Petrus en Johannes gaan het Paasmaal in gereedheid brengen
(Mat. 26:17/20) (Mar. 14:12/17) (Luc. 22:7/14).
R. 44
Terugblik op de laatste handelingen: Gisteravond hielden Jezus en zijn vrienden hun laatste grote
maaltijd te Betanië, in het huis van Simon, die door Jezus van zijn melaatsheid was genezen. Onder
de maaltijd zalfde Magdalena Jezus voor de laatste keer. Hieraan had Judas opnieuw aanstoot
genomen en was naar Jeruzalem gelopen om met de hogepriesters over de uitlevering van Jezus
verder te onderhandelen. Na de maaltijd keerde Jezus uit het huis van Simon naar het huis van
Lazarus terug; een deel der apostelen daarentegen gingen overnachten in de herberg buiten Betanië
(te Boeqeia Dan). In de nacht kwam Nikodemus nog tot de Heer in het huis van Lazarus, had een
lang onderhoud met Hem en keerde voor dag, door Lazarus een stuk weg vergezeld, naar
Jeruzalem terug.
Op de eerste dag van het feest der ongezuurde broden, kwamen de discipelen bij Jezus en zeiden:
Waar wilt Gij, dat wij toebereidselen maken voor U om het Pascha te eten? Hij zeide: Gaat naar de
stad tot die-en-die en zegt tot hem: De Meester zegt: Mijn tijd is nabij; bij u houd Ik met mijn
discipelen het Pascha. En de discipelen deden, zoals Jezus hun had opgedragen, en zij maakten
het Pascha gereed. (Mat. 26:17/19).
En op de eerste dag van het feest der ongezuurde broden, waarop men gewoon was het Pascha te
slachten, zeiden zijn discipelen tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij heengaan en toebereidselen
maken, opdat Gij het Pascha kunt eten? En Hij zond twee van zijn discipelen uit en zeide tot hen:
Gaat naar de stad en er zal u een man tegenkomen, die een kruik water draagt; volgt hem, en zegt
tot de heer van het huis, waar hij binnengaat: De Meester zegt: Waar is voor Mij het vertrek, waar
Ik met mijn discipelen het Pascha kan eten? En hij zal u een grote bovenzaal wijzen, van al het
nodige voorzien. Maakt het daar voor ons gereed. En de discipelen gingen heen en kwamen in
de stad en vonden het, zoals Hij hun gezegd had en zij maakten het Pascha gereed.
(Mar. 14:12/16).
De dag der ongezuurde broden kwam, waarop het Pascha moest geslacht worden. En Hij zond
Petrus en Johannes uit, zeggende: Gaat heen, maakt het Pascha voor ons gereed, opdat wij het
kunnen eten. En zij zeiden tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij het gereed maken? Hij zeide tot hen:
Zie, wanneer gij de stad inkomt, zal u een man tegenkomen, die een kruik water draagt. Volgt
Hem in het huis, dat hij binnengaat, en zegt dan tot de heer van dat huis: De Meester zegt u: Waar is
het vertrek, waar Ik met mijn discipelen het Pascha kan eten? En hij zal u een grote bovenzaal
wijzen, van alles voorzien: maakt het daar gereed. En zij gingen heen en vonden het zoals Hij hun
gezegd had, en zij maakten het Pascha gereed. (Luc. 22:7/13).
De leerlingen hadden Jezus reeds gevraagd waar Hij voornemens was het paaslam te eten, en
hedenmorgen, voor het dagaanbreken, riep Jezus Petrus en Johannes tot zich en gaf hun
nauwkeurige aanwijzingen over alles wat zij zich in Jeruzalem aan te schaffen en voor het paaslam
in gereedheid te brengen hadden en zei hun: “Bij het beklimmen van de berg Sion (1) zult gij een
man met de waterkruik ontmoeten. Gij moet hem op de hielen volgen tot in het huis (van het
avondmaal) en hem zeggen: “De Meester laat u weten dat zijn tijd nabij is; Hij verlangt het
paasmaal bij U te houden.” Na dit gezegd te hebben, moet gij u door hem de eetzaal laten
tonen, die tot dit doel reeds toegerust is en daar al het nodige in gereedheid brengen.
Commentaar:
1) Bedoeld is westelijk Sion. Die man was vermoedelijk water gaan halen in de vijver Siloë en was
nu door de apostelen, die geen last te dragen hadden en bijgevolg vlugger doorstapten, ingehaald.
De apostelen kenden reeds die man, want op het paasfeest het vorige jaar te Betanië, was hij de
huisvader van Jezus geweest, dat is, had de tafel voorgezeten en daarom noemt Matteüs hem
“een zeker man”, als om te zeggen: een bekende, een vriend van ons (Mat. 26:18). De Evangelist
zal wel een reden gehad hebben om de naam van de man niet te noemen.
R. 45
Hierop zag ik de twee apostelen te Jeruzalem in een vallei ten zuiden van de tempel naar de
noordzijde van de (westelijke) Sionberg opstijgen. Aan de zuidkant van de tempel stonden meerdere
rijen huizen. Hier tegenover volgden zij een opstijgende weg aan de ene kant van een beek, die
op de bodem van de diepe vallei vloeide en hen van de huizen scheidde. Toen zij nu op de berg
Sion, die hoger was dan de tempelberg, gekomen waren en zich naar het zuidelijke gedeelte van de
Sion richtten, troffen zij op een open ietwat opstijgende plaats in de buurt van een oud gebouw
(het Cenakel), dat door een ruime binnenplein omgeven was, de aangeduide man aan, volgden
hem en dicht bij het huis gekomen, stuurden zij hem de woorden toe, die Jezus hun bevolen had
hem te zeggen.
De man was buitengewoon blij, toen hij hen zag en hun boodschap vernam. Hij antwoordde dat
er wel reeds een maaltijd bij hem besteld was, de zaal was dus besproken, maar dat men hem niet
gezegd had voor wie, doch nu was hij zeer verheugd te vernemen dat het voor de Heer was. Deze
man was Heli, de zwager van Zakarias (en vader van Zakarias junior), bij wie Jezus, het vorige
jaar, te Hebron, na de sabbat, de dood van Johannes aan de familie had bekend gemaakt (K.26)
(waar men ook ziet dat onder sabbat hier een vasten en plaatselijk feest verstaan moet
worden). Heli had slechts één zoon; deze was een Leviet en hij was bevriend met Lukas, nog voor
deze een leerling van Jezus geworden was. Heli had benevens deze zoon nog vijf ongetrouwde
dochters. Hij ging jaarlijks met zijn dienstboden naar het paasfeest, huurde een zaal en richtte een
Paasmaal in voor mensen die geen huisvader (tafelvoorzitter of gastheer) hadden. Dit jaar nu had
hij een eetzaal (het Cenakel) gehuurd, die het eigendom was van Nikodemus en Jozef van
Arimatea. Hij liet de beide apostelen het voor deze gelegenheid gehuurde feesthuis zien.
Het Cenakel.
R. 46
Op het zuidelijk uiteinde van de berg Sion, niet ver van de thans vevallen en verlaten burg van
David en van de markt, die van de oostzijde naar die burg omhoog gaat, ligt in een ruim binnenhof
een sterk en oud gebouw tussen rijen lommerrijke bomen, die met hun takken door elkaar gegroeid
zijn. Het binnenplein is door een dikke, stevige muur omgeven. Ter rechter- en ter linkerzijde van
de ingang van het plein liggen nog andere gebouwen en woningen tegen de omheiningmuur
aangeleund. Zo vind men daar op het plein, rechts van de ingang, de woning van de keukenmeester
en heel dicht daarbij het huis waar zich de Heilige Maagd en de Heilige Vrouwen na Jezus dood
zeer dikwijls ophielden.
Het weleer veel ruimere cenakelgebouw was eenmaal het huis, waar de helden of dappere
legeraanvoerders van David woonden en zich in het hanteren van de wapenen en in de krijgskunde
oefende. Ook heeft daar, voor de opbouw van de tempel, de Ark des Verbond een tijdlang gestaan;
de sporen van haar verblijf in dat huis zijn nog herkenbaar in een onderaardse plaats. Ik heb ook
de profeet Malakias eens in dezelfde kelders verborgen gezien; hij stelde daar zijn voorzeggingen
op schrift over het Heilige Sacrament en het offer van het Nieuw Verbond (Mal. 1:10/11).
Ook Salomo beschouwde dit huis als eerbiedwaardig en had er iets voorafbeeldends te verrichten,
maar ik weet niet meer wat. Toen een groot gedeelte van Jeruzalem door de Babyloniërs verwoest
werd, bleef dit huis gespaard; ik heb veel daarvan gezien, doch op dit weinige na, ben ik alles
weer vergeten.
Dit gebouw was in een vervallen toestand, toen het in het bezit kwam van Nikodemus en van
Jozef van Arimatea, doch zij hadden het weer opgeknapt. Het hoofdgebouw hadden zij tot een
feestzaal voor paasgasten zeer gerieflijk ingericht en zij plachten die zaal met het naderen van
Pasen te verhuren, zoals zij het nu ook bij `s Heren laatste paasmaal deden. Buiten de paastijd
gebruikten zij het gehele gebouwencomplex, het jaar door, tot een magazijn van bouw- en
grafstenen, die er in grote hoeveelheid opgestapeld werden; ook diende dit gebouw hun tot een
steenhouwerwerkplaats. Jozef van Arimatea immers bezat in zijn geboortestreek steengroeven
van prima kwaliteit; hij dreef handel in grafstenen en allerlei behouwen lijstwerk en in zuilen die
onder zijn toezicht vervaardigd werden.Nikodenus nam deel aan deze handel en gaf zich zelfs in
zijn vrije tijd uit liefhebberij ook over aan het beitelen van beelden. Buiten de feesttijd arbeidde
hij hier in de zaal en ook er onder in de kelderruimten. Door deze handel en beeldhouwkunst was
hij met Jozef van Arimatea zo bevriend geworden dat zij veel gezamenlijk ondernamen.
R. 47
Gedurende het gesprek dat Petrus en Johannes, die door Jezus uit Betanië naar hier gezonden
waren, met de huisvader Heli voerden, zag ik Nikodemus in- en uitlopen in het bijgebouw, links op
het binnenplein, waarheen men vele stenen van bij de eetzaal aan het overbrengen was. Zoals reeds
gezegd, had Heli het Cenakel dit jaar voor het paasfeest gehuurd. Reeds sedert acht dagen heb ik
daar verscheidene mensen aan het werk gezien om stenen weg te ruimen, het binnenhof te reinigen
en de grote eetzaal voor het paasfeest in gereedheid te brengen. Ik meen zelfs leerlingen daar bij
gezien te hebben, meer bepaald, als ik me niet bedrieg, de neven van Jozef van Arimatea,
Aram en Temeni.
Het hoofdgebouw of eigenlijk Cenakel ligt bijna in het midden van de ommuurde hof, doch
meer naar achteren toe; het heeft de vorm van een rechthoek en is rondom omgeven door een lage
zuilengang, die zich met de veel hogere binnenzaal (middenzaal) tot een geheel laat verenigen,
wanneer men de verplaatsbare schutsels van tussen de kolommen wegneemt. Immers het gehele
eigenlijke gebouw is van binnen doorzichtig, want het rust op zuilen, doch de ruimten tussen de
zuilen zijn gewoonlijk met losse schermen dichtgezet. Het licht valt in de middenzaal binnen
door vensteropeningen die boven in de muren aangebracht zijn.
Aan de smalle voorkant heeft het gebouw een voorzaal, die drie ingangen heeft (Katarina zegt:
bogen). Uit deze voorplaats komt men in de hoge, mooi gevloerde middenzaal, waarin van de
zoldering verscheidene lampen neerhangen. Bij feestgelegenheden worden de muren van deze
zaal boven de zuilen tot halverhoogte met siertapijten of matten behangen en in de zoldering wordt
dan een (het gebruikelijke) luik geopend en overspannen met een floers dat als doorzichtig is
en een blauwe weerschijn heeft.
R. 48
Het achtereinde van de zaal is door een voorhangsel of gordijn van dezelfde stof als de
wandbekleding tot een aparte ruimte afgesloten. Zo krijgt deze zaal door haar indeling in drie
ruimten, een zekere gelijkenis met de tempel: het Cenakel heeft immers een voorzaal, een
Heilige (middenzaal) en een Heilige der Heiligen (afgezonderd achtereinde, hoewel daarachter nog
een stookplaats is). De afgezonderde plaats dient links en rechts tot het bergen en bewaren van
kleding, huisraad en benodigdheden van alle aard. In het midden ziet men een soort altaar: op een
voetstuk van drie opstijgende treden springt uit de achterwand een stenen bank vooruit in de vorm
van een rechthoekige driehoek. Van voren is de spits of rib, waar de twee zijvlakken zich
verenigen, afgestompt. Dit soort altaar (zoals ik het noemde), moet het bovendeel zijn van de oven
of haard waarin de paaslammeren gebraden worden, want heden waren tijdens het maal zelfs de
treden rondom gans warm. Terzijde in deze kamer is een uitgang naar de plaats of gang achter
de muur waaruit de haard (of de oven) vooruitspringt; langs de genoemde zijde daalt men af naar die
plaats en daar wordt het vuur gestookt en onderhouden. Ook zijn (langs) daar nog vele andere
gewelven en kelders onder de zaal (bereikbaar).
Bij de vooruitspringende oven in de zaal of liever achterplaats (het Heilige der Heiligen) is aan
weerzijden een inrichting of toerusting van kasten met schuifladen, die men uittrekken kan. Er zijn
(aan de oven of Paashaard) ook openingen, zoals een rooster van boven, en een plaats om vuur te
maken, (wellicht holte om heilig vuur te onderhouden, zoals later gesuggereerd wordt), gelijk
ook nog andere om het vuur te doven.
Ik kan het complex van de inrichting in haar geheel niet meer nauwkeurig en duidelijk
beschrijven, doch naar alle schijn is het een soort van oven voor het klaarmaken van paasbroden en
ander gebak, een haard waar reukwerken en sommige etensresten van het feestmaal verbrand
werden; kortom, het is een Paasoven.
R. 49
Boven deze oven of altaar steekt uit de wand een nisvormige houten kast vooruit en boven
(waarschijnlijk waar plafon en haardmuur zich verenigen) is een opening die van een
beweegbare klep voorzien is, vermoedelijk om de rook daarlangs te laten ontsnappen. De
nisvormige kast is bedekt of behangen met een voorhangsel, waarop men het afbeeldsel van een
paaslam ziet, dat een mes in de keel heeft zitten en daaruit schijnen druppels bloed op het altaar
neer te lekken; het is mij onmogelijk te zeggen hoe dat gemaakt was. In die muurkast of nis zijn
drie vakken of kleinere kasten van verschillende kleur, die men al draaiend open maakt en weer
dichtdoet, zoals sommige tabernakels. Hierin zag ik allerhande tafelgerei en komvormige schalen
voor paasmaaltijden staan en daar bewaarde men later ook het Heilige Sacrament.
In de zijgangen van het Cenakel zijn hier en daar schuine gemetselde legersteden of
slaapplaatsen waarop samengerolde dekens liggen. Onder het gebouw over geheel zijn lengte lopen
ruime kelders; hier in het achtergedeelte, onder de plaats waar nu de paashaard ingericht is, heeft
eenmaal een tijdlang de Ark des Verbond gestaan. Onder het huis lopen vijf riolen die alle
onreinheid, vuil spoelwater en uitgietsel bergafwaarts leiden; het huis ligt immers hoog (bijna op
het hoogste punt: 768 meter). Ook reeds vroeger heb ik, Jezus hier zien onderwijzen (K.58)
(O.87). Ook herbergden dikwijls leerlingen in de zijgangen (R.33).
Commentaar:
Op Katarina’s beschrijving van het Cenakel. Later geeft Katarina er nog aanvullende
bijzonderheden over, die evenwel nu reeds in onze tekeningen zijn verwerkt. Later, na Christus
dood en vooral na de neerdaling van de Heilige Geest over de apostelen in het Cenakel verenigd,
was dit huis het centrum van hun werking. Katarina had dus nog talloze keren de gelegenheid
om het gebouw te zien en zijn inrichtingen nog nader te bepalen. De tekeningen maken Katarina’s
beschrijving reeds bij een eerste lezing gemakkelijk te verstaan, zodat, afgezien van enkele punten,
commentaar overbodig wordt. Op deze enkele punten willen wij nog een bemerking maken en
tenslotte een korte samenvatting geven van het voornaamste en meest interessante wat over dit
eerste Christelijk heiligdom te zeggen valt.
De helden van David (R.46) kan men vergelijken met de commando’s in onze tijd, manschappen
die niet terugdeinsden voor het offer van hun leven in dienst van hun koning. Geoefend in de
wapenkunde en de strijd vonden zij geen opdracht te zwaar of te gevaarlijk. In de Heilige
Schrift zijn zij op vele plaatsen genoemd; het waren helden in oudtestamentische geest en stijl:
geen boontje van heiligheid, maar vaak havenloze mensen zonder uitzicht, zwervers en vrijbuiters
die leefden van roof, althans op hun tochten in het begin (I Sam. 22:2) (I Sam. 23:13).
Jozef van Arimatea bezat in zijn geboortestreek steengroeven. Volgens T.67 en U.06 lag Arimatea
een paar uren ten noorden van Jeruzalem, aan de westkant van de weg op Nazaret. Aangezien
niemand er aan denkt Arimatea met er-Ram, dat wel een andere stad is, te vereenzelvigen, blijft
niets anders over dan Ram-Allah voor Arimatea te nemen. In beide namen is het hoofdelement Ram
hetzelfde. Ram-Allah = de hoogte of heuvel van de Allerhoogste. V.Guérin heeft heel het district
tussen Jeruzalem en Ramallah afgelopen, zoals overigens geheel Palestina (II Sam. 40/50).
Behalve de vele steengroeven in de lange wadi Beit-Hanina, wellicht de rivierbedding die
Katarina vermeldt, noemt Guérin nog 5 voorname plaatsen met steengroeven in dit district; hun
juiste ligging aanduiden zou ons onnodig te ver brengen. Wat ons alleen interesseert is het feit dat
die steengroeven daar verspreid gelegen zijn. Dit alleen geeft reeds een grote waarschijnlijkheid
aan deze mededeling van Katarina, ook aan onze vereenzelviging van Arimatea met Ramallah.
“Er zijn daar steile bergen, zegt Katarina waar men stenen uit trok. Die groeven behoorden toe
aan Jozef van Arimatea.”
Het Cenakel ligt niet ver van de burg van David. De afstand kunnen wij schatten op zowat 80
meter. Het is dezelfde burg waarvan Flavius Josephus zegt: “Op de berg waarop later de hoge stad
ontstond, bouwde David een burg en noemde hem naar zijn naam. Deze plaats noemen wij nu “de
hoge markt” (B.Jud.II,125). Katarina wijst de markt aan, aan de oostzijde van de burg. Deze
wordt nog vermeldt in het jaar 333 door de Pelgrim van Bordeaux: “Binnen de muur van Sion
vertoont zich de plaats waar David een paleis had: intra murum Sion paret locus ubi
palatium habuit David (Suppl.D.B.Cénacle,k.1075. Deze burg is te onderscheiden van wat men
nu te Jeruzalem de “toren van David” noemt, toren die 400 meter noordelijk gelegen is en
deel uitmaakte van het paleis van Herodes.
De woning van Maria. Ze ligt rechts als men het binnenhof intreedt. Dit binnenhof was ruim.
Ongeveer daar waar zich naar huis kon bevinden, of iets meer noordelijk heeft men nu de kerk
van de Benediktijnen, waarin men de dormitio van Onze Lieve Vrouw, dat is haar ontslapen of
dood in haar huis vereert. Ten onrechte wordt Maria’s ontslapen hier vereerd, maar men kan toch
toegeven dat men hier een huis of verblijf van Maria vereert dicht bij de plaats waar zij werkelijk
een tijdlang geleefd heeft. Het niveau waarop het Cenakel gelegen is, bereikt 768 meter.
Er zijn 5 riolen onder de berg, dat is in de schoot van de berg, onder de grond en in de omgeving
van het huis. Honderd meter ten zuidwesten van het Cenakel, enige meters onder de oude
Vuilnispoort of Essenerpoort mondt een riool uit op de helling van de berg. De poort zal
hiervandaan wel haar naam Vuilnispoort gekregen hebben (Neh. 3:14) (D.B.Jérus.,k.1358:comm.v.
Dignant op Neh.3:14). Op een schets in Guide, zijn een weinig meer naar het oosten twee
andere riolen aangetekend. Nog iets meer oostelijk en 30 meter ten westen van de Kajafaskerk
vond men een enorme bovendrempel, die de samenloop van twee riolen toedekte
(Suppl.D.B.Eglise,k.745).
Het gebouw is onderkelderd. Bij dit punt dient een weinig langer stilgestaan te worden. De
zienster legt er tot driemaal toe de nadruk op. Tot in 1948 bleef dit een soort probleem, iets
onbekends waarvan zelfs de geleerden geen vermoeden schenen te hebben. Zelfs maakt
Meistermann in zijn zo goed gedocumenteerde “Guide de Terre Sainte” er geen melding van
(blz. 180/188). Geen wonder dat deze mededeling van Katarina over de kelders van het Cenakel
een open vraag bleef, te meer omdat ze sprak van een onderkeldering van het huis in zijn
gehele lengte.
Dat die kelders vergeten waren is begrijpelijk. Eeuwen lang bleef de toegang tot de opperzaal
voor de pelgrims door het fanatisme der Moslims ontoegankelijk; slechts met de grootste moeite
en door bijzondere vergunningen geraakte iemand of een groep er binnen. Nog moeilijker was de
toegang tot de benedenzaal. Reeds eeuwen geleden schenen de kelders, zoniet geheel vergeten, dan
toch over het algemeen onbekend. Toch werd verteld dat het graf van David zich bevond onder
het gelijkvloers, hoewel men een graf van David vereerde aan het oostelijk einde van de opperzaal
en ook juist er onder in de benedenzaal. “In de 15e eeuw maakten de Joden van Jeruzalem
de Muzelmannen diets dat het graf van David zich onder de benedenzaal bevond”, zegt
Meistermann in Guide,blz.183, maar deze zelf beschouwt dit als een bedrog van de kant der
Joden.
Mislin in 1848 verzocht zijn Turkse gidsen om in het graf van David af te mogen dalen. “Zelfs de
Mohammedanen dalen er nooit in af, luidde hun antwoord. De ingang blijft gesloten; de steen
die naar de onderaardse plaats toegang verleent, wordt nooit opgeheven, tenzij eenmaal in het jaar
om de geschenken van de sultan van Konstantinopel in de kelder te werpen. Een ongeluk treft zeker
hem die het waagt er in af te dalen.” Toen Quaresmius Custos of Bewaker van de berg Sion was,
dit is een minderbroeder, is hij meer dan eens in de kelder geweest, maar heeft er nooit een graf
van David gezien. Dit ten spijt, weet Mislin niets beters te doen dan zijn onderzoek te sluiten met
deze woorden: “Het schijnt dat het souterrain thans geheel gevuld is” (II,250).
Hierin heeft Mislin zichzelf bedrogen. Sedert de Joden in de oorlog van 1948 het Cenakel in
handen gekregen hebben, zijn de souterrains aan het licht gekomen en werd onze zienster, die het
bestaan van kelders bevestigde op een tijdstip dat ze vergeten en onbekend waren, in het gelijk
gesteld. Dat het gebouw in zijn gehele lengte onderkelderd is, blijkt ook uit de beschrijving er
van, die wij lezen in “Israël,Guides bleus”, blz.329/330: “Uit de militaire wachtzaal gaat men rechts
in een gang die leidt naar een ruime, gewelfde kelder. Daar is het graf, waar de Muzelmannen
en Joden zoveel eerbied voor hebben, hoewel het hier maar een fictieve, valse begraafplaats
is.” (uit I Kon.2:10 en Neh. 3:16, blijkt het duidelijk dat zijn begraafplaats in de oostelijke heuvel
is geweest). De Israëli’s hebben aan verscheidene onderaardse ruimten, zo leest men verder, die
aan de grafkelder van David grenzen, een symbolische herinnering verbonden aan feiten uit hun
oud en jongst historisch verleden. Men daalt er met een trap in af. De verschillende ruimten zijn a)
de kamer van de Harp…b) de Kamer van de ballingen…“c) de kamer Haïm Weizmann, eerste
president van de nieuwe staat Israël, waar de door hem afgekondigde grondwet bewaard wordt.
Van hier heeft men een duidelijk zicht op de klaagmuur in de oude stad…d) de kamer van de
vervolgde slachtoffers…e) de kamer van de wetsrollen en eredienstvoorwerpen, door de
immigranten uit de ballingschap meegebracht…f) huis der herinneringen aan de tweede
tempel…”
In 1870 geloofde V.Guérin toch aan de onderkeldering van het Cenakel; hij schrijft in Terre
Sainte,blz.79: “Zelfs de meeste Muzelmannen verklaren dat Davids graf zich niet op het
gelijkvloers of de verdieping bevindt, maar in de crypte, die zich onder al deze gebouwen uitstrekt.”
Hier zijn wij zolang bij stilgestaan, omdat deze bijzonderheid zo sterk getuigd voor de
betrouwbare helderziendheid van Katarina.
Korte uitweiding over het Cenakel in het verleden en het heden: De naam Cenakel betekent eetzaal
en duidt in het Christelijk spraakgebruik de zaal aan, waar Jezus met zijn twaalf apostelen, de
avond voor zijn lijden, het laatste avondmaal of Paasmaal gevierd heeft. Bij deze gelegenheid
waste Hij de voeten van zijn apostelen en stelde Hij de Eucharistie in met haar dubbel aspect
van sacrament en van offer. Hij besloot de plechtigheid met een sublieme afscheidsrede. Na zijn
verrijzenis verscheen Hij hier aan zijn verzamelde apostelen, een eerste maal in afwezigheid van
de Heilige Tomas, een tweede maal in diens bijzijn. Tijdens de eerste verschijning stelde Hij het
sacrament van de biecht in; tijdens de tweede berispte Hij Tomas wegens zijn traag geloof en gaf
hem in zijn behouden wonden het onmiskenbaar bewijs van zijn verrijzenis. Dezelfde zaal was,
50 dagen na de verrijzenis, het toneel van de neerdaling van de Heilige Geest over de apostelen,
leerlingen en heilige vrouwen. Het huis in zijn geheel diende hun tot verblijf na de verrijzenis
en Hemelvaart van Jezus en was het centrum van hun werking, de vergaderplaats zelfs van het
eerste concilie. Het bleef in de eerste eeuwen ononderbroken het eigendom van de vroegste
Kerk.
In de 4e eeuw, tussen 386 en 394 werd het oorspronkelijk huis, dat reeds tot een heiligdom of
kerk verbouwd was, vervangen door een reusachtige basiliek. Dit geschiedde onder de bisschop
Johannes van Jeruzalem (386/417). De zuidoosthoek van deze grootse kerk werd ingenomen
door het oude Cenakel. De authenticiteit van het Cenakel staat onbetwijfelbaar vast. Katarina
komt deze authenticiteit op ontegensprekelijk bevestigen.
Het gebouwencomplex dat na de verwoesting van de enorme basiliek aan het Cenakel bleef
herinneren, werd in de 15e eeuw door Muzelmannen aan de Franciscanen ontnomen en in 1524
werd de bovenzaal tot moskee verklaard; ze is het gebleven tot heden toe, want nadat de Israëli’s
het gebouw in 1948 hadden ingenomen, hebben zij de bovenzaal als moskee in het bezit en het
gebruik er van aan de Moslims gelaten, maar de rest hebben zij zich toegeëigend. De moskee
bleef toegewijd aan de profeet David.
De afbeelding van het Cenakelgebouw is veel verspreid, maar zonder uitleg kan men niet weten
hoe het bovenzaaltje, dat men met de naam Cenakel vereert, in dat ingewikkeld gebouwencomplex
ingesloten zit. Men zal nergens een volledige beschrijving vinden. Hier willen wij tenminste tonen
hoe men het zaaltje bereikt. Eerst doen wij opmerken dat de cijfers of getallen op de schets
hiernaast en op de afbeelding hier op dezelfde realiteiten aanduiden. Wanneer men uit het
noorden komt en de smalle weg [1], tussen arme huizen links en het Benedictijnenklooster
rechts het hoofdgebouw nadert, ziet men voor zich de brede, girale ingangspoort [2]. Het
gebouw biedt in zijn geheel een schilderachtige aanblik. Links van de ingang in de hoogte ziet
men het zogenaamde Cenakel uitsteken boven de huizen die er ten noorden tegen aangebouwd
zijn. De koepel waarmede links het Cenakel eindigt overwelft een kamer of soort kapel, waarin
een vals graf van David wordt vereerd [19]; het kamertje is door een muur van het Cenakel
gescheiden en enige trappen hoger. Nog steeds buiten voor de ingang staande, ziet men hogerop
links een dikke kolom hoog oprijzen [4]; ze wijst de noordwesthoek van het Cenakelzaaltje aan en
beantwoordt aan de kolom die binnen in de zaal in het midden van de achtermuur ingewerkt zit.
Buiten ziet men nog meer naar links het boveneinde van de volgende kolom [5], terwijl een nog
verdere kolom [6] achter de aangebouwde huizen geheel verborgen zit. Deze twee kolommen [5]
[6] beantwoorden aan de twee kolommen die binnen het gewelf van het zaaltje schragen en ook
aan de twee die in de zuidmuur ingewerkt zijn. Deze buitenste kolommen zijn overblijfselen van de
oude grote kerken, waarin het oude Cenakel ondergebracht was. Het dubbel raam, schuin boven de
ingangspoort (tussen 2 en 4), verlicht een voorplaats die aan de voorzaal van het oude Cenakel
schijnt te beantwoorden; ze dient tot houtlokaal (althans voor de Joodse verovering [7]. De
poort [2] verleent toegang tot een lange overdekte gang [3] tussen het houtlokaal links en
bijgebouwen rechts [8]. Men volgt de binnengang tot aan de eind-hoek van de minaret [9] die bij de
zuidwesthoek van het Cenakel oprijst. Tegen de zuidwand van de minaret stijgt een trap in
oostelijke richting [10] en komt boven op een geplaveid openluchtpleintje of terras [11]. Hier
wendt men zich links naar het noorden en komt na enkele meters bij de ingang [12] van de
opperzaal van het gebouw: het huidige Cenakel in strikte zin. Deze ingang is van latere datum.
Binnentredend in dit Cenakel, een meesterwerk van gotische bouwtrant [13], staat men achteraan
in de zuidwesthoek. Hier leidt een trap van 21 treden [14] naar het gelijkvloers. Naar het noorden
kijkend ziet men voor zich in de muur een deur [15], die buiten uitkomt op een dakterras. De
deur [16] is door een aangebouwd huis versperd en is dus buiten gebruik. Het Cenakel meet 15,50
meter bij 9,40; het is door twee middenkolommen in twee beuken verdeeld. Men ziet het
afgebeeld R.48. De zeer slanke en sierlijke gotische gewelven met hun hemelwaarts stijgende
lijnen doen denken aan gevouwen, ten hemel opgeheven handen.
Aan het einde van de zaal ziet men tegen de oostwand een trap van acht treden [17], die leidt
naar een achterplaats van slechts 5 meter diep. Men bereikt eerst een voorplaatsje [19] onder de
grote koepel bevindt, dezelfde koepel waarop wij reeds buiten de aandacht hebben gevestigd.
De bovenste verdieping of opperzaal van het cenakelgebouw dateert, wat zijn huidige toestand
betreft, van de 14e eeuw, maar op het gelijkvloers dateert de oost- en het grootste gedeelte van de
zuidwand uit de 4e eeuw; ze hebben deel uitgemaakt van de 4e en de 12e eeuwse basiliek. In deze
basilieken was het Cenakel ingesloten en nam er de zuidoosthoek van in. Het gelijkvloers heeft
dezelfde indeling in twee beuken met twee zuilen, en in een grote middenzaal en een kleiner
achterkamer, die door een voorplaatsje voorafgegaan is. Ook hier is in de kamer een praalgraf van
David aangebracht of ingericht. Noch in deze kamer, noch in de kamer vlak er boven, noch in de
kelder er onder heeft ooit een graf van David bestaan. Het strekt Katarina tot eer, dat zij
nooit van een graf van David in het Cenakel gesproken heeft.
Wat wij nu het eigenlijke Cenakel noemen, namelijk de middenzaal vanaf de houtplaats [7],
meegerekend tot en met de achterkamertjes en de achtermuur, waar men met de trap in de kelders
afdaalde, is niet het hele Cenakel uit de tijd van Christus. Tot het toenmalige Cenakel behoorde
een voorplaats en aan weerszijden twee zijgangen met slaaplegers langs de muren. Ook was
werkelijk in deze gangen slaapgelegenheid en daardoor konden zich hier gemakkelijk dag en
nacht 120 personen ophouden. Deze gangen schijnen wel lager geweest te zijn dan de middenzaal,
want deze was boven de kelders gelegen en daarom stak ze boven de omgeving uit. Vandaar dat
men nu nog met enige treden van buiten naar binnen gaat. Die verhoging boven de grond kon
opvallend of aanzienlijk zijn, als men er rekening mee houdt dat de bodem van alle heilige plaatsen
of er omheen aanzienlijk verhoogd is door de opstapeling van dat puin dat van de oude grootse
kerken afkomstig is. Een zaal of huis, op deze manier boven de grond verheven, werd ook
hooghuis of hoogzaal genoemd, in het Arabisch Alijat, in het Perzisch Balachane, “wegens zijn
hoge ligging boven de grond” (Dapper,Perzië,63). Bovendien veronderstelt het verblijf van 120
personen gedurende lange tijd, dag en nacht, veel meer dan een zaaltje gelijk het tegenwoordige.
Het moet een Complex van gebouwen geweest zijn, zoals Katarina ons het Cenakel beschrijft.
Toebereidselen tot het Paasmaal.
R. 50
Na zijn ontmoeting en onderhoud met de twee apostelen ging Heli van Hebron over het voorhof
terug in het huis. Zij echter maakten rechtsomkeer en gingen noordwaarts door Sion (en zich
oostwaarts wendend, daalden zij) de berg af, gingen langs paden tussen hagen en kreupelhout (dit
zuidelijke gedeelte van Jeruzalem was grotendeels verlaten) over een brug naar de andere zijde van
de vallei (stads- of Siloëvallei) en kwamen voor de tempel bij de rijen huizen zuidelijk onder de
tempelpleinmuur. (In het komen lieten de apostelen deze huizen rechts liggen) (R.45). Hier stond
het huis van de oude Simon, die overleden was na de opdracht van Christus in de tempel; nu
woonden hier zijn zonen, waarvan er enkele tot de geheime leerlingen van Jezus behoorden. Eén
van hen, een lange man met zwart haar, was een tempelbediende en de apostelen spraken met hem.
Hierna daalde hij met hen af en zij gingen aan de oostkant van de tempel door dat (smal) gedeelte
van de wijk Ofel, waardoor Jezus op Palmendag zijn plechtige intrede in Jeruzalem had gedaan; en
zo kwamen zij aan de noordzijde van de tempel in de stad op de veemarkt (B.09).
Aan de zuidkant van deze markt zag ik in kleine omtuinde perkjes liefelijke lammetjes op het
gras rondspringen. Bij Jezus Intocht had ik gemeend dat men het zo ingericht had ter opluistering
van de plechtigheid, doch het zijn te koop gestelde paaslammeren. Ik zag de zoon van Simeon in
één van die afgesloten tuintjes binnentreden; de lammetjes dartelden om hem heen en stieten met
hun kop tegen hem, alsof zij hem kenden; hij pikte vier er van uit en deze werden naar het
Cenakel gebracht; hier zag ik hem in de namiddag deelnemen aan de toebereiding van het
paaslam.
R. 51
Ik zag Petrus en Johannes nog hier en daar in de stad gaan en allerlei inkopen doen. Ook zag ik
hen voor een poort ten noorden van de Kalvarieberg (Hoekpoort, huidige Damascuspoort), aan de
noordkant van de stad, in een herberg, waar zich een groot aantal leerlingen ophielden. Dit was
de eigenlijke herberg van de leerlingen voor Jeruzalem; ze stond onder het toezicht van Serail
(Veronika). Hier verzochten zij enige leerlingen naar het Cenakel te willen gaan; andere echter
stuurden zij uit met opdrachten, welke ik me niet bepaald meer herinner. Zij bezochten ook het
huis van Sarafia om daar nog het één en ander te bestellen. Serafia heeft ongeveer de leeftijd
van de Heilige Maagd en reeds vroeg was zij met de Heilige Familie bekend. Inderdaad, toen
Jezus als knaap op het paasfeest in Jeruzalem achtergebleven was, ontving Hij van Sarafia zijn
onderhoud. De apostelen namen hier allerlei gerei in ontvangst, dat voor een deel in gesloten
korven door leerlingen naar het Cenakel gedragen werd. Zij ontvingen hier ook de kelk waarvan
de Heer zich straks zal bedienen voor de instelling van het Heilige Sacrament.
De kelk van het Laatste Avondmaal.
R. 52
De kelk die de apostelen uit het huis van Serafia meenamen, is een zeer wonderbare, mysterieuze
drinkbeker. Lange tijd had hij berust in de tempel tussen andere oudheden en kostbare
voorwerpen, waarvan de oorsprong en bestemming vergeten waren, zoals bij ons in het
Christendom menig ouderwets en heilig kleinood ten gevolge van rampzalige tijden in
vergetelheid geraakt. Herhaaldelijk heeft men in de tempel zeer oude drinkschalen en kleinodiën
van onbekende oorsprong buiten gebruik gesteld, zelfs verkocht of laten omwerken. En zo
geschiedde het dat door Gods beschikking deze allerheiligste drinkbeker, die men wegens zijn
onbekende materie niet omsmelten, noch tot andere doeleinden gebruiken kon, ofschoon men dit
vaak genoeg had geprobeerd, met ander oud, in onbruik geraakt gerei door jonge priesters
gevonden werd in een kast die in de schatkamers van de tempel stond. Hier lag hij als een oud
stuk vaatwerk geborgen en hij werd, evenals de rest, aan liefhebbers van antiquiteiten
vervreemd.
Serafia had deze kelk met heel zijn apparaat aangekocht. Hij had reeds meermalen dienst gedaan op
feestmaaltijden van Jezus en op heden kwam hij bestendig in het bezit van de heilige
gemeenschap van Jezus Christus. Deze beker is niet altijd in de vorm en toestand geweest, waarin
hij nu is. Ik weet niet meer wanneer, en of niet door toedoen van de Heer zelf, hij de vorm en
samenstelling heeft gekregen, waarin hij zich nu bevindt; thans is er een hele draagbare toerusting
aan verbonden (en verscheidene kleine bekers behoren er bij); het gehele stel was door Gods
beschikking bestemd om te dienen bij de instelling van het Heilige Sacrament.
Op een onderstel of voetvlak, waaruit men nog een bordje of plankje kon trekken, maar ik herinner
me niet of het op zijn beurt nog iets heiligs bevatte (1), stond de grote drinkbeker en om hem heen
stonden zes kleinere bekers. In de kom van de grote kelk bevond zich nog een kleinere vaas en
hierop lag nog een schoteltje (of een soort van pateen) en boven dit schoteltje was een gewelfd
deksel gezet. In de voet van de kelk lag een lepeltje dat men er uitnemen kon. De drinkbekers
waren met fijne doekjes of kleedjes overhangen en het hele stel stond onder een kap, huif of
stolp, die naar ik meen, bestond uit leder en boven van een knop was voorzien. De grote kelk
bestaat uit de kuip en de voet; deze laatste zal er wel aan toegevoegd zijn, want hij was van een
andere materie dan de kom, die een bruinachtige, gepolijste massa was in de vorm van een peer,
ingezet in goud en daarmee belegd; hij heeft twee kleine handgrepen, waarbij men hem optilt, want
hij is vrij zwaar. De voet is kunstig gesmeed uit donker gouderts; rondom ziet men er een slang
en een druiventrosje op geciseleerd. Daarboven is hij nog met edelstenen versierd; er ligt, zoals
reeds gezegd, een klein lepeltje in.
Commentaar:
1) Volgens de nummers R.67 en U.45 was dit plankje een louter verlengstuk of schuifje, waarop
dan een doekje of corporale uitgespreid werd om er de pateen op te plaatsen. Misschien zullen
bejaarde lezers zich hier en nog verder de vraag en het antwoord van de oude Catechismus
herinneren: “Van waar komen al de ceremoniën in de Heilige Mis? Van de apostelen en
andere oversten der Heilige Kerk.
R. 53
De grote kelk bleef later bij Jakobus de Mindere bewaard in de kerk te Jeruzalem en ik zie hem
nog ergens veilig verborgen liggen; eendaags zal hij opnieuw te voorschijn komen, zoals hij ook
bij deze gelegenheid weer aan het licht gekomen is. De kleine bekers, die rondom de grote kelk
stonden, vielen andere kerken ten deel; één daarvan belandde te Antiochië en een tweede te Efeze;
de zeven bekers zijn bij zeven kerken terecht gekomen; de kleine bekers behoorden oudtijds toe
aan patriarchen; zij dronken daaruit de geheimzinnige drank bij het ontvangen en doorgeven van
de zegen zoals ik het vroeger gezien en verteld heb (A.25/27). De grote kelk was reeds in het
bezit van Abraham. Melchisedek bracht hem mee uit het land van Semiramis waarheen hij
verzeild was, naar het land van Kanaän, toen hij te Jeruzalem de grondvesten van allerhande
plaatsen kwam leggen; hij heeft van die kelk gebruik gemaakt bij het offer waarin hij in de
tegenwoordigheid van Abraham brood en wijn opdroeg en daarna heeft hij hem aan Abraham
nagelaten. Zelfs is de beker reeds bij Noach geweest; hij stond in de Ark, geheel van boven.
R. 54
De kelk was ook in het bezit van een stam van goede nakomelingen van Noach, die nabij
Babylon woonden; zij werden als slaven door seminaries verdrukt. Melchisedek leidde hen van
daar weg naar Kanaän en bracht de kelk met zich mee. Ik zag dat hij een tent had in de buurt van
Babylon en dat hij, alvorens hen weg te brengen, daar brood voor hen zegende en brak; anders zou
hun de nodige kracht ontbroken hebben om weg te trekken en zulk een weg af te leggen. Die
mensen hadden een naam die ongeveer luidt als “Samanen”. (Misschien zijn bedoeld de
bewoners van Sennaarof ook van Soemmaar).
Melchisedek bediende zich van hen en van enige grotbewoners in Kanaän, om op de nog wilde
bergen van het latere Jeruzalem de grondslagen van verscheidene gebouwen te leggen. (Te
vergelijken met wat Katarina op meerdere plaatsen over deze werking van Melchisedek zegt)
(C.68/68) (D.32) (D.98) (E.27/29) (K.00/02).
Hij legde diepe grondvesten waar later het Cenakel en de tempel stonden, ook op een plaats naar
de Kalvarieberg toe; hij deed ook aan wijn- en korenbouw. Na het offer van Melchisedek bleef de
kelk bij Abraham; hij is ook in Egypte geweest en eveneens in het bezit van Mozes. De kelkkuip
was een massief stuk met dikke wanden als een klok; hij was van een natuurlijke materie en als
gegroeid, niet gesmeed; ik heb er dwars door gezien. Alleen Jezus wist van welke stof hij was.
(Nota Brentano: Het is onzeker wat zij daarmee bedoelde, of: ik heb er met de ogen van de geest
door gezien; of: hij was met het lichamelijk oog doorzichtig. Aan de vertaler lijkt de eerste
veronderstelling de waarschijnlijkste).
Jezus gaat naar Jeruzalem.
R. 55
Terwijl de twee door Jezus vooruit gezonden apostelen die voormiddag de toebereidselen tot het
paasmaal troffen, nam Jezus te Betanië nog een ontroerend afscheid van de heilige
vrouwen, van lazarus en van zijn Moeder, aan wie Hij gezamenlijk onderrichtingen en
gedragslijnen voorhield. Ik zag de Heer ook afzonderlijk spreken met zijn Moeder en ik
herinner me nog het één en ander van wat Hij haar zei, ondermeer dat Hij Petrus, het geloof, en
Johannes, de liefde, naar Jeruzalem vooruit had gezonden, om alles tot het paasmaal voor te
bereiden. Van Magdalena die buiten zichzelf was van droefheid, zei Hij dat haar liefde
onbeschrijfelijk groot was, doch nog niet van alle lichamelijkheid ontdaan; er kleefde nog te veel
menselijks aan en daarom had de smart nog zoveel pak op haar, bij zover dat de smart haar van
streek bracht. Hij maakte tegen zijn Moeder ook gewag van het verraderlijk gedrag en plan van
Judas en de goede heilige Maagd sprak nog ten beste voor hem. Onder voorwendsel van allerlei
aankopen en betalingen was Judas wederom van Betanië naar Jeruzalem gelopen en Jezus
informeerde deze morgen nog bij de negen naar hem, hoewel Hij goed wist wat hij in het schild
voerde en aan het uitrichten was. Judas liep heden de gehele dag bij de Farizeeën in en uit en
besprak met hen de maatregelen voor de gevangenneming van Jezus; men liet hem zelfs de
soldaten zien, die Onze Heer gevangen moesten nemen. Zijn geloop heen en weer wist hij zo te
regelen, dat hij voor elke uitstap en afwezigheid een voorwendsel had. Eerst kort voor het
paasmaal keerde hij bij de Heer terug. Ik heb al zijn gedachten en plannen doorschouwd, want,
terwijl Jezus met Maria over hem sprak, las ik in zijn ziel als in een open boek. Van aard was hij
werkzaam, bedrijvig en dienstvaardig, maar vol gierigheid, eerzucht, nijd en afgunst en deze
hartstochten en neigingen bekampte hij niet. Zelfs heeft hij wonderen gedaan en in Jezus
afwezigheid zieken genezen (1). Toen de Heer aan de Heilige Maagd bekend maakte wat Hem op
het punt stond over te komen, smeekte zij Hem zo hartroerend om, ach! Toch met Hem te mogen
sterven. Doch Hij moedigde haar aan om in haar droefheid rustiger te zijn dan de overige
vrouwen; en Hij voorzei haar ook dat Hij zou verrijzen en op welke plaats Hij haar zou verschijnen
(U.63). Maria matigde haar droefheid en weende nu minder, maar toch bleef zij door smart
overstelpt en verzonken in een ontzettende ernst. De Heer bedankte haar als een erkentelijke,
liefhebbende Zoon voor haar liefde en zorgen; Hij legde zijn rechterarm om haar en hield haar
alzo gedrukt aan zijn Hart. Hij vertelde haar verder dat Hij zijn Avondmaal op geestelijke wijze
met haar zou houden en bepaalde het uur, waarop zij het zou ontvangen (namelijk de Heilige
Communie). Zijn afscheid van allen was zeer innig en ontroerend en Hij hield hun nog
leerrijke waarheden voor.
Commentaar:
1) Judas heeft ook zieken genezen. In U.63 zal Katarina nog herhalen dat hij wonderen gedaan
heeft. Toch hoorden wij in I.01 zeggen: “Mirakelen heb ik hem nooit zien doen.” Dit is niet
noodzakelijk tegenspraak. Dat zij hem geen mirakelen heeft zien doen, betekent nog niet dat hij er
geen gedaan heeft. Bovendien zijn de laatste woorden veel eerder gesproken, zodat hij wellicht
daarna nog zieken kan genezen hebben.
R. 56
Omstreeks de middag ging Jezus met de negen apostelen (want Petrus en Johannes waren om
boodschap uit) van Betanië naar Jeruzalem. Hij werd gevolgd door een groep van zeven leerlingen,
die, behalve Natanael en Silas, uit Jeruzalem en omgeving waren; ik herinner mij dat zich
onder hen Joannes Markus bevond, zoals ook de zoon van de arme weduwe, die Donderdag
laatst, nu juist een week geleden, haar laatste penninkje offerde, toen Jezus bij de offerzuil
leerde (R.20). Enkele dagen geleden had Jezus hem aangenomen tot leerling. De heilige
vrouwen volgden pas later.
Jezus wandelde met zijn gezellen de Olijfberg om, ging door het dal van Fosfaat (Kedrondal) en
tot tegen de Kalvarieberg, heen en terug, en ondertussen hield Hij niet op te onderrichten. Tot de
apostelen sprak Hij ondermeer, dat Hij hen tot nog toe had gevoed met zijn brood en zijn wijn,
doch dat Hij hun vandaag zijn vlees en zijn bloed wilde geven. Alles wat Hij bezat wilde Hij
hun geven en nalaten. Onder deze woorden had de Heer zulk een ontroerend voorkomen, dat Hij
zijn binnenste scheen uit te storten en er naar scheen te smachten zich uit liefde geheel aan hen
te geven (1). Zijn gezellen begrepen Hem niet; zij meenden dat Hij van het paaslam wilde
spreken. Het is onmogelijk in woorden te vertolken hoe liefdevol en geduldig Hij zich toonde in
zijn laatste toespraken te Betanië en hier op de weg. De heilige vrouwen kwamen later in het
huis van Maria Markus aan.
De zeven leerlingen die de Heer in het begin naar Jeruzalem gevolgd waren, maakten die
wandeling niet mee, maar begaven zich rechtstreeks met pakken ceremoniekleding voor het
paasmaal naar het Cenakel, legden die neer in de voorzaal en gingen dan terug naar het huis
van Maria Markus. Toen Petrus en Johannes met de kelk van het avondmaal uit het huis
van Sarafia in het Cenakel aankwamen, vonden zij reeds de ceremoniemantels
in de voorzaal; hier hadden de zo juist genoemde leerlingen ze gelegd. Ook hadden die leerlingen
de wanden van de zaal met tapijten behangen (2) en de luiken in het plafon geopend en de drie
hanglampen toegerust. Johannes en Petrus begaven zich hierop naar het dal van Josafat om de Heer
en de negen apostelen af te halen. De leerlingen en vrienden, die eveneens in het Cenakel het
paaslam nuttigden, kwamen na hen daar aan.
Commentaar:
1) Scheen zich uit te storten. Ter vergelijking: “Jezus sprak tot zuster Jozefa Menendez van zijn
liefde voor de zielen en dicteerde haar ook zijn lijdensoverwegingen “met zulk een vurigheid,
dat Hij zijn Hart scheen uit te storten, schrijft zij, en zich in deze uitstorting scheen te verruimen.
Jezus sprak met zulk een vurigheid, die, zou men gezegd hebben, zich niet scheen te kunnen
bedwingen (blz.335). De zuster bracht, naar gelang Jezus sprak, zijn vlammende woorden op
papier; ze waren slechts door korte tussenpozen onderbroken. Jésus parle evec une telle ardeur,
qu’Il semble déverser son coeur et se ditater dans cette expansion…” La soeur recueille au vol
ces paroles brûlantes, qu’interrompent seuls quelques instants de silence” (blz.380).
2) Muren met tapijten behangen. Bij feestgelegenheden was en is dit nog de mode in het oosten.
De muren mogen nog zo schoon zijn, bijvoorbeeld van marmer, behangsels moeten er een meer
feestelijk uitzicht aan geven. Zelfs habitueel zijn ze vaak met tapijten behangen, bijvoorbeeld met
marmer beklede binnenwanden van de grot van Betlehem. “De binnenwanden van de Kaaba te
Mekka zijn met veelkleurige marmeren tichels bekleed. Toch zijn ze vanaf een hoogte van vijf
voet, evenals het plafon, voorzien van roodzijden behangsels, waarop bloemen en spreuken gestikt
zijn” (Géogr.univ.V,117). Onder “gemeubelde opperzaal” (Luc. 22:12) verstaat Beaufays een met
tapijten behangen zaal.
Laatste Paasmaal (Mat. 26:21/25) (Mar. 14:18/21) (Luc. 22:21/23).
R. 57
Jezus en de zijnen aten het paaslam in het Cenakel in drie gescheiden groepen. Ieder van deze
bestond uit 12 man en was voorgezeten door een (13e) als huisvader.
Jezus at met de twaalf apostelen in de grote middenzaal. Afzonderlijk in de zijgangen at Natanael
het met twaalf leerlingen en eveneens met twaalf anderen Eliakim, een zoon van Maria Heli en van
Kleofas; hij was ook een broer van Maria van Kleofas en was een leerling van de Doper
geweest. Voor hen werden drie paaslammeren in de tempel geslacht en besprenkeld. Maar,
daar was nog een vierde lam, dat men in het Cenakel geslacht en besprenkeld had en dit zou
genuttigd worden door Jezus en de twaalf apostelen, doch deze omstandigheid was Judas
onbekend, daar hij door allerlei zorgen en geloop in beslag genomen, niet bij de slachting
tegenwoordig was geweest en reeds verraad was gaan plegen; hij kwam pas kort voor het
eten van het paaslam terug.
De slachting van het lam voor Jezus en de apostelen was buitengewoon treffend en ontroerend; ze
greep plaats in de voorzaal van het Cenakel en Simeons zoon, de Leviet, was er bij behulpzaam.
De slachting werd bijgewoond door de apostelen en leerlingen die de 118e psalm zongen. Hierop
hield Jezus een lering over het nieuwe tijdvak dat nu een aanvang nam en hoe nu het
Mozaïsche offer en de betekenis van het paaslam op het punt stonden in vervulling te gaan;
daarom moest het lam op dezelfde wijze geslacht worden, gelijk weleer in Egypte, waaruit
zij thans werkelijk zouden wegtrekken.
R. 58
Het vaatwerk en alle benodigdheden waren in gereedheid gebracht en men kwam binnen met een
schoon lammetje dat met een kransje was getooid (zoals men deed met offerdieren) (L.69). Dit
kransje werd hem afgenomen en gestuurd aan de Heilige Maagd die zich met de Heilige Vrouwen
in een verderaf gelegen bijgebouw bevond. Het lammetje werd nu om het midden van het lijf met
zijn rug op een plankje vastgebonden, en dit ziende dacht ik aan Jezus aan de geselkolom. Simeons
zoon hield de kop van het lam omhoog en Jezus stak het met een mes in de keel. Hij gaf hierop
het mes aan Simeons zoon, die doorging met de slachting en bereiding van het lam. Jezus scheen
met een zeker medelijden en tegenzin het lam te verwonden en Hij deed het zeer haastig en ernstig.
Het bloed werd opgevangen in een bekken en men overhandigde Jezus een hysoptwijg. Jezus
doopte het hysopbosje in het bloed en schreed nu naar de deur van de zaal en tekende de twee
stijlen en het slot met het bloed en bevestigde de bloedige twijg op de bovendrempel van de
deur. Ondertussen sprak Hij plechtig en zei ondermeer dat de verderfengel hier voorbij zou gaan
zonder te doden; dat zij hier veilig en rustig konden aanbidden, wanneer Hij, het ware Paaslam,
geslacht zou zijn; dat hiermee een nieuwe tijd en een nieuw offer zouden beginnen, die
voortduren zouden tot het einde van de wereld.
Zij begaven zich dan naar de paashaard aan het einde van de zaal, waar eenmaal de Ark des
Verbond had gestaan en waar reeds vuur aangemaakt was. Jezus besprenkelde de haard met het
bloed en wijdden hem tot een altaar; het overgebleven bloed en vet werden onder het altaar in het
vuur gegoten. Daarna schreed Jezus onder het zingen van psalmen met de apostelen het Cenakel
rond en wijdde het tot een nieuwe tempel in. Al deze tijd bleven de deuren gesloten.
Intussen had Simeons zoon het lam geheel toebereid; het lag gespannen op een spit; de voorpoten
waren op een dwarshout en de achterpoten op het spit bevestigd. Ach! Het herinnerde zo treffend
aan Jezus op het kruis en het werd nu met de drie andere, in de tempel geslachte lammeren in de
oven te braden geplaatst. De zienster zei nogmaals: Alle andere paaslammeren van de Joden
werden geslacht in het voorhof van de tempel en wel op drie verschillende plaatsen: voor de
voornamen, voor de geringeren en voor de vreemdelingen. Het paaslam van Jezus was niet in de
tempel geslacht, al het overige deed Hij streng naar de Wet. Achteraf heeft Hij ook hierover
gesproken; het lam was een voorafbeelding; Hijzelf zou morgen het ware Paaslam zijn; ik
weet niet meer wat Hij verder daarover nog uiteenzette.
R. 59
Op deze wijze onderrichtte Jezus de apostelen over het paaslam en de vervulling van deze
profetische voorafbeelding. Toen nu het uur aangebroken en ook Judas teruggekomen was,
werden de tafels gedekt. Zij trokken feestkleren aan als voor een reis; deze namen zij in de
voorzaal. Zij deden andere schoenen aan, een wit kleed dat mij aan een hemd deed denken, en
daar boven een mantel, van voren kort en van achteren langer; zij schortten hun kleed op
(trokken het omhoog) in de gordel en vouwden ook hun wijde mouwen op. Zo ging iedere schare
naar haar eigen tafel toe: de twee groepen leerlingen in de zijzalen, de Heer en de apostelen in de
grote, eigenlijke venkelzaad. Zij namen elk een staf in de hand en twee en twee schreden zij naar
de tafel, waar zij op hun plaats bleven staan; de staf leunde in één van hun armen welke zij
omhoog geheven hielden. Jezus die in het midden van de tafel stond, had van de hofmeester
twee kleine, boven ietwat gekromde staven gekregen, gelijk korte herdersstaven
(A.60). Zij hadden daarbij aan één kant een haak als een afgehakte tak.
Jezus stak de staven kruisgewijs in zijn gordel voor de borst en Hij liet, terwijl Hij bad, zijn
opgeheven armen in de haken rusten. Hij bewoog zich zo ontroerend schoon, steunend op die
staven; het was, als had Hij het kruis, dat Hij straks als een zware last op zijn schouders zou
torsen, thans nog als een stut onder de schouders. In deze houding zongen zij: “Gezegend zij de
Heer, de God van Israël”, alsook dit ander gebed: “Geloofd zij de Heer,…enz.” Na deze gebeden
gaf Jezus één van de staven aan Petrus en de tweede aan Johannes; zij legden die ter zijde of gaven
ze van hand tot hand aan de overige apostelen door, dit kan ik niet meer zo zeker zeggen (L.77).
R. 60
De tafel was smal en ongeveer een halve voet hoger dan de knieën van een rechtop staande man; ze
had de vorm van een halve cirkel of hoefijzer (A.60). Tegenover Jezus, aan de binnenkant van het
halfrond, was een ruimte of doorgang gelaten voor het opdienen. Als ik het mij nog goed herinner,
was de rangschikking als volgt; rechts van Jezus aan de buitenkant stonden Johannes, Jakobus de
Meerdere en Jakobus de Mindere. Aan het smalle einde (in de breedte) rechts, stond Bartolomeus.
Na en naast hem, aan de binnenkant van de halfronde tafel stond Tomas en na hem Judas Iskariot.
Aan Jezus linkerzijde aan de buitenkant, stonden Petrus, Andreas en Taddeüs. Aan het smalle
linkereinde, in de breedte, had Simon zijn plaats en naast hem, terug aan de binnenkant
van de tafel stonden Matteüs en Filippus.
Midden op de tafel stond een schotel met het paaslam. De kop van het lam rustte op de gekruiste
voorpoten; de achterpoten waren lang uitgestrekt; de rand van de schotel rondom het lam was met
knoflook bedekt en naast deze schotel stond een tweede met het paasgebraad en aan weerszijden
hiervan een schaal met groene kruiden, die dicht tegeneen rechtop stonden, als groeiend en levend.
Op nog een andere schaal lagen kleine bosjes bittere kruiden als geurige balsemkruiden; voor Jezus
stonden dan nog een schaal met geelgroene kruiden en een andere met bruinachtige saus. Voor
tafelborden bedienden zich de gasten van ronde, dunne broodkoeken en hun tafelmessen waren
van been.
Na het gebed legde de hofmeester het mes om het paaslam voor te snijden bij Jezus op tafel. Hij
zette ook een beker met wijn voor Hem en uit een kan vulde hij zes bekers die elk tussen twee
apostelen stonden. Jezus zegende de wijn en dronk; de apostelen dronken met zijn tweeën uit één
beker. De Heer sneed en verdeelde het paaslam en de apostelen reikten Hem in de orde waarin zij
geplaatst waren, hun broodkoek toe, zich hiertoe bedienend van een soort knijper; zij ontvingen
elk hun deel en aten het zeer haastig op. Met hun benen messen krabden zij het vlees van de
beenderen, die daarna verbrand werden (1).
Commentaar:
1) Broodkoeken. Men kende toen in het oosten geen brood gelijk het onze. Hun brood waren ronde
koeken van 20 centimeter doorsnede en een vinger dik, soms ook heel dun en dan wat groter. Zo is
het nog bij de Arabieren. Het wordt niet gesneden, maar gebroken of gescheurd (’t H.L.8e jg.30).
Mislin en De Géramb die veelvuldig bij Libanese sjeiks te gast waren, vermelden zeer dikwijls die
dunne broden. Men wierp ze naast hen op het vloertapijt of legde ze op een bord van de gasten en
soms ook dienden zulke broden tot bord (Mislin,I,180;III,258;De Géramb,II,288).
R. 61
Zeer haastig (Ex. 12:11) aten zij ook nog knoflook en groene kruiden die zij in de saus doopten. Het
paaslam nuttigden zij staande; ten hoogste rustten zij een weinig tegen de leuning van hun ligstoel.
Jezus brak ook één van de paasbroden, legde een deel er van ter zijde en bedekte dit met een doek,
terwijl Hij het andere stuk verdeelde. Zij nuttigden nu ook de broodkoeken. Vervolgens werd
opnieuw een beker wijn gebracht. Jezus echter dankte en dronk er niet van. Hij sprak: “Neemt en
verdeelt hem onder u, want Ik zeg u, Ik zal voortaan niet meer drinken van de vrucht van de
wijnstok, totdat het Rijk Gods komt.” Nadat zij twee en twee gedronken hadden, zongen zij. Dan
bad en leerde Jezus weer en daarop volgde nog een handwassing. En nu eerst gingen zij op hun
zitplaatsen neerliggen. Al het overige hadden zij in staande houding verricht en in grote haast en
slechts aan het einde een weinig geleund (1).
Commentaar:
1) In staande houding. Jezus hield zich aan de wetsvoorschriften, voegde er niets aan toe, maar
liet ook niets achterwege (Ex. 12:11). De Farizeeën, fier op hun onafhankelijkheid, achtten zich
gerechtigd daarbij aan tafel gelegen te zijn als vrije mensen (Volgens de Misjna,Pesachim).
R. 62
De Heer heeft nog een ander lam in delen gesneden (het 2e paasgebraad?). Dit droeg men naar de
heilige vrouwen die in een zijgebouw hun maal hielden. Nu aten zij kruiden, salade en saus. Jezus
was buitengewoon vriendelijk en opgewekt (1). Nooit heb ik Hem zo hartelijk en innig gezien.
Ook zei Hij tot de apostelen alle kommer van zich af te zetten. De Heilige Maagd aan tafel van de
vrouwen was eveneens blijgestemd. Het was zo ontroerend om te zien hoe de andere vrouwen soms
tot haar gingen, haar vertrouwelijk bij de sluier trokken om met haar te spreken en hoe zij zich
dan zo eenvoudig en welwillend tot hen wendde.
Gedurende de eigenlijke maaltijd was Jezus in het begin onder zijn spreken zeer hartelijk met hen;
aanstonds echter werd Hij overvallen door ernst en weemoed. Hij sprak: “Eén onder u zal Mij
verraden, één wiens hand met Mij aan dezelfde tafel is.” Jezus deelde op dit ogenblik aan zijn
kant één van de kruiden rond, namelijk latuw, waarvan maar één schotel voorhanden was en aan
Judas, die schuin tegenover Hem aangelegen was, had Hij bevolen de rest van de latuw aan de
andere zijde van de tafel uit te delen. Hoewel Jezus van een verrader sprak, waarover allen ten
zeerste ontsteld waren, en hoewel Hij zei: “één wiens hand met mijn hand op deze tafel is” of
“Eén die de hand met Mij in dezelfde schotel steekt” (Mat. 26:23), hetgeen zoveel betekende als:
“één van de twaalf die met Mij eten en drinken, één met wie Ik mijn brood deel”, toch maakte Hij
Judas hierdoor niet aan de anderen bekend. Immers, de hand in dezelfde schotel steken was een
gebruikelijke uitdrukking om de meest intieme vertrouwelijkheid en nauwste verbondenheid aan
te duiden, en niettemin wilde Hij dat dit een waarschuwing voor Judas zou wezen, want de latuw
ronddelen stak deze werkelijk zijn hand in dezelfde schotel als de Heer. Vervolgens zei Jezus
nog: “Wel moet de Mensenzoon heengaan, gelijk het over Hem geschreven staat, doch wee de
mens door wie Hij verraden wordt. Die mens ware het beter geweest nooit te zijn geboren.”
Toen het avond geworden was, lag Hij aan met de twaalf (decipelen). En terwijl zij aten, zeide
Hij: Voorwaar, Ik zeg u, dat één van u Mij verraden zal. En zeer bedroefd, begonnen zij, één voor
één, tot Hem te zeggen: Ik ben het toch niet, Here? Hij antwoordde hun en zeide: Die zijn hand met
Mij in de schotel heeft gedoopt, die zal Mij verraden. De Zoon des mensen gaat wel heen gelijk van
Hem geschreven staat, doch wee die mens, door wie de Zoon des mensen verraden wordt. Het ware
voor die mens goed geweest, als hij niet geboren was. Judas, zijn verrader, antwoordde en zeide: Ik
ben het toch niet, Rabbi? Hij zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. (Mat. 26:20/25).
En toen het avond geworden was, kwam Hij met de twaalven. En terwijl zij aanlagen en aten, zeide
Jezus: Voorwaar, Ik zeg u, dat één van u Mij verraden zal; één die met Mij eet. Zij begonnen
bedroefd te worden en één voor één tot Hem te zeggen: Ik toch niet? En Hij zeide tot hen: Eén van
de twaalven, die met Mij in de (ene) schotel indoopt. Want de Zoon des mensen gaat wel heen
gelijk van Hem geschreven staat, doch wee die mens, door wie de Zoon des mensen verraden
wordt. Het ware voor die mens goed, als hij niet geboren was. (Mar. 14:17/21).
Doch zie, de hand van hem, die Mij verraadt, is met Mij aan de tafel. Want de Zoon des mensen
gaat wel heen, naar hetgeen beschikt is, doch wee die mens, door wie Hij verraden wordt! En zij
begonnen er onder elkander over te twisten, wie van hen het wel zijn kon, die dat zou doen.
(Luc. 22:21/23).
Na deze woorden werd Jezus ontroerd in de geest en Hij getuigde en zeide: Voorwaar, voorwaar,
Ik zeg u: één vanu zal Mij verraden. De discipelen zagen elkander aan, in het onzekere, van wie
Hij sprak. Eén van de discipelen, dien Jezus liefhad, lag aan de boezem van Jezus; hem dan gaf
Simon Petrus een wenk en zeide tot hem: Zeg, wie het is, van wie Hij spreekt. Deze, aanstonds zich
aan de borst van Jezus werpende, zeide tot Hem: Here, wie is het? Jezus dan antwoordde: Die is het,
voor wie Ik het stuk brood indoop en wie Ik het geef. Hij doopte dan het stuk brood in en nam het
en gaf het aan Judas, de zoon van Simon Iskariot. En na dit stuk brood, toen voer de satan in hem.
(Joh. 13:21/27-).
Referentie
Zelfs mijn vriend, op wie ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft zijn hiel tegen mij opgeheven.
(Ps. 41:10).
Nu waren alle apostelen ten zeerste ontsteld en zij vroegen de één na de andere: “Heer! Ben ik
het?”, want allen zagen in dat zij Hem niet begrepen. Petrus echter boog zich achter Jezus naar
Johannes en met een teken verzocht hij hem aan de Heer te vragen wie het was, want daar hij vaak
terechtwijzingen van Jezus ontvangen had, was hij vol angst dat de Meester wellicht hem mocht
bedoelen. Johannes nu lag aan de rechterzijde van de Heer, en daar allen op hun linkerarm
leunden en met hun rechterhand aten, lag Johannes met het hoofd het dichtst bij Jezus borst. Hij
kwam met zijn hoofd nu heel dicht bij Jezus borst en vroeg Hem: “Heer, wie is het?” Toen werd
het hem duidelijk dat Judas door Jezus bedoeld was. Ik zag Jezus niet met de lippen zeggen: “Hij,
aan wie Ik het ingedoopte stuk brood overreik” (Joh. 13:26); ik weet ook niet of Hij het hem zacht
toefluisterde. Doch Johannes begreep alles, toen Jezus het stuk brood met latuw omwond, in de saus
doopte en het met grote liefde overreikte aan Judas, die juist ook vroeg: “Heer, ben ik het?” Jezus
keek hem vriendelijk aan en gaf hem een algemeen antwoord. Jezus gebaar jegens Judas, dit
aanreiken was een gebruikelijk teken van vriendschap en vertrouwelijkheid en Jezus gaf hem dit
teken uit oprechte liefde om hem te waarschuwen zonder hem aan de anderen te verraden. Judas
echter was inwendig toornig en verbitterd (2). Gedurende de gehele maaltijd zag ik aan Judas voeten
een klein wangedrocht zitten, dat herhaaldelijk opkroop tot zijn hart. Ik zag niet dat Johannes aan
Petrus bekend maakte wat hij van Jezus vernomen had, maar hij stelde hem met een oogwenk
gerust.
Commentaar:
1) Het heilig avondmaal staat in het teken van de innerlijke vreugde. Het is Jezus liefdeuur waarop
Hij zijn tegenwoordigheid onder de mensen bestendigt door de instelling van het Sacrament
van zijn liefde. Ook brengt de liturgie ons elk jaar in die vreugdestemming terug op Witte
Donderdag, hoewel lijdens- en boetedagen er aan voorafgegaan en er spoedig weer op volgen.
2) Aanreiken van brood een teken van vertrouwelijkheid bij de Joden. De gastheer geeft een
genodigde een in saus gedoopt stuk brood, om hem vriendschap en hoogachting te betuigen
tegenover de aanwezigen. “Hoe dikwijls is het mij niet overkomen, vertelt de oostenkenner Piet
Gerrits, dat, toen ik hier of daar ter tafel genodigd was, de gastheer of een mede aanliggende vriend,
mij een stuk vlees of het beste van zijn brood, na het in de saus gedoopt te hebben, overreikte
om mij tegenover de anderen zijn bijzondere genegenheid en hoogachting te betuigen”
(‘t H.L.2e jg.84). Aan Mislin werd in de Libanon dezelfde eer bewezen door een dochter van zijn
vorstelijke gastheer (I,181). Jezus schijnt dus tot Johannes te willen zeggen: “Hij, aan wie Ik dit
teken van de innigste genegenheid geef, hij zal Mij ten dood overleveren.” Het is of Jezus hier de
reeks klachten inzet, die Hij de eeuwen door zal herhalen: dat het grootste lijden Hem aangedaan
wordt door zijn uitverkoren en meest bevoorrechte vrienden.
De afschuwelijke gedaante aan Judas voeten zie C.94.
De voetwassing (Joh. 13:1/20).
R. 63
En voor het Paasfeest, toen Jezus wist, dat zijn ure gekomen was om uit deze wereld over te gaan
tot de Vader, heeft Hij de zijnen, die Hij in de wereld liefhad, liefgehad tot het einde. En onder de
maaltijd, toen de duivel reeds Judas, Simons zoon Iskariot, in het hart had gegeven Hem te
verraden, stond Hij, wetende, dat de Vader Hem alles in handen had gegeven en dat Hij van God
uitgegaan was en tot God heenging, van de maaltijd op, en Hij legde zijn klederen af en nam een
linnen doek en omgordde Zich daarmede. Daarna deed Hij water in het bekken en begon de voeten
der discipelen te wassen, en af te drogen met de doek, waarmede Hij omgord was. (Joh. 13:1/5).
Zij stonden nu van tafel op en terwijl zij weer hun kleren aandeden en schikten, zoals zij het
gewoon waren voor het plechtig gebed, trad de hofmeester met twee dienaren binnen om de
paastafel af te nemen en uit het midden der banken ter zijde te schuiven. Toen hij hiermee klaar
was, gaf Jezus de opdracht water in het voorportaal te laten brengen en daarop verliet deze
met zijn dienaren de zaal.
Jezus stond te midden van zijn apostelen en hield voor hen een tamelijk lange en ook plechtige
toespraak. Ik heb evenwel reeds zoveel gehoord en gezien dat ik onmogelijk de inhoud van zijn
onderricht met zekerheid weer kan geven. Toch herinner ik me nog dat Hij zeer roerend sprak over
zijn Rijk, over zijn heengaan naar de Vader en hoe Hij hun nog eerst alles zou nalaten, wat Hij
bezat,…enz. Vervolgens leerde Hij nog over de boetvaardigheid, het inzien en bekennen van zijn
schuld, over het berouw en vergiffenis en reiniging. Ik voelde dat deze toespraak verband hield
met de voetwassing, en ik zag ook dat allen hun zonden kenden en er berouw over hadden,
behalve dan Judas. Dit onderricht van de Heer duurde vrij lang en was plechtig. Toen Hij het
geëindigd had, stuurde Hij Johannes en Jakobus de Mindere wegens het bestelde water naar de
voorzaal en Hij gelastte de overige apostelen hun ligstoel in een halve kring te plaatsen. Daarna
ging Hijzelf in de voorzaal, legde zijn mantel af, schortte zijn kleed op en bond zich een
linnen doek om, waarvan het langste einde neerhing.
Inmiddels geraakten de apostelen in een soort woordenstrijd omtrent de vraag wie van hen de
eerste plaats zou verkrijgen (Luc. 22:24/27), want, daar de Heer zo stellig te verstaan had
gegeven dat Hij hen nu zou verlaten en dat zijn Rijk aanstaande was, voelden zij zich
opnieuw bevestigd in hun vermoeden dat Hij er een bepaald, doch geheimzinnig plan op
nahield en de aardse triomf in het schild voerde, die zich op het laatste ogenblik zou
voordoen en de wereld voor een voldongen feit zou stellen.
R. 64
In de voorzaal zei Jezus tot Johannes een bekken in handen te nemen, en aan Jakobus de Mindere
een zak met water te nemen, die hij voor de borst moest dragen. Bij het gieten vloeide het water uit
de zak door de pijp of hals die op zijn arm lag. Nadat Jezus water uit de zak in het bekken had
gegoten, beval Hij zijn twee assistenten Hem te volgen naar de zaal, waar in het midden de
hofmeester een groot leeg bekken had geplaatst.
Er ontstond ook onenigheid onder hen over de vraag, wie van hen als de eerste moest gelden. Hij
zeide tot hen: De koningen der volken voeren heerschappij over hen en hun machthebbers worden
weldoeners genoemd. Doch gij niet alzo, maar de eerste onder u worde als de jongste en de leider
als de dienaar. Want wie is de eerste: die aanligt, of die dient? Is het niet, die aanligt? Maar Ik ben
in uw midden als dienaar. (Luc. 22:24/27).
Zodra Jezus in zijn zo nederige kleding van dienaar de drempel van de middenzaal overschreden
had, maakte Hij met weinig woorden de apostelen een verwijt van hun twist en zei ondermeer dat
Hijzelf hun dienaar was, dat zij nu op de ligstoelen moesten zitten en dat Hij hun de voeten
wilde wassen. Nu gingen zij in dezelfde orde als aan tafel op de leunkussens van de ligbanken
zitten, die in een halfrond gerangschikt stonden en hun ontschoeide voeten stonden op de
zitkussens.
Jezus waste achtereenvolgens alle voeten. Hij schepte water met zijn hand uit het bekken dat
Johannes onder hun voeten hield. De apostelen boden eerst de ene, dan de andere voet aan en het
water vloeide terug in het bekken. Vervolgens nam Jezus het lang, neerhangend einde van de doek
waarmee Hij omgord was, in zijn beide handen, streek en veegde er mee over de voeten om ze af te
drogen en ging dan met Jakobus over naar de volgende. Johannes van zijn kant goot telkens het
gebruikte water weer uit in het bekken dat in het midden van de zaal stond en kwam dan met het
bekken terug naar de Heer. Jezus goot wederom water uit de zak van Jakobus in het bekken over
de voeten van de volgende apostel en waste ook diens voeten op gelijke wijze.
Gedurende het paasmaal had de Heer zich buitengewoon minzaam en vriendelijk getoond. Zo was
Hij ook nu onder deze ootmoedige handeling louter liefde. Hij verrichtte deze daad niet als een soort
ceremonie of formalistische wijze, doch van harte als een heilige liefdehandeling, zodat ze de
vertolking was van zijn innigste gevoelens, van zijn oprechte liefde.
R. 65
Hij kwam dan bij Simon Petrus. Deze zeide tot Hem: Here, wilt Gij mij de voeten wassen? Jezus
antwoordde en zeide tot hem: Wat Ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het later verstaan. Petrus
zeide tot Hem: Gij zult mijn voeten niet wassen in eeuwigheid! Jezus antwoordde hem: Indien Ik u
niet was, hebt gij geen deel aan Mij. Simon Petrus zeide tot Hem: Here, niet alleen mijn voeten,
maar ook de handen en het hoofd! Jezus zeide tot hem: Wie gebaad heeft, behoeft zich alleen de
voeten te laten wassen, want hij is geheel rein; en gijlieden zijt rein, doch niet allen. Want Hij
wist, wie Hem verraden zou; daarom zeide Hij: Gij zijt niet allen rein. (Joh. 13:6/11).
Toen Hij echter bij Petrus kwam, weigerde deze uit ootmoed en protesteerde: “Hoe, Heer? Wilt Gij
mij de voeten wassen?” Maar de Heer antwoordde: “Wat Ik doe, begrijpt ge nog niet, maar later zal
het duidelijk voor u worden.” En het scheen mij dat de Heer deze woorden voor Hem alleen er aan
toevoegde: “Simon, ge zijt zo begenadigd geweest van mijn Vader te vernemen wie Ik ben, vanwaar
Ik kom en waarheen Ik terugkeer. Gij alleen hebt het ingezien en uitgesproken en Ik wil op u
mijn Kerk bouwen en de poorten van de hel zullen haar niet overweldigen. Ook zal mijn
macht bij uw opvolgers blijven tot het einde van de wereld.”
Op Petrus wijzend zei Jezus ook nog tot de anderen: “Petrus zal mijn plaats innemen, wanneer
ikzelf van U zal zijn weggegaan, hij zal het bestuur van de Kerk waarnemen, de missionering
regelen en u uitzenden.”
Petrus echter (nog immer onthutst over Jezus handeling als was Hij een dienaar en slaaf), sprak:
“Nooit zult Gij mij de voeten wassen!” Doch Jezus hervatte: “Indien Ik u de voeten niet mag
wassen, zult gij geen deel met Mij hebben.” (betekenis hiervan zie I.14) Toen reageerde Petrus:
“Heer, was dan niet enkel mijn voeten, maar ook mijn handen en mijn hoofd!” En eindelijk sprak
Jezus: “Wie een bad genomen heeft, is geheel rein en moet nog slechts zijn voeten wassen. Zo
is het met u, gij zijt rein, doch niet allen.” Hiermee bedoelde Hij Judas.
In zijn onderrichting had Jezus over de voetwassing gesproken als over een reiniging van
dagelijkse zonden, daar de voeten noodzakelijk met de vuile en stofferige aarde in aanraking
komen en zich telkens opnieuw bezoedelen. De voetwassing was zinnebeeldig, had een geestelijke
kracht en was een soort absolutie. In zijn ijver en liefde zag Petrus echter daarin niets anders dan
een te verregaande vernedering van zijn Meester. Hij wist nog niet dat de Heer om hem te
helpen en zalig te maken zich morgen uit liefde zou laten verguizen en zichzelf tot de smadelijke
kruisdood zou vernederen.
Terwijl Jezus nu de voeten van Judas reinigde, was Hij buitengewoon teder en vriendelijk. Hij
drukte zijn aangezicht op Judas voeten en vermaande hem zacht en heimelijk zich toch te
bezinnen, daar hij reeds langer dan een jaar rondliep met ontrouw en verraad in het hart. Doch
Judas scheen niet te willen bemerken; hij bleef doof voor de vermaning van Jezus en begon tot
Johannes te spreken. Petrus, voor wie dit een ongemanierdheid was, zei geërgerd: “Judas, de
Meester spreekt tot u!” Hierop gaf Judas aan de Heer een algemeen ontwijkend antwoord,
iets in de zin van: God behoede mij daarvoor!
De anderen hadden niets verstaan van de woorden van Jezus tot Judas, want Hij sprak stil en dan
luisterden zij niet. Ook trokken zij op dit ogenblik hun sandalen weer aan. Niets in zijn lijden
smartte de Heer zo diep als het verraad van Judas, één van de twaalf. Jezus waste tenslotte nog de
voeten van Johannes en Jakobus. Jakobus ging eerst zitten en Petrus hield de waterzak vast; daarna
ging Johannes zitten en Jakobus hield het bekken. Jezus knoopte aan zijn handeling een lering vast
over de verootmoediging en zei dat degene die diende, de grootste was en hoe zij in het vervolg
elkanders voeten moesten wassen (elkanders dienaren moesten zijn). Hij voegde er nog andere
dingen aan toe met betrekking tot hun geschil wie onder hen de grootste (of eerste) zou zijn,
(Luc. 22:24/30). Toen trok Hij zijn kleren weer aan en ook de apostelen lieten hun kleren, die zij
voor het eten van het paaslam opgetrokken hadden, weer los en lang neerhangen.
Toen Hij dan hun voeten gewassen had en zijn klederen aangedaan en weder plaats genomen had,
zeide Hij tot hen: Begrijpt gij wat Ik u gedaan heb? Gij noemt Mij Meester en Here, en gij zegt dat
terecht, want Ik ben het. Indien nu Ik, uw Here en Meester, u de voeten gewassen heb, behoort
ook gij elkander de voeten te wassen; want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat ook gij doet,
gelijk Ik u gedaan heb. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, een slaaf staat niet boven zijn heer, noch een
gezant boven zijn zender. Indien gij dit weet, zalig zijt gij, als gij het doet. (Joh. 13:12/17).
Ik spreek niet van u allen; Ik weet, wie Ik heb uitgekozen; maar het schriftwoord moet vervuld
worden: Hij, die mijn brood eet, heeft zijn hiel tegen Mij opgeheven. Thans reeds zeg Ik het u, eer
het geschiedt, opdat gij, wanneer het geschiedt, gelooft, dat Ik het ben. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg
u: Wie ontvangt, die Ik zend, ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij gezonden
heeft. Joh. 13:18/20).
Referentie
Zelfs mijn vriend, op wie ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft zijn hiel tegen mij
opgeheven. (Ps. 41:10).
Instelling van de Heilige Eucharistie (Mat. 26:26/29) (Mar. 14:22/25)
(Luc. 22:15/23) (I Kor. 11:24).
R. 66
En terwijl zij aten, nam Jezus een brood, sprak de zegen uit, brak het en gaf het aan zijn discipelen
en zeide: Neemt, eet, dit is mijn lichaam. En Hij nam een beker, sprak de dankzegging uit en gaf
hun die en zeide: Drinkt allen daaruit. Want dit is het bloed van mijn verbond, dat voor velen
vergoten wordt tot vergeving van zonden. Doch Ik zeg u, Ik zal van nu aan voorzeker niet meer
van deze vrucht van de wijnstok drinken, tot op die dag, dat Ik haar met u nieuw zal drinken
in het Koninkrijk mijn Vaders. (Mat. 26:26/29).
En terwijl zij aten, nam Hij een brood, sprak de zegen uit, brak het, gaf het hun en zeide: Neemt, dit
is mijn lichaam. En Hij nam een beker, sprak de dankzegging uit, en gaf hun die en zij dronken
allen daaruit. En Hij zeide tot hen: Dit is het bloed van mijn verbond, dat voor velen vergoten
wordt. Voorwaar, Ik zeg u, Ik zal voorzeker niet meer van de vrucht van de wijnstok drinken, tot
op die dag, dat Ik haar nieuw zal drinken, in het Koninkrijk Gods. (Mar. 14:22/25).
En toen het uur aangebroken was, ging Hij aanliggen en de apostelen met Hem. En Hij zeide tot
hen: Ik heb vurig begeerd dit Pascha met u te eten, eer Ik lijd. Want Ik zeg u, dat Ik het voorzeker
niet meer eten zal, voordat het vervuld is in het Koninkrijk Gods. En Hij nam een beker op,
sprak de dankzegging uit en zeide: Neemt deze en laat hem bij u rondgaan. Want Ik zeg u, Ik zal
van nu aan voorzeker niet van de vrucht van de wijnstok drinken, voordat het Koninkrijk Gods
gekomen is. En Hij nam een brood, sprak de dankzegging uit, brak het en gaf het hun, zeggende:
Dit is mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt; doet dit tot mijn gedachtenis. Evenzo de beker, na
de maaltijd, zeggende: Deze beker is het nieuwe verbond in mijn bloed, die voor u uitgegoten
wordt. (Luc. 22:14/20).
Referentie
Want zelf heb ik bij overlevering van de Here ontvangen, wat ik u weder overgegeven heb, dat de
Here Jezus in de nacht, waarin Hij werd overgeleverd, een brood nam, de dankzegging uitsprak,
het brak en zeide: Dit is mijn lichaam voor u, doet dit tot mijn gedachtenis. Evenzo ook de beker,
nadat de maaltijd afgelopen was, en Hij zeide: Deze beker is het nieuwe verbond in mijn bloed,
doet dit, zo dikwijls gij die drinkt, tot mijn gedachtenis. (I Kor. 11:23/25).
Is niet de beker der dankzegging, waarover wij de dankzegging uitspreken, een gemeenschap
met het bloed van Christus? Is niet het brood, dat wij breken, een gemeenschap met het
lichaam van Christus? (I Kor. 10:16).
Gij kunt niet de beker des Heren drinken en de beker der boze geesten, gij kunt niet aan de tafel
des Heren deel hebben en aan de tafel der boze der boze geesten. (I Kor. 10:21).
Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik met het huis van Israël en het huis van Juda
een nieuw verbond sluiten zal. Niet zoals het verbond, dat Ik met hun vaderen gesloten heb ten dage
dat Ik hen bij de hand nam, om hen uit het land Egypte te leiden: mijn verbond, dat zij verbroken
hebben, hoewel Ik heer over hen ben, luidt het woord des Heren. Maar dit is het verbond, dat Ik
met het huis van Israël sluiten zal na deze dagen, luidt het woord des Heren: Ik zal mijn wet in
hun binnenste leggen en die in hun hart schrijven, Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot
een volk zijn. Dan zullen zij niet meer een ieder zijn naaste en een ieder zijn broeder leren: Kent
de Here: want zij allen zullen Mij kennen, van de kleinste tot de grootste onder hen, luidt het
woord des Heren, want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hun zonde niet meer gedenken.
(Jer. 31:31/34).
Daarop nam Mozes de helft van het bloed en deed het in bekkens, en de andere helft van het bloed
sprengde hij op het altaar. Hij nam het boek des verbonds en las het voor de oren van het volk en
zij zeiden: Alles wat de Here gesproken heeft, zullen wij doen en daarnaar zullen wij horen. Toen
nam Mozes het bloed en sprengde het op het volk en hij zeide: Zie, het bloed van het verbond dat
de Here met u sluit, op grond van al deze woorden. (Ex. 24:6/8).
Op bevel van de Heer had de hofmeester de tafel opnieuw in het midden geplaatst en haar een
weinig verhoogd. Hij bedekte haar met een doek, waarop hij eerst een rood en dan een als kant
opengewerkt wit kleed openspreidde; hierna zette hij een kruik met water en een tweede met
wijn onder de tafel.
Uit het afgegordijnde deel van de zaal, waar de paashaard was, gingen Petrus en Johannes nu de
kelk halen, die zij uit het huis van Serafia naar hier hadden gebracht. De lederen stolp of huif
bedekte hem en zij droegen hem op hun handen tussen zich in; het was hun aan te zien dat zij
iets heiligs droegen als een tabernakel. Zij plaatsten het overdekte toestel voor Jezus op de tafel
neer. Daarnaast stond een langwerpig ovaal bord met drie dunne, witachtige paasbroden, die
regelmatige kerven of ingedrukte groeven vertoonden. In de breedte verdeelden zij het brood in
drie stukken en ieder brood was ongeveer tweemaal zo lang als breed; er lag een doek over en de
Heer had het reeds onder het paasmaal (terwijl zij het paaslam aten) vooraf inkervingen in gemaakt
voor het breken; ook had Hij de helft van het toen gebroken brood onder de doek gelegd (R.61).
Daar stonden ook nog een wijn- en waterkruik en drie dozen, waarvan de ene dikke en de andere
vloeibare olie bevatte; de derde daarentegen was leeg. Er lag een spatel bij.
R. 67
Het breken en ronddelen van het brood en het drinken uit dezelfde kelk bij het sluiten van de
maaltijd was van oudsher een teken van verbroedering en liefde zowel bij het terugzien en de
verwelkoming als bij het afscheid. Ik meen dat iets daarvan in de Heilige schrift wel voorkont.
Jezus echter verhief dit heden (dit eten en drinken) tot het Heilige Sacrament. Tot nog toe was het
slechts een zinnebeeldige, vooraf beeldende handeling geweest. Door het verraad van Judas
kwam onder de beschuldigingen bij Kajafas ook voor dat Jezus in de paasgebruiken iets nieuws
had ingevoerd, doch Nikodemus bewees uit schriftrollen dat Jezus hier niets anders dan een oud
afscheidsgebruik gevolgd had.
De plaats van Jezus was tussen Petrus en Johannes; de deuren waren gesloten; alles geschiedde
geheim en zeer plechtig. Toen nu de kap of huif afgenomen was van de kelk en in de afgesloten
achterruimte van de zaal teruggedragen was, bad Jezus zeer plechtig en leerde op een ernstige
wijze. Ik zag dat de Heer hun het avondmaal en de hele handeling verklaarde; dit maakte op mij de
indruk van een priester die aan anderen het heilige misoffer leert opdragen.
Uit het blad of voetvlak, waarop de drinkbekers stonden, trok Jezus nu een schuifplankje, nam
de witte doek die over de kelk hing en spreidde hem uit op het uitgetrokken plankje. Ik zag Hem
dan een ronde plaat of soort van Pateen van de kelk afnemen en neerzetten op het overdekte
plankje. Vervolgens nam Hij de broden van de nabij staande schotel van onder de doek en legde
die voor zich op de pateen; de vierhoekige, langwerpige broden staken aan twee kanten over de
plaat uit, zodat de rand van de plaat of pateen enkel in de breedte van de broden zichtbaar was.
R. 68
Hierna plaatste Hij de kelk iets dichter bij zich en zette de kleine vaas die er in hing of stond, er uit
en de zes kleine bekers, welke de kelk omringden, rechts en links op zijde. Toen zegende Hij het
paasbrood en, naar ik meen, ook de dichtbij staande oliën, hief nu de pateen met de paasbroden
met zijn beide handen omhoog, sloeg zijn ogen ten hemel, bad, offerde en zette de plaat neer
en overdekte ze.
Hierop nam Hij de kelk, liet er zich door Petrus wijn en door Johannes water, dat Hij eerst
zegende, in gieten, en met de kleine lepel schepte Hijzelf nog een weinig water er bij. Nu zegende
Hij de kelk en hief ook deze biddend en offerend omhoog en zette hem weer neer.
Boven de schotel waarop de paasbroden gelegen hadden, liet Hij door Petrus en Johannes water op
zijn handen gieten en met de lepel die Hij uit de voet van de kelk nam, schepte Hij van het water
dat over zijn handen was gevloeid, op de hunne. Toen werd de schotel van man tot man in de kring
doorgegeven en allen wasten er hun handen in. Ik weet niet zeker of dit alles precies in deze
volgorde gebeurde, maar dit alles en tal van andere bijzonderheden, die mij sterk aan de
Heilige Mis herinnerden, beschouwde ik met grote ontroering.
Onder deze handelingen werd de Heer steeds inniger. Hij vertelde dat Hij hun thans alles wilde
geven wat Hij bezat, namelijk zichzelf. Toen was het alsof Hij zich geheel in liefde uitstortte en ik
zag Hem gans doorzichtig worden: Hij was een gedaante van licht. Terwijl geheel zijn voorkomen
deze innigheid uitstraalde, brak Hij onder gebed het brood op de vooraf ingekerfde groeven en
stapelde de stukken op elkaar op de pateen. Met zijn vingertoppen brak Hij nog een weinig van het
eerste stuk en liet het in de kelk vallen. Op het ogenblik dat Hij dit deed, kreeg ik de voorstelling
als ontving de Heilige Maagd, ofschoon hier niet lichamelijk aanwezig, het Heilige Sacrament op
geestelijke wijze. Ik weet thans niet meer hoe ik dit zag, maar het kwam mij voor dat ik haar uit
de ingang van de zaal naar de open zijde van de tafel zag vooruit zweven, en, na tegenover de
Heer gekomen te zijn, het Heilige Sacrament zag ontvangen; daarna zag ik haar weer niet meer.
Jezus had daar `s morgens te Betanië gezegd dat Hij op geestelijke wijze zijn paasmaal met haar
zou houden en Hij had haar ook het uur bepaald, waarop zij, in gebed afgezonderd, het in de
geest of in vervoering zou ontvangen.
R. 69
De Heer bad en leerde verder; al zijn woorden gingen als een stroom van vuur en licht uit zijn mond
in de apostelen over, behalve in Judas. Hij nam nu de pateen met de stukken brood, ik weet niet
meer precies of Hij die op de kelk had gezet, en sprak: “Neemt en eet, dit is mijn Lichaam dat
voor U geleverd wordt.” Als zegenend bewoog Hij hierbij zijn rechterhand boven de pateen, en
terwijl Hij dit deed, ging een glans van Hem uit. Zijn woorden waren lichtend en ook de stukken
brood die zich glanzend in de mond der apostelen stortten; het was of Hijzelf in hen
binnenvloeide; allen zag ik van licht doordrongen, behalve Judas, die alleen duister bleef.
Eerst reikte Jezus aan Petrus en daarna aan Johannes het Heilige Sacrament uit; vervolgens gaf
Hij een teken aan Judas, die schuin tegenover Hem zat, te naderen. Judas was de derde aan wie de
Heer het Heilige Sacrament toereikte, doch zijn woord week terug van de mond van de verrader.
Ik was zo ontsteld, dat ik niet meer juist kan zeggen wat ik daarbij ondervond. Jezus echter
voegde Judas deze woorden toe: “Wat gij van plan zijt te doen, doe dat spoedig!” Toen gaf Hij
verder het Heilige Sacrament aan de overige apostelen; zij naderden twee en twee en de één hield
voor de ander onder de kin een kleine stijve, gefestonneerde doek die op de kelk gelegen had.
Jezus dan zeide tot hem: Wat gij doen wilt, doe het met spoed. Maar niemand van de aanliggenden
begreep waartoe Hij hem dit zeide; want sommigen meenden dat Jezus, omdat Judas de kas hield,
tot hem zeide: Koop wat wij nodig hebben voor het feest, of dat hij iets aan de armen moest geven.
Hij nam dan het stuk brood en vertrok terstond. En het was nacht. (Joh. 13:-27/30).
Jezus hield nu ook de kelk bij de beide hengsels omhoog ter hoogte van zijn aangezicht en sprak de
woorden der instelling er over uit als sprak Hij in de kelk. Onder deze handeling was Hij geheel
lichtend, verheerlijkt en als doorschijnend: Hij ging over in datgene wat Hij gaf. Hij liet Petrus en
Johannes drinken uit de kelk, die Hijzelf in zijn handen hield en zette hem daarna neer. Johannes
schepte nu met de kleine lepel van het Heilige Bloed uit de kelk in de kleine bekers, die door
Petrus aan de overige apostelen toegereikt werden; elke kleine beker diende voor twee van hen en
zo nuttigden zij het Heilige Bloed. Ook Judas heeft nog van het Heilige Bloed gedronken, maar dit
herinner ik me niet meer met alle zekerheid; hij keerde niet meer terug naar zijn plaats, doch
aanstonds ging hij de zaal uit en verliet het Cenakel (1). Daar Jezus hem een wenk had
gegeven, vermoedden de anderen dat de Heer hem de één of andere boodschap had toevertrouwd.
Judas vertrok zonder gebed of dankzegging, en hieruit kan men afleiden hoe slecht het gesteld is
met iemand die, na het dagelijks en eeuwig brood genuttigd te hebben, zonder dankzegging er van
weggaat. Gedurende de ganse maaltijd had ik aan Judas voeten een klein ros, wanstaltig
diermonster zien zitten, dat keer op keer tot aan zijn hart opkroop; één van zijn poten was als een
kale knook. Toen Judas buiten de deur was, zag ik rondom hem drie duivelen; één voer in zijn
mond, een tweede dreef hem vooruit en een derde liep voor hem uit; het was nacht; het was alsof
zij hem voorlichtten; hij holde als een razende voorwaarts (2).
Toen hij dan heengegaan was, zeide Jezus: Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt en God is in
Hem verheerlijkt. Als God in Hem verheerlijkt is, zal God ook Hem in Zich verheerlijken, en Hem
terstond verheerlijken. Kinderkens, nog een korte tijd ben Ik bij u; gij zult Mij zoeken en, gelijk
Ik de Joden gezegd heb: Waar Ik heenga, kunt gij niet komen, zo spreek Ik thans ook tot u.
(Joh. 13:31/33).
Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt; gelijk Ik u liefgehad heb, dat gij ook
elkander liefhebt. Hieraan zullen allen weten, dat gij discipelen van Mij zijt, indien gij
liefde hebt onder elkander. (Joh. 13:34/35).
Referentie
En dit is zijn gebod: dat wij geloven in de naam van zijn Zoon Jezus Christus en elkander
liefhebben, gelijk Hij ons geboden heeft. (I Joh. 3:23).
En nu vraag ik u, vrouwe, niet alsof ik u een nieuw gebod zou schrijven, maar hetgeen wij
van den beginne gehad hebben: dat wij elkander liefhebben. (II Joh. 5).
Commentaar:
1) Volgens een andere uitspraak van Katarina heeft Judas werkelijk het Heilige Bloed genuttigd:
“Ik zag hoe Judas tot Jezus naderde, hoe Jezus aan die verrader zijn Vlees en Bloed te eten gaf en
hem met eindeloze smart deze woorden toefluisterde: “Wat je doet, doe het gauw.” (Vie d’A.C.
Emmerich,II,312). Of dit zou zo maar in ’t algemeen gezegd kunnen zijn, want het Heilige
Lichaam ontvangen, nuttigt men de gehele Christus. Th. Neumann heeft Judas alleen het Heilige
Lichaam zien ontvangen, waarna hij wegging (Gerl.I,278,281). Bij visionaire treft men zulke
detailverschillen aan.
2) Judas liep als een razende. Dit is wel letterlijk te verstaan, want ook volgens Th.
Neumann rende hij vooruit (Gerl.I,281;Steiner,116,121).
R. 70
In de kelk was nog een deel van het Heilige Bloed overgebleven en de Heer goot dit over in de
kleine vaas die in de kelk had gestaan. Dan hield Hij zijn vingers boven de kelk en liet Petrus en
Johannes er water en wijn over gieten. Hiervan liet Hij beiden uit de kelk drinken, het overige
opnieuw in de kleine bekers over scheppen en aan de andere apostelen geven. Hierop droogde de
Heer de kelk uit, zette er de vaas met het overschot van het Heilige Bloed in en nu plaatste de
pateen met de rest van de geconsacreerde stukken paasbrood er op. Nu plaatste Hij het deksel op
de kelk, hing de doek of het kleedje er weer overheen en plaatste hem opnieuw tussen de
bekers op zijn voetvlak. Na de verrijzenis heb ik de apostelen van dat overgebleven
geconsacreerde brood en wijn zien ontvangen. Ik herinner me niet te hebben gezien dat de Heer
zelf het Heilige Sacrament nuttigde of het zou mij ontgaan moeten zijn. Toen Hij het gaf, schonk
Hij zichzelf, zodat Hij mij toescheen als had Hij zichzelf ontledigd, als had Hij geheel zijn
binnenste in ontfermende liefde uitgestort. Doch zoiets is in geen mensentaal te verwoorden. Toen
Melchisedek brood en wijn offerde, heb ik evenmin gezien dat hijzelf er van heeft genuttigd. Ik
heb ook geweten waarom de priesters het integendeel wel nuttigen, ofschoon Jezus het niet deed.
Terwijl de zienster deze laatste woorden uitsprak, keek zij opeens terzijde als om te luisteren; een
verklaring werd haar gegeven, doch slechts het volgende kon zij er van vertolken: Hadden de
engelen het uitgereikt, zijzelf zouden het niet gebruikt hebben; hadden evenwel de priesters het niet
genuttigd, dan zou het sedert lang opgehouden hebben te bestaan. Nu zij het nuttigen, blijft het
behouden. (Zonder dit brood der engelen, zouden de priesters niet als priester kunnen leven; het
priesterschap zou spoedig uitgestorven zijn).
Alle handelingen van Jezus bij de instelling van het Heilige Sacrament verliepen zeer
regelmatig, in de beste volgorde en daarbij statig; alles was leerrijk en onderrichtend. Ook zag
ik de apostelen achteraf het één en ander met bepaalde tekens opschrijven in de kleine rollen, die
zij bij zich droegen. Jezus bewegingen naar links en rechts waren plechtig, zoals ze dit ook altijd
waren gedurende zijn gebedshandelingen. Alles wees op de kiem en de oorsprong van de Heilige
Mis. Ik zag ook hoe de apostelen bij hun toe- en nadertreden en op sommige andere ogenblikken
naar elkander bogen, zoals de priesters in de plechtige diensten.
Wijdingen en geheime onderrichtingen.
R. 71
Gij zijt het, die steeds bij Mij gebleven zijt in mijn verzoekingen. En Ik beschik u het Koninkrijk,
gelijk mijn Vader het Mij beschikt heeft, opdat gij aan mijn tafel eet en drinkt in mijn Koninkrijk. En
gij zult zitten op tronen om de twaalf stammen Israëls te richten. (Luc. 22:28/30).
Jezus hield nog een toespraak over verborgen mysteriën (die vooralsnog geheim moesten blijven).
Hij vertelde hun dat zij het Heilige Sacrament in de Kerk tot zijn gedachtenis moesten voortzetten
en dat het zodoende in de Kerk zou blijven tot het einde van de tijden en Hij leerde hun het
hoofdzakelijke aan in de manier om het zelf te gebruiken en het aan anderen uit te delen; ook hoe
zij het aanleggen moesten om het wonderbaar geheim van dat Sacrament geleidelijk ter kennis
van de gelovigen te brengen en het voor hen uit te spreken. Hij bepaalde ook wanneer zij de
overblijvende geconsacreerde gedaanten moesten nuttigen, wanneer zij er van aan de Heilige
Maagd moesten toedienen; hoe zij zelf, nadat Hij hun de Trooster gezonden zou hebben,
moesten consacreren.
Daarna onderrichtte Hij hen nog over het priesterschap, over de zalving, over de bereiding van
het chrisma (1) en van de heilige oliën. Drie dozen die men op elkander kon zetten, stonden daar
naast de kelk met zijn apparaat. Ook lag er katoen en boomwol bij. Zoals reeds gezegd bevatte één
van de dozen balsem en een tweede bevatte olie. Jezus leerde hun hieromtrent vele geheimenissen,
hoe zij de zalf moesten mengen, welke delen van het lichaam er mee bestreken moesten worden en
bij welke gelegenheden. Ik herinner mij onder andere dat Hij een geval vermelde, waarin het Heilige
Sacrament des altaars niet meer zou kunnen worden toegediend. Dit had misschien betrekking op
het laatste Oliesel, doch ik heb er geen duidelijke herinnering meer van. Hij sprak van
verschillende zalvingen, ook over de zalving van koningen, en Hij zei dat zelfs slechte koningen,
die de zalving ontvangen hadden, een innerlijke kracht boven de niet gezalfde koningen bezaten. Nu
deed Hij van de vaste zalf en van de (vloeibare) olie in de ledige doos en mengde ze onder elkaar. Ik
weet niet meer zeker of de Heer pas nu dan wel reeds vroeger bij het offeren van het brood de olie
zegende.
Commentaar:
1) Nota Brentano: Niet zonder verbazing las de schrijver enige jaren na deze mededeling, in de
Latijnse uitgave van de Rooms catechismus, in de verhandeling over het sacrament van de vorming,
dat Jezus, naar de overlevering die door Paus Fabianus bevestigd werd, zijn apostelen onderwezen
heeft in het bereiden van het heilig chrisma; dit geschiedde na de instelling van het Heilige
Sacrament. In het 54e hoofdstuk van zijn 2e brief aan de oosterse bisschoppen zegt deze Paus:
“Onze voorgangers hebben van de apostelen ontvangen en ons overgeleverd dat de Heer Jezus
Christus, na het laatste avondmaal met zijn apostelen gehouden en hun voeten gewassen te
hebben, hen het chrisma heeft leren bereiden.”
R. 72
Hierop zag ik dat Jezus de apostelen Petrus en Johannes zalfde, over wier handen Hij bij de
instelling van het Heilige Sacrament ook van het water had gegoten, dat over zijn eigen handen was
gevloeid, en aan wie Hij met eigen handen uit de kelk te drinken had gegeven. Van zijn plaats in
het midden van de tafel ging Hij een weinig ter zijde en legde zijn handen eerst op de schouders en
dan op het hoofd van Petrus en Johannes. Hierop moesten zij hun handen tegeneen leggen en de
duimen kruisen. Terwijl zij diep voor Hem bogen, of wellicht, wat ik niet meer zo juist weet, voor
Hem knielden, bestreek Hij hun duimen en wijsvingers met de zalf en maakte er ook een kruis mee
op hun hoofd. Hij zei ook dat dit bij hen zou blijven tot het einde van de wereld. Jakobus de
Mindere, Andreas, Jakobus de Meerdere en Bartolomeus ontvingen eveneens wijdingen. Ik zag dat
de Heer bij Petrus de lange en smalle strook stof, die de apostelen om de hals droegen, kruisgewijs
op de borst bond, terwijl Hij ze bij de andere apostelen schuin over de borst legde, zodat ze van de
rechterschouder tot onder de linkerarm neerdaalde. Ik weet echter niet meer zeker of dit niet reeds
bij de instelling van het Heilige Sacrament dan wel eerst nu bij de zalving gebeurde.
Ik zag, doch hoe? Dit is niet onder woorden te brengen, dat Jezus hun door die zalving iets
wezenlijks en tevens bovennatuurlijks mededeelde. Hij zei hun nog dat zijzelf mochten
consacreren, en dat zij ook de andere apostelen moesten zalven, wanneer zij eenmaal de Heilige
Geest ontvangen zouden hebben. Hierbij had ik een voorstelling hoe Petrus en Johannes op het
Pinksterfeest voor de grote doop aan de overige apostelen de handen oplegden en hoe zij acht
dagen daarna hetzelfde deden aan verscheidene leerlingen (om ze tot priesters te wijden). Ook
zag ik Johannes na de Verrijzenis voor de eerste maal het Heilige Sacrament uitreiken aan de
Heilige Maagd. Dit gebeuren werd door de apostelen met een feest herdacht; de Kerk heeft
het niet behouden, maar ik zie dat die dag nog steeds door de zegepralende Kerk gevierd wordt.
Ook zag ik de eerste dagen na Pinksteren slechts Petrus en Johannes het brood en de wijn
consacreren (V.72); later zag ik ook anderen dit doen.
R. 73
Door Jezus werd ook vuur gewijd in een koperen ketel. Van dit ogenblik af doofde het nooit uit,
maar bleef het gloeien, ook wanneer zij lange tijd afwezig waren; het werd bij de bergplaats van het
Heilige Sacrament bewaard in een ruimte (holte of afdeling) van de vroegere paasoven of haard.
Telkens als zij voor geestelijke doeleinden vuur nodig hadden, gingen zij het daar halen.
Alles wat Jezus bij de instelling van het Heilige Sacrament en bij de zalving der apostelen deed,
geschiedde streng geheim en werd ook met omzichtigheid door geheimonderricht voortgeleerd.
Al het wezenlijke is in de Kerk bewaard gebleven, doch naar aanleiding van behoeften en
omstandigheden is het onder de leiding van de Heilige Geest uitgebreid en verder ontwikkeld. De
apostelen stonden de Heer tijdens de bereiding en wijding van het chrisma bij; zij boden Hem het
nodige aan. Toen Hij hen zalfde en hun de handen oplegde, deed Hij dit op zeer plechtige wijze.
Of nu Petrus en Johannes allebei tot bisschoppen gewijd werden, dan wel of alleen Petrus tot
bisschop en Johannes tot Priester gewijd werd en welke een graad van waardigheid de vier anderen
bekwamen, heeft de zieneres niet verteld. Na Pinksteren zag zij Johannes ook aan anderen de
handen opleggen; daarom schijnt de veronderstelling dat hij met Petrus tot bisschop gewijd
werd, de waarschijnlijkste.
De verschillende manieren waarop Jezus bij Petrus en de anderen de smalle strook stof (of
stool) omhing, schijnt te wijzen op een verschillende graad van waardigheid welke zij door
hun wijding ontvingen.
R. 74
Wanneer deze plechtigheden geëindigd waren, werd de kelk, waarnaast ook de gewijde, heilige
zalven stonden, onder zijn kap gezet en op deze manier werd het Heilige Sacrament door Petrus en
Johannes in het achtergedeelte van de zaal gedragen. Dit gedeelte was door een gordijn dat in het
midden open ging, van het overige der zaal afgescheiden en werd nu het Allerheiligste. Het
Sacrament stond slechts een weinig hoger dan het bovenvlak van de paasoven. (Tussen paasoven en
tabernakel in de muurnis was een kleine ruimte of band waarop versierselen aangebracht waren)
(R.49).
Bij afwezigheid der apostelen bewaakten Jozef van Arimatea en Nikodemus in hun plaats het
heiligdom en het Cenakel.
Het huis des Vaders.
Uw hart worde niet ontroerd; gij gelooft in God, gelooft ook in Mij. In het huis mijns Vaders zijn
vele woningen, anders zou Ik het u gezegd hebben, want Ik ga heen om u plaats te bereiden; en
wanneer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat
ook gij zijn moogt, waar Ik ben. (Joh. 14:1/3).
En waar Ik heenga, daarheen weet gij de weg. Tomas zeide tot Hem: Here, wij weten niet, waar Gij
heengaat; hoe weten wij dan de weg? Jezus zeide tot hem: Ik ben de weg en de waarheid en het
leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij. Indien gij Mij kendet, zoudt gij ook mijn Vader
gekend hebben. Van nu aan kent gij Hem en hebt gij Hem gezien. (Joh. 14:4/7).
Filippus zeide tot Hem: Here, toon ons de Vader en het is ons genoeg. Jezus zeide tot hem: Ben Ik
zolang bij u, Filippus, en kent gij Mij niet? Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien; hoe zegt gij
dan: Toon ons de Vader? Gelooft gij niet, dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is? De
woorden, die Ik tot u spreek, zeg Ik uit Mijzelf niet; maar de Vader, die in Mij blijft, doet zijn
werken. Gelooft Mij, dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is: of anders, gelooft om de
werken zelf. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie in Mij gelooft, de werken, die Ik doe, zal hij ook
doen, en grotere nog dan deze, want Ik ga tot de Vader; en wat gij ook vraagt in mijn naam, Ik zal
het doen, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt worde. Indien gij Mij iets vraagt in mijn naam,
Ik zal het doen. (Joh. 14:8/14).
Jezus belooft de Trooster.
Wanneer gij Mij liefhebt, zult gij mijn geboden bewaren. En Ik zal de Vader bidden en Hij zal u
een andere Trooster geven om tot in eeuwigheid bij u te zijn, de Geest der waarheid, die de wereld
niet kan ontvangen, want zij ziet Hem niet en kent Hem niet; maar gij kent Hem, want Hij blijft
bij u en zal in u zijn. (Joh. 14:15/17).
Ik zal u niet als wezen achterlaten. Ik kom tot u. Nog een korte tijd en de wereld ziet Mij niet meer,
maar gij ziet Mij, want Ik leef en gij zult leven. Te dien dage zult gij weten, dat Ik in mijn Vader ben
en gij in Mij en Ik in u. (Joh. 14:18/20).
Wie mijn geboden heeft en ze bewaart, die is het, die Mij liefheeft; en wie Mij liefheeft, zal geliefd
worden door mijn Vader en Ik zal hem liefhebben en Mijzelf aan hem openbaren. Judas, niet
Iskariot, zeide tot Hem: Here, en hoe komt het, dat Gij Uzelf aan ons zult openbaren en niet aan de
wereld? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Indien iemand Mij liefheeft, zal hij mijn woord
bewaren en mijn Vader zal hem liefhebben en Wij zullen tot hem komen en bij hem wonen. Wie
Mij niet liefheeft bewaart mijn woorden niet; en het woord, dat gij hoort, is niet van Mij, maar van
de Vader, die Mij gezonden heeft. (Joh. 14:21/24).
Dit heb Ik tot u gesproken, terwijl Ik nog bij u verblijf; maar de Trooster, de Heilige Geest, die de
Vader zenden zal in mijn naam, die zal u alles leren en u te binnen brengen al wat Ik u gezegd heb.
(Joh. 14:25/26).
De ware wijnstok.
Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de landman. Elke rank aan Mij, die geen vrucht draagt,
neemt Hij weg, en elke die wel vrucht draagt, snoeit Hij, opdat zij meer vrucht drage. Gij zijt nu
rein om het woord, dat Ik tot u gesproken heb; blijft in Mij, gelijk Ik in u. Evenals de rank geen
vrucht kan dragen uit zichzelf, als zij niet aan de wijnstok blijft, zo ook gij niet, indien gij in Mij
niet blijft. Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken. Wie in Mij blijft, gelijk Ik in hem, die draagt veel
vrucht, want zonder Mij kunt gij niets doen. Wie in Mij niet blijft, is buitengeworpen als de rank
en is verdord, en men verzamelt ze en werpt ze in het vuur en zij worden verbrand. Indien gij in
Mij blijft en mijn woorden in u blijven, vraagt wat gij maar wilt, en het zal u geworden. Hierin is
mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt en gij zult mijn discipelen zijn. (Joh. 15:1/8).
Het gebod der liefde.
Gelijk de Vader Mij heeft liefgehad, heb ook Ik u liefgehad; blijft in mijn liefde. Indien gij mijn
geboden bewaart, zult gij in mijn liefde blijven, gelijk Ik de geboden mijns Vaders bewaard heb
en blijf in zijn liefde. (Joh. 15:9/10).
Dit heb ik tot u gesproken, opdat mijn blijdschap in u zij en uw boodschap vervuld worde. Dit is
mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, gelijk Ik u heb liefgehad. Niemand heeft grotere liefde, dan
dat hij zijn leven inzet voor zijn vrienden. Gij zijt mijn vrienden, indien gij doet, wat Ik u gebied.
Ik noem u niet meer slaven, want de slaaf weet niet, wat zijn heer doet; maar u heb Ik vrienden
genoemd, omdat Ik alles, wat Ik van mijn Vader gehoord heb, u heb bekend gemaakt. Niet gij hebt
Mij, maar Ik heb u uitgekozen en u aangewezen, opdat gij zoudt heengaan en vrucht dragen en uw
vrucht zou blijven, opdat de Vader u alles geve, wat gij Hem bidt in mijn naam. Dit gebied ik u,
dat gij elkander liefhebt. (Joh. 15:11/17).
De haat der wereld.
Indien de wereld u haat, weet dan, dat zij Mij eer dan u gehaat heeft. Indien gij van de wereld waart,
zou de wereld het hare liefhebben, doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar Ik u uit de wereld
uitgekozen heb, daarom haat u de wereld. Gedenkt het woord, dat Ik tot u gesproken heb: Een
slaaf staat niet boven zijn heer. Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen; indien
zij mijn woord bewaard hebben, zij zullen ook het uwe bewaren. Maar dit alles zullen zij u
aandoen om mijn naam, want zij kennen Hem niet, die Mij gezonden heeft. Indien Ik niet
gekomen was en tot hen gesproken had, zij zouden geen zonde hebben, maar nu hebben zij geen
voorwendsel voor hun zonde. Wie Mij haat, haat ook mijn Vader. Indien Ik niet de werken onder
hen gedaan had, die niemand anders gedaan heeft, zouden zij geen zonde hebben; maar nu hebben
zij, hoewel zij ze gezien hebben, toch Mij en mijn Vader gehaat. Maar het woord moet vervuld
worden, dat in hun wet geschreven is: Zij hebben Mij zonder reden gehaat. (Joh. 15:18/25).
Wanneer de Trooster komt, die Ik u zenden zal van de Vader, de Geest der Waarheid, die van de
Vader uitgaat, zal deze van Mij getuigen; en gij moet ook getuigen, want gij zijt van het begin
aan met Mij. (Joh. 15:26/27).
Volharden.
Dit heb Ik tot u gesproken, opdat gij niet ten val komt. Men zal u uit de synagoge bannen; ja, de
ure komt, dat een ieder, die u doodt, zal menen Gode een heilige dienst te bewijzen. En dit zullen
zij doen, omdat zij noch de Vader, noch Mij kennen. Maar deze dingen heb Ik tot u gesproken,
opdat, wanneer hun uur komt, gij u moogt herinneren, dat Ik ze u gezegd heb. Doch dit heb Ik u
niet van het begin aan gezegd, omdat Ik bij u was. (Joh. 16:1/4).
En nu ga Ik heen tot Hem, die Mij gezonden heeft, en niemand van u vraagt Mij: Waar gaat Gij
heen? Maar omdat Ik dit tot u gesproken heb, heeft droefheid uw hart vervuld. Doch Ik zeg u de
waarheid: Het is beter vooor u, dat Ik heenga. Want indien Ik niet heenga, kan de Trooster niet tot
u komen, maar indien Ik heenga, zal Ik Hem tot u zenden. En als Hij komt, zal Hij de wereld
overtuigen van zonde en van gerechtigheid en van oordeel; van zonde, omdat zij in Mij niet
geloven; van gerechtigheid, omdat Ik heenga tot de Vader en gij Mij niet langer ziet; van oordeel,
omdat de overste dezer wereld geoordeeld is. (Joh. 16:5/11).
Nog veel heb Ik u te zeggen, maar gij kunt het thans niet dragen; doch wanneer Hij komt, de Geest
der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid; want Hij zal niet uit Zichzelf spreken,
maar al wat Hij hoort, zal Hij spreken en de toekomst zal Hij u verkondigen. Hij zal Mij
verheerlijken, want Hij zal het uit het mijne nemen en het u verkondigen. Al wat de Vader heeft, is
het mijne; daarom zeide Ik: Hij neemt uit het mijne en zal het u verkondigen. (Joh. 16:12/15).
Voorbijgaande droefheid.
Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet meer, en nogmaals een korte tijd en gij zult Mij zien.
Sommige zijner discipelen dan zeiden tot elkander: Wat betekent dit, dat Hij tot ons zegt: Nog een
korte tijd en gij ziet Mij niet en nogmaals een korte tijd en gij zult Mij zien? En: Ik ga heen tot de
Vader? Zij zeiden dan: Wat is dit, dat Hij zegt: Nog een korte tijd? Wij weten niet, wat Hij bedoelt.
Jezus bemerkte, dat zij Hem iets wilden vragen en zeide tot hen: Redeneert gij hierover met
elkander, dat Ik zeide: Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet en nogmaals een korte tijd en gij
zult Mij zien? Voorwaar, voorwaar; Ik zeg u, gij zult schreien en weeklagen, maar de wereld zal
zich verblijden; gij zult u bedroeven, maar uw droefheid zal tot blijdschap worden. Een vrouw, die
baart, heeft droefheid, omdat haar uur gekomen is; maar wanneer zij het kind ter wereld heeft
gebracht, denkt zij niet meer aan haar benauwdheid, uit vreugde, dat een mens ter wereld is
gekomen. Ook gij hebt dan nu wel droefheid, maar Ik zal u wederzien en uw hart zal zich
verblijden en niemand ontneemt u uw blijdschap. En te dien dage zult gij Mij niets vragen.
Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, als gij de Vader om iets bidt, zal Hij het u geven in mijn naam. Tot
nog toe hebt gij niet om iets gebeden in mijn naam; bidt en gij zult ontvangen, opdat uw
blijdschap vervuld zij.(Joh. 16:16/24).
Dit heb Ik in beelden tot u gesproken; er komt een ure, dat Ik niet meer in beelden tot u zal spreken,
maar u vrijuit over de Vader spreken zal. Te dien dage zult gij in mijn naam bidden en Ik zeg u
niet, dat Ik de Vader voor u vragen zal, want de Vader zelf heeft u lief, omdat gij Mij hebt
liefgehad en geloofd hebt, dat Ik van God ben uitgegaan. Ik ben van de Vader uitgegaan en in de
wereld gekomen; Ik verlaat de wereld weder en ga tot de Vader. (Joh. 16:25/28).
Zijn discipelen zeiden: Zie, nu spreekt Gij vrijuit, zonder beeldspraak te gebruiken. Nu weten wij,
dat Gij alles weet en niet nodig hebt, dat iemand U vraagt; hierom geloven wij, dat Gij van God zijt
uitgegaan. Jezus antwoordde hun: Gelooft gij thans? Zie, de ure komt en is gekomen, dat gij
verstrooid wordt, een ieder naar het zijne en Mij alleen laat. En toch ben Ik niet alleen, want de
Vader is met Mij. Dit heb Ik tot u gesproken, opdat gij in Mij vrede hebt. In de wereld lijdt gij
vedrukking, maar houdt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen. (Joh. 16:29/33).
Het Hogepriesterlijk gebed.
Dit sprak Jezus en Hij hief zijn ogen ten hemel en zeide: Vader, de ure is gekomen; verheerlijk uw
Zoon, opdat uw Zoon U verheerlijke, gelijk Gij Hem macht hebt gegeven over alle vlees, om aan
al wat Gij Hem gegeven hebt, eeuwig leven te schenken. Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U
kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt. Ik heb U
verheerlijkt op de aarde door het werk te voleindigen, dat Gij Mij te doen gegeven hebt. En nu,
verheerlijk Gij Mij, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was.
(Joh. 17:1/5).
Ik heb uw naam geopenbaard aan de mensen, die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. Zij
behoorden U toe en Gij hebt hen Mij gegeven en zij hebben uw woord bewaard. Nu weten zij, dat al
wat Gij Mij gegeven hebt, van U komt, want de woorden, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun
gegeven en zij hebben ze aangenomen en in waarheid erkend, dat Ik van U ben uitgegaan, en zij
hebben geloofd, dat Gij Mij gezonden hebt. Ik bid voor hen; niet voor de wereld bid Ik U, maar
voor hen, die Gij Mij gegeven hebt, want zij zijn van U, en al het mijne is het uwe en het uwe is
het mijne, en Ik ben in hen verheerlijkt. En Ik ben niet meer in de wereld, maar zij zijn in de
wereld en Ik kom tot U. Heilige Vader, bewaar hen in uw naam, welke Gij Mij gegeven hebt, dat zij
één zijn zoals Wij. Zolang Ik bij hen was, bewaarde Ik hen in uw naam, welke Gij Mij gegeven
hebt, en Ik heb over hen gewaakt en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon des verderfs,
opdat de Schrift vervuld werd. Maar nu kom Ik tot U en Ik spreek dit in de wereld, opdat zij ten
volle mijn blijdschap in zichzelf mogen hebben. Ik heb hun uw woord gegeven en de wereld heeft
hen gehaat, omdat zij niet uit de wereld zijn, gelijk Ik niet uit de wereld ben. Ik bid niet, dat Gij hen
uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor de boze. Zij zijn niet uit de wereld, gelijk
Ik niet uit de wereld ben. Heilig hen in uw waarheid; uw woord is de waarheid. Gelijk Gij Mij
gezonden hebt in de wereld, heb ook Ik hen gezonden in de wereld; en Ik heilig Mijzelf voor hen,
opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid. (Joh. 17:6/19).
En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor hen, die door hun woord in Mij geloven, opdat zij
allen één zijn, gelijk Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat ook zij in Ons zijn; opdat de wereld gelove,
dat Gij Mij gezonden hebt. En de heerlijkheid, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven,
opdat zij één zijn, gelijk Wij één zijn: Ik in hen en Gij in Mij, dat zij volmaakt zijn tot één, opdat
de wereld erkenne, dat Gij Mij gezonden hebt, en dat Gij hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij
liefgehad hebt. (Joh. 17:20/23).
Vader, hetgeen Gij Mij gegeven hebt, Ik wil, dat, waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn, om mijn
heerlijkheid te aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt, want Gij hebt Mij liefgehad voor de
grondlegging der wereld. Rechtvaardige Vader, de wereld kent U niet, maar Ik ken U, en dezen
weten, dat Gij Mij gezonden hebt; en Ik heb hun uw naam bekend gemaakt en Ik zal hem bekend
maken, opdat de liefde, waarmede Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij en Ik in hen.
(Joh. 17:24/26).
Vrede laat Ik u, mijn vrede geef Ik u; niet gelijk de wereld die geeft, geef Ik hem u. Uw hart worde
niet ontroerd of versaagd. Gij hebt gehoord, dat Ik tot u gezegd heb; Ik ga heen en kom tot u.
Indien gij Mij liefhadt, zoudt gij u verblijd hebben, omdat Ik tot de Vader ga, want de Vader is
meer dan Ik. En nu heb Ik het u gezegd, eer het geschiedt, opdat gij geloven moogt, wanneer het
geschiedt. Niet veel zal Ik meer met u spreken, want de overste der wereld komt en heeft aan Mij
niets, maar de wereld moet weten, dat Ik de Vader liefheb en zo doe, als Mij de Vader
geboden heeft. (Joh. 14:27/31-).
Referentie
Want dit is de liefde Gods, dat wij zijn geboden bewaren. En zijn geboden zijn niet zwaar,
(I Joh. 5:3).
En dit is zijn gebod: dat wij geloven in de naam van zijn Zoon Jezus Christus en elkander
liefhebben, gelijk Hij ons geboden heeft. (I Joh. 3:23).
En nu vraag ik u, vrouwe, niet alsof ik u een nieuw gebod zou schrijven, maar hetgeen wij van den
beginne gehad hebben: dat wij elkander liefhebben. (II Joh. 5).
Dat mijn valse vijanden zich niet over mij verheugen, noch met de ogen knippen wie mij
zonder oorzaak haten. (Ps. 35:19).
Talrijker dan de haren van mijn hoofd zijn zij die mij zonder oorzaak haten; machtig zijn zij die
mij willen verdelgen, mijn valse vijanden; wat ik niet geroofd heb, moet ik toch teruggeven.
(Ps. 69:5).
geen donkerheid is er, noch diepe duisternis, waarin de bedrijvers van ongerechtigheid zich
kunnen verbergen. (Ps. 34:22).
Jezus hield nu nog een lange leerrede en ontboezemde zijn gemoed met grote innigheid. (Bedoeld is
wel Jezus lange afscheidsrede die dus hier op haar plaats zal zijn en hier ingelast zou kunnen
worden). Ze bevatte meerdere vurige gebeden. Dikwijls scheen Hij met zijn hemelse Vader te
spreken; Hij was geheel vol, ja, vloeide over van vurigheid en liefde (Joh. 17). Ook de apostelen
waren vol blijdschap en ijver; zij stelden Hem verscheidene vragen en Hij antwoordde er op. Ik gis
dat veel daarvan in het Evangelie te lezen staat. Tot Petrus en Johannes die het naast bij Hem
zaten, zei Hij tussen zijn toespraken in, het één en ander afzonderlijk. In verband met vroegere
uitspraken van Hem, Hij herhaalde deze, moesten zij dat later mededelen aan de overige apostelen,
die het op hun beurt aan de leerlingen en heilige vrouwen moesten voort leren, al naar gelang
deze in staat zouden zijn zulke mysteriën te waarderen. Hij deed menige mededelingen aan
Johannes alleen; hiervan herinner ik mij momenteel slechts dat Johannes langer zou leven dan de
anderen. Ook kwam in die mededelingen iets voor over de zeven kerken, over kronen, engelen en
zulke diepzinnige beelden meer, waarmee Hij, naar mijn mening, een bepaalde tijd aanduidde.
Ziende dat Johannes zulk een uitzonderlijk vertrouwen bij de Heer genoot, konden de andere
apostelen een gevoel van afgunst niet geheel onderdrukken.
R. 75
Simon, Simon, zie, de satan heeft verlangd ulieden te ziften als de tarwe, maar Ik heb voor u
gebeden, dat uw geloof niet zou bezwijken. En gij, als gij eenmaal tot bekering gekomen zijt,
versterk dan uw broederen. Hij zeide tot Hem: Here, met U ben ik bereid ook gevangenis en dood
in te gaan! Maar Hij zeide: Ik zeg u Petrus, de haan zal heden niet kraaien, eer gij driemaal zult
geloochend hebben, dat gij Mij kent. (Luc. 22:31/34).
Simon Petrus zeide tot Hem: Here, waar gaat Gij heen? Jezus antwoordde: Waar Ik heenga, kunt
gij Mij nu niet volgen, maar gij zult later volgen. Petrus zeide tot Hem: Here, waarom kan ik
U thans niet volgen? Ik zal mijn leven voor U inzetten! Jezus antwoordde: Uw leven zult gij
voor Mij inzetten? Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de haan zal niet kraaien, eer gij Mij driemaal
verloochend hebt. (Joh. 13:36/38).
De Heer sprak ook nog enkele keren over de verrader en zei wat hij aan het doen was: nu doet hij
dit, nu doet hij dat, sprak Jezus, al naar gelang hij dit of dat in werkelijkheid uitrichtte. Toen
Petrus vol vuur verzekerde dat hij Hem alleszins trouw zou zijn en nimmer verlaten, sprak Jezus:
“Simon, Simon, de satan beloert u om u te ziften als tarwe, doch ik heb voor u gebeden, opdat uw
geloof niet begeve, en gij, eenmaal van uw misstap teruggekeerd, versterk dan uw broeders!” Toen
Jezus echter zei dat zij Hem niet konden volgen, waarheen Hij nu ging, verzette Petrus zich met de
woorden: “Ik wil U volgen tot in de dood en met U gaan sterven!” Doch Jezus wedervoer: “Met
Mij gaan sterven? Voorwaar, voor de haan tweemaal kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen.”
En Hij zeide tot hen: Toen Ik u uitzond zonder beurs of reiszak of sandalen, hebt gij toen aan iets
gebrek gehad? Zij zeiden: Aan niets. Hij zeide tot hen: Maar nu, wie een beurs heeft, hij neme die,
zo ook een reiszak; en wie er geen heeft, hij verkope zijn mantel en kope een zwaard. Want Ik zeg
u, dat dit woord, dat geschreven is, aan Mij in vervulling moet gaan: En Hij is onder de misdadigers
gerekend. Want wat over Mij geschreven is, komt tot een einde. Zij zeiden: Here, zie, hier zijn twee
zwaarden! Hij zeide tot hen: Het is voldoende. (Luc. 22:35/38).
Referentie
Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat
hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch
veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft. (Jes. 53:12).
Hen wijzend op de harde tijd die voor hen aanstaande was, vroeg Hij hun: “Toen Ik u uitzond
zonder beurs, zonder reiszak, zonder schoeisel, heeft het u dan aan iets ontbroken?” En zij
antwoordden: “Neen!” “Doch nu, zo vervolgde Jezus, moet hij die een reiszak heeft, deze
meenemen, en wie niets heeft, make zijn kleed te gelde en kope een zwaard, want thans moet ook
dit woord in vervulling gaan: onder de misdadigers is Hij gerekend geworden. Alles moet waar
gemaakt worden, wat over Mij geschreven staat! (Luc. 22:31/38).
En na de lofzang gezongen te hebben vertrokken zij naar de Olijfberg. (Mat. 26:30).
En na de lofzang gezongen te hebben, vertrokken zij naar de Olijfberg. (Mar. 14:26).
Staat op, laten wij vanhier gaan. (Joh. 14:-31).
De apostelen namen dit alles op in letterlijke zin, omdat Petrus Hem twee zwaarden toonde. Ze
waren kort en breed als hakmessen. Doch Jezus besloot: “Genoeg hierover! Komt! Laten wij
heengaan!” Toen baden zij de lofzang; de tafel werd op zij geschoven en zij volgden Jezus naar
het portaal of voorzaal (Mat. 26:30) (Mar. 14:26) (Joh. 14:31).
Hier traden zijn Moeder, Maria van Kleofas en Magdalena op Hem toe en smeekten Hem
dringend niet naar de Olijfberg te gaan, daar het gerucht liep dat men Hem gevangen wilde nemen.
Jezus echter sprak hun enige troostende woorden toe en schreed tussen hen door, haastig naar
buiten. Het kon omstreeks negen uur zijn. Zich naar de Olijfberg begevend, daalden zij vlug de weg
af, die Petrus en Johannes `s morgens bestegen hadden om naar het Cenakel te komen (R.46).
Voorheen heb ik het paasmaal en de instelling van het Heilige Sacrament altijd zo zien verlopen,
doch eertijds was ik aan mijn ontroering steeds zo ten prooi, dat ik slechts enkele onderdelen
duidelijk onderscheidde en onthield, maar nu heb ik mij van alles een duidelijker denkbeeld
kunnen vormen. Het kost echter een onbeschrijfelijke moeite (alles aandachtig te volgen), want men
ziet wat er in ieders hart omgaat en aan de andere kant de liefde en de trouw van de Heer; en
daarenboven weet men ook al wat nog gebeuren gaat. Bij dat alles is het onmogelijk alle
bijzonderheden op te merken: men is opgetogen, men gaat geheel op in bewondering, liefde en
dankbaarheid en kan het onbegrip der anderen niet begrijpen; men voelt met droefheid de
ondankbaarheid der gehele wereld aan, ja, ook zijn eigen zonde. Het eten van het paaslam door
Jezus geschiedde haastig en stipt volgens de voorschriften van de Wet; de Farizeeën
voegden er hier en daar nog een heel stel bepalingen aan toe.
Offer van Melchisedek, voorafbeelding van de Eucharistie (Gen. 14:17/27).
R. 76
Op het ogenblik dat bij de instelling van het Heilige Sacrament onze Heer Jezus de kelk opnam,
verscheen mij in een bijvisioen een tafereel uit het Oud-Testament. Ik zag Abraham knielen voor
een altaar. In de verte zag ik allerhande volk met kamelen en andere dieren als een krijgsbende
aangestapt komen. Ik zag een majestatische man statig naast Abraham treden; hij zette dezelfde
kelk, die ik Jezus in zijn handen zag hebben, voor Abraham op het altaar neer; ik zag dat die man
een lichtschijn als vleugels aan de schouders had; hij had in feite geen vleugels; wat ik zag was
maar een schijn, om mij te verstaan te geven dat hij een Engel was. Voor de eerste maal zag ik
hier een Engel vleugels hebben. Het was Melchisedek. Achter het altaar van Abraham stegen drie
rookwolken omhoog, de middelste recht en hoog, de twee anderen lager.
Ik zag dan twee rijen figuren, die zich verlengden tot aan Jezus; ook David en Salomo waren er
onder; dit was de stam op Jezus. (De zienster vermelde niet welke stam zij zag, van de
kelkbezitters, van de offeraars of van de voorouders van Jezus). Boven Melchisedek, Abraham en
enige koningen zag ik de naam en zo kwam ik terug tot Jezus en tot de kelk.
R. 77
(Op 3 april 1821 vertelde Katarina:) Het offer van Melchisedek vond plaats in het dal van Josafat
op een heuvel; ik kan de plek nu niet nader situeren. Melchisedek bezat reeds de kelk. Ja, ik zie dat
Abraham reeds wist dat Melchisedek op komst was om te offeren, want hij bouwde een mooier en
steviger altaar dan ik tot nog toe gezien had, met een loofhut gelijk een tent er overheen. Er
stond op het altaar onder de tent een soort van tabernakel waar Melchisedek de kelk in plaatste.
De bekers waaruit hij te drinken gaf, waren als van edelsteen; het altaar had van boven ook een
opening, ik vermoed dat het was voor het offer. Abraham had daar ook een prachtige kudde
bijeen gedreven.
Toen hij weleer het geheim van de belofte ontving, werd hem meteen geopenbaard dat de priester
van de Allerhoogste in zijn bijzijn het offer zou opdragen, dat de voorafbeelding was van het offer
dat door de Messias ingesteld zou worden en ten eeuwigen dage zou blijven bestaan. Daarom was
hij zo vol eerbied en verwachting, toen Melchisedek hem door een paar lopers, van wie hij zich
vaak als boden bediende, zijn komst liet melden. Daarom bouwde hij ook het altaar zo prachtig en
zulk een mooie loofhut er boven.
Ik zag eveneens dat Abraham toen, zoals telkens bij het offeren, enkele beenderen van Adam op het
altaar plaatste; deze beenderen waren reeds bij Noach in de Ark geweest. Hierbij smeekten zij God
de belofte te vervullen die Hij gedaan had aan de eerste vaderen, van wie deze beenderen waren, dat
is de Messias te zenden. Abraham verlangde vurig naar de zegen van Malchisedek.
De vlakte om het altaar wemelde van mensen en dieren, ladingen en reisgoed; de koning van
Sodoma was bij Abraham in de tent. Er heerste een plechtige stilte. Melchisedek kwam van de
plaats waar later Jeruzalem lag; hij had in die omgeving bossen gerooid en meerdere gebouwen
gegrondvest; een halfrond gebouw was juist opgetrokken en men was met een paleis begonnen; hij
kwam op een grauw lastdier; het was geen kameel, ook geen dier als onze ezels; het had een korte,
brede hals en het was snel in zijn gang; het was breed beladen; aan zijn ene zijde hing een grote zak
wijn; deze had een platte kant, waarmee hij tegen de zijde van het beest hing. Aan de andere zijde
van het dier hing een kist, waarin platte, tegen elkaar rechtstaande broden en ook allerlei vaatwerk
bevat was. De bekers, gemaakt in de vorm van kleine vaatjes, waren doorzichtig als edelstenen,
niet als goud of zilver.
Abraham trad Melchisedek tegemoet. Ik zag deze laatste in de loofhut achter het altaar treden,
brood en wijn nemen, en, dit omhoog heffend, offeren, zegenen en breken. De plechtigheid had
iets weg van de heilige mis. Het brood dat Abraham te nuttigen kreeg, was witter dan dat van de
anderen en Hij dronk uit de kelk, die nu de kelk was van de instelling van het Heilige Sacrament,
doch hij was nog zonder voet. Daarna werd door de voornaamste onder de aanwezigen aan het
volk wijn in kleine bekers rondgedeeld en ook stukken brood. Dit brood was niet geconsacreerd,
Engelen kunnen niet consacreren, doch het was gezegend en ik zag het schitteren; allen die er
van ontvingen, werden verkwikt en zij voelden hun ziel tot God aangetrokken worden.
R. 78
Bij deze gelegenheid werd Abraham door Melchisedek ook gezegend. Ik zag dat deze handeling
een voorafbeelding was, als wijdde Melchisedek Abraham tot priester. Reeds was aan Abraham het
geheim toevertrouwd van de belofte, dat de Messias aan hem zijn vlees en bloed zou ontlenen; en
ik ontving herhaaldelijk de verklaring dat Melchisedek bij het geven van de zegen als profeet op de
Messias en diens offer de woorden toepaste, die Hij tot Abraham sprak: “De heer zei tot mijn
Heer: zit neer aan mijn rechterhand (1) tot Ik uw vijanden tot skabel onder uw voeten leg. De Heer
heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt priester in eeuwigheid naar het priestertype
van Melchisedek.” Ik zag ook dat David bij het opnemen van deze woorden in een psalm (Ps. 110)
een visioen had van de zegening van Abraham door Melchisedek.
Ik zag dat Abraham, na het brood en de wijn genuttigd te hebben, profeteerde en ongeveer
sprak als volgt: “Hiermee houdt op wat Mozes aan de Levieten geeft” (eindigt het door Mozes
ingestelde priesterschap en Levietenschap). Het was me nu duidelijk dat Mozes en de
Levieten hier profetisch bedoeld waren.
Of Abraham zelf dit offer ooit heeft opgedragen weet ik nu niet. Ik zag dat hij voortaan de tienden
gaf van zijn vee en van zijn schatten; ik weet niet wat Melchisedek daarmee aanving; ik meen
dat hij alles verder op zijn beurt heeft uitgedeeld.
Melchisedek scheen niet oud te zijn; hij was slank, struis, buitengewoon ernstig en niettemin
zachtaardig; hij droeg een lang, wit kleed, witter dan ik ooit een aards kleed gezien heb; daarnaast
scheen het witte kleed van Abraham dof en donker. Melchisedeks kleed scheen als lichtend. Bij het
offeren legde hij een gordel om met lettertekens en zette hij een witte, vouwende muts op het
hoofd, zoals later de priesters die in zijn tijd nog niet bestonden. Zijn haar was Gelderland, gelijk
helglanzende lange zijde en hij droeg het lang; zijn baard was kort, puntig gespleten en wit en zijn
aangezicht glansde. Allen waren met eerbied voor hem vervuld; zijn aanwezigheid bracht rust en
ernst in de gemoederen. Er werd mij gezegd dat hij een priesterlijke Engel en bode was van God.
Hij was gezonden om allerlei heilige inrichtingen te beginnen en te regelen; hij leidde volkeren,
verplaatste volksstammen en legde grondvesten, die het begin zouden worden van steden. Reeds
lang voor Abraham heb ik hem hier en daar voorbereidingen zien maken; later zag ik hem
niet meer (R.54).
Commentaar:
1) Bij de woorden “Zit neer aan mijn rechterzijde” voegde Katarina de volgende uitlating die
Brentano plaatste en die wij nog al aarzelend overnemen: “De rechterzijde heeft een diepe,
geheimenisvolle betekenis. Wanneer mij de eeuwige geboorte van de Zoon uit de Vader in
zinnebeelden getoond wordt, zie ik ze plaats hebben uit de rechterzijde. Ik zie dan het beeld dat
Mozes zag in de brandende braamstruik en wel in een driehoek van licht, zoals het “oog Gods”
voorgesteld wordt en de Heilige Geest in de bovenste hoek. Het is onuitsprekelijk, doch zodra
het (geboren-worden) zich in beeld aan een arm mensenkind te aanschouwen geeft, verschijnt
het in de rechterzijde. Ik zag Eva uit de rechterzijde van Adam genomen worden, en zonder de
zonde zouden de mensen uit de rechterzijde voortgekomen zijn. Ik zie de aartsvaders de zegen van
de Belofte in hun rechterzijde dragen. Om de zegen te ontvangen stonden hun kinderen aan de
rechterzijde. Ook was het de rechterzijde van Christus die geopend werd. In visioenen ziet men de
Kerk ontstaan uit de rechterzijdenwonde en door de rechterzijde van de Verlosser moet men de
Kerk binnentreden om door Hem en in Hem tot de Vader te komen.”
Nota
In deze beschouwing ontbreekt het niet aan diepzinnigheid. Wat kan een gewoon mens daarop
zeggen. Hij kan niet alles zo maar goedsmoeds aannemen. Wie zal het geloven dat de mens zonder
de zondeval uit de zijde ter wereld zou gekomen zijn? Maar als wij die verklaring zinnebeeldig
verstaan, lijkt ze geenszins onzinnig. Wij kunnen het zo verklaren dat geboorten de vrucht
zouden geweest zijn van heilige liefde voor God en mens, niet van menselijke of zondige
begeerlijkheid en genotzucht. Zulke geboorten zouden dus in laatste instantie voortkomen uit het
hart, uit de zijde, zowel van man als van vrouw, gelijk Maria de vrucht geweest is van de heiligste
liefde harer ouders en van hun gehoorzaamheid aan God. Een tekst uit Openbaringen der Heilige
Brigitta, Boek I,kap.26, schijnt ons recht tot zulk een interpretatie te geven. Tot deze Heilige sprak
God: “Hoe hadden de kinderen verwekt kunnen worden, indien Adam en Eva niet gezondigd
hadden?” “Ik antwoord u: Waarlijk uit goddelijke liefde en door vermenging van het geslacht in
wederzijdse genegenheid, waartoe zij van beide zijden ontstoken waren geworden. Het bloed van de
liefde zou zonder schandelijke wellust vruchtbaar zijn geworden in de vrouw en zo zou zij
ontvangen hebben. In het kind nu, dat zonder zonde en zonder lage begeerlijkheid verwekt was,
zou ik uit mijn Godheid de ziel ingestort hebben. Zonder smart zou de vrouw het kindje gedragen
en gebaard hebben.” Van zulke geboorten zou men dus kunnen zeggen dat ze uit de zijde, uit het
hart, uit heilige liefde voortgesproten zijn.
Hoe de lijdensvisioenen begonnen.
R. 79
In de avond van 18 februari 1823 kwam de schrijver (Brentano) bij het ziekbed van de zienster.
Getroffen door haar edele, verheven gelaatsuitdrukking, waarin haar lijden weerspiegeld lag,
offerde hij aan God in een vlugge zielsverheffing het lijden op van de Heer, samen met het leed van
allen die met hun kruis beladen Hem nagegaan waren. Onder dit gebed wierp hij een blik op haar
gestigmatiseerde handen, doch verrassend vlug trok zij ze onder de deken terug, alsof zij er een slag
op gekregen had. Hierover verwonderd vroeg de bezoeker: “Wat scheelt er U dan?” Met sterke
nadruk antwoordde de zieke: “Zeer veel!” Terwijl de ondervrager nadacht over de zin van dit
antwoord, scheen de zieke in een diepe slaap verzonken. Nadat dit een kwartier geduurd had,
richtte zij zich opeens op in zittende houding met de levendigheid van iemand die moeizaam
worstelt, stak naar de linkerkant van haar bed haar gebalde vuisten uit als om een vijand terug te
stoten en riep heftig vertoornd uit: “Wat wil je met de schuldbrief van Magdalum?” De bezoeker
voor wie deze uitroep een raadsel was, vroeg verbaasd: “Wie wil dan iets met de schuldbrief van
Magdalum?” En nu antwoordde zij met de opwinding van iemand die in een gevecht verwikkeld
is en die een hem gestelde vraag naar de oorzaak van het gevecht beantwoord: “Wel! Daar komt
de vervloekte, de aartsbedrieger, de leugenaar van het begin (Joh. 8:44), de satan, en hij houdt Jezus
de schuldbrief van Magdalum en nog andere schuldvorderingen onder de ogen en zegt dat Hij dat
alles heeft verspild.”
Op de vraag: “Wie heeft dit verspild? Tot wie wordt dat gezegd?”, antwoordde zij: “Wel! Tot Jezus
mijn Bruidegom in de Olijfhof.” Hierna wendde zij zich opnieuw met dreigende gebaren naar haar
vijand ter linkerzijde van haar bed en voegde hem toe: “Wat wil je, vader van de leugen, met
die schuldbrief van Magdalum? Heeft Hij niet te Tirza 27 arme gevangenen met de opbrengst van
het goed van Magdalum vrijgekocht? Ik heb het toch met eigen ogen gezien, 27 gevangenen, en
nu beweer je dat Hij dat landgoed te gronde gericht (de prijs verspild), de meesteres en de bewoners
verdreven heeft. Maar wacht, ellendeling, vervloekte, geboeid en gewurgd zal je worden, zijn voet
zal je de kop verpletten.” (Dit slaat op een worsteling van Jezus met de duivel in zijn zielenstrijd
in de Olijfhof; het wordt straks verhaald).
R. 80
Hier werd Katarina onderbroken door het binnentreden van een derde persoon, die, evenals de
schrijver, geloofde dat zij geijld had; zij nam hun medelijden dankbaar aan. Doch de volgende
morgen loste zich het raadsel op. Het bleek namelijk dat zij, nadat Jezus het Heilige Sacrament
ingesteld had, Hem gevolgd was naar de Olijfberg en dat zij daar getuige was geweest van zijn
zielenstrijd gedurende het eerste anderhalf uur; duidelijker dan ooit te voren had zij alles gezien en
zijn doodsangst gevolgd. Ondertussen had zij gevoeld dat iemand met een soort verering de
wondtekenen van haar handen had bezien; en dit had haar in de tegenwoordigheid van de Heer zo
ongepast geschenen, dat zij de handen haastig had teruggetrokken en gezegd: “Er zou nog
maar dat aan ontbreken dat iemand mij eerbied zou bewijzen!”
Hierop vertelde zij wat zij bij (aan de voet van) de Olijfberg had gezien en daar zij voorts dag aan
dag zulke lijdensvisioenen kreeg en ze ook verhaalde, ontstond uit die mededelingen de
lijdensgeschiedenis die nu zal volgen. Daar zij evenwel in deze vasten ook het lijden en strijden
van Jezus in de woestijn vierde, werd ook zij door veel lijden en bekoringen overvallen. Dit
veroorzaakte enige leemten in het passieverhaal, doch met behulp van haar vroegere
fragmentarische mededelingen en beschouwingen over Jezus lijden, die op schrift gesteld
waren, kon het ontbrekende worden aangevuld.
Gewoonlijk sprak zij haar gewesttaal of het Nederduits. In extatische toestand was haar taal vaak
zuiverder. Haar verhaal was afwisselend nu kinderlijk eenvoudig, dan weer bezield en geestdriftig.
Allerhande hinderende en verstrooiende omstandigheden beletten meestal de schrijver
onmiddellijk bij haar zelfs maar enige trekken te noteren van hetgeen zij vertelde, doch hij stelde
alles op schrift, zodra hij thuisgekomen was. De Gever van alle goed bevestigde het
gehoorde in zijn geheugen, schonk hem vlijt en hielp hem over alle moeilijkheden en leed
heenkomen, zodat hij er in slaagde het werk dat de lezer hier onder handen krijgt, tot stand
te brengen.
Ik heb gedaan wat ik kon, zo besloot Brentano zijn inleiding, en ik bid de lezer, als hij
over het werk tevreden is, om de aalmoes van een gebed.
Van zijn kant durft de uitgever van Emmanuel, die nog een zwaar werk te voltooien heeft, dat
verzoek van Brentano tot het zijne maken, alle lezers verzekerend dat hij hen allen dagelijks,
tenminste in het algemeen, in zijn gebeden indachtig is.
Jezus in de Olijfhof (Mat. 26:31/46) (Mar. 14:26/42) (Luc. 22:39/46).
R. 81
Toen Jezus na de instelling van het Heilige sacrament het Cenakel op de berg Sion met de elf
apostelen verliet, was zijn ziel reeds bedroefd en deze droefheid vermeerderde voortdurend. Hij
leidde de elf langs een omweg door het dal van Josafat naar de Olijfberg toe.
En Hij verliet de stad en ging, zoals Hij gewoon was, naar de Olijfberg. En ook zijn discipelen
volgden Hem. (Luc. 22:39).
Toen zij buiten de poort kwamen, zag ik de maan, ze was nog niet geheel vol, boven de berg
opstijgend. Op zijn weg in het dal van Josafat zei de Heer tot de apostelen dat hij op de jongste dag
hier zou wederkeren, doch niet hulpeloos en onmachtig zoals nu, maar als Rechter van de wereld;
dan zouden anderen sidderen van schrik en roepen: “Gij, bergen, bedekt ons!” De apostelen echter
begrepen Hem niet en weer dachten zij, zoals reeds meermalen deze avond, dat Hij van zwakheid
en uitputting ijlde. Zij gingen herhaaldelijk een eind verder en dan stonden zij weer stil om met Hem
te spreken. De Heer zei ook: “Deze nacht zult gij u allen aan Mij ergeren, want er staat
geschreven: Ik zal de Herder slaan en de schapen van de kudde zullen verstrooid worden, doch
eenmaal verrezen zal Ik u voorgaan naar Galilea.” (Mat. 26:31/32) (Zak. 13:7).
Toen zeide Jezus tot hen: Gij zult allen aan Mij aanstoot nemen in deze nacht. Want er staat
geschreven: Ik zal de herder slaan en de schapen der kudde zullen verstrooid worden. Doch
nadat Ik zal zijn opgewekt, zal Ik u voorgaan naar Galilea. Petrus antwoordde en zeide tot Hem: Al
zouden allen aanstoot aan U nemen, ik nooit! Jezus zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, in deze
nacht, eer de haan kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen. Petrus zeide tot Hem: Zelfs al moest ik
met U sterven, ik zal U voorzeker niet verloochenen. Zo spraken ook al de discipelen.
(Mat. 26:31/35).
En Jezus zeide tot hen: Gij zult allen aanstoot aan Mij nemen, want er staat geschreven: Ik zal de
herder slaan en de schapen zullen verstrooid worden. Maar nadat Ik zal opgewekt zijn, zal Ik u
voorgaan naar Galilea. En Petrus zeide tot Hem: Al zouden allen aanstoot aan U nemen, ik zeker
niet! En Jezus zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, heden, in deze nacht, voordat de haan
tweemaal kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen. Hij zeide steeds heftiger: Al moest ik met U
sterven, ik zal U voorzeker niet verloochenen. Evenzo spraken zij ook allen. (Mar. 14:27/31).
Referentie
Zwaard, waak op tegen mijn herder, tegen de man die mijn metgezel is, luidt het woord van de
Here der heerscharen; sla die herder, zodat de schapen verstrooid worden; en Ik zal
mijn hand keren tegen de kleinen. (Zach. 13:7).
De apostelen waren nog vol geestdrift en godsvrucht als een gevolg van het zo juist ontvangen
Heilige Sacrament en de plechtige toespraak van Jezus; zij verdrongen zich om Hem en betuigden
Hem, ieder op zijn wijze, hun liefde; zij verzekerden dat zij Hem niet konden en niet zouden
verlaten. Daar Jezus evenwel doorging met op dezelfde manier te spreken, antwoordde Hem
Petrus: “Indien ook allen zich aan U ergeren, nooit of nooit wil ik aanstoot aan U nemen.” Hierop
wedervoer de Heer: “Voorwaar, Ik zeg u, juist gij zult mij deze nacht, nog voordat de haan
kraait, driemaal verloochenen.” Maar Petrus hield vol: “Al moest ik zelfs met U sterven, toch zou
ik U nimmer verloochenen” (Mat. 26:33/35). Zo spraken ook alle overigen.
Op de tekening hierboven ziet men hoe de gang van het pleintje voor de O.L. Vrouwkerk zacht stijgt
naar de ingang van de grot. Direkt achter de deur leidt een lange trap naar de ondergrondse kerk van
het zogenaamde graf van Maria. Aan het einde van het onderste gangetje dalen achter de deur tien
treden af in de grot van de doodstrijd.
Nu eens wandelden zij een weinig verder en afwisselend stonden zij dan weer stil, terwijl de
droefheid van Jezus gedurig toenam; zij van hun kant wilden Hem zijn droefheid
menselijkerwijze uit het hoofd praten en Hem van het tegendeel verzekeren: zij zouden Hem
getrouw blijven tot in de dood. Zij vermoeiden zich in die vergeefse en eigenzinnige poging,
begonnen te twijfelen en kwamen zelf reeds in bekoring.
R. 82
Zij trokken nu de Kedronbeek over, doch niet langs de brug, waarover Jezus geboeid zat worden
teruggebracht, maar langs een andere, dewijl zij een omweg gemaakt hadden (1). Getsemane,
waarheen zij zich begaven, ligt op de afstand van een half uur van het Cenakel. Van hier immers
tot buiten de poort in het dal van Josafat is de afstand een kwartier en van de poort tot Getsemane
is het evenver. Deze plaats Getsemane, waar Jezus in de laatste dagen enige malen met zijn
leerlingen de nacht ging doorbrengen en waar Hij hen onderrichtte, bestaat uit enige onbewoonde en
open herberginrichtingen en een grote omheinde lusttuin, die vol edel heestergewas en
vruchtbomen staat. De apostelen hadden, evenals vele andere mensen, een sleutel van die tuin,
waar men ontspanning kwam zoeken of een geschikte plaats tot bezinning en gebed. Lieden
die zelf geen tuin bij hun huis hadden, hielden daar vaak hun familiefeestjes of een feestmaal. In
die tuin staan meerdere dichtgebladerte loofhutten. In één daarvan bleven heden acht van de
apostelen achter, die Jezus nu vergezelden. Bij deze achterblijvende voegden zich naderhand
nog andere leerlingen.
De Olijfhof is door een weg gescheiden van de tuin van Getsemane en hij strekt zich verder uit op
de helling van de Olijfberg; hij is open en alleen door een aarden wal omringd en kleiner dan de
lusttuin van Getsemane; het is een berghoek waar men grotten, terrassen en vele olijfbomen
aantreft. Aan de ene kant is hij meer verzorgd, voorzien van goed onderhouden zitplaatsen en
rustbanken en aanzienlijke, leeg gemaakte spelonken. Wie wil, kan zich hier een plaats bereiden tot
gebed en beschouwing. Waar Jezus ging bidden, zag het er wilder uit.
Commentaar:
1) Even ver van het Cenakel tot de poort als van daar tot de tuin. Zoals gezegd in A.10 zijn zulke
opgaven niet letterlijk, doch bij benadering te verstaan; het is een schatting; het komt neer op:
ongeveer. Nog een paar andere bemerkingen. Jezus gaat langs een omweg naar Getsemane, zoals
Katarina reeds heeft gezegd. Hij volgt de trapweg die op onze kaart aangeduid is en treedt de stad
uit door de Bronpoort. Hier valt hun plots en bijna volle maan op; het is immers 13 Tisri, en met 15
Tisri, Joodse Pasen, is het volle maan. Jezus en zijn gezellen zien ze reeds opgaan boven de berg der
Ergernis (uitloper van de Olijfberg). Buiten de stad bevinden zij zich aanstonds in het dal van
Josafat, zoals meer bepaald heet dat gedeelte van de Kedronvallei, dat zich tegenover de heuvel
Ofel en de tempelberg uitstrekt met een lengte van ruim 1 kilometer. Josafat betekent: God zal
oordelen. Hieruit ontstond het volksgeloof of een veel verspreide traditie dat God hier in dit
dal het laatste oordeel zou houden. Een gevolg van een zekere interpretatie van een passage uit de
Profeet Joël: “Op! heidenen, op! naar het van Josafat, want daar zit Ik ten oordeel om alle
volken te oordelen” (Joël. 5:2). De naam Josafat is wel figuurlijk te verstaan. Toch interpreteerden
zowel Muzelmannen en Christenen als Joden de passage als zou door vallei van Josafat de
Kedronvallei bedoeld zijn, waar het laatste oordeel plaats zou hebben. Jezus lost dit probleem niet
op, doch naar aanleiding van die mening, waar of niet, vestigt Hij de aandacht van zijn apostelen
op het laatste oordeel, waarin Hij als Rechter zal optreden, zijn vijanden zal vonnissen en
verwerpen. Jezus gaat in dit dal over de Kedronbeek langs de eerste brug tussen de bron Gihon
(bron van Maria, of ook van de trappen, el-Deradj). Hij zal gevankelijk teruggebracht worden over
de tweede brug nabij de vier fameuze graven van Absalom,…enz.
Katarina vermeldt herberggebouwen en loofhutten bij of zelfs in de tuin Getsemane. De
grondslagen van zulk een huis werden blootgelegd 12 meter van de zuidwesthoek van de nieuwe
Getsemanekerk. Het is een oud Joods huis dat de bouwers van de oorspronkelijke basiliek als iets
heiligs schijnen te geëerbiedigd en gespaard te hebben; het was voorzien van een oliepers-
installatie (D.B.Geth.k.659). Dit kan, samen met een loofhut het huis, de hut geweest zijn, nabij de
ingang van de tuin, waar acht apostelen achterbleven, terwijl Jezus verder ging bidden.
Katarina maakt nog onderscheid tussen Tuin van Getsemane en Olijfhof; ze zijn door een weg
gescheiden. Op de kaart ziet men hoe Getsemane door wegen omgeven is. De Olijfhof moet men
veronderstellen ten noorden en noordoosten van Getsemane, aangezien men daar de door Katarina
vermelde grotten, terrassen en banken vindt. Een 30-tal meters ten noordenvaan de tuin vindt
men de spelonk van Jezus doodstrijd, even verder de grot van het zogenaamde graf van Maria, thans
bevat in een ondergrondse kerk; terrassen bestaan boven de grot van de doodstrijd en hoger op de
berghelling, waar ook trappen naar de bergtop leiden. Wat de grotten in het bijzonder betreft,
afgezien van de twee reeds genoemde, “treft men in het Kedrondal, vanaf haar boveneinde, overal
rotsgraven en natuurlijke grotten aan, die tot woningen of stallen ingericht zijn.” (Kopp.blz.25,
n.44;D.B.Oliviers,k.1780: de Olijfberg is doormijnd van ontelbare spelonken, grafgrotten en
citernen- D.B.Cédron,k.382; ook zijn er steengroeven 500 meter ten noorden van Getsemani,…enz.
Merken wij hier nog op dat de vorm Getsemani even goed is als de vorm Getsemane). In haar
beschrijving vermeldt Katarina ook zitplaatsen en rustbanken: wij lezen hierover bij Sertillanges:
“In de Kedronvallei zijn de door de natuur gevormde zitplaatsen zeer talrijk. De Pelgrim gaat er op
neerzitten en verdiept zich in gepeinzen (Ce que Jésus voyait du Haut de la croix,blz.142).
De lezer zal wellicht verwonderd zijn bij de kaart van de Kedronvallei en van de Olijfhof,
waardoor wij gewoonlijk verstaan én Getsemani én de Olijfhof in de betekenis die Katarina er aan
hecht, geen legenda te zien, maar die kaart was oorspronkelijk bedoeld als illustratie bij een
uitgebreid artikel met vele bijzonderheden, waarop wij hier niet ingaan, om niet te omvangrijk
te worden.
R. 83
Omstreeks 9 uur kwam Jezus met zijn apostelen bij Getsemani aan. Op de aarde (versta: op de
bodem van de diepe vallei, die laat het maanlicht ontvangt) was het nog duister, maar de hemel was
reeds maanhelder. Jezus was zeer treurig en wees de zijnen er op, dat het gevaar nabij was. De
apostelen waren daarover ontsteld en Hij sprak tot acht van hen, toen zij bij één van de loofprielen
kwamen: “Blijft hier terwijl Ik verder ga om te bidden.” Hij nam Petrus, Johannes en Jakobus de
Meerdere met zich mee en ging over de weg nog een eind verder in de Olijfhof aan de voet van
de berg.
Toen ging Jezus met hen naar een plaats, genaamd Getsemane, en Hij zeide tot de discipelen: Zet
u hier neder, terwijl Ik heenga om daar te bidden. En Hij nam Petrus en de twee zonen van
Zebedeüs mede en Hij begon bedroefd en beangst te worden. (Mat. 26:36/37).
En zij gingen naar een plaats, genaamd Getsemane, en Hij zeide tot zijn discipelen: Zet u hier
neder, terwijl Ik bid. En Hij nam Petrus en Jakobus en Johannes mede. En Hij begon zeer
ontsteld en beangst te worden, (Mar. 14:32/33).
Jezus was onbeschrijfelijk bedroefd; Hij voelde de angst en bekoring nader en nader komen.
Johannes vroeg Hem hoe Hij die hen vroeger zelf altijd had getroost, nu zo bang kon zijn. Toen
sprak Hij: “Mijn ziel is ten dode toe bedroefd.” En Hij keek om zich heen en zag van alle
kanten angst en beproeving op Hem aankomen, als wolken vol verschrikkelijke, onheilspellende
beelden. Op dit ogenblik was het, dat Hij tot zijn apostelen zei: “Blijft op deze plaats hier en
waakt met Mij, bidt om niet in bekoring te vallen”, en zij bleven op deze plaats achter. Jezus ging
nog een weinig verder, maar de angstbeelden stormden zo geweldig op Hem aan, dat Hij, door
schrik overmand, links van de apostelen afdaalde en zich verborg in een grot van nagenoeg zes
voet diep en uitgehold in een overhangende rots waarboven de drie apostelen rechts in een diepte
waren achtergebleven (1). De bodem daalde zacht in de grot neer en van de overhangende rots er
boven hing zoveel struikgewas voor de ingang neer, dat men in de grot niet kon worden bemerkt
van buitenaf.
Commentaar:
1) Bedoeld is de traditionele en authentieke grot van de doodstrijd; ze steekt een paar meters
boven de omgeving uit, althans aan de westkant, waar de ingang is. Voor deze ingang daalt de
bodem zacht in westelijke richting. Op de tekening ziet men hoe de gang van het pleintje voor
de O. L. Vrouwkerk zacht stijgt naar de ingang van de grot. Een afdalende trap van 10 treden
brengt in de grot en onder haar gewelf. Deze diepte beantwoordt ongeveer aan de zes voet, dat is
zowat 1,80 meter die Katarina aan de diepte toekent. Binnen is de hoogte tot tegen het
gewelf 3,50 meter. Bij R.82 ziet men het grondplan van de grot van binnen. Een traditie plaatst hier
de doodstrijd van Jezus; en het verraad van Judas zowat 80 meter meer zuidelijk. De laatste plaats is
in de nieuwe basiliek in de middenbeuk nabij de middelste nis en wordt aangeduid door een uit
de grond uitstekende rotsverhoog. Een tegenstrijdige traditie lokaliseert deze twee feiten, doodstrijd
en verraad juist andersom. Maar de laatste is hieruit ontstaan, dat reeds in de 1e eeuw, en heel
zeker in de tweede eeuw het zuidelijkste gedeelte van Jeruzalem niet meer bij de stad gerekend
werd. Als men zich de soldaten voorstelde die Jezus gevangen gingen nemen, liet men hen de stad
verlaten door de Schaapspoort. Op dezelfde manier stelde men zich Jezus voor, die door dezelfde
poort uit de stad ging. Zo kwam Hij eerst bij de tuin, waar Hij acht apostelen achterliet, en zelf ging
Hij nog verder en kwam bij dat rotsblok, dat dus de plaats moest zijn van zijn doodstrijd. Katarina
echter toont ons Jezus op de meest natuurlijke wijze komend uit het zuiden. Hij liet acht apostelen
achter bij de tuin Getsemani en ging zelf verder biddend. Door angst overrompeld en verschrikt
zocht Hij de eenzaamheid van een donkere grot op om geen getuigen te hebben van zijn grote
zielverlatenheid en om zijn Hart voor God zijn Vader vrij uit te storten. Aan deze grot schijnt een
bijzondere genade te zijn verbonden. Deze grot en alles wat er in is, haar eenzame ligging en halve
duisternis, haar wanden en zuilen, die getuige waren van Jezus doodstrijd en drievoudig
gebed, alles nodigt uit tor gebed en bezinning en roept ook de onderrichtingen op, die Jezus daar
zijn leerlingen voorhield. Te alle tijde werd ze door de gelovigen en alle pelgrims druk bezocht.
Haar is boven alle andere heiligdommen van Palestina eigen, dat ze volkomen haar natuurlijke en
oorspronkelijke toestand behouden heeft en onveranderd bleef. Vele pelgrims drukken hierover
hun vreugde uit, terwijl zij ook gewag maken van de geweldige ontroering die hen aangrijpt
bij het betreden van de halfduistere, geheimzinnige grot. Hier volgen enkele zulke bekentenissen:
“In deze grot worden zovele zegeningen verleend, dat men bij het binnentreden zijn hart
onmiddellijk vertederd voelt; men stort tranen van aandoening en godsvrucht” (P.Parvilliers,S.J.,bij
De Géramb,bijvoegs.blz.24). “Alwiein de grot van de doodstrijd afdaalt, hij zij gelovig of niet,
voelt zich ten diepste ontroerd” (Portmans). “Er is in Jeruzalem geen indrukwekkender plaats
dan de heilige grot; bij het heengaan is men diep in de ziel bewogen” (Leroux). En onze vrome
Nederlandse exegeet Jos.Keulers: “Meer dan eens zijn wij hier komen nederknielen en op zekere
dag mochten wij er de Heilige Mis bijwonen. De plechtigste hoogmis in de prachtige Sint-
Pieterskerk te Rome zou niet op ons die indruk gemaakt hebben, die wij op dat ogenblik
ondergingen; wij voelden Jezus in ons midden en wij baden om eenvoud!” (Waar Jezus
leefde,128).
Enkele bijzonderheden over het binnenste van de grot. Zes disparate, logge pilaren (R.82),
geplaatst op goed geluk af, schragen het gewelf; drie er van [4] [5] [6], bestaan uit metselwerk, de
overige drie uit dezelfde rots als de grot [1] [2] [3]. Midden in het gewelf is een bijna vierkante,
getraliede opening [10], waardoor een karig licht als een schemering binnenvalt. Er staan vier
altaren [+]. Het gewelf draagt nog sporen van geschilderde gouden sterren op een grond van
hemelsblauw; ze moeten herinneren aan het nachtelijk uur waarop de Heer zijn zielenstrijd
doormaakte.
De grot van Getsemani staat niet in rechtstreeks verband met het graf van O.L.Vrouw, in rechte lijn
een 20-tal meters ten noordwesten maar men bereikt dit graf met een korte omweg. Men verlaat
namelijk de grot met een opklimmende trap van 10 treden en na 25 meter ver een afdalende gang
gevolgd te zijn, bevindt men zich op het voorplein van 15 meter in het vierkant voor de voorgevel
van de Kerk van Maria’s graf, waarin men met een lange trap van 48 treden afdaalt. Dus ligt dat
graf diep in de grond, maar de voorgevel steekt er boven uit. Van dit voorpleintje uit stijgt men eerst
op en daalt men dan met de reeds vermelde trap van 10 treden in de grot van de doodstrijd af.
Katarina zegt: “De drie apostelen verlatend daalde Jezus af in de grot… want de bodem daalde
zacht neer.” Wanneer men de tekening ziet beschouwt, ziet men de smalle gang naar de grot
eerder opstijgen, maar, zo zegt Meistermann, na de verwoeste smalle gang naar de grot eerder
opstijgen, maar, zo zegt Meistermann, na de verwoesting van Jeruzalem in 70 is de grond rondom
de grot aanzienlijk verhoogd. Indien hij dus bij de ingang hoger geworden is, zodat een trap
nodig was om in de grot af te dalen en er uit op te stijgen, zal de voorstelling van Katarina wel de
juiste zijn. Overigens wie kan de juiste gesteldheid van de plaats met zekerheid tot in de details
vaststellen?
R. 84
Toen zeide Hij tot hen: Mijn ziel is zeer bedroefd, tot stervens toe; blijft hier en waakt met
Mij. (Mat. 26:38).
en Hij zeide tot hen: Mijn ziel is zeer bedroefd, tot stervens toe; blijft hier en waakt.
(Mar. 14:34).
En toen Hij aan die plaats gekomen was, zeide Hij tot hen: Bidt, dat gij niet in verzoeking
komt. (Luc. 22:40).
Toen Jezus van de apostelen scheidde, zag ik een wijde kring van schrikbeelden opdoemen en
zich gedurig nauwer om Hem toesluiten en Hem van dichtbij omringen. Zijn droefheid en angst
groeiden aan en gelijk iemand die door een vreselijk onweer achtervolgd wordt, een veilig
onderkomen zoekt, trok Hij zich sidderend in de grot terug om te bidden. Maar ik zag al die
dreigende beelden Hem in de spelonk achtervolgen en zich immer duidelijker aan Hem vertonen.
Ach! Het was als omvatte die enge grot de gruwelbeelden van alle ooit bedreven zonden, hun
gewicht en hun straf vanaf de val der eerste mensen tot aan het einde van de wereld toe, want hier
bij de Olijfberg belandden ook Adam en Eva na hun verbanning uit het paradijs; hier voelden zij
voor het eerst de ellende van de onherbergzame aarde, waarop zij teruggejaagd waren en in deze
grot begonnen de rouw, de vrees en de boete, die hun verdere leven vervulden (1).
Ik voelde duidelijk hoe Jezus, terwijl Hij zich prijsgaf aan zijn aanstaande lijden en zich opofferde
aan de goddelijke Rechtvaardigheid ter voldoening van de zonden der wereld, zijn Godheid als
het ware dieper terugtrok in de Heilige Drieeenheid, om zich uit oneindige liefde in zijn
allerreinste, diepgevoelige, in zijn waarachtige en onschuldige Mensheid, alleen met de liefde van
zijn menselijk Hart gewapend, aan het geweld van alle angst en smart voor de zonden van de
wereld over te leveren.
Om voor de wortel, groei en voltrekking van elke zonde en boze lust te voldoen, nam de
barmhartige Jezus uit liefde tot ons, zondaars, de wortel van alle zuiverende boete en van alle
heilzame pijnen in zijn Hart op en liet dit oneindig lijden, ter voldoening ener oneindige schuld,
als een duizendtakkige boom van smarten, al de ledematen en zintuigen van zijn heilige lichaam,
al de vermogens van zijn ziel doordringen en dooraderen. Zich aldus volkomen overlatend aan zijn
zwakke Mensheid, eindeloos beangstigd en bedroefd smeekte Hij tot God, viel op zijn aangezicht
neer, terwijl Hij alle zonden van de wereld en hun afschuwelijke boosheid in ontelbare beelden zag.
Hij nam ze alle op zich en bood zich aan God de hemelse Vader in zijn gebed aan om Hem door
lijden voor die onmetelijke schuld voldoening te schenken. Doch satan, die zich te midden van al die
gruwelen in een vreselijke gedaante dreigend en vol bittere hoon heen en weer bewoog, ontstak
in altijd heviger gramschap tegen de Heer. Terwijl hij steeds schrikwekkender beelden, die de
zonden van heel de wereld voorstelden, voor de ziel van Jezus toverde, riep hij herhaaldelijk de
mensheid van Jezus (in haar verlatenheid) toe: “Hoezo? Ook dit wilt Gij op U nemen? Ook hierover
wilt Gij de straf ondergaan? En voor dit? Hoe kunt Gij hiervoor voldoening schenken?”
Commentaar:
1) Hier belandden ook Adam en Eva. Deze gedachte troffen wij reeds aan in F.32. Aldaar werd het
beeld nog verder uitgewerkt, ofschoon het hier beter van pas zou komen. Wij zijn niet in staat daar
commentaar op te geven, zeiden wij, maar beide feiten uit deze passage kan men beschouwen als
zinnebeeldige taferelen die zich in de historische visioenen, die Katarina nu beleeft, komen
voegen.
R. 85
Nu echter kwam van de hemelstreek weer de zon zich tussen 10 en 11 uur in de voormiddag
bevindt, een smalle lichtbaan tot Jezus, en ik zag daarin een rij engelen verschijnen, die zich
verlengde van Boven tot beneden bij Hem en waaruit een stroom van kracht en versterking op Hem
neerdaalde. Het overige van de grot bleef geheel vervuld met de gruwel- en schrikbeelden van de
zonden, met de hoon en de aanvallen van de boze geesten. Jezus nam dat alles op zich, maar zijn
Hart, het enige dat te midden van die woestijn van afgrijselijkheden God en de mensen op
volmaakte wijze liefhad, was bedroefd tot de dood toe en ontzettend beangstigd, daar het zich
verpletterd voelde onder de schuldenlast van al die zonden! Ach! Ik zag daar zoveel dat een
jaar niet toereikend zou zijn om het te beschrijven.
Nadat die eindeloze stroom van misdaden en schrikbeelden, oneindig als een zee, zijn ziel
voorbijgekomen was en Hij zichzelf als een zoenoffer vrijwillig aangeboden had en gevraagd dat
al de pijnen en straffen daarvoor op Hem zouden neerkomen, overviel satan Hem, gelijk weleer in
de woestijn (D.37) met talloze bekoringen; hij durfde zelfs een hele reeks beschuldigingen in te
brengen tegen de allerheiligste en onzondigbare Zaligmaker: “Hoe! Grijnsde hij, gij wilt dat
allemaal op U nemen en zelf zijt gij niet vrij van zonde, kijk wat gij op uw rekening hebt, zie eens
hier, naar dit en naar dat”, en hij rolde nu allerlei valse, verzonnen schuldbrieven voor Hem open
en hield ze Hem met helse onbeschaamdheid onder de ogen. Hij beschuldigde Hem van alle fouten
van zijn leerlingen, van alle ergernissen die zij gegeven hadden, van de verwarring en wanorde
die Hijzelf in de wereld gebracht had, doordat Hij van de oude gebruiken en gewoonten was
afgeweken. Satan ging te werk als de sluwste en geslepenste Farizeeër: hij legde Jezus te laste de
aanleiding te zijn geweest tot de kindermoord die Herodes had bevolen; de oorzaak te zijn geweest
van de nood en het gevaar van zijn ouders in Egypte; hij rekende het Hem als een schuld aan,
Johannes de Doper niet van de dood te hebben gered, hele families te hebben ontwricht en
verdeeld, verworpelingen onder zijn hoede te hebben genomen, vele zieken niet te hebben genezen,
de Gergesenen grote schade berokkend te hebben, aangezien Hij de bezetenen bevolen had hun
brouwkuip om te storten en Hijzelf hun kudden zwijnen in het Meer had gedreven, waarin alle
dieren omgekomen waren. Nog verweet hij Jezus het hervallen van Maria Magdalena in de zonde
niet verhinderd te hebben, andermans goed te hebben verkwist en zijn eigen familie in de steek
gelaten te hebben. Kortom, alwat de bekoorder een gewoon mens, die zulke uitwendige
handelingen zou hebben volbracht zonder hogere aanleiding of bovennatuurlijk inzicht, in het
uur van de dood zou kunnen voorhouden met het doel hem te beangstigen en tot wanhoop te
brengen, bracht de satan hier onder de ogen van Jezus beangstigde ziel om Hem te doen wankelen,
want het was hem onbekend dat Jezus de Zoon van God was en hij bekoorde Hem als een
onbegrijpelijk en allerrechtvaardigst mens.
R. 86
Ja, onze Zaligmaker gaf dermate aan zijn zwakke Mensheid de overhand, dat Hij zelfs deze
bekoring toeliet, waaraan ook heilige mensen in hun stervensuur nopens de innerlijke waarde van
hun goede werken soms blootgesteld zijn. Om de kelk van de eerste fase van zijn groot,
plaatsvervangend lijden tot de boden toe te ledigen, liet Hij toe dat de bekoorder, aan wie zijn
Godheid verborgen was, Hem al zijn werken van liefdadigheid voorstelde als zovele nog niet
betaalde schulden jegens de goddelijke genade. Hij verweet Hem dat Hij voor de schulden van
anderen wilde voldoen, terwijl Hijzelf zonder enige verdienste, aan God nog de grote
genoegdoening te brengen had voor de genade talrijke zogenaamde goede werken verricht te
hebben. De Godheid van Jezus liet toe dat de duivel zijn Mensheid bekoorde, zoals hij een mens
zou kunnen bekoren, die aan zijn goede werken enige waarde uit henzelf zou willen toekennen,
buiten de enige waarde die zij alleen verkrijgen door hun vereniging met de verdiensten van de
verlossingsdood van onze Heer en Zaligmaker Jezus Christus.
Zo verweet Hem dan de bekoorder al zijn liefdewerken als verdiensteloos op zichzelf en als
schulden tegenover God, ja, als werken waarvan de waarde enigermate vooraf ontleend was aan
de verdiensten van zijn nog niet volbracht lijden, waarvan de bekoorder de kracht en de waarde
niet kende; en dus was voor die liefdewerken de schuld nog niet betaald jegens de goddelijke
genade, die de kracht tot die werken verleend had. Satan ontrolde voor zijn ogen schuldbrieven
wegens al zijn goede werken en op die rollen wijzend, grijnsde hij: “Ook voor dit en dat goed
werk is uw schuld nog niet voldaan.” Eindelijk ontrolde hij ook nog een schuldbrief voor Jezus,
met de aanklacht de verkoopsom van Magdalena`s landgoed te Magdalum ontvangen te hebben
van Lazarus, die som verkwist te hebben en “Met welk recht, vervolgde hij, verkwanselt Gij het
goed van anderen en brengt Gij daardoor de familie zulke schade toe?”
R. 87
Ik heb in die voorstellingen al de zonden gezien, voor de uitboeting waarvan de Heer zichzelf
opofferde; ik voelde heel de zwaarte mee van de vele beschuldigingen die de bekoorder tegen
Jezus inbracht, want ik zag onder de daar in beelden voorgestelde zonden van de wereld ook de
mijne, zo talrijk en groot. Bovendien kwam uit de vloed der bekoringen een stroom naar me
toe, waarin de vele fouten van al mijn doen en laten zich op beangstigende wijze aan mij
vertoonden. Ik bleef echter voortdurend op mijn hemelse Bruidegom staren; ik streed en bad met
Hem en wendde mij tot Hem met de engelen die Hem kwamen troosten. Ach! De Heer wrong zich
als een aardworm onder de last van zijn droefheid. Gedurende al die beschuldigingen tegen de
allerzuiverste Verlosser kon ik mij telkens opnieuw slechts met de grootste moeite beheersen; zo
verontwaardigd was ik tegen satan. Toen deze echter voor de dag kwam met de schuldbrief
betreffende het vergooien van de verkoopsom van Magdalena`s landgoed, kon ik me niet langer
bedwingen en voer tegen hem uit in deze bewoording: “Hoe is het mogelijk de Heer te
beschuldigen van de ontvreemding van de prijs van Magdalena`s goed, aangezien ikzelf gezien heb
dat Hij met dat bedrag, Hem door Lazarus ter hand gesteld om er goede werken mee te
doen, 27 arme, door iedereen verlaten gevangenen, die wegens schulden gegijzeld zaten, uit de
kerkers te Tirza vrijgekocht heeft?” (K.62).
En Hij ging een weinig verder en Hij wierp Zich met het aangezicht ter aarde en bad, zeggende:
Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze beker Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil,
maar gelijk Gij wilt. (Mat. 26:39).
En Hij ging een weinig verder, en Hij wierp Zich ter aarde en bad, dat, indien het mogelijk ware,
die ure aan Hem zou voorbijgaan, en Hij zeide: Abba, Vader, alles is U mogelijk, neem deze
beker van Mij weg. Doch niet wat Ik wil, maar wat Gij wilt. (Mar. 14:35/36).
En Hij zonderde Zich van hen af, ongeveer een steenworp ver, knielde neder en bad deze woorden:
Vader, indien Gij wilt, neem deze beker van Mij weg; doch niet mijn wil, maar de uwe
geschiede! En Hem verscheen een engel uit de hemel om Hem kracht te geven. En Hij werd
dodelijk beangst en bad des te vuriger. En zijn zweet werd als bloeddruppels, die op de aarde
vielen. (Luc. 22:41/44).
Referentie
Wie is waardig genoeg om te kunnen mediteren over de lijdensweg van de menselijke natuur van
Christus, die hij leed op het moment dat hij bad voor de kelk van het lijden of deze van Hem weg
kon worden genomen en waarbij zijn zweet als bloeddruppels op de grond vielen? (III Bir. 1:21).
De Moeder sprak: “Toen de lijdensweg van mijn Zoon op handen was, vulde Zijn ogen zich met
tranen en zweet bedekte Zijn lichaam uit angst voor het lijden. Vervolgens werd Hij weggenomen
uit mijn zicht en ik heb Hem niet meer gezien totdat Hij werd geleid om gegeseld te worden.
(IV Bir. 70:1/2).
In gebedshouding neergeknield bewaarde Jezus aanvankelijk zijn kalmte, doch later werd zijn ziel
met schrik en ontzetting geslagen bij het zien van de ontelbare misdaden der mensen en van hun
ondankbaarheid jegens God. Door een verpletterende droefheid en zielensmart overmand riep Hij
sidderend en huiverend uit: “Vader, bij U is alles mogelijk, neem dus deze kelk van Mij weg!”
Aanstonds evenwel hervatte Hij zich, herkreeg de rust en kalmte van ziel en voegde er aan toe:
“Doch niet mijn Wil, maar de Uwe geschiede!” Zijn Wil en die van de Vader waren nochtans
één, maar Hij die uit liefde tot de mens de gehele zwakte van de menselijke natuur wilde
ondervinden, sidderde hier bij het zicht van de naderende dood.
R. 88
Heel de grot rondom Hem zag ik vol schrikbeelden. Ik zag ze vervuld met alle zonden, alle
boosheid, alle ondeugden, alle straffen, alle ondankbaarheden. Het zicht daarvan stortte Jezus ziel in
een dodelijke angst. De schrik voor de dood, de natuurlijke vrees voor de grootte van het
zoenlijden zag ik in de gedaante van spookbeelden die Hem aanvielen en bestormden. Hij viel ter
aarde, Hij wrong zich de handen, sidderde en beefde en was bedekt met het zweet van de angst;
Hij richtte zich op; zijn knieën zakten door en konden Hem nog nauwelijks dragen; Hij was
geheel ontdaan en schier onherkenbaar; zijn lippen waren bleek en zijn hoofdhaar rees te berge.
En Hij kwam bij zijn discipelen en vond hen slapende, en Hij zeide tot Petrus: Waart gijlieden zo
weinig bij machte één uur met Mij te waken? Waakt en bidt, dat gij niet in verzoeking komt; de
geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak. (Mat. 26:40/41).
En Hij kwam en vond hen slapende, en Hij zeide tot Petrus: Simon, slaapt gij? Waart gij niet bij
machte één uur te waken? Waakt en bidt, dat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel
gewillig, maar het vlees is zwak. (Mar. 14:37/38).
En Hij stond op van het gebed en ging tot zijn discipelen en Hij vond hen slapende van droefheid.
En Hij zeide tot hen: Waarom slaapt gij? Staat op, bidt, dat gij niet in verzoeking komt.
(Luc. 22:45/46).
Het was ongeveer half elf toen Hij opstond en met waggelende tred, bij iedere stap struikelend,
met klam zweet overdekt, zich met moeite tot de drie apostelen voortsleepte, terwijl Hij meer
waggelde dan ging. Hij begaf zich links van de grot opwaarts en nu over de grot heen naar het
terras, waartegen zij aangeleund te slapen lagen. Na in bekoring gekomen te zijn, waren zij van
moeheid, neerslachtigheid en angst overmand geworden; zij lagen daar naast elkaar op hun ene arm
geleund, de één met zijn rug naar de borst van de andere gekeerd.
Jezus kwam tot hen als iemand die in doodsangst is en door vrees naar zijn vrienden gedreven
wordt, en tevens als een trouwe Herder, die, het naderend gevaar bewust, hoewel zelf ten uiterste
verschrikt, toch zijn kudde, die Hij in gevaar weet, gaat opzoeken om ze te beschermen. Hij wist
immers dat ook zij beangst en door bekoringen overvallen waren. Ook nu, in deze weinige
ogenblikken van afleiding, op deze korte weg, weken afzichtelijke schrikbeelden niet van zijn zijde.
Toen Hij hen in slaap vond, wrong Hij zich de handen en viel vol droefheid en onrust naast
hen neer, zeggend: “Simon, slaap je?” Zij schoten wakker en hielpen Hem opstaan en in zijn
verlatenheid richtte Hij het zachte verwijt tot hen: “Hebben jullie dan niet eens een uur met Mij
kunnen waken?”
Toen zij Hem alzo geheel ontdaan, bleek, waggelend, bevend, doornat van het zweet, over al zijn
ledematen rillend en sidderend voor zich zagen staan en Hem met verdoofde stem hoorden
jammeren, wisten zij niet meer wat er van te denken. Ja, indien Hij niet omgeven was geweest door
het licht dat zij dikwijls rondom Hem hadden gezien, zij zouden zeker Jezus in die verslagen
mens niet herkend hebben. Johannes vroeg Hem: “Meester, wat overkomt U? Moet ik de andere
leerlingen roepen? Zouden wij niet beter vluchten?” Doch Jezus wedervoer: “Indien Ik
nogmaals 33 jaren leefde, onderwees en zieken genas, dan nog zou dat ontoereikend zijn om alles
te verrichten, het zou nog niet opwegen tegen alles wat Ik van nu tot morgen moet
volbrengen. Roep dus de anderen niet. Juist daarom heb Ik hen ginds achtergelaten, opdat zij Mij
in deze allerellendigste toestand niet zouden zien en niet aan Mij geërgerd zouden worden. Zij
zouden in bekoring vallen, veel van mijn woorden en handelingen vergeten en aan Mij twijfelen.
Gij echter hebt de Zoon des Mensen in zijn verheerlijking en verheffing gezien; nu moogt gij
Hem ook zien in zijn verduistering, vernedering en algehele verlatenheid. Doch Ik vermaan u, waakt
en bidt opdat gij niet in bekoring komt, want de geest is wel van goede wil, maar het vlees is zwak.”
R. 89
Dit zei Hij zowel van zichzelf als van hen. Hierdoor wilde Hij hen aansporen tot volharding en hen
tevens wijzend op de strijd van zijn menselijke natuur tegen de dood en op de oorzaak van zijn
zwakheid op het ogenblik. Overstelpt van droefheid sprak Hij nog veel meer dan dit, want Hij
bleef ongeveer een kwartier bij hen, alvorens hen weer te verlaten. Onder het toenemen van zijn
angst keerde Hij nu weer in de grot terug. De apostelen strekten de handen achter Hem
naar Hem uit, barstten los in tranen, omhelsden elkander en vroegen onderling: “Wat is er toch
aan de hand? Wat overkomt Hem? Hij verkeert in een algehele verlatenheid.” Vervolgens
begonnen zij vol droefheid, na zich het hoofd weer bedekt te hebben, te bidden. Al wat tot nog toe
geschiedde, duurde ongeveer anderhalf uur, vanaf het ogenblik waarop Jezus uit het Cenakel naar
de Olijfberg was gekomen. In de Heilige Schrift staat er wel is waar dat Jezus zei: “Hebben jullie
dan geen uur met Mij kunnen waken?”, doch dit is niet de letterlijke zin naar onze tijdmaat te
verstaan.
De drie apostelen die bij Jezus gebleven waren, hadden eerst gebeden, doch waren vervolgens in
slaap gevallen, want, ten gevolge van gesprekken, die gebrek aan vertrouwen verrieden, waren zij in
bekoring gevallen. De acht anderen die bij de ingang van de tuin van Getsemani waren
achtergebleven, sliepen al die tijd niet. De angst en droefheid die de laatste woorden van Jezus
kenmerkten, hadden hen te zeer verontrust; zij dwaalden even rond de Olijfberg op zoek
naar een veilige schuilplaats tegen mogelijk gevaar.
R. 90
Deze avond was er in Jeruzalem weinig lawaai. De Joden troffen in hun huizen de nodige
toebereidselen tot het feest (1). De kampeerplaatsen van de vreemde paasgasten waren niet
opgeslagen in de nabijheid van de Olijfberg. Op mijn tochten her en der zag ik ondertussen hier en
daar enige vrienden en leerlingen van Jezus elkander ontmoeten, met elkaar meegaan en samen
spreken; zij schenen zeer ongerust en vol vrees voor het één of ander noodlottig voorval.
De Moeder van de Heer, Maria Magdalena, Marta, Maria van Kleofas, Maria Salome en Salome
hadden zich van de eetzaal of Cenakel naar het huis van Maria Markus (in de wijk Ofel, naast de
Kedronvallei) begeven. Verontrust door de geruchten die zij opgevangen hadden, waren zij van
daar voor (buiten) de stad gegaan om tijdingen over Jezus in te winnen. Hier nu kwamen Lazarus,
Nikodemus, Jozef van Arimetea en enige verwanten uit Hebron bij hen en trachtten hen gerust te
stellen en hun angst te kalmeren. Hoewel deze vrienden, deels door persoonlijke aanwezigheid in de
zijgebouwen van het Cenakel, deels door leerlingen op de hoogte gekomen waren van de droevige
voorspelling van Jezus tijden en na het avondmaal, toch waren zij nog bij sommige kennissen van
hen onder de Farizeeën om inlichtingen uitgegaan, en ook van dezen hadden zij niets
vernomen, wat er op wees dat (er geen?) nieuwe stappen tegen Jezus ondernomen waren en dat
men zo onmiddellijk een aanslag op Jezus wilde wagen. Daarom zeiden zij dat het gevaar niet zo
dreigend was. Zo kort voor het feest zou men zich wel niet aan de Heer vergrijpen. Evenwel
wisten zij toen nog niets van het verraad van Judas.
Maria sprak hun over de onrust en verwarring waarvan Judas in de laatste dagen blijk had gegeven,
hoe hij de eetzaal verlaten had. Volgens haar vermoeden was hij zeker weggegaan om het verraad
te voltrekken; meermalen had zij hem gewaarschuwd dat hij een zoon des verderf was. Hierna
keerden de Heilige Vrouwen naar het huis van Maria Markus terug.
Commentaar:
1) Toebereidselen tot het feest. De Joden waren op dit ogenblik in hun huizen bezig met de
ceremonie van het opzoeken, verbranden of verwijderen van alle zuurdesem. Dit vond plaats in de
avond van de 13e Nisan, wanneer feitelijk volgens hun berekening de 14e Nisan reeds begonnen
was. Wij gaven in E.50 een korte beschrijving van het Joodse Paasfeest.
R. 91
Wederom, ten tweeden male, ging Hij heen en bad, zeggende: Mijn Vader, indien deze beker
niet kan voorbijgaan, tenzij dan dat Ik die drinke, uw wil geschiede! (Mat. 26:42).
En wederom ging Hij heen en bad, dezelfde woorden sprekende. (Mar. 14:39).
Toen Jezus in de grot was teruggekeerd en met Hem die storm van smarten, viel Hij met
uitgestrekte armen plat ter aarde neer met het aangezicht ten gronde en bad tot zijn hemelse Vader.
Nu begon echter een nieuwe strijd in zijn ziel, die drie kwartier duurde. Engelen naderden tot Hem
en lieten Hem in een lange reeks van gezichten al de folteringen in hun algehele omvang
aanschouwen, welke Hij zou moeten verduren tot voldoening voor de zonden. Zij lieten Hem zien,
hoe heerlijk schoon de mens als evenbeeld van God geweest was, eer hij de zonde bedreef en
hoe zijn val in de zonde hem misvormd had; zij toonden Hem de eerste zonde als oorsprong van alle
andere zonden; zij toonden Hem de diepste betekenis en de ware natuur van alle zondige
genoegens en de verschrikkelijke terugslag en gevolgen er van op de krachten en vermogens van
`s mensen ziel en lichaam; zij toonden Hem eveneens de betekenis en aard van elk lijden dat tot straf
moest dienen en dat aan elke zondig genoegen tegengesteld was.
In het zoenlijden dat Hem voorgesteld werd, toonden zij Hem ten eerste een lichaams- en
zielenlijden toereikend om door de pijn er van te beantwoorden aan de straffen die de goddelijke
Rechtvaardigheid eiste voor alle zondelust van het ganse mensdom; en ten tweede, een lijden
dat, om genoegdoening te kunnen geven, de schuld van het hele mensdom strafte op de enige
onschuldige Mensheid, de Mensheid van de Zoon van God, die, om de schuld en de straf van alle
mensen, werkelijk en uit liefde op zich te nemen, ook in zichzelf de zege moest bevechten op
de natuurlijke, aangeboren tegenzin voor lijden en dood. Dit alles toonden Hem de engelen, nu
eens in ganse koren die een hele reeks beelden aan zijn oog lieten voorbijtrekken, dan weer als
afzonderlijke engelen, die Hem een hoofdgebeurtenis voorstelden.
Geen tong kan uitspreken welke angsten en smarten de ziel van Jezus doorstond op het zicht van die
lijdenstaferelen, want Hij doorgrondde niet enkel de zin van alle uitboetingspijnen ter verdelging
van de zondeschuld, maar ook de inhoud (het wezen) van de daarop betrekking hebbende
foltertuigen, zodat Hem niet alleen schrik aangejaagd werd door die foltertuigen zelf, maar ook
door de zondige toorn van hen die ze hadden uitgedacht, door de woede en boosheid van hen, die in
de loop der eeuwen er gebruik van hadden gemaakt en door het ongeduld van allen die, schuldig
of niet, er mee gefolterd waren geworden. Hij droeg en voelde inderdaad de zonden van de
hele wereld. Al die martelingen en mishandelingen die Hem in een geestesaanschouwing te zien
gegeven werden, vervulden Jezus met zulk een ontzettende schrik, dat ze Hem een bloedig zweet
uit al de poriën van zijn lichaam persten.
Terwijl nu de Mensheid van Jezus in die overmaat van lijden verslagen en verschrikt verzuchtte,
zag ik de engelen medelijden hebben. Er ontstond een kleine rustpoos en het was of zij vurig
verlangden Hem troost te bieden en ik zag hen voor de troon van God als het ware om verlichting
voor Jezus bidden. Er scheen op dat ogenblik een strijd te ontstaan tussen Gods barmhartigheid en
gerechtigheid en de zich opofferende liefde. Ik kreeg tevens een verschijning van God, doch niet op
een troon zoals gewoonlijk, maar in een lichtgedaante. Ik zag de goddelijke natuur van de Zoon
zich in de persoon van God de Vader indringen (terugtrekken), zoals een zoon in het hart van zijn
vader zou ingaan, en ik zag de persoon van de Heilige Geest uit hen en tussen hen, en toch was
dit alles slechts één God. Wie zou dat met menselijke woorden verstaanbaar kunnen maken? Ik
had meer een inwendige gewaarwording door vormen dan een aanschouwing van menselijke
gedaanten. In dit gewaarworden werd mij getoond hoe de goddelijke Wil van Christus zich om zo te
zeggen in de vader terugtrok, opdat zijn Mensheid (beroofd van goddelijke troost) al het lijden zou
kunnen (en moeten) verduren, dat zij nu in haar smeking tot de Vader onder angstige worsteling,
verzacht of van zich afgewend wenste te zien. De Godheid van Christus was één met de Vader en
bestemde voor haar Mensheid het vreselijkste lijden, terwijl de menselijke wil van Christus tot de
Vader bad juist dat lijden van Hem af te willen wenden. Ik zag dit in de tussenpoos, toen de
engelen uit medelijden Jezus verlangden te troosten en op dit ogenblik ontving Jezus werkelijk
enige verlichting. Doch weldra verdwenen die voorstellingen; de medelijdende engelen die Hem
verkwikt hadden, verlieten Hem weer en aanstonds omsloot een nieuwe kring van schrikbeelden
de Heer.
R. 92
Toen de Verlosser zich in de Olijfhof als ware, werkelijke mens ten prooi gaf aan de bekoring en
aan de macht van de menselijke tegenzin voor lijden en dood, toen Hij op zich nam ook deze
tegenzin voor lijden en dood, die een onderdeel van ieder lijden is, te overwinnen, werd het de
bekoorder toegestaan jegens Hem te doen wat hij aan ieder mens doet, die zich voor een heilige
zaak wil opofferen. In de eerste doodsangst toonde satan Hem met verbeten woede de ontzettende
grootheid van de zondeschuld waarvoor Hij wilde voldoen en dreef zijn aanvechting en
onbeschaamdheid zelfs zo ver, dat hij Jezus levenswandel voorstelde als niet vrij van zonden. In
zijn tweede doodstrijd zag Jezus in al hun omvang de pijnen en smarten, die gevorderd werden
om inderdaad aan de goddelijke rechtvaardigheid voldoening te geven. Dit laatste werd Hem echter
door engelen getoond, want het is satan niet eigen te wijzen op de mogelijkheid van een
verzoening; de vader van de leugentaal en de wanhoop vestigt de aandacht niet op de werken
van de goddelijke barmhartigheid.
Nauwelijks had Jezus in volkomen onderwerping aan de wil van zijn hemelse Vader al die
aanvechtingen zegevierend doorstaan of Hij werd door een derde angst overvallen: een nieuwe
menigte schrikbeelden werden voor de ogen van zijn ziel gevoerd. Nu rezen namelijk ook in zijn
ziel de onrust en bekommernis op, die in ieder menselijk hart een zwaar en pijnlijk offer voorafgaat.
Hij stelde zich de verschrikkelijke vraag: “Wat zal het nut van al dat lijden zijn? Wat zal er door
gewonnen worden?” En deze vraag vervulde weer zijn bedroefde en beangstigde ziel, zijn
liefhebbend Hart met de meest ontzettende toekomsttaferelen. (Jes. 49:4)…enz.
R. 93
Na de schepping van de eerste mens zond God Adam een diepe slaap over, opende zijn zijde en
ontnam hem één van zijn ribben en vormde er Eva mee, zijn vrouw, de moeder van alle levenden
en Hij stelde haar nu aan Adam voor, die sprak: “Dit is been van mijn gebeente en vlees van mijn
vlees. De man zal vader en moeder verlaten om zijn vrouw aan te hangen en zij zullen twee zijn in
één vlees” (Gen. 2:23/24). Dit is het huwelijk waarvan geschreven staat: “Dit sacrament is groot; ik
zeg het ten aanzien van Christus en zijn Kerk” (Efez. 5:32). Want Christus, de nieuwe Adam, wilde
ook de slaap over zich laten komen, namelijk de doodsslaap aan het kruis; Hij wilde ook zijn zijde
laten openen, opdat de nieuwe Eva, zijn maagdelijke bruid, de Kerk, de moeder van alle
levenden, daaruit gevormd zou worden. Hij wilde haar het bloed van de Verlossing, het water van
de zuivering en zijn Geest geven, de drie die getuigenis afleggen op aarde. Hij wilde haar de
sacramenten geven, opdat zij een zuivere, heilige en vlekkeloze bruid zou zijn; Hij wilde haar Hoofd
zijn; wij moeten haar ledematen zijn, aan het Hoofd onderdanig, been van zijn gebeente en vlees
van zijn vlees. De menselijke natuur aannemend met het doel de dood voor ons te ondergaan, had
Hij ook zijn Vader en Moeder verlaten om zijn bruid, de Kerk aan de hangen en om één vlees
met haar te worden. Dit doel bereikt Hij vooral in het Heilige Altaarsacrament, waardoor Hij haar
met zichzelf voedt en waarin Hij Zich telkens opnieuw met ons als in een huwelijk verenigt; en zo
wilde Hij met zijn bruid, de Kerk, op aarde blijven, tot wij allen, in haar met Hem verenigd, in de
hemel zouden komen. En van haar heeft Hij gezegd: “De poorten van de hel zullen haar niet
overweldigen.” Om zijn onmetelijke liefde tot de mensen te kunnen tonen, was de Heer mens
geworden en een broer van de zondaars, om de straf die zij door hun zonden verdiend hadden, op
zich te kunnen nemen. Hij had de grootte van hun schuld en de omvang van het daarvoor
gevorderde lijden met ontzettende droefheid gepeild en toch had Hij zich met offervreugde aan de
Wil van zijn hemelse Vader aangeboden om voor de zonden te voldoen. Nu echter zag Hij de
smarten, de strijd en de wonden van zijn toekomstige Kerk, zijn bruid, die Hij tegen zulk een
hoge prijs wilde vrijkopen, namelijk door zijn Bloed en des te smartelijker drukte op zijn
ziel het zicht van de ondankbaarheid van de mensen.
R. 94
Aan de ziel van Jezus vertoonde zich verder al het toekomstig lijden van zijn apostelen, leerlingen
en vrienden, het kleine aantal leden van de eerste Kerk. Hij zag hoe daarna, naar gelang de Kerk
zich verspreidde, ketterijen en scheuringen ontstonden en hoe aldus de boosheid van de eerste
zondeval zich in hovaardigheid, ongehoorzaamheid, in duizenderlei ijdelheid en bedrieglijke
zelfrechtvaardiging herhaalde. Hij zag de lauwheid, de verblindheid en de grote boosheid van
ontelbare christenen; de veelvuldige drogredenen en bedrieglijke spitsvondigheid van hoogmoedige
dwaalleraren, de schandelijke misdaden en heiligschennissen van slechte priesters en als gevolg
van al dat kwaad de gruwel van de verwoesting in het Godsrijk op aarde, in het heiligdom der
ondankbare mensheid, dat Hij op het punt stond ten koste van zijn bloed en leven onder
onuitsprekelijk lijden te kopen en te stichten.
Ik zag al de schandalen van de wereld in een eindeloze reeks taferelen uit alle eeuwen tot in onze
tijd, ja, zelfs tot het einde van de wereld, aan het geestesoog van de arme Jezus
voorbijtrekken. In die taferelen zag Hij in al hun vormen de krankzinnige waanwijsheid,
onbeschaamdheid, valsheid, fanatieke dweepzucht, het valse profetendom, de ketterse
onbuigzaamheid en boosheid. Alle afvalligen, alle rechtvaardigsprekers van zichzelf, dwaalleraren
en schijnheilige hervormers, verleiders en verleiden hoonden en pijnigden Hem, als was Hij in
hun ogen niet goed gekruisigd, als was Hij ongepast aan het kruis geslagen, niet zoals hun lusten
het wilden of hun waanwijsheid het goed vond. Zij verscheurden en verdeelden als om strijd het
naadloze kleed van zijn Kerk. Ieder van hen wilde de Verlosser anders hebben dan Hij zich uit
liefde gegeven had. Ontelbaren mishandelden Hem, hoonden en verloochenden Hem. Ontelbaren
zag Hij voorbijtrekken, die laatdunkend de schouders over Hem ophaalden en het hoofd schudden;
zij ontvluchtten de armen die Hij naar hen uitstrekte om hen te redden en spoedden zich naar de
afgrond die hen verslond.
Benevens dezen zag Hij ontelbare anderen, die het wel niet waagden Hem openlijk te
verloochenen, maar zij trokken wekelijk, geërgerd en walgend voorbij aan de wonden van zijn
Kerk, gelijk de Leviet met een boog de arme man voorbij ging, die op zijn weg in de handen van
vrijbuiters gevallen was, ofschoon zijzelf die wonden hadden helpen slaan. Hij zag hoe zij zich van
de gewonde bruid losscheurden, gelijk laaghartige en trouwloze kinderen, die hun moeder in
de steek laten, wanneer zij des nachts door inbrekende dieven en moordenaars overvallen wordt,
ofschoon zijzelf door hun zondige levenswandel en zorgeloosheid de deuren hebben geopend. Hij
zag hen naar de buit hollen, die men naar de woestijn gebracht had, naar de gouden vaten en
stukgebeten halssnoeren. Al deze, van de ware wijnstok afgesneden ranken zag Hij liggen en
legeren onder de wilde wijnstok. Hij zag die afgedwaalde mensen als schapen, die ten prooi
gevallen waren aan roofzuchtige wolven, als een kudde die door huurlingen in slechte weiden
gebracht was en die weigerde binnen te gaan in de schaapstal van de goede Herder, die zijn leven
voor zijn schapen veil heeft. Hij zag hen, zonder vaderland in dorre en eenzame woestijnen
rondzwerven, zonder zijn stad die op een berg voor allen zichtbaar ligt, te willen bemerken. Hij
zag hen als zandgolven te midden van uitgestrekte woestijnen door tegenstrijdige winden heen en
weer geslingerd worden, zonder eenheid of solidariteit, zonder dat zij het huis van zijn Bruid,
zijn Kerk, die op de rots gebouwd is, met wie Hij beloofd heeft te blijven tot het einde van de
wereld, wilden zien. Zij vertikten het door de enge poort binnen te gaan, omdat zij weigerden hun
stijve nekken te krommen. Hij zag hoe zij anderen naliepen, die niet door de deur, maar langs een
valse ingang, een sluiptoegang binnendrongen. Op zand bouwden zij verplaatsbare, bouwvallige,
veranderlijke hutten van alle soorten, doch zonder altaar en offer. Zij hadden windwijzers op
hun daken staan en hun leer was even onvast en onzeker als die weerhanen. Onder elkander waren
zij het nooit eens, maar in voortdurende onderlinge tegenspraak en hadden, net als nomaden, geen
vaste woonplaats; dikwijls sloopten zij hun hutten en slingerden de resten tegen de Hoeksteen
van de Kerk, die onwrikbaar bleef.
Dichte duisternis heerste in hun hutten en toch wilden zij niet naderen tot het licht dat in de woning
van de Bruid op de kandelaar staat. Met gesloten ogen dwaalden zij rond de omheinde hoven van
de Kerk en het enige leven dat zij behielden, kwam hun van de kostbare geuren die zij uit de
tuinen inademden. Zij strekten hun armen uit naar hersenschimmen, nevelbeelden en dwaalsterren,
die hun de weg wezen naar waterloze bronnen. Aan de rand van de afgrond wilden zij niet
luisteren naar de stem van de Bruid die hun waarschuwend toeriep, en, ofschoon zij stierven van
honger, bespotten zij met hooghartig medelijden de dienaren en boden die hen naar het
bruiloftsmaal uitnodigden; zij wilden de tuin niet binnentreden, uit vrees voor de beschermende
doornhaag; de Heer zag hen, dronken van zelfgenoegzaamheid, van honger omkomen bij gebrek
aan tarwe; Hij zag hen versmachten van dorst, bij gebrek aan wijn. Verblind door hun eigen
dwaallicht noemden zij de Kerk van het mensgeworden Woord “onzichtbaar”. Jezus zag hen allen;
Hij weende en treurde over hen en wilde lijden voor al degenen die Hem niet zien, die hun kruis
na Hem niet willen dragen in zijn Bruid aan wie Hij zichzelf geschonken heeft in het allerheiligste
Sacrament, in de stad die Hij op de berg heeft gebouwd, in zijn Kerk die Hij gegrondvest heeft
op de steenrots en waartegen de poorten van de hel niets zullen vermogen.
R. 95
Die ontelbare taferelen van ondank, misbruik en misvorming van de bittere zoendood van mijn
hemelse Bruidegom waren nu eens telkens opnieuw verschillend en elkaar afwisselend, dan weer
waren het dezelfde beelden die smartelijk terugkeerden en opnieuw aan de beangstigde ziel van de
Heer voorbij trokken. In die taferelen zag ik hoe satan in allerlei schrikgestalten mensen van voor
Jezus ogen wegsleurde en verwurgde, mensen die door zijn Bloed waren vrijgekocht, mensen
zelfs die door zijn sacrament waren gezalfd. Jezus beschouwde en beweende al die
ondank, al dat bederf in de eerste, de latere, de hedendaagse en toekomstige Christenheid. Deze
taferelen en verschijningen waartussen de stem van de bekoorder de Mensheid van Jezus telkens
weer toefluisterde: “Zie! Voor zulke ondankbaren wilt Gij lijden”, overvielen de Heer zo onstuimig
en waren vergezeld van zulk een uitdaging en hoon en keerden zo herhaaldelijk met
onverminderd geweld terug, dat een onuitsprekelijke vrees Jezus menselijke natuur benauwde.
Christus, de Mensenzoon wrong zich de handen, viel keer op keer op de knieën als verpletterd
onder het gewicht en zijn menselijke wil voerde zulk een geweldige strijd tegen de weerzin om
voor zulk een ondankbaar geslacht zo onnoemelijk veel en wreed te lijden, dat Hem een bloedig
zweet in dikke druppels uit het lichaam brak en op de aarde neerstroomde. Ja, zo beangstigd was Hij
dat Hij om zich heen zag als om hulp en dat Hij de hemel en de aarde en de sterren aan het
uitspansel tot getuige van zijn lijden scheen te willen nemen. Ik meende Hem te horen uitroepen:
“Ach! Is het mogelijk zulk een ondank te verdragen? Legt gij getuigenis af van mijn angst
en nood!”
Toen kreeg ik een indruk als kwamen de maan en de sterren opeens nader tot Hem; op hetzelfde
ogenblik voelde ik het klaarder worden. Hierdoor lette ik nu vooral op de maan; dit had ik vroeger
niet gedaan en ik zag ze geheel anders dan gewoonlijk; ze was nog niet vol en toch bevond ik haar
groter dan bij ons (M.41). In het midden bemerkte ik een donkere vlek als een schijf die er vlak
voor geplaatst was en die zelf in haar midden een opening scheen te hebben. Uit deze opening nu
straalde licht naar de nog niet volle en ronde zijde van de maan. De donkere vlek leek een berg
en rondom de maan was een lichtkring als een regenboog. (een natuurlijk verschijnsel, zoals
ook somtijds bij ons).
In zijn vertwijfeling verhief Jezus gedurende enige ogenblikken met luide stem een angstig
noodgeroep en ik zag dat de drie apostels overeind sprongen, met de handen ten hemel verschrikt
toeluisterden en naar Hem toe wilden snellen. (Hieruit blijkt dat hun rustplaats heel nabij was,
aangezien zij Jezus hoorden die zich nochtans in de grot bevond). Petrus weerhield toen Jakobus en
Johannes en zei: “Blijft gij hier, laat ik eens tot Hem gaan!” En ik zag Petrus inderdaad gaan kijken
en de grot binnentreden: “Meester, vroeg hij, wat overkomt U?” En hij deinsde van schrik terug,
toen hij Jezus daar zo zag, vol bloed en van vrees terneergeslagen.
Jezus echter antwoordde niet en scheen hem niet te bemerken. Toen keerde Petrus naar de twee
terug en zei dat de Heer hem niet had geantwoord en niets deed dan kermen en verzuchten. Nu
vermeerderde nog meer hun droefheid; zij bedekten weer hun hoofd en gingen zitten om te
bidden onder tranen.
Ik echter wendde mij opnieuw tot mijn hemelse Bruidegom in zijn bittere benauwdheid. De
gruwelbeelden van de ondank, van de ongetrouwheid en de zonden der mensen in de toekomst, wier
schuld Hij op zich had genomen en in wier plaats Hij nu gestraft wilde worden, bestormden Hem
steeds vreselijker. Zijn strijd tegen de menselijke afkeer van het lijden duurde voort. Meermalen
hoorde ik Hem uitroepen: “Vader, is het mogelijk te lijden voor mensen als dezen? O Vader, indien
de kelk mij niet voorbij kan gaan, dat dan Uw Wil geschiedde!”
R. 96
In en tussen die drom van beelden en voorstellingen van het misbruik van Gods barmhartigheid
zag ik de satan, naar de aard van de voorgestelde misdaden in verschillende, afwisselende
afschuwelijke gedaanten het toneel betreden. Nu eens verscheen hij als een groot zwart mens, dan
weer als een tijger, vervolgens als een vos, als een wolf, en een draak of een slang. Hij had niet
geheel de vorm van deze dieren, maar de kenmerkende eigen trekken er van met vreemde,
afschuwelijke wanstaltigheden. Geen enkele dierenverschijning vertoonde zich daar in zijn echte
onvervalste natuur; het waren allemaal vervallen, misvormde, gruwelijke, afzichtelijke,
tegenstrijdige wangestalten, beelden van de zonde en van de mismaakte duivel. Jezus nu zag hoe de
duivelsfiguren ontelbare mensenmassa`s, tot wier verlossing uit satans macht Hij de weg naar de
bittere kruisdood nu begonnen was, aandreven en verleidden, verscheurden en verslonden (1). In
het begin ontwaarde ik de slang niet zo dikwijls; doch op het laatst zag ik haar, reusachtig
groot, met een kroon op de kop, met vervaarlijk geweld op Jezus toespringen en met talrijke
benden trawanten uit elke stand en uit ieder geslacht van alle zijden tegen Hem aanstormen.
Gewapend met alle mogelijke foltermiddelen, instrumenten en aanvalstuigen vochten die benden op
sommige ogenblikken deels tegen elkander en dan met verbeten woede eensgezind tegen de lieve
Heer. Het was een ontzettend schouwspel. De aanhangers van de slang scholden en vloekten,
spuwden, gooiden en goten met vuilnis, slingerden, staken, hieuwen en sloegen met hun wapens op
Jezus in. Hun wapens, zwaarden en spiezen gingen op en neer als de vlegels op een onmetelijke
dorsvloer; en al die razenden verenigden hun woede tegen het hemelse tarwegraantje, dat op
aarde neerdaalde en in de aarde gestorven was om in het oneindige vermenigvuldigd allen eeuwig te
spijzen met het Brood des Levens en in hen vruchten ten eeuwig leven zonder einde voort te
brengen.
1) Een zinnebeeldig tafereel, gelijk wij er ook beschreven vinden in het Leven van de Heilige Don
Bosco. Ze zijn het treffend beeld van een werkelijkheid, van wat de trawanten en dienaars van de
duivel te wachten staat; deze zijn eensgezind in hun strijd tegen Christus, staan overigens verdeeld
en vijandig tegen elkaar en dan slaat de slang met haar staart in de rangen van hen die voor haar
strijden en verslindt ze. Hetzelfde zien wij in “De dromen van Don Bosco”, bijvoorbeeld
blz. 206.
R. 97
Ik zag Jezus te midden van die woeste scharen, waaronder ik vele blinden meende te zien, zo
ellendig en geschokt, alsof Hij werkelijk door hun wapens getroffen werd. Ik zag Hem waggelen
van de ene kant naar de andere. Nu eens richtte Hij zich weer op, maar zonk aanstonds weer
neer, en ik zag hoe die slang die legers telkens opnieuw ten aanval aandreef en ondertussen met
haar staart in hun gelederen heen en weer sloeg en allen die zij omwierp of omver slingerde,
dan wurgde, verscheurde en verslond.
Er werd mij dan te kennen gegeven dat de benden die Hem zo verscheurden en ontvleesden,
diegenen waren, die Jezus Christus in het aanbiddelijk mysterie van het Heilige Sacrament op de
meest verschillende wijzen mishandelden, in dat sacrament van zijn liefde, waarin Hij onder de
gedaanten van brood en wijn waarachtig tegenwoordig is met zijn Godheid en mensheid, met zijn
lichaam en ziel, met zijn vlees en bloed. Ik herkende onder die vijanden van Jezus alle klassen
van beledigers van het Heilige Sacrament, dat levend onderpand van zijn voortdurende,
persoonlijke tegenwoordigheid in de Katholieke Kerk. Ik zag al die mishandelingen met
ontsteltenis: vanaf de nalatigheid, oneerbiedigheid, geringschatting en onverschilligheid tot de
verachting, het misbruik en de gruwelijke ontheiliging; vanaf het zich afwenden van dit
sacrament naar de afgoden van de wereld, naar de eigenwaan en valse wetenschap tot de
dwaalleer en het ongeloof toe, tot de dweepzucht, de haat en de bloedige vervolging. Onder
die vijanden zag ik mensen van alle soort, ja, zelfs blinden en lammen, doven en stommen en
ook kinderen. Blinden die hun ogen voor de waarheid hardnekkig gesloten hielden, lammen uit
luiheid, die geen stap wilden doen om haar te volgen; doven die haar waarschuwingen en
bedreigingen niet wilden horen, stommen die haar zelfs met het zwaard van het woord niet wilden
verdedigen; kinderen, door wereldgezinde en dus godvergeten ouders slecht opgevoed en ten
gevolge van hun bedorven opleiding vol aardse begeerlijkheid en ijdele waanwijsheid, vol afkeer
en walg voor hemelse zaken of, onbekend met deze, volkomen ontaard en ten eeuwige dage er
voor ongeschikt. Onder die kinderen, die allen mijn medelijden ten zeerste gaande maakten, daar
Jezus de kinderen zo liefhad, bemerkte ik vooral vele onwetend gelaten, slecht opgevoede,
oneerbiedige misdienaars, wier dienstwerk Christus eerder tot oneer strekt. Hun schuld kwam voor
een deel neer op hun onderwijzers en nalatige kerkbestuurders.
Met afschrik zag ik dat ook talrijke priesters van hoger en lager rang, ja, zulke die zich voor
gelovig en godvruchtig hielden, tot Jezus mishandeling in zijn Heilige Sacrament bijdroegen. Van
velen die ik op die manier zo ongelukkig zag, wil ik slechts één categorie vermelden. Ik zag er
velen die in wezenlijke tegenwoordigheid van de levende God in het Heilige Sacrament
geloofden, haar aanbaden en die waarheid aan anderen aanleerden, maar zichzelf aan die
heilige tegenwoordigheid niet veel gelegen lieten liggen. Want zij veronachtzaamden en vergaten
het paleis, de troon, de tentwoning, de zetel, de vorstelijke juwelen en sieraden van de koning van
hemel en aarde, dat is zij verwaarloosden de kerk, het altaar, het tabernakel, de kelk, de monstrans
van de levende God; zij behandelden nalatig alle andere heilige vaten, de gereedschappen, de
gewaden en opluistering voorwerpen, met andere woorden, al wat tot gebruik en versiering dient van
het godshuis. Niets onderhielden zij; zij droegen geen zorg voor zijn huis; alles lag smadelijk
bedolven onder een dikke laag stof, stond onopgepoetst, was door roest verteerd en bleef jaren lang
geheel verwaarloosd en vervuild. De dienst van de levende God werd slordig uitgevoerd en,
zoal niet ontheiligd, dan toch tenminste uitwendig onteerd, van waardigheid beroofd. Dit
alles was niet het gevolg van werkelijke armoede, maar van onverschilligheid, luiheid, sleur,
kwijnend geloof, overtollige bezorgdheid voor ijdele en wereldse belangen en bijzaken, waar men
vol van was; dikwijls ook waren zij het gevolg van zelfzucht, gebrek aan innerlijk leven of zelfs van
de dood van de ziel; want ik zag zulke slordigheid ook in kerken die gegoed, om niet te zeggen
rijk waren.
Vele andere kerken zag ik, waarin een wereldse, smakeloze, belachelijke, potsierlijke,
onwelvoeglijke praal en pracht de heerlijkste en eerbiedwaardigste sieraden uit oude, vrome tijden
hadden verdrongen, doordat ze de verwaarloosde toestand van die kostbaarheden oversminkten
met schreeuwerige verf en pralerij. Wat de rijken uit praalzieke overmoed deden, werd helaas!
Bij gebrek aan eenvoud al spoedig door de armen onverstandig nageaapt. Hierbij viel mij de
herinnering te binnen aan onze arme kloosterkerk, waarin men het smaakvolle, antieke, kunstig
met steen vervaardigde altaar, vermomd had onder een pralerige bekleding van met verf
besmeerd, zogenaamd gemarmerd hout, dat van grootdoenerij getuigde. Nooit ben ik mijn
spijt daarover te boven gekomen.
Ik zag dat die smaad welke Christus in zijn allerheiligste sacrament werd aangedaan, nog
vermeerderd werd door de vele kerkbeheerders die te weinig rechtmatigheidgevoel bezitten om hun
goed te delen met de Zaligmaker op het altaar tegenwoordig, met Hem die zijn leven voor hen
gegeven heeft en zich nog dagelijks geheel aan hen wegschenkt in het sacrament van zijn liefde.
De armsten waren in hun schamele hutten dikwijls nog beter van alles voorzien dan de Heer van
hemel en aarde in zijn kerken. Ach! Hoe diep griefde die gierigheid en onherbergzaamheid
van de mensen Jezus, die zich als voedsel aan hen had weggeschonken. Men behoeft waarlijk
niet rijk te zijn om Hem behoorlijk te herbergen, die zelfs een glas water aan een dorstige gegeven,
duizendvoudig beloont. En hoe dorst Hijzelf niet naar ons! Heeft Hij dan geen reden zich er over
te beklagen dat het glas zo vuil en het water zo bedorven is? Ten gevolge van zulk een verregaande
slordigheid zag ik de zwakken geërgerd, het sacrament onteerd, de kerken verlaten en de priesters
geminacht. De onreinheid en onachtzaamheid gingen ook weldra op de zielen der gelovigen over;
zij waren niet zorgvuldiger om het heiligdom van hun hart rein te houden. Wanneer zij de levende
God er in moesten ontvangen, lieten zij het even besmeurd als de kerkbeheerders het tabernakel.
Als het er op aankwam aardse vorsten en persoonlijkheden te vleien en te believen en hun grillen
en wereldse wensen te bevredigen, dan zeg ik die zelfde dwaze kerkbeheerders ijverig en
onvermoeid alles in het werk stellen om hun doel te bereiken: de Koning van hemel en aarde
lag ondertussen als een arme Lazarus aan de deur hunner kerken, verlangde en bedelde te vergeefs
om de kruimeltjes van liefde, die Hem niet gegeven werden. Hij bezat niets dan zijn wonden, die
wij Hem geslagen hadden en die de honden kwamen likken, dat is de zondaars die telkens in hun
zonden hervallen en als onreine honden braken en hun eigen uitwerpselen weer opvreten.
R. 98
Al vertelde ik een jaar lang, nog zou ik niet klaar zijn met het verhaal van de versmadingen en
verschillende mishandelingen, die Jezus in het Heilige Sacrament worden aangedaan en waarvan ik
op deze wijze kennis kreeg. Ik zag de beledigers in groot getal op Hem toeschieten en Hem
met verschillende wapenen, overeenkomstig de aard van hun beledigingen, velerhande wonden
toebrengen. Ik zag oneerbiedige kerkbedienden en Christenen uit alle tijden, lichtzinnige,
onwaardige priesters, die in staat van zonde heiligschendend het hoogheilig misoffer opdroegen en
de heilige communie uitdeelden, massa`s lauwe en onwaardige christenen die het onwaardig
ontvingen. Ik zag talloze zondaars voor wie de bron van alle zegening, het geheim van de levende
God, een verwensing, een vloekformule geworden was. Ik zag woedende krijgslieden, dienaren
van de duivel, die, om de heilige vaten te kunnen stelen, er het Heilige Sacrament uitwierpen, of
dit zelfs gruwelijk versmaadden, onteerden, of, wat erger is, het meenamen en in een helse
duivelsdienst heiligschennis er mee pleegden.
Benevens die baldadige en vreselijke misdaden zag ik nog ontelbare, doch meer geraffineerde
goddeloosheden, die niet minder afschuwelijk waren. Ik zag er velen die, door slechte
voorbeelden en ketterse leer misleid, het geloof aan de wezenlijke tegenwoordigheid van Jezus in
het Heilige Sacrament verloren hadden en opgehouden hadden Hem daar in nederig geloof,
in liefdevol onderwerping te aanbidden.
Onder die menigten zag ik verder een groot aantal zondaren, die door hun zonden tot ketterij
gebracht waren. Eerst vocht en woedden zij tegen elkander, om dan, als met vereende krachten
Jezus in het Sacrament van zijn Kerk aan te vallen. Ik zag dat de menigte talrijk was van die
ketterse kopstukken en apostaten die het priesterschap van de Kerk versmaadden en de
tegenwoordigheid van Christus in het Heilige Sacrament, zoals Hij heeft bedoeld en zoals de
Kerk het trouw en gehoorzaam voort leert, ontkenden. Ik zag hen talloze mensen voor wie de Heer
zijn bloed had vergoten, verleiden en van zijn Hart losscheurden. Die aanblik was vreselijk,
want ik zag de Kerk als het lichaam van Jezus, waarvan Hij de afgesneden verspreide ledematen
ten prijze van zijn bloed verenigd had; en het was mij of al die gemeenschappen, die families en
hun nakomelingen, welke van de Kerk gescheiden werden, als grote lappen levend vlees
smartelijk en bloedig van zijn teder, lillend lichaam werden afgescheurd. Ach! Hoe treurig staarde
Hij de van Hem losgerukte en wegvluchtende zielen na, Hij, die om de eindeloos verdeelde en
verstrooide mensheid in het ene lichaam van Zijn Kerk, het lichaam van zijn Bruid, nauwer te
verenigen, zichzelf in het Heilige Sacrament tot spijs had gegeven. Hij zag thans dat lichaam,
zijn Bruid, uiteengerukt en versplinterd worden door de bittere vruchten van de boom der
onenigheid, door de kinderen der verdeeldheid. De tafel van de vereniging door het Heilige
Sacrament, zijn hoogste liefdewerk en -gave, waarin Hij eeuwig met de mensen wilde blijven,
werd door de dwaalleraars gemaakt tot een grens- en scheidingslijn.
Bij het geheim waarin het alleen waardig en heilzaam is dat velen zich in eensgezindheid
verenigen, namelijk aan de heilige tafel, in het Heilige Sacrament, waarin de levende God
zichzelf tot voedsel wegschenkt, daar voelden zijn kinderen zich genoodzaakt zich af te scheiden
van de ongelovigen en de ketters, om zich niet aan vreemde zonden schuldig te maken. Ik zag hoe
aldus ganse volkeren van zijn Hart losgerukt werden en niet langer genoten van al die voordelen
en schatten van genaden, die Hij zijn Kerk had nagelaten. Het was verschrikkelijk om te zien,
hoe weinigen die zich eerst van Hem hadden losgerukt, tot hele volken aangegroeid waren, toen zij
tegen de Heer terugkeerden, hoe zij nopens dat Heilige Sacrament de meest tegenstrijdige
meningen er op nahielden en dan ook tegenover elkander als vijanden stonden. Tenslotte zag ik
allen die zich van de Kerk afgescheiden hadden, ontaard en verbitterd, vervallen in ongeloof,
bijgeloof, dwaalgeloof, eigenwaan, valse wetenschap. Ik zag hen hun krachten verenigen en als
legerbenden tegen de Kerk stormlopen en woeden. Inmiddels was de slang onder hen bezig met er
velen te wurgen. Ach! Het was als zag en voelde Jezus zichzelf in duizend en nog eens duizend
fijne vezels uiteengescheurd worden. De Heer zag en voelde in deze benauwdheid de hele
giftboom van de scheiding met alle takken en vruchten, die zich steeds verder verdelen en
vermenigvuldigen tot het einde van de dagen, tot de tijd waarin de tarwe zal worden
binnengehaald in de schuur en het kaf in de vlammen geworpen. Al het ontzettende dat ik daar te
zien had gekregen, was zo ongehoord, zo huiveringwekkend, dat mijn hemelse Bruidegom mij
verschijnend, in erbarming zijn hand op mijn borst legde en zei: “Nog niemand heeft dit alles zo
volledig gezien; uw hart zou breken van ontsteltenis, indien ik het niet belette.”
R. 99
Nu zag ik het bloed in dikke druppels van het bleke gelaat van de Zaligmaker neerdruppelen; zijn
haren, die anders met een scheiding glad op het hoofd lagen, waren met bloed in elkaar gekleefd, te
berge gerezen en verward. Zijn baard was van bloed doordrenkt en in wanorde. Na dit laatste
tafereel, waarin, zoals even gezegd is, de krijgsbenden zijn vlees aan flarden scheurden, ijlde Hij
als vluchtend weer uit de grot naar zijn leerlingen. Zijn onzekere tred was als van iemand die
onder een zware last gebukt gaat en die, door bloedverlies verzwakt, door de knieën zakt en bij
iedere stap schijnt te vallen. Toen Hij bij de drie apostelen kwam, lagen dezen niet, gelijk de
eerste maal, in slapende houding op hun zijde uitgestrekt, maar zij hadden hun hoofden bedekt
en lieten het, zoals ik de mensen van dat land zeer dikwijls in droefheid en gebed zie zitten, op
hun knieën rusten. Door droefheid, benauwdheid en vermoeienis overmand waren zij weer
ingesluimerd. Terwijl Jezus, sidderend, zuchtend en kermend tot hen naderde, ontwaakten zij.
Toen zij Hem aldus bij de bleke schijn van de maan bij zich zagen, naar hen gebogen, met zijn
bleek en bebloed gelaat, met zijn wanordelijke haren en van angst ingetrokken borst en kortademig,
herkenden hun vermoeide ogen Hem niet onmiddellijk, want Hij was onbeschrijfelijk ontsteld.
Terwijl Hij zich de handen wrong, richtten zij zich op, namen Hem onder de armen en
ondersteunden Hem met medelijden en liefde. Geheel onthutst zei Hij dat men Hem morgen ter
dood zou brengen, ja, dat men zich over een uur van Hem meester zou maken, dat men Hem voor
de rechtbank zou slepen, dat Hij mishandeld, verguisd, gehoond, gegeseld en eindelijk aan de
wreedste dood zou overgeleverd worden. Hij verzocht hen zijn Moeder te troosten. Hij somde
hun met grote smart en droefheid alles op, wat Hij van nu tot morgenavond zou te lijden hebben en
Hij herhaalde zijn verzoek dat zij zijn Moeder en ook Magdalena zouden troosten (I.55).
En toen Hij terugkwam, vond Hij hen slapende, want hun ogen waren bezwaard. En Hij liet hen
daar en ging wederom heen en bad ten derde male, opnieuw dezelfde woorden sprekende.
(Mat. 26:43/44).
En toen Hij terugkwam, vond Hij hen slapende, want hun ogen waren zeer bezwaard; en zij
wisten niet, wat zij Hem zouden antwoorden. (Mar. 14:40).
Zo had Hij daar enige minuten bij hen gestaan en hen aldus toegesproken, doch zij gaven Hem geen
antwoord, want ze vonden geen woorden; zozeer waren zij onder de indruk van hetgeen zij aan
Hem zagen en uit zijn mond hoorden. Ja, zij vreesden dat Hij niet goed meer bij zinnen was. Maar
toen Hij nu naar de grot terugkeren wilde, voelde Hij zich daartoe onmachtig. Ik zag dat
Johannes en Jakobus Hem ondersteunden tot bij de grot en dat zij terugkeerden, nadat Hij de grot
binnengestrompeld was. Het was toen ongeveer kwart over elf.
Gedurende deze doodstrijd zag ik de Heilige Maagd eveneens door droefheid en angst overstelpt in
het huis van Maria Markus. Zij vertoefde met Magdalena en met Maria Markus in de tuin naast het
huis en lag daar op een steenvalk op haar knieën ineengedoken. Herhaaldelijk verloor zij het
bewustzijn en bleef zonder kennis van de dingen rondom haar, want zij aanschouwde innerlijk in
de geest veel van het lijden van haar Zoon (1). Zij had reeds boden uitgezonden om inlichtingen
over Hem in te winnen, doch daar zij voor haar angst en liefde te lang uitbleven, was zij met
Magdalena en Salome op weg gegaan naar het dal van Josafat. Zij was gesluierd en herhaaldelijk
zag men haar de handen voor zich uitsteken in de richting van de Olijfberg, want in de geest zag zij
Jezus met bloedig zweet overdekt en het had de schijn dat zij met haar uitgestrekte handen
het gelaat van haar Zoon verlangde af te drogen. Door deze onweerstaanbare trek van haar ziel naar
haar Zoon zag ik ook Jezus door de gedachte aan haar bewogen en ontroerd en ik zag Hem naar
haar zien als verwachtte Hij hulp. Deze deelneming in elkanders smart zag ik in de vorm van stralen
die zij elkander toezonden. De Heer dacht ook aan Magdalena en was gevoelig voor haar smart;
ook naar haar zag Hij en Hij was getroffen door haar hevig leed. Daarom beval Hij zijn leerlingen
haar te troosten, want Hij wist dat zij, na zijn Moeder, Hem het meest van allen beminde (2). Hij
voorzag dat zij nog veel uit liefde tot Hem te lijden zou hebben en dat zij tot haar dood toe
Hem nooit meer door de zonde zou beledigen.
Commentaar:
1) Zag Jezus lijden in de geest. Onze Katarina herhaalt dit meerdere keren: “Maria
beschouwde inwendig het leiden van haar Zoon” (S.43). Dit, geheel in overeenstemming met
uitlatingen van Jozefa Menendez. Toen deze begenadigde zuster aan Jezus eens vroeg of zijn
gezegende Moeder kennis had gehad van zijn grote smarten in zijn passie-uren, antwoordde
Jezus: “Zeker, al de tormenten van mijn passie stonden haar door goddelijke openbaring voor de
geest. Ook wonnen enige leerlingen inlichtingen in, hoewel maar van verre uit vrees voor de
Joden, over alles wat voorviel omtrent mijn persoon, om haar op de hoogte er van te brengen.
Zodra zij mijn doodvonnis vernam, zocht zij Mij op om Me niet meer te verlaten tot Ik begraven
zou zijn” (J.Men.450). “De dood die Ik in mijn lichaam onderging, doorstond Maria in haar
ziel” (blz.449).
Maria zei tot de Heilige Brigitta: “Als mijn Zoon leed, was het of mijn hart leed; het voelde zich
gegeseld en gestriemd, wanneer Hij gegeseld en gestriemd werd, want ik was Hem in zijn lijden
zeer nabij en ik liet me niet van Hem scheiden en op Kalvarië stond ik heel dicht bij zijn kruis.
Daarom verzeker ik u stellig, mijn dochter, dat zijn smart de mijne is geweest, want zijn Hart
was het mijne” (Openb.I.35). “Na de begrafenis van mijn Zoon, bevonden zich twee harten in
één graf” (Openb.II,21).
Op deze vereniging van Maria met haar Zoon in de geest komt Maria van Agreda dikwijls terug:
vereniging met Jezus in al zijn handelingen en vooral in heel zijn smartvol lijden. Zij zag alles;
zij leed alles mee. Dit moet ons niet verwonderen daar Jezus zijn lijden ook door gestigmatiseerden
volmaakt laat medegeleefd worden, en hen laat doordringen tot in de verborgenheden en geheimen
van iemands hart, ook in die van zijn Hart. Waarom dan niet ook Maria? Enkel deze regels uit de
Spaanse mystieke religieuze: “De Heilige Maagd die men de andere heilige vrouwen (eerst) in het
Cenakel gebleven was, zag in het hemelse licht alle handelingen en geheimenissen van haar heilige
Zoon in de Olijfhof” (blz.312). Ook na Jezus dood herhaalde zich in Maria elke Vrijdag Jezus
lijden, zoals het bij G. Galgani en ook bij Th. Neumann het geval is geweest, om enkel deze twee
te noemen.
Een los visioen, gekregen naar aanleiding van een kleine relikwie, afkomstig uit de Olijfhof,
verhalend zegde Katarina Emmerick: “Ik zag, hoe Jezus, geknield op een steen, bloed zweette in
de Olijfhof. De leerlingen waren ingeslapen en het zicht van de zonden der mensen beangstigde
en verpletterde onder hun gewicht de Zaligmaker. Ik zag bloedig zweet op de steen neer
druppelen… Op hetzelfde ogenblik zag ik de Heilige Maagd neergeknield op een steen in
een hof van het huis van Maria, de moeder van Markus. Haar knieën drukten zich in de steen in; zij
doorstond met Jezus al zijn angsten; men ondersteunde haar, want zij was buiten kennis”
(Vie d`A.C.E.III,403).
2) Na Maria beminde Magdalena Jezus het meest. “Ik leed een onbeschrijfelijke smart, zo
openbaarde Christus aan Camilla Varani, om mijn teerbeminde dochter Magdalena. Gij, noch om
het even wie, zijt in staat het te begrijpen, enerzijds om reden der oneindige volmaaktheid van mij,
anderzijds wegens haar grote liefde en godsvrucht tot Mij, die zo groot waren dat Ik alleen ze kon
begrijpen… Gelijk geen Meester te vinden is zoals Ik, zo bestond noch bestaat een leerlinge zoals
zij, noch zal eer ooit één bestaan. Ook heeft geen ziel, behalve mijn Moeder, over mijn lijden en
dood getreurd en geleden zoals Magdalena. Zoals zij Mij mateloos bemind heeft, zo was ook
haar droefheid om mijn lijden zonder mate” (Bij Cochem,Grosses Leben J.Chr.434,cfr. 544,776).
S. 00
Omstreeks dit uur, kwart over elf, waren de apostelen in de loofhut van Getsemane teruggekeerd
en onderhielden zich een wijle met elkander en legden zich dan te slapen. Zij waren bovenmate
ontsteld, ontmoedigd en door zware bekoring overvallen. Allen waren zij naar een schuilplaats gaan
zoeken en met ongerustheid vroegen zij zich af: “Wat zullen wij aanvangen, wanneer zijn vijanden
Hem ter dood gebracht hebben? Om Hem te volgen hebben wij ons werk laten staan, ons huis en
alles wat we bezaten, verlaten; wij zijn behoeftig geworden, een voorwerp van spot voor de
wereld; wij hebben ons geheel op Hem verlaten en hoe is Hij nu onmachtig en ontmoedigd en
geheel zonder troost.”
De andere leerlingen hadden eerst rondgedwaald en nadat zij bijzonderheden vernomen hadden
over de dreigende voorspellingen van Jezus, hadden de meesten hunner zich naar Betfage
begeven.
Ik zag Jezus opnieuw bidden in de grot en zijn strijd voortzetten tegen de natuurlijke afkeer voor
zijn lijden. Hij voelde zich uitermate zwak en moedeloos worden en al bevend bad Hij: “Vader,
indien het uw Wil is, neem deze kelk van Mij weg, doch niet mijn Wil, maar de Uwe
geschiedde” (Luc. 22:42).
Nu opende zich voor Hem de afgrond en Hij aanschouwde langs een baan van licht vele trappen die
naar beneden in het voorgeborchte van de hel afdaalden. Hij zag daar Adam en Eva, de
aartsvaders, profeten en rechtvaardigen, de ouders van zijn Moeder en Johannes de doper, die
allen met zulk een vurig verlangen zijn komst in de onderwereld verbeidden, dat het zijn minnend
Hart sterkte en bemoedigde. Zijn dood moest de hemel ontsluiten voor die gevangenen, die zo
vurig naar hun verlossing smachtten. Hij moest hen verlossen uit die kerker, waar zo’n smartend
heimwee hen verteerde.
Nadat Jezus met diepe ontroering die toekomstige hemelburgers uit het Oud Verbond had gezien,
leidden de engelen onder een aanmoedigend wijzen met de vinger de stoet van alle toekomstige
gelukzaligen voorbij Hem. Dezen waren het, die, hun lijden en strijden verenigend met de
verdiensten van zijn lijden, zich door Hem met de hemelse Vader zouden verenigen. Dit was een
onbeschrijfelijk verkwikkend gezicht. Allen gingen Hem voorbij volgens hun aantal, hun roeping,
hun staat en hun waardigheid, versierd met al de verdiensten van hun lijden en goede werken. Hij
zag dat zijn aanstaande verlossingsdood een onuitputtelijke bron van zaligheid zou openen en
dat ontelbare heiligen er de vrucht van zouden zijn.
Aan zijn oog trokken voorbij de apostelen, de leerlingen, de maagden en heilige vrouwen, alle
martelaren, belijders en kluizenaars, de pausen en bisschoppen, alle scharen van toekomstige
kloosterlingen, ja alle gelukzalige toekomstige hemelingen. Allen droegen op het hoofd
zegekransen, het loon voor hun lijden en overwinningen op zichzelf; en de bloemen van hun
kronen verschilden in vorm, kleur, kracht en geur; die bloemsoorten groeiden als het ware uit
de verscheidenheid van de smarten, van de gevechten en van de zegepralen, waardoor zij tot de
glorie gekomen waren. Heel hun leven, al hun daden, de verdiensten van hun strijd en zegepraal, al
het licht en al de kleur van hun triomf, beloning en verheerlijking, ontleenden hun waarde geheel
en uitsluitend aan hun vereniging met de verdiensten van Jezus Christus. De wisselwerking tussen
al die heiligen, hun wederkerige invloed op elkaar, hun putten uit één en dezelfde bron toverden
een buitengewoon treffend en heerlijk schouwspel voor zijn ogen. Niets scheen toevallig in
hen, hun werken, doen en laten, hun marteling en overwinning, voorkomen en kleding. Dit alles,
hoe verschillend ook van elkander, smolt tezamen in één oneindig volmaakt harmonische
eenheid, en deze eenheid in die rijke verscheidenheid ontsproot uit de stralen en lichtkleuren
van een enige zon, namelijk uit het lijden van de Heer, uit de smarten van het vleesgeworden
Woord, in wie het Leven was, dat het licht der mensen was, dat in de duisternissen heeft
geschenen en dat de duisternissen niet begrepen hebben.
S. 01
Wat hier in dit tafereel aan de zieleblik van de Zaligmaker voorbij gevoerd werd, was de
gemeenschap van de toekomstige heiligen. Zo stond de Heer en Verlosser tussen het smachtend
verlangen van de aartsvaders en de zegepralende stoet van de toekomstige gelukzaligen. Deze
beide legioenen, zich verenigend, elkanders getal en volmaaktheid aanvullend en vol makend,
vormden om het minnend Hart van de Verlosser als een schitterende zegekroon. Dit
onuitsprekelijk indrukwekkend gezicht schonk aan de ziel van de Heer, die aller mensen lijden op
zich had genomen, enige troost en versterking. Hij beminde zijn broeders en schepselen zozeer,
dat Hij met vreugde alle smarten en pijnen op zich zou hebben genomen, al had Hij daardoor ook
maar één enkele ziel kunnen redden en winnen (1). Daar deze verschijningen betrekking hadden op
wat nog in de toekomst lag, zweefden ze op een zekere hoogte boven de aarde.
Spoedig echter verdwenen die gezichten die Hem zulk een troost geschonken hadden en de engelen
toonden Hem nu zijn lijden dicht bij de aarde om daardoor aan te duiden dat het nakend was.
Vele engelen waren hierbij in de weer. Ik zag hoe al wat gebeuren moest, Hem duidelijk en dicht
voor de geest kwam staan, van de kus van Judas af tot aan zijn laatste woord op het kruis; ik vond
daar alles weer wat ik zie bij het beschouwen van Jezus lijden: het verraad van Judas, de vlucht
der apostelen en leerlingen, de vergruizing en het lijden in de gerechtshoven van Annas en Kajafas,
de verloochening van Petrus, Jezus terechtstaan voor Pilatus, de bespotting bij Herodes, de
geseling en doornenkronen, de kruisdraging, zijn herhaaldelijk vallen onder de kruislast, de
ontmoeting met de Heilige Maagd, haar bezwijming, haar beledigd worden door de beulen, de
zweetdoek van Veronika, de gruwzame aannageling aan het kruis en de oprichting er van, de
bespotting door de Farizeeën, de smarten van Maria, van Maria Magdalena en Johannes, die van het
lijdensdrama getuigen moesten zijn, de stoot met de lans in zijn zijde, in één woord, alles werd
Hem tot in de minste bijzonderheden aangetoond, en wel zeer duidelijk. Alle gebaren, alle
gevoelens en woorden van de mensen zag, hoorde en verstond Hij en ook ik zag, hoorde en begreep
alles. Dit zicht sloeg de Heer met ontzetting, doch Hij nam alles gewillig aan en onderwierp zich
aan alles uit liefde tot de mensen. Hetgeen Hem echter het diepst griefde was zijn veroordeling om
ontkleed te worden en schandig naakt aan het kruishout te moeten hangen om daardoor te voldoen
voor de zonden van onkuisheid van de mensen. Met aandrang bad Hij opdat tenminste deze
schande Hem bespaard zou worden en opdat Hij van iemand een lendendoek zou krijgen. Ik zag
vervolgens dat dit gebed verhoord werd en dat zijn verlangen volbracht zou worden, niet door
degenen die Hem kruisigden, maar door een medelijdende man. Hij zag en voelde ook de smart van
zijn Moeder op dit ogenblik, die in innige vereniging zijn angst en droefheid meeleed en die nu in
het dal van Josafat in zwijm was gevallen in de armen van de twee haar vergezellende vrouwen.
Commentaar:
1) Voor één ziel had Jezus dit alles willen lijden, zozeer beminde Hij de mens. Een gedachte, een
gesteldheid welke de mystieken zich eigen maakten of kregen van God als een speciale genade.
Wij hoorden Jezus in J.59, boven, reeds zeggen: indien maar één schaap gered werd, toch zou de
Liefde zich verheugen. Bij Jozefa Menendez vinden wij vele zulke aangrijpende verklaringen van
liefde uit de mond van Jezus voor de zielen, ja, voor elke ziel afzonderlijk. Vandaar dat ook Paulus
zei: “Hij heeft mij bemind”, en iedereen kan met Hem nazeggen: “Voor mij alleen zou Jezus al
dat lijden hebben willen verduren.”
S. 02
Aan het einde van al deze lijdensgezichten viel Jezus als een stervende plat ten gronde op zijn
aangezicht neer; de engelen en taferelen verdwenen; het bloedig zweet droop overvloediger
dan te voren uit heel zijn lichaam ter aarde; ik zag het door zijn geelachtig kleed dringen op de
plekken waar het tegen het lichaam aanlag. Diepe duisternis heerste er nu in de grot. Ook zag ik nu
een engel tot Jezus neerzweven, die groter, klaarder afgelijnd was en ook meer op een mens
geleek dan de andere die ik vroeger gezien had. Hij was priesterlijk gekleed in een lang,
golvend, vliegend, met kwasten versierd gewaad en Hij droeg in zijn handen voor de borst een
kleine beker of vaas die de vorm had van de kelk van het laatste avondmaal. Boven of in de kom
van die kelk zweefde een klein dun, langwerpig rond, roodachtig en lichtgevend stukje spijs, zo
groot als een boon. Boven de aarde zwevend, in liggende houding strekte de engel de rechterhand
naar Jezus uit om Hem op te richten. Nadat Jezus zich van de grond had verheven, gaf de Engel
Hem dat lichtstralend voedsel in de mond en liet Hem eveneens uit de kleine lichtende
kelk drinken en verdween toen weer.
Na aldus vrijwillig zijn lijden op zich genomen en nieuwe kracht bekomen te hebben, bleef
Jezus nog enige ogenblikken in de grot in stilte overweging en in dankzegging tot zijn hemelse
Vader verdiept. Nog was Hij wel bedroefd, doch anderzijds op bovennatuurlijke wijze dermate
versterkt, dat Hij zonder vrees en onrust en met vaste tred naar zijn leerlingen kon gaan. Wel was
Hij nog bleek en zijn trekken misvormd door het lijden, maar Hij stapte rechtop, vastberaden,
manmoedig. Hij had zijn aangezicht met een zweetdoek afgedroogd en zijn haar neergestreken,
dat, nat van bloedig angstzweet, in klissen samengeplakt was.
Op het ogenblik dat Jezus de grot verliet, zag ik nog, zoals kort te voren, de wonderbare vlek op de
maan en de lichtkring op regenboog er omheen. Het licht van de maan en sterren was evenwel
anders dan het mij toescheen gedurende de hevige doodstrijd van de Heer; hun licht scheen nu
natuurlijker. Toen Jezus bij zijn leerlingen kwam, lagen zij zoals de eerste keer, tegen de muur van
het terras te slapen. De Heer vermaande hen dat het nu voorwaar de tijd niet was om te slapen, nu
waken en bidden nooit zo dringend nodig was geweest, want: “Ziet, het uur is gekomen, zei Hij,
waarop de Zoon des Mensen in de handen van de zondaars zal overgeleverd worden; staat
derhalve op en laat ons weggaan, ziet! De verrader is reeds nabij. Oh! Het ware hem beter
nooit geboren te zijn!”
Toen kwam Hij bij de discipelen en zeide tot hen: Slaapt nu maar en rust. Zie, de ure is
nabijgekomen, en de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen van zondaren. Staat op,
laten wij gaan. Zie, die Mij overlevert, is nabij. (Mat. 26:45/46).
En Hij kwam ten derden male en zeide tot hen: Slaapt nu maar en rust. Het is genoeg. De ure is
gekomen, zie, de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen der zondaren. Sttat op,
laten wij gaan. Zie, die Mij overlevert, is nabij. (Mar. 14:41/42).
De apostelen sprongen verschrikt op en zagen angstig om zich heen. Nauwelijks waren zij van
hun schrik bekomen of driftig zei Petrus: “Meester, ik roep de anderen, zodat we U zullen
beschermen.” Als enig antwoord hierop wees Jezus hun een troep gewapende mannen aan. Ze
bevonden zich reeds in de vallei, nog aan gene zijde van de Kedronbeek op enige afstand; zij
naderden met fakkels in de hand, en Jezus sprak: “Eén van de twaalf heeft Mij verraden!” Doch zij
hielden dit voor onmogelijk. Jezus had zich geheel herpakt en met alle kalmte deelde Hij hun
nog veel nuttigs mee en beval hun ook nogmaals zijn Moeder te troosten en besloot met deze
woorden: “Laten wij de vijand tegemoet gaan. Ik wil Me zonder verweer in hun handen
overleveren.”
Nu verliet Hij met de drie apostelen de Olijfhof en trad de gerechtsdienaars tegemoet op het pad
dat deze hof van de hof van Getsemane scheidt ((R.82), op de weg tussen [7] en [8] en verder
tussen [8] en [9] tot bij de zuidoosthoek van Getsemani, die wat meer naar het zuiden reikte,
namelijk tot het priesterkoor van de huidige kerk, waar nu een rotssteen, uit de grond opstekend,
aan de gevangenneming van Jezus en de kus van Judas herinnert, hoewel men nu beweert:
aan Jezus drievoudig gebed in zijn zielenstrijd).
S. 03
Toen de Heilige Maagd in het dal van Josafat in de armen van Magdalena en Salome weer tot
zichzelf gekomen was, traden enkele leerlingen die de krijgsbende zagen naderen, tot de vrouwen
en brachten hen terug naar het huis van Maria Markus. De vijanden van de Heer volgden een
kortere weg dan die waarlangs Hijzelf, van het Cenakel komend, afgedaald was. De grot waarin
Jezus nu had gebeden, was niet zijn gewone bidplaats op de Olijfberg (S.17). Deze laatste was
verderop gelegen (hoger op de Olijfberg, zowat 110 meter ten zuid-zuidwesten van de top van
de Olijfberg of hemelvaartplaats). Ook in deze laatste heeft Hij vol droefheid met uitgestrekte
armen en over een rots heengeleund, gebeden op de dag waarop Hij de vijgenboom vervloekt had.
Van zijn gestalte en handen bleven de sporen in de steen ingedrukt achter. Deze indrukken
waren later een voorwerp van verering, doch men wist niet meer nauwkeurig bij welke gelegenheid
ze ontstaan waren. Meermalen heb ik zulke indrukken in de steen gezien, afkomstig van profeten
uit het Oud Testament, van Jezus en Maria, van enkele apostelen, van het lichaam van de Heilige
Katarina van Alexandrië op de berg Sinaï en van enige andere heiligen (1). Die indrukken zijn
niet diep, maar als stomp en aan de oppervlakte, gelijkend op die welke een hand op een vaste
deeg nalaten zou.
Commentaar:
1) Nota van Brentano: De zienster beschreef ook de gedaante en de kleur van de rotssteen
waartegen Jezus in zijn gebed geleund had; zij wees op scheuren (of groeven?) in de wand en
sprak ook van gedeelten van de rots die op druipsteen geleken en nog meer andere
bijzonderheden. Tot hier Brentano. Nu nog wat over indrukken in rotssteen. In S.15, zal
Katarina sterk de nadruk leggen op het reëel bestaan van zulke miraculeuze indrukken. Wij willen
er daarom enkele beroemde vermelde: a) Indrukken van Jezus knieën op de rotsbodem van de
Kedronbeek (S.15), Een grote indruk van het lichaam van Katarina van Alexandrië in een
rotsvlak dateven boven de grond verheven is op de top van de djebel Kathrin ten zuiden van
de Sinaïspits. Onze Katarina beschrijft de plaats en de indruk nauwkeurig en haar beschrijving
komt treffend overeen met die van reizigers, die wij bij Dapper in Arabië ,blz.87 aangehaald
vinden. Het is moeilijk de authenticiteit van dit laatste geval apriori te ontkennen, aangezien
Katarina het heeft zien gebeuren in haar visioenen en zij de berg, de rots en de omgeving beschrijft
als iemand die er persoonlijk is geweest. Ook de voet-indruk van Jezus op de Olijfberg is algemeen
bekend en wordt door Katarina als authentiek in haar verhaal van Jezus Hemelvaart vermeld.
Bekend is ook de voet-indruk van Maria-Magdalena in een spelonk op de berg Sainte-Baume
(Pet.Boll.T.8,blz.593). Minder vermaarde indrukken zijn: vingers van Jezus, knieën van Jezus
(Suppl.D.B.Gethsemani,k.644,641); knieën van de apostel Petrus op een steen te Rome, in een
muur geplaatst en door een traliewerk beschermd (Leroux,346); voeten van Jezus afkomstig uit het
paleis of pretorium van Pilatus (Janssens,153;D.B.Prétoire,k.623-4); rug en hoofd van Mozes in
een spelonkje op de Sinaïberg (De Tesson,129;Dapper,Arabië,88). Benevens die waarvan Katarina
nog zal spreken (S.45) (T.09) (T.20) (U.05) (V.34) (W.16) (W.86) en gesproken heeft (E.58)
(R.99). Het zij ver van ons zonder nader onderzoek en bewijs dit alles als echt voor te stellen.
Men moet nochtans aannemen dat Katarina bijvoorbeeld de voetindruk op de Olijfberg juist
beschrijft, wanneer zij hem vergelijkt bij de indruk op een deeg met de vlakke hand geslagen.
Toch is zij nooit anders op de Olijfberg geweest, tenzij in de geest.
Hier nog een paar teksten ter vergelijking, te prachtig om niet gebruikt te worden; ze boezemen
vertrouwen in, in heel die lange ontleding en beschrijving van Jezus doodstrijd door Katarina,
afgezien wellicht van de één of andere trek, die, zo kunnen wij vermoeden, van Brentano zou
kunnen zijn, maar het daarom nog niet is. Van een indruk of een mogelijkheid mogen wij niet
besluiten tot een werkelijkheid. In elk geval was Brentano niet in staat, tot zo’n uitvoerige
beschrijving. Ook heeft Katarina dit wel niet in één adem verteld, maar Brentano zal al haar
mededelingen hieromtrent verzameld en gerangschikt hebben. De aan te halen teksten ter
vergelijking zijn de volgende. Doch nog eerst een inleidende bemerking. De drie grote oorzaken
van de drie doodsstrijden of zielsangsten die Jezus in de grot doormaakte, zijn in grote trekken:
a) Het groot getal en de zwaarte van de zonden van het hele mensdom. b) de oneindige uitboeting
die er voor gevorderd wordt, de onmetelijkheid van het zoenlijden. c) de angst bij het zien van de
betrekkelijk geringe vruchten, die uit dat zware, eindeloze lijden zouden voortvloeien, en dit door
de schuld van de mens. Zovelen zouden ondankbaar en versteend blijven en verloren gaan, in
weerwil van de door Jezus verdiende genaden.
Bijna even aangrijpend is de beknopte samenvatting die Jezus zelf van zijn doodstrijd gedicteerd
heeft aan Zr. Jozefa Menendez: “Ik trok Mij terug in de Olijfhof. Ik bood Mij aan mijn Vader
aan om het verlossingswerk te volbrengen. Op hetzelfde ogenblik voelde Ik op Mij drukken al de
folteringen van mijn Passie: de vuige laster, de beledigingen, de geselslagen en de doornenkronen,
de dorst, het kruis, alle smarten verdrongen zich voor mijn ogen, samen met het vertoon van de
ontelbare beledigingen, zonden en misdaden die in de loop der eeuwen bedreven zouden worden.
Niet alleen drong dit alles zich in dromen aan mijn geest op, maar Ik zag mijzelf er mede bekleed.
Verpletterend onder het gewicht van die schendige oneerlijkheden en gruwelen moest Ik
verschijnen voor mijn oneindig heilige Vader om zijn barmhartigheid af te smeken. Toen voelde
Ik op Mij de gramschap neerkomen van een zwaar beledigde en vertoornde God. Ik offerde
Mijzelf aan Hem op als plaatsvervangend slachtoffer, Ik, Zijn Zoon, om zijn gramschap te
bedaren en zijn rechtvaardigheid te bevredigen.
Onder het gewicht van zo vele misdaden, oneindig in getal en omvang, werd mijn menselijke
natuur door zulk een angst en vertwijfeling aangegrepen, dat een bloedig zweet over mijn gehele
lichaam uitbrak. O zondaars, die Mij zo doet lijden, zal dit bloed u het heil en het leven brengen
of zal het voor u vruchteloos gestort zijn en verloren vloeien? Hoe zal ik de schrik en foltering
beschrijven, die Mij overweldigden bij het vooruitzicht dat dit bloedig zweet, deze angst, die
doodstrijd voor ontelbare zielen zonder nut zouden blijven?… Velen zouden halsstarrig
weigeren gered te worden, zouden blindweg doorgaan met Mij te beledigen… en hoe velen zouden
mijn liefde, mijn werk en Mijzelf nimmer kennen?… Mijn bloed zou vergoten worden voor allen en
mijn verdiensten zouden aan God worden aangeboden voor ieder van hen, goddelijk bloed,
oneindige verdiensten… en toch! Dit alles zonder nut voor ontelbare zielen…” (J.Men.402,404).
Over zijn zielenstrijd in de Olijfhof openbaarde Jezus aan Margareta-Maria: “Hier heb ik inwendig
meer geleden dan in al het overige van Mijn Passie, want Ik zag Mij gedompeld in de algehele
verlatenheid van hemel en aarde. Ik zag Me beladen met alle zonden van het hele mensdom. Ik ben
verschenen voor de heiligheid Gods, die, zonder op mijn onschuld te letten, Mij heeft geslagen in
zijn toorn en Mij de kelk te drinken heeft gegeven, die al de gal en de bitterheid van zijn
rechtvaardige gramschap bevatte. Hij scheen de naam van Vader te zijn vergeten om Mij te
slachtofferen aan zijn gerechtige woede, om Mij te vernietigen in zijn toorn. Geen schepsel kan
ook maar bij benadering of gissing de hevigheid van de foltering begrijpen, die Ik toen te verduren
kreeg” (Vie contempl.52,juni, ’64). Wij herinneren er hier nog aan dat Jezus reeds eenmaal in zijn
grote vasten een soortgelijke, misschien minder hevige zielenstrijd heeft doorgemaakt (D.38)
(E.46).
Judas en zijn bende.
S. 04
Het verraad van Judas viel geheel anders uit dan hij het had verwacht. Hij wilde het hem beloofde
verradersloon verdienen en in de gunst der Farizeeën komen door hun Jezus in de handen te spelen.
Aan een doodvonnis en aan de kruisiging had hij niet gedacht; dit was geenszins zijn bedoeling;
alleen het geld rinkelde in zijn oren en daarom had hij zich reeds sedert lang met enige sluwe, valse,
spionerende Farizeeën en Sadduceeën in verbinding gesteld, die hem door vleierij tot verraad
trachtten te bewegen. Judas was met moeizame, lastige zwerversleven van de apostelen te midden
van vervolgingen moe. Reeds in de laatste maanden had hij zijn misdaad voorbereid door zich bij
elke gelegenheid aalmoezen toe te eigenen; en zijn gierigheid, nog meer geprikkeld door de
vrijgevigheid van Maria Magdalena bij de zalving van Jezus, bracht hem nu tot het uiterste, het
werkelijke verraad. Steeds had hij gehoopt dat Jezus een aards koninkrijk zou stichten en dat hij
daarin een eervol en winstgevend ambt zou bekleden. Daar dit Rijk evenwel uitbleef, trachtte
hij op een andere manier rijkdom te vergaren. Wanneer hij de moeilijkheden en vervolgingen zag
aangroeien, vond hij het raadzaam, eer het te laat was, goede betrekkingen aan te knopen met de
machtige, hooggeplaatste vijanden van Jezus en zixch in hun gunst te dringen. Hij zag Jezus
geen koning worden en des te meer indruk maakten op hem de waardigheid en het aanzien,
waarin de hogepriesters en hun vertrouwelingen en het hoge tempelpersoneel stonden bij het volk.
Hij liet zich daarom meer en meer in met die onderhandelaars die hem onophoudelijk op alle
manieren vleiden en hem op besliste toon verzekerden dat het in alle geval binnenkort met
Jezus uit zou zijn.
Ook in de laatste dagen, die hij met de andere leerlingen te Betanië doorbracht, waren zij met hun
voorstellen tot hem gekomen en zo geraakte hij hoe langer hoe dieper verstrikt in zijn verderf. In de
laatste dagen liep hij, om zo te zeggen, zich de benen van het lijf om de hogepriesters tot de daad
te bewegen. Zij wilden echter op zijn voorstel nog niet ingaan en bejegenden hem met diepe
verachting; zij zeiden dat de tijd die hen nog van het Paasfeest scheidde, te kort was en dat hun
optreden tegen Jezus oploop en stoornis op het feest tot gevolg zou hebben en de hele stad in rep en
roer zou komen. Alleen het Sanhedrin schonk enige aandacht aan het voorstel van Judas. Na zijn
heiligschendend Communie had satan hem volkomen in zijn macht gekregen en zo was hij dan
heengegaan om het wraakroepend verraad te volvoeren. Hij zocht daarom eerst nog eens de
onderhandelaars op, die hem tot op dat ogenblik steeds gevleid hadden en die hem ook nu met
gehuichelde vriendelijkheid ontvingen. Ook kwamen er nog anderen bij, zelfs Kajafas en
Annas; deze laatsten behandelden hem zeer hooghartig met spot en verachting. Men kwam nog
niet tot een besluit en bleef vrezen voor een mislukking van de aanslag, daar Judas hun
onbetrouwbaar toescheen.
Nu zag ik als het ware de grootste verdeeldheid in het rijk van de hel. Satan verlangde de
misdaad van de Joden door de moord op de onschuldigste; hij wilde de dood van Jezus, de
bekeerder en redder van de zondaars, de Leraar der heiligheid, de Heiland, de Rechtvaardige bij
uitstek, dien hij haatte; maar dan voelde hij weer een onwillekeurige schrik voor de onverdiende
dood van Jezus, die er zich niet aan onttrok en zich niet verdedigen wilde. Hij benijdde Jezus de
verdienste en zegepraal onschuldig te lijden en zo zag ik hoe de tegenstander aan de ene kant de
vijanden van Jezus, op het uur dat zij hier rond de verrader vergaderd waren, bekoorde tot boosheid,
haat en misdaad en dat hij aan de andere kant enigen onder hen de gedachten inblies dat Judas
een schrk was, een schelm, dat men tegen het feest niet klaar zou komen met het geding en niet
voldoende getuigen tegen Jezus bij elkaar zouden kunnen brengen.
S. 05
Hun opvattingen betreffende een besluit waren zeer uiteenlopend. Ieder kwam met zijn eigen
mening voor de dag en zo richtten zij tot Judas ook de vraag: “Bestaat er een mogelijkheid om
Hem gevangen te nemen? Beschikt: Hij niet over een gewapende escorte?” En de schandelijke
verrader gaf ten antwoord: “Neen, Hij heeft slechts elf apostelen bij zich. Zelf is Hij ontmoedigd en
zijn elf aanhangers zijn lafaards.” Verder zei Hij hun dat zij zich nu of nooit van Jezus meester
moesten maken, want, indien zij deze kans verkeken, zou hij geen gelegenheid meer vinden
om Hem aan hen over te leveren, daar hij het voor zichzelf niet raadzaam achtte nog naar de
Meester terug te keren; de laatste dagen reeds en ook heden tot het laatste ogenblik dat hij bij hen
doorgebracht had, hadden zijn medeapostelen en ook Jezus in hun woorden op hem gezinspeeld;
zij schenen achter het doel van zijn geloop gekomen te zijn en zijn plan doorschouwd te hebben.
Keerde hij nog tot hen terug, hij liep gevaar vermoord te worden. Ook zei Judas nog: “Neemt gij
Hem nu niet gevangen, dan zal Hij zich uit de voeten maken, later met een groot leger van
volgelingen terugkeren en zich tot koning laten uitroepen.”
Deze bedreigingen gaven de doorslag aan Judas betoog; men ging op zijn voorstel in; men zou
volgens zijn aanwijzingen en onder zijn geleide Jezus gevangen nemen en tot loon van zijn verraad
werden hem dertig zilverlingen ter hand gesteld. Dit waren dertig tongvormige zilverstukken, die
aan hun halfrond einde doorboord en met ringen aan een soort ketting tot een bundel verenigd
waren. Op die muntplaten waren enige tekens geslagen.
Daar zij hem bleven wantrouwen en voort met verachting bejegenden, dreven de hoogmoed en
schijnheiligheid Judas nu reeds aan om hun het geld aan te bieden als een offergave voor de
tempel, ten einde in hun ogen door te gaan als een rechtvaardig en onbaatzuchtig man, doch zij
weigerden het, omdat het bloedgeld was, dat in de tempel niet geofferd mocht worden. Judas was
door hun minachting diep gekrenkt en vatte een grote verbittering op. Zo iets had hij niet
verwacht; hij oogstte de vruchten van zijn verraad reeds in, nog voor het uitgevoerd was; hij had
zich echter reeds te ver met die lieden ingelaten; hij was in hun macht en kon er zich niet meer aan
onttrekken: zij bewaakten hem streng en verloren hem niet meer uit het oog tot hij het plan om
Jezus te grijpen geheel uiteengezet had. Nadat hij het hun nu had medegedeeld, gingen drie
Farizeeën met de verrader naar een zaal beneden bij de tempelsoldaten; dit waren niet allemaal
Joden; onder hen waren ook vreemden uit andere rassen. Toen alles afgesproken en het geschikt
geachte aantal soldaten bij elkaar was, liep Judas met een dienaar van de Farizeeën eerst naar het
Cenakel om te zien en hun te laten weten of Jezus zich daar nog ophield, waar het gemakkelijk
zou zijn Hem gevangen te nemen, eenvoudig door de poorten te bezetten; hij zou het hun door
de bode laten weten.
S. 06
Reeds vroeger, namelijk aanstonds nadat Judas het loon voor zijn verraad had ontvangen, was één
van de Farizeeën weggegaan. Hij was zeven slaven gaan uitzenden om het hout voor het kruis van
Christus te halen en om dit ondertussen gereed te maken (1), voor het geval dat de Heer
veroordeeld zou worden. Morgen immers begon reeds het Paasfeest en dan zou er geen tijd
genoeg meer zijn daartoe. Om dit hout gingen de soldaten wel een kwartier ver, waar het met veel
ander timmerhout, dat voor de tempel bestemd was, opgestapeld lag tegen een lange, hoge muur, en
zij sleepten het op een plaats achter het gerechtshuis van Kajafas om het daar te bewerken.
De kruisstam had weleer als een levende boom in het dal van Josafat gestaan naast de Kedronbeek,
was later over de beek heen gevallen en had aldus een tijdlang tot een soort van brug of vlonder
gediend. Toen Nehemias het heilig vuur en de heilige vaten in de vijver Bethesda verborg
(II Makk. 1:19/22) (2), werd deze stam met ander hout, tot bedekking er boven gelegd, maar later
was het van daar weer weggenomen en op een hoop stellagebalken uit de weg geworpen. Deels
om Jezus als koning te bespotten, deels schijnbaar door toeval, feitelijk echter alleen door Gods
beschikking en in overeenstemming met zijn inzichten, werd het kruis op een bijzondere wijze
vervaardigd. Het bestond uit vijf soorten hout, hierin begrepen het opschriftplankje. Ik heb nog vele
voorvallen met hun profetische betekenis met betrekking tot het kruis gezien, maar ik ben alles,
behalve het zo pas vertelde, weer vergeten (3).
Judas kwam terug en zei dat Jezus reeds uit het Cenakel weggegaan was en zich stellig naar de
Olijfberg begeven had, waar het zijn gewoonte was in deze dagen te gaan bidden (Joh. 18:2).
Opdat de leerlingen die op alles loerden, niet achterdochtig zouden worden, het niet opmerken en
geen oproer verwekken zouden, verzocht hij dat men hem maar een klein getal soldaten meegeven
zou. Driehonderd man moesten echter de poorten en straten van Ofel, dat is een stadswijk ten
zuiden van de tempel en ook het dal Millo (deel van het stadsdal bij de zuidwesthoek van de
tempel) bezetten tot bij het huis van Annas (4), dat boven op Sion lag, om, als het nodig mocht
blijken, versterking te zenden aan de terugkerende afdeling, die Jezus gevangen had genomen,
want, zo sprak hij, het gepeupel van Ofel, nagenoeg alle inwoners van die wijk, behoren tot zijn
aanhangers. Verder zei de eerloze verrader hun nog, dat zij goed moesten toezien dat Hij hun
niet ontsnapte, zoals Hij reeds menigwerf door kunstgrepen in de bergen voor zijn begeleiders
verdwenen en onzichtbaar geworden was. Daarom deed hij dan ook het voorstel Jezus met een
ketting te boeien en zich daarbij te bedienen van zekere tovermiddelen om Hem te beletten deze
weer te verbreken. De Joden, vol verachting voor Judas, hielden met al die raadgevingen geen
rekening en spraken honend: “Wij laten ons niets door u op de mouw spelden; doe je werk, zorg
dat wij Hem in handen krijgen, dan zorgen wij wel dat Hij ons niet ontsnapt.”
Commentaar:
1) Om hout te halen. Dit hout was gestapeld op de heuvel in de wijk Ofel. Hier woonden
tempeldienaren en volgens S.19 lag daar veel timmerhout.
2) Het heilig vuur werd verborgen in de vijver Bethesda… Dit stuk hout of boom moet dus zeer
oud zijn geweest. Sommige soorten hout, vooral het pijnboomhout, kunnen zeer lang
onbedorven blijven. “Te Herculanum, te Pompeji, te Kartago werd goed bewaard hout van voor
18 eeuwen teruggevonden” (Pet.Boll.V,279;Mislin,I,208-9). Men heeft in het paleis van Assur-
Nasirhabal te Nemroed cederbalken teruggevonden, zo goed bewaard, dat men die kon herpolijsten.
Stukjes van zulk hout, in het vuur geworpen, verspreiden nog een sterke en wonderzoete
cedergeur, door de ouden zo geroemd (D.B.Cèdre,k.377). Het cederhout wordt overigens voor
onbederfelijk gehouden.
Over het heilig vuur lezen wij in II Makk. 1:19: “Toen onze vaderen naar Perzië verbannen
werden, namen de toenmalige vrome priesters (één van dezen moet de door Katarina hiervoor
genoemde, overigens onbekende Nehemias geweest zijn) heimelijk iets weg van het vuur van het
brandofferaltaar, verborgen het in de diepte van een uitgedroogde put en sloten het daar
zo veilig weg, dat niemand iets van die plaats afwist.”
Een jonge traditie (16e eeuw) vereenzelvigt die put met de bron Rogel, thans Put van Job geheten,
zowat 300 meter ten zuiden van de oude vijver Bethesda, maar, zegt men, deze traditie wordt
niet als gegrond erkend. Overigens is de put nooit zonder water.
Of men staande kan houden dat die put de vijver Bethesda zou zijn, is ook zeer betwijfelbaar en
hier, zoals soms elders, kan in Katarina’s beweringen iets vaags of onjuist zijn, zoals in het geval
waar ze zegt dat offerbloed in de vijver Bethesda vloeide, terwijl het in werkelijkheid in het
Kedrondal uitmondde dicht bij die vijver en wel door een riool die naast de vijver passeerde.
Bedoeld kan eerder zijn een gracht of put in de buurt van de vijver. In augustus 1820 verhaalde de
zienster: “Men groef een put, waarin de heilige vaten verborgen werden en daartussen het vuur
dat men van het altaar weggenomen had. De gracht (of put) werd bedekt met balken van
verschillend hout, waaronder zich de balk bevond die de stam vormde van Jezus kruis. Men wierp er
dan aarde over, zodat er niets meer van te bemerken viel. Op een vroeger tijdstip stond deze balk
als boom bij de Kedronbeek. Terwijl hij voort groeide, helde hij zo laag over de beek, dat
men, er over gaande als over een brug, op de andere kant kon komen” (Vie,II,485). In K.51
noemt zij nogmaals de vijver Bethesda als de put waarin het vuur verborgen werd en aan dat vuur
zou de vijver zijn latere wonderkracht te danken gehad hebben. Toen het wonder van dat vuur de
koning van Perzië ter ore gekomen was, zegt II Makk. 1:34, liet hij een onderzoek instellen, de
plaats met een heining omringen en tot een heilige plaats verklaren. Dit doet weer meer aan de
eigenlijke vijver denken, maar sluit toch ons boven gegeven vermoeden niet uit, dat een put in
de dichte nabijheid bedoeld zou kunnen zijn.
3) Kruis samengesteld uit 5 soorten hout. In V.98 spreekt Katarina van een kruis van Maria te
Efeze, een navolging van het kruis van Jezus: het bestond uit vier soorten hout (met het plankje er
bij uit 5 soorten). Deze viersoorten zijn: witachtig cipreshout voor de stam, bruinachtig cederhout
voor één van de armen; geelachtig palmhout voor de andere arm; en geelglanzend olijfhout voor
het boven opgezet verlengstuk van de stam.
Wat deze opsomming betreft, ze stemt overeen met een oude overlevering, die men vindt bij de
Heilige Bernardus, zeker een mysterieuze en profetische heilige. De zinsnede of formulering zou,
naar het zeggen of gissen van Daniël Rops, van Bernardus zelf zijn. Ze luidt als volgt: “In het
Franse gilde van de houtbewerkers, schrijnwerkers, timmerlieden, meubelmakers en zelfs
kolenbranders herhaalde men als een refrein: Ligna crucis: palmes, cedrus, cypressus, oliva. De
houtsoorten waarmee het kruis gemaakt was, zijn: hout van de palmboom, van de ceder, van de
cipres en van de olijf” (Jezus in zijn tijd,blz.417). De ark van Noë, zegt Katarina nog in het
verhaal van een visioen daterend van midden-augustus 1820, bestond, naar ik vernam, uit vier
houtsoorten, namelijk palm-, olijf-, ceder- en citroenhout” (Vie,II,481). Door een beschikking
Gods kan dit werkelijk zo geweest zijn, want de Ark was een voorafbeelding van het kruis. Ook
Guérin somt dezelfde houtsoorten op, die hij aangetroffen had bij Quaresmius, custos van het
Heilige Land in de 16e eeuw. Quaresmius echter is geneigd er slechts een mystieke betekenis aan
toe te kennen. (Descr.géogr.et archéol.de la Pal.,Judée,I,78-79).
Bij onderzoek van kruisrelikwieën is gebleken dat het gemaakt was van bomen die hout-
appels dragen, misschien wel van de pijnboom, zegt Lesêtre in D.B.Croix,k.1130; deze levert
zeer hard en gewaardeerd hout, evenals de cipres en de ceder, die eveneens kegeldragende bomen
zijn. Het hout van deze bomen is zeer hard en bijna onbederfelijk zowel in nattigheid als in
droogte. De pijnboom is niet dezelfde als de ceder- en cipresboom. Daar het wetenschappelijk
onderzoek van echte kruisrelikwieën slechts twijfelachtige afleidingen kan maken en het hout
evengoed van cipressen, ceders en olijven afkomstig zou kunnen zijn, is niets daaruit tegen de
beweringen van Katarina in te brengen.
4) Millo is in de Heilige Schrift een burcht of toren of verdedigingswerk door Salomo gebouwd
(I Kon. 9:15) (I Kon. 11:27…enz.). Men weet waar het bouwwerk ongeveer gestaan heeft, namelijk
even ten zuiden van de zuidwesthoek van het tempelplein en het ligt voor de hand het te
veronderstellen even ten noorden van de valleipoort, die in de westelijke stadsmuur van Ofel
aangebracht was, dus zowat 200 meter ten zuiden van de zuidwesthoek van het tempelplein. Aan
deze burcht ontleenden hun naam een gedeelte van de vallei onder de burcht en ook de weg die uit
deze vallei westwaarts opsteeg naar Sion en leidde naar het huis van Annas, ongeveer in dezelfde
richting als de huidige zuidmuur van Jeruzalem. Zie grote kaart 3. Straks zien wij Jezus langs de
weg Millo gevankelijk naar het huis van Annas geleid worden.
S. 07
Met de bende die hem vergezelde sprak Judas nu af dat hij voor hen de hof zou binnengaan en Jezus
kussen en groeten, als kwam hij na een volbrachte boodschap als vriend en leerling tot Jezus terug.
Op datzelfde ogenblik moesten de soldaten naar Jezus toeschieten en Hem gevangen nemen; hij
zou dan de schijn aannemen als wist hij van niets en als hadden zijn terugkeer en hun aankomst
toevallig op hetzelfde ogenblik plaatsgevonden; hij zou dan doen gelijk de andere leerlingen, die
zeker op de vlucht zouden slaan en er zou geen verraad geweest zijn; dan dacht hij weer dat er
van de kant der apostelen tegenstand geboden kon worden en dat Jezus, begunstigd door de
verwarring nog zou kunnen ontsnappen, gelijk Hij reeds dikwijls had onttrokken. Deze gedachten
kwamen intussen bij hem op, vooral nu hij zich door de verachting en het wantrouwen van Jezus
vijanden diep gekrenkt voelde. De oorzaak van die gedachten aan mislukking was geen berouw
over zijn wandaad, noch medelijden met Jezus want hij had zich reeds geheel aan satan
overgeleverd. Ook wilde hij niet dat zij die achter hem aankwamen, koorden en boeien bij zich
zouden hebben of dat welbekende eerloze schurken hem zouden vergezellen.
Schijnbaar willligde men zijn verlangen in, doch in feite handelde men gelijk men meent te moeten
handelen, wanneer men met een eerloze verrader te doen heeft: men vertrouwt hem niet en zodra
men zijn diensten niet meer nodig heeft, jaagt men hem weg. Wat men de krijgsknechten vooral
op het hart drukte was: goed te letten op Judas, hem in het oog en bereik te houden, tot Jezus
gevangen genomen en geboeid zou zijn. Men had hem immers de prijs reeds betaald en men moest
derhalve vrezen dat de schurk met het geld zou ontsnappen en dat men Jezus door de duisternis
zou missen en een ander in zijn plaats gevangen zou nemen. Uit dit hele ondernemen zou dan
niets anders voortkomen dan stoornis en wanorde op het paasfeest, zoniet een echte oproer.
S. 08
De kohorte die men voor de gevangenneming van Jezus had uitgekozen, bestond uit 20 soldaten,
waarvan een deel tot de tempelwacht behoorde en de overigen in dienst van Kajafas en Annas
waren. Zij waren op weinig na gekleed zoals de Romeinse soldaten; zij droegen punthelmen en,
evenals bij de Romeinse soldaten hingen om hun lenden riemen van hun wambuizen of lijfrokken
neer. Zij waren van de Romeinen voornamelijk te onderscheiden door hun baard, daar de
Romeinen te Jeruzalem alleen bakkebaarden droegen en aan kin en mond geschoren waren. Zij
waren alle twintig met zwaarden en enigen daarenboven met spiezen gewapend. Zij waren voorzien
van lantaarnen of vuurpotten op stokken en van harsfakkels, doch bij hun vertrek was slechts
één lichtpan ontstoken. Eerst wilde men Judas een sterker geleide geven, doch men zag van dat
plan af, toen hij deed opmerken dat zulk een bende noodzakelijk aanstonds zou opvallen,
aangezien men vanaf de Olijfberg het hele Kedrondal overzag. Daarom bleef het grootste
gedeelte van de afdeling in Ofel terug, terwijl men ook hier en daar op zijwegen en in de stad posten
opgesteld had om elke poging tot oproer of tot redding van Jezus ogenblikkelijk de kop in te
drukken. Judas trok met zijn 20 soldaten vooruit. Hij werd op enige afstand gevolgd door vier
eerloze gerechtsdienaren, beulsknechten van het slechtste allooi, die koorden en boeien droegen.
Deze werden zelf na enige passen tussenruimte gevolgd door zes beambten, met wie Judas sedert
enige tijd betrekkingen had onderhouden. Het waren: een voorname priester, vertrouweling van
Annas; een tweede was een vertrouweling van Kajafas en voorts twee Farizeeën en twee
Sadduceeën, die tevens Herodianen waren. Deze mannen waren spionnen, laaghartige vleiers en
kruiperige ogendienaars van Annas en Kajafas; zij behoorden tot de meest verbitterde en
boosaardigste vijanden van Jezus.
De 20 soldaten gingen als kameraden vertrouwelijk met Judas mee tot op de plaats waar de weg in
het terrein dringt tussen de Olijfhof en de tuin van Getsemani en die deze beide tuinen scheidt.
Hier wilden zij niet dat hij alleen zou vooruitgaan, zoals Judas verlangde; zij sloegen een hele
andere toon aan en drongen hem kordaat en beslist hun wil op (1).
Commentaar:
1) Enkele bemerkingen op het voorgaande nummer en de uitrusting van de bende. In S.23 zal
Katarina zeggen dat er geen Romeinen onder waren. De term cohors uit Joh. 18:3 is dan te
verstaan in de algemene betekenis van legerbende, troep gewapende mannen. Doch waarin
bestond hun bewapening? En kleding? Katarina noemt achtereenvolgens punthelmen, een soort
rokje van riemen, zwaarden en spiesen, lantaarnen op stokken en harsfakkels. De vorm
van de helmen bij de Hebreeën is ons onbekend, doch daar zij vele oorlogsbenodigdheden aan hun
buurvolken ontleenden, zal dit ook het geval geweest zijn met de helm, waarvan wij hier als
model een Assyrische helm afbeelden. Het wambuis of scapulier of lijfrokje was met de
benedenrand om het middel gesnoerd en hiervan hing een soort rokje neer dat bestond uit losse
riemen en dus alle bewegingsruimte aan de benen verleende. Voor zwaarden verwijzen wij onder
andere naar de afbeelding bij R.53. Spiesen bestaan uit een houten steel, voorzien aan het
einde van een bladvormig scherp uitlopend metaal om te steken. Rechtstaande reikt de schacht
slechts tot aan de schouders, maar de lans is dubbel zo lang. Tal van lantaarnen, bestemd om op
stokken gedragen te worden, werden teruggevonden. Soms stond de lantaarn recht op het
boveneinde van de stok, zoals de flambouwen in onze kerken. Soms hing hij neer aan het gebogen
einde van de stok. Zo’n lantaarn vermeldt Katarina uitdrukkelijk verder in U.20. Venstertjes van
hoorn laten het licht door de zijwanden schijnen. Toortsen en fakkels bestaan uit een stok of stuk
hout, aan het boveneinde doordrenkt met zeer brandbare stof: asfalt, teer of pek of hars.
De bende, met zulke wapens uitgerust, kwam op de weg die tussen de Olijfhof en die van
Getsemani dringt. De lezer neme onder ogen de kaart bij R.82. Dus komt ze op de plek waar nu in
het priesterkoor van de kerk een rotsvlak uit de grond opsteekt. Het pad tussen 8 en 9 drong in het
terrein van de twee tuinen. Jezus is intussen uit de grot gekomen; heeft de weg gekruist die
eveneens dwars tussen de twee tuinen loopt, horizontaal, en betreedt het verticale pad van noord
naar zuid. Dit pad ziet men van noord naar zuid mooi afgebeeld bij R.84. Op die tekening heeft
men links [9], dat is de zogenaamde rots der apostelen. Aan het einde van dit pad, dat is aan het
begin, wanneer men, zoals nu de bende, uit het zuiden komt, heeft de ontmoeting plaats en pleegt
Judas het verraad. Deze herinnering zou aan deze plaats moeten verbonden zijn, maar zij die het
menen beter te weten lokaliseren op dit punt de doodstrijd en het driemaal herhaalde gebed
van Jezus: laat deze kelk van Mij weggaan. Aan dit geheim is de kerk toegewijd.
De gevangenneming van Jezus (Mat. 26:47/56) (Mar. 14:43/52) (Luc. 22:47/54)
(Joh. 18:1/11).
S. 09
En terwijl Hij nog sprak, zie, daar was Judas, één van de twaalven, en met hem een grote schare
met zwaarden en stokken, gezonden vanwege de overpriesters en oudsten des volks. En die Hem
overleverde had hun een teken gegeven, zeggende: Die ik zal kussen, die is het; grijpt Hem.
(Mat. 26:47/48).
En terstond, terwijl Hij nog sprak, daar kwam Judas aan, één van de twaalven, en met hem een
schare met zwaarden en stokken, gezonden vanwege de overpriesters en de schriftgeleerden en de
oudsten. En die Hem overleverde, had hun een afgesproken teken gegeven, zeggende: Die ik zal
kussen, die is het; grijpt Hem en leidt Hem welverzekerd weg. (Mar. 14:43/44).
Terwijl Hij nog sprak, zie, daar kwam een schare en hij, die Judas genoemd werd, één van de
twaalven, liep voor hen uit (Luc. 22:47-).
Na dit gezegd te hebben, ging Jezus met zijn discipelen naar de overzijde van de beek Kidron,
waar een hof was, die Hij met zijn discipelen binnenging. En ook Judas, zijn verrader, wist die
plaats, omdat Jezus daar dikwijls was samengekomen met zijn discipelen. Judas dan kwam daar,
die een afdeling soldaten tot zijn beschikking had gekregen en dienaars van de overpriesters en
de Farizeeën, voorzien van lataarns, fakkels en wapenen. (Joh. 18:1/3).
Toen Jezus na het verlaten van de grot met de drie apostelen op de weg tussen Getsemani en de
Olijfhof gekomen was, vertoonden zich ook Judas en zijn bende op een afstand van twintig
stappen van Jezus bij de ingang van het tussenpad. Judas geraakte in onenigheid met de bende. Hij
wilde zich immers van de soldaten afzonderen en Jezus alleen als boezemvriend gaan groeten; zij
moesten dan de schijn aannemen alsof zij niets van Judas afwisten, vreemd aan hem waren en
buiten zijn toedoen en weten daar aangekomen waren. Zij echter weerhielden hem en zeiden: “Zo
niet, kameraad, je zal ons niet ontsnappen, voor wij de Galileeër in handen hebben!” Toen zij de
acht apostelen ontwaarden (30 of 40 meter meer westwaarts bij de zuidelijke ingang van de tuin),
die bij het horen van het lawaai toegesneld kwamen, riepen zij de vier gerechtsdienaars ter
versterking van hun troep. Dezen hadden zich tot dan toe op enige afstand gehouden. Daar Judas
dezen er volstrekt niet bij wilde hebben, ontstond een levendige woordenwisseling onder hen.
Toen Jezus en de drie apostelen deze bende twistende wapenlui in het schijnsel der fakkels
herkenden, wilde Petrus met geweld tegen hen aanrukken: “Heer, sprak hij, de acht uit
Getsemani, zijn daar aan het begin van het scheidpad, wij gaan de gerechtsdienaars aanvallen!”
Jezus echter beval hem kalm en bedaard te blijven en ging met hen enige schreden achteruit naast
de weg op een met gras begroeide plek. Judas wist op dit ogenblik zelf niet goed wat aan
te vangen en was verschrikkelijk woedend. Vier (van de achtergebleven) leerlingen waren tot bij
hem gekomen en vroegen hem wat er hier aan de hand was. Judas wilde met hen een gesprek
aanknopen en hun leugens op de mouw spelden om zijn handelswijze te rechtvaardigen en zijn eer
te redden, maar de wachten gaven hem de vrijgheid daartoe niet. Deze vier leerlingen waren
Jakobus de Mindere, Filippus, Tomas en Natanael. Natanael en één der zonen van de oude
Simeon waren met nog enkele anderen in het hof van Getsemani bij de apostelen gekomen; enkele
van hen, omdat zij door vrienden van Jezus naar hier gezonden waren om nieuws over Jezus in te
winnen; andere waren hier gekomen uit angst of uit een zekere ongerustheid en nieuwsgierigheid.
De overigen buiten deze vier dwaalden in de verte spiedend rond, vluchtens gereed.
S. 10
En terstond trad hij op Jezus toe en zeide: Wees gegroet, Rabbi, en hij kuste Hem. Maar Jezus
zeide tot hem: Vriend, waartoe zijt gij hier? Toen traden zij toe, sloegen de handen aan Jezus en
grepen Hem. En zie, één van die bij Jezus waren, strekte zijn hand uit, trok zijn zwaard en hij
trof de slaaf van de hogepriester en sloeg hem het oor af. (Mat. 26:49/51).
En hij kwam en trad terstond op Hem toe en zeide: Rabbi, en kuste Hem. En zij sloegen de handen
aan Hem en grepen Hem. Eén van de omstanders trok zijn zwaard en hij trof de slaaf van de
hogepriester en sloeg hem het oor af. (Mar. 14:45/47).
en hij naderde Jezus om Hem te kussen. En Jezus zeide tot hem: Judas, verraadt gij de Zoon des
mensen met een kus? Toen zij, die bij Hem waren, zagen wat er ging gebeuren, zeiden zij, Here,
willen wij met het zwaard erop slaan? En iemand van hen trof de slaaf van de hogepriester
en sloeg hem het rechteroor af. (Luc. 22:-47/50).
Jezus dan, alles wetende, wat over Hem komen zou, kwam naar voren en zeide tot hen: Wie zoekt
gij? Zij antwoordden Hem: Jezus de Nazoreeër. Hij zeide tot hen: Ik ben het. En ook Judas, zijn
verrader, stond bij hen. Toen Hij dan tot hen zeide: Ik ben het, deinsden zij terug en vielen ter
aarde. Wederom dan stelde Hij hun de vraag: Wie zoekt gij? En zij zeiden : Jezus, de Nazoreeër.
Jezus antwoordde: Ik zeide u, dat Ik het ben. Indien gij dan Mij zoekt, laat dezen heengaan;
opdat het woord vervuld werd, dat Hij gesproken had: Wie Gij Mij gegeven hebt, uit hen heb Ik
niemand laten verloren gaan. Simon Petrus dan, die een zwaard had, trok het, en hij trof de
slaaf van de hogepriester en sloeg hem het rechteroor af; de naam nu van de slaaf was Malchus.
Joh. 18:4/10).
Referentie
Ten tweede, werd Mijn macht openbaar gemaakt toen, in het bijzijn van mijn verrader, allen die met
hem waren op de grond vielen bij één enkel woord van mij. Ten derde, de goddelijke wijsheid en
liefde werden geopenbaard, omdat Ik al de boosheid van Judas en van de duivel transformeerde
tot redding voor de zielen. (IV Bir. 58:69/70).
De Moeder sprak: “Op het monent van mijn Zoons lijden, toen Zijn verrader Judas naderde, boog Hij
naar beneden, dit omdat Judas klein van stuk was, en gaf Hem een kus en zei: ‘Vriend, voor wat
ben je gekomen?’ En sommigen van hen daar grepen Hem onmiddelijk, terwijl anderen Hem aan de
haren trokken of Hem bespuugden.” (IV Bir. 99:1/2).
Jezus naderde enige schreden tot de bende en sprak op luide en duidelijk verstaanbare toon: “Wie
zoekt gij?” De overheden der soldaten antwoordden: “Jezus van Nazaret!” En Jezus hernam:
“Ik ben het!” Nauwelijks had Jezus deze woorden gesproken, of zij voelden zich als door een
beroerte getroffen, achteruit gedrongen en zij vielen op elkander te gronde. Judas die zich nog in
hun nabijheid bevond, geraakte met zijn plan daardoor nog meer in verwarring. Hij scheen tot
Jezus te willen naderen, maar de Heer hief zijn hand tegen hem op en zei: “Vriend, waartoe
zijt gij gekomen?” Ontsteld stamelde Judas enige woorden over een vervulde opdracht, doch
Jezus liet zich tegen hem uit ongeveer in de volgende bewoording: “Ach! Het ware u beter nooit
geboren te zijn!” Toch herinner ik mij deze woorden niet meer met zekerheid.
Inmiddels waren de soldaten weer opgestaan en tot Jezus genaderd in afwachting van het
afgesproken teken, namelijk de kus die de verrader aan Jezus moest geven. Petrus en de andere
leerlingen omringden Judas en scholden hem voor een verrader en dief. Judas zocht zich door
leugens van hen te ontmaken, maar dit gelukte hem niet, aangezien de krijgsknechten hem tegen
de apostelen in bescherming namen en zo tegen hem getuigden.
Nu vroeg Jezus nogmaals: “Wie zoekt gij?” Zij herhaalden, zich naar Hem toe kerend: “Jezus
van Nazaret!” En weer sprak Jezus: “Ik ben het. Ik heb het u reeds gezegd! Indien Ge Mij zoekt,
laat dezen dan gaan!” Op deze woorden “Ik ben het!”, vielen de soldaten opnieuw ter aarde en wel
geheel verwrongen, zoals mensen met de vallende ziekte, wanneer ze een aanval krijgen. Nu
werd Judas opnieuw door de andere, uiterst verbitterde apostelen omringd. Jezus sprak
ondertussen tot de krijgsknechten: “Staat op!” en vol schrik stonden zij op. Daar Judas zich te
verdedigen had tegen de hem omringende apostelen en deze ook de wachten te keer gingen,
beantwoordden de wachten hun bedreigingen met een tegenaanval en zo geraakte Judas ontzet.
Nu eisten de wachten dringend van hem, onder bedreiging, het afgesproken teken, want zij hadden
last gekregen goed op te letten en slechts hem gevangen te nemen die door Judas gekust zou
worden. Daarom trad Judas op Jezus toe en zei, Hem een kus gevend: “Wees gegroet, Meester!”
Doch Jezus wedervoer: “Judas, verraad je de Mensenzoon met een kus?”
Nu werd Jezus door de (twintig) soldaten omringd en de ondertussen toegesnelde (vier)
handlangers sloegen de hand aan Jezus. Nu wilde Judas de vlucht nemen, doch de apostelen
hielden hem tegen. Meteen richtten zij hun verzet tegen de soldaten die Jezus omsingelden en
zeiden: “Heer, moeten wij er op inslaan met het zwaard?” Petrus, altijd voortvarender dan de
overigen greep werkelijk zijn zwaard en sloeg naar Malchus, de knecht van de hogepriester, die de
apostelen wilde terug drijven en hieuw hem een stuk van zijn oor, zodat hij op de grond
neerzakte, en dit vermeerderde niet weinig de verwarring.
S. 11
Op het ogenblik dat Petrus zo onstuimig te keer ging, was de toestand van het gebeuren als volgt:
de vier gerechtsdienaren grepen Jezus vast en wilden Hem boeien; in een wijdere kring
omsingelden Hem de soldaten, onder wie zich ook Malchus bevond, die door Petrus
neergeslagen werd. Andere soldaten weerden de leerlingen af, die tot Jezus wilden naderen,
dreven ze op de vlucht en achtervolgden ze. Vier van de leerlingen dwaalden in de omtrek
en lieten zich slechts nu en dan ergens in de verte zien. De krijgsknechten waagden het niet hen ver
achterna te zitten, deels wegens de schrik van hun (dubbele) val, waaraan zij nog niet bekomen
waren en deels om de groep soldaten die Jezus omsingelden, niet te zeer te verzwakken.
Judas, die, na Jezus de verraderskus gegeven te hebben, aanstonds de vlucht had willen nemen,
werd door enige verderaf staande leerlingen tegengehouden en met verwijten overladen; hij werd
echter ontzet door de zes Farizeeën, die zich eerst nu in de daad van Jezus gevangenneming
mengden. De vier handlangers waren bezig met hun banden en koorden. Door hen
vastgegrepen stond de Heer op het punt geboeid te worden.
S. 12
Toen zeide Jezus tot hem: Breng uw zwaard weder op zijn plaats, want allen, die naar het zwaard
grijpen, zullen door het zwaard omkomen. Of meent gij, dat Ik mijn Vader niet kan aanroepen en
Hij zal Mij terstond meer dan twaalf legioenen engelen terzijde stellen? Hoe zouden dan de
Schriften in vervulling gaan, die zeggen, dat het aldus moet geschieden? (Mat. 26:52/54).
Op dat ogenblik sprak Jezus tot de scharen: Als tegen een rover zijt gij uitgetrokken met
zwaarden en stokken om Mij gevangen te nemen? Dagelijks zat Ik in de tempel te leren, maar
gij hebt Mij niet gegrepen. Doch dit alles is geschied, opdat de schriften der profeten in vervulling
zouden gaan. Toen lieten al de discipelen Hem alleen en vluchtten. (Mat. 26:55/56).
En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Als tegen een rover zijt gij uitgetrokken met zwaarden en
stokken, om Mij gevangen te nemen? Dagelijks was Ik bij u, lerende in de tempel, maar gij hebt
Mij niet gegrepen; doch de Schriften moeten in vervulling gaan. En zij lieten Hem alleen en
vluchtten allen. (Mar. 14:48/50).
Maar Jezus antwoordde en zeide: Laat het hierbij. En Hij raakte het oor aan en genas hem.
(Luc. 22:51).
Jezus dan zeide tot de overpriesters en hoofdlieden van de tempel en oudsten, die op Hem
afgekomen waren: Als tegen een rover zijt gij uitgetrokken met zwaarden en stokken? Terwijl
Ik dagelijks bij u was in de tempel, hebt gij geen hand naar Mij uitgestoken. Maar dit is uw
ure en de macht der duisternis. (Luc. 22:52/53).
Jezus dan zeide tot Petrus: Steek het zwaard in de schede; de beker, die de Vader Mij
gegeven heeft, zou Ik die niet drinken? (Joh. 18:11).
Zo was de situatie, toen Petrus op de soldaten insloeg en Malchus trof. Aanstonds zei Jezus tegen
hem: “Petrus, steek uw zwaard terug in de schede, want allen die het zwaard trekken, zullen door
het zwaard omkomen. Of meent gij dat Ik niet tot mijn Vader kan bidden en dat Hij Mij op dit
ogenblik niet aanstonds meer dan twaalf legioenen engelen zou zenden (indien het zijn Wil is dat
Ik bevrijd worde)? Maar hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, indien verhinderd werd,
wat hier gebeurt? En moet Ik de beker, die de Vader voor Mij bestemd heeft, niet drinken?” Hij
zei ook nog: “Laat Mij ook nog even die man genezen.” Hierop naderde Hij tot Malchus, raakte
het gewonde oor aan en het was genezen.
Jezus was omringd door de wachtten en beulsknechten en de zes Farizeeën of beambten en om
Jezus te versmaden zeiden dezen tot de bende: “Hij gaat met de duivel om; het oor scheen door
zijn toverij gewond en nu schijnt het door dezelfde toverkunst genezen.” Dan sprak Jezus tot hen:
“Gij zijt uitgetrokken als tegen een rover met zwaarden en stokken om Mij als een moordenaar
gevangen te nemen; dagelijks leerde Ik bij u in de tempel en gij hebt de hand niet naar Mij
uitgestoken, maar dit is uw uur, het uur van de macht der duisternis. Zij (de zes snode Farizeeën)
gaven bevel Hem te binden en snauwden Hem honend toe: “Ons hebt gij toch door uw toverkunst
niet omver kunnen krijgen.” En zo riepen ook de handlangers Hem toe: “Uw toverkunst zullen wij
U wel afleren, …enz.” Jezus antwoordde nog iets, wat ik mij niet herinner. Hierop vluchtten de
leerlingen in alle richtingen. De vier gerechtsdienaren en de zes Farizeeën waren niet gevallen en
derhalve ook niet opgestaan en hiervan was de reden, zoals het mij geopenbaard werd, dat zij
volslagen in de macht van de duivel waren en tot hetzelfde soort van boze mensen behoorden
gelijk Judas, die ook niet viel, ofschoon hij in de onmiddellijke nabijheid van de soldaten stond.
Allen die gevallen en weer opgestaan waren, bekeerden zich later en werden christenen. Hun
vallen en opstaan was een voorafbeelding van hun bekering.
De soldaten hadden Jezus alleen maar omsingeld, doch hun handen niet aan Hem geslagen.
Malchus was na zijn genezing reeds zo definitief bekeerd, dat hij in de volgende uren van Christus
lijden als boodschapper naar Maria en de andere vrienden heen en weer liep om verslag uit te
brengen van wat er gebeurde.
S. 13
Die nu Jezus gegrepen hadden, leidden Hem weg naar Kajafas, de hogepriester, bij wie de
schriftgeleerden en oudsten bijeengekomen waren. (Mat. 26:57).
En zij leidden Jezus weg naar de hogepriester, en al de overpriesters en oudsten en
schriftgeleerden kwamen bijeen. (Mar. 14:53).
Toen zij Hem gevangengenomen hadden, voerden zij Hem weg en leidden Hem naar het
huis van de hogepriester. (Luc. 22:54-).
De afdeling soldaten dan en de overste en de dienaars der Joden namen Jezus gevangen,
boeiden Hem, en brachten Hem eerst voor Annas, want hij was de schoonvader van Kajafas, die
dat jaar hogepriester was; en Kajafas was het, die de Joden de raad had gegeven: Het is nuttig,
dat één mens sterft ten behoeve van het volk. (Joh. 18:12/14).
Terwijl de Farizeeën Jezus met beschimpingen en onbeschaamde taal onophoudelijk griefden,
knevelden de gerechtsdienaars Hem met brutale wreedheid als echte beulen. Deze mannen
trouwens waren heidenen van het allerlaagste allooi. Hun hals en ook hun armen en benen waren
bloot; om hun middel droegen zij een gordel (een soort lendendoek of broek bestaande uit 4
slippen) en op hun bovenlijf korte wambuizen (volksscapulier) zonder mouwen, die ter zijde met
riemen of banden vastgemaakt waren. Zij waren klein van gestalte, doch sterk en zeer vlug. Van
huid waren ze voskleurig of bruinachtig, zoals de Egyptische slaven. Met nieuwe en snijdende
touwen bonden zij stevig en ongenadig de handen van Jezus voor zijn borst; het gewricht of wortel
van de rechterhand bonden zij vast aan de linkervoorarm beneden de elleboog en de pols of
wortel van de linkerhand aan de rechtervoorarm ook beneden de elleboog. Om zijn middel deden
zij een brede gordelboei, die met ijzeren punten bezet was en zij bonden de handen nogmaals
daaraan vast met banden van bast of bindrijs, die aan deze gordel vastgehecht waren. Om zijn hals
deden zij een ijzeren halsband, die evenaans met scherpe punten of kwetsende spitsen bezet was.
Van deze halsband liepen twee riemen omneer, die elkaar gelijk een stool op de borst kruisten en
zich met de gordelboei verenigden. Ze waren stevig aangehaald en lieten geen speelruimte toe. Op
vier plaatsen hechtten zij aan die gordel vier lange koorden vast, waarmee zij Onze Heer heen en
weer rukten volgens de ingeving van hun haat en boze luimen van het ogenblik. Die
boeien waren splinternieuw en schenen opzettelijk voor Jezus gemaakt te zijn, sinds men
het plan had opgevat Hem gevangen te nemen.
Jezus wordt voor Annas gebracht.
S. 14
Na nog een aantal fakkels te hebben aangestoken, (naar Getsemani komend hadden zij slechts
één fakkel ontstoken), zette de gruwzame stoet zich in beweging. Voorop gingen tien man
van de wacht (10 van de 20 soldaten); op hen volgden de (vier) gerechtsdienaren, die Jezus aan
hun koorden voorttrokken; na hen kwamen de (zes) honende en schimpende Farizeeën en eindelijk
de tien overige soldaten (van de twintig). Deze sloten de lugubere stoet. Kermend en wenend en als
geheel buiten zichzelf zwierven de leerlingen op enige afstand in de omgeving rond.
En een jonge man, die een laken om het naakte lichaam geslagen had, liep mede, Hem achterna,
en zij grepen hem. Maar hij liet het laken in hun handen en nam naakt de vlucht. (Mar. 14:51/52).
Johannes volgde dichter achter de laatste wachten (1). De Farizeeën gaven deze wachtten het
bevel die man vast te grijpen. Enigen wendden zich dus om en liepen naar hem toe, doch hij
vluchtte en toen zij hem inhaalden en in de nek bij de zweetdoek vastgrepen, liet hij deze los en
ontsnapte. Hij had zijn mantel afgelegd en had alleen nog een onderkleed zonder mouwen aan.
Dit had hij opgeschort om gemakkelijker te kunnen vluchten. De lange smalle doek die de Joden
gewoonlijk droegen, was om zijn hals, hoofd en armen gehuld.
De gerechtsdienaren sleurden en mishandelden Jezus op de gruwzaamste wijze en oefenden alle
moedwil tegen Hem uit, vooral met het doel om de zes farizese beambten, die vol haat en woede
tegen Jezus waren, kruiperig en lafhartig te vleien. Terwijl zij voor zichzelf goede voetpaden
kozen, (in zoverre er waren), sleurden zij Jezus over de ruwste en hobbeligste wegen, over stenen,
en door modder en rij-sporen en trokken daarbij de lange koorden, waarmee zij Hem leiden,
strak aan. Zij hadden nog andere koorden, waarin knopen waren en hiermee sloegen zij hem,
gelijk een slachter het vee dat hij ter slachtbank drijft. Bij dit alles voegden zij Hem zulke
schandelijke beledigingen toe en zulke lage smaadwoorden, dat het weerzinwekkend zou
zijn hier hun woorden te herhalen.
Jezus was blootsvoets. Benevens de onderste lijfbedekking droeg Hij een geweven, wollen hemd
(ondertuniek) zonder naad, en een bovenkleed. Op het blote lichaam droegen de leerlingen,
gelijk de Joden in het algemeen, een schouderkleed (scapulier). Dit bestond uit twee stukken stof,
die rug en borst bedekten. Deze stukken waren op de schouders door riemen verbonden, doch aan
de zijden open (namelijk onder de armen en hier slechts met een lint of strik samengehouden.).
Het onder- of middellijf was bedekt met de gordel of lendendoek, waarvan vier lappen neerhingen.
Deze, om het lichaam gewonden (of hangend) vormden een soort broek of benenkleed. Ook moet
ik hier nog zeggen dat ik de vijanden van de Zaligmaker Hem bij zijn arrestatie geen enkel bevel
of aanhoudingsschrift heb zien voorhouden. Men behandelde Hem als een vogelvrij verklaarde
zonder burgerrecht.
Commentaar:
1) Johannes volgde van dichtbij. Daar deze bijzonderheid uit de lijdensgeschiedenis alleen bij de
evangelist Markus gevonden wordt (Mar. 14:51/52), veronderstellen de exegeten dat die jongeling
de evangelist Markus zelf is geweest. Ze vergissen zich hierin en bovendien ook in hun
vereenzelviging van de evangelist Markus met de leerling Johannes Markus van Jeruzalem. Wij
kunnen hier in beide gevallen houden met Katarina Emmerick. Hiermee bevinden wij ons ook
in het gezelschap van Th.Neumann, voor wie ook de gegrepen en ontsnapte jongeling Joannes
is (Steiner,121).
S. 15
De stoet ging nu op weg met haastige schreden en, na de scheidsweg tussen Getsemani en de
Olijfhof verlaten te hebben (en na nog een eind verder in de vlakte gegaan te zijn, het Kedrondal
vertoont hier een verbreding) wendde hij zich rechts en kwam weldra ten zuidwesten van
Getsemani bij een brug over de Kedronbeek. (De brug ligt over de beek bij het begin van de vier
fameuse graven) (R.82). Over deze brug was Jezus niet gegaan, toen Hij met zijn apostelen naar de
Olijfhof kwam, (maar wel over een brug meer zuidelijk tegenover de bron Gihon) (R.78). Langs
omwegen gaande was Hij een andere, meer zuidelijk gelegen brug overgestoken. De brug waarover
Hij nu gevankelijk teruggebracht werd, was zeer lang, omdat ze niet alleen de eigenlijke beek
overspande, deze vloeit hier dichter bij de Olijfberg, maar ook aan weerskanten een eind ver de
ongelijke opstijgende dalbodem.
Reeds voor zij de brug bereikten, zag ik Jezus tweemaal te gronde vallen ten gevolge van het
ongenadig rukken met de koorden door de gerechtsdienaren. Toen zij echter midden op de brug
gekomen waren, kende hun boosheid eenvoudigweg geen grenzen meer; zij stieten de arme,
geboeide Jezus, die zij bij de koorden vasthielden, van meer dan een manshoogte van de brug in de
Kedronbeek; zij slingerden Hem de grofste beledigingen achterna, zoals: “Hier kunt Gij U zat
drinken!”. Het was aan Gods bijstand alleen te danken dat Hij niet dodelijk gewond was. Hij viel
eerst op zijn knieën en stuikte vervolgens op zijn aangezicht. Dit ware op de rotsbodem zeker erg
gewond, want de rotsbodem was slechts met weinig water bedekt, indien Hij het niet met zijn
samengebonden handen had beschermd; Hij hield ze namelijk voor zijn aangezicht, want ze
waren, ik weet niet hoe, van de gordel losgeraakt, hetzij door een goddelijke tussenkomst, hetzij de
gerechtsdienaren ze eerst losgemaakt hadden. (Los van de gordel bleven de handen en voorarmen
toch aan mekaar gebonden). Zijn knieën, voeten en ellebogen en vingers lieten door Gods wil op
de plaats van de rots, die ze aangeraakt hadden, een indruk na, die later vereerd werd. In onze
dagen gelooft men niet meer aan dergelijke uitwerksels, doch in mijn geschiedkundige visioenen
werden mij dikwijls dergelijke indrukken getoond, die de voeten, knieën of handen van
aartsvaders en profeten, van Jezus, van de Heilige Maagd en enige andere heiligen op stenen
nagelaten hadden. De rotsen waren minder hard, meer gevoelig, ja minder ongelovig (bij wijze
van spreken) dan de harten van de mensen en legden in geweldige ogenblikken getuigenis
af van de indruk die de waarheid op hen maakte (1).
Commentaar:
1) Indrukken in steen. Zie eerst wat hierover gezegd is in het algemeen in S.03. Wat het geval
hier betreft, het wordt bevestigd door een plaatselijke traditie van Jeruzalem. Op deze plaats is zelfs
een volle aflaat te verdienen door het bidden van een Onze Vader en Weesgegroet ter verering van
het wonder bij Jezus val. Uit de traditie leidden sommige auteurs af dat Jezus niet over de brug,
maar door de beek gesleurd werd. Hier, zoals zo dikwijls, schijnt Katarina wel de juiste toedracht
van de Zaak weer te geven. Quaresmius haalt, ter bevestiging van de traditie getuigen aan:
Baronius en Prins Radzivil, die beweren deze nog volmaakt bewaarde indrukken te hebben
gezien. Hij voegt er aan toe: “Ik weet wel dat sommigen die traditie voor belachelijk uitmaken,
maar ze stellen zichzelf belachelijk aan, aangezien zulke indrukken niet in strijd zijn met de rede
en het feit bovendien aanvaardbaar gemaakt wordt door een zekere regelmatige vorm van de
indrukken en door de aanbeveling van gezaghebbende personen en getuigen”
(Mislin.II,139,141,301). De val of het neerstorten van Jezus in de beek onder het stoten van
de beulen en de indrukken in de rots worden vermeld door P.Parvilliers,S.J.,aangehaald door De
Géramb,III,aanhangsel,blz.24. Ook andere pelgrims vermelden de indrukken, bijvoorbeeld
Dubois,245;Leroux,99.
S. 16
Ik had Jezus, niettegenstaande zijn zware doodsangst en bloedverlies op de Olijfberg en
niettegenstaande zijn brandende dorst, nog niet zien drinken, maar nu zag ik Hem moeizaam even
drinken van het water der beek, waarin Hij neergestoten was en ik hoorde Hem daarbij gewag
maken van een profetie uit de psalmen (Ps. 110:7), die op dit ogenblik in vervulling ging. In die
passage is er sprake van het drinken uit een beek onderweg.
Boven op de brug hielden de gerechtsdienaars Jezus in de beek nog steeds bij het einde van hun
lange koorden vast, doch daar zij de moeite niet wilden doen om Hem er uit op te hijsen en
Hem ook niet naar de overzijde konden laten waden wegens een oevermuur, zo trokken zij Hem
bij de koorden in de beek terug, gingen dan zelf van de brug naar beneden en sleepten Hem op zijn
rug er uit op de steile oever. Nu dreven die ellendelingen Hem bij hun koorden voor de
tweede maal over de lange brug, terwijl zij Hem met de gemeenste scheldwoorden overlaadden,
Hem verwensten, priegelden, sloegen en mishandelden. Zijn lang wollen kleed dat zwaar en
doornat was van het water, kleefde aan zijn lichaam vast. Hij had grote moeite om vooruit te
komen en nauwelijks was Hij op de overzijde van de beek gekomen of Hij viel andermaal ten
gronde. Met geweld trokken zij Hem weer overeind en sloegen Hem ondertussen met koorden.
Onder het uitroepen van de schandelijkste beledigingen schortten zij ook zijn doorweekt kleed in
de gordel op. Zo maakten zij toespelingen op het schorten van de kleren onder het paasmaal en
meer andere spotternijen van dat soort haalden zij naar boven.
Het was nog geen middernacht toen ik Jezus aan de overzijde van de Kedronbeek door de vier
gerechtsdienaars onmenselijk voortgedreven zag worden op een allerellendigste, ongelijke weg die
weinig ruimte bood, terwijl de voetpaden ter zijde nu eens lager, dan weer hoger liepen. Men
dwong Hem te gaan op scherpe stenen en rotsscherven; men sleurde Hem door distels en doornen,
men rukte Hem onmenselijk vooruit en zij die achter Hem gingen, dreven Hem voort onder
vloeken en slaan (1). De zes goddeloze Farizeeën of beambten bleven, waar de weg het toeliet, zo
dicht mogelijk bij Hem; zij hadden elk een verschillend foltertuig of priemstok in de hand,
waarmee zij Hem duwden, staken of sloegen. Op de plaatsen waar Jezus op zijn blote en
bloedende voeten over scherpe stenen, tussen distels en doornen en netels voortgesleurd werd,
terwijl de gerechtsdienaars op betere voetpaden aan zijn zijden gingen, daar trof de spot en de
goddeloze toespeling van de zes Farizeeën het minnende Hart van Jezus. Zij schimpten
bijvoorbeeld als volgt: “Hier heeft zijn voorloper de Doper Hem geen goede weg bereid!” Of:
“Waarom verwekt Hij niet de Doper uit zijn graf om Hem de weg te bereiden?” Voorts: “Hier
gaat de profetie van Malakias niet in vervulling: Zie, Ik zend mijn Engel voor u uit om U de weg te
bereiden.” Dergelijke spotternijen, die zij om de beurt uitbrachten en waarover de anderen dan
telkens in hoongelach tegen Jezus losbarstten, waren een nieuwe spoorslag voor de
gerechtsdienaars om hun wreedheden tegen Jezus te vermenigvuldigen en Hem de één of andere
pijniging aan te doen.
Na Jezus aldus nog enige tijd voortgedreven te hebben, bemerkten zij dat op enige afstand
meerdere personen hier en daar rondzwierven en op de uitkijk waren. Inderdaad, op het gerucht dat
Jezus gevangen genomen was, waren verscheidene leerlingen te voorschijn gekomen van Betfage
en uit andere schuiloorden om af te spieden wat er met hun Meester zou gebeuren. De vijanden
van Jezus begonnen te vrezen dat die kerels wellicht een overval beraamden om Jezus uit hun
handen te verlossen en daarom gaven zij door het afgesproken teken te kennen dat zij versterking
verlangden. De stoet die aldus om hulp verzocht, was nu nog enige minuten gaans verwijderd
van de poort die aan de zuidkant van de tempel door de kleine stadswijk Ofel naar de berg Sion
leidde. (Bedoeld is de Waterpoort) (R.78). Op Sion stonden de huizen van Annas en Kajafas. Toen
zij de genoemde poort naderden, zag ik een bende van vijftig man te voorschijn komen: dit was de
gevraagde versterking. Zij waren in drie groepen onderverdeeld, waarvan de eerste uit tien en de
laatste uit vijftien manschappen bestond, ik heb ze geteld. De middelste groep bestond dus uit
vijfentwintig man. Zij hadden meerdere fakkels bij zich; zij waren brutaal en lichtzinnig en
schreeuwden en juichten luidruchtig, als wilden zij de naderenden reeds geluk wensen met hun
overwinning en tevens hun komst aankondigen met de gevraagde hulp. Zij naderden met groot
lawaai en op het ogenblik dat de voorste groep zich met het geleide van Jezus verenigde, zag ik
Malchus en enige anderen van de hierdoor ontstane drukte gebruik maken om de achterhoede te
verlaten en de wijk te nemen in de richting van de Olijfberg.
Commentaar:
1) Scherpe stenen en rotsstukken. Men kent de slordigheid van de oosterlingen in het onderhoud
van de wegen en de openbare netheid. Dit bleef zo tot voor heel kort. Overigens waren de stenen
zo overvloedig, dat het ongedaan werk geweest zou zijn, ze alle te willen verwijderen. Van de weg
die door de Kedronvallei naar de Olijfberg voert, zegt Jos.Keulers: “Onze weg wordt hoe langer
hoe slechter, geheel bedekt met stenen ‘des aanstoots’. Pelgrims struikelen en vallen,
maar niemand moppert, want heilige wegen als de weg van Jezus gevangenneming worden
niet geasfalteerd; wij volgen Jezus stap voor stap.” Men kan dit vergelijken met een foto van de
Kedronvallei bij het graf van Kapsalon (dus bij de brug waarover Jezus geleid werd) in het Heilige
Land 5e jaarg.56. De weg naar Betanië volgend spreekt Leroux van paden met stenen en stof
bedekt, die sedert 2.000 jaren onveranderd dezelfde gebleven zijn (blz.84); hij vermeldt ook aan
beide zijden van de Kedron de vele keien die wegrollen onder de voeten van de pelgrim en het
gaan lastig en pijnlijk maken. Door andere auteurs worden de paden van de Kedronvallei stenig
genoemd (bijv. Beaufays,De Godmens,206). “De weg die van de Olijfberg afdaalde, was
steenachtig, rotsig en bezaaid met kiezelstenen, zoals het heden nog te zien is. Een oude legende
vermeldt dat Jezus op deze weg door het woest geweld van de soldaten zevenmaal op zijn knieën
en ellebogen te gronde gevallen is en zich zeer smartelijk gewond heeft”
(Kr.- Leven,494,Kochem).
S. 17
Toen deze hulptroep met fakkellicht onder wilde juichkreten Ofel verliet om de aankomenden ter
hulp te snellen, zag ik de leerlingen die ik hier en daar in de verte had zien rondzwerven, zich
naar alle richtingen verspreiden. Maar ik zag tevens dat de Heilige Maagd met negen vrouwen zich
in haar angst wederom naar het dal van Josafat begeven had. Het waren Martha, Magdalena,
Maria van Kleofas, Maria Salome, Maria Markus, Suzanna, Joanna Chusa, Veronika en Salome;
zij bevonden zich ten zuiden van Getsemani, tegenover dat gedeelte van de Olijfberg, waar zich
een andere grot bevond, waarin Jezus gewoon was te gaan bidden (Zie cijfer 8 op de kaart bij
R.00; onmogelijk uit dit gegeven te besluiten op welk punt zij zich thans bevonden).
Lazarus, Joannes Markus, de zoon van Veronika en de zoon van Simeon zag ik bij hen. De
laatste was, samen met Natanael ook bij de apostelen in de hof van Getsemani geweest (S.09) en
was in de verwarring tussen de soldaten door weggevlucht; zij lichtten de Heilige Vrouwen over de
laatste gebeurtenissen in. Op dit ogenblik hoorde men het woeste geschreeuw en zag men de
toortsen van de beide benden zich met elkander verenigen. Toen verloor de Heilige Maagd het
bewustzijn en zonk neer in de armen van haar gezellinnen. Deze brachten haar een eind achteruit
om daarna, als de schreeuwende stoet voorbij zou zijn, haar naar het huis van Maria Markus
terug te brengen.
De vijftig soldaten waren een bende uit een afdeling van 300 krijgsknechten, die opeens de
poorten en straten van de stadswijk Ofel en de omgeving bezet hielden. Judas, de verrader, had er
de opperpriesters opmerkzaam op gemaakt dat de inwoners van Ofel, die overwegend
handarbeiders, water- en houtdragers in de tempel waren (Neh. 3:26) (Neh. 11:21), de geweldigste
aanhangers van Jezus waren, en dat er derhalve te vrezen viel, dat zij, terwijl de stoet door hun
wijk trok, pogingen zouden worden gedaan om Jezus te ontzetten. De verrader wist trouwens wel
dat Jezus hier een groot aantal behoeftige bouwlieden vertroost, geholpen en gewezen had. Dit
had Hij ondermeer gedaan, toen Hij na de moord op Johannes te Macherus, van Betanië uit,
naar Hebron reisde om de vrienden en verwanten van Johannes te troosten. Op zijn doorreis
vertoefde Hij in Ofel en genas bij die gelegenheid zeer vele, Hem verkleefde dagloners, die bij het
instorten van het grote bouwwerk en van de toren Siloë gewond waren geworden (K.23). Het
merendeel van die arme mensen sloten zich na de neerdaling van de Heilige Geest bij de eerste
Christusgemeente aan. Toen de Christenen zich van de Joden afscheidden en meerdere
nederzettingen van nieuwe Christenen stichtten, richtte men van hier uit, dwars door de vallei tot
(ten zuiden van) de Olijfberg vele hutten en tenten op. Toen was Stefanus hier in zijn element en
kon hij zijn aanleg ontplooien. Ofel is een met muren omringde heuvel (die het kernbegin van
Jeruzalem was en tot in 70 na Christus zijn muren bewaard heeft) ten zuiden van de tempel (zie
grote kaart 3); het komt mij voor dat het maar weinig kleiner is dan ons stadje Dülmen.
S. 18
De goede inwoners van Ofel werden door het geschreeuw van de luidruchtig binnenrukkende
bezetting uit hun slaap opgeschrikt; zij liepen ijlings uit hun huizen de straat op en naar de poort
waar zich de soldaten bevonden om van hen te vernemen wat deze herrie te betekenen had en wat
er aan de hand was. De soldatenbende die een samenraapsel, een mengsel was van laag maar
hoogmoedig slavengespuis, ontving hen met spotgelach en dreef hen met geweld naar hun huizen
terug. Maar spoedig vernamen de dagloners van Ofel hier en daar uit betrouwbare bronnen de
tijding: “Jezus, de misdadiger, uw valse profeet, wordt gevankelijk de stad binnengebracht, de
hogepriester wil een einde aan zijn drijverijen maken en Hem zijn overmoed afleren, Hij zal
gekruisigd worden!” Hierop vervulden zij hun verontruste wijk met luid gekerm en geween. De
arme inwoners, zowel vrouwen als mannen, liepen weeklagend her en der of wierpen zich met
uitgestrekte armen op de knieën en smeekten tot de hemel om hulp, terwijl zij Jezus weldaden luid
verkondigden. Doch de soldaten sloegen en stieten hen en joegen hen met geweld in alle
richtingen naar hun woning terug. Daarna hun wreedheden weer op Jezus uitwerkend,
lasterden en beschimpten zij Hem, zeggend: “Hier hebben wij het onweerlegbaar bewijs dat Gij
een volksverleider zijt.” Het gelukte hun evenwel niet de rust onder de bevolking geheel te
herstellen, want zij durfden geen groter geweld te gebruiken, uit vrees de Ofelnaren nog meer op
te winden en geheel in opstand te brengen; zij vergenoegden zich daarom er mee hen allen van
de weg te verwijderen waarlangs de tocht voorbij zou komen.
Intussen was de gruwzame stoet met de mishandelde Jezus steeds dichter tot de poort van Ofel
genaderd. Jezus was reeds meermalen en nu opnieuw ter aarde gevallen en scheen niet meer
verder te kunnen. Van deze gelegenheid gebruik makend zegde een medelijdende soldaat tot de
anderen: “Ge ziet toch dat de ongelukkige man niet verder meer kan; als wij Hem levend voor de
hogepriester moeten brengen, maakt dan de boeien van zijn handen wat losser, opdat hij
bij het vallen steun kan hebben.” Terwijl de bende nu enige ogenblikken stilhield en de
gerechtsdienaren de boeien even losser maakten, bood een andere medelijdende soldaat uit een
naburige bron Hem wat water te drinken. (De naburige bron is de bron Gihon, zowat 150 meter
ten zuiden van de Waterpoort, waardoor de stoet Ofel binnen moet trekken. Van deze bron
heeft de poort haar naam). De soldaat schepte dit water in een uit boombast gedraaide hoorn, zoals
de reizigers en soldaten van dat land er dikwijls als drinkschaal bij zich hebben. Toen Jezus hem
enige dankwoorden toesprak, waarin een aanhaling uit de profeten over “levend water te drinken
geven” of “stromen van levend water” voorkwam, wat ik niet juist meer weet, (Jes.44:3)
(Jes. 58:11), haalde Hij zich daardoor een nieuwe vloed van scheld- en schimpwoorden op de hals
van de kant der begeleidende Farizeeën. Zij beschuldigden Hem van snoeverij en godslastering en
snauwden Hem toe zijn gewoon gezwets daar te laten, aangezien Hij voortaan geen dier, laat staan
een mens nog te drinken zou geven. Er werd mij ook getoond dat deze twee mannen, die zijn
boeien losser gemaakt en Hem te drinken geboden hadden, met bovennatuurlijke verlichting
begenadigd werden. Nog voor de dood van Jezus bekeerden zij zich en later voegden zij zich bij
de Christengemeente. Ik heb geweten welke namen zij nu droegen en ook hoe zij later als
leerlingen heetten en bovendien ook het overige en de samenhang van hun geschiedenis, maar
het is onmogelijk dat dit alles te onthouden; het is al te veel.
S. 19
Onder telkens nieuwe mishandelingen zette de stoet zich nu wederom in beweging en men begon
de beklimming van de heuvelhelling en trok weldra door de poort van Ofel (door de Waterpoort).
Hier werd de stoet ontvangen onder groot misbaar van de kant der inwoners, die Jezus om zijn
weldaden dankbaar verknocht waren. Slechts met de grootste moeite konden Jezus vijanden de
mannen en de vrouwen, die van alle zijden op hen aandrongen, tegenhouden. Zij stroomden toe,
wrongen de handen, vielen op hun knieën en riepen met vooruit gestrekte armen: “Laat die man
toch los! Geef ons die man terug! Wie zal ons voortaan helpen, wie ons troosten, wie ons
genezen? Geef Hem ons terug! Laat Hem vrij!”
Het was hartverscheurend te zien hoe de bleke, ontstelde, doodvermoeide Jezus, met verwarde
haren en aard, met een nat, besmeurd en slordig opgeschort kleed, als een arm, machteloos
offerdier door onbeschaamde, halfnaakte gerechtsdienaars aan touwen werd vooruitgerukt, door
de Farizeeën met stokken werd gestoten en onder het geleide van overmoedige soldaten werd
voortgesleurd. Deze laatsten hadden er de handen mede vol om de toestromende, weeklagende,
dankbare inwoners van Ofel terug te drijven, want telkens opnieuw wilden zij naar Jezus toe. Zij
strekten naar Hem de handen uit, die Hij van lamheid en breuken genezen had; zij verhieven
smekend tot Hem hun stem, die Hij van stomheid ontbonden had en zij richtten op Hem hun
wenende ogen, waaraan Hij het gezicht teruggeschonken had.
Reeds in het Kedrondal hadden allerlei lediggangers op aansporing van de soldaten en van de
handlangers van Annas en Kajafas en van andere vijanden van Jezus zich honend en spottend bij
de stoet aangesloten. Nu verleenden zij hun hulp aan de vijanden van Jezus om de goede inwoners
van Ofel te beledigen, te beschimpen en terug te drijven. Ofel is een ware heuvel en ik zag het
hoogste punt van de wijk in het midden van de heuvel op een open plaats en daar lag allerhande
timmerhout en balkenmateriaal opgestapeld als in een timmerplaats. Van hier ging de stoet
weer een weinig afwaarts door de poort van een muur (namelijk de westelijke stadsmuur van Ofel.
De poort ligt 250 meter ten zuiden van de zuidwest-hoek van het tempelplein en halverwege de
helling, want uit deze poort daalt men nog dieper tot op de bodem van de stads- of
Siloëvallei af (R.78).
S. 20
Toen de stoet door Ofel getrokken was, slaagde men er in de bewoners van die wijk te
weerhouden. Men daalde nu een weinig naar het dal af. Rechts lag een groot gebouw, een
overblijfsel, als ik me niet vergis, van Salomons bouwwerken. Links (aan het zuideinde van het
stadsdal, waar het in Geënnom- en Kedrondal uitmondt) lag de vijver Bethesda. En zo trokken zij
nu steeds westwaarts langs een dalstraat die Millo (-straat) heette. (ook na uit het diepe
stadsdal opgestegen te zijn, volgde de weg nog een kleine bodemverdieping, zoals de
tegenwoordige zuidelijke stadsmuur, die even lager gelegen is dan het noord- en zuidgedeelte van
Sion) (R.78) (S.06). Nu wendden zij zich een weinig zuidwaarts en beklommen hoge trappen naar
de berg Sion (het zuidelijk gedeelte) en naar het huis van Annas. Gedurende heel dit traject hield
men niet op Jezus op de schandelijkste manier te mishandelen en te verguizen en het gepeupel
dat uit de stad kwam en steeds talrijker werd, verschafte aan de behaagzieke wrede beulen van
Jezus telkens een nieuwe welkome gelegenheid om hun dapperheid te tonen door hun beledigingen
met verdubbelde wreedheid te herhalen. Van de Olijfberg tot het huis van Annas viel Jezus
zevenmaal te gronde.
Nog waren de inwoners van Ofel niet geheel van hun schrik en droefheid bekomen, of een nieuw
voorval wekte grotelijks hun medelijden op. De Moeder van Jezus werd door de heilige vrouwen
en vrienden uit het Kedrondal door Ofel geleid naar het huis van Maria Markus, dat aan de voet
van de berg Sion lag (1). Nauwelijks hadden die goede mensen haar herkend, of zij gaven haar door
hun kermen en schreien de ondubbel zinnigste bewijzen van hun deelneming en zij verdrongen
elkander zo dicht om haar en haar gezelschap, dat zij bijna door de menigte van die goede vrienden
gedragen werd. Maria was stom van smart. Ook toen men reeds in het huis van Maria Markus
aangekomen was, bleef zij sprakeloos tot Johannes daar aankwam. Op de vragen welke zij
hem met grote droefheid stelde, verhaalde Johannes haar alle voorvallen, die hij sedert het verlaten
van de eetzaal tot op dit ogenblik had meegemaakt. Later liedde men de Heilige Maagd naar de
woning van Marta, die aan de westkant van de stad naast het herenhuis van Lazarus gelegen was.
Doch om haar grievender smart te besparen, bracht men haar erheen langs omwegen en vermeed
men de wegen waarlangs de stoet met Jezus voorbij gekomen was.
Petrus en Johannes, die de stoet van ver gevolgd waren, snelden, zodra hij de stad binnentrok,
naar enige goede kennissen die Johannes onder de bedienden van de hogepriesters had (Joh. 18:15),
om door hun bemiddeling te bekomen dat zij in de gerechtszaal, waar men Jezus nu wilde brengen,
toegelaten zouden worden (2). Die kennissen waren een soort van gerechtsboden, die thans de hele
stad moesten aflopen om de ouderlingen uit verschillende klassen en nog veel andere
aanzienlijken te wekken en tot een gerechtszitting uit te nodigen. Zij waren bereid de twee apostelen
deze dienst te bewijzen, doch zij wisten er geen ander middel op te vinden dan hun een
bodemantel te geven, zoals de hunne en zich door hen te laten helpen om de raadsleden bijeen te
roepen. Daarna zouden zij, vermomd in die mantel, in Kajafas gerechtszaal binnen geraken,
want men liet er slechts het omgekocht gespuis, soldaten en valse getuigen binnen en men sloot
alle overigen, die er niets te maken hadden, buiten. Daar ook Nikodemus, Jozef van Arimatea en
andere welnemende personen leden waren van de Raad, gingen de apostelen dezen uitnodigen en
zo had hun tussenkomst tot gevolg dat er in de vergadering ook vrienden van Jezus
tegenwoordig waren. Deze hadden de Farizeeën liever daar niet gezien en vermoedelijk
hadden zij met opzet hen ook niet uitgenodigd.
Middelerwijl dwaalde Judas rond als een waanzinnige misdadiger met de duivel aan zijn zijde, bij
de steile zuidkant van Jeruzalem, waar, in de Geënnomvallei, al de afval en vuiligheid van de
stad uitgestort wordt en opgehoopt ligt (3).
Commentaar:
1) Het huis van Maria Markus. Hoewel Katarina het herhaaldelijk noemt en de ligging soms ook
aanduidt, helaas te vaag, is het moeilijk het juist te lokaliseren. Het is te zoeken op een geringe
afstand van de Waterpoort, bij voorkeur binnen de stad, zoals de passage hier het te verstaan
geeft, maar door Sion is dan hier niet de westelijke stadsheuvel te verstaan, maar de tempelberg.
Maria komt de wijk door de Waterpoort binnen, doorkruist enkele straten noordwaarts en komt
aan de voet van de tempelberg (= Sion) in de noordelijke verlenging van Ofel, tussen de grond- of
steunmuur van het tempelplein en de stadsmuur. Al Katarina’s aanduidingen wijzen op deze
omgeving. De naam Sion duidde eerst Ofel aan, dan de tempelberg met het heiligdom en ten
laatste de uitgestrekte westelijke heuvel (X.47).
2) Johannes had kennissen bij dienaren. Volgens Joh. 18:15 was hij met de hogepriester Kajafas
bekend. Het is dus mogelijk dat de betekenis van dit gezegde is: bekend met dienaren van de
hogepriester. Hieruit zou dan ook weer blijken, zoals uit menig ander geval, dat de Evangelisten
weinig belang hechten aan zulke details. Johannes wil alleen de vraag beantwoorden hoe hij
tot in het gerechtshof van Kajafas door kon dringen.
3) Aan de steile zuidzijde van Jeruzalem. In deze vallei dwaalde Judas rond. De Sionberg ten
noorden heeft een niveau van 768 meter. De berg van de kwade raad ten zuiden van de vallei
een niveau van 777 meter. De diepe vallei daartussen heet Geënnomvallei of Gê Hinnom. In die
vallei werd al de afval van Jeruzalem uitgestort. De afvalhoop of heel het afvalterrein
beantwoordde aan de belt, ashoop of Mezbele van de dorpen. Een Mezbele werd af en toe in brand
gestoken. De overvloedige afval van een grote stad was voldoende om gedurig een vuur aan te
houden, zodat dit ravijn een beeld werd van de hel. De naam Gehenna (afgeleid of Latijnse
vorm van Geënnom, Gê Hinnom) is een synoniem van Hel.
Aanstalten van de vijanden van Jezus.
S. 21
Boden hadden Annas en Kajafas aanstonds van de gevangenneming van Jezus op de hoogte
gebracht en nu was in hun gerechtshuizen alles in beweging. De zalen werden verlicht en de
toegangen met wachten bezet; ambtsboden doorliepen de gehele stad om de raadslieden, de
schriftgeleerden (1) en allen die bij de zitting zeggenschap hadden, samen te roepen. Sinds het
verraad van Judas hadden velen van hen het huis van Kajafas niet meer verlaten; zij wachtten
daar de uitslag van de onderneming af. Ook de ouderlingen van de drie klassen der burgerij
werden bijeengeroepen, en daar de Farizeeën, Sadduceeën en Herodianen, die uit alle delen van
het land voor het paasfeest naar Jeruzalem gekomen waren, zich reeds enkele dagen in de stad
bevonden, was het plan om zich van Jezus meester te maken tussen hen en de Hoge Raad
besproken, eendrachtig gesmeed en aangenomen. Zo werden nu ook Jezus ergste vijanden onder
hen, van wie de hogepriester een volledige lijst bezat, tot het gerechtsgeding tegen Jezus
ontboden. Meteen ontvingen zij het bevel alle mogelijke bewijzen of getuigenissen, ieder in zijn
omgeving, tegen Jezus op te sporen, een lijst er van op te maken en deze naar de rechtszitting
mee te brengen.
Alle boze Farizeeën, Sadduceeën en vele andere slechte mensen uit Nazaret, Kafarnaum, Tirza,
Jotapata, Silo en velen uit nog andere plaatsen, tegen wie Jezus menigmaal voor al het volk tot hun
grote beschaming de waarheid had gezegd, waren nu te Jeruzalem bijeen. Vervuld met wrok,
haat en woede, zocht ieder van hen enige ellendelingen op onder de paasgasten uit zijn
landstreek, die naar hun woonplaats of stad in afgescheiden groepen kampeerden, en zij kochten
hen om met geld om als beschuldigers tegen Jezus op te treden. Behalve enige tastbare leugens
en laster, wist evenwel geen enkele iets anders voor de dag te brengen dan de reeds zo vaak
herhaalde en telkens weerlegde beschuldigingen, waarover Jezus hen in hun synagogen steeds
opnieuw tot zwijgen had gebracht. Al deze vijandiggezinde mensen kwamen de één na de
andere met de hoogmoedige Farizeeën en schriftgeleerden naar het gerechtshuis van Kajafas.
Hun getal werd nog vergroot met een hele massa van leugenaars en valse getuigen uit Jeruzalem
zelf. Hieronder waren een menigte kooplieden die tegen Jezus verbitterd waren, omdat Hij hen
destijds uit de tempel had weggejaagd; vele opgeblazen leraren, wie Jezus zo menigmaal voor het
volk in de tempel de mond had gestopt, en misschien ook wel velen die het Jezus nog niet
vergeven hadden dat Hij als twaalfjarige knaap in zijn eerste onderricht in de tempel, hen van
dwaling overtuigd en beschaamd had. Onder die vijandige getuigen bevonden zich ook
onboetvaardige zondaars die Hij niet had willen genezen, hervallen zondaars, die weer ziek
geworden waren, wereldgezinde jongelingen, die Hij niet tot leerlingen had willen
aanvaarden, op geld bedachte mensen die op de erfenissen van anderen speculeerden en die nog
woedend waren, omdat zo grote hoeveelheid goederen waarop zij loerden, door zijn bemoeiing
bestemd werden tot onderstand van de armen. Voorts misdadigers wier medeplichtigen Hij
bekeerd had, losbandigen en echtbrekers, wier minnaressen Hij tot een deugdzaam leven had
bewogen, en andere erflustigen die Hij teleurgesteld had door de genezing der rijke bezitters, wier
nalatenschap zij begeerden. Verder waren daar nog als getuigen vele laaghartige, tot alle kwaad
omkoopbare vleiers van de genoemden en vele anderen, allen werktuigen van satan, steeds vol
woede tegen alles wat deugdzaam en heilig is en bijgevolg nog meer in woede ontstoken tegen de
Heilige der heiligen. Door enige hoofdvijanden van Jezus opgehitst en aangevoerd, kwam dat
schuim van een groot gedeelte van het Joodse volk dat naar Jeruzalem was gekomen, in beweging
en stroomde van alle kanten naar het paleis van Kajafas toe, om het paaslam, het Lam Gods, dat
de zonden van de wereld draagt, om het Lam zonder vlek, het allerzuiverste Lam, van alle misdaden
vals te beschuldigen en het te bevlekken met de schande van alle zonden, die Het inderdaad op
zich had genomen en gedragen om ze uit te boeten en te delgen.
Terwijl nu dat uitvaagsel van het volk samenstroomde om de reine Jezus te bezwadderen, werden
vele godvruchtige lieden en vrienden van Jezus bedroefd en zeer beangstigd. Niet zeker van wat er
gebeurde en niet ingewijd in het mysterie dat zich in dit nachtelijk uur voltrok, liepen zij hier en
daar rond, het oor gespitst om te vernemen wat er eigenlijk aan de hand was. Waar zij
jammerklachten lieten ontsnappen, werden zij verdreven; waar zij zich meer beheersten en het
zwijgen bewaarden, werden zij achterdochtig bekeken. Andere, welmenende, maar
halfslachtige besluitloze personen werden geërgerd, kwamen in bekoring en begonnen in hun
overtuiging te wankelen. Het getal standvastigen was niet groot. Toen ging het zoals nog heden:
men wil wel een goed Christen zijn, zolang het de mensen niet mishaagt en men er eer mede
inoogst, zolang het geen offers vraagt, doch men schaamt zich over het kruis, zodra een wereldse
omgeving ons gedrag scheel beziet en blameert. Velen echter werden reeds bij het begin van deze
lage, onrechtvaardige, hemeltergende wreedheden tegen Jezus, en tevens door het geduld van
de Zaligmaker, die te midden van zoveel leed geen klacht uitte, getroffen in hun hart en
dezulken trokken zich moedeloos en zwijgend terug.
Commentaar:
1) Raadsheren, schriftgeleerden en anderen. In het Sanhedrin zetelden drie soorten van
raadsleden: schriftgeleerden, ouderlingen en opperpriesters, de Levieten hoofden van
de 24 priestergeslachten.
Hoe Jeruzalem er uitziet op dit uur.
S. 22
De grote, volkrijke stad en de uitgestrekte kampen van de vreemde paasgasten in een wijde
omkring hadden, hetzij binnenshuis, hetzij in het openbaar, hun vele gebeds- en
godsdienstoefeningen, gebruiken en voorbereidingen tot het feest verricht en waren nu
juist te ruste gegaan en ingeslapen, toen het bericht van Jezus gevangenneming vriend en vijand
deed ontwaken. Op alle punten van de stad zag men de personen, die door de hogepriesterlijke
boden opgeroepen waren, in beweging komen. Zij snelden, de enen bij de schijn van de maan, de
anderen bij fakkellicht, door de straten, die te Jeruzalem des nachts anders bijna overal verlaten en
zeer somber zijn. Van de meeste huizen immers komen de vensters en deuren uit op de
binnenplaatsen, die in het oosten het toneel zijn van familieleven (A.62). Allen trekken op naar
Sion, op welks hoogte fakkellicht schittert en gedruis en geschreeuw weerklinkt. Hier en daar hoort
men nog kloppen aan de deuren en de poorten van de voorhoven om de bewoners te wekken. Het
rumoer en het lawaai herleven te allen kante in de stad. Men opent, ondervraagt, krijgt een
uitnodiging, kleedt zich in allerijl aan en begeeft zich naar Sion. Nieuwsgierigen of bedienden
trekken mee om te zien wat er gaande is, hoe de zaken verlopen en om het aan de thuisgeblevenen
te berichten. Ijzeren grendels of houten sluitbalken hoort men met zwaar gerucht achter menige deur
weer toeschuiven: de mensen zijn bang en vol vrees voor oproer. Hier en daar komen zij buiten de
deur om aan bekende voorbijgangers nieuws over het gebeuren te vragen. Soms springen
voorbijgangers haastig binnen bij degenen die van hun gezindheid zijn. Men hoort allerlei
uitlatingen, die door haat en leedvermaak ingegeven zijn, gelijk men in soortgelijke
omstandigheden ook nog heden te horen krijgt.
Zo zegt daar één: “Lazarus en zijn zusters zullen nu ondervinden met wie zij zich ingelaten
hebben. Joanna Chusa, Suzanna, Maria Markus en Salome zullen zich ook te laat berouwen over
hun dweepzucht. En hoe zal Serafia, de vrouw van Sirach, zich nu vernederd voelen voor haar man,
die haar zo dikwijls haar vriendschap voor de Galileeër verweten heeft. Al de aanhangers van die
dweper, die onrustzaaier, zagen steeds zo medelijdend neer op allen die hun gevoelens niet
deelden. Nu zal menigeen niet weten waar zich van schaamte te verbergen. Nu laat niemand zich
zien om mantels, sluiers en palmtakken onder zijn voeten en onder zijn lastdier te spreiden. Die
schijnheilige huichelaars, die zich steeds beter waanden dan alle overigen, zullen nu ook wel een
onderzoek te doorstaan krijgen en loon naar werken ontvangen, want zij zijn allen in de
onderneming van die Galileeër betrokken. Zijn zaak had reeds dieper wortel geschoten dan men
vermoedde. Ik ben benieuwd welke houding Nikodemus en Jozef van Arimatea zullen aannemen;
reeds lang heeft men geen vertrouwen meer in hen; ze zijn het met Lazarus eens, doch zij zijn
voorzichtiger dan die andere naïeve dwepers. Nu zal er in heel die zaak, die het hele land
reeds lang in spanning houdt, klaarheid komen.
Op dergelijke manier hoort men vele mensen spreken, die verbitterd zijn tegen enige met Jezus
bevriende families en in het bijzonder tegen de heilige vrouwen, die zonder menselijk opzicht
Jezus aanhangen en niet vrezen om in het openbaar voor Hem te getuigen. Op andere plaatsen
wordt het bericht van Jezus gevangenneming kalmer en waardiger ontvangen. Sommigen schrikken,
anderen zuchten eenzaam en weer anderen zoeken heimelijk een gelijkgezinde vriend op om hun
hart bij hem uit te storten. Doch slechts weinigen wagen het hun medelijden en hun gevoelens
tegenover Jezus openlijk en beslist te kennen te geven.
S. 23
In de stad in men evenwel nog niet overal ontwaakt, doch alleen daar waar de boden de
uitnodiging van de hogepriesters tot de gerechtszitting bestellen en waar de Farizeeën hun valse
getuigen opzoeken en vooral is men wakker in de straten die uitkomen op de hoofdweg die naar
Sion voert. Het is alsof men op de meest verschillende punten van Jeruzalem vonken van woede
en haat ziet ontbranden en door de straten vliegen. Op hun weg ontmoeten zij er andere,
waarmee ze zich verenigen en allen samen vormen zij tenslotte een vuurstroom, die zich opwaarts
beweegt langs de helling van Sion en in het rechtshuis van Kajafas uitmondt.
In sommige plaatsen van de stad is het nog betrekkelijk rustig, doch ook daar ontwaakt stilaan
het leven. De overheden van de Romeinse bezetting nemen geen werkdadig deel in hetgeen
voorvalt, doch zij hebben hun posten versterkt, hun troepen samengetrokken en slaan de loop der
gebeurtenissen zeer oplettend gade. Wegens de grote volkstoeloop in de paastijd houden zij zich
bij deze gelegenheid niet alleen kalm en bedaard, doch vooral waakzaam. De Joden die nu op
de been zijn, vermijden de standplaatsen der Romeinen, want als Farizeese Joden hebben zij er het
land aan, hun wachtroep te moeten beantwoorden. Ongetwijfeld hebben de hogepriesters Pilatus
laten weten waarom zij Ofel en een gedeelte van Sion door soldaten hebben laten bezetten, doch
zij en hij hebben geen vertrouwen in elkander. Ook Pilatus slaapt niet, doch ontvangt allerlei
berichten en geeft bevelen. Zijn vrouw ligt te bed in een diepe onrustige slaap gedompeld; zij zucht,
weent, slaakt angstkreten: het is alsof zij angstige dromen heeft. Zij slaapt, maar verneemt
toch veel, veel meer dan Pilatus.
Nergens in de stad is de deelneming in Jezus lijden en het medeleven zo ontroerend als bij de
arme tempeldienaren en dagloners die de heuvel Ofel bewonen. Zij werden in de stille nacht zo
onverwacht door het soldatenrumoer uit hun slaap opgeschrikt. Zij zagen hun heilige Leraar en
Weldoener nu tussen zich doortrekken, verguisd en mishandeld, Hem, die hen zo dikwijls getroost,
met aalmoezen ondersteund en zovelen van hen genezen had. Het leek hun een afgrijselijk en
verschrikkelijk droomgezicht. Kort daarop werd hun medelijden en droefheid vernieuwd en
vermeerderd door het zien van de bedroefde Moeder van Jezus, die met haar vriendinnen op
haar beurt hun wijk doorkruiste! Ach! Het was in waarheid een hartverscheurend gezicht de
smartvolle Moeder van Jezus met haar vriendinnen, verschrikt en opgejaagd, op dit uur zo
ongewoon voor die heilige vrouwen, behoedzaam door de stad te zien trekken, straat in straat uit,
van vriendenhuis tot vriendenhuis. Niet zelden moesten zij bij het naderen van een ruwe,
schaamteloze, voorbijtrekkende groep zich verbergen en in hoeken, waar zij konden, een
bergplaats zoeken. Dan weer werden zij als plublieke vrouwen beschimpt (omdat zij vrouwen
zijnde, zich na zonsondergang op straat bevonden). Dikwijls vernamen zij gesprekken, die
door leedvermaak ingegeven waren, doch zelden een woord van medelijden met Jezus. Toen zij
dan eindelijk het verblijf dat het doel van hun nachtelijke tocht was (namelijk het huis van Marta
niet ver van de Hoekpoort) bereikt hadden, vielen zij allen van vermoeienis en droefheid
wenend neer. Zij vouwden krampachtig hun handen van smart, ondersteunden mekaar, zochten
troost in omarming of gingen stom van verdriet ergens in een hoek eenzaam neerzitten, het
hoofd omsluierd en op de knieën gesteund. Dan wordt er op de deur geklopt; zij luisterden met
opgehouden adem; het is een zacht en schuchter kloppen; dit zal een vriend zijn, een vijand klopt
woest. Zij openen, maar toch nog al bevend; ja, het is een vriend; het is een dienaar van een vriend
van de Meester; zij verdringen elkaar rond hem met vragen, doch het antwoord vermeerdert hun
smart. Deze smart laat hun geen rust; zij kunnen onmogelijk hier binnen blijven; zij ijlen weer de
straat op om de laatste voorvallen te vernemen en na zulk een tocht keren zij telkens met
verdubbelde droefheid terug.
S. 24
De meeste apostelen en leerlingen van de Heer dwalen angstig rond in de valleien rond Jeruzalem
(Gê-Hinnom- en Kedronvallei) en houden zich schuil in de grotten van de Olijfberg (en van de
berg ten zuiden van het Hinnomdal). Wanneer er twee elkaar nu in het donker ontmoeten,
schrikken zij beiden op, doch na elkaar herkend te hebben, informeren zij fluisterend naar de
laatste berichten; het minste geritsel of een naderende stap doet hen vreesachtig het gesprek
onderbreken. Telkens veranderen zij van schuilplaats en komen dan weer afzonderlijk nader bij
de stad. Anderen sluipen in de kampen van de paasgasten bij kennissen uit hun gewest om
inlichtingen in te winnen of om enigen van hen als verkenners naar de stad te sturen. Nog anderen
bestijgen de Olijfberg en volgen onrustig het voortbewegen van de fakkels op Sion. Zij spitsen
hun oren naar het rumoer in de verte, maken allerlei treurige veronderstellingen en dalen
vervolgens weer naar de vallei af met de hoop daar zakelijker nieuws te vernemen.
De stilte van de nacht wordt meer en meer verdrongen door het aangroeiend rumoer in en om het
gerechtshuis van Kajafas. De hele wijk schittert in de lichtgloed der fakkels en laaiende
pekpannen. Rondom Jeruzalem hoort men het geloei en het gebrul van de ontelbare last- en
offerdieren in de kampementen van de talrijke vreemdelingen. Er is iets bijzonder ontroerends
in het hulpeloos, gelaten geblaat van de ontelbare lammeren die morgen geslacht zullen worden.
Hoe doorsnijdt dit onschuldig geblaat de nachtelijke stilte. Doch slechts één Lam zal geslacht
worden, dat zelf zijn dood gewild heeft. Het zal zijn mond niet openen, evenals het ter slachtbank
gevoerde schaap en het lam dat stom blijft voor zijn scheerder. Dit Lam is het zuiver en
onbevlekte Lam Gods, Jezus Christus.
Geheel dit nachtelijk stadsbeeld wordt overwelfd door een wonderlijk angstwekkende hemel: de
maan drijft daar onheilspellend, als dreigend, door sombere vreemde vlekken verduisterd, als
ziek en ontsteld. Men zou zeggen dat zij vreest tot haar volheid te komen, want dan zal de moord
op Jezus voltrokken zijn. Buiten de stad aan de zuidkant, in het steile Hinnomdal zwerft Judas
Iskariot, de verrader, rond. Door zijn gefolterd geweten voort gezweept, zoekt hij akelige, eenzame
en ontoegankelijke plaatsen op tussen allerlei afval, onreinheden en wegwerpselen. Hij is
geheel alleen, schrikt en vlucht voor zijn eigen schaduw, voortgedreven door de duivel. Overigens
zwerven ook elders overal in en om de stad de boze geesten bij duizenden rond; onvermoeid drijven
en stuwen zij de mensen tot zonde. De hel is als losgelaten en wil overal zonden doen bedrijven.
Het Lam voelt de last gedurig verzwaren; de steeds groeiende woede en razernij van satan
verdubbelt; hij stort zichzelf in onzekerheid en verwarring. Het onschuldige Lam neemt het
gewicht van al dat kwaad op zich, doch satan wil de zonde: zo deze rechtvaardige ook al zelf niet
valt en de bekoringen tegen Hem niets vermogen, dan zullen ten minste zijn vijanden zich
aan Hem vergrijpen en zondigend hun eigen verderf bewerken.
Alle engelen dobberen als het ware tussen blijdschap en droefheid; zij zouden voor de troon van
God willen bidden om Jezus hulp te mogen bieden, doch kunnen slechts met verbazing en
bewondering het grootse werk van Gods barmhartigheid en rechtvaardigheid aanbidden, dat
wonderwerk dat in’s Hemels Heilige der heiligen van eeuwigheid bestond en nu in de tijd op
aarde in vervulling begint te gaan (Ef. 3:9), want ook de engelen geloven in God, de Vader
almachtig, Schepper van Hemel en van de aarde, en in Jezus Christus, zijn enige Zoon, onze Heer,
die ontvangen is van de Heilige Geest en geboren uit de Maagd Maria, die zijn groot lijden begint
deze nacht onder Pontius Pilatus en die morgen gekruisigd, gedood en begraven zal worden, die
ter helle zal nederdalen en de derde dag verrijzen van onder de doden, die opklimmen zal ten
hemel, waar Hij troont aan de rechterhand van God zijn almachtige Vader en die van daar
wederkeren zal om te oordelen levenden en doden. Want ook zij geloven in de Heilige Geest, in
een heilige en algemene Kerk, in de gemeenschap van de heiligen, in de verrijzenis van
de lichamen en in het eeuwige leven. Amen.
Al het voorgaande is maar een klein gedeelte van de waarnemingen en indrukken, die een arm,
zondig hart met angst, berouw, troost en medelijden tot barstens toe moesten vervullen, toen het,
als het ware om enige verlichting te vinden, zijn beschouwingen gedurende enige minuten
afwendde van de gruwelijke gevangenneming en wegvoering van Jezus om ze te vestigen op
Jeruzalem, zoals het er uitzag in deze hoogernstige middernacht van de eindige tijden, op het
uur waarop Gods oneindige rechtvaardigheid en zijn oneindige barmhartigheid elkander
ontmoetten, omarmden, elkander doordrongen, zich met elkander vereenzelvigden en het
heiligste werk van de gods- en mensenliefde begonnen, namelijk de bestraffing van de zonden
der mensen op de Godmens, hun verdelging en uitboeting in zijn Bloed. Zo was het dus overal
gesteld op het ogenblik dat de lieve Verlosser voor Annas gebracht werd.
Jezus voor Annas (Joh. 18:19/23).
S. 25
Goede Vrijdag, 30 maart. 14 Nisan, daags voor de Joodse Pasen. Omstreeks middernacht werd
Jezus over een verlicht voorplein het paleis van Annas binnengeleid en in een zaal gebracht, die
zo groot was als een kleine kerk. Omringd door achtentwintig raadsheren zat Annas tegenover de
hoofdingang op een verhoog, waaronder men aan weerskanten kon doorgaan (naar een
achterzaal). Aan de voorkant van het verhoog leidde een hoge trap, die meerdere
bordessen of trapvloertjes telde, tot de zetel van Annas. Dit gerechtsverhoog bereikten de
raadsleden van uit een achterste binnenzaal van het gebouw door een deur.
Jezus, die nog omringd was door een deel van de soldaten die Hem gevangen genomen
hadden, werd door de gerechtsdienaars die Hem opleidden, bij de koorden enige treden omhoog
gesleurd. Het overige van de zaal stond vol soldaten en allerlei gespuis. Men zag er Joden die Jezus
voortdurend beschimpten en hoonden, vele dienaren van Annas en tenslotte een groot aantal valse
aanklagers en beschuldigers. Annas had ze allen bij elkaar geraapt en daarna zouden zij,
dezelfde rol vervullen, ook optreden in het gerechtshof van Kajafas.
Met het grootste ongeduld dat hij nauwelijks kon bedwingen, wachtte Annas de komst van Jezus
af. Leedvermaak, haat, sluwheid en verachting straalden uit zijn aangezicht. Hij was nu het hoofd
of de voorzitter van een zekere raad en hield hier zitting met zijn commissie, die tot taak had te
waken over de zuiverheid van de leer en de schenners er van bij de hogepriester aan te klagen. Jezus
stond daar, bleek afgebeuld, uitgeput, met neergeslagen ogen en zwijgend voor Annas. Zijn kleren
waren nog doornat en beslijkt, zijn handen geboeid en Hij zelf vastgehouden bij de touwen door
de beulen.
Annas, een magere, oude booswicht met dunne baard, vol verachting en koele Joodse hoogmoed,
hield zich alsof hij van de hele zaak niets had afgeweten en alsof hij in de hoogste maat verwonderd
was dat de hem aangemelde gevangene niemand anders was dan de beroemde Jezus van Nazaret.
Zijn toespraak tegen Jezus, die ik niet woordelijk kan citeren, kwam naar haar inhoud ongeveer op
het volgende neer: “Zozo! Kijk wie wij de eer hebben daar te zien, Jezus van Nazaret! Inderdaad!
Waar zijn nu uw leerlingen? Heel die grote aanhang? Hoe staan de zaken nopens uw koninkrijk?
Waar blijft het? Het schijnt dat uw onderneming niet naar wens is verlopen, maar een andere
wending heeft genomen dan U verwacht hadt, is het niet? Uw versmaden en vertreden van Gods
Wet heeft een einde genomen. Te lang heeft men lijdelijk toegezien, doch eindelijk begrepen dat de
maat vol was en het uit moest zijn met dat lasteren van God, het beledigen van de priesters en het
schenden van de sabbat. Wie zijn uw leerlingen en waar zijn zij op dit ogenblik? Waarom blijft gij
zwijgen? Spreekt toch, onruststoker volksverleider! Hebt Gij het paaslam niet reeds gegeten, op een
ongewone wijze, op een ongewone tijd en in een ongewoon huis? Wilt Gij een nieuwe leer
invoeren? Wie heeft U het recht gegeven om als leraar op te treden? Waar hebt U gestudeerd?
Spreekt! Wat is dit voor een leer die alles in rep en roer zet. Spreekt! Verklaar het! Wat is
uw leer?”
S. 26
De hogepriester dan vroeg Jezus naar zijn discipelen en naar zijn leer. Jezus antwoordde hem: Ik
heb vrijuit tot de wereld gesproken; Ik heb voortdurend in de synagoge geleerd en in de tempel,
waar al de Joden bijeenkomen, en in het verborgen heb Ik niets gesproken. Waarom vraagt gij
Mij? Vraag hun, die gehoord hebben, wat Ik tot hen gesproken heb; zie, dezen weten, wat Ik
gezegd heb. En toen Hij dit zeide, gaf één van de dienaars, die erbij stond, Jezus een slag in het
gelaat en zeide: Antwoordt Gij zo de hogepriester? Jezus antwoordde hem: Indien Ik verkeerd
gesproken heb, geef aan wat verkeerd was, maar indien het goed was, waarom slaat gij Mij?
(Joh. 18:19/23).
Nu hief Jezus het vermoeide hoofd op, zag Annas aan en sprak: “Steeds heb Ik in het openbaar
gesproken voor al wie het horen wilde. Altijd heb Ik geleraard in de tempel en in de synagogen,
waar alle Joden samenkomen. Ik had niet nodig iets in het geheim te zeggen. Waarom dus
ondervraagd gij Mij? Vraag aan degenen die Mij gehoord hebben, wat Ik tot hen gesproken heb, zij
weten het!” Bij deze woorden van Jezus verschenen op het gelaat van Annas gevoelens van
verontwaardiging en verachting. Een laaghartige gerechtsdienaar en vleier van de hogepriester zag
de verlegenheid en ontsteltenis van zijn meester, en, daar hij naast Jezus stond, gaf hij Hem, in
de hoop zijn heer genoegen te doen, met zijn vuist die met ijzer gepantserd was, een slag in het
aangezicht, terwijl hij snauwde: “Waagt Gij het zo te antwoorden aan de hogepriester?” Door het
geweld van de slag geschokt en door de tegelijk trekkende en stotende beulen gerukt, viel Jezus
zijwaarts op de treden neer. Het bloed vloeide van zijn aangezicht. De zaal roezemoesde van
morrend gegrom, gejouw, gehoon, gelach en beschimping. Onder mishandelingen rukten de
gerechtsdienaars Jezus wederom overeind, waarna de Heer bedaard en met kalme waardigheid
zeide: “Indien Ik verkeerd gesproken heb, bewijs het dan en heb Ik goed gesproken, met welk
recht slaat gij Mij?”
Annas was door de waardige rust van Jezus ten zeerste verbitterd en hij verzocht nu alle
aanwezige aanklagers te zeggen wat zij uit Jezus eigen mond hadden gehoord, aangezien Hijzelf
dit begeerde. Op deze woorden barstte het gepeupel uit in allerlei verwarde kreten, lage valse
beschuldigingen en grove beledigingen: “Hij heeft gezegd dat Hij een koning is, dat God zijn
Vader is en dat de Farizeeën overspeler zijn. Hij ruit het volk op, doet genezingen op de sabbat
door de duivel. De lieden van Ofel hebben Hem als razende verblinden omringd om Hem te
verdedigen: zij hebben Hem hun Redder, hun Profeet genoemd; Hij laat zich Gods Zoon noemen,
Hij beweert door God gezonden te zijn, Hij roept “Wee” over Jeruzalem; voorspelt in zijn
onderrichtingen de ondergang van de heilige stad, onderhoud de vasten niet, trekt rond met grote
scharen volk! Hij eet met de onreine, de heidenen, de tollenaars en zondaars en gaat met overspelige
en andere slechte vrouwen om. Zojuist heeft Hij aan iemand die Hem bij de (Water-) poort van
Ofel te drinken gaf, gezegd dat Hij hem het water van het eeuwige leven zou geven en dat hij
geen dorst meer zou krijgen. Hij brengt het volk op een dwaalspoor door zijn geheimzinnige,
dubbelzinnige woorden. Hij verkwist het goed van anderen, vertelt allerhande leugens over een
toekomstig Rijk.” Nog meer zulke dingen brachten zij tegen Hem in.
S. 27
Al deze beschuldigingen wierp men de Heer ordeloos voor de voeten. Zijn aanklagers traden op
Hem toe en zeiden ze Hem dicht in het aangezicht en voegden er verwijten aan toe. De
gerechtsdienaars stieten Hem ondertussen heen en weer met de uitdaging: “Spreek nu! Antwoord!”
Ook Annas en de raadsleden voegden hun spotternijen bij deze beledigingen en zeiden onder
meer: “Daar horen wij nu zijn diepzinnige leer! Wat hebt U te antwoorden? Zozo, is dat die
openbare leer, waar het land vol van is? Hebt U dan met niets hier voor de dag te komen? Zijt U
opeens stom geworden? Hebt U hier geen bevelen te geven, o Koning? Bent U een Godsgezant,
bewijs dan Uw zending!”
Op ieder zulk een toesnauwing van Annas of van een raadslid volgde een trekken, slaan, stoten en
honen van de kant der beulen en omstaanders, die allemaal graag gedaan zouden hebben gelijk de
booswicht die Jezus een vuistslag had gegeven. Jezus wankelde heen en weer en Annas zei Hem
vol koude verachting: “Wie zijt Gij toch eigenlijk? Wat voor een koning, wat voor een gezant zijt
Gij? Ik heb altijd gemeend dat U maar de roemloze, onbekende zoon zijt van een eenvoudige
timmerman. Of bent U wellicht Elias die op een vuurwagen ten hemel gestegen is? Men zegt dat
hij nog leeft en dat ook Gij U onzichtbaar kunt maken en dat Gij inderdaad soms ontsnapt zijt! Of
bent Ge wellicht zelfs de profeet Malakias? Gij hebt immers bij elke gelegenheid zijn
voorspellingen gehanteerd en ze grootsprakerig op U zelve toegepast! Ook van deze profeet heeft
men verwaand beweerd dat hij geen vader gehad heeft, een engel geweest zou zijn en niet
gestorven is. Een prachtige gelegenheid voorwaar voor een bedrieger om zich voor die profeet uit te
geven. Zeg ons nu eens wat voor koning U zijt. Een ander woord van U is ook dit: Hier is meer
dan Salomo! Welnu, ik wil U de titels van uw waardigheid en Rijk niet langer ontzeggen.”
Nu liet Annas zich een strook papyrus overhandigen van ongeveer drie vierde el lang en drie
vingers breed. Hij legde het op een hem voorgehouden schrijfplankje (B.32) en schreef
daarop met een rieten pen een hele reeks grote letters, die elk een beschuldiging tegen Jezus
betekenden (A.59). Toen rolde hij het stuk papyrus op, stak het in een uitgeholde kalebas (D.22)
(E.18). Deze niet grote kalebas sloot Annas van boven met een stop en maakte ze vast aan het
uiteinde van een rietstok. Dan liet hij dit riet Jezus toereiken, terwijl hij met koelbloedige haat tot
de Heer zei: “Hier heeft uw Majesteit dan de scepter van zijn koninkrijk. Al uw titels, waardigheden
en rechten zijn daarin bevat. Breng die nu naar de hogepriester, opdat ook hij uw zending
verneme, uw Rijk erkenne en U naar rang en waardigheid behandele. Dienaren, boeit Hem
de handen en brengt deze Koning voor de hogepriester.”
Annas dan zond Hem geboeid naar Kajafas, de hogepriester. (Joh. 18:24).
De handen van Jezus had men vroeger losgemaakt en nu bond men Hem die kruisgewijs opnieuw
voor de borst; men had er vooraf de spotscepter, die de aanklachten van Annas behelsde, in
bevestigd. Zo leidde men nu de Heer onder hoongelach en allerlei beledigingen en
versmadingen uit de rechtszaal van Annas naar Kajafas (1).
Commentaar:
1) Jezus wordt eerst naar Annas geleid, daarna naar Kajafas? Waarom? Kajafas schijnt in de tijd
van Jezus lijden wel de dienstdoende hogepriester geweest te zijn. Hij was dit vanaf het jaar 18
tot 36. Annas was het geweest vanaf het jaar 6 tot 15. Hoe dan de omstandigheid te verklaren dat
Jezus eerst naar Annas geleid werd en ook dat het Evangelie aan Annas de naam hogepriester geeft?
(H.34). De exegeten geven als reden op dat hij hogepriester was geweest en nog steeds groot
aanzien genoot bij het volk en een werkelijke invloed uitoefende op de hogepriester Kajafas,
die zijn schoonzoon was; hij genoot de eer die men in het moderne spraakgebruik zou weergeven
met de titel ere-hogepriester. Onze Katarina geeft waarschijnlijk een raker antwoord, wanneer zij
zegt: “Hij stond aan het hoofd van een Raad, belast om op de zuiverheid van de leer te waken
en om de schenners en overtreders van de orthodoxe leer bij de hogepriester en het Sanhedrin
aan te klagen.” Dit schijnt een afdoende antwoord te zijn op de moeilijkheid van de exegeten. In
deze veronderstelling was het noodzakelijk dat Jezus eerst bij Annas gebracht werd, daar men Hem
in gebreke verlangde te vinden wat de orthodoxie betreft. De raad om de orthodoxie te beschermen
was een soort ondergeschikte rechtbank naast het Sanhedrin, met een beperkte, doch
belangrijke bevoegdheid. Mogelijk is deze Raad het klein Sanhedrin, samengesteld uit 23 leden, met
de bevoegdheid om te oordelen over gedingen en misdrijven van mindere omvang tegen de
godsdienst. Hij had ook een vergaderzaal bij of boven de oostelijke poort van het voorhof van de
vrouwen (Guide,200); deze laatste zaal vermeldt ook Katarina in V.82. Zij kent aan deze
vergadering 28 leden toe; deze opgave kan foutief zijn, of juist, naar gelang het aantal leden
onbestendig was, of naar gelang deze of die persoon er bij gerekend werd.
Met de bewering van Katarina dat die Raad over de zuiverheid van de leer te waken had, stemt
treffend het feit overeen dat Annas, volgens Joh. 18:19, Jezus feitelijk ondervraagt over zijn leer.
Alles samen verklaart dit voldoende waarom Jezus eerst voor Annas verschijnt, ook waarom het
Evangelie hem hogepriester noemt, daar hij hierdoor deelde in de macht van de hogepriester en
een werkelijke hogepriesterlijke macht uitoefende. Over Jezus verschijnen voor Annas is er
sprake in de volgende evangeliepassages: (Mat. 26:57) (Mar. 14:53) (Luc. 3:1/2) (Luc. 22:54)
(Joh. 18:13) (Joh. 18:19) (Joh. 18:22) (Joh. 18:24).
Ook uit Flavius Josephus blijkt dat de dienstdoende hogepriester niet Annas was. Het is niet
absoluut uitgesloten dat beiden mekaar verstonden en het ambtswerk onderling verdeelden,
hoewel dit in strijd zou zijn met Wet en gewoonten.
Jezus wordt naar Kajafas geleid.
Toen Jezus naar Annas gebracht werd, had Hij het huis van Kajafas reeds aan zijn ene kant laten
liggen (namelijk links) en de richting die men nu volgde om Hem naar dat huis terug te brengen,
beschreef de lijn van een driehoek. Het huis van Kajafas was nauwelijks driehonderd schreden van
dat van Annas (1). De weg liep deels tussen muren en rijen kleine gebouwen, die tot het rechtshuis
van Kajafas behoorden; hij was verlicht met vuurpotten op palen geplaatst (2); het krioelde er van
roepende en razende Joden. De soldaten hadden moeite om er zich een weg te banen en het volk
in bedwang te houden. Zij die Jezus bij Annas beledigd hadden, herhaalden nu voor het volk op
hun manier de spotwoorden en schimpnamen die Annas Hem toegestuurd had. De Zaligmaker
werd opnieuw de gehele weg gehoond en mishandeld. Ik zag hoe allerlei gewapende
gerechtsdienaren enkele groepjes mensen, die met de smarten van de Zaligmaker medelijden
schenen te hebben, wegjoegen en hoe zij aan de anderen die zich door hun verguizingen en
beschuldigingen onderscheidden, geld gaven en hen met hun kameraden in het gerechtshof
van Kajafas binnen lieten.
Commentaar:
1) Afstand tussen de twee gerechtshoven. Men kan hem inderdaad schatten op 300 stappen,
aangezien de afstand tussen het Cenakel en Kajafas huis 200 meter bedraagt en Annas
gerechtshuis een 60-tal meters ten noorden van het Cenakel gelegen is. Brentano noteert bij
deze passage: “Om de afstand te bepalen zegde de vertellende: “Ongeveer zover als van
mijn woning tot het huis van H.K.Rath M.” Steunend op een herinnering schat ik deze afstand op
ten hoogste 300 schreden.” Op zijn gevangennemingweg had Jezus Kajafas rechtshuis aan zijn ene
kant laten liggen, zegt Katarina, namelijk links wat te zien is op de kaarten waarop deze weg
uitgestippeld is. Met deze weg vormde Jezus weg van Annas naar Kajafas een driehoek, zegt
ook nog Katarina, wat eveneens juist is.
2) Zijn weg liep tussen kleine gebouwen, behorend tot het gerechtshof. Dit wordt door de volgende
ontdekking bevestigd: dertig meter ten westen van de plaats, waar het gerechtshuis teruggevonden
werd, vond men de bovendrempel van de deur ener kamer of zaal, die een godsdienstige
bestemming had. Op die plek vond men een collectie ronde inhoudsmaten voor vloeistoffen, die,
zoals de drempel, een gewijd karakter vertoonden en thuishoorden, hetzij in de tempel, hetzij in
het ambtshuis van de hogepriester (Suppl. D.B.Eglise 2,c.745 …enz.). Zonder twijfel waren die
voorwerpen gebleven op de plaats waar men ze bewaarde of gebruikte. Mogelijk waren het de
heilige modelmaten, waarnaar de Heilige Schrift zo dikwijls verwijst en waarnaar de
gebruikelijke maten afgepast moesten worden om vervalsing te voorkomen. Hieruit blijkt dat
Kajafas gerechtshuis bijgebouwen had, die zich in westelijke richting tenminste 30 meter ver
verlengden. Tussen deze gebouwen, die volgens Katarina maar klein waren, ziet zij Jezus naar
Kajafas gaan. Al deze bijzonderheden van Katarina en nog andere, verder te noemen, bevestigen
de vereenzelviging van Kajafas gerechtshof met een ruïne, die gevonden wwerd in de tuinen van
het klooster der paters Assumptionisten halverwege de oostelijke helling van Sion. Aanstonds zal
Katarina het gerechtshof van Kajafas beschrijven. Het is onnodig dat wij haar woorden
omschrijven, want ze zijn voldoende duidelijk. Haar beschrijving hebben wij in tekening omgezet
en naar deze tekening verwijzen de cijfers tussen haakjes. Men onderscheidde op het grondplan de
benedenste helft, die de gelijkvloerse plaatsen weergeeft, terwijl de bovenste helft de bovengrondse
zaal enigszins verwaarloost en de indeling van de kelders en de gevangenissen weergeeft. De
tekening in perspectief geeft alleen het voorste gedeelte weer en toont niet de achterzaal.
Het gerechtshof van Kajafas.
S. 28
Om in het rechtshuis van Kajafas te komen, treedt men eerst door een poort [1] op een groot
voorplein of buitenplaats. Dan komt men weer door een andere poort [2] op een ander plein dat
met zijn muren het gehele gebouw omgeeft. (Wij zullen dit laatste voortaan “binnenplein”
noemen). Het huis is meer dan tweemaal zo lang als breed. Het voorste deel (van het huis) vormt
een voorhof, dat aan drie kanten door zuilengangen omringd is [7] en in het midden een dakloze
ruimte onder de blote hemel vormt. Dit voorhof is geplaveid en wordt atrium genoemd [6]. Het
heeft aan drie zijden een ingang [3] [4] [5] en de voornaamste van deze drie hoofdingangen [5]
is in de lange zijde van het huis; (de andere twee ingangen zijn gewoonlijk gesloten). Wanneer
men langs de hoofdingang binnentreedt, komt men links bij een gemetselde, onder de blote hemel
gelegen vuurgroef of haard, waarin voortdurend vuur onderhouden wordt [8]. Wendt men zich
binnentredend rechts, dan staat men voor de vierde zijde van het atrium. Deze zijde ligt een paar
treden hoger en achter een rij hogere kolommen (hoger dan de kolommen der drie andere zijden, en
waarvan ook de basissen hoger geplaatst zijn) (Mar. 14:66). Dit hoger gedeelte is een overdekte
ruimte, ongeveer half zo groot [10] als het (niet overdekte) atrium. Daar bevinden zich de
zitplaatsen van de raad op een halfrond verhoog, waartoe men met meerdere treden opstijgt (1).
Commentaar:
1) Deze mededeling: de gerechtszaal ligt hoger dan het atrium, heldert treffend dit gezegde op van
de Heilige Markus, (Marcus) 14:66: Ën terwijl Petrus zich beneden in het voorhof (atrium),
bevond, kwam daar één der dienstmeisjes van de hoge priester. Et cum esset Petrus in
atrio decorum, venit una ex ancillis summi sacerdotis.”
S. 29
De zetel van de hogepriester staat boven in het midden. De beschuldigde neemt het middelpunt
van het halfrond in tussen wachten. Aan beide zijden en achter hem staan, tot in het lager gelegen
atrium de getuigen en aanklagers. Tot dit halfrond verhoog waarop de rechters zetelen, leiden uit
de achterwand drie ingangen. Deze deuren stellen de rechtszaal in verbinding met een grote
ronde zaal, die er achter ligt. Rondom deze ronde (achterste) zaal of raadszaal staan
kringvormige banken of zitplaatsen tegen de wanden (die in elk geval rondvormig zijn aan de
achterkant). Hier worden geheime zittingen of besloten vergaderingen gehouden (1).
Wanneer men uit de rechtszaal in deze ronde zaal komt, heeft men (vrij dicht bij de genoemde
deuren) aan beide zijden nog eens deuren [13] [14]; ze leiden uit deze ronde zaal langs meerder
afdalende treden naar het binnenplein dat het huis omgeeft en dat hier rond is, evenals het
achtergedeelte van het gebouw. Gaat men uit de ronde zaal door de deur rechts naar buiten [14], en
wendt men zich, na beneden op het binnenplein gekomen te zijn, links naar het gebouw, dan komt
men (onmiddellijk) bij de deur [15] van een duistere, onderaardse, gewelfde kerker die zich
onder de achterste raadzaal (en zelfs onder een gedeelte van de rechtszaal) bevindt. Daar zowel
raadzaal als gerechtszaal hoger licht dan het atrium, biedt ze natuurlijkerwijze onder zich de nodige
ruimte voor onderaardse gewelven. (Wij zagen dat hetzelfde het geval was met de middenzaal van
het cenakel die boven de grond uitstak en onderkelderd was). Hier zijn dan ook onder het
ronde achtergedeelte van het huis (en zelfs onder een deel van de rechtszaal) meerdere kerkers
en in één er van hebben later Petrus en Johannes een hele nacht doorgebracht, toen Petrus na het
Pinksterfeest de kreupele in de tempel bij de Schone Poort genezen had [1].
Commentaar:
1) Ronde raadszaal. De banken kringvormig geplaatst. Bedoeld zal niet zijn: absoluut, geheel rond,
maar rond aan de achterzijde. Zo sluiten ook de banken de kring niet volledig. In
overeenstemming hiermee, lezen wij in ‘t H.L.: “De leden van het Sanhedrin zetelden in een
halve cirkel, zodat iedereen van hen de overigen kon zien. De aangeklaagde werd in het midden
van de kring voor zijn rechters gebracht” (6e jaarg.50). Hier schijnt wel de rechtszaal bedoeld,
maar het geldt ook voor de raadszaal. Verder zullen wij Jezus in de ronde raadszaal gesleurd en
voor de vergaderde raadsleden bespot zien worden. Zie ook afb. in D.B.Sanhedrin. “Het
Sanhedrin moet, volgens een bepaling van de Misjna, in een halve cirkel worden opengesteld,
zodat de rechters allen mekaar kunnen zien. Twee griffiers staan voor hen, één aan de rechter- en
één aan de linkerkant en deze schrijven de woorden op van hen die voor de vrijspraak van hen
die voor de veroordeling zijn” (Palestina, door Hofman,blz.165).
Katarina vermeldt de kerker, zonder hem nader te beschrijven. Dit willen wij hier even aanvullen.
De lezer gelieve het plan van de kerker voor ogen te houden.
Reeds is gezegd: Wanneer men uit de ronde zaal door de deur [14] de trap afdaalde naar het
binnenhof en zich daar links naar het gebouw keerde, had men aanstonds een deur naar die kerker
leidde. Nadat men Jezus in de raadszaal bespot had, leidde men Hem naar de kerker en volgde
de genoemde weg. Op het binnenhof gekomen, wierp Jezus een vermanende blik op Petrus die
hier rondzwierf na Jezus verloochend te hebben. Matteüs vermeldt deze blik van Jezus op Petrus:
“En de Heer keerde zich om en zag Petrus aan. Toen dacht Petrus aan het woord van de Heer:
“Eer de haan kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen. En hij ging naar buiten en weende”
(Mat. 26:61/62).
In de kelders onder het achterste deel van het gebouw is de centrale ruimte een
gevangeniscel [16], trapeziumvormig met het gewelf een luchtgat [17]. Oorspronkelijk was dit
een graf, dat later 3,50 meter verdiept werd om te dienen tot gevangeniscel. De trap [18], die aan
de oostkant door een dubbele deur [19] naar dit graf leidde, blijft dus 3,50 meter boven de bodem
van de cel. Cijfer 20 wijst een kijkgat aan in de noordelijke wand van de cel, waardoor men de
gevangene in het oog kon houden. Het blokje 21 verbeeldt een stenen voettrede om, hoger
staande, door het kijkgat te kunnen zien. De ruimte 22 is een soort voorplaats, waarlangs men in
het Christelijk tijdperk de zuidelijke, later aangebrachte opening bereikte [23], waar het
gevangenishol [16] best toegankelijk is. Toch is de drempel van deze opening [23] nog 1,80 meter
boven de bodem van de cel, zodat men er in neerspringen moet of er in afdalen met een ladder.
Het schijnt dat deze cel [16] beschouwd is geworden als de gevangenis van Christus in de nacht
van zijn verblijf bij Kajafas, maar dit blijkt niet uit Katarina. Eerder was Hij vastgehouden in de veel
ruimer achterste grot [12] en, meer bepaald vastgebonden aan de pilaar 26, die later
weggehaald en in de Cenakelbasiliek ingewerkt werd, juist omdat er de gedachtenis van Christus
aan verbonden was; het schijnt dat men ze als geselkolom vereerde. Doch dit is onjuist. Aan deze
lage kolom vastgebonden verduurde Jezus echter de wraakroepende mishandelingen, waartoe
ook wel geselslagen behoord kunnen hebben. Twee rijen van vier kolommen [24] en een
driehoekige middenkolom [25], die deze ruime achtergrot als het ware in drie beuken verdelen,
schragen haar gewelf. De totale hoogte van deze logge, vierkante, lage pijlers is 3 meter en ter
hoogte van 1 meter zijn ze van ringen, om er de gevangenen aan vast te binden. Voorzien, zoals
ook de wanden van de kerker. De kolom 26 stond 6 meter van de ingangtrap [27] [15], die zes
treden telt en uit deze geringe afstand wordt het verstaanbaar hoe het gezucht van Jezus hoorbaar
tot de deur [15] doordrong. Bij deze deur was in deze nacht Maria getuige van de smarten van
haar Zoon. De hoofdletter P, ten noorden van deze ingang, wijst een pilaar aan.
Door het voorgaande commentaar wordt alles opgehelderd, wat Katarina mededeelt over het
oponthoud van Jezus in het huis van Kajafas, bijvoorbeeld hoe Jezus Petrus ontmoette en hem
vermanend aanblikte. Uit de ligging en richting van het huis blijkt hoe Maria later in de morgen
uit het noorden komend aankwam aan de achter- of ronde kant van het huis, waar het slechts door
één muur omgeven is. Om de ingang te bereiken moest zij om het huis draaien (S.27)
(S.43/44). Op andere treffende punten wordt verder gewezen in het commentaar.
S. 30
In het gebouw en in de omgeving was alles met fakkels en lampen verlicht; het was bijna zo klaar
als overdag. In het atrium was bovendien een groot vuur ontstoken in de groef, die in de bodem
uitgegraven en aan de bovenkant open was; de brandstoffen werden er van boven ingegoten; het
waren, scheen mij, kolen uit de aarde. Aan beide zijden verheffen zich tot meer dan manshoogte
als hoornen; het zijn buizen of schouwen die de rook wegleiden, doch in het middengedeelte van
die haard is het vuur zichtbaar. Soldaten, dienstpersoneel van de rechtbank, omgekochte getuigen
uit de heffe van het volk en ander uitvaagsel van de maatschappij verdrongen elkaar rond dat
vuur. Ook vrouwen, waaronder menige lichtzinnige deerne, liepen daartussen. Tegen betaling
schonken zij een rode drank en bakten koeken voor de soldaten. Er heerste verwarring en
drukte als op een vastenavond.
De meeste uitgenodigde rechters hadden reeds hun zetels rondom Kajafas op het halfrond
ingenomen en de nog ontbrekenden kwamen geleidelijk de één na de ander aan. Het hele atrium
liep vol beschuldigers en valse getuigen; anderen die er niets te maken hadden, poogden in groot
getal binnen te geraken, doch men weerde ze hardhandig buiten.
S. 31
En Petrus volgde Hem van verre tot aan de hof van de hogepriester, en binnengekomen zijnde,
ging hij tussen de dienaars zitten om de afloop te zien. (Mat. 26:58).
En Petrus volgde Hem van verre tot binnen de hof van de hogepriester en hij zat daar tussen
de dienaars, zich warmende bij het vuur. (Mar. 14:54).
En Petrus volgde van verre. (Luc. 22:-54).
En Simon Petrus en een andere discipel volgden Jezus. En die discipel was een bekende van de
hogepriester en hij ging met Jezus het paleis van de hogepriester binnen, maar Petrus stond
buiten aan de poort. De andere discipel dan, de bekende van de hogepriester, kwam naar buiten,
en hij sprak met de portierster en bracht Petrus binnen. (Joh. 18:15/16).
Even voor de aankomst van Jezus kwamen ook Petrus en Johannes aan; ze waren nog met de
bodenmantel bekleed en kwamen op het voorplein (buitenplaats). Daar slaagde Johannes er
in, door bemiddeling van de hem bekende dienstbode van de hogepriester, tot op het tweede plein
(binnenplein) door te dringen. Achter hem werd door de dienstmeid de poort wegens de grote
toeloop gesloten. Petrus evenwel, die minder vlug door het gedrang geraakte en wat later
de binnenpleinpoort bereikte, vond deze gesloten en de deurbewaarster wilde hem niet
binnenlaten. Doch binnen vroeg Johannes haar dat zij toch voor Petrus zou opendoen. Doch zelfs
zijn voorspraak zou niet gebaat hebben, hadden niet Nikodemus en Jozef van Arimatea, die
op dat ogenblik juist aankwamen, hem binnengeholpen.
Nadat de beide apostelen hier aan de dienaren de mantels teruggegeven hadden, zochten zij een
plaats onder het volk in het atrium rechts (van de hoofd- of zij-ingang, nader bij het hoger
gedeelte), waar men het verhoog van de rechters goed kon zien. Kajafas had reeds plaats genomen
op zijn rechterstoel , boven, midden op het van trappen voorzien rond verhoog (ongeveer waar
het getal 22 staat). Rondom Kajafas zaten wel 70 hogeraadsleden. Aan beide zijden zaten of
stonden vele stadsambtenaren, ouderlingen en schriftgeleerden en rondom achter hen stonden vele
valse getuigen en louter schurken. Aan de voet van de verheven rechtszaal, onder de ingangzuilen
en in het atrium tot aan de hoofdingang [5], waarbij de naderende stoet van Jezus opgewacht
werd, waren soldaten opgesteld. Deze hoofdingang lag niet vlak tegenover de hoge rechtszaal,
doch als men deze zaal verliet, lag hij ter linkerzijde van het atrium.
S. 32
Kajafas was een gezet man met een gloeiend, grimmig aangezicht. Hij droeg een lange,
donkerrode mantel (1), die met gouden bloemen en met kwasten versierd was, en die op de borst
en schouders en vooral van voren naar onder toe met allerlei blinkende schilden samengehouden
was. Hij had een muts op, die boven enige overeenkomst vertoonde met een lage bisschopsmijter;
uit de openingen ter zijde, tussen het naar elkaar gebogen voor en achterdeel, pofte een weinig stof
naar buiten en aan weerskanten van zijn hoofd hingen slippen op de schouders neer. Reeds
geruime tijd had Kajafas met zijn aanhang uit de hogeraad daar gezeten; velen immers waren
sedert het heengaan van Judas tot het volvoeren van zijn verraad, daar bij hem gebleven. Het
lange wachten maakte hem ongeduldig. Op de duur werd hij zo woedend dat, zijn waardigheid
vergetend, hij van zijn zitplaats in vol ornaat naar beneden kwam tot in het atrium en toornig vroeg
waar Hij zo lang bleef; doch de stoet naderde en hij keerde naar zijn zetel terug.
Commentaar:
1) Donkerrode mantel. Kajafas schijnt geen hogepriestermantel te dragen, maar die van een rechter.
Een oude afbeelding van keizer Klaudius, als rechter voorgesteld, vertoond hem met een
mantel, die kwasten heeft en “chlamis” heet. (D.B.Chlamide;cfr Mod./Wdb.Charon). Sedert Al.
De Grote is de chlamis ook de mantel van de koningen: een rechthoekig stuk wol met aan één van
de 2 lange zijden een haak, die op de rechter schouder in elkaar gehaakt worden hangt rond het
lichaam bijna tot de knieën neer en laat de rechterarm onbedekt en vrij, terwijl hij de linkerarm
bedekt.