwen en bevuilen met slijk toegeschreeuwd hadden: “Daar

hebt Gij uw zalving tot koning en tot profeet!”, zo dreven zij hier de spot met de zalving van

Magdalena en met het doopsel: “Hoe! Riepen zij honend, durft gij zo vuil voor de hogeraad te

verschijnen?” Anderen wilt gij steeds reinigen en zelf zijt gij niet rein, maar wacht, nu zullen wij

U eens wassen!” Hierop haalden zij een bekken met troebel en smerig rioolwater met een

walgelijke grove vod er in en wreven Hem hiermee over het aangezicht en over de schouders,

alsof zij Hem wilden reinigen, maar in werkelijkheid om Hem eerst echt te bevuilen. Dit wassen

ging gepaard met honen, stoten en schimpen, waarbij zij de tong tegen Hem uitstaken, Hem

knielend begroetten of zich met hun achterlijf naar Hem toe keerden. Aan het einde van deze

spotternij goten zij de gehele inhoud van de bekken over zijn aangezicht met deze smaadwoorden:

“Hier heb Je kostbare zalf, hier heb Je nu narduswater ten prijze van 300 denariên , hier krijg

Je je doop met water uit de vijver Betesda!”

       

Tegen hun bedoeling stelde deze laatste beschimping Hem gelijk met het paaslam. Deze

offerlammeren immers, die heden geslacht moesten worden, werden een eerste maal grofweg

gewassen in de vijver bij de Schaapspoort en vervolgens in de vijver Bethesda, ten zuidoosten

van de tempel, waar zij een tweede ceremoniële besprenkeling ondergingen, alvorens in de tempel

tot paasmaalspijs geslacht te worden. (Men mag, meen ik, dit zo verstaan, dat de lammeren

besprenkeld werden met water uit de vijver, zonder dat zij naar en tot de vijver gedreven

hoefden te worden). Met deze woorden zinspeelden zij eigenlijk op de achtendertig-jarige zieke,

die Jezus bij de vijver Bethesda genezen had, want deze man heb ik toen daar ook gewassen of

gedoopt zien worden. Ik zeg “gewassen of gedoopt”, omdat op dit ogenblik de toen verrichte 

handeling mij niet meer duidelijk voor de geest staat (K.49/50).

       

Nu sleepten en sleurden zij Jezus onder slagen en stoten in de kring van de nog vergaderde raad,

die Hem eveneens op beschimping en hoon onthaalden. Ik zag geheel deze zaal vol

verbitterde, grimmige duivelse gestalten; het was een duister, verward, huiveringwekkend gedoe,

maar daartussen zag ik de mishandelde Jezus dikwijls met licht en glans omstraald, sinds Hij

gezegd had dat Hij de Zoon van God is. Ook vele aanwezigen schenen dit inwendig in mindere of

meerdere mate te bemerken of er iets van te vermoeden, tenminste door de benauwende

indruk die zij kregen dat al die smaad en hoon Hem zijn onuitsprekelijke waardigheid niet konden

benemen. Bij Jezus verbitterde vijanden evenwel beantwoordde aan het licht dat (voor mij) sterker

uit Jezus straalde, slechts een heviger opwelling van woede. Op mij echter maakte dat glorielicht

zulk een indruk dat het mij toescheen dat zij zijn aangezicht om geen andere reden bedekt hielden, 

dan omdat de hogepriester na de woorden van Jezus “Ik ben het”, zijn blik niet meer kon verdragen.

       

 

Petrus verloochent zijn Meester (Mat. 26:29/75) (Mar. 14:66/73) (Luc. 22:55/62)

(Joh. 18:15/18) (Joh. 18:24/27).

 

S. 41 

Toen Jezus op plechtige toon gezegd had: “Ik ben het”, en Kajafas bij die woorden met

gehuichelde verontwaardiging zijn kleren stukreet en de uitroep van de rechters “Hij is de dood

schuldig”, zich vermengde met het vreselijke getier van het gepeupel in de zaal en in het voorhof,

toen de hemel der gerechtigheid zich boven Jezus hoofd geopend en de hel haar razernij

uitgespuwd had, toen de graven de gevangen geesten vrijgelaten hadden en op alles angst en

huivering woog, konden Petrus en Johannes het hier in de zaal niet langer uithouden. Al te veel

hadden zij geleden bij het aanschouwen van de wrede mishandelingen tegen hun Meester; zij

hadden dit alles passief, weerloos, zwijgend moeten aanzien zonder zelfs een zucht te kunnen lozen

uit vrees zichzelf te verraden. Tegelijk met vele andere getuigen van dit ontzettend schouwspel die

het huis verlieten, spoedde Johannes zich naar het verblijf van de Moeder van Jezus, die zich met

de andere heilige vrouwen in het huis van Marta bevond, niet ver van de Hoekpoort van

Jeruzalem. Hier immers was een aanzienlijk gebouw Lazarus eigendom. Petrus echter kon van zijn

goddelijke Meester niet scheiden, zo groot was zijn liefde; slechts met de grootste moeite kon hij

zijn gevoelens beheersen; hij weende overvloedig, maar verborg zijn tranen zo goed als hij kon.

(Het voorgaande is een inleiding op Petrus verloochening en een herhaling van S.38).

 

       

Daar hij niet in de rechtszaal wilde blijven, omdat zijn temperament hem verraden zou, en daar hij

zich ook nergens anders heen kon wenden zonder de aandacht op zich te trekken, ging hij in het

atrium in de hoek bij het vuur, waar soldaten en allerlei mensen samenstanden. Dezen gingen af

en toe deelnemen aan de bespotting van Jezus en maakten dan daarover hun gemene, boze

opmerkingen.

 

Petrus zat buiten in de hof en er kwam een slavin naar hem toe, die zeide: Ook gij waart bij Jezus,

de Galileeër. Maar hij loochende het ten aanhoren van allen en zeide: Ik weet niet, wat gij zegt.

Toen hij naar het portaal ging, zag een andere hem en zij zeide tot hen, die daar waren: Die man

was bij Jezus, de Nazoreeër. En wederom loochende hij het met een eed: Ik ken de mens niet.

Even later kwamen zij, die daar stonden, naar Petrus toe en zeiden: Waarlijk, ook gij behoort tot

hen, want ook uw uitspraak verraadt u. Toen begon hj zich te vervloeken en te zweren: Ik ken de

mens niet. En terstond kraaide een haan. En Petrus herinnerde zich het woord, dat Jezus gesproken

had: Eer de haan kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen. En hij ging naar buiten en weende

\bitter. (Mat. 26:69/75).

 

En terwijl Petrus beneden in de hof was, kwam daar één der slavinnen van de hogepriester. En toen

zij Petrus zag, terwijl hij zich warmde, keek zij hem aan en zeide tot hem: Ook gij waart bij die

Nazarener, bij Jezus! Maar hij loochende het en zeide: Ik weet niet en begrijp niet, wat gij zegt. En

hij ging naar buiten, naar het voorportaal. En toen de slavin hem in het oog kreeg, begon zij

opnieuw tot de omstanders te zeggen: Die man behoort tot hen. Maar hij loochende het wederom.

En even later zeiden de omstanders weer tot Petrus: Inderdaad, gij behoort tot hen; want gij zijt ook

een Galileeër. Maar hij begon zich te vervloeken en te zweren: Ik ken die mens niet, over wie gij

spreekt. En terstond kraaide de haan voor de tweede maal. En Petrus herinnerde Zich het woord,

dat Jezus tot hem gesproken had: Eer de haan tweemaal gekraaid heeft, zult gij Mij driemaal

verloochenen. En hij begon te wenen. (Mar. 14:66/72).

 

Toen zij een vuur hadden aangelegd, midden in de hof, en bij elkander zaten, ging Petrus tussen hen

in zitten. En bij het licht van het vuur zag een slavin hem zitten en zij keek hem scherp aan en zeide:

Ook die was bij Hem! Maar hij loochende het en zeide: Vrouw, ik ken Hem niet! En even daarna

zag een ander hem en zeide: Ook gij behoort tot hen! Maar Petrus zeide: Mens, ik niet! En ongeveer

een uur later verzekerde een ander en zeide: Inderdaad, ook die man was bij Hem, want hij is een

Galileeër! Maar Petrus zeide: Mens, ik weet niet, wat gij zegt! En terstond, terwijl hij nog sprak,

kraaide een haan. En de Here keerde Zich om en zag Petrus aan. En Petrus herinnerde zich het

woord des Heren, hoe Hij tot hem gezegd had: Eer de haan heden kraait, zult gij Mij driemaal

verloochenen. En hij ging naar buiten en weende bitter. (Luc. 22:55/62).

 

De slavin dan, die portierster was, zeide tot Petrus: Gij behoort toch ook niet tot de discipelen van

deze mens? Hij zeide: Ik niet! De slaven en de dienaars stonden zich te warmen bij een kolenvuur,

dat zij aangelegd hadden, want het was koud, en ook Petrus stond zich bij hen te warmen.

(Joh. 18:17/18).

 

En Simon Petrus stond zich te warmen. Zij zeiden dan tot hem: Gij behoort toch ook niet tot zijn

discipelen? Hij ontkende het en zeide: Ik niet! Eén der slaven van de hogepriester, een verwant van

hem, wiens oor Petrus had afgeslagen, zeide: Zag ik u niet in de hof met Hem? Petrus dan

ontkende het wederom en terstond daarop kraaide een haan. (Joh. 18:25/27).

 

Referentie

 

Wat betreft uw verzoek om een geest van herinnering, antwoord ik je: Heb je niet gehoord hoe

vergeetachtig ik was? Ik mag dan volledig zijn onderwezen in de weg van God en had een eed

gezworen te verdragen en te sterven met God, maar ik ontkende de waarheid toen ik werd

ondervraagd door een vrouw. En waarom? Omdat God mij aan mezelf had overgelaten, en omdat ik

mezelf niet kende. Maar wat deed ik toen? Toen dacht ik echt na wie ik was, en ik was in mezelf

niets. Toen stond ik op en rende naar de waarheid, naar God, en Hij maakte zulk een indruk aan

herinnering van Zijn naam op mijn hart dat ik hem nooit meer zou kunnen vergeten, hetzij in

het gezicht van tirannen hetzij bij foltering of bij dood. (IV Bir. 5:7/13).

 

Petrus bewaarde het zwijgen, doch reeds zijn deernis met Jezus en de diepe droefheid die op zijn

aangezicht te lezen stond, maakten hem verdacht bij de vijanden van Jezus. Nu kwam ook de

portierster bij het vuur. Daar Jezus en zijn leerlingen het voorwerp waren van al hun gesprekken

en spotternijen, mengde zij zich daarin met de allure van een vrijpostige deerne en Petrus

bemerkend, zag zij hem strak aan en zei: “Ge zijt waarachtig ook één van de leerlingen van die

Galileeër. Petrus schrok op, geraakte in verwarring en vrezend door die ruwe koelies mishandeld te

worden, protesteerde hij: “Vrouw, ik ken Hem niet, wat bedoelt ge? Ik weet niet wat ge wilt!”

 

S. 42

Nu stond Petrus op en, om uit dit gezelschap weg te geraken, verliet hij het atrium en op dit

ogenblik kraaide de haan buiten de stad. Ik herinner mij niet hem gehoord te hebben, maar ik

voelde duidelijk: nu kraait de haan buiten de stad. Bij de poort van het atrium trok Petrus de

aandacht op zich van een andere dienstmeid, die hem eveneens onbeschaamd in het gelaat keek en

tot enigen die daar samenstonden zei: “Kijk, die daar is ook bij Jezus van Nazaret geweest.” En nu

vroegen ook sommige van de omstaanders: “Ben jij een leerling van Hem geweest?” Dit

bracht Petrus in nog grotere verlegenheid en verwarring en zijn woord plechtig benadrukkend

antwoordde hij: “Geenszins! Dat ben ik niet geweest; die mens is mij vreemd, ik ken Hem niet!”

       

Nu ijlde Petrus over het binnenplein naar het voor- of buitenplein (buitenplaats), om enige

bekenden die hij daar over de muur van dat plein zag kijken, te waarschuwen (1). Hij weende en

zijn angst en droefheid omwille van Jezus waren zo groot, dat het hem om zo te zeggen ontging dat

hij Jezus verloochend had. Dat buitenplein was vol volk, ook met vrienden van Jezus, aan wie men

geen verdere toegang verleende, maar Petrus liet men buitengaan. Sommigen van hen klauterden

zelfs op de muur om iets over Jezus te vernemen. Petrus vond daar een hele groep leerlingen van

Jezus, die door angst en kommer om Jezus uit de spelonken van de berg Hinnom (ten zuiden

van het Ge-Hinnom-dal) naar hier gedreven waren. Zij kwamen aanstonds op Petrus toe en

bestormden hem onder tranen met allerhande vragen. Zijn verwarring en vooral zijn vrees zich te

verraden waren zo groot dat hij hun met slechts enkele woorden de raad gaf zich van hier te

verwijderen, omdat er hier gevaar was voor hen. Hij wendde zich van hen af en dwaalde enige

tijd treurig rond, terwijl de leerlingen de stad onmiddellijk weer verlieten. Zij behoorden tot de

oudste leerlingen en waren wel ten getale van zestien en onder hen waren Bartolomeus,

Natanael, Saturninus, Judas Barsabas, Simeon die later bisschop van Jeruzalem werd, Zacheus en

Manahem, de profetische en blindgeboren jongeling (van Korea), die door Jezus genezen was (2).

       

Nergens kon Petrus enige rust vinden. Zijn liefde tot Jezus dreef hem weer naar de binnenplaats die

het gerechtshof omgaf. Men liet hem weer binnen, omdat Jozef van Arimatea en Nikodemus

geheel in het begin de toegang voor hem bekomen hadden. Hij ging echter nog niet terstond in het

voorhof of atrium voor de rechtszaal terug, maar hij richtte zijn schreden verder langs de lange

(rechter-) zijde van het rechtshuis, naar de ingangdeur van de ronde raadszaal, die achter de

rechtszaal gelegen was en waar het rot Jezus reeds aan het beschimpen en rondsleuren was (3).

       

Petrus naderde vreesachtig tot de deur en, ofschoon hij aanstonds voelde dat men hem verdacht

en in de gaten hield, dreef zijn ongerustheid en kommer om Jezus hem toch tot in de deur tussen

het gepeupel dat naar de bespotting toekeek. Juist op dit ogenblik sleepte men Jezus met de kroon

van stro op het hoofd voor de raadsleden de zaal rond. Jezus zag Petrus zeer ernstig en

waarschuwend aan, zodat deze bij het zien van zijn mishandelde Meester als verpletterd was van

smart. Daar hij echter zijn vrees nog niet te boven was gekomen, en bovendien één van de

omstanders hoorde zeggen: “Wat is dat voor een kerel?”, ging hij weer uit de deur weg op het

plein. Hij was zo bedroefd en van angst en medelijden zo van streek, dat hij zich slechts aarzelend 

van de deur verwijderde. Bemerkend dat men hem hier nog altijd in het oog hield, begaf Hij zich

nu weer in het atrium, naderde tot het vuur en bleef daar enige tijd neergehurkt. Enigen die hem op

het plein gezien en zijn verwarring bemerkt hadden, traden hier ook weer op hem toe en knoopten

een gesprek met hem aan, waarin zij Jezus en zijn werking keer op keer hekelden en versmaadden.

Eén van hen sprak: “Ik zie dat gij tot zijn aanhang behoort, gij zijt een Galileeër; ik bemerk het aan

uw tongval; hij verraadt u!” Toen Petrus ontwijkend antwoordde en zich daarna verwijderen wilde,

trad hem een broer van Malchus in de weg, die hem zei: “Hoe! Gij hier! Heb ik u niet in de

Olijfhof gezien? Hebt gij mijn broer niet verwond aan het oor?” Petrus werd nu bijna uitzinnig van

angst en, om zich van die man te ontdoen, begon hij met de kracht van zijn driftig temperament te

vloeken en te zweren dat hij die Galileeër geenszins kende en hij liep uit het atrium naar het 

binnenplein dat het huis omgaf. Op dit ogenblik kraaide de haan voor de tweede maal en leidde men

ook Jezus uit de ronde zaal over het binnenplein neerwaarts naar de kerker onder de ronde

raadszaal. Jezus wendde zich in het voorbijgaan naar Petrus en zag hem aan met een blik vol

droefheid en erbarmen. Nu vielen met een vreselijk geweld de woorden van Jezus Petrus te

binnen: “Voor de haan tweemaal kraait, zult gij mij driemaal verloochenen”, en ze

verpletterden hem bijna het hart.

       

In zijn kommer en angst was Petrus zijn vermetele belofte, die hij zijn goddelijke Meester op de

weg naar de Olijfhof gedaan had: liever te sterven dan Hem te verloochenen, en de daarop gevolgde

waarschuwing van Jezus, geheel vergeten. Maar bij deze aanblik van Jezus ontwaakte in zijn ziel

het verbrijzelend gevoel van zondeschuld: hij had gezondigd, ontzettend gezondigd tegen zijn

Meester, terwijl Deze voor hem mishandeld en onrechtvaardig ter dood veroordeeld werd, zwijgend

het verschrikkelijkste lijden onderging en hem nog kort te voren zo bezorgd had gewaarschuwd.

Bijna zinneloos van berouw ijlde hij naar het buitenplein van het gerechtshuis en zijn hoofd

bedekkend begon hij hevig te wenen. Nu vreesde hij niet meer aangesproken te worden; nu

was hij bereid aan iedereen te zeggen wie hij was en welk een verschrikkelijk kwaad zijn

geweten bezwaarde. Wie verstout zich te beweren dat hij, in dezelfde omstandigheden, in hetzelfde

gevaar, in dezelfde benauwdheid en verwarring, in dezelfde strijd tussen liefde en vrees, wie, die

even vermoeid is als Petrus, even overwaakt en opgejaagd, half zinneloos van smart over zulk een

opeenvolging van treurige voorvallen, wie met een even kinderlijk en tegelijk voortvarend

temperament als Petrus, verstout zich te beweren dat hij sterker en trouwer zou zijn geweest als

hij? De Heer liet hem aan zijn eigen krachten over en dan was hij zwak, gelijk allen het zijn die de

waarschuwing van Jezus verwaarlozen: “Waakt en bidt, dat gij niet valt in bekoring!”

       

Commentaar:

       

1) Petrus zag bekenden over de muur van de voor- en ook binnenplaats kijken. Uit de

archeologische vondsten blijkt dat de westelijke wand van deze pleinen door een verticaal

gehouwen rotsmuur gevormd was van 3,50 meter hoog. De heuvelhelling viel opeens steil neer.

Uit de natuur der zaak en uit de Joodse wetgeving volgt dat op de rand van de rots, die opeens

neervalt, een muurtje gestaan moet hebben om het neerspringen of afvallen te verhinderen. Wij

kunnen er een hoogte van anderhalve meter aan toekennen, zodat het mogelijk was over deze

leuningmuur te kijken of er op te klauteren en het binnenplein of voorplaats te zien.

       

2) Bij deze passage plaats Brentano zelf een verwijzing naar zijn aantekeningen op 11 oktober

1822, een Vrijdag, zelfde dag als 20 Tisri van Jezus tweede leerjaar, zegt hij. De genezing

geschiedde in een stadje waar Jezus de sabbat vierde, anderhalf uur ten zuidoosten van Silo.

Zie H.57, waar men het verhaal van die genezing vindt en onze lokalisering en

vereenzelviging van Korea met el-Mughaïr.

       

3) Het grondplan van Kajafas gerechtshof naziend (S.29), kan men zich de ontmoeting van Jezus

met Petrus levendig voorstellen. Petrus doolde verloren op het binnenplein rond. Jezus daalde een

trap [14] af, uit de raadzaal naar het binnenplein, waar Hij Petrus bemerkte en vermanend

aanzag, om zich dan links te wenden en in de kerker af te dalen.

 

 

Maria in het rechtshuis van Kajafas.

 

S. 43

De Heilige Maagd maakte in de geest alles met Jezus mee. Voortdurend wist en voelde en leed zij

alles in inwendige aanschouwing wat Hem overkwam. Ook zij bad, gelijk Hij, onophoudelijk voor

zijn beulen. Doch haar moederhart bad ook voortdurend tot God dat Hij deze zonden toch niet

zou laten geschieden en die pijnen van haar allerheiligste Zoon afwenden zou. Ook bezielde haar

voortdurend een onweerstaanbaar verlangen zo dicht mogelijk bij haar mishandelde Zoon te zijn.

Toen nu Johannes, na de verschrikkelijke uitroep “Hij is de dood schuldig!”, uit het voorhof van

het rechtshuis van Kajafas naar Maria gegaan was, zij bevond zich toen te Jeruzalem in het huis van

Lazarus, niet ver van de Hoekpoort, en toen hij haar het vreselijk lijden van Jezus

boodschapte en zo de juistheid bevestigde van haar ononderbroken inwendige beschouwing van

Jezus onmenselijk lijden, stortten zij samen hun hart in tranen uit en Maria gaf hem haar verlangen

te kennen om met Magdalena, die als buiten zichzelve was van smart, en met enige andere

heilige vrouwen in de nabijheid van haar lijdende Jezus gebracht te worden. Johannes die zijn

Meester alleen verlaten had om haar te troosten, haar die na Jezus hem het dierbaarst was, bracht de

allerheiligste Maagd uit het huis in de maanverlichte straten. De heilige vrouwen steunden en

geleidden haar tussen zich; zij ontmoetten nog vele mensen die zich huiswaarts spoedden.

Magdalena die zich van angst en droefheid de handen wrong, ging met waggelende schreden naast

de andere vrouwen; zij vormden een aaneengesloten groep en waren alle gesluierd. Af en toe

stonden zij stil om door luid geween en gesnik lucht te geven aan hun droefheid, doch juist

hierdoor trokken zij de aandacht op zich van groepen voorbijgaande vijanden van Jezus, en

hun smart werd dan telkens vernieuw, als zij van hen bittere smaadwoorden tegen de Heer te

horen kregen, die met opzet gesproken werden om hen in het hart te treffen.

       

Maria was in voortdurende beschouwing van het lijden van haar goddelijke Zoon; zij bewaarde dit

in haar hart en leed in stilte met Hem en zwijgend zoals Hij. Zij viel meermalen in bezwijming in

de armen van haar begeleidsters. Toen zij eens op deze manier bewusteloos geworden was onder

een boog of poort van de binnenstad, waardoor de weg hen voerde, gingen onder dezelfde boog

enige goede mensen door de poort, die op weg naar huis onder elkaar hun spijt uitdrukten over de

gebeurtenissen in het huis van Kajafas. Zij naderden tot de heilige vrouwen en toen zij de

Moeder van Jezus herkenden, hielden zij stil en groetten haar met de woorden: “Ach!

Ongelukkigste der moeders, allertreurigste Moeder, smartvolle Moeder van de Allerheiligste

Israëls!” (Een gewone, geen theatrale deelneming in de mond van oosterlingen). Maria herkreeg het

bewustzijn en dankte hen hartelijk voor de troostwoorden, die zij haar toegesproken hadden en de

heilige vrouwen zetten met verhaaste schreden hun treurige tocht voort.

 

S. 44

Toen zij bij het huis van Kajafas gekomen waren (het stond met zijn achterkant naar het noorden, uit

welke richting de Heilige Vrouwen kwamen), bracht de weg hen aan de kant die tegenover de

ingang is en waar slechts een enkele muur het gebouw insluit, terwijl hij aan de kant van de ingang

door twee muren (en poorten) en over twee pleinen loopt (voor- en binnenplein).

       

Hier (aan de noordkant) trof een nieuwe smart de Moeder van Jezus en haar gezellinnen, want zij

moesten hier voorbij een effen, verheven plaats passeren, waarop men onder een licht tentdak bij

fakkellicht het kruis van Christus aan het bereiden was. Zodra namelijk Judas vertrokken was om

zijn snood verraad te volvoeren, hadden Jezus vijanden bevolen een kruis voor Hem in gereedheid

te brengen. Hun plan immers was om, indien men er in slaagde Hem gevangen te nemen, het

vonnis van Pilatus zonder vertraging ten uitvoer te brengen. Zij wilden inderdaad de Heer zeer

vroeg voor zijn rechterstoel sleuren en zij verwachtten niet dat het geding op zo’n lange baan

geschoven zou worden. Wat de kruisen voor de beide moordenaars betreft, deze waren door de

Romeinen reeds in gereedheid gebracht.

       

De kruisbereiders vervloekten en verwensten Jezus, daar zij om zijnentwil overwerk in de nacht

moesten verrichten en hun smaadwoorden doorboorden het hart van de smartvolle Moeder. Ook

door elke bijl- en hamerslag werd het diep getroffen. En toch bad zij voor deze ongelooflijke

verblinde mensen die onder het braken van verwensingen het werktuig van hun verlossing en

van de marteldood van haar Zoon bereidden.

       

Wanneer zij nu achter het huis om, op het buitenplein gekomen waren, ging Maria, omgeven door

de heilige vrouwen en Johannes in een hoek onder de poort tussen de twee pleinen staan. Haar

gefolterde ziel vertoefde gedurig bij Jezus. Maria smachtte naar het opengaan van de poort en

hoopte binnen te geraken door de bemiddeling van Johannes. Zij voelde wel dat slechts deze

poort haar scheidde van haar goddelijke Zoon, die bij het tweede hanengekraai uit het huis naar de

kerker onder het huis was overgebracht. Eindelijk ging de deur open. Onder de eersten die

buitenkwamen bevond zich Petrus. Hij snelde met uitgestrekte armen, met omhuld hoofd en met

de ogen vol tranen hen tegemoet. Bij het maan- en fakkellicht herkende hij onmiddellijkJohannes

en de Heilige Maagd en het was hem alsof zijn geweten, dat door de blik van de Zoon reeds 

opgeschrikt was, hem nu ook dreigend tegendraads in de persoon van de Moeder. Ach, hoe sneed

hem de vraag van Maria door de ziel: “Ach Simon, hoe is het gesteld met Jezus, mijn Zoon?”. Toen

riep Petrus zuchtend en jammerend uit: “Ach moeder, spreek niet tot mij. Uw zoon lijdt

onmenselijk. Spreek mij niet aan; zij hebben Hem ter dood veroordeeld en ik heb Hem

driemaal schandalig verloochend.”

       

Nu ging Johannes naar hem toe om meer te vernemen, doch als uitzinnig van smart ijlde hij het

plein over en de stad uit naar de grot van de Olijfberg, waar de handen van Jezus zich eens tijdens

zijn gebed in het steen hadden ingedrukt (S.03). Ik meen dat ook in deze grot onze eerste vader

Adam zijn zonde heeft beweend, toen hij hier de met Gods vloek geslagen aarde voor de eerste

keer betrad.

 

S. 45

De Heilige Maagd vol medelijden met haar Zoon wegens dit nieuwe lijden Hem aangedaan door de 

verloochening van de leerling die Hem het eerst als de Zoon van God had erkend en beleden, viel

na deze woorden van Petrus ten gronde op de steen naast de pijler van de poort en tekenen van

haar voet of hand bleven in die steen ingedrukt. Deze steen bestaat nog ergens, ik heb hem

gezien, doch ik weet niet meer waar.

       

Daar na de opsluiting van Jezus in de kerker, de meeste toeschouwers zich verwijderden, bleven de

poorten van de pleinen open. Nadat Maria bijgekomen en weer opgestaan was, verlangde zij nader

bij haar geliefde Zoon te zijn. Johannes leidde haar daarom met de heilige vrouwen tot voor de

deur van de gevangenis van Jezus. Ach! Zij wisten wel alles van elkander, want zij bleven

bestendig inwendig met elkander verenigd, doch de trouwste van de moeders wilde ook

lichamelijk getuige zijn van het lijden van haar Zoon en zintuiglijk zijn verzuchtingen horen.

Hier nu vernam zij deze, maar tevens de smaadwoorden van zijn bewakers. De heilige vrouwen

konden daar nietonopgemerkt vertoeven, want Maria Magdalena liet haar hevige smart al te

opvallend door uitwendige gebaren blijken. Ofschoon de Heilige Maagd, zelfs in het 

verschrikkelijkste lijden haar droefheid matigde en door haar waardige zelfbeheersing de

eerbied en bewondering afdwong, moest zij toch ook hier nog deze grievende woorden horen:

“Is dat niet de Moeder van de Galileeër? Haar Zoon moet aan het kruis, doch niet voor het feest of

Hij moet de verwarrendste van de booswichten zijn.” Toen keerde zij terug en begaf zich, door

haar inwendige geest gedreven, naar de brandende haard in het atrium, waarbij nog slechts wat

achterblijvend gespuis te lantefanten stond; haar gezelschap volgde haar in stomme smart.

       

Op deze plaats van gruwel, waar Jezus getuigd had dat Hij de Zoon was van God en waar het hels

gebroed had uitgeroepen: “Hij is de dood schuldig!” viel Maria door overmaat van droefheid

nogmaals buiten kennis. Zij zag er meer stervend dan levend uit en Johannes en de heilige

vrouwen brachten haar weg van die plaats. Het gepeupel reageerde hier niet; het zweeg, geheel

onthutst; een reine geest scheen hier door de hel te wandelen.

       

De weg bracht het kleine gezelschap andermaal aan de achterkant van het huis, waar het kruis in

gereedheid werd gebracht. Evenmin als de rechters een uitweg vonden in hun verward

rechtsgeding, zo geraakten de werklieden hier niet klaar met het kruis. Herhaaldelijk moesten zij

ander hout halen, daar nu dit, dan weer dat stuk niet paste of brak; en dit duurde tot zij de

verschillende soorten van hout en stukken zo bij elkaar gebracht hadden, gelijk God zelf dit wilde

hebben. Ik heb hieromtrent vele gezichten gehad; het scheen mij ook dat de engelen de arbeiders

hinderden in hun werk, totdat alles overeenkomstig de wil van God voltooid was. Daar mij nochtans

niet alles meer even duidelijk voor de geest zweeft, zo laat ik het bij wat ik er tot nog toe over zei.

 

 

Jezus in de kerker.

 

S. 46

De kerker van Jezus onder het gerechtshuis van Kajafas was een klein rond gewelf onder de

grond (1). Naar ik zag bestaat er nog een gedeelte van deze plaats. Van de vier gerechtsdienaren

bleven hier slechts twee bij Hem, doch ze losten elkaar met anderen na een korte tijd meermalen af.

Men had Hem zijn kleren nog niet teruggegeven. Hij was alleen bedekt met de oude

soldatenmantel, die gescheurd was en vol spog hing, dezelfde mantel waarmee men Hem

bespot had, en men had Hem opnieuw de handen gebonden.

       

Toen de Heer deze kerker binnentrad, bad Hij zijn hemelse Vader al de mishandelingen en

verguizingen, welke Hij reeds geleden had en nog te verduren zou krijgen, te willen aannemen als

een zoenoffer voor zijn beulen en voor alle mensen, die in een soortgelijk lijden in de zonde van

ongeduld of opstandigheid zouden vallen (2). Zelfs hier lieten de beulen Jezus geen ogenblik met

rust; zij bonden Hem in het midden van die gevangenis aan een lage zuil (3), zonder Hem toe te

staan ergens te leunen of op te steunen, zodat Hij heen en weer wankelde op zijn gezwollen en

bloedige gewonde voeten. Door zijn herhaaldelijk zwaar vallen en het slaan van de ketting die tot

zijn knieën neerhing, waren ook deze vol bloed. Zij hielden niet op Hem gruwelijk te versmaden

en te mishandelen. En wanneer twee gerechtsdienaren vermoeid waren van hun folterwerk, werden

zij door twee anderen afgelost, die zodra zij binnen waren, nieuwe wreedheden tegen Jezus 

verzonnen. Ik kan onmogelijk de boosheid beschrijven, die zij aan de dag legden, of de folteringen 

opnoemen, welke zij de Heiligste der heiligen aandeden; ik ben te ziek, ik sterf bijna van medelijden

bij het beschouwen van die pijnen. Ach! Hoe beschamend is het niet voor ons dat wij, uit

wekelijkheid en aangeboren tegenzin voor het lijden, niet eens de moed bezitten om de ontelbare

mishandelingen, die de onschuldige Verlosser geduldig voor ons heeft ondergaan, te beschrijven of

te vertellen, noch om het verhaal er van te aanhoren. Een diepe afschuw grijpt ons daarbij aan,

gelijkend op het gruwen van de moordenaar, die zijn hand moet leggen op de wonden die hij zijn

slachtoffer heeft toegebracht. Jezus verdroeg dit alles zonder zijn mond voor een enkele klacht te

openen. Het waren de mensen, de zondaars die hun wreedheid, hun woede tegen hun broeder,

hun Verlosser, hun God botvierden. Ook ik ben maar een arme zondares; ook om mijnentwil werd

Jezus al dat leed aangedaan. Wanneer op de oordeelsdag alles bekend zal worden, zullen wij allen

zien welk aandeel wij gehad hebben aan die mishandelingen van de Zoon van God, wanneer Hij als 

Zoon des Mensen in de tijd zijn zending vervulde. Dit aandeel nemen wij door de zonden die wij

niet ophouden te bedrijven en die, vooral omdat wij er geen einde aan willen maken, een soort

instemming zijn met, een medewerking aan de smaad welke die woestelingen Jezus deden

ondergaan. Indien wij ons dit eens goed realiseerden, dan zouden wij wel met veel groter ernst en

veel dieper gemeend dan tot nog toe de woorden uitspreken die in vele biechtgebeden voorkomen:

“Heer, laat mij liever sterven dan dat ik U nog een enkele keer door de zonde vergram.”

       

Commentaar:

       

1) Een klein rond gewelf. Die gevangenis is vrij ruim, maar één van de ruimten heeft afgeronde

hoeken, namelijk op de schets de ruimte 16 en ze schijnt beschouwd geworden te zijn als het gevang

van Christus tijdens zijn oponthoud in de rechtbank van Kajafas. Het gebeurd ook dat Katarina geen

volledig juist begrip van iets heeft, wanneer zij het de eerste keer ziet, zoals van de grot van Jezus

vasten of ook van de stad Ennon, wanneer zij het zag komend uit het zuiden. Het schijnt dat Jezus

in de kerker van Kajafas gebonden geweest is aan een pijler die later als heilig weggehaald

geworden is om in de Cenakel ingebouwd te worden. Het is de pijler 26 op de tekening (S.29).

       

2) In de zonde van ongeduld zouden vallen. Immers, het is Gods wil dat wij alle ongelijk en zelfs

vervolging aannemen als komend uit zijn hand. Reeds staat hierover een bemerking in F.08 en F.09.

Met hetgeen Katarina hier voorhoudt komt treffend overeen het gebed dat Jezus bij deze

gelegenheid deed volgens een openbaring aan Jozefa Menendez: “Vergeef, o Vader, aan de zielen;

help ze om niet te bezwijken onder het gewicht van hun zwakheid. Houd hun gezelschap in de

uren van hun gevangenschap en geef hun de kracht om de ellenden van hun leven te verdragen met

volkomen onderwerping aan uw aanbiddelijke Wil” (Un Appel à l`Amour,blz.452). Wat de

gevoelens van blijdschap betreft, waarmee Jezus het aanbreken van de dag der Verlossing begroet,

wij vinden die ook terug in de openbaringen van dezelfde zuster: “Gevoelens van liefde, ootmoed,

ijver, onderwerping aan Gods Wil vervullen mijn Hart te midden van de versmadingen.

Immers, geen ander verlangen bezielde Mij dan om mijn Vader te verheerlijken en om Hem de

glorie weer te geven, waarvan de zonden Hem beroofden, en de beledigingen te herstellen, die

zijn opperste Majesteit door de mensen worden aangedaan (ibid.blz.451).

       

3) Een lage zuil, namelijk de zuil die weggehaald werd als heilig en op de schets (S.29) door het

getal 26 aangeduid wordt. De ringen waaraan men de gevangenen vastbond, zaten in de pijlers en

de wanden vast, 1 meter boven de grond. Met de handen aan of in deze ringen gebonden, was

Jezus, die hoog van gestalte was, genoodzaakt diep gebogen te staan.

 

S. 47

In de kerker bad Jezus onophoudelijk voor zijn beulen. Toen zij eindelijk zelf vermoeid waren

en Hem een ogenblik met rust lieten, zag ik hoe Hij, met licht omgeven, tegen een pijler leunde. Nu

begon de dag aan te breken, de dag van zijn eindeloos lijden, dat Gods gramschap moest

bedaren, de dag waarop Hij ons zou verlossen en zijn hemelse Vader genoegdoening geven

voor de zonden van de wereld.

       

Een eerste lichtstraal van de dag der Verlossing drong schroomvallig door een opening boven in de 

kerkerwand en viel op ons heilig, mishandeld Paaslam, dat al de zonden van de hele wereld

op zich genomen had en er nu daarmee beladen stond. Jezus verwelkomde de aanbrekende dag

en richtte een hartroerend gebed tot zijn Vader. Hij bedankte Hem daarin voor de nieuwe, lang

verwachte dag, de dag van de Verlossing der mensen, de dag waarnaar de aartsvaders zo vurig

verzucht hadden en waarnaar Hijzelf vanaf het eerste ogenblik na zijn geboorte met zulk een

onweerstaanbaar verlangen had uitgezien, zozeer dat dit verlangen Hem had doen zeggen: “Ik

moet met een ander doopsel gedoopt worden en hoezeer smacht Ik er naar dat het volbracht

worde!” Ontroerend dankte Hij God voor deze dag, waarop Hij het doel van zijn komst en van

zijn leven zou bereiken: ons verlossen, de hemel heropenen, de hel overwinnen, voor de mensen

de bron van alle heil ontsluiten en de wil van zijn hemelse Vader volbrengen.

       

Ik heb zijn gebed meegebeden, maar nu kan ik het niet meer herhalen; ik was ziek, ziek van

medelijden, te meer daar Hij God nog bedankte voor dat ontzettend lijden dat Hij ook voor mij

verduurde; ik kon nog slechts de verzuchting slaken en telkens opnieuw herhalen: “Ach, geef mij,

geef mij Uw smarten; ze behoren ook mij toe, want Gij verduurt ze voor mijn zonden!”

       

De dag straalde heller naar binnen en de Heer verwelkomde hem nogmaals in zulk een aandoenlijk 

dankgebed, dat ik, als smeltend van liefde en medelijden, Hem ieder woord nasprak als een kind.

Het was inderdaad een hartverscheurend, tragisch, verheven, heilig schouwspel te zien hoe Jezus

na al de doorstane gruwelen en wreedheden van deze nacht, in die enge kerker aan de lage zuil

gebonden, door een hemels licht omgeven, de eerste straal van die grote offerdag dankend

verwelkomde! Ach! Het was als kwam die eerste straal tot Hem, zoals de scherprechter in de

kerker tot een ter dood veroordeelde om zich, alvorens de straf te voltrekken, met hem te

verzoenen en Hij dankte hem liefdevol. De gerechtsdienaren die nu van vermoeienis licht

ingesluimerd schenen, keken op en schrokken; zij stoorden onze Heer niet; zij schenen

verwonderd en verschrikt. Jezus kan iets meer dan een uur in de kerker geweest zijn.

 

 

Judas bij het rechtshuis.

 

S. 48

Terwijl Jezus in de kerker verbleef, kwam Judas in de nabijheid van het rechtshuis van Kajafas. Hij

had tot nog toe als een wanhopige, door de duivel voortgedreven ellendeling, aan de steile zuidzijde

van Jeruzalem in de Ge-Hinnom-vallei tussen afval, onreinheden en wegwerpselen rondgedwaald.

Nu sloop hij rond bij het gerechtshuis. Hij had de bundel van de dertig zilverlingen, de prijs van

zijn verraad, aan zijn zijde aan de gordel hangen. Hier was alles reeds weer stil geworden. Zonder

door de wachten herkend te zijn, vroeg hij hun: “Hoe zal het met de Galileeër verlopen, meent U?”

Zij antwoordden: “Hij is ter dood veroordeeld en zal gekruisigd worden.” Anderen hoorde hij elkaar

vertellen hoe onmenselijk zij met Jezus tekeer gegaan waren en hoe geduldig Hij geweest was.

Met het aanbreken van de dag moest Hij nogmaals voor de Hogeraad verschijnen om in deze

zitting plechtig veroordeeld te worden, dat is volgens de vereisten die het vonnis rechtsgeldig

zouden maken.

       

Terwijl de verrader, om niet herkend te worden, deze inlichtingen hier en daar inwon, brak de dag

aan en de drukte in en rondom het gerechtshuis herbegon. Judas zocht de achterzijde van het huis op

om niet opgemerkt te worden, want evenals Kaïn schuwde hij de mensen, terwijl de vertwijfeling

aan het broeien was in zijn ziel. Doch welke ontmoeting wachte hem daar? Op deze plaats had men

aan het kruis gewerkt; de verschillende stukken lagen daar reeds naast elkaar in kruisvorm

gerangschikt, terwijl de werkslaven ingehuld (in een deken of hun mantel,) er tussen te sluimeren

lagen. De hemel begon boven de Olijfberg wit te schemeren; het was alsof hij huiverde en aarzelde

om het werktuig der Verlossing te beschijnen. Judas bezag het en sloeg waarzinnig op de

vlucht: hij had de galg gezien, waartoe de Heer door zijn verraad veroordeeld was; hij 

verborg zich in de omgeving en bleef daar wachten op de afloop van de morgenzitting.

 

 

Veroordeling van Jezus in de morgenzitting (Mat. 27:1) (Mar. 15:1)

(Luc. 22:66/71).

 

S. 49

Toen de dag aangebroken en het reeds klaar geworden was, kwamen Kajafas, Annas, de oudsten en 

schriftgeleerden wederom in de grote rechtszaal voor een geldige raadzitting bijeen, want de

nachtelijke zitting was juridisch ongeldig en kon hoogstens tellen als voorbereidend

getuigenverhoor, waartoe men zich door de weinige tijd die er voor het feest nog overbleef,

genoodzaakt zag. De meeste raadsleden hadden het overige van de nacht doorgebracht in het huis

van Kajafas op rustbedden in kamers naast en boven de rechtszaal. Velen, onder wie ook

Nikodemus en Jozef van Arimatea, kwamen met het aanbreken van de dag uit de stad terug. De

vergadering was voltallig en was door haast en voortvarendheid gekenmerkt. De ter-dood-

veroordeling van Jezus werd aan de raadsleden ter stemming voorgelegd, maar ze werd bestreden

door Nikodemus, Jozef van Arimatea en enige andere vrienden van Jezus. Zij dienden het

tegenvoorstel in, het geding tot na het feest uit te stellen om oproer tijdens het feest te voorkomen.

Ook verklaarden zij dat men geen rechtvaardig vonnis kon vellen op grond van de ongediende

beschuldigingen, aangezien alle getuigen elkander hadden tegengesproken. De hogepriesters en hun

talrijke partij, die de meerderheid vormden, stelden zich wegens deze tegenspraak in hevige

gramschap en gaven de oppositie daarom duidelijk te verstaan dat deze veroordeling van Jezus

tegen hun zin was, omdat ze henzelf in staat van beschuldiging stelde, aangezien er uit bleek dat zij

de leer en gezindheid van de Galileeër deelden. Hiermee sloten zij eenvoudigweg allen uit de

raad die Jezus genegen waren en dezen daarentegen verlieten de raadszaal, na protest aangetekend

te hebben tegen alles wat hier tegen Jezus besloten zou worden en zij begaven zich naar de

tempel. Voortaan verschenen zij nooit meer in de raad.

       

Nu beval Kajafas dat men de arme, mishandelde, overwaakte Jezus uit de kerker in de raad zou

brengen en wel zo aangekleed, dat men Hem na het vonnis zonder uitstel naar Pilatus zou

kunnen leiden. De gerechtsdienaren ijlden hierop met geraas naar de kerker, overvielen Jezus met

verwijten, ontbonden zijn handen, rukten de oude voddemantel van zijn schouders, deden

Hem zijn lang, zonder naad geweven kleed, dat nog met allerlei onreinheden bedekt was, weer

aantrekken, terwijl zij met slagen Hem dwongen zich te haasten, bonden Hem de koorden weer

om zijn midden en sleurden Hem de kerker uit. Dit geschiedde gelijk alles met stormachtige

haast en ruw geweld.

       

De gerechtsdienaren dreven Hem onder spot en mishandeling tussen de rijen soldaten, die voor het

huis reeds waren verzameld, als was Hij een weerloos offerdier, dat men ter slachtbank

leidt, de rechtszaal binnen. Toen Hij, geheel misvorm door de mishandelingen, bevuild en afgemat,

zonder andere kleding dan zijn deerlijk gehavende ondertuniek voor de rechters verscheen, maakte

zijn akelig uitzicht hen nog afkeriger en woedender. In het hart van geen dezer versteende Joden

ontstond een gevoel van medelijden.

 

S. 50

Toen het nu morgen geworden was, namen al de overpriesters en de oudsten des volks het besluit

tegen Jezus om Hem te doden. En zij boeiden Hem, leidden Hem weg en zij leverden Hem over

aan Pilatus, de stadhouder. (Mat. 27:1/2).

 

En terstond, des morgens vroeg, stelden de overpriesters met de oudsten en schriftgeleerden, de

gehele Raad, een besluit vast, en zij boeiden Jezus en zij leidden Hem weg en leverden Hem over

aan Pilatus. (Mar. 15:1).

 

En toen het dag geworden was, kwam de Raad van de ousten van het volk bijeen, overpriesters en

schriftgeleerden, en zij leidden Hem voor hun Raad, en zeiden: Indien Gij de Christus zijt, zeg het

ons dan. Hij zeide tot hen: Al zeide Ik het u, gij zoudt het toch niet geloven; en al zou Ik u

vragen, gij zoudt toch niet antwoorden. Van nu aan zal de Zoon des mensen zijn gezeten aan de

rechterhands Gods. En zij zeiden allen: Zijt Gij dan de Zoon van God? Hij zeide tot hen: Gij zegt

zelf, dat Ik het ben. En zij zeiden: Wat hebben wij verder voor getuigenis nodig? Zelf hebben

wij het immers uit zijn mond gehoord. (Luc. 22:66/71).

 

En de gehele menigte van hen stond op en leidde Hem voor Pilatus. (Luc. 23:1).

 

Referentie

 

Van David. Een psalm. Aldus luidt het woord des Heren tot mijn Here: Zet u aan mijn

rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten. (Ps. 110:1).

 

Kajafas, vol haat en verachting voor Jezus, die daar in zulk een ellendige toestand voor hem

stond, sprak tot Jezus: “Indien Gij de Gezalfde des Heren, de Messias zijt, zeg het ons!” Nu hief

Jezus het hoofd op en sprak het heilig geduld en plechtige ernst: “Indien Ik het u zegde, zoudt gij

Mij niet geloven; en indien Ikzelf u daarover ondervroeg, zult gij niet antwoorden noch Mij

vrijlaten, doch van nu af aan zal de Zoon des Mensen zetelen aan de rechterhand van de kracht

van God.” Mekaar aanziend zeiden zij spottend en op een toon vol verachting tot Jezus: “Zo, Gij

zijt dus de Zoon van God? Gij?” Hierop antwoordde Jezus met de stem van de eeuwige

Waarheid: “Ja, zoals ge zegt, Ik ben het!” Op dit woord zeiden zij tot elkander: “Waartoe hebben

wij nog getuigen nodig? Het bewijs is geleverd; een overtuigender bewijs kunnen wij niet

verlangen. Nu hebben wij het immers uit zijn eigen mond gehoord!”

       

Allen richtten zich nu op en velen in scheldwoorden tegen Jezus uit, de ellendeling, de landloper,

de bedelaar van lage afkomst, die hun Messias wil zijn en zetelen wil aan Gods rechterhand. Zij

gelastten nu de gerechtsdienaren Hem opnieuw te boeien en lieten Hem als een ter dood

veroordeelde de ijzeren ketting om de hals hangen om Hem aldus naar Pilatus te brengen. Zij

hadden reeds eerder een bode tot de landvoogd gestuurd om hem te vragen zich vroeg gereed te

houden om een misdadiger te veroordelen, daar het nakende feest hen noodzaakte tot haast. Zij

morden ook nog onder elkander, omdat zij gedwongen waren zich nog eerst tot de Romeinse

landvoogd te wenden, want in zaken die niet hun godsdienst- en tempelwetten betroffen, konden

zijzelf geen doodvonnis voltrekken. Daar zij nu, om Jezus met grotere schijn van recht te kunnen

ombrengen, Hem als een schuldige aan misdaad tegen de keizer, wilden laten terechtstellen, zo 

behoorde zijn veroordeling in de eerste plaats tot de bevoegdheid van de Romeinse landvoogd.

(Om redenen van godsdienstige aard konden de Joden vonnissen  uitspreken en uitvoeren, die

minder zwaar waren dan de doodstraf). 

       

De soldaten hadden reeds in het voorhof (atrium) en tot voor het huis post gevat; zij stonden in

gelid en ook waren er voor het huis reeds weer vele vijanden van Jezus en ander gepeupel

verzameld. De hogepriesters en een deel van de raad openden de stoet; op hen volgde de arme

Heiland tussen de gerechtsdienaren, door een groep soldaten omringd; het gepeupel sloot

zich bij de stoet aan. Zo daalden zij van Sion af en gingen door de benedenstad (Akra) naar het

paleis van Pilatus. Een deel van de hier aanwezige priesters begaf zich evenwel naar de tempel,

waar heden drukke arbeid op hen wachtte (1).

       

Commentaar:

       

1) Weg van Jezus naar Pilatus. De eerste helft van deze weg is duidelijk uitgestippeld op de

schets (R.78) en op de tweede helft van de grote kaart 2. Dat deze voorstelling zeer redelijk en

zo goed als zeker is, blijkt uit de volgende gegevens. Bij het gerechtshuis van Kajafas vertrekken

van de trapweg twee wegen in noordelijke richting. Beide zullen in de Siloëvallei uitgemond zijn,

ongeveer tegenover de zuidwesthoek van het tempelplein. Van hier voort volgde deze weg de

vallei en liep door de wijk Akra of lage stad ten westen van de tempel. Immers hier in de vallei

en op de eerste westelijke hellingen strekte deze wijk zich uit, de meest bevolkte van Jeruzalem,

zegt Catering (S.53). Hetzelfde geeft Flavius Josephus te verstaan, als hij zegt dat de stad

essentieel ten westen van de tempel gelegen was. De noordelijkste van de vier

tempelpleinpoorten leidde naar de stad, zegt hij, terwijl de andere drie westelijke poorten met de

voorsteden in verbinding stonden. De weg door Jezus hier gevolgd zou dan overeenkomen met een

lokale traditie die Jezus door de Morenpoort, of althans langs deze weg, daar die poort toen

nog niet bestond, naar het paleis van Pilatus geleid doet worden (Géramb,II,52).   

 

 

Wanhoop van Judas (Mat. 27:3/10).

 

S. 51

Toen kreeg Judas, die Hem verraden had, berouw, daar hij zag, dat Hij veroordeeld was, en hij

bracht de dertig zilverlingen aan de overpriesters en oudsten terug, en hij sprak: Ik heb gezondigd,

onschuldig bloed verraden! Maar zij zeiden: Wat gaat ons dit aan? Gij moet zelf maar zien wat

ervan komt! En de zilverlingen in de tempel werpende, verwijderde hij zich; daarop ging hij heen

en verhing zich. De overpriesters namen de zilverlingen en zeiden: Wij mogen die niet in de

offerkist doen, want het is bloedgeld. En zij namen het besluit daarvoor het land van de

pottenbakker te kopen als begraafplaats voor de vreemdelingen. Daarom heet dat land

Bloedakker, tot heden toe. Toen werd vervuld hetgeen gesproken is door de profeet Jeremia, toen

hij zeide: En zij namen de dertig zilverlingen, de geschatte waarde van de geschatte, die zij geschat

hadden van de kinderen Israëls, en gaven die voor het land van de pottenbakker, gelijk de Here

mij had opgedragen. (Mat. 27:3/10).

 

Referentie

 

Deze nu heeft een stuk grond verkregen voor het loon zijner ongerechtigheid en voorovergestort,

is hij midden opengereten en al zijn ingewanden zijn naar buiten gekomen; en het is bekend

geworden aan allen, die te Jeruzalem wonen, zodat dat stuk land in hun eigen taal Akeldama,

dat wil zeggen, bloedgrond, heet. (Hand. 1:18/19).

 

En ik heb tot hen gezegd: Indien het goed is in uw ogen, geeft mijn loon, maar indien niet, laat het.

Toen wogen zij mijn loon af: dertig zilverstukken. Maar de Here zeide tot mij: Werp dat de

pottenbakker toe; een heerlijke prijs waarop Ik hunnerzijds geschat ben! En ik heb de dertig

zilverstukken genomen en die in het huis des Heren de pottenbakker toegeworpen.

(Zach. 11:12/13).

 

Judas, de verrader, die zich niet ver verwijderd had, hoorde nu het rumoer van de stoet

naderkomen en ving uit de mond van enigen, die achteraan kwamen lopen, uitlatingen op als deze:

“Zij brengen de Galileeër naar Pilatus; de Hogeraad heeft Hem ter dood veroordeeld; Hij moet

op het kruis. Overigens is het Hem toch onmogelijk na al die mishandelingen in leven te blijven;

Hij is onmenselijk toegetakeld, maar Hij is ontzettend geduldig. Hij spreekt niet en antwoord niet,

behalve alleen dat Hij de Messias is en aan de rechterhand van God zal tronen. Zonder deze

bekentenis zou men Hem niet hebben kunnen veroordelen. Maar nu moet Hij aan het kruis. De

schelm die Hem verkocht heeft, was een leerling van Hem en had enige uren eerder nog het

paaslam met Hem gegeten; ik zou niet graag deel in deze schanddaad hebben. De Galileeër mag

zijn wat Hij wil, Hij heeft toch geen vriend voor geld in de dood gestort. Waarlijk, de schurk

verdient ook gehangen te worden.

       

Angst, te laat berouw en vertwijfeling raasden nu in Judas ziel. Satan dreef hem aan om op de loop

te gaan. De bos zilverlingen aan zijn gordel (1) onder zijn mantel was hem als een spoor van de hel;

hij hield de geldstukken met de hand vast, dat ze hem onder het lopen niet zo rinkelend in de zijde

zouden slaan; hij liep vlug, niet de stoet achterna om zich op de weg voor de voeten van Jezus

neer te werpen en zijn barmhartige Verlosser om vergiffenis te smeken, niet om met Hem te sterven,

niet om Hem berouwvol zijn schuld te bekennen, neen! Maar hij holde als een waanzinnige in de

tempel, waarheen verscheidene raadsleden, die de werkzaamheden van de dienstdoende priesters

moesten leiden, en ook oudsten zich na Jezus veroordeling begeven hadden. Voor dezen wilde

hij zich hier witwassen, zich als belangloos aanstellen en met het verradersloon zijn schuld

aan hun voeten afwerpen.

       

Toen hij bij hen kwam, zagen zij hem verwonderd aan en vestigden hoonlachend hun blikken uit

de hoogte op Judas, die door wroeging en vertwijfeling gedreven, geheel ontsteld voor hen trad. Hij

greep de bundel samen geketende zilverlingen van zijn gordel en bood hun die met zijn

rechterhand aan, terwijl hij in grote angst uitriep: “Neemt uw geld terug en laat Jezus vrij; ik zeg de

overeenkomst op, ik heb zwaar gezondigd door onschuldig bloed te verkopen.”

       

De priesters evenwel bejegenden hem nu met de diepste verachting. Zij trokken hun opgeheven

handen terug van de aangeboden zilverlingen, als om zich niet te verontreinigen en spraken tot

hem: “Wat kan ons dat schelen dat gij gezondigd hebt. Als gij meent onschuldig bloed verraden te

hebben, zie, dat is uw zaak; wat ons betreft, wij weten wat wij van u gekocht hebben en hebben

bevonden dat Hij de dood schuldig is; gij hebt uw geld, wij willen er niets van terug!” Dit en

meer andere dingen zeiden zij haastig, gelijk mensen spreken, die drukke bezigheden hebben en

zich van lastige aanklampers willen ontmaken. Dan keerden zij Judas de rug toe. Deze bejegening

vol minachting maakte Judas zo woedend en wanhopig, dat hij bijna waanzinnig werd; zijn

haren rezen te berge. Met beide handen brak hij de ketting die de zilverlingen samenhield, en

slingerde en strooide ze in de tempel uit elkaar en vluchtte de stad uit.

       

Commentaar:

       

1) De bos zilverlingen aan zijn gordel. Reeds eerder hadden wij de volgende bemerking kunnen

maken, maar ze is hier ook nog op haar plaats. De geldbeugel was in Jezus tijd een zakje of tas van

leder of stevige stoffe in verschillende vormen, met lederen veters toegesnoerd. Men droeg die tas

hetzij met een riem om de hals, hetzij aan de gordel, zoals nu nog in Palestina (‘t H.L.2e jg.84).

Ook bergt men zijn geld in de dikke, dubbel omwonden gordels (blz.85). “Tussen de gordel of er

aan bevestigd droeg de oosterling zijn geldbeurs” (Prof.Ketters, ‘t H.L.Juni,1933. “Op reis draagt

men enige mondvoorraad in een reiszak en wat geldstukken in de gordel”

(Beaufays,De Godm.108). Op dit gebruik zinspeelt Jezus, wanneer Hij zijn apostelen waarschuwt 

geen goud of zilver of koper in de gordel te hebben (Mat. 10:9). De Rom.volkstribuun.

C.Gracchus roemt er op Rome met de gordel vol geld te hebben verlaten en met een ledige gordel

uit zijn provincie teruggekeerd te zijn (D.B.Ceint.).

       

Misschien verdient het opmerking dat Katarina Emmerick aan de geldstukken die Judas voor zijn

verraad ontving de vorm toekent van een tong en Judas beurs door Johannes loskomen genoemd

wordt. Etymologisch is dit “tongbewaarder”, in afgeleide betekenis: geldkastje, koffertje. De drie

koningen hadden ook hun geldbeurzen en kastjes aan hun gordel hangen.

 

S. 52

Ik zag hem nu opnieuw als een razende in de vallei Hinnom lopen; ik zag ook satan in een

afzichtelijke gedaante steeds aan zijn zijde; hij fluisterde hem alle vervloekingen in het oor welke

de profeten over deze vallei, waar de Joden eertijds hun eigen kinderen aan de afgoden offerden,

hadden uitgesproken en daardoor zocht hij hem tot wanhoop te brengen. Het scheen hem toe dat

hijzelf bedoeld en met de vinger aangewezen was in woorden als deze: “Zij zullen uittrekken en

de lijken aanschouwen van degenen die zich aan Mij bezondigd hebben: hun worm zal niet

sterven en hun vuur nimmer worden uitgeblust.” Dan waande hij ook te horen:  “Kaïn, waar is

Abel, uw broeder? Wat hebt gij gedaan? Zijn bloed roept tot Mij. Thans zijt ge vervloekt op aarde,

dolend en voortvluchtig.” Toen hij bij de Kedronbeek in het zicht van de Olijfberg gekomen was,

wendde hij vol huiver zijn ogen er van af, doch toen hoorde hij weer de woorden: “Vriend, waartoe

zijt gij gekomen? Judas, verraadt gij de Zoon des Mensen met een kus?” Hij kreeg het ontzettend 

benauwd in de ziel, geraakte geheel in de war en de helse vijand fluisterde hem verder in het oor:

“Hier vluchtte ook David voor Absalom over de beek Kedron. Absalon stierf, verhangen aan een

boom. Over U heeft David gedicht, toen hij zei: : Zij hebben mij goed met kwaad vergolden; een

streng rechter zal hij hebben; satan sta aan zijn rechterzijde; het gerecht zal hem schuldig

bevinden en straffen. Zijn dagen zullen verkort en een ander zal met zijn ambt bekleed worden. De

Heer zal zich de ongerechtigheden van zijn vader herinneren en de zonde van zijn moeder

gedenken (1), omdat hij de arme zonder barmhartigheid vervolg en de bedroefde gedood heeft. Hij

heeft de vervloeking liefgehad en hij zal ze krijgen; ze omgeeft hem als een kleed en dringt als

water in zijn ingewanden en als olie in zijn gebeente. Met vervloeking is hij gekleed en blijft hij

eeuwig gegordeld; nooit zal hij die nog afleggen.”

       

Terwijl Judas door deze overrompelende gewetensverwijten gefolterd en opgeschrikt werd,

kwam hij ten zuidoosten van Jeruzalem op een plaats vol afval, wegwerpselen, modder en vuilnis

aan de voet van de Ergernisberg (2). Daar was hij uit het zicht van de mensen; af en toe drong

een luid, losbarstend gerucht uit de stad tot hem door en toen blies satan hem in het oor; “Nu

wordt Hij weggeleid om gedood te worden; gij hebt Hem verkocht. Weet ge wat er in de Wet staat:

“Hij die de ziel van één zijner broeders uit de kinderen van Israël verkocht en de koopprijs er voor

ontvangen zal hebben, moet de dood sterven; maak er een einde aan, ongelukkige, maak er een

einde aan!”

       

Verzinkend in wanhoop greep Judas zijn gordel en verhing zich aan een boom die daar met

meerdere stammen in een verdieping groeide (3). Toen hij hing, barste zijn buik open en zijn

ingewanden buitelden op de grond. (De zuster trachtte de boom nader te beschrijven, doch

wegens ziekte te onduidelijk: het kon niet opgetekend worden).

       

Commentaar:

       

1) De ongerechtigheden zijner vaderen, de zonde van zijn moeder. Dit past treffend op Judas,

geboren door echtbreuk uit een onwettige vader en lichtzinnige moeder, zie H.99.

       

2) Judas kwam aan de voet van de Ergernis berg. Een traditie wijst werkelijk de plaats van Judas

zelfmoord aan in een kloof of ravijn aan het noordelijk einde van het tegenwoordige dorp Silwan.

Mislin tekent deze plaats aan op zijn Jeruzalemkaart (Deel II.I cfr.329). In Deel III, blz.28 zegt

dezelfde: “Men toont die plaats links van de Kedronvallei, wanneer men van de zuidoosthoek van

het tempelplein naar het Arabisch dorp Silwan gaat. Die plaats helt zeer steil af naar de

Kedronvallei. Volgens Mislins kaart is het een soort dwarsdiepte of een klein ravijn, dat wel de

Vertiefung of verdieping kan zijn, waar Katarina Emmerick hier van spreekt.

       

3) Verscheidene stammen. Wanneer een olijfboom sterft, schieten uit zijn wortels meerdere

scheuten die stammen worden. Psalm 28 vergelijkt het talrijk nakomelingschap van de

rechtvaardige bij zulk een groep boomstammen. Een met meerdere stammen opschietende

boom kan men zich voorstellen zoals hier in de afbeelding.

 

 

 

 

Jezus wordt naar Pilatus gebracht (Mat. 27:2) (Mar. 15:1) (Luc. 23:1) (Joh. 18:28).

 

S. 53

De gruwzame stoet die Jezus van Kajafas naar Pilatus bracht, volgde de weg door het volkrijkste

gedeelte van de stad (door de benedenstad of wijk Akra). Op dit ogenblik wemelde het daar van

ontelbare paasgasten uit geheel het land en uit den vreemde. De stoet richtte zich noordwaarts,

daalde de berg Sion af, ging dwars door een enge dalstraat en vervolgens door de stadswijk Akra

langs de westzijde van de tempel naar het paleis en het gerechtshuis van Pilatus, dat bij de

noordwesthoek van het tempelplein tegenover het forum gelegen is.

       

Kajafas en Annas met vele leden van de Hogeraad, allen in feestkleren gedost, gingen aan het

hoofd van de stoet en achter hen droegen hun dienaren hun schriftrollen. Op hen volgden vele

andere schriftgeleerden en andere Joden, onder wie alle valse getuigen en de boosaardigste

Farizeeën, die zich bij de beschuldigingen van de Heer door hun ijver onderscheiden hadden. Op

dezen volgde met een kleine tussenruimte onze lieve Heer Jezus, aan de touwen geleid door de

gerechtsdienaren en omgeven door een troep soldaten en door de zes beambten, (gedeeltelijk

Farizeeën en gedeeltelijk Sadduceeën), die bij zijn gevangenneming tegenwoordig geweest waren.

Veel gepeupel stroomde uit alle richtingen toe en sloot zich onder luid getier en hoongeroep bij de

stoet aan en aan de weg wachtte overal het volk in samengepakte hopen.

       

Jezus was alleen gekleed met zijn zonder naad geweven ondertuiniek, die nog met spog en

onreinheid bevuild was. Van zijn hals hing tot op zijn knieën de lange, wijdschakelige ketting, die

Hem bij het gaan pijnlijk tegen de knieën sloeg. Zijn handen waren zoals gisteren geboeid en de

vier gerechtsdienaren sleurden Hem weer voort bij de koorden die aan zijn gordel bevestigd

waren. Hij was van de gruwelijke mishandeling van deze nacht geheel mismaakt, een waggelend

jammerbeeld, met half uitgeplukt haar en baard, met een bleek, van slagen gebuild, gezwollen

en blauwgevlekt aangezicht. Hij werd onder mishandeling en versmading voortgedreven. Men had

een grote menigte straatvolk opgeruid om van deze optocht het tegendeel te maken van zijn

koninklijke Intocht op Palmendag. Men begroette Hem daarom met allerlei guitige koninklijke

titels; men wierp stenen, stokken, stukken hout, walgelijke vodden en afgedragen kleren voor zijn

voeten op de weg (in navolging van wat men deed op Palmendag). In liederen, acclamaties en

Hosannanabootsingen bespotte men zijn plechtige Intocht. De beulen rukten Hem bij de koorden

over al die hinderende voorwerpen vooruit; zij mishandelden Hem op de gruwelijkste wijze, de

ganse weg langs.

       

Niet ver van het huis van Kajafas stond Jezus heilige Moeder, die alles met Hem meeleed, samen

met Magdalena en Johannes, in de hoek van een gebouw, dicht tegen elkaar gedrongen, op de

naderende stoet te wachten. Maria`s ziel was gedurig bij Jezus (Katarina vertelde dit reeds

meermalen)(R.99), doch wanneer zij ook lichamelijk dichter bij Hem kon komen, daar liet de liefde

haar geen rust en dreef haar op zijn wegen en in zijn voetstappen. Zo had zij na haar nachtelijk

bezoek aan het gerechtshuis van Kajafas slechts korte tijd, sprakeloos van verdriet, in het

Cenakel kunnen blijven, want nauwelijks was Jezus voor het morgenverhoor uit de kerker

gehaald, of zij stond op, hulde zich in haar mantel en sluier en vertrekkensgereed sprak ze tot 

Johannes en Magdalena: “Laten wij mijn Zoon naar Pilatus volgen; ik wil Hem met eigen

ogen zien. 

 

S. 54

Langs een omweg waren zij de stoet van Jezus nu reeds vooruitgekomen en op deze plaats was de

Heilige Maagd blijven wachten en de andere vrouwen met haar om Jezus voorbij te zien gaan. De

Moeder wist wel hoe ellendig Jezus er aan toe was. Haar ziel hield Hem steeds voor ogen, doch

haar innerlijk oog kon Hem niet zo mismaakt en mishandeld zien als de boosheid van de

mensen Hem gemaakt had. Wel aanschouwde zij voortdurend zijn schrikwekkend lijden, maar dan

doorstraald van de heiligheid, de liefde en onderwerping van de wil, die dat lijden tot uitboeting

van de zonden vrijwillig aanvaardde. Nu echter aanschouwde zij Hem, zoals Hij was in de

vernederende, afstotelijke werkelijkheid. Daar zag zij aan het hoofd van de stoet die hatelijke

hoogmoedige, nijdige vijanden van Jezus, de hogepriesters van de ware God in hun vol ornaat voor 

zich passeren, vol bloeddorstige plannen, haat, leugen, en bedrog en zinnend op een godswoord.

De priesters van God waren priesters van satan geworden. Welk een schouwspel voor haar

moederoog. En achter hen kwamen schreeuwend en razend de meinedige vijanden en aanklagers

en eindelijk haar Jezus, de Zoon van God en des Mensen, haar Zoon, gruwelijk mishandeld,

misvormd, geboeid, geslagen, gedreven, meer waggelend dan gaand, door walgelijke beulen

aan koorden voort gesleurd, in een wolk van beschimpingen en vervloekingen. Ach! Was Hij

in die storm van de losgelaten hel niet de ellendigste en meest verlatene geweest, niet de enige

die nog rustig bleef en in liefde bad, Maria zou haar Zoon in die bebloede, waggelende schim niet

herkend hebben. Hij had slechts zijn onderkleed aan en dit was op de ergste wijze bevuild. Ook 

riep zij, toen Hij nader bij haar was gekomen, vol moedersmart uit: “Ach wee! Is dat mijn Zoon?

Helaas ja, het is mijn Zoon, o Jezus! Mijn Jezus!” De stoet trok voorbij. Jezus wierp schuin

een blik vol gevoel op zijn Moeder en zij verloor het uitwendig bewustzijn (1). Johannes en

Magdalena brachten haar weg, doch nauwelijks was zij weer tot haarzelf gekomen en een weinig

hersteld, of zij liet zich andermaal tot Jezus brengen, doch nu naar het paleis van Pilatus.

       

De ontrouw van de vrienden in de nood moest ook Jezus op deze tocht ondervinden. De inwoners

van Ofel waren allen op een plaats op de weg verzameld. Toen zij Hem nu zo vernederd, veracht,

ontdaan voorbij zagen komen en hoe Hij door de beulen als een dier geslagen werd, werden ook zij

in hun geloof geschokt; zij konden zich het niet voorstellen dat de Koning, de Profeet, deMessias,

de Zoon van God zich in zulk een ellendige toestand kon bevinden. Daarenboven werden zij door

voorbijgaande Farizeeën bespot  om hun verknochtheid aan Jezus: “Beziet nu maar uw nette

koning, begroet Hem, maar nu zwijgen jullie! Wij voeren Hem naar zijn kroning en

troonbestijging. Het is nu uit met zijn wonderen. De hogepriester heeft Hem zijn toverkunst

afgeleerd!”

       

Die goede mensen, die zo vele genezingen en genaden en andere weldaden ontvangen hadden,

begonnen bij het zien van dit verschrikkelijke schouwspel, dat de eerbiedwaardigste mannen van

het land, de hogepriester en hoogteraadsleden hun onder de ogen brachten, te wankelen in hun

geloof. De besten trokken zich twijfelend terug, terwijl de slechtsten zich zelfs honend aansloten

bij de stoet op een plaats die hun daartoe de mogelijkheid bood. Immers de toegangen waren hier

en daar afgezet door de wachten van de Farizeeën met het doel wanordelijkheden te voorkomen.

       

Commentaar:

       

1) Maria verloor het uitwendig bewustzijn door het feit dat zij in de geest allerinnigst met haar

Zoon verenigd leefde, zijn smarten kende en ze ook medeleed, zoals wij Katarina reeds meermalen

hebben horen verklaren. Ook legden wij daar reeds de nadruk op in R.99. Het woord “uitwendig”

geeft te kennen dat dit geen bewusteloosheid zal zijn geweest in de zin die wij gewoonlijk

toekennen aan dat woord, maar eerder een toestand van verdrukking, van aanschouwing in de

geest, die haar ongevoelig maakte voor wat haar omgaf, om geheel opgeslorpt te worden door

wat zij beschouwde. Inwendig was zij in zulk een verrukking, waarin beschouwende zielen

gemakkelijk geraken en waaruit zij na korte tijd gemakkelijk terugkeren.

 

 

Paleis van Pilatus en omgeving.

 

S. 55

Aan de voet van de noordwesthoek van de tempelberg ligt het paleis van de landvoogd Pilatus.

(Dit zou wel meer genuanceerd mogen worden uitgedrukt). Het ligt vrij hoog, want men bereikt het

met een marmeren trap van vele treden [3]. Het heeft uitzicht op een uitgestrekte marktplaats

[14], die met zuilengangen omgeven is [5]. Hierin hebben de kooplieden (volgens oosters

gebruik) hun winkels geïnstalleerd. Een wachthuis (kazerne, soldatenverblijf,) [6] en vier ingangen

[7], te weten, aan de west-, mond-, oost- en zuidlant onderbreken de omheiningsmuur van de

markt, forum genaamd, die zich westwaarts uitstrekt tot voorbij de noordwesthoek van de

tempelberg. Ten zuiden van het forum ligt het paleis van Pilatus. Van het westelijk einde van het

forum reikt de blik tot de berg Sion. Het forum ligt een weinig hoger dan de straten die er op 

uitkomen en die een weinig opstijgen naar de toegangen. Op sommige plaatsen zijn de huizen

[8] van de nabije straten tegen de buitenzijde van de omringende zuilengangen aangebouwd. Het

paleis van Pilatus [21] grenst niet onmiddellijk aan de markt, maar is er door een ruim tussenplein

van afgescheiden [9]. Dit tussenplein heeft aan de oostkant een hoge boog tot poort [10], die

recht op de straat uitkomt, die naar de Schaapspoort leidt. Uit de Schaapspoort loopt de weg

verder naar de Olijfberg. Aan zijn westkant heeft dit tussenplein een tweede hoge boog als

poort [11] die naar de westzijde van de stad leidt en door de wijk Akra naar Sion loopt.

 

        

Van de trap van Pilatus paleis [3] heeft men naar het noorden over het tussenplein heen [9]

uitzicht op het forum [14], bij welks zuidelijke ingang zuilenhallen met dakterras en enige stenen

zitplaatsen [12] naar de kant van het tussenplein aangebracht zijn. De Joodse priesters namen

deze zitplaatsen in, maar gingen niet verder, om zich niet (door het binnentreden in een heidense

woning) te verontreinigen. De grens was aangeduid door een klare lijn in het plaveisel van het

tussenplein [13]. Bij de westelijke poortboog [11] van het tussenplein strekt zich tot binnen de

omtrek van het forum een groot wachthuis uit [6] (een soort kazerne of soldatenverblijf), dat ten

noorden met het forum en ten zuiden door de boogpoort met het pretorium of rechtshuis van

Pilatus in verbinding staat. Van het forum uit beschouwd, vormt dit wachthuis een voorhof of 

atrium tot het paleis of pretorium van Pilatus. Pretorium noemt men dat gedeelte van het paleis

van Pilatus, waar hij rechtsspraak houdt. Dit wachthuis is met zuilenhallen omringd [33], en heeft

in het midden een openluchtplein, waaronder gevangenissen zijn [15] [16]. Hierin zijn ook de

beide moordenaars opgesloten (die met Jezus gekruisigd zullen worden). In deze kazerne

wemelde het van Romeinse soldaten.

 

S. 56

Niet ver van dit wachthuis, niet ver van de zuilengangen die het omringen, verheft zich op het

forum de geselkolom (waaraan ook Jezus gegeseld zal worden) [17]. Er staan nog meer

dergelijke kolommen binnen de omtrek van de markt. De naaste worden gebruikt om lijfstraffen

toe te dienen [18]; de meer verwijderde om het te koop geboden vee vast te binden [19].

Tegenover het wachthuis is op het forum een gemetseld, van trappen voorzien en schoon geplaveid

terras [20] als een rechtbankverhoog, waarop ook stenen banken zijn. Op dit verhoog, dat

Gabbata heet, spreekt Pilatus zijn plechtige vonnissen uit. 

 

        De marmeren trap [3], die naar het paleis van Pilatus opvoert, brengt op een open terras, van

waar hij spreekt tot de aanklagers, die op de stenen banken nabij de zuidelijke ingang van het

forum gezeten en naar hem gekeerd zijn [12]. Luid sprekend kan men elkander op die afstand

verstaan. Achter het paleis van Pilatus liggen nog andere hogere terrassen met tuinen en een

lusthuis [22] [23]. Door deze tuinen staat het paleis van Pilatus in verbinding met de woning van

zijn vrouw [24], die Klaudia Prokla heet. Achter deze gebouwen is nog een gracht, die ze van de

tempelberg scheidt [25]. Meer achteruit liggen ook nog woningen van tempeldienaren.

 

S. 57

Aan Pilatus paleis grenst ten oosten het raads- of rechtshuis van de oude Herodes [26]. In het

binnenhof daarvan is de plaats waar vele onschuldige kinderen zijn vermoord. Sindsdien is het

een weinig verbouwd. De ingang kwam aan de oostkant [27], doch een andere toegang [28]

is aan Pilatus voorbehouden van zijn voorhuis uit.

       

Aan deze kant van de stad lopen vier straten van het oosten naar het westen; drie er van leiden naar

het paleis van Pilatus en naar het forum, doch de vierde loopt ten noorden van het forum naar de

poort, waardoor men naar Betsoer (Betsoer 1) gaat. (Andere naam: Hoekpoort, huidige

Damascuspoort). Dicht bij deze poort ligt in die straat het rijke huis dat Lazarus te Jeruzalem bezit

en waarin ook Marta een eigen woning heeft. De straat die van deze vier het dichtst bij de tempel

loopt, komt uit op de Schaapspoort, waarnaast, wanneer men er in treedt (om de stad te verlaten),

ter rechterhand de gemetselde Schaapsvijver zo dicht bij de muur gelegen is, dat zijn uiteinde door

bogen van de muur overwelfd is; (hij komt om zo te zeggen, tot onder de bogen van de stadsmuur).

Buiten de muur heeft hij een uitmonding in het dal van Josafat (of Kedron). Hierdoor is de grond 

op deze plaats voor de poort slijkerig. Ook omringen nog enige gebouwen die vijver. In deze

vijver worden de lammeren, voor ze naar de tempel gebracht worden, een eerste maal grofweg

gewasen, om daarna nog eens met meer plechtigheid ceremonieel gereinigd te worden in de vijver

Bethesda ten zuiden van de tempel (S.40). In de tweede straat ligt een huis met voorhof, dat aan

Anna, de moeder van Maria, had toebehoord (A.62). Daar nam Anna met haar gezin haar intrek

en stalden zij hun offerdieren, wanneer zij op de feestdagen naar Jeruzalem kwamen. Als ik het me

goed herinner, werd het huwelijk van Jozef met Maria ook in dat huis gevierd. (De herinnering is

niet juist; hun huwelijk vierden zij op de Sionberg).

 

S. 58

Zoals ik reeds zei, ligt het forum een weinig hoger dan de straten in de omgeving en er onder lopen 

waterleidingen naar de schaapsvijver. Op de berg Sion (nabij het Cenakel) strekt zich een

soortgelijk forum uit voor de oude burg van David. Het Cenakel ligt daar dichtbij ten zuidoosten.

Ten noorden ligt het gerechtshof van Annas en Kajafas. (Kajafas had wellicht ook hier

zeggingsmacht; zoniet worden de twee namen hier ten onrechte samengevoegd).  

       

De brug van David is thans een verlaten, vervallen vesting, met lege staande pleinen, stallen en

zalen. Deze verhuurt men aan vreemde karavanen, die er voor zich en hun lastdieren een

onderkomen vinden. Dit gebouw staat reeds sedert lang leeg; ik zag het in die toestand van verval

en dienend voor dezelfde doeleinden reeds ten tijde van Christus geboorte. De stoet van de heilige

drie koningen met hun vele lastdieren werd toen van de stadspoort rechtstreeks naar hier gebracht.

(De drie koningen namen hun intrek in een herberg bij de Vispoort (B.45), wat evenwel niet belet

dat een gedeelte van de karavaan op Sion een onderkomen vond, daar ze zo groot en talrijk was).

       

Een bijbedenking van Katarina: Wanneer ik in de oude tijden tempels zie, alsook paleizen van

grote koningen, die geheel vervallen zijn en tot banale doeleinden gebruikt worden, denk ik altijd

bij mijzelf: het is toch juist zoals nu, twee duizend jaren later, nu ook vele grote bouwwerken,

die ten koste van zware offers en moeizame inspanning werden opgetrokken, verwoest en

vernield liggen, nu verlaten kerken en kloosters tot profane en dikwijls zondige doeleinden

ontheiligd worden. De kleine kerk van ons klooster, die voor mij een hemel op aarde was en

waarin de koning van hemel en aarde zo gaarne onder ons, arme zondaressen, in het Heilige

Sacrament verbleef, staat reeds leeg, zonder dak en vensters; het gelijkvloers heeft men reeds van

zijn grafstenen beroofd. Ons arm kloostertje waarin ik zo gelukkig was in mijn cel op mijn

wankele stoel, gelukkiger dan een koning op zijn troon, want ik kon elk ogenblik uitzien naar de

kant van de kerk, waarin het Heilige Sacrament berustte, ons arm kloostertje, zeg ik, wat zal er in

enige tientallen jaren van geworden zijn? Binnenkort zal men zich nauwelijks de plek nog

herinneren, waar gedurende lange jaren een schare godgewijde maagden voor de ganse wereld,

voor alle lijdende, verlaten zielen tot God zonder ophouden gesmeekt en gebedeld hebben. Maar

God zal de kennis van de plaats wel hebben bewaard. Bij Hem bestaat geen vergeten: verleden en

toekomst zijn in Hem tegenwoordig, want Hij is Degene die is. En zoals Hij mij in Hem al die oude

geschiedenissen aanwezig laat vinden, zo blijft in Hem als in een opslagplaats bewaard en door

Hem onthouden al het goede dat op verwoeste en vergeten plaatsen werd gedaan en ook al het

kwade dat op misbruikte en ontwijde plaatsen gebeurd is en gebeuren zal. Hij onthoudt alles tot de

dag van de afrekening, waarop alle schuld tot de laatste penning zal moeten worden afgelost.

Bij God geldt geen aanzien van persoon of plaats. Hij eist ook rekenschap van de wijnberg van

Nabot. Ik heb dikwijls gehoord dat ons kloostertje werd gesticht door een drietal arme nonnekes

met slechts een kruikje olie en een zakje bonen. Alle rechtmatig verworven interesten van dit

kapitaal, zullen op die dag ingezameld worden. Men zegt dikwijls dat een lijdende ziel geen

rust vindt wegens een paar onrechtvaardig verworven en niet teruggegeven stuivers. Aan allen

die zich ooit goederen van de Kerk en van de armen toegeëigend hebben, gunne en late God die 

goederen, Hij geve hun met de vergiffenis de eeuwige rust. (Op deze ontboezeming laat

Brentano de volgende nota volgen: Met bedenkingen van dit soort doorweefde de zienares vaak

haar verhalen. Wat zij hier net zei, volgt zo natuurlijk uit haar vermelding van de vervallen burg van

David, dat wij het hier plaatsen als een model van haar wijze van beschouwen).

       

Commentaar:

       

Op enkele gezegden uit Katarina’s voorgaande beschrijving van het paleis van Pilatus. Markt

met zuilengangen omgeven: Volgens oosters gebruik liepen zuilengangen of open hallen rondom

een forum. In die gangen richtten de kooplieden hun winkels, kramen en uitstallingen in

(D.B.Eph.k.1838).

       

Als Pilatus en zijn onderhandelaars luid spraken konden zij elkander verstaan, omdat in gewone 

omstandigheden de lucht in Palestina uiterst fijn en zuiver is, droog en damploos en hierdoor de

stem ongehinderd veel verder doordringt, zoals ook het gezicht verder draagt, waardoor ook

verwijderde voorwerpen naderbij schijnen dan bij ons het geval is. Een paar getuigenissen uit de

vele die geciteerd zouden kunnen worden: “De ijle luchten van het oosten dragen de

menselijke stem veel verder dan de mist van Nederland zou doen vermoeden” (De Godsgezant

Mozes,101). Vroeger hoorden wij Katarina reeds zeggen dat de stem van de Doper buitengewoon

ver werd gehoord. In de woestijn tussen Kaïro en de Sinaï  zong De Géramb vrome liederen om de

echo van zijn eigen stem in de verte te horen. Die echo herhaalde niet alleen perfect de klanken

van zijn woorden, maar gaf er ook de buigingen en accenten trouw van weer. Op deze manier

worden volgens Mislin, in de Libanon en volgens een Algeriaanse getuige, in Noord-Afrika de 

nieuwstijdingen van heuvel tot heuvel voort geroepen en zijn in korte tijd uren verspreid.

        
       

Anna had in de wijk Bezeta een huis, waarin zij haar intrek nam, wanneer zij op feestdagen naar

Jeruzalem kwam. Hierover zeiden wij reeds een woord, doch te weinig (A.62). Het hoorde bij een

herberg die 50 meter ten noordwesten van het huis in de kleine vallei es-Sahireh gelegen was. Het

huis heeft aanleiding gegeven tot de valse traditie dat Maria hier zou zijn geboren, aangezien

Anna hier woonde. De herberg in de buurt, met haar waterput op het binnenplein, samen met de

nabijheid van de Schaapspoort en de duistere tekst van Johannes 5:2 waren de oorzaak dat de

put van de herberg reeds in de 4e eeuw voor de vijver Bethesda gehouden werd, een mening die

door de visioenen van Katarina weerlegd worden. Het zogenaamde geboortehuis van Maria is nu

een crypte onder de huidige Sint-Annakerk. Deze ligt 60 meter ten noordwesten van de

Schaapspoort, 55 meter ten noorden van de Schaapsvijver en 120 meter ten noorden van de

tempelomheining. Wij zagen Joakim en Anna daar herhaaldelijk komen, bijvoorbeeld ook

in A.65.

       

In S.57 noemt Katarina de Schaapsvijver gemetseld. Ook dit heeft zij juist gezien. In de

beschrijving van deze vijver, die 110 meter lang, 40 meter breed en 25 meter diep was, lezen wij

ondermeer “Hij heeft geen rotswanden, maar bestaat uit stenen van zwaar kaliber. De massale

stenen van de zuidelijke muur zijn verborgen achter een latere muur van klein metselwerk, doch op

de plaatsen waar dit verbrokkeld is, komen die steenblokken aan het licht.” Sinds enige tijd echter

is zowel klein als groot metselwerk verdwenen, want de Arabieren hebben de stilaan vol geraakte

vijver in een speelplein veranderd zoals reeds gezegd is. 

       

Zoals men op het grondplan van de Antonia-burcht ziet, zijn nog een paar oude stoelzittingen

bij de zuidelijke ingang van het forum ter plaatse gebleven.

       

Katarina vermeldt ook riolen of kanalen onder het forum die in de Schaapsvijver uitmonden.

Inderdaad, in de zuidwesthoek van het enorme waterreservoir zag men 2 rondbooggewelven,

die de opening of uitmonding waren van 2 gewelfde kanalen of onderaardse gangen. De

zuidelijkste loopt in westelijke richting 40 meter ver en is op dat punt afgesloten of versperd door

een muur in metselwerk. Het noordelijk kanaal verenigt zich na een loop van 36 meter met een

ander gewelfd kanaal in modern bouwwerk. Dit laatste komt uit het noorden en ligt ongeveer 23

meter diep in de grond. Hier kan meer over worden gezegd, maar of dit alles werkelijk iets te maken

heeft met de kanalen die van onder het forum komen, kan ik niet bewijzen, maar het volgt uit

het bodemreliëf.

       

Men zal zich nauwelijks de plek nog herinneren waar ons kloostertje heeft gestaan. Thans is dit

reeds bewaarheid. Schuin tegenover het nonnentorentje is nog een vierkant of rechthoekig stukje

grond opengelaten naast nieuwe hedendaagse gebouwen. Is deze plek met opzet opengelaten en

onbebouwd gebleven, om tenminste nog een kleine herinnering te bewaren of om er later een kapel

ter herinnering aan Katarina op te bouwen? Laat ons hopen dat zij zalig verklaard mag worden en

dat deze kleine open plaats een kerkje mak krijgen, dat Katarina’s gedachtenis vereeuwigt,

waardoor zij ook haar zending nog lang mag voortzetten.

 

 

Uitweiding over het pretorium van Pilatus.

       

In de noordwesthoek  van het tempelplein verheft zich loodrecht een rotswand. Het is de zuidkant

van een rotsbank, die 110 meter lang is van west naar oost en een gemiddelde breedte van 40

meter heeft. Zijn hoogte is 10 meter aan de zuidkant tegenover het tempelplein. Door de ongelijke

grond aan de andere kanten is hij 5 à 10 meter hoog ten westen, 4 à 9 meter ten oosten, en 4 à 5

meter ten noorden. Aan de laatste kant is door verhogingvaan de bodem de hoogte minder

geworden. Inderdaad, hier ligt de bodem anderhalve meter onder de grond en 2 meter onder het

gelijkvloers van het klooster der zusters van Sion aan de overkant van de straat. Aan de west-,

noord- en oostzijde ontstond door het wegkappen van de rots en het isoleren van de rotsbank een

gracht of verdedigingswal van 65 meter breed. Deze bank heeft aan zijn westzijde een verlenging

naar het zuiden, en vormt op die plek zodoende een winkelhaak. Deze bank vormde onder de

Makkabeeën het begin, de kern van een burcht die Birah heette en nog later onder Herodes het

voornaamste deel van de burcht Antonia uitmaakte.

       

Deze bank wordt door Flavius Josephus beschreven als volgt: “Hij verhief zich in de

noordwesthoek van het tempelplein. De burcht was gebouwd op deze 50 el hoge rots (dat is 25

meter, wat een overdrijving van 15 meter betekent). Deze rots was aan alle zijden wegens haar

loodrechte wanden onbeklimbaar, ontoegankelijk. Bovendien was ze van onder tot boven met

marmerplaten bekleed; deze maakten de wanden niet alleen sierlijk, maar tevens zo glad, dat

alwie langs deze muren had willen opklimmen of afdalen, naar beneden moest tuimelen.”

       

Tot hier Flavius Josephus. De juistheid van het geen hij verteld over die marmerplaten, kan tot op

heden worden nagegaan. Vele daarvan zijn op hun plaats blijven zitten.

 

       

Deze bank werd het eerst door de Macrameeën (door Joannes Hyrcanusm zoon van Simon) aldus

gehouwen of benuttigd voor het bouwen van een burcht, die aan de Makkabese vorsten tevens

diende tot paleis. Men noemde deze vesting Birah (Birtah, wat met letterverplaatsing Birtha,

hetzelfde woord is als burcht. Met toevoeging van s wordt het Baris in het Grieks. In zijn eerste

periode waren burcht en rotsbank aan drie zijden door de 65 meter brede rotsgracht omgeven en het

tempelplein, dat nog niet uitgebreid was, bleef op een afstand van 110 meter. Het bodemreliëf

was zoals op de schets hier. Later breidde Herodes de Grote het tempelplein uit tot tegen de

rotsbank, die dit plein nu nog afsluit en hij gaf ook aan de burcht zelf een veel grotere omvang.

Hij vulde de omringende gracht met pleinen, met de gebouwen van een kazerne en andere 

gebouwen. Zo kreeg de nieuwe burcht, die hij Antonia noemde, het uitzicht en de omvang, die wij

nu een weinig nader willen beschrijven dan Katarina het boven deed, door een verbinding van

haar gegevens met die van de archeologie, die mekaar wonderbaar aanvullen. Toch moeten wij

enige interpretaties van de archeologie verwerpen, bijvoorbeeld dat een groot stenen plein, dat

feitelijk het binnenplein van een kazerne was, het zogenaamde lithostrotos of Gabbata uit het

Evangelie van Johannes zou zijn (Joh. 19:13), vanwaar Pilatus het doodvonnis tegen Jezus

uitsprak. Litostrotos betekent stenen plaveisel, maar Gabbata duidt een hoogte aan, een verhoog.

Wij kunnen alvast beginnen met de mening van een geleerde aan te halen, waardoor de

voorstelling van onze zienster begunstigd wordt: “De plaats waar Jezus veroordeeld werd, wordt

door Johannes aangeduid met de Griekse naam litostrotos en met de Hebreeuwse naam Gabbata, en

dit lag buiten het paleis van Pilatus. Welnu, het geplaveide plein (in een diepte, tussen 2

heudelen), onder en rondom de latere ecco-homo-boog, vertoont de karaktertrekken niet, die aan

deze betekenis van hoogte beantwoorden.” Onze zienster echter wijst voor Gabbata en Litostrotos,

een stenen, geplaveid verhoog aan dat beide begrippen van stenen vloer, plaveisel en verhoog

verenigt.

       

Het soldatenplein met zijn stenen vloer, thans door de meeste geleerden als het Litostrotos

beschouwd (op onze schetsen, links, mat in de lengte 53 meter van noord naar zuid en was 43

meter breed. De vloerstenen meten ongeveer een meter in het vierkant en zijn 35 centimeter dik.

Rondom dit plein, vooral rondom de noordelijke helft liggen de meeste resten van oud bouwwerk

en van bewerkte rots; ze zijn op onze schetsen door de zwartste gedeelten aangeduid. In het

plaveisel van dit plein zijn twee openingen om het water uit de twee ondergrondse

waterreservoirs op te halen [15]; deze liggen overhoeks onder het plein. Ze zijn respectievelijk 50

en 39 meter lang en elk 6 meter breed; hun gewelf is gemetseld met stenen van groot kaliber. Ze

liggen diep onder de grond, aangezien ze onder een plein liggen, dat zelf anderhalve meter onder de

weg ligt en meer dan 2 meter onder de vloer van het klooster der zusters van Sion dat zich boven

de noordelijke helft uitstrekt, terwijl de straat boven de zuidelijke helft loopt. Het oude plaveisel

dient nu tot vloer in de kelders van het klooster van Sion. In de zuidwesthoek van deze kelders daalt

een trap af naar de gang die langs de westelijke waterbak loopt.

       

Een eeuw na Jezus dood bouwde Keizer Hadrianus boven de straat, die toen, evenals in Jezus tijd

over de zuidelijke helft van dit plein liep, een triomfboog met een grote middenpoort en twee kleine

zijpoorten. De vier staanders zijn op onze schets met vier blokjes aangeduid [35]. De

zuidelijke boog is verdwenen; de middelste overwelft de straat en de noordelijkste is met de

staander van de middenboog in het Sionklooster ingewerkt. Hier overwelft deze zijboog het altaar

en boven de boog is een nis, waarin een ecco-homo-beeld geplaatst is; dit beeld bevat een

toespeling op de valse traditie dat de ecco-homo-scene op deze triomfboog zou hebben plaats

gevonden.

       

Keren wij terug naar de burcht van Herodes. Van deze uitgebreide burcht, waarvan nu ook een

paleis deel uitmaakte, zegt Flavius Josephus: “Hij was niet minder prachtig van binnen dan sterk

van buiten; hij was zeer gerieflijk ingericht met badkamers en zalen, net als een paleis. Door de

aanwezigheid en voorraad van alle benodigdheden geleek hij op een stad. In zijn geheel had hij het

voorkomen van een fort of toren, die zelf versterkt was door vier torens op de hoeken, op gelijke

afstand van elkaar. Drie er van waren 50 el hoog; de zuidoostelijke echter 70 el (namelijk een

gebouw op het oostelijke einde van de rotsbank, eventueel er achter. Vanaf die hoogste toren was

geheel het tempelplein goed te overzien. De twee zuidelijke torens waren door trappen met

zuilengangen van het tempelplein verbonden [1]. Daarlangs konden de Romeinse soldaten met een

korte weg het tempelplein bereiken. De tempel was als de citadel van de stad en de Antonia als

de citadel van de tempel. Wie de Antonia had bemachtigd, was de meester en van de tempel en

van de stad. De bezetter viel het niet moeilijk een eventueel oproer aanstonds waar te nemen en

te dempen. De heuvel Bezeta was door een brede gracht van de burcht gescheiden” (B.Jud.II,140).

Dit uitzicht op het ganse tempelplein wordt bevestigd door Mislin: “De politieagent, mij door de

Pasja toegewezen, bracht me op het terras van de Turkse kazerne, (die zich op de rotsbank

verheft), en van daar ziet men allerduidelijkst niet alleen alle bijzonderheden van het oude

tempelplein, maar ook de gehele stad: H.Graf, Olijfhof, grot van Jeremia, Kedronvallei en

Olijfberg.” De brede gracht, zojuist door Flavius Josephus genoemd, zal geen andere zijn dan de

oude coupure die de rotsbank omgaf, maar daarna bij de uitbreiding van de burcht gevuld werd en

toch in een diepte tussen de bank en de heuvel Bezeta bleef liggen. Hier kwam de kazerne te liggen

met haar gevloerd binnenplein, ten oosten daarvan het tussenplein tussen Pilatus paleis en de markt,

nog meer oostwaarts gebouwen van Herodes. Men steeg naar het forum omhoog, zegt Katarina

Emmerick. Dit zal wel het gevolg hiervan geweest zijn, dat deze markt reeds op de heuvel Bezeta

gelegen was, nader bepaald op zijn rug, want naar het westen, zuiden en oosten daalt de heuvel af.

Feitelijk had de gracht zijn rol uitgespeeld. 

       

Katarina maakt onderscheid tussen burg Antonia en paleis van Pilatus. Uit haar aanduidingen

blijkt dat zij het grootste oostelijk gedeelte van de rotsbank met het tussenplein en de oostelijke

gebouwen als het Paleis van Pilatus beschouwt en het kleinste westelijk gedeelte met de kazerne en

omgevende bouwwerken als de burcht; hoewel beide samen ook als geheel de burcht Antonia

genoemd kunnen worden en het ook zijn. In de noordwesthoek van de rotsbank is een strook rots

uitgekapt [4], die 18 meter lang is in de richting van de straat. In deze uitgehakte hoek was een

trap aangebracht, die het paleis van Pilatus en de hele rotsbank met de kazerne verbond. Deze trap

is verdwenen, maar de helling bestaat nog steeds. Gezien de straat er naast anderhalve meter

opgehoogd is, was deze helling met de trap die er op rustte, nog heel wat langer dan nu. Men ziet

ze op plaat XLVI. Wij hebben reeds gesproken over de triomfboog van keizer Hadrianus, waarvan 

de middenpoort de weg overspant en een zijpoort of boog in de kapel van het Sionklooster

verwerkt is. Ook deze bogen ziet men op plaat XLVI. Indien wij even ten westen van de boog in de

straat stonden, kijkend naar het oosten, en door de muren konden zien, dan zouden wij het zicht

hebben dat hier is weergegeven. De boog die wij zien is zowat 100 jaar na Christus dood ontstaan

en verhief zich boven het oude, toen misschien reeds bedolven soldatenplein. Het terras

boven op de boog heeft niets met een ecco-homo-scene te maken. Het soldatenplein had een

dubbele westelijke poort, waardoor dwars de weg liep; in onveilige omstandigheden kon

deze gemakkelijk afgesloten of versperd worden.

       

        Keren wij terug naar de oostelijke helft van de rotsbank, waar Katarina het paleis van Pilatus

en verder daarachter het verblijf van zijn vrouw lokaliseert [22]. Dat deel staat in verbinding met

het tussenplein en verder met het forum door een trap ongeveer in het midden van de bank. Jezus,

bij Pilatus aankomend, werd door de beulen deze trap opgetrokken. Boven gekomen heeft men

eerst een openluchtterras, daarna een verhoorzaal van Pilatus, verder een binnentuin of hofje en

tenslotte het verblijf van Pilatus vrouw. Dit kan reeds buiten de rotsbank geweest zijn, hetzij ten

oosten hetzij ten zuiden van de bank, want de hogere gebouwen die Katarina en ook Flavius

Josephus naar die kant vermelden en die volgens de laatste zich tot een hoogte van 70 el verhieven

(de overdrijving inbegrepen), die gebouwen, zeg ik, of liever hun bestaan is enigszins te bewijzen.

       

Ten eerste: Ten zuiden van de bank. Volgens de Joodse geschiedschrijver zouden er hoge

gebouwen gestaan hebben tussen de rotsbank en de eigenlijk tempel. Titus liet ze met de grond

gelijk maken om plaats te hebben en niet gehinderd te worden in zijn wanhopige aanval tegen de

tempel. Ten tweedes: Ten oosten van de bank. “Als men van de Antonia naar de Mariapoort (of

Schaapspoort) gaat, zo lezen wij bij Meistermann, treft men rechts de poort Bab el-Atem aan, een

donkere gang, die op het moskee- of tempelplein uitkomt. Voor de poort, links, rijst een zware

vierkante toren op, gebouwd met massale stenen. In die toren, die in de 6e eeuw hersteld en later

tot moskee ingericht werd, zien enige archeologen het oostelijkste overblijfsel van de 

Antoniaburcht. In alle geval de 20 meter brede gracht, die van de Schaapsvijver (Birket Israïn)

westwaarts loopt, eindigde bij die toren, ongetwijfeld om zich hier noordwaarts te wenden”

(Guide,blz.221).

       

Hier is juist een versterkingsgracht vermeldt. Het is vast en zeker deze gracht die Katarina op het

oog heeft, waar zij zegt dat Pilatus paleis door een gracht van het tempelplein gescheiden is,

maar haar uitdrukking zou gewijzigd of meer genuanceerd moeten worden, en door één fout of

onjuistheid mogen wij ons niet van streek laten brengen, waar wij zovele en zo duidelijke

aanwijzingen hebben om zeer kostbare plaatselijke omstandig heden te reconstrueren en nog

kostbaarder feiten concreet te doen herleven.

       

Katarina vermeldt nog tempeldienaren die in die richting van de vijver woonden. Het zijn namelijk

de Natineeën uit (Nehemias) Neh. 3:30 en niet die uit Neh. 3:26. De eersten woonden bij de

noordoosthoek van het vroegere tempelplein en sedert de uitbreiding van dit plein in de omgeving

van de schaapsvijver. In het oostelijk gedeelte van de burcht zijn de gebouwen van de oude Herodes

opgenomen. Ten tijde van Jezus waren hier meerdere plaatselijke omstandigheden gewijzigd,

zodat (althans een deel van) het voorhof nu tot het tussenplein van Pilatus behoorde, zoals het

straks uit een voorval zal blijken.

       

Op de schetsen (S.55) (S.58) lette men op de hedendaagse kapellen, die tot een Franciskaner

klooster behoren [29] [30]. Men vergete ondertussen niet dat heel dit terrein met hedendaagse

gebouwen bedekt is en deze de onderzoekingen buitengewoon moeilijk of zelfs onmogelijk maken.

De traditie aan die kapellen verbonden zijn jong, willekeurig en dus zonder waarde. In

kapel 30 wordt de geseling herdacht. Aan kapel 29 is de gedachtenis verbonden van Jezus

veroordeling door Pilatus. Men merke evenwel op dat volgens Katarina’s visioenen de

doornenkronen heeft plaats gehad op de binnenplaats van het wachthuis, op het soldatenplein, dus

bij of in de nabijheid van kapel 29. Het is eveneens treffend hoe dit geheel in

overeenstemming is met het Evangelie van Markus (Mar.15:16), die Jezus doornenkronen en

verguizing door de soldaten laat plaats hebben in het atrium of voorhof van het pretorium, dat is

volgens Katarina op het soldatenplein. Markus (Marcus) voegt er aan toe dat zij de gehele

cohorte samenriepen, dat is het daar gelegerde garnizoen, om Jezus te bespotten.  

       

Even ten zuiden van de zogenaamde kapel der geseling [30], is in de wand van de rotsbank nog

de plaats te zien, waar de marmertrap aanleunde. Het is een soort (stenen) kader dat een stuk van

de muur omlijst (Jansen,Au Pays du Messie,153; ook Guérin,Terre sainte,84). Het schijnt wel

dezelfde trap te zijn, die volgens middeleeuwse schrijvers in 326 door de Heilige Helena van

Jeruzalem naar Rome werd overgebracht, waar hij de eeuwen door tot heden toe de grootste

verering genoot. Een geliefkoosde oefening der Romeinen en bedevaarders is: de trap onder

gebed en verering op de knieën te beklimmen… Hij bestaat uit 28 treden van Tyrisch marmer; ze

zijn met hout bekleed, waarin openingen gelaten zijn, waardoor men bewaarde bloedsporen ziet

onder glas. (Maar hoe konden op een trap in openlucht bloedige vlekken 300 jaren behouden 

blijven?)  De hoogte begunstigt de mening die deze trap als authentiek beschouwt.  Het getal 28

treden van bijna 2 decimeter of 19 centimeter komt uit op een hoogte van 5 meter, wat aan

deze kant de hoogte is van de rotsbank.

       

Op de plaats waar wij het rechtshuis van de oude Herodes veronderstellen en zoeken rijst een

koepelkerk op met als titel el-Ades, dat is Herodeskerk. “Als men van de kapel van de geseling

in de richting van de Schaapspoort gaat, treft men weldra, zegt Meistermann (Guide,220) links het

straatje Sikket Deir el-Ades aan. Ruim 40 stappen ver in de straat heeft men links een slop dat

westwaarts loopt [27]. Aan het einde daarvan rijst het koor omhoog van een kleine koepelkerk [26].

De ingang is aan de westkant en wordt bereikt langs een andere blinde gang die uit het westen

komt. De kerk behoort aan de orthodoxe Grieken; ze werd herbouwd in de 12e eeuw op oude

fundamenten. De kerk en het klooster er omheen droegen de naam el-Ades, wat een verbastering is

van de naam Herodes. Tot in de 16e eeuw hebben pelgrims hier onveranderd het paleis aangewezen

van Herodes Antipas, de tetrarch die Jezus liet bespotten” (Aldus Meistermann). Wanneer wij 

echter de burcht beschouwen in zijn verhouding tot de tegenwoordige straten, zien wij dat de

Herodeskerk gelegen is in de noordoost-toren van de burcht en hiermede zijn Katarina’s vage

aanwijzingen van een rechtshuis van Herodes de Grote overeen te brengen.     

 

 

Jezus voor Pilatus (Mat. 27:11/14) (Mar. 15:2/5) (Luc. 23:2/5) (Joh. 18:28/32).

 

S. 59

Jezus dan werd voor de stadhouder gesteld. En de stadhouder ondervroeg Hem en zeide: Zijt

Gij de Koning der Joden? Jezus zeide: Gij zegt het. En op de beschuldiging, die de overpriesters en

oudsten tegen Hem inbrachten, antwoordde Hij niets. Toen zeide Pilatus tot Hem: Hoort Gij niet,

hoeveel zij tegen U getuigen? En Hij antwoordde hem op geen enkele vraag, zodat de stadhouder

zich zeer verwonderde. (Mat. 27:11/14).

 

En Pilatus ondervroeg Hem: Zijt Gij de Koning der Joden? En Hij antwoordde hem en zeide: Gij

zegt het. En de overpriesters brachten vele beschuldigingen tegen Hem in. En Pilatus vroeg Hem

wederom (en zeide): Geeft Gij niets ten antwoord? Zie, hoevele beschuldigingen zij tegen U

inbrengen. Doch Jezus gaf hem niets meer ten antwoord, zodat Pilatus zich verwonderde.

(Mar. 15:2/5).

 

En zij begonnen Hem te beschuldigen en zeiden: Wij hebben bevonden, dat deze ons volk

verleidt, doordat Hij verbiedt de keizer belasting te betalen, en van Zichzelf zegt, dat Hij de

Christus, de Koning is. Pilatus vroeg Hem en zeide: Zijt Gij de Koning der Joden? Hij antwoordde

hem en zeide: Gij zegt het. Pilatus zeide tot de overpriesters en de scharen: Ik vind niets strafbaars

in deze mens. Maar zij hielden vol, zeggende: Hij maakt het volk oproerig met zijn leren door

geheel Judea, reeds van het begin af, van Galilea tot hiertoe. (Luc. 23:2/5).

 

Zij brachten Jezus dan van Kajafas naar het gerechtsgebouw. En het was vroeg in de morgen;

doch zelf gingen zij het gerechtsgebouw niet binnen, om zich niet te verontreinigen, maar het

Pascha te kunnen eten. Pilatus dan kwam tot hen naar buiten en zeide: Welke aanklacht brengt gij

tegen deze mens in? Zij antwoordden en zeiden tot hem: Indien Hij geen boosdoener was, zouden

wij Hem niet aan u overleveren! Pilatus dan zeide tot hen: Neemt gij Hem en oordeelt Hem naar

uw wet. De Joden dan zeiden tot hem: Het is ons niet geoorloofd iemand ter dood te brengen;

opdat het woord van Jezus vervuld werd, dat Hij gezegd had, aanduidende, welke dood Hij

sterven zou. (Joh. 18:28/32). 

 

Omstreeks zes uur in de morgen volgens onze tijdrekening kwam de stoet van de hogepriesters en

Farizeeën met de zo wreed mishandelde Jezus bij het paleis van Pilatus aan. Annas en Kajafas en

de meegekomen raadsleden hielden stil en stelden zich op bij de stenen zitplaatsen [12], aan beide

zijden van de weg die van de forumpoort over het tussenplein naar de trap en ingang van het

gerechtshof van Pilatus leidt [3].

       

Jezus werd door de gerechtsdienaren bij de koorden verder voorwaarts gesleurd tot bij de trap [3]

van Pilatus paleis. Pilatus lag bij hun aankomst op het voorterras [21] op een soort rustbed

uitgestrekt. Naast hem stond een driepotig tafeltje, waarop enige tekeningen van zijn waardigheid

en enige andere voorwerpen lagen, die ik mij nu niet meer herinner; hij was omringd door

officieren en soldaten en ook waren daar de symbolen van de Romeinse macht opgesteld.

       

De hogepriester en de Joden hielden zich ver van het rechtshuis verwijderd, daar het hen, volgens

de Wet, verontreinigd zou hebben; daarom overschreden zij een grenslijn niet, die in het plaveilsel

(van het tussenplein) uitgestippeld was [13].

       

Toen Pilatus hen zo overhaastig, met groot geraas en luid getier opdagen zag en hen de

mishandelde Jezus tot voor zijn trap zag sleuren, stond hij op en sprak hen met misprijzen toe,

ongeveer zoals een trotse, Franse maarschalk (1) gezanten van een klein Duits stadje zou

toespreken. Hij zei: “Wat is er weer al zo vroeg aan de hand? Waarom hebt gij die mens zo

ellendig toegetakeld? Gij begint al vroeg te villen en te slachten!” Doch zij riepen tot de beulen:

“Vooruit met Hem! In het rechtshuis!” Hierna richtten zij het woord tot Pilatus: “Verneem

onze aanklachten tegen die misdadiger; wij mogen uw huis niet binnentreden! Wij zouden

ons verontreinigen!”

       

Toen zij deze woorden hadden uitgeschreeuwd, riep een man van grote gestalte en van een

eerbiedwaardig voorkomen, midden uit het volk dat zich achter hen op het forum verdrong: “Zeker

moogt gij het rechtshuis niet binnentreden, want het is geheiligd door onschuldig bloed. Hij alleen

mag het betreden, want Hij alleen onder de Joden is rein, evenals de daar vermoorde onschuldige

kinderen!” Na deze woorden met hevige ontroering en bezieling uitgegalmd te hebben,

verdween hij onder de menigte. Deze man heette Sadok; hij was een welgesteld man en een neef

van Obed, de man (of een bloedverwant) van Serafia, die later Veronika genoemd werd. Twee

zoontjes van hem waren daar met andere onschuldige kinderen op het plein van het gerechtshof,

op bevel van Herodes, vermoord geworden (2). Sedertdien had hij een teruggetrokken leven geleid

en met zijn vrouw als een Esseen in onthouding geleefd. Eens had hij Jezus bij Lazarus ontmoet en 

daar een lering gehoord, en nu hij Jezus op zulk een wrede wijze naar de trap van het pretorium

gesleurd zag worden, ontwaakte in zijn hart spontaan de smartelijke herinnering aan zijn daar

vermoorde kinderen en legde hij dit getuigenis af voor de onschuld van Jezus. De aanklagers

echter waren te zeer ingenomen met hun zaak en te geërgerd aan de trotse houding van Pilatus

en hun eigen vernederde positie tegenover hem, dan dat zij een bijzondere aandacht aan de

woorden van Sadok zouden schenken.

       

Commentaar:

       

1) Trotse Franse maarschalk. Deze mooie, tot de verbeelding sprekende vergelijkenis zegt nog

veel meer, wanneer wij ze zien in het kader van de politieke toestand van het land in Katarina’s tijd.

Westfalen werd door de Franse legers onder de voet gelopen. Zij speelden er de baas en heersten er

als meesters over een minderwaardig, verdeeld, verscheurd volk, tot God hen op hun beurt

vernederde. Een paar regels verder maken de woorden van Pilatus: Gij begint al vroeg te villen

en te slachten, een toespeling op de slachting van de ontelbare paaslammeren in de tempel,

waarmee men kort na de middag een aanvang zou maken. Het was alsof die bloeddorstige Joden op

het uur der slachting niet konden wachten. De slachting van Jezus die het ware Paaslam moest zijn,

duldde geen uitstel.

       

2) De man van Serafia heette Sirach, niet Obed. Obed was aan haar verwant (C.75). De scene

van de man die uit de menigte vooruitsprong om openlijk Jezus onschuld te verkondigen is typisch

oosters. Wij kunnen ze vergelijken met een paar andere analoge feiten uit onze tijd. Tijdens zijn

Palestinareis en bezoek aan Jeruzalem was de exegeet Jos.Keulers in de Heilige Grafbasiliek

getuige van het volgende voorval: “Op het ogenblik van de kruisverering (aan het einde van de

kruiswegoefening) drong opeens een haveloos geklede, krom gewerkte vrouw door de rangen van

de pelgrims. Hartstochtelijk werpt zij zich op het kruishout, als was dit het lijk van haar kind. Zij

bedekt het met kussen en tranen, omarmt het, streelt het, kruipt op de knieën er langs, het aldoor

kussend en zoete namen toefluisterend, als sprak zij met iemand die haar dierbaar is. Dan staat

zij op en verdwijnt haastig tussen de menigte” (Waar Jezus leefde,186).

       

De terugbrenging van de relikieën van de Heilige Sabas uit Venetië naar Jeruzalem werd in

Osservatore Romano van 3 december 1965 beschreven als volgt: “De stoet vormt zich bij de

Poort van David. Een indrukwekkende menigte staat te wachten; ze wordt met moeite door de

soldaten in bedwang gehouden. Jeruzalem heeft nooit zulk een enthousiasme en toeloop gekend,

afgezien van het bezoek van Paulus VI. Bloemen worden uit de vensters geworpen en de

relikwieën-urne met parfum begoten. Gezangen en muziek weerschallen. Een vrouw, wij zullen

dit nimmer vergeten, zoekt, zoals de bloedverliezende vrouw uit het Evangelie, herhaaldelijk de

soldatengordel te doorbreken om tot bij de sarcofaag te geraken; zij schijnt de woorden te willen

herhalen: “Als ik maar de zoom van zijn kleed kan aanraken, zal ik genezen zijn!”     

 

S. 60

De gerechtsdienaren sleurden Jezus nu de vele marmeren treden op en brachten Hem op de

achtergrond van het terras (nabij de gehoorzaal, voorbij Pilatus, want:) Vooraan op het terras

onderhandelde Pilatus met de Joodse priesters. Toen hij Jezus, over wie reeds vele

tegenstrijdige geruchten tot hem doorgedrongen waren, zo verschrikkelijk mishandeld en

mismaakt voorbij zich zag leiden, met over heel zijn verschijning zulk een onverstoorbare

uitdrukking van waardigheid, verdubbelde zijn walg en verachting voor de Joodse priesters en 

raadsleden, die hem vooraf reeds geboodschapt hadden dat zij Jezus van Nazaret tot hem zouden

brengen om zijn veroordeling te bekomen, daar Hij de doodstraf schuldig was. Hij liet hun dan

ook voelen dat hij geen lust had om Jezus zonder klaar bewezen schuld te veroordelen. Hij zei

dus op de toon van een hooghartige despoot tot de hogepriesters: “Welke misdaad hebt gij deze

mens aan te tijgen?” Geërgerd antwoordden zij: “Hadden wij geen bewijzen dat Hij een

boosdoener is, wij zouden Hem tot u niet brengen.” Hierop hernam Pilatus: “Welnu, als dat zo is,

neemt gij Hem dan en spreekt recht over Hem volgens uw Wet!” Doch de hogepriesters

wedervoeren: “Gij weet dat het Recht ons niet de onbeperkte macht toekent om een

doodvonnis te laten voltrekken.”

       

De vijanden van Jezus waren verbitterd en woedend; zij gingen in al hun handelingen met de

grootst mogelijke overijling en heftigheid te werk, om met de zaak van Jezus zo klaar te komen,

dat zij het paaslam nog konden slachten. Zij wisten echter niet dat Degene die zij nu naar het

rechtshuis van Pilatus, de heidense afgodendienaar brachten, het ware Paaslam was. De drempel van

de heidense woning wilden zij niet overschrijden om zich niet te verontreinigen om het paaslam

te kunnen eten.

       

Daar nu de Romeinse landvoogd hen opvorderde om met hun beschuldigingen tegen Jezus voor de

dag te komen, dienden zij vooral drie hoofdbeschuldigingen in, waaronder de overige gegroepeerd

konden worden. Tien getuigen ten laste traden voor ieder van die hoofdaanklachten op. Deze

waren zo geformuleerd, dat ze Jezus voor Pilatus afschilderden als iemand die schuldig is aan

misdaden tegen de kiezer en die deswege door Pilatus veroordeeld moest worden. In zaken

immers die hen eigen godsdienstwetten en tempelgebruiken betroffen, konden zijzelf de

gerechtigheid handhaven.

       

In de eerste van hun grieven stelden zij Jezus voor als een volksverleider, een rustverstoorder en

oproermaker. Zij haalden daar verschillende bewijzen voor aan, die zij door getuigen lieten

bevestigen. Zij verklaarden dat Hij het land doorreisde, grote volksvergaderingen hield, de sabbat

schond en op deze heilige rustdag zieken genas. Toen viel Pilatus hen spottend in de rede en

grijnsde: “Heel zeker zijt gij zelf niet ziek; anders zouden die genezingen u niet zo verbitteren!”

Maar zij riepen vervolgens: dat Hij het volk door een afschuwelijke leer misleidde, aangezien Hij

het voorhield dat men zijn vlees moest eten en zijn bloed moest drinken om het eeuwige leven te

bezitten. Pilatus ergerde zich aan de voortvarende woede waarmee zij al deze beschuldigingen

inbrachten. Naar zijn officieren kijkend, grijnslachte hij en beet dan de Joden scherpe woorden toe

als deze: “Men zou haast zeggen dat gij zijn leer volgt, want het ziet er naar uit dat gij zijn vlees 

wilt eten en zijn bloed wil drinken.”

 

S. 61

Hun tweede hoofdaanklacht was dat Jezus het volk opstookte om de keizer de belasting te

weigeren. In toorn ontstekend onderbrak Pilatus hen onmiddellijk, en, als iemand die van zijn zaak

zeker is, omdat het tot zijn ambt behoort op zulke dingen te letten, snauwde hij: “Dat is grof

gelogen! Dat moet ik beter weten!”

       

Doch zij kwamen onmiddellijk met hun derde hoofdbezwaar voor de dag en schreeuwden: “Toch

is het werkelijk waar dat die man van lage, onbekende, verdachte afkomst zich een grote aanhang

heeft weten te maken. Hij heeft “wee” over Jeruzalem geroepen, Hij heeft dubbelzinnige

gelijkenissen onder het volk verspreid van een koning die een bruiloftsmaal voor zijn zoon bereidt.

Het volk, in grote menigte op een berg rondom Hem verzameld, heeft Hem reeds eenmaal tot

koning willen uitroepen, doch, oordelend dat de gunstige tijd daartoe nog niet gekomen was, heeft

Hij zich toen verborgen. In de laatste dagen echter heeft Hij zich verder gewaagd: Hij heeft zich een

luidruchtige intocht in Jeruzalem laten welgevallen. Hierbij riep met zijn goedvinden een ontelbare

menigte mensen: “Hosanna de zoon van David! Hooggezegend het rijk van onze vader David, dat

nu komt!” Hij heeft zich koninklijke eer laten bewijzen, en dit geheel in overeenstemming met

hetgeen Hij leert en beweert, namelijk dat Hij de Christus, de Gezalfde des Heren, de Messias, de

beloofde en sedert lang verwachte Koning van de Joden is. Hij laat zich overigens ook zo noemen!”

Ook deze beschuldigingen werden door tien getuigen bevestigd.

       

Deze laatste beschuldiging dat Jezus zich de Christus, de Koning van de Joden liet noemen,

stemde Pilatus achterdochtig. Hij ging van het open terras naar de aangrenzende gerechtszaal,

wierp in het voorbijgaan een navorsende blik op Jezus en beval de wachters de beschuldigde

voor hem in de rechtskamer te brengen.

       

Pilatus was een bijgelovig, veranderlijk heiden, met verwarde gedachten; hij had allerhande

duistere ideeën over zonen van zijn goden die op aarde geleefd hadden. Ook was het hem niet

onbekend dat de profeten van oudsher een Gezalfde van God voorspeld hadden, die een verlosser

en bevrijder, een koning zou zijn en dat vele Joden inderdaad in de verwachting van Hem leefden.

Ook wist hij dat er koningen uit het oosten bij de oude Herodes gekomen waren en hem naar een

nieuwgeboren koning van de Joden gevraagd hadden om Hem te vereren en dat Herodes toen een

groot aantal kinderen had laten ombrengen. Van die voorspelling en overleveringen betreffende

een Messias en een koning van de Joden wist hij wel was, doch als een ijverig afgodendienaar

hechtte hij er geen geloof aan en kon zich ook helemaal niet indenken wat voor een koning dit toch

wel zou zijn. Hoogstens kon hij zich die koning voorstellen gelijk de waanwijze Joden en

Herodianen van die tijd, voor wie die koning zou verschijnen als een triomfator, een

zegevierende, machtige heerser. Des te belachelijker kwam hem deze beschuldiging voor, daar

Degene, die zich voor die Gezalfde Gods, voor die Koning uitgaf, dezelfde Jezus was die nu

zo ellendig en hulpeloos, mismaakt en onmachtig voor hem stond. Omdat de vijanden van Jezus

dit evenwel als een aanranding van de rechten des keizers hadden voorgesteld, liet hij de

Zaligmaker voor zich brengen om Hem in verhoor te nemen.

       

Pilatus dan keerde terug in het gerechtsgebouw en riep Jezus en zeide tot Hem: Zijt Gij de

Koning der Joden? Jezus antwoordde: Zegt gij dit uit uzelf of hebben anderen u over Mij

gesproken? Pilatus antwoordde: Ben ik soms een Jood? Uw volk en de overpriesters hebben U aan

mij overgeleverd; wat hebt Gij gedaan? Jezus antwoordde: Mijn Koninkrijk is niet van deze

wereld; indien mijn Koningkrijk van deze wereld geweest was, zouden mijn dienaars gestreden

hebben, opdat Ik niet aan de Joden zou worden overgeleverd; nu echter is mijn Koninkrijk niet

van hier. Pilatus dan zeide tot Hem: Zijt Gij dus toch een koming? Jezus antwoordde: Gij zegt,

dat Ik koning ben. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik voor

de waarheid zou getuigen; een ieder, die uit de waarheid is, hoort naar mijn stem. Pilatus zeide tot

Hem: Wat is waarheid? En na dit gezegd te hebben, kwam hij weder naar buiten tot de Joden en

zeide tot hen: Ik vind geen schuld in Hem. (Joh. 18:33/38).

 

Referentie

 

Ik beveel voor God, die alle leven wekt, en voor Christus Jezus, die de goede belijdenis voor

Pontius Pilatus betuigd heeft, (I Tim. 6:13).

 

Pilatus bezag Jezus met vorsende en verwonderde blikken. Toen sprak hij: “Gij zijt dus die

verwachtte Koning van de Joden?” Jezus antwoordde: “Zijt gij uit Uzelf op die gedachte

gekomen of hebben anderen ze u over Mij voorgezegd?” Pilatus werd toornig, omdat Jezus hem

voor zo dwaas hield om uit eigen beweging aan zulk een arme, ellendige mens te vragen of hij een

koning was. Deze smaad van zich afwendend zei hij zoveel als: “Ben ik misschien een Jood, dat ik

aan zulke vertelsels belang zou hechten? Uw volk en uw priesters hebben U aan mij

overgeleverd, opdat ik U zou veroordelen als iemand die om deze reden de dood schuldig is;

zeg mij dus: Wat hebt gij gedaan?” Hierop antwoordde Jezus met majesteit: “Mijn koninkrijk is 

niet van deze wereld!” Indien het van deze wereld was, zou Ik zeker dienaren gehad hebben om Mij

te verdedigen en te beletten dat Ik aan u overgeleverd werd, maar mijn Rijk is niet van deze

wereld.” Pilatus vernam deze woorden met ontsteltenis; ze stemden hem tot nadenken en hij zei:

“Gij zijt derhalve toch Koning?” Jezus hernam: “Zoals gij het zegt: Ik ben Koning. Ik ben

geboren en in deze wereld gekomen om getuigenis te geven van de waarheid; alwie uit de

waarheid is, luisterd naar mijn stem!” Pilatus zag Jezus aan en van zijn zetel opstaand sprak

hij: “Waarheid? Wat is waarheid?” Er had nog een korte woordenwisseling plaats, doch ik

herinner er mij de inhoud niet meer nauwkeurig van.

 

S. 62

Pilatus ging weer buiten op het open terras. Hij kon Jezus niet doorzien, maar zoveel wist hij nu

toch van Hem dat Hij geen koning was, die voor de keizer gevaarlijk kon worden, dat Hij geen

aanspraak maakte op een rijk in deze wereld. Om een rijk in een andere wereld bekommerde

de keizer zich niet.

       

Van op het terras riep hij derhalve naar de hogepriesters beneden (bij de zitplaatsen op de

achtergrond van het tussenplein) : “Ik vind geen enkele schuld in deze mens!” De vijanden van

Jezus ontstaken in heviger woede en brachten opnieuw een stroom van beschuldigingen tegen

Hem in. De Heer echter stond daar zwijgend en bad voor die ongelukkige blinden. Zelfs toen

Pilatus zich tot Hem wendde met de woorden: : Hebt gij op al die beschuldigingen niets te

antwoorden?”, zei Jezus niets, zodat Pilatus, ten zeerste over zijn handelswijze verwonderd, tot

Hem zei: “Ik zie het wel; zij brengen leugens tegen U in!” Voor leugens gebruikte hij een andere

uitdrukking, die ik vergeten ben. De aanklagers evenwel gingen in hun woede met beschuldigingen 

door en riepen: “Welhoe? Gij vindt geen schuld in Hem?  Is dit geen schuld: Hij ruit het hele volk

op en verspreidt zijn leer over het gehele land van Galilea tot hier toe!”

       

Toen Pilatus dit hoorde, vroeg hij, of die man een Galileeër was, en toen hij begreep, dat Hij uit het

gebied van Herodes was, zond hij Hem door naar Herodes, die in die dagen ook te Jeruzalem was.

(Luc. 23:6/7).

 

Toen Pilatus het woord “Galilea” hoorde, bezon hij zich een ogenblik en vroeg dan aan de klagers

beneden: “Is deze mens afkomstig uit Galilea en een onderdaan van Herodes?” en de tegenstanders

antwoordden: “Ja, want zijn ouders hebben te Nazaret gewoond en zijn tegenwoordige

verblijfplaats is Kafarnaum!” “Nou, hernam Pilatus, daar Hij een Galileer en een onderdaan van

Herodes is, gaat dan met Hem naar de viervorst; hij bevindt zich in de stad voor het feest en ik

laat deze rechtszaak over aan hem!” En hij liet Jezus weer uit de rechtszaal naar beneden tot zijn

vijanden brengen en zond terzelfder tijd één zijner officieren naar Herodes om hem Jezus van

Nazaret, een onderdaan van hem, voor een rechtelijk onderzoek aan te melden.

       

Pilatus was blij de veroordeling van Jezus op deze wijze van zich te hebben kunnen afschuiven,

want hij vond dit een netelig, onheilvol geval. Deze houding was hem ook ingegeven door een

politieke bijbedoeling; hij wilde er een beleefdheid door bewijzen aan Herodes, met wie hij in

onmin leefde en die altijd een levendig verlangen gekoesterd had om Jezus te zien.

 

S. 63

Maar de vijanden van Jezus waren er ten zeerste over verbitterd dat zij op die manier voor al het

volk door Pilatus afgewezen werden en nu met Hem naar Herodes moesten. Zij koelden hun

woede op Jezus, bonden Hem opnieuw en, razender dan ooit te voren, sleurden zij Hem onder

slaan en stoten in stromender haast over het forum. Dit stond vol volk maar met geweld baanden zij

zich een weg er door en volgden daarna een straat naar het niet al te ver afgelegen paleis van

Herodes (1). Ook Romeinse soldaten maakten deel uit van de stoet.

       

Klaudia Prokla, de vrouw van Pilatus, had haar man tijdens de laatste onderhandeling door een

dienaar laten zeggen dat zij dringend verlangde hem te spreken (Mat. 27:19). Toen Jezus nu naar

Herodes gevoerd werd, stond zij heimelijk op een hoog terras, vanwaar zij vol angst en

droefheid de stoet over het forum zag trekken.

       

Commentaar:

       

1) Dit paleis van Herodes, hoewel onbekend, moeten wij veronderstellen in de buurt van de

Herodespoort in de noordelijke muur van Jeruzalem vlak in het midden tussen de Damaskuspoort

en de noordoosthoek van de stad. Thans heet deze poort Bab es-Sahireh, zoals de kleine vallei die

van dat punt naar de Schaapsvijver afdaalt. Misschien dateert de naam “Herodespoort in laatste

instantie nog uit de tijd van Christus. Toch zijn er geleerden die op hun kaarten een paleis

van Herodes in de wijk Bezeta aantekenen, bijvoorbeeld Alexis, Oudheid,blz.1; Mislin,II, 1;

Delancker, 260; Weber, de vier Evangeliën in één verenigd. Volgens Israël in de reeks Guides

bleus, komt de naam Herodespoort van een huis in Mamelukse stijl, dat in de 15e eeuw aangewezen

werd als het huis van Herodes (blz.364). Rekening houdend met de zo stellige mededelingen van 

Katarina Emmerick kan men zich afvragen of die aanwijzing geen oudere tradities tot grondslag

heeft. Wij lezen ook bij Guérin in Terre Sainte,blz.135-6: “Deze poort (Bab es-Sahireh), zoals ook

de Damaskuspoort, heeft een “oude” poort opgevolgd, die zonder twijfel oudtijds, zoals nu nog,

“Herodespoort” heette. Om bij Herodes te komen moest Jezus over het forum. De vrouw van

Pilatus zag Hem er over trekken, terwijl zij Hem aanschouwde van op een hoog terras, dit zal wel

geweest zijn vanaf de dakterrassen van de 70 el hoge gebouwen in de zuidoosthoek van het

pretorium, waar zij haar eigen verblijf had.

 

 

Jezus lijdensweg wordt het eerst door Maria vereerd.

De kruisweg ontstaat.

 

S. 64

Gedurende al die onderhandelingen in het rechtshuis van Pilatus waren de Moeder van Jezus,

Magdalena en Johannes in een hoek van het forum blijven staan. Daar waren zij met

hartverscheurend verdriet getuige geweest van het roepen en schreeuwen. Terwijl Jezus nu naar

Herodes weggevoerd was, leidde Johannes de Heilige Maagd en Magdalena langs de lijdensweg

(1). Zo legden zij de gehele weg af (van het forum terugkerend op Jezus stappen) tot het

rechtshuis van Kajafas, van Annas, door Ofel naar Getsemani aan de Olijfberg; en overal waar Hij

gevallen was, waar men Hem het één of ander bijzonder groot leed had aangedaan, daar wekten zij

in hun hart gevoelens op van liefde en dankbaarheid; zij waren vol smarten en voelden zijn lijden.

Dikwijls zonk de Heilige Maagd neer en kuste de grond ter plaatse waar haar Zoon was 

neergevallen. Magdalena wrong zich dan de handen en Johannes, die zelf zijn tranen niet kon

weerhouden, beurde Maria op, tilde haar omhoog en leidde haar verder. Dit was de oorsprong van

de heilige kruisweg, van het medelijdend beschouwen en vereren van Jezus bittere lijden, nog eer

het volbracht was. Reeds op dit ogenblik ontstond in de heiligste bloesem van de mensheid, in de

maagdelijke Moeder van God en van de Zoon des Mensen, de godsvrucht van de Kerk voor het

lijden van haar Verlosser. Reeds op de dag, toen Hij de bittere lijdensweg nog maar half

had afgelegd, overwoog, beweende, vereerde en betrad de uitverkoren, genaden volle Moeder de

voetstappen van haar Zoon en haar God. O welk onbegrijpelijk medelijden! Hoe diep drong het

zwaard van droefheid, scheurend en snijdend, langzaam in haar hart! Hoe smartelijk bleef het er

in geplant. Zij wier zalige schoot Hem gedragen had, wier zalige borsten hem gevoed hadden,

zij, de heilige, die het Woord, dat in den beginne bij God was, werkelijk en wezenlijk gehoord

had, in zich opgenomen en negen maanden onder haar genaden vol hart bezwaard, verzorgd,

overwogen en beschouwd had, die het aan haar borsten gevoed had, zij die zijn leven gedragen en

in zich aanwezig gevoeld had, eer de mensen, zijn broeders, zegen en lering, hulp en genezing

van Hem ontvingen, leed hier alles met Jezus, nam deel aan zijn smarten, ook in zijn dorst naar de

zaligheid van de mensen, die door zijn bitter lijden en dood moest verwezenlijkt worden. Zo

opende hier nu reeds de reinste, de alheilige, de geheel onbevlekte, als eerste in de Kerk, het pad

van de heilige kruisweg. Zij stelde een voorbeeld; zij wijdde een heilige oefening in. Zij begon

als eerste de onuitputtelijke verdiensten van Jezus Christus als edelstenen op alle plaatsen van zijn 

lijden te verzamelen, op de lijdensweg als bloemen te plukken, om ze zijn hemelse Vader voor alle

gelovigen van nu en later aan te bieden. Maria vertegenwoordigde alle zielen van de mensheid,

die ooit waren en zijn zullen, allen die voor Jezus ooit verzucht hadden naar de Verlossing, allen

die na Hem zijn liefde en lijden medelijdend en dankbaar zouden overwegen en vieren. Al dezen

baden in haar en met haar de kruisweg, weenden en offerden mee in het hart van de Moeder van

Jezus, die ook een trouwe Moeder is van de gelovigen in de Kerk.

       

Magdalena was van droefheid en smart als buiten zichzelf. Haar liefde voor Jezus was onmetelijk,

doch wanneer zij, door haar liefde aangedreven, zo ziels-innig er naar smachtte haar ziel in liefde

voor zijn voeten uit te storten, zoals zij weleer de nardusolie op zijn hoofd had uitgegoten, dan

wierp zich tussen haar en haar geliefde een muur op van ontzetting; dan opende zich een afgrond

tussen beide. Eindeloos groot was haar berouw over haar zonden, eindeloos groot haar

dankbaarheid voor de verkregen vergiffenis, en toen nu haar liefde haar dank als een aangename

wierookwolk tot Hem wilde opsturen, zag zij Jezus zo mishandeld en naar de dood gevoerd, en dit

ook om haar zonden. Ook deze had Hij op zich genomen; ook om deze was Hij in lijden. En dit

schuldbesef verschrikte haar liefde, want haar schuld veroorzaakte Jezus nu dat ontzettend lijden 

en het stortte haar en haar liefde in een afgrond van berouw en verdriet, een afgrond die zij noch

ledigen noch vullen kon. Dan verhief zich weer haar ziel en vloog in smachtende, verlangende

liefde tot haar Heer en Meester, en dan zag haar geest Hem gruwzaam, verschrikkelijk mishandeld.

Zo was haar ziel door die ontroeringen als verscheurd, als heen en weer geslingerd tussen

haar liefde, haar berouw, haar dankbaarheid en het besef van de ondankbaarheid van haar volk

jegens zijn Verlosser! En al die aandoeningen kwamen tot uitdrukking in haar houdingen,

in haar woorden, handelingen en bewegingen.

       

Johannes evenwel beminde en leed in stilte en leidde de Moeder van zijn goddelijke Meester, die

hem het eerst bemind had en nu voor hem leed, voor de eerste maal als ter inwijding van de

kruisweg-oefening der Kerk, in het spoor van Jezus bloedige voetstappen, en hij beschouwde

ondertussen toekomstige dingen.

       

Commentaar:

       

1) Hier, in Maria’s begaan van de lijdensweg van Jezus komt een eigenheid van de Joden tot

uiting (die wel bij alle volken zal bestaan en overigens naar de Christenen is overgegaan) om

plaatsen waar iets voornaams is gebeurd, te vereren en in achting te houden. Katarina zelf zal

verder hierover zeggen: “Te allen tijde hebben de Joden de plaatsen in ere gehouden, waar heilige

gebeurtenissen en bewijzen van Gods liefde hebben plaats gehad; zij vergeten er geen; zij richten er

gedenkstenen op; zij gaan er heen in bedevaart en aanbidden God op die plaatsen. De Heilige

Kruisweg is ontstaan uit die zelfde inwendige drang en liefde” (T.21). En in nummer T.98: “De

Joden koesteren een grote eerbied voor alle plaatsen, die door een bewijs van Gods macht 

geheiligd zijn; zij raken die aan, kussen die en vallen er op ter aarde met het aangezicht tegen

de grond.” Ook geleerden maken soms dezelfde opmerking, bijvoorbeeld L.Heidet in D.B.

Mambre,c.632: “De verschillende plaatsen waar de Patriarchen in het Beloofde Land enige tijd

vertoefd hebben, werden het eerst als cultusplaats aan God toegewijd, bijvoorbeeld More bij

Sikem, Mambre, Betel…enz. Die plaatsen bleven in eer bij de Joden en deze kwamen daar

godsdiensthandelingen, gebeden en plechtigheden verrichten.” Men kan er Gilgal en Mizpa aan

toevoegen, ook de Karmel, de Tabor, de Olijfberg, …enz. (C.12). Over deze eigenschap van de

Joden zegt Katarina Gschwind in “Geliebter Orient’, 33: “Het pelgrimeren naar plaatsen die

historisch of godsdienstig waardevol zijn, zit de Joden in het bloed.” In dit kapittel zien wij hoe

Maria het woord van de Heilige Lukas in praktijk bracht: “Maria bewaarde al deze woorden in haar

hart”.  Men moet weten dat in het Hebreeuws onder “woorden” ook feiten, daden, gebeurtenissen

verstaan kunnen worden. Katarina’s mededelingen hieromtrent worden ook bevestigd door Maria

zelf aan de Heilige Brigitta: “Gedurende al de tijd die ik na de Hemelvaart van mijn Zoon nog

geleefd heb, bezocht ik de plaatsen waar Hij geleden en zijn wonderen gewrocht had. Zo was zijn

lijden dan ook zo diep in mijn hart geprent, dat het mij, hetzij ik at of arbeidde, altijd levendig

voor de geest stond. Mijn zinnen waren trouwens dood voor al het wereldse, zodat ik gedurig van

nieuw verlangen ontvlamd en afwisselend tot leed en medelijden opgewekt werd” (Openb.6:61).

“Na van de engel het uur van mijn dood vernomen te hebben, bereidde ik mij op mijn dood door

nogmaals, zoals ik placht, alle plaatsen te bezoeken waar mijn Zoon geleden had” (Openb.6:62). 

Onze zienster zal ons overigens verder vertellen hoe Maria achter haar huis bij Efeze, een

kruisweg aangelegd had, die zij veelvuldig beschouwend bewandelde (W.06). Over het gevoelig,

van liefde brandend, rouwmoedig, fel bewogen hart van Magdalena, zie I.55. Het maakte haar

onbeheerst in haar uitwendige handelingen. 

 

 

Pilatus en zijn echtgenoten (Mat. 27:19).

 

S. 65

Terwijl men Jezus naar Herodes leidde en Hem daar de smadelijkste verguizingen aandeed, zag ik

Pilatus tot zijn vrouw gaan, die Klaudia Prokla heet. Zij kwamen in een lusthuisje of prieel

tezamen op een tuinterras (terras tot tuin ingericht), achter het paleis van Pilatus. Klaudia was

zeer ontsteld en ontroerd. Zij was een flink opgewassen en mooie vrouw, doch bleek. Zij droeg

een sluier die van achteren neerhing, maar toch was haar, haar zichtbaar. Het was om haar

hoofd gewonden en men zag er enige sieraden in blinken. Zij droeg ook sieraden aan haar oren

en hals, doch vooral op de borst viel een soort slot of schild of sluitspeld op, die haar lang en

bouwerij kleed ophield. Haar gesprek met Pilatus duurde lang; zij smeekte hem bij al wat haar 

dierbaar en heilig was, Jezus, de Heilige der Heiligen, toch geen onrecht aan te doen en zij vertelde

hem enige taferelen uit haar wonderbare gezichten of dromen die zij deze nacht over Jezus

had gehad.

       

Terwijl zij sprak heb ik veel uit haar visioenen (in bijkomstige gezichten) gezien, maar zij staan

mij niet meer alle in hun volgorde voor de geest. Het volgende nochtans herinner ik mij daarvan:

zij zag de hoofdgebeurtenissen uit Jezus leven, zoals de boodschap van de Engel aan Maria, de

geboorte van Christus, de aanbidding der herders en der koningen, de voorzegging van Simeon en

Hanna, de vlucht naar Egypte, de moordaanslag op de onnozele kinderen, de bekoring in de

woestijn, …enz. Zij zag algemene beelden uit zijn leven als heilige Leraar en Heiland. In haar

visioenen en in al die taferelen zag zij Jezus steeds door een helder licht omstraald. De

boosheid, listen en hinderlagen van zijn vijanden aanschouwde zij in schrikwekkende beelden; zij

zag de heiligheid en de smarten van zijn Moeder, de heiligheid van zijn eigen eindeloze pijnen, die

Hij met zulk een standvastige liefde en geduld doorstond. Zij zag dit alles in een aaneengesloten rij

van beelden, die ter opheldering met licht schaduw of donkerte en allerlei zinnebeelden omgeven

waren en zij leed daarbij een onbeschrijfelijke angst en droefheid, want al wat die beelden haar

te zien gaven, was nieuw voor haar: ze waren onweerstaanbaar, overweldigend, overtuigend,

en sommige gebeurtenissen, zoals de kindermoord en ook de voorzegging van Simeon in de

tempel, zag zij in de nabijheid van haar woning plaatshebben. 

       

Hoezeer een gevoelig hart door zulke beelden geschokt kan worden, weet ikzelf het best, want

de gevoelens van anderen begrijpt men het best, als men ze zelf ondervindt.

 

S. 66

Zo had die vrouw de ganse nacht veel geleden, vele wonderen gezien en waarheden vernomen, de

ene klaarder, de ander vager, toen zij `s morgens door het geraas en getier van de volksmenigte die

met Jezus naar Pilatus kwam, wakker werd. Toen zij leter een blik naar buiten wierp (vanop het

terras op de stad) herkende zij de Zaligmaker, Hemzelf die zij als hoofdpersoon in haar visioenen

deze nacht gezien had. Juist op dit ogenblik werd Hij, gruwelijk gehavend en mishandeld, door zijn

vijanden over het forum naar Herodes gesleurd. Dit schouwspel dat zij in wakende toestand

waarnam en dat zij vergeleek met de inhoud van haar nachtelijk visioen stortte haar hart in een

vreselijke angst. Terstond ontbood zij in der haast Pilatus en zij vertelde hem vol angst en

schrik vele taferelen uit haar droomgezichten. Haar schrik kwam gedeeltelijk daaruit voort, dat zij

niet alles verstond, of het niet in woorden kon weergeven, doch zij bad en smeekte hem, ja, zij

klampte zich vleiend tegen hem aan.

       

Pilatus was zeer verwonderd, zelfs ontsteld door hetgeen zijn vrouw hem vertelde. Hij bracht dit

in verband met hetgeen hij over Jezus nu en dan vernomen had, vooral met de hier losgebarsten

woede der Joden, met het zwijgen van Jezus, met de wonderbare, besliste antwoorden die Jezus

hem op zijn vragen gegeven had. Dit maakte hem onzeker, onrustig, doch, weldra in het voorstel

van zijn vrouw de goede oplossing ziende, antwoordde hij haar dat hij reeds verklaard had dat hij

geen schuld in Jezus vond en Hem niet veroordelen zou, daar zij de hele boosheid van de Joden had

doorschouwd. Ook sprak hij haar nog van Jezus uitlatingen tegen hemzelf en hij stelde zijn vrouw

gerust door haar een onderpand te geven ten teken dat hij Hem niet veroordelen zou. Ik weet niet

meer welk een kleinood, ring of zegel hij haar tot geruststelling gaf en hiermee scheidden zij.

 

S. 67

Pilatus was een zeer verwarde, zelfzuchtige, veranderlijke mens, een mengsel van trots en

laagheid, die zonder enige hogere vrees voor God, niet terugschrikte voor de schandelijkste

werken, wanneer het zijn voordeel gold, en die tegelijk op de onwaardigste en lafhartigste wijze

bijgelovig tot alle afgodische praktijken en tot uitleg van tekenen zijn toevlucht nam, wanneer hij

zich in verlegenheid bevond. Zo zag ik hem nu in zijn netelige verwarring zijn goden te voet vallen.

In een verborgen kamer, waar hij ze vereerde, wierookte hij voor hun beelden met de

bedoeling allerlei tekenen van hen te bekomen. Hij lette ook op allerlei bijgelovige dingen,

bijvoorbeeld hoe de hoenders aten (1), doch dit alles boezemde mij zulk een afschrik in, het leek

me zo akelig en duivels, dat ik mij er van afwendde en dus niet nauwkeurig kan verhalen wat hij 

allemaal deed.

       

Hij was besluiteloos en onzeker in zijn gedachten. Satan blies hem nu deze, dan die gedachte in.

Nu was hij van oordeel dat Jezus als onschuldig in vrijheid gesteld diende te worden. Een ogenblik

later duchtte hij de wraak van zijn goden, wanneer hij deze Jezus, die er zulke vreemde,

ongehoorde opvattingen op nahield en zich zo wonderbaar over zichzelf uitliet als was Hij een

soort afgod, in vrijheid stelde en Hem zodoende de mogelijkheid bood om zijn goden grote schade

te berokkenen. “Misschien, zo dacht hij ook nog, is Hij een soort God van de Joden; er bestaan

inderdaad zo vele voorzeggingen aangaande een Joodse koning die over alles moet heersen. De

koningen van de sterrendienaars uit het oosten zijn hier reeds zulk een koning komen zoeken; Hij

zou zich misschien ook boven mijn goden kunnen verheffen en dan zou ik een grote 

verantwoordelijkheid op mij laden, indien ik Hem niet ter dood laat brengen. Dan echter kwamen

hem weer de wonderbare droomgezichten van zijn vrouw voor de geest, die Jezus vroeger niet

kende, noch ooit gezien had, en dit wierp in de onzekere weegschaal van Pilatus weer een gewicht

voor de vrijspraak van Jezus en hij besloot eindelijk zich aan deze oplossing te houden. Hij

wilde rechtvaardig zijn, maar hij kon niet, want hij had gevraagd: “Waarheid, wat is waarheid?” Het

antwoord van Jezus had hij niet afgewacht: “Jezus Nazarenus, de Koning der Joden, is waarheid!”

Het woelde in zijn ziel al dooreen; ik zag niet klaar in die warboel en hijzelf wist ook niet wat hij

wilde; anders was hij beslist niet bij de hoenders te rade gegaan.

       

Commentaar:

       

1) Etende hoenders nagaan. “De waarzeggerij op grond van het vliegen, eten, schreeuwen,

…enz. van de vogels was algemeen in zwang bij de Grieken en Romeinen” (D.B.Divination). In

hetzelfde bijbels woordenboek vindt men bij het woord Augure een wichelaarster met aan haar

voeten een pikkende kip en in de hand een waarzeggers staafje, hier weergegeven. Allemaal

honderd en nog eens honderd bewijzen dat Katarina vertelt wat zij werkelijk heeft gezien

en het niet bouwt in haar fantasie.

 

 

 

S. 68

Het volk stroomde nu in steeds groter wordende menigte toe op de markt, in de wijk en in de

straten, waardoor Jezus naar Herodes gevoerd werd. Die scharen echter mengden zich niet zomaar

door elkaar; zij bleven en stonden samen volgens de plaatsen en gewesten van waar zij naar het

feest gekomen waren. De meest tegen Jezus ingenomen Farizeeën uit alle gewesten waar Jezus

opgetreden was, waren allemaal bij hun stads- of gewestgenoten om de wankelmoedigen en

benauwden, die aarzelden, tegen Jezus te bewerken. Bij het Romeinse wachthuis (kazerne,

soldatenplein) voor het paleis van Pilatus waren vele Romeinse soldaten opgesteld en ook

op alle nodige punten van de stad.

 

 

Jezus voor Herodes (Luc. 23:6/12).

 

        Het paleis van de viervorst Herodes lag in de nieuwe stadswijk ten noorden van het forum.

(In de wijk Bezeta en de waarschijnlijkste betekenis van Bezeta is “Nieuwstad). Tot daar was het

niet ver. Een troep Romeinse soldaten trok mee. Het waren mannen afkomstig uit de landstreek

tussen Zwitserland en Italië (1). De vijanden van Jezus voelden zich getergd, omdat zij op die

manier heen wen weer moesten trekken en zij hielden daarom niet op de Zaligmaker te

beschimpen en Hem ook door de beulen te doen rukken en stoten. De door Pilatus vooruit gezonden

bode was eerder dan de stoet bij Herodes aangekomen. Deze was dus gewaarschuwd en nu zat hij

reeds op een soort troon op kussens in een grote zaal de stoet af te wachten. Hij was omringd

door vele hovelingen en soldaten. De hogepriesters traden door de zuilengang binnen en plaatsten

zich in de zaal aan weerskanten van de ingang en in deze bleef Jezus staan. 

 

Toen Herodes Jezus zag, was hij zeer verheugd. Want hij had Hem reeds geruime tijd willen zien,

omdat hij van Hem hoorde, en hij hoopte één of ander teken door Hem te zien geschieden. Hij

ondervroeg Hem met vele woorden, maar Hij antwoordde hem niets. En de overpriesters en de

schriftgeleerden stonden Hem heftig te beschuldigen. En Herodes met zijn krijgsmacht smaadde en

bespotte Hem, en hij deed Hem een schitterend kleed om en zond Hem zo naar Pilatus terug. En

Herodes en Pilatus werden op diezelfde dag met elkander bevriend; voor die tijd immers

leefden zij in vijandschap met elkander. (Luc. 23:8/12). 

       

Herodes voelde zich niet weinig gevleid, nu Piatus hem ten aanschouwen van de hogepriesters

openlijk het recht toekende het vonnis over een Galileeër te vellen en hij deed daarom heel druk

en gewichtig. Ook verheugde hij er zich over die Jezus, die zich nooit gewaardigd had zich aan

hem te vertonen, in zulk een vernederde toestand voor zich te zien. Johannes had Jezus in zijn

woorden steeds zo hoog opgehemeld en ook anderzijds had hij door de Herodianen, door

zijn spionnen en overdragers, zoveel van Hem gehoord, dat zijn nieuwsgierigheid zeer geprikkeld

was. Hij was er dus ten zeerste op gesteld om nu in het bijzijn van zijn hofbeambten en van de

hogepriesters Jezus aan een pralerig verhoor te onderwerpen. Hij zag daar een gelegenheid in om

aan beide partijen te laten zien hoe goed hij in alles onderlegd was. Pilatus had hem echter ook

laten weten dat hij hoegenaamd geen schuld in die mens had gevonden. Dit had de kruiperige

vazal beschouwd als een wenk om de aanklagers met terughouding te behandelen en dit

vermeerderde nog hun woede.

       

Nauwelijks binnengetreden begonnen zij hun beschuldigingen met grote opdringerigheid voor te

brengen. Herodes ondertussen bekeek Jezus benieuwd en omdat Jezus zo ellendig was en daar stond

met verward en half uitgeplukt haar, met een bebloed, bevuild en gekneusd gelaat en met een

bezoedeld kleed, werd die wellustige en verwijfde vorst door een gevoel van walg aangegrepen. Hij

bracht de naam van God er bij te pas en zegde iets als “Jehova”. Toen wendde hij met een gebaar

van afkeer zijn gelaat van Jezus af en gaf de hogepriesters het bevel: “Breng die mens hier

vandaan en reinigt Hem. Hoe durft gij iemand zo bevuild en zo toegetakeld onder mijn ogen te

brengen? De dienaren trokken Jezus nu naar de voorhal (of zuilengang). Men bracht water in

een bekken met een veeglap en men reinigde Hem onder mishandelingen. Zijn aangezicht was 

gekneusd en vol wonden en deze maakten zij nog groter door er met de lap over te wrijven.

       

Commentaar:

       

1) Landstreek tussen Zwitserland en Italië. In Christus tijd was de noordgrens van het eigenlijke

Italië de rivier Rubiko ten zuiden van Ravenna. De Pô-vlakte, het latere Lombardië, heette

Gallia-Cisalpina.

 

S. 69

Herodes verweet de hogepriester hun wreedheid. Het scheen dat hij de handelwijze van Pilatus

wilde navolgen, want hij sprak: “Het is de Man aan te zien dat Hij in de handen van slachters is

gevallen; gij begint de slachting voor de tijd” (S.59).

       

De hogepriesters brachten intussen hun klachten en beschuldigingen gehaast en opdringerig tegen

Jezus in. Zodra men met Jezus bij hem teruggekeerd was, veinsde Herodes Hem met grote

hoffelijkheid te willen bejegenen en hij gaf het bevel Hem een beker wijn aan te bieden om zijn

verloren krachten te herwinnen, daar Hij zich wel zwak moest voelen. Jezus echter schudde

afwijzend het hoofd. Herodes werd nu zeer spraakzaam, babbelziek tegen Jezus en hij flapte er alles

uit wat hij van Hem wist. In het begin stelde hij Hem vele vragen (1) en gaf zelfs het verlangen

te kennen een wonderteken van Hem te zien, doch daar Jezus geen gebenedijd woord voor hem

overhad en onberoerd de ogen voor zich neergeslagen hield, ergerde Herodes zich aan zijn

houding en voelde zich vernederd voor de aanwezigen, doch zijn verlegenheid wilde hij niet laten

blijken en in een vloed van vragen bracht hij alles te pas wat hij van Hem wist.

       

Eerst zocht hij Hem te vleien: “Het doet me leed, sprak hij, dat men zulke zware beschuldigingen

tegen U inbrengt; ik heb veel over U gehoord. Weet Gij wel dat Gij afbreuk saan mijn rechten hebt

gedaan te Thirza, door zonder mijn toestemming personen vrij te kopen, die ikzelf daar in de

gevangenis heb laten werpen? Maar dat zult gij wel met goede bedoeling gedaan hebben, ik

geef het toe. Door de Romeinse landvoogd zijt ge nu aan mij overgeleverd om gevonnist te

worden, hoe beantwoord gij derhalve de beschuldigingen die men hier tegen U inbrengt? Gij

Zwijgt? Men heeft mij zoveel verteld over uw grote wijsheid, die Gij in uw gesprekken en

onderrichtingen aan de dag legt; ik zou thans derhalve wel gaarne horen hoe Gij uw tegenstanders

weerlegt. Wat zegt Gij? Is het waar dat Gij de verwachte Koning van de Joden zijt? Zijt Gij de 

Zoon van God? Wie zijt Gij? Ik vernam dat Gij grote wonderen gedaan hebt, bewijs het eens in mijn 

tegenwoordigheid, geef mij een teken! Ik heb het in mijn macht U vrij te laten. Is het waar dat Gij

aan blindgeborenen het gezicht teruggegeven, Lazarus van de dood opgewekt en duizenden

mensen met enkele broden verzadigd hebt? Waarom antwoord Gij me niet? Ik bezweer U, doe

eens één van uw wonderen, het zal Uzelf tot voordeel strekken.”

       

Daar Jezus op geen enkele van zijn vragen reageerde, stelde Herodes met nog grotere haast een

vloed van vragen. “Wie zijt Gij? Wat is er aan de hand met U? Wie heeft U die volmacht gegeven,

wie het gezag dat Gij u aanmatigt? Waarom vermoogt Gij thans niets meer? Zijt Gij dezelfde over

wiens geboorte zulke vreemde geruchten de ronde gedaan hebben? Er zijn eens koningen uit het

oosten bij mijn vader gekomen, om nopens een nieuwgeboren koning van de Joden navraag te doen;

men zegt dat Gij dat kind bent geweest, is dit waar? Zijt Gij toen ontkomen aan de dood, die zovele

kinderen getroffen heeft? Welke list heeft U gered? Waarom is het daarna zo lang stil over U

geweest? Of brengt men die gebeurtenis alleen maar in verband met U om U tot koning te laten

uitroepen, sta mij te woord! Rechtvaardig U zelf. Wat voor Koning zijt Gij toch eigenlijk? Ik zie

waarachtig niets koninklijks aan U! Naar ik verneem heeft men U onlangs in triomftocht naar de

tempel geleid! Wat moest dat betekenen? Spreek! Hoe komt het toch dat Ge van zulk een

hoogtepunt in zulk een diepte neergestort zijt?

       

Commentaar:

       

1) Herodes stelde vele vragen En dit met een levendigheid die aan de oosterlingen eigen schijnt.

Ter vergelijking het volgende: De Géramb bezocht in de Libanon twee emirs, dat is vorsten. De

ene, Béchir genaamd, richtte enige vragen tot De Géramb, doch daar de antwoorden niet vlug

genoeg volgden, stuurde hij de aanwezigen heen, in de mening dat hun aanwezigheid hem

verlegen maakte en hem belette vlugger op zijn vragen te antwoorden. De tweede, Amin

genaamd, stelde hem eveneens een groot aantal vragen, maar in zulk een snel tempo, dat zijn

drogman de tijd niet had om ze te vertalen en De Géramb geen kans zag om behoorlijk enige

lettergrepen te stamelen.

 

S. 70

Deze en vele andere vragen sloeg Herodes er uit, doch hij bekwam geen antwoord van Jezus. Nu

gelijk ook reeds vroeger, kreeg ik de mededeling, dat Jezus niet tot hem wilde spreken, omdat hij

wegens zijn overspelige verbintenis met Herodias en wegens de moord op Johannes de Doper in

de ban was (1). Annas en Kajafas benuttigden de ontevredenheid van Herodes over het

stilzwijgen van Jezus om Hem opnieuw bij de vorst te beschuldigen. Zij zeiden ondermeer dat Hij

Herodes een vos had genoemd en reeds sedert lang alles in het werk stelde om de gehele

koninklijke familie ten val te brengen; dat Hij een nieuwe godsdienst had willen invoeren en reeds

gisteren het paaslam gegeten had. Door het verraad van Judas was deze laatste beschuldiging ook

al bij Kajafas te berde gekomen, maar enige vrienden van Jezus hadden haar, op grond van 

oude oorkonden, als waardeloos weerlegd (S.35).

       

Ofschoon Herodes zich door het zwijgen van Jezus diep gekrenkt voelde, liet Hij zich daardoor

evenwel niet van zijn politieke doeleinden afbrengen. Hij weigerde Jezus te veroordelen, ten

eerste, omdat hij een zekere geheime schrik van Hem had (2) en zijn geweten reeds bezwaard

genoeg voelde door zijn moord op Johannes de Doper. (Mat. 14:2) (Mar. 6:14) (Luc. 9:9). Ten

tweede, omdat hij de hogepriesters haatte, daar zij evenmin zijn echtbreuk hadden willen

goedkeuren en hem zelfs tot straf voor deze misdaad van de offeranden hadden uitgesloten.

       

Commentaar:

       

1) Herodes in de ban. Even verder zegt Catering “Hij was buiten de offeranden gesloten. Hij leefde

immers in strijd met de Wet (Lev. 18:29). Als genaturaliseerde Jood was hij aan de Wet

onderworpen (Lev. 17:20) (Lev. 20:2). Als geëxcommuniceerde was hij van alle geestelijke

voordelen beroofd en uit de synagoge gebannen, dus ook uit de offeranden die in de tempel

soms voor de persoon en de belangen van gezagvoerders werden opgedragen

(D.B.Sacrifice,k.1328-9) (I Makk. 7:33).

       

2) Geheime schrik van Herodes. Met de woorden “Herodes had schrik” en “Herodes verweet de

priester hun wreedheid”, duidt Katarina twee karaktertrekken van Herodes aan. Op deze legt

D.Rops de nadruk in zijn beschrijving van het karakter van Herodes Antipas: “niet bloeddorstig

van nature, maar zwak van karakter, besluiteloos en sceptisch zoals Pilatus, vol bijgelovige vrees

en achterdocht voor de invloed van Douanes (en later ook van Jezus); hij begeerde hen in zijn macht

te hebben, doch alleen om hun invloed te fnuiken” (Jezus in zijn tijd,blz198,392). 

 

S. 71

De derde en voornaamste reden echter, waarom hij Jezus niet wilde veroordelen, was, dat Pilatus

Jezus voor onschuldig verklaard had. Om diplomatieke redenen wilde hij hier door zijn houding

tegenover Jezus onder de ogen van de hogepriesters een vleierij aan Pilatus bewijzen, doch dit

belette hem niet Jezus met verachtende smaadwoorden te overladen. Ook beval hij aan zijn

hofdienaren en lijfwachten, die wel ten getale van tweehonderd in zijn paleis waren: “Brengt die

dwaas van hier weg en bewijst die belachelijke koning de eer die Hem past; Hij is meer een

dwaas dan een misdadiger te noemen.”

 

 

Bespotting van Jezus bij Herodes.

       

Nu leidden zij de Zaligmaker naar een groot binnenhof en begonnen Hem aanstonds onzedelijk te 

mishandelen en te bespotten. Dit binnenhof was omgeven door de vleugels van het paleis; op een

dakterras staande sloeg Herodes een tijdlang al de beledigingen en mishandelingen gade.

Annas en Kajafas belegerden hem voortdurend en beproefden alle mogelijke middelen om hem te

bewegen Jezus te veroordelen. Herodes echter antwoordde hun, en dit met opzet ten aanhoren der

Romeinen: “Het zou van mijnentwege de grootste misdaad zijn, indien ik Hem veroordeelde.”

Waarschijnlijk wilde hij zeggen: de grootste blunder tegen het oordeel van Pilatus, die zo

vriendelijk geweest is Jezus tot mij te zenden (en aldus mijn gezag te erkennen).

 

S. 72

Toen de hogepriesters en vijanden van Jezus zagen dat Herodes hun in het geheel niet ter wille

zou zijn, zonden zij enigen uit hun midden met geld naar de wijk Akra, waar zich nu vele Farizeeën

ophielden om dezen te gelasten met het volk uit hun gewest in de omtrek van het paleis van

Pilatus te komen. Ook lieten zij aan die Farizeeën veel geld ter hand stellen om door dit middel van

het volk gedaan te krijgen dat het de doodstraf van Jezus met alle geweld van Pilatus zou vorderen.

Zij zonden anderen onder het volk uit om het bang te maken met de bedreiging dat het zich Gods

strafgerecht op de hals zou halen, indien het de dood van die godslasteraar niet eiste. Ook lieten

zij uitstrooien dat, indien Hij niet ter dood veroordeeld werd, Hij zich met de Romeinen tegen hen

zou verenigen. “Dit toch bedoelde Hij, lasterden zij, met het Rijk, waarvan Hij zo dikwijls heeft

gesproken, en dan zijn de Joden onherroepelijk verloren.”

       

Naar andere zijden verspreidden zij het gerucht dat Herodes Jezus veroordeeld had, maar dat ook

het volk zijn wil nog moest kenbaar maken; zij joegen het schrik aan met het vooruitzicht dat zijn

vrijspraak het hele feest in de war zou brengen, want aan het hoofd van zijn aanhangers zou Hij,

met de hulp van de Romeinen, wraak op hen nemen. Intussen deelden nog een ander deel van

hen geld uit aan de soldaten om Jezus barbaars, ja, dodelijk te mishandelen, want zij wensten

dat Hij mocht sterven, eer Pilatus Hem vrijsprak. 

 

S. 73

Terwijl de Farizeeen zich met deze actie bezig hielden en geen poging onaangewend lieten om

hun doel te bereiken, was onze Heer het slachtoffer van de schandelijkste smaad en de

gruwelijkste mishandelingen vanwege het ruwe, goddeloze soldatenrot. Dit meende Hem niet wreed

genoeg te kunnen mishandelen, omdat hun koning zelf Jezus hun als een gek, die hem niet te woord

wilde staan, ter mishandeling had overgeleverd. Na Hem dus tot in het binnenplein te hebben

vooruitgestoken, begonnen zij hun beulenwerk. Eén van hen kwam aandraven met een grote witte

zak, die hij in de portierskamer wist te liggen. In deze zak werd eens katoen naar hier gezonden.

Zij houwden met een zwaard een gat in de bodem van de zak en wierpen hem vervolgens onder

algemeen luidruchtig geschater over Jezus hoofd. Een tweede soldaat bracht een rode lap en wierp

hem als een kraag om Jezus hals. De zak hing Hem tot ver over de voeten en nu bogen zij

spottend voor Hem, stieten Hem her en derwaarts, verguisden en bespuwden Hem, sloegen Hem in

het aangezicht, omdat Hij hun koning geen antwoord had willen geven en gaven Hem op

spottende wijze duizenden huldeblijken; zij bewierpen Hem met slijk, trokken Hem voort als had

Hij moeten dansen, rukten Hem met geweld om Hem over zijn wijde, slepende mantel ter aarde te

doen vallen en sleepten Hem door een riool die langs de gebouwen rondom het plein liep,

zodat zijn heilig hoofd bonsde tegen de zuilen en hoekstenen. Vervolgens trokken zij Hem

wederom op en begonnen een ander spotbedrijf rondom Hem, want er waren daar wel 

tweehonderd soldaten en hovelingen van Herodes, mensen afkomstig uit de meest verschillende

landstreken. De slechtsten uit elke afdeling wilden voor zich en voor hun landgenoten bij Herodes

eer verwerven door het uitvinden en uitwerken op Jezus van een eigen mishandeling.

       

Dit geschiedde, gelijk alles, in stormender haast, onder wild gejoel en hoongetier. De vijanden van

Jezus hadden sommigen van hen met Geld omgekocht en dezen sloegen Jezus nu te midden van het

gewoel met knuppels op het hoofd. Jezus zag hen zo medelijdend aan en zuchtte en jammerde

zo smartelijk, doch dit weeklagen bootsten zij spottend met nagemaakte stemmen na en barsten

bij elke nieuwe mishandeling in hoongelach uit. Geen sprake van medelijden bij iemand onder

hen. Van Jezus hoofd zag ik het bloed erbarmelijk neervloeien. Driemaal zag ik Hem onder hun

knuppelslagen bezwijken, doch het scheen mij nu ook dat wenende engelen boven Hem

verschenen, en dat ze zijn hoofd zalfden. Tevens werd mij getoond dat zonder deze goddelijke

hulp die slagen dodelijk zouden zijn geweest. De Filistijnen die te Gaza de blinde Samson tot

doodvermoeidheid toe in de renbaan ronddreven, waren niet zo gewelddadig en onmenselijk

als deze boeven.

       

Nu hadden de hogepriesters maar weinig tijd meer, want zij moesten straks naar de tempel.

Zodra hun geboodschapt was dat al hun opdrachten stipt uitgevoerd waren, vielen zij Herodes een

laatste maal smekend te voet om Jezus veroordeeld te krijgen, doch te vergeefs! Hij was er alleen op

bedacht zijn doel bij Pilatus te bereiken en hij zond Jezus in zijn spotkleed naar de landvoogd terug.

 

 

Jezus naar Pilatus teruggebracht.

Achter Barabbas gesteld.

Zijn dood wordt geëist (Mat. 27:15/26) (Mar. 15:6/15) (Luc. 23:13/25).

 

S. 74

Met verdubbelde verbittering aanvaarden de hogepriesters en de van woede kokende vijanden van

Jezus de terugtocht van Herodes naar Pilatus. Zij waren beschaamd onverrichterzake te moeten

terugkeren naar de plaats waar Hij reeds onschuldig verklaard en vrijgesproken was. Zij sloegen

derhalve een andere, langere weg in om Hem in zijn versmading nog aan de inwoners van een

ander gedeelte van de stad te kunnen tonen, ook om Hem onderweg des te langer te kunnen

mishandelen en om hun uitgezonden opruiers de tijd te laten die zij nodig hadden om de

samengedreven scharen te bewerken en voor hun doeleinden te winnen.

       

De weg die zij met Jezus thans volgden, was bovendien veel ruwer en ongelijker (1). Zij

vergezelden Jezus en hielden gedurende geheel die weg niet op de gerechtsdienaren die Hem

dreven, tot wreedheden tegen Hem aan te porren. Het lange, slepende spotkleed hinderde Hem bij

het gaan; het sleepte in het slijk; enige malen struikelde Hij er over en werd dan met slagen op het

hoofd en onder schoppen weer omhoog getrokken bij de koorden. Hij moest op deze weg

onbeschrijfelijke beledigingen en wreedheden verduren, niet alleen van zijn geleide, doch ook van

het toegestroomde volk. Jezus echter bad om niet te sterven en voor ons zijn lijden te kunnen

volbrengen.

       

Het was nu ongeveer kwart over acht in de morgen, toen de stoet met de mishandelde Jezus langs

een andere kant (waarschijnlijk langs de oostkant, meent Brentano) over het forum het paleis

van Pilatus weer bereikte. Er was enorm veel volk op de been. Zij stonden naar hun woonplaatsen

en landstreken in groepen bij elkaar en de Farizeeën en priesters waren zeer actief onder hen om

allen tegen Jezus op te ruien. Pilatus die de opstand van de Galilese Zeloten op het laatste

paasfeest nog niet vergeten was (L.70) (L.72), had ongeveer duizend manschappen

gemobiliseerd en post doen vatten in en bij het pretorium of wachthuis (hoofdzakelijk in de

kazerne) en de ingangen van het forum en van zijn paleis.

       

Commentaar:

       

1) De terugweg oneffener. Immers het forum en het paleis van Herodes ten noorden van het forum,

lagen op de heuvelrug. Deze daalde geleidelijk naar de stadsvallei ten westen en naar de kleine

Vallei es-Sahireh ten oosten. Aan de oostkant terugkerend moest Jezus de heuvel een weinig

afdalen en dan weer beklimmen om bij de oostpoort van het forum te komen.

 

S. 75

De Heilige Maagd, haar oudste zuster Maria Heli en dezer dochter Maria van Kleofas, Maria

Magdalena en vele andere vrouwen, wel twintig in getal, stonden gedurende de voorvallen, die nu

verteld gaan worden tezamen in één der hallen, van waar zij alles konden horen en (zich ook verder

wagend) slopen zij her en der (tussen het volk). In het begin was Johannes ook bij hen (1).

       

In zijn spotkleed werd Jezus dwars door de opeengepakte menigte geleid, die Hem op hoongelach

en spot onthaalde. De Farizeeën hadden immers er voor gezorgd dat het laagste gemeen overal

vooraan stond. Deze haantjes-vooruit waren zo laaghartig dat zij de Farizeeën in het honen en

versmaden van Jezus overtroffen. Een hofbeambte van Herodes was reeds vooruit aan Pilatus

komen zeggen dat zijn meester hem voor zijn attentie veel verschuldigd was, doch dat hij in de

beruchte wijze Galileeër niets dan een stomme dwaas had gezien, dat hij Hem dienvolgens ook

als zodanig had laten behandelen en Hem nu tot hem terugzond. Pilatus was verheugd dat Herodes

niet tegen zijn gevoelens was ingegaan, zijn zienswijze gedeeld en Jezus niet veroordeeld had. Hij

liet hem door de hofbeambte zijn wedergroeten overmaken, zodat heden de vriendschap tussen

hen hersteld werd, die sedert de ineenstorting van de waterleiding verbroken en in vijandschap 

veranderd was (2).

       

Jezus stak de straat over die aan de voet van het paleis van Pilatus (naar de Schaapspoort) liep en

werd op de trap omhoog gesleurd tot boven op het terras. Daar de beulen onder het bestijgen van de

trap Hem gruwzaam en haastig omhoog rukten, trapte Hij op zijn slepend spotkleed, struikelde en

viel zo hard op de marmertreden, dat Hij ze met het bloed van zijn heilig hoofd bevlekte. De

vijanden van Jezus die hun zitplaatsen naast de zuidkant van het forum weer hadden ingenomen,

zoals ook het ruwe volk achter hen (in de hal en op het forum) barstten los in een schaterlach om

zijn val, terwijl de gerechtsdienaren Hem met schoppen dwongen op te staan en hogerop te

stijgen baar het terras.

 

Hier lag Pilatus op zijn zetel, die een soort van klein rustbed was. Naast hem stond weer het

tafeltje en ook nu, gelijk vroeger, waren enige officieren en andere mannen met schriftrollen bij

hem. Op het terras, van waar hij zich met het volk onderhield, naar voren tredend, sprak hij de

beschuldigers toe als volgt: “Gij hebt mij deze mens als volksopruier overgeleverd; in uw bijzijn

heb ik Hem ondervraagd en Hem niet schuldig bevonden aan de misdaden die gij Hem te laste legt.

Ook Herodes heeft in hem geen schuld kunnen ontdekken, want ik heb u met Hem naar deze

viervorst verwezen en ziet! Geen doodvonnis heeft Hem getroffen! Ik zal Hem derhalve de

tuchtstraf laten toedienen en Hem dan in vrijheid stellen!”

       

Pilatus nu riep de overpriesters en de oversten en het volk bijeen en zeide tot hen: Gij hebt deze

mens bij mijgebracht als iemand, die het volk afvallig maakt, en zie, ik heb Hem in uw

tegenwoordigheid verhoord en in dezemens geen enkele grond gevonden voor datgene, waarvan

gij Hem beschuldigt. En ook Herodes niet; want hijheeft Hem tot ons teruggezonden. En zie, er

is niets door Hem bedreven, dat de dood verdient. Ik zal Hem dusgeselen en dan loslaten. (Want

hij was verplicht hun op het feest iemand los te laten). (Luc. 23:13/17).

 

Bij deze onverwachte uitspraak barstten de Farizeeën in heftig gemor uit, hieven een luid

protestgeschreeuw aan en begonnen met een vernieuwde ijver het volk weer op te hitsen en met

geld om te kopen. Pilatus behandelde hen met de diepste verachting en slingerde hun met meer

andere verwijten ook de volgende spotwoorden toe: “Zult gij heden bij het slachten van de

paaslammeren niet genoeg onschuldig bloed zien vloeien?”

       

Commentaar:

       

1) Nota door Brentano bij deze passus geplaatst: “De zienster vergat te vermelden, waar die vele

vrouwen elkander hadden ontmoet en of Maria, van de Olijfberg door de Schaapspoort in de stad

terugkerend, de stoet van Jezus ontmoet had. Doch de schrijver meent zich te herinneren dat zij

vroeger medegedeeld had dat Maria op haar weg naar het paleis van Herodes de stoet van

Jezus ontmoette en hem naar het paleis van Pilatus volgde.

       

2) Hier vertelt Brentano in nota de geschiedenis van de instorting van de waterleiding, zoals

Katarina hem verteld en hij het vroeger genoteerd had. Deze geschiedenis is overigens terug te

vinden in K.24. Herodes had Pilatus bouwmeesters en bouwmateriaal aan de hand gedaan, maar

de architecten gebruikten zulk materiaal en legden de bouw zo verraderlijk aan, dat hij op een

gegeven ogenblik instortte en vele arbeiders gedood en gekwetst werden.

 

S. 76

Nu was het juist het uur waarop ieder jaar de dag voor Pasen, volgens een oud gewoonterecht,

een afvaardiging van het volk naar de landvoogd kwam om de onvrijheid-stelling van een

gevangene te vragen. De Farizeeën hadden daarom zo even, van het paleis van Herodes uit,

onderhandelaars gezonden naar de stadswijk Akra, ten westen van de tempel, om de daar

vergaderde volksmenigte met geld te overhalen om zich te verzetten tegen de vrijspraak van

Jezus, doch integendeel zijn kruisiging te vragen. Pilatus nu hoopte dat het volk verkiezen zou dat

Christus vrijgelaten werd en wilde het daarom de keus laten tussen Jezus en een gevreesd

misdadiger, met name Barabbas, die reeds ter dood veroordeeld was, zodat er hun niet te kiezen

zou vallen. Immers deze misdadiger die Barabbas heette, was door iedereen vervloekt: in een

oproer had hij een moord bedreven; ik heb hem nog bij andere gelegenheden allerhande wandaden

zien bedrijven. Hij had zich plichtig gemaakt aan toverij en had zwangere vrouwen de vrucht uit het

lichaam gesneden, doch nadere omstandigheden ben ik vergeten.

       

Er ontstond nu een beweging onder het volk op het forum en een groep drong tussen de menigte

vooruit met hun woordvoerders aan het hoofd, en deze, hun stem verheffend, riepen luid in de

richting van het terras waarop Pilatus zich bevond: “Pilatus, verleen ons de gunst, die gij ieder

jaar met het feest verleent!”

       

Nu was de stadhouder bij elk feest gewoon een gevangene, ter keuze van de schare, los te laten. Zij

hadden toen een berucht gevangene, genaamd Barabbas. Daar zij nu toch bijeen waren, zeide

Pilatus tot hen: Wie wilt gij, dat ik u zal loslaten, Barabbas of Jezus, die Christus genoemd wordt?

Want hij wist, dat zij Hem uit nijd hadden overgeleverd. (Mat. 27:15/18).

 

Terwijl hij nu op de rechterstoel zat, zond zijn vrouw hem de boodschap: Bemoei u toch niet met

die rechtvaardige, want ik heb heden in een droom veel om Hem geleden. (Mat. 27:19).

 

Maar de overpriesters en de oudsten overreedden de scharen, dat zij om Barabbas zouden

vragen, maar Jezus zouden laten ter dood brengen. De stadhouder antwoordde en zeide tot hen:

Wie van die twee wilt gij, dat ik u loslaat? Zij zeiden: Barabbas. Pilatus zeide tot hen: Wat moet

ik dan doen met Jezus, die Christus genoemd wordt? Zij zeiden allen: Hij moet gekruisigd

worden! Hij zeide: Wat heeft Hij dan toch voor kwaad gedaan? Zij schreeuwden des te meer: Hij

moet gekruisigd worden! Toen Pilatus zag, dat niets baatte, maar dat er veeleer oproer ontstond,

nam hij water, wies zich de handen ten aanschouwen van de schare en zeide: Ik ben onschuldig

aan zijn bloed; gij moet zelf maar zien, wat ervan komt. En al het volk antwoordde en zeide: Zijn

bloed kome over ons en over onze kinderen! (Mat. 27:20/25).

 

En bij elk feest liet hij hun een gevangene los, voor wie zij dit vroegen. Nu was er iemand, genaamd

Barabbas, gevangengezet met de oproermakers, die in het oproer een moord begaan hadden. En de

schare kwam naar voren en begon te eisen, dat hij hun deed, zoals hij gewoon was. Pilatus

antwoordde en zeide tot hen: Wilt gij, dat ik u de Koning der Joden loslaat? Want hij bemerkte,

dat de overpriesters Hem uit nijd overgeleverd hadden. Doch de overpriesters zetten de schare op,

dat hij hun liever Barabbas zou loslaten. Pilatus antwoordde en zeide wederom tot hen: Wat moet

ik dan doen met Hem, die gij de Koning der Joden noemt? En zij schreeuwden wederom: Kruisig

Hem! Pilatus zeide tot hen: Wat heeft Hij dan voor kwaad gedaan? Zij schreeuwden des te meer:

Kruisig Hem! (Mar. 15:6/14).

 

Maar zij schreeuwden als één man, zeggende: Weg met Hem, laat ons Barabbas los! En deze

was wegens een oproer, dat in de stad was voorgevallen, en een doodslag gevangengezet. Doch

Pilatus richtte zich wederom met luider stem tot hen, omdat hij Jezus wenste los te laten. Maar zij

riepen terug en zeiden: Kruisig Hem, kruisig Hem! Hij zeide voor de derde maal tot hen: Wat heeft

deze dan toch voor kwaad gedaan? Ik heb niets in Hem gevonden, waarop de doodstraf staat. Ik zal

Hem dus geselen en dan loslaten! Maar zij drongen aan en eisten onder luid geschreeuw, dat Hij

gekruisigd zou worden, en hun geschreeuw werd al sterker. (Luc. 23:18/23).

 

Maar bij u bestaat het gebruik, dat ik u op Pascha iemand loslaat: wilt gij dan, dat ik u de Koning

der Joden loslaat? Zij schreeuwden dan wederom en zeiden: Hem niet, maar Barabbas! En

Barabbas was een rover. (Joh. 18:39/40).

 

Referentie

 

Doch gij hebt de Heilige en Rechtvaardige verloochend en begeerd, dat u een man, die een

moordenaar was, geschonken zou worden; (Hand. 3:14).

 

en hoewel zij geen grond voor doodstraf konden vinden, hebben zij Pilatus gevraagd Hem

ter dood te brengen; (Hand. 13:28).

 

En al de oudsten van die stad, zij, die het dichtst bij de vermoorde wonen, zullen hun handen

wassen boven de jonge koe, waarvan in het dal de nek gebroken is, en zij zullen betuigen: Onze

handen hebben dit bloed niet vergoten en onze ogen hebben het niet gezien. Doe verzoening voor

uw volk Israël, dat Gij bevrijd hebt. Here, en leg geen onschuldig bloed in het midden van uw

volk Israël. Dan zal het bloed voor hen verzoend zijn. Zo zult gij het onschuldig bloed uit uw

midden wegdoen, want zo doet gij wat recht is in de ogen des Heren. (Deut. 21:6/9).

 

Wij hebben u nadrukkelijk verboden in deze naam te leren; en zie, gij hebt Jeruzalem vervuld

met uw leer en gij wilt het bloed van deze mens op ons doen neerkomen. (Hand. 5:28).

 

Pilatus had slechts hierop gewacht en hij antwoordde hun: “Uw gewoonterecht wil dat ik u met het

feest een gevangene zal vrijlaten. Wie wilt gij heden door mij in vrijheid gesteld zien, Barabbas

of Jezus, de koning van de Joden, de Jezus, die de Gezalfde der Heren zou zijn?” In de ziel van

Pilatus heerste weer de besluiteloosheid, de onzekerheid. Hij noemde Jezus “de Koning van de

Joden”, deels omdat hij als trotse Romein hen verachtte, omdat zij zulk een arme koning hadden en

omdat zij voor de keus werden gesteld tussen zulk een koning en een moordenaar. Deels ook

noemde hij Jezus “Koning” uit een zekere aanvoeling, overtuiging of vermoeden dat Jezus werkelijk

die wonderbaar beloofde Koning was, die Gezalfde van de Heer, die lang verwachtte Messias. En

toch was dit vermoeden van de waarheid bij hem nog voor de helft veinzerij. Hij maakte gewag

van deze titel des Heren, omdat hij voelde dat nijd en afgunst de hoofdbeweegreden was van hun

hatelijk optreden tegen Jezus, die in zijn ogen onschuldig was.

       

Op het voorstel van Pilatus volgde een korte aarzeling in de menigte, als vond er een overleg plaats

en slechts enkele onbesuisde stemmen van dweepzieken riepen: “Barabbas!” Hierop werd Pilatus

terzijde geroepen door Een bode van zijn vrouw. Hij trok zich even terug en de bode liet hem het

onderpand zien, dat Pilatus vanmorgen haar gegeven had en Hij sprak: “Hierdoor laat Klaudia

Prokala u zich iets herinneren!” De hogepriesters en Farizeeën evenwel waren volop in de weer

en een deel van hen mengde zich nu zelf onder het volk. Met bedreigingen bevalen zij wat het

doen moest en zij bereikten ook zonder grote moeite hun doel.

 

S. 77

Maria en Magdalena, Johannes en de andere heilige vrouwen stonden in de hoek van een

zuilenhal; zij huiverden en weenden. Ofschoon de Moeder van Jezus wel wist dat er geen redding

was voor de mensen dan door de dood van haar Zoon, was zij toch als Moeder van die

allerheiligste Zoon vol angst, vol verlangen dat Hij in leven mocht blijven, want gelijk Jezus al de

pijnen en smarten van een verschrikkelijk mishandelde, van een onrechtvaardig ter dood

veroordeelde juist als een mens onderging, ofschoon Hij toch uit vrije wil, juist om de kruisdood te

ondergaan, mens geworden was, zo ook leed Maria al de smarten en angsten van een moeder,

wier heilig kind zulk een snode behandeling van het ondankbaarste volk ondervindt. Allen in dat 

heilig gezelschap sidderden, vreesden en bleven hopen (op een mogelijke vrijspraak). 

       

Af en toe ging Johannes tot op enige afstand van hen weg, in de hoop ergens een goede tijding op te

vangen en ze hun te brengen. Maria bad tot God dat Hij zulk een ontzettende zonde toch niet zou

laten geschiedden; zij bad gelijk Jezus in de Olijfhof: “Indien het mogelijk is, laat dan deze kelk

voorbijgaan.” Immers, die liefhebbende Moeder had nog niet alle hoop verloren, want, terwijl de

door de Farizeeën uitgestrooide geruchten, gelijk hun pogingen en inspanningen tegen Jezus onder

het volk van mond tot mond voortverteld werden, zo drong ook het gerucht tot Maria nog door dat

Pilatus alle middelen beproefde om Jezus vrij te kunnen spreken.

       

Niet ver van haar stonden enige groepen mensen uit Kafarnaüm, onder wie er meerdere waren, die

van Jezus onderricht en genezing bekomen hadden. Hun manier van doen was vreemd; zij

wierpen heimelijk blikken op Maria en de andere diepbedroefde, gesluierde vrouwen en naar

Johannes. Maria en ook de andere vrouwen hoopten dat dezen toch zeker Barabbas zouden

verwerpen en boven hem haar Zoon, hun Weldoener en Verlosser zouden verkiezen, doch zij

werden in hun verwachting bedrogen.

       

Pilatus begreep de wens van zijn vrouw. Hij had haar het onderpand teruggezonden ten teken dat

hij zijn woord en belofte hield. Nu ging hij opnieuw vooraan op het terras en zette zich neer

op de zetel naast het tafeltje. Ook de hogepriesters hadden hun zitplaatsen weer ingenomen.

Pilatus hernieuwde zijn voorstel en sprak: “Wie van beide moet ik u vrijlaten?” Aanstonds

verhief zich een éénparig luid geschreeuw van het ganse volk over het gehele forum, van alle

kanten en uit alle hoeken”Weg met Deze en laat ons Barabbas vrij!” Pilatus deed nog een poging

en zei: “Wat zal ik dan doen met deze Jezus, van wie men zegt dat Hij de Christus, de Koning van

de Joden is?” Zij antwoordden hierop met een vervaarlijk gebrul: “Kruisig Hem! Kruisig Hem!”

Pilatus drong aan: “Maar welk kwaad heeft Hij dan gedaan? Ik althans vind in Hem geen schuld die

de dood verdient. Ik zal Hem dus de tuchtstraf laten toedienen en Hem dan vrijlaten.” Doch als

een helse storm weerklonk het oorverdovend van alle kanten: “Kruisig Hem! Kruisig Hem!” De

hogepriesters en Farizeeën geleken door hun roepen en schreeuwen op razenden. De wankelmoedige

Pilatus stelde Barabbas daarop in vrijheid en veroordeelde Jezus tot de geselstraf.

 

 

De geseling van Jezus (Mat. 27:26) (Mar. 15:15) (Joh. 19:1).

 

S. 78

Toen liet hij hun Barabbas los, maar Jezus geselde hij en hij gaf Hem over om gekruisigd te

worden. (Mat. 27:26).

 

Pilatus oordeelde het geraden de schare haar zin te geven en hij liet hun daarom Barabbas los

en gaf Jezus, na Hem gegeseld te hebben, over om gekruisigd te worden. (Mar. 15:15).

 

En Pilatus besliste, dat aan hun eis moest worden voldaan. En hij liet de man los, die wegens oproer

en doodslag was gevangengezet, die zij eisten, doch Jezus gaf hij over aan hun wil. (Luc. 23:24/25).

 

Toen nam dan Pilatus Jezus en liet Hem geselen. (Joh. 19:1).

 

Pilatus, de lage, besluiteloze rechter, had reeds verscheidene malen het paradoxale woord

uitgesproken: “Ik vind hoegenaamd geen schuld in Hem; daarom zal ik Hem de geselstraf laten

toedienen en Hem dan vrijlaten.” De Joden echter bleven aldoor maar schreeuwen: “Aan het

kruis met Hem! Kruisig Hem!” Toch wilde hij eerst nog een poging wagen om zijn wil te doen

zegevieren en daarom gaf hij het bevel Jezus op Romeinse wijze te geselen (1). Hierop dreven de

beulen de mishandelde, mismaakte, bespuwde Heiland door het gedrang van het razende en

schreeuwende volk naar de geselkolom op het forum. Onderweg hielden zij niet op Hem met hun

korte stokken hard te stoten en te slaan. Op dit forum ten noorden van het paleis van Pilatus

brachten zij Jezus bij een geselkolom, die hier voor één van de zuilengangen die de markt

omringden, niet ver van het wachthuis stond.

       

De beulen kwamen nu op Jezus af en wierpen hun zwepen, roeden en koorden bij de kolom neer.

Het waren zes bruine mannen, kleiner dan Jezus, met ruig kroeshaar en een slechte dunne, woeste,

borstelige baard; hun gehele kleding bestond uit een lendendoek om het onderlijf, uit versleten

voetzolen en uit een stuk leder of andere slechte stof, die hun bovenlijf als een soort van scapulier

of schouderkleed bedekte en aan de zijden open was; hun armen waren naakt. Het waren gemene

boosdoeners, ergens uit het Egyptische grensgebied, die om hun misdaden veroordeeld waren tot

slavenwerk aan kanalen of aan openbare gebouwen. De laagste en boosaardigste onder hen

werden tot zulk beulenwerk gebruikt in het pretorium. Aan die zelfde kolom hadden deze onmensen

reeds meer dan eens schuldige veroordeelden dood gegeseld. Zij hadden iets echt dierlijks en 

duivels over zich en schenen daarenboven halfdronken. (Wij mogen veronderstellen dat zij door de

bekende hasjiesj of andere drugsmiddelen half bedwelmd of zat waren). Hoewel Jezus zich

zonder enige tegenstand liet drijven, sloegen zij Hem met vuisten en koorden en sleurden zij

Hem met razend geweld naar de geselkolom. Dit was een geheel vrijstaande kolom, geen

steunkolom van ergens een gebouw. Ze was zo hoog dat een man met omhooggestrekte armen

kon reiken tot haar afgerond boveneinde, dat van een ijzeren ring voorzien was. Ook aan de

achterzijde waren ter halver hoogte ringen en haken.

       

Geen mensentaal kan de Barbaarse wreedheid beschrijven, waarmee deze woedende honden Jezus

op de korte weg naar de kolom behandelden. Zij rukten Hem hier de spotmantel van Herodes af

en wierpen Hem daarbij bijna ten gronde.

       

Voor de kolom staande beefde en rilde Jezus over al zijn ledenmaten. Met eigen handen die

opgezwollen waren en bloedden van de stevig gesnoerde touwen, ontdeed Hij zichzelf in

bevender haast van al zijn kleren, terwijl de beulen Hem op ruwe wijze sloegen en rukten. Onder

deze mishandeling bad Jezus op ontroerende wijze. Zijn hoofd wendde Hij een ogenblik tot zijn

diepbedroefde Moeder, die met de heilige vrouwen in een hoek van de markthallen niet ver van

de geselkolom stond en sprak: “Wend uw ogen van Mij af!” en dit zeggende keerde Hij zich naar

de kolom om met deze zijn naaktheid te bedekken. Ik weet niet zeker of Jezus dit met eigenlijke of

slechts met inwendige woorden tot haar zei, doch ik bemerkte dat Maria het begreep, want op dat

zelfde ogenblik zag ik haar met afgewende blikken bewusteloos in de armen der haar

omringende gesluierde vrouwen neerzinken.

       

Commentaar:

       

1) Jezus moet op Romeinse wijze gegeseld worden. Hier een woord over deze wrede lijfstraf. Om

iemand te geselen bond men hem aan een kolom. Over Jezus zelf staat in de Talmud te lezen: “De

raadsheren lieten Jezus vastbinden aan een marmeren kolom in de stad en dan geselen; ook

drukten zij Hem een doornenkroon op het hoofd” (aangehaald door Mislin,II,149). “Brengt Hem

hier schrijft de Romeinse dichter Plautus, en snoert hem stevig aan de kolom (ibid.). De

benen beneden zowel als de handen boven werden aan de kolom vastgebonden.

       

De dichter Horatius noemt de geselstraf schrikwekkend, horribele flagellum. Jezus werd op

Romeinse wijze gegeseld, dat is het getal slagen werd niet geteld en hing van de willekeur of

grilligheid der geselaars af. De redenaars Cicero en Filones hebben schrik inboezemende

beschrijvingen gegeven van deze straf, waarin voortdurend de woorden terugkeren: lacerant,

secant, rumpunt: de roeden verscheuren, snijden, wonden. Ook was dit de straf gebruikelijk voor

slaven en mocht er geen Romeins burger aan onderworpen worden. De Romeinen geselden met

riemen, die voorzien waren van stukjes been of hard hout, ook loden ballen en die aan hun einde

pinnen, prikken, stekels, schorpioenen hadden. De Joodse geseling was er niet mee te 

vergelijken. Ook bestond deze uit slechts 39 slagen. De Joden geselen met leder, maar de

Romeinen met schorpioenen, luide een spreekwoord. Bij de Romeinen was het getal slagen

overgelaten aan de willekeur van de liktoren, twee of vier of zes in getal, die het beulsambt

gewend waren. Zij sloegen toe uit al hun krachten en hielden slechts op uit vermoeienis of om door

het volgende paar beulen afgelost te worden. Na de rug, geselden zij het lichaam aan de

voorkant: borst, buik, benen tot tegen de voeten. Niet zelden viel de gekastijde, eer de geseling

geëindigd was, bewusteloos neer om spoedig de geest te geven, zoals blijkt uit dit kernachtig

woord van Cicero: pro mortuo sublatus est, brevi postea hortus: “Voor dood weggebracht,

gaf hij kort daarop de geest.”

       

Op dezelfde manier spreken over de geseling: Titus Livius, Suetonius, Flavius Josephus,…enz. In

het algemeen komt alles wat de Heilige Maagd over het lijden van Jezus aan de Heilige

Brigitta mededeelde, treffend overeen met de visioenen van Katarina Emmerick. Als voorbeeld

geven wij hier de beschrijving van de geseling: “Jezus lichaam werd geheel verscheurd door de

roeden, die van puntige stekels voorzien waren, diep in het vlees drongen en lappen vel en vlees

mede rukten. De eerste slag die zij Jezus toebrachten, wierp mij ten gronde in bezwijming. Toen ik

weer bijkwam, zag ik zijn lichaam zo verscheurd en opengereten, dat de ribben zichtbaar waren.

Het zien hoe elke slag een stuk van zijn lichaam rukte, veroorzaakte mij ontzettende smart. Daar

mijn Zoon met bloed bedekt en met wonden als doorploegd en nergens een gezonde plek nog te

zien was, riep een man uit het volk, door medelijden aangedreven, uit: “Wilt gij dan een mens die 

niet veroordeeld is, geheel doden?” en meteen sneed hij de banden door, waarmede mijn Zoon aan

de kolom vastgebonden was. Jezus viel in de plas van zijn bloed op de grond en zocht zij klederen

te bemachtigen. Terwijl Hij weggeleid werd, liet Hij bij elke stap een bloedig voetspoor na,

waarlangs ik Hem gemakkelijk kon volgen. Waar Hij voorbij gekomen was, stonden zijn voeten

bloedig in de grond gedrukt. De beulen gunden Hem zelfs de tijd niet om zijn klederen weer aan te

doen, maar sleurden en stampten Hem vooruit en snauwden Hem toe zich te haasten. Terwijl men

Hem aldus als een booswicht vooruitdreef, wreef Hij het bloed uit zijn ogen…”

(Openb.II,70;Dubois,253/4). 

       

Het feit dat een man uit de menigte toeschoot, de koorden doorsneed en zo een einde aan de

geseling maakte, wordt ook door Tertullianus vermeld. Jezus viel er bij te gronde als een levenloze

romp en werd door de beulen heen en weer geschopt. Hoe kwam die kerkvader aan deze

bijzonderheid, zowel door Brigitta als door onze zienster wordt dit verhaald. Jezus handen werden

aan het boveneinde van de kolom achter de ringen vastgebonden. Zo werd Jezus ook gezien door

Th. Neumann: Hij stond hoog opgetrokken, zodat alleen de tenen even nog de grond konden

raken (Hynek,93). Deze wijze van vast te binnen bij de geseling is ook vermeld in Suppl.D.B.

Colonnes, 65). Wat de kolom zelf betreft, meerdere kolomfragmenten worden als reliekstukken

van de geselkolom vereerd, maar van geen enkel zulk stuk kan de eerste oorsprong worden 

nagegaan, zodat geen enkel werkelijk vertrouwen verdient en voor authentiek gehouden kan

worden.

 

S. 79

Referentie

 

Toen de tijd van mijn Zoons lijden was aangekomen, grepen zijn vijanden hem vast. Ze sloegen

hem op zijn wang en in zijn nek en spuugden op hem en bespotten hem. Toen hij naar de pijler

werd geleid, deed hij zelf zijn kleren uit en plaatste zijn handen op de pijler, en zijn vijanden

bonden ze vervolgens genadeloos vast. Vastgebonden aan de pijler, zonder enige vorm van

dekking, net zoals hij was geboren, stond hij daar en onderging hij de schaamte van zijn

naaktheid. Zijn vrienden waren gevlucht, maar zijn vijanden waren klaar voor actie.

(I Bir. 10:45/49).

 

Hij werd vervolgens over de grond gesleept en Zijn hoofd stuiterde zo wreed en geweldadig op de

grond dat één van Zijn tanden afbrak. Hij werd zo heftig op Zijn nek en wangen geslagen dat het

geluid van de slagen mijn oren bereikte. Op bevel van de beul ontdeed Hij zich van Zijn kleding en

omhelse de pilaar. Hij werd gebonden met koorden of touwen en vervolgens gegeseld met zwepen

die van weerhaken waren voorzien. De weerhaken sloegen in Zijn huid en werden vervolgens naar

achteren getrokken, waardoor niet alleen Zijn huid scheurde maar ze ploegden zich ook in Hem

zodat Zijn gehele lichaam verwond raakte. (IV Bir. 70:3/7).

 

Jezus legde zijn armen om de kolom en de beulen bonden onder vloeken en rukken zijn heilige

omhoog getrokken handen boven achter de ijzeren ringen vast en rekten en spanden daarbij zijn

gehele lichaam zozeer in de hoogte op, dat zijn voeten die beneden aan de kolom vastgesnoerd

waren, nauwelijks nog konden staan. De Heilige der heiligen stond daar nu in heel zijn menselijke

naaktheid, onbeschrijfelijk beangstigd, versmaad en vernederd aan de geselkolom opgebonden en

twee van die westwaarts begonnen met razende bloeddorstigheid de gehele rugzijde van zijn heilig

lichaam van onder tot boven en van boven weer naar onderen met de striemen van hun geselslagen

te bedekken. Hun eerste zwepen of roeden zagen er uit als wissen van wit taai hout; misschien

ook waren het bundels van stijve bullepezen of harde witte lederen snoeren.

       

Onze Heer en Zaligmaker, de Zoon van God, ware God en ware mens, sidderde, wrong en kromde

zich als een worm onder de roedeslagen van die misdadigers. Hij zuchtte en steunde; een helder,

zoetluidend weeklagen, als een liefdevol gebed onder verscheurende pijn klonk uit boven het

zoevend en kletsend gerucht, dat de roeden van die geweldenaars maakten. Van tijd tot tijd

werden door het geraas van het volk en van de Farizeeën als door een zwarte onweerswolk deze

jammervolle, heilige, zegende klaagtonen gedoofd. Uit die geweldige massa steeg maar

één kreet op: “Weg met Hem en aan het kruis met Hem!”

       

Pilatus onderhandelde nog steeds met het volk. Wanneer hij te midden van het geroezemoes der

menigte zijn stem wilde laten horen, liet hij een soort trompet steken om een ogenblik stilte te

vragen. In zulke ogenblikken hoorde men weer de zweepslagen van de beulen, het zuchten en

kermen van Jezus, het vloeken der folteraars en het geblaat van de paaslammeren, die ten oosten

van het forum in de Schaapsvijver naast de Schaapspoort een eerste maal grofweg gereinigd

werden. Na deze eerste ruwe reiniging droegen de mensen ze met toegesnoerde bek tot op de reine

tempelweg, opdat ze zich niet weer zouden bevuilen en men dreef ze vervolgens rond de

buitenkant van de tempel naar de westzijde toe, waar ze nog een tweede ceremoniële reiniging te

ondergaan hadden. (Of hier bepaald de vijver Bethesda bedoeld is, blijft onzeker zie S.40). Dit 

hulpeloos geblaat van hele kudden lammeren had iets onbeschrijfelijk aandoenlijks; het waren de

enige stemmen die zich met het zuchten van de Heiland verenigden.

       

Het Joodse volk hield zich op enige afstand van de geselplaats verwijderd. De ruimte tussen

beide had ongeveer de breedte van een straat. Hier en daar stonden Romeinse soldaten, vooral naar

de kant van het wachthuis. De plaats in de nabijheid van de kolom was ingenomen door allerlei

gespuis dat zwijgend of spottend kwam en ging. Ik bemerkte echter ook dat velen, bij het zien van

dat schouwspel, een heilzame indruk ondergingen: het was dan als schoot er een genadestraal uit

Jezus op hen. Bij het wachthuis zag ik ook enige eerloze, halfnaakte deugnieten nieuwe

geselroeden in gereedheid brengen, terwijl makkers van hen doorntakken gingen halen.

Sommige gerechtsdienaren van de hogepristers traden op de geselbeulen toe, wisselden enige

woorden en reikten hun wat zakgeld over; ook bracht men hun een kruik met een dikke rode 

drank, waarvan zij zo onmatig dronken, dat zij geheel bedwelmd en woedend werden. Na

ongeveer een kwartier hielden deze eerste twee geselaars op met slaan, voegden zich dan bij twee

anderen die hen kwamen aflossen, sloegen een praatje en dronken. Jezus lichaam was geheel bruin

en blauw en rood en met striemen en builen bedekt en zijn heilig bloed vloeide er van af. Hij

beefde en sidderde; hoon en spot weerklonk aan alle kanten.

 

S. 80

Heden nacht was het koud geweest (en dus ook nu nog) en heel de morgen tot nu toe bleef de lucht 

betrokken. Tot verwondering van het volk viel zelfs af en toe een korte hagelbui, doch tegen de

middag was de zon doorgebroken en was de hemel helder (1). Het tweede paar beulen viel nu met

een nieuwe woede op Jezus aan; zij hadden een ander soort roeden, die knoestig waren als takken

van doornhout; het scheen dat er hier en daar knopen en pinnen aan vastgemaakt waren. Onder hun

woedend slaan scheurden alle gezwollen plaatsen van Jezus heilig lichaam open en zijn heilig

bloed spatte in het rond; de armen van de beulen werden er mee besprengd. Jezus zuchtte, bad

en schudde van de pijn.

       

Op dit ogenblik trokken vele vreemdelingen op kamelen over het forum en toen het volk hun

vertelde wat er aan het gebeuren was, lag in hun blik en op hun aangezicht ontsteltenis, schrik en

droefheid te lezen. Van die reizigers hadden sommigen de doop van Johannes ontvangen en

anderen waren vroeger toehoorders geweest bij bergontwrichtingen van Jezus. Voor het paleis

van Pilatus duurde het razen en roepen voort.

       

Het derde paar beulen sloegen Jezus met gesels; dit waren riemen of kettinkjes die aan een ijzeren

handgreep vast waren en die aan hun einde ijzeren haakjes hadden, waarmee zij Jezus hele lappen

vel en vlees van de ribben scheurden (2). Ach! Wie kan zich een denkbeeld vormen van die

ellendige, gruwelijke aanblik! Evenwel was hun wreedheid en bloeddorst hiermee nog niet

bevredigd; zij maakten de touwen los en bonden Jezus nu met de rug tegen de kolom; doch daar

Hij van uitputting niet meer in staat was zich staande te houden, bonden zij Hem aan de kolom

vast met dunne koorden over de borst onder de armen en onder de knieën. Zijn handen snoerden zij

vast aan de haken achter de kolom in het midden van haar hoogte. Geheel zijn lichaam, tegen de

kolom aangetrokken, was met bloed en wonden overdekt; zijn gekruiste lendenen en de 

verscheurde huid van zijn onderlijf verborgen zijn naaktheid.

       

Als woedende honden vielen de geselaars met hun roeden andermaal op Hem aan en één onder

hen had in zijn linkerhand ook nog een fijner geselkoord of roede, waarmee hij Hem in het

aangezicht zweepte. Er was geen ongewonde plek meer aan het lichaam van de Heer. Met bebloede

ogen zag Hij zijn beulen aan en smeekte om erbarming, doch dit vermeerderde integendeel hun

woede en Jezus zuchten: “Ai Mij!!” weerklonk steeds zachter.

       

De Barbaarse geseling had nu reeds wel drie kwartier geduurd, toen een vreemde man van

geringe afkomst, een verwant van de door Jezus genezen blinde Ktesifon (J.59), gewapend met

een sikkelvormig mes (R.53) vertoornd kwam aanstormen, roepend: “Houdt op, slaat de

onschuldige mens niet geheel dood!” Verrast en onthutst hielden de bedronken beulen op.

Aanstonds sneed de man de koorden van Jezus door (S.78) die alle op de rugzijde van de kolom

rond een grote ijzeren nagel of haak in een knoop vastgemaakt waren. Hierna maakte hij zich

vlug uit de voeten en verdween in de menigte. Jezus viel met heel de zwaarte van zijn machteloos

lichaam aan de voet van de kolom in de plas van zijn eigen bloed neer. De geselaars lieten

Hem daar liggen, gingen nog eens drinken en riepen tot andere beulsknechten die in het

wachthuis bezig waren, vlug de doornenkroon gereed te maken.

 

Referentie

 

Zoals mijn zoon daar helemaal bebloed en bedekt met wonden stond, zodat geen enkel mogelijk

plekje waar hij geslagen kon worden was achtergelaten, vroeg iemand in geestverrukking: “Gaan

jullie hem onveroordeeld vermoorden?” En weldra sneed hij zijn gebonden handen los. Toen deed

mijn Zoon zelf zijn kleren weer aan. Ik zag dat de plaats waar mijn Zoon had gestaan bedekt was

met bloed en afgaand op zijn voetafdrukken kon ik vertellen waar hij had gelopen, omdat overal

waar hij was gegaan de grond doorweekt was met bloed. Ze hadden geen geduld met hem om hem

zich aan te laten kleden, maar duwden en trokken hem om op te schieten. Terwijl mijn Zoon

werd afgevoerd als een dief, droogde hij het bloed uit zijn ogen. (1 Bir. 10:54/59).

       

Commentaar:

       

1) Het was koud geweest; hoewel het reeds 30 maart was. Frigidus erat; het was koud, zegt ook

Johannes. Zelfs vielen er volgens Katarina enige hagelbuien. De kenners van het Heilige

Land en de pelgrims maken dikwijls gewag van de grillige weersveranderingen in het voorjaar,

hoewel het weer in dit jaargetijde meestal aangenaam is, soms ook reeds zeer warm. Tot in mei

echter kunnen er koude dagen komen met ijzige, kille regen en bijtende

oostenwind. Dan vooral zijn de nachten kil en klam (De Géramb,I,300;II,193,316;III,38,98, 

aanh.13; Géogr.univ.V,107; (Gen.31:40). LeCamus zag sneeuw te Athene in midden april

(Les 7 Eglises,39). Delancker beleefde een bijtende koude te Damaskus in de morgen van 10 mei:

de wind raasde als in het putje van de winter. Versteven bereikte hij Baälbek, ofschoon men hem

te Jeruzalem gewaarschuwd had tegen de brandende hitte in de vlakte aldaar: nooit had hij in

België zulk een kou geleden. Die nacht viel de sneeuw in de bergen voeten hoog (403-411). “De

oostenwinden die vooral waaien in maart en april, in september en oktober, zijn vinnig koud”

(D.B.Moab,k.1153;cfr D.B.Palestine,k.2029) “In de lente is het weer in Palestina zeer onvast;

het kan mooi zijn, het kan stikheet zijn, het kan sneeuwen en de Kamsin, die voornamelijk ‘s 

morgens waait, is te duchten als oorzaak van koorts” (Sertillanges,13). Deze morgen scheen dus

de natuur, zoals op het ogenblik van Jezus dood, met de beulen en met de Vader samen te

spannen om Jezus geen soort lijden te besparen.

       

2) Die aan hun einde kleine ijzeren haakjes hadden. Zulke roeden worden schorpioenen

geheten, omdat die haakjes herinneren aan de venijnige staart van de schorpioenen, die

haakvormig eindigt, waar het venijn in het voorlaatste lid van de staart verborgen is. De eerste

beulen geselden Jezus met bullepezen; genoemd in II Makk. 7:1.

       

De beulen rukten daarmee ganse stukken vel en vlees van Jezus ribben. Is zo’n geseling die bij

een gewoon mens zeker de dood tot gevolg zou hebben, niet onwaarschijnlijk, aangezien het doel

van Pilatus was Jezus na de geseling vrij te laten?  Neen, want Jezus moest in elk geval zo ellendig

gemaakt worden, dat de doodsvijanden van Jezus absoluut niets meer van Jezus te vrezen zouden

hebben en berusten in zijn vrijlating. Vervolgens kon het Pilatus ook niet schelen dat Jezus het

bestierf. Integendeel, dan kwam de hele verantwoordelijkheid op de Joden neer. Tenslotte

beschouwde Pilatus het niet als zijn plicht persoonlijk te gaan zien of ze maat hielden bij de

toepassing van de tuchtstraf, terwijl de Joden daarentegen de beulen aldoor ophitsten zo te slaan

dat Jezus bezweek en zij zeker van Hem verlost zouden zijn.

       

Wat de scene betreft van de man die uit de menigte vooruitschiet en de koorden van Jezus

doorsnijdt en zo een einde aan de geseling maakt, wij kunnen deze weer vergelijken met de

analoge scene, waarop wij een bemerking plaatsten bij S.59.

 

S. 81

Terwijl Jezus daar bedekt met schrijnende wonden aan de voet van de geselkolom te rillen lag, zag

ik enige liederlijke deernen met schaamteloos opgeslagen sluier voorbijgaan. Zij hielden elkaar bij

de hand gevat en bleven nabij Jezus stilstaan en zagen toe zonder een ander gevoel dan wekelijke

afkeer. Het snerpen van zijn wonden pijnigde Hem hierdoor te meer en Hij wendde zijn

misvormd aangezicht zo smartvol naar hen. Zij echter gingen hun weg, terwijl de gerechtsdienaren

en soldaten hun nog schaterlachend schandborden achterna riepen.

       

Gedurende de geseling zag ik meermalen als verschenen daar medelijdende engelen rond Jezus en

ik hoorde zijn gebed, dat Hij onder het hagelen van de smadelijke, striemende geselslagen tot zijn

hemelse Vader opstuurde en waarin Hij zich als zoenoffer voor de zonden van de mensen aanbood.

Nu echter, terwijl Hij badend in zijn bloed bij de voet der kolom neerlag, zag ik een engel die Hem

verkwikte. Het was als gaf hij Hem een lichtend stukje voedsel te nuttigen. De beulen naderden

opnieuw en schopten Hem: Hij moest opstaan; “Zij waren, spotten zij, nog niet klaar met hun

huldebewijzen aan hun koning” en bij hun schoppen voegden zij nog slaag. Jezus kroop nu

naar zijn lendendoek naast Hem, doch die snode, godvergeten beulen schopten de doek telkens

onder hatelijk gelach naar een andere kant, zodat de arme, lijdende Jezus zich als een vertrapte

aardworm moeizaam in zijn bloedige naaktheid op de grond heen en weer moest wenden om zijn

gordeldoek te bereiken en daarmee zijn verscheurde lendenen te bedekken.

 

S. 82

Eindelijk schopten en rukten zij Hem recht op zijn wankele voeten, en, zonder Hem de

gelegenheid te laten om zijn kleed weer aan te trekken, wierpen zij het Hem met de mouwen over

de schouders. Nu dreven zij Hem met hun gewone overijling langs een omweg naar het

wachthuis, terwijl Jezus met zijn kleed het bloed van zijn aangezicht afdroogde en uit zijn ogen

wies. (Omweg langs de zuidelijke poort van het forum) (S.55). Zij hadden er van de geselplaats

langs een kortere weg kunnen komen, daar de hallen van dat gebouw naar de kant van het forum

geopend waren. Men kon derhalve naar de gang zien, waaronder de twee moordenaars en 

Barabbas gevangen zaten. Doch zij voerden Jezus voorbij de zitplaatsen van de hogepriesters,

die riepen: “Weg met Hem! Weg met Hem!” en die zich dan met walg van Hem afwendden.

       

Men bracht Hem op de binnenplaats van het wachthuis. Toen Jezus daar aankwam, zag ik op dat

plein geen soldaten. (Pilatus had ze op de toegangen post doen vatten). Maar op de binnenplaats

zag ik allerhande slaven en beulen en leeglopende schelmen, in één woord: heffe en uitschot. 

       

Daar het volk zeer ongeduldig en opgewonden was, had Pilatus tot groter veiligheid wachten uit de

burcht Antonia er bij betrokken; deze troepen omringden in gelid het wachthuis aan alle kanten.

Het was de soldaten toegestaan te spreken, te lachen en Jezus te bespotten, doch zij moesten in rij

en gelid geschaard blijven. Pilatus wilde hiermee indruk maken en het opgezweepte volk in

bedwang houden. Er waren daar wel duizend man verzameld.

 

 

Maria gedurende de geseling.

 

S. 83

Referentie

 

Ze stonden er aan alle kanten en geselden zijn lichaam, dat zonder enige vlek en zonde was. Ik

stond vlakbij en, tijdens de eerste zweepslagen, viel ik flauw. Toen ik bijkwam, kon ik zien hoe

zijn lichaam geslagen en gegeseld was tot op het bot. Wat zelfs nog vreselijker was, was toen ze de

zwepen terugtrokken, de zware riemen verscheurden zijn lichaam. (1 Bir. 10:50/53).

 

Bij de eerste slag was het alsof mijn hart doorboord werd en ik viel flauw. Toen ik weer

bijgekomen was, zag ik Zijn gehele lichaam, want Hij was geheel naakt tijdens Zijn geseling. Toen

zei één van Zijn vijanden tegen de beulen: ‘Bent u van plan om deze man te doden zonder een 

veroordeling en brengt u Hem zelf ter dood?’ Hij sneed de touwen door toen hij dit zei. Eenmaal

vrij gekomen van de pilaar, draaide mijn Zoon zich eerst om, om Zijn kleren te pakken, maar

Hem werd niet de tijd gegeven om deze aan te trekken, Hij werd weggevoerd terwijl Hij nog bezig

was zijn armen in de mouwen te steken. De voetafdrukken die Hij achterliet zoals bij de pilaar waren

zo vol van bloed dat ik gemakkelijk kon opmaken of zien langs welke weg ze Hem hadden geleid.

En Hij veegde Zijn bebloede gezicht af met Zijn tuniek. (IV Bir. 70:8/14). 

 

Ik zag de Heilige Maagd gedurende de geseling van onze Verlosser in een ononderbroken

verrukking. Met onuitsprekelijke liefde en smart zag zij in de geest en leed zij in de ziel al de

smarten en pijnen, die haar Zoon onderging (1). Keer op keer ontsnapte haar een zacht gekreun en

haar ogen waren ontstoken van het wenen. Gesluierd lag zij in de armen van Maria Heli, haar

oudere, reeds bejaarde zuster, die treffend geleek op haar moeder Anna. Maria Kleofas, dochter

van Maria Heli, bevond zich daar eveneens en hing meestal aan de arm van haar moeder. De

heilige vriendinnen van Maria en van Jezus waren alle in hun sluier en mantel gehuld en stonden

samengedrongen rond de Heilige Maagd, huiverend van angst en droefheid, zacht weeklagend, als 

wachtten zij hun eigen doodvonnis af. Maria droeg een lang en bijna hemelsblauw kleed en

daarboven een lange witte wollen mantel en een geelwitte sluier. Maria Magdalena was geheel

ontzind, in de war en van treuren en zuchten dodelijk uitgeput; haar haarlokken waren onder haar

sluier losgeraakt. Toen Jezus na de geseling aan de voet der kolom neergezonken was, zag ik dat

Klaudia Prokla, de vrouw van Pilatus, een pak grote doeken naar de Moeder van God zond. Ik weet

niet meer juist of zij van mening was dat Jezus in vrijheid gesteld zou worden en dat Maria dan

met die doeken de wonden van Jezus zou verbinden, dan wel of die goedhartige heidin haar die

doeken zond met het doel waartoe de Heilige maagd ze feitelijk gebruikte.

       

Tot zichzelf teruggekomen, zag Maria op een geringe afstand haar Zoon met verscheurd lichaam

door de beulen voortgedreven worden. Met zijn kleed wiste Hij het bloed uit zijn ogen om naar

zijn Moeder te kunnen zien. Smartvol hief Maria haar handen naar Hem en volgde met haar ogen

zijn bloedige voetstappen. Wanneer nu het volk naar een andere zijde stroomde, zag ik de Heilige

Maagd en Maria Magdalena naar de geselplaats gaan. Omringd door de andere heilige vrouwen en

door enige weldenkende mensen, zodat zij verdoken waren voor de ogen van de beulen,

wierpen zij zich bij de geselkolom ter aarde neer en droogden met de ontvangen doeken Jezus

heilig bloed op tot de laatste druppel die zij vonden. Op dit ogenblik zag ik Johannes niet bij de

heilige vrouwen, die zich daar wel ten getale van twintig bevonden.

       

De zoon van Simeon, de zoon van Obed, ook die van Veronika en Aram en Temeni, allebei neven

van Jozef van Arimatea, verrichtten vol droefheid en angst hun werk in de tempel. Het kon

negen uur in de morgen zijn, toen de geseling afgelopen was.

       

Commentaar:

       

1) Maria tijdens de geseling in een ononderbroken verrukking. Reeds zeiden wij (S.54) dat die

herhaalde bewusteloosheden van Maria eerder verrukkingen of extasen waren, waarin Maria

beschouwde wat Jezus leed en waarin zij het als Moeder en Medeverlosseres van de zielen

meeleed. Hier willen wij nog een woord van de Heilige Teresia te pas brengen uit haar “Innerlijke

burcht (kasteel) van de ziel” (VI,IV,3-4), waar ze zegt: “De ziel heeft (wel het

uitwendig, maar) niet het innerlijk bewustzijn verloren. Haar (uitwendige) bewusteloosheid kan

niet met een bezwijming of flauwte vergeleken worden, waarbij idereen inwendig of uitwendig

gevoel is opgeheven. Integendeel, me dunkt dat in zulke gevallen de ziel wakkerder is dan ooit

voor de dingen van God, meer verlicht ook in de kennis van zijn Majesteit. Dit kan onmogelijk

lijken. Wanneer de vermogens en de zinnen zo opgeheven zijn dat ze dood schijnen, hoe is het

dan te verklaren dat ze geheimen begrijpen?  Ik weet het niet en misschien weet het niemand.

Alleen de Schepper weet het, zoals veel andere dingen die in deze toestand voorkomen.”   

 

 

Onderbreking van de lijdensvisioenen.

 

S. 84

Zondag, 9 Maart 1823. Zondag van Laetare. Feest van de Heilige Jozef in het bisdom Munster.

       

Hier is Brentano aan het woord: Al de tijd van deze lijdensvisioenen, die zij van dag tot dag

kreeg, vanaf 18 februari tot 8 maart, zaterdag voor de zondag van Laetare, had Katarina door haar

deelname naar ziel en lichaam aan de smarten van Jezus, onzeglijk veel geleden. Onbewust van

wat buiten haar gebeurde, geheel verloren in de beschouwing van Jezus passie kreunde en steunde

zij als een gefolterd kind. Sidderend en zich krommend kroop zij wenend en kermend op haar

legerstede heen en weer en haar aangezicht was als dat van een mens die in de wreedste pijnen

sterft. Dikwijls vloeide bloederig zweet over haar borst en rug. Overigens had zij vaak

zweetcrisissen en wel bijna altijd in zulk een mate, dat het van haar kleren afdroop en zelfs haar 

beddengoed er van doordrenkt was. Zij leed tegelijkertijd een zo hevige dorst, dat zij scheen het te

zullen besterven, gelijkend op een verdwaalde in een waterloze woestijn die sterft van dorst. Dan

was haar mond des morgens zo uitgedroogd en haar tong zo diep in haar keel achteruit getrokken,

dat zij slechts met onduidelijke klanken en met tekenen om hulp kon vragen. Daarenboven

vergezelde een dagelijkse koorts al die pijnen. Afgezien van al het voorgaande, had zij voorts haar

dagelijkse gewone smarten, haar lijden om anderen en haar van anderen overgenomen lijden te

verduren. Eerst nadat zij met grote moeite en na verloop van tijd enigermate weer op krachten

gekomen was, vermocht zij de passievisioenen te verhalen, en ook dit kon zij niet dagelijks

volledig noch doorlopend, doch slechts bij brokken, met herhalingen en aanvullingen.

       

In zulk een toestand en op de beschreven manier vertelde zij op zaterdag, 8 maart 1823, de boven 

medegedeelde geseling van Jezus, zoals zij die de vorige nacht had gezien en zij bleef nog een

groot deel van deze 8e maart in de beschouwing van dat vreselijke passietafereel verslonden. 

       

Tegen de avond echter deed zich een onderbreking voor in deze tot nog toe doorlopende

visioenen. Deze onderbreking, zo vervolgt Brentano, delen wij hier mee, omdat ze ons een blik

gunt in het innerlijk leven van deze gans buitengewone persoon en omdat ze ook ons tot een

rustpoos kan dienen in deze beschouwing van Jezus lijden, die voor minder sterke geesten

vermoeiend kan zijn. Aldus Brentano, waana wij vervolgen:

       

Het aspekt van Katarina`s leven, waarop Brentano de aandacht wil vestigen, is haar intens

medeleven met de liturgie van de Kerk, zodat zelfs haar visionair leven onder de invloed er

van stond. Hiertoe had Brentano reden, want buiten zijn eigen levensschets over Katarina,

vooraangeplaatst in “Het Bitter Lijden” was nog niets over haar leven gepubliceerd. Daar wij nu

over levensbeschrijvingen van Katarina beschikken in het Duits, in het Frans en nu ook een

uitvoerig leven in het Nederlands, is hier de uitweiding van Brentano over een bepaald aspekt

van Katarina`s leven onnodig.

 

 

Laatste blik op de gegeselde Jezus.

Sint Jozef verschijnt aan Katarina bij het begin van zijn feest en

onderbreekt de lijdensvisioenen.

 

S. 85

Terwijl al die vreselijke voorvallen plaats hadden, bevond ik mij, nu eens hier, dan weer daar, in

Jeruzalem. Het lijden, de kwellingen, de smarten maakten me dodelijk ziek. Gedurende de

geseling van mijn allerliefste Bruidegom zat ik in een hoek van de geselplaats, waar zich geen

Jood durfde te wagen uit vrees voor verontreiniging. Zulk een vrees had geen pak op mij.

Integendeel! Ik ging nederzitten dicht bij de kolom in de zekerheid dat het contact met mijn Jezus

mij zou reinigen en ik wenste niets vuriger dan dat een druppel van zijn bloed op mij mocht

spatten: mijn ziel zou er geheel rein door gewasen zijn. Ik was ondertussen zo ziek, zo gepijnigd

dat ik mij de dood nabij waande. Ik kon geen hulp bieden, moest alles zijn gang laten gaan en ik 

stierf bijna van medelijden. Ik zuchtte en sidderde bij iedere slag en was ten zeerste er over

verwonderd dat men mij daar duldde en niet wegjoeg. Ach! Hoe ellendig, hoe gewond, verscheurd

en ontvleesd lag daar mijn lieve Bruidegom op de met zijn heilig, kostbaar bloed bedekte grond!

Hoe gruwelijk waren de walg en de spot, waarmee die snode, liederlijke deernen in het

voorbijgaan uit de hoogte op Hem neergekomen! Hoe veelzeggend was de treurige blik die

Jezus op hen wierp om te beduiden: “Gij zijt het, die Mij op deze manier verscheurd hebt, en ge

bespot Mij nog!” Hoe wreed schopten de beulen naar Hem om Hem voort te drijven. Hoe kroop

Hij daar, bedekt met wonden en bevlekt met bloed, over de grond naar zijn kleren! En zie! 

Nauwelijks had Hij, stuiptrekkend van pijn, zich bedekt, of zij dreven Hem reeds naar een andere

plaats voor een nieuwe foltering, en nu werd Hij voorbij zijn arme Moeder gesleurd. Ach! Hoe

staarde zij, handenwringend, zijn bloedige voetstappen na. Op dit ogenblik hoorde ik uit het

wachthuis, dat nu naar de kant van de markt geopend was, het spotten van gemene beulsknechten,

die met handschoenen de doornen kroon vlochten en onder scherts de scherpte van de doornen

betastten. Ik sidderde en beefde en stond op het punt het wachthuis binnen te lopen om mijn

arme Bruidegom bij deze nieuwe marteling te beschouwen en ondertussen was ik zo bang en zo

ziek. En toen sloop de ongelukkige Moeder van Jezus met de andere vrouwen en enige

goedgezinde mannen, die haar omringden om haar te verbergen, op de geselplaats. Met welke

indrukwekkende liefde verzamelde en droogde zij Jezus bloed op rondom de kolom en overal.

Het gebrul en getier van Jezus vijanden en van het volk was afschuwelijk om te horen, toen zij met

de Heer daar vandaan gingen. Ik voelde mij zo ziek en vernietigd en kon van angst en smart zelfs

niet meer wenen, en toch wilde ik juist nu mijn laatste krachten verzamelen en doodsbenauwd

mij naar de doornenkronen van Jezus voortslepen.

 

S. 86

Nu kwam daar opeens een verrukkelijk schoon knaapje met blonde haarlokjes; het was alleen met

een lendengordel bekleed en het kwam te voorschijn geslopen van tussen de heilige vrouwen met

hun lang afhangende kleding. Het bewoog zich flink en vlug en drong tussen de mannen door,

wier benen hoger waren dan het kind zelf en dan kwam het onverwacht op mij toegelopen; het

lachte vriendelijk tegen mij en draaide mijn hoofd naar een andere kant en hield nu eens mijn ogen,

dan mijn oren dicht; het vrolijkte mij op met allerlei kinderlijke scherts en vriendelijkheid en

duldde niet dat ik langer die hartverscheurende taferelen beschouwde.

       

“Ken je mij dan niet, vroeg het knaapje, welaan! Ik heet Jozef en ben van Betlehem.” En nu

begon hij te vertellen van de grot en de krib en van Christus geboorte, van de herders en de drie

koningen, wat was dat alles toch heerlijk en vreugdig geweest, en onder het vertellen huppelde en

schertste hij. Ik echter kon de vrees van mij niet afzetten dat hij verkleumen zou, want hij had zo

weinig kleding aan en af en toe viel er ook nog een hagelbui, maar het kind legde zijn handjes

tegen mijn wangen en sprak: “Voel maar eens hoe warm ik het heb. Ter plaatse waar ik ben, krijg je

geen kou!” Ik echter jammerde nog steeds om de doornenkroon die ik zag vlechten, doch Jozef

troostte mij en vertelde heel kinderlijk een mooie parabel, waarin al het lijden uitliep op

blijdschap en hij klapte daarbij in de handen. In deze parabel werd de betekenis verklaard van

vele bijzonderheden uit het lijden van Christus.

 

S. 87

Jozef wees mij de velden aan waarop de doornen gegroeid waren, waarmee de kroon gevlochten

werd en zei mij wat deze doornen betekenden, en hoe die wilde gronden zouden veranderen in

prachtige tarwevelden en hoe die doornen een beschuttende haag er omheen zouden vormen

en deze haag zelf vol bloeiende rozen zou staan (1)

       

Ja, de knaap wist alles zo vriendelijk en minzaam uit te leggen, dat alle doornen rozen schenen

te worden, waarmee wij speelden. Al wat hij zei, was rijk aan betekenis. Spijtig genoeg, ben ik er

het meeste van vergeten; het was een lang, ontroerend tafereel van het ontstaan en de ontwikkeling

van de Kerk in gans kinderlijk lieve gelijkenissen. Het aanminnig jongetje maakte het mij

onmogelijk mijn aandacht langer op het lijden van Christus te vestigen en hij verplaatste mij in

een heel ander visioen van kinderen. Ik voelde mijzelf nu ook een kind en ik verwonderde me

hierover niet lang en ik liep met de kleine Jozef mee naar Betlehem en samen bezochten wij daar

de plaatsen van zijn kinderspelen. Hij wees mij alles aan en wij speelden en baden samen in de grot

waarin later Christus geboren werd en hij, Jozef, zich als knaap dikwijls ging verbergen, 

wanneer zijn broers hem wegens zijn braafheid en godsvrucht leed veroorzaakten (A.75). Het was

mij als woonde zijn familie nog in het oude stamhuis, dat weleer door de vader van David werd

bewoond en dat ten tijde van Christus geboorte reeds in vreemde handen was gekomen. Daar

kwartierden toen Romeinse functionarissen in, aan wie Jozef, te Betlehem komend, belasting moest

betalen. Wij speelden vrolijk als kinderen en het was mij of Jezus en ook de Moeder Gods nog niet

geboren waren.

       

Zo werd ik op de vooravond van het Sint-Jozefsfeest uit de smartelijke passietaferelen overgeplaatst

in een troostvol visioen op de kinderjaren van de Heilige Jozef.

       

Commentaar:

       

1) Het is een treffende, ingenieuze bemerking van Brentano, als hij zegt: “De zienster spreekt van

rozen. Waarschijnlijk heeft zij hier, benevens vele andere dingen, ten gevolge van haar lijdende

toestand, vergeten het verband te verzamelen tussen deze rozen en de Zondag Laetare, die ook

Rozenzondag genoemd wordt, omdat zijn Heiligheid de Paus heden ten teken van het vreugdig

karakter van deze dag, die als een roos tussen de doornen der overige vastendagen is, een gouden

roos wijdt en deze dan in de hand houdt, terwijl hij in processie door Rome stapt.  De “rozen”

door de zienster vermeld, zijn dan vermoedelijk een toespeling op dit gebruik, zoals de door haar

vermelde tarwevelden een overeenkomst bevatten met de naam “zondag der verzadiging” of “van

verkwikking” of “van de broden”, omdat in de mis van heden het evangelie gelezen wordt van de

spijziging door Jezus der 5.000 mensen met vijf broden en twee vissen. Vandaar dus de zo juist 

genoemde verschillende namen voor Laetare-Zondag: dominica rosata, dominica de animus of ook: 

refectionis: Zondag van de roos, van de broden, van de spijziging of verkwikking.” Tot hier

Brentano. 

 

 

Het voorkomen van de Heilige Maagd en van Magdalena.

 

S. 88

Op heden, zondag van Leatare en feest van de Heilige Jozef, heb ik geen passievisioenen gehad,

maar toch heb ik de Heilige Maagd gezien en zij heeft in herinnering gebracht wat ik vergeten was

of niet volkomen begrepen had. De wangen van de Heilige Maagd zag ik heden bleek en ingevallen;

haar neus was fijn en lang en haar ogen bijna bloedrood van het wenen. Geheel haar verschijning

is wonderbaar en onbeschrijfelijk eenvoudig, natuurlijk en toch statig en waardig. Ofschoon zij

sedert gisteren en de gehele nacht vol schrik en angst in het dal van Josafat heen en weer heeft

gedwaald, de straten van Jeruzalem heeft doorlopen, tussen het volk is gedrongen, toch zien haar

kleren er zeer fatsoenlijk en volstrekt niet verwaarloosd uit; er is zelf geen vouw in haar kleed, die

niet een indruk van heiligheid op mij maakt. Alles in haar is zo natuurlijk en eenvoudig, zo ernstig,

zo ongerept en onschuldig. Haar manier om rondom zich te zien is zo voornaam. Wanneer zij het

hoofd maar even omwendt, valt haar sluier in zulke eenvoudige, reine vouwen, waaruit als het 

ware heiligheid spreekt. Haar bewegingen zijn rustig en zelfs te midden van de geweldigste

droefheid is heel haar doen eenvoudig en bedaard. Haar kleed is wel is waar vochtig van de

nachtdauw (A.60) en van de overvloedige tranen, doch zeer ordentelijk en verzorgd. Het is

onmogelijk in woorden uit te drukken hoe schoon zij is, doch niet op een zinstrelende, maar

bovennatuurlijke wijze, want alle schoonheid in haar is tegelijk onbevlektheid, reinheid,

waarheid, eenvoud, waardigheid en heiligheid.

       

Magdalena`s verschijning integendeel steekt daar sterk tegen af: zij is groter, voller en

zwaarder. In haar gestalte en beweging vertonen zich meer de lichaamsvormen, doch door haar

hartstochtelijkheid, gevoeligheid, berouw en onmetelijke droefheid is haar schoonheid getaand; zij

ziet er nu bijna verschrikkelijk uit, om niet te zeggen lelijk wegens haar mateloze en onbeheerste

smarten. Haar kleren zijn nat en beslijkt en hangen slordig en zelfs gescheurd om haar lichaam.

Haar lang hoofdhaar hangt los en wanordelijk onder haar natte en verfrommelde sluier; zij is

ontdaan en geheel van streek; zij waant zich in haar lijden ongelukkig en gelijkt bijna op een

waanzinnige. Er zijn hier vele mensen uit Magdalum en omstreken die haar gekend hebben, eerst

in haar vroegere luxueus leven, daarna in haar ellendiger toestand en zondig verkeer. Daar zij nu 

sedert lang uit hun ogen verdwenen is, wijzen zij haar met de vinger na en slingeren haar

begeleidingen toe wegens haar verwaarloosd uiterlijk. Zelfs hebben enige ruwe kerels uit Magdalum

in het voorbijgaan met slijk naar haar geworpen; zij is zo in haar droefheid verdiept, dat ze daar

zelfs geen acht op geeft.  (In de beschrijving van de gans ongewone figuur die Magdalena is,

blijft Katarina steeds zichzelf getrouw. De vorige passage is te vergelijken met die van het

commentaar bij I.55.

 

 

Doornenkroning en verguizing van Jezus (Mat. 27:27/31) (Mar. 15:16/19)

(Joh. 19:2/3).

 

S. 89

Toen namen de soldaten van de stadhouder Jezus mede naar het gerechtsgebouw en riepen de gehele

afdeling bij Hem samen. En zij trokken Hem zijn klederen uit en deden Hem een scharlaken mantel

om; ook vlochten zij van doornen een kroon en zetten die op zijn hoofd en gaven Hem een riet in

zijn rechterhand. Toen vielen zij voor Hem op de knieën en spotten, zeggende: Wees gegroet, gij

Koning der Joden! En zij spuwden naar Hem en namen het riet en sloegen Hem ermede op het

hoofd. En toen zij Hem bespot hadden, trokken zij Hem de mantel uit en deden Hem zijn

klederen aan en zij leidden Hem weg om Hem te kruisigen. (Mat. 27:27/31).

 

De soldaten nu leidden Hem weg tot binnen het hof, dat is het gerechtsgebouw, en riepen de

gehele afdeling bijeen. En zij trokken Hem een purperen kleed aan en zetten Hem een kroon op,

die zij van doornen gevlochten hadden. En zij begonnen Hem te begroeten: Wees gegroet, Gij

Koning der Joden! En zij sloegen Hem met een riet op het hoofd en bespuwden Hem en zij vielen

op de knieën en bewezen Hem hulde. En toen zij Hem bespot hadden, trokken zij Hem het

purperen kleed uit en deden Hem zijn klederen aan. En zij leidden Hem weg om Hem te

kruisigen. (Mar. 15:16/21-).

 

En de soldaten vlochten een kroon van doornen, zetten die op zijn hoofd en deden Hem een

purperen kleed om, en zij traden op Hem toe en zeiden: Gegroet, Koning der Joden! En zij

gaven Hem slagen in het gelaat. (Joh. 19:2/3).

 

Na de voormelde onderbreking van de passievisioenen waren deze nauwelijks herbegonnen, of de

zienster werd zwaar ziek; zij leed aan hevige koorts en had zulk een geweldige dorst dat haar tong

krampachtig ineengetrokken en als verdord was. In de morgen van de Maandag na Laetare was

zij zo uitgeput en ellendig, dat ze slechts met moeite en zonder nauwkeurige volgorde de

volgende bijzonderheden kon mededelen. Zij verklaarde daarbij uitdrukkelijk dat zij, in de

toestand waarin ze zich bevond, onmogelijk al de mishandelingen kon beschrijven, die men Jezus

bij de doornenkronen had aangedaan, omdat die vreselijke taferelen zich dan weer aan haar geest

vertoonden. Hier volgt hetgeen wat zij over de doornenkronen vertelde.

      

Gedurende de geseling sprak Pilatus het volk nog verscheidene malen toe, doch uit de menigte

steeg zelfs eenmaal de kreet omhoog: “Weg met Hem! Hij moet weg, ook al zouden wij allen

ten gevolge daarvan moeten omkomen!”

       

Terwijl men Jezus nu naar de plaats van de doornenkronen sleurden, gingen zij door met roepen:

“Weg met Hem! Weg met Hem!”, want er kwamen voortdurend nieuwe groepen Joden aansnellen,

die door de uitzendelingen van de hogepriesters opgehitst waren om met luid geroep Jezus dood

te eisen.

       

Hierop trad een korte rustpoos in. Pilatus gaf bevelen aan zijn soldaten, terwijl de hogepriesters en 

hogeraadsleden op de banken aan weerszijden van de weg voor het terras van het paleis van

Pilatus onder bomen en uitgespannen zeildoek zich door hun dienaren spijs en drank lieten

opdienen. Pilatus zag ik nu ook weer ten prooi aan de zonderlingste verwarring met zijn bijgeloof;

hij verwijderde zich om voor zijn goden wierook te gaan branden en om allerlei tegenen na te

gaan.

       

Nadat de Heilige Maagd met haar heilig gezelschap na de geseling al het bloed van Jezus had

verzameld, zag ik haar het forum verlaten. Met haar doeken die het bloed bevatten, zag ik haar een

klein huis binnentreden, dat tegen een muur aangebouwd en niet ver van de plaats der geseling

gelegen was. Ik weet niet meer aan wie dit huisje toebehoorde. Evenmin herinner ik mij

Johannes bij de geseling gezien te hebben.

 

S. 90

De doornenkronen en verguizing van Jezus hadden plaats op het binnenhof van het wachthuis

(S.55), dat boven de kerkers (gevangenissen) en naast het forum gelegen was. Het was omringd met

zuilen en de ingangen stonden open. Ik zag daar ongeveer vijftig ellendige schurken uit de heffe,

knechten van de gevangenbewaarders, gerechtsdienaren, boeven, slaven en geselbeulen, die bij deze

nieuwe mishandeling van Jezus allen actief zouden optreden. In het begin verdrong zich het volk

rondom het plein om nader te geraken, doch Pilatus liet weldra een bezetting aanrukken van wel

1000 Romeinse soldaten, die post vatten rondom het gebouw. Zij stonden allen in rij en gelid.

Door hun schamper spotten en lachen prikkelden zij de eerzucht van Jezus folteraars en waren

zij de oorzaak dat dezen Jezus wreder mishandelden, want hun moppen moedigden de beulen aan,

zoals de toejuichingen de toneelspelers.

 

       

Zij hadden het voetstuk van een oude zuil in het midden van het plein gewenteld. In dit voetstuk

was een holte of opening, die vroeger gediend zal hebben om de schacht van de zuil er in vast te

zetten (1). Op die opening plaatsten zij een laag, rond voetbankje, dat aan de achterzijde voorzien

was van een handgreep om het op te nemen, en, uit louter boosheid, legden zij er scherpe stenen

en scherven op. Andermaal rukten zij Jezus de kleren van zijn doorwond lichaam en hingen Hem

een rode, oude, gescheurde en korte soldatenmantel om, die Hem niet tot bij de knieën reikte

(Bedoeld is de reeds twee- of driemaal vermelde chlamis). Hier en daar hingen er lappen van gele

kwasten aan (2). Deze mantel lag in een hoek van de beulenkamer; zij plachten hem de gegeselde

misdadigers om te doen, hetzij hun bloed daarmee te stelpen, hetzij om hen er mee te bespotten.

       

Nu sleepten zij Jezus tot de met scherven bedekte steenblok en drukten zijn gewond en naakt

lichaam er op neer. Hierna zetten zij Hem de doornenkroon op; deze was ongeveer twee handen

hoog, dicht en kunstig ineengevlochten en boven had ze een vooruitspringende rand. Zij legden

Hem die kroon als een band om het hoofd en zij bonden van achteren haar twee uiteinden samen

en zo vormde ze een kroonhoed (een kroon die er uitzag als een muts) (3). Deze kroon was

gevlochten uit drie rechtop gegroeide doorntakken van een vinger dik (4), die gehaald waren in

een kreupelhoutbos. Met opzet had men  de mmeste punten naar binnen gekeerd. Die takken

waren ieder van verschillend doornhout, te vergelijken met onze kruisdoorn, sleedoorn en hage- of 

meidoorn. Boven hadden de vlechters er een vooruitspringende rand aan bevestigd van een

doorntak als onze braamdoorn (5); bij deze rand namen zij de kroon vast en duwden die op

Jezus hoofd. Ik heb het landschap gezien, waar die boeven de doorntakken waren gaan halen.

Vervolgens gaven zij Hem nog een dikke rietstok in de hand, die zijn pluim nog had. Dit alles

deden zij met een gebaar als bewezen zij Hem eer, als kroonden zij Hem werkelijk tot koning.

Alles was spot en verguizing. Dan rukten zij Hem het riet weer uit de hand en sloegen Hem

daarmee zo geweldig op het hoofd, dat het neervloeiende bloed zijn ogen vulde. Dan knielden zij

voor de Zaligmaker neer, staken de tong tegen Hem uit, sloegen en spuwden Hem in het

aangezicht, terwijl zij Hem spottend toeriepen: “Wees gegroet, Koning van de Joden!”

Vervolgens wierpen zij Hem onder een schaterend spotgelach met het zitbankje van het

zuilvoetstuk en het volgend ogenblik duwden zij Hem er met geweld weer op.

       

Ik kan onmogelijk al die lage mishandelingen beschrijven, welke die geweldenaars verzonnen om

de arme Heiland te verguizen. Ach! Hij leed zulk een brandende dorst, want Hij had een

wondkoorts ten gevolge vande onmenselijke geseling die Hem verscheurd had, zodat Hij sidderde

van de koorts over heel zijn lichaam (6). In zijn zijden was het vlees hier en daar tot op de ribben

afgerukt. Zijn tong was krampachtig in zijn keel achterwaarts ineengetrokken. Het heilige bloed

dat van zijn hoofd neervloeide, was de enige verfrissing voor zijn gloeiende mond, die

smachtend openstond, maar die onmensen namen deze tot mikpunt voor de walgelijke uitwerpsels

(van hun eigen beestachtige mond). Op deze wijze werd Jezus ongeveer een half uur verguisd. Over

zijn folteringen vermaakte zich ook de kohorte, die in rij en gelid staande, het pretorium 

omringde en door haar instemming en toejuiching moedigde zij die booswichten nog aan (7).

       

Commentaar:

       

1) Voetstuk van een zuil. Er was een gat in voor de schacht van de kolom (S.53). Meerdere

zulke voetstukken zijn in de omgeving van het soldatenplein teruggevonden. Men ziet er één op de

vloer tegen de achterwand van de kapel van het zusterklooster van Sion te Jeruzalem. Dit klooster

ligt boven het noordelijk gedeelte van het oude soldatenplein. Dit laatste vormt de vloer van de

ruime kelder onder het klooster en onder de keldervloer strekken zich nog de grote

waterreservoirs uit, zoals wij reeds zagen. Meer andere zulke modellen van voetstukken zijn

bewaard. Wat Katarina een gat noemt, ein Loch, is eigenlijk geen opening dwars door, maar een

uitholling om er de kolomschacht in te zetten. Men toont wel in de Heilige Grafkerk een stuk

kolom, waarop men Jezus zou hebben doen neerzitten, maar, zoals wij al eerder zeiden,

is geen enkele kolomrelikwie betrouwbaar.

       

2) Aan de soldatenmantel hingen hier en daar kwasten. Op de benedenzoom van de mantels waren

rondom of alleen op de hoeken franjes vastgehecht. Aangezien Katarina hier spreekt van lapjes

van franjen, waren er op deze mantel wellicht alleen op de hoeken.

       

3) Uit de beschrijving die Katarina van de doornenkroon geeft, blijkt dat de stroband van Parijs er

niets mee te maken heeft. Wij plaatsten hierover reeds een nota (S.39). Zij deden die kroon als een

band om het voorhoofd; ze drukte dus niet op de kruin of op de schedel van het hoofd. Ook

vertoont de lijkwade van Turijn geen spoor van doornwonden op het platte van het hoofd

(Hynek,blz.48).

       

4) De kroon was gemaakt van drie takken. Katarina herhaalt dit meerdere keren in haar

mededelingen. In een schets van haar eigen leven zei zij eens: “Rondom haar hoofd zag ik een

doornenkroon, die bestond uit drie soorten van doornentakken. De ene soort heeft kleine witte

bloempjes met gele meel- of stofdraadjes. De tweede soort heeft breder bladertjes en ook kleine

witte bloemen. De derde soort draagt roosjes met botten” (Vie d`A.C.E. Schmöger,II,163-4).

Hier zal Katarina wel dezelfde houtsoorten bedoelen.

       

5) Vooruitspringende rand. Deze tak stak uit naar voren, zo stellen wij het ons voor, en was er

niet boven op gezet, waardoor de kroon nog zou verhogen.

       

6) Jezus had koorts. In gestigmatiseerden wordt Jezus lijden volkomen herhaald. Nu, in haar leven 

(Schmöger,I,414) lezen wij: “Wanneer zij de geseling onderging, zag men over heel haar lichaam

de wonden van de geseling; ze waren telkens vergezeld van hevige koortsrillingen.” Vaak hoort

men beweren dat Christus nooit ziek is geweest; ik wil dit geenszins tegenspreken, maar toch is

Hij op aarde gekomen om ook alle menselijke levenstoestanden te heiligen. Zo kan Hij door de

koorts van zijn geseling de ziekten geheiligd en verdienstelijk gemaakt hebben.

       

7) Deze nota is van Brentano: “Dit visioen wekte deze nacht bij de begenadigde zulk een

medelijden, dat zij de dorst van haar Verlosser verlangde te ondervinden. Zij kreeg daarop een

geweldige koortsaanval, die haar zulk een brandende dorst veroorzaakte, dat zij des morgens niet

meer in staat was te spreken. Haar tong was blauw, stijf, droog, in haar keelteruggetrokken, haar

lippen dor en gespannen. De schrijver vond haar in die toestand, bijna versmachtend, bleek

en machteloos en de dood nabij. Nadat men met moeite er in geslaagd was haar een weinig water

in de mond te gieten, gelukte het haar, doch na eerst voldoende gerust te hebben en slechts ten

koste van veel inspanning, het hierboven medegedeelde te verhalen. De persoon die in de nacht bij 

haar gewaakt had, verklaarde dat zij geen rust had gehad en zich op haar bed jammerend heen

en weer had gewend.” Tot hier nota van Brentano.

 

 

Ecce Homo : Beziet de Mens (Joh. 19:4/12).

 

S. 91

En Pilatus kwam wederom naar buiten en zeide tot hen: Zie, ik breng Hem voor u naar buiten,

opdat gij weet, dat ik geen schuld in Hem vind. Jezus dan kwam naar buiten met de doornenkroon

en het purperen kleed. En (Pilatus) zeide tot hen: Zie, de mens! Toen dan de overpriesters en

hun dienaars Hem zagen, schreeuwden zij en zeiden: Kruisigen, kruisigen! Pilatus zeide tot hen:

Neemt gij Hem en kruisigt Hem: want ik vind geen schuld in Hem. De Joden antwoordden hem:

Wij hebben een wet en naar die wet moet Hij sterven, want Hij heeft Zichzelf Gods Zoon

gemaakt. (Joh. 19:4/7).

 

Toen Pilatus dan dit woord hoorde, werd hij nog meer bevreesd, en hij ging weder het

gerechtsgebouw binnen en zeide tot Jezus: Waar zijt Gij vandaan? Maar Jezus gaf hem geen

antwoord. Pilatus dan zeide tot Hem: Spreekt Gij niet tot mij? Weet Gij niet, dat ik macht heb U los

te laten, maar ook macht om U te kruisigen? Jezus antwoordde: Gij zoudt geen macht tegen Mij

hebben, indien het u niet van boven gegeven ware: daarom heeft hij, die Mij aan u heeft

overgeleverd, groter zonde. Van toen af trachtte Pilatus Hem los te laten, maar de Joden

schreeuwden en zeiden: Indien gij deze loslaat, zijt gij geen vriend van de keizer; een ieder, die

zich koning maakt, verzet zich tegen de keizer. (Joh. 19:8/12).

 

Nu brachten zij Jezus naar Pilatus paleis. Hij had de doornenkroon op het hoofd, de rietscepter in de 

geboeide handen en was met de purperen spotmantel omhangen. Jezus was onkennelijk van het

bloed dat zijn ogen vulde en in zijn mond en baard neergelegd was. Zijn lichaam was geheel met

builen, striemen en wonden bedekt en geleek op een doek in bloed gedoopt. Hij ging gebukt en

wankelde in zijn gang. De mantel was zo kort dat Hij zich buigen moest om zijn naaktheid te

bedekken, want bij de kroning met doornen hadden zij weer al zijn kleren van zijn lichaam

gerukt. Toen nu de arme Jezus beneden aan de voet van de trap van Pilatus gekomen was, kon

zelfs deze wreedaard een huivering van afschuw en medelijden niet onderdrukken. Hij lende op

één van zijn officieren en terwijl het volk en de priesters aldoor bleven roepen en honen, riep hij uit:

“Indien de duivel van de Joden even wreed is, kan niemand in de hel het bij hem uithouden!”

       

Toen Jezus onder veel pijn en moeite boven op de trap gesleurd en op de achtergrond van het terras

gebracht was, kwam Pilatus op de voorgrond, en daar hij wilde spreken, liet hij door

trompetgeschal om stilte en aandacht vragen. Zich nu tot de hogepriesters en het aanwezige volk

wendend, sprak hij: “Ziet! Ik laat Hem nogmaals tot u naar voren brengen, opdat gij weten moogt

dat ik geen schuld in Hem vind.” Nu werd Jezus door de beulen weer op de voorgrond van het terras

naast Pilatus geleid, zodat al het volk van op het forum Hem kon zien en getuige was van een

hartverscheurend, afgrijselijk schouwspel, dat aanvankelijk iedereen deed gruwen en een doffe

stilte teweegbracht. Zij zagen de verschijning van de Zoon Gods op het terras, ontzettend

mishandeld, met bloed en wonden bedekt. Op het terras staande liet Jezus van onder de brede, 

bloedige doornenkroon zijn blikken over die zee van mensen gaan. Pilatus trad naast Hem en, op

Jezus wijzend, richtte hij tot de Joden beneden deze woorden: “Daar hebt U de mens, beziet Hem

maar!” (Als wilde hij zeggen: “Hij gelijkt niet meer op een mens, Hij is er nog slechts de

karikatuur van!” ) 

 

S. 92

Jezus droeg de rode spotmantel om zijn verscheurd en ontvleesd lichaam. Hij hield zijn met

bloed overstroomd en met doornen doorboord hoofd neergebogen. Hijzelf was voorover gebukt

om zijn naaktheid onder de samengebonden handen, waarin Hij de scepter hield, te bedekken. Zijn

ziel was in diepe en onuitsprekelijke smart gedompeld, van pijn verbrijzeld en toch vol eindeloze

liefde en zachtmoedigheid. 

 

Terwijl Hij daar nu in die toestand als een bloedige schim openbaar tentoongesteld en aan het 

wraakgeschreeuw van de priesters en het volk prijsgegeven was, trokken scharen van vreemde, kort 

aangeklede vrouwen en mannen over het forum afwaarts naar de Schaapsvijver om daar bij de

reiniging van de lammeren hun hulp te verlenen. Het ontroerend geblaat van die hulpeloze,

onschuldige dieren mengde zich nog steeds met de doodskreten en de bloedeisen van het volk,

als wilden zij daardoor getuigenis afleggen ten gunste van de zwijgende waarheid. Van alle

lammeren zweeg alleen het ware Paaslam van God, het geopenbaarde en toch niet begrepen

geheim van deze heilige dag, terwijl het de voorzeggingen vervulde en zich weerloos naar

de slachtbank liet voeren.

       

De hogepriesters en gerechtsdienaren werden woedend bij de aanblik van de verscheurde

Jezus, in wie zij als in een spiegel de lelijkheid van hun geweten beschouwden en zij schreeuwden:

“Weg  met Hem, kruisigd Hem!” Doch Pilatus riep terug: “Is dat nog onvoldoende? Zijt ge nog

niet tevreden? Hij is zo toegetakeld, dat Hij geen lust meer kan voelen om nog koning te worden!”

Zij echter riepen als bezetenen nog harder, terwijl ook heel die mensenzee verward door

elkaar schreeuwde: “Weg met Hem! Aan het kruis met Hem!”

       

Pilatus liet andermaal met de bazuin om stilte vragen en riep dan: “Welnu, gijzelf kunt Hem nemen

en kruisigen! Ik vind hoegenaamd geen schuld in Hem!” Hierop riepen enige van de hogepriesters:

“Wij hebben een wet en volgens deze wet moet Hij sterven, want Hij heeft zich uitgegeven voor de

Zoon van God!” Hierop antwoordde Pilatus: “Als volgens uw wet zulke mensen moeten sterven,

dan wil ik heus geen Jood zijn!”

       

Het woord van de Joden: “Hij heeft gezegd de Zoon van God te zijn, maakte de eerste angst van

Pilatus en zijn bijgelovige vrees weer wakker. Daarom liet Hij Jezus nu weer op een afgezonderde

plaats bij hem brengen en onder vier ogen sprak hij daar tot Hem: “Van waar zijt Gij?” Jezus echter

antwoordde niet. Dan zei Pilatus: “Antwoordt Gij me niet? Weet gij dan niet dat ik de macht heb

om U te kruisigen en ook om U vrij te laten?” Hierop antwoordde Jezus: “Gij zoudt geen macht

op Mij hebben, indien ze u niet van Boven gegeven was. Daarom bedrijven zij, die Mij aan u

overgeleverd hebben, een nog zwaardere zonde.”

       

Op dit ogenblik zond Klaudia Prokla, die wegens de wankele houding van haar man in grote

onrust verkeerde, andermaal een bode tot Pilatus, om hem door het tonen van zijn pand, aan zijn

belofte te herinneren, doch hij stuurde haar slechts een verward en bijgelovig antwoord terug; ik heb

daar alleen nog van onthouden dat hij zich op zijn goden verliet.

       

Daar Jezus vijanden, de hogepriesters en Farizeeen, de tussenkomst van Pilatus vrouw ten

gunste van Jezus vernamen (1), verspreidden zij onder het volk het gerucht: “De aanhangers van

Jezus hebben de vrouw van Pilatus omgekocht. Indien de Galileeër vrijgesproken wordt, dan

verenigt Hij zich met de Romeinen en dan is het met ons allen gedaan!” Pilatus begon in zijn

verwarring en besluiteloosheid te gelijken op een dronken mens; zijn oordeel hinkte heen en

weer en nogmaals sprak hij tot de vervolgers van Jezus: “Ik vind hoegenaamd geen schuld in

Hem!” En daar dezen voort en wel nog onstuimiger Jezus dood eisten, wilde Pilatus Jezus nog een

keer ondervragen met de hoop Hem een antwoord te ontlokken, dat hem uit zijn pijnlijke,

verwarde situatie kon redden. Inderdaad, zo door zijn eigen verwarde gedachten, als door de 

schrikaanjaging van zijn vrouw en meer nog door de ernstige, dreigende woorden van Jezus,

voelde Hij zich volkomen besluiteloos. Hij keerde dus tot Jezus in de gerechtskamer terug, waar hij

onder vier ogen met Hem alleen was. Hij wierp op de arme, van bloed druipende Jezus, die men

zonder te huiveren niet kon beschouwen, een vorsende en tevens vreesachtige blik en dacht

twijfelend: “Zou deze dan toch niet een god kunnen zijn?” En opeens loste de onrust van zijn ziel

zich op in een vloek, gelijk een bloksem in een donderslag: hij bezwoer Jezus hem te zeggen of

Hij een god en meer dan een louter mens was? Of Hij wellicht die fameuse, door de Joden

verwachte Koning was? Hoever zijn rijksgebied zich uitstrekte en van welke rang zijn godheid

was. Hij moest het hem zeggen, dan wilde hij Hem loslaten!

       

Commentaar:

       

1) Tussenkomst van Pilatus vrouw. Katarina zegt niet hoe het volk hiervan op de hoogte kwam.

Het apocrief evangelie van Nikodemus preciseert: “Pilatus zette de waarschuwing van zijn vrouw

aan de Joden over, maar zij antwoordden hem: “Hebben wij u niet gezegd dat hij een

tovenaar is?  U ziet, ook uw vrouw heeft Hij nu een nachtmerrie overgezonden!”

(D.Rops,Jezus in zijn tijd,blz.395).  

 

S. 93

Ik kan het antwoord van Jezus aan Pilatus niet woordelijk herhalen, doch alleen de zin er van

weergeven. De Zaligmaker zei hem verschrikkelijk ernstige waarheden. Hij toonde hem

duidelijk aan, welk een koning Hij was en over wat voor Rijk zijn heerschappij zich uitstrekte. Hij

toonde hem wat de waarheid was, want Hij zei hem de waarheid. Hij openbaarde aan Pilatus al de

verborgen misdaden die hem bezwaarden, de toestand van zijn geweten en voorspelde hem het lot,

de ballingschap die hem te wachten stonden, zijn afschrikwekkend levenseinde en tenslotte, dat Hij,

Jezus, eens komen zou om een rechtvaardig vonnis over hem uit te spreken.

       

Pilatus, half verschrikt en half verbitterd door die scherpe woorden van Jezus, begaf zich weer

naar buiten op het terras en riep nogmaals dat hij Jezus in vrijheid wilde stellen, doch toen

schreeuwden zij hem terug: “Indien gij dezen loslaat, zijt ge geen vriend meer van de keizer (1),

want alwie zich als koning opwerpt, is een vijand van de keizer!” Anderen riepen dat zij hem bij

de keizer zouden aanklagen als feest- en ordeverstoorder; dat hij spoed moest maken, daar zij op

grote straf bijtijds in de tempel moesten zijn en zij besloten met de kreet: “Weg met Hem!

Aan het kruis met Hem!” Dit weergalmde stormachtig van alle kanten. Men was zelfs op de platte

daken van het forum gestegen en men schreeuwde daar van af.

       

Pilatus begreep dat er met die razenden niet te onderhandelen viel. Het lawaai en gebrul namen

vervaarlijke vormen aan; de gehele volksmassa voor het paleis was zo opgewonden en

verbitterd dat voor een gewelddadige opstand te vrezen was.

       

Nu liet Pilatus zich water brengen, dat één van zijn dienaren hem ten aanschouwen van heel het

volk uit een schaal over de handen goot (2) en hij riep van het terras naar beneden: “Ik ben

onschuldig aan het bloed van deze rechtvaardige; gij zelf moogt het verantwoorden!” Nu

weergalmde een afschrikwekkend, eenstemmig geschreeuw van al het daar verzamelde volk,

waaronder zich mensen uit alle plaatsen van Palestina bevonden: “Zijn bloed kome over ons

en over onze kinderen!” (Mat. 27:20/25) (3).

       

Commentaar:

       

1) Geen vriend meer van de keizer. Vriend van de koning of keizer was zoveel als intieme

samenwerker, die het vertrouwen genoot, trouw beambte. Zodanig waren hovelingen, senatoren,

prefecten, landvoogden. Hier hield het geroep van de Joden een besdreiging in: zij zouden Pilatus

beschuldigen niet trouw de belangen van zijn meester te behartigen en een aanvraag indienen

tot afzetting, zodat hij niet langer landvoogd, plaatsbekleder, Stellvertreter van de Keizer

zou zijn.

       

2) Het water wordt over Pilatus handen gegoten. In Mat. 27:24 staat eenvoudig accept aqua, in het

Grieks: laboon udoor, water nemend, wat men ook kan vertalen: water aanvaardend, waste hij

zijn handen. Dit sluit in genen dele uit dat het hem over de handen gegoten werd. Dit laatste is

zelfs een ceremonie of gebruik dat tot heden toe in zwang bleef. De zienster toont het ons in het

laatste avondmaal bij de voetwassing en bij de handwassing in de eerste mis. Wij lezen bij Morton:

“Toen ik me wilde wassen, kwam de jonge broeder op mij af en reikte mij een kan water en een

handdoek toe. Hij goot het water niet in de kom uit, maar wachtte tot ik mijn handen uitstak en

goot er toen zelf water op. Zo deed men in de oudheid ook” (In de voetstappen van Paulus,

blz.130). Mislin constateerde hetzelfde gebruik in de Libanon.

       

3) Zijn bloed kome over ons. In N.37 hoorden wij Jezus leren over de vloek en zijn gevolgen en

wij plaatsten daar een lange nota. Als de vloek rechtvaardig en verdiend is, heeft hij zijn uitwerksel.

Hier roepen de Joden de verdiende vloek over zichzelf af (S.94).

 

S. 94

Telkens als ik bij het beschouwen van het bitter lijden van Onze Heer, die verschrikkelijke

uitroep van de Joden hoor: “Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen”, wordt mij de

uitwerking van deze plechtige zelfverwensing in wonderbare en ontzettende gezichten

aanschouwelijk getoond en duidelijk gemaakt. Het schijnt mij dan dat ik boven het roepende

volk een sombere hemel zie (1), vol bloedrode wolken, vol roeden, zwaarden en strafwerktuigen

van vuur. Het is mij als zie ik de stralen der vervloeking tot in hun merg en beenderen en tot de

kinderen in de moederschoot doordringen en hen treffen. Het gehele volk schijnt mij namelijk

toe als verduisterd; ik zie hun kreten als sombere, grimmige bliksemschichten uit hun monden 

vliegen, zich boven hen verenigen en terug op hen neerschieten om in de enen diep door te dringen

(2) en om echter op anderen afwachtend te blijven zweven. Deze laatsten echter zijn diegenen, die

zich na Jezus dood bekeerden. Hun getal was zelfs aanzienlijk, want gedurende al dat afgrijselijk

lijden zie ik Jezus en Maria zonder ophouden bidden voor de zaligheid van hun beulen, zonder zich

ook maar één ogenblik over die onmenselijke mishandelingen te verbitteren. Terwijl Jezus

al dat lijden, de boosaardigste, gruwzaamste folteringen, de hoogmoedigste en vernederenste

versmadingen, de haat, toorn, woede en bloeddorst van zijn vijanden doorstaat, terwijl Hij de

ondank en verloochening van menig volgeling betreurt, wat tezamen een zee van bitterheid voor

Hem is, zie ik Hem tot zijn laatste ademtocht volharden in gebed en liefde voor zijn vijanden, in

ononderbroken smeken voor hun bekering. Doch tevens zie ik dat deze overmaat van liefde en 

geduld de woede en razernij van zijn vijanden nog aanvuurt en heviger doet oplaaien, omdat zij

met al hun mishandelingen aan zijn zwijgende mond geen woord kunnen ontrukken, dat een schijn

van rechtvaardigheid aan hun boosheid zou kunnen geven. Heden, op de dag waarop zij, vlak voor

het paasfeest, het paaslam slachten, doden zij zonder het te weten, het ware Paaslam.

       

Wanneer ik gedurende zulke beschouwingen mijn gedachten vestig op de gemoedsbeweging van

het volk en van de rechters en op de heilige zielen van Jezus en Maria, dan wordt mij vaak alles wat

met hen gebeurt, getoond in beelden, welke de toenmalige Joden wel is waar niet zagen, maar

waarvan zij allen de inhoud of betekenis aanvoelden. Ik zie dan een ontelbare menigte duivelen in

een gedaante overeenkomstig de ondeugd die door deze gestalte voorgesteld wordt, zeer druk

in de weer onder het volk; ik zie ze her en derwaarts lopen, de gemoederen ophitsen en in

verwarring brengen, de mensen dit of dat in het oor fluisteren of in hun mond ingaan. Ik zie ze

afzonderlijk in groot getal en met geweld uit de mensenmenigte te voorschijn stormen, zich

aaneensluiten om met verenigde krachten dezelfde menigte tegen Jezus op te hitsen. Dan weer zie ik

ze sidderen en beven voor Jezus onverstoorbare liefde en geduld en daarna opnieuw verdwijnen

onder het volk. Doch in al hun doen is iets wanhopigs, verwards, zichzelf vernietigends, iets wat

heen en dan wederrukt, iets onzinnigs dat als het ware opbouwt en weer afbreekt. Boven en

rondom Jezus echter, boven Maria en elk van het klein getal der daar aanwezige heiligen zie ik op

een soortgelijke wijze vele engelen werkzaam. Ook deze zie ik in verschillende gedaanten en

kleding, naar gelang van de opdrachten die zij vervullen. Zo verschijnt mij hun werkzaamheid in een

vorm of beeld van vertroosting, gebed, zalving, spijziging, laven en kleden of in de vorm van andere

werken van barmhartigheid.

       

Commentaar:

       

1) Ik zie boven het roepende volk een sombere hemel. Eén van de tekenen, waardoor volgens

Flavius Josephus de toekomstige ondergang van Jeruzalem te kennen werd gegeven, was dit:

Kort na een paasfeest gebeurde iets, wat ik slechts aarzelend durf te verhalen, omdat men mij

waarschijnlijk moeilijk zal geloven. Toch laat ik mij hierdoor niet weerhouden en deel het mee,

omdat er nog ooggetuigen van in leven zijn, en omdat de uitkomst de waarheid van het dreigend

voorteken heeft bewezen: de ontelbare rampen die er door voorspeld werden, zijn werkelijk op

onze natie neergekomen. Voor zonsopgang ontwaarde men in de omstreken van Jeruzalem in de

lucht talrijke krijgswagens, met soldaten bezet, die de wolken doorkliefden. Men zag ze

neerstrijken rondom de steden als om ze te sluiten en te belegeren!” Men moet hierbij bedenken 

dat Flavius Josephus er wel eens niet voor terugschrikt de één of ander vroeger gebeurtenis in zijn

verhaal te pas te brengen, om het interessant te maken en ze dan ook op zijn eigen manier vertelt 

(F.39) (T.53); hier is het minder duidelijk, maar toch mogelijk dat het hier door Flavius Josephus

vermelde teken in de lucht verband houdt met het hemelteken dat Katarina hier beschrijft. 

       

2) Deze uitlating van de zienster over de gevolgen van de zelfverwensing der Joden roept een

moeilijk probleem op, dat in onze tijd zeer actueel is en enigszins anders opgelost wordt dan

vroeger. In Vaticanum II hebben de concilievaders er op gezweet en na vele debatten

formuleerden zij een verklaring als volgt: “Hoewel de gezagsdragers van de Joden met hun

aanhangers de dood van Christus hebben geëist, kan toch datgene wat tijdens zijn lijden bedreven

werd, noch alle toen levende Joden zonder onderscheid, noch de Joden van onze tijd aangerekend

worden… de Joden mogen niet als door God verworpen, noch als vervloekt worden voorgesteld,

alsof dit uit de Schriften zou volgen.”

       

Deze tekst is duidelijk en kan niet worden tegengesproken, maar hij laat buiten beschouwing of de

Joden “als volk” schuldig zijn aan de godswoord. De uitdrukking “als volk” wil absoluut niet

zeggen “alle Joden van de eerste tot de laatste”, maar eerder de gezagsdragers, de

verantwoordelijke leiders met hun medewerkers, die samen met het overige volk, waarvan zij het

vertegenwoordigde gedeelte zijn, één morele entiteit of één geheel vormen, laat zelfs de

meerderheid dan schuld vrij te pleiten zijn.

       

Naar de boven geciteerde concilietekst moeten wij dan interpreteren de volgende beoordeling van

de Joden door Paulus, en a fortiori de uitlatingen van onze zienster omtrent dit punt. “De Joden,

zegt Paulus, hebben de Heer Jezus en de profeten gedood; zij hebben ons vervolgd; zij behagen God

niet; zij beletten ons aan de heidenen het Evangelie dat hen moet redden, te verkondigen en zo

maken zij de maat van hun zonden vol, want Gods gramschap is op hen neergekomen tot het einde

(I Tess. II:15-16).

       

De concilietekst, zoals hij geformuleerd werd, sluit niet uit de schuld van een deel van de toen

levende Joden, noch een schuld van de Joden in het algemeen als volk. Hij noemt uitdrukkelijk

een schuld van de gezagsdragers en hun aanhangers. De schuld en daarop volgende straf als volk,

waartoe ook de nakomelingen behoren, kunnen wij vergelijken met de straf van het hele mensdom

wegens de zonde van het eerste mensenpaar. Alle mensen dragen de gevolgen van hun val en erven

hun zonde, vanwaar de naam “erfzonde”. Alle mensen dragen er de gevolgen van. Zo dragen

ook nog heden de Joden, die het Jodendom blijven aanhangen, de gevolgen van de zonde

hunner vaderen. Zij blijven beroofd van de genadeschatten ons door Christus gebracht, beroofd van

de nieuwe genademiddelen die Hij aan zijn Kerk toevertrouwde en waarmede men gemakkelijker

de zaligheid bereikt, zij blijven buiten de Kerk. Hun straf bestaat evenwel niet hierin dat de

zaligheid voor afzonderlijke Joden onmogelijk zou zijn.

       

Tegen de voorstelling die Katarina ons hier geeft in haar beschouwing op de zelfverwensing van

de Joden is niets in te brengen uit de conciliaire verklaring Aetate nostra n.4, De Joodse godsdienst.

Overigens, dat er niets verkeerds in aan te merken is, blijkt uit het volgende: Sinds 1833 werden

de beschouwingen van Anna Katarina Emmerick keer op keer heruitgegeven, in vele talen

overgezet, telkens met de nodige kerkelijke goedkeuring. Tientallen bisschoppen hebben dus

getuigd dat deze visioenen niets bevatten dat indruist tegen de ware leer, zodat alle lezers er zich

op kunnen verlaten, ook betreffende het bepaalde punt dat ons hier bezig houdt. Een andere

bedenking mag wellicht hieraan worden toegevoegd, zonder de minste antipathie voor de Joden,

eerder uit medelijden, waarvan ook Katarina en de Heilige Paulus vervuld waren (Ad Rom. 9:1/5):

Reeds in het Oud Testament werden de Joden herhaaldelijk door rampen geteisterd. Uit de profeten

is het duidelijk dat dit geschiedde tot straf voor ongetrouwheden. In het Nieuw Testament is hun

geschiedenis een aaneenschakeling van tragische gebeurtenissen, die zich tot op de dag van heden

voortzetten; op ’t ogenblik huiveren wij voor wat kan gebeuren en hun misschien in de naaste

toekomst te wachten staat. Het is geen vooringenomenheid noch antipathie hun rampen in dezelfde

zin als vroeger te interpreteren, steunend op het woord van Paulus “in finem” tot het einde. Maar

hieruit volgt een waarschuwing voor de Christenen. Volgens Paulus is alles wat de Joden

overkwam een les en een onderricht voor de Christenen: duurt de straf van hen die de Messias

verwierpen en kruisigden “tot het einde”, dan zal ook de straf van de Christenen die hun geloof

verzaakten, hun Verlosser verwierpen, of zelfs in het geloof, grotelijks ontrouw werden en in deze 

gesteltenis stierven, onherroepelijk zijn en duren in eeuwigheid.

       

Ten gerieve van belangstellende lezers houden wij er aan hier nog te vermelden dat de Heilige

Stoel op 1 december 1974 een uitvoerige toelichting publiceerde op het boven aangehaalde

conciliedocument “Aetate Nostra” (N.4), in verband met de Joden.

 

S. 95

Op gelijke wijze verneem ik dan dikwijls stemmen van troost of bedreiging in de vorm van

lichtende, verschillend gekleurde woorden, die uit de mond van zulke verschijningen stralen.

Of, brengen zij boodschappen, dan zie ik deze in de vorm van beschreven bladen in hun handen.

Ook zie ik vaak, indien ik het weten moet, hun gemoedsbewegingen, aandoeningen,

hartstochten, hun leed en hun liefde, met andere woorden, alles wat zij ondervinden. Ik zie dit

dan in verschillend geschakeerde stromen van licht of schaduw of kleur, dwars door hun borst

en heel hun lichaam gaan en flitsen, en dit in zeer verschillende vormen, richtingen met

afwisselingen van kleur en gedaante, van traagheid of vlugheid. Op het ogenblik van de 

waarneming begrijp ik de betekenis van alles, doch het is onmogelijk dat alles in woorden juist

weer te geven, want ik zie zo eindeloos veel en daarenboven ben ik zo vervuld met smart,

droefheid en leed over mijn eigen zonden en die van de gehele wereld en zo verbrijzeld onder het

bitter lijden van Jezus, dat ik zelfs niet eens weet hoe ik het weinige wat ik verhaal, nog  bijeen

kan brengen. Vele dingen, vooral verschijningen en werkzaamheden van duivelen en

engelen, welke andere zielen, die ook het lijden van Jezus in gezichten beschouwd en in hun

verhalen ingevlochten hebben, zijn enige stukken van dergelijke, in de geest geziene beelden, die,

volgens de instelling of aanleg van die beschouwende zielen, door de eerste zo, door een tweede 

anders gezien, onthouden of in het verhaal verwerkt zijn. Vandaar soms schijnbare, onderlinge

tegenspraken tussen die verhalen, daar de ene verhaalster dit, een tweede dat vergat of

oversloeg, of, wanneer zij hun aandacht meer op een verschillend punt vestigden en dan in hun

verhaal meer hier- of daarop de nadruk legden. Daar iedere boosheid zich op Christus uitgewerkt

heeft, daar alle liefde in Hem (met Hem en om Hem) geleden heeft, daar Hij als het Lam van God,

al de zonden van de wereld op zich genomen heeft, zijn er in die visioenen door de

begenadigde ziel zowel gruweldaden als heilige werken in een onmetelijke hoeveelheid te

beschouwen en te verhalen. Wanneer dan de gezichten en beschouwingen van zulke zielen niet tot

in alle bijzonderheden overeenstemmen, is dit een gevolg van het feit dat die zielen niet uit kracht

van dezelfde of een gelijke genade beschouwd, verstaan en verteld hebben.

       

Dergelijke uitlatingen over de vormen van haar “schouwen”, gaf de lijdende zienster vaak den

schrijver ten beste, niet alleen in het bijzonder gedurende deze passieverhalen, maar ook had zij

zich reeds vroeger op gelijke wijze hierover uitgelaten. Zij verklaarde terzelfder tijd dat zij de

meeste elementen van dit soort uit haar visioenen niet vermelde, daar ze door hun overvloed de

duidelijkheid van het verhaal zouden schaden. Doch hieruit blijkt klaar hoe lastig het de zienster

moest zijn tussen die menigte van bijkomstige beelden de gang en draar van het gebeuren, de

hoofdbestanddelen in het geheugen te bewaren. Wie dan zou haar, die alles zo intens medeleefde en

medevoelde, zodat ze zelfs ziek werd van medelijden, niet gaarne vergeven de één of andere kleine

leemte of vergissing in de tijd, die wellicht in haar verhaal insloop in de loop van haar 

mededelingen?

 

 

Jezus wordt tot de kruisdood veroordeeld (Mat. 27:26) (Mar. 15:15)

(Luc. 23:25) (Joh. 19:13/16).

 

S. 96

Pilatus dan hoorde deze woorden en hij liet Jezus naar buiten brengen en zette zich op de

rechterstoel, op de plaats, genaamd Litostrotos, in het Hebreeuws Gabbata. En het was

Voorbereiding voor het Pascha, ongeveer het zesde uur, en hij zeide tot de Joden: Zie, uw

koning! Zij dan schreeuwden: Weg met Hem! Weg met Hem! Kruisig Hem! Pilatus zeide tot hen:

Moet ik uw koning kruisigen? De overpriesters antwoordden: Wij hebben geen koning, alleen de

keizer! Toen gaf hij Hem aan hen over om gekruisigd te worden. (Joh. 19:13/16).

 

Referentie

 

en hoewel zij geen grond voor doodstraf konden vinden, hebben zij Pilatus gevraagd Hem

ter dood te brengen; (Hand. 13:28).

 

Pilatus, die niet de waarheid, maar een uitweg zocht, was meer dan ooit besluiteloos. Zijn

geweten zei: “Jezus is onschuldig!” Zijn vrouw liet hem weten: “Jezus is heilig!” Zijn bijgeloof

fluisterde hem in: “Hij is een tegenstander van uw goden” en zijn lafheid bedreigde hem: “Hij is

zelf een god en zal zich wreken!” Angstig en toch gewichtig doende ondervroeg hij Jezus

nogmaals en Jezus openbaarde hem zijn geheimste misdaden, zijn toekomstige ellendig lot en

einde, en dat de nu voor hem staande beschuldigde op de jongste dag zou wederkeren, gezeten op

de wolken des hemels om een rechtvaardig vonnis over hem uit te spreken. Hierdoor werd

tegen het vrijlaten van Jezus een nieuw gewicht gelegd in de valse weegschaal van Pilatus oordeel

en rechtspraak. Hij was verbitterd zichzelf zo door Jezus, dien hij niet kon doorgronden, in de

gehele naaktheid van zijn zielenlaagheid doorschouwd te zien en een ellendige dood voorspeld te

krijgen van iemand die hij zopas had laten geselen en die hij tot de kruisdood kon veroordelen.

Hij was vooral woedend omdat die zelfde mond, die men nooit van leugentaal had beschuldigd en

die geen enkel woord tot eigen rechtvaardiging had gesproken, zijn rechter op zulk een kritisch

moment, in deze uiterste nood voor zijn rechterstoel durfde te dagen op de jongste dag. Dit

alles verontwaardigde zijn hoogmoed, doch, daar in die dwaze, wankelmoedige mens geen

bepaald gevoel de bovenhand had, liet hij zich dan weer beheersen door de schrik voor `s Heren

bedreiging en hij wendde een laatste poging aan om Jezus vrij te laten. Doch op de bedreiging

van de Joden hem bij de keizer aan te klagen, indien hij Jezus in vrijheid stelde, overweldigde

hem een ander lafhartig gevoel: de vrees voor de aardse kiezer zegevierde over zijn vrees die hij

heimlijk voelde voor deze koning, wiens rijk niet van deze wereld is.

 

S. 97

De lafhartige en onbesliste booswicht dacht bij zichzelf: “Laat ik Hem doden, dan sterft ook

met Hem al wat Hij van mij weet en wat Hij mij voorspeld heeft.” Bevreesd voor het dreigen van

de Joden hem bij de keizer aan te klagen, voldeed Pilatus aan hun eisen tegen de belofte in, die

hij zijn vrouw had gedaan, tegen alle recht en billijkheid, tegen zijn eigen overtuiging en

geweten. Uit vrees voor de keizer leverde hij aan de Joden het bloed van Jezus over, en om de

stem van zijn geweten te onderdrukken kon hij nog slechts water over zijn handen laten

gieten, waarbij hij dan uitriep: “Ik ben onschuldig aan het bloed van deze rechtvaardige,

gijzelf zijt er verantwoordelijk voor.”

       

Neen, Pilatus, gij hebt het te verantwoorden: gij noemt Hem rechtvaardig en gij vergiet zijn

bloed! Gij zijt de onrechtvaardige en gewetenloze rechter! Hetzelfde bloed dat Pilatus van zijn

handen wilde afspoelen, maar van zijn ziel niet afwissen kon, riepen de bloeddorstige Joden met

een zelfvervloeking over zich en hun kinderen af. Het bloed van Jezus, dat voor ons om

barmhartigheid roept, daagden zij uit om wraak over hen af te roepen: zij schreeuwden:

“Zijn bloed kome op ons en onze kinderen neer!”

       

Te midden van dit afschrikbarend geroep beval Pilatus alles voor de uitspraak van het vonnis in

gereedheid te brengen. Hij liet zich zijn ambtsgewaad brengen en aandoen; een soort kroon werd

hem opgezet, waarin een edelsteen of iets anders blonk; een andere mantel werd om zijn

schouders gehangen en voor hem uit een staf gedragen. Hij was omringd door soldaten,

voorafgegaan door gerechtsdienaren die iets droegen en gevolgd door griffiers met schrijfrollen

en plankjes (onderliggers bij het schrijven). Een bazuinblazer die trompette, ging voorop. Met

dit geleide trok Pilatus uit zijn paleis naar het forum. Hier was, tegenover de geselkolom een

schoon gemetseld verhoog of gerechtsplaats met zitbanken en op deze tribune moesten de

plechtige vonnissen uitgesproken worden om ten volle van kracht te zijn. Men noemde dit

gerechtsverhoog Gabbata. Het was een rond terras waarnaar aan meerdere kanten trappen

voerden (1). Boven was een zetel voor Pilatus en daarachter een bank voor de andere

gerechtsbeambten. Het verhoog was nu omgeven door talrijke soldaten, waarvan een deel op de

trappen stonden. Vele Farizeeën hadden zich reeds rechtstreeks van het paleis naar de tempel

begeven. Alleen Annas en Kajafas en ongeveer achtentwintig anderen (2) gingen aanstonds naar

het tribunaal op het forum, zodra Pilatus zijn ambtsgewaad begon aan te trekken. De twee 

moordenaars waren reeds op deze plaats van het forum gebracht, aanstonds na afloop van het

Ecce-homo-tafereel. Men bedekte de zitplaats van Pilatus met een rood kleed en men legde

er nog een blauw kussen boven op, dat geel geboord was.

       

Commentaar:

       

1) Verhoog op het forum is door Katarina reeds genoemd in haar beschrijving van het Pretorium

(S.56) en wij hebben er reeds een commentaar op gegeven  in S.58. In dat commentaar wezen wij

er reeds op dat het redelijker is onder Gabbata zulk een verhoog te verstaan , dan een diepe plaats

of plein tussen twee heuvelen. Wel is waar, was dat plein geplaveid met grote tegelstenen van 1

meter in het vierkant en 35 centimeter dik, maar Katarina’s verhoog is eveneens een geplaveid

metselwerk. Een verhoog zeggen wij, beantwoordt meer aan de betekenis van Gabbata. Volgens

Psalm 7:9 gaat de rechter om een vonnis uit te spreken zitten op een verhoog, in het Hebreeuws

Mârôm, wat eveneens betekent hoogte, zoals Gabbata bij Johannes. Bij het woord Salomon in

D.B. ziet men in beeld de karikatuur van een rechtsgeding. Wij zien daarop een verhoog van 

ongeveer 140 centimeter. Een rechter is er op gezeten tussen twee assistenten; achter hen staan

een rij gewapende mannen en ook enige aan de voet van het verhoog. Dit is dus een Gabbata uit

die tijd. De rechterzetel op zo’n verhoog was veelal verdraagbaar, zodat een landvoogd hem ook

op een noodverhoog kon laten plaatsen; hij had de vorm van een vouwstoel. In een gerechtszaal

stond zo een zetel achteraan of, indien het vonnis openbaar moest worden uitgesproken voor een

volksverzameling, in open lucht.

       

Het terras was rond, zegt Katarina. Het idee van “rond” zit ook in het woord Gabbata. Men leest

in Suppl.D.B. bij het woord Lithostrotos: “De term Gabbata is niet duidelijk, maar zeker in

verband te brengen met de lange serie van woorden, bestaande uit twee letters: Q (G,K) enerzijds,

en B (P) anderzijds. Deze woorden bevatten het begrip van “rond” en “hoog”. Pilatus nam plaats

op een zetel, de beambten op een bank er achter. Het volgende citaat is hiervan een  bevestiging:

“In Rome hielden de rechters zitting of Comitium, gezeten op de sella curulis of met ivoor

ingelegde zetel; de lagere rechters zaten op subsellia. (Sub schijnt er op te wijzen dat deze zetels

lager geplaatst waren). In de provinciën volgden de landvoogden dit gebruik en hielden dan ook

zitting op een sella curulis. De rechtszittingen werden gehouden met open deuren (Uit: het 

proces van J.Chr. Door Powell).

       

2) Mogelijk dezelfde 28 klein-raadsleden, vermeld in S.25.

 

S. 98

Nu werd Jezus, zoals Hij was na de doornenkronen, dat is in zijn rode spotmantel, met de

kroon op het hoofd en met de handen geboeid, door de beulen en escorterende soldaten tussen het

honende en spottende volk naar het rechtsverhoog gebracht en daar tussen de twee moordenaars

geplaatst. Nadat Pilatus op zijn rechterstoel plaats had genomen, zegde hij nogmaals met luide

stem tot de vijanden van Jezus: “Daar is nu uw koning!” Doch zij antwoordden: “Weg  met deze!

Aan het kruis met Hem!” Pilatus sprak verder: “Moet ik dan uw koning kruisigen?” En de

hogepriesters riepen: “Wij hebben geen koning buiten de keizer!” Pilatus sprak nu geen woord

meer ten gunste van Jezus of tot Hem, doch begon met de uitspraak van de veroordeling. De

beide moordenaars waren vroeger reeds tot de kruisdood veroordeeld, doch op verzoek van de 

hogepriesters was hun executie uitgesteld, omdat zij hoopten Jezus een nog grievender smaad

aan te doen, door Hem met twee verachte booswichten te laten kruisigen. De kruisen van de

moordenaars lagen reeds naast hen. Hulpbeulen van de reizigers hadden ze aangesleept; het

kruis van Onze Heer was daar nog niet, waarschijnlijk omdat zijn doodvonnis nog niet was

uitgesproken.

       

De Heilige Maagd die zich na de openbare vertoning van Jezus door Pilatus en het

moordgeschreeuw van de Joden verwijderd had, kwam nu terug en zij baande zich met meerdere

vrouwen die haar omgaven, een doorgang tussen de menigte om aanwezig te zijn bij het

doodvonnis van haar Zoon en God. Jezus stond voor Pilatus terecht aan de voet van de trap. Hij

was door gerechtsdienaren omgeven, terwijl zijn vijanden toornige, verachtende en zelfvoldane

blikken op Hem wierpen. Met bazuingeschal werd stilte geboden en nu sprak Pilatus met laffe en

geveinsde verontwaardiging het doodvonnis tegen de Heiland uit.

       

Ik was geheel teneer gedrukt en vernietigd bij het zien van zoveel laagheid, valsheid,

dubbelhartigheid bij die opgeblazen, gewichtigdoener ellendeling, bij het zien van de

triomfvreugde bij de hogepriesters na hun rusteloze, nu met succes bekroonde inspanningen,

van de diepe droefheid en zielenood bij de arme Heiland, van de onuitsprekelijke angst en

smarten bij zijn heilige Moeder en haar vriendinnen, van het grimmig loeren der Joden op hun

prooi, van de koele, trotse houding der omringende soldaten en van de walgelijke duivelsgestalten

onder de menigte. Ach! Ik voelde dat ikzelf daar had moeten staan, waar nu Jezus, mijn liefste

Bruidegom stond; dan zou het vonnis rechtvaardig zijn geweest.

 

S. 99

Ik was zo lijdend en verscheurd, dat ik mij het verloop niet meer nauwkeurig kan herinneren,

doch ik zal ten naaste bij vertellen wat er gebeurde. Pilatus hield eerst een hoogdravende inleiding,

waarin hij keizer Tiberius ronkende titels toezwaaide. Vervolgens noemde hij de aanklachten op

tegen Jezus, die als volksverleider, oproermaker, onruststoker en schender der Joodse Wet

schuldig bevonden was, doordat Hij zich Zoon van God en koning van de Joden liet noemen;

daarom was Hij door de hogepriesters ter dood veroordeeld en werd zijn kruisiging door het volk

eenparig geëist. Doch, toen hij daar nog aan toevoegde dat hij de veroordeling door de

hogepriesters rechtvaardig bevonden had, hij die in de laatste uren Jezus herhaaldelijk onschuldig 

verklaard had, dan verging mij horen en zien van verontwaardiging tegen die valse, eerloze,

onrechtvaardige rechter. Hij besloot dan zijn rede met de woorden: “Derhalve veroordeel ik

Jezus van Nazaret, koning van de Joden, om aan het kruis genageld te worden.” En hierop gaf hij

de beulen het bevel het kruis te halen. Ik herinner mij ook nog, doch niet met volle zekerheid, dat

hij onder deze laatste woorden een lange stok, die van binnen een fijne mergholte had, brak

en voor Jezus voeten neer wierp (1).

       

Bij deze woorden zonk de bedroefde Moeder van Jezus bewusteloos op de grond neer, als ging ze

sterven. (Maria lijdt alles met Jezus mee). Nu viel er niet meer aan te twijfelen: de

verschrikkelijke, smartvolle en smadelijke dood van haar alheilige Zoon en Verlosser stond vast.

Haar heilige gezellinnen met Johannes brachten haar weg, opdat de verblinde mensen, die haar

omringden, geen nieuwe zonde zouden bedrijven door te spotten met de droefheid van Jezus

Moeder. Maria`s moederliefde echter liet haar geen rust. Zodra zij bijgekomen was, wilde zij de

lijdensweg van haar Jezus bewandelen. Haar vriendinnen moesten haar nogmaals van de

ene plaats naar de andere begeleiden, want haar ijver voor de geheimenisvolle verering van Jezus

lijden om het mee te beleven, zette haar aan om overal, waar ze uit haar geboren Verlosser der

wereld zo vreselijk voor de zonden van de mensen, zijn broeders, geleden had, eveneens het offer

van haar tranen te plengen. En zo nam Maria, de Moeder van de Heer, alle plaatsen die door het

lijden van haar Zoon geheiligd waren, in bezit (2), door ze vooraf in te wijden met het offer van

haar tranen, als een begin van de verering, welke de Kerk, ons aller Moeder, in de toekomst zou

voortzetten. Zo had ook Jakob de steen, waarbij hem de belofte was gedaan, opgericht en hem

door een zalving met olie, aan God en de dienst van God toegewijd.

       

Commentaar:

       

1) Brak een stok. Wij lezen bij het woord Bâton, in Larousse: “Het breken van een stok speelt

een rol in het Frankische en Germaans recht. In zekere landen van Duitsland (Baden,

Wurtenberg) is dit een teken gebleven dat het vonnis definitief en onherroepelijk is.” Dit gebruik

om in die omstandigheden een stok te breken zal uit het oosten of zuiden naar onze landen

overgewaaid zijn, want symbolen zijn aldaar meer gebruikelijk dan in het westen. In het boek van

Dubois “O.H.J.Kr. En het H.Land”, blz.266 lezen wij: “Pilatus stelt Barabbas in vrijheid, en

zijn stok boven Jezus aan stukken brekend ten teken van schuld, veroordeelt hij de Zaligmaker.”

Rafaël heeft dit gebaar vereeuwigd op zijn schilderij “Verloving van de H.Maagd” door de 

jongen die een stok of staf breekt op zijn knie, omdat zijn hoop de H.Maagd tot bruid te

krijgen, bedrogen uitkwam.

       

2) Maria nam de Heilige Plaatsen in bezit. Te vergelijken met S.64 en het commentaar erbij.

 

T. 00

Gezeten op zijn rechterstoel stelde Pilatus nu het vonnis ook nog op schrift en de griffiers die

achter hem stonden, maakten er meer dan drie kopijen van. Er werden ook boden uitgestuurd,

want bepaalde dingen moesten door anderen ondertekend worden. Ik weet echter niet of deze

laatste schriften iets met de veroordeling te maken hadden, dan wel of ze andere verordeningen

bevatten. Sommige van die stukken werden nochtans door boden ook naar verre plaatsen

gezonden. Pilatus schreef onder meer een vonnis dat wel op een hele bijzondere wijze zijn

dubbelhartigheid bewees, daar het volkomen anders luidde dan het vonnis dat hij mondeling

voor het volk had uitgesproken. Ik zag het hem schrijven in erg pijnlijke gemoedsverwarring tegen

wil en dank, als bestuurde een (goede) engel zijn hand. Naar mijn vage herinnering was de

zin van dit schrijven ongeveer als volgt: “Gedwongen door de hogepriesters en het sanhedrin en

door dreigende opstand vanwege een ontelbare menigte mensen, die allen Jezus van Nazaret

beschuldigden van volksopruierij, godslastering, wetsovertreding, waarvoor zij de doodstraf

eisten, heb ik Hem ter dood veroordeeld, samen met twee andere reeds veroordeelde booswichten.

Hoewel zijn schuld mij niet bewezen scheen, doch om door hen niet bij de keizer aangeklaagd te

worden als een willekeurig, partijdig rechter, die opstanden uitlokt, ben ik geweken voor hun eisen

en heb ik Hem als een misdadiger, schuldig aan overtreding van hun wetten, ter kruisiging

overgeleverd. De terechtstelling van de twee andere boosdoeners was door hun toedoen uitgesteld,

daar zij wilden dat Jezus met hen terechtgesteld zou worden.” Dus schreef die ellendeling hier iets

geheel anders (dan hij mondeling in de veroordeling gezegd had, zonder twijfel onder

de dwang van de hogere macht die zijn hand bestuurde).

       

Hij schreef daarna ook nog het opschrift of de titel voor het kruis in drie regels met vernis

(Firnis) op een donkerbruin plankje. Het verontschuldigend vonnis liet Pilatus meermalen

overschrijven en naar verschillende plaatsen verzenden. De hogepriesters vingen bij het verhoog

nog een woordentwist met Pilatus aan, want de formulering van de reden der veroordeling stond

hun volstrekt niet aan, vooral wegens de vermelding dat zij het uitstel van de straf der beide

moordenaars begeerd hadden om samen met hen Jezus te straffen. En dan twistten zij met hem ook

nog over het opschrift van het kruis: er mocht niet staan: “Koning van de Joden”, maar: “Hij gaf

zich uit voor een koning van de Joden”. Dit maakte Pilatus erg ongeduldig. Vol minachting voor

hen en gans toornig snauwde hij: “Wat ik geschreven heb, blijft geschreven” (1).

       

Ook verlangden zij dat het kruis van Christus niet hoger boven het hoofd zou uitsteken dan dat van

de beide moordenaars. Nochtans moest het hoger worden, omdat het door mislukkingen in het

vervaardigen, hij het hoofd te kort geworden was om er de door Pilatus geschreven titel op te

plaatsen, indien men wilde dat deze titel boven het hoofd zichtbaar was. Zij protesteerden tegen

die verhoging, omdat de kruistitel hun dwars zat, daar hij smadelijk voor hen was. Daarom wilden

zij die kortere vorm van het kruis handhaven, om de titel weg te kunnen laten. Doch Pilatus

hield voet bij stuk en beval dat men het kruis zou verhogen door een verlengstuk met een tap

aan de kruisstam vast te hechten; aan dit verhoogstuk moest het titelbordje bevestigd worden.

Zodoende kreeg door allerhande toevalligheden het kruis nu die betekenisvolle gedaante, waarin

ik het altijd gezien heb, namelijk zo, dat de twee armen als twee takken uit de stam van een boom,

schuin opwaarts liepen in de vorm van de hoofdletter Y, waarvan de onderste, vertikale trek

hoger opwaarts zou lopen tussen de twee armen tot gelijke hoogte. De beide armen waren dunner

dan de stam en elk van beide werd er afzonderlijk ingeschoven en deze inschuiving werd aan

elke zijde verstevigd met een wig of spie, die er onderaan ingeslagen werd. Daar nu de

middenstam door mislukte arbeid te kort was geworden boven het hoofd om het opschrift

van Pilatus zo te dragen dat het zichtbaar was, moest er hier een verlengstuk op die stam

aangebracht worden. Op de plaats van de voeten werd een blokje bevestigd om er op te staan.

       

Commentaar:

       

1) Tekst op het bordje. Hij bestond uit enkele woorden en wel in drie talen op drie regels, één

voor elke taal. In de Evangeliën is de tekst niet letterlijk weergegeven, doch naar de zin, behalve

door Johannes die de woorden juist weergeeft. Deze luiden: “Jezus Nazarenus, rex Judaeorum =

Jezus van Nazaret, koning van de Joden”. de lezer heeft reeds kennis genomen op het

voornaamste commentaar dat bij dat plankje te pas komt. Het volgende kan er nog aan

toegevoegd worden: het was de gewoonte bij de Romeinen boven het hoofd van de

terechtgestelde de reden van zijn veroordeling aan te brengen. Op weg naar de strafplaats droeg

een beulsjongen in de hand, zichtbaar voor de veroordeelde, of droeg deze zelf aan de hals het

bordje met het opschrift. Te Lyon bijvoorbeeld droeg een martelaar het opschrift: Attalus, een

Christen. Zo’n jongen zal ook figureren in de stoet van Jezus.

       

De Farizeeën twistten ook over de titel. Joh. 19:21 vermeldt dit gemor tegen de titel veel later,

namelijk als het kruis reeds is opgericht en Jezus wegens deze titel door de toeschouwers bespot

wordt. Dit verzoek van de Farizeeën om een ander opschrift staat bij Johannes niet op zijn plaats.

Dit is ook de mening van de geleerde Lesêtre in D.B. bij het woord Titre,k.2254. Welke zin had

het nog te reklameren, wanneer Jezus reeds aan het kruis hing. Wij miskennen hier het Evangelie

niet, want het is zeker en algemeen aanvaard dat in de Evangeliën niet alles in de

chronologische volgorde verhaald wordt. Katarina die alles in de werkelijkheid beschouwde, ziet

dit morren van de Farizeeën plaats hebben, aanstonds nadat zij het gelezen hadden; hun morren

heeft nog kans op een goed gevolg, een wijziging is nog mogelijk, want Jezus heeft het kruis nog

niet opgenomen. Later zullen zij hun gemor en verzoek nog eens herhalen, namelijk eer Jezus aan

het kruis genageld wordt. Ook op dit ogenblik is een verandering van de titel nog uitvoerbaar.

Nu vooral voelden de Farizeeën de titel aan als smadelijk, want de Romeinen spotten hier met de

titel. Hier hebben wij dus weer één van de zeer vele gevallen waarin de verhalen van Katarina

Emmerick de evangelieverhalen treffend ophelderen. Het kruis kreeg nu die betekenisvolle vorm.

Immers, het kruis was oorspronkelijk een galg op paal waaraan een veroordeelde gebonden werd

om gegeseld of opgehangen te worden. In het Hebreeuws heette het “etz”, dat is hout, welke

term door de Heilige Hiëronymus herhaaldelijk door crux, kruis vertaald wordt.

 

T. 01

Terwijl Pilatus het onrechtvaardig vonnis uitsprak, zag ik dat Klaudia Prokla, zijn vrouw (1), hem

het onderpand terugzond en zich van Hem gescheiden verklaarde. Ik zag ook hoe zij reeds die

zelfde avond uit het paleis wegvluchtte naar de vrienden van Jezus en een schuilplaats kreeg in

een overwelfde kelder van het huis van Lazarus te Jeruzalem. In verband met het eerloos

doodvonnis door Pilatus uitgesproken en het scheiden van zijn vrouw van hem, zag ik ook hoe

een vriend van Christus twee regels in een groene steen aan de achterzijde van Gabbata inkraste.

Ik herinner me dat in deze twee regels de woorden “Judex injustus” en de naam van Pilatus vrouw

voorkwamen. Ik weet echter niet meer juist of die laatste vandaag is gebeurd of enige tijd later;

ik weet nog slechts dat daar op die plaats van het forum een dichte troep mannen stond en dat deze

met elkander praatten, terwijl die man, door hen gedekt en zonder door anderen gezien te worden,

die regels in de steen kraste. Deze steen is nu onbekend, doch ik heb gezien dat hij zich nog te

Jeruzalem bevindt in de fundamenten van een huis of een kerk, ter plaatse waar Gabbata toen

was (2). Als Christin zocht Klaudia Prokala later de apostel Paulus op en werd bijzonder

bevriend met hem.

       

Toen het doodvonnis uitgesproken was en het schrijven begon, als ook het twisten en zaniken

van de hogepriesters met Pilatus, werd Jezus prijsgegeven aan de willekeur van de beulen.

Vroeger hadden zij uit ontzag voor het gerecht (dat een nog niet veroordeelde beschermt), nog een

zekere maat in hun boosheid gehouden, maar nu was Hij een prooi in de handen van die

verschrikkelijke mensen. Zijn kleren, waarvan men Hem voor zijn bespotting bij Kajafas had

beroofd, werden weer te voorschijn gebracht. Men had ze in bewaring gehouden en ik geloof dat

sommige medelijdende mensen ze gereinigd hadden, want ze zagen er netter uit. Ik geloof

overigens dat het bij de Romeinen het gebruik was de ter dood veroordeelden aldus (in hun

kleren, als ze die hadden) naar de strafplaats te brengen. 

       

Nu werd Jezus andermaal door de schandelijke boeven geheel ontkleed; zij maakten zijn handen

los om Hem zijn kleren aan te kunnen doen. Zij rukten de rode, wollen spotmantel van zijn

doorwond lichaam, zodat daardoor menige wond opnieuw geopend werd. Hijzelf omgordde zich

nu bevend met zijn lendendoek en daarna wierpen zij Hem zijn wollen schouderkleed om de hals.

Daar evenwel zijn hoofd met de brede doornenkroon niet door de halsopening kon van zijn

naadloos, bruin kleed, die zijn Moeder voor Hem gemaakt had, rukten zij de kroon van

zijn hoofd, waarvan alle wonden met onbeschrijfelijke pijn opnieuw begonnen te bloeden. Als

zij Hem nu het naadloze kleed over zijn hoofd om het gewonde lichaam geworpen hadden, deden

zij Hem nog zijn wijd wit wollen bovenkleed (tuniek) aandoen; zij wonden nog om zijn middel 

zijn brede gordel en hingen Hem ten laatste zijn mantel om. Dan eindelijk bonden zij Hem nog

de gordelboei om, die voorzien was van ijzeren punten en van vier touwen, waaraan zij Hem

voortleidden; zij gingen hierbij verschrikkelijk ruw te werk en hielden niet op Hem te stoten

en te slaan.

       

Commentaar:

       

1) Klaudia Prokla. Wat Mat. 27:19 er over zegt is het enige wat wij met historische zekerheid er

over weten: Terwijl Pilatus daar op de rechterstoel zal, liet zijn vrouw hem zeggen: Vergrijp u niet

aan deze Rechtvaardige, want ik heb heden in een droom veel om Hem geleden. Zij vraagt om de

vrijspraak van Jezus, die zij een rechtvaardige noemt. De heilige vaders en de meeste exegeten zijn

het eens om aan te nemen dat haar dromen bovennatuurlijk waren, dus van de hemel kwamen.

Volgens een traditie, die tenminste tot Origenes, tweede eeuw, teruggaat, heeft zij naderhand het

Christelijk geloof omhelsd. De Grieken vierden zelfs haar feest op 27 oktober.

       

2) Steen, verwerkt in een huis of kerk op de plaats waar toen Gabbata was. In Guide de Terre

sainte, van Meistermann, blz.221, is er sprake van een huis, waar een onbepaalde godsdienstige

herinnering aan vast is, ten noordwesten van de Herodeskerk. Meistermann geeft geen

nauwkeurige lokalisering, maar de richting brengt ons op het terrein van het door

Katarina Emmerick vermelde forum, dus ten noorden van het huidige Sionsklooster. Zou dit

huis met die steen er iets te maken mee hebben? Louter een vraag.

 

T. 02

De beide moordenaars stonden met geboeide handen aan weerskanten van Jezus en hadden,

evenals Hij toen Hij voor het gerecht stond, een ketting om de hals. Hun gehele kleding bestond uit

een lendendoek en een wambuis of schouderkleed (skapulier) van grove stof. Dit had geen

mouwen en was aan de zijden open. Op het hoofd hadden zij een van stro gedraaide muts die

rondom een bolle rand of wrong had en daardoor geleek op de valhoed an een kind (die rondom

een opgevulde band heeft om bij een val het hoofd te beschermen). Zij waren van een

vetsmerige bruinachtige kleur en met builen en kneuzingen van hun vroegere geseling bedekt.

Degene die zich zou bekeren, was nu reeds ernstig, stil en in zichzelf gekeerd; de andere 

daarentegen was verbitterd en driest. Met de beulen vervloekte en bespotte hij Jezus, die hen

allebei bezag met een blik van liefde en verlangen naar hun zaligheid en die ook voor hen

al zijn lijden verduurde en aan God opdroeg.

       

De gerechtsdienaren waren intussen in de weer om de nodige werktuigen voor de kruisiging

bijeen te brengen. Allen maakten zich gereed voor die allertreurigste en gruwelijkste optocht,

waarin de minnende en lijdende Heiland de zondenlast van ons, ondankbaren, wegdragen wilde

naar de plaats waar Hij ze wilde verdelgen door zijn bloed, dat Hij zou plengen uit de kelk van

zijn heilig lichaam, uit de wonden, waarmee ellendige, verworpen mensen Hem hadden

doorboord.

       

Eindelijk waren Annas en Kajafas onder veel getwist en gezanik met Pilatus klaargekomen. De

hogepriesters ontvingen een paar lange, smalle stroken papier of perkamentrollen met afschriften

en zij spoeden zich nu naar de tempel; er was haast bij, indien zij nog op tijd wilden komen.

       

Hier scheurden de hogepriesters zich af van het ware Paaslam; zij ijlden naar de stenen tempel

om het zinnebeeldig lam te slachten en te nuttigen en lieten de vervulling, het ware Paaslam, het

goddelijk Lam, door eerloze beulen sleuren naar het altaar van het kruis. Hier splitsten de wegen,

waarvan de ene naar het omhulde, voorafbeeldende, de andere naar het onthulde, vervullende offer

voerde. Het reine, verzoenende Paaslam Gods, dat zij uiterlijk met de onreinheden, die hun

afschuwelijke, goddeloze wreedheid hun ingaf, hadden belasterd en getracht te bezwadderen,

lieten zij over aan vuile, wrede beulen en ijlden zelf naar de stenen tempel om daar gereinigde,

gewassen en gezegende lammeren op te dragen. Angstvallig waren zij op hun hoede geweest

tegen alle uiterlijke verontreiniging, terwijl de inwendige gruwel van hun gramschap, 

verachting, haat en nijd en boosaardigheid, waarvan hun ziel kokendheet overstroomde, hen tot

in het diepste van hun wezen had bezoedeld. Met hun “zijn bloed kome over ons en onze

kinderen” hadden zij de ceremonie voltrokken, waarin de offeraar zijn handen uitstrekt over de

kop van het slachtoffer. Ja, hier splitsten de twee wegen naar het altaar van de Wet en naar dat

van de genade. Pilatus echter, de trotse, besluiteloze heiden die voor God sidderde en valse goden

diende, die flirtte met de wereld en een slaaf was van de dood, de landvoogd, wiens tijdelijke

heerschappij op de schandelijkste eeuwige verdoemenis moest uitlopen, keerde met zijn

medewerkers, met zijn lijfwacht die hen omgaf, en met aan het hoofd van de stoet de 

trompetblazer, tussen die twee wegen door, naar zijn paleis terug.

       

Volgens onze manier van tijdrekenen werd het goddeloze vonnis om 10 uur in de

voormiddag uitgesproken.