O.48/P.99

 

Jezus te Betabara en zegent er kinderen.

 

O. 48 Sabbat, 29 Juli. 6 Ab. 1820.

Jezus is met enige apostels op weg naar Betabara (verspreid liggend stadje, beginnend zowat 700

meter ten oosten van de Jordaan in het dal Karrar). Deze stad is niet groot, maar er is een school;

ze ligt niet ver van de plaats van de Jordaan, waar de kinderen van Israël, onder leiding van Josuë 

er door trokken (Jos. 3), en waar Gideon de Efraïmieten opstelde om de Midianieten de vlucht af te

snijden (Recht. 8:24) (1) en tegenover de vijver waarin Jezus gedoopt werd; ze ligt in de nabijheid

van een andere plaats die op de oever zelf van de Jordaan ligt en een naam draagt als Betanië

(Joh. 1:28) (2).

 

En het geschiedde kort daarna, dat Hij van stad tot stad en van dorp tot dorp trok, verkondigende het

evangelie van het Koninkrijk Gods, en de twaalven met Hem, en enige vrouwen, die genezen

waren van boze geesten en van ziekten: Maria, met de bijnaam: van Magdala, van wie zeven boze

geesten uitgegaan waren, en Johanna, de vrouw van Chusas, de rentmeester van Herodes, en

Susanna en vele andere, die hen dienden met hetgeen zij bezaten. (Luc. 8:1/3).

       

Te Betabara waren ontelbare mensen verzameld, zieken en gezonden en voornamelijk vrienden van

Jezus. Daar bevonden zich ook tien vrouwen, vooreerst de vijf die gewoonlijk volgden, namelijk

Marta, Magdalena, de dienstmeid Marcella, Maria Salome en Maria van Kleofas (Luc. 8:2/3).

Onder de vijf andere herkende ik met vreugde de vrouw van Jeruzalem, die men gewoonlijk

Veronika noemt, want ik kan ze niet zien, zonder dat ik me tot haar aangetrokken voel; ze is zo

groot, zo schoon en zo sterk als Judit. Onder hen zag ik ook Maria, de moeder van Joannes Markus,

in wier huis te Jeruzalem Jezus dikwijls te gast is. (De overige drie zullen waarschijnlijk geweest

zijn: Joanna Chusa, Suzanna en Salome van Jeruzalem). 

       

De laatstelijk vijf vrouwen hingen Jezus meer in het geheim aan, gelijk Nikodenus; zij waren niet zo

openbaar bij Hem gelijk de andere, die op alle straten in de weer waren en zulke medewerking

verleenden, die bij vrouwen thuishoorde. Die andere hielen zich meer bezig met de zorg voor het

nodige voor Jezus en de leerlingen in de herbergen en zij traden minder in het openbaar te

voorschijn; zij droegen evenwel ook een deel van de zorgen, vooral Veronika, die alles verschafte

wat de vrouwen nodig hadden, zoals Marta voor hetgeen de Heer, de leerlingen en de armen

behoefden.

       

Commentaar:

 

1) Waar Gideon de Efraïmieten opstelde, namelijk volgens de Heilige Schrift, Recht. 7:24, bij het

wad Bet-Bara. De Palestinologen vermoeden dat dit dezelfde plaats is, waarbij Jezus gedoopt werd

en die in Joh. 1:28 Betabara genoemd wordt. Deze mededeling van Katarina bevestigd dit gevoelen.

 

2) Dit Betanië, een onooglijk gehucht op de oever zelf, is te onderscheiden van Betabara, dat verder

van de oever afligt, maar om de doopplaats van Jezus te lokaliseren, kan men even goed zeggen dat

Hij gedoopt is bij Betabara als bij Betanië. Vandaar de dubbele lezing bij Joh. 1:28, waar sommige

handschriften Betabara, anderen het hebben over Betanië.

 

O. 49

Ik bemerkte aanvankelijk slechts drie apostelen bij Jezus (Zonder twijfel Petrus, Jakobus en

Johannes, zoals men het uit het vorige hoofdstuk , 6 en 9 juli, met waarschijnlijkheid kan opmaken).

De stad was vol mensen en ook vol zieken. Dezen lagen gedeeltelijk onder afdaken, gedeeltelijk

onder groene bomen met brede kruin; het waren zieken van allen aard.

       

Terwijl Jezus naar Betabara in de herberg kwam, onderwees Hij zijn gezelschap nog in de

huwelijksleer en wel over de echtscheiding. Hun reactie op zijn uiteenzetting was: “Indien het met

de zaak alzo gesteld is, dan is het niet raadzaam te trouwen”, waarop Jezus wedervoer: “Niet allen

begrijpen dit woord, doch slechts zij, wien het gegeven is,…enz. (Mat. 19:1/12) (Mar. 10:1/12).

 

En het geschiedde, toen Jezus deze woorden geëindigd had, dat Hij uit Galilea vertrok, en Hij

kwam over de Jordaan in het gebied van Judea. En vele scharen volgden Hem en Hij genas hen

aldaar. En er kwamen Farizeeën tot Hem om Hem te verzoeken, en zij zeiden: Is het geoorloofd

zijn vrouw weg te zenden om allerlei redenen? Hij antwoordde en zeide: Hebt gij niet gelezen,

dat de Schepper hen van den beginne als man en vrouw heeft gemaakt? En Hij zeide: Daarom zal

een man zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen tot één vlees

zijn. Zo zijn zij niet meer twee, maar één vlees. Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de

mens niet. Zij zeiden tot Hem: Waarom heeft Mozes dan bevolen een scheidbrief te geven en haar

(daarmede) weg te zenden? Hij zeide tot hen: Mozes heeft u met het oog op de hardheid uwer harten

toegestaan uw vrouwen weg te zenden, maar van den beginne is het zo niet geweest. Doch Ik zeg u:

Wie zijn vrouw wegzendt om een andere reden dan hoererij en een andere trouwt, pleegt echtbreuk.

De discipelen zeiden tot Hem: Indien voor een man de zaak met zijn vrouw zo staat, is het niet

raadzaam te trouwen. Doch Hij zeide tot hen: Niet allen vatten dit woord, alleen zij, aan wie het

gegeven is. Er zijn immers gesnedenen, die zo uit de moederschoot geboren zijn, en er zijn

gesnedenen, die door de mensen gesneden zijn, en er zijn gesnedenen, die zichzelf gesneden

hebben, ter wille van het Konikrijk der hemelen. Die het vatten kan, die vatte het. (Mat. 19:1/12).

 

En Hij stond op en vertrok vandaar naar het gebied van Judea en het Overjordaanse, en weder

kwamen de scharen bij Hem samen en weder leerde Hij hen, zoals Hij gewoon was. (Mar. 10:1).

 

En er kwamen Farizeeën tot Hem en vroegen Hem, om Hem te verzoeken: Is het een man

geoorloofd zijn vrouw weg te zenden? Hij antwoordde en zeide tot hen: Wat heeft Mozes u

geboden? Zij zeiden: Mozes heeft toegestaan een scheidbrief te schrijven en haar (daarmede) weg

te zenden. Jezus zeide tot hen: Met het oog op de hardheid uwer harten heeft hij u dat gebod

geschreven. Maar van het begin der schepping heeft Hij hen als man en vrouw gemaakt; daarom zal

een man zijn vader en moeder verlaten, en die twee zullen tot één vlees zijn. Zo zijn zij niet meer

twee, maar één vlees. Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mens niet. En thuis

vroegen de discipelen Hem weder naar die zaak. En Hij zeide tot hen: Wie zijn vrouw wegzendt

en een andere trouwt, pleegt echtbreuk ten opzichte van haar; en indien zij haar man verlaat

en een ander trouwt, pleegt zij echtbreuk. (Mar. 10:2/12).

 

Referentie

 

En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep

Hij hen. (Gen. 1:27).

 

man en vrouw schiep Hij hen, en Hij zegende hen en noemde hen “mens” ten dage, dat zij

geschapen werden. (Gen. 5:2).

 

Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en zij zullen

tot één vlees zijn. (Gen. 2:24).

 

Of weet gij niet, dat wie zich aan een hoer hecht, één lichaam (met haar) is? Want, zegt Hij, die twee

zullen tot één vlees zijn. (I Kor. 6:16).

 

Daarom zal een man (zijn) vader en (zijn) moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en die twee

zullen tot één vlees zijn. (Efe. 5:31).

 

Wanneer iemand een vrouw genomen en gehuwd heeft, dan zal, als hij haar geen genegenheid

toedraagt, omdat hij iets onbehoorlijks aan haar gevonden heeft, en hij een scheidbrief geschreven

en haar die overhandigd heeft, waarna hij haar uit zijn huis heeft weggezonden; en als zij dan uit zijn

huis vertrokken, haar weegs gegaan en de vrouw van een ander geworden is; en als dan de laatste

man een afkeer van haar krijgt, een scheidbrief schrijft, haar die overhandigt en haar uit zijn huis

wegzendt; of als de laatste man, die haar tot vrouw genomen heeft, gestorven is, dan zal de eerste

echtgenoot, die haar weggezonden heeft, haar niet opnieuw tot vrouw mogen nemen, nadat zij

verontreinigd is geworden; want dat is een gruwel voor het aangezicht des Heren; gij zult geen zonde

brengen over het land dat de Here, uw God, u ten erfdeel geven zal. (Deut. 24:1/4).

 

Doch hun, die getrouwd zijn, beveel ik niet, maar de Here, dat een vrouw haar man niet mag

verlaten, is dit toch gebeurd, dan moet zij ongehuwd blijven of zich met haar man verzoenen en

een man moet zijn vrouw niet verstoten. (I Kor. 7:10/11).

 

Jezus genas vele mensen. Ik zag lammen en jichtige hun krukken wegwerpen. Ook viel mij op een

soort van doofstomme bezetenen, en er werd mij gezegd dat dit zulke waren, die gans verstokt hun

hart gesloten hielden voor de goddelijke lering. Ik zag een man met een verdorde hand genezen

worden en zo ook verscheidene blinden. Hier waren ook bespieders van de Farizeeën, die al Jezus

handelingen gade sloegen. Met de vrouwen waren enige Jeruzalemse leerlingen meegekomen, want

de vrouwen gingen nooit geheel alleen op reis (A.44).

 

Jezus zette voor zijn leerlingen zijn onderricht over het huwelijk voort. Later zag ik vijf apostelen

bij Hem; de vierde hield ik voor Matteus; de vijfde schijnt mij geen eigenlijke apostel te zijn,

maar hij is toch zeer vertrouwelijk met Jezus; hij is nu eens bij Hem, dan weer afwezig.

(Waarschijnlijk Saturninus). Jezus arbeidde hier onvermoeid; Hij was gedurig in de weer, altijd

ernstig, zachtmoedig en kalm en met een treffende, geheimzinnige treurigheid. Nu leerde Hij op de

straat, dan trok men Hem bij zijn kleren in het één of ander huis binnen (Mar. 10:1). Hij vertelde

vele parabelen, onderwees de wijzen en de eenvoudigen. Hij zei de wijzen dat zij uit dankbaarheid

alles aan God moesten teruggeven wat Hij hun geschonken had, en hierin Hemzelf navolgen, daar

ook Hij dit zeer getrouw deed.

 

O. 50

Jezus deed hier enorm veel, waarover geen woord in het Evangelie staat. Hij was ook in het huis bij

de Heilige Vrouwen. Zijn Moeder Maria was te Jeruzalem in een huis niet ver van dat van

Nikodemus (misschien in haar verblijf in de cenakelgebouwen). Toen zag ik zeer vele moeders

met groepen kinderen aankomen; het geleek op een processie. Het waren kinderen van alle

leeftijden; zij hadden zelfs zuigelingen mee, die zij op de armen droegen (Mat. 19:13/15)

(Mar. 10:13/16). De moeders en kinderen stelden zich op in één van de breedste straten van de stad.

Toen Jezus na de draai om de hoek deze straat insloeg, wilden de leerlingen die voor Hem uit

gingen, de vrouwen en kinderen onvriendelijk wegsturen, om te beletten dat zij Jezus, die zo

vermoeid was, Hij had er immers reeds zovele gezegend, het te lastig zouden maken. Maar

Jezus weerhield zijn leerlingen en nu bewerkten zij orde en regelmatigheid in het gedrang.

 

Toen werden kinderen tot Hem gebracht, opdat Hij hun de handen zou opleggen en bidden; doch

de discipelen bestraften hen. Maar Jezus zeide: Laat de kinderen geworden en verhindert ze niet

tot Mij te komen, want voor zodanigen is het Koninkrijk der hemelen. En Hij legde hun de

handen op en vertrok vandaar. (Mat. 19:13/15).

 

En zij brachten de kinderen tot Hem, opdat Hij ze zou aanraken; doch de discipelen bestraften hen.

Toen Jezus dat zag, nam Hij het zeer kwalijk en zeide tot hen: Laat de kinderen tot Mij komen,

verhindert ze niet; want voor zodanigen is het Koninkrijk Gods. Voorwaar, Ik zeg u: Wie het

Koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, zal het voorzeker niet binnengaan. En Hij omarmde ze

en hun de handen opleggende, zegende Hij ze. (Mar. 10:13/16).

 

Zij brachten ook hun kleine kinderen tot Hem, opdat Hij ze zou aanraken. Toen de discipelen dat

zagen, bestraften zij hen. Maar Jezus riep ze tot Zich en zeide: Laat de kinderen tot Mij komen en

verhindert ze niet; want voor zodanigen is het Koninkrijk Gods. Voorwaar, Ik zeg u: Wie het

Koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, zal het voorzeker niet binnengaan. (Luc. 18:15/17).

 

Aan de ene kant van de straat stonden vijf lange rijen kinderen van verschillende leeftijden en

geslacht achter elkander, doch de jongens van de meisjes gescheiden; de meisjes waren het

talrijkst. De moeders met hun zuigelingen op de arm stonden achter de achterste of vijfde rij.

Aan de overkant van de straat stonden vele andere mensen, die beurtelings onder gedrang de

eerste plaatsen in de voorste rij innamen.

 

De Heer ging de eerste rij der kinderen af, sprak hen toe, legde zijn hand op hun hoofd en zegende

ze. Bij enige legde Hij zijn ene hand op hun hoofd en zijn andere op hun borst. Enige drukte Hij

aan zijn Hart. Menig kind stelde Hij tot toonbeeld voor aan de anderen. Hij onderrichtte, vermaande,

bemoedigde en zegende hen. Aan het einde van de rij gekomen, ging Hij over tot de volwassenen

aan de andere kant van de straat en ging in tegenovergestelde richting opwaarts. Hij onderrichtte

de lieden en vermaande hen te zijn als de kinderen, waarvan Hij hun enkele tot voorbeeld stelde,

indien zij tenminste deel wilde hebben aan het Rijk van God dat Hij was komen verkondigen.

 

O. 51

Hierna ging Hij de tweede rij van de kinderen langs en kwam vervolgens opnieuw tot de

volwassenen, de straat weer opgaand, waar anderen nu de voorste rij hadden ingenomen.

Op dezelfde wijze deed Hij met de overige rijen en Hij bewees tenslotte dezelfde liefdedaad aan de

zuigelingen, die Hij op de armen van hun moeders zegende en streelde. Mij werd gezegd dat alle

kinderen, die Jezus hier gezegend heeft, een inwendige genade bekomen hebben en later allemaal

Christenen geworden zijn. In deze stad zijn wel duizend kinderen bij Jezus geweest, want ik geloof

dat deze toeloop meerdere dagen heeft geduurd. (Bedoeld moet zijn de toeloop in de verschillende

dorpen in deze streek, zoals het op te maken is uit het woord van Katarina, dat we citeerden aan

het eind van O.47).

 

En zie, iemand kwam tot Hem en zeide: Meester, wat voor goed moet ik doen om het eeuwige

leven te verwerven? Hij zeide tot hem: Wat vraagt gij Mij naar het goede? Eén is de Goede. Maar

indien gij het leven wilt binnengaan, onderhoud de geboden. Hij zeide tot Hem: Welke? Jezus

zeide: Deze: Gij zult niet doodslaan, gij zult niet echtbreken, gij zult niet stelen, gij zult geen

valse getuigenis geven, eer uw vader en uw moeder, en gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. De

jongeling zeide tot Hem: Dat alles heb ik in acht genomen; waarin schiet ik nog te kort? Jezus zeide

tot hem: Indien gij volmaakt wil zijn, ga heen, verkoop uw bezit en geef het aan de armen, en gij

zult een schat in de hemelen hebben, en komt hier, volg Mij. Toen de jongeling (dit) woord

hoorde, ging hij bedroefd heen, want hij bezat vele goederen. (Mat. 19:16/22).

 

Jezus zeide tot zijn discipelen: Voorwaar, Ik zeg u, een rijke zal moeilijk het Koninkrijk der

hemelen binnengaan. Wederom zeg Ik u, het is gemakkelijker, dat een kameel gaat door het oog

van een naald dan dat een rijke het Koninkrijk Gods binnengaat. Toen de discipelen dit hoorden,

waren zij zeer verslagen en zeiden: Wie kan dan behouden worden? Jezus zag hen aan en zeide:

Bij de mensen is dit onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk. (Mat. 19:23/26).

 

En toen Hij op weg ging, liep iemand op Hem toe, viel op de knieën en vroeg Hem: Goede

Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven? En Jezus zeide tot hem: Waarom

noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan God alleen. Gij kent de geboden: Gij zult niet

doodslaan, gij zult niet echtbreken, gij zult niet stelen, gij zult geen vals getuigenis geven, gij zult

niets ontvreemden, eer uw vader en moeder. Hij zeide tot Hem: Meester, dat alles heb ik in acht

genomen van mijn jeugd af. En Jezus, hem aanziende, kreeg hem lief en zeide tot hem: Eén ding

ontbreekt u, ga heen, verkoop al wat gij hebt en geef het aan de armen, en gij zult een schat in de

hemel hebben, en kom hier, volg Mij. Maar zijn gelaat betrok bij dat woord en hij ging

bedroefd heen, want hij bezat vele goederen. (Mar. 10:17/22). 

 

En Jezus, rondziende, zeide tot zijn discipelen: Hoe moeilijk zullen zij, die geld hebben, het

Koninkrijk Gods binnengaan. En zijn discipelen waren zeer verbaasd over zijn woorden, maar

Jezus antwoordde weder en zeide tot hen: Kinderen, hoe moeilijk is het, het Koninkrijk Gods binnen

te gaan. Het is gemakkelijker dat een kameel gaat door het oog ener naald, dan dat een rijke het

Koninkrijk Gods binnengaat. En zij waren nog meer verslagen en zeiden tot elkander: Maar wie

kan dan behouden worden? Jezus zag hen aan en zeide: Bij mensen is het onmogelijk, maar niet bij

God; want alle dingen zijn mogelijk bij God. (Mar. 10:23/27).

 

En een hooggeplaatst man vroeg Hem en zeide: Goede Meester, wat moet ik doen om het eeuwige

leven te beërven? Jezus zeide tot hem: Waarom noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan God

alleen. Gij kent de geboden: Gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen,

gij zult geen vals getuigenis geven, eer uw vader en moeder. Hij zeide: Dat alles heb ik van jongs af

in acht genomen. Toen Jezus dat hoorde, zeide Hij tot hem: Nog één ding komt gij te kort: verkoop

alles wat gij bezit, en verdeel het onder de armen, en gij zult een schat hebben in de hemelen, en

kom hier, volg Mij. Toen hij dat hoorde, werd hij diep bedroefd, want hij was zeer rijk. En Jezus zag

hem aan en zeide: Hoe moeilijk kunnen zij, die geld hebben, in het Koninkrijk Gods ingaan. Want

het is gemakkelijker, dat een kameel gaat door het oog ener naald, dan dat een rijke het Koninkrijk

Gods binnengaat. En die dit hoorden, zeiden tot Hem: Maar wie kan dan behouden worden? Hij

zeide tot hen: Wat bij mensen onmogelijk is, is mogelijk bij God. (Luc. 18:18/27). 

 

Referentie

 

Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat de Here, uw God, u

geven zal. Gij zult niet doodslaan. Gij zult niet echtbreken. Gij zult niet stelen. Gij zult geen valse

getuigenis spreken tegen uw naaste. (Ex. 20:12/16).

 

Eer uw vader en uw moeder, zoals de Here, uw God, u geboden heeft, opdat uw dagen verlengd

worden en het u wel ga in het land, dat de Here, uw God, u geeft. Gij zult niet doodslaan. En gij

zult niet echtbreken. En gij zult niet stelen. En gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw

naaste. (Deut. 5:16/20).

 

Gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw volk, maar uw

naaste liefhebben als uzelf: Ik ben de Here. (Lev. 19:18).

 

Want de geboden: gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult niet

begeren en welk ander gebod er ook zij, worden samengevat in dit woord: gij zult uw naaste

liefhebben als uzelf. (Rom. 13:9).

 

Indien gij echter de koninklijke wet vervult naar het schriftwoord: Gij zult uw naaste liefhebben

als uzelf, dan doet gij wel. (Jak. 2:8).

 

en telkens waren er, die hun bezittingen en have verkochten en ze uitdeelden aan allen,

die er behoefte aan hadden; (Hand. 2:45).

 

Want er was ook niet één behoeftig onder hen; want allen, die eigenaars waren van stukken grond

of van huizen, verkochten die en brachten de opbrengst van de verkoop en legden die aan de voeten

der apostelen; en aan een ieder werd uitgedeeld naar behoefte. (Hand. 4:34/35).

 

De jongeling van wie sprake is in het Evangelie van Matteus (Mat. 19:16/26), bood zich hier bij

Jezus aan, terwijl deze de kinderen zegende. Hij kwam uit de massa mensen die tegenover de

kinderen stonden. Gedurende de kinderzegening vonden nog meer zulke onderbrekingen plaats.

Toen de Heer tot Petrus over de wedergeboorte sprak (Mat. 19:27/30), waren de spionnen van de

Farizeeën nog aanwezig; zij verwonderden zich en morden.

  

Daarop antwoordde Petrus en zeide tot Hem: Zie, wij hebben alles prijsgegeven en zijn U gevolgd;

wat zal dan ons deel zijn? Jezus zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, gij, die Mij gevolgd zijt, zult in

de wedergeboorte, wanneer de Zoon des mensen op de troon zijner heerlijkheid zal zitten, ook op

twaalf tronen zitten om de twaalf stammen van Israël te richten. En een ieder, die huizen of

broeders of zusters of vader of moeder of kinderen of akkers heeft prijsgegeven om mijn naam,

zal vele malen meer terugontvangen en het eeuwige leven erven. Maar vele eersten zullen de

laatsten zijn, en vele laatsten de eersten. (Mat. 19:27/30).

   

Petrus begon tot Hem te zeggen: Zie, wij hebben alles prijsgegeven en zijn U gevolgd. Jezus zeide:

Voorwaar, Ik zeg u, er is niemand, die huis of broeders of zusters of moeder of vader of kinderen

of akker heeft prijsgegeven om Mij en om het evangelie, of hij ontvangt honderdvoudig terug: nu, in

deze tijd, huizen en broeders en zusters en moeders en kinderen en akkers, met vervolgingen, en in

de toekomende eeuw het eeuwige leven. Maar vele eersten zullen de laatsten zijn en de laatsten de

eersten. (Mar. 10:28/31).

  

En Petrus zeide: Zie, wij hebben het onze prijsgegeven en zijn U gevolgd. En Hij zeide tot hen:

Voorwaar, Ik zeg u, er is niemand, die huis of vrouw of broeders of ouders of kinderen heeft

prijsgegeven om het Koninkrijk Gods, of hij zal vele malen meer ontvangen in deze tijd en in de

toekomende eeuw het eeuwige leven. (Luc. 18:28/30).

 

Tegen de avond ging de Heer in het huis, waar de vrouwen het maal bereid hadden; zij aten al

staande en op- en neerwandelend. Ondertussen hield de Heer niet op zijn leerlingen te onderrichten.

Het maal bestond uit drank met kleine broden, vruchten en honigraten. De Heer ging dikwijls buiten

tot de vrouwen op het voorhof. Daar was het dat ik Maria Salome tussen Johannes en Jakobus voor

Hem zag treden met de bede dat deze, haar zonen, in zijn Rijk aan zijn zijden zouden zitten,

de ene links, de andere rechts. De ergernis der overige tien hierover vond eerst later plaats,

toen zij allen weer samen waren (Mat. 20:24) (Mar. 10:35/45).

   

Toen kwam de moeder der zonen van Zebedeüs tot Hem, met haar zonen, en zij boog zich voor

Hem neder, om iets van Hem te vragen. Hij zeide tot haar: Wat wilt gij? Zij zeide tot Hem: Zeg, dat

deze mijn twee zonen mogen zitten, één aan uw rechterzijde en één aan uw linkerzijde in uw

Koninkrijk. En Jezus antwoordde en zeide: Gij weet niet wat gij vraagt. Kunt gij de beker drinken,

die Ik zal drinken? Zij zeiden tot Hem: Wij kunnen het. Hij zeide tot hen: Mijn beker zult gij wel

drinken, maar het zitten aan mijn rechterzijde en linkerzijde staat niet aan Mij te geven, maar het is

voor hen, voor wie het bereid is door mijn Vader. En toen de tien dit hoorden, namen zij het de

beide broeders kwalijk. Doch Jezus riep hen tot Zich en zeide: Gij weet, dat de regeerders der

volken heerschappij over hen voeren en de rijksgroten oefenen macht over hen. Zo is het onder u

niet. Maar wie onder u groot wil worden, zal uw dienaar zijn, en wie onder u de eerste wil zijn, zal

uw slaaf zijn, gelijk de Zoon des mensen niet gekomen is om Zich te laten dienen, maar om te

dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen. (Mat. 20:20/28).

    

En Jakobus en Johannes, de (twee) zonen van Zebedeüs, kwamen tot Hem en zeiden tot Hem:

Meester, wij wilden wel dat Gij ons deedt, wat wij U zullen vragen. Hij zeide tot hen: Wat wilt gij,

dat Ik u doen zal? Zij zeiden tot Hem: Geef ons, dat wij de één aan uw rechterzijde en de andere

aan uw linkerzijde mogen zitten in uw heerlijkheid. Doch Jezus zeide tot hen: Gij weet niet, wat gij

vraagt. Kunt gij de beker drinken, die Ik drink, of met de doop gedoopt worden, waarmede Ik

gedoopt word? Zij zeiden tot Hem: Wij kunnen het. Jezus zeide tot hen: De beker, die Ik drink, zult

gij drinken en met de doop, waarmede Ik gedoopt word, zult gij gedoopt worden, maar het zitten

aan mijn rechterzijde of linkerzijde, staat niet aan Mij te geven, maar het is voor hen, voor wie

het bereid is. (Mar. 10:35/40).

 

En toen de tien dit hoorden, begonnen zij het Jakobus en Johannes kwalijk te nemen. En Jezus riep

hen tot Zich en zeide tot hen: Gij weet, dat zij, die regeerders der volken heten, heerschappij over

hen voeren, en hun rijksgroten oefenen macht over hen. Zo is het echter onder u niet. Maar wie

groot wil worden onder u, zal uw dienaar zijn; en wie onder u de eerste wil zijn, zal aller slaaf zijn.

Want ook de Zoon des mensen is niet gekomen om Zich te laten dienen, maar om te dienen en

zijn leven te geven als losprijs voor velen. (Mar. 10:36/45). 

 

De vrouwen van Jeruzalem onder wie Veronika, gingen nog `s avonds over de Jordaan naar

Jeruzalem terug. Ik zag dat vele van de bespieders der Farizeeën hier bleven en zich bekeerden.

Verscheidene andere die zeer verbitterd naar Jeruzalem teruggingen, veranderden onderweg van

gezindheid en zijn later volgelingen van Jezus geworden.

       

Jezus had zich van enigen afgewend, die nochtans in het gedrang moeite deden om bij Hem te

komen. Toen zijn leerlingen Hem naar de reden daarvan vroegen, antwoordde Hij dat het hun geen

ernst was geweest.

 

 

Genezing van tien melaatsen.

 

O. 52 Zondag, 30 juli 1820.

Heden nacht zag ik de Heer, na het avondmaal (en misschien ook na een weinig rust) met de vijf

apostelen zich in stilte van Betabara op weg begeven in oostelijke richting, en toen zij in de 

schemering (van de morgen) bij een groot huis kwamen, waar dichtbij nog kleinere huizen stonden,

werd Jezus op de weg door mensen verzocht om in het huis te komen; daarin lagen tien melaatsen.

Uit vrees voor de melaatsen wendden zich nu de leerlingen om de plaats en gingen in zuidelijke

richting verder; zij gingen onder een boom zitten rusten en wachtten op Jezus.  

       

De mensen die Jezus geroepen hadden, waren daar geplaatst met de opdracht Hem te verzoeken

binnen te komen, wanneer Hij het huis zou voorbijgaan. De mensen die Jezus geroepen hadden,

waren daar geplaatst met de opdracht Hem te verzoeken binnen te komen, wanneer Hij het huis

zou voorbijgaan. De melaatsen die in doeken gehuld, met zweren en korsten bedekt waren, lagen in

een afgelegen deel van het gebouw. Jezus beval hun iets, en me dunkt, dat Hij er ook één van

aangeraakt heeft.

       

Hierop verliet Hij hen en ik zag dat twee mannen hen in een rij achter elkander tot een vijver

leidden, die ongeveer twaalf voet breed was en in de nabijheid van het huis lag, en dat zij hen

achtereenvolgens in twee badkuipen, die in de vijver stonden, deden liggen. Rechts en links waren

buizen in de muur, waaruit zij water op zich konden laten vloeien; zij werden daarin gewassen en

gereinigd en ik meen dat er ook priesters in de nabijheid waren, door wie zij zich gingen laten

bezichtigen (Lev. 14:2).

 

O. 53

De Heer ging nog in een ander groot gebouw naast het voorgaande; het had een vierhoekig voorhof

dat aan twee zijden overdekte zuilengangen had. In de ene gang lagen zieke en gebrekkelijke

mannen en in de andere zieke vrouwen. Behoorlijk aangebrachte uitdiepingen in de bodem dienden

hun tot bed. Op gelijke wijze en parallel doorsneed een overdekte gang het midden van het

binnenhof, waar gekookt en gewassen werd. Tussen deze middengang en de ziekengangen waren

onder de blote hemel graspleinen, die ook weer doorsneden waren met paden voor de zieken.

Ik zag ook enige mannen met korte kleding aan tot bij de knieën en met brede gordels; het waren

de verplegers van de zieke mannen, terwijl de zieke vrouwen verzorgd werden door verpleegsters,

die gesluierd en geheel in hun kleding ingehuld waren (A.65).

       

Ook hier genas Jezus vele zieken, en, terwijl Hij het gesticht verliet, zag ik één van de door Hem

genezen melaatsen Hem op de weg volgen en luidop zijn lof verkondigen. Jezus zag om en de man

viel voor Hem op zijn aangezicht neer. Jezus sprak hem enige woorden toe en zette zijn weg voort.

       

Bij de naburige huizen kwamen vele vrouwen met kinderen tot Hem, die Hij zegende, gelijk die te

Betabara, zodat het nacht was (tussen 30 en 31 juli) toen Hij verder kon gaan. (Een groot deel van

de dag had Hij in beide ziekenhuizen doorgebracht). De vijf vooruitgegane leerlingen wachtten nog

steeds op Hem onder de boom. Ik geloof dat Jezus hier een weinig met hen zal rusten, en dat zij

zich dan met een boog zuidwaarts zullen wenden, waar een stad ligt met inwoners die niet deugen.

Ik zie dit zo in de wil van de Heer Jezus.

 

 

Ontmoeting van de Apostelen bij Midian.

Terug naar Jericho.

 

O. 54 Maandag, 31 juli. 8 Ab.

Mijn visioen van heden toonde mij de samenkomst van Jezus met de vijf leerlingen in de nacht van

zondag op maandag  (30/31 juli) onder de boom waar Hij met hen rustte. Nu zag ik duidelijk 

Matteüs en ook Petrus, Jakobus en Johannes. Heden in de morgen wandelden zij naar de stad toe,

waarvan ik een voorgevoel had gehad. Macherus, de vesting waar Johannes de Doper onthoofd was

geworden, lag hun ter rechterzijde. Zij gingen over een kleine, maar zeer snelle rivier (nahr ez-

Zerqa, die in een diepe vallei vloeit, steeds dieper naar gelang ze de Dode Zee nadert; haar grote

snelheid komt van het verval, want ze daalt af van 934, 900, 832 meter boven, tot 392 meter onder

de zeespiegel). De rivier kwam op hen aanstromen. Ik had de gewaarwording dat de stad waartoe

zij naderden, bewoond was door boze heidenen, waartussen ook enige Joden gevestigd waren.

       

Eerst kwamen zij in een dorp, waar een groot gebouw stond met een plat dak, in sinagogestijl, en

daarnaast stonden enige huizen en stallen. Hier vertoefden vier apostelen en verscheidene

leerlingen die op hen wachtten en nog vele andere mensen, die hen naar hier gevolgd waren. Ik zag

hen vreugdig de naderende Heer tegemoet gaan. Nu zijn hier negen apostelen bijeen; zij vertellen

alles wat zij in de naam van Jezus gedaan hebben. 

 

Een uur van dit dorp ligt een tamelijk grote stad, waarin de Heer niet binnengaat; de inwoners zijn

boos; zij loeren rond en die toeloop van mensen in het kleine Jodendorp is hun een raadsel. Enige

apostelen knopen niettemin een gesprek aan met de inwoners van die stad bij de grote brug voor

de stad. Het is Madian (B.42) (B.43). Ze is bewoond door Madianieten. Mozes heeft bij Midianieten,

(niet hier, maar veel meer zuidelijk bij de Golf van Akaba) de kudden gehoed en zijn eerste vrouw

was de dochter van een priester uit dat volk (Ex. 2:15/22).

 

Dinsdag, 1 augustus. De Heer doet in dit dorp niet bijzonder veel. Hij onderricht slechts; zij rusten

allen van hun vermoeienissen uit, daar zij veel gearbeid hebben.

 

O. 55 Woensdag, 2 augustus.

Heden avond verlaten zij het dorp; zij keren terug en richten zich naar een kleine stad in de streek

van de Jordaan (bijvoorbeeld bij veronderstelling Betaran-Livias, 10 kilometer ten oosten van Jezus

doopplaats, midden in de zogenaamde vlakte van Moab); zij zullen langs Betabara omgaan, waar de 

Heer zo onvermoeid gearbeid (geleerd en kinderen gezegend) heeft. De teruggekeerde apostelen

hadden onderweg voortdurend over hun werkzaamheden verteld en Jezus had hun twijfels en

moeilijkheden opgehelderd. Hij had deze tocht ondernomen juist om langer ongestoord met hen te

kunnen zijn en aan de woede van de Farizeeën tijd tot bedaren te laten.

       

Ik zag Hem deze nacht (tussen 2 en 3 augustus) met zijn gezelschap onder open afdaken van

herders doorbrengen. Deze herders waren zeer dienstvaardig en welwillend; zij dreven hun kudden

niet in de stallen en ruimden hun zelfs de plaats in en brachten hun ook een verkwikking van honing.

De apostelen en leerlingen sliepen, terwijl de Heer de herders nog in parabelen onderrichtte.

Later sliep ook Hij toch een weinig. 

 

Op de weg naar hier was het dat Jezus sprak over de voorrang die de vrouw van Zebedeus voor haar

zonen verlangde, want de laatst toegetreden leerlingen waren zeer misnoegd geweest, als zij het

vernomen hadden. Ik meen, als ik het me goed herinner, dat Jezus hier nogmaals verklaard heeft

dat er een verrader onder hen was. Bartolomeüs en Judas waren nog niet terug (van hun zending). 

 

O. 56 Donderdag, 3 augustus.

Bij hun vertrek vergezelden hen enige herders, die anderen hun kudden lieten hoeden. Ik ben veel

vergeten, maar ik zag hen alleen, meer naar de Jordaan toe, in een mooi huis van een herdersfamilie

hun intrek nemen. De Heer vertelde hier verscheidene parabelen. Ik herinner me dat er sprake in was

van knechten en schuldenaren (Mat. 18:21/35). Ook herinner ik me dit woord van Jezus: “Zij die 

verlangen kuis te zijn, maar ondertussen eten en drinken naar believen, willen een brand met dor

hout blussen.” Onder verscheiden leerlingen die hier tot Jezus kwamen, herinner ik mij één die later

met Magdalena naar Marslied (Marseille) getrokken is. Niet ver van hier ligt een stadje, waar zij

heenreizen en waar de drie nog ontbrekende apostelen en de overige leerlingen tot hen zullen

komen. De boven bedoelde leerling is Chelitonius) (X.30)

 

Toen kwam Petrus bij Hem en zeide: Here, hoeveel maal zal mijn broeder tegen mij zondigen en

moet ik hem vergeven? Tot zevenmaal toe? Jezus zeide tot hem: Ik zeg u, niet tot zevenmaal

toe, maar tot zeventig maal zevenmaal. (Mat. 18:21/22).

 

Daarom is het Koninkrijk der hemelen te vergelijken met een koning, die afrekening wilde houden

met zijn slaven.Toen hij begon te rekenen, werd één voor hem geleid, die tienduizend talenten

schuldig was. Omdat hij niet bij machte was te betalen, beval zijn heer hem te verkopen, met zijn

vrouw en kinderen en al wat hij bezat, opdat er betaald kon worden. De slaaf wierp zich neder als

smeking en zeide: Heb geduld met mij en ik zal u alles betalen. De heer van die slaaf kreeg

medelijden met hem en hij liet hem vrij en schold hem de schuld kwijt. Toen die slaaf wegging,

trof hij één zijner medeslaven aan, die hem honderd schellingen schuldig was, en hij greep hem bij

de keel en zeide: Betaal wat gij schuldig zijt. De medeslaaf nu wierp zich voor hem neder en bad

hem dringend, zeggende: Heb geduld met mij en ik zal u betalen. Doch hij wilde niet, maar ging heen

en zette hem gevangen, totdat hij het verschuldigde zou betaald hebben. Toen nu zijn medeslaven

zagen, wat er gebeurd was, werden zij zeer verdrietig en gingen hun heer al wat er gebeurd was,

mededelen. Toen ontbood zijn heer hem en zeide tot hem: Slechte slaaf, al die schuld heb ik u

kwijtgescholden, daar gij het mij dringend hadt gevraagd. Hadt ook gij geen medelijden moeten

hebben met uw medeslaaf, zoals ook ik medelijden had met u? En zijn meester werd toornig en

gaf hem in handen van de folteraars, totdat hij hem al het verschuldigde zou betaald hebben. Alzo

zal ook mijn hemelse Vader u doen, indien gij niet, een ieder zijn broeder, van harte vergeeft.

(Mat. 18:23/35).

 

O. 57 Vrijdag, 4 augustus.

Ik zag Jezus met de negen apostelen, vele leerlingen en ander volk uit het herdershuis vertrekken

en tot een stadje naderen, dat dichter bij de Jordaan ligt. (Wegens de algemeenheid der opgave 

onmogelijk te vermoeden welk stadje bedoeld kan zijn). Ik zag vele mensen, zieken en verminkten

naar dit stadje trekken, want de drie nog ontbrekende apostelen Bartolomeus, Judas en nog een

derde met verscheidene leerlingen wachtten daar op Hem en genazen ondertussen zieken en

onderrichtten het volk. Van uit deze stad (waar ik was), zag ik de Heer uit de verte naderen; het

was, als zag men een processie in aantocht. Hij gaat nu aan het hoofd, dan weer in het midden.

Dikwijls staat Hij stil en zij scharen zich om Hem heen, maar nooit dringen of duwen zij Hem. 

       

Ik zag Jezus tegen de avond in het stadje aankomen. Judas genas geen zieken, maar hij was bezig

met hen aan de weg te brengen, bij te staan, te verdragen, geldelijke aalmoezen te geven. Jezus

trad hier in een huis. Ik bemerkte hier Farizeeën en zag dat twee van hen tot de Heer traden en

Hem allerlei vragen voorlegden.

       

Hier waren ook velerhande bedrukte vrouwen. Ik zag een vrouw de Heer om de genezing smeken

van haar dochtertje dat vol zweren zat. De Heer wilde een leerling tot haar zenden, maar dit voldeed

haar niet; zij wilde dat Hijzelf zou komen. Jezus ging niet tot haar, zond ook geen leerling en genas

het niet.

       

Sabbat, 5 augustus. Op de sabbat leerde Jezus hier in de synagoge, doch genas, alvorens binnen te

treden, een kromgebogen vrouw. De Farizeeën kwamen hiertegen in verzet en pakten weer uit met

hun gewone bezwaren tegen het genezen van zieken op de sabbat en zij voegden er nog beledigende

scheldwoorden bij.

       

Zondag, 6 augustus. –

 

Maandag, 7 augustus. –

       

Dinsdag, 8 augustus. Ik zag de Heer in de kleine stad meestentijds onderricht verstrekken.

De Farizeeën wilden Hem dit beletten. Zij hadden zich voor de synagoge opgesteld en wilden Hem

de toegang versperren, maar Hij ging midden tussen hen door, betrad de leerstoel, preekte en

verhaalde vele parabelen. Hier had niemand Hem te gast genodigd. Iemand deed dit eerst de

laatste avond (van zijn verblijf alhier). Hij bracht Jezus met de apostelen en vele leerlingen in zijn

huis, vereerde hen met een maaltijd en zette hun de kleine kronen van wol, die hij had laten

bereiden, onder de maaltijd op het hoofd. Die man was evenwel niet oprecht, maar een heimelijke

aanhanger van de spionerende Farizeeën. Uitwendig betoonde hij Jezus de meeste vriendelijkheid,

maar niet uit oprechte genegenheid.

       

In hun nachtverblijf waren geen bedden genoeg, maar men maakte er vele boven mekaar gelegde

stromatten en met strokransen voor onder het hoofd. Hun gastheer  volgde de heer niet, maar later

kwam hij in Samaria tot Hem.

 

O. 58 Woensdag, 9 augustus.

Het stadje verlatend vertelde de Heer hun parabelen over de gastvrijheid en sprak over de

inwendige gesteldheid van de waard van gisteren.

       

Zij trokken nu langs omwegen en door een eenzaam en woest gewest (zoals sommige delen van de

vlakte van Moab zijn) naar Jericho. De apostelen en leerlingen vertelden nog veel over hun daden.

Menig feit beschreven zij met een gevoel van ijdelheid. Jezus diende hun daarover een gevoelig

standje toe, zoals kort geleden, toen Hij zei: “Ik zag de duivel als een bliksem van de hemel

vallen” (Luc. 10:18). Vol schrik zagen zij hun fout in (O.21)

       

Jezus vertelde onderweg een parabel, die ik, helaas! Vergeten ben; ze had betrekking op de

toekomstige handelingen van alle twaalf de Apostelen. Hij zei dat zij Hem nu aanhingen, omdat zij

goede kost kregen; zij begrepen dit niet, maar Hij verstond daaronder vrede en mooie

onderrichtingen. In de komende beproevingen zou hun houding veranderen. Hij zei zelfs meer

bepaald dat zij die nu een mantel van liefde tot Hem droegen, deze zouden laten vallen en naakt

wegvluchten. Ik zag dat dit een toespeling was op Johannes, die in de hof van Getsemani vluchtte

en daarbij zijn mantel in de hand van de vijand achterliet (Mar. 14:51/52) (R.15) (S.14).

       

Niet ver van Jericho haalde de vrouw uit het kleine overjordaanse stadje Hem in. Haar dochter was

bedekt met zweren. Jezus had haar verzoek om de genezing van het kind niet ingewilligd; zij kwam

nu terug en zei tot Jezus haar toch te helpen, daar zij zich van alles had vrijgemaakt, gelijk Hij

haar bevolen had. Maar de Heer stuurde haar nogmaals weg. Haar kind was de vrucht van de zonde

en tevens wees Hij haar op een gebrek, dat klein scheen, maar waaraan zij reeds verscheidene

jaren verslaafd was: zij moest niet meer terugkeren, zolang zij zich daar niet van gebeterd had.

Ik zag haar vervolgens voorbij de apostelen en leerlingen vooruit naar Jericho gaan. 

 

O. 59 Donderdag, 10 augustus.

Nader bij Jericho traden vier Farizeeën tot Jezus; zij waren door de Farizeeën van Jeruzalem

afgevaardigd om Hem te waarschuwen niet naar Jeruzalem te komen; Herodes koesterde immers 

het plan Hem te vermoorden. De ware reden echter van deze waarschuwing was dat zij Hem

vreesden, want zij hadden van zijn grote en menigvuldige wonderen gehoord. Maar Jezus antwoorde

dat zij aan Herodes de vos namens Hem konden gaan zeggen: “Zie! Ik drijf duivelen uit en doe

genezingen heden en morgen, ja, tot op de derde dag, waarop ik mijn taak zal volbrengen”

(Luc. 13:31/35). Mij werd gezegd dat twee van die Farizeeën zich bekeerd en bij Jezus aangesloten

hebben, terwijl de twee andere verbitterd naar Jeruzalem terugkeerden. Een vorige keer bleef er

één bij Hem.

      

Terzelfder tijd kwamen enige Farizeeën en zeiden tot Hem: Ga heen en vertrek vanhier, want

Herodes wil U doden. En Hij zeide tot hen: Gaat heen en zegt die vos: Zie, Ik drijf boze geesten uit

en volbreng genezingen, heden en morgen, en op de derde dag ben ik gereed. Doch Ik moet heden

en morgen en de volgende dag reizen, want het gaat niet aan, dat een profeet buiten Jeruzalem

omkomt. Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt, en stenigt wie tot u gezonden zijn, hoe

dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen, gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugels, en

gij hebt niet gewild. Zie, uw huis wordt aan u overgelaten. Maar Ik zeg u, gij zult Mij niet meer zien

tot het ogenblik komt, dat gij zegt: Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren! (Luc. 13:31/35).

 

Referentie

 

Gezegend hij, die komt in de naam des Heren; wij zegenen u uit het huis des Heren. (Ps. 118:26).

 

Terwijl Jezus Jericho naderde, kwamen twee broers uit deze stad tot Hem, die het over hun erfdeel

niet eens konden worden. De ene wilde blijven, de ander vertrekken. Zij waren nu overeengekomen

hun geschil door de beroemde Jezus te laten beslechten en zo waren zij Hem tegemoet getogen.

Maar Hij wees hen van zich af, omdat zulk een bemoeiing niet tot zijn zending behoorde. En toen

Johannes Hem opmerken liet dat dit toch een liefdewerk was, en ook Petrus dezelfde zienswijze er

op nahield, antwoordde Jezus dat Hij niet gekomen was om aardse, maar om hemelse goederen uit

te delen. Dit geval nu als uitgangspunt nemend, hield Hij een lange redevoering voor het talrijke

toegestroomde volk. (Hij zal er de nadruk op gelegd hebben hoezeer de hemelse goederen op de

aarde primeren, daar de eerste een absolute, de tweede slechts een geringe en betrekkelijke

waarde hebben). De leerlingen verstonden Hem nog niet volkomen, omdat zij de geest nog niet 

ontvangen hadden en zijzelf leefden nog steeds in de verwachting van een aardse rijk (Hand. 1:6).

       

Daar hier nu weer zeer vele vrouwen met kinderen tot Jezus kwamen, die Hem om zijn zegen baden,

en de leerlingen door de laatste schrikaanjagingen van de Farizeeën vol vrees waren voor de

gevolgen van zijn opzienbarende handeling, probeerden zij hen weg te zenden, want zij waren

belast met de handhaving der orde. Jezus echter beval hun de kinderen tot Hem te laten komen, en

Hij zei tot de leerlingen dat deze kinderen zijn zegen nodig hadden, om later ook zijn leerlingen te

kunnen worden. Hierop zegende Hij vele zuigelingen en ook jongens en meisjes van 10 tot 11 jaar.

Maar sommige jongere kinderen zegende Hij niet, ik weet niet waarom. De gezegende en een deel

van de ongezegende vertrokken, maar andere ongezegende bleven wachten op een andere

gelegenheid.

 

 

Jezus te Jericho.

Zacheus op de vijgenboom (Luc. 19:1/10).

 

O. 60 Vrijdag, 11 augustus.

Nabij de stad Jericho (1), waar tuinen, lustplaatsen en huizen afwisselend door elkander liggen,

kwam de Heer met zijn gevolg in een dichter gedrang. Daar waren zeer vele mensen uit alle 

omstreken tezamen gestroomd; zij verdrongen zich om Hem (Luc. 19:3), terwijl vele bedlegerige

zieken, die onder afdaken en tenten geplaatst waren, op Hem wachtten.

      

En Hij kwam Jericho binnen en ging erdoor. En zie, er was een man, Zacheüs geheten, die

oppertollenaar was, en hij was rijk. En hij trachtte te zien, wie Jezus was, en slaagde er niet in

vanwege de schare, want hij was klein van gestalte. En hij liep hard vooruit en klom in een wilde

vijgeboom om Hem te zien, want Hij zou daarlangs komen. En toen Jezus bij die plaats kwam,

keek Hij naar boven en zeide tot hem: Zacheüs, kom vlug naar beneden, want heden moet Ik in uw

huis vertoeven. En hij kwam vlug naar beneden en ontving Hem met blijdschap. En toen zij het

zagen, morden zij allen en zeiden: Hij is bij een zondig man binnengegaan om zijn intrek te nemen.

Maar Zacheüs ging staan en zeide tot de Here: Zie, de helft van mijn bezit, Here, geef ik de armen,

en indien ik iemand iets heb afgeperst, vergoed ik het viervoudig. En Jezus zeide tot hem: Heden is

aan dit huis redding geschonken, omdat ook deze een zoon van Abraham is. Want de Zoon des

mensen is gekomen om het verlorene te zoeken en te redden. (Luc. 19:1/10).

 

Zacheus, een oppertollenaar, woonde ook buiten de stad en was naar hier gelopen, waar de Heer

voorbij moest, maar daar hij klein was van gestalte, klom hij op een vijgenboom om Jezus in het

gedrang goed te kunnen zien. Toen de Heer hier nu voorbijkwam, keek Hij naar de boom op en

sprak: “Zacheus, kom spoedig naar beneden, want ik moet heden in uw huis mijn intrek nemen.

Zacheus, daalde aanstonds af, verootmoedigde zich en was zeer ontroerd en begaf zich naar huis

om alles voor Jezus komst in gereedheid te brengen. Dat Jezus tot hem zei dat Hij heden in zijn huis

moest komen, hieronder verstond Hij zijn hart, waarin Hij heden binnentrad, want de Heer trok

heden naar Jericho (en pas morgen naar Zacheus huis, op 12 augustus). 

       

Hier, buiten de stad voor de poort, waren geen inwoners van Jericho gekomen; zij hielden zich uit

vrees voor de Farizeeën, binnen de stad stil in huis. Hier buiten de poort waren het bijna allemaal

vreemdelingen, die hulp verlangden. Hier genas Jezus nog een blinde en een doofstomme

(Luc. 18:35/43) (2), die ik mij onder vele andere gebrekkigen nog herinner. Enige werden

afgewezen; Hij zegende ook nog kinderen, vooral zuigelingen, en zei tot de leerlingen: “De mensen

moeten op die manier er zich aan gewennen hun kinderen van hun prilste jeugd af, aan Mij te

hechten; alle gezegende kinderen zullen mij volgen.

    

Het geschiedde nu, toen Hij in de nabijheid van Jericho kwam, dat een blinde aan de weg zat te

bedelen. Toen deze hoorde, dat er een schare voorbijging, vroeg hij, wat dit was. En zij vertelden

hem, dat Jezus de Nazoreeër voorbijkwam. En hij riep en zeide: Jezus, Zoon van David, heb

medelijden met mij! En die vooraan liepen, bestraften hem, dat hij zwijgen zou. Maar hij schreeuwde

des te meer: Zoon van David, heb medelijden met mij! Jezus nu stond stil en liet hem bij Zich

brengen. Toen hij naderbij gekomen was, vroeg Hij hem: Wat wilt gij, dat Ik u doen zal? Hij zeide:

Here, dat ik ziende worde! En Jezus zeide tot hem: Word ziende; uw geloof heeft u behouden. En

terstond werd hij ziende en hij volgde Hem, God lovende. En al het volk zag het en gaf Gode lof.

(Luc. 18:35/43).

   

Onder het volk voor de stad was ook een bloedverliezende vrouw, die ik reeds voor enige dagen

van ver op weg naar hier zag komen, met het vaste besluit er bij Jezus op aan te dringen haar te

genezen, maar zij bood zich heden nog niet bij Jezus aan. Zij zal wel nog lang moeten wachten,

want ik hoorde Jezus tot de leerlingen zeggen: “Wie in het bidden niet volhardt, hem is het geen

ernst; hij heeft geen geloof.

 

       

Commentaar:

 

1) Jericho. Over deze beroemde stad dient er zeker een woordje gezegd te worden, maar zo

beknopt als het kan. Jericho betekent zoveel als stad van de goede geur. De “welriekende” heeft

deze naam te danken aan de balsemhoven die aan de stad en omgeving bijzonder eigen waren.

De oude naam leeft voort in er-Riha. In vele oude namen is, zoals hier, de beginlettergreep ‘je’

weggevallen. Het oude Jericho, behorend tot de stam Benjamin, bedekte aanvankelijk een kleine

heuvel van 300 meter n 250 breed en van 18 meter hoog boven de omgeving. Hij ligt 1200 meter

ten oosten van de berg van Jezus vasten of Qarantania. De oeroude heuvel of primitieve vergane

stad is nu met een prachtige laan in de richting van het zuidoosten verbonden met het huidige

er-Richa of Riha. De afstand is zowat een half uur.

       

Nu heet de tell of heuvel Tell es-Sultan en hiernaar de bron aan de oostvoet van de heuvel Aïn es-

Sultan, doch ook Elizeüsbron omdat deze profeet haar zoutig, bitter water zoet en vruchtbaar

gemaakt heeft (II Kon. 2:19/22). Haar water vormt een beek, die zuidoostwaarts naar de Nahr el-

Qelt vloeit en met deze verenigd in de Jordaan uitmondt. Ook heden wordt het nog, zoals oudtijds,

aangewend voor de bevloeiing van tuinen en velden. De geschiedenis van Jericho is een

opeenvolging van verval en heropbloei, van verwoesting en wederopbouw. De laatste bewoners

schijnen de heuvel in het begin van het Makkabees tijdperk (160 voor Christus) definitief verlaten

en zich meer zuidelijk in de vlakte gevestigd te hebben. Dit was het begin van de Grieks-Romeinse

stad, waarvan de kern en voornaamste resten, namelijk de latere Herodische constructies en 

paleizen teruggevonden werden op twee heuvels (12a en 12b) aan de noordkant van de weg naar

Jeruzalem. Deze en andere gebouwen in de omgeving, tuinen, waterbakken en -leidingen vijvers,

zelfs een gymnasium en een 14-tal gave bloempotten, wijzen op het hofleven van Herodes. Nabij de

voet van het westelijk gebergte, heel in het begin van de Herodiaanse Jericho, ligt een ruïne met

de naam Qaqoen, even ten oosten van Gabara. Oudtijds toonde men hier de vijgenboom van

Zacheüs. Zo kunnen wij in Katarina’s verhaal ons Jezus voorstellen als de stad benaderend aan deze

kant. Ze had een aanzienlijke oppervlakte en haar resten worden teruggevonden aan beide zijden

van de rivier el-Qelt. Op onze schetsen wordt de stadsgrens bij benadering door een puntlijn

aangeduid. Het huidige dorp er-Riha, bij de oostgrens van dit gebied, schijnt nog op het terrein van

het oude Jericho te liggen.

       

Het oude stadsgebied is nu in tuinen en akkers herschapen, maar hier en daar vindt men stukken

grond met de resten van gebouwen en daartussen plaatsen waar geen bouwresten te bespeuren of

te vinden zijn. “Stukken land met ruïnes van oude constructies wisselen af met partijen

land zonder ruïnes” (Guérin,Sam.I,127). Uit deze bijzonderheid kunnen wij besluiten tot de

juistheid van Katarina’s gezegde, dat nabij de stad Jericho of rondom het centrum hoven,

lustplaatsen en huizen door elkander gelegen waren (O.60). Zoiets is overigens kenmerkend

voor vele oude steden. Een modern auteur noemt Jericho een tuinenstad: “Het bestond uit

een verzameling van talrijke huizen, die tussen magnifieke tuinen verspreid stonden”

(Guérin,Sam.I,142). Zo was het Zacheüs gemakkelijk een boom te vinden, hetzij buiten

of binnen de stad, om er in te klimmen en Jezus voorbij te zien gaan.

       

De grond van Jericho is buitengewoon vruchtbaar. Ook nu nog wordt de bezoeker die uit het

gebergte afdaalt, verrast en geboeid door het groen van de rijk bewaterde vlakte rondom Jericho.

Als Jezus het zuiden naderde lag het eerst verborgen in het groen en onder zijn bomen.

Indien de boom van Zacheus juist gelokaliseerd is, naderde Jezus de stad, die Hij met zijn fysieke

en morele wonderen wilde vereren, op een kleine afstand langs de voet van het gebergte.

       

Volgens de oude pelgrims trof men die vijgenboom aan achter een monument, rechts van de weg,

aan de rand van de vlakte, wanneer men uit de richting van Jeruzalem uit het gebergte in de

vlakte afdaalde (Guide,374). Hij stond nog buiten de stad, volgens Katarina.

       

Vanaf het boek Josuë is Jericho in de bijbel en in geheel Israëls geschiedenis veelvuldig vermeld;

het was het toneel van vele wonderen onder de profeten en ook ten tijde van Jezus. Vandaar

het heilig karakter van de stad. Zoals oudtijds laten ook de hedendaagse pelgrims niet na een

bezoek aan de stad te brengen op hun weg naar Jezus doopplaatsen en naar de Dode Zee.

Na zijn verwoesting door Saladin in 1188 tot voor ruim 100 jaren was Jericho een onooglijk gehucht

van enkele armentierige hutten. Dan kende het weer een zekere opbloei en het landschap rondom

kreeg iets terug van de weelderige vruchtbaarheid, die door oude schrijvers en pelgrims,

zowel heidenen als Christenen om strijd geroemd werd (Flavius Josephus.B.J.II,72-73).

Deze vermeldt heel in het bijzonder Jericho’s water, palmbomen en balsem. De wonderbare

plantengroei, dank zij het tropisch klimaat, de diepe ligging en de overvloedige watervoorraad

maakten Jericho wereldberoemd. Ook in andere opzichten genoot Jericho bekendheid.

De aanwezigheid van vele tollenaars in de stad (ook volgens Katarina), wijst op het belang van

deze stad voor de doorvoerhandel. In 325 werd ze een bisschopsstad en ze bloeide onder Konstantijn.

Ze behoorde tot de vooraanstaande steden van Palestina en volgde in belangrijkheid onmiddellijk op

Jeruzalem. Later kwijnde ze onder de Perzen (614) en de Arabieren (636). Zoals gezegd, kreeg ze in

de laatste eeuw wat nieuw leven. Wat er nu zal gebeuren, moeten wij afwachten.

       

2) De stad naderend geneest Jezus een blinde. Het is die van Lucas (Luc. 20:29/34). Marcus

vermeldt slechts één blinde door Jezus bij het verlaten van Jericho genezen (Mar. 10:46/52).

Daar de exegeten over het algemeen aannemen dat in deze drie passages hetzelfde geval

verhaald is, kost het hun heel wat hoofdbrekens om die schijnbare tegenstrijdigheid op te helderen.

Ook wordt de moeilijkheid verschillend opgelost. Deze oplossing is onnodig en zinloos, aangezien het

hier om twee verschillende wonderen gaat. Onze zienster heldert het geval volkomen op.

Jezus geneest één blinde, wanneer Hij Jericho nadert en bereikt (O.60); het is de blinde van Lucas.

Hij geneest er twee, wanneer Hij Jericho verlaat (O.70). Het zijn de twee blinden van Matteüs.

Door Marcus wordt slechts één van deze twee genoemd, wellicht de voornaamste en meest bekende; 

Markus noemt hem immers bij zijn naam Bartimeüs. Er zijn hier dus twee gevallen van genezing.

Voor de status quaestionis,Keulers: (Mat. 20:29).

 

O. 61

Daar de sabbat nu (vrijdagavond), begon, ging  Jezus met de zijnen naar de synagoge in de stad. Na

de sabbatoefening zag ik Hem in een herberg. Hij was met de apostelen in een open eetzaal (1). De

leerlingen aten buiten in de zuilengangen; de maaltijd bestond uit kleine broodjes, honing en

vruchten; zij aten al staande en Jezus, (in de zaal zelf) onderrichtte hen voortdurend in waarheid en

parabelen. De apostelen dronken drie en drie uit één beker; de Heer dronk alleen uit een beker.

       

Hier kwam de vrouw Hem nogmaals om hulp smeken, die Hij in het dorp over de Jordaan en

vervolgens onderweg had afgewezen. Ook hier zond Hij haar nog eens weg, want zij hinkte aan

twee kanten; zij was geveinsd en Jezus niet onvoorwaardelijk toegedaan; zij had in Jericho bij de

Farizeeën navraag gedaan naar de mening te Jeruzalem over Jezus en zij had daarbij de babbelkous

uitgehangen en in Jezus nadeel gesproken. Daarom liet Hij haar nog langer wachten.  

       

Hier kwam ook Zacheus tot Jezus. De leerlingen hadden buiten reeds gemord, omdat Jezus zich met

die eerloze tollenaar ingelaten had en hem zelfs zijn huis wilde bezoeken, want, hoewel de Heer hun

vooroordeel reeds dikwijls bestreden had, bleven toch nog vele nieuwe leerlingen over, die aan

Zacheus aanstoot namen, en nog het meest enige leerlingen die verwanten Zacheus waren, en die er

zich over schaamden dat hij zich tot nog toe niet bekeerd had en een tollenaar gebleven was.

Zacheus naderde tot hen voor het huis (onder de zuilengang), maar niemand wilde zich met hem

inlaten; niemand presenteerde hem iets (spijs of drank). Toen trad Jezus uit de open zaal onder de

zuilengang en gaf hem een teken om in de zaal binnen te treden en zelf bood Hij hem spijs en

drank aan.

       

Commentaar:

       

1) Open eetzaal. Deze was hier aan de achterkant van het binnenplein. Voor de zaal was een

gaanderij met zuilen. Jezus komt uit de zaal tot in de deur of zelfs gaanderij Zacheüs tegemoet en

leidt hem in de zaal. Deze wordt “open” genoemd, omdat ze geheel of gedeeltelijk op het voorhof

opengesteld kan worden.

 

O. 62

Sabbat, 12 augustus. `s Morgens zag ik Jezus naar de synagoge gaan. Hij gebood de Farizeeën

plaats voor Hem te maken, daar Hij de sabbatlezing wilde doen en uitleggen en een toespraak

houden. Met groot misbaar protesteerden zij hiertegen en beschimpten Hem, maar zij

vermochten niets en moesten wijken. Hij leerde hier ronduit, zonder terughouding. Ik herinner mij

dat Hij voornamelijk leerde over de gierigheid. Hij zei veel wat ook in het Evangelie staat en nog

veel meer wat niet geschreven staat. Het Evangelie geeft doorgaans maar de samenvatting of

de kern van Jezus leer.

       

Voor de synagoge genas Jezus ook enige zieken die men daar op een draagbaar had aangebracht.

`s Avonds na de sabbat gingen Jezus en de apostelen naar de woning van Zacheus buiten de stad.

Op deze weg volgde Hem nog eens de vrouw die hulp voor haar kind begeerde, en ik zag dat de

Heer zijn hand op haar legde, om haarzelf van haar gebrek te bevrijden. Daarna vertelde Hij haar dat

zij naar huis kon gaan, dat haar kind genezen was en ik zag haar zich opnieuw op de terugweg

begeven.

       

De leerlingen gingen niet mee tot Zacheus, (maar wel de apostelen). Deze onthaalde de Heer naar

zijn best vermogen. Op de tafel stond een lange schotel, zo mij dunkt met gebraden lam, en

daarnaast, als gewoonlijk, honing en vele kleine vruchten. De gasten lagen aan tafel aan, maar

Zacheus diende op. Telkens evenwel, als de Heer iets vertelde, liet hij zich door een tafeldienaar

vervangen, ging dicht bij de Heer staan en luisterde aandachtig. Enige apostelen waren niet tevreden,

omdat zij bij zulk een slecht befaamde tollenaar moesten eten. Toen verhaalde Jezus de

parabel van de vijgenboom in de wijngaard, die drie jaren geen vrucht gedragen had en waarvoor

de wijngaardenier om nog een jaar geduld gebeden had (Luc. 13:5/9)

 

En Hij sprak deze gelijkenis: Iemand bezat een vijgeboom, die in zijn wijngaard was geplant, en hij

kwam om vrucht daaraan te zoeken en vond er geen. En hij zeide tot de wijngaardenier: Zie, het is nu

al drie jaar, dat ik vrucht aan deze vijgeboom kom zoeken en ik vind ze niet. Hak hem om! Waarom

zou hij de grond nutteloos beslaan? Hij antwoordde en zeide tot hem: Heer, laat hem nog dit jaar

staan, ik zal er eerst nog eens omheen graven en er mest bij brengen, en indien hij in het komende

jaar vrucht draagt, (dan is het goed) maar anders, dan moet gij hem omhakken. (Luc. 13:6/9).

 

 

Deze kaart toont ons Jericho in een ruimere omgeving dan bij O.60. Links hebben wij de

voorstelling van de berg van Jezus vasten, Qaranrania, die uitvoerig is beschreven (D.49). Jericho

hebben wij in het midden. Zoëven is er over uitgeweid. Rechts het doopgewest en het arbeidsveld

van Johannes de Doper, waar Jezus herhaaldelijk kwam en ook gedoopt werd en zelf liet dopen.

Wij noemen de plaats de tweede doopplaats van Johannes, daar hij eerst te Ennon doopte, in het

gewest van Salim. Bijzonderheden over het gewest van de 2e doopplaats en omgeving zijn

reeds gegeven (C.77). Bij wijze van herhaling nog het volgende.

 

Links op de kaart wijst cijfer 1 op de grot halverwege de berghelling. Ze wordt sedert de 4e eeuw

beschouwd als de grot van Jezus vasten. Volgens Katarina zou Jezus er zijn vasten begonnen zijn

en geëindigd hebben. Allerwegen zijn in de rotswanden boven de oostvlakte en boven de wadi’s

Denoen [2] en Retmeh-Teisoen [3] [9] natuurlijke en kunstmatige grotten, waar later kluizenaars

in gewoond hebben. Onmiddelijk achter de grot van Jezus vasten rijst als het ware hangend aan

de rotswand, het klooster van de Griekse monniken. Eerst na zijn heropbouw in 1895 werd het

langs minder gevaarlijke paden en hellingen, die men beter in orde gebracht had, bereikbaar. Cijfer 4

wijst op een buitengewoon steil terras of top, een eind ver achter het klooster. Daar bevindt men

zich boven een bijna loodrechte afgrond van 300 meter diep. Cijfer 5 duidt de hoogste top van

Qarantania (genomen in strikte zin) aan. Dit terras is door een brede gracht van het overige van de

berg gescheiden. Vermoedelijk is het de situs van de vesting Doch, die in I Mak. 16:11/16 genoemd

is. In de geschiedenis van de kluizenaars die later in groot getal de berg bevolkten, draagt hij de

naam ed-Doeka, afgeleid van Doch. De genoemde plaatsen, vooral de hoogste spits, bieden een

heerlijk vergezicht. Van de laatste, hoogste top omvat de blik westwaarts de gehele oostelijke

helling van het middengebergte van het land, oostwaarts de gehele diepe vlakte van Jericho of

Jordaanvallei tot de stroom en hierachter het gebergte van Gilad.

 

De drie plaatsen: klooster of grot [1], terras boven de afgrond [4] en hoogste top [5] liggen op een

lijn zuidoost naar noordwest. Cijfer 6 duidt de bron Ain ed-Doek en cijfer 7 de bron Noeëimeh aan.

De laatste geeft het bestaan aan de rijke rivier Noeëimeh, die met de meer noordelijke wadi Audjeh

het door Katarina Emmerick genoemde hoogveld Gilgal van west naar oost doorsnijdt. Cijfer 8

duidt de plaats aan, waar in september 1918 een bom de grondmuren en de mozaïekvloer van de

synagoge blootlegde. De berg Qarantania is zo woest en wild, heel de oostelijke helling is naakte

rots, dat hij nooit door mensen werd bewoond; de kluizenaars, die desniettemin daar een verblijf

zochten, leefden er in een oord van wilde dieren, jakhalzen, hiëna’s en zelfs leeuwen. Dat dit

gebergte een geschik verblijf voor wilde dieren was, blijkt ook uit Markus (Mar. 1:12/13).

 

Rechts op de kaart duidt 17 het klooster Mar Hanna, dat is Sint Jan de Doper, de Prodromos of

Voorloper aan; het heet ook Qasr Jehud, Joodse burcht, wegens zijn burgachtig uitzicht. Aan de

voet van de berg, tussen dit klooster en de Jordaan, was Johannes gewone doopvijver gelegen [19].

Cijfer 18 verbeeldt de plaats van Jezus doopsel in de Jordaan, waar nog aanzienlijke resten van

de oude herinneringskapel te zien zijn. Cijfer 19 is de tweede doopplaats van Johannes, wiens eerste

doopplaats te Ennon was ten zuiden van de rivier nahr ez-Zerka. Cijfer 22, even ten zuidoosten

van 19, wijst de plaats aan van een onlangs (1935) gebouwde Confessio of open-lucht-altaar onder

baldaklijn, tegenover de traditionele doopplaats van Jezus [18]. Cijfer 21 is de zogenaamde spelonk

van Johannes bij Sapsas, van waar Betabara zich oostwaarts tot bij of zelfs op de heuvel van

Elias uitstrekte.

 

O. 63

Ik zag dat Jezus met die parabel de apostelen op het oog had. De apostelen waren de wijngaard,

Jezus de eigenaar en Zacheus de onvruchtbare vijgenboom, want sedert bijna drie jaren hadden

zijn verwanten het eerloze bedrijf verlaten en waren zij de Heer gevolgd, en was Zacheus zijn

verachtelijk ambt blijven waarnemen, en daarom was hij het voorwerp van hun minachting. Maar

nu had Jezus zich over hem erbarmd, toen Hij hem van de boom riep. Verder sprak Jezus nog van

onvruchtbare bomen, die wel overvloedige bladeren dragen, maar geen vruchten. De bladeren

verbeelden de uitwendige bedrijvigheid, de rumoerige actie; ze ruisen slechts een tijdlang in de

wind, maar zijn onbestendig; ze vallen spoedig af, zonder het zaad van het goede, dat zich

voortplant, te hebben voortgebracht. De vruchten integendeel zijn de werken en handelingen, die

ingegeven en bezield zijn door het levensbeginsel van het geloof; die vruchten bevatten niet alleen

voeding en verkwikking, maar ook het zaad, waardoor de boom zich bestendigt en voortteelt.

Wanneer Jezus dus tot zacheus zegde af te komen van de boom, wilde Hij, zo meen ik, hem

vermanen het ijdel gerucht, het bladerengeruis, het nutteloze, onvruchtbare leven te verlaten, of

ook, als rijpe vrucht zich van de boom los te maken, die drie jaren onvruchtbaar in de wijngaard

had gestaan. 

       

Jezus vertelde ook nog van de getrouwe knechten, die geen ogendienaars zijn en die ook in de

afwezigheid van de Meester hun plicht vervullen, die waken en geen gerucht dulden, opdat zij de

Heer, als Hij komt en aanklopt, zouden kunnen horen. Nog andere voortreffelijke parabelen vertelde

Hij, en ook één tot les voor Judas, maar ten gevolge van bezoek ben ik deze weer vergeten. Jezus

sliep hier (tussen 12 en 13 augustus). In het huis waren vele niet gestoffeerde kamers,

onderaardse gewelven en brandkasten met sloten en kettingen om alle kostbaarheden veilig te bergen.

       

Ik heb een oogslag gehad op Betanië. Lazarus is ziek; zij verlangen vurig naar de komst van de

Heer, (2e boodschap; andere zullen nog volgen) (O.36) (O.63) (O.68) (O.77/80) maar Hij zal nog

naar Samaria gaan, alvorens naar Betanië te komen. Dit schijnt de leerlingen niet billijk toe; zij zijn

niet tevreden, zij willen liever naar Jeruzalem. 

       

Zondag 13 augustus.-

 

Maandag, 14 augustus.-

 

Dinsdag, 15 augustus.-

 

O. 64

Woensdag, 16 augustus. Heden zag ik Jezus bij een voornaam Farizeeër de maaltijd nemen. Nog

vele andere Farizeeën waren te gast genodigd.  Sedert Jezus verblijf alhier was het huis van zijn

gastheer een verzamelplaats geweest van tegen Hem verbitterde en op Hem loerende Farizeeën,

die zich ondertussen hier aan spijs en drank te goed deden. De leerlingen en apostelen waren ook in

een zekere ontevredenheid en angst, omdat Jezus zo vrijmoedig handelde en zich roekeloos aan

het gevaar blootstelde, zonder de minste bekommernis om het de mensen en zijn toehoorders

naar de zin te maken.

       

Onder de maaltijd verweten de Farizeeën Jezus dat Hij op de laatste sabbat een zieke voor de

synagoge genezen had en Jezus gaf hun het antwoord dat men meer dan eens in het Evangelie kan

lezen (Luc. 13:15) (Luc. 14:5). Hij verweet hun ook  hovaardige zucht naar de ereplaatsen en

illustreerde zijn lessen met parabelen (Luc. 14:7/14)

       

Maar de Here antwoordde hem en zeide: Huichelaars, maakt ieder van u niet op de sabbat zijn os of

ezel van de kribbe los en leidt hem weg om hem te laten drinken? (Luc. 13:15).

 

En Hij zeide tot hen: Als een zoon of een os van iemand van u in een put valt, wie zal hem er dan

niet terstond uittrekken (ook) op de sabbatdag? (Luc. 14:5).

 

Hij sprak tot de genodigden een gelijkenis, omdat Hij bemerkte, hoe zij de eerste plaatsen

uitkozen, en zeide tot hen: Wanneer gij door iemand op een bruiloft genodigd zijt, ga dan niet op de

eerste plaats aanliggen. Misschien is er iemand, voornamer dan gij, door hem genodigd; en dan zou

hij, die u en hem genodigd heeft, komen en tot u zeggen: Maak plaats voor deze, en dan zoudt gij

tot uw schande de laatste plaats moeten gaan innemen. Maar wanneer gij genodigd zijt, ga dan, als

gij erheen gaat, op de laatste plaats aanliggen. Dan zal misschien hij, die u genodigd heeft, wanneer

hij binnenkomt, tot u zeggen: Vriend, kom meer naar voren. Dan zal dat u tot eer zijn tegenover

allen, die met u aanliggen. Want een ieder, die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden en wie

zichzelf vernedert, zal verhoogd worden. (Luc. 14:7/11).

 

Hij zeide ook tot die Hem genodigd had: Wanneer gij een middag- of avondmaaltijd aanricht, roep

dan niet uw vrienden of uw broeders of uw verwanten of uw rijke buren; die zouden immers op

hun beurt u ook kunnen uitnodigen en gij zoudt terugbetaling ontvangen. Maar wanneer gij een

gastmaal aanricht, nodig dan bedelaars, misvormden, lammen en blinden. En gij zult zalig zijn,

omdat zij niets hebben om u terug te betalen. Want het zal u terugbetaald worden bij de opstanding

der rechtvaardigen. (Luc. 14:12/14).

 

Referentie

 

Praal niet bij de koning, ga niet staan op de plaats der groten; want het is beter, dat men tot u

zegt: Kom hierheen, hoger op! dan dat men u vernedere voor de aanzienlijke, die uw ogen

hebben gezien. (Spr. 25:6/7).

 

Vernedert u dan onder de machtige hand Gods, opdat Hij u verhoge te zijner tijd. (I Pet. 5:6).

 

De Farizeeën in dit huis waren zeer verbitterd over de handelingen en leringen van Jezus te Jericho;

zij overlegden of het raadzaam was Hem nu gevangen te laten nemen en schreven naar Jeruzalem

om bevel daartoe uit te lokken. Dit bracht zijn leerlingen in grote verlegenheid.

       

Gedurig was een groot gedrang rondom Jezus waar Hij ging en stond en Hij sprak op alle plaatsen.

`s Nachts sliep Hij weer in de herberg.

 

O. 65

Ik zie Lazarus; hij is gevaarlijk ziek; zijn zusters verlangen zo vurig naar Jezus, dat zij dikwijls tot

de nabijheid van Jericho komen, in de hoop Jezus, als Hij met hun boden meekomt, te ontmoeten

(3e boodschap). Maar Hij zal in lang nog niet komen, want van hier onderneemt Hij eerst nog een

reis naar Samaria. Maria is te Jeruzalem bij Maria Marcus; zij gaat vaak naar Betanië.

       

Heden werden hier door Jakobus en Bartolomeus vele mensen gedoopt. Midden in Jericho is op

een open plaats een badvijver (O.60), door gebouwen omringd en met gescheiden badkamers

voor mannen en vrouwen. Men daalt met trappen er in af en op de waterspiegel liggen vlottende

bootjes voor het nemen van baden, zoals te Jeruzalem op de vijver Bethesda en zoals over de

Jordaan, daar waar Hij de melaatsen reinigde (O.52). De dopelingen daalden in het water af; zij

hingen daarna een wit manteltje om, dat zij hier te leen kregen. Twee leerlingen legden hun de hand

op de schouders, een derde goot het water over hen. Ook de op de sabbat genezene werd hier

gedoopt (O.62).

 

O. 66

Donderdag, 17 augustus. De Heer leerde voortdurend in de synagoge. Zondaars en tollenaars

verdrongen zich om Hem op de straat en voor de school. Hij leerde overal ondergrote toeloop.

Ook enige apostelen leerden hier en daar. De Farizeeën waren nog gedurig in overleg in hun

verzamelhuis, in het huis van hun gastheer. Zij wachtten er op hun boden van Jeruzalem en

beraadslaagden over de mogelijkheid en het gunstig ogenblik om de Heer gevangen te nemen. De

leerlingen waren zeer misnoegd bij het zien hoe Jezus zich niets van hun plannen aantrok en zich

onbevreesd aan zulk een groot gevaar blootstelde (Mar.10:32/33)

 

Toen Jezus zou opgaan naar Jeruzalem, nam Hij de twaalven terzijde, en onderweg sprak Hij tot

hen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem en de Zoon des mensen zal overgeleverd worden aan de

overpriesters en schriftgeleerden en zij zullen Hem ter dood veroordelen. En zij zullen Hem

overleveren aan de heidenen om Hem te bespotten en te geselen en te kruisigen, en ten derden

dage zal Hij opgewekt worden. (Mat. 20:17/19).

 

Zij waren onderweg, opgaande naar Jeruzalem, en Jezus ging voor hen uit, en zij waren verbaasd

en zij, die volgden, waren bevreesd. En wederom nam Hij de twaalven terzijde en begon tot hen te

spreken over hetgeen over Hem zou komen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem en de Zoon des

mensen zal overgeleverd worden aan de overpriesters en de schriftgeleerden en zij zullen Hem ter

dood veroordelen. En zij zullen Hem overleveren aan de heidenen, en zij zullen Hem bespotten en

Hem bespuwen en Hem geselen en doden, en na drie dagen zal Hij opstaan. (Mar. 10:32/34). 

   

Hij nam de twaalven terzijde en sprak tot hen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en al wat door de

profeten geschreven is, zal aan de Zoon des mensen volbracht worden. Want Hij zal overgeleverd

worden aan de heidenen en bespot en gesmaad en bespuwd worden, en zij zullen Hem geselen en

doden, en ten derden dage zal Hij opstaan. En zij begrepen niets van deze dingen en dit woord bleef

hun duister en zij wisten niet, waarvan gesproken werd. (Luc. 18:31/34).

    

Ik zag dat vele mensen, tollenaars en zondaars Hem voor de synagoge omringden en dat de zieken

zich tot Hem lieten dragen, maar de leerlingen waren zo onwillig, dat zij de Heer alleen lieten staan.

Hij wees de meeste zieken terug en leerde slechts. Toen zag ik dat ook de jichtige en

bloedverliezende vrouw, die naar hier om hulp gekomen was en die te onderscheiden is van de

bloedverliezende vrouw uit het Evangelie, zich voor de deur had laten leggen en dat zij Jezus om

hulp en genezing aanriep. Hij hielp haar echter nog niet, want Hij wilde laten zien dat het geloof

zijn echtheid moet bewijzen door volharding in het hopen en smeken.

 

O. 67

Hierna voegde Jezus zich bij de leerlingen, die er zich aan ergerden dat Hij de zondaars en tollenaars 

onderwees en met hen omging en Hij vertelde en verklaarde de parabelen van de verloren zoon,

van het verdwaalde schaap en de verloren drachme (Luc. 15). 

   

Al de tollenaars nu en de zondaars plachten tot Hem te komen om naar Hem te horen. En de

Farizeeën en de schriftgeleerden morden en spraken: Deze ontvangt zondaars en eet met hen. En Hij

sprak deze gelijkenis tot hen en zeide: Wie van u, die honderd schapen heeft en er één van verliest,

laat niet de negenennegentig in de wildernis achter en gaat het verlorene zoeken, totdat hij het vindt?

En als hij het vindt, tilt hij het met blijdschap op zijn schouders, en thuisgekomen, roept hij zijn

vrienden en buren bijeen en zegt tot hen: Verblijdt u met mij, want ik heb mijn schaap gevonden,

dat verloren was. Ik zeg u, dat er alzo blijdschap zal zijn in de hemel over één zondaar, die zich

bekeert, meer dan over negenennegentig rechtvaardigen, die geen bekering nodig hebben.

(Luc. 15:1/7).

 

Of welke vrouw, die tien schellingen heeft, en er één verliest, steekt niet een lamp aan en veegt het

huis en zoekt zorgvuldig, totdat zij hem vindt? En als zij hem gevonden heeft, roept zij haar

vriendinnen en buren bijeen en zegt: Verblijdt u met mij, want ik heb de schelling gevonden, die ik

verloren had. Alzo is er, zeg Ik u, blijdschap bij de engelen Gods over één zondaar, die zich

bekeert. (Luc. 15:8/10).

 

En Hij zeide: Iemand had twee zonen. De jongste van hen zeide tot zijn vader: Vader, geef mij het

deel van ons vermogen, dat mij toekomt. En hij verdeelde het bezit onder hen. En weinige dagen

later maakte de jongste zoon alles te gelde en ging op reis naar een ver land, waar hij zijn

vermogen verkwistte in een leven van overdaad. Toen hij er alles doorgebracht had, kwam er een

zware hongersnood over dat land en hij begon gebrek te lijden. En hij trok er op uit en drong zich op

aan één der burgers van dat land en die zond hem naar het veld om zijn varkens te hoeden. En hij

begeerde zijn buik te vullen met de schillen, die de varkens aten, doch niemand gaf ze hem. Toen

kwam hij tot zichzelf en zeide: Hoeveel dagloners van mijn vader hebben brood in overvloed en ik

kom hier om van de honger. Ik zal opstaan en naar mijn vader gaan en tot hem zeggen: Vader, ik heb

gezondigd tegen de hemel en voor u, ik ben niet meer waard uw zoon te heten; stel mij gelijk met één

uwer dagloners. En hij stond op en keerde naar zijn vader terug. En toe hij nog veraf was, zag zijn

vader hem en werd met ontferming bewogen. En hij liep hem tegemoet, viel hem om de hals en kuste

hem. En de zoon zeide tot hem: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u, ik ben niet

meer waard uw zoon te heten. Maar de vader zeide tot zijn slaven: Brengt vlug het beste kleed

hier en trekt het hem aan en doet hem een ring aan zijn hand en schoenen aan zijn voeten. En haalt

het gemeste kalf en slacht het, en laten wij een feestmaal hebben, want mijn zoon hier was dood en

is weer levend geworden, hij was verloren en is gevonden. En zij begonnen feest te vieren. Zijn

oudste zoon was op het land, en toen hij dicht bij huis kwam, hoorde hij muziek en dans. En hij riep

één van de knechts tot zich en vroeg, wat er te doen was. Deze zeide tot hem: Uw broeder is

gekomen en uw vader heeft het gemeste kalf laten slachten, omdat hij hem gezond en wel terug

heeft. Maar hij werd boos en wilde niet naar binnen gaan. Toen kwam zijn vader naar buiten en

drong bij hem aan. Maar hij antwoordde en zeide tot zijn vader: Zie, zovele jaren ben ik al in uw

dienst en nooit heb ik uw gebod overtreden, maar mij hebt gij nooit een geitebokje gegeven om met

mijn vrienden feest te vieren. Doch nu die zoon van u gekomen is, die uw bezit heeft opgemaakt

met slechte vrouwen, hebt gij voor hem het gemeste kalf laten slachten. Doch hij zeide tot hem:

Kind, gij zijt altijd bij mij en al het mijne is het uwe. Wij moesten feestvieren en vrolijk zijn, want

uw broeder hier was dood en is levend geworden, hij was verloren en is gevonden.

(Luc. 15:11/32).

 

Referentie

 

Hij zal als een herder zijn kudde weiden, in zijn arm de lammeren vergaderen en ze in zijn schoot

dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden. (Jes. 40:11).

 

de verlorene zal Ik zoeken en de afgedwaalde terughalen; de gewonde zal Ik verbinden en de zieke

versterken, maar de vette en krachtige zal Ik verdelgen. Ik zal ze weiden zoals het behoort.

(Eze. 34:16).

 

Ook heden werd wederom aan de badvijver gedoopt. Jezus onderwees heden, zoals gisteren, het

volk bij deze bron en bereidde de dopelingen voor. Door de doop werden ook zieken genezen;

velen werden afgewezen. De vrouwen hoorden van ver Jezus prediking aan; zij waren in zeer lange

sluiers gehuld; zij gingen vervolgens naar hun badplaats, waar zij hun sluiers aflegden en hun haren

losmaakten. Ook de vrouw met bloedvloeiing werd heden in het reiniging- en verzoeningsbad

gedragen, doch binnen een aparte plaats wegens haar ziekte. Een zondenvergiffenis was daaraan

verbonden en pas na de bekomen vergiffenis konden zij genezen worden.

       

Nota van Brentano: De zienster had eerst verondersteld dat deze wettelijke reiniging het doopsel

was, maar volgens een verklaring van haar engel zei ze later (zoals zij vroeger reeds meer dan eens

zei) dat geen vrouwen voor de zending van de Heilige Geest gedoopt zijn geworden. 

 

O. 68

Vrijdag, 18 augustus.  Jezus ging naar een zijde van de stad voor de poort. Hij leerde onderweg de 

leerlingen die Hem vergezelden. Vele zieken hadden zich op zijn weg laten dragen en riepen tot

Hem om hulp. De jichtige bloedverliezende vrouw, die Hij reeds meermalen afgewezen had, lag

eveneens op deze weg, en toen Jezus dicht voorbij haar kwam, kroop zij nader en raakte de zoom

van zijn kleed aan. Jezus bleef staan, wendde zich tot haar en genas haar, zij stond blijde op,

dankte Hem, keerde gezond naar de stad, en na de sabbat, naar huis terug.

 

En Hij sprak een gelijkenis tot hen met het oog daarop, dat zij altijd moesten bidden en niet

verslappen. En Hij zeide:Er was in een stad een rechter, die zich om God niet bekommerde en zich

aan geen mens stoorde. En er was een weduwe in die stad, die telkens tot hem kwam en zeide:

Verschaf mij recht tegenover mijn tegenpartij. En een tijdlang wilde hij niet, maar daarna sprak hij

bij zichzelf: Al bekommer ik mij niet om God en al stoor ik mij aan geen mens, toch zal, ik,

omdat deze weduwe het mij moeilijk maakt, haar recht verschaffen; anders komt zij mij tenslotte

nog in het gezicht slaan. (Luc. 18:1/5).

 

En de Here zeide: Hoort, wat de onrechtvaardige rechter zegt. Zal God dan zijn uitverkorenen geen

recht verschaffen, die dag en nacht tot Hem roepen, en laat Hij hen wachten? Ik zeg u, dat Hij

hun spoedig recht zal verschaffen. Doch, als de Zoon des mensen komt, zal Hij dan het geloof

vinden op aarde? (Luc. 18:6/8).

       

Na haar genezing leerde Jezus over het dikwijls herhaalde, aanhoudende gebed, waarin men, zonder

de hoop te verliezen, moet volharden (Luc. 18:1). Ik had ook een beschouwing over de

naastenliefde, waarbij mij getoond werd hoe (van deze deugd een toonbeeld waren) de mensen die

deze vrouw van zeer ver aangebracht hadden, haar nu hier, dan daar in de nabijheid van de Heer

geleid en bij de leerlingen navraag gedaan hadden waar Hij voorbij zou komen; zij wilden haar

trouwens een gepaste plaats bezorgen, daar zij wegens haar ziekte niet overal gelegd mocht

worden. Zoals reeds gezegd, was zij niet de bloedverliezende vrouw uit het Evangelie, want zij was

bovendien jichtig en zij moest acht dagen om verhoring bidden, in tegenstelling met die uit het

Evangelie, die aanstonds door het aanraken van de zoom van Jezus kleed genezen werd.

       

Het is zeer aandoenlijk te zien hoe zieken overal, waar Jezus voorbijkomt, dicht aan de weg liggen,

hoe ze zuchten en smeken, hoe de leerlingen daarbij zo bang en moedeloos zijn, en hoe de Heer,

zo ernstig, zeker en zacht, ononderbroken geneest en onderricht.

       

Ook heden kwamen nogmaals boden van Betanië, die Jezus smeekten toch tot Lazarus te

komen (4e boodschap), maar zij richtten hun verzoek slechts tot de leerlingen, want Jezus had

verklaard dat Hij er nog niet heen zou gaan, daar zijn tijd nog niet gekomen was. Heden vroeg

zond Hij twee leerlingen, opdat zij nog voor de sabbat ter plaatse zouden aankomen, naar

Samaria, om aan de Samaritanen te melden dat zij Hem mochten verwachten. (Bedoeld is

waarschijnlijk het stadje Samaria, thans Soemra) (O.71). 

 

O. 69

Sabbat, 19 augustus.  De Heer onderrichtte heden op de sabbat, deed genezingen en ging van huis

tot huis. Hij is de laatste maal hier en wil geheel zijn liefde als het ware uitputten. Hij heeft ook

bezetenen verlost. De overige bijzonderheden ben ik vergeten.

       

Zondag, 20 augustus. Heden leerde en heelde de Heer voortdurend, het ene huis na het andere

bezoekend. Ook duivelen dreef Hij uit. Van de vier Farizeeën die Hem voor Jericho waarschuwden

niet naar Jeruzalem te gaan, bleven er aanstonds twee bij Hem. De twee andere, die zo toornig naar

Jeruzalem gingen, werden er op beledigingen onthaald, omdat zij jegens de Heer enigermate

van gevoelens veranderd waren, zodat ook zij nu naar Jezus terugkeerden (O.51) (O.59).

Heden zond Hij velen uit, apostelen en leerlingen, twee aan twee, naar steden waar Hij niet

meer zal komen.

       

Maandag, 21 augustus. De Farizeeën waren in grote menigte te Jericho bijeengekomen. Wel honderd 

vreemde Farizeeën waren daar tegenwoordig, ook vele van over de Jordaan, uit Betabara en Betanië;

zij bespieden Hem zeer verbitterd. Vooral begaven zij zich deze namiddag tot Jezus, daar zijn

gezelschap door de uitzending van verscheidene apostelen en leerlingen, zeer verzwakt was. Zelf

een sterke groep vormend vroegen zij Hem heftig en agressief rekenschap van zijn handelwijze; zij

kwamen weer met al hun gewone beschuldigingen voor de dag, maar Hij bracht hen tot

zwijgen. Zij zochten Hem in zijn woorden te vangen, en daar Hij herhaaldelijk van zijn

goddelijke Vader sprak, maakten zij Hem weer de opmerking dat zijn broeders daar stonden, en Hij

antwoordde zoals vroeger, dat die genen zijn broeders waren die de wil van de Vader 

vervulden en Gods geboden onderhielden (Mat. 12:46/50).

 

Terwijl Hij nog tot de scharen sprak, zie, zijn moeder en broeders stonden buiten en trachtten Hem

te spreken te krijgen. (En iemand zeide tot Hem: Zie, uw moeder en uw broeders staan buiten

en trachten U te spreken te krijgen). Maar Hij antwoordde de boodschapper en zeide: Wie is mijn

moeder en wie zijn mijn broeders? En Hij strekte zijn hand uit over zijn discipelen en zeide:

Ziedaar mijn moeder en mijn broeders. Want al wie doet de wil mijns Vaders, die in de hemelen

is, die is mijn broeder en zuster en moeder. (Mat. 12:46/50).

       

In een kleine stad, een uur ten noorden van Jericho, waar Jezus naar toe wil, verzamelden zich

reeds weer vele zieken. (waarschijnlijk het huidige kh.Mefdjir, 4 kilometer ten noorden van er-Riha.

Mefdjir is een oude plaats, die, te oordelen naar de overblijfselen een stadje van enig belang schijnt

geweest te zijn) (O.62)

 

 

Jezus verlaat Jericho.

Genezing van twee blinden. (Mat. 20:29/34) (Mar. 10:46/52) (Luc. 18:35/43).

 

O. 70

Dinsdag, 22 augustus. Ik zag Jezus deze morgen naar een kleine stad, een uurtje ten noorden van

Jericho, gaan. Daar kwamen reeds vele mensen bijeen om zijn hulp af te smeken. Aan de wegen

werden blinden, zieken en kreupelen gebracht om zijn aankomst af te wachten. Op de weg voor de

stad (bedoeld kan zijn voor Jericho, dat Jezus nu verlaat) zag ik dat Jezus nogmaals door vele

Farizeeën tegengehouden en met allerlei strikvragen, beschuldigingen en verwijten bestormd werd,

maar zij vermochten niets en hadden geen macht op Hem. (De naam van het stadje is best

mogelijk Efron. Immers, volgens een later verhaal heeft Jezus, op deze weg, voor Efron, onder

een boom een leerrede gehouden en daarna kinderen gezegend) (Q.37). 

       

Vele mensen trokken met Jezus mee en twee blinden zaten met hun gidsen aan de weg (O.60). Toen

Jezus hen voorbijkwam, riepen zij Hem na en smeekten Hem om genezing; het volk nu,

waaronder wel bespieders van de Farizeeën waren, beval hun onder bedreiging te zwijgen. Maar

zij werden, elk door twee mannen, achter Jezus geleid en gingen door met roepen: “Ach! Zoon van

David, ontferm U over ons!” Nu bleef de Heer staan en vroeg wat zij van Hem begeerden!?  En zij

smeekten Hem zo goed te willen zijn hun ogen te openen. Hierop liet de Heer hen bij zich komen

en Hij raakte hun de ogen aan en zij werden ziende en volgden Hem.

       

Om deze en de andere blinde die Hij bij zijn aankomst te Jericho genezen had, ontstond er een

grote herrie. De Farizeeën stelden een onderzoek in en ondervroegen één van hen en ook zijn vader.

De leerlingen wensten vurig dat Jezus naar Betanië tot Lazarus zou trekken, waar zij rustiger en

minder gestoord zouden worden; het oponthoud te Jericho verdroot hen allen.

    

En toen zij uit Jericho gingen, volgde Hem een grote schare. En zie, twee blinden, die aan de weg

zaten, riepen, toen zij hoorden, dat Jezus voorbijging, zeggende: Here, heb medelijden met ons,

Zoon van David! En de schare bestrafte hen, dat zij zwijgen zouden. Maar zij riepen te meer,

zeggende: Here, heb medelijden met ons, Zoon van David! En Jezus stond stil, riep hen en zeide:

Wat wilt gij, dat Ik u doen zal? Zij zeiden tot Hem: Here, dat onze ogen geopend worden. Jezus

werd met ontferming bewogen en raakte hun ogen aan, en terstond werden zij ziende en zij

volgden Hem. (Mat. 20:29/34).

   

En zij kwamen te Jericho. En toen Hij met zijn discipelen en een talrijke schare uit Jericho vertrok,

zat de zoon van Timeüs, Bartimeüs, een blinde bedelaar, aan de weg. En toen hij hoorde, dat het

Jezus van Nazaret was, begon hij te roepen en te zeggen: Zoon van David, Jezus, heb medelijden

met mij! En velen bestraften hem, opdat hij zwijgen zou. Doch hij riep des te meer: Zoon van

David, heb medelijden met mij! En Jezus stond stil en zeide: Roept hem. En zij riepen de blinde en

zeiden tot hem: Houd moed, sta op, Hij roept u. Toen wierp hij zijn mantel af, sprong op en ging

naar Jezus. En Jezus antwoordde en zeide tot hem: Wat wilt gij, dat Ik u doen zal? De blinde zeide

tot Hem: Rabboeni, dat ik ziende worde! En Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw geloof heeft u

behouden. En terstond werd hij ziende en volgde Hem op de weg. (Mar. 10:46/52).

 

Het geschiedde nu, toen Hij in de nabijheid van Jericho kwam, dat een blinde aan de weg zat te

bedelen. Toendeze hoorde, dat er een schare voorbijging, vroeg hij, wat dit was. En zij vertelden

hem, dat Jezus de Nazoreeër voorbijkwam. En hij riep en zeide: Jezus, Zoon van David, heb

medelijden met mij! En die vooraan liepen, bestraften hem, dat hij zwijgen zou. Maar hij

schreeuwde des te meer: Zoon van David, heb medelijden met mij! Jezus nu stond stil en liet hem

bij Zich brengen. Toen hij naderbij gekomen was, vroeg Hij hem: Wat wilt gij, dat Ik u doen zal?

Hij zeide: Here, dat ik ziende worde! En Jezus zeide tot hem: Word ziende; uw geloof heeft u

behouden. En terstond werd hij ziende en hij volgde Hem, God lovende. En al het volk zag het

en gaf Gode lof. (Luc. 18:35/43).

 

Jezus genas onderweg vele zieken en het is niet met woorden te vertolken, hoe Hij onder al dat

smeken van zovele ellendige mensen enerzijds, en onder al die aanvallen, beschuldigingen en

vervolgingen zijner vijanden anderzijds, zo kalm, rustig, zeker en geduldig was; en hoe zacht en

ernstig Hij glimlachte, toen de leerlingen Hem van zijn weg en doel wilden doen afzien. Hij

sprak ook veel over de Farizeeën en de ergernis (waarschijnlijk is bedoeld: de ergernis die de

Farizeeën aan Jezus namen). 

 

O. 71

Woensdag, 23 augustus. 1 Eloel. Nieuwe Maan. Heden zag ik de Heer in de kleine stad ten noorden

van Jericho vele zieken genezen. In de school van dit dorp hield Hij een leerrede. De inwoners

verwelkomden Hem hier zeer hartelijk.

 

 

Genezing van tien melaatsen. (Luc. 17:11/19).

       

Donderdag, 24 augustus. Ik zag Jezus heden in de richting van Samaria gaan (1). Een menigte 

hulpbehoevenden verzamelden zich reeds hier en daar aan de weg, om Hem af te wachten. Buiten

de stad, een paar honderd schreden ter zijde van de grote weg, zag ik een tent opgericht worden en

daarin, rondom, op bedden toen melaatsen door hun leidsmannen geplaatst worden. Toen Jezus

door de stad gegaan was en daar nu voorbijtrok, traden de melaatsen te voorschijn en riepen Hem

aan om hulp. Jezus bleef staan, maar de leerlingen gingen een weinig vooruit. De melaatsen

naderden, geheel in hun kleren gehuld, met ongelijke vlugheid, tot de Heer, naar gelang hun

krachten er hen toe in staat stelden, en zij traden in een kring om Hem. Hij raakte hen één voor één

aan en beval hun zich aan de priesters te gaan tonen (volgens een voorschrift van de

Wet) (Lev. 14:2). En hierop vervolgde Jezus zijn weg.

       

Eén van de melaatsen, het was een Samaritaan, was de vlugste en ging langs dezelfde weg met de

twee leerlingen, die Jezus naar dit gewest uitgezonden had; de anderen gingen  verscheidene wegen

op. Dezen waren niet ogenblikkelijk volkomen genezen; hoewel zij aanstonds goed konden gaan,

duurde het een uur, eer zij geheel rein waren, misschien omdat zij het niet eerder verdienden.

       

Spoedig daarna trad een huisvader uit een herdersdorp, dat een kwartier rechts van de weg lag, tot

Jezus en smeekte Hem met hem mee te gaan naar zijn huis; zijn dochtertje helaas! Was gestorven.

De Heer vergezelde hem aanstonds naar zijn woning. Op deze binnenweg achterhaalde Hem één

van de genezen melaatsen. Het was de Samaritaan, die, getroffen door zijn plotselinge en volkomen

genezing, aanstonds terugkwam om Jezus te bedanken. Hij wierp zich voor Jezus neer, die sprak:

“Zijn er geen tien rein geworden? Waar zijn de overige negen? Is deze vreemdeling de enige van

de tien, die terugkeert om zijn dank te betuigen en God eer te geven? Sta op! Ga naar uw huis, uw

geloof heeft u genezen!” Deze man is later een leerling geworden.

 

En het geschiedde gedurende zijn reis naar Jeruzalem, dat Hij dwars door Samaria en Galilea

trok. En toen Hij een zeker dorp binnenging, kwamen Hem tien melaatse mannen tegenmoet, die

op een afstand bleven staan. En zij verhieven hun stem en zeiden: Jezus, Meester, heb medelijden

met ons! En Hij zag hen aan en zeide tot hen: Gaat heen, toont u aan de priesters. En het geschiedde,

terwijl zij heengingen, dat zij gereinigd werden. En één van hen keerde terug, toen hij zag, dat hij

genezen was, met luider stem God verheerlijkende, en hij wierp zich op zijn aangezicht voor zijn

voeten om Hem te danken. En dit was een Samaritaan. En Jezus antwoordde en zeide: Zijn niet alle

tien rein geworden? Waar zijn de negen anderen? Waren er dan geen anderen om terug te keren en

God eer te geven, dan deze vreemdeling? En Hij zeide tot hem: Sta op, ga heen, uw geloof heeft

u behouden. (Luc. 17:11/19). 

 

Referentie

 

De Here sprak tot Mozes: Dit zal de wet voor de melaatse zijn ten dage van zijn reiniging: hijzal tot

de priester gebracht worden, en de priester zal uitgaan buiten de legerplaats; wanneer de priester

hem beziet en het blijkt, dat de plaag der melaatsheid genezen is, van de melaatse is geweken, dan

zal de priester gebieden voor hem die gereinigd moet worden, twee levende, reine vogels te nemen,

ook cederhout, scharlaken en hysop. De priester zal gebieden de ene vogel te slachten boven een

aarden pot met levend water. De levende vogel echter zal hij nemen benevens het cederhout, het

scharlaken en de hysop, en hij zal die met de levende vogel dopen in het bloed van de vogel die

boven het levende water geslacht is. En hij zal hem die van de melaatsheid gereinigd moet worden,

zevenmaal besprenkelen en hem reinigen, en de levende vogel zal hij in het open veld laten

wegvliegen. En hij die gereinigd moet worden, zal zijn klederen wassen, al zijn haar afscheren

en zich in water baden, en hij zal rein zijn: daarna zal hij in de legerplaats komen, maar zeven

dagen buiten zijn tent blijven. Op de zevende dag zal hij al zijn haar afscheren: zijn hoofd, zijn

baard en zijn wenkbrauwen, al zijn haar zal hij afscheren, zijn klederen wassen en zijn lichaam in

water baden; en hij zal rein zijn. (Lev. 14:1/10).

 

En op de achtste dag zal hij twee gave schapen nemen, en één eenjarige gave ooi en drie tienden efa

fijn meel als spijsoffer, aangemaakt met olie, en één log olie. En de priester die de reiniging voltrekt,

zal de man die gereinigd moet worden, met dit alles stellen voor het aangezicht des Heren, bij de

ingang van de tent der samenkomst. De priester zal het ene schaap nemen en het tot een

schuldoffer offeren met het log olie, en hij zal ze bewegen als beweegoffer voor het aangezicht

des Heren. Hij zal het schaap slachten op de plaats, waar men het zondoffer en het brandoffer

slacht, op de heilige plaats, want evenals het zondoffer komt ook het schuldoffer de priester toe;

het is allerheiligst. De priester zal een deel van het bloed van het schuldoffer nemen en dit strijken

aan de rechter oorlel van hem die gereinigd moet worden, en aan zijn rechterduim en zijn rechter

grote teen. En de priester zal een deel van het log olie nemen en op zijn eigen linkerhand gieten;

de priester zal zijn rechtervinger dopen in de olie die in zijn linkerhand is, en van die olie met zijn

vinger zevenmaal sprenkelen voor het aangezicht des Heren. Van de rest van de olie die in zijn

hand is, zal de priester iets strijken aan de rechteroorlel van hem die gereinigd moeten worden, en

aan zijn rechterduim en zijn rechter grote teen, boven op het bloed van het schuldoffer. En wat van

de olie in zijn hand is overgebleven, zal de priester doen op het hoofd van hem die gereinigd moet

worden; zo zal de priester over hem verzoening doen voor het aangezicht des Heren. En de

priester zal het zondoffer bereiden en verzoening doen over hem die gereinigd moet worden van

zijn onreinheid, en daarna zal hij het brandoffer slachten. De priester zal het brandoffer en het

spijsoffer op het altaar offeren. En de priester zal verzoening over hem doen, en hij zal rein

zijn. (Lev. 14:11/20).

 

Maar indien hij arm is en zijn vermogen niet toereikend is, dan zal hij nemen één schaap als

schuldoffer, tot een beweegoffer, om verzoening over hem te doen, met één tiende efa fijn meel,

aangemaakt met olie, tot een spijsoffer, en een log olie. Ook twee tortelduiven of twee jonge duiven,

naar dat zijn vermogen toereikend is, en de ene zal zondoffer en de andere brandoffer zijn. Hij zal ze

tot zijn reiniging op de achtste dag tot de priester brengen, bij de ingang van de tent der

samenkomst voor het aangezicht des Heren. De priester zal het schaap voor het schuldoffer nemen

en het log olie, en de priester zal ze bewegen als beweegoffer voor het aangezicht des Heren. Hij

zal het schaap voor het schuldoffer slachten en de priester zal van het bloed van het schuldoffer

nemen en dat strijken aan de rechter oorlel van hem die gereinigd moet worden, en aan zijn

rechterduim en zijn rechter grote teen. En een deel van de olie zal de priester in zijn eigen

linkerhand gieten, en de priester zal met zijn rechtervinger van de olie die in zijn linkerhand is,

zevenmaal sprenkelen voor het aangezicht des Heren. En de priester zal iets van de olie die in zijn

hand is, strijken aan de rechter oorlel van hem die gereinigd moet worden, en aan zijn rechterduim

en zijn rechter grote teen, boven op de plaats van het bloed van het schuldoffer. En wat van de olie

in zijn hand is overgebleven, zal de priester doen op het hoofd van hem die gereinigd moet worden,

om over hem verzoening te doen voor het aangezicht des Heren. En hij zal één van de tortelduiven

of van de jonge duiven, hetgeen waartoe zijn vermogen toereikend is: de ene als zondoffer en de

andere als brandoffer, benevens het spijsoffer; en de priester zal verzoening doen over hem, die

gereinigd moet worden, voor het aangezicht des Heren. (Lev. 14:21/31).

 

Dit is de wet aangaande hem die de plaag der melaatsheid heeft, wiens vermogen niet toereikend

is voor zijn reiniging. (Lev. 14:32).

       

Commentaar:

       

1) Samaria. Efron (Mefdjir) verlatend gaat Jezus in de richting van Samaria. Wel zou kunnen

bedoeld zijn de provincie Samaria, maar het ligt meer voor de hand dat hier een ander stadje van

deze naam bedoeld is. Het heeft zijn oude naam behouden in de vorm es-Soemrah en ligt 8

kilometer ten noorden van er-Riha. Khirbet es-Soemrah is de ruïne van een kleine stad, die

onherkenbaar geheel verwoest ligt (Guérin,Samarie,I,226-227). (Hier bevinden zich nog de

twee vooruitgezonden leerlingen).

       

In deze dagen zijn er slechts karige mededelingen. In het leven van de zienster zien wij haar in een

periode van bovenmenselijk lijden dat zij doorstaan moest voor de beproefde Kerk en de Paus. Wij

hebben hier te doen met het verhaal van Lucas (Luc. 17:11/19). Het wonder vond plaats nabij de

grens van Samaria (Luc. 17:11). Hier bij Soemra heeft de zuidelijke grens van Samaria gelopen.

De grens werd herhaaldelijk verlegd en in Christus tijd liep ze meer noordelijk. Doch op de reis

die Jezus nu onderneemt, zal Hij, na een grote omweg naar het zuiden weer naar het noorden

trekken tot op de noordergrens van Samaria, namelijk tot Ginea. Doch in hoever is het geografisch

gegeven van de Heilige Lucas letterlijk te nemen?

 

 

Opwekking van het dode kind.

 

O. 72

Ik zag Jezus nu met de huisvader in diens woning gaan. Petrus, Johannes en Jakobus de Meerdere

waren bij Hem. Het kind was een meisje van ongeveer zeven jaren oud en , ik geloof reeds vier

dagen overleden. Jezus legde een hand op het hoofd van het kind en zijn andere op haar borst en

bad met omhoog gerichte blik. Toen verhief zich het kind en het leefde. Hij zei tot de apostelen dat

zij in zijn naam hetzelfde moesten doen. Jezus zal heden daar nog wel blijven. De vader van het

kind had een sterk geloof en had met groot vertrouwen op de Heer gewacht. De vrouw wilde hem

reeds vroeger tot Jezus zenden, maar zijn hoop was zo vast, dat hij wachtte tot Jezus zelf voorbij

kwam; zijn huishouding gaf weldra aan iemand anders over, en zodra zijn vrouw na Jezus dood

gestorven was, werd hij een leerling. Ook heeft hij een beroemde naam verworven en het

opgewekte meisje is zeer deugdzaam geworden.

       

Daar liggen in het rond nog enige herdershuizen, die Hij ook zal bezoeken.

       

Vrijdag, 25 augustus. Jezus komt langs een grote omweg op Samaritaans grondgebied. (Door

omweg is te verstaan afwijking van de gewone weg; Hij komt bij en te Soemra en gaat daarna

zuidwaarts). Hij wandelt door de herdersgewesten, die zijn Moeder voor zijn geboorte en Hijzelf na

zijn doop heeft doorkruist. (Deze aanduiding toont ons Jezus op zijn tocht naar het zuiden reeds

gekomen ten oosten van Jeruzalem).

       

Sabbat, 26 augustus.-

       

Zondag, 27 en maandag, 28 augustus. Dezer dagen wandelde Jezus rond tussen de wijd verspreide 

herdershuizen en genas vele mensen; inzonderheid heeft Hij vele aangevochten en bezeten dochters

en vrouwen verlost. Slechts Petrus, Jakobus en Johannes en zeer weinige leerlingen waren bij Hem.

De overigen zijn naar die plaatsen gezonden, waar Hijzelf niet meer zal komen (O.69).

       

Dinsdag, 29 augustus.- 

 

 

Jezus op een bruiloft bij herders.

Dood van Lazarus.    

 

O. 73

Woensdag, 30 augustus. Ik zag de Heer, op zijn reis door het bergland van Judea naar Hebron toe,

waar Zakarias gewoond heeft, het ene herdershuis na het andere bezoeken. Ik zag Hem ook met

Petrus alleen in een herdershuis op een bruiloft. Ik zag het echtpaar na hun huwelijk uit de school

(synagoge) komen. Zij ontvingen uitgeleide onder een soort van troonhemel of baldakijn. Voorop

gingen bruidsmeisjes, die kleine kransen van veelkleurige wol droegen en op fluiten speelden.

Achter de stoet kwamen mooi uitgedoste knapen met een soortgelijke muziek. Ook was er een

priester uit Jericho bij.

       

Toen zij nu het huis binnentraden en tot hun grote ontsteltenis de Heer zagen, omringden zij Hem

aanstonds vol eerbied en schrik. Maar Jezus stelde hen gerust, zeggend dat zij daarom hun

bruiloftsgebruiken niet hoefden te onderbreken, doch deze voort moesten zetten, om geen ergernis

te geven. 

       

Zij dronken nu uit kleine glazen. (Kleine glazen, in het oosten algemeen gebruikelijk). De bruid

was alleen met de vrouwen en de kinderen speelden en dansten voor haar. Ik zag hierop dat de

bruidegom en de bruid met Jezus in een kamer afzonderlijk samenkwamen en dat de Heer hun

handen nogmaals samenlegde en met zijn rechterhand de verbonden handen zegende, en hen over

de onontbindbaarheid van het huwelijk en over de onthouding onderrichtte.

       

De Heer en Petrus lagen vervolgens met de herders en de priester aan tafel en de bruidegom diende

hen. Maar de priester was ontevreden, omdat de ereplaatsen aan tafel aan de twee vreemde gasten

waren toegewezen; hij lag tegenover Jezus en verliet weldra de maaltijd. Ik zag ook dat hij enige

Farizeeën ophitste en dat zij later de Heer hier overvielen en Hem rekenschap van zijn aanmatiging

vroegen. Ik zag dat één van die Farizeeën in de heftigheid van het geschil de mantel van Jezus

schouder trok, maar de Heer bleef bedaard en zacht en zij konden het niet halen en vertrokken.

 

O. 74

Jezus verwijlde in dit herdershuis met ongewone liefde en vriendelijkheid. De ouders van de bruid

en  vele andere oude herders, die zich nog bij hen voegden, waren van degenen die Hem in de nacht

van zijn geboorte bij de kribbe bezocht hadden. Zij begonnen op een zeer aandoenlijke wijze te

vertellen en hier aan de Heer, die zij toen als Kind bezocht hadden, alle bewijzen van eerbied te

geven. Menig jongeling vertelde wat hij daarover van zijn overleden ouders vernomen had. Zij

brachten ook vele zieken, waarvan sommige van ouderdomszwakte niet meer konden gaan, ook

flauwe en zieke kinderen, die Jezus allemaal met grote liefde genas. Hij vertelde ook tot de

echtgenoten, dat zij na zijn dood tot de apostelen moesten gaan en zijn volgelingen moesten

worden, wanneer zij voldoende in de leer onderwezen en ook gedoopt zouden zijn.

       

Op de gehele reis zag ik Jezus nergens zo vrolijk en opgewekt, als bij deze goede en eenvoudige

mensen; dit tafereel was zeer aandoenlijk. Ook werd mij getoond dat allen die Hem als kind in de

kribbe geëerd hadden, de genade van het Christendom bekomen hebben.

       

Donderdag, 31 augustus. Ik zag de Heer van de bruiloft der herders nog zuidelijker door het

bergland gaan, naar Joetta toe. De bruiloftvierders deden Hem uitgeleide. Nu waren weer een zestal

apostelen bij Hem, onder wie ik mij Andreas herinner. Ik vernam van de leerlingen dat Hij naar een

stad in het gebergte gaat, waar een school is (of synagoge), en dat Hij daar prediken en de sabbat

vieren wil. 

       

Ik zag op deze reis vele zieke kinderen tot Hem op de weg gebracht worden; ze waren

meestendeels zeer dik en als gezwollen en konden niet lopen. Hij genas ze. Ook waren de

mensen in dit gewest nog eenvoudig en goed.

 

O. 75

Vrijdag, 1 september. In de kleine bergstad aangekomen, ging Jezus recht naar de synagoge en

hield er een leerrede. De priesters die er binnen waren, gingen naar buiten en riepen er nog andere

bij, maar zij moesten de leerstoel voor Jezus inruimen. Het volk hoorde de Heer vreugdig aan. Hij

overnachtte in een open herberg in de nabijheid. Ik gis dat ook Jozef en Maria op hun reis naar

Zakarias in die herberg overnacht hebben. Deze stad ligt niet ver van Joetta, en de school ligt

afgezonderd op een heuvel. Hier zijn vele witte stenen en in de vallei en tussen de rotsheuvels

schone weidegronden (A.10).

       

Sabbat, 2 september. Ik zag de Heer met de leerlingen en enige deugdzame mensen de sabbat op

de heuvel in de school vieren. De Farizeeën vierden hem in een ander huis. Daar Jezus

herhaaldelijk van zijn nabije einde sprak, drukten de leerlingen de wens uit Hem naar zijn

vaderstad Nazaret te zien gaan, maar Hij achtte het nuttiger aan de goede mensen van hier

zijn tijd te besteden, liever dan te Nazaret, waar men Hem eens zo liefdeloos en lasterlijk

ontvangen had. Hij leerde over de grondwaarheid: “Niemand kan twee heren dienen”. De

Farizeeën spotten met Hem, omdat Hij zei dat Hij niet meer terugkeren zou, daar Hij dit reeds

meer dan eens gezegd had. 

 

O. 76

Zondag, 3 september. Jezus zette hier zijn lering nog verder uiteen. Hij zei heden dat Hij geen

vrede, maar het zwaard was komen brengen (Mat. 10:34). Dit bracht de beangstigde leerlingen in

de war. Maar Hij gaf tot uitleg dat de mens al het boze en verkeerde in zich moet doden en zich

loshouwen van het boze buiten zich.

       

Meent niet, dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede

te brengen, maar het zwaard. Want Ik ben gekomen om tweedracht te brengen tussen een man en

zijn vader en tussen een dochter en haar moeder en tussen een schoondochter en haar

schoonmoeder; en iemands huisgenoten zullen zijn vijanden zijn. (Mat. 10:34/36).

 

Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig; en wie zoon of dochter liefheeft

boven Mij, is Mij niet waardig; en wie zijn kruis niet opneemt en achter Mij gaat, is Mij niet

waardig. Wie zijn leven vindt, zal het verliezen, maar wie zijn leven verliest om Mijnentwil,

zal het vinden. (Mat. 10:37/39).

 

Vele scharen reisden met Hem mede, en Zich omkerende zeide Hij tot hen: Indien iemand tot Mij

komt, en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broeders en zusters, ja zelfs zijn

eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn. Wie niet zijn kruis draagt en achter Mij komt, kan mijn

discipel niet zijn. (Luc. 14:25/27).

 

Referentie

 

Want de zoon minacht de vader; de dochter staat op tegen haar moeder, de schoondochter tegen

haar schoonmoeder; des mensen huisgenoten zijn, zijn vijanden. (Mich. 7:6).

 

Hier waren enige mensen die meer dan één vrouw hadden, zodat Jezus het huwelijk tot

onderwerp van zijn lering nam. Hij sprak over de onthouding en over het verlaten van alle

familieleden om Hem te volgen (Mat. 10:34/39). Hij illustreerde zijn leer met parabelen. Zelfs uit

verwijderde steden kwamen vele mensen naar Hem luisteren. (Een bewijs dat Jezus leven hier weer

een bewogen tijdperk doormaakt. Spijtig dat Katarina nog steeds veel voor de Kerk lijdt

en om andere redenen uit haar leven bekend, zo weinig kan mededelen). Mensen van naderbij

moesten hun plaatsen aan hen afstaan.

       

Maandag, 4 september.-

       

Dinsdag, 5 september.-

       

Woensdag, 6 september. Jezus heeft de kleine bergstad, waar ik Hem dezer dagen dikwijls naar

de synagoge op en neer zag gaan, verlaten. Hij heeft de meeste apostelen en leerlingen uitgezonden.

Hij trok een paar uren verder noordwaarts, doch langs een andere weg dan bij zijn komst. Veel

volk deed Hem uitgeleide. Hij ging naar een kleine stad, waar de inwoners goed gesteld waren en

waar men Hem voor de stad tegemoet kwam. Jezus onderrichtte hier vele goede mensen, meest

onder een boom.

       

Nota van Brentano: Geweldige pijnen maakten het de zuster gedurende dertien dagen tot elke

mededeling onbekwaam. Van 7 tot 19 september werd dus niets verhaald. Eerst met de 20e zette

zij haar verhalen fragmentarisch voort.

 

O. 77

Woensdag, 20 september. Jezus vertoefd in een stad bij Samaria (In deze 13 dagen is Jezus dus

naar het noorden gereisd en wij vermoeden dat de hier bedoelde stad Taanat-Silo is, waar Hij

regelmatig kwam, hoewel het nog 3 uren van Samaria ligt). Hij komt nog niet naar Betanië. Ik zie

drie Maria`s Hem tegemoet gaan: de Heilige Maagd, Maria Heli en de dochter van deze laatste

Maria van Kleofas.

       

Donderdag, 21 september. 1 Tisri. Nieuwe Maan. De Heilige Vrouwen zijn bij Jezus. Een bode

van Lazarus komt Hem smeken naar Betanië te willen komen (5e boodschap), maar Hij gaat

op hun verzoek niet in en trekt er nog niet naar toe.

       

Vrijdag, 22 september. De Heilige Vrouwen en de bode houden hier de sabbat (vrijdagavond),

maar Jezus gaat hem vieren in een stad, een dagreis ten noorden van Betanië gelegen.

       

Sabbat, 23 september. Hier leerde Jezus in de grote synagoge; ze heeft twee verdiepingen en is vol

mensen. Hij leert op de bovenste, maar komt ook dikwijls beneden spreken. Vele vrouwen komen

met hun kinderen om ze door Jezus te laten zegenen. Ook brengt men vele zieken op bedden, om

hun genezing te bekomen. De Heilige vrouwe en de bode wachten op Hem in de vorige stad,

(want Jezus komt nog naar hier terug).

 

O. 78

Zondag, 24, maandag, 25 en dinsdag, 26 september. Jezus leerde dezer dagen zeer uitvoerig over

de Samaritaan, de priester en de Leviet, (Luc. 15:8/10), over de betekenis van Jericho en van

Jeruzalem en verhaalde en verklaarde ook de parabel van de verloren drachme. Hij sprak: “Zij die

Mij niet volgen, zullen in de handen van moordenaars vallen!” Hij zegende en heelde vele

kleine kinderen, maar ook grotere en ook andere zieken.

    

Of welke vrouw, die tien schellingen heeft, en er één verliest, steekt niet een lamp aan en veegt

het huis en zoekt zorgvuldig, totdat zij hem vindt? En als zij hem gevonden heeft, roept zij haar

vriendinnen en buren bijeen en zegt: Verblijdt u met mij, want ik heb de schelling gevonden, die ik

verloren had. Alzo is er, zeg Ik u, blijdschap bij de engelen Gods over één zondaar, die zich

bekeert. (Luc. 15:8/10).

   

Woensdag, 27 september. Jezus is terug in de stad, waar de Heilige Vrouwen op Hem waren

blijven wachten. Hier waren apostelen en leerlingen bij Hem; zij verbleven in een herberg en

ontvingen daar de boodschap van Lazarus dood (6e boodschap). (Wij zeiden reeds dat de

ongenoemde stad zeer waarschijnlijk Taanat-Silo is. Bij deze stad was een grote herberg,

die tegelijk een soort hospitaal was) (U.59) (U.95). 

       

Ik kwam ook te Betanië en ik zag de overleden Lazarus. Zijn zusters verlieten na zijn dood het

huis; zijn lijk werd op een plank gelegd en volgens de Joodse gebruiken gebalsemd (Joh. 11:44)

(T.82/83) (W.22/23)Hierna werd het in lijkbanden ingewikkeld. In het huis hielden zich vele

mensen op. Het lijk werd met de plank in een kist van doorzichtige staven gelegd en ten grave

gedragen; de kist had een gewelfvormig deksel. Marta en Magdalena zag ik na de dood van hun

broer Betanië verlaten en zich op weg begeven naar hun landgoed bij Ginea. Niet ver van daar

liggen Jizreël en het erfdeel van Jozef. Op dit landgoed hadden zij (of de bestuurder van het

landgoed) Jezus vaak ontvangen. Het scheen dat zij thans daar op Jezus wilden wachten.

 

 

Jezus te Ginea en op Lazarus kasteel.

 

O. 79

Donderdag, 28 en vrijdag 29 september. In de nacht van donderdag op vrijdag zag ik Jezus en

de Heilige Vrouwen en alle apostelen in meerdere groepen in de maneschijn reizen. (Het is de 8e

dag na de nieuwe maan). Jezus ging nu eens met deze, dan weer met gene groep; zij hadden de

kleine stad, waar men zich zozeer aan Hem geërgerd had, verlaten.  (Gezien de enorme leemten

in het verhaal, is deze ergernis niet vermeld). Zij reisden in de richting van het landgoed van

Lazarus. (Dus, als onze veronderstelling juist is, van Taanat-Silo naar het noord-noordwesten).

Daar wachtten de zusters van Lazarus op Jezus.

       

In de morgen zag ik de Heer en zijn gezelschap in een gehucht van enige huizen, en `s middags zag

ik Hem in de kleine stad Ginea in welks nabijheid het buitengoed van Lazarus gelegen is.

Aanstonds begaven zich de Heilige Vrouwen daarheen, maar Jezus ging met de mannen naar

de synagoge en hield er een leerrede. `s Avonds na de sabbat (-oefening) heeft Jezus met de

apostelen op het kasteel van Lazarus bij de Heilige Vrouwen een maaltijd genomen. Magdalena

kwam Hem tegemoet en zei dat Lazarus overleden was. Ach! Was Hij toen maar te Betanië

geweest! (7e boodschap). Maar Jezus antwoordde haar dat het zijn tijd nog niet was, dat het

goed was dat hij gestorven was…

       

Zij aten in een grote zaal, die aan de ene zijde open was en op een binnenhof uitzicht had. De

vrouwen traden pas in de zaal, wanneer Hij begon te leren en hielden zich bescheiden op de

achtergrond. Jezus sprak ook over de ergernis, die men in het laatste stadje aan Hem genomen had,

en over de nog groter, op zijnde ergernis (waarvan zijn lijden en dood het gevolg zouden zijn). 

       

Sabbat, 30 september. Jezus zei tot de zusters van Lazarus het gehele huisraad van hun broer op

zijn plaats te laten. (Volgens Joods gebruik werd de kamer van een overledene na zijn begrafenis

ontruimd en gereinigd). Hij wilde komen, doch pas na enige dagen. De vrouwen gaan morgen

immers naar Betanië. Jezus keerde met de apostelen echter naar het naburige Ginea terug.  

       

Zondag, 1 oktober.-

       

Maandag, 2 oktober.-

 

 

Jezus nadert Betanië.  

 

O. 80

Er was iemand ziek, Lazarus van Betanië, het dorp van Maria en haar zuster Marta. Maria was het,

die de Here gezalfd had met mirre en zijn voeten met haar haren had afgedroogd. Enhaar broeder

Lazarus was ziek. De zusters dan zonden Hem bericht: Here, zie, die Gij liefhebt, is ziek. Toen

Jezus het hoorde, zeide Hij: Deze ziekte is niet ten dode, maar ter ere Gods, opdat de Zoon van

God erdoor verheerlijkt worde. (Joh. 11:1/4).

 

Dinsdag, 3 oktober. `s Avonds zag ik Jezus en de apostelen in een herberg een uur voor Betanië 

aangekomen  (namelijk in de herberg van de leerlingen (C.51). De plaats heet nu Bir Boeqeia Dan,

en het is niet onwaarschijnlijk dat deze Bir de oude bronput is op het voorplein van de herberg). Er

staan daar huizen en een school. Hier kwamen boden van Lazarus zusters Hem uitnodigen

(8e boodschap). Jezus liet hun door de leerlingen antwoorden dat Hij na twee dagen zou

komen. In het Evangelie van de Heilige Johannes staat dit alles kort samengevat. De tijding

van de ernstige ziekte van Lazarus heeft Jezus reeds voor drie weken gekregen, namelijk op

2 juli, (O.36). De tijding van zijn dood ontving Jezus in de stad bij Samaria, waar Hij bij de

Heilige Vrouwen was en zei: “Hij slaapt”, maar op het kasteel van Lazarus zegde Hij: hij is dood.

       

Jezus legde hier in een grote leerrede de parabel uit van de arbeiders in de wijngaard. De moeder

van Jakobus en Johannes zocht hier nogmaals de Heer met haar verzoek te naderen. Zij hoorde van

de nabijheid van zijn voleinding en meende dat verwanten zeker de eerste aanspraak op een plaats

in zijn Rijk konden maken (Mar. 10:33)

       

Woensdag, 4 oktober. Jezus leerde hier in de school. Hij berispte zijn leerlingen over hun

ongeduld; zij morden immers, omdat Hij zolang talmde naar Betanië te gaan. Hij was altijd als

Iemand die niet kon zeggen hoe het met Hem en met hen gelegen was, omdat zij Hem niet

verstonden. Zijn lering was er meer op gericht hun opvattingen (die nog aards waren) te doen

vervliegen en hun vertrouwen in eigen zienswijzen uiteen te drijven, dan hun het wezen der dingen

te onthullen, (dan hun de naakte waarheid te openbaren), daar zij voor dit laatste nog niet

vatbaar waren en het niet verstaan zouden hebben.

       

Hier waren farizeese bespieders, die alles te Jeruzalem aanbrachten, als ook lieden van Betanië. De

moeder van Johannes en Jakobus, die (nu) in de buurt van Betanië woonde, kwam nogmaals met

haar verzoek voor de dag, maar hoogernstig wees Jezus haar terug. 

       

Donderdag, 5 oktober. 15 Tisri. Loofhuttenfeest.-

 

 

Jezus te Betanië.

Opwekking van Lazarus. (Joh. 11). 

 

O. 81

Jezus nu had Marta en haar zuster en Lazarus lief. Toen Hij dan hoorde, dat hij ziek was, bleef Hij

daarop nog twee dagen ter plaatse, waar Hij was; daarna echter zeide Hij tot zijn discipelen: Laten

wij weder naar Judea gaan. De discipelen zeiden tot Hem: Rabbi, onlangs trachtten de Joden U te

stenigen en gaat Gij weder daarheen? Jezus antwoordde: Gaan er geen twaalf uren in een dag? Als

iemand overdag loopt, stoot hij zich niet, omdat hij het licht van deze wereld kan zien; maar

wanneer iemand bij nacht loopt,stoot hij zich, opdat het licht niet in hem is. Zo sprak Hij en daarna

zeide Hij tot hen: Lazarus, onze vriend, is ingeslapen, maar Ik ga daarheen om hem uit de slaap te

wekken. De discipelen zeiden dan tot Hem: Here, als hij slaapt, zal hij herstellen. Doch Jezus had

het bedoeld van zijn dood; zij echter meenden, dat Hij het van de rust van de slaap bedoelde. Toen

zeide Jezus ronduit tot hen: Lazarus is gestorven, en het verblijdt Mij om u, dat Ik daar niet

geweest ben, opdat gij tot geloof komt; maar laten wij tot hem gaan. Tomas dan, genaamd

Didymus, zeide tot zijn medediscipelen: Laten wij ook gaan om met Hem te sterven.

(Joh. 11:5/16).

 

Vrijdag, 6 oktober. Tussen het dorp waar Jezus was en Betanië lagen vele weiden, boomgaarden,

open tuinen en lustplaatsen met schaduwrijke bomen. Ik zag de Heer de apostelen onderrichten,

hetzij wandelend, hetzij stilstaand, hetzij zittend nu eens hier dan weer daar, en op die manier

Betanië langzaam naderend. Huis en domein van Lazarus lagen tussen de vervallen ringmuren van

het dorp, maar een deel van de tuinen en voorhoven er buiten.

       

Lazarus was nu acht dagen dood; vier dagen hadden zij hem over aarde laten liggen, in de hoop

dat Jezus hem zou komen opwekken; zijn zusters waren naar het buitengoed te Ginea de Heer

tegemoet gegaan, en daar Hij weigerde spoedig mee te komen, waren zij teruggekeerd en

hadden Lazarus laten begraven.

       

Toen Jezus dan aankwam, bevond Hij, dat hij reeds vier dagen in het graf lag. Betanië nu was

dicht bij Jeruzalem gelegen, op een afstand van ongeveer vijftien stadiën. Vele uit de Joden waren

tot Marta en Maria gekomen om haar te troosten over haar broeder. Toen nu Marta hoorde, dat

Jezus kwam, ging zij Hem tegemoet, doch Maria bleef in huis zitten. (Joh. 11:17/20).

 

Nu bevonden zich vele vrouwen en mannen uit Betanië en Jeruzalem bij hen, om met hen, volgens

het gebruik, de dode te bewenen (Joh. 11:19). De vrouwen zaten tezamen, en zo ook de mannen,

van de vrouwen afgezonderd. Het scheen mij namiddag te zijn, reeds naar de avond toe, wanneer

Maria Zebedeï bij Marta, die tussen de vrouwen zat, binnentrad. Zij kwam van de weg,

waarlangs de Heer naderde. Zij fluisterde Marta in het oor dat de Heer naderde. Ik zag dat Marta

met haar in een tuin achter het huis ging, waar Magdalena eenzaam in een loofhut zat (in het

zuidelijk gedeelte van het uitgestrekte domein) en haar vertelde dat de Heer naderde (1).

       

Commentaar:

       

1) Voor het bewenen van afgestorvenen, zie I.90; de hier genoemde Maria Zebedeï is niet Maria

Salome, vrouw van Zebedeüs en moeder van Jakobus en Johannes; zij kwam van de weg

waarlangs Jezus naderde; zij had immers toezicht op de herberg der leerlingen Q.54 en Q.57. Ze is

ook te onderscheiden van Maria van Kleofas uit I.07, die ook grote reizen voor de gemeente

ondernam.

 

O. 82

Ik zag ook dat zij Magdalena uit liefde het eerst de Heer tegemoet wilde laten gaan, en vervolgens

dat Magdalena met Maria Zebedeï de Heer werkelijk tegemoet snelde. Nochtans heb ik niet

gezien dat zij tot bij de Heer doordrong; ik zag haar slechts weggaan, terwijl Marta bij de vrouwen

bleef zitten. Ook weet ik dat, als Jezus in het gezelschap van zijn apostelen en leerlingen was,

Hij niet licht te allen stond de vrouwen bij zich liet komen.

      

Marta dan zeide tot Jezus: Here, indien gij hier geweest waart, zou mijn broeder niet gestorven zijn.

Ook nu weet ik, dat God U geven zal al wat Gij van God begeert. Jezus zeide tot haar: Uw broeder

zal opstaan. Marta zeide tot Hem: Ik weet, dat hij zal opstaan bij de opstanding ten jongsten dage.

Jezus zeide tot haar: Ik ben de opstanding en het leven; wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is

hij gestorven, en een ieder, die leeft en in Mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven; gelooft gij

dat? Zij zeide tot Hem: Ja, Here, ik heb geloofd, dat Gij zijt de Christus, de Zoon van God, die in

de wereld komen zou. En na deze woorden ging zij heen en riep haar zuster Maria in stilte en

zeide: Daar is de Meester en Hij roept u. En toen zij dat hoorde, stond zij ijlings op en ging tot

Hem; Jezus echter was nog niet in het dorp gekomen, maar bevond Zich nog op de plaats, waar

Marta Hem ontmoet had. De Joden dan, die met haar in het huis waren en haar troostten, zagen

Maria ijlings opstaan en naar buiten gaan en zij volgden haar, vermoedende, dat zij naar het graf

ging om daar te wenen. Toen Maria dan kwam, waar Jezus was en Hem zag, viel zij Hem te voet

en zeide tot Hem: Here, indien Gij hier geweest waart, zou mijn broeder niet gestorven zijn. 

(Joh. 11:21/32).

 

Na enige tijd, het begon duister te worden, kwam Magdalena dus tot de vrouwen terug en nam de

plaats van Marta in en nu zag ik deze de Heer tegemoet gaan. Op dit ogenblik stond Jezus met zijn

apostelen en leerlingen en enige andere lieden die zich verzameld hadden, aan de grens van

Marta`s tuinen bij een open loofhut te spreken. Ik zag Marta het woord tot Hem richten en

daarna terugsnellen en aan Magdalena in stilte iets zeggen. (Waarschijnlijk: “De Meester

is daar en Hij roept u!”).

 

       

Bemerking:

       

Uit meerdere passages schijnt het dat wij hier door hetgeen Katarina een open loofhut noemt, niet

een aparte hut of prieel of zelfstandig afdak moeten verstaan, maar de ontvangstzaal zelf van

Lazarus huis, die wel een vestibule gehad zal hebben en die ter gelegenheid van het Loofhuttenfeest

met groene takken en bladeren bekleed was. We zijn vandaag 15 Tisri, dus feest van Loofhutten.

De ontvangstzaal moest als loofhut dienst doen. Ook nu ontvangt Jezus in deze zaal het brood en

de wijn der verwelkoming, zoals Hij die ook vroeger Ontving (C.52) (C.57) (F.30). In C.59

vereenzelvigt Katarina de loofhut met de voorzaal en in O.85 noemt zij de ontvangstzaal loverzaal

of portaal, zuilengang, Laubhalle. De afstand van deze zaal naar de eigenlijke woning of zaal aan

het einde van het voorhof kan wel aanzienlijk zijn, hoewel zeker geen 100 stappen.

       

Nu snelde Magdalena tot de Heer, en ik zag andere Joden haar achterna gaan. Jezus stond nog bij

de loofhut te midden van een toeloop van Mensen. De zon ging reeds onder. Magdalena viel aan

Jezus voeten neer en sprak: “Heer! Waart Gij hier geweest, mijn broer was niet gestorven.”

Toen zag ik de Joden wenen en ook Jezus werd door weemoed aangegrepen en weende

(Joh. 11:35). Ik zag dat Hij in de loofhut trad en dat daarin een lamp werd ontstoken en dat

Hij en de apostelen, op- en neergaande, een weinig aten en uit bekers dronken, en dat Hij zeer lang

de aanwezigen daar onderrichtte. Ik hoorde ook dat sommigen van de toehoorders, waarvan velen

buiten de loofhut stonden en die gedurig in aantal aangroeiden, fluisterend morden, omdat Hij

Lazarus niet in het leven gehouden had (Joh. 11:37): “Kon Hij die de ogen van de blinde 

heeft geopend, niet evengoed zorgen dat deze niet stierf?” 

 

O. 83

Toen Jezus haar dan zag wenen en ook de Joden, die met haar medegekomen waren, zag wenen,

werd Hij verbolgen in de geest en diep ontroerd, (Joh. 11:33).

 

Ik zag dat de Heer zeer bedroefd en ontroerd was en dat Hij in de loofhut over de dood een

zeer lange toespraak hield, die tot tegen de morgen duurde.

 

en Hij zeide: Waar hebt gij hem gelegd? Zij zeiden tot Hem: Here, kom en zie. Jezus weende. De

Joden dan zeiden: Zie, hoe lief Hij hem had! Maar sommigen van hen zeiden: Had Hij, die de

ogen van de blinde heeft geopend, niet kunnen maken, dat ook deze niet stierf? Jezus dan, wederom

bij Zichzelf verbolgen, ging naar het graf; dit nu was een spelonk en er lag een steen tegenaan.

(Joh. 11:34/38).

 

Sabbat, 7 oktober. Het scheen mij nog zeer vroeg in de morgen te zijn, toen zij naar het graf gingen.

De apostelen waren bij Jezus. Ik herinner mij in het bijzonder en duidelijk Matteüs en Johannes.

Ook waren Lazarus zusters, Maria en de andere Maria`s, in het geheel zeven vrouwen er bij, en

bovendien een massa volk. Het gedrang groeide nog gedurig aan, ja, het gewoel was bijna zo

groot als bij de kruisiging van Christus. Zij volgden een pad met aan beide zijden aftuiningen,

die met levend groen doorvlochten waren en gingen dan door een poort. Nu was de

afstand naar de begraafplaats nagenoeg nog een kwartier (overdreven afstandsopgave). De

begraafplaats was met een muur omgeven. Wanneer men door de deur (of poort van die muur)

binnentrad, leidde een pad links en rechts rondom een oprijzende heuvel, die van het ene tot het

andere einde met een gang tussen keldergewelven, waarin graven waren doorsneden was. 

       

Niet ver van de ingang (van de ringmuur) lag de deur van Lazarus grafkelder schuin tegen de

heuvelhelling. Wanneer men die deur opende, zag men door een lang keldergewelf dwars door de

heuvel. Die kelder was door verscheidene traliehekken in meerdere aparte ruimten ingedeeld, en

bood aan het einde, waar hij eveneens door een hek afgesloten was, uitzicht op het groen en de

bomen aan de overkant van de heuvel. Lazarus was in de eerste ruimte begraven. (Ruimte schijnt

de voorhal of vestibule van het eigenlijke graf te zijn). Het licht kwam in deze kelder binnen

langs openingen in het gewelf. Men daalde met enige trappen in de kelder af. Aan de rechterzijde

van de deur was bij de muur een langwerpige, vierhoekige, halve mansmaat diepe groeve, die met

een steen bedekt was. Hierin stond de lichte kist met het lijk van Lazarus, zodat men in het graf

er omheen kon gaan. Opengelegd leunde de voormelde grafsteen tegen de wand aan. Verderop in

de kelder waren nog verscheidene zulke graven (of grafkamers).

 

O. 84

De kelder werd geopend en Jezus en de apostelen traden er in. Bovendien was de begraafplaats

aan deze kant, om Lazarus groef en tot voor de ingang open en toegankelijk. Jezus ging met

enige apostelen in het graf. Magdalena, Marta en de andere vrouwen stonden in de deur. Het

gedrang was zo groot dat de mensen nieuwsgierig op de grafheuvel  en op de muren van de

begraafplaats klauterden om te kunnen zien.

 

Jezus zeide: Neemt de steen weg! Marta, de zuster van de gestorvene, zeide tot Hem: Here, er is

reeds een lijklucht, want het is al de vierde dag. Jezus zeide tot haar: Heb Ik u niet gezegd, dat gij,

indien gij gelooft, de heerlijkheid Gods zien zult? Zij namen dan de steen weg. En Jezus sloeg

de ogen opwaarts en zeide: Vader, Ik dank U, dat Gij Mij altijd verhoort, maar ter wille van de

schare, die rondom Mij staat, heb Ik gesproken, opdat zij geloven, dat Gij Mij gezonden hebt. En

na dit gezegd te hebben, riep Hij met luider stem: Lazarus, kom naar buiten! De gestorvene kwam

naar buiten, de voeten en de handen gebonden met grafdoeken, en er was een zweetdoek om zijn

gelaat gebonden. Jezus zeide tot hen: Maakt hem los en laat hem heengaan. (Joh. 11:39/44).

      

Voor het graf staande, beval Jezus aan de apostelen de steen op te lichten (Joh. 11:39). Zij deden

het en plaatsten hem, evenals de lichte deur, die er nog onder lag, tegen de muur. Nu zei Marta tot

Jezus dat hij reeds vier dagen in het graf was en al rook, en Jezus antwoordde haar. De apostelen

namen nu ook het lichte, gevlochten deksel van de kist, zodat men het omwonden lijk zag liggen.

       

Jezus schouwde naar omhoog, bad luidop en riep toen met luide stem: “Lazarus! Kom buiten!”

Op dit geroep verhief zich het lijk in zittende houding, en onder de menigte daar buiten ontstond

aanstonds een geweldige dringen en drommen naar binnen. Maar de Heer beval aan sommige

apostelen de mensen weg te drijven; zij deden dit en dwongen hen tot buiten de

begraafplaats te gaan. 

       

De overige apostelen stonden in het graf naast de kist, en namen de zweetdoek van het aangezicht

van Lazarus (Joh. 11:44), die als slaapdronken was. Zij ontdeden zijn handen en voeten van de

banden, welke zij overhandigden aan personen die buiten het graf stonden en die hun een

mantel overreikten.

 

O. 85

Nu steeg Lazarus uit de kist en uit het graf, maar hij wankelde nog als een schim; zij hingen hem de

mantel om en hij schreed als een slaapwandelaar de Heer voorbij en de deur uit, waar zijn zusters

en andere vrouwen schuw als voor een geest achteruit weken en, zonder hem aan te raken, op hun

aangezicht neervielen. Maar Jezus trad achter Hem uit de groef en nam hem vriendelijk en ernstig

bij de handen. Nu begaven zij zich naar de woning van Lazarus. Het gedrang was groot, maar er

was een zekere schrik onder de mensen, en zo kreeg de stoet ruimte, dwars door de toegelopen

menigte, die zich nu bij de stoet aansloot. 

       

Lazarus ging als zwevend, en had nog de schijn van een lijk. Jezus ging naast hem; de anderen

gingen al wenend en snikkend in stomme, bange verwondering er omheen. Zij kwamen weer door

dezelfde oude poort, op de weg tussen de met groen begroeide aftuiningen en keerden terug naar

de loverzaal, vanwaar zij uitgegaan waren. Hier trad de Heer met Lazarus en de zijnen binnen. 

       

De volksmenigte verdrong zich er omheen en er heerste een groot gewoel. Hier ging

Lazarus voor Jezus plat op de grond liggen, als iemand die in een kloostercommuniteit aanvaard

wordt (of vraagt om aangenomen te worden). Jezus sprak hier nog een tijdlang en men zond de

menigte weg. De Heer trad met zijn gezelschap omstreeks de middag in het huis van Lazarus, dat

een honderdtal stappen van daar was. Hier gingen zij in een open eetzaal die gesloten werd

en de vrouwen gingen in de keuken de maaltijd bereiden.

       

Jezus, de apostelen en Lazarus waren nu alleen. De apostelen stelden zich op in een kring

rondom Jezus en Lazarus. Lazarus knielde neer voor de Heer, die zijn rechterhand op Lazarus

hoofd legde en met een lichtverspreidende adem zevenmaal over hem blies; het was mij als zag

ik toen een donkere damp van Lazarus wijken en daarin zag ik de duivel als een zwarte vliegende

gestalte achteruit wijken buiten de kring, in de hoogte, grimmig en onmachtig.. Hiermede

wijde Jezus Lazarus toe aan zijn dienst. Hij reinigde hem van alle samenhang met de wereld en haar

zonden, en sterkte hem met geestelijke gaven. Hij sprak hem nog lang toe en zei dat Hij hem

opgewekt had, om door hem gediend te worden. Ook voorzei Hij hem dat hij grote vervolgingen

van de Joden te lijden zou hebben. 

 

O. 86

Tot nog toe was Lazarus met de lijkdoeken omhuld en nu ging hij ze afleggen en zich kleden en

pas dan omhelsden hem zijn zusters en zijn vrienden, want te voren geleek hij nog enigszins

op een lijk, dat schrik inboezemde.

       

Ik heb ook gezien dat zijn ziel, sedert ze van zijn lichaam gescheiden was, in een stille,

halfverlichte plaats zonder pijn was geweest, en dat zij daar aan de rechtvaardigen, aan Jozef,

Joakim, Anna, Zakarias,…enz. vertelde hoe ver het met de Verlosser en zijn werk op aarde

gekomen was.

       

Lazarus ontving door het aanademen van de Heer de zeven gaven van de Heilige Geest en werd

van alle aardse banden die hem verstrikt konden houden, bevrijd. Hij heeft deze gaven voor de

apostelen bekomen, omdat hij door zijn dood de kennis van grote geheimen had verkregen; hij had

een andere wereld gezien; hij was reeds eenmaal gestorven en nu wedergeboren; daarom kon hij

deze gaven nu reeds ontvangen. De persoon van Lazarus is de belichaming van een verheven en

hoogst belangrijk geheim.

       

Nu werd een grote maaltijd bereid en zij lagen allen aan tafel aan; een man nam de tafeldienst

waar. De vrouwen naderden na de maaltijd, doch bleven op de achtergrond, om eveneens Jezus

lering te horen. Lazarus zat naast Hem. Rondom het huis was een verbazend gewoel, want vele

mensen waren zelfs van Jeruzalem gekomen, ja, zelfs politieagenten, die het huis rondom bezet

hielden. Jezus belastte de apostelen er mee de mensen en de wachten weg te sturen.

       

Na nog een toespraak bij het licht van de lampen gehouden te hebben, zei Jezus tot de leerlingen

dat Hij met twee apostelen naar Jeruzalem wilde gaan. Toen zij zijn aandacht op het gevaar

vesigden, antwoordde Hij: “Niemand zal Mij herkennen, Ik zal er incognito zijn.” Vervolgens

sliepen zij nog enige uren tegen de wanden.

 

Referentie

 

De Zoon sprak: “Er waren eens twee zusters, Marta en Maria, wiens broer Ik heb laten opstaan uit

de dood. Na zijn opstanding, diende hij Me meer dan voorheen. Zijn zusters, hoewel ze Mij

dienaressen waren geweest en ijverig in het bezoeken van Mij voor de opstanding van hun broer,

toonden zich veel meer bezorgd en toegewijd daarna. Ik heb je behandeld op dezelfde wijze

geestelijk. Zo verhief Ik je broer, dat wil zeggen, je ziel die, stinkende na voor vier dagen dood te

zijn geweest, zichzelf had afgescheiden van Mij door het overtreden van Mijn geboden, op basis van

verlangen en plezier in de zoetheid van de wereldse zonden. (IV Bir. 72:1/5). 

 

Er waren echter vier redenen die Mij er toe brachten om Lazarus te doen opstaan. Ten eerste, dat hij

mij vriend was geweest in die tijd dat hij leefde. De tweede, was het door de liefde van zijn zusters.

Ten derde, dat Maria’s nederigheid een dergelijke beloning had verdiend toen ze Mijn voeten waste.

Ze verdiende te worden verblijd en vereerd om de mate waarin zij zich had verlaagd ter wille van

Mij in de ogen van de gasten. Ten vierde, was het om de glorie van Mijn memselijke natuur te

manifesteren. Deze vier redenen zijn echter niet van toepassing op jou, omdat je de wereld meer lief

hebt dan dat zij deden. Daarom, Mijn barmhartigheid naar jou toe is groter dan Mijn

barmhartigheid richting deze zusters. Het is des te groter aangezien een geestelijke dood

gevaarlijker is dan een lichamelijke dood en de opstanding van de ziel glorierijker is dan bij 

een lichamelijke opstanding. (IV Bir. 72:6/14). 

 

 

Betanië en graf van Lazarus.

       

Commentaar:

       

Betanië betekent “Huis des dadelen”. Het huidige dorp heette bij zijn ontstaan rondom het graf

van Lazarus: Lazarium. Later veranderde deze naam in de mond der Arabieren in el-Azarijeh, dorp

van Lazarus, aan wie het ook zijn naam ontleend had. Het ligt een paar honderd meters ten oosten

van het oude Betanië, waarvan de ligging duidelijk blijkt uit de overgebleven waterbakken en

grotten. Deze treft men aan, zoals overigens ook el-Azarijeh, aan de moderne weg naar Jericho

en aan de voet van de heuvel Azarijeh, die de zuidoostelijke verlenging of uitloper is van de

Olifberg. Boven de twee plaatsen, op een eerste hoogte of terras van de heuvelhelling staat een

passionistenklooster. Lazarus domein strekte zich uit van de top van de heuvel dj. El-Azarijeh tot

tegen het oude Betanië en bevatte ook het graf. (Zie kaart O.82). Voor nadere beschrijving van dit

domein zie C.51 (Kopp.353+n.106,107). Achter Betanië daalt de bodem vlug naar het oosten en

begint aanstonds de woestijn, die zich uitstrekt tot de voet van het gebergte nabij Jericho. Uit het 

oosten gezien heeft het arme, ellendige muzelmannen dorp een schilderachtig uitzicht.

       

Het graf van Lazarus is nog steeds een aantrekkingspunt voor de pelgrims. Toch wordt de echtheid

er van wel eens in twijfel getrokken, niet wat de omgeving, maar wat de juiste plek, de bepaalde

grot betreft (D.Rops,Jezus in zijn tijd,blz.294). Zoals het graf er nu uitziet (Guide,367 en

hieronder) is het moeilijk alle bijzonderheden uit Katarina’s verhaal van Lazarus opwekking er

mee in overeenstemming te brengen, misschien ook omdat het voor haar een moeilijke zaak was

zoiets met de juiste woorden te beschrijven, doch we hoeven maar een redelijke veronderstelling

te maken, om dit te kunnen. Er is namelijk reden voor de vraag: “werd het oorspronkelijk

uitzicht van Lazarus graf niet door de aangebrachte veranderingen of versterkingswerken

gewijzigd? Dat de heuvel met zijn verschillende grafruimten [A] verdwenen , is normaal. Immers

bij de bouw van de Konstantijnse basiliek werd alles rond Lazarus graf weggehouden, om alleen

dit graf ter verering te bewaren en achteraan in de kerk [C] onder te brengen. Zo deed men ook te

Jeruzalem. Alleen Jezus graf en het rotsblok van Kalvarië werden behouden, maar alle

overige rots rondom werd voor de basiliek weggehouden. 

       

Volgens Katarina’s beschrijving heeft de grafheuvel er uitgezien zoals hier getekend. Op dezelfde

schets wordt het graf van Lazarus aangeduid met de letter B. Later werd de basiliek met haar

westelijk einde [C] tegen dit graf aangebouwd. De vloer der kerk was 1,20 meter boven de bodem

van het graf, en daar men met treden in de grafheuvel ging, diende hier wellicht dezelfde trap

met deur om beide plaatsen te verbinden [A]. 

       

De paar dingen die in de voorgaande uiteenzetting louter veronderstellingen zijn, zullen wel nooit

als juist of zeker bewezen kunnen worden, daar alle resten van de oude basiliek plaats hebben

moeten maken voor de nieuwe kerk. Deze schijnt evenwel geen model van schoonheid of

smaakvolle bouwtrant te zijn. 

 

 

Aan de zuidzijde van Lazarus graf was geen muur zoals thans, doch de ruimte of vestibule was

gesloten door een traliehek. Daarvoor liep de gang dwars door de heuvel. Het staat overigens vast

dat de tegenwoordige zuidelijke muur een later bijbouwsel is. Zo mogen wij ook redelijkerwijze

veronderstellen dat het overige muurwerk rond de voorplaats later bijgebouwd werd om de zwakke

wanden van de zachte, verpulverbare rots te beschermen tegen de druk of het gewicht van de

basiliek. Dit muurwerk wegdenkend hebben wij geen moeite meer om ons de gehele handeling

van Lazarus opwekking in te denken en ons die voor ogen te stellen. De groef die tot in de grafcel

of achterkamer komt is een halve mansmaat diep. Wanneer het lijk achteraan in de grafcel lag,

kon men rondom de kist gaan. De grote trap die uit het noorden afdaalt, is later door de

Franciskanen aangebracht, nadat de Turken de toegang van uit de baziliek [a] gesloten hadden.

 

 

 

Jezus te Jeruzalem.

 

O. 87

Zondag, 8 oktober. Jezus ging voor het dagaanbreken met Johannes en Matteus, die een weinig

anders dan gewoonlijk hun kleren opschortten, van Betanië naar Jeruzalem; zij gingen langs de

stad om (om de zuidkant en door de bronpoort) en kwamen langs zijpaden (door het verlaten

zuidelijk stadsgedeelte) in het huis waar later het laatste avondmaal gehouden werd. Zij hielden zich

daar de gehele dag en de volgende nacht in alle stilte verborgen. Jezus onderrichtte en versterkte de

hier aanwezige vrienden. Ik zag Maria Markus en ook Veronika in het huis en nog een

twaalftal mannen. Ik dacht toen dat men nu in geestelijke aangelegenheden zelden vrienden

zou vinden, die iemand een schuilplaats zouden willen geven. Nikodemus, aan wie dit huis 

toebehoorde, hij liet het graag door de vrienden van Jezus gebruiken, was nu hier niet

tegenwoordig; hij was heden naar Betanië gegaan om Lazarus te zien.

    

Velen der Joden dan, die tot Maria gekomen waren en aanschouwd hadden, wat Hij gedaan had,

geloofden in Hem; maar sommigen van hen begaven zich naar de Farizeeën en zeiden hun, wat

Jezus gedaan had. De overpriesters en de Farizeeën dan riepen de Raad samen en zeiden: Wat

doen wij, want deze mens doet vele tekenen? Als wij Hem zo laten geworden, zullen allen in Hem

geloven en de Romeinen zullen komen en ons zowel onze plaats als ons volk ontnemen. Maar één

van hen, Kajafas, de hogepriester van dat jaar, zeide tot hen: Gij weet niets, en gij beseft niet, dat

het in uw belang is, dat één mens sterft voor het volk en niet het gehele volk verloren gaat. Doch

dit zeide hij niet uit Zichzelf, maar als hogepriester van dat jaar profeteerde hij, dat Jezus zou

sterven voor het volk, en niet alleen voor het volk, maar om ook de verstrooide kinderen Gods

bijeen te vergaderen. Sinds die dag dan beraadslaagden zij om Hem te doden. Joh. 11:45/53).   

 

Ik zag ook een verzameling van Farizeeën en hogepriesters (of prinsen der priesters) wegens Jezus

en Lazarus bijeenkomen (Joh. 11:47). Ik hoorde ondermeer dat zij vreesden dat Hij nog meer

doden zou opwekken en daardoor verwarring zou stichten (in de tempelbedieningen, waarvan ook

Lazarus er één bekleedde?), maar dit vond ik belachelijk.

       

In Betanië heerste des middags een grote opgewondenheid. Was Jezus daar geweest, zij zouden

Hem gestenigd hebben. Lazarus was genoodzaakt zich te verbergen; de apostelen vluchtten naar

alle kanten; de vrienden van Jezus te Betanië kropen weg, maar het onweer bedaarde, toen de

verbitterden bedachten dat zij geen reden hadden om Lazarus onrecht aan te doen.

       

Maandag, 9 oktober. Jezus bleef nog de gehele nacht (van 8 op 9 oktober) tot `s morgenvroeg in

het huis op de berg Sion. Voor dag verliet Hij met Matteus en Johannes Jeruzalem en ging snel

over de Jordaan, maar niet langs de weg die Hij volgde, als Hij de laatste maal naar Betabara ging

(toen Hij zich ging laten dopen? Hij volgde toen uit Betanië een meer zuidelijke weg (C.89); nu

daalt Hij waarschijnlijk de weg naar Jericho af). Hij richtte zich noordoostwaarts. `s Middags (van

de 9e) was Hij reeds over de Jordaan. `s Avonds verenigden zich hier de apostelen met Hem; zij

waren van Betanië gekomen en overnachtten hier onder een grote boom.

 

 

Genezing van een blinde.

 

O. 88

Dinsdag, 10 oktober. `s Morgens trokken zij naar een naburige kleine stad. Aan de weg lag een

blinde die twee leidjongens had, die nochtans geen verwanten van hem waren; het was een herder

uit het gewest van Jericho. Hij had van de apostelen vernomen dat de Heer kwam en hij riep Jezus

nu om hulp aan. De Heer legde hem de hand op het hoofd en hij kreeg het gezicht terug. Nu wierp

de genezen blinde zijn lompen van zich af en volgde Jezus in zijn onderkleed tot in de stad. Hier

trad Jezus in een zaal, waar Hij over de navolging leerde. Men moest, vermaande Hij in zijn

toespraak, gelijk deze blinde, zijn oude lompen wegwerpen en alles verlaten, om ziende Hem

te volgen.

       

Hier werd aan de blinde een mantel gegeven. Hij wilde aanstonds bij Jezus blijven, maar Hij werd

afgewezen: eerst moest hij zich standvastig tonen. Jezus leerde hier tot tegen de avond. Bij Hem

waren een achttal apostelen.

       

Toen Jezus tot een kleine stad naderde (bijvoorbeeld Jerka, 16 kilometer ten noordoosten van

Jericho), had Hij honger. Ik vond het leuk dat Jezus honger had: Hij hongerde naar zielen. In zijn

gezelschap bevonden zich enige lieden uit de laatste steden, het waren mensen die in geen goede

gesteldheid waren.

       

De Heer ging voorbij een vijgenboom, die zonder vruchten voor Hem was en Hij keerde op zijn

stappen terug naar de boom en vervloekte Hem en ogenblikkelijk verdorde hij; zijn bladeren

werden geel en hij kromde geheel ineen.

       

In de school van de stad gekomen, maakte Jezus in zijn leerrede gewag van de onvruchtbare

vijgenboom. Ook geleerden en Farizeeën waren tegenwoordig. Jezus en zijn gezelschap

overnachtten (10 op 11 oktober) in een nabije herberg. 

       

Woensdag, 11 oktober. De Farizeeen waren hier slecht en zij eisten dat Jezus hun stad weer zou

verlaten. Bij deze stad loopt een riviertje, waarover ik een brug zag liggen en dat zich naar de

Jordaan richt. De school ligt hier hoog. (Onmogelijk zelfs maar bij benadering de ligging van deze

stad te bepalen). Jezus verliet met zijn gezelschap de stad. Hij had er geen genoegen beleefd; zij

trokken noordoostwaarts door de stam Gad en overnachtten ( 11 op 12 oktober) in een

herdersherberg.

 

O. 89

Donderdag, 12 oktober. Ik weet reeds waar Jezus naartoe gaat.  Hij zal de sabbat (14 oktober)

houden in de stad, waar Hij de tweede maal kinderen gezegend heeft; Hij heeft reeds een leerling

daarheen vooruit gezonden; de naam van de stad begint met Kor of Koras; Jezus heeft er eens “wee”

over uitgeroepen (Mat. 11:21) (bedoeld is Groot-Chorazin, in de nabijheid waarbij Hij op 27

november kinderen zegende). Hij zal vandaar naar Betsaïda gaan en dan een verre reis

ondernemen en lange tijd afwezig zijn (O.91).

       

Vrijdag, 13 oktober. In de nacht van donderdag 12 op vrijdag 13 oktober schijnt Jezus weer bij de

herders geherbergd te hebben. De leerlingen verspreiden zich hier en daar. Matteus (die in dit

gewest zijn tolhuis heeft) ging voor enige tijd naar huis; hij is getrouwd; zijn vrouw is zeer goed;

zij leven sedert zijn roeping in onthouding; hij zal thuis (in zijn woongewest) de leer van Jezus

verkondigen en eventuele bespotting en verachting gelijkmoedig trotseren. Heden namiddag kwam

Jezus met Andreas, Filippus en Petrus naar Chorazin, om daar de sabbat (-opening) te vieren;

Hij begaf zich aanstonds naar de synagoge en leerde. 

       

Sabbat, 14 oktober. `s Morgens zette Jezus zijn preek in de synagoge voort. Tegen de middag

kwam tot Hem een man uit Kafarnaüm, die hier op Hem gewacht had; zijn zoon verkeerde in

stervensgevaar. Hij smeekte de Heer er om, met hem mee te komen en zijn zoon te genezen. Maar

de Heer beval hem terug te gaan, want zijn zoon was reeds gezond, wat de man dan ook

deed. Ook hier was de Heer weer omringd door vele zieken en troostzoekenden uit de stad en ook

van anderen die van ver gekomen waren. Enigen van hen genas Hij aanstonds en aan de anderen

beloofde Hij hen later te zullen genezen. 

 

 

Jezus te Betsaïda.

       

Op de avond van de sabbat (14 oktober) nam Jezus voor de synagoge afscheid van de inwoners en

trok met een paar (drie) apostelen opwaarts naar de plaats waar de Jordaan in het Meer vloeit, om

op de westzijde te komen. De overzet was hogerop en daar langs zou de weg veel langer geweest

zijn. Hier zette men zich over op een soort van vlot, dat een rooster was van over elkaar gelegde

balken, waarop in het midden een soort van grote kuip of bak stond, waarin men pakken en zakken

wierp, want de bak was waterdicht. Dit vlot werd door middel van stangen naar de overkant

gestoken. De oever van de Jordaan is op deze plaats niet hoog en me dunkt dat er enige eilandjes

in liggen (1).

       

Ik zag de Heer en de drie apostelen in de maneschijn gaan. (De maan is in haar laatste kwartier).

Voor Betsaïda staat een soort herberghuis, zoals vaak voor de steden in het Beloofde Land. Daar

schorten de reizigers hun kleding neer, schikken die en reinigen zich, alvorens de stad binnen te

gaan. Gewoonlijk verblijven daar lieden die hun de voeten wassen. Dit deden zij ook hier voor

de Heer en zijn leerlingen.

       

Commentaar:

       

1) Nabij zijn uitmonding in het Meer vertoont de Jordaan het hier door Katarina beschreven

uitzicht: lage oevers, eilandjes gevormd door de stroomvertakking. Aangezien Jezus opwaarts

getrokken is, bereikte Hij de Jordaan nabij et-Tell (Betsaïda-Julias). Daar heeft de stroom ook

een wad en begint zijn vertakking in meerdere armen.

       

Guérin die iets zuidelijker over de verschillende vertakkingen ging, beschrijft deze plaats als volgt:

“Van et-Tell of Betsaïda-Julias ga ik naar het westen om over de Jordaan te gaan. Op deze plaats

sluit de stroom met zijn vertakkingen meerdere eilandjes in, geheel bedekt met prachtige agnus-

castus-struiken en rozelaurieren. Achtereenvolgens doorwaad ik de vijf verschillende armen die de

eilandjes omgeven. De stroom is hier maar 1,20 meter diep, maar zeer snel”(Gal.I,339). De

oevers zijn laag; het water stroomt gemakkelijk over en bedekt gedeeltelijk de vlakte Batihah. 

 

O. 90

Zij gingen nu naar het huis van Andreas, die getrouwd was, en daar was een maaltijd van honing,

kleine broden en druiven bereid. Het huis ligt aan de noordzijde van de stad en ziet er voornaam

uit; het heeft een ommuurd voorhof. Met de Heer kwamen Petrus, Filippus en Andreas, die, geloof

ik, vooruitgegaan was. In totaal waren zij bij het eten zowat met z’n twaalven aan tafel; ik weet

niet meer juist of het allen apostelen of sommigen ook leerlingen waren. Aan het einde van de

maaltijd traden ook zes vrouwen binnen, die Jezus toespraak aanhoorden. Jezus herbergde hier.

       

Zondag, 15 oktober. Jezus bezocht heden in Betsaida nog een tweede huis, waarin zich meerdere

vrouwen bevonden; ik weet niet of dit huis wel van Filippus was (Joh. 1:14). Vervolgens vertrok

Hij met de drie apostelen uit Betsaïda. Hij richtte zich noordwaarts en hield zich voor Betsaida nog

in een huis op, waar veel vissersgereedschap lag. Hier waren vele mannen verzameld, aan wie

Jezus nog een onderrichting voorhield. Dit duurde vrij lang. Van hier begaf Hij zich naar de

Jordaan en trok langs de oever noordwaarts tot bij de brug (ongeveer 2 kilometer ten noorden van

het wad), waarlangs Hij over de stroom ging, nogal ver ten noorden van de plaats, waar Hij met

het vlot er over gevaren was.

 

 

Begin van de reis.

Afscheid van de leerlingen.

 

O. 91

Drie dagen geleden, namelijk op 12 oktober heeft Katarina deze reis aangekondigd en er een

beknopt overzicht van gegeven tussen haar andere mededelingen in. Zij vertelde op de genoemde

datum: Ik hoorde Jezus zeggen dat Hij wilde reizen en dat de apostelen en leerlingen voor een

tijd van Hem moesten scheiden; en ik hoorde Hem de steden opnoemen waar zij moesten gaan

preken en waar niet, en waar zij Hem na zijn terugkeer zullen ontmoeten (en dus op Hem

wachten).

       

Hij wil een wonderbare reis ondernemen. Ik weet reeds in welke gewesten Hij zal komen, zonder

nochtans deze in volgorde te kunnen zeggen. (Er is inderdaad geen volgorde in dit overzicht; wij

geven het zoals het er staat, ook zonder commentaar). Hyij zal komen, diep zuidwaarts in de

omstreken van Macherus, waar Johannes de Doper onthoofd werd. Hij komt ook waar de

Midianieten gewoond hebben, bij wie Mozes eenmaal woonde, en waar de boze stad gelegen is,

waar Jezus onlangs in de nabijheid was, zonder die te willen bezoeken (O.54). Hij zal ook daar

komen waar Hagar Ismaël aan zijn lot overliet. (namelijk te Bersabee, zuidelijkste provincie van

het Beloofde Land) en waar Jakob de steen opgericht heeft en waar de drie engelen Abraham

bezochten (Gen. 18:1/3) (Gen. 21:9/20) (Gen. 46:1/4)

 

O. 92

Hij zal ook om de oostkant van de Dode Zee gaan, er omheen draaien en ook daar komen waar 

Melchisedek voor Abraham geofferd heeft. Dit offer geschiedde in een dal ten zuiden van het

vruchtbare druivendal, dat zich in de richting van Gaza uitstrekt. Op deze plaats staat nog

heden ten dage een kapel en niet zelden wordt daar nog godsdienstplechtigheden gehouden; ze is

met onbehouwen stenen gebouwd en geheel met groen overgroeid en beschimmeld, bijna als de

torens op de Profetenberg. (Zo noemt zij een berg, die zij dikwijls in haar gezichten ziet, als de

hoogste berg ter wereld, van waar de bronnen van heilig water en voorzeggingen neerstromen.

Oeroude dingen uit de vroegste tijden van de wereld ziet zij gewoonlijk groen verweerd en van

ouderdom met mos overgroeid) (H.35).

       

Ik vernam ook dat Jezus te Heliopolis in Egypte zal komen, waar Hij in zijn kinderjaren gewoond

heeft. Daar zijn nog enige goede mensen, die in hun kindsheid met Hem gespeeld en omgegaan

hebben en Hem niet konden vergeten. Zij hadden sinds zijn afreis niet opgehouden zich af te

vragen wat er toch van Hem geworden mocht zijn. Zij hadden wel navraag naar Hem gedaan en

iets vernomen van de grote Profeet die in Israël aller aandacht op zich trok, maar het kwam

bij hen niet op dat Hij dit was.

 

O. 93

Hij zal aan de andere zijde van de Dode Zee (westzijde) over Hebron en door het dal van Josafat 

terugkomen en Hij zal ook voorbijkomen nabij de plaats waar Johannes Hem gedoopt heeft en nabij

de berg en woestijn van zijn bekoring. Jezus schatte de duur van zijn afwezigheid op ongeveer drie

maanden van 18 oktober tot 9 januari, dus drie maanden min 9 dagen) (O.97/Q.28). Aan de bron

van Jakob bij Sikar zullen zij Hem terugvinden, maar toch konden zij Hem reeds (een paar

dagen) vroeger ontmoeten, daar Hij door Judea terug zou keren.

       

Hij onderrichtte hen over dit alles in een lange toespraak en hij gaf hun in het bijzonder vele

richtlijnen voor hun gedrag en werkzaamheid gedurende zijn afwezigheid. Ik herinner me ook de

woorden dat zij daar, waar zij op hun zendingstochten niet goed ontvangen zouden worden,

het stof van hun voeten moesten schudden (Mat. 10:14).

       

Maandag, 16 oktober. Heden reisde Jezus met de apostelen de gehele dag door Oost-Galilea.

(Andere naam voor de streek ten oosten van de Jordaan tegenover Galilea). Zijn weg liep

(een zekere tijd) zuidwaarts, (daarna oostwaarts) naar het Amorietenland of Basan. Hij is ook

een deel van de nacht gegaan (U.66)

O. 94

        Dinsdag, 17 oktober. Deze morgen om 5 uur zag ik vele leerlingen in een gewest over de

Jordaan, waar veel wit zand en kleine stenen zijn. In een open herdersloods wachtten zij daar

op de aankomst van de Heer. Ook waren bij hen drie slanke jongelingen, die zij meegebracht

hadden. Zij schenen mij uit het gewest te zijn, waar de Heer, alvorens naar Samaria te

trekken, onder een boom een lering gedaan en kinderen gezegend heeft. (Bedoeld is het gewest van

de herderswoning of herberg, die wij lokaliseerden te Awerta, 6 kilometer ten zuiden van Sikem,

of de herberg bij Taänat-Silo, waar Hij kinderen zegende. Op beide plaatsen heeft Hij kinderen

gezegend (O.77). Het eerste gewest verdient als gewest van deze drie jongelingen de voorkeur; zij 

stamden af van reizigers die met de drie koningen naar Betlehem gekomen waren en in Palestina 

achterbleven; daarom zal Jezus hen nu meenemen naar hun volk).

       

De leerlingen plukten hier bessen, die van een gele en groene kleur waren en de grootte van vijgen

hadden; ook andere vruchten, kleine gele appelen, die gedeeltelijk op struiken, gedeeltelijk op

bomen groeiden. Door middel van stokken met haken konden zij bij de vruchten van de bomen.

       

De weg die de Heer met de apostelen volgde, was schoon aangelegd, doch daar hij weinig

gebruikt werd, met lang gras begroeid. Hij liep tussen rijen van brede vruchtbomen waarvan de

takken zich van boven door elkander strengelden. De apostelen plukten zulke vruchten en staken

die in hun reistassen, maar Jezus nam er gene van. Mij docht dat Hij de gehele nacht (16 op 17

oktober) langs stijgende wegen gegaan had (naar het Haurangebergte toe). De leerlingen die

hier op Jezus gewacht hadden, gingen Hem tegemoet, groetten en omringden Hem zonder

Hem evenwel de hand te bieden.

 

 

Het uiterlijk van Jezus.

 

O. 95

Jezus was groter dan de apostelen. Waar zij gingen of stonden, stak Hij altijd met zijn helder en

ernstig voorhoofd boven hen uit. Zijn gang, steeds recht naar het doel, was zeer statig en Hij hield

zich zeer recht. (“Zijn houding was geheelrecht” zegde Onze Lieve Vrouw tot de Heilige

Brigitta). Hij was niet mager en evenmin dik, doch zeer goed gevormd, gezond en edel. Hij had

brede schouders en een brede borst. Door, gaan, klimmen en dalen waren zijn spieren, gelijk

bij een getraind persoon, duidelijk afgelijnd en stevig, doch ze vertoonden geen spoor van

zware arbeid.

 

Referentie

 

De Moeder sprak opnieuw: “Hoewel je mijn Zoon niet kunt zien zoals Hij in de hemel bestaat, hoor

in ieder geval hoe Hij in lichamelijke vorm was op aarde. Hij was zo eerlijk van gezicht dat

niemand, zelfs niet iemand die erg verdrietig in zijn hart was, niet werd aangemoedigd bij het zien

van Zijn aangezicht. De rechtvaardigen werden bemoedigd met geestelijke troost, maar zelfs de

goddelozen vonden vrijstelling van het verdriet van de wereld voor zo lang zij de ogen op Hem

hielden. Om die redenen, plachten mensen die verdrietig waren te zeggen: ‘Laten we gaan om

Maria’s Zoon te zien, zolang we daar zijn, vinden we op zijn minst enige verlichting.’

(IV Bir. 70:52/55).

 

In Zijn twintigste jaar, was Hij perfect in maat en mannelijke kracht, Hij was in die dagen lang

voor mannen met een gemiddelde lengte, niet vlezig, maar goed gebouwd in spieren en botten. Zijn

haar, wimpers en baard waren goudbruin van kleur. Zijn baard was een palm-breedte in de lengte.

Zijn voorhoofd was niet gezonken, maar recht. Zijn neus was gelijkmatig gebouwd, niet te klein

en niet te groot. (IV Bir. 70:56/60).

 

Zijn ogen waren zo helder, dat zelfs Zijn vijanden Hem graag aanschouwden. Zijn lippen waren niet

al te dik en waren helder rood. Zijn kaak stak niet uit en was niet te lang, maar aantrekkelijk en fijn

van lengte. Zijn wangen waren mooi afgerond. Hij had een lichte huid met een rode tint, en een rechte

houding. Op Zijn gehele lichaam was geen vlek te vinden, zoals Zijn geselaars kunnen bevestigen die

Hem helemaal naakt gebonden aan de pilaar hebben gezien. In Zijn haar bevonden zich nooit

knopen, ongedierte of andere vuiligheid. (IV Bir. 70:61/67). 

 

O. 96

Voor de herdersloods lag een lange, brede, vierkante, behouwen balk. Jezus en de leerlingen

gingen er bij aanliggen als aan een tafel en voor ieder werd een portie van de ingezamelde

vruchten opgediend; zij hadden ook kleine kruiken met drank bij zich. In verte verhief zich het

gebergte (Hauran) en er voor lag een stad. Ik meen dat zij zich hier in het land van de Amorieten

bevonden. Een weinig voorbij deze plaats liep de weg weer even zijwaarts. Ik zag hen de gehele

dag reizen en met de avond in een verspreid dorp aankomen.

 

Aan de weg lag een herberg waar zij eerst intraden en door vele nieuwsgierigen omringd

werden. Deze mensen hier wisten niet veel over Jezus, maar waren overigens eenvoudig en goed.

De Heer vertelde hun de parabel van de goede Herder; zij bleven niet in dit huis, maar gingen op

zekere afstand ter zijde van de weg in een andere herberg en hier aten en sliepen zij. De Heer

maakte hier nu aan al zijn gezellen bekend dat Hij met drie jongelingen alleen door Chaldea en

het land Ur, waar Abraham geboren was, en door Arabië naar Egypte wilde trekken. De leerlingen

moesten zich hier en daar in de grensgebieden verspreiden en het volk onderwijzen. Ook Jezus

wilde gedurende deze reis zijn leerambt overal waarnemen. Hij wees hun als de eigenlijke plaats

van hun samenkomst en weerzien na drie maanden de bron van Jakob bij Sikar aan. Ik bemerkte

onder de leerlingen Simeon, Kleofas en Saturninus. 

 

O. 97

Woensdag, 18 oktober. Met het aanbreken van de dag scheidde Jezus van de apostelen en

leerlingen; Hij reikte hun de hand; het smartte hun pijnlijk dat Hij slechts de drie jongelingen op

zijn reis wilde meenemen; zij waren zestien tot achttien jaar oud. De naam van de jongste heb ik

geweten, maar ben hem wederom vergeten; hij heeft later grote diensten aan de apostelen

bewezen; hij heeft onvermoeid gewerkt en veel geleden.

       

De weg van de Heer liep naar het oosten, nog gedurig opstijgend. Tegenover hen verhief zich

het gebergte Gilad. (Zeer waarschijnlijk is bedoeld het gebergte Hauran, waaraan zij in O.40

eveneens de naam Gilad gaf). De grond was daar wit en zandig; hier en daar stonden enige ceder-,

dadel- en notenbomen. Het dal (of vlakte En-Noeqra) was met beken doorsneden (die van het

gebergte afdalen en naar de Jordaan vloeien; zie grote In deze omstreken liggen vele steden; ik

herinner mij nog de namen Astarot en Kedar (=Kedar 1) (die reeds achter de rug zijn).

       

Andreas, Filippus en Petrus gingen naar hun geboorteplaats. De leerlingen verspreiden zich in de 

grensgebieden. (Nu waren de apostelen ergens te of in het gewest van Salka, de meest oostelijke

grensstad van Palestina). Jezus wilde de sabbat vieren in een stad die de laatste of verste Joodse

stad aan die kant is, namelijk Kedar (O.99). De Heer draagt op het blote lijf een bruinachtig,

gebreid of geweven hemd (ondertuniek), die naar onderen toe verbreedde, in de lengte gestreept

was en in vouwen neerhing. Daarboven had hij een lang, fijn kleed aan van witte wol met wijde

mouwen, rond het middel toegehaald met een brede gordel, die van dezelfde stof was als de

doek, waarmee Hij zijn hoofd omwond om te slapen (1).

       

Commentaar:

       

1) Alvorens Jezus verder op zijn weg te volgen, moeten wij een bedenking maken op deze reis

van Hem naar Chaldea. Door de Arabische woestijn of zandige hoogvlakte Hamad gaat Hij tot de

boorden van de Tigris, maakt daar een grote boog zuidwaarts en keert langs een meer zuidelijke

weg terug naar Egypte en van hier door de Negeb of Palestijns zuidland naar Palestina, waar Hij

zijn leerlingen bij de bron van Jakob in de provincie Samaria terugvindt. Van zulk een reis vinden

wij geen spoor in de Evangeliën, maar ook hier geldt de bemerking die wij gemaakt hebben bij

Jezus reis naar Cyprus (O.59).

       

Dit tijdperk tussen de opwekking van Lazarus en Jezus Bitter lijden word door Douanes

(Joh. 11:54) samengevat in deze woorden: “Nadat zijn vijanden besloten hadden Hem te doden,

trad Jezus niet meer in het openbaar onder de Joden op, maar trok zich terug in een streek nabij de

woestijn in een stad Efrem genaamd en daar bleef Hij met zijn leerlingen.:” Uit deze zinsnede

kunnen wij besluiten dat Jezus zich een hele tijd verborgen hield om de woede van zijn vijanden

tot bedaren te laten komen en de aandacht van het publiek van zich af te leiden. Wij hebben

gezien dat Jezus zich reeds meer dan eens met dit doel uit het volk verwijderde. Nu vooral

was het gevaar acuut.

       

Wij menen dat de aangehaalde woorden van Johannes een louter voorstelling bevatten.

Johannes wil daarin de langdurige afwezigheid van Jezus samenvatten. Iedereen immers weet dat

het niet de bedoeling der evangelisten geweest is alles te verhalen. Bovendien kwam zij niets over

deze reis te weten. Geen apostel had Jezus vergezeld en de drie jongelingen die mee gegaan waren,

hadden verbod gekregen er iets over te zeggen. Volgens Catering (Q.04) zouden zij geen

bijzonderheden over die reis vernomen hebben.

       

De heenreis van Jezus naar Chaldea geschiedde snel, doch is natuurlijkerwijze best te verklaren,

want geen groter afstand dan 10 uren heeft Hij per dag afgelegd, en dit was de lengte van een

dagreis te voet buiten de karavaan. Toen waren de Joden, zoals heden nog de Arabieren en alle

oosterlingen felle gaanders. “De Arabieren, verzekert De Géramb, rekenen 10 uren voor een

dagreis te voet” (III,173). “Zij leggen zeer gemakkelijk 10 uren af per dag, vertelde mij de

vrouw uit Mostaganem, die ik reeds meer citeerde; met weinig eten stappen zij vlug door;

‘s avonds leggen zij zich onder een boom te slapen en `s morgens zijn zij uitgerust voor een nieuwe

dagmars. Dezelfde vertelde hoe een dienstknecht van haar te voet naar Spaans Marokko trok om

zijn vrouw af te halen en te voet over bergen terugkeerde. Zie ook Dan.Rops in “De Kerk 

der apostelen”, blz. 26-27; D.B. Emmaüs,col.1754-55; Géogr.univ.VI,142; 

Mislin,III,148,Beaufays,O.L.Vr.68;) (C.49) (I.01) (I.07).

       

Jezus terugreis echter schijnt alleen door een wonder te verklaren te zijn. De weg van Chaldea naar

Egypte wordt afgelegd in vier dagen. Dat de “kracht Gods” Hem en zijn gezellen daartoe is staat

stelde, is normaal. Van de grote reizen der apostelen verklaart Katarina dat ze met een bijzondere

hulp van de Heer geschiedden: “Ik geloof dat zij dikwijls, zonder het zelf te vermoeden, met

een bovennatuurlijke bijstand reisden, want ik zag hem door volksmenigten gaan, zonder door

één van hen opgemerkt te worden.” Van Pater Jozef Anchieta, S.J., eerste apostel van Brazilië,

lezen wij: “Bovennatuurlijke gaven blinken in hem uit; hij komt en verdwijnt onverwachts, legt

grote afstanden af in korte tijd; nu is hij hier, even later daar, veel verder” (Uit Xaveriana,n.124).

Wij lezen in de levensschets van de apostel Tomas in Petits Bollandistes: “Het is zeker dat de

goddelijke Voorzienigheid grote wonderen gedaan heeft om het Evangelie in korte tijd over de

gehele aarde te verspreiden” (T.14,blz.413).

       

Deze beweeglijkheid van Jezus, zijn heen- en weertrekken in eigen land en zijn reizen naar de

vreemde verklaren hoe Hij, zonder voortdurend wonderen te moeten doen, zijn gevangenneming en

dood, die door de Farizeeën beslist was, zo lang kon verhinderen. De kaarten, waarop men deze

reis van Jezus naar Chaldea en Egypte kan nagaan of volgen, vindt men in B.41en in B.77. Toch

zullen wij hier te gelegener tijd, nog een elementaire schets plaatsen, om de reis met één blik te

kunnen omvatten. Hoewel wij niet alles zo vast en zeker kunnen aantonen als voor Palestina wat

de ligging der plaatsen en de loop der wegen betreft, omdat deze streken veel minder bekend

zijn in bijzonderheden, toch menen wij dat onze voorstelling zeer redelijk is en moeilijk door

iemand verbeterd zal kunnen worden.

 

O. 98

Onderweg aten zij boomvruchten en bessen. De jongelingen droegen knapzakken, waarin

kleine broden en kruikjes met drank staken; zij gebruikten stokken. Menigmaal brak ook de Heer

tot zijn gebruik een stok af, maar liet hem daarna ergens weer achter. Aan de voeten droeg Hij

sandalen, maar voor het overige bloot. Onderweg onderrichtte Hij zijn jeugdige leerlingen die zeer

onschuldig en eenvoudig waren. `s avonds trokken zij binnen in een alleenstaand huis; er woonden

eenvoudige en ruwe mensen en bij dezen overnachtten zij.

       

Jezus maakte zich hier nergens bekend en toch leerde Hij in tal van mooie parabelen, maar het

meest Hij vertelde hun niet dat Hij het was. Hij ondervroeg hen naar hun dagelijkse arbeid en

bezigheden en zij namen Hem voor een herder die op zoek naar goede weiden was (1), want zulke

reizigers ontmoette men in het Jodenland niet zelden. Ik zag Hem hier geen genezingen noch

andere wonderen verrichten.

       

Commentaar:

        1) Weiden zoeken voor de kudden. In deze tijd na de eerste regens begint het gras weer op te

schieten. In het verslag van een exploratietocht van bijbelstudenten door het Sinaï-schiereiland,

lezen wij: “Voor ons marcheerden verhuizende Bedoewienen uit de stam van de Heiwat; zij

vluchten voor de droogte van de et-Tîh-woestijn en gingen in de valleien van het Makragebergte

weiden voor hun kudden zoeken” (Revue bibl.1906,blz.454). Ook als het gras ergens afgegraasd is,

moet men naar nieuwe weiden uitzien.

 

O. 99

Donderdag, 19 oktober. Jezus zette des morgens zijn reis voort. Hij kan nu nog enige uren van

Kedar zijn (1), dat op een weer opklimmende grond ligt; het gebergte ligt er achter. (De Arabische

woestijn is ver van een effen zandvlakte; zie kaartje bij B.53). Het (tweede) vaderland van

Abraham (namelijk Charan) ligt naar die kant, maar, zo dunkt mij, nog veel verder in het

noordoosten (namelijk op een bovenloop van de Eufraat); het land der drie koningen ligt ten

zuidoosten van hier.

       

Een deel van de leerlingen waren naar huis gegaan; een ander deel had zich verspreid om de

mensen te onderwijzen. Ook Zacheus van Jericho was hier bij hen geweest; hij keerde naar huis

terug, zegde zijn ambt en bedrijf vaarwel, maakte zijn bezittingen ten gunste der armen te gelde en

verhuisde met zijn vrouw naar een kleine stad. Hij leefde met haar voortaan in onthouding. De

Heer heeft met de leerlingen afgesproken dat Hij na negen weken bij hen terug zal zijn

(eigenlijk na 12 weken of drie maanden, zoals Jezus eergisteren zei).

       

De opschudding te Jeruzalem wegens Lazarus was zeer groot geweest. Jezus verwijderde zich om

de aandacht van zich af te wenden en opdat ondertussen dit wonder door zijn klaarblijkelijke

echtheid velen zou overtuigen en tot bekering brengen. Bij zijn terugkeer was Hij mager geworden.

Van deze reis is niets geschreven en er is niets bekend, want Hij reisde zonder een apostel bij zich.

Misschien wisten ze zelf niet allen waarheen Hij gegaan was. Ik zie deze reis in zover ik het

mij herinner, voor de eerste maal (C.36).

       

De Heer reisde heden met zijn drie jeugdige gezellen gedurig zuidoostwaarts langs verscheidene

omwegen. In de nacht van 19 op 20 oktober herbergden zij weer in een eenzaam gelegen huis van

herders. De mensen hier in het rond zijn allen goed en zonder erg. Zij zien naar Jezus met

bewondering op en krijgen Hem lief. Hij vertelt vele parabelen, die Hij ook in Judea verteld heeft

en zij horen dat graag. Hij geneest noch zegent. Wanneer zij Hem nopens Jezus van Nazaret

ondervragen, vertelt Hij over zijn volgelingen en knoopt er dan weer parabelen aan vast. Zij

houden Hem voor een herder die weiden voor zijn kudden zoekt.

       

Commentaar:

       

In O.97 is een 2e Kadar bedoeld, te onderscheiden van het Kadar 1, even hoger met Astarot

genoemd. Dit Kedar 1 is bij benadering te vereenzelvigen met Djok-kadar, 3 uren ten noordwesten

van Astarot (tell Asjtareh) en 4 uren ten oosten van de noordpunt van het Meer. Op onze grote

kaart 1 staat Kedar 1 foutief met 2 aangeduid. Kedar 2 waar Jezus op 21 oktober de sabbat wil

vieren ligt meer dan 2 dagreizen ten oosten van Salka. Kedar 2 is de verste Joodse koloniestad naar

die kant, overwegend door Joden bewoond, maar Salka is de verst naar het oosten gelegen

eigenlijke Joodse stad en wel een grensstad. Dit bedoelt Katarina te 

zeggen.

 

 

Jezus komt te Kedar (Kedar 2).

 

P. 00

Vrijdag, 20 oktober. Ook de vrijdag bracht Jezus op dezelfde wijze al reizend door. Zijn omgang

met de jongelingen is diep ontroerend. De jongste van hen die op zijn 16e jaar is, heet Eremenzear.

Wanneer zij later leerlingen werden, heeft Hij hun andere namen gegeven, die op hun

eigenschappen betrekking hebben (Joh. 10:3) (O.08). Ik weet die nog niet; die jongens schijnen mij

geen (volbloed) Joden te zijn. Zij zijn anders van bouw, slanker, vlugger, behendiger; zij dragen

lange kleren. Mij dunkt vernomen te hebben dat zij nakomelingen zijn van herders, die uit de stoet

der drie koningen uit het oosten in Palestina achtergebleven waren. Waar zij nu heentrekken

schijnt hun vaderland te zijn. (Ze zijn uit de stam van Mensor, dus uit Chaldea, waarheen Jezus

zich nu begeeft) (B.08) (B.35) (P.08). Hun manier van doen rond Jezus is als die van kinderen; zij

dienen Hem zeer lief en telkens als Hij aan een water komt, wassen zij Hem de voeten; zij lopen op

de weg heen en weer, brengen stokken, takken, bloemen, bessen en vruchten. Jezus onderwijst hen 

zeer liefdevol en verklaart hun voortdurend in parabelen alles wat tot nog toe voorgevallen is. 

       

Hier in het land ziet men dikwijls grote, dichte doornhagen, waaraan zeer grote bessen hangen.

Zij reisden niet langs de grote baan naar Kedar, maar langs vele omwegen en bezochten

verscheidene huizen (1). Heden voor de sabbat kwamen zij bij Kedar aan. Het was te laat om nog

in de stad te treden en zij overnachtten in een grote open herberg, waar nog vele andere reizigers

een onderkomen gezocht hadden. Daar zijn verscheidene open ruimten of afdaken met

slaapplaatsen er in en het geheel is met een gesloten hof omringd (Waarschijnlijk dezelfde als in

P.04). Een man die de eigenaar of opzichter er van was, had het des avonds geopend en was toen

naar de stad teruggekeerd. Jezus vierde met zijn leerlingen de (opening van de) sabbat in 

de herberg.

       

Commentaar:

       

1) Op de woorden: zij reisden niet langs de grote baan. Hun omweg liep waarschijnlijk ten noorden

van de grote weg. Verder zullen zij weer op de grote weg komen, die door de drie koningen op

hun reis naar Betlehem gevolgd werd. Te Kedar en verder bij de sterrenvereerders zijn zij niet

voorbij gekomen. Bij de laatsten spreekt Jezus niet over de drie koningen. Te Kedar noemt Jezus

hen wel, doch als mensen van wie zij niets afweten. Na op de grote weg teruggekomen te zijn

herinnert Jezus de mensen aan die mannen die door hun land gepasseerd zijn.

 

P. 01

 

Sabbat, 21oktober. 1 Markeswan. Nieuwe Maan. Heden morgen kwam de man uit de stad naar de

herberg, en ik herinner me vaag dat hij van iedere gast een kleine vergoeding ontving. De reizigers

vertrokken en verspreidden zich. Maar de man leidde Jezus en zijn reisgezellen met zich naar de

stad in zijn huis. De stad ligt op een voorberg en bestaat uit een oud en een nieuw gedeelte,

waartussen, door een dal, een riviertje vloeit, op welks oevers ze gelegen zijn. De kleine rivier

komt van het oosten en vloeit naar (in de richting van) het Beloofde Land. Het bed van deze

rivier is zeer diep en de hoge oevers zijn door een brug van twee sterk gemetselde bogen verbonden.

De wijk aan deze zijde van de rivier is onaanzienlijker, armer en bijna uitsluitend bewoond door

Joodse herders, die ook licht bouwmateriaal (bijvoorbeeld van wanden van dierenhuiden of van

vlechtwerk), herders- en landbouwgereedschappen vervaardigen. De wijk aan de overkant schijnt

rijker, en is niet meer door Joden, maar door heidenen bewoond. De mensen zijn hier niet meer gans

op zijn Joods gekleed; velen dragen spitse hoofdkappen. De wijk aan deze zijde (Joodse) bezit een 

synagoge; ook is in dezelfde wijk een springbron op een openbare plaats die met gras begroeid en

dan met wit zand netjes omgeven is. Dit is nog het mooiste in geheel dit stadsdeel.

       

De Heer en de jongelingen gingen met hun waard naar de synagoge en vierden er zeer gerust met

al het volk de sabbat. Na het gebed vroeg Jezus of Hij hun iets mocht vertellen, en daar al die goede

mensen verlangden Hem te horen, vertelde Hij hun ondermeer de parabel van de verloren zoon. Zij

luisterden met grote aandacht en bewonderden Hem grotelijks. Zij wisten echter niet wie Hij was.

Hij zei dat Hij een Herder was, die op zoek ging naar verloren lammeren, die Hij, na ze gevonden

te hebben, in goede weiden wilde brengen. Zij hielden Hem nu voor een Profeet en zij nodigden

Hem uit naar hun huizen en Hij onderrichtte hen in parabelen. 

 

P. 02

Zondag, 22 oktober. Heden leerde Jezus voor het volk in de openlucht bij de springbron. Mannen

en vrouwen zaten en lagen door elkander aan zijn voeten, en Hij drukte de kinderen aan zijn

borst. Hij verhaalde ondermeer hoe Zacheus op de vijgenboom geklommen was en alles verlaten

had om Degene te volgen, die hem riep. Ook de parabel verhaalde Hij van de Farizeeër en de

tollenaar in de tempel. De eerste snoefde: “Dank U, o God,voor het geluk dat ik niet ben gelijk

de anderen en vooral niet gelijk die tollenaar, maar deze klopte rouwmoedig op zijn borst, terwijl

hij bad: “God, wees mij, arme zondaar, genadig” (Luc. 18:9/14)

 

Hij sprak ook met het oog op sommigen, die van zichzelf vertrouwden, dat zij rechtvaardig waren

en al de anderen verachtten, deze gelijkenis: Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden;

de één was een Farizeeër, de ander een tollenaar. De Farizeeër stond en bad dit bij zichzelf: O

God, ik dank U, dat ik niet zo ben als de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of

ook als deze tollenaar; ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van al mijn inkomsten. De

tollenaar stond van verre en wilde zelfs zijn ogen niet opheffen naar de hemel, maar hij sloeg zich

op de borst en zeide: O God, wees mij, zondaar, genadig! Ik zeg u: Deze keerde, in tegenstelling

met de ander, gerechtvaardigd naar huis terug. Want een ieder, die zichzelf verhoogt, zal vernederd

worden, doch wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden. (Luc. 18:9/14). 

 

Referentie

 

Vernedert u dan onder de machtige hand Gods, opdat Hij u verhoge te zijner tijd. (I Pet. 5:6).

       

Maandag, 23 oktober. Jezus was nog te Kedar. De inwoners beminden Hem zeer en schonken

Hem hun vertrouwen. Zij hebben Hem verzocht om tot de volgende sabbat (28 oktober) te

blijven en dan weer in hun school onderrichtingen te doen. Zij ondervroegen Hem over Jezus van

Nazaret en Hij hield hun veel voor uit zijn leven en leer. `s Avonds ging Hij stroomafwaarts naar

een dorp een uur van daar, en bleef er overnachten, want men had Hem daar uitgenodigd. 

       

Dinsdag, 24 oktober. Hij keerde dinsdagavond eerst terug naar Kedar.

 

 

Jezus in Edon.

Genezing van twee oude echtgenoten.

 

P. 03

Woensdag, 25 oktober. Heden ging Jezus met zijn reisgezellen in een gewest van schone weiden en 

palmbomen ten oosten van Kedar. Hij wilde naar een stad gaan, die, naar ik meen, Edon heet. Hij

bezocht onderweg een eenzaam gelegen huis, waarin vader en moeder sedert lang ongeneesbaar te

bed lagen. In het huis waren verscheidene kinderen, die ik in en uit zag gaan. Jezus bleef bij deze

goede mensen. Zij informeerden bij Hem naar Jezus van Nazaret, nopens wie zij vele valse

geruchten gehoord hadden. Jezus sprak van Hem en zei dat Hij vervolgd werd, dat Hij naar het

Rijk van zijn Vader zou terugkeren en aan allen die Hem navolgden, deel aan dat Rijk zou geven.

Dit alles vertelde Hij in een mooie parabel van een koning en zijn zoon.

       

Op dit zelfde ogenblik had ik een gezicht van zijn lijden en Hemelvaart en heerschappij over de

wereld. Ik zag Hem aan de rechterhand van zijn almachtige Vader door engelen omgeven en ik zag

meteen het Rijk dat Hij voor zijn volgelingen bestemde. Ik kreeg een voorstelling van zijn Rijk en

van gans de parabel, die Hij aan de lieden vertelde. Ik zag dat Hij hun hetzelfde beeld in hun

binnenste geprent achterliet.

       

Daarna vroeg Hij hun of zij dit alles letterlijk geloofden en of zij die goede Koning wilde volgen.

En daar zij Hem dit plechtig bevestigden, verzekerde Hij dat God hun dit zou belonen en dat Hij

hen gezond zou maken, zodat zij Hem naar Edon zouden kunnen volgen. Opeens waren zij nu

gezond en zij volgden Hem de volgende dag naar Edon, tot grote verwondering van alle mensen.

(Jezus overnacht in dit huis bij die echtgenoten en blijft er tot `s middags) (P.05)

 

 

Jezus als gast op een bruiloft.

 

P. 04

Donderdag, 26 oktober. Ik kwam aanstonds door aangename velden en weiden met palmbomen naar

het stadje waar aanstonds links op een vrije plaats een huis staat, waarin men een bruiloft vierde.

Dit huis dat gewoonlijk bij zulke feesten dienst moet doen, bestaat uit een grote zaal, aan welks

einde de keuken is. Rondom het huis zijn slaapplaatsen die elk drie legersteden bevatten, die dan op

hun beurt door een schot of tussenwand van elkander gescheiden zijn. Het geheel van die

slaapkamers is door het voorhof met zijn ringmuur omgeven. Bij klaarlichte dag brandde er een

lamp in de zaal. De zeden zijn hier veel vrijer en vertrouwelijker en minder streng dan in het hart

van Judea. Mannen en vrouwen, bruid en bruidegom bevonden zich in dezelfde zaal en

waren met kransen getooid. Jongens speelden op fluiten en andere instrumenten en zongen

daarbij. Deze deugdzame mensen verwachtten Jezus, die zij voor een Profeet hielden; zij hadden

van zijn onderrichtingen en parabelen in Kedar en omstreken gehoord en hadden Hem op hun

feest uitgenodigd.

 

P. 05

Zo zag ik de Heer in de namiddag uit de woning van de twee genezen echtgenoten hier aankomen.

Zijn drie leerlingen kwamen mee. In de hand had Hij een stok, die gelijk een herdersstaf, van

boven gebogen was (A.60). Deze lieden ontvingen Hem met grote blijdschap en eerbied, wasten

Hem en zijn gezellen aanstonds de voeten en droogden die met hun kleren af. Zij namen zijn staf

en plaatsten die in een hoek en dekten een tafel voor de Heer. Er werden vissen opgediend, kleine

broden en honigraten van wel een voet lang, ook rode bessen, waarvan men boven een kroontje van

zwarte bladertjes met witte stipjes aftrok, eer men ze opat. Op de tafel stonden ook nog kleine

kruikjes, bekers en kleine schalen, als van aarde, doch geglazuurd of geëmailleerd, waaruit men

met een lepeltje iets in de drank deed. Zij lagen aan tafel op kleine leunbanken. Men gaf aan Jezus

de plaats tussen bruidegom en bruid; de vrouwen zaten aan het benedeneinde. De Heer zegende

de spijzen en de drank en dan aten zij er allen van.

 

P. 06

Jezus leerde en vertelde aan tafel van die man in Judea, die op de bruiloft te Kana in Galilea water

in wijn veranderd had. En toen nu de twee echtgenoten kwamen, die Hij gisteren genezen had,

waren de gasten, die hen reeds zolang als ongeneeslijke zieken kenden, buiten zichzelf van

verbazing. De echtgenoten herhaalden wat de Heer hun van de koning en diens Rijk verteld had

en zeiden dat, indien zij geloofden wat Hij hun zei, zij zijn Rijk eenmaal zo onfeilbaar deelachtig

zouden worden, gelijk zij nu genezen voor hen stonden.

       

Jezus verklaarde hun dit alles nog eens en zei hun zeer duidelijk dat er nog wel een muur tussen hen

en het Rijk van die Koning was, maar dat zij toch ook door deze muur zouden dringen, indien zij

zichzelf overwonnen. Helaas! Ik kan niets volledig en woordelijk herhalen van wat ik gehoord heb

ofschoon ik elk woord en iedere vraag verstaan heb. Ik ben de gehele nacht door deze bruiloft in

beslag genomen geweest. Pas tegen de morgen gingen zij te bed en de Heer sliep achter de eetzaal

in een kamer naast die van de jongelingen.

 

 

Nachtgebed van Jezus.

Het gebed van Maria.

Oogslag op Maria en andere vriendinnen van Jezus.

 

P. 07

Ik zag Jezus na het bruiloftsmaal, het was reeds over middernacht, te ruste gaan. Hij sliep met de

drie jongelingen in één ruimte. Ik zag, zoals ik het altijd gezien heb, dat de Heer, alvorens zich neer

te leggen, zich afzonderde en met opgeheven handen en geknield tot zijn hemelse Vader bad. Ik

zag toen lichtstralen uit zijn mond omhooggaan en een licht, of ook de gedaante van een engel tot

Hem neerdalen. Dit geschiedde ook vaak overdag, als Hij zich ergens in een eenzame plaats

afzonderde. Reeds als kind heb ik zo van Hem leren bidden, want ik deed na wat ik Hem zag doen.

       

De Heilige Maagd zag ik tot aan de ontvangenis van de Verlosser meest in staande houding

bidden, met de ogen neergeslagen, maar nadat zij `s Heren Moeder geworden was, zag ik haar,

als zij alleen was, meest geknield bidden met omhoog gericht aangezicht, met ten hemel geslagen

ogen en omhoog geheven handen. Ik zag nu ook hoeveel Maria en de vrienden van Jezus in deze

tijd van de boosheid der Joden te verduren hadden. Dezen waren zo verbitterd om de opwekking

van Lazarus, waardoor vele mensen zich tot de Heer aangetrokken voelden, dat zij de aanhangers

van de Heer overal vervolgden.

       

Lazarus hield zich meest in de kelder van zijn huis verborgen. De vrienden van Jezus te Betanië, te

Betfage en in het stadje, waar Hij het laatst geweest was, eer Hij naar Betanië ging, waagden het

evenmin uit hun schuilhoeken te voorschijn te komen. Ik zag bevriende, deugdzame, voorname

vrouwen uit Jeruzalem aan deze achtervolgde vrienden van Jezus allerlei levensmiddelen

brengen in korfjes en daaronder bevonden zich ook kleine vogels. De Moeder van Jezus waagde

zich des avonds niet op straat. Anders had men met stenen naar haar gegooid. Johannes

verbleef in zijn woonplaats.

       

In deze laatste dagen kreeg ik ook Judas te zien. Hij alleen is stoutmoedig en vermetel in het

bijzijn van de Farizeeën. Hij snoeft en beroemt zich op zijn betrekking met Jezus. Hij wil hun

dikwijls dit of dat betrekkelijk zijn Meester uit het hoofd praten en in zijn roemzucht spreekt hij dan

dikwijls ten nadele van de Heer. Bij deze gelegenheid zag ik hoe gevaarlijk het is te pochen en te

zwetsen. Ik heb dikwijls gezien dat Maria hem over dit gebrek vermaande (1), maar dat hij er

geen belang aan hechtte en lachte. Het veroorzaakt mij altijd groot hartzeer te weten dat hij zo

rampzalig zou vallen. Om zijn geboorte is hij zwaar verwenst geworden (I.00).

       

Commentaar:

       

1) Maria had Judas vermaand. Een andere mededeling van Katarina luidt: “Ik zag Jezus

onmetelijk verdriet over de boosheid van Judas. Om zijnentwil zou Jezus graag een toemaat van

lijden verduurd hebben, opdat hij geen verraad zou plegen, want ook zijn Moeder had Judas

bemind; zij had dikwijls met hem gesproken en hem goede raad gegeven” (Vie d`A.C.E.II,312).

Over terechtwijzingen van Maria aan Judas zegt Maria van Agreda: “Deze wijze koningin zag door

en door de gehele afdwaling van Judas; zij wilde hem helpen, eer de dood van de zonde hem trof

en derhalve vermaande zij hem, gelijk een moeder haar zoon, met de grootste zachtheid in

indrukwekkende bewoording…”(285).  

 

 

Bijzonderheden over Jezus reisgezellen.

 

P. 08

De oudste heette Eliud en werd later onder de naam Siricius gedoopt. De middelste in leeftijd heette

Sela of Silas, de jongste heette Eremenzear en werd later Hermes genoemd. Hun ouders uit de

stam van Mensor waren verarmd; deze waren de stoet van de drie koningen gevolgd, dan bij de

herders in het herdersdal achtergebleven en zij hadden het Jodendom aangenomen, daarna

herderinnen gehuwd en zij bezaten weiden tussen Samaria en Jericho (waarschijnlijk een

uur ten zuiden van Sikem, bij Awerta).

       

Ik meen dat Jezus, na zijn gesprek met de Samaritin bij de bron van Jakob, in het gewest van

Sikar, één van deze jongelingen op de voorbede der Heilige Maagd genezen heeft (1). Zij bekwamen

de naam van “zwijgzame leerlingen”, verschwiegene Junger. Zij waren later bij Tomas,

Johannes en Paulus (Hand. 16:15)Eremenzear heeft over deze reis geschreven.

       

De zielen die Jezus op deze reis, hier in Kedar, en verder, gewonnen heeft, zijn, geloof ik, later

door Tomas Gedoopt (2), want zijn wijngaard begon daar, waar de wijngaard van Johannes

eindigde (namelijk bij Kedar) (W.54). Hij heeft geheel die streek van Arabië tot in Indië

onderwezen en ook de onderdanen en oude reisgezellen van de heilige drie koningen, die nog

leefden, gedoopt (Saïr was gestorven). 

       

Commentaar:

       

1) Eén genezen op de voorbede der Heilige Maagd. Bij die gelegenheid heeft Jezus op de voorbede

der Heilige Maagd een kind van 9 jaren genezen (F.50), Dit is 15 maanden geleden. Dus kan een

negenjarig kind van toen nu geen 16 of 18 jaar oud zijn. Of het moest zijn dat Jezus toen ook één

der drie jongelingen genas, waarvan de zienster geen melding gemaakt zou hebben. Twee van de

drie, Silas en Hermes zijn bekend als leden van het college der 72 leerlingen en helpers der

apostelen.

       

2) Ook Taddeüs heeft in die streken veel gearbeid en gedoopt. Op een reis door dit gewest

doopten beiden samen volgens de nummers P.03, P.05, W.75 en W.90. Ook de traditie laat

Tomas het geloof verkondigen en dopen, ondermeer in Perzië, het oorspronkelijke vaderland der

drie koningen, indien men het in gans zijn uitgestrektheid neemt. Het is bekend dat Tomas ook

de apostel van Indië is.

 

 

Jezus gaat terug naar Kedar.

 

P. 09

Vrijdag, 27 oktober. De Heer was hedenmorgen nog in Edon. Hij moest buiten het huis komen om

het volk te onderwijzen, zo groot was de toeloop. Hij bracht hier vele dingen in orde. Een paar

verloofden, die wilden trouwen, waren van vaderlijke zijde bloedverwanten en zij raadpleegden

Hem daarover. Hij verklaarde hun uit Mozes dat hun huwelijk tegen de Wet zou zijn en Hij leerde

ook in het algemeen over het huwelijk. Beide beloofden elkander kuis te blijven. Daar Jezus hier

nu over het huwelijk leerde, werd Hem verteld dat hier in de nabijheid een dorp bestond, waar de

mensen hoegenaamd geen inzicht in de huwelijkswetten meer hadden en dat daar een man nu

reeds de zeven zusters van zijn eerste vrouw na elkaar had gehuwd. Men vertelde dit aan Jezus

met droefheid en de Heer besloot er zich heen te begeven.

       

Ook hier waren op de bruiloft twee bijzondere mannen uit de stad. De één had bij zijn vrouw geen

kinderen, maar had er verscheidene bekomen bij de vrouw van die andere man, die Eliud heette en

die deze kinderen voor de zijne hield. De eerste, de echtbreker, werd gedurende Jezus lering onder

de maaltijd door een grote angst overvallen. Ook tussen deze twee families vereffende Jezus later

(P.14/15) de zaak. Hij legde hun de huwelijkswet uit; Hij bracht de schuldige tot boetvaardigheid

en de verongelijkte tot vergevingsgezindheid en verzoening. Nog meer andere gevallen wist Jezus

in orde te brengen.

       

Daarna trokken vele van deze mensen met Hem naar Kedar terug om daar de sabbat te vieren. In

Kedar dat maar een paar uren van hier verwijderd ligt, was bij de synagoge een

openluchtbidplaats in een tuin, waarin een klein altaar en lampen op hoge kroonkandelaars

stonden. Tussen de plaats van de mannen en die der vrouwen was een scheidshaag. De priesters

ruimden de Heer graag hun plaats in; Hij hield dan ook in hun plaats de lering en het openlijk

gebed. Hier bleven zij tot wel tien uur onder de sterrenhemel en Jezus begaf zich daarna naar

de synagoge. 

 

P. 10

Sabbat, 28 oktober. Heden gaf Jezus de ganse dag onderricht in de school (synagoge of

bijgebouw) te Kedar. Zij ondervroegen Hem van alle kanten nopens twijfelachtige punten van de

Wet, vooral in zake huwelijk en echtscheiding. Ook kwam hier weer ter sprake het dorp, waar een

man zeven zusters na elkaar gehuwd had (zonder twijfel zonder dat de voorgaande gestorven

was), en over dit geval hielden de mensen er zeer verschillende meningen op na. `s Avonds keerde

de Heer terug tot zijn eerste waard bij de poort, en na weer in de tuin bij de synagoge onderwezen

te hebben, gebruikte Hij wat spijs.

       

Zondag, 29 oktober. Jezus leraarde des morgens weer in de synagoge over het huwelijk. Ook

kwamen een paar gescheiden echtgenoten tot Hem, die Hij weer verenigde. Het waren twee

partijen: de man met zijn verwanten en de vrouw met de hare (1). De Heer sprak eerst met elke

partij afzonderlijk; daarna traden zij tezamen, reikten elkander de handen en de Heer zegende

hen. Ik geloof dat die echtgenoten uit dat dorp waren, waar er de inwoners zulke verkeerde

opvattingen op nahielden betreffende het huwelijk.

       

Nadat Jezus zijn lering hier geëindigd had, vertelden die goede, eenvoudige mensen Hem ook een 

geschiedenis, die hun door hun voorvaderen overgeleverd was en zij ondervroegen Hem daarover.

Helaas! Al wat ik er nog van weet is, dat daarin sprake was van twee vrouwen, van een

schijnheilige, kinderloze weduwe en van een vrouw met man en kinderen, en hoe een profeet door

zijn raad, hulp en leiding de schijnheilige, zelfzuchtige tot beter leven bracht. Ook de naam van de

profeet ben ik vergeten; Jezus verklaarde hun iets daarover. Hij nam weer de maaltijd bij zijn

waard bij de poort. Na de maaltijd leidden zijn drie gezellen de twee oude echtgenoten, die Hij

genezen had, naar hun woning terug. 

       

Jezus werd vervolgens naar een hoger gelegen wijk van de stad geleid, in een huis waarin jonge

echtgenoten woonden, die kinderen hadden. Hij hield daar een onderrichting, legde de kinderen

de handen op en nam ook deel aan het avondmaal. Het is een zeldzaam geval dat ik Hem

tweemaal per dag zie eten. Ook hier aten de vrouwen mee aan dezelfde tafel, doch aan het

benedeneinde gezeten. `s avonds kwamen de drie leerlingen terug. Hij sliep deze nacht in

dit huis.

       

Commentaar:

       

1) Twee partijen. Een toestand die heden nog voorkomt, zowel hier als in het oosten. Een

oostenkenner schreef in het H.L.,4e jaarg.blz.4-5: “Is één der echtgenoten verongelijkt, zendt

bijvoorbeeld de man zijn vrouw weg zonder een geldige reden, dan nemen de verwanten van de

vrouw het op voor haar. Zo ontstaan er vaak langdurige veten, of, indien de echtgenoten

tot verschillende stammen behoren, soms een jarenlange 

oorlog.”  

 

P. 11

Maandag, 30 oktober. de stad aan deze zijde van de rivier, waar Jezus nu verblijft, bestaat uit

groepen huizen, die op de terrassen om een steile hoogte gebouwd zijn. Men moet dikwijls vele

trappen beklimmen, die in de rots gehouwen zijn. Het huis waar Jezus laatst was, ligt ook zo in de

hoogte. De wijk aan gene zijde, die niet een zelfde stad met deze wijk schijnt te vormen, ligt op

een heuvel en is meer effen. De Heer is er nog niet geweest.

       

Deze avond zag ik de Heer naar het noorden wandelen, waar het land meer effen ligt. Bij Hem

waren vele mensen, ook verwanten van de bruid, wier bruiloft Hij bijgewoond heeft (P.05) en nog

andere uit haar geboorteplaats. Waar ik hen zag schijnt het een plaats van oponthoud voor

herders te zijn. Er zijn daar verscheidene open afdaken (schuren en loodsen), ook huizen, omringd

door doornhagen, met houten  omtuiningen en met lange rijen met elkaar verbonden bomen. Dit

ganse gebouwencomplex of omsloten dorp is met een traliehek aan de in- en uitgang gesloten.

Nochtans schijnen de mensen hier niet te wonen. Ik zag hen daar ingaan met de avond. Onder

een afdak aten zij vruchten, vijgen, wijndruiven, dadelen en zwarte bessen. Zij waren daar nog,

toen de sterren reeds aan de hemel blonken. Het was een zeer schone nacht (maan is in het eerste

kwartier). Het was warm en de dauwdruppels pinkelden in het sterrenlicht. Een eind van hier 

ligt de kleine stad, waar de mensen zo weinig van de huwelijkswetten afwisten (1).

       

Commentaar:

       

1) Wat Katarina hierboven beschreef is wat de Arabieren noemen “doear”, een kampement,

“een vrij grote ruimte, omringd door een ondoordringbare levende cactushaag of lage stenen muur,

waarop dikke bussels van stekelige acaciatakken gezet worden, die door elkaar gevlochten zijn. In

de ruimte wordt het vee in veiligheid gebracht en daaromheen zijn in een ovale kring de

tenten opgericht” (D.B.Haseroth & Arabe.833). 

 

 

Jezus veertien dagen te Sikar-Kedar.

Huwelijksgeschillen beslecht.

 

P. 12

Dinsdag, 31 oktober. Jezus doorliep heden met zijn gezelschap onvermoeid de streek en kwam pas

`s avonds aan in een kleine stad, die ten noorden van Kedar op de helling van een berg gelegen is.

De meesten van zijn gezelschap zijn in het gewest in alle richtingen naar hun woningen

teruggekeerd. De drie jongelingen waren bij Hem en Hij werd door lieden die Hem tegemoet

kwamen, geleid in een stad, die een naam als Sikar draagt. (Om misverstand te voorkomen,

wordt die stad hier Sikar-Kedar genoemd).

       

Zij leidden Jezus in het openbaar feesthuis, dat goed leek op het feesthuis te Kana in Galilea. Hier

waren vele mensen verzameld en een soort van feest was aan de gang. Een paar jonge echtgenoten

hadden schielijk hun ouders door de dood verloren en de mensen die het lijk naar het graf vergezeld

hadden, werden nu op een luisterrijke maaltijd vergast. (Zulk een maaltijd na een begrafenis

voor de deelnemers aan de rouwplechtigheid was gebruikelijk). 

       

Het feesthuis had een voorhof dat met een hek afgesloten was en waarin een zeer sierlijke, kunstig

geleide en gevlochten loofhut ingericht was. In de vier hoeken van het voorhof stonden namelijk

ruwe steenblokken, die tot kuipen uitgehold en met water gevuld waren. Hieruit stegen de

knoestige stengels van slingerplanten omhoog om zich aan palen in de hoogte te verheffen en dan

langs bogen tot het middelpunt van het voorhof te lopen en zich met elkander te verenigen op

de top van een behouwen, gemarmerde zuil. Deze was met mooi snijwerk versierd en steunde de

bogen waarlangs het groen tot de top opklom. De zuil scheen niet van steen, doch verplaatsbaar te

zijn. De ranken groeiden niet in de vaten, ze waren er slechts in geplaatst maar ze bleven

evenals, bijvoorbeeld de bloemenkransen in het huis (1).

 

       

Commentaar:

       

1) De hier bedoelde plant is de kawoerde of koerge of kalebas, met rode, doch vooral witte bloemen.

Een interessant woord, dat wij hier niet moeten herhalen, zeiden we in O.41. De uitlopers of

ranken, vooral van het soort met witte bloemen, kunnen een lengte van 25 meter bereiken. Vandaar

dat ze geschikt zijn voor het maken van priëlen, lovergangen, en het overlommeren van

binnenhoven, zoals wij het hier zien. Zulke benuttigingen en versieringen werden veelvuldig

aangewend. Primitieve afbeeldingen zien wij bijvoorbeeld in D.B.Pressoir. Overlommeringen

verkreeg men ook door het leiden van druivenranken fig. 73 hier. Men ziet er ook op hoe de

wijnstok of tak in een kuip geplaatst is. Rechts van dit figuur ziet men een primitieve voorstelling

van Jonas onder zo’n tent of hut. In het feesthuis te Sikar-Kedar stond een kuip in de vier hoeken 

van het binnenhof, dat door de opstijgende ranken geheel overwelfd was. Op plaat 32 hier illustreert

de figuur 76 wat Katarina zei over de gebruikelijke kleine tasjes, zowel oudtijds als thans nog. Een

woord er over in Q.41. Figuur 74 geeft een voorstelling van het latere verblijf der Heilige

Driekoningen, volgens de beschrijving die Katarina er verder van zal geven. 

 

P. 13

De Heer des huizes ontving de Heer in de aangrenzende open zuilengang, die op het voorhof

uitzicht had, en hij verzocht Hem, alsook zijn leerlingen, te willen gaan zitten, en hij waste hun de

voeten in een bekken dat men aanbracht. Vervolgens bood hij hun ter verversing wat brood en

drank aan. Hierna gingen zij in een andere zaal, waar een maaltijd bereid was. Men wilde dat Jezus

de ereplaats innam, doch Hij weigerde dit. Hij wilde integendeel aan tafel dienen en Hij bood

daarop aan alle gasten het brood, de vruchten en de grote honingraten aan. Ook vulde Hij uit de

kruiken de bekers. Ik zag, terwijl het vocht stroomde, dat er drie verschillende dranken op tafel

waren: een groen sap, een gele drank en een gans witte vloeistof. Tot aanknopingspunt van zijn

onderricht nam Jezus de tafeldienst, het dienen van anderen en alles wat zich voordeed,

maar ik weet niet meer alles te herhalen.

       

Ik geloof dat men in dit huis geslapen heeft; het scheen slechts als feesthuis dienst te doen. Hier is

het de stad, waarvan men tijdens de bruiloft te Edon aan de Heer gesproken heeft, waar zovele

mensen de huwelijkswetten miskenden en in ongeoorloofde betrekkingen leefden.

 

P. 14

De man bij wie Jezus zijn intrek genomen had, heette Eliud; hij had de bruiloft te Edon

bijgewoond. Het was dezelfde, en Jezus wist dit, wiens vrouw al haar kinderen in echtbreuk had

ontvangen en die hij voor de zijne hield. Eliud was zonder zijn vrouw naar die bruiloft gekomen en

was nog voor Jezus naar zijn woonplaats teruggekeerd. Hij had daar grote smart gevonden,

want de ouders van zijn vrouw waren beide opeens van verdriet gestorven; zij hadden de

zwangerschap van hun dochter bemerkt en wisten dat het niet van hun schoonzoon kon zijn,

want deze had een tijdelijke belofte van onthouding gedaan en was daarboven afwezig geweest in

de tijd waarin de ontvangenis plaats had moeten hebben. Deze goede echtgenoten hadden 

elkaar in hun smart jammerend omarmd en waren zo van verdriet gestorven. Bij zijn thuiskomst

vernam Eliud hun dood, zonder er de oorzaak van te kennen, want hij vermoedde de

trouwloosheid van zijn vrouw in de verste verte niet.

       

De Heer vond bij zijn aankomst in de stad de mensen op het begrafenisfeest (van die echtgenoten)

in een openbaar feesthuis; de vrouw was er niet bij aanwezig. Alle deelnemers droegen lange

rouwkleren en zwarte gordels; enigen hadden banden van stof (soort manipels) om de arm;

anderen hadden dergelijke banden ook om het hoofd. Bij zulke plechtigheden werden ook gebeden

gestort en een toespraak gehouden door iemand die in het midden trad en eerst voorbad. Deze

taak vervulde hier Jezus. Hij sprak over de dood als straf voor de zonden, over de zuivere en

onzuivere geboorten en kwam telkens terug tot de gelijkenis van de wijnstok.

       

Na het feest ging Jezus met Eliud mee naar zijn huis; de drie leerlingen liet Hij bij andere mensen

herbergen. Eliud bracht Jezus bij zijn vrouw, en daar de Heer haar in grote droefheid vond, wilde

Hij haar afzonderlijk spreken en Eliud verliet hem. Nu zag ik Jezus tot haar spreken en zag ik ook

dat zij weldra haar misdaden bekende; zij viel onder het storten van vele tranen aan Jezus voeten

neer. Eindelijk zegende Jezus haar, verliet ze en Eliud leidde Hem naar zijn slaapkamer. Hier

hoorde ik de Heer nog ernstige en zielroerende woorden tot Eliud spreken, en wanneer deze Hem

verlaten had, zag ik Hem bidden en ter ruste gaan.

 

P. 15

Woensdag, 1 november. Heden zag ik Eliud in de vroege morgen met een wasbekken en een

groene tak binnentreden in de kamer van Jezus, die nog op zijn legerstede op zijn arm geleund

lag. Maar aanstonds stond Hij op. Eliud waste Hem de voeten en droogde die met zijn kleren af.

Hierop verzocht Jezus hem dat hij Hem naar zijn eigen slaapkamer zou leiden, waar Hij

hem ook de voeten wilde wassen. Maar de man wilde in Jezus zelfvernedering niet toestemmen,

doch Jezus drong aan en zei hem in volle ernst dat Hij dit zo wilde, dat hij toestemmen moest,

indien hij niet wilde dat Hij aanstonds zijn huis verliet. Hij mocht dit niet weigeren, indien 

hij Hem als aanhanger wilde volgen (Joh. 13:8)

       

Eliud bracht Hem dus in zijn kamer en bood Hem water in een bekken aan. Jezus vatte hem bij zijn

beide handen, zag hem liefdevol in het aangezicht aan en sprak hem van de voetwassing, en kwam

dan op zijn droevig lot, hem zeggende dat buiten zijn weten zijn kinderen in echtbreuk ontvangen

waren, dat zijn vrouw opnieuw zwanger was, maar berouw had en hij haar dit moest vergeven.

Onthutst wierp de man zich wenend op zijn aangezicht en jammerend van smart wendde hij zich

op de vloer heen en weer. Maar Jezus keerde zich van hem af met zijn rug naar hem en bad. Na

een wijle, als de eerste smart wat bedaard was, keerde Jezus zich weer tot hem, hief hem op,

troostte hem en waste hem de voeten.

       

Dit bracht zijn gemoed tot rust en Jezus beval hem nu zijn vrouw te roepen; zij naderde gesluierd.

Jezus nam haar hand, legde die in de hand van Eliud, zegende en bemoedigde hen beide en hief de

sluier van de vrouw op. Nu vertelde Hij hun heen te gaan en de kinderen tot Hem te zenden. Deze

kwamen en Hij sprak tot hen, zegende ze en leidde ze uit de kamer tot hun ouders. De

echtgenoten bleven voortaan getrouw bij elkaar en beiden beloofden de onthouding.

 

P. 16

Ik zag de Heer nog heden tot de mensen, weinige uitgezonderd, in hun huizen gaan en hun

opvattingen betreffende de huwelijkswetten rechtzetten. Ik zag de Heer van huis tot huis met de

bewoners de toestand van hun ziel bespreken en zo hun hart en genegenheid winnen.

       

Nabij deze kleine stad staan lange rijen van bijenhuisjes op de berg. Op de helling zijn brede, effen

terrassen aangelegd en op deze terrassen tegen de bergwand heeft men een groot getal

vierhoekige bijenstallen aangebouwd. Deze huisjes zijn zowat zeven voet hoog, van boven plat en

met bollen versierd en bekroond. In ieder zulke stal staan meerdere rijen bijenkorven boven elkaar.

Deze korven zijn boven niet rond, maar spits als een schuin dak en aan de voorkant kan men ze

geheel openen. De gehele (elke) bijenstal is met een fijn hek gesloten; dit is gevlochten uit fijn

riet. Tussen deze bijenstallen of huisjes voeren trappen naar terrassen, waarop struiken groeien, die

aan lat- of spalierwerk opgebonden zijn; ze dragen bessen en witte bloesems. Vervolgens stijgt

men verderop naar een hoger staande rij van bijenhuisjes.

 

 

 

Jezus leert in gelijkenissen over het huwelijk.

 

P. 17

Donderdag, 2 november. Om vier uur in de namiddag zag ik Jezus onder de loofhut van het

feesthuis de aanwezigen onderrichten en parabelen vertellen. Hij stond even hoger dan zijn talrijke

toehoorders. De vrouwen stonden op de achtergrond en ik vreesde dat zij niet alles verstonden.

Aan de Heer hadden deze mensen gevraagd van waar Hij kwam en zijn antwoorden waren steeds

in parabelen ingekleed en zij geloofden alles eenvoudig (namen alles naar de letter). 

       

Zo kwamen hier vele mensen die met schulden beladen waren en Jezus vertelde hun de parabel van

een koningszoon, die gekomen was om alle schulden te betalen. Zo iets namen zij in letterlijke zin

op en waren vol blijdschap. Toen verhaalde Hij de parabel van een schuldeiser, die zijn

schuldenaar kwijtschelding schonk, maar hoe deze laatste integendeel een schuldenaar om

een geringe schuld voor het gerecht daagde (Mat. 18:23/35). 

   

Daarom is het Koninkrijk der hemelen te vergelijken met een koning, die afrekening wilde houden

met zijn slaven.Toen hij begon te rekenen, werd één voor hem geleid, die tienduizend talenten

schuldig was. Omdat hij niet bij machte was te betalen, beval zijn heer hem te verkopen, met zijn

vrouw en kinderen en al wat hij bezat, opdat er betaald kon worden. De slaaf wierp zich neder als

smeking en zeide: Heb geduld met mij en ik zal u alles betalen. De heer van die slaaf kreeg

medelijden met hem en hij liet hem vrij en schold hem de schuld kwijt. Toen die slaaf wegging,

trof hij één zijner medeslaven aan, die hem honderd schellingen schuldig was, en hij greep hem

bij de keel en zeide: Betaal wat gij schuldig zijt. De medeslaaf nu wierp zich voor hem neder en bad

hem dringend, zeggende: Heb geduld met mij en ik zal u betalen. Doch hij wilde niet, maar ging

heen en zette hem gevangen, totdat hij het verschuldigde zou betaald hebben. Toen nu zijn

medeslaven zagen, wat er gebeurd was, werden zij zeer verdrietig en gingen hun heer al wat er

gebeurd was, mededelen. Toen ontbood zijn heer hem en zeide tot hem: Slechte slaaf, al die schuld

heb ik u kwijtgescholden, daar gij het mij dringend hadt gevraagd. Hadt ook gij geen medelijden

moeten hebben met uw medeslaaf, zoals ook ik medelijden had met u? En zijn meester werd

toornig en gaf hem in handen van de folteraars, totdat hij hem al het verschuldigde zou betaald

hebben. Alzo zal ook mijn hemelse Vader u doen, indien gij niet, een ieder zijn broeder,

van harte vergeeft. (Mat. 18:23/35).

    

Hij zei hun nog dat zijn Vader Hem een wijngaard toevertrouwd had, die Hij moest verzorgen en

snoeien, en waarin Hij arbeiders moest zenden, en dat dit de reden van zijn komst was. Hij moest

een groot getal nutteloze, overtollige (schadelijke) leeglopers (Farizeeën en schriftgeleerden) uit

zijn dienst ontslaan en buitengooien, net als de overtollige ranken, die zijzelf uit luiheid en

onverstand verwaarloosden af te snijden. Vervolgens toonde Hij aan hoe noodzakelijk het was de

wijngaard te snoeien. Hij sprak van de vele overtollige bladeren en ranken en van (als een gevolg

daarvan) de weinige goede druiventrossen. Dit overdadig hout en groen was het zinnebeeld van

de schadelijke elementen, zei Jezus, die door de zonde in de mens gebracht zijn, maar door de

versterving en zelfverloochening afgesneden en uitgeroeid kunnen worden en dit ook

moeten, indien men wil dat de wijnstok vruchten draagt. 

       

Zo paste Hij dit tenslotte toe op het huwelijk, op de huwelijkswetten en op het matig gebruik er

van door zelfbeheersing. “Dikwijls, sprak Hij, zinkt de door begeerlijkheid en geslachtsdrift

meegesleepte mens, dieper dan een reddeloos dier; het is dus nodig dat hij zichzelf beperking

oplegt om goede vruchten te dragen” Toen sprak Hij weer van de wijngaard en zei hun

dat zijzelf hier ook er één moesten planten.

       

Nu antwoordden zij Hem in hun eenvoudigheid dat de grond daarvoor hier niet goed was. Maar Hij 

antwoordde hun dat zij de wijngaard moesten planten waar hun bijenkorven stonden, dat die grond

daar er zeer goed voor geschikt was. En naar aanleiding van die plaats verhaalde Hij hun een

parabel van bijen. Zij verklaarden zich bereid om in zijn dienst, indien Hij wilde, in de wijngaard te

werken, die Hij zou planten, maar Hij antwoordde hun dat Hij nu zijn reis moest voortzetten, de

schulden betalen en de ware wijnstok laten persen tot een wijn des levens, opdat ook

anderen de wijn zouden leren bouwen en bereiden.

 

P. 18

Toen waren zij in hun eenvoudigheid zeer bedroefd, omdat Hij verder wilde en zij smeekten Hem

toch te willen blijven. Hierop antwoordde Hij dat, indien zij aan Hem geloofden, Hij hun iemand

zou zenden, die hen allen tot arbeiders in de wijngaard zou maken. Ik zag dat deze stad later in de

vervolging geheel uitweek en dat ze door Taddeüs Christenen zijn geworden (P.08) (W.91). Deze

mensen wisten niet wie Jezus was. Hij deed geen aanhalingen of verhalen uit de profeten en geen

wonderen, maar zij waren kinderlijk eenvoudig, hoewel in de zeden verwilderd en ontaard.

 

 

Oogslag op Jezus vrienden.

Lering over het huwelijk.

        Lazarus en de vrienden van Jezus komen in de nacht heimelijk bij elkaar. Judas praat

dikwijls roemzuchtig zijn mond voorbij, wanneer hij met de Farizeeën spreekt. Maria is niet

zelden bij hem en zij vermaant hem; hij is gierig en afgunstig. Maria vermaande hem

onder tranen (P.07). 

 

P. 19

Vrijdag, 3 november. Ik zag de Heer nogmaals bij verscheidene inwoners. Hij bracht twee

echtgenoten die sedert lang gescheiden leefden, wederom tezamen, legde hun handen in elkaar

en zegende ze. Hij was ook bij de man, die op het punt stond de zevende zuster te huwen en legde

hem uit, waarom dit ongeoorloofd was. Hierop leraarde Jezus weer openlijk over de

wijngaard, het hakken, mesten en snoeien er van, en over meer andere wijngaardwerken, en dit op

een wonderbare diepzinnige, onderrichtende wijze met betrekking tot het huwelijk, de

voortplanting en ook met betrekking tot de stammen, de geslachten, de rassen der mensen en tot de

erfzonde. Ik hoorde en vernam gedurende deze lering veel van de eerste mensengeslachten.

       

Ook hier vernam ik vele wonderbare eenvoudige en tevens diepzinnige waarheden betreffende het

geheim van het huwelijk. Deze waarheden kleedde Hij weer in, in gelijkenissen van de

wijngaard. Merkwaardig vond ik deze verklaring van de Heer: Waar het huwelijk zijn doel,

namelijk de voortbrenging van reine, gave mensen met aanleg voor het goede, niet bereikt, daar is

de schuld alleen aan de zijde van de vrouw. Zij kan slechts lijden en dulden en dit moet zij ook; zij

is het vat, dat ontvangt, behoedt en vormt; zij kan door arbeid in haar ziel, (door loutering van haar

gesteldheid, gevoelens, neigingen, gebreken) alles in zichzelf en in haar vrucht goedmaken (en

van kwaad bevrijden). Zij kweekt de vrucht in haar lichaam op; zij kan het boze, de kwade 

kiemen in de vrucht uitroeien door arbeid in haar eigen ziel en in haar lichaam; geheel haar gedrag

strekt tot schade of heil voor het kind. In het huwelijk is het er dus niet om te doen de lust na te

jagen, maar de strijd aan te pakken, de versterving te beoefenen, zorgvuldig op zichzelf te waken

en smartelijk te baren. Maar een gedurig bestrijden van de eigen lust, van de zonde en

begeerlijkheid, is een smartelijk baren, doch juist zulk een strijd en overwinning vormt ook het kind

tot een overwinnaar.” Dit alles werd met zeer diepzinnige en toch eenvoudige woorden gezegd

en ik voor mij was ten diepste overtuigd van de waarheid en het belang van Jezus leer. 

       

Man en vrouw, zo luide het verder, zijn één lichaam, maar de vrouw is het vat dat ontvangt, en zij

moet lijden en dulden en verzoenen; zij kan en moet alles goed, rein en heilig maken, het boze

vernietigen en uitschakelen; zij mag het zingenot en de wellust niet najagen, maar moet de

uitwissing van de erfschuld en de rechtvaardigmaling van de ziel beogen door haar lijden en gebed.

 

P. 20

Jezus verkondigde nog zeer veel andere en duidelijke waarheden nopens het huwelijk en ik was

zo overweldigd door de echtheid, de klaarblijkelijkheid en de noodzakelijkheid van deze leer, dat

ik hevig en ongeduldig bij mijzelf dacht: “Ach! Waarom wordt dit niet opgeschreven? Waarom

is hier geen leerling die dit opschrijft, zodat het aan alle mensen bekend kan worden?” Want

gedurende het hele visioen trad ik op in het tafereel als een aanwezige toehoorster; ik ging heen

en weer gelijk de overigen, trad naderbij en weer weg gelijk zij.

       

Terwijl deze gedachten en dit vurige verlangen mij geheel vervulden, wendde zich mijn hemelse

Bruidegom tot mij met deze woorden: “Ik breng de liefde in de harten voort (Ich wirke die Liebe).

Ik bearbeid de wijngaard, overal waar hij vruchten draagt, waar mijn arbeid gedijt. Was dit

opgeschreven, het zou, gelijk veel van wat geschreven is, vernietigd, verijdeld of verkeerd

uitgelegd of in elk geval niet nagekomen worden. Dit en zeer veel andere waarheden, die niet

geschreven staan, hebben meer vruchten voortgebracht dan het geschrevene. Niet omdat een wet

geschreven is, wordt hij onderhouden. Alles staat geschreven in hen, die geloven, hopen en

beminnen (1).

       

De wijze waarop Jezus dit alles leert, en hoe alles telkens weer in parabelen overgaat, en hoe de

natuur van de wijnstam alles bewijst wat Hij over het huwelijk leert en hoe de natuur (het wezen)

van het huwelijk alles illustreert wat Hij van de wijngaardstam zegt, is verrukkelijk schoon,

overtuigend en onweerlegbaar. Zijn toehoorders ondervroegen Hem zeer eenvoudig. Dikwijls biedt

één van hen Hem zijn akker aan tot het planten van een wijngaard en Jezus antwoordt dan dat hij die

akker eerst moet voorbereiden. Hoe langer Hij spreekt, hoe meer het zinnebeeld de zaak, die

onderwezen wordt, verduidelijkt.

       

Hier zei Katarina ook: “sedert verscheidene dagen wordt ik inwendig voortdurend aangepord om

een mij bekend onrecht in een huwelijk door vermaning te doen ophouden. Ik zal met mijn

geestelijk leidsman daarover moeten spreken. Ik moet deze nacht in mijn wijngaard ook weer

moeizaam arbeiden en de ranken tegen de winterkoude beschermen.

       

Commentaar:

       

1) Alles staat geschreven in hen… Rechtschapen mensen voelen de waarheid aan; zij hebben

het geloofsinstinkt, de census catholicus, de Katolieke zin, die Augustinus in zijn moeder

Monika bewonderde. Wat de grote kerkleraar na jarenlang tasten kon formuleren, dit namen zijn

(gelovende, hopende, beminnende) mensen zonder formulen aan; zij bevroedden het uit kracht van

hun geloof, hoop en liefde. Hierop steundend, hieraan onwrikbaar vasthoudend, hadden zij de

schriftuur niet nodig, tenzij om anderen te onderwijzen. Zo leven er velen uit deze drie: het

geloof, de hoop, de liefde, ook in de woestijn en zonder boeken (naar Augustinus de

zielzorger,blz.471-2).

 

 

Een huwelijk.

 

P. 21

In de namiddag woonde de Heer een trouw bij in de synagoge; het waren jonge mensen; zij waren

arm en woonden in het huis van de moeder der bruid. Hier was de jongen, die een verwant van dit

huisgezin en een volslagen wees was, met zijn bruid van kindsbeen af opgevoed; zij waren beide

gans onschuldig en de Heer legde een grote goedheid jegens hen aan de dag.

       

Ik zag de stoet naar de synagoge gaan. Voorop gingen versierde, op fluiten spelende kinderen

van zes jaar, met kransen op het hoofd, en na hen jonge, in het wit geklede meisjes met korfjes,

waaruit zij bloemen strooiden. Tenslotte volgden jongelingen, die op harpen, triangels en andere

vreemdsoortige instrumenten speelden. De bruidegom was bijna als een priester gekleed.

Bruidegom en bruid hadden ieder hun opleiders, die bij de trouw hun handen op hun schouders

legden. De trouw geschiedde door een Joodse priester in een zaal voor de synagoge en onder de

blote hemel, daar het luik in het dak van de zaal geopend werd. Hierbij was Jezus tegenwoordig.

       

Als de sterren reeds aan de hemel verschenen, vierden zij de sabbat (-opening) in de synagoge

en vastten tot de avond van de sabbat, waarna de bruiloft in het feesthuis gevierd werd.

 

P. 22

Sabbat, 4 november. De Heer vertelde hier vele parabelen, zoals van de verloren zoon (Luc. 15)

en van de menigvuldige woningen in het huis zijns Vaders (Joh. 14:2), met het oog op de

bruidegom, die geen eigen huis had en in dat van zijn schoonmoeder moest wonen. Hij zei hem

ook dat hij, in afwachting dat hij een woning in het huis van zijn Vader zou bekomen, in een tent

nabij de wijngaard moest gaan wonen, die Hij op de bijenberg bij de stad moest aanleggen.

      

En Hij zeide: Iemand had twee zonen. De jongste van hen zeide tot zijn vader: Vader, geef mij het

deel van ons vermogen, dat mij toekomt. En hij verdeelde het bezit onder hen. En weinige dagen

later maakte de jongste zoon alles te gelde en ging op reis naar een ver land, waar hij zijn

vermogen verkwistte in een leven van overdaad. Toen hij er alles doorgebracht had, kwam er een

zware hongersnood over dat land en hij begon gebrek te lijden. En hij trok er op uit en drong zich

op aan één der burgers van dat land en die zond hem naar het veld om zijn varkens te hoeden. En hij

begeerde zijn buik te vullen met de schillen, die de varkens aten, doch niemand gaf ze hem. Toen

kwam hij tot zichzelf en zeide: Hoeveel dagloners van mijn vader hebben brood in overvloed en

ik kom hier om van de honger. Ik zal opstaan en naar mijn vader gaan en tot hem zeggen: Vader, ik

heb gezondigd tegen de hemel en voor u, ik ben niet meer waard uw zoon te heten; stel mij gelijk

met één uwer dagloners. En hij stond op en keerde naar zijn vader terug. En toe hij nog veraf was,

zag zijn vader hem en werd met ontferming bewogen. En hij liep hem tegemoet, viel hem om

de hals en kuste hem. En de zoon zeide tot hem: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u,

ik ben niet meer waard uw zoon te heten. Maar de vader zeide tot zijn slaven: Brengt vlug het

beste kleed hier en trekt het hem aan en doet hem een ring aan zijn hand en schoenen aan zijn

voeten. En haalt het gemeste kalf en slacht het, en laten wij een feestmaal hebben, want mijn zoon

hier was dood en is weer levend geworden, hij was verloren en is gevonden. En zij begonnen feest

te vieren. Zijn oudste zoon was op het land, en toen hij dicht bij huis kwam, hoorde hij muziek en

dans. En hij riep één van de knechts tot zich en vroeg, wat er te doen was. Deze zeide tot hem:

Uw broeder is gekomen en uw vader heeft het gemeste kalf laten slachten, omdat hij hem gezond

en wel terug heeft. Maar hij werd boos en wilde niet naar binnen gaan. Toen kwam zijn vader naar

buiten en drong bij hem aan. Maar hij antwoordde en zeide tot zijn vader: Zie, zovele jaren ben ik

al in uw dienst en nooit heb ik uw gebod overtreden, maar mij hebt gij nooit een geitebokje

gegeven om met mijn vrienden feest te vieren. Doch nu die zoon van u gekomen is, die uw

bezit heeft opgemaakt met slechte vrouwen, hebt gij voor hem het gemeste kalf laten slachten. Doch

hij zeide tot hem: Kind, gij zijt altijd bij mij en al het mijne is het uwe. Wij moesten feestvieren

en vrolijk zijn, want uw broeder hier was dood en is levend geworden, hij was verloren en is

gevonden. (Luc. 15:11/32).

 

Uw hart worde niet ontroerd; gij gelooft in God, gelooft ook in Mij. In het huis mijns Vaders zijn

vele woningen, anders zou Ik het u gezegd hebben, want Ik ga heen om u plaats te bereiden; en

wanneer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat

ook gij zijn moogt, waar Ik ben. (Joh. 14:1/3).

 

Jezus handelde nog lang over het huwelijk en zei in zijn uiteenzetting ondermeer: “Indien de

ouders niet heilig zijn, dan verzamelen zij niet in het huwelijk, maar verstrooien; het huwelijk is dan

geen voortzetting van, noch een bijdrage tot heiligheid, maar een voortplanting van de zonde.

Maar, indien de echtgenoten heilig leven en het huwelijk met zijn plichten als een staat van

boetvaardigheid beschouwen, plichtgetrouw leven en hun kinderen tot de zaligheid grootbrengen,

dan verrichten zij opbouwend en verzamelend werk. (Zij schenken aan de Kerk, het Godsrijk op

aarde goede burgers en aan de hemel nieuwe gelukzaligen en redden hun eigen ziel). Jezus zei

ook nog dat Hijzelf de Bruidegom was van een bruid in wie alle verzamelden herboren zouden

worden. Hij sprak van de Bruiloft te Kana in Galilea en van de verandering van het water in 

wijn. Al wat Hij van zichzelf vertelde, zegde Hij als van een derde persoon, zoals van die man in

Galilea, die Hij zeer goed kende en die zo onrechtvaardig vervolgd werd en ook werkelijk

omgebracht zou worden.

       

De mensen aanhoorden en geloofden dit alles zeer kinderlijk en de parabelen die zij letterlijk

geloofden, toonden hun tevens de waarheid aan. De bruidegom scheen een school- (of synagoge-)

leraar te zijn, want Jezus zei hem dat hij moest onderwijzen, niet gelijk de Farizeeën, die lasten

oplegden, welke zijzelf niet wilden dragen, doch door zijn voorbeeld. Jezus sprak heden ook

over Ismaël, want Kedar en deze plaatsen zijn, geloof ik, door nakomelingen van Ismaël, bewoond.

Ik meen dat het hier het gewest van Hagar is. (In zover namelijk dat er hier nakomelingen van

haar wonen) (O.91)

       

De meeste mensen zijn hier herders; zij achten zich voor geringer dan de bewoners van Judea,

want zij spreken over de Joden nooit anders dan over hoogstaande mensen en een

uitverkoren volk; zij leven nog helemaal op de oude wijze. Een groot kuddenbezitter heeft

doorgaans een groot huis, dat soms ook wel door een gracht omringd is; in de nabijheid staan de

huizen van zijn onderherders en zijn weiden strekken zich eveneens in de omstreken uit. Hij

heeft een eigen bron op zijn domein (G.44). Hieraan mogen alleen zijn eigen kudden drinken of

somtijds ook de kudden van een buurman, indien zij met elkander over de baan kunnen. Hier

liggen vele eigendommen verstrooid, maar de stad zelf is maar klein.

 

P. 23

Zondag, 5 november. Jezus bewoog de andereinwoners van de stad om voor de nieuwe

echtgenoten een licht huis, een tentgebouw bij de bijenberg op te trekken en er ook een wijngaard

aan te leggen. Iedere vriend in de stad maakte een stuk wand voor de tent; die stukken bestonden

uit licht vlechtwerk, dat met vellen overtrokken en met kleverige stof of hars overstreken werd. De

mensen vervaardigden die losse stukken thuis en brachten ze dan ter plaats (waar men ze nog

slechts samen te voegen had). Iedereen verrichtte zijn aandeel, meer of minder naar zijn

vermogen; zij gaven elkander ook al wat zij daartoe nodig hadden en aan de nieuw getrouwden de

onmisbare, eerst nodige huisraad. De Heer toonde aan hoe alles voltooid en in elkaar gezet moest

worden, en zij waren verwonderd te zien hoe Hem het bouwbedrijf niet vreemd was. Op de bruiloft

had Hij hun ook geleerd de hoogste plaatsen door de ouderlingen en armen te laten innemen. En

nu ging Hij met hen naar het veld om hun goede en geschikte plaatsen voor de wijngaard aan te

wijzen. Het was op een kleine voorheuvel van de bijenberg en achter het huis moest de wijngaard

op de opstijgende helling geplant worden. Jezus vestigde dit nieuwe gezin op deze

plaats. Hij schonk hun deze woning en plantte zelf hun wijngaard aan.

 

P. 24

Maandag, 6 november. Heden begon één van de eerste feesten, die God de Israëlieten geboden

had, ik meen het Nieuw-maan-feest. Het werd `s avonds in de synagoge gevierd. Daarna kwamen

allen met Jezus in het feesthuis tezamen.

       

Toen Hij tot de inwoners gezegd had, dat zij voor de jonge echtgenoten een huis moesten bouwen

hadden velen, en Jezus wist dit, gedacht en onder elkander ook gezegd: “Heeft Hij misschien zelf

geen huis? Weet Hij wellicht niet waarheen en zou Hij bij deze mensen willen medewonen?”

Daarom zegde Jezus hun duidelijk dat Hij hier niet zou blijven, dat Hij hier beneden geen woning

wilde, dat zijn Koninkrijk eerst zou komen, dat Hij de wijngaard van zijn Vader moest planten en

met zijn bloed begieten op de Kalvariëberg. “Gij verstaat dit nog niet, volgde Hij, maar gij zult het

verstaan, wanneer Ik de wijngaard begoten zal hebben. Dan zal Ik terugkeren uit een donker land

en mijn gezanten zullen u komen roepen; dan zult gij Mij volgen en de stad verlaten. Maar wanneer

ik de derde maal kom, dan zal ik allen die mijn wijngaard trouw bebouwd hebben, in het Rijk van

mijn Vader binnenleiden. Uw verblijf zal hier niet lang meer duren, daarom moet het huisje maar

licht en niet stevig zijn, een tent die vlug afgebroken kan worden.”

 

P. 25

Jezus onderrichtte hen ook nog lang over de onderlinge liefde en zei dat zij allen als aan mekaar

geankerd moesten zijn, opdat de storm van de wereld hen niet uiteendrijven en de eenzame

weggerukten niet vernietigen zou. Ook sprak Hij in parabelen van het zorgvuldig bebouwen van de

wijngaard, over de onnodige schadelijke ranken, het snoeien van de takken, de matigheid in het

huwelijk,…enz. De gelijkenissen op de nieuwgetrouwden toepassend, sprak Hij, voornamelijk

over de liefde en haar reinheid, opdat ze reine telgen zou kunnen voortbrengen. Hij zei dat Hij

hier nog alleen de wijngaard voor de nieuwe echtgenoten wilde aanleggen, hun de wijngaardranken

wilde leren planten, en dan zou Hij afscheid van hen nemen om de wijngaard van zijn Vader

te gaan bouwen.

       

Dit alles leerde Hij hun zo eenvoudig en toch zo kunstzinnig, dat zij meer en meer zijn bedoeling

en de waarheid begonnen te vermoeden en toch in de eenvoud van hun opvattingen bleven. Hij

leerde hen in gans het leven en de hele natuur een verborgen heilige wet ontdekken, die door de

zonde misvormd was.

       

Deze onderrichting duurde tot laat in de nacht, en toen Jezus zich nu wilde verwijderen, hielden zij

Hem tegen, omarmden Hem en riepen al smekend: “Maak ons dit alles toch verstaanbaar!” Hij

antwoordde hun dat zij moesten beginnen met zijn leer in de praktijk te brengen en dat Hij hun

dan iemand zou zenden, die hen duidelijker zou onderrichten.

 

P. 26

Bij deze bijeenkomst werd een kleine maaltijd gehouden, waarbij zij allemaal uit één beker

dronken. Maar Jezus ging (tussen 6 en 7 november) bij een paar oude arme echtgenoten in een

klein huisje herbergen; zij hadden er Hem dringend om verzocht.

       

De jonge man, voor wie de Heer hier een huis liet bouwen, heette bijna gelijk Jedidja, maar ik zou

zijn naam nog eens moeten horen (om er zeker van te zijn); ik heb immers zovele namen gehoord

en ben er dus niet geheel zeker van. Later viel het haar opeens in dat hij Salatiël heette. De bruid,

naar ik hoorde, heette: kleine bruine, of, kleine fijne. Zij werden later met de meeste andere

inwoners door Taddeus gedoopt. Ook de evangelist Markus was in dit gewest.

       

Een aantal jaren na de Hemelvaart van Christus trok Salatiël, met zijn vrouw en drie volwassen

zonen naar Efeze. Hier zag ik hem bij de goudsmid Demetrius, die tegen Paulus eens een

vervolging op touw gezet heeft (Hand. 19:23/40), maar zich naderhand bekeerde. Demetrius heeft

aan Salatiël veel over Paulus en zijn bekeringsgeschiedenis verteld. Paulus was toen niet meer te

Efeze. Salatiël, zijn drie zonen en Demetrius trokken hem achterna, maar de vrouw van Salatiël

bleef te Efeze in een huis, waarin nog vele landgenoten van haar hun intrek bij haar namen en bij

haar bleven wonen. De meeste Joden trokken uit Efeze weg.  Salatiël met zijn drie zonen, de

goudsmid Demetrius en (zijn broer?) Cajus en ook Silas waren allemaal op het schip; toen Paulus

schipbreuk leed bij Malta; zij geraakten met hem behouden op het eiland (Hand. 27). In zijn 

kerker te Rome duidde Paulus aan de drie zonen van Salatiël nog plaatsen aan, waar zij

moesten arbeiden.

       

Dinsdag, 7 november.-

       

Woensdag, 8 november.-

 

P. 27

Donderdag, 9 november. Ik zag onze Heer in het huis van de ouders van de bruid. Hij leerde nog

veel over het huwelijk en de reine liefde, waardoor reine, gave, heilige kinderen voortgebracht

worden. Voorts over het overwoekerende in de mens, dat beteugeld en gesnoeid moest

worden om geen hout in plaats van vruchten voort te brengen.

       

Hij ging daarna met de mannen in het veld en zij moesten Hem ranken brengen. Hij wilde hun de

ranken leren planten. De voor het huis bestemde oppervlakte was afgebakend en dit deel van de

berg (dat voor de wijngaard bestemd was) effen gemaakt en reeds van het nodige spalierwerk

voorzien. Zij zeiden tot de Heer dat alle druiven die hier in het gewest groeiden, bitter waren. Hij

antwoordde hun: “Het is omdat ze van een onedele soort, van een slechte stam afkomstig zijn,

omdat ze ongesnoeid, onbeteugeld overtollige ranken uitschieten en niet met zorg er gezuiverd

en gesnoeid van worden; daarom oogst gij slechts de schijn van wijn en niet zijn zoete, goede

hoedanigheid, maar de wijngaard die ik nu zal planten, zal zoete vruchten voortbrengen.”

       

Naar aanleiding hiervan kwam Jezus nogmaals terug op het huwelijk, dat slechts goede en

zoete vruchten kan voortbrengen, als het gekenmerkt is door de zelfbeheersing van de echtgenoten,

door zelfoverwinning, zelfbeteugeling, onthouding en matigheid en gepaard gaat met arbeid,

smarten en zorgen. 

       

Zij brachten Hem grote bundels ranken, waarvan Hij er slechts vijf uitzocht. Hijzelf hakte de

grond open en plantte die op een zekere afstand van mekaar bij het ongetemperde spalierwerk en

Hij toonde hun hoe ze kruisgewijs opgebonden moesten worden. Ondertussen leerde Hij voortdurend

over het huwelijk. Alles wat door natuur en mensenhand aan de wijngaard gedaan wordt, paste

Hij toe op de voortplanting en de geestelijke vruchten (door het huwelijk). 

       

Hierna begaven zij zich naar de synagoge, waar Jezus opnieuw veel in parabelen over het huwelijk

leerde. Hij sprak over de grote bedorvenheid van de mens in het domein van de voortplanting.

Hij zei dat vele dieren, met name de olifant, in zake kuisheid en onthouding edeler waren dan

ontelbare mensen (1). Niet ver van dit gewest waren vele olifanten. 

       

Zij vroegen Hem of ook Noë, (Noach) geen wijngaard geplant en zich niet zat gedronken had

(Gen. 9:20)Jezus legde hun deze geschiedenis uit en sprak van de roes of bedwelming, als van

een groot gevaar van zonde bij het genieten van wijn en in het huwelijk. Groot is het gevaar, hetzij

de bedwelming van de wijn, hetzij ze van hartstocht voortkomt. Door de roes wordt de zonde

voortgebracht en door de ene ergernis de andere.

       

Jezus herhaalde nogmaals dat Hij hen welhaast moest verlaten, dat Hij op de Kalvariëberg de

wijngaard moest planten en begieten, maar dat Hij hun een gezant zou zenden, die hen in alles

inwijden en hen in de wijngaard van zijn Vader binnenvoeren zou.

       

Vrijdag, 10 november. Jezus heeft in deze stad geen eigenlijk groot wonder gedaan. Hij heeft

alleen nu en dan door het gebed en het opleggen der handen enige ongemakken en kleine

zieken, zoals hoofdpijn, koorts en onpasselijkheden genezen. De vrijdagavond ging Hij in de

synagoge om bij de sabbatopening te leren.

       

Commentaar:

       

1) Kuiser dan vele mensen. Dit zou eigenlijk van alle dieren gezegd kunnen worden, daar alleen

hun natuur en geen boze wil hen aandrijft, maar het is speciaal waar voor de olifant, die zich

over de voortplantingsdaad schijnt te schamen voor de mens; hij vermenigvuldigt zich niet meer,

eenmaal dat hij tot huisdier getemd is. “L’éléfant ne multiplie pas en étatdedomesticité”

(Géogr.univ.I,503). In zijn natuurgeschiedenis beweert Plinius: “Wonderlijk is bij de olifanten het

schaamtegevoel; eerbaarheidhalve paart de olifantsman met het –wijf slechts in het

verborgen (Volksmening door Jezus aangewend, die nu ontkend wordt:cfr.pelikaanlegende).

 

P. 28

Sabbat, 11 november. Ook de volgende dag op de sabbat leerde Jezus in de synagoge en sprak er

nog lang over het Rijk van zijn Vader en de vele woningen er in. Zij vroegen Hem waarom Hij

uit dat Rijk niets had meegebracht en een zo eenvoudige kleding droeg? Hij antwoordde hun dat

zijn Rijk voorbehouden was voor hen die Hem navolgden. Zij die het wilden ontvangen, moesten

het verdienen (en Hem dus in zijn armoede en onthechting, door zijn eenvoudige kleding verbeeld)

trouw navolgen. Ook was Hij hier op aarde een vreemdeling (die geen prachtkleren, maar

reiskleren droeg) die arbeiders voor zijn wijngaard kwam zoeken en roepen. (Het was evenmin

nodig iets uit zijn Rijk mee te brengen, daar Hij in het geloof gediend wilde worden).

       

Hij zei ook waarom Hij het huis van de bruidegom zo licht wilde hebben, namelijk omdat de aarde

niet de verblijfplaats van zijn volgelingen was en dat zij er met hun hart niet aan mochten

hangen. “Waarom, vroeg Hij, wilt gij voor uw lichaam een sterk huis bouwen, daar het toch zelf een

wankel huis is? Gij moet dus dit huis uwer zielen reinigen en het als een tempel eerbiedigen en

heiligen (I Kor. 3:16/17). Gij moogt het niet onteren noch ten nadele van de ziel overlasten, het niet

vertroetelen noch verwekelijken.” Met dergelijke woorden kwam Hij weer op het huis van zijn

Vader.

       

Jezus sprak ook over de Messias en de tekenen waaraan men Hem zou kunnen herkennen

(Jes. 35:5) (Jes. 61:1). Hij zei dat Hij afstammen zou van een roemrijk geslacht, doch uit zeer

eenvoudige en deugdzame ouders geboren zou worden en dat Hij, te oordelen naar de tekenen,

reeds verschenen was (Mat. 16:2/4), dat zij naar Hem moesten luisteren, zijn lering volgen en zich

aan Hem vastklampen. Verder leerde Hij lang over de liefde tot de evenmens en over het

goede voorbeeld (dat een vorm van naastenliefde is). Hij zei tot de bruidegom Salatiël dat hij zijn

huis nooit op slot moest doen, het open laten en onvoorwaardelijk zijn vertrouwen stellen op

hetgeen Hij hem gezegd had en een godvruchtig leven leiden. Zo zou God zijn huis wel 

bewaren en beletten dat hem iets ontvreemd werd.

       

De mensen hadden reeds veel voor het nieuwe huis vervaardigd. Salatiël kreeg veel meer dan hij

nodig had. Jezus leerde nu tegen de zelfzucht en zei dat men voor God en voor de naaste tot alle hulp

bereid moest zijn. De mensen waren hier zeer eenvoudig en van alle onderricht verstoken.

 

P. 29

Zondag, 12 november. Jezus werd hier met de mensen meer en meer vertrouwelijk. Ook heden

sprak Hij weer veel over het huwelijk, de zelfbeheersing en het maat-houden, in een parabel van

de zaaier. Wanneer een zaaier te veel zaad uitstrooit, zal hij geen volle, doch slechts ledige aren,

brandstro en onkruid oogsten. Hij ging ook tot twee partijen, die voornemens waren een graad van

verwantschap, die het huwelijk belette, met elkander te huwen. Jezus liet hen voor zich komen en

zei dat Hij hun voornemen kende en ook wist dat zij zulks deden met het oog op tijdelijk bezit, maar

dat zulk een huwelijk door de Wet verboden was. Zij waren zeer verschrikt, omdat Hij hun

gedachten en plannen kende, want niemand had er Hem iets over gezegd; zij zagen bereidwillig van

hun voornemen af. Ook hier was een wederzijdse voetwassing; zij wasten Jezus de voeten en Hij

de hunne; de bruid droogde Jezus voeten af met het uiteinde van haar sluier of het bovendeel 

van haar mantel.

       

Deze beide personen hielden Jezus voor meer dan een profeet, wegens hetgeen Hij hun gezegd en

geleerd had; zij bekeerden zich en volgden zijn raad op. Hij legde hun de bestaansreden van deze

huwelijkswet uit, maar die ben ik nu vergeten.

       

Jezus ging vervolgens verder het veld in, naar een huis waar een stiefmoeder woonde, die vol

begeerlijkheid was voor haar stiefzoon en hem gaarne had gehuwd. De zoon was sedert lang

ongerust over die verregaande, overdreven vriendelijkheid en genegenheid, maar de eigenlijke

motieven er van bleven hem vooralsnog onbekend. De Heer, aan wie de voeten ook hier

gewassen werden, maakte aan de zoon het gevaar bekend, waarin hij verkeerde en beval hem te

vluchten en aan het huis van Salatiël te gaan werken. Dit deed die jongen zeer gehoorzaam en

wederkerig waste de Heer hem de voeten. De stiefmoeder die door de Heer over haar zondige

begeerten en plannen berispt werd, was woedend; zij deed geen boetvaardigheid en is later hoe 

langer hoe dieper gezonken, maar ik weet er geen verdere omstandigheden meer van.

 

P. 30

Maandag, 13 november. Heden leerde Jezus weer over het huwelijk en het onmatig gebruik er

van. Hij maakte gewag van David, die door de wellust, welke hij in zichzelf door zelfoverwinning

en boetvaardigheid had moeten beteugelen en uitroeien, in zo grote zonden gevallen en derhalve

ook in de uiterste ellende gezonken was (II Sam. 11:1/17). “Door de versterving, sprak Jezus, gaat

niets verloren, maar wel door de verkwisting der onmatigheid”. Sprekend over Mozes, legde Hij

hun uit waarom de zuster van Mozes gestraft werd. Hij sprak ook nog over de Ark des Verbond en

over wat er in lag eer ze door de Rode Zee gedragen werd (1). De mensen waren hier zeer

onwetend, doch de Heer beantwoordde al hun vragen. Van hun voorouders moeten zij wel een

bijzondere kennis van de Ark des Verbond hebben gekregen. Immers, zij vroegen aan de Heer waar

het Heilige (voorwerp, de Zegen), uit de Ark heen gekomen was? Hij antwoordde hun dat de

mensen zoveel daarvan bekomen hadden, dat het nu in hen overgegaan was. “Uit het feit dat er 

niets meer van overblijft, besloot hij, moet men wel aannemen dat de Messias reeds op de wereld is.

” Vele van deze landelijke mensen geloofden dat de Messias met de onschuldige kinderen

omgekomen was.

       

Commentaar:

       

1) De Ark. Reeds voor de Uittocht hadden de Israëlieten in Egypte een eredienst met de

hoofdvoorwerpen die er voor nodig waren. Vele gebruiken en zaken hadden zij aan de

Egyptenaren ontleend. Zo ook een Ark, een soort koffer of kist die te onderscheiden is van de

latere Verbondsark van de Sinaï, vervaardigd op Gods bevel (Ex. 25:10/22)… Katarina

noemt ze “Lade, kist, Heiligtumslade, relikwieënkist. Heiligdom = Heiligdom, heilig voorwerp,

relikwie. Immers, het gebeente van de Patriarch Jozef lag er in, ook een deel van de beenderen van

Adam (U.04) (N.32) (U.03) (U.55/56) (Ex. 13:18/19). Ook lag er de geheimzinnige zegen in

(A.26). Deze Ark werd door de Rode Zee meegedragen (N.33). De zegen kwam terecht in de 2e

Ark en bleef er bewaard, eerst geheel, daarna gedeeltelijk tot de rest in Joakim overging (A.27).  

 

 

Opwekking van een dode.

 

P. 31

Ongeveer een uur ten oosten van de stad lag het eigendom van een rijke kuddenbezitter; zijn

woning was met een gracht omringd. Deze rijkaard was kortelings op de akker, niet ver van zijn

huis, haastig gestorven. Zijn dood had zijn vrouw en de kinderen in de grootste droefheid

gedompeld. Zijn lijk was reeds tot de begrafenis bereid en de familie zond nu een bode naar de stad

tot de Heer en de anderen om hen tot de begrafenis uit te nodigen.

       

Jezus ging met de drie jongelingen, met Salatiël en diens vrouw en met nog verscheidene vrouwen,

alle gesluierd, en met meerdere mannen in de namiddag er heen. Zij vormden een groep van wel

dertig personen. Het lijk stond reeds in een grote lovergang, die van boven open was, nabij het

huis, voor de begrafenis gereed. Deze man was tot straf van zijn zonden met een schielijke dood

gestraft. Enige herders die hij verdrukte, hadden het gewest verlaten; hij had zich dan veel van

hun goed toegeëigend en was kort daarop op dezelfde ingepalmde grond een subiete dood

gestorven. 

       

In zijn lijkrede op de afgestorvene zei Jezus, terwijl allen om het lijk geschaard stonden, ondermeer

het volgende: “Wat baat het hem nu dat hij dit lichaam, dit huis, dat hij toch heeft moeten verlaten,

met zoveel zorg behandeld en gediend heeft? Hij heeft zijn ziel, ter wille van dit lichaam, in

schulden gebracht, hoewel het die zorg en die schulden niet betaald heeft en nooit zal kunnen

betalen?…enz.”

       

De vrouw had groot verdriet en zei: “De Koning der Joden uit Nazaret kan de doden opwekken!

Ach! Was Hij maar hier!” “Ja, antwoordde Jezus, de Koning van de Joden kan dit, maar men

vervolgt Hem daarom en men smeedt reeds moordplannen, hoewel Hij de Schenker van het leven

is. Men herkent Hem niet!” Hierop antwoordden de aanwezigen: “Was Hij bij ons, wij zouden

Hem wel herkennen.”

       

Hierop stelde Jezus hen op de proef. Hij sprak hun over het geloof en zei dat, indien zij maar

wilden, en geloofden, en deden wat Hij hun leerde, de Koning van de Joden ook hen zou

helpen,…enz. En nu zonderde Hij de familie van de dode en Salatiël en diens vrouw van de overige

aanwezigen af, die Hij wegzond en Hij sprak met de vrouw, met de dochter en de zoon van de

dode. De vrouw had Hem vroeger, nog eer de anderen zich verwijderd hadden, in hun bijzaal

gezegd: “Heer, Gij spreekt als zijt Gijzelf de Koning van de Joden!” Maar Hij had haar teken

gedaan te zwijgen. Wanneer nu de anderen, die Hij voor nog te zwak erkende, weg waren, zei Hij

tot de overgeblevenen dat, indien zij zijn leer geloven en Hem volgen en het geheim bewaren 

wilden, de dode zou herleven, want dat zijn ziel ongevonnist nog op de onrechtvaardig

verworven grond, waar ze uit het lichaam was gescheiden, haar oordeel afwachtte. Gemeend

beloofden zij gehoorzaamheid en geheimhouding en Jezus ging nu enige stappen met hen

op de akker, waar de man schielijk gestorven was.

 

P. 32

Ik zag in een gezicht ook de toestand van zijn ziel na de dood. Ik zag haar boven de plaats van zijn

dood in een kring of sfeer, waarin haar al haar zonden en aardse begeerlijkheden met hun

noodlottige gevolgen verschenen. Met hun wroeging en verwijten verteerden ze de ziel. Deze

zag ook alle straffen, waarin ze gedompeld moest worden, en zij bekwam in deze toestand een blik

op het lijden, waardoor Jezus voor de zonden zou voldoen. Als ze nu, van rouw verteerd, op het

punt stond haar straffen te moeten ondergaan, bad Jezus en riep haar met de naam Nazor, zo heette

immers de overleden kuddenbezitter, in haar lichaam terug.

       

Nu sprak Jezus tot de aanwezigen: “Als wij terugkeren zal Nazor overeind zitten en leven.” Ik had 

ondertussen gezien dat de ziel op het woord van Jezus naar haar lichaam zweefde en kleiner werd

en in de mond verdween, waarop het lichaam zich in een zittende houding in de kist oprichtte.

       

Ik heb altijd de menselijke ziel als op het hart zien zitten en van daar vele draden (versta dit niet te

stoffelijk) naar het hoofd zien gaan (1). Wanneer Jezus met zijn gezellen nu thuis gekomen was,

zagen zij Nazor in de lijkdoeken gehuld en met nog gebonden handen in de kist overeind zitten.

Zijn vrouw ontbond hem de handen en maakte de windsels los. Na uit de kist gestegen te zijn, viel

hij voor Jezus neer en wilde zijn knieën omhelzen, maar de Heer week van hem achteruit en

zei dat Hij zich moest reinigen en wassen en zich in zijn kamer verborgen houden en voor zijn

afscheid uit dit gewest aan niemand van zijn opwekking mocht spreken.

       

De vrouw van de man bracht nu deze in een verborgen hoek van het huis; hij reinigde zich en

kleedde zich weer aan als een levende. Jezus, de drie leerlingen en Salatiël met zijn vrouw namen

een kleine maaltijd in het huis en sliepen er. De kist werd in de grafkelder ondergebracht.

De heer onderrichtte hier de aanwezigen tot laat in de nacht.

       

Commentaar:

       

1) Op het hart zien zitten. Dit woord, zoals boven in de tekst “draden” mogen wij niet te stoffelijk

verstaan, hoewel er van het lichaam sprake is, want de ziel is de forma van het lichaam en er niet

van gescheiden. Katarina’s zien vindt een bevestiging in deze woorden van de Heilige

Hildegardis, aangehaald door Schmöger in zijn Vie d’A.C.E.,II,277: “In het voldoende gevormd

lichaam neemt de ziel bezit van het hart, bereikt de hersenen en dringt door in alle

lichaamsdelen…; ze neemt bezit van het hart, deelt hieraan, zoals aan de ledematen, hun

krachten mee, en het hart, als centrum en grondslag van het lichaam, bestuurt het geheel…; de ziel

houdt zich in de hoek van het huis, dat is in de burcht van het hart, zoals een mens in een hoek van

zijn huis, dat hij van daar uit, geheel in het oog kan houden en in al zijn delen besturen.”

       

“In het hart, nu komt Schmöger aan het woord, zit de wortel, het begin van alle goed en

verdienstelijk werk. Daar hoort de gelovige Christen de uitnodiging, de aandrijving en beweging

tot ieder goed werk; de ingevingen ontstaan in het hart. In het hart woont de Heilige Geest en

stort Hij zijn gaven uit, die zich verspreiden in de gehele inwendige mens. Van het hart gaat de

liefde uit, die in de Heilige Geest en in zijn genade de ledematen van het mystieke lichaam van

Jezus Christus onderling verenigt… Wat de mens waard is, wat hij doet of kan in het oog

van God, ligt in de gesteldheid van zijn hart, dat is in zijn rechtgeaardheid, zijn goede wil,

zijn liefde. In haar hart vernam onze zienster de indrukken en mededelingen van God, van haar 

Engel of de heiligen, het door haar Engel gebrachte bevel van haar biechtvader in Gehorsam in

de extase, de noodkreten van beproefden, en de angsten van zieltogende aan wie zij hulp moest

brengen, het beroep dat men bij God op haar gebeden deed… In haar hart hadden de

goddeloosheden, die zij herstellen moest, hun weerklank. In haar hart werd zij de eerste impuls

tot elke beschouwing of extase gewaar…enz. Vandaar dat al haar verdienstelijke daden hun

uitgangspunt hadden in het hart dat de woonplaats is van de Heilige Geest in de mens. Ook was

haar hart het altaar waarop haar levensoffer in het vuur van de liefde en het lijden verteerde.”

(Vie d’A.C.E.II,273,…enz.) De rol van het hart moet zeker groot zijn, aangezien Christus ons zijn 

Hart toont als het zinnebeeld van zijn godmenselijke liefde tot ons. Twintig dagen voor abbé

Lamberts dood, die nakend scheen, sprak Katarina Emmerick: “Ik zie zijn ziel als een klein

menselijke lichtfiguur boven zijn hart; ik zie hoe zij uit het lichaam schijnt te willen gaan; het is of

zij zich van iets wat haar omgeeft of vasthoudt, schijnt te willen ontdoen. Het is of wegen zich voor

haar openen, of het lichaam zich losmaakt van haar als een nevel die openscheurt. Ik zie de ziel

alsof zij niet langer wil blijven, maar dan begint een worsteling in tegenovergestelde zin; het

lichaam omklemt nauwer de ziel en houdt haar om zo te zeggen weer gevangen (Vie,III.494).

Katarina’s gezegde kan ook anders bevestigd worden: hevige aandoeningen hebben hun centrale en

felste weerslag op het hart. Bij de dood trekt de ziel zich naar het hart samen en verlaat de verste

ledematen het eerst en gaat van het hart door de mond uit het lichaam. Het zien sterven van

enige mensen heeft mij in deze mening bevestigd. Vandaar ook de volksuitdrukking “Zijn laatste

adem uitblazen, de geest geven”. Ook volgt dit uit de rol van het hart in de liefde en het

geestelijk leven; een van liefde brandend hart vermag veel. 

 

P. 33

Dinsdag, 14 november. `s morgens ging de Heer tot de opgewekte Nazor, waste hem de voeten en 

vermaande hem om in de toekomst meer zorg voor zijn ziel dan voor zijn lichaam te hebben en

van het onrechtvaardig goed restitutie te doen. Daarna liet Hij diens kinderen tot Zich komen en

sprak hun van de barmhartigheid die God hun vader bewezen had, vermaande hen tot de vreze

Gods, zegende en bracht hen bij hun ouders. Hij leidde ook de moeder tot de vader, en, terwijl Hij

haar aan hem overgaf, wees Hij er op dat de man op aarde was teruggekeerd om strenger, beter en

wetsgetrouwer met de vrouw samen te leven.

       

Jezus leerde heden nog veel over het huwelijk en steeds in parabelen en beeldspraak van de

wijngaard en het zaad. Hij wendde zich daarbij in het bijzonder tot de jonge echtgenoten en

sprak tot Salatiël: “Gij hebt u laten bewegen door de lichamelijke schoonheid van uw vrouw.

Maar bedenk eens, hoe heerlijk moet dan een ziel niet zijn, daar God zijn Zoon op de aarde zendt,

om ten koste en door de slachtoffering van zijn schoon lichaam de zielen te redden! Maar wie het

lichaam dient, verwaarloost de ziel. De schoonheid ontsteekt de lust en de begeerlijkheid en deze

bederft de ziel door oververzadiging. Deze onmatige bevrediging is het rankende slingerkruid,

dat de tarwe en de wijnranken verstikt en bederft.” Op deze wijze kleedde Hij wederom zijn

vermaning in beelden, ontleend aan de wijn- en graanbouw. En Hij vermaande hen om twee 

bepaalde rankende slingerkruiden ver van hun akker en wijnberg te houden.

       

Jezus zei hun ook nog dat Hij op de sabbat te Kedar (op 18 november) in de school een preek

wilde houden, en zij daar zouden vernemen hoe en door welke navolging zij zijn Rijk deelachtig

moesten worden. Hij zou aanstaande zondag dit gewest verlaten en oostwaarts verder door

Arabië trekken. Zij vroegen Hem hierop waarom Hij naar de heidenen wilde gaan, die de sterren

vereerden. Maar Hij antwoordde dat Hij daar vrienden had, die een ster gevolgd waren om Hem

bij de geboorte te groeten. Hij wilde nu op zijn beurt ook hen opzoeken en uitnodigen om naar de

wijngaard en het Rijk van zijn Vader te komen en om voor hen de wegen te banen (naar zijn Rijk). 

Hij bleef nog de volgende nacht in dit huis. 

       

Woensdag, 15 november.-

 

 

Terug in Kedar leert Jezus over het huwelijk en de verlossing.

 

P. 34

Donderdag, 16 november. Afgelopen nacht reisde ik naar Kedar, waar Jezus heden is. Ik

ontmoette op mijn weg een jongeling van veertien tot zestien jaren oud, wiens ouders ziek te bed

lagen en die daar in de omstreken overal rondging om te vernemen wat Jezus op al die

verschillende plaatsen had gedaan en gezegd. Nu ging hij naar Kedar ten sabbat om er Jezus aan

te horen, die met een aanzienlijke groep van wel 50 mensen daar teruggekomen was. Ik weet

slechts nog dat ik met die jongeling gesproken heb, maar ik heb niet onthouden wat ik hem zei.

Door verandering van naam heeft hij later de naam Titus gekregen en hij is een leerling van Paulus

geworden. Ik zag hem zo duidelijk, omdat de relikwieën van de martelaar Fidelis, die een verwant

van hem was, in mijn nabijheid waren. Van Fidelis heb ik vele namen en gebeurtenissen uit het 

gewest vernomen.

       

Ten tijde van Jezus was Fidelis nog niet geboren, maar reeds woonden er hier van zijn

voorouders; zijn overgrootvader was dezelfde man, die tezamen met zijn vrouw op 25 oktober bij

Edon door Jezus genezen werd. Hij heette Benjamin en stamde in rechte lijn van Rut af. Ook

Markus (de evangelist) was met deze familie bekend, maar zijn geboorteplaats lag

dichterbij Judea. Ook Silas kende deze mensen.

       

Te Kedar waren verbazend vele mensen; het was een drukte en gedrang, zo groot als op Pinksterdag

te Koesfeld. (Doel van deze toeloop te Koesfeld was de verering van het wonderdadig kruisbeeld,

waarmee men de 12 kilometer lange kruisweg van Koesfeld ging. Dit geschiedde aanvankelijk op

Pinkstermaandag, later op Pinksterdinsdag). Ik zag Jezus in het openbaar vele zieken genezen; hier

en daar genas Hij hen, door tot hen, waar zij lagen, slechts deze woorden te richten: “Sta op en

volg Mij!” En aanstonds stonden zij op en waren gezond. De verwondering en verbazing konden

niet groter zijn; ze waren zo groot en de menigte zo geestdriftig dat, indien Jezus zich niet

verwijderd had, een losbarsting van vreugde in het hele land zou hebben plaatsgehad.

       

Jezus richtte tot die mensen nog een vermaning, en riep hen op tot een avondbijeenkomst in de

synagoge. De opgewekte Nazor en zijn vrouw waren hier niet. Nazor was door zijn opwekking,

door het berouw, de schrik en de ontsteltenis, welke zijn ziel uit de andere wereld in het lichaam

had meegebracht, weer ernstig ziek geworden. De Heer had ook de toestand van zijn ziel aan

zijn vrouw bekend gemaakt.

 

P. 35

Vrijdag, 17 november. Vanmiddag zag ik Jezus met Salatiël en zijn vrouw in een huis te Kedar.

Jezus kwam in zijn gesprek nogmaals terug op het onderwerp van de huwelijke staat. Ditmaal

daalden zijn onderrichtingen af tot in bijzonderheden. Hij hield dit jeugdige paar bijzondere,

persoonlijke richtlijnen en bepaalde voorwaarden voor, die zij nakomen moesten, indien zij een

vruchtbare wijngaardstam wilden worden. Zij moesten zich rein houden van begeerlijkheden

(overtollige wellust), en wanneer zij voor de huwelijksdaad samenkwamen, moesten zij een

zuivere bedoeling hebben; zij moesten een mening vormen door te bedenken waarom zij dit

deden. Indien zij zich louter zinnenlust lieten geleiden, zouden zij ook slechts de bittere

vruchten van de boze begeerlijkheid voortbrengen. 

       

Hij waarschuwde hen tegen overmaat en overdaad in alle dingen, vooral tegen dronkenschap door

wijn, en Hij spoorde hen aan tot het gebed en de versterving. Ook sprak Hij over Noach en de

dronkenschap. De bruid moest een rein vat zijn. Hij gebood haar de afzondering in haar ziekten

en radicale onthouding na de Ontvangenis (1). Hij sprak van het wederzijds vertrouwen en van de

gehoorzaamheid der vrouw. De man mag niet weigeren, indien zij vraagt om de schuld. Hij moet

haar eren en sparen als een zwak vat.

       

Hij mocht geen wantrouwen hebben, als hij haar met een ander zag spreken, en ook zij mocht niet

naijverig zijn, maar zij moesten toch vermijden elkander onnodig ergernis te geven. Zij mochten

geen bemoeier, geen derde, geen overdrager tussen elkander dulden, verder hun huiszaken en alles

met liefde onder elkander afhandelen. Hij sprak zeer streng tegen de bevrediging van de

begeerlijkheid louter om zich te voldoen. Hij schilderde het huwelijk en de voltrekking of het

gebruik er van in de gevallen mens af als een handeling die bij deugdzame echtgenoten moet

samengaan met gevoelens van schaamte, berouw, boetvaardigheid en zelfvernedering. Zij moesten

(voor het huwelijksgebruik) niet samenkomen zonder gebed en overwinning (zonder eerst

gebeden, hun gevoelens en verlangens gelouterd en hun goede intentie gevormd te hebben) en 

vervolgens moesten zij de vruchten aan God aanbevelen en overlaten. Hij zei tot de vrouw dat zij

een deugdzame Abigaïl moest worden. Hij wees hun vervolgens ook nog een geschikt gewest aan

voor tarweteelt. Om hun wijngaard moesten zij een omtuining maken; deze omtuining waren

de raadgevingen die zij nu van Hem ontvingen. 

       

Op de vooravond van de sabbat sprak Jezus met de bestuurder van de synagoge, die ook Nazor

heette en een verwant was van de opgewekte Nazor. Hun gesprek liep over Tobias, van wie zij

nakomelingen waren. Hij sprak over de goddelijke leiding in Tobias leven. Ik heb daarbij in

bijvisioenen de levensgeschiedenis van Tobias uitvoerig gezien, maar ben ze weer vergeten. De

nakomelingen van Tobias en van Rut (Sara?) (2) onderscheiden zich hier opvallend van Ismaëls

nakomelingen door hun goedheid, ordelijkheid en zachtmoedigheid.

       

Commentaar:

       

1) In het Duits luidt deze zinsnede: Die Braut solle ein reines Gefäss sein. Er gebot ihr

Absonderung in Ihren Krankheiten und strenge, gänzliche Enthaltung nach der Empfängnis.

Sommige vertalers hebben geaarzeld deze uitspraak over te nemen, of ze zelfs te veranderen,

bijvoorbeeld in “La pureté est 1e plus bel apanage de la femme; elle doit donc mettre tous

ses à la conserver.” Jezus, menen zij, zou een te strenge huwelijksmoraal voorhouden. Maar het

is duidelijk dat Jezus hier, zelfs indien zijn woorden juist zijn weergegeven, geen algemeen

verplichtende wet afkondigt; het is een raad, gegeven aan twee tot hoger volmaaktheid geroepen 

mensen. Beiden moesten elite-Christenen worden en de man zelfs een leerling van Paulus.

       

2) Katarina noemt in één adem Tobias en Rut en karakteriseert er de hoofdeigenschappen van

hun nakomelingen. Ze zijn goed, geregeld en zacht van aard. De Heilige Schrift roemt hun

zelfbeheersing en huwelijkskuisheid. Al die deugden passen overigens goed bij mekaar. In het

gewest Kedar constateert Jezus dat de huwelijkswetten vergeten en vertreden worden. Hij maant

daarom de mensen aan tot heiligheid in de beleving van het huwelijk en we mogen derhalve

veronderstellen dat Hij hun Tobias en diens vrouw tot voorbeeld stelt. Op grond hiervan

mogen wij vermoeden dat Katarina hier Sara had moeten zeggen in plaats van Rut. Is dit juist, dan

ligt het ook voor de hand dat  in P.34, had moeten staan Sara. Ze worden in tegenstelling geplaatst

met Ismaël en zijn nakomelingen, waarvan er hier ook wonen. (P.22) (P.35).

 

P. 36

Sabbat, 18 november. De Heer hield gedurende de hele sabbat een grote leerrede, waarin Hij over de 

wijngaard sprak, over een wal en omheining er omheen, over de tarweakker, brood en wijn, over de

Ark des Verbond en een Maagd en over het tarwegraantje dat Hij zelf was en dat in de aarde

begraven moest worden om er weer levend uit op te staan (Joh. 12:24/25).

     

Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, indien de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft zij op

zichzelf; maar indien zij sterft, brengt zij veel vrucht voort. Wie zijn leven liefheeft, maakt dat

het verloren gaat, maar wie zijn leven haat in deze wereld, zal het bewaren ten eeuwigen leven.

(Joh. 12:24/25).

  

Zij begrepen echter niet wat Hij hiermee bedoelde. Daarna zei Hij dat zij Hem moesten volgen, niet

op deze korte reis, maar op de lange weg, die bij het oordeel zou eindigen. Hij sprak over de

Verrijzenis van de doden en over het laatste oordeel: zij moeten waken (Mar. 13:33/37)

(Luc. 12:35/38). Hij verhaalde hun de parabel van de luie knechten en zei dat het oordeel de

mensen zou verrassen als een nachtelijke dief: elk uur kon de dood hen overvallen

(Mat. 24:42/51). Zij, de Ismaëlieten die de knechten waren, moesten dus trouw waken. 

 

Waakt dan, want gij weet niet, op welke dag uw Here komt. (Mat. 24:42).

 

Maar weet dit: Als de heer des huizes geweten had, in welke nachtwaak de dief zou komen, hij

zou gewaakt hebben en in zijn huis niet hebben laten inbreken. Daarom, weest ook gij bereid,

want op een uur, dat gij het niet verwacht, komt de Zoon des mensen. (Mat. 24:43/44).

 

Wie is dan de trouwe en verstandige slaaf, die de heer over zijn dienstvolk gesteld heeft om hun

op tijd hun voedsel te geven? Zalig die slaaf, die zijn heer bij zijn komst zo bezig zal vinden.

Voorwaar, Ik zeg u, dat hij hem over al zijn bezit zal stellen. Maar als die slaaf slecht was, en in

zijn hart zou zeggen: Mijn heer blijft uit, en hij zou beginnen zijn medeslaven te slaan en met de

dronkaards zou eten en drinken, dan zal de heer van die slaaf komen op een dag, dat hij het niet

verwacht, en op een uur, dat hij het niet weet, en hij zal hem folteren en hem in het lot der

huichelaars doen delen. Daar zal het geween zijn en het tandengeknars. (Mat. 24:45/51).

 

Ziet toe, blijft waakzaam. Want gij weet niet, wanneer het de tijd is. Gelijk een mens, die

buitenslands ging, zijn huis overliet en aan zijn slaven volmacht gaf, aan ieder zijn werk, en de

deurwachter opdroeg te waken. Waakt dan, want gij weet niet, wanneer de heer des huizes komen

zal, laat in de avond of te middernacht, bij het hanegekraai of des morgens vroeg, opdat hij niet,

als hij plotseling komt, u slapende vinde. Wat Ik u zeg, zeg Ik allen: Waakt! (Mar. 13:33/37).

      

Laten uw lendenen omgord zijn en uw lampen brandende. En gij, weest gelijk aan mensen, die op

hun heer wachten, wanneer hij van de bruiloft wederkeert, om hem, als hij komt en klopt, terstond

te kunnen opendoen. Zalig die slaven, die de heer bij zijn komst wakende zal aantreffen.

Voorwaar, Ik zeg u, hij zal zich omgorden en hen aan tafel nodigen, en bij hen komen om hen te

bedienen. En wanneer hij in de tweede of in de derde nachtwake komt en hen zo aantreft, zalig

zijn zij. (Luc. 12:35/38).

 

Vervolgens sprak Hij van Melchisedek, die een voorafbeelding van Hem was geweest; hij had

brood en wijn geofferd, maar nu was dit offer vlees en bloed geworden in Hem. Tenslotte

verklaarde Hij dat Hij de Verlosser was. Deze verrassende verklaring wekte in vele toehoorders de

vrees op; andere werden aandachtiger, vuriger en begeriger. Hij spoorde hen vooral aan tot de

onderlinge liefde, tot medelijden, tot oprechte deelneming in elkanders wel en wee, als

ledematen van hetzelfde lichaam (Kol. 3:15) (Rom. 12:4/5)Dit zijn de hoofdpunten, die ik uit zijn

lering nog onthouden heb. Doch alles wat Jezus tot nog toe hier leerde, vormde een

samenhangend geheel; het was een eenvoudige, bevattelijke uiteenzetting, geïllustreerd met 

beelden uit de natuur, van de mysteriën van de zondeval, van de voortplanting en de

verspreiding van de mensen en van Gods genadevolle schikkingen en zijn leiding van het

uitverkoren volk met tot einddoel de ontvangenis van de Heiland uit een Maagd, en de

wedergeboorte der mensen in Hem uit de tijdelijke dood tot het eeuwige leven.

 

 

Bijvisioen: mededeling van de zegen aan Abraham door een engel.

 

P. 37

Gedurende de voorgaande uiteenzetting van de Heer, in beeldspraak van de wijnstok en de tarwe,

zag ik tot opheldering van zijn leer vele voorafbeeldingen uit het Oud Testament terug, die ik

reeds lang vergeten was. Ik zag het offer van Abraham, toen hij voor het eerst in het Land van

Belofte kwam, en hoe hij daarbij beenderen van Adam op het altaar opstelde. Ik zag een engel hem

iets brengen als een drank. Abraham nuttigde er van en mij dunkt, doch ik weet dit niet zeker,

dat hij ook een weinig er van op het altaar goot, waarop het offer aanstonds vuur vatte; ik hoorde

de engel ook iets zeggen, als bracht hij hem datgene, wat Adam door zijn val verloren had;

het leek me een dikke vloeistof te zijn (A.25/27).

       

Op hetzelfde ogenblik zag ik een ander tafereel: uit de navel van Abraham schoot een dikke,

kronkelend opstijgende wijngaardstam omhoog; onder deze wijnstok stond een grimmige vogel,

die een arend of een uil scheen te zijn, met omhoog geheven kop en opengesperde bek. Het was

alsof hij de vrucht van de wijnstok wilde verslinden. Onder deze vogel stond een éénhoorn, die

zijn kop met de hoorn naar de bek van de vogel stak, als om de wijngaardstam te verdedigen.

Boven de éénhoorn rondom de stam zag ik drie harten, dan een tak van de wijnstam ter

rechterzijde met een grote druiventros; dan, boven de wijngaardstam zag ik een aangezicht, boven

dit aangezicht een kroon, boven deze kroon een bol en op die bol een kruis.

       

Als ik later de engelen bij Abraham zag, die hem de geboorte van Isaak aankondigden

(Gen. 18:1/15), zag ik dat één van hen hem een heilig voorwerp in de boezem schoof; het was een

week, geestachtig lichaam en nu zag ik hetzelfde (voormelde) beeld weer uit Abrahams lichaam te

voorschijn stijgen. Maar ik zag dat tegenover de druiventros fijne lichtstralen verschenen en een

soort van knoop vormden, waaruit een bos tarwearen groeide. Tussen de aren zag ik verscheidene

aangezichten en het scheen dat twee daarvan in elkander vloeiden.

       

Zondag, 19 november. 1 Kislew. Nieuwe maan.-

       

Maandag, 20 november.-

 

 

Jezus zet zijn reis voort en komt bij sterrendienaars.

 

P. 38

Dinsdag, 21 november. Ik ging heden de kruisweg in het hedendaagse Jeruzalem; de oude

(authentieke) kruisweg is totaal onder het puin bedolven en door gebouwen versperd (ganz

verschuttet und verbaut). Nochtans kon ik dwars door alle muren gaan en ik zag ondertussen

Jezus gehele lijden.

       

Vandaar betrad ik de weg die Jezus gevolgd had, en toen ik bij de laatste vervloekte vijgenboom

gekomen was, voelde ik mij verplaatst in de tijd van Jezus 33e jaar. Ik sloeg dezelfde weg in,

waarlangs Jezus naar Kedar gegaan was en daar kwam ik bij Hem. Juist zag ik Hem Kedar verlaten.

Hij was van verscheidene vrienden vergezeld en ging met de drie jongelingen over de rivier door de

heldenstad naar de woestijn. Toen zij door de heldenstad gingen, was daar juist een feest aan de

gang. Ik hoorde een groot gewoel en gejoel en ik zag rookwolken; de heidenen offerden voor

een tempel. Deze heidenen waren de Joden van de overzijde zeer vijandigheid; nochtans

waren velen van hen op de laatste sabbat (18 november) in Kedar geweest, hadden Jezus gezien

en zijn onderricht van op een afstand gehoord. Ook kwamen verscheidene heidenen na Jezus afreis

de Joden vriendelijk ondervragen nopens de onderrichtingen en wonderen van Jezus.

 

P. 39

Jezus werd een goed eind ver vergezeld door een twintigtal man, onder wie Salatiël, de

jongeling Titus, Eliud, de man van de echtbreekster, en Nazor de synagogeoverste. Hun weg liep

eerst naar het oosten en dan naar het zuiden in de vlakte tussen twee gebergten. De grond was

afwisselend heidegrond of bedekt met geel of wit zand of ook nog met witte steentjes. Eindelijk

kwamen zij in de nabijheid van een groene, meer open plaats (soort oase). Aan haar rand

stonden tussen palmbomen een grote tent en verscheidene kleine tenten. Hier nam Jezus afscheid

van de Kedarenen, die Hem uitgeleide gedaan hadden en die, na zijn zegen ontvangen te

hebben, weer huiswaarts keerden; het was toen in de namiddag.

       

Jezus ging nog een eind verder tot de tentenstad van de sterrendienaren. Het was al nader bij de

avond, toen Hij bij een grote, mooie bron kwam, die met een lage wal omgeven was en in een

kleine diepte lag; bij de bron was een schepvat. De Heer dronk en ging naast de bron neerzitten; de

jongelingen wasten Hem de voeten en Hij de hunne; dit was een kinderlijk eenvoudig en

zielroerend tafereel. In deze vlakte stonden schone palmbomen; men zag er uitgestrekte weiden en

groepen tenten, die wijd uit elkaar verspreid stonden. Ook zag men een toren of trappiramide

boven het landschap uitsteken; ze was tamelijk groot; doch niet hoger dan een gewone dorpskerk.

Hier en daar kwamen enige mensen te voorschijn en zagen van verre, als verwonderd en schuchter,

naar Jezus die naderde, doch zij bleven allen op een afstand.

 

P. 40

Niet ver van de bron stond het grootste tenthuis; het had verscheidene spitsen en bestond uit vele

grote samenhangende kamers, die door met tapijten behangen traliewanden verbonden waren.

(Durch gespannte und gegitterte Wande… Alle diese Raume waren ganz mit Teppichen verhangt).

Boven was het gebouw  met huiden bedekt en over het algemeen schoon, kunstvol en vernuftig

vervaardigd. Uit dit tentkasteel kwamen vijf mannen Jezus met takken tegemoet; elk droeg in de

hand een verschillend soort van tak, waaraan ook een andere vrucht hing; de ene droeg een tak

met gele bladeren of vruchten, de andere één met rode bessen, een derde een palmtak, de vierde

een wijngaardrank met bladeren en een druiventros er aan, het overige ben ik vergeten. 

       

Zij droegen een wollen rokje, dat van de gordel tot de knieën reikte en aan de zijden open was; 

om het bovenlijf tot op de hartegroef hadden zij een wijde jak aan met ruime plooien; de mouwen

er van reikten tot de helft van de bovenarm; die jak was van zeer lichte, bijna doorzichtige wollen

stof. Van de harteput tot de gordel waren zij naakt; het waren witte mensen; zij hadden zwarte,

gekrulde, korte baarden; hun lang hoofdhaar hing in lokken; hun hoofd was met een muts bedekt,

die rondom omneer hing en boven als gedraaid was. 

       

Zij naderden vriendelijk tot Jezus en zijn gezellen, groetten hem en nodigden ze uit om in de tent te

komen, terwijl zij hun de takken overreikten; aan Jezus gaven zij de wijngaardtak; degene die Jezus

ontving en leidde, droeg ook zulk een tak. In een kamer in de tent moesten zij op een kussen op

een soort van bank plaats nemen. Het kussen was van voren met kwasten versierd; zij boden hun

hier ook iets als voorgerecht te eten aan; ik meen dat het vruchten waren; de Heer zei niet veel tot hen.

 

P. 41

Vervolgens leidden zij hun gasten door een gang van de tent; waarop vele slaapvertrekken

uitkwamen; deze waren van elkaar gescheiden en voorzien van verheven bedden en kussens.

Daarna kwamen zij in een zaal van de tent, die een eetzaal was. In het midden was de tent

geschraagd door een zuil, die zeer mooi en kleurrijk versierd was met allerlei loof- en

vruchtkransen, wijngaardranken, druiven en koppen. (Waarschijnlijk een siermotief) (A.28). Dit

alles was er in zulke natuurlijke kleuren op geschilderd en zo trouw weergegeven, dat ik

aanvankelijk niet wist of dit alles echt, dan wel geschilderd en nagebootst was. 

       

In deze zaal plaatsten de vijf gastheren een ovaal tafeltje, zo hoog als een voetenbankje (E.95).

Samengeklapt zag het er uit als een dunne plank. Men vouwde deze open en een voet werd er uit

geschoven, die zich tot pikkels verdeelde. Zij spreidden een bont tapijt uit, waarop vele kleine

mannenfiguren, zoals zij, afgebeeld waren. Op de tafel plaatsten zij bekers en ander gerei dat zij

uit een andere kamer van de tent gehaald hadden. Al deze kamers waren met tapijtbehangsels

gemaakt; men kon ze (de kamers, het binnenste) niet zien. (Tapijten bedekten de traliewanden). 

       

Jezus en zijn leerlingen gingen op het tapijt rond de tafel neerliggen. De mannen brachten brood

of koeken, waarop in het midden kerven aangebracht waren, ook allerhande vruchten en

honing. Zijzelf zaten met de gekruiste benen onder zich op ronde, toeklapbare hoedenplankjes,

en tussen hun voeten stond of lag op een paal een kleine schijf, waarop zij een schotel plaatsten. Zij

bedienden beurtelings hun gasten, maar buiten de tent hadden zij dienaren die de spijzen bereidde.

Ik zag hen ook in een andere tent vogels halen, die in een keuken aan het spit gebraden werden.

De keuken was een haard in een soort aarden hut, waaruit de rook langs boven naar buiten

trok; ze was van binnen bemuurd. Die opgediende vogels waren wonderlijk toebereid; men 

had er, ik weet niet hoe, al de pluimen weer opgestoken, zodat ze er als levend uitzagen.

       

Na de maaltijd leidden zij hun gasten naar hun slaapkamer en de Heer vroeg hen om water.

Wanneer zij Hem dit gebracht hadden, wasten de leerlingen Hem de voeten en Hij waste de hunne.

Deze lieden vroegen Jezus verwonderd naar de reden daarvan, en Hij zegde hun iets. Het scheen

mij dat Hij hen onderrichtte en hun de reden te kennen gaf, en zij dachten goed te handelen met

dit na te volgen. 

 

 

Nachtelijke sterrendienst gedurende Jezus slaap.

 

P. 42

Nadat de Heer en de leerlingen zich neergelegd hadden, gingen de vijf mannen, nu in mantels

gehuld, uit de tent. Hun mantels waren van achteren langer dan van voren en er hing van achteren,

vanaf de hals, ook een brede lap op neer. (Wellicht een rugschild, zoals op de koorkappen vroeger

bij ons in liturgische plechtigheden).

       

Het was reeds nacht en zij gingen naar een tempel, die gebouwd was in de vorm van een grote

vierhoekige piramide, doch niet van steen, maar van louter licht materiaal, namelijk van hout en,

waarschijnlijk, van huiden. Van buiten liepen trappen naar boven. Deze tempel lag in een diepte;

haar hellingen stegen terrasvormig omhoog; deze terrassen waren van zitplaatsen voorzien en

hadden rondom muren die tot borstwering doende. Deze kringen waren op verscheidene plaatsen

doorsneden door toegangen tot verschillende afdelingen en deze toegangen zelf waren met lichte,

sierlijke hekken gesloten.

       

Reeds waren wel meerdere honderden mensen binnen deze kring rondom de tempel. De vrouwen

stonden achteraan, de jonge dochters nog verder en de kinderen het verst. Op de trappen van de

tempelpiramide stonden hier en daar bollen; ze waren verlicht en maakten de indruk van echte

hemellichamen; ze flikkerden echt als sterren; ik weet niet hoe dit ingericht was, ze stonden

gerangschikt zoals zekere gesternten.

       

Binnen was de tempel leeg en kon  zeer veel mensen bevatten. In het midden stond een hoge zuil,

van welke weer balken naar de wanden liepen (1). Op deze balken waren vele lichten aangebracht

tot in het hoogste van de piramide en door deze lichten werden de bollen van buiten verlicht. Maar

binnen heerste een zonderling halflicht, een schemering gelijk maneschijn, en het was alsof men in

een hemel vol sterren keek, met de maan in de hoogste top en de zon in het midden.

       

Commentaar:

       

1) In het midden een zuil. Ter vergelijking: “Te Ispahan heeft een meezit of moskee in het midden

een dikke zuil, waarop veertig balken tezamen komen, steunen en het dak schragen”

(Dapper,Perzië,27). Dus nog dezelfde bouwtrant.

       

Sterrenverering. Lang voor Mohammed beoefenden de Arabieren en andere oosterlingen de

sterrendienst. In zon en maan zagen zij de twee hoogste oppergoden, in de sterren ondergeschikte

goden. De vereerders van de hemellichamen werden Sabeeën, dat is sterrendienaars, -aanbidders

genoemd. Er zal een woord over gezegd worden verder in een korte uitweiding over het

Mazdeïsme.

       

Hier oefenden deze vereerders hun dienst uit in een tempel met de vorm van een trappiramide.

Zulk een piramide kon tot 7 verdiepingen hebben. Van vele trappiramiden bestaan nog

overblijfselen. Wij lezen bijvoorbeeld in Larousse,Persepolis: “Acht kilometer ten noorden van

deze stad liggen de ruïnes van twee tempels van vuuraanbidders; ze hebben de vorm van afgeknotte

piramiden.” Elke hogere verdieping sprint achteruit en heeft dus een kleiner grondvlak dan de

voorgaande. De voorstelling in D.19 kan er een idee van geven. De oudste piramiden van

Egypte zijn trappiramiden (te Sakkarah en Medjidoen). In Chaldea en Assyrië liggen nog de

resten van terrasvormige torens, die op de oude beeldfriezen van die volken uitgebeiteld zijn; ze

waren gebouwd op een vierhoekig grondplan. Elke zijde was 150 à 200 meter lang. De oudste

torens bestonden uit twee of drie, later ook op 7 trapsgewijze op elkaar gebouwde terrassen en

de hoogste verdieping was een gebouw dat tevens tot tempel en observatorium ingericht was.

De toren van Khorsabad ten noorden van Ninive, bestond uit 7 verdiepingen.

 

       

        De onderste vier verdiepingen zijn gans overgebleven. Zulke torens hadden ook een ruime

omheining, zoals men het nog kan nagaan aan de noord- en oostkant van de torens van Babylon en

Borsippa. Het plein rond de toren van Ninive was ommuurd. Hier bereikte men de terrassen van

de torenbouw niet met trappen, zoals te Ur, maar een langzaam stijgende weg slingerde zich

langs de terrassen heen naar het hoogste gebouw, de troon van de godheid. Ieder terras had een

verschillende kleur. Deze toren is tot halverhoogte bewaard (‘t H.L.16e jg.47). “Alle tempeltorens

van Chaldea en Babylon waren op dezelfde wijze ontworpen: een serie uitgestrekte, bijna vierkante

terrassen, het één boven het ander oprijzend, terwijl ieder hoger terras kleiner werd dan dat er onder

lag. Het heiligdom van de godheid was op het bovenste terras en reusachtige hellende wegen

leidden vanaf de begane effen grond naar boven. De terrassen waren schel gekleurd, de lagere zwart, 

de bovenste rood en het heiligdom in het blauw met een dak van verguld metaal”

(Langs bijb.wegen,blz.99-100).

       

Bij de sterrendienaars voorbij Kedar was het tempelgebouw niet zo geweldig; het was ook lager,

zegt Katarina dan dat bij de drie koningen, het had misschien maar een paar verdiepingen, maar de

binnenruimte schijnt echt aanzienlijk geweest te zijn, de inrichting kunstig en ruim ook het

vergaderplein er omheen. Het geheel was indrukwekkend.

 

P. 43

Dit alles was buitengewoon kunstig en natuurgetrouw gemaakt en het verwekte een huiverige

indruk, want beneden in de tempel was het schemerdonker en rondom de (midden) zuil stonden

drie afgodsbeelden aangeleund. Het één was als een mens met een soort vogelkop; het had een

grote, kromme snavel en ik zag dat zij er allerlei offerspijzen, vogels en dergelijke dingen in

staken, die onder het lijf er weer uitvielen.

       

Het tweede beeld had een kop bijna gelijk van een os en het zat daar als een ineengehurkt mens;

zij legden het vogels ter grootte van een klein kind in de armen; het had ook gaten in het lijf,

waarin vuur was, en er stond daar ook een offertafel, waarop zij dieren slachtten en aan stukken

sneden, en deze werden verbrand. De rook ging als door een buis in de grond, of ondergronds

uit de tempel. In de tempel was geen vlam zichtbaar, maar de afschuwelijke beelden, waarvan

het derde een vreselijk ontuchtig vrouwenbeeld was, zag men in de duisternis rood en

afzichtelijk gloeien.

       

Het talrijke volk er omheen zong op een wonderlijke wijze: nu één stem alleen, dan weer een groot

koor, en zulks met zeer weemoedige tonen, die dan opeens hevig losbarsten (1). Zij schreeuwden

vooral geweldig en gezamenlijk, wanneer de maan en andere sterren opgingen. Ik geloof dat deze

afgodendienst tot zonsopgang duurde.

       

 

Blik op de Kedarenen.

       

Ik verwijderde mij van dit tafereel en ik kwam door de heldenstad bij Kedar. Ik zag dat degenen

die Jezus uitgeleide gedaan hadden, juist thuiskwamen en dat hun vrienden en verwanten hen

tegemoet gingen. Ik zag ook dat de heidenen hen weerhielden en hen vriendelijk en benieuwd om

inlichtingen vroegen over de Profeet, die zulke grote dingen bij hen had gedaan. Ik zag de

ondervragers ook verbluft staan over alles wat zij hoorden, en ik zag hoe zij, die vroeger vijanden

van hun Joodse buren waren, hun nu gunstig gezind werden en besloten hen in het vervolg te

bezoeken en betrekkingen met hen te onderhouden. Bij Jezus laatste sabbatlering (18 november)

waren velen van hen aan de overkant reeds tegenwoordig geweest.

       

Deze heidenen hadden een andere afgodendienst, ruwer en gruwelijker dan die welke ik deze nacht

gezien heb: zij maakten vele beelden en offerden ook hier en daar onder de blote hemel. Ik reisde nu

altijd afwaarts en kwam eindelijk in het gewest (de Krim?) waar de Heilige Klemens stierf. (De

mededeling die Katarina hier over hem deed, heeft Brentano verwerkt in een levensschets van die

beroemde paus. Bemerk dat het overmorgen zijn feest is, dat toen in het bisdom Munster wellicht

een paar dagen eerder viel?).

       

Commentaar:

       

1) Weemoedig gezang. Ook het gezang van de drie koningen heeft Katarina weemoedig, eentonig

genoemd; nu zingen ze hoog, dan laag, langzaam, indrukwekkend (B.36) (B.40) (P.63). Zulke

zangwijzen bestaan nog in het oosten. Van de kerkelijke psalmodie der Ortodoxen las ik dat ze

in de hoogste mate eentonig is. In zijn boek Voyage schreef De Tesson: “De zang van onze

Arabische gidsen is weemoedig, hoewel niet zwaar; het is al wat men zich somber en

monotoon kan voorstellen. Misschien willen zij door dat ritmeloos, zonderling gezang het gevoel

strelen van hun kamelen, die in dat soort melodie hun genoegen schijnen te nemen. Een 

Oostenkenner spreekt van melancholische gezang der drie koningen, van het eentonig gezang der 

Bedoewienen onder de tent ( ‘t H.L.2e jg.61; 2e jg.69). Eentonig is volgens een vrouw uit

Mostaganem de zang der Arabieren in Noord-Afrika (B.36).

 

P. 44

Woensdag, 22 november. Vanmorgen zag ik Jezus aanstalten maken om deze mensen te verlaten.

Hij gaf hun toch nog enkele onderrichtingen. Op hun vraag wie Hij was en waarheen Hij zich

begaf, sprak Hij hun van het Rijk van zijn Vader en verklaarde deze reis ondernomen te hebben

om zijn vrienden te bezoeken, die Hem bij zijn geboorte begroet hadden, en dat Hij van daar de

speelmakkers uit zijn kinderjaren in Egypte wilde opzoeken en tot navolging roepen, omdat Hij

binnenkort tot zijn Vader moest terugkeren. Hij sprak hun ook over hun afgodendienst, waarbij

zij zich zulk een ijdele moeite gaven en zovele offers slachtten. Zij moesten, zei Jezus, de Vader

aanbidden, die dat alles geschapen heeft, en de offers niet geven aan beelden, die zijzelf hadden

gemaakt en die levenloos waren; het was beter die offers aan hun arme broeders te geven.

       

De woningen van de vrouwen van die mensen staan op een aanzienlijke afstand van de tenten der

mannen. Ieder van deze had een hele hoop vrouwen in een tent; zij hadden lange kleding aan en

waren versierd met allerhande oorjuwelen en hun hoofdtooi was een hoge muts. Jezus prees de

afzondering van hun vrouwen, dit kon niet anders dan goed zijn, maar Hij brandmerkte hun

veelwijverij en vermaande hen om maar één vrouw te hebben en deze niet als slavin,

doch als gezellin te behandelen, als gezellin die toch onderdanigheid verschuldigd was. Hij scheen

hun bij zulke onderrichtingen zo liefdevol en bovenaards toe, dat zij Hem smeekten bij hen te

willen blijven; zij wilden er een oude wijze priester bijroepen, maar Jezus wees hun verzoek af. 

 

P. 45

Zij brachten nu oude schriften die zij nasloegen en onderzochten. Dit waren geen rollen, maar

dikke bladen als boombast, waarin allerlei kromme trekken ingekerfd waren. Deze bladen zagen

er bijna uit gelijk dik leder. Zij baden de Heer dringend bij hen te blijven en hen verder te

onderrichten. Maar Hij antwoordde hun dat zij Hem zouden volgen, nadat Hij tot zijn Vader

zou zijn weergekeerd en dat Hij hen dan zou laten roepen. 

       

Alvorens te vertrekken, schreef de Heer hun met een spitse stok vijf leden uit zijn afstamming op

de stenen vloer van de tent. Het schenen me slechts vier of vijf kromme enkelvoudige lettertekens

te zijn, waaronder men een M herkende; ze waren diep in de steen gegraveerd. De mensen

bewonderden die woorden aanstonds ten zeerste, bewezen er grote eer aan en maakte later een

altaar met deze steen. Nu zie ik die steen te Rome in de kerk van de Heilige Petrus in een hoek

ingemetseld. Ook deze steen zullen de vijanden van de Kerk niet weg kunnen krijgen.

       

Jezus gedoogde niet dat zij Hem uitgeleidde deden en wandelde met zijn leerlingen zuidwaarts,

tussen de wijd verspreide tenten door, voorbij de afgodentoren of tempel. Daar zei Hij hun hoe

liefdevol die heidenen Hem ontvangen hadden, hoewel Hij hun geen dienst bewezen had, en

hoe snood daarentegen de hardnekkige, ondankbare Joden Hem vervolgd hadden, ofschoon Hij

hen met ontelbare weldaden overladen had. Jezus stapte de gehele weg met zijn gezellen zeer vlug

voort. Ik weet niet meer waar Hij herbergde. Mij dunkt dat Hij nog enige dagen zal moeten gaan en

dat Hij nog wel 50 mijlen af te leggen heeft, alvorens het land van de drie koningen te bereiken.

       

Donderdag, 23 november. Geen mededelingen over Jezus handelingen, maar over de Heilige Paus

Klemens. Over hem deelde Katarina waarschijnlijk bijzonderheden mee en Jezus zal wel heel

de dag, 23 november, gereisd hebben.

 

P. 46

Vrijdag, 24 november. De vrijdagavond, kort voor de sabbat, zag ik Jezus in de nabijheid van enige 

herderstenten aankomen en met zijn gezellen aan een bron gaan neerzitten. Zijn gezellen wasten

Hem daar de voeten en Hij de hunne. Dan begon Hij met hen door gebed en onderrichting de sabbat

te vieren, opdat ook hier in de vreemde het verwijt van de Joden niet waar zou zijn, dat Hij de sabbat

niet heiligde. Hij sliep deze nacht met de drie jongelingen onder de blote hemel bij de bron. Dit

waren hier geen vastwonende herders en ook hadden zij geen vrouwen bij zich; zij hadden hier

slechts een tentenverblijf op hun ver afgelegen weiland.

 

P. 47

Sabbat, 25 november. Heden kwamen de herders rondom Jezus staan om Hem aan te horen. Hij

vroeg hun of zij niets van die vreemdelingen vernomen hadden, die voor 33 jaren terug door een

ster naar Judea geleid werden om aan de nieuwgeboren Koning van de Joden hun hulde te

bewijzen. (Na zijn omweg over Kedar is Jezus op de grote heerweg gekomen, die door de drie

koningen gevolgd werd). Zij antwoordden: “Ja, zeker!” En de Heer verklaarde hun dat Hij

die Koning van de Joden was en Hij nu op reis was om hun een tegenbezoek te brengen.

       

Zij ondervonden een kinderlijke vreugd en vatten een oprechtte liefde tot Hem op. Op een met

palmen omringde plaats maakten zij van graszoden een schone verheven zitplaats met trappen.

Dit werk liep vlot van stapel; zij sneden de graszoden met lange stenen of benen messen af, zodat de

leertroon spoedig vaardig was. Jezus ging er plaats op nemen en Hij onderrichtte zijn eenvoudige

toehoorders in zeer mooie parabelen, en deze mensen, wel een veertigtal, luisterden zeer

kinderlijk toe en baden allen met Hem mee.

       

`s Avonds braken zij een tent af en bouwden die met een andere tot een grote zaal aaneen, en

richten daarin voor allen een maaltijd aan van vruchten, van kamelinnenmelk en van een tot ballen

samengeknede brij. Toen de Heer de spijzen zegende, vroegen zij Hem waarom? En nadat Hij hun

verklaard had, wilden zij dat Hij ook hun spijzen zegende en Hij willigde hun verlangen in. Zij

wensten ook dat Hij hun gezegende spijzen naliet, en wanneer zij zachte spijzen, die niet

bewaren konden, aanbrachten, begeerde Hij meer duurzame, langer bewaarde vruchten die zij Hem

ook brachten. De witte ballen die Hij nu zegende, waren van rijst. Hij vertelde hun dat zij, wanneer

zij daarvan aten, er telkens verse rijst mee moesten mengen en dat deze spijs niet zou bederven

noch de zegen verliezen.

       

 

De Koningen weten reeds door dromen dat Jezus tot hen komt.

Een wonderbare bol.

 

P. 48

Zondag, 26 november. ik zag de heer weer op de graszoden troon een lering doen. Hij sprak over

de schepping van de wereld, de val in de zonde en over de belofte van verlossing en herstelling.

Hij vroeg hun of zij geen Beloften hadden? Maar zij wisten slechts het één en ander van Abraham en

ook van David, maar alles was met fabelen vermengd; zij waren zeer eenvoudig, net als

schoolkinderen, en wie iets wist, zei het aanstonds rechtuit.

       

Toen de Heer hun onschuld en onwetendheid zag, liet Hij een groot wonder geschieden. Ik weet

niet meer juist wat Hij toen zei, maar het was als greep Hij met zijn rechterhand uit een zonnestraal

een kleine bol, die nu aan een lichtstraal uit het midden van zijn rechterhand neerhing. De bol werd

vervolgens groter, alsof men er in was, en alles was daarin te zien.

 

P. 49

Die goede herders en de leerlingen zagen er alles in, gelijk de Heer het hun verklaarde. Zij stonden

zeer verbluft en ontsteld om Hem heen. Ik voor mij zag de hele Heilige Drievuldigheid in de bol, en

terwijl ik de Zoon er in zag, zag ik Jezus niet meer, maar zag ik een engel naast de bol zweven. Eens

lag de bol op Jezus hand en deze scheen mij ook eenmaal de bol zelf te zijn.

       

In de bol zag men ontelbare beelden, die zich uit mekaar ontwikkelden en ik hoorde iets van het

getal 360 of 365, zoals het getal dagen in het jaar, waarvan ook iets in de beelden van de bol

bevat was.

       

Jezus leerde hun ook een kort gebed aan, waarin iets uit het Onze Vader voortkwam, en Hij gaf

hun drie intenties op, waarmee zij het afwisselend moesten bidden: het was de dankbaarheid voor

de schepping, de dankbaarheid voor de Verlossing en een derde punt was, geloof ik, voor de zielen

in het vagevuur of verrijzenis of Hemelvaart, neen (het was) het laatste oordeel. (order Himmelfahrt,

nein, jungstes Gericht. Een overzetter vertaald: het was zeker niet voor het laatste oordeel. Dat

nochtans het laatste oordeel bedoeld is schijnt te blijken uit de drie grote waarheden die verder

uitdrukkelijk genoemd worden; hierover wilde Jezus hen onderrichten). 

 

P.  50

In deze bol was een ganse, zich uit elkaar ontvouwende geschiedenis van de schepping, van de

zondeval en van de Verlossing te zien. Ook zag men er in alle middelen waarmee men aan de

Verlossing deelachtig kon worden. Ik heb het daar, gelijk mijn eenvoudige medetoeschouwers

verstaan, maar nu kan ik het niet meer zeggen. Ik zag in de bol hoe alles met de Heilige

Drievuldigheid door stralen samenhing en er zich uit ontwikkelde; een gedeelte echter zag ik er

van losgerukt. De Heer gaf hun door het verschijnen van de bol die uit zijn hand kwam, een idee

van de schepping; door diens hangen aan een draad of lichtstraal het begrip van de afhankelijkheid

der gevallen wereld van God en het begrip van de Verlossing (die zij van God moesten bekomen),

door het vatten in de hand het begrip van het oordeel. 

       

Voorts onderrichtte Hij hen over het jaar met zijn dagen als beelden van deze geschiedenis der

schepping, en over de godsdienstigheid, de verering van God door heilige oefeningen en door

arbeid, waarmee die dagen vervuld moeten zijn. Deze herders waren naakter dan de

sterrendienaren, waarvan hiervoor sprake was. 

       

Nadat de Heer zijn uiteenzetting gesloten had, verdween de bol zoals hij gekomen was, en de

mensen, verschrikt door het zicht van hun diepe ellende en ontsteld bij de gedachte van de

goddelijke waardigheid van hun gast, werden zeer treurig en vielen met de drie jongelingen op hun

aangezicht ter aarde neer. Ook Jezus werd treurig en wierp zich met zijn aangezicht op de

graszoden troon neer. De leerlingen wilden Hem oprichten, en toen Hij zich van de grond verhief

en ook de herders zich nu verhieven en, schuchter rondom Hem staande, Hem vroegen waarom

Hij zo treurig was, antwoordde Hij dat Hij treuren wilde met de treurenden (Rom. 12:15)

(Joh. 11:33/36). 

 

P. 51

Vervolgens deed Hij een hyacint afbreken, die daar in het wild groeide, die daar in het wild groeide,

maar veel groter en schoner dan bij ons, en Hij vroeg hun of zij de eigenschap van deze bloem

kenden? “Wanneer de hemel, zegde Hij, betrokken is, trekt ze zich ineen en treurt en haar kleuren

verbleken, en zo is nu ook over mijn zon een wolk gekomen.” En Hij noemde hun nu menige

wonderbare eigenschap van deze bloem en haar betekenis (D.85), maar met nog zovele andere

dingen, ben ik ook dit vergeten. Ik hoorde ook een wonderlijke, vreemde naam van de bloem, die ik

deze morgen nog wist, en toen werd mij meteen gezegd, dat het de hyacint was.

       

Jezus vroeg hen ook wat voor een godsdienst zij hadden, hoewel Hij het goed wist, want Hij was als

een goed leraar, die met de kinderen kinderlijk en eenvoudig is. Toen brachten zij Hem al hun

afgoden bij. Het waren verscheidene dieren, zeer natuurgetrouw nagebootst, schapen, kamelen en

ezels; ze waren fatsoenlijk met een huid overtrokken; behalve dit, schenen ze van metaal, en wat

uiterst belachelijk aandeed, al hun afgoden waren door dieren van het vrouwelijk geslacht

afgebeeld en deze hadden voor uiers lange zakken met rieten tepels of buisjes. Deze zakken

goten zij vol melk en molken ze op hun feestdagen, aten de gestolde melk en dansten en

sprongen dan rond hun afgoden. Iedereen plaatste ook het schoonste en gaafste van zijn vee in 

afzonderlijke stallen, en dit voeden en kweekten zij op als heilig. Naar het model van deze heilige

dieren vervaardigden zij hun afgodsbeelden en goten er van hun melk in. Wanneer zij dan een

feestdag of goddelijke dienst hadden, brachten zij al die beelden onder sierlijke tenten bij elkaar en

er was dan een boerenkermis, een gejoel en een drukte als op een jaarmarkt. Ook de vrouwen en

kinderen waren er dan bij, en er werd gemolken en gegeten, gedronken en gezongen en gedanst en

de dierlijke afgodsbeelden aanbeden. Zij vierden niet de sabbat, maar de volgende dag, de zondag.

(Heden is het dus hun rust- of feestdag). Terwijl zij dit aan Jezus vertelden en Hem hun

dierenbeelden lieten zien, zag ik, naar aanleiding van hun verhaal, zulk een feest.

 

P. 52

De Heer wees hun op welk een ellendige karikatuur van de ware godsdienst hun godsdienst en

godsverering was en Hij vestigde vergelijkenderwijze hun aandacht er op, dat Hij het reine dier

van de kudde was, het Lam, waaruit alle voedsel, alle heil en geluk gemolken moesten worden

en buiten Wie nergens zaligheid te vinden was.

       

Hij zei hun ook dat zij deze dieren moesten afschaffen, hun heilige levende dieren weer met de

kudden moesten mengen en hun afgodsbeelden, in zover er iets van waarde aan was, aan de

armen uitdelen; dat zij altaren moesten oprichten en daarop wierook branden en offeren om de

almachtige Schepper, de hemelse Vader te aanbidden en te danken; dat zij om de Verlossing

moesten bidden en alles met hun arme broeders moesten delen, want in de naburige woestijn

woonden mensen, die volstrekt niets, zelfs geen woontent hadden. Wat zij van de dieren niet

konden eten, moesten zij als een offerande verbranden, en zo ook het overschot van hun brood,

waarvoor zij geen armen konden vinden. Zij moesten de as daarvan op onvruchtbare plaatsen

strooien, die Hij hun aanwees, om de zegen er over neer te trekken. De reden van deze 

handeling verklaarde Hij hun.

       

Jezus kwam nogmaals terug op de koningen die Hem bezocht hadden, en zij zeiden: “Ja, wij

hebben gehoord dat zij, 33 jaar geleden, op reis gegaan zijn om de Verlosser te zoeken en wij

hadden gehoopt dat zij ons, bij hun terugkeer, alle geluk en zegen zouden aanbrengen, maar na hun

terugkeer hervormden zij, naar wij hoorden, hun godsdienst, maar verder hebben wij er niets

meer van vernomen. 

 

P. 53

Maandag, 27 november. Jezus bleef ook nog heden, maandag, bij deze herders, ging met hen rond

naar hun verscheidene kudden en hutten, en onderrichtte hen over alles, ook over verscheidene

kruiden. Hij beloofde hun ook welhaast iemand te zullen zenden om hen verder te onderrichten. Hij

zei hun dat Hij gekomen was voor allen in het algemeen en voor elke mens in het bijzonder, die

naar Hem verlangde, en geenszins voor de Joden alleen, gelijk zij in hun ootmoedigheid meenden.

       

Vooral de drie jongelingen waren getroffen geworden door het volstrekt nieuwe wonder met de bol.

Zij stonden in een geheel andere verhouding tot de Heer dan de apostelen; zij waren afhankelijk,

stil, kinderlijk dienend en zij hadden niets daarin mee te spreken gelijk de apostelen. Dezen hadden

een ambt en zij waren maar arme, dienstverrichtende leerjongens.

       

De herders hier gingen beurtelings naar huis tot hun vrouwen; zij hadden achting voor de

onthouding en dit door oude overleveringen of verhalen (und zwar durch Sagen) over

Abraham; zij stonden zelfs aan hun kudden niet toe zich naar lust te vermengen.

 

 

Jezus reist naar de tentenstad van de drie koningen.

 

P. 54

Dinsdag, 28 november. De Heer reisde verder naar het land van de drie koningen. Een twaalftal

herders van hier vergezelden Hem. Enige van hen schenen daar wat te maken of een belasting te

betalen te hebben; zij droegen korven met vogels mee. Deze reis was zeer eenzaam; op de ganse

lange weg kwamen zij aan geen woning voorbij en toch was de weg duidelijk getrokken en liep niet

in de woestijn verloren. Over aanzienlijke afstanden was de weg met bomen afgezet, die een

eetbare vrucht van de grootte van een vijg droegen. Hier en daar groeiden verschillende soorten

van bessen.

       

Op sommige rustpunten van de weg (1), waar een dagreis aangeduid was, bevond zich telkens een

toegedekte bron, omgeven door bomen, waarvan de takken boven door een ring samengetrokken

en -gehouden werden en door elkaar groeiden, terwijl andere rondom neerhangende takken een

loofhut of groene koepel vormden. (Waarschijnlijk een boom, zoals er één vermeld is in M.28).

Op die rustpunten waren ook geschikte plaatsen om vuur aan te maken, en waren er afdaken om er

de nacht onder door te brengen. `s Middags, als de hitte het hoogst was, rustten zij gewoonlijk

bij zulke bronnen en aten vruchten. Daarna wasten de Heer en de jongelingen telkens elkanders

voeten. Door de andere medereizigers liet Jezus zich niet aanraken. De leerlingen waren nu eens,

ten gevolge van zijn grote meegaandheid, zeer vertrouwelijk met Hem, maar dan weer blikten

zij (wegens de geheimzinnigheid van Jezus persoon) schuw en vreesachtig zijwaarts naar Hem toe,

en wisselden dan een blik met elkander. Dit geschiedde, wanneer zij over zijn wonderen en zijn

Godheid (welke zij vermoeden) nadachten. Ik zag ook dikwijls dat Jezus voor hen verdwenen

scheen te zijn. Hij leerde en sprak met hen over alles, waartoe de weg aanleiding gaf (D.01).

       

Commentaar:

       

1) Wat Katarina hier een rustplaats noemt, is een oosterse herberg in haar meest primitieve

vorm. “Sommige herbergen zijn niets meer dan rustplaatsen in de nabijheid van een bron aan de

gewone weg” (Dubois,54). Volgens Dapper (1680) zijn er bronnen in alle oorden van de Arabische

woestijn, waarvan hedendaags de plaats aan de Arabieren alleen bekend is.” Dezelfde zegt nog:

“Om hun land toegankelijk en voor henzelf veiliger te maken hebben Arabieren, ter plaatse waar

eertijds putten of bronnen dicht bij elkander waren, alles bedorven en verwoest en slechts enige,

putten, een dagreis van elkaar gelegen, behouden” (Arabië,blz.101).

 

P. 55

Zij stapten door, ook gedurende een deel van de nacht. De jongelingen maakten dan vuur door

middel van twee stukken hout, die zij vlug in elkander ronddraaiden (B.35) . Ook hadden zij een

soort van stoklantaarn bij zich, die boven open was en met een klein licht een grote, roodachtige

schijn verspreidde. Ik weet niet waaruit hij bestond. Ik heb ook in de nacht wilde dieren

verschuwd op de loop zien gaan. De weg liep meermalen over hoge, doch niet steil, maar zacht

opstijgende bergen.

       

Woensdag, 29 november. Ik zag eens op een veld of vlakte vele notenbomen in rijen, en enige

mensen die de afgevallen noten in zakken verzamelden; het scheen toch maar een naoogsting te zijn.

Ik zag ook bomen waaraan geen bladeren meer waren, maar nog vruchten hingen. Ik zag ook

perziken op heuvels en dunne, in rijen geplante bomen, en ook een boom, bijna gelijk een

laurierboom bij ons. Menigmaal was de rustplaats in bossen van grote jeneverbomen, met een

stam wel zo dik als een sterke mansarm. Boven waren ze dicht in elkaar gegroeid, maar binnen

(onder de kruin) waren ze zorgvuldig (tot een sierlijke loofhut) uitgesnoeid; ze vormden een

zeer aangename rustplaats.

       

Het grootste gedeelte van de weg liep toch door witte zandwoestijnen; dan volgden plaatsen of

stroken van witte kleine stenen; andere streken waren bedekt met kleine stenen, zo glad als

vogeleieren; nog andere gewesten lagen vol zwarte stenen, gelijk scherven van kleine gebroken

potten, of stukken van holle kruiken. Verscheidene van die stukken hadden zelfs welgevormde

gaten, die als handvatsels of oren waren; ook kwamen de landlieden hier de bruikbaarste opzoeken

voor schalen, schotels en kommen (B.41) (Jezus trekt hier door dezelfde bergstreek waar de drie

koningen ook doorgekomen zijn).

       

Op de laatste berg lagen louter grauwe stenen. Op de overzijde afdalend, kwamen zij bij de voet

van de berg aan een hoge dichte haag van bomen, waarachter een snel vlietend water om een

bebouwde grond vloeide. (Van het gebergte dalen vele beken en rivieren af, maar welke hier is

bedoeld, is natuurlijk onmogelijk te zeggen). Zij vonden daar een aan de oever vastgehecht vlot van

boomstammen en bindwissen en daarop staken zij de rivier over.

 

 

Aankomst in de voorwijk van de tentenstad.

 

P. 56

Donderdag, 30 november. Ik zag hen over de vlakte in de richting van verscheidene hutten

(moshutten) gaan, die van hout gevlochten en met mos belegd of bedekt waren; ze hadden spitse

daken en de slaapvertrekken lagen rondom de middenkamers (in het rond in de kamer tegen de

wanden). Ik zag daarin zitplaatsen en legersteden van mos. De mensen waren hier meer gekleed; zij

waren daarenboven gehuld in mantels die er als (bedde-) dekens uitzagen. Ik zag in die hutten ook

vrouwen die kookten. Meer in de verte voorbij die hutten zag ik tentgebouwen, doch veel groter en

steviger dan alle voorgaande; ze hadden een stenen fundament en bestonden uit verscheidene

verdiepingen. Van buiten liepen er ook trappen rond (P.42).

       

Tussen de eerste moshutten door zag ik de Heer gaan, toen deze morgen om 5 uur mijn visioen

eindigde. Hij ging daar ook aan een bron zitten en de leerlingen wasten Hem de voeten. Men

leidde Hem in een huis dat voor vreemdelingen ingericht en bestemd was. De lieden waren hier

zeer goed. De mannen die Jezus vergezeld hadden, keerden weer huiswaarts en ontvingen spijs

voor de reis.

 

P. 57

Dit gewest van moswoningen is zeer uitgestrekt. Ontelbare dergelijke woningen liggen tussen

velden, weiden en tuinen verspreid. Hier (in de laagvlakte) kan men de grote tentpaleizen niet

zien; ze liggen op een nog aanzienlijke afstand van hier (namelijk 2 uren verder) (P.59). Maar

men kon ze zien, toen men van de bergen afdaalde. Het gewest is buiten gewoon aangenaam en

vruchtbaar. Op de heuvels ziet men vele hagen van dat soort balsemstruiken, waaruit een kostbaar

sap uit de takken druipt, nadat men er insnijdingen in gemaakt heeft; het wordt opgevangen

in die komvormige stenen schalen die daar in de woestijn gevonden worden. 

       

Ik zag ook prachtige tarwevelden met halmen zo dik als riet; ook wijngaarden. Ik zag rozen en

bloembollen, zo dik als het hoofd van een kind, en in het algemeen zeer grote bloemen. Kleine,

klare, snelvlietende en ruisende beken zijn daar met zorgvuldig geleide en tot lovergang

gevormde hagen overwelfd. Men verzamelt de bloemen van die hagen, terwijl de bloesems die in het

water gevallen zijn, hier en daar op de best geschikte plaatsen in netten opgevangen en dan

bewaard worden. Op de plaatsen waar deze bloemen opgevist worden, houdt men de toegang tot

die haaggewelven gesloten. Ik weet nu niet waartoe die bloesems eigenlijk moeten dienen.

(waarschijnlijk hebben wij hier te doen met henna of de Cyprusplant of struik, die veel op het

eiland Cyprus voorkomt) (A.60) (M.97). De mensen hier brachten en toonden aan de Heer alle

vruchten die zij hadden. 

 

P. 58

Hij sprak met hen over die mannen welke eertijds de ster gevolg waren, en zij antwoordden dat

die hoofdmannen, die voortijds op een grote afstand van elkander woonden, hier, na hun

terugkomst een hoge bidpiramide hadden gebouwd en een tentenstad er omheen en dat zij er samen

waren blijven wonen (1). Zij hadden ook de zekerheid bekomen, vertelden die mensen nog, dat de

Messias hen eenmaal zou komen bezoeken en dat zijzelf, nadat Hij weer vertrokken zou zijn, deze

stad weer zouden verlaten. “Mensor, zeiden zij, leeft nog en is gezond. Teokeno kan van zwakheid

en ouderdom niet meer gaan. Saïr is voor enige jaren overleden; zijn lichaam dat in een grafpiramide

begraven ligt, is tot op heden onbedorven. Op de verjaardag van zijn dood bezoekt men zijn graf;

men opent dan met grote plechtigheid de grafkelder en de graven en bewijst eer en hulde aan de

lijken, waarbij zelfs een bestendig vuur onderhouden wordt.”

       

Hierop informeerden zij bij Jezus naar degenen die deel uitgemaakt hadden van de stoet der drie

koningen en in de vreemde in het Beloofde Land achtergebleven waren.

       

(Het antwoord van Jezus kon de zienster niet geven noch op het ogenblik haar verhaal voortzetten,

daar hevige pijnen haar in zulk een staat van uitputting hadden gebracht, dat zij scheen te

zullen sterven. Op 1 december hernam zij haar verhaal).

       

Commentaar:

       

1) Op deze plaats hebben wij de volgende zinsnede weggelaten: “Zij hadden zich op deze plaats

gevestigd, waar de ster hun het eerst verschenen was en hen tezamen gebracht had.” Dit is

klaarblijkelijk onjuist, want hier is men nog ver van de Eufraat, terwijl de ster hen tot de tocht

uitnodigde in Iran, het hoogland, niet enkel ver over de Eufraat, maar zelfs ver over de Tigris. 

 

P. 59

Vrijdag, 1 december. Deze mensen hier zouden een bode naar de tentenstad van Mensor, de

oudste nog levende koning; de stad lag een paar uren hier van verwijderd; zij melden dat zij

geloofden dat een afgezant van de koning der Joden bij hen aangekomen was. `s Avonds, met het

aanbreken van de sabbat, vroeg Jezus voor zich en de leerlingen een eenzame hut, aangezien men

hier geen lampen van Joods model had, bereidden zijzelf een lamp voor het vieren van de sabbat. 

       

Sabbat, 2 december. Jezus heeft de sabbat met zijn drie leerlingen tot de zaterdagavond hier in

afzondering gevierd. Ik heb ook gezien dat uit de stad van de koning zeven mannen tot Hem

komen om Hem te verwelkomen. Ik zag deze mannen in lange, witte, goudbestikte mantels, die

van achteren langer waren dan van voren, en met om het hoofd een witte, met goud bestikte

soort van tulband. Aan hun wrong- of bolmuts zag ik ondermeer bevestigd een blinkende knop, en

daaraan een lange, rechte, niet gekrulde vederbos vastgemaakt. Deze bos hing als een roede of

staart zijwaarts gebogen neer.

       

Zij nodigden Jezus en zijn leerlingen uit naar hun stad en ik zag ook dat zij geboden een betere

verblijfplaats voor de Heer leeg te maken. Die mensen brachten dan een plaats in orde, die vol lag

met allerhande vruchten, en zij baden Hem langer bij hen te willen blijven. Ook hoorde ik de Heer

in de zaal van deze woning een leerrede houden en iets zeggen over goedwillige heidenen en over

dezulken, die niet geleerd en toch deugdzaam van harte waren. In deze stad van de koningen

beschouwde ik ook de toebereidselen die zij troffen om de Heer te ontvangen. Zij bonden bomen

tezamen en maakten zegebogen en hingen er allerlei sieraden, stoffen, bloemen en vruchten aan. 

 

 

Jezus naar het tentkasteel van koning Mensor afgehaald.

 

P. 60

Zondag, 3 december. Ik zag zovele verscheidene bijzonderheden, dat ik ze niet meer in volgorde

kan verhalen; ik zal er ook veel van vergeten zijn. Zohaast zij in de tentenstad de tijding van

Jezus aankomst vernamen, zag ik bij de koningen velerhande toebereidselen treffen om de Heer

te ontvangen. Bij deze gelegenheid bezichtigde ik de stad; ze is onbeschrijfelijk aangenaam,

sierlijk en comfortabel; ze gelijkt meer op een lustplaats, een soort buitenverblijf, dan op een stad.

De hoofdtent gelijkt op een kasteel; ze heeft van onderen een stenen grondslag en

(onmiddellijk) op die grondslag een verdieping geheel van doorzichtige traliewanden.

Daarboven zijn dan de woonkamers van het tentkasteel, dat meerdere verdiepingen heeft. Rondom

het gebouw lopen overdekte trappengangen (Treppengange). Nog andere zulke tentgebouwen,

de ene groter, de andere kleiner, liggen in de omtrek en ze zijn allemaal met elkaar verbonden door

wegen, die met veelkleurige stenen geplaveid zijn. Daarin zijn op sierlijke wijze allerlei patronen

en figuren uitgebeeld, zoals sterren en bloemen. Al deze nette, sierlijke wegen lopen tussen groene

grasperken en tuinen, waarvan de regelmatige bedden begroeid zijn met bloemen en fijne

boompjes, die kleine bladertjes hebben, zoals de mirten en de laurierboompjes; en verder met

allerlei struiken, die bessen dragen of specerijen voortbrengen.

 


         
  

P. 61

In het midden van zulk een plaats is een prachtige springbron, die meerdere opzetstukken of

opzetsels (Aufsatze) hoog is. (De bron bestaat in de hoogte uit meerdere op elkaar gezette delen,

namelijk bekkens). Men kan ze ver in het rond zeer sierlijk in vele stralen laten spuiten. De bron

springt onder een gebouw, dat met een open zuilengang omringd is en hierin staan banken als

zitplaatsen. Achter deze bron komt men bij de tempel; deze is voorafgegaan door een voorhof, dat

met een zuilengang omringd is. (Niet alleen voorafgegaan, maar ook omringd, zoals te Jeruzalem en

bij de sterrendienaars, gelijk het verder zal blijken). Die gangen zijn aan de ene kant open en

vertonen aan de andere kant de toegangen tot bijzondere graven. Hier bevinden zich ook deze van

de reeds overleden koningen.

       

De tempel zelf is een vierhoekige piramide, doch niet zo plat als die, welke ik het eerst op deze

reis gezien heb. Ook hier lopen trappen met leuningen rondom de piramide naar boven en de top is

doorzichtig uitgewerkt. (Dit schijnt te betekenen: het boventerras is omgeven door een leuning van

doorzichtig traliewerk) (1).

       

Ik bemerkte ook een tenthuis, waarin aan de ene kant jongelingen, en afgescheiden aan de

andere kant jonge dochters waren. Ik geloof dat zij daar onderricht ontvingen. De eigenlijke

woningen van alle vrouwen liggen buiten deze kring; zij wonen gezamenlijk in hun apart

vrouwenverblijf.

       

Het is niet te beschrijven hoe sierlijk, hoe groen en hoe zuiver hier alles aangelegd en ingericht is,

van welk een vlijt, opgewektheid en kinderlijke geest dit alles getuigd. Overal zijn mooie tuinen

met rustbanken en ik zag ook een groot doorzichtig huis, van onder tot boven vol vogels. Verder

op een grote afstand zag ik velerhande tenten en hutten, waarin arbeiders van verschillende

bedrijven, ja, ook smeden woonden. Ook zag ik stallen en grote weiden vol kudden; het waren

kamelen, ezels en grote schapen met fijne wol (B.31), ook koeien anders dan de onze, namelijk

grote hoorns en kleine koppen.

 

       

Commentaar:

       

1) Trappen lopen rondom de piramide naar boven. Men kan dit verstaan als gezegd van

horizontale gangen, die rond iedere verdieping lopen, gelijk bij de sterrendienaars, zoals ook rond

de verdiepingen van de synagoge te Gilgal of van het huis van Jozef te Betlehem. Toch schijnt de

uitdrukking meer te wijzen op een langzaam opstijgende gang die spiraalvormig rondom het

gebouw naar boven loopt, waarbij niet telkens een trap nodig is die van verdieping naar

verdieping voert (P.42).

 

P. 62

Ook heb ik hier alleen heuvels gezien, geen bergen, want hier zijn slechts lage zachte heuvels; ze

schijnen mij niet veel hoger dan bij ons de grafheuvels van de oude heidenen. Rondom is een

tentdoek gespannen en ook kleine tenten staan er omheen. Daar zag ik langs buizen die in de

aarde geboord werden; een boor met een handgreep stak in de buis; hiermee boorden de arbeiders

in de grond en wanneer zij de buis dan uit de aarde trokken en er goed, wanneer zij zochten, in

ontdekten, dan groeven zij van terzijde in de heuvel tot bij die plaats en ontgonnen er het goud.

Ik heb nog veel meer gezien, maar helaas! Ik kan dit alles niet meer ordelijk verhalen.

       

Ik zag nu dat zij het bericht van de aankomst van de Heer ontvangen hadden; zij hielden Hem voor

een gezant van de Verlosser en aanstonds waren allen in de weer om Hem zo luisterrijk te

ontvangen, als kwam de Koning van de Joden zelf tot hen. Zij waren vol vreugd en ernst. Ik zag de

koning met de overige hoofdmannen en priesters zich beraden en allerlei aanstalten maken voor

een feestelijk ontvangst; men legde kleren gereed tot geschenken, men reinigde en versierde de

wegen, men bond bomen met de toppen tot zegebogen, men verzamelde bloemen tot kransen

en verrichtte meer dergelijke werken.

 

P. 63

Ik zag terzelfder tijd enerzijds de Heer met de jongelingen en de zeven gezanten de weg naar het

tentkasteel inslaan, en anderzijds de oude koning Mensor dit kasteel verlaten. De laatste reed op

een mooi versierde kameel, die aan beide zijden kasten droeg; aan weerskanten liep een gevolg van

een twintigtal oudere en jongere mannen, van wie er verscheidene in de stoet naar Betlehem

meegereisd waren. De koninklijke stoet trok op dezelfde weg de Heer tegemoet onder het zingen

van een plechtige, weemoedige melodie, die ik hen ook in de nacht op hun tocht naar Betlehem had

horen zingen (P.43). Deze koning was de oudste van de drie die aan het Kindje Jezus offeranden

gebracht hadden; hij was van een bruinachtige gelaatskleur en droeg op het hoofd een hoge ronde

muts, die met een witte wrong of bolband omgeven was. Hij droeg een witte, met goud

geborduurde mantel, die van achteren een lange sleep had (B.18) (B.36).

       

Aan het hoofd van de stoet droeg een man een lange staf voor hem uit met uitgetand boveneinde,

waaraan iets gehecht was, dat als een vleugel fladderend breed uiteen hing. Dit riep de gedachte

aan een paardenstaart op, maar het was een ereteken (zinnebeeldig teken of symbool?) gelijk onze

vlaggen. Deze stoet kwam in een dreef tussen schone weiden, waarop hier en daar zachte, witte

mostapijten, gelijk dikke pels als uitgespreid lagen. Ongeveer halverwege hield de stoet stil bij

een boom, waaronder een bron was, die met een mooie, groene, gesnoeide loofhut, als een

tempeltje, omringd was. Hier steeg de oude koning van zijn kameel af en bleef wachten

op de Heer, die hij zag naderen.

 

P. 64

De zeven gezanten die de Heer afgehaald hadden, waren ijlboden van wie Jezus zich hier bediende

om boodschappen te sturen. Eén van hen liep Jezus vooruit en wees de koning op zijn aankomst.

Nu nam men uit de kasten van de kameel verscheidene prachtige, witte, met goud geborduurde

kledingstukken, en ook gouden drinkbekers, borden en schalen met vruchten, en men zette dit

alles bij de bron op een tapijt neer.

       

Toen de Heer nu naderde, ging de van ouderdom gebogen grijsaard, door twee mannen geleid,

met nog een derde die zijn sleep droeg, de Heer met grote ootmoedigheid te gemoed. Hij hield in de

hand een lange staf, die met goud versierd was en boven met een scepter eindigde. Nauwelijks had

hij Jezus gezien of hij bekwam een inwendige vermaning, een beweging of ontroering, zoals bij de

kribbe, waar hij ook het eerst op zijn knieën was gevallen. Hij reikte Jezus zijn staf over en wierp

zich voor Hem neer. Jezus bood hem de hand en hief hem op.

       

Nu bracht men aan de ouderling de geschenken; hij nam de prachtige gewaden op zijn handen en

bood ze de hoge gasten aan. Jezus aanvaardde die en overhandigde ze aan de jongelingen en deze

lieten ze weer op de kameel leggen. De Heer nam die geschenken wel aan, maar Hij wilde er zich

niet mee bekleden. De koning schonk Hem ook de kameel, maar met een vriendelijk dankwoord

weigerde Jezus dit aanbod.

 

P. 65

Nu traden zij in de loofhut die de bron omgaf en de koning reikte de Heer een teug fris water toe,

waarin hij een sap (balsem) uit een klein flesje had laten druipen. Voorts bood hij Hem vruchten

op kleine schalen aan. Hij was onbeschrijfelijk ootmoedig en vriendelijk als een kind. Hij vroeg

naar de Koning van de Joden, want hij hield Jezus voor diens gezant en kon zich geen rekenschap

geven van zijn sterke, inwendige ontroering. Ik ben hun gesprek vergeten; ik zag ook dat de

anderen met de jongelingen spraken, en dat zij Eremenzear, die later Hermes genoemd werd,

omhelsden en van vreugde tranen stortten, want zij vernamen van hem dat hij een zoon was van die

medereizigers, die na het bezoek aan het Kindje Jezus daar in het land gebleven waren. Later

hoorde ik dat hij een nakomeling van Ketura en van Abraham was.

       

Nadat zij hier een weinig vertoefd hadden, wilden zij dat Jezus op de kameel zou gaan zitten, maar

dit wilde Hij niet toegeven en de grijze koning moest hem weer bestijgen. Jezus en de leerlingen

gingen aan het hoofd van de stoet. Na zowat een uur bereikte deze de eigenlijke omheining van het

woongebied. Deze omheining bestond uit open gespannen witte doekbanen, die als ringmuren

dienst deden en van dit punt links en rechts kringvormig voortliepen.

       

Aan de ingang kwam een schare van feestelijk uitgedoste jonkvrouwen de stoet tegemoet; zij gingen

twee en twee met tussen zich korven vol bloemen, waarmee zij de grond voor de Heer zo dicht

bestrooiden, dat de ganse weg er mee bedekt was. Aan de ingang waren bomen (met hun top) tot

een ereboog samengetrokken. De weg leidde door een lange laan van bomen. De jonkvrouwen

hadden witte, zeer wijde broeken aan (1), en onder de voeten sandalen met scherpe (opgaande)

tippen. Zij droegen nog een bovenkleed, dat van voren open en van achteren wat langer was. Om

het hoofd hadden zij witte banden en aan de armen, alsook om hun hals een borst vele kleine

kransen van krulachtige stof, van bloemen en wol en glanzende pluimpjes. Hun kleding was zeer

zedig, het lichaam volkomen bedekt, maar zij droegen geen sluiers.

       

Commentaar:

       

1) Droegen broeken. Nu zou deze bijzonderheid geen verwondering meer baren. Vele jaren geleden

was dit anders. Vandaar dat ik toen meende bij dit gezegde best het volgende te noteren: “De

Arabische volksvrouwen hebben voor kleding een hemd en een broek” (Géogr.univ.V,130). “Een

mode die in het Mohammedaanse oosten algemeen gevolgd wordt, noodzaakt de Perzische vrouw

een enorm eijde broek te dragen, die bovendien met katoen of watte gevoerd is”

(Géogr.Univ.V,155,156). “De vrouwen dragen in Perzië  broeken en hemden naar de wijze van

de mannen” (Dapper,Perzië 105-6). “In Mesopotamië dragen bij boven de broek nog een wijde

rok” (Dapper,Mesop.blz.78). Nog een 10-tal andere getuigenissen zouden kunnen worden aangehaald.

 

P. 66

Eenmaal deze lommerrijke dreef voorbij, waarvan de bomen hun takken boven verenigden, kwam

de stoet aan een gracht of beek, die in boogvorm rond een park vloeide. Er lag een brug over, die

met een tent overbouwd was. Door een vijftal priesters werd Jezus onder een prachtig versierde

ereboog ontvangen. Zij droegen lange witte mantels met lange slepen, die achter hen gedragen

werden. Ik zag op hun kleed vele snoeren en aan hun rechterarm een lange band (of soort manipel),

die van draden of van pels gemaakt scheen te zijn en tot op de grond neerhing. Zij hadden getande

kronen op het hoofd en op het voorhoofd een hartvormig schildje, waaruit nog een spits uitstak.

Twee droegen tussen zich in de handen een gouden vuurpot, en de anderen droegen op stelen

gouden wierookvaten in de vorm van kleine scheepjes, waaruit zij de wierook op het vuur

wierpen. Zodra zij nabij Jezus kwamen, werd hun sleep niet meer opgehouden, maar men

bond hem op hun rug in een strik op. 

       

Jezus trok rustig, gelijk op Palmzondag, tussen al deze eerbewijzen door. De gehele weg door

het park liep in een groene lovergang, die terzijde open was; dit lustpark was groot; naar de

buitenkant toe stonden hoge bomen, maar naar binnen toe, fijne, kleine sierboompjes. Vele

kanalen en beken besproeiden deze grootse tuin; deze was in vele driehoekige kleine perken

verdeeld door paden die met kleine stenen sierlijk ingelegd waren. Op die perken groeiden

allerlei mooie kruiden en bloemen.

 

P. 67

Alle bomen en struiken van het park waren gesnoeid en geleid in vormen die een grote

verscheidenheid vertoonden. Ik zag er zelfs die mensen en dieren nabootsten. Ook waren er vele

overschaduwde rustbanken en priëlen in. De lovergang die terzijde open was en het park

doorsneed, was met kleine, veelkleurige steentjes ingelegd, die sterren en andere figuren

voorstelden. Ook deze tuin eindigde bij een beek, die ook weer de richting van een boog volgde en

waarover eveneens een met een tent overbouwde brug geslagen was. Voorbij deze brug liepen

links en rechts boogvormige vierhoekige lage tenten, waarin de jongelingen woonden. De weg liep

overdekt naar het middenpunt van de grote ronde plaats, die het centrum van de gehele ronde stad

of nederzetting was, en daartegenover stond de grote koninklijke tent.

       

In het midden van de ronde plaats lag een heuvelvormig eiland, geheel tot een tuin ingericht en

geheel met water omgeven. Op deze heuvel of eiland was een fontein, waarboven een soort tempel

stond, die rondom open was en bestond uit een dak van huiden op slanke zuilen. Toen de Heer

zijn intrek over de brug op de ronde plaats deed (hier stonden de tenten van de mannelijke en

vrouwelijke jeugd) ontvingen de jongelingen Hem met de muziek van fluiten en kleine

trommels. Zij waren zonderling gekleed en ik geloof dat zij een soort lijfwacht waren, want ik zag er

ook zulke met korte zwaarden als hakmessen op en neer gaan en de wacht houden. Hun kleding ziet

er op de ene zijde anders uit dan op de andere. Op hun ene zijde hebben zij weinig opvallends,

terwijl aan hun andere zijde allerlei voorwerpen hangen, ondermeer iets gelijk een halve maan;

men ziet duidelijk een aangezicht daarin uitgesneden; zij dragen mutsen met van boven een 

vederbeugel.

 

P. 68

Nadat de koning van zijn kameel afgestegen was, brachten zij het dier weg, en de koning leidde

Jezus en de leerlingen naar de bron op het kleine eiland. Het is een springbron die onder een open

tempeltje staat; ze heeft meerdere springkringen boven elkander met vele buizen (dat is rondom

zijn op verschillende hoogten spuitopeningen). Ook is ze van helblinkend metaal. Wanneer men

rondom de trappen uit alle buizen trekt, spuit het water rijkelijk in het rond en het loopt door vele

groeven of kanaaltjes tussen kleine groene hagen de heuvel af naar de beek die hem omringt.

Rondom de bron staan zitplaatsen en banken. Hier liet de koning zijn gasten een weinig vertoeven

en ondertussen wasten de jongelingen de voeten van de Heer en Hij de hunne. Ik meen dat ook deze

mensen Hem die dienst wilden bewijzen, maar ik weet niet meer of Jezus het gedoogde. Van deze

plaats gingen zij over een brug nogmaals door een met tentdoek overdekte gang op de andere

zijde van de grote Ronde Plaats, in het tentkasteel van de koning. 

 

P. 69

Dit tentkasteel is een groot gebouw van verscheidene verdiepingen hoog; beneden is het eerst een

stenen grondslag, en hierop een uit traliewerk bestaande (beneden-) verdieping, waarin allerhande

boompjes en planten staan, zodat men onder het gebouw door kan zien. Van buiten lopen overdekte

trappen en gaanderijen rondom het kasteel omhoog tot helemaal boven. Hier en daar ziet men

vensteropeningen, maar niet regelmatig geplaatst (wat eigen is aan het oosten, speciaal aan Chaldea).

Het dak van het tentkasteel heeft vele puntgeveltjes, en men ziet er vaantjes, sterren en mannen

op pinnen. 

       

Zij brachten Jezus in een grote zaal die rond, of liever achthoekig door spandoek afgesloten was.

In het midden stond een steunzuil, waar omheen ronde schijven boven mekaar bevestigd waren,

waarop allerhande gerei geplaatst werd. Om deze zuilen stond ook een ronde, lage tafel, waarop

een maaltijd in een prachtig servies opgediend was.

       

Terwijl allen nog recht stonden, richtte Jezus het woord tot hen. De maaltijd was zeer sierlijk

toebereid; vele kleine kruiden lagen in teljoren zo geschikt dat ze tuintjes verbeelden. Dit en het

gouden tafelgerei met de vele versieringen herinnerden mij aan de prachtige gouden schotels

met blauwe randen op de hemelse taferelen.

       

Op de tafel stonden vele soorten van mooie vruchten, ondermeer grote, geribde gele vrucht met veel

groen aan het kroontje. Ook gebraden vogels waren opgediend, kleine gouden bekers, schone

drinkvaten, kleine broden en lekkere honigraten.

       

De wanden (traliewanden) van de tent waren behangen met veelkleurige tapijten, waarop men

allerhande bloemen en beelden en ook kinderfiguren zag, die een vocht in een beker goten. Ook de

bodem was zacht van de tapijten waarmee hij belegd was. (Wij bevinden ons hier in de

doorzichtige benedenverdieping, waarvan de traliewanden met hangtapijten dichtgemaakt zijn; dit is

het verblijf van Teokeno, die hier niet genoemd is, maar toch de ontvangst bijwoont, zoals wij

verder uit Katarina`s mond zullen vernemen). 

       

Toen ik dit alles zag, was ik met mijn leidsman buiten de tent, en toen ik de honigraten bemerkte,

kwamen opeens uit de verte, waar een bijenkorf stond, een zwerm grote bijen op mijn

voorschoot gevlogen; zij deden mij geen kwaad, maar bedekten mijn voorschoot tot de borst, zodat

hij er geheel zwart van zag. Ik begon ze weg te slaan, maar toen zei mijn gids: “Waarom die bijen

verjagen, ze brengen je de allerbeste honing.” Ze vlogen weer weg en mijn voorschoot was met de

heerlijkste honing bedekt. Ik ontwaakte uit mijn visioen, maar wat er van de honing is geworden,

kan ik niet zeggen. (Verklaring: de honing verzinnebeeldt de zoete, voedzame, gezonde, genezende

spijs die Katarina door haar visioenen en door het verhaal er van door de zielen verzamelt, maar

bij wie deze spijs terecht komt en wie er van geniet, is haar onbekend).

 

 

De geschiedenis van de ster.

 

P. 70

De mededelingen van heden en van de twee volgende dagen zijn niet duidelijk uit 

mekaar gehouden. 

 

Maandag, 4 december. De oude koning en de anderen vertelden de ganse geschiedenis van de ster

en hoe zij ze ontdekt hadden. Hun stam bewaarde de overlevering van een oude belofte van zulk een

ster. Zij hadden haar (A.40) (A.48) de eerste maal gezien vijftien jaren voor de geboorte van

Christus en daarna om de vijf jaren opnieuw; zij hadden telkens zekere beelden in de ster gezien,

beelden die op Jezus betrekking hadden, gelijk men zo in een ster allerlei verschijnselen waarneemt.

       

Op de vraag van de Pelgrim (= Brentano) of zij wel in een ster iets dergelijks gezien had,

antwoordde zij: “O, ja! Men ziet daarin tuinen, huizen, bomen, allerlei voorvallen en

veranderingen. Als kind heb ik zo iets zeer dikwijls gezien, wanneer ik op het veld in de nacht, ook

in de winter bad; en geen andere gedachte kwam daarbij in mij op, dan dat ook alle andere mensen

dat zagen.” 

       

Ik heb alle beelden welke de koningen waargenomen hebben, geweten (B.39), maar naderhand weer

vergeten. Het eerste beeld dat zij bij de Ontvangenis van Maria (A.40), vijftien jaren voor Christus

geboorte zagen, was een maagd met in de ene hand een scepter en  in de andere een weegschaal,

waarop een druiventros en een koornaar lagen. In de laatste vijf jaren zagen zij beelden vaak

veranderen; uiteindelijk zagen zij daarin het Kind in de kribbe en Jozef en Maria er naast, ja, zelfs

lettertekens en woorden, ondermeer geloof ik, ook de naam Judea. Zij hadden iets van de

Verlossing begrepen en ook dat Jezus nog tot hen zou komen. Niet alleen zij zagen dit. Ook de

andere sterrendienaars, bij wie de Heer op deze reis het eerst is geweest, hadden de ster gezien,

maar waren ze niet gevolgd en daarom verder van de zaligheid verwijderd gebleven. Ik meen dat

zij ook een berg zagen (Kalvarië) en een mensengestalte die een kruis droeg.

 

P. 71

Toen zij op Kerstnacht het Jezuskind in de ster zagen en de vermaning ontvingen, zonden zij

boden tot elkander en maakten zich op voor de reis om aan het nieuwgeboren Kind hun hulde te

brengen. De ster was hun nader en nader gekomen en had zich dan, voor hen uit, voortbewogen.

Zij waren dan hier in het gewest tezamen gekomen. (Zelfde vergissing als eerder). Zij hadden

vroeger ver uit elkander gewoond, maar wanneer zij bij Betlehem in de droom de vermaning kregen

om niet naar Herodes, maar langs een andere weg naar hun land terug te keren, werd hun meteen

gezegd dat zij op deze plaats tezamen moesten komen en daar blijven totdat zij de Koning van de

Joden naar een ander land zouden volgen.

       

Zij vroegen Jezus nu ook waarom zij voor Jeruzalem de ster uit het zicht verloren hadden? Jezus

antwoordde: “Omdat uw geloof beproefd moest worden en tevens omdat de ster niet boven

Jeruzalem mocht voorbijkomen.”

       

De zienster sprak deze laatste woorden schalks lachend als antwoord op de klacht van de Pelgrim,

die zijn spijt er over uitdrukte dat zij zovele gewichtige dingen, zoals de beelden in de sterren,

onachtzaam vergeten had.

 

 

De Heer maakt zich bekend.

 

P. 72

Dinsdag, 5 december. Ik zag ook dat de Heer in de tent een lering deed en hun eindelijk openbaarde

dat Hij niet de gezant van Jezus, maar Jezus zelf was, en dat zij, wenend van ontroering, zich

ter gronde wierpen. Vooral weende de oude koning Mensor overvloedig; zij konden hun eerbied

en liefde niet matigen, noch wisten zij hoe er uitdrukking aan te geven. Zij konden volstrekt niet

begrijpen dat Hij tot hen was gekomen. Maar Jezus verklaarde dat Hij zowel voor de heidenen als

voor de Joden, ja, dat Hij voor allen gekomen was, die in Hem geloofden. Zij meenden dat

het uur gekomen was om hun land te verlaten en zij wilden Hem aanstonds naar Judea volgen. Maar

Hij zei hun dat zijn Rijk niet van deze wereld was, en (daar Hij veel zou moeten lijden en ook

sterven), dat zij in hun geloof geërgerd en beproefd zouden worden, indien zij gedwongen waren te

zien hoe Hij door de Joden veracht en mishandeld zou worden.

       

Dit konden zij moeilijk begrijpen. Ook vroegen zij Hem eens hoe het toch kwam dat het zovele boze

mensen goed ging, terwijl ontelbare deugdzame mensen zoveel lijden en tegenspoed te verduren

kregen? Jezus antwoordde dat zij, die hier op aarde van goederen en genot verzadigd waren, daarvan

rekenschap zouden moeten afleggen, dat het leven op aarde een boetetijd was,…enz.

       

Zij wisten ook iets over Abraham en David, en toen Jezus hun zijn afstamming bekend maakte,

brachten zij oude boeken aan en zochten daarin of zij geen verwantschap met die stam hadden. Die

boeken waren tafeltjes die men zigzag uit elkaar kon leggen, zoals staalkaarten. Deze mensen

waren kinderlijk naïef en tot alles bereid. Zo wisten zij dat aan Abraham de besnijdenis opgelegd

was, en ook hiertoe bereid vroegen zij de Heer of Hij hun aanraadde zich aan deze wet te

onderwerpen. Jezus verklaarde hun dat dit voortaan onnodig was, dat zij hun lusten reeds

besneden hadden en ze edelmoedig verder zouden besnijden. Onder de leerrede die Jezus hierover

hield, kreeg ik ook een duidelijke kennis van dit geheim, die ik, helaas! weer vergeten ben.

       

Zij wisten ook wat van Melchisedek en van zijn offerande van brood en wijn, en zij zeiden tot de

Heer dat ook zij een offerande op die wijze hadden, namelijk van kleine broden en een groen

sap (1). Zij spraken daarbij een formule uit, ongeveer van deze inhoud: “Wie mij eet en deugdzaam

is, zal alle gelikzaligheden hebben.” Jezus zei hun iets daarover en dat de offerande van

Melchisedek een voorafbeelding was van het allerheiligste offer, en dat Hijzelf dit offer was. Hij

deed hen daarbij opmerken dat hun ceremonieën en vormen wel een herinnering aan de

waarheid behielden, maar allemaal door vermenging met dwaling en duisternis bedorven

waren.

       

Eens zag ik, ik weet niet meer of het in de nacht voor Jezus aankomst, of in de daarop volgende

nacht was, dat alle wegen in een wijde omtrek om het tentkasteel verlicht waren. Op palen

stonden doorzichtige bollen, waarin licht was, en op elke bol was een kroontje aangebracht, dat

schitterde als een ster. Terzelfder tijd zag ik dan vele mensen in en om de tempel verzameld,

maar ikzelf was er niet in.

       

Commentaar:

       

1) Hier hebben wij een eerste trek die eigen is aan het Mazdeïsme, de godsdienst van de Perzen, die

door deze stammen beoefend werd. De groene drank is hetgeen door hen haoma genoemd werd. In

de loop van dit verhaal van Jezus reis zullen wij nog meerdere bijzonderheden aantreffen die aan het

Mazdeïsme eigen zijn. Daarom menen wij goed te doen met hier een samenvatting van deze

godsdienst ter plaatse. De godsdienst van Perzië, Medië en aangrenzende landen, Baktrië, Partië,

Hyrkanië, en Iran wordt ook Zoroastrisme genoemd, naar Zoroaster, die de verbreider geweest is

van die godsdienst. Zoroaster betekent “Glansster” naam die door Katarina gewoonlijk

gebruikt wordt. Het Mazdeïsme is een verheven hervorming van de oude natuurgodsdienst van de

Perzen. Mazdao betekent alwetend. Deze term werd toegevoegd aan Ahura, naam van de oppergod,

waardoor men bekwam Ahura-mazda. Door samentrekking van de laatste naam bekomt men de

bekende naam Ormuzd.

       

Het Mazdeïsme bloeide in Perzië tot de komst van de Muzelmannen in de 7e eeuw. In de buurt van

de stad Firusjabad in de provincie Farsistan, hoofdprovincie van Perzië, ziet men nog de ruïnes van

een Mazdeïstentempel en ten noorden van Persepolis vindt men de resten van twee zulke tempels,

dezelfde die reeds vermeld zijn in P.42.

       

Door de Mohammedanen vervolgd, slonken de Mazdeïsten in Perzië tot een betrekkelijk klein

aantal; velen weken uit naar het buitenland. Nog heden bestaat er een aanzienlijke groep Farsi

(Perzen) te Bombay in Indië. In totaal bestaan er nog 5 à 6.000.

       

Zij vereren en onderhouden nog steeds het goddelijk vuur, zoals het geschiedde ten tijde van Cyrus

en Darius, die nooit op reis of ten oorlog trokken zonder op hun heilige wagens zilveren altaren

mee te voeren, waarop het altijdbrandend vuur onderhouden werd. Driemaal daags doen zij hun

gebed tot de enige God, Schepper van alle dingen, die onzichtbaar, alwetend en almachtig is.

Tegenover de grote God, bron en begin van alle goed, stellen zij Ariman, de god van het kwaad en

vijand van de ware God. Beide zijn onophoudelijk in strijd met elkaar. Zo zijn er in de gehele natuur

en in ieder mens goede en kwade elementen. Naar het voorbeeld van Ormuzd, de grote God, moet

de mens worstelen voor het goede tegen het kwade. Hij moet binnentreden in het rijk van goedheid

en reinheid waarover Ormuzd heerst, door erkenning van diens oppermacht, door onderwerping van

diens wil en deze onderwerping komt tot uiting van zeden, in de onderhouding van de 

zedelijke en liturgische plichten. De mens moet leugen en dwaling verafschuwen en zich ten

dienste stellen van waarheid en goedheid, van rechtvaardigheid en trouw, van vredelievendheid

en barmhartigheid.

       

Dringend wordt aanbevolen liefde voor de arbeid, eerbied voor het gezin, voor de ouders, voor

vrouw en kind. De veelwijverij wordt aangemoedigd met het oog op een talrijke kroost. Premies

werden uitgeloofd aan gezinnen met het grootst aantal kinderen.

       

Goede dieren moet men liefhebben en beschermen, kwade vervolgen en verdelgen. De eredienst

werd uitgeoefend door een priesterkaste (Magi of Wijzen) in offfer en ritueel gebed, hetzij in open

lucht op heuvels, hetzij in tempels, paleizen, woningen, waar altaren voor de hoofdgod en de

ondergeschikte goden of  geesten werden opgericht: de verering van het vuur is een hoofdelement

in die godsdienst. Zij offeren brood en vlees, later ook boter en melk, vruchten en reukwerken,

dieren, water en wijn en een zekere drank haoma genaamd, zoals de plant waaruit het vocht

geperst werd; dit heilig vocht verdreef, naar men meende, de dood en schonk het leven.

(Onze Katarina sprak er reeds van en bij het nuttigen werden deze woorden uitgesproken:

Wie mij eet en deugdzaam is, zal alle zaligheden hebben).

       

Hoewel essentieel verheven, wordt deze natuurgodsdienst toch ontwijd door wichelarij en

toverpraktijken, bijgelovige ceremoniën en bezweringen van de kwade machten om de noodlottige

invloed van Ariman te bestrijden. Ormuzd baden zij aan onder de gedaante van de zon en van de

natuur. De maan en sterren vereerden zij als ondergeschikte wezens of engelen of onder de naam van

engelen. Eën van die ondergeschikte goden was Mitras. Voor de hervorming van Zoroaster

(geboren in 660 voor Christus), die voorgaf te handelen op openbaringen, was hij met Ormuzd

de voornaamste god, maar werd door Zoroaster verlaagd tot tweederangs god. Later steeg hij weer

in aanzien. Zijn eredienst verspreidde zich in het westen en drong door tot de verste uiteinden

van het Romeinse rijk. Verscheidene keizers, zoals Aurelianus en Diokletianus begunstigden zijn

verering, omdat zij een oorlogsgod in hem zagen, een beschermer van hun strijdende

legermacht. Met Konstantijn begon het verval van zijn verering.

       

Een andere goede ondergeschikte godheid of godin was Anahid (Anahitis,Anahita,Anat). De

verering van Anat gaat terug tot de eerste tijden van de Semieten. Van Anat is er bij Katarina

sprake in het verdere nummer Q.07, hoewel zij hier die godin Alfa noemt, dat is begin van alles.

Dit begrip stemt overeen met de betekenis van het Semietische woord voor vrouw: Anat. Van

deze is bij Katarina misschien ook sprake in Q.00. Het is ook waarschijnlijk dezelfde

Perzische godin, die in II Makk. 1:13/16 Nana genoemd wordt. Onder voorwendsel haar te huwen

trok Antiochus III naar Perzië om de schatten uit haar tempel te (of bij) Persepolis weg te roven.

       

De Mazdeïsten begroeven of verbrandden hun doden niet, maar bewaarden ze boven de grond in

ommuurde plaatsen. (Dit zien wij ook weer bij Katarina: P.72, P.74, P.75, P.77, P.97, Q.07, Q.08).

In de ogen der Mohammedanen zijn de Mazdeïsten Gebren, dat is heidenen. De beschrijving van

het Mazdeïsme vindt men in de oude Perzische Avesta-boeken, oorspronkelijk geschreven in het

Zend. Later overgezet in het Sanskrit, in het Perzisch en tenslotte ook in westerse talen.

Handschriften uit de 13e eeuw na Christus zijn bewaard bij de Farsi’s van Bombay,Surate,Barodo

(Indië) en bij de oude rechtgelovige Mazdeïsten in Perzië, waar er nog zo’n 6.000 zijn

overgebleven (althans tot voor kort).  

 

 

Jezus bezoekt de tempel der koningen.

 

P. 73

Woensdag, 6 december. Bij Jezus eerste bezoek aan de tempel was het dag. De priesters gingen

Hem plechtig in het tentkasteel afhalen; zij hadden hogere mutsen op dan de eerste keer; van hun

ene schouder hingen snoeren met vele zilveren schilden af, en van hun andere arm hingen weer

zulke lange manipels neer. De hele weg was met doek overspannen en nu gingen zij barrevoets. Ik

zag in de omgeving van de tempel hier en daar vrouwen zitten, die nieuwsgierig schenen om de

Heer te zien. Zij beschutten zich tegen de zon met kleine, op stokken staande schermdaken. In de

verte stonden zij voor de Heer op en bogen tot tegen de aarde.

       

Aan de ene zijde van het tentkasteel, ook in de wijdere kring rond de bron, stond de tempel. Dit

gebouw was een vierhoekige piramide, maar niet zo hoog als het tentkasteel. Ze had beneden een

loodrechte verdieping en rondom liepen onoverdekte trappen naar boven. De top was

doorzichtig (P.42).

 

P. 74

Deze piramide stond in een voorhof, dat met een overdekte gang omringd was. Aan zijn gesloten 

(bemuurde) leidden ingangen onder de aarde tot de grafkelders van de afgestorven koningen. In het

midden van de tempel stond een zuil, en van deze liepen ook hier balken naar de vier wanden.

Boven in de hoogte hing een rad, waaraan vele figuren, zoals sterren en bollen bevestigd waren.

Van dit rad maakten zij gebruik in hun godsdienstplechtigheden.

 

       

Zij toonden aan Jezus een reproductie van de kribbe, zoals zij ze hier uitgebeeld en ten toon gesteld

hadden na hun terugkeer van Betlehem, en gelijk zij ze in de ster gezien hadden. De hele

voorstelling was van goud en met stervormige goudplaten omringd. Het gouden Kindje zat in een

kribbe, zoals die van Betlehem, op een rood kleedje; het hield de handjes op de borst gekruist en was

van de voeten tot de borst ingebusseld; zij hadden zelfs het hooi daarbij afgebeeld en achter het

hoofd van het Kindje was een wit kransje te zien. Buiten dit hadden zij geen beeld in de tempel.

Van welke stof het kransje was weet ik niet meer; zij lieten Jezus dit beeldje zien. Aan een wand

hing een zeer lange rol of tafel neer, die hun Heilige Schrift was. Wat men daarop zag, waren

meestal figuren.

       

Zij hadden ook een klein altaar tussen de zuil en het kribbebeeld en terzijde waren er gaten in. Zij

hadden ook een sprengborstel of kwispelt en ook water dat zij, gelijk wij het wijwater,

rondsprenkelden. Ik zag ook een gewijde tak bij hen, waarmee zij in hun plechtigheden ceremoniën

uitvoerden; ook kleine ronde broden, een kelk, en, zo ik meen, ook offervlees op een schotel. Dit

alles toonden zij aan Jezus, die hen over alles beter inlichtte, hun redenen weerlegde en hun

moeilijkheden oploste. 

 

P. 75

Zij brachten Jezus ook in de graven van de afgestorven koning Saïr en van zijn familie. Dit waren 

verscheidene mooie kelders, die hun ingang hadden in de overdekte gang, die rondom het voorhof

van de tempelpiramide liep. Die graven waren als rustbedden in de wand. De lijken lagen in lange

witte kleren en er hingen schone behangsels van graflegers neer. Ik zag hun halfbedekte

aangezichten en hun gans blote handen, die wit als sneeuw waren. Ik weet niet of het alleen de

beenderen waren, dan wel of deze nog met de gans verdorde huid overtrokken waren, want

ik zag op de handen diepe groeven. In die grafkelder deed alles aangenaam aan en in elke

ruimte stond ook een zetel.

       

Bij dit bezoek brachten de priesters vuur in de kelder en bewierookten de graven. Allen weenden,

doch overvloedigst koning Mensor, die schreide als een kind. Jezus naderde tot het lijk en sprak

over de dood. Me dunkt dat Hij de handen van de lijken heeft aangeraakt en gezegend, maar ik

ben er niet volkomen zeker van.

       

Wanneer de apostel Tomas, drie jaren na de Hemelvaart van Christus, hier doopte, heeft hij het

aangezicht van koning Saïr, die toen twaalf jaren dood was, met gewijd water gewassen, nadat Hij

er een soort wit masker van had afgenomen. Saïr was de bruinste geweest en zijn lijk was nog

geheel met de huid overdekt, terwijl de andere lijken bleek geworden geraamten waren (1).

       

Commentaar:

       

1) Dit wassen met water door Tomas, vermoedelijk verricht met een bovennatuurlijke bedoeling,

had misschien ten doel op de overleden koning sommige vruchten van het doopsel toe te passen,

het merkteken van het doopsel in de ziel te prenten, verdiende straffen kwijt te schelden, kortom de

leer van Jezus toe te passen, welke Hij had uiteengezet over het dopen van doden op het eiland

Cyprus (N.28). Dat Tomas de koningen na Christus dood heeft bezocht, wordt bevestigd door de

kerkelijke traditie. Wij lezen hierover in Pet.Boll.T.I,blz.158 een heerlijke bladzijde, geheel in

overeenstemming met onze Katarina. 

 

 

Jezus bezoekt koning Teokeno.

 

P. 76

Donderdag, 7 december. Ik heb vergeten het volgende te vertellen. Toen Mensor Jezus na de

plechtige ontvangst in het tentkasteel leidde, bracht hij Hem aanstonds bij de tweede nog levende

koning, met name Teokeno, die van ouderdom en zwakheid niet meer kon gaan. Hij was van

gelaatskleur de witste van de drie en woonde beneden in de onderste, doorzichtige

tralieverdieping van het kasteel. Hij lag daar op een rustbed van kussens. De boompjes die ik daar

beneden gezien heb, dienden hem tot een tuintje, daar hij niet meer buiten kwam. Alles wat ik

reeds verteld heb als geschied in het tentkasteel, had plaats in zijn tegenwoordigheid. Jezus

bezocht hem dagelijks met Mensor.

       

Eens vertelde hij dat, toen zij als naar gewoonte voor de deur van het graf van de afgestorven koning

Saïr een tak in de grond gestoken hadden, een duif daarop kwam zitten, die nog dikwijls

teruggekeerd is en die ook een hoge ouderdom bereikt heeft. Hij vroeg Jezus wat dit toch te

betekenen kon hebben? Jezus vroeg hem hierop hoe het geloof van Saïr geweest was? De oude

koning antwoordde: “Heer, gelijk het mijne. Sedert wij de koning van de Joden bezocht en

vereerd hebben, heeft hij altijd, tot zijn dood toe, bij al zijn denken en doen verlangd dat niets van

hem in zijn gedachten, woorden, werken, in zijn handel en wandel zijn zou, wat niet met de wil van

de Koning van de Joden overeenstemde.” Jezus verklaarde hem hierop dat de duif op de tak

betekende dat hij het doopsel van begeerte had ontvangen. Ook ik heb die duif daar zien zitten (1).

       

Commentaar:

       

1) Nota van Brentano. Bij het opschrift van voorgaande paragraaf plaatst Brentano de nota: Dit is

later verhaald ter aanvulling. De zienster vertelde Jezus bezoek aan de koningen in de advent van

1820. Doch in die tijd beschouwde zij ook de gebeurtenissen die op de Advent betrekking

hadden. Die overvloed van beschouwingen schaadde de volgorde en volledigheid van haar

mededelingen, en vandaar de aanvulling van haar verhalen met menige bijzonderheid, in later

dagen.

 

 

Het Heilige vuur.

 

P. 77

Ik zag tussen de tempel en de bron een put in de aarde, waarin bestendig vuur onderhouden wordt.

Het gloeide wit met zachte vlam, die niet boven de rand van de kuil uitsloeg. Ik zag er geen hout in

liggen; de priesters goten er iets in uit holle buizen; ik geloof dat het zulke stukken waren, waarmee

zij het goud smolten en die men uit de aarde groef. Het vuur was dikwijls toegedekt met een half-

bolvormig metalen deksel, waarop een figuur met een vaantje in de hand afgebeeld was.

       

Ik heb hen ook goud zien smelten, niet ver van de mijnen; zij brandden daarvoor geen hout; zij

groeven bruine en gele stukken van ongeveer een halve arm lang uit de aarde, lieten het vloeiende

metaal in lange goten lopen en vervaardigden zo staven. Het vuur en het metaal waren door

elkander (het vuur omringde het metaal dat tussen de kolen lag), en van buiten was alles

(namelijk de oven) rondom gesloten. (Das Feuer war mit dem Metal durcheinander und

auswendig Alles drum herum zu). Bij de stam behoorden ook vele goudsmeden en andere

arbeiders, die in de uiterste omkring in kleine tenten woonden.

       

Vijf wegen liepen uit verschillende richtingen naar het centrum van de stad; naar andere zijden toe

liggen meerdere heuvels die goud bevatten. Zij vinden het goud in brokkelige stukjes, als van

geroosterde broodkoeken, die zij smelten, en ook in kleine korreltjes en brokjes, die zij in kastjes

bewaren; zij boren met de boor van boven in de heuvel en wanneer zij er goud in ontdekken,

graven zij van terzijde gangen in de heuvel.

 

P. 78

Ik zag ook de vrouwen afgezonderd in een uiterste omkring in tenten wonen; ik zag ze bij het 

gemeenschappelijk werk in groot getal zitten aan weerskanten van lange banen wit doek, dat als

lijnwaad uitgespannen was, en waarop zij allerlei bloemen borduurden. Zij naaiden met lange,

kromme, witte naalden, die er als visgraten uitzagen, en zij arbeiden met velen gezamenlijk aan

hetzelfde werk. Het waren tapijten gelijk die welke ik rondom aan de wanden van de

benedenverdieping van tenten gezien had.

       

Ik zag heden ook dat de Heer hun tot patroon een lam uittekende, dat een vaantje op de schouder

had en op een stapel schrifttafels lag, waaraan zeven zegels hingen. Hij tekende het op een plaat en

zei hun dat zij zulk een beeld moesten laten vervaardigen en het aan de zuil tegenover de kribbe

opstellen, en ik zag dat zij die opgave onmiddellijk ten uitvoer brachten.

       

Alleen bij zijn aankomst heb ik Jezus met de heidenen zien eten en ook dan nog slechts wat brood en

enige vruchten. Om te drinken gaf men Hem een beker, waaruit nog niemand had gedronken.

(Buiten dit geval at Jezus steeds met de drie jongelingen. De Wet verbood vriendschappelijke

omgang met de heidenen. In samen eten komt zulke omgang het duidelijkst tot uiting).

 

 

Driedaags feest.

 

P. 79

Vrijdag, 8 december. Heden was het bij de koningen, volgens de gebruiken van hun godsdienst, de

eerste dag van een driedaags feest. Hierbij heb ik het één en ander vernomen over hun godsdienst. In

deze nacht, vijftien jaren voor Christus geboorte, hadden zij de ster voor de eerste maal gezien, en

het beeld er in erkend van een Maagd, die in de ene hand een scepter hield en in de andere een

weegschaal droeg; in het ene bekken van de schaal lag een mooie tarweaar en in het andere een

druiventros. Daarom vierden zij sedert hun terugkeer van Betlehem, te beginnen met heden, een

driedaags feest ter ere van Jezus, Maria en Jozef. Ook voor de laatste koesterden zij een grote

verering, omdat hij hen met zoveel liefde had ontvangen. 

       

Zij waren echter zo ootmoedig dat zij meenden wel te doen met uit eerbied voor hun hoge Gast,

hun gebruikelijke godsdienstoefening niet te houden, en zo verzochten zij Hem hen deze dagen liever

te onderrichtten. Maar Jezus zei hun dat zij hun feest toch maar zouden houden, om de mensen,

die niet anders onderricht waren, (en dit feest misschien als verplichtend beschouwden), niet

te ergeren.

       

Bij die gelegenheid zag ik vele bijzonderheden uit hun godsdienst. Zij hadden drie beelden van

dieren, die evenwel niet in, maar rond de tempel stonden; het waren: een draak met een grote muil,

een hond met een dikke kop, en een vogel met lange hals en lange poten, bijna gelijk een ooievaar,

met dit verschil dat hij een ietwat gekromde snavel had. Ik geloof niet dat zij deze beelden als goden

aanbaden; ik hoorde dat die beelden slechts dienden om zekere waarheden aanschouwelijk voor te

stellen. Zo verbeeldde de draak de boze, zondige natuur, die men moest versterven, onderdrukken.

De hond, die ook betrekking had op een ster (of gesternte) stelden zij voor als een beeld van

getrouwheid, dankbaarheid en waakzaamheid. Bij de vogel zij hun toehoorders op tot liefde

jegens de ouders (1).

       

Commentaar:

       

1) Hoe juist Katarina alles gezien heeft, mag blijken uit de volgende aantekening, die ook kan

dienen als aanvulling van onze uitweiding over het Mazdeïsme. Bij de oude Perzen verzinnebeeldt

de draak het beginsel van het kwaad, want, naar hun voorstelling, deed het boze beginsel zijn intrede

in de wereld in de gestalte van een draak. De wereld echter was geschapen door het beginsel

van het goede. Wel werd de draak Ariman door het goede beginsel Ormuzd en de legerscharen van

zijn hemelse goede geesten overwonnen, maar het boze principe, dat niet volkomen vernietigd

werd, bleef voortbestaan in het hemelruim in zekere sterren en kometen, en op aarde in hitte en

koude, instorm en droogte, ziekte en wanschapenheid, ondeugd en zonde, roofdieren en

schadelijke insecten.

       

De hond genoot een hoge verering. In het boek Vendidad zegt Ahuramazda tot Zaratustra: “De

hond heb ik geschapen met zijn eigen kleren en schoenen, met een sterk reukorgaan en scherpe

tanden, zeer verknocht aan de mens, maar agressief en bijtend jegens de vijanden, tot bescherming 

van de kudden.”

       

De vogel. Wat de hond onder de viervoetige dieren is, dit is de haan onder de vogels. Hij verheft

elke dag met de morgen zijn stem en roept: “staat op, gij mensen! Looft de verheven heilige

reinheid; jaagt de Daeva, de boze geesten van Ariman op de vlucht!” De vogel verzinnebeeldt de

deugden en ook de goede geesten van Ormuzd, die zijn gevleugelde snelboden genoemd

worden. In de latere Avesta-tekst wordt gezegd: “De machtige beschermengelen van de gelovigen

dalen op hun vleugels tot de goede vorsten van het land af, juist als een mooi gevlerkte vogel en zijn

voor hen een hulp in offensief en defensief, in aanval en verweer tegen de leugens en bedriegerijen

van de boze geesten.”

       

Koning Cyrus en de Achemieden voerden in hun schild de adelaar (Simurg), die in de

heldendichten van de Perzen aan Ahuramazda (Ormuzd) toegewijd was. De hoofdplicht van alle

Ormuzd-dienaren was: de boze geesten in de natuur en in eigen ziel te verdelgen P.72).

 

P. 80

Ik kan niet zeggen hoe dit eigenlijk ineenzat, noch of het altijd zo geweest was. Nog vele andere

zinvolle lessen werden daaraan vastgeknoopt, die ik daar zeer goed verstond, maar nu niet meer

nauwkeurig kan weergeven. Dit echter weet ik nog dat het niet zo boos was als de afgodendienst;

hun onderricht was vrij van gruwel, integendeel, was vol wijsheid, nederigheid en beschouwing

van de wonderwerken van God.

       

Die beelden waren niet van goud, maar donkerder en als van de brandstof die zij bij het smelten

gebruikten, of van de afval die na de smelting van het goud overbleef. Onder het beeld van de draak

las ik vijf letters: A A S C C of A S C A S, ik weet het niet meer juist. De hond heette Sur; de

naam van de vogel is mij ontgaan.

       

De vier priesters gaven onderricht op vier verschillende plaatsen rondom de tempel; op die vier

plaatsen werden de mannen, de vrouwen, de jonge dochters en de jongelingen afzonderlijk

onderwezen. Zo zag ik dat de priesters de muil van de draak openden en dan zeiden: “Indien hij

leefde, zo afschuwelijk en verschrikkelijk, en ons wilde verslinden, wie zou ons kunnen helpen dan

de almachtige God alleen? En God noemden zij met een speciale naam.

       

Voorts zag ik dat zij het rad, hetwelk ik kort geleden op een zuil boven in de tempel zag hangen,

neerlieten en op het altaar in een spoor plaatsten en dat een priester het draaide (P.74). Het waren

verscheidene hoepels (van verschillende grootte) in elkaar en er hingen holle, gouden, glanzende

bollen aan, die onder het draaien rinkelden. Ik vernam dat het de loop van de sterren moest

betekenen en zij zongen daarbij: “Wat zou er gebeuren, indien God de sterren niet draaide?”

 

P. 81

Zij offerden nu aan het kleine gouden Christuskind in de kribbe wierook. Het scheen mij ook dat zij

kleine gebeenten verbrandden. Ook zei Jezus hun dat zij voortaan de dierenbeelden moesten

afschaffen en het volk onderrichten over de barmhartigheid, en over de naastenliefde en de

Verlossing, dat zij voor het overige God in de schepping en in alle schepselen moesten bewonderen,

Hem dankzeggen en Hem alleen aanbidden. Des avonds, met het begin van de sabbat, zonder

de Jezus zich met de drie leerlingen tot het gebed af.

       

Deze avond van 8 december zonk de zienster, ten gevolge van haar wrede ziekten waarvoor zij

haar moeizaam naaiwerk ten bate van arme zieken niet wilde onderbreken, uitgeput ineen. Haar

hals en handen gloeiden van de koorts en op de koop toe leed zij hevige hoofdpijn. Na enige minuten

strekte zij de hand uit, als om iets te grijpen, dat haar toegereikt werd, wendde zich dan ter zijde en

sprak, half ontwakend: “Zodra ik mij tot hem wendde, was hij verdwenen; één van de koningen

bracht mij een bundeltje mirre om mijn hoofdzeer te verlichten.” Hierop deed zij nog de volgende

onsamenhangende mededelingen over de heilige drie koningen.  

 

P. 82

De nog gezonde oude koning met geelbruine kleur heet Mensor; hij heeft bij de kribbe het

goud geofferd. Hij bezit vele mooie kastjes vol goudkorrels en brokkelingen; hij was rein en trouw

als louter goud. Hij heeft in de grot als eerste geknield. Ik meen dat hij, toen zij, drie jaren na

Christus Hemelvaart, door Tomas gedoopt werden en verdeeld in meerdere groepen wegtrokken,

nog priester geworden is. Zij verhuisden naar Kreta en woonden niet ver van Saturninus

geboorteplaats, waar ook Dionysius (1) de Areopagiet en Karpus geweest zijn. Aan de ene zijde ligt

de wijde zee, aan de andere zijde strekken zich schone velden uit, waarop dan woest (binnen)land

volgt. Velen woonden ook verstrooid en anderen gingen met de apostelen als leerlingen mee.

       

De drie koningen waren van drie stammen (en afkomstig uit Perzië, Chaldea en Medië). De ene stam

was van Abrahams vrouw Ketura. De tweede stam kwam voort van mensen die het gouden kalf

aanbeden en zich van Mozes en Aaron afgescheiden hadden, toen Mozes in gramschap de

wettafels verbrak; de derde stam is afkomstig van Job; ik geloof dat Mensor tot de laatste stam

behoort. Job leefde voor het gebruik van de besnijdenis en lang voor Abraham. Hij was een

rechtvaardig man en een voorafbeelding van de Kerk. Zijn geschiedenis is historisch gedeeltelijk

anders dan ze beschreven is en gedeeltelijk ook zinnebeeldig, doch ook in deze betekenis

en vorm is ze door de Heilige Geest ingegeven.

       

Hier noemde de zienster verscheidene trekken uit het leven van Job, die zij zeer treffend op de

lotgevallen van de Heilige Kerk toepaste, bijvoorbeeld zijn zitten op de vuilnisbelt; een betekenis

hebben de vrienden en dochters van Job. Het beest ’Leviatan’ beduidt ook, zoals de draak, het

boze, de zonde, de duivel. Elke zonde heeft haar beeld in een dier; zelfs de kleinste dagelijkse

zonden worden door een vleselijk dier verzinnebeeld; ik voor mij zie het dikwijls op of bij de

personen zitten, die ze bedrijven, of ik zie ze zich aan hun kleren vasthechten. Ook op mijzelf

zie ik dikwijls zulke afschuwelijke insecten (C.94).

       

Commentaar:

       

1) Een verblijf van Dionysius op het eiland Kreta is ons uit de geschiedenis niet bekend.

Geboortig van Athene trok hij naar Egypte om er zijn wetenschappelijke opvoeding te voltooien.

Daar was hij getuige van de zonsverduistering op het ogenblik van Jezus dood. Hij kwam sterk

onder de indruk en sprak dit bekende woord: “Ofwel de Schepper van de natuur ondergaat lijden,

of het gehele wereldgebouw stort ineen en keert terug in zijn oorspronkelijke chaos.” Kort daarna,

na voltooiing van zijn studies keerde hij naar Athene terug. Een korte levensschets van Karpus zal

Katarina later geven in X.17. Saturninus geboorteplaats in Patras, stad op de westkust van

Griekenland, vlak ten noorden van Kreta, dus, mag men zeggen in een (betrekkelijk) 

nabijheid van het eiland. 

       

Over het uit onze geschiedenis niet bekend zijn van Dionysius op het eiland Kreta. Wel is uit de

Christelijke Oudheid een brief bekend aan een monnik Demofiel, waarin Dionysius veel vertelt

over zijn ontmoeting met Karpus op Kreta. Hierbij moet echter worden aangestipt dat vele geleerden

de authenticiteit van deze brief niet meer aanvaarden; hij zou uit een veel later tijdperk zijn

(namelijk rond 500), evenals de andere geschriften een pseudo-Dionysius Areopagiet. Hieruit volgt

nochtans niet de onjuistheid van Katarina’s mededeling over de echte Dionysius en Karpus op

Kreta. Al meer dan eens is ons gebleken dat ook in apocriefe geschriften belangrijke gegevens en

betrouwbare tradities kunnen bewaard zijn, bijvoorbeeld deze over Maria’s lichamelijke

opneming ten Hemel.

 

 

Sabbatviering.

Bekering van een afgodendienares.

 

P. 83

Sabbat 9 december. Ik zag Jezus zich op Vrijdagavond in een aparte kamer van het tentkasteel met

de drie jongelingen afzonderen om de sabbat te vieren. Zij hadden lange kleren bij zich, bijna als

bijgeladen, die zij aantrokken, verder een gordel met lettertekens en over de borst een riem gekruist

als een stool. Zij bereidden zelf een klein altaar of gebedstafel, met rood en wit kleedje bedekt. Op de

tafel stond een lamp, die zij ook zelf bereid hadden, en ook een vaas met olie, waaruit de vlam van

zeven wieken kwam. Jezus stond in het midden, een leerling rechts, de tweede links, en de derde

achter Hem en zo baden zij. Het verwonderde mij dat zij niemand van de heidenen daarbij lieten

tegenwoordig zijn (Q.00).

       

Inmiddels onderrichtten de heidense priesters de gehele dag het volk in de omkring van de tempel

bij de dierenbeelden, de mannen, de vrouwen, de jongelingen en dochters. Ieder van deze klassen

van personen zat in een eigen ronde plaats die trapvormig ingericht en met zitbanken omgeven was.

(De plaats was waarschijnlijk halfrond of amfitheatervormig). 

       

Op het einde van de sabbat (9 december) kwam Jezus tot hen en ik was toen getuige van een

eigenaardig voorval. Het drakenbeeld stond in de kring van de vrouwen. Deze waren zeer

verschillend gekleed. Vele, vooral de jonge dochters hadden lange, geheel witte broeken aan en

bij het aankomen en weggaan droegen zij allemaal mantels, van achteren langer dan van voren.

De vrouwen hadden de kleinere kinderen bij zich en deze hadden geen andere kleren aan dan

een band stof om het onderlijf. Andere vrouwen droegen zeer eenvoudig onder een lange mantel

een schortrok. Dit scheen mij de vrouwen uit de geringste stand te zijn.

 

P. 84

Enige echter waren zeer vreemd gekleed en schenen uit de hoogste stand te zijn. Tot dezen behoort

de vrouw van wie ik thans vertellen wil. Het was een dikke, sterke vrouw van ongeveer dertig

jaren oud; zij kwam aan met een lange mantel om, maar legde die alvorens neer te gaan zitten. Zij

had een stijf gevouwen (in stijve plooien neerhangend) rokje om de lendenen dat kwam tot aan de

knieën. Haar benen waren bloot, doch ombonden met snoeren, die kruisten en waaraan haar sandalen

vastgehecht waren. Het bovenlijf tot aan de hals was bedekt met een sierlijke, nauwsluitende jak en

met vele schitterende kettinkjes en kleinodiën. Van de schouders tot op de helft van de bovenarm

hingen lappen als open, halve mouwen neer; om het overige deel van de armen waren, zoals

om de benen, snoeren en armbanden (E.41).

       

Om het hoofd was een muts van louter krulachtige en pluimachtige kransen gewonden. Deze was 

nauwsluitend, daalde neer tot op de ogen en omsloot wangen en kin, terwijl boven, midden op het

hoofd, een hoge wrong van voren naar achteren liep. (Dus een hoofdbedekking, zoals er ook in

Egypte gebruikelijk waren, gelijk men ziet op vele sfinxen) (A.34). Men zag de gevlochten en

versierde haren dwars door de muts. De oren waren zichtbaar en er hingen ook van deze vele, lange

en kostbare kettinkjes neer tot op de borst, waarop zij nog andere zulke kettinkjes hangen had.

       

Eer de priesters een aanvang maakten met hun onderricht, gingen vele van de opgekomen vrouwen

zich voor het drakenbeeld neerwerpen en de grond kussen, en de vrouw van wie ik spreek, deed dit

met een opvallende godsvrucht en vurigheid. Maar Jezus trad in het midden van de kring en vroeg

haar: “Waarom doe je dit? En ik zag dat zij, sprekend van verering van haar god, antwoordde dat

zij elke morgen voor zonsopgang door hem gewekt werd, dat zij dan opstond, zich naast haar bed

neerwierp en in de richting van dit drakenbeeld op haar aangezicht ter aarde liggend, hem aanbad.

Gedurende haar uiteenzetting zag ik in een bijvisioen hoe zij dit deed.

 

P. 85

Jezus sprak nu tot haar: “Waarom werp je, je voor Satan neer. Je geloof is door satan in bezit

genomen. Het is waar dat je gewekt wordt, maar door wie? Niet de duivel moet je wekken, maar je

goede engel; zie maar wie je aanbidt!” Op hetzelfde ogenblik stond naast de vrouw een slank,

vosachtig, ros spook, met een scherp, schrikinboezemend aangezicht, vreselijk grijnzend, zodat zij

ontsteld achteruit deinsde, want het dier was zo voor haar als voor alle andere aanwezigen zichtbaar.

Op die boze geest wijzend, sprak Jezus: “Deze heeft je gewekt, maar weet dat elke mens ook

een goede engel heeft, werp je neer voor deze en volg zijn raadgeving op!” 

       

Nu zagen allen een glansrijke zachte gestalte naast de vrouw en deze wierp zich onthutst er voor op

de grond. Ik zag de goede engel achter haar staan, terwijl de satan nog naast haar stond, maar nu

week de satan achteruit en de goede engel trad voor haar; vervolgens ging de vrouw zeer ontsteld

naar haar plaats terug. Ik heb ook haar naam geweten; zij is later een heilige martelares geworden,

die wij nog vereren. Ik zal haar naam nog wel eenmaal horen (Kuppes). Ik heb gezien dat zij, drie

jaren na Christus Hemelvaart, door Tomas onder de naam Serena gedoopt, en later onder die naam

gemarteld en gedood is geworden.

       

De Heer sprak nog lang en deed vervolgens een lering bij het beeld van de vogel (die de liefde voor

de ouders verzinnebeeldde). Hieromheen stonden de meisjes en de jongens. Hij vermaande hen tot

de behoorlijke maat in hun liefde tot mensen en dieren. Inderdaad, hier waren mensen die hun

ouders bijna aanbaden, terwijl andere meer liefde aan de dieren dan aan de mensen bewezen. (Deze

overmatige liefde voor ouders en dieren wordt begunstigd door de beginselen van het Mazdeïsme,

zoals we zagen).

 

 

Grote leerrede.

Wijding van brood en wijn, symbool der Heilige Eucharistie.

 

P. 86

Zondag, 10 december, 3e dag van het feest. Jezus wilde heden de priesters en de koningen in de

tempel onderwijzen, en zo ook al het volk er omheen. Opdat nu ook de oude, bedlegerige Teokeno

Hem zou kunnen horen, begaf Jezus zich met Mensor tot hem en beval hem op te staan en mee te

gaan. Hij hief hem bij de hand op en de gelovige Teokeno richtte zich op en kon gaan. Jezus leidde

hem in de tempel; hij bleef voortaan van zijn zwakheid bevrijd; zijn huidskleur was minder

bruin dan die der andere koningen.

       

Jezus liet alle deuren van de tempelpiramide open zetten, zodat ook alle lieden die buiten er

omheen stonden, Hem konden zien en horen. Hij leerde nu eens in de tempel en dan weer buiten

voor de mannen en vrouwen, jongelingen en meisjes en kinderen. Hij verhaalde hun vele parabelen,

die Hij ook aan de Joden verteld had. De toehoorders mochten Hem in de rede vallen, Hem

onderbreken en ondervragen; Hij had hun dit geboden. Menigmaal beval Hij ook aan een

toehoorder zijn twijfel voor allen luid uit te spreken, want Hij kende ieders gedachten.

       

Zo vroegen zij Hem ondermeer waarom Hij hier geen doden opwekte en geen genezingen deed,

dat de Koning van de Joden dit wel gedaan had? Ik weet niet alles meer wat Hij hierop

antwoordde, maar uit zijn antwoord heb ik onthouden dat Hij dit bij de heidenen niet deed, maar

dat de mannen die Hij hun zou zenden, vele wonderen bij hen zouden verrichten (Joh. 14:12). Hij

sprak hun ook van een afwassing door de doop; zijn gezanten zouden hen hierover nader

onderrichten en hun de grote genade van het doopsel mededelen, maar Hij wilde dat zij, in

afwachting, Hem op zijn woord geloofden.

       

Hierna onderrichtte Jezus de priesters en koningen afzonderlijk (Vermoedelijk omdat de

massa nog niet bereid is op de harde waarheden, die Hij tot de vooraanstaanden van de stad wilde

richten). Hij zei hun dat alles wat in hun godsdienstleer waarachtig scheen, louter ijdele vormen

waren, vervuld met de satan en bijgevolg leugens; want, waar de goede engel wijkt, treedt de satan in

zijn plaats en bederft de heilige oefening en eredienst, die hij in bezit neemt en tot zijn doel doet

strekken. Zij hadden oudtijds alles vereerd, waarmee zij ook maar een gedachte aan een kracht

konden verbinden. Sedert hun terugkeer van Betlehem hadden zij vele dwalingen verzaakt,

doch nog vele er van overgehouden. Hij zei hun dat zij ook de dierenbeelden moesten afschaffen; zij

moesten ze smelten en Hij wees hun de mensen aan, aan wie zij de waarde er van tot ondersteuning

moesten geven. Hij zei dat al wat (op godsdienstig gebied) wisten en deden, niets was; zij moesten

zonder de beelden de liefde en de barmhartigheid voorhouden en beoefenen en de hemelse Vader

danken, omdat Hij (door Hem) hen zo barmhartig tot de kennis van de waarheid geroepen had. 

Ook beloofde Hij nogmaals dat Hij hun iemand zou zenden om hen verder te onderrichten.

 

P. 87

Het sterrenrad moesten zij eveneens wegdoen; dit rad was ongeveer zo groot als een wagenwiel

van middelbare grootte. Het had zeven velgen, waaraan hoger en lager verscheidene bollen, die

stralen hadden, vast waren. (Door velgen zijn waarschijnlijk hoepels bedoeld van telkens mindere

grootte). Het middenpunt of de naaf was een betrekkelijk grote bol, die de aarde verbeeldde. Aan de

omtrek of buitenvelg (buitenste, grootste hoepel) waren twaalf sterren, waarin twaalf verscheidene

beelden, rijk en glinsterend, ingezet waren. Eén van die beelden was dit van een maagd met

schitterende ogen en mond; ook op haar voorhoofd droeg zij edelgesteenten. Ik zag onder die

beelden ook dat van een dier met iets zeer vonkelends in de bek. Ik heb toch niet alles goed kunnen

zien, omdat het rad voortdurend rondgedraaid werd.  Ik bemerkte ook dat niet altijd alle beelden

tegelijk zichtbaar waren, maar dat zij er soms enige van bedekten.

       

Jezus liet hun ook gewijd brood en gewijde wijn na en Hijzelf wijdde hun dit. De priesters moesten

broodjes bakken, die als kleine koeken zeer wit en dun waren. Ik zag ook een kruikje dat een rood

vocht, ik weet niet: wijn of balsem) (roodgroene haoma?) (P.72). zij moesten voor de Heer een vaas

aanbrengen, waarin alles (brood en wijn) bewaard moest worden. Jezus plaatste dit alles op het

klein offeraltaar, bad en zegende alle mensen in het rond en hierna legde Hij zijn handen op de

schouders van de vier priesters en van de koningen Mensor en Teokeno. Zij moesten daarbij voor

Hem neerknielen en hun handen op de borst gekruist houden, en Hij bad over hen. Hij zegende

daarna het brood en het vocht en zei dat zij het op Kerstnacht voor de eerste maal moesten gebruiken

en daarna driemaal in het jaar of om de drie maanden; dit weet ik niet meer juist. Kort geleden wist

ik nog de eedformule, welke Jezus daarover uitsprak, maar ook deze ben ik nu vergeten 

(P.72).

       

Zij vroegen Hem nog wat zij doen moesten, als de broodjes te weinig talrijk zouden geworden

zijn? Hij zei hun dat zij de stukken altijd kleiner en kleiner moesten verdelen. Hijzelf maakte er een

snede of kerf in en wel in de vorm van een kruis. Hij leerde hun ook de wijze aan waarop zij het

moesten vernieuwen. Hij zei hun de woorden en toonde hun de wijze (het gebaar en de vorm)

van de zegen.

 

P. 88

Reeds vroeger hadden zij de Heer omtrent het offer van Melchisedek ondervraagd, van wie zij het

één en ander wisten en over wie Hij onlangs ook reeds gesproken had. Hij deelde hun ook

bijzonderheden over zijn lijden en over het laatste Avondmaal (met de Heilige

Sacramentsinstelling) mee. Dit brood dat Hij voor hen gewijd had, moest een offerbrood en een

figuur of voorafbeelding van het laatste Avondmaal zijn. Het werd heden nog niet gebruikt; zij

mochten het eerst in de Kerstnacht gebruiken.

       

De vaas (waarin het bewaard moest worden) had de vorm van een grote mortier (P.61) en een

deksel met een knop. Hij was in twee vakken ingedeeld; in het bovenste lag het brood, in het

onderste stond achter een deurtje het kruikje met de rode vloeistof; hij had twee oren. Hij deed

door zijn vorm denken aan de kelk van het laatste Avondmaal; nochtans had hij geen voet. De

Heer gaf hun de vorm er van op en dit model moesten zij aan een goudsmid ter uitvoering

toevertrouwen. Van buiten had hij de zilverglans en -kleur van kwikzilver; van binnen

was hij geel.

       

 

Ik heb hier maar één grote maaltijd gezien, te weten bij Jezus aankomst, waarbij Hij ook parabelen

van maaltijden verhaalde en verklaarde. Menigmaal zag ik Hem hele dagen lang de mensen

onderrichten en slechts zelden een stuk brood gebruiken.

       

In de avond van 10 december was de zienster nauwelijks in extase vervoerd, of de Pelgrim

vroeg haar naar de naam van de bekeerde afgodendienares. Zij antwoordde: “Wacht!” En te

oordelen naar haar bewegingen, begaf zij er zich heen. Maar enige ogenblikken later vervolgde zij:

“Nu is zij hier niet meer. Jezus spreekt alleen voor de priesters; de vrouwen zijn daar niet; zij

houden zich altijd op een afstand, maar ik zal haar naam nog wel te weten komen. Jezus

preekt over de verblindheid van de heidenen. 

 

 

Jezus onderricht en zegent kinderen.

 

P. 89

Maandag, 11 december. Heden, middag op de dag, zag ik het hele volk in en om de tempel

verzameld en Jezus onderrichtte het. Nu ging Hij er uit en dan weer er in en liet de ene groep na de

andere voor zich treden. Hij had ook de vrouwen en kinderen laten komen, en Hij toonde hun aan

hoe zij de kinderen moesten opvoeden en leren bidden. Toen zag ik hier voor de eerste maal vele

kinderen samen. De knaapjes hadden voor kleding alleen een doek om het middenlijf en de

meisjes hadden kleine manteltjes om.

       

Ik zag hier ook de vrouw terug, welke de Heer over haar afgodenverering berispt had; het was een

voorname vrouw en haar echtgenoot, een grote, dikke man, was (in dienst) bij koning Mensor; zij

had wel tien kinderen bij zich, waarvan geen enkele nog geheel klein was. Ik kan niet denken dat

ze allemaal van haar waren. Jezus zegende de meeste van die kinderen, terwijl Hij hun de hand

op de schouder legde, niet op het hoofd, zoals in Judea.

       

In de tempel sprak Hij ook over zijn zending in het algemeen en over zijn aanstaande einde in het

bijzonder. Hij zei ook dat de Joden niet wisten dat Hij hier was, dat Hij zich van jongelingen had

laten vergezellen, die geen ergernis namen uit hetgeen zij zagen en hoorden en volgzaam waren als

kinderen, dat de Joden Hem gedood zouden hebben, indien Hij hen niet ontweken was, dat Hij

hen was komen bezoeken, omdat ook   zijzelf vroeger tot Hem gekomen waren, omdat zij trouw

geloofd, gehoopt en bemind hadden. Hij vermaande al zijn toehoorders God er voor te bedanken,

dat Hij hen in de afgoderij niet volkomen blind had laten worden, dat zij trouw en vast

moesten geloven en edelmoedig nakomen hetgeen Hij hun had voorgehouden. Als ik me niet vergis,

sprak Hij hun ook van de tijd van zijn terugkeer tot zijn hemelse Vader, en Hij bepaalde het tijdstip

waarop zijn gezanten tot hen zouden komen.

 

P. 90

Hij zei hun ook nog dat Hij nu naar Egypte wilde gaan, waar Hij als kind met zijn Moeder was

geweest, en ook daar nog mensen wilde bezoeken, die Hem in zijn kindsheid erkend hadden.

Daar zou Hij zich niet openlijk bekend maken, omdat daar Joden leefden, die Hem zouden kunnen

doen gevangen nemen en uitleveren, maar dat zijn tijd nog niet gekomen was. Zij konden zijn

menselijke voorzorg en omzichtigheid niet begrijpen en zij vroegen zich af, hoe men Hem

zoiets zou kunnen aandoen, aangezien Hij toch God was. Maar Hij antwoordde hun dat Hij

tevens mens was, dat de Vader Hem gezonden had om de verstrooiden terug te brengen, dat Hij

als mens kon lijden en vervolgd worden en dat Hij, als zijn uur gekomen was, zich ook werkelijk

zou laten gevangen nemen en mishandelen. Ook omdat Hij mens was, kon Hij zo gemeenzaam 

met hen omgaan.

       

Hij vermaande hen andermaal om van alle afgoderij (en schijn van afgoderij) af te zien en

elkander te beminnen. Naar aanleiding van wat Hij hun over zijn lijden zegde, raakte Hij het

onderwerp van het ware medelijden aan en zei hun nogmaals dat zij voor de dieren zulk geen

overdreven zorg moesten hebben, dat zij deze liefde moesten schenken aan de evenmens en ze aan

de dag leggen in de zorg voor zijn ziel en zijn lichaam. Indien zij geen behoeftigen in hun midden

hadden, dan moesten zij die elders opzoeken en ook voor alle behoeftige broeders bidden. Hij

verklaarde ook hier dat Hij het beschouwde als gedaan aan zichzelf, wat zij voor behoeftige

broeders deden. Overigens mochten zij de dieren evenmin wreed behandelen.

       

Zij hadden hier hele tenten vol zieke dieren van alle aard, die zij daar met grote zorg in bedjes

verpleegden. In het bijzonder hadden zij een grote liefde voor de honden, waarvan er hier

vele grote met dikke koppen waren (P.79) (1).

       

Commentaar:

       

1) Over de Assyrische jachthonden lezen wij in D.B.,Chien, c.700: “Ze zijn het voorwerp van de

grootste zorgen; ze worden het jaar door met uitgelezen spijzen gevoed, in de winter warm en lang

gekleed en altijd met voorliefde bejegend, omdat ze deelnemen aan `s mensen grootste genoegen:

de drijfjacht. Hier is zulk een hondtype afgebeeld. Bemerk zijn logge poten en vrij dikke kop,

een bijna doggekop.

 

 

 

Jagende man met hond in de moerassen in Babylon.

 

 

Aankomst van een vreemd stamhoofd.

 

P. 91

Jezus had reeds zeer lang het volk onderricht, toen ik een karavaan van kamelen aan zag komen.

De stoet hield stil op enige afstand, doch een oude, vreemde stamaanvoerder steeg van zijn

kameel af en kwam nader. Hij was vergezeld van een oude, trouwe dienaar, wie hij veel

genegenheid en hoogachting toedroeg. Zij bleven op enige afstand staan, maar ik zag dat

niemand zich om hem bekommerde, zolang Jezus zijn toespraak niet besloten had en met de drie

leerlingen naar de tent gegaan was, om enige spijs te nuttigen. Toen werd die koning ontvangen en

een tent hem toegewezen. Doch hij ging met zijn oude dienaar tot de priesters en verklaarde hun

dat hij niet geloven kon dat Jezus de beloofde Koning van de Joden was, want de Joden, wist hij te

zeggen, hebben een koffer (Ark des Verbond) en daarin is het dat hun God verblijft. Niemand mag 

tot Hem (in het Heilige der Heiligen) naderen en bijgevolg is het onzin te menen dat deze de God

van de Joden is,…enz. Ook zijn oude dienaar kwam met enige ongerijmdheden voor de dag; ze

betroffen Maria, doch misten alle grond en berustten op misverstand. Nochtans waren dit twee

rechtschapen mensen. 

       

Ook dit stamhoofd had de ster gezien, maar was haar niet gevolgd. Hij had de mond vol over zijn

goden, die hij hoog roemde, omdat zij zo goed voor hem waren en hem alle voorspoed bezorgden.

Zo vertelde hij een geval van een oorlog, die hij zeer onlangs had gehad en waarin zijn goden

hem geholpen en hem de overwinning geschonken hadden. In die oorlog had zijn dienaar hem een

zeker bericht gebracht, maar helaas! De nadere omstandigheden ben ik vergeten. 

 

P. 92

Deze koning was witter van gelaatskleur dan Mensor; zijn kleding was korter en de tulband om

zijn hoofd niet zo groot of dik. Hij was zeer gehecht aan zijn goden en voerde ook één daarvan met

zich mee op een kameel. Die god had rondom vele armen en vele gaten, waarin men offers kon

schuiven. De man had vrouwen en wel dertig personen bij zich.

       

Die hoofdman was persoonlijk eenvoudig, en de oude man die hij bij zich had, was hem boven alles

dierbaar, ja, hij vereerde hem als een profeet. Hij moest een soort zieber (Gicker) zijn, want hij

had de koning tot deze reis bewogen om hem nu de hoogste boven alle goden te tonen, doch Jezus

scheen aan zijn verwachting niet te beantwoorden. Wat de Heer over het medelijden en de

liefdadigheid gezegd had, beviel hem ten zeerste, want hijzelf was zeer menslievend en verklaarde

dat hij het voor de grootste misdaad hield meer zorg te hebben voor de dieren dan voor de mensen

en de laatste voor de eerste te vergeten.

       

Daarna werd voor hem een maaltijd bereid, waarbij Jezus niet tegenwoordig was. Ook heb ik Jezus,

in zover ik het mij herinner, niet met hem zien spreken. Ik zag de Heer des avonds en in de nacht

nog in en rond de tempel het volk onderrichten. Overal brandden lichten, maar van binnen was de

tempel buitengewoon hel verlicht. Alle bewoners van het gewest, oud en jong, zowel van het

mannelijke als van het vrouwelijke geslacht, waren er verzameld. De afgodsbeelden hadden

zij op het eerste bevel van Jezus aanstonds van kant gemaakt.

       

Nu bemerkte ik nog iets in de tempel, wat ik tot dusver nog niet gezien had, misschien omdat ik er

des nachts nog niet in geweest was. Boven in de kap zag men een helder verlichte sterrenhemel,

en daartussen in het bovenste van de tempel aangebracht en vastgemaakt een menigte kleine

tuintjes, vijvertjes en boompjes, die met lichtjes bezet waren. Dit alles blonk indrukwekkend, het

was buitengewoon vernuftig ineengezet, doch het is mij geheel onmogelijk te zeggen hoe

dat alles vervaardigd was.

 

 

Jezus verlaat de Driekoningenstad en gaat naar Atom.

 

P. 93

Dinsdag, 12 december. Reeds voor dag zag ik de Heer deze mensen verlaten; de lampen

brandden nog; zij hadden Hem een uitgeleide bereid, even plechtig en luisterrijk als de inhaling,

maar Hij had ze niet aangenomen en zelfs aanvaardde Hij geen kameel. De jongelingen namen

slechts wat brood aan en in flessen wat drank.

       

De oude Mensor smeekte Jezus nog dat Hij bij hen zou blijven; hij bood Hem zijn ganse bezitting

aan, waarvan hij te zijnen gunste afstand wilde doen. Hij legde een kroon die hij anders boven zijn 

hoofdbedekking droeg, voor de voeten van Jezus, en middelerwijl weende de oude man als een

kind; de tranen rolden als parelen over zijn geelbruine wangen, alle mensen weenden dat ze

snikten.

       

Jezus verliet de stad aan de kant waar de tempel stond en kwam dan voorbij de tent van de

bekeerde afgodendienares; het was een zeer grote en opvallend prachtige tent. Die vrouw en

alle kinderen liepen de Heer tegemoet; zij wilde de kinderen weerhouden, maar Jezus trok ze tot

zich, liefkoosde ze en sprak met de vrouw, die wenend zich plat op de grond neerwierp. Ik zag

Mensor, de priesters en vele anderen Jezus uitgeleide doen; zij gingen beurtelings twee en twee

naast Hem, na enige tijd stonden de twee hun plaats aan de volgende af. Jezus en de leerlingen

hadden gaanstokken aanvaard.

       

De schatten van Mensor lagen onder zijn tent, in een onderaardse, met tralies afgesloten plaats,

als in een kelder. Zijn goud, daar verborgen, bestond in staven, klompen en hopen kleine korrels.

Ook stonden daar kastjes. Mensor is een nakomeling van Job (zoals we reeds vernamen), die ook

zo geelbruin was. Deze kleuris niet zo bruin als het bruin van de bewoners der Ganges-streek; het

is een zeer mooi glanzend bruin. Judit in Afrika heeft eveneens zulk een bruine kleur; ze is daarbij

onbeschrijfelijk schoon en heeft een majestatisch voorkomen; zij draagt vaak een kroontje op het

hoofd (1).

       

Commentaar:

       

1) De Indiërs aan de Ganges zijn niet alle gelijk getint. Een ras heeft een gele, een ander ras een

olijfbruine kleur. Katarina zal deze laatste op het oog hebben. Voor Judit zie G.10.  

 

P. 94

Ik ben deze nacht in het eerste nachtverblijf van Jezus geweest na zijn afreis uit de tentenstad van

de koningen. Tot daar kon het wel een reis van twaalf uren zijn. Ik zag Hem in een kampeerplaats

van herders, die nog tot het rechtsgebied van Mensor behoorde. Hij en zijn leerlingen sliepen op

verschillende bedden in een ronde tent; de bedden waren met verplaatsbare schotten van elkaar

gescheiden.

       

Ik heb Jezus en de leerlingen slechts bij de verwelkoming met deze heidenen zien eten, en dan nog

enkel wat brood, kruiden en vruchten. Om te drinken kregen zij een nieuwe beker. Daarna aten

zij alleen. Het brood bestond hier uit, langwerpig ovaalvormige koeken, die zij kruisgewijs sneden.

Het werd op grote platen gebakken. De vormen van het brood (of koeken) waren in de plaat

ingedrukt en deze werd onder het bakken met een andere plaat toegedekt. Het vuur was van

onder en van boven (1).

       

Ik keerde nu naar de stad van Mensor terug en deze met de anderen die Jezus uitgeleide gedaan

hadden, trof ik aan nog onderweg. Zij reden nu op de kamelen die zij meegeleid hadden, terwijl zij

Jezus te voet vergezelden. Bij hun thuiskomst was het al donker. Ik zag de bekeerde heidin voor

haar tent staan; ik zag als een kroon boven haar hoofd en de letters K U P P E S er bij. Dit was

haar heidense naam. Zij heeft bij de doop, door Tomas haar toegediend, de naam Serena bekomen

en is één van de eerste martelaressen geworden; zij wordt nog onder de naam Serena vereerd. Ook

haar kinderen zag ik op bedden rondom de kamer tegen de wanden liggen slapen. 

       

Toen Jezus uitgeleiders hier weer aankwamen, stak men overal de lampen aan, en al het volk

begaf zich in en rond de tempel; zij baden vurig geknield en met het aangezicht ter aarde

gebogen (2).

       

Commentaar:

       

1) Het vuur onder en boven het brood. Er bestaan natuurlijk meerdere wijzen om brood te bakken.

De reeds vaak geciteerde vrouw uit Mostaganem beschreef een wijze van bakken op platen als

volgt: “Men verwarmt een aarden kom (of plaat) door er vuur onder te maken. Men legt de

deegkoeken in de verwarmde kom, legt er een plaat op en trekt vuur of gloeiende as er over. Na de

nodige tijd is het brood mals gebakken.” Deze methode is ook beschreven in `t H.Land,

8e jaarg.39. Van de figuur hier hoeft men maar de poten weg te denken en zich de plaat in

de as voor te stellen.

 

       

2) Over de gebedshoudingen in het oosten en bij de Mohammedanen staat reeds een korte nota in

A.09. Hier plaatsen wij een kleine figuur genomen uit `t H.Land, 1e jaarg.blz.46. Door Katarina

zal wel deze houding hier bedoeld zijn; hoewel men ook geheel uitgestrekt op de grond kan

liggen, maar dan is men niet meer geknield. 

 

 

P. 95

De heidense koning die gisteren daar aangekomen was, heette ACICUS of AAICUS. (Zij kon het

woord niet uitspreken en noemde de letters één voor één, gelijk bij KUPPES, en meende dat de

Latijnse hoofdletters Griekse letters waren). De oude dienaar en vriend van die koning was een

sterrenlezer. Hij was als een profeet gekleed, had een lang gewaad aan en een gordel met vele

knopen; hij had een tulband op, waarvan rondom vele witte strikken en knopen, die van boomwol

schenen, afhingen. Hij had een lange baard; hun gelaatskleur was witter; zij wilden hier een tijdlang

vertoeven; hun vrouwen en ander gevolg hadden verder achteruit in de vrouwententen (van de

driekoningenstad) hun intrek genomen; zij kwamen van twee dagreizen ver. Ik heb Jezus niet met

hen zien spreken, maar ik heb Hem horen zeggen dat ook zij nog verlicht zullen worden, en ik 

heb Hem de barmhartigheid van de koning jegens de mensen horen prijzen.

       

De naam van hun land en zeer vele vreemde namen, die ik hier hoorde, ben ik vergeten. Ik hoorde

ook namen als Ormuzd en Zorasdat (Zoroaster, Ahura-Mazdao). Ik vergat ook de naam van de

dikke echtgenoot van Kuppes; hij was een zoon van de broer van Mensor en was als jongeling

ook mee naar Betlehem gereisd. Hij en zijn vrouw Kuppes waren eveneens geelbruin en

nakomelingen van Job.

       

Ik zag gisteren ook de begraafplaats van deze mensen. Het is een heuvel met spelonken, gelegen

achter de goudmijnen. Ik zag daar het lijk van een kind in een huisje zonder dak ten toon liggen. Ik

zag dat deze mensen zeer zorgvuldig acht geven op het paren van de dieren (wichelarij, een

schaduwzijde van het Mazdeïsme); ik zag dat zij de paren in reine omheinde diepten (Gruben)

plaatsten, en deze met wanden van tentdoek afspanden. De zieke dieren liggen hier in een grote

tent, en hebben volgens hun soort afgescheiden stallen, met gangen doorsneden. Het zijn meest

jonge meisjes en kinderen die op deze dieren passen. 

       

Gisteren hoorde ik koning Mensor verklaren en afkondigen dat alwie niet naar de wetten van Jezus

leven wil en zijn leer niet aanvaard, zijn gebied moest verlaten. Mensor is niet de bruinste van de

drie stamgeslachten, die Jezus bezochten; hij is van de middelkleur (tussen lichtbruin, Teokeno, en

donkerbruin, Saïr). Nochtans waren ook hier mensen, die van een donkerder, bruinere kleur waren.

Wel is het hier de hoofdstad, waar de tempel en begraafplaats van de drie koningsstammen zijn,

maar een paar uren in de omtrek zijn nog vier tentkampen; maar hun bewoners hielden zich

doorgaans hier op.

 

P. 96

Woensdag, 13 december. Jezus was gisteren met de drie leerlingen oostwaarts gereisd.

(Zie kaartje bij P.40tussen de 12e en 13e dagreis wonen de drie koningen; Atom ligt op de

15e rustplaats nabij de Eufraat). Ik zag Hem in de tent van de verblijfplaats van herders slapen.

Deze morgen verliet Hij de plaats, eer de bewoners wakker en op waren, en ik zag dat Hij,

gekomen aan een water dat te breed was om er door te waden, meer naar het noorden opwaarts

reisde. Hier ging Hij er over en kwam met de avond bij ronde mos- en aardhutten aan. Hij ging tot

een onoverdekte bron, die met een wal omgeven was. Jezus trad hier zonder ontvangst 

(onopgemerkt) in een loofhut en sliep er. Dit was een open, doorzichtige, van levend groen

gevlochten hut, die met graszoden bedekt was; ze had een spits dak, en er omheen was ook nog

een omheining van netwerk om de wilde dieren weg te houden. Ik schatte de lengte van de

afgelegde weg op 7 uren.

       

Het gewest is hier zeer vruchtbaar. Ik zag zeer schone velden, die met rijen dikke, lommerrijke

bomen afgezet waren; en ik zag in de hoeken, waar de rijen bomen samenliepen, woningen staan,

die geen tent waren, gelijk bij Mensor, maar meestal ronde, gevlochten hutten.

       

In het midden van het gewest staat een groot langwerpig (ovaal) gebouw, met een dak dat eerst

schuin en dan, boven, plat is (gemengd dak), zodat men er boven op tussen de twee leuningen van

het dakterras wandelen kan. Op die leuning of balustrade stonden allerhande beelden, die door

buizen naar de hemel keken. Het terrein rondom dit gebouw was door aftuiningen in meerdere

ruimten ingedeeld. De inwoners van dit gewest waren van kleur als bruingebrand door de zon,

maar niet zo fijn bruin in de huid gekleurd als Mensor. Hun kleding geleek treffend op die van

de eerste sterrendienaars, bij wie Jezus kwam op deze reis. De vrouwen dragen witte broeken en

zijn in mantels gehuld. De mensen schenen wevers van beroep te zijn; zij hebben over een grote

lengte doeken en draden van boom tot boom gespannen en velen arbeiden gelijktijdig en 

gezamenlijk daaraan. Vele van de bomen die langs de velden staan en vele andere zijn sierlijk

gesnoeid en in hun takken zijn ook zitplaatsen gemaakt.

       

De priesters van hier zag ik in lange, witte gewaden die van boven tot beneden met veelkleurige

linten zigzag bezet waren. Rond het lichaam hadden zij een brede gordel, waarvan één eind

neerhing; de gordel was met blinkende gesteenten en letters versierd. Van hun ene schouder

hingen riemen met schilden neer. De mensen hadden hier een korte, kromme hoorn aan zich

hangen.

       

Voor de tempel is een heilige, gesloten bron en ook een vuurbekken, maar dat niet onmiddellijk op

de aarde staat, want men kan er onder door zien. Ziedaar ongeveer wat ik me nog van de natuur

van dit gewest herinner.

 

P. 97

Donderdag, 14 december. Ik zag de Heer en de jongelingen in de hut in het rond tegen de wanden

slapen. Ik zag verscheidene personen de hut naderen en bij het bemerken van de Heer en de

leerlingen door eerbied en schroom aangegrepen worden, naar buiten lopen en zich op hun

aangezicht ter aarde werpen. Waarom zij zo schrokken en zo met eerbied en vrees doordrongen

scheen, kan ik nu niet zeggen. Ik geloof dat zij aan zijn kleding vermoedden dat Hij een Jood

was, van wie zij er hier gene kenden. 

       

De leerlingen stonden op en schenen Jezus te wekken, die zich nu oprichtten. Hij haalde de gordel,

die Hij des nachts altijd losmaakte (C.45), rond zijn wijde tuniek toe en hing zijn mantel om,

waarmee Hij zich in de slaap gedekt had. Op de weg hielden zij hun mantels niet omgeslagen,

maar zij droegen hem opgerold als een reispak of op hun rug geworpen. De leerlingen brachten

Hem nu water en wasten Hem de voeten; daarna ging Hij met hen in een hoek en zij deden

een kort gebed. Al die tijd bleven die mensen daar buiten op hun aangezicht liggen. Jezus ging nu

buiten tot hen en zei dat zij geen schrik voor Hem moesten hebben. Nog andere mensen kwamen

tot Hem en zij gingen met Hem naar de tempel.

       

Boven op de tempel stond een priester met een verrekijker omhoog te zien. Jezus riep tot hem en hij

kwam naar beneden en ik zag dat iemand uit de tempel kwam en Jezus een tak bracht (de

verwelkomingstak), die Hij overnam. Hij overhandigde die aan Eremenzear; deze gaf hem aan

Silas en Silas aan Eliud en deze aan Eremenzear terug. De laatste bracht hem nu in de

tempel, waarin Jezus en de anderen hem volgden.

 

P. 98

Hier stond een klein rond altaar en daarop een kelk zonder voet, als een mortier, waarin als een

gele brei was. Hier stak Eremenzear de tak in; dit was een droge ofwel een kunstmatige tak; hij had

bladeren aan beide zijden en ik meen dat Jezus gezegd heeft dat hij groen zou worden.

       

Ik zag in deze tempel verscheidene beelden, maar ze waren bedekt met een fedraal of

kokervormig omhulsel van zeer lichte en stijve stof als papier. De mensen brachten verscheidene

onderdelen van een leerstoel aan, die zij in een minimum van tijd ineenzetten; men ging er met een

paar trappen op. Jezus berad hem en begon hen te onderrichten, terwijl Hij hen als kinderen over

alles ondervroeg. In tussentijd waren ook vrouwen binnen de omheining gekomen; meer weet ik

er nu niet van.

       

De hoofdman van deze nederzetting is van Mensor afhankelijk; hij is de zoon van zijn broer, maar

hij kon moeilijk over weg met hem; het is een geschiedenis gelijk die van Abraham met Lot

(Gen. 13:5/12). Hij heeft zijn weiden met hem gedeeld, maar deze hier is na de komst van

Jezus veel inschikkelijker, beter, ja, zeer goed geworden.

       

Overdag zag ik menigmaal loopboden van Mensor naar hier komen en wederom vertrekken. Het

waren dezelfde die de aankomst van Jezus hier hadden gemeld, en dit was de reden, die ik toen

niet wist, waarom zij zich zo vol schroom en eerbied voor de hut, waarin Hij sliep, woensdag

laatst, ter aarde hadden neergeworpen. De bode was tegen de morgen bij hen aangekomen en had

hun verteld dat Jezus bij hen was en dat Hij, zonder dat zij het wisten, de nacht bij hen reeds had

doorgebracht. Het was nog in de eerste morgenschemering, toen zij naderden. Ik zag de sterren

aan de hemel nog zichtbaar waren.

       

De hoofdman, een zeer aanzienlijk persoon, was bij die mensen en droeg de vredetak. De preekstoel

die zij voor Jezus oprichtten, bevond zich buiten de tempel bij de omheiningen. De tempel werd in

zijn gehele lengte opengezet. Rondom waren daar aarden kringen als schansen opgeworpen,

waarachter zich vele mensen verzamelden en toehoorden. De vrouwen stonden het verst verwijderd

en mij dunkt dat zij niet veel van Jezus woorden konden verstaan.

 

P. 99

Jezus sprak een woord over de tak die Hij bij de verwelkoming ontvangen had, en Hij voorspelde

dat die tak, wanneer Hij afscheid van hen nam, tot bewijs van de waarheid van zijn leer, groen

zou worden. Ik weet niet of zijn woorden letterlijk of figuurlijk te verstaan waren. Ook deze

lieden waren kinderlijk eenvoudig en namen alles geredelijk aan. Ik herinner mij voor het ogenblik

niets meer er van, tenzij dat Jezus hen het grootste gedeelte van de dag onderrichtte en daarna, de

eerste nacht (14 op 15 december) in het huis van de bestuurder van het district herbergde. Dit

huis was rond en had verscheidene verdiepingen. De trappen waren buiten en liepen rond het

gebouw naar boven. (De uitdrukking: liepen rond het gebouw naar boven, doet denken aan een

spiraalvormige onderbroken opstijging). Boven de deur van het huis zag ik een ovaalvormig 

schild van geel metaal, waarop de naam stond: Azaria van Atom. Zo bevindt Jezus zich nu te

Atom, aan het einde van de 15e dagreis, nabij de Eufraat. (De zienster spelde meerdere malen de

naam letter na letter; aanvankelijk twijfelde zij tussen Azeria en Azerita en tenslotte bleef zij bij

Azaria. Wat de tweede naam betreft, eerst zei zij Atomicus en hield zich tenslotte aan Atom,

verzekerd: “Zo heet de plaats!” Zij wist niet of het schild werkelijk boven de deur hing, dan of het

haar slechts getoond werd opdat zij de naam zou kennen (1). De naam Kuppes had Katarina

eveneens gezien boven de tent van deze vrouw, terwijl deze in het deurgat stond. Boven het

hoofd van Kuppes prijkte een kroontje, misschien het teken van haar koninklijke afkomst of 

toekomstig martelaarschap.

       

Commentaar:

       

1) Wij mogen aannemen dat het schild werkelijk boven de ingang hing, en dit op grond van het

volgende: Hilarion Thans bemerkte bij zijn bezoek aan Pompeji dat de huizen uit Christus tijd

geen nummer hadden. Op de deur schilderde men een eigennaam of die van de huisbaas.

Zo werd hem het huis van Diomedes getoond (Vertellen,III,179).