I.67/J.44

 

Opwekking van de jongen van Naïm. (Luc. 7:11/16).

 

I. 67

Zondag, 17 november.

Heden, zondag, reeds zeer vroeg, zag ik Jezus met zijn toekomstige apostelen, vele leerlingen en een

aantal andere lieden, die te Gabara en vandaar te Kafarnaüm geweest waren, op weg naar de

Esdrelonvlakte gaan; zij waren in twee groepen verdeeld (een talrijke schare, lezen wij bij

Lucas) (Luc. 7:11); de ene ging voor, de andere achter Jezus, die zelf met enige leerlingen meestal in

het midden ging; Hij onderwees hier en daar in het veld, wanneer zij een groep mensen ontmoetten

en zelf een weinig uitrustten. De weg leidde (eerst) boven de vissersplaats van Petrus. (Jezus heeft de

visserij van Petrus of de heuvel Oreimeh als verzamelplaats aangeduid). Van hier gingen zij dwars

door het dal van Magdalum ( is vlakte Gennezaret), dat zich uitstrekt oostelijk (beter noordoostelijk)

van de berg die zich boven Gabara verheft. Toen ging Jezus door de dalen ten oosten van Batulie en

Gischala en door het gewest van de twee steden die rechts en links van zijn weg lagen, toen Hij van

Dabrat naar Gischala ging. Jezus kon heden 9 à 10 uren ver gereisd zijn; zij gingen bij herders binnen

in een herberg op hun weg, 3 à 4 uren van Naïm; zij hadden de beek Kison reeds eenmaal

overschreden (1). Jezus heeft hen onderweg herhaaldelijk onderricht en hen er ondermeer op

gewezen hoe zij de valse leraren moesten onderscheiden (Mat. 7:15/20).

 

Wacht u voor de valse profeten, die in schapevacht tot u komen, maar van binnen zijn zij

roofgierige wolven. Aan hun vruchten zult gij hen kennen: men leest toch geen druiven van

dorens of vijgen van distels? Zo brengt iedere goede boom goede vruchten voort, maar de slechte

boom brengt slechte vruchten voort. Een goede boom kan geen slechte vruchten dragen, of een

slechte boom goede vruchten dragen. Iedere boom, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt

uitgehouwen en in het vuur geworpen. Zo zult gij hen dan aan hun vruchten kennen. (Mat. 7:15/20).

 

Commentaar:

 

1) Overzicht van Jezus weg. Aan het zuideinde van de vlakte Gennezaret gekomen, slaat Hij rechts

de duivenvallei (wadi Hamam) in, gaat tot tegen de baden van Betulië, slaat nu links af, passeert tussen

de heuvels Nimrin en Qoroen Hattin, volgt een eindje ver de bovenloop van de beek Roemmaneh.

Nu links draaiend laat Hij Gischala rechts en volgt de richting van de huidige grote weg naar het

zuiden. Aan deze weg liggen, een uur ten noordoosten van de Tabor, de resten van een oude herberg,

die nu Soek el-Khan heet. We stellen ons voor dat Jezus hier stilhoudt en overnacht.

De volgende dag volgt Jezus zuidwaarts dezelfde weg die bij de zuidoostvoet van de Tabor in de

Esdrelonvlakte uitkomt. Op dit punt is Jezus nog anderhalf uur van Naïm dat naar het zuidwesten

gelegen is. Wat de hier door Katarina gebruikte naam Kison betreft, dit is fout. Verkeerdelijk geeft zij

aan alle beken in dit gewest de naam Kison; dit is een rivier met vele vertakkingen, maar ze vloeien

alle naar het westen. Hier vloeien ze naar de Jordaan, na in de rivier el-Bireh uitgemond te zijn.

 

I. 68

Maandag, 18 november.

Naïm is een mooie stad met sterke huizen en heeft ook Engannim geheten; het ligt op een aangename

heuvel ten zuiden van de beek Kison (beter gezegd: el-Bireh, oudtijds wellicht Aedron), een uur van

de voet van de Tabor; het ziet uit het zuidwesten naar Endor. Jizreël ligt meer naar het zuiden,

maar men kan het wegens het gebergte (de kleine Hermon) niet zien liggen. Naïm heeft (ten noorden

en ten westen) de prachtige Esdrelonvlakte voor zich en kan drie of vier uren ten zuidoosten van

Nazaret liggen. Ten noorden van Naïm vloeit de voormelde beek (niet de Kison); Jezus was haar reeds

overschreden in de richting van het noordoosten naar het westen.

 

De grond is hier buitengewoon vruchtbaar (zoals de gehele Esdrelonvlakte), vruchtbaar in granen,

boomvruchten en wijn. De weduwe Maroni bezit een hele berg met de weelderigste wijngaarden

bedekt. Jezus kwam met ongeveer dertig reisgezellen naar Naïm, (een talrijke menigte (Luc. 7:11).

Onderweg waren reeds verscheidene van Hem gescheiden en naar huis gegaan. De weg over de

heuvels werd hier smaller. (Vanaf 4 kilometer ten noorden van Naïm begint de bodem vrij vlug uit de

vallei op te stijgen). Eén groep ging voor Hem en één kwam na Hem en Hij ging in het midden.

Het was omstreeks negen uur in de voormiddag, toen zij Naïm naderden. Onlangs werd mij bekend

gemaakt dat Jezus, toen Hij hier zeer nabij was (I.22), met opzet niet naar Naïm was gegaan,

hoewel de jongen reeds ziek was, omdat Hij hem van de zware dood wilde verlossen en daardoor aan

het geloof een grote uitbreiding wilde geven.

 

Toen de leerlingen op de smalle weg reeds tot de poort naderde, zag ik een groep Joden,

in rouwmantels gehuld, met het lijk uit de poort komen. Ik heb altijd horen zeggen dat de Joden

groepsgewijze zonder orde hun doden naar het graf vergezellen; hier ging het ook juist zo;

zij liepen er als een zwerm omheen. Vier mannen droegen het lijk tussen zich in een kist.

Deze was geplaatst op dwarshouten, die in het midden geboogd of uitgesneden waren; de kist had de

vorm van een menselijk lichaam en was licht als een gevlochten korf en boven was het deksel er aan

bevestigd. Tussen de leerlingen door, die zich aan de weg in twee rijen schaarden, ging Jezus de

naderende lijkstoet tegemoet en sprak: “Blijf staan!” Nu legde Hij de hand op de kist en sprak:

“Zet de kist neer!” Toen zetten zij de kist neer; de mensen traden achteruit, de leerlingen stonden

aan beide zijden. De moeder met verscheidene vrouwen, waaronder de drie bekende weduwen,

de broer van ene dezer (namelijk van Mara), die van Kislot was, was Maroni’s eerste man geweest,

waren het lijk gevolgd, en stonden nu, na juist de poort uitgetreden te zijn, meerdere schreden van

de Heer verwijderd; zij waren gesluierd en zeer treurig; de moeder stond vooraan; zij was zeer stil

en weende en kon wel denken: “Ach! Nu komt Hij, als het te laat is!”

 

I. 69

En het geschiedde kort daarna, dat Hij reisde naar een stad, genaamd Naïn. En zijn discipelen

reisden met Hem, en een grote schare. Toen Hij dicht bij de stadspoort gekomen was, zie, een dode

werd uitgedragen, de enige zoon zijner moeder, die weduwe was, en veel volk uit de stad was bij

haar. En toen de Here haar zag, werd Hij met ontferming over haar bewogen en Hij zeide tot haar:

Ween niet. En naderbij gekomen raakte Hij de baar aan, de dragers stonden stil, en zeide:

Jongeling, Ik zeg u, sta op! En de dode ging overeind zitten en begon te spreken, en Hij gaf hem aan

zijn moeder. En vrees beving hen allen en zij verheerlijkten God, zeggende: Een groot profeet is

onder ons opgestaan, en: God heeft naar zijn volk omgezien. En dit gerucht over Hem

verbreidde zich in het ganse Joodse land en in de gehele omtrek. (Luc. 7:11/17).

 

Jezus zei tot haar zeer vriendelijk en toch ernstig: “Ween niet, vrouw!” De droefheid van de

omstanders ontroerde Hem, want de weduwe maakte zich in de stad zeer bemind door haar grote

weldadigheid jegens wezen en armen. Nochtans was er ook menig boos en vals mens onder hen en uit

de stad kwamen er nog meer andere bij.

 

Jezus vroeg om water en een tak; men bracht tot één van de leerlingen een keteltje met water en

men brak in een tuin een hysoptwijgje af en reikte het aan de Heer over en Hij zei tot de dragers:

“Opent de kist en maakt de windsels los!”

 

Terwijl zij dit deden, verhief Jezus de ogen ten hemel en sprak: “Ik prijs U, Vader, Heer van hemel

en aarde, omdat Gij dit alles voor de schranderen en scherpzinnige geesten verborgen gehouden,

maar het aan de eenvoudigen bekend hebt gemaakt. Ja, Vader, zo is het Uw welbehagen geweest.

Alles is Mij door mijn Vader in handen gegeven, en niemand kent de Zoon dan de Vader, en niemand

kent de Vader dan de Zoon en hij aan wie de Zoon het wil openbaren. Komt allen tot Mij, gij,

die belast en beladen zijt en Ik zal u sterken. Neemt mijn juk op u en leert van Mij, naar mijn

voorbeeld, nederig en zachtmoedig van hart te zijn en dan zult gij rust voor uw zielen vinden,

want mijn juk is zoet en mijn last is licht.” (Mat. 11:25/30).

 

Te dien tijd hief Jezus aan en zeide: Ik dank U, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat Gij

deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt, doch aan kinderkens geopenbaard. Ja,

Vader, want zo is het een welbehagen geweest voor U. Alle dingen zijn Mij overgegeven door

mijn Vader en niemand kent de Zoon dan de Vader, en niemand kent de Vader dan de Zoon

en wie de Zoon het wil openbaren. (Mat. 11:25/27).

 

Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven; neemt mijn juk op u en leert

van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uw zielen;

want mijn juk is zacht en mijn last is licht. (Mat. 11:28/30).

 

Referentie

 

Zo zegt de Here: Gaat staan aan de wegen, en ziet en vraagt naar de oude paden, waar toch de

goede weg is, opdat gij die gaat en rust vindt voor uw ziel; maar zij zeggen: Wij willen die niet

gaan. (Jer. 6:16).

 

Nadat zij het deksel hadden afgenomen, zag ik het lijk in de kist liggen, omwonden als een busselkind.

Het lijk op de handen omhoog tillend, maakten zij de windsels los, rolden ze op, ontdekten het

aangezicht en de gebonden handen; en het lichaam lag uiteindelijk nog slechts in een doek gehuld.

 

Jezus zegende het water, doopte er de tak in en besprengde het omstaande volk. Toen zag ik vele

kleine donkere gestalten, zoals insecten, kevers, padden, slangen en kleine zwarte vogels uit vele

omstanders komen en wegzweven. Wel is waar scheen mij dit door niemand anders dan door mij

gezien te worden, maar het maakte de mensen meer in zichzelf gekeerd en ontroerd; zij kwamen mij

helderder en zuiverder voor.

 

I. 70

Nu sprenkelde Jezus met de tak water op de jongeling en maakte met de hand een kruis over hem en

hierop zag ik als een donkere, zwarte gestalte als een wolk uit het lichaam wijken, en Jezus sprak tot

de dode jongen: “Sta op.” Het lijk richtte zich op in zittende houding en de jongen zag nieuwsgierig

en verwonderd rondom zich. Vervolgens zei Jezus: “Geef hem een kleed!” En zij hingen hem een

mantel om. Nu ging de jongen overeind staan en sprak: “Wat is er aan de hand? Hoe kom ik hier?” (1).

Zij deden hem sandalen aan, toen trad hij uit de kist en Jezus nam hem bij de hand en leidde hem in

de armen van zijn toesnellende moeder en zei: “Hier heb je, je zoon terug, maar ik vorder hem voor

jou terug, herboren in de doopwateren!”

 

De moeder was zo buiten zichzelf van vreugde, verbaasdheid en eerbied, dat zij er niet aan dacht

Jezus te bedanken; onder het storten van tranen hield zij haar zoon in de armen geklemd.

 

Zij trokken met hem naar huis; het volk zong lofzangen. Jezus volgde hen met de leerlingen in het

huis van de weduwe, dat zeer groot en met tuinen en pleinen omgeven was. Nu kwamen daar vele

vrienden van alle kanten toegesneld; zij verdrongen elkander om de jongen te zien; hij werd gebaad

en hij legde een wit kleedje en gordel aan.

 

Men waste Jezus en de leerlingen de voeten en bood hun een voorgerecht aan, en ook begon er in

het huis aanstonds een zeer vreugdige en overvloedige uitdeling van geschenken aan de armen die

zich om het huis verzameld hadden om, met de hoop iets te krijgen, hun gelukwensen aan te bieden.

Er werden kleren, lijnwaad, graan, brood, lammeren, vogels en ook muntstukken uitgedeeld.

Ondertussen onderwees Jezus in de hof van de weduwe de samengestroomde menigte.

 

Martialis in zijn wit kleedje was zeer vrolijk, liep heen en weer, liet zich bezien en deelde ook zelf

uit; hij was blij als een kind en het was vermakelijk om te zien hoe de jongen, toen zijn

schoolkameraden door hun leraren in het voorhof geleid werden, op hen afkwam. Vele van die

schoolkinderen waren voor hem verschrikt als voor een geest; en hij liep op hen toe en joeg hen voor

de grap met gemaakte buikstem vrees aan; en zij vluchten achteruit; anderen lachten met die

vreesachtige en hingen de dappere uit; zij gingen naar hem toe, schudden hem gelukwensend de hand

en zagen zelfvoldaan en geringschattend op de benauwden neer, zoals een groter knaap een paard,

of een ander dier aanraakt, waarvoor een kleinere nog bang is.

 

Commentaar:

 

1) Hoe kom ik hier. De jongen komt uit een andere wereld. Dit is ook de vraag van iemand die uit

een extase komt. Voorbeelden zij er bij de vleet. Over Jozefa Menendez lezen wij: “Nadat de duivel

haar had losgelaten, die haar naar de hel meegevoerd had, waar zij de pijnen der hel uren lang

doorstaan had, kwam zij stilaan tot bezinning. De uren in de hel doorgebracht, leken haar eeuwen

geweest te zijn; zij kreeg geleidelijk contact met de personen en plaatsen rondom haar en vroeg dan:

“Waar ben ik? Leef ik dan nog? Wie zijt gij?” Zij kent slechts langzaam haar omgeving terug;

alles schijnt haar reeds lang geleden te zijn.” (Un appel à I`Amour,blz.245). In D.93 zegde Katarina

“De genezen bezetenen zeiden dat zij zich hun vorige toestand niet meer herinnerden.”

 

Katarina noemt de jongen Martialis. In de kerkgeschiedenis is een Martialis beroemd, maar het is

onzeker of het die opgewekte jongen van Naïm geweest is. “Hij was, lezen wij in Pet.Bol, 30 juni,

een groot geloofsverkondiger, tijdgenoot van Christus, ijverige medewerker van Sint Petrus en de

overige apostelen, groot wonderdoender en zelf apostel van Aquitanië en eerste bisschop van

Limoges.”

 

I. 71

Nu werd in het huis en in de voorhoven een gastmaal aangericht en allen namen er deel aan.

Petrus, als verwante van de weduwe, zij was de dochter van de broer van zijn schoonvader,

was opvallend verblijd; ook was hij zeer vertrouwd in het huis, waar hij zich bijna als de huisvader

gedroeg.

 

Jezus riep de genezen jongeling dikwijls, in het bijzijn der verzamelde scharen, tot zich en

onderrichtte hem; ik begreep wel dat Hij datgene wat Hij hem zei, sprak ten aanhoren en tot stichting

van de aanwezigen en dat zij er door getroffen werden. Maar ik heb niet gehoord dat Hij over hem

als over een gestorvene sprak; Hij sprak steeds als had de dood, die door de zonde in de wereld

gekomen was, hem gebonden, geketend, om hem tenslotte af te maken in het graf, als had hij blind

in de duisternis geworpen moeten worden en te laat de ogen moeten opendoen daar, waar geen

erbarmen, geen hulp meer te verhopen is. Doch alvorens het zo ver was, had Gods barmhartigheid,

ten aanzien van de deugd zijner ouders en van enige zijner voorouders, voor de ingang zijn banden

losgemaakt; maar nu moest hij zich door de doop ook laten ontbinden van de ziekte der zonde,

opdat hij niet uiteindelijk in een nog verschrikkelijker gevangenschap terecht zou komen.

 

Jezus leerde over de deugd van de ouders, die in latere tijd de kinderen ten goede komt, en hoe,

om de gerechtigheid der oudvaders God Israël tot nog toe had geleid en gespaard; maar nu dit zelfde

volk, gestorven door de zonde, in lijkwindsels gewonden en reeds gekist en toegedekt, aan de rand

van het graf gekomen was, net als deze jongeling, was zijn barmhartigheid voor de laatste maal tot

zijn volk gekomen. Johannes had de wegen bereid en met sterke stem geroepen om de harten uit de

doodsslaap op te wekken en de Vader erbarmde zich nu voor de laatste maal en opende voor de

waarheid, het licht en het leven de ogen van allen, die ze niet hardnekkig gesloten wilden houden.

Hij vergeleek het volk in zijn verblindheid met de jongeling: in lijkdoeken gewonden en gekist,

ontmoette dit volk nu het Heil buiten de poorten der stad en reeds bij de rand van het graf.

 

Door de volgende punten van gelijkheid vestigde Hij hun aandacht op het tragische, het kritische van

het ogenblik: indien nu deze dragers hun oren voor zijn stem hadden gesloten, de kist op zijn bevel

niet hadden neergezet en geopend, noch het omwikkelde lijk losgewonden, maar hardnekkig hun weg

hadden vervolgd, de levende, maar zwaar geboeide des doods, levend begraven hadden, welk een

ontzetting, afgrijselijke ramp ware dit geweest?! Welnu, juist zo handelden de valse Leraars,

de Farizeeën, die het arme volk van het leven der boetvaardigheid (geloof in Jezus, berouw en doop)

verwijderd houden, het met de banden van hun wetten boeien, het in de kist van hun gebruiken en

vormelijke observanties sluiten en het zo in het eeuwige graf werpen. Hij smeekte en vermaande dus

het volk om toch de aangeboden barmhartigheid van zijn Hemelse Vader aan te nemen en zich tot de

boetvaardigheid, de doop en het leven te spoeden.

 

I. 72

Merkwaardig was het dat Jezus hier met wijwater zegende; ik houd het er voor, dat het geweest is

om de boze geesten te verdrijven, die een zekere macht op verscheidene aanwezigen hadden.

Immers, enige van dezen waren geërgerd, anderen nijdig en nog anderen met een heimelijk

leedvermaak vervuld, omdat Hij, naar zij meenden, de jongen niet van de dood zou kunnen opwekken.

Ik heb al die slechte gevoelens in allerlei gedaanten van ongedierte uit hen zien wegtrekken.

Bij de opwekking van de jongeling zag ik ook, hoe zich uit het lijk, krachtens de zegen met het water

een kleine wolk van vele kleinere en grotere gestalten of schaduwen van insecten verhief en dan in

de aarde verdween.

 

Ik dacht daarbij hoe ik anderen door Jezus van de dood opgewekt had zien worden. Toen riep Hij de

ziel van de overledene terug, die ik ver van hem in de kring van haar schuld had zien staan,

en zij kwam boven het lichaam gezweefd en zonk er in, waarna het zich verhief. Maar hier bij de

jongen van Naïm geschiedde het anders; ik zag de ziel niet afgescheiden, niet terugkeren; ik zag als

hief zich de dood als een verstikkende last van het lichaam af.

 

Toen na de maaltijd de avond naderde, ging Jezus met de leerlingen naar een andere tuin der weduwe

van Naïm Maroni (een andere dan die genoemd is in I.71) aan het zuidelijke einde van de stad;

de weg door de stad was in heel zijn lengte met allerlei ellendigen en zieken afgezet en Jezus genas

ze; dit verwekte in de stad een grote beweging. Het was reeds donker, toen Jezus in de tuin kwam.

Daar waren verzameld: Maroni, de drie weduwen, de huisgenoten en vrienden en enige

synagogenleraars; voorts de genezen knaap en enige andere jongens. Men zag verscheidene lusthuizen

in de tuin, en voor een uitzonderlijk mooi lusthuis, waarvan het dak op zuilen rustte, die men met

schotten kon afsluiten, was een fakkel onder palmbomen hoog opgesteld; zijn licht viel tot in de zaal.

 

Eerst leraarde en vertelde Jezus al wandelend; daarna at men enige vruchten tot verkwikking en Jezus

hield een mooie lering in het (schone) lusthuis. Ook met de verrezen jongeling sprak Hij dikwijls en

wel met opzet ten aanhoren van anderen tot hun stichting; het was een wondermooie avond in de tuin.

Tenslotte gingen zij in Maroni’s huis de nacht doorbrengen; in de zijgebouwen was plaats voor allen.

 

 

Beslechting van huwelijksgeschillen.

 

I. 73

Dinsdag, 19 november.

Op de tijding van Jezus komst en verblijf te Naïm en van de opwekking van de jongeling waren vele

mensen en zieken uit het gehele gewest nog gisteravond en in de nacht aangekomen en de straat voor

het huis van Maroni was in heel haar lengte met lange rijen van zulke zieken afgezet.

Jezus genas er een deel van des morgens en herstelde ook de vrede in een aantal gezinnen.

Verscheidene vrouwen kwamen Hem namelijk vragen of Hij hun geen scheidingsbrief kon geven;

zij deden met misbaar hun beklag bij Hem over hun mannen met wie zij niet konden leven,

maar dit was een hinderlaag van de Farizeeën. Daar dezen, door zijn wonderen beschaamd,

hier niets tegen Hem konden uitrichten en niettemin al zijn handelingen met nijd en verbeten woede

gadesloegen, zo hoopten zij Hem nu tot uitspraken die de echtscheiding betroffen, te brengen,

om Hem op grond van valse leer als een dwaalleraar te kunnen aanklagen.

 

Maar Jezus sprak tot de klagende vrouwen: “Breng Mij een kom melk en een kom water, dan zal Ik u

antwoorden.” Zij gingen en kwamen uit een naburig huis met twee schalen, de ene vol melk,

de andere vol water. Jezus goot de melk en het water door elkaar heen en zei: “Scheidt Mij dit,

zoals de melk weer alleen en ook het water alleen is, en dan zal Ik u scheiden!”

 

Daar de vrouwen wedervoeren dat Hij een onmogelijke zaak van hen verlangde, sprak Jezus dat zij

van Hem hetzelfde verlangden, een even onmogelijke zaak en Hij weidde hierop uit over de

onontbindbaarheid van de echt, verklarend dat Mozes alleen om de versteendheid en ontaarding van

de mensen de scheiding gelegaliseerd had (Mat. 19:3/10) (Mar. 10:1/13). Maar gans gescheiden konden

zij niet worden, want zij waren één lichaam en één vlees; en ook wanneer zij niet tezamen leefden,

moest de man de vrouw en kinderen toch onderhouden en geen van beiden mochten hertrouwen.

 

En er kwamen Farizeeën tot Hem om Hem te verzoeken, en zij zeiden: Is het geoorloofd zijn

vrouw weg te zenden om allerlei redenen? Hij antwoordde en zeide: Hebt gij niet gelezen, dat de

Schepper hen van den beginne als man en vrouw heeft gemaakt? En Hij zeide: Daarom zal een

man zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen tot één vlees

zijn. Zo zijn zij niet meer twee, maar één vlees. Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de

mens niet. Zij zeiden tot Hem: Waarom heeft Mozes dan bevolen een scheidbrief te geven en haar

(daarmede) weg te zenden? Hij zeide tot hen: Mozes heeft u met het oog op de hardheid uwer

harten toegestaan uw vrouwen weg te zenden, maar van den beginne is het zo niet geweest.

Doch Ik zeg u: Wie zijn vrouw wegzendt om een andere reden dan hoererij en een andere trouwt,

pleegt echtbreuk. De discipelen zeiden  tot Hem: Indien voor een man de zaak met zijn vrouw zo

staat, is het niet raadzaam te trouwen. Doch Hij zeide tot hen: Niet allen vatten dit woord, alleen zij,

aan wie het gegeven is. Er zijn immers gesnedenen, die zo uit de moederschoot geboren zijn, en

er zijn gesnedenen, die door de mensen gesneden zijn, en er zijn gesnedenen, die zichzelf gesneden

hebben, ter wille van het Koninkrijk der hemelen. Die het vatten kan, die vatte het. (Mat. 19:3/12).

 

En Hij stond op en vertrok vandaar naar het gebied van Judea en het Overjordaanse, en weder

kwamen de scharen bij Hem samen en weder leerde Hij hen, zoals Hij gewoon was. (Mar. 10:1).

 

En er kwamen Farizeeën tot Hem en vroegen Hem, om Hem te verzoeken: Is het een man

geoorloofd zijn vrouw weg te zenden? Hij antwoordde en zeide tot hen: Wat heeft Mozes u

geboden? Zij zeiden: Mozes heeft toegestaan een scheidbrief te schrijven en haar (daarmede) weg

te zenden. Jezus zeide tot hen: Met het oog op de hardheid uwer harten heeft hij u dat gebod

geschreven. Maar van het begin der schepping heeft Hij hen als man en vrouw gemaakt; daarom zal

een man zijn vader en moeder verlaten, en die twee zullen tot één vlees zijn. Zo zijn zij niet meer

twee, maar één vlees. Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mens niet. En thuis

vroegen de discipelen Hem weder naar die zaak. En Hij zeide tot hen: Wie zijn vrouw wegzendt

en een andere trouwt, pleegt echtbreuk ten opzichte van haar; en indien zij haar man verlaat

en een ander trouwt, pleegt zij echtbreuk. (Mar. 10:2/12).

 

Referentie

 

En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep

Hij hen. (Gen. 1:27).

 

man en vrouw schiep Hij hen, en Hij zegende hen en noemde hen “mens” ten dage, dat zij

geschapen werden.(Gen. 5:2).

 

Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en zij zullen

tot één vlees zijn.(Gen. 2:24).

 

Of weet gij niet, dat wie zich aan een hoer hecht, één lichaam (met haar) is? Want, zegt Hij, die twee 

zullen tot één vlees zijn. (I Kor. 6:16).

 

Daarom zal een man (zijn) vader en (zijn) moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en die twee

zullen tot één vlees zijn. (Efe. 5:31).

 

Wanneer iemand een vrouw genomen en gehuwd heeft, dan zal, als hij haar geen genegenheid

toedraagt, omdat hij iets onbehoorlijks aan haar gevonden heeft, en hij een scheidbrief geschreven

en haar die overhandigd heeft, waarna hij haar uit zijn huis heeft weggezonden; en als zij dan uit

zijn huis vertrokken, haar weegs gegaan en de vrouw van een ander geworden is; en als dan de

laatste man een afkeer van haar krijgt, een scheidbrief schrijft, haar die overhandigt en haar uit zijn

huis wegzendt; of als de laatste man, die haar tot vrouw genomen heeft, gestorven is, dan zal de

eerste echtgenoot, die haar weggezonden heeft, haar niet opnieuw tot vrouw mogen nemen,

nadat zij verontreinigd is geworden; want dat is een gruwel voor het aangezicht des Heren; gij

zult geen zonde brengen over het land dat de Here, uw God, u ten erfdeel geven zal.

(Deut. 24:1/4).

 

Doch hun, die getrouwd zijn, beveel ik niet, maar de Here, dat een vrouw haar man niet mag

verlaten, is dit toch gebeurd, dan moet zij ongehuwd blijven of zich met haar man verzoenen en

een man moet zijn vrouw niet verstoten. (I Kor. 7:10/11).

 

Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat de Here, uw God, u

geven zal. Gij zult niet doodslaan. Gij zult niet echtbreken. Gij zult niet stelen. Gij zult geen

valse getuigenis spreken tegen uw naaste. (Ex. 20:12/16).

 

Eer uw vader en uw moeder, zoals de Here, uw God, u geboden heeft, opdat uw dagen verlengd

worden en het u wel ga in het land, dat de Here, uw God, u geeft. Gij zult niet doodslaan. En gij

zult niet echtbreken. En gij zult niet stelen. En gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw

naaste. (Deut. 5:16/20).

 

Gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw volk, maar uw

naaste liefhebben als uzelf: Ik ben de Here. (Lev. 19:18).

 

Want de geboden: gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult niet

begeren en welk ander gebod er ook zij, worden samengevat in dit woord: gij zult uw naaste

liefhebben als uzelf. (Rom. 13:9).

 

Indien gij echter de koninklijke wet vervult naar het schriftwoord: Gij zult uw naaste liefhebben

als uzelf, dan doet gij wel. (Jak. 2:8).

 

Hij ging ook met hen mee in de huizen hunner mannen en sprak met deze alleen, en dan met de

vrouwen en mannen tegelijk, en Hij beschuldigde de beide partijen, doch het meest de vrouwen en

bewerkte hun verzoening; zij weenden beiden en bleven mekaar getrouw en waren gelukkiger dan te

voren. De Farizeeën waren zeer grimmig, omdat hun opzet mislukt was. Jezus genas deze morgen nog

meerdere blinden, door aarde in zijn hand te mengen met speeksel en door met dit mengsel hun ogen

te bestrijken.

 

 

Jezus te Megiddo.

 

Eerst een kort woord over vier voorname steden, dat de volgende zakelijke mededelingen van

Katarina zal ophelderen:

 

1) Naïm. Dit eerste woord slaat op het voorgaande. Katarina beklemtoont de mooie aangename ligging.

Dit komt treffend overeen met de betekenis van de naam Naïm, namelijk aangenaam, bevallig.

Nu in het Arabisch Nain. ; de Hebreeuwse M gaat in het verwante Arabisch vaak over in N.

Naïm ligt 8 kilometer ten zuid-zuidwesten van de Tabor, op een heuvelkruin of vlakte,

niveau 225-250 meter, langs de noordelijke helling van de kleine Hermon, 290 meter lager dan de top

van dit gebergte, niveau 515 meter. De Franciscanen hebben daar nu een kleine kerk op de plaats waar

een oude traditie het wonder lokaliseert, namelijk nabij de oostelijke rand van de hoogvlakte.

Een 200-tal meters ten zuidoosten van deze plaats vindt men grotten en rotsgraven.

Naar deze was men met het lijk van de jongen op weg en verliet men juist de poort, toen Jezus

hier aankwam en op de lijkstoet botste.

 

2) Megiddo. Deze stad, teruggaand tot het 4e millennium en één der oudste steden van de wereld,

neemt ook in de geschiedenis van Israël een voorname plaats in. Haar ligging werd in de voorgaande

eeuw vermoed en in de 20e eeuw met zekerheid bekend. Misschien werd geen stad zo stelselmatig,

grondig en volledig volgens de afschilfering methode onderzocht als Megiddo. Zo heeft een

strategische ligging namelijk op een kruispunt van wegen, speciaal aan de weg die de twee vijandige

grootmachten Egypte met Assyrië en het verdere oosten met elkaar verbond. Langs deze weg moesten

de legers dezer landen in de beoorloging van elkander voorbij. Meer bepaald, ligt Megiddo bij het

punt waar uit zuidwestelijke richting een pas uit het Samaritaans bergland in de vlakte Esdrelon

uitkomt. Hier was het dat de vrome koning Josias het Egyptische leger van koning Nechao de

doortocht wilde versperren, maar hij leed de nederlaag en sneuvelde in de strijd (II Kron. 35:20/24)

(II Kon. 23:29/30). Door deze bergpas loopt nu de moderne grote landweg.

 

De omgeving van Megiddo, ja, soms de hele Esdrelonvlakte werd ook vlakte van Megiddo genoemd

en de vele waterrijke bronnen noemde men de “wateren van Megiddo” (Recht. 5:19)

(II Kron. 35:22…enz.). Samen vormen ze de bestendige beek die nu w Ledjoen heet en haar water na

een loop van 8 kilometer in de Kison uitstort; ze is er de waterrijkste bijrivier van. Haar naam Legio

heeft ze ontleend aan de stad legio.

 

De imposante heuvel, waarop Megiddo teruggevonden is, heet nu Moetesellin, en men vermoedt dat

deze naam in laatste instantie teruggaat tot de gouverneurs, die door Salomon over deze stad en

omgeving district aangesteld werden (I Kon. 4:12); hij betekend gouverneur. Megiddo was één van

Salomo`s vestingsteden, door hem herbouwd en versterkt. Ook kon de “paardenkoning” hier,

aan de rand van Esdrelonvlakte, zijn vele paarden bij rijtochten en in gevechten best gebruiken.

Ook zijn “de paardenstallen van Salomon” één van de ophefmakendste vondsten die men op de heuvel

Moetesellim heeft gedaan. Eén complex stallen werd teruggevonden in het noordoosten der stad,

nabij de grote noordelijke poort; een ander complex in het zuidwesten, nabij de kleiner zuidelijke

poort; de stadsmuren volgden de rand van de ronde heuvelvlakte. Een andere voornaam bouwwerk

werd gevonden aan de oostkant van de stad; het bestond uit een open binnenplaats met aan drie

zijden overdekte lange vertrekken. Dit zou wel het gebouw kunnen zijn, op wiens ronde binnenplaats

wij Jezus straks zieken zullen zien genezen.

 

3) Legio. Het is de naam van de stad die in Christus tijd de rol en het belang van het vervallen

Megiddo had overgenomen. Van Legio is een uitgestrekt ruïneveld overgebleven. De Arabische naam

Ledjoen is een vervorming van het Latijnse woord Legio, legioen, naam die aan deze plaats verbonden

bleef, nadat een Romeins legioen hier lange tijd gekampeerd had. Ledjoen ligt op de linker- of

noordkant van de beek Ledjoen, ten zuiden van de hoge heuvel van Megiddo en strekt zich

noordwaarts 1 kilometer ver tot 200 meter van de heuvel Moetesellim of Megiddo uit.

 

Legio erfde ook het handelsbelang van Megiddo, gezien zijn ligging op een kruispunt van wegen,

waar vele karavanen voorbij kwamen. Vandaar dat Katarina hier ook een tollenaarsbedrijf en

meerdere herbergen vermeldt. Nog vindt men een karavaanherberg aan de zuidkant van de beek en

het dorp Ledjoen, een herberg die ook heden nog dienst doet. Uit het ruïneveld kan men besluiten

dat de stad Ledjoen zich uitstrekte van de beek over een lage heuvel 1 kilometer ver tot in de buurt

van de heuvel Moetesellim. In het zuiden ligt ook nog een brug over de beek, waarover men uit het

huidige dorp in het landschap komt, waar wij Jezus straks zullen zien komen om de arbeiders toe te

spreken.

 

4) Dabbeset, de stad van Bartolomeus. Is een grensstad van de stam Zabulon, in zijn zuidwesthoek,

nabij de Kison. Hoewel de stad niet teruggevonden is, moet ze ongeveer liggen te Tell esj-Stemmam.

Verder zal Katarina zeggen: “In het begin van zijn reis van Naim naar Megiddo kon Jezus Dabbeset

zien liggen; later, wanneer Hij Megiddo naderde, niet meer, wegens de vooruitspringende hoogten

van Megiddo. Hij ging dus eerst westwaarts, sloeg dan zuidwestkant af; zodra zij de kleine

heuvelketen rechts hadden, verdween Dabbeset er achter.

 

Om de middag verliet Hij Naïm. Maroni, de jongeling en al haar huisgenoten, de genezenen en vele

goede burgers uit de stad deden Hem uitgeleide. Enige wachten Hem op voor de poort, bezongen in

psalmen zijn lof en wuifden Hem met groene takken tegen. Hij ging met de leerlingen westwaarts,

aan de noordzijde van de Kison (De naam is hier goed gebruikt, als wij onder Kison ook zijn

vertakkingen verstaan). De bergen die in het zuiden de vallei van Nazaret sluiten, had Hij ter

rechterzijde en Hij ging over een riviertje dat van noord naar zuid (van het noordoosten naar het

zuidwesten) in de Kison vloeit, als daalde het van Nazaret af. (Het begint bij Kislot, het huidige Iksal).

 

Hij onderwees op de overzijde van dit riviertje landarbeiders die op het veld zaaiwerk aan het

verrichten waren. Eerst tegen de avond ging Hij met de leerlingen de nieuwe voorstad van Megiddo

binnen (namelijk Legio). Het ligt aan de voet van een gebergte (namelijk het Samaritaans gebergte,

dat hier een verlenging is van de Karmelketen). Aan de westzijde van dit gebergte komt men in het

dal Sjabloon (moet zijn: Saron, naam van de kustvlakte tussen Jaffa en de Karmelkaap).

Hij ging hier in een herberg, waarvoor Hij nog deze avond een leerrede hield. Als de mensen op de

velden Jezus met zijn gezelschap zagen naderen, zag ik hen naar hun kleren lopen en ze aantrekken;

onder hun arbeid hadden zij die afgelegd. (Het dal van Nazaret is de door heuvels ingesloten vallei,

waarin Nazaret gelegen is, met het dal of wadi, die tussen de twee toppen van de valse

afstortingsberg in de Esdrelonvlakte uitmondt).

 

I. 74

Woensdag, 20 november. 1 Kislew. Nieuwe Maan.

Megiddo zelf ligt op de hoogte (heuvel Moetesellim) en is vervallen, ja, half verwoest. Midden in de

stad staat een deels ineengestorte, deels ook met gras begroeide bouwrest; ze heeft hier en daar nog

halve bogen; dit zal oudtijds wel een kasteel van de koningen van Kanaan geweest zijn (Jos. 12:21) (1).

Ik hoorde ook dat Abraham in dit gewest is geweest (2). Ook is hier in de buurt de deugdzame koning

Josias door de Egyptenaren verslagen en dodelijk gewond geworden. Ik zag dat hij in deze stad

gestorven is (3).

 

Een nieuwe en levendiger wijk van Mediggo is de voorstad (Legio), waar Jezus is ingegaan;

ze bestaat uit een lange rij van gebouwen aan de voet van de heuvel (Moetesellim), waar een grote

handelsweg van uit Ptolemaïs voorbij loopt. Daarom staan hier vele grote herbergen en wonen hier

ook tollenaars, die Jezus lering gisteren gehoord hebben; ze kwamen heden weer bij Hem en hadden

het besluit genomen boetvaardigheid te doen en zich te laten dopen. De Farizeeën van deze plaats

waren hierover ten zeerste verbitterd.

 

Er is hier een zeer grote menigte zieken verzameld en in de morgen kwamen er nog gedurig nieuwe

bij. Jezus liet hun door de leerlingen zeggen dat Hij tegen de avond tot hen zou komen en Hij regelde

hoe zij gerangschikt en geplaatst moesten worden en de leerlingen zorgden daarvoor. Bij de ingang

voor de stad Megiddo was een groot rond grasplein, met muren en gebouwen omgeven.

Ook deze groep gebouwen was een weinig vervallen. In deze omtrek werden de zieken volgens

de aard van hun ziekte in een kring geplaatst.

 

Jezus trok des namiddags met de leerlingen weer het landschap in, naar een dal ten oosten van de

stad en onderrichtte op zijn rondwandeling de zaaiarbeiders in parabelen. Ook vele van de reeds

geschoolde leerlingen onderwezen hen; zij bereidden ook groepen dagloners, die verderaf werkten,

op Jezus komst en lering voor. Aan hen die Hij verliet, verklaarden zij vele gezegden van de Heer,

die zij niet goed verstaan hadden en zij vertelden hun ook Jezus wonderen. Hetzelfde onderricht

werd meestal herhaald, zodat de mensen die achteraf bijeenkwamen en Jezus leer bespraken,

allen hetzelfde wisten. Alleen hadden de aandachtiger en dieper denkende toehoorders alles beter

doorgrond en dezen gaven dan daarvoor uitleg aan de trageren van begrip. Daar de mensen in dat

warme land dikwijls onder hun arbeid moesten rusten, zo onderwees Jezus hen in die tussenpozen,

of ook wanneer zij gingen zitten schaften.

 

Commentaar:

 

1) Kasteel der koningen van Kanaän. Megiddo is een oude, Kanaänietische koningsstad (Jos. 12:21).

Dat er na 12 eeuwen nog veel van overbleef, is aanneembaar, te meer daar Salomo, zijn gouverneurs

of latere oversten het hersteld zullen hebben (I Kon. 4:12) (I Kon. 9:19). In opgravingen vermeldt

J.simons aan de oostkant van de stad een gebouwencomplex met drie vleugels en een open

binnenplein. In Nouv. Revue théol.1938,blz.85 zegt hij er nog over: “Blijkbaar is dit het paleis geweest

van een plaatselijke vorst of van een stadsbestuurder of landvoogd. Het bestond waarschijnlijk reeds

in de 15e, 14e of 13e eeuw voor Christus. Tijdens de opgravingen werd hier een hele verzameling

kunstschatten ontdekt.”

 

 

2) Abraham in dit gewest. Te Betel sprak God tot Abraham: “Sta op en doorwandel het land, Ik wil het

u geven” (Gen. 13:17). Aan de noordvoet van de heuvel Moetesellim ontspringt in een grot met

rondgewelfde ingang een rijke bron die een beek vormt. Bij de bewoners van dit gewest bestaat een

traditie dat Abraham, door met zijn stok op de rots te slaan, de overvloedige bron ten behoeve van

de stad heeft doen ontspringen. Deze traditie of legende is vermeld bij de Arabische

geschiedschrijvers en geografen Jaqoet en Ibn el-Faqih. Ik hoorde dat Abraham in dit gewest is

geweest, zegt Katarina. Dus kan zij dit van de inlanders gehoord hebben, terwijl ze hier bij Jezus was.

 

3) Josias in deze stad gestorven. “Gedurende zijn regering rukte Farao Necho, de koning van Egypte,

naar de rivier de Eufraat tegen de koning van Assjoer op. Koning Josias trok tegen hem op,

maar sneuvelde reeds bij de eerste ontmoeting te Megiddo; zijn dienaren brachten zijn lijk op een

wagen van Megiddo naar Jeruzalem” (II Kon. 23:29/30) (II Kron. 35:23/24).

 

 

Leerlingen van Johannes bij Jezus.

 

I. 75

Terwijl ik Jezus met de leerlingen op weg zag door de velden, ontwaarde ik enige, me dunkt vier

leerlingen van Johannes, die na een lange reis hier aankwamen; zij groetten de leerlingen, voegden

zich bij hen en luisterden toe; zij hadden stroken vel om de nek en riemen om hun middel.

Deze waren niet door Johannes gezonden, hoewel zij met hem en zijn leerlingen verkeerden;

het waren mislopen en ontaarde leerlingen van Johannes; zij spanden ook met de Herodianen samen

en waren uitgezonden om te spioneren, vooral om uit te horen wat Jezus leerde over zijn Rijk;

zij waren veel strenger, hoffelijker en fijner van manieren dan de leerlingen van Jezus.

Bij hen was het vel van Johannes reeds in een soort stool van schaapsvel, en zijn lering in een stijf,

sektarisch formalisme veranderd.

 

 

Andere leerlingen van Johannes

Het geval (Mat. 11:1/15) (Luc. 7:17/30). 

 

Omstreeks 5 uur kwam er nog een andere groep leerlingen van Johannes aan; zij waren met hun

twaalven. Twee van hen waren door Johannes gestuurd als eigenlijke gezanten en de overigen waren

als getuigen meegekomen. Op het ogenblik van hun aankomst begaf Jezus zich juist uit het landschap

naar Megiddo terug en zij volgden de andere leerlingen op de voet. Enige van hen waren bij de laatste

wonderen van Jezus tegenwoordig geweest en tot Johannes teruggelopen. Ook waren sommige

leerlingen van Johannes, aanstonds na de opwekking van de jongeling van Naïm van de schare

afgeweken en naar Macherus gesneld (Luc. 7:18), waar zij tot Johannes zeiden: “Wat is er aan de

hand? Wat beduidt dat? Wat is daarvan te denken? Hoe zit dat allemaal ineen? Dit alles hebben wij van

Hem gezien, zulke woorden van Hem gehoord! Maar anderzijds zijn, zijn leerlingen veel vrijer in het

vasten dan wij! Veel lakser in alle wetsonderhoudingen! Wie moeten wij volgen? Wie mag Hij zijn?

Waarom geneest Hij alle zieken, troost en helpt Hij geheel vreemde mensen, en verzet Hij geen

enkele stap om u te verlossen?

 

I. 76

Johannes nu hoorde in de gevangenis de werken van de Christus en liet Hem door zijn discipelen

de vraag overbrengen: Zijt Gij het, die komen zou, of hebben wij een ander te verwachten? En Jezus

antwoordde en zeide tot hen: Gaat heen en boodschapt Johannes wat gij hoort en ziet: blinden

worde ziende en lammen wandelen, melaatsen worden gereinigd en doven horen en doden worden

opgewekt en armen ontvangen het evangelie. En zalig is wie aan Mij geen aanstoot neemt.

(Mat. 11:2/6). 

 

Terwijl dezen heengingen, begon Jezus tot de scharen te zeggen van Johannes: Wat zijt gij in de

woestijn gaan aanschouwen? Een riet, door de wind bewogen? Maar wat zijt gij gaan zien? Een

mens in weelderige kleding? Zie, die weelderige kleding dragen, zijn aan de hoven der koningen.

Maar waarom zijt gij dan gegaan? Om een profeet te zien? Ja, Ik zeg u, zelfs meer dan een profeet.

Deze is het, van wie geschreven staat: Zie, Ik zend mijn bode voor uw aangezicht uit, die uw

weg voor U heen bereiden zal. (Mat. 11:7/10).  

 

Voorwaar, Ik zeg u, onder hen, die uit vrouwen geboren zijn, is er niemand opgestaan, groter dan

Johannes de Doper, maar de kleinste in het Koninkrijk der hemelen is groter dan hij. Sinds de

dagen van Johannes de Doper tot nu toe breekt het Koninkrijk der hemelen zich baan met geweld

en geweldenaars grijpen ernaar. Want al de profeten en de wet hebben geprofeteerd tot Johannes

toe; en indien gij het wilt aanvaarden: Hij is Elia, die komen zou. Wie oren heeft, die hore!

(Mat. 11:11/15).

 

Doch waarmede zal Ik dit geslacht vergelijken? Het is gelijk aan kinderen, die op de markten zitten

en anderen toeroepen: Wij hebben voor u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst; wij hebben

klaagliederen gezongen en gij hebt geen misbaar gemaakt. (Mat. 11:16/17).

 

Want Johannes is gekomen, niet etende en niet drinkende, en zij zeggen: Hij heeft een boze geest.

De Zoon des mensen is gekomen, wel etende en drinkende, en zij zeggen: Zie, een vraatzuchtig

mens en een wijndrinker, een vriend van tollenaars en zondaars. En de wijsheid is gerechtvaardigd

op grond van haar werken. (Mat. 11:18/19).

 

En de discipelen van Johannes boodschapten hem al deze dingen. En Johannes riep een tweetal

van zijn discipelen tot zich en zond hen naar de Here om te zeggen: Zijt Gij het, die komen zou,

of hebben wij een ander te verwachten? Toen de mannen bij Hem gekomen waren, zeiden zij:

Johannes de Doper heeft ons tot U gezonden, om te zeggen: Zijt Gij het, die komen zou, of hebben

wij een ander te verwachten? Op dat ogenblik genas Hij velen van ziekten en plagen en boze

geesten en aan vele blinden schonk Hij het gezicht. En Hij antwoordde en zeide tot hen: Gaat heen

en boodschapt Johannes wat gij gezien en gehoord hebt: Blinden worden ziende, lammen

wandelen, melaatsen worden gereinigd en doven horen, doden worden opgewekt, armen ontvangen

het evangelie; en zalig is wie aan Mij geen aanstoot neemt. (Luc. 7:18/23).

 

Toen de boden van Johannes vertrokken waren, begon Hij tot de scharen te zeggen van Johannes:

Wat zijt gij in de woestijn gaan aanschouwen? Een riet, door de wind bewogen? Maar wat zijt gij

gaan zien? Een mens in weelderige klederen gekleed? Zie, die schitterend gekleed gaan en

overdadig leven, zijn in de paleizen. Maar wat zijt gij gaan zien? Een profeet? Ja, Ik zeg u, zelfs

meer dan een profeet. Deze is het, van wie geschreven staat: Zie, Ik zend mijn bode voor uw

aangezicht uit, die uw weg voor u heen bereiden zal. (Luc. 7:24/27).

 

Ik zeg u, onder hen, die uit vrouwen geboren zijn, is niemand groter dan Johannes, maar de

kleinste in het Koninkrijk Gods is groter dan hij. En toen al het volk dit hoorde, en ook de

tollenaars, hebben zij God gerechtvaardigd, daar zij met de doop van Johannes gedoopt waren.

Maar de Farizeeën en de wetgeleerden verwierpen voor zichzelf de raad Gods, daar zij niet

door hem gedoopt waren. (Luc. 7:28/30).

 

Waarmede zal Ik dan de mensen van dit geslacht vergelijken en waaraan zijn zij gelijk? Zij zijn

gelijk aan kinderen, die op de markt zitten en elkander toeroepen het bekende: Wij hebben

voor u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst; wij hebben klaagliederen gezongen en gij

hebt niet geweend. Want Johannes de Doper is gekomen, geen brood etende of wijn drinkende,

en gij zegt: Hij heeft een boze geest! De Zoon des mensen is gekomen, wel etende en drinkende,

en gij zegt: Zie, een vraatzuchtig mens en een wijndrinker, een vriend van tollenaars en zondaars!

En de wijsheid is gerechtvaardigd door al haar kinderen. (Luc. 7:31/35).

 

Referentie

 

Te dien dage zullen de doven Schriftwoorden horen, en van donkerheid en duisternis verlost,

zullen de ogen der blinden zien. En ootmoedigen zullen steeds meer vreugde hebben in de Here, en

de armsten onder de mensen zullen juichen in de Heilige Israëls. (Jes. 29:18/19).

 

Dan zullen de ogen der blinden geopend en de oren der doven ontsloten worden; dan zal de lamme

springen als een hert en de tong van de stomme zal jubelen; want in de woestijn zullen wateren

ontspringen en beken in de steppe, (Jes. 35:5/6).

 

De Geest des Heren, Heren is op mij, omdat de Here mij gezalfd heeft; Hij heeft mij gezonden

om een blijde boodschap te brengen aan ootmoedigen, om te verbinden gebrokenen van hart,

om voor gevangenen vrijlating uit te roepen en voor gebondenen opening der gevangenis;

(Jes. 61:1).

 

Zie, Ik zend mijn bode, die voor mijn aangezicht de weg bereiden zal; plotseling zal tot zijn tempel

komen de Here, die gij zoekt, namelijk de Engel des verbonds, die gij begeert. Zie, Hij komt, zegt

de Here der heerscharen. (Mal. 3:1).

 

Zie, Ik zend u de profeet Elia, voordat de grote en geduchte dag des Heren komt. (Mal. 4:5).

 

Johannes had altijd grote moeite met zijn leerlingen; zij wilden niet van hem scheiden en hij zond

hen zo herhaaldelijk tot Jezus, alleen met het doel dat zij Hem zouden leren kennen en volgen.

Maar dit viel hun zwaar, daar zij reeds, als leerlingen van Johannes, zeer met zichzelf ingenomen

waren; hij liet daarom Jezus ook zo dikwijls verzoeken om toch openlijk en ondubbelzinnig te

verklaren wie Hij was, opdat zijn leerlingen het zouden horen en geloven en zich met alle mensen

tot Hem bekeren.

 

Toen zij ditmaal weer met hun twijfels en moeilijkheden tot Johannes kwamen, kreeg hij opnieuw de

gedachte Jezus nog eens er om te verzoeken openlijk en ronduit de verklaring af te leggen dat Hij

de Messias, de Zoon van God was, en hij vaardigde er dus twee met deze vraag naar Jezus af.

Toen zij aankwamen, keerde Jezus, zoals ik zei, terug uit het dal (ten oosten van de stad) en in de

stad gekomen begaf Hij zich aanstonds met zijn leerlingen naar de ronde plaats, waar de zieken uit

het hele gewest gerangschikt en gelegerd waren. Ook zieken uit Nazaret waren onder hen,

die Hem kenden: lammen, blinden, stommen, doven, zieken van alle aard en ook meerdere bezetenen.

De kring rondwandelend genas Hij de bezetenen op verschillende wijzen. Dezen waren niet zo

woedend, gelijk dikwijls andere keren, maar zij hadden in hun ledematen krampen en verschrikkelijke

stuiptrekkingen. Jezus genas hen door een bevel uit de verte in het voorbij gaan. Ik zag de gewone

donkere damp van hen wijken, henzelf lichtelijk onmachtig worden en hoe zij, na tot zichzelf

gekomen te zijn, er geheel veranderd uitzagen. De damp stijgt dan dun uit hen en trekt zich

verdichtend tezamen: menigmaal verdwijnt hij in de lucht en menigmaal zinkt hij in de aarde;

dit laatste deed hij hier. Dikwijls, wanneer de boze geest in de vorm van een donkere schaduw meer

in menselijke gedaante van hen wijkt, zie ik hem niet ogenblikkelijk verdwijnen, maar tussen de

mensen rond dwarrelen, heen en weer dwalen en pas dan ontwijken.

 

Jezus bevond zich aan het begin van de rij om met zijn genezingen te beginnen, toen de

afgevaardigde leerlingen van Johannes met een zekere ambtsijver als leden ener commissie Jezus in

de weg traden om Hem toe te spreken, maar Hij sloeg er geen acht op, en begon een lange reeks van

genezingen. Dit beviel hun niet; zij wisten niet waarom. In het algemeen waren vele leerlingen van

Johannes bekrompen van hart, kleingeestig, afgunstig: Johannes deed geen wonderen, Jezus deed

wonderen. Johannes verkondigde met veel ophef zo verheven dingen over Jezus en Deze hielp hem

niet uit de gevangenis. Wanneer zij van zijn wondermacht en leergezag overtuigd waren,

lieten zij zich door het algemeen gepraat weer van de wijs brengen: “Wie is Hij dan wel?

Men kent toch overal zijn arme verwanten!” Toen vonden zij ook weer geen rechte kant aan zijn

woorden betreffende zijn Rijk: zij zagen geen rijk, ook geen toebereidselen er toe. Anderzijds,

daar Johannes, hoewel in de kerker gevangen, door de meesten hooggeschat en bewonderd werd,

veronderstelden zij soms dat Jezus hem niet hielp en wegkwijnen liet om zelf en alleen des te meer

wijd en zijd beroemd te worden. Tenslotte ergerden zij zich aan de vrijheid van zijn leerlingen;

zij hielden het deels ook wel voor een overdreven ootmoedigheid van Johannes, dat hij Jezus zo

hoog ophemelde en hen altijd tot Hem zond met het verzoek zich te verklaren en openlijk bekend

te maken. Daar Jezus nooit een rechtstreeks antwoord gaf en zij niet vermoeden dat Johannes hen

die reizen liet ondernemen, opdat zij Jezus erkennen zouden, zo was dit erkennen, bij al hun

eigenwaan, een moeilijker zaak voor hen dan voor het eenvoudigste kind.

 

I. 77

Jezus genas de zieken, rondgaand langs de kring, en kwam dan bij één van Nazaret, die zijn oude

vriendschap met Hem oprakelde en vroeg: “Herinnert U zich nog de tijd dat U 25 jaar kon zijn en dat

uw grootvader stierf? Weet U nog dat wij toen vaak tezamen zijn geweest?” Hij bedoelde daarmee

Anna`s tweede of derde man, dit weet ik niet meer juist. Jezus ging op die herinnering niet in en zei

alleen: “Ja, vriend, ja, ik ken u goed, Ik weet het nog”, en bracht het gesprek aanstonds op zijn

zonden en kwalen. Daar Hij berouw en geloof in de man zag, genas en vermaande Hij hem en ging

over tot de volgenden. Toen Hij nu aan het tegenovergestelde einde van de kring gekomen was,

traden de afgezanten van Johannes, die de hele tijd al zijn wonderen uit het midden van de kring

aanschouwd hadden, Hem opnieuw in de weg en zeiden: “Johannes de Doper heeft ons tot U

gezonden en laat U vragen: “Zijt Gij Degene die komen moet, of moeten wij een andere verwachten?”

 

Hierop zei Jezus tot hen: “Gaat Johannes verkondigen wat gij gezien en gehoord hebt: de blinden

zien, de doven horen, de lammen gaan, de melaatsen worden gereinigd en de doden verrijzen;

(onlangs nog de jongen van Naïm). De weduwen worden getroost, aan de armen wordt het Evangelie

verkondigd, wat krom is, wordt recht gemaakt en zalig hij die geen aanstoot aan Mij neemt!”

Hierop wendde Hij zich weer van hen weg en zij vertrokken zonder uitstel.

 

Jezus kon feitelijk niet duidelijker van zichzelf spreken, want wie had Hem verstaan? Zijn leerlingen

waren allen wel goede, eenvoudige, edelmoedige, rechtschapen mensen, maar nog niet in staat tot

zulk een erkenning. Immers, meerdere van hen waren naar het vlees met Hem verwant en zij zouden

zich geërgerd of verkeerde gedachten van Hem gekregen hebben. Het volk was niet bereid en geheel

onrijp om de waarheid te vernemen en Hij was door bespieders omringd. Zelfs onder de leerlingen

van Johannes hadden de Farizeeën en Herodianen hun werktuigen.

 

I. 78

Nadat de boden van Johannes heen gegaan waren, begon Jezus op de (ronde) plaats de mensen te

onderrichtten. De genezenen, veel volk, verscheidene schriftgeleerden uit de stad en zijn leerlingen,

ook de vijf tollenaars die hier woonden, hoorden Hem aan. Hij leerde nog lang bij het fakkellicht,

want hierbij waren reeds de laatste zieken genezen. Hij maakte zijn antwoord aan de leerlingen van

Johannes tot het aanknopingspunt van zijn toespraak. Hij zette uiteen welk een gebruik men van Gods

weldaden, die wij kregen, moeten maken. Hij vermaande allen tot boetvaardigheid en bekering;

en daar Hij wist dat voor enige Farizeeën zijn algemeen kort antwoord aan de gezanten van Johannes

een aanleiding geweest was om tot het volk te zeggen: “Hij houdt niet van Johannes en laat hem aan

zijn lot over, om zelf beroemder te worden”, zo verklaarde Hij zijn antwoord op de vraag wie Hij

was, alsook zijn oproep tot inkeer en boetvaardigheid; en hiertoe verwees Hij hen naar het getuigenis

van Johannes; zijzelf toch hadden hem gehoord en wisten wat hij over Hem had gezegd en getuigd.

 

Hij vroeg hen hoe zij nog langer konden twijfelen en wat zij dan bij of in Johannes waren gaan

zoeken. Hij sprak als volgt: “Wat zijt gij dan gaan zien, toen gij u tot Johannes in de woestijn

begeven hebt? Zijt gij een riet gaan zien, dat in de wind op- en neerbuigt? Een prachtig gekleed en

werkelijk levend mens? Maar ziet! Lieden die zich prachtig kleden en wulps leven, zoekt men aan de

hoven van de koningen. Wat hebt gij dan willen zien, toen gij hem opzocht? Hebt gij een profeet

willen zien? Ja! Zeg ik u! gij hebt meer dan een profeet in hem gezien. Hij toch is het van wie

geschreven staat: “Zie! Ik zend mijn engel voor U uit, opdat hij U de weg zal bereiden” (Mal. 3:1).

Ja! Ik zeg het u; onder allen die van een vrouw geboren zijn, is er geen groter profeet opgestaan dan

Johannes de Doper, en toch is de kleinste in het hemelrijk groter dan hij (1). Maar van de tijd van

Johannes de Doper af lijdt het hemelrijk geweld, en die geweld gebruiken, veroveren het,

want alle profeten en de Wet tot Johannes toe hebben voorzeggingen gedaan, en, indien gij het

begrijpen wilt, zo is juist hij de Elias die komen moet. Wie oren heeft om te horen, moge het horen.”

 

Alle aanwezigen waren zeer getroffen en het volkomen eens met de woorden van Jezus en zij wilden

zich laten dopen; maar er waren daar ook schriftgeleerden, die morden en aanstoot aan Jezus hadden

genomen, vooral omdat Hij gisteravond en heden morgen onderhandeld had met de tollenaars,

die ook nu hier weer tegenwoordig waren. Daarom weidde Jezus hierna uit over de vraag voor wat

en wie men Johannes en Hemzelf zo al had uitgemaakt. Inzonderheid vermelde Hij de beschuldiging

tegen Hem dat Hij met tollenaars en zondaars verkeerde,…enz.

 

Later ging Jezus nog met de leerlingen in het huis van een tollenaar, waar ook de vier andere

tollenaars waren, tot een maaltijd en ook hier onderrichtte Hij weer de gasten. Het waren allen

mensen die zich bekeerd hadden en besloten waren boetvaardigheid te doen en zich te laten dopen.

Dit huis lag dicht bij de plaats, waar Jezus genezingen had gedaan. Een ander tollenaarhuis lag bij de

ingang van de stad en nog andere lagen even verder van de stad.

 

Dabbeset, waar Bartolomeus woonde, kon men tijdens het eerste gedeelte van de tocht van Naïm

naar hier zien liggen. Later was het achter de vooruitspringende hoogten (kleine heuvelketen) van

Megiddo verborgen (I.73). Het lag ongeveer anderhalf uur ten westen van daar, voor het dal Zabulon,

aan de Kison. (Volgt men de beek die bij Dabbeset in de Kison uitmondt in de richting noordoost,

dan bereikt men weldra het dal en de vlakte Zabulon of Battauf).

 

Commentaar:

 

1) De kleinste in het Rijk van Jezus groter dan de grootste heilige in het Oud Testament.

Meer bevoorrecht, meer begenadigd, rijker aan gunsten en genaden. Zo verstaat men dit gewoonlijk.

De voorkeur echter geef ik aan de ongewone verklaring: Hij, dat is Jezus, die tot nog toe minder is

dan Johannes, onaanzienlijk, nog onbekend, meer bespot; gehaat, vervolgd en ook in zijn kleding,

handelwijze, gezelschap van geringe lieden,…enz onopvallend, Hij is groter dan Johannes.

 

 

Terug naar Kafarnaüm.

Aanschouwelijk onderricht.

 

I. 79

Donderdag, 21november. 2 Kislew.

Jezus begon zijn terugreis naar Kafarnaum. Het Nieuwe-Maan-Feest was gisteren reeds begonnen (1).

Met Jezus gingen mee de 24 leerlingen en de vier ontaarde leerlingen van Johannes, die gisteren voor

Megiddo er bij gekomen waren. Ook enige tollenaars van Megiddo, die te Kafarnaüm gedoopt wilden

worden, hadden zich bij hen aangesloten. Zij gingen zeer langzaam en stonden stil of zaten dikwijls

neer op aangename plaatsen, want Jezus leerde voortdurend op deze tocht. Hun weg bracht hen

noordoostwaarts over de hoogten van Megiddo door het dal (of vlakte Esdrelon) voorbij Lazaret

(doch op zekere afstand) en tenslotte naar een dorp aan de noordwestzijde van de Tabor.

(Wij veronderstellen dit dorp of stadje 3 kilometer ten zuidoosten van Nazaret, 2 kilometer ten

noorden van Iksal, dat is Kislot, ofschoon de door Katarina hier aangegeven afstanden minder goed

kloppen; het plaatsje heet nu et-Tireh; maar het stadje moet minder dicht bij de Tabor en ten

noorden van Kislot geplaatst worden).

 

Zijn onderricht op deze weg was van zulk een aard dat ik het beslist verstond als een voorbereiding

op de aanstaande definitieve roeping en zending van de apostelen. Deze morgen wist ik nog veel er

van, maar door stoornis helaas! Is mij bijna alles weer ontgaan. Hij vermaande hen dringend alle

aardse zorgen van zich af te zetten en zich (geleidelijk) van alle goederen te ontdoen.

Hij sprak zeer ontroerend, lief en dichterlijk. Hij brak een bloem aan de weg af en zei:

“Deze bloem maakt zich geen zorgen. Nochtans beziet haar kleuren, haar fijne meeldraadjes en

bladerkroontjes; was de rijke Salomo in al zijn pracht wel zo heerlijk uitgedost?”

(Ik zocht, zegt Brentano, de plaats op waar deze woorden van Jezus staan (Mat. 6:28/34),

maar Katarina zei: “Neen, dit was het niet, het was hier geen lelie, maar een andere bloem.

Overigens heeft Jezus zeer vaak iets dergelijks gedaan.

 

Eens leerde Hij zo, dat ieder apostel zijn eigen beeld sprekend in Jezus beschrijving kon herkennen;

ook heb ik iets daarvan gehoord, doch weer vergeten, waarbij ik dacht: “Dat zal Judas toch heel

zeker hebben opgemerkt.”

 

Hij sprak hun ook over zijn rijk; zij mochten toch niet zo begerig naar ambten in zijn Rijk zijn,

noch het zich zo tijdelijk voorstellen; Hij sprak hierover zeer nadrukkelijk en met opzet, omdat de

vier leerlingen van Johannes als verkapte aanhangers van de Herodianen, Hem hoofdzakelijk over dit

punt wilden uithoren. Nog vermaande Hij de leerlingen voor welk soort mensen zij in de toekomst op

hun hoede moesten zijn en Hij beschreef deze zelfde Herodianen zo duidelijk, dat men er zich niet

aan kon vergissen.

 

Commentaar:

 

1) Het Nieuw-Maan-Feest gisteren reeds begonnen. Volgens onze berekening had Katarina moeten

zeggen: het viel gisteren en was dus eergisterenavond reeds begonnen (I.73). Nochtans kan haar

bewering juist zijn. De empirische of zintuiglijke vaststelling van de Nieuwe Maan ging met

moeilijkheden gepaard. Ze geschiedde te Jeruzalem. Zodra ze bemerkt was, maakte men het met

vuren op hoge bergtoppen door het hele land bekend. Soms bedrogen de Samaritanen de Joden door

valse signalen. Dan werden de nieuwe manen door ijlboden aangekondigd, maar in verwijderde

gewesten kwam die aankondiging soms te laat en werd het Nieuw-Maan-Feest de volgende dag

gevierd; deze tweede dag werd als minder heilig beschouwd. Tot zulk een geval moeten wij onze

toevlucht nemen om hier Katarina’s woorden te rechtvaardigen. Het Nieuwe-Maan-Feest was geen

strenge rustdag, behalve dit van de 7e maand, namelijk Nisan, de eerste maand van het godsdienstig

of liturgisch jaar. (D.B.Néoménie).

 

I. 80

Het spijt me dat ik enige gelijkenissen van hun kleding vergeten ben. Hij vertelde ondermeer dat zij

zich voor zekere personen in schaapsvellen met lange riemen in acht moesten nemen. Hij duidde ze

met een andere naam aan, die ik niet verstond; Hij noemde ze op de wijze, gelijk men bij ons de

fijnste olie noemt; het klonk als Provanz. Wat mag dat zijn? Hij zei: wees op uw hoede voor de

profanen in schaapsvellen met lange afhangende gordels. Hij verstond daaronder die leerlingen van

Johannes die Herodiaanse spionnen waren en, naar het gebruik van de rechtgeaarde leerlingen van

Johannes een soort stool van schaapsvel om de nek en over de borst droegen.

 

Een ander teken, waaraan men ze kon herkennen, was, dat de Herodianen niemand vlak in het

aangezicht konden zien. Indien de leerlingen een reden tot vreugd zouden hebben, een prikkel tot

ijver zouden voelen en dit laten merken door een Herodiaan, deze een steek in zijn hart zou krijgen,

misselijk zou worden en zich in zijn binnenste heen en weer wenden als een zeker insect dat

opgesloten zit en een gaatje zoekt om te ontsnappen. (Hier noteert Brentano dat hijzelf de naam

vergat van het diertje, kever of insect waarbij Hij hen vergeleek).

 

Hij duwde ook eenmaal een doornstruik achteruit en zei: “Ziet of gij hier vruchten aan vindt.”

Enige leerlingen keken in hun eenvoudigheid toe, doch Jezus hernam: “Wie zoekt er vijgen op

distelen en druiven op doornen?” (Mat. 7:16).

 

Onder zulke leerredenen kwamen zij tegen de avond ongeveer drie uren van Megiddo bij een rij van

ongeveer twintig huizen met een school, gelegen aan de noordwestzijde van de voet van de Tabor,

anderhalf uur of twee uur ten oosten van Nazaret en een half uur van de stad Tabor, die ten oosten

van dit dorp op de noordzijde van de Tabor ligt (I.29). Er lag nog een stad ten zuiden van het dorp of

stadje, waar zij nu aankwamen, aan de zuidwestzijde van de voet van de Tabor. (Bedoeld is zeer

waarschijnlijk Kislot-Tabor of kortweg Kislot).

 

De dorpsbewoners waren zeer goed van aard; zij kenden Jezus uit zijn vroeger jaren, uit de tijd dat

Hij met zijn vrienden om Nazaret rondwandelde; het merendeel waren herders en onder het hoeden

van hun vee oogsten zij boomwol in, welke zij, bij het zien naderen van Jezus, in matten staken en

huiswaarts droegen; zij liepen in allerijl en kwamen dat terug, Jezus tegemoet. Ik zag dat zij hun ruige

mutsen van vel in de handen hadden, maar in de school bedekten zij het hoofd. (Zowel mannen als

vrouwen hebben hedendaags het hoofd nog bedekt tijdens de synagogenoefeningen). Zij ontvingen

Jezus bij de bron, wasten Hem en de leerlingen de voeten en boden hun de welkomstverversing aan.

In dit dorp was geen synagoge, maar een school en een leraar. Jezus ging er binnen en onderrichtte

de mensen. Daarna aten zij en Hij onderwees hen in parabelen ook weer in de school en daarna nog in

een herberg.

 

 

Rouwmoedige melaatse door Jezus genezen.

 

I. 81

De plaats behoorde als een landbezit aan een voornaam man, die met zijn vrouw in een groter,

meer afgelegen huis met hof woonde. Ik zag dat die man gezondigd had en nu ellendig met

melaatsheid geslagen was; hij woonde daarom gescheiden van zijn vrouw, die boven in het huis

woonde (in het hoofd- of achtergebouw), terwijl hij zich in de zijgebouwen ophield.

Hij had zich niet als melaatse aangegeven, om niet tot een bezwaarlijke afzondering veroordeeld te

worden; men kende nochtans zijn geval, doch zag het door de vingers. In het dorp kende men zijn

ziekte en men vermeed daarom de straat waaraan zijn woning lag, ofschoon het de normale weg was;

men sloeg een omweg in. Ook spraken de mensen des avonds met de leerlingen over het geval.

(Waarschijnlijk om hen te vermanen die weg te vermijden).

 

De melaatse man had reeds lang een ernstig berouw en een zeer levendig verlangen naar de komst

van Jezus. Nu riep hij een knaapje van zowat acht jaren oud tot zich; het was zijn slaafje en het

bracht hem al het nodige aan, en hij zei tegen dit knaapje: “Ga tot Jezus van Nazaret en neem het

ogenblik waar, waarop Hij zich even van zijn leerlingen verwijdert en alleen gaat, hetzij voor,

hetzij achter hen; val dan voor Hem neer en zeg: “Rabbi, mijn heer is ziek en gelooft dat Gij hem

kunt genezen en daarvoor hoeft Gij slechts de weg aan ons huis voorbij te gaan, waar niemand wil

komen en hij bidt U ootmoedig dat Gij met hem in zijn ellende medelijden zoudt hebben, op die weg

voorbij komen, en hij gelooft dat hij dan heel zeker weer gezond zal zijn.”

 

Het knaapje kwam tot Jezus en voerde de gekregen opdracht zeer voortreffelijk uit en Jezus zei

tegen hem: “Zeg aan uw heer dat Ik morgen zal komen”, en Hij nam het bij de hand, terwijl Hij zijn

andere hand prijzend op diens hoofdje legde. Dit geschiedde, toen Hij uit de school naar zijn herberg

ging. Jezus, die de zending van het knaapje wel kende, was opzettelijk een weinig achter zijn

leerlingen gebleven.

 

Het landgoed of woonhuis van Anna ligt op een hoogte zowat een uur ten westen van Nazaret,

tussen het dal van Lazaret (in het zuiden namelijk ligt het ravijn dat van Nazaret naar het huis loopt)

en het dal van Sjabloon (namelijk in het noorden een bijravijn behorend tot het dal van Zabulon).

Een ravijn of klein dal (ten zuiden van het huis), met bomen begroeid, loopt van dit landgoed naar

Nazaret en Anna kon in Maria`s huis komen, (om zeggens) zonder in de stad te treden. (Dit lag geheel

vooraan in de stad).

 

I. 82

Vrijdag, 22 november. 3 Kislew.

`s Morgens, nog in de schemering, ging Jezus met de leerlingen uit de herberg de weg op, die voorbij

de woning van de melaatse liep, maar zijn leerlingen verzochten Hem liefst niet daarlangs te gaan:

de mensen hadden hen gewaarschuwd niet die weg te volgen ter wille van de melaatse.

Maar Jezus zette zijn weg voort en beval hun Hem te volgen. Wat hen beangst maakte, was dat dit te

Kafarnaüm bekend zou worden en daar opspraak zou verwekken. De leerlingen van Johannes evenwel

vergezelden Hem niet op deze weg voorbij dit huis.

 

Het knaapje dat op de uitkijk stond, had Jezus reeds van ver zien komen en had dit aan zijn heer

gemeld. Deze kwam op een pad dat van zijn huis naar de weg leidde en bleef staan in de verte.

Toen Jezus genaderd was, riep hij: “Heer, kom niet tot bij mij (ik ben melaats); maar indien Gij

slechts wilt dat ik gezond word, zo ben ik genezen.” De leerlingen bleven toen staan en Jezus zei tot

de man: “Ik wil het!” en ging tot hem en raakte hem aan en sprak met hem. De man viel voor Hem op

zijn aangezicht en was rein; de schilfers der melaatsheid vielen af.

 

Hij vertelde Jezus nu zijn toestand en Jezus zei tegen hem, nu weer bij zijn vrouw te gaan en zich

allengskes ook onder de mensen te vertonen; Hij vermaande hem ook over zijn zonden en tot de doop

van boetvaardigheid en legde hem een bepaalde aalmoes op. Toen keerde Hij tot de leerlingen terug

en zei hun dat, indien men gelooft en zuiver van hert is, men zelfs de ledematen mag aanraken,

als het geschiedt om ze te helpen.

 

Ik zag hierna dat de genezene, na zich gebaad en aangekleed te hebben, tot zijn vrouw ging en haar

het wonder van Jezus verhaalde, maar ik zag ook dat enige boze nijdige mensen uit het dorp het

gingen overdragen aan de Farizeeën en priesters van de stad Tabor. (In I Kron. 6:77 is Tabor genoemd

als een Levietenstad). Ze ligt een half uur ten oosten van daar. (Afstand ogenschijnlijk te klein).

Nu zag ik dat hem een onderzoekscommissie lastig ging vallen, een nauwkeurig onderzoek instelde en

hem van zijn verborgen gehouden ziekte rekenschap eiste; zij vroegen of hij zich werkelijk genezen

voelde. En daar zij die genezing erkennen moesten, maakten zij uit haat tegen Jezus nu een groot

spektakel van iets wat te voren algemeen bekend was en dat ook zij goed wisten, doch oogluikend

dulden.

 

 

De leerlingen op weg naar Kafarnaüm door Jezus onderricht.

 

I. 83

Ik zag Jezus met de leerlingen de hele dag zeer snel gaan, maar toch nu en dan wat rusten en een

verversing nemen. Hij onderrichtte hen onderweg over het verlaten van alle tijdelijke goederen,

sprak in parabelen over het Rijk Gods en vertelde hun ook dat het nu onmogelijk was, dat zij alles

duidelijk verstonden, maar dat in de toekomst alles voor hen opgehelderd zou worden.

 

Hij sprak over het verzaken aan ijdele aardse zorgen voor kleding en voedsel. Welhaast (namelijk op 3

februari) zouden zij een geval beleven, waarin er voor vele hongerigen weinig of geen voedsel

voorhanden zou zijn; zijzelf zouden Hem dan vragen waar voor zoveel uitgehongerde mensen

voldoende voedsel gevonden kon worden. Nochtans zouden allen overvloedig verzadigd worden en

zou er overschot zijn (K.84/87).

 

Een ieder nu, die deze woorden hoort en ze doet, zal gelijken op een verstandig man, die zijn huis

bouwde op de rots. En de regen viel neer en de stromen kwamen en de winden waaiden en

stortten zich op dat huis, en het viel niet in, want het was op de rots gegrondvest. En een ieder, die

deze mijn woorden hoort en ze niet doet, zal gelijken op een dwaas man, die zijn huis bouwde

op het zand. En de regen viel neer en de stromen kwamen en de winden waaiden en sloegen tegen

dat huis, en het viel in, en zijn val was groot. (Mat. 7:24/27).

 

Zij moesten zich, zo sprak Hij verder, huizen bouwen, maar dan op vaste grond (Mat. 7:24/25),

en Hij drukte zich daarbij in zulke bewoording uit, dat men begrijpen kon, dat het door de

zelfopoffering, de moeite en inspanning is, dat men die huizen in zijn Rijk, namelijk bedieningen en

ambten kon bekomen. Nochtans verstonden zij dit in een te letterlijke, aardse zin. Dit maakte Judas

onbescheiden en bovenmate verheugd en hij zei ten aanhoren van allen dat hij aanstonds wilde

beginnen, de gelegenheid waarnemen en flink werken. Hierop bleef Jezus stilstaan en zei:

“Wij zijn nog niet aan het einde; het zal niet altijd zo zijn dat gij goed ontvangen en overal

gespijzigd zult worden en alles in overvloed hebben; er zal een tijd komen dat men u vervolgt,

wegjaagt en dat gij geen onderdak, geen brood of kleding noch schoenen zult hebben” (Luc. 22:35).

Hij drukte hun op het hart zich eerst degelijk te bezinnen, zich gereed te maken om alles te verlaten,

aangezien Hij iets gewichtigs met hen voorhad.

 

Hij sprak over de twee rijken, die tegenover elkaar vijandig staan, en zei dat niemand die twee

rijken noch twee heren tegelijk kan dienen (Mat. 6:24), dat degene die in zijn Rijk Hem wil dienen,

het andere rijk vaarwel moet zeggen. Hij sprak over de Farizeeën en hun aanhangers en maakte

gewag van iets als van maskers of brillen die zij droegen; Hij zei dat zij altijd de dode vorm

voorhielden en hem onderhouden wilden zien, maar dat zij de kern, de inhoud, de liefde,

de verzoening, de barmhartigheid jammerlijk totaal uit het oog verloren; dat Hij daartegen het

contrarie leerde, dat de schaal zonder de kern ijdel, dood en nutteloos is; dat eerst de inhoud er

moest zijn en dan de Wet er bij komen; dat de kern met de schaal moet groeien en groot

worden. Hij leerde ook hoe zij bidden moesten, namelijk in de eenzaamheid, en niet om hovaardig

te pronken, en nog vele dergelijke wenken hield Hij hun voor.

 

Niemand kan twee heren dienen, want hij zal of de ene haten en de andere liefhebben, of zich aan

de ene hechten en de andere minachten; gij kunt niet God dienen en Mammon. (Mat. 6:24).

 

Onderweg leerde Jezus hen steeds op deze wijze, hen aldus voorbereidend, opdat zij het beter

zouden begrijpen, wanneer Hij het daarna in de openbare leringen herhaalde, en opdat zij het op hun

beurt aan het volk duidelijk zouden kunnen voorhouden. Hij onderwees dikwijls dezelfde waarheden,

maar met andere woorden en in een verschillende volgorde.

 

Onder degene die Hem heden vergezelden, waren vooral Jakobus de Meerdere, Judas Barsabas en

Petrus die Hem vragen stelde. Judas spreekt dikwijls zeer onbescheiden. Andreas is reeds meer aan

alles gewoon. Tomas denk bij zichzelf na, onderzoekt en vergelijkt. Johannes neemt alles aan met

kinderlijke eenvoud en liefde. De meer geleerde leerlingen zwijgen wel is waar uit bescheidenheid,

maar ook omdat zij het niet telkens willen laten blijken dat zij Hem niet verstaan hebben.

 

I. 84

Zo kwamen zij, altijd door dalen gaande, kort voor het begin van de sabbat, in het dal ten oosten van

Magdalum (in de vlakte Gennezaret), waar de heidense Cyrinus van Dabrat en de hoofdman Achias van

Gischala zich bij het gevolg van Jezus voegden; zij waren op weg naar Kafarnaüm voor de doop.

 

Reeds in de nabijheid van Kafarnaüm onderrichtte Jezus de leerlingen namelijk daarover, hoe zij zich,

in voorbereiding op hun zending, voortaan in de gehoorzaamheid moesten oefenen en hoe zij zich in

het algemeen op hun reizen moesten gedragen, wanneer Hij hen zou uitzenden om het Rijk Gods aan

het volk te verkondigen. Hij gaf hun tevens enige algemene richtlijnen hoe zij zich op de weg jegens

zekere gezellen moesten gedragen, en Hij zei dit, zoals ik wel bemerkte, opzettelijk ten aanhoren

van de vier meegekomen Herodianen, die op het punt stonden afscheid te nemen. Hij sprak in deze

zin: “Wanneer zich in de toekomst profanen onderweg bij u zullen voegen, die bespieders zijn,

moet gij u koste wat kost van hen ontmaken; gij zijt nog te zwak en te naïef en gij zoudt u te

gemakkelijk in de listen van die bespieders laten vangen. Wat Mij betreft, Ik wil ze niet ontwijken,

want Ik ken ze en wil dat ze mijn lering aanhoren. Die bespieders zult gij hieraan herkennen dat zij u

met zoeterige woorden, listige bedoelingen en een vriendelijke glimlach vele vragen zullen stellen om

u uit te horen, dat ze zich niet zullen laten afschepen, dat ze steeds half met u zullen instemmen en

ook half, maar beleefd, u zullen tegenspreken, terwijl zij u ondervragen om vertrouwelijke

mededelingen uit te lokken.

 

 

Te Kafarnaüm in de synagoge op de vooravond van de sabbat.

Genezing van twee melaatsen.

 

I. 85

Jezus ging, zoals bij zijn afreis, voorbij het dorp van de hoofdman van Kafarnaüm Serobabel.

Het begin van de Sabbat was nakend en zij spoedden zich.

 

Hier in de hovingen van Serobabel waren door zijn goedgunstigheid woningen toegestaan aan twee

jonge schriftgeleerden van ongeveer 25 jaar oud, die, ten gevolge van hun uitspattingen, met een

schandelijke melaatsheid geslagen waren; zij waren helemaal ten gronde gegaan en in hun ellende aan

de grootste verachting prijsgegeven; zij waren in rode mantels gehuld, vol zweren en opgezet en

gezwollen in een graad die deed walgen. Door een losbandig leven was het zover met hen gekomen;

zij hadden voorheen ook deel uitgemaakt van de geestrijke gezelschappen te Magdalum bij Magdalena

en hadden zich, na daar hun driften botgevierd te hebben, naar andere zijden gewend, tot zij in deze

uiterste ellende gekomen waren.

 

Toen Jezus onlangs overdag hier aankwam (I.56), schaamden zij zich om tot Hem te komen, maar nu,

door de menigvuldige wonderen, die zij van alle kanten vernomen hadden, van Jezus barmhartigheid

overtuigd, lieten zij zich in de nabijheid van de weg dragen, waarlangs Jezus naderde, en zij riepen

zijn hulp in. Doch Jezus snelde voorbij en zei tot de twee onderhorigen van Serobabel,

die Hem naliepen om voor die ongelukkigen ten beste te spreken, dat zij hen naar de synagoge te

Kafarnaüm moesten brengen. Daar moesten zij hen, wanneer het volk in de synagoge vergaderd zou

zijn, plaatsen op het terras van de aangebouwde gaanderijen, opdat zij van daarbuiten zijn onderricht

met de anderen zouden kunnen aanhoren (G.20). Daar moesten zij dan bidden en akten van berouw

verwekken, tot Hij hen zou roepen.

 

Aanstonds liepen de boden terug en brachten die ellendige mensen door kortere wegen langs het wilde

tuinravijn naar Kafarnaum. Hier trokken zij hen met grote moeite langs de trappen, die tegen de muren

aangebouwd waren, tot op het dakterras van de zuilengang naast de synagoge en gaven hun daar een

eenzame plaats onder de blote hemel bij de vensteropeningen, waartegen zij konden leunen en

waardoor zij Jezus woord konden horen. Hier zouden zij dan ook rouwmoedig wachten tot Jezus,

na zijn leerrede, hen naar beneden zou roepen.

 

I. 86

Na zich de voeten gewassen en hun kleren neer geschort te hebben, kwamen Jezus en de leerlingen

in de synagoge. Reeds zat aan de lessenaar van de Wet iemand om voor te lezen, maar toen Jezus

naderde, stond hij op en ruimde de plaats voor Jezus in. Deze nam de rollen over en begon de episode

te lezen van Laban, die Jakob nazette en achterhaalde, en over Jakobs strijd met de engel,

zijn verzoening met Esau, over de verleiding van Dina (Gen. 31/33) en tenslotte uit de profeet Osee.

 

Toen Jezus de rollen overnam om te lezen, zonder dit eerst geweigerd of zich verontschuldigd te

hebben, lachten de Farizeeën met minachting, om Hem voor een onbeschaafde uit te maken;

zij waren opnieuw verbitterd, omdat Jezus nogmaals onder hen verschenen was, want de tijding van

opwekking van de jongeling van Naïm was reeds te Kafarnäum bekend en evenzo zijn talrijke

genezingen te Megiddo. Zij stelden zich angstig de vraag wat Hij nu wederom onder hen kwam

aanvangen. De meeste familieleden van Jezus en ook alle heilige vrouwen waren heden in de

synagoge.

 

Toen het volk er uit ging en ook Jezus, door de leerlingen en Farizeeën gevolgd, de synagoge verliet,

waren deze laatste voornemens nog in het voorhof met Hem te redetwisten, maar door de volgende

onverwachte wending konden zij hun opzet niet ten uitvoer brengen.

 

Buiten de deur gekomen, keerde Jezus zich om naar de zuilengang, waarop, boven, de twee onreine,

melaatse mannen stonden en Hij riep hun toe naar beneden te komen. Nu konden zij tot hun grote

verwondering alleen en zonder hulp de trappen afdalen. Het voorhof was voor de vertrekkende

mensen met fakkels verlicht; en hoe woedend waren de Farizeeën, toen zij de beide mannen,

die verachte zondaars, aan hun rode mantels bij het fakkellicht in de nacht herkenden!

Die ongelukkigen zonken sidderend op hun knieën voor Jezus neer. Hij nu legde de hand op hen,

ademde in hun aangezicht en sprak: “Uw zonden zijn u vergeven.” En Hij vermaande hen tot de

onthouding en tot de doop der boetvaardigheid. Hij gebood hun ook hun schriftgeleerdheid te laten

varen: Hij zou hun de weg en de waarheid leren kennen (Joh. 14:6).

 

Jezus zeide tot hem: Ik ben de weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader dan

door Mij. (Joh. 14:6).

 

I. 87

Toen stonden zij op; hun mismaaktheid verbeterde zienderogen, hun zweren droogden op en de

korsten vielen er van af; zij dankten Hem onder tranen en gingen met Serobabels knechten naar huis.

Vele weldenkende mensen verdrongen zich nu om hen en feliciteerden hen met hun boetvaardigheid

en genezing. De Farizeeën echter waren als razend; zij schreeuwden Jezus toe: “Gij geneest zieken

op een sabbat! Gij vergeeft zonden! Gij! Hoe kunt Gij zonden vergeven? Hij heeft de duivel in (zich),

die Hem helpt, zo bepraten zij het volk; Hij is een razende gek; het is genoeg te zien! Kijkt maar hoe

Hij overal rondrent. Nauwelijks heeft Hij hier zijn spektakel vertoond, of Hij verschijnt te Naïm en

wekt daar doden op (I.69) en dan is Hij te Megiddo en van daar weer hier! Iets dergelijks doet geen

gerechtig mens, die bij zijn zinnen is. Hij heeft dus een boze, machtige geest in (zich), die Hem

helpt!”

 

Ik hoorde de Farizeeën ook nog zeggen: “Wanneer Herodes met Johannes klaargekomen is, dan zal de

beurt aan Hem zijn, indien Hij zich althans dan niet uit de voeten maakt!” Maar Jezus ging tussen hen

door weg en ik hoorde dat de Hem verknochte verwante vrouwen weenden en jammerden om de

luidruchtige woede van de Farizeeën, want zij hadden op hun terugweg naar huis in de nabijheid op

Hem gewacht.

 

Jezus ging de weg op noordoostwaarts, die over de hoogte loopt; het is de hoogte waartegen het huis

van Maria staat en die zich verheft boven het dal (of vlakte van Gennazaret). Daar heeft Hij eens

heidenen genezen. Langs die weg over de hoogte ging men van Betsaïda recht naar Kafarnaüm,

zonder door het dal te moeten. (Men had noch de vlakte Gennezaret, noch haar verlenging,

dat is het dal Tabiga nodig). Er zijn daar bosjes en ook spelonken, waar Hij bad. Ik zag Jezus later

naar Maria`s huis komen, de vrouwen troosten en onderrichtten en daarna weer naar buiten gaan,

en de hele nacht in gebed doorbrengen.

 

 

Doop van heidenen en genezenen.

 

I. 88

Sabbat, 23 november.

Petrus zal wel van Maria de plaats vernomen hebben, waar Jezus heden de nacht in het gebed

doorbracht. Ik zag hem daar des morgens bij Jezus komen en Hem zeggen dat Jairus, de overste van

de synagoge van Kafarnaüm, in zijn huis was. Jezus liet aan Jaïrus zeggen: “Ge hoeft niet ongerust te

zijn; het dochtertje zal nog niet sterven en Ik zal deze namiddag komen.”

 

Daarna zag ik Hem nog enige zieken genezen bij Petrus huis (bij Kafarnaüm, waar de zieken

gewoonlijk samenkomen), en omstreeks negen uur naar de doopplaats gaan, waar velen verzameld

waren. Deze plaats was niet ver van het huis van Petrus en lag meer zuidelijker, in het dal in een

omheinde tuin, waarin verscheidene ronde badvijvers (Badecisternen) waren. Men kon er het water

inlaten van de voorbij vlietende beek (Djamoes). Er stond in de tuin een lange loofhut, die door

middel van schotwanden in cellen ingedeeld was. Hierin trokken de dopelingen de doopgewaden aan.

 

Alles was daar tot de doop ingericht. Jezus had een verheven leerplaats. Alle leerlingen waren er

tegenwoordig. Er waren ongeveer vijftig doopkandidaten en onder hen waren verscheidene

verwanten van Jezus: een grijsaard en drie jongelingen van Sefforis, onder wie het knaapje dat Jezus

van stomheid genezen had in een dorp bij Sefforis (F.84) en wiens oude verwante kort geleden met

Jezus bij Ebez samenkwam (I.24). Voorts Cyrinus uit Cyprus, onlangs te Dabrat bekeerd (I.34);

de Romeinse hoofdman Achias en zijn genezen zoontje Jefte van Gischala (I.41); de honderdman

Kornelius en zijn geheelde gele slaaf (I.58); ook verscheidene van zijn dienstboden en meer andere

heidenen uit Opper-Galilea. Verder een donkerkleurige slaaf van Serobabel of Kornelius, ook de vijf

tollenaars van Megiddo, en nog een aantal jongelingen, onder wie Joses, de neef van Bartolomeüs

(I.60); ook al de melaatsen en bezetenen die hier onlangs genezen werden en tenslotte de twee jonge

mannen of schriftgeleerden, die gisteravond na de synagogendienst door Jezus van hun melaatsheid

genezen werden.

 

I. 89

Deze laatste zagen er nog ellendig uit; zij waren wel is waar niet meer gezwollen en dik en hadden

ook geen zweren, maar hun aangezicht was nog ingevallen en afgeteerd; hier en daar waar de roven

afgevallen waren, glansde het zwartgeel; de huid was op vele plaatsen ruw en schilferde nog af.

 

Alle dopelingen hadden grauwe wollen boetekleren aan en op hun hoofd hing een vierhoekige lijkdoek

(misschien wel de gebedsdoek, die men onder het bidden, vooral `s morgens in de synagoge,

op hoofd en schouders hing). Jezus onderrichtte en bereidde de dopelingen voor. Daarna gingen zij in

de loofhut, waarin zij in de kamertjes, ieder apart, de boetekleren aflegden en het doopgewaad

aantrokken; dit was als een lang en wijd wit hemd; zij hadden nu het hoofd ontbloot en de schouders

met een lijkdoek behangen; zij gingen met de handen op de borst gekruist aan de waterrand van de

badvijver of regenbak staan. Andreas en Saturninus doopten. Tomas, Bartolomeüs, Johannes en

anderen legden hun als peters de handen op. De dopeling had de schouders ontbloot en boog zich

boven het bekken over een leuning. Een leerling droeg water dat Jezus gezegend had en de doper

schepte met de hand driemaal water uit de emmer op het hoofd van de dopeling.

 

Tomas was peter van Jefta, het zoontje van Achias. Hoewel er telkens meerdere tegelijk gedoopt

werden, duurde de plechtigheid nochtans tot tegen 2 uur in de namiddag.

 

 

De dochter van Jaïrus opgewekt.

 

I. 90

Jezus en de leerlingen namen hierop een verkwikking. Vervolgens trok Hij naar de markt van

Kafarnaüm en genas daar voor de synagoge verscheidene zieken. Terwijl Hij daarmee bezig was,

kwam Jaïrus, de synagogenoverste, zich voor Jezus neerwerpen en Hij bad Hem mee te gaan om zijn

zieke dochter die op sterven lag, te genezen. Maar Jezus was met andere genezingen bezig,

en toen Hij met Jaïrus wilde meegaan, baden de zieken Hem met aandrang, te blijven en zij wilden

Hem niet laten gaan, maar Hij zei tegen hun dat Hij nog voor het sluiten van de sabbat tot hen zou

terugkeren.

 

En er kwam één van de oversten der synagoge, genaamd Jaïrus, en toen deze Hem zag, wierp hij

zich neder aan zijn voeten, en hij smeekte Hem dringend, zeggende: Mijn dochtertje ligt op haar

uiterste; kom toch en leg haar de handen op, dan zal zij behouden worden en in leven blijven. En

Hij ging met hem mede en een grote schare volgde Hem en zij drongen tegen Hem op.

(Mar. 5:22/24).

 

Terwijl Hij nog sprak, kwam men uit het huis van de overste der synagoge hem zeggen: Uw

dochter is gestorven; waarom valt gij de Meester nog lastig? Doch Jezus luisterde niet naar wat

gezegd werd, maar Hij zeide tot de overste der synagoge: Wees niet bevreesd, geloof alleen. En

Hij stond niemand toe, met Hem mede te gaan, behalve Petrus en Jakobus en Johannes, de

broeder van Jakobus. En zij kwamen in het huis van de overste der synagoge en Hij zag het

misbaar en mensen, die luid weenden en weeklaagden. En binnengekomen, zeide Hij tot hen:

Waarom maakt gij misbaar en weent gij? Het kind is niet gestorven, maar het slaapt. En zij

lachten Hem uit. Doch Hij dreef hen allen het huis uit en nam de vader van het kind en de moeder

en die bij Hem waren mede en Hij ging het vertrek binnen, waar het kind lag. En Hij vatte de

hand van het kind en zeide tot haar: Talita koem, hetgeen betekent: Meisje, Ik zeg u, sta op! En

het meisje stond onmiddelijk op en het kon lopen; want het was twaalf jaar. En zij ontzetten zich

terstond bovenmate. En Hij gebood hun nadrukkelijk, dat niemand dit te weten zou komen

en zeide, dat men haar te eten zou geven. (Mar. 5:35/43).

 

Op het ogenblik nu dat Hij met Jaïrus vertrok, kwamen daar boden uit het huis van Jaïrus, die Hem

vertelden: “Uw dochter is gestorven, gij moet de Meester niet verder lastig vallen” (Mar. 5:35).

Maar Jezus zei tot Jaïrus: “Vrees niet, geloof aan Mij en dan zult gij geholpen worden.”

 

Nu gingen zij aan de noordzijde van de stad opwaarts, waar Kornelius woonde. Op geen grote afstand

van zijn huis stond het huis van Jaïrus. Zodra zij in de nabijheid van dit laatste kwamen, zagen zij

aanstonds ook vele rouwlieden en klaagvrouwen voor de deur en in het voorhuis (1). Nu nam Jezus

alleen Petrus, Jakobus de Meerdere en Johannes met zich mee naar binnen. In het voorhof zei Hij tot

de klagers: “Waarom jammert en schreit gij zo? Gaat van hier weg: het dochtertje is niet dood,

maar slaapt slechts!” Nu begonnen de klagers en klaagsters te lachen en te spotten, omdat zij wisten

dat zij dood was; doch Jezus herhaalde zijn bevel heen te gaan en zij moesten het voorhof uit,

dat nu aanstonds gesloten werd (Mar. 5:40).

 

Nu trad Jezus in de keuken, waar de bedroefde moeder en haar dienstmeid bezig waren met de

lijkdoeken in gereedheid te brengen, en Hij ging met de vader, de moeder en de drie leerlingen in

de kamer, waar de dochter lag.

 

Jezus trad bij het bed; de ouders stonden achter Hem en de leerlingen rechts aan het voeteneinde

van het bed. De moeder stond mij volstrekt niet aan; zij had geen vertrouwen en was koud;

ook de vader was geen enthousiaste vriend van Jezus, maar zo gesteld dat hij er vooral op bedacht

was het bij de Farizeeën niet te verkerven; alleen de angst en nood hadden hem tot Jezus gedreven:

“Geneest Jezus het kind, zo had hij geredeneerd, dan heb ik het terug; geneest Hij het niet,

dan zal dit een triomf zijn voor de Farizeeën.” Doch ten laatste had de genezing van de knecht van

Kornelius een diepe indruk op hem gemaakt en hem meer vertrouwen ingeboezemd.

 

Commentaar:

 

1) Klaaglieden. Zij spelen een rolbij ieder overlijden in het nabije oosten, in Noord-Afrika en nu nog

in de Mohammedaanse wereld. Wanneer men de dood van een familielid voorziet, gaat men

beroepsklagers huren, in kleiner of groter aantal overeenkomstig ieders vermogen. Op zijn minst zijn

er twee fluitspelers en één klaagvrouw, maar er kunnen er ook 10 of 12 zijn of nog meer.

De huisgenoten zelf geven vaak met luid gesnik en geween hun verdriet te kennen. De schreiers huilen

luidop en weten tranen uit hun ogen te krijgen, als weenden zij gelijk een kind. Zij verhogen de toon

van hun geschrei, terwijl zij met de vingernagels van hun beide handen hun wangen tot bloedens toe

krabben of zichzelf bij de haren rukken. Een jongen uit Mostaganem, Algerië, die dit toneel beschreef,

bootste het gejank van de klaagvrouwen na, ook hun krabben met de vingernagelen, terwijl hij zeide;

il faut que V a saigne. Zij scheuren hun kleren, wonden armen en borst en bestrooien zich het hoofd

met assa. Vrienden en kennissen die op rouwbezoek komen, gaan zwijgend rondom de treurenden in

een kring zitten en gaan weer heen, zonder een woord gesproken te hebben (Joh. 11:19/31)

(Job. 2:11/13). De bezoekers spreken immers niet tot de bedroefde huisgenoten, tenzij dezen het

eerst het woord tot hen richten. Dit geschrei duurt tot een uur der begrafenis, die meestal nog

dezelfde dag als het overlijden plaats heeft. Ook na de begrafenis worden nog zeven dagen lang

rouwbezoeken voortgezet. Vrienden en kennissen groeten bij hun aankomst zonder te spreken en

familie, gaan in stilte neerzitten op de muurbanken of kussens, die rondom de zaal gerangschikt zijn,

blijven daar soms uren lang ten teken van deelneming in de rouw en gaan weer weg zonder gesproken

te hebben. (D.D.Deuil).

 

I. 91

Het dochtertje was niet zeer groot en als uitgeteerd; ik hield haar ten hoogste voor 11 jaar oud,

doch van de kleinste van die leeftijd, want men treft jodenmeisjes van 12 jaren aan, die lichamelijk

geheel gevormd zijn (1). Zij lag op het bed, in een lang kleed gewikkeld. Jezus nam haar zeer

gemakkelijk op zijn armen; legde haar tegen zijn borst en ademde haar aan. Toen zag ik iets

wonderbaars. Ik had naast het lijk aan de rechterzijde een kleine lichtgestalte in een heldere kring

gezien en op het ogenblik dat Jezus het meisje aanademde, zag ik dit licht naar haar mond gezweefd

komen en als een kleine schitterende mensenfiguur er in neerzinken. Jezus legde het lichaam weer

neer op het bed, vatte de arm van het meisje als een geneesheer bij de pols boven de hand vast en

zei: “Meisje, richt u op!” Toen zette het zich rechtop in haar bed en Hij hield het voortdurend bij de

hand vast. Dan opende zij de ogen, richtte zich heel en al op en steeg aan Jezus hand van het bed.

Daar zij nu nog zeer zwak was en zich wankelend voortbewoog, leidde Jezus ze in de armen van

haar ouders, die in het begin van de handeling koel en verlegen, daarna sidderend en bevend hadden

toegezien en nu van vreugde geheel buiten zichzelf waren. Jezus zei tegen hun: “Geef het kind wat

te eten en maakt van deze zaak geen onnodig gerucht (Mar. 5:43). Na de dankbetuiging van de vader

ontvangen te hebben, daalde Jezus weer naar de stad af.

 

De vrouw was zo beschaamd en ontsteld, dat zij Jezus nauwelijks bedankte. Ondertussen was het

gerucht reeds onder de klaagvrouwen verspreid dat het dochtertje weer leefde; zij traden voor Jezus

uit de weg; enige waren beschaamd; andere (nog steeds ongelovig) laag van karakter durfden nog te

schimpen; toen gingen die vrouwen in het huis en zagen het meisje daar zitten te eten.

 

Op de terugweg sprak Jezus met de leerlingen over deze genezing en zei: “Deze mensen hebben wel

is waar geen behoorlijk geloof gehad en geen blijk van een ridderlijke gezindheid gegeven, maar hun

dochter heb ik om harentwil van de dood opgewekt en tot bevordering van het rijk. Deze dood was

een onschuldige dood, doch zij moet op haar hoede zijn voor ergere dood, de dood van de ziel.”

 

In de stad keerde Jezus terug naar de markt en genas er nog vele zieken, die daar op zijn terugkeer

waren blijven wachten. Vervolgens leerde Hij in de synagoge tot het besluit van de sabbat.

Maar de Farizeeën waren zo verbitterd, zo vol nijd en woelige onrust, dat zij licht de hand aan Hem

geslagen zouden hebben, indien Hij zich daarna met hen ingelaten had; zij kwamen reeds weer met

hun laster voor de dag dat Hij zijn wonderen door toverij verrichtte. Maar Jezus verdween onder de

menigte, verliet de stad en ging door de tuinen van Serobabel. Ook de leerlingen moesten zich

verspreiden.

 

Commentaar:

 

1) Joodse meisjes van 12 jaar, lichamelijk geheel gevormd. Dit verschijnsel van vroegrijpheid of

volgroeidheid geldt niet alleen voor de Joden, maar voor alle warme landen, Zaïre, Noord-Afrika en

zelfs Zuid-Europa. De zienster legt er herhaaldelijk de nadruk op. Een paar citaten uit andere auteurs:

“Men denke er aan dat in Italië de meisjes vroeger volwassen zijn dan in onze noorderstreken”

(Leven van Maria Goretti,26). “Op de leeftijd van 12 jaren had Jezus de gestalte van een jongen

van 16 jaren bij ons” (Beaufays). “Op 15-jarige leeftijd was de thans heilig verklaarde Gemma Galgani,

een volgroeide juffrouw in de volle betekenis van het woord.” “Vandaar ook dat men vroeg trouwt,

doch zo merkt Mislin juist op, de ontwikkeling van de geest houdt daarmede geen gelijke tred en

vandaar vele lichtzinnige, mislukte huwelijken. Vaak zijn ze slechts enige weken voltrokken,

of de ruzie begint.” “De jongens die ons te Jeruzalem voorgesteld werden, waren nog geen 12 jaar

oud en geleken op jongens van meer dan 15 jaar bij ons” (Courtois,177). “Een Joods meisje van

14 jaren heeft het voorkomen van een volwassen vrouw” (D.Robs,Jésus,p.86).

 

 

Bedenkingen van Brentano.

 

De zienster zag heden in het gedrang de genezing niet van de vrouw (Enuë), die aan bloedvloeiing

leed. Deze genezing had volgens de eerste drie evangelisten plaats gehad, onderweg tussen het

verzoek van Jairus om hulp voor zijn dochter en de opwekking. De genezing van die vrouw heeft

Katarina geenszins gezien, ook geen gedrang van de menigte onderweg of tijdens de genezingen heden

morgen op de markt, wel echter een weinig bij het huis van Petrus. Katarina herinnerde zich evenmin

dat de zieke vrouw met of tussen andere zieken genezen werd, en onder deze genezingen waren er

geen opvallende, doch alleen gewone. Aan deze verklaring voegde Katarina nog toe dat zij voortijds

die genezing gezien had in haar visioenen op de zondagevangeliën en daarbij de verklaring bekomen

had van de woorden: een kracht is van Mij uitgegaan. (Toen Brentano deze woorden schreef,

wist hij nog niet dat Jaïrus dochter straks een tweede keer zal worden opgewekt, en bij deze

gelegenheid is het dat Enuë genezen zal worden).

 

De uitleg van deze woorden gevend zei Katarina: “De vrouw met de bloedvloeiing had gevoeld dat er

een goddelijke kracht in Jezus was; zij had lang met groot verlangen die knecht aangeroepen en toen

zijn mantel aangeraakt met de vaste hoop door die goddelijke kracht van Jezus genezen te worden.

Dit werd haar redding en Jezus had het gevoeld dat een werking of kracht van Hem was uitgegaan.

 

Deze aan bloedvloeiing lijdende vrouw was Katarina goed bekend, want zij had reeds vroeger

gesproken over het gedenkteken dat die vrouw voor Jezus had opgericht en over de genezingen die

bij dit monument bekomen werden.

 

 

Uitwerksel van Jezus gebed.

 

I. 92

Zondag, 24 november.

Jezus heeft ook ditmaal een deel van de nacht in de eenzaamheid in gebed doorgebracht.

Dit gebed van Hem draagt er veel toe bij om de zondaren te bekeren, ook om de plannen der

Farizeeën te verwarren en te verijdelen, want Hij deed alles op een menselijke wijze, opdat wij Hem

zouden kunnen navolgen. Zo bad Hij ook tot zijn hemelse Vader voor de uitvoering, het welslagen van

zijn werk. Gewoon menselijk oordelen, zou men kunnen geloven dat zij Hem zullen verscheuren.

Hij onttrekt zich aan hen (zichzelf menselijk behelpend) en de volgende dag, zelfs op de sabbat,

geneest Hij weer openlijk zieken tot voor de synagoge, en treedt Hij er binnen om er te preken.

 

Waarom verdreven zij de zieken niet? Waarom verboden zij Hem het preken in de synagoge niet?

Van oudsher hadden de profeten en leraren het recht om in de synagogen te leren, de mensen te

helpen en te genezen, en zij konden Hem alleen op grond van godslastering of dwaalleer aanhouden,

doch hierop konden zij Hem niet betrappen. Om zijn doop bekommerden zij zich volstrekt niet,

noch kwamen zij er naartoe.

 

 

Oogslag op de Heilige Vrouwen en de hervallen Magdalena.

 

Marta en de Heilige Vrouwen van Jeruzalem, Dina en anderen waren reeds, zodra Jezus van Naïm was

afgereisd, ook terug naar huis gegaan. Ik heb ook gezien dat Maroni en haar zoon door de mensen uit

de omstreken, die de jongen begeerden te zien, zo druk bezocht werden, dat ze zich verbergen

moesten om niet omver gelopen te worden.

 

Ik moest helaas! ook vaststellen, ik weet niet meer bij welke gelegenheid, dat Magdalena reeds tot

haar oude levenswijze teruggekeerd en hervallen is; zij heeft bezoeken van mannen uit het gewest

gehad. In hun kring werd het optreden van Jezus, zijn omgang en betrekkingen met allerhande gespuis,

zoals zij het noemden, duchtig gehekeld en Magdalena zelf niet gespaard; zij lachten hartelijk over

hetgeen zij over haar vernomen hadden. Overigens vleiden en aanbaden zij haar weer, zeggend dat

zij haar veel mooier en bekoorlijker vonden dan in de laatste tijd. Inderdaad, haar gezondheid was

sedert enige dagen zichtbaar opgefleurd.

 

Zij heeft zich helaas! Door deze gesprekken laten beetnemen en staat op het punt een nieuw zondig

verkeer te beginnen, en, dewijl het hier een hervallen geldt, loopt zij gevaar nog dieper te vallen

(Mat. 12:45). Ach! Was ze toch niet naar Magdalum teruggekeerd! Zij heeft daar trouwens zeer slechte

buren, behalve te Damna, waar nog goede mensen wonen. Te Gabara, Jotapata en Tiberias woont

veel slecht, wereldgezind en vrijzinnig volk. In deze steden zullen er wel verscheidene zijn, die,

na haar recente omkeer vernomen te hebben, haar uit haat tegen Jezus, in haar ellende zoeken te

bevestigen. Te Jotapata zijn ook de vier valse Herodiaanse leerlingen van Johannes woonachtig,

die Jezus onlangs vergezelden. Na de sabbat hebben zij zich niet meer laten zien.

 

 

Feest bij Kornelius.

 

I. 93

Er was heden ook een feest bij Kornelius, de Romeinse hoofdman, voor de genezing van zijn knecht

(I.57). Zeer vele heidenen, meestal arme, zijn naar zijn huis getrokken. Na de genezing had hij Jezus

aanstonds laten weten, dat hij vele brandoffers van alle diersoorten zou laten brengen.

Maar Jezus liet hem antwoorden dat hij maar liever zijn vijanden zou uitnodigen en zich met hen

verzoenen, en ook zijn vrienden om ze te onderrichten en de armen om ze te verkwikken en met de

offerspijzen te vergasten, aangezien God geen behagen heeft in brandoffers (Mat. 5:23/24) (Ps. 50:18).

Ik zag derhalve zeer vele heidenen door Betsaida en over de hoogte naar Kornelius huis trekken, waar

het feest plaats vond.

 

In de morgen zag ik Jezus en vele leerlingen op de doopplaats, (die midden in de kleine vlakte Tabiga

was). Saturninus had het groot genoegen zijn twee jongere broers, en zijn oom, die nog heidenen

waren, te mogen dopen.

 

Over Saturninus komt mij het volgende voor de geest. Hij vernam voor het eerst door een bruine

man de geschiedenis van Jezus ster en geboorte. Deze man was een onderdaan geweest van Sair,

de donkerst gekleurde van de drie koningen, die de tocht naar Betlehem meegemaakt had. In een

oorlog, geloof ik, of op een reis had Saturninus hem leren kennen en hierop trok hij naar Jeruzalem.

Dit was in het begin van Johannes optreden en hij werd één van zijn eerste leerlingen.

Zodra Jezus na zijn doop (en veertigdaagse vasten) weer verscheen, ging Saturninus met Andreas

aanstonds tot Hem (D.50). Zijn stiefmoeder toog met haar twee meisjes na hem naar Jeruzalem en

bekeerde zich tot het Jodendom; zij had ook twee zonen, maar deze waren bij een oom thuis

achtergebleven. Nu was deze oom met de twee zonen hier aangekomen. De stiefmoeder is ook met

hen meegekomen. (Dus was ze na haar bekering weer huiswaarts gegaan, of ze was hun tegemoet

gegaan, bijvoorbeeld in een haven gaan afhalen). De familie was rijk, maar de vader was dood.

Hun vaderstad was Patras in Griekenland. Saturninus was een nakomeling van koningen; hij werd een

nederige en ijverige leerling van Jezus; hij beleefde het groot geluk, zoals gezegd, zijn laatst

aangekomen oom en stiefbroers te dopen (X.08/09). (Men kan over het verhuizen van koning Mensor

naar Kreta, juist onder Griekenland, vaderland van Saturninus (P.82), hier in verband mee brengen).

 

Deze morgen werden nog een twaalftal anderen gedoopt. Wanneer zij in de gracht rondom het

bekken traden, schorten zij het lange gewaad op en leunden, terwijl zij de doop ontvingen,

op de rand van het bekken. Dan gingen zij terug in de loofhut en deden andere kleren aan.

Het witte, lange hemd is, geloof ik, slechts een doopmantel, waaronder zij alleen de lendendoek

aanhielden.

 

De Joden bekommeren zich niet om de gedoopte heidenen. Indien zij niet bij de priesters om de

besnijdenis komen vragen, tellen zij hen niet mee en overigens schijnt er hun niet veel aan hun

bekering gelegen te zijn: ze zijn immers uiterst lauw en schuwen de moeite. Kornelius die onder hen

woont en de synagoge liet bouwen, zal wel de besnijdenis moeten aannemen, wil hij in hun

gemeenschap ingelijfd worden.

 

I. 94

Jezus at nog bij zijn moeder en sprak met de vrouwen, die zich daar nog bevonden. Tot verscheidene

zieken die genezen wilden worden, zei Hij wat zij in afwachting te doen hadden, tot Hij terugkwam.

Daarna zag ik Hem in de namiddag preken bij het Meer, niet ver van de scheepsplaats van Petrus.

Hij was over de hoogte, die zich achter Maria`s huis en de woning van Petrus verheft (dat is tussen

Betsaida en Kafarnaüm) naar Betsaida gegaan en weer afwaarts tot hier gewandeld. (Van de heuvel

Oreimeh afdalend, was Hij in het kleine dal Tabiga gekomen). De oever bij Betsaïda is hoog.

Hier echter in het kleine dal helt hij zacht naar het Meer af en de aanlanding is er gemakkelijk.

Hier door dit dal liep ook geen grote weg, doch alleen paden, waarlangs de vissers en landlieden naar

het Meer gingen. De grote weg (uit het noorden of noordoosten komend) liep over de hoogte naar

Betsaïda (en richtte zich van hier door de vlakte Gennezaret naar het zuidwesten) (1).

 

In de scheepsplaats van Petrus (naast of nabij de haven, indien de haven zelf niet bedoeld is) lagen

het schip van Petrus en het scheepje van Jezus. Dit laatste kon ten hoogste vijftien man bevatte.

 

Commentaar:

 

1) In de veronderstelling dat men in I.55,…enz. de paragaaf “Vaderland van Jezus” aandachtig gelezen

heeft, levert hier de beschrijving van Jezus gangen geen moeilijkheden op; wij geven dus alleen nog

het bewijs van de juistheid van Katarina’s woorden: “De oever bij Betsaïda is hoog” en ook:

“Het kleine dal helt zacht naar het Meer af.” Prat schrijft in Jésus Christ: “Ten oosten van de heuvel

Oreimeh ligt de kleine vallei Tabiga, waarvan de oever overal laag en zeer toegankelijk is; het zacht

afhellend strand biedt aan de vissersboten een veilige ankerplaats en is niet, zoals elders,

door rotsklippen of -banken versperd.” In dit elders is de kust bij Minijeh of Betsaïda begrepen.

Trouwens ook Leroux schrijft in zijn boek “Pèlerins d’Orient” , blz.192: “De overblijfselen van khirbet

Minijeh (Betsaïda) liggen in het landschap verspreid. De rozenlaurieren die op de oever tussen de

rotsen groeien, zijn zo dicht gebloemd en gebladerd, dat ze als een slingerkrans van groen en

bloemen vormen rondom de kristallen beker van het Meer.”

 

Ook liggen aanzienlijke resten van Betsaida diep onder de grond bedolven; hieruit volgt dat de rotsige

oever er nog meer boven uitstak dan tegenwoordig.

 

 

Jezus leert uit het schip.

Roeping van Matteüs (Mat. 9:9/17) (Mar. 2:14/22) (Luc. 5:27/39).

 

I. 95 

Hier (op de scheepsplaats van Petrus bij de haven) was een grote menigte heidenen verzameld, die het feest van

Kornelius hadden bijgewoond. Jezus onderrichtte hen, en toen het gedrang te hevig werd, steeg Hij met enige

leerlingen in zijn schip, maar de overigen en de tollenaars bestegen het schip van Petrus en nu verhaalde en

verklaarde Hij vanuit het schip voor de heidenen en anderen op het strand de parabel van de zaaier en van het

onkruid in de akker (Mat. 13), en daarna vaarden zij naar de overzijde. Op het schip van Petrus werd geroeid en

het scheepje van Jezus hing er aan. Ook enige leerlingen roeiden; zij deden dit beurtelings. Jezus zat op de

verheven plaats aan de mast; de anderen rondom Hem en de rand van het schip van Petrus. Zij vroegen Hem

nu wat deze gelijkenis betekende en waarom Hij in gelijkenissen sprak en Hij verschafte hun de verlangde uitleg.

Katarina herinnerde zich hier de passage uit Matteüs. (Mar.13:1/24), doch niet het vervolg daarvan, dat Brentano haar

eveneens voorlas, waarop zij dan zei: “Dit heeft Hij gedurende de overvaartgedaan; het kon vier uur in de

namiddag zijn.”

 

Op die dag ging Jezus het huis uit en Hij zat bij de zee. En vele scharen vergaderden zich bij Hem,

zodat Hij in een schip ging en daar nederzat, en de gehele schare stond op de oever. En Hij sprak tot

hen vele dingen in gelijkenissen en zeide: Zie, een zaaier ging uit om te zaaien. En bij het zaaien

viel een deel langs de weg en de vogels kwamen en aten het op. Een ander deel viel op de

steenachtige plaatsen, waar het niet veel aarde had, en terstond schoot het op, omdat het geen diepe

aarde had, maar toen de zon opkwam, verschroeide het en omdat het geen wortel had, verdorde

het. Een ander deel viel op de dorens en de dorens kwamen op en verstikten het. Een ander deel

viel in goede aarde en het gaf vrucht, deels honderd-, deels zestig-, deels dertigvoudig. Wie oren

heeft, die hore! (Mat. 13:1/9).

 

En de discipelen kwamen en zeiden tot Hem: Waarom spreekt Gij tot hen in gelijkenissen? Hij

antwoordde hun en zeide: Omdat het u gegeven is de geheimenissen van het Koninkrijk der

hemelen te kennen, maar hun is dat niet gegeven. Want wie heeft, hem zal gegeven worden en hij

zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, ook wat hij heeft, zal hem ontnomen worden.

Daarom spreek Ik tot hen in gelijkenissen, omdat zij ziende niet zien en horende niet horen of

begrijpen. En aan hen wordt de profetie van Jesaja vervuld, die zegt: Met het gehoor zult gij horen

en gij zult het geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en gij zult het geenzins opmerken; want

het hart van dit volk is vet geworden, en hun oren zijn hardhorend geworden, en hun ogen hebben

zij toegesloten, opdat zij niet zien met hun ogen, en met hun oren niet horen, en hun hart niet

verstaan en zich bekeren, en Ik hen zou genezen. (Mat. 13:10/15).

 

Maar uw ogen zijn zalig, omdat zij zien en uw oren , omdat zij horen. Voorwaar, Ik zeg u: Vele

profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien wat gij ziet, en zij hebben het niet gezien, en

te horen wat gij hoort, en zij hebben het niet gehoord. (Mat. 13:16/17).

 

Gij nu, hoort de gelijkenis van de zaaier. Bij een ieder, die het woord van het Koninkrijk hoort en

het niet verstaat, komt de boze en rooft wat in zijn hart gezaaid is: dat is de langs de weg gezaaide.

De op steenachtige plaatsen gezaaide is hij, die het woord hoort en het terstond met blijdschap

aanneemt; maar hij heeft geen wortel in zich, doch is iemand van het ogenblik; wanneer echter

verdrukking of vervolging komt om der wille van het woord, komt hij terstond ten val. De in de

dorens gezaaide is hij, die het woord hoort, en de zorg van de wereld en het bedrog van de rijkdom

verstikt het woord en hij wordt onvruchtbaar. De in goede aarde gezaaide is hij, die het woord hoort

en verstaat, die dan ook vrucht draagt en oplevert, deels honderd-, deels zestig-, deels dertigvoudig.

(Mat. 13:18/23).

 

Referentie

 

Toen zeide Hij: Ga, zeg tot dit volk: Hoort aldoor, maar verstaat niet, en ziet aldoor, maar merkt

niet op. Maak het hart van dit volk vet, maak zijn oren doof en doe zijn ogen dichtkleven, opdat het

met zijn ogen niet zie en met zijn oren niet hore en opdat zijn hart niet versta, zodat het zich niet

bekere en geneze worde. (Jes. 6:9/10).

 

(Heilige Geest) zeggende: Ga heen tot dit volk en zeg: Met het gehoor zult gij horen en gij zult het

geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en gij zult het geenszins opmerken; want het hart van dit

volk is vet geworden, en hun oren zijn hardhorend geworden, en hun ogen hebben zij toegesloten,

opdat zij niet zien met hun ogen en met hun oren niet horen en met hun hart niet verstaan en zij zich

bekeren, en Ik hen zou genezen. (Hand. 28:26/27). 

 

Ik meen dat ook de roeping van Matteüs nu wel zal plaats vinden, want ik heb hen zien landen tussen

dal van Gerasa en Betsaïda-Julias. Eerst steeg men nog over een hoogte en dan liggen de woningen van

de tollenaars achter elkaar. (Zie kaartje). Ook heb ik gehoord dat Hij onderweg zei: “Zij zullen zich

aan Mij ergeren.” Ik meen omdat Hij de tollenaar Matteüs tot leerling zal aannemen.

 

 

I. 96

De volgende dag zei de zienster: Toen Jezus hier aanlandde, was het ten hoogste 5 uur, zij moesten

dus vroeger afgevaren zijn. Van de oever liep een weg direct naar de huizen van de tollenaars,

en de vier tollenaars die bij Jezus waren, sloegen hem in. Maar Jezus sloeg rechts af en ging met de

leerlingen een andere weg op langs de oever, zodat zij Matteüs huis op enige afstand (links) hadden.

Deze overweg splitste zich en een vertakking liep naar de tolplaats van Matteüs; toen Jezus deze

zijweg wilde inslaan, bleven de leerlingen bevreesd staan.

 

Matteüs, voor wiens tolhuis knechten en tollenaars zich met allerlei waren bezig hielden, zag Jezus en

de leerlingen van een hoogte tot zijn huis naderen en trok zich uit schaamte in zijn tolhuis terug.

Doch Jezus ging er naar toe en riep hem naar buiten op de weg. Toen kwam Matteüs haastig uit de hut,

wierp zich voor Jezus op zijn aangezicht neer en zei dat hij zich onwaardig achtte door Jezus te

worden aangesproken. Maar Jezus zei tot hem: “Matteüs sta op en volg Mij!” (Mat. 9:9).

En Matteüs stond op en zei dat hij aanstonds alles met vreugde wilde verlaten om Hem te volgen en nu

ging hij met Jezus tot de weg, waar de achtergebleven leerlingen stonden. Deze groetten hem en

reikten hem de hand, en vooral Taddeus, Simon en Jakobus de Mindere waren zeer verheugd,

want hij was hun halfbroer. Hun vader Alfeus had hem, voor zijn huwelijk met Maria van Kleofas,

bij een vroegere vrouw gewonnen.

 

En vandaar verder gaande zag Jezus iemand bij het tolhuis zitten, Matteüs genaamd, en Hij zeide

tot hem: Volg Mij. En hij stond op en volgde Hem. (Mat. 9:9).

 

En Hij ging weder naar buiten, langs de zee, en de gehele schare kwam tot Hem en Hij leerde hen.

En voorbijgaande zag Hij Levi de zoon van Alfeüs, bij het tolhuis zitten, en Hij zeide tot hem:

Volg Mij. En hij stond op en volgde Hem. (Mar. 2:13/14).

 

En daarna vertrok Hij en zag een tollenaar, Levi genaamd, bij zijn tolhuis zitten en Hij zeide tot

Hem: Volg Mij. En hij liet alles achter, stond op en volgde Hem. (Luc. 5:27/28).

 

Matteüs wilde dat zij allen aanstonds bij hem te gast zouden komen, maar Jezus antwoordde dat zij

pas voor morgen een maaltijd in zijn huis aanvaarden en zo gingen zij nu verder.

 

I. 97

Matteüs spoedde zich nu naar huis terug; het lag een kwartier van het Meer in een bocht van de

hoogte. Het riviertje dat (uit de buurt) van Gerasa in het Meer vloeit, loopt er dicht voorbij.

Het huis heeft uitzicht op het Meer en het landschap of veld (in het dal). Matteüs stelde aanstonds een

goede man van Petrus schip in zijn ambt, om dit tot nadere regeling der zaken waar te nemen.

Hij was getrouwd en had vier kinderen; Hij vertelde zijn vrouw vreugdig het geluk dat hem

wedervaren was en dat hij nu alles verlaten en Jezus volgen wilde en zijzelf verheugde zich hierover

te zeerste; hij beval haar nu dus de maaltijd voor morgen te bereiden en nam de uitnodigingen er toe

en de schikkingen op zich.

 

Matteüs was nagenoeg zo oud als Petrus en had wel de vader kunnen zijn van zijn jongere halfbroer

(stiefbroer) Joses Barsabas. Hij was een zware en sterkgebouwd man met een zwarte baard en zwart

haar. Sedert hij Jezus op de weg naar Sidon had leren kennen (C.09), had hij de doop van Johannes

ontvangen en zijn leven met de grootste nauwgezetheid van geweten ingericht.

 

Ondertussen ging Jezus over de hoogte achter het huis ban Matteüs naar het noorden in het dal van

Betsaïda-Julias. Hij moest over een klein water. Ginds legerden karavanen en doortrekkende heidenen,

die onderwees; zij overnachten in een herberg van Betsaïda-Julias.

 

 

Jezus te gast bij Matteüs.

 

I. 98

Maandag, 25 november.

Jezus heeft deze morgen in dit gewest de daar gelegerde karavanen van heidenen nog toegesproken

en Hij keerde tegen de middag met de leerlingen naar het huis van Matteus terug. Hier waren zeer

vele uitgenodigde tollenaars verzameld. Onderweg sloten zich enige Farizeeën en leerlingen van

Johannes bij hen aan, maar zij traden niet met hen in het huis; zij gingen met de leerlingen buiten in

het voorhof en zeiden tot hen: “Nemen jullie daar geen aanstoot aan, dat Hij zich steeds met

tollenaars en zondaars inlaat en gemeenzaam omgaat?” De leerlingen antwoordden: “Zeggen jullie dit

tegen Hemzelf!” De Farizeeën wedervoeren: “Met iemand die altijd gelijk wil hebben, kan men niet

redeneren.”

 

Matteüs ontving Jezus en de zijnen zeer liefdevol en ootmoedig. Hij waste hun de voeten en zijn

halfbroers omhelsden hem hartelijk. Hij stelde zijn vrouw en kinderen aan Jezus voor;

Jezus sprak met haar en zegende de kinderen, die hierna niet meer verschenen. Het heeft mij

dikwijls verwonderd dat de kinderen, na door Jezus gezegend te zijn, gewoonlijk niet meer

verschenen. Ik zag ook dat Jezus zat en Matteus voor hem knielde en dat Jezus Hem de hand oplegde

en hem, onder het spreken van enige onderrichtende woorden, zegende. Matteüs heette te voren

Levi en kreeg nu de naam Matteüs (Mat. 9:9) (Mar. 2:14) (Luc. 5:27).

 

I. 99

En het geschiedde, toen Hij in het huis aanlag, zie, vele tollenaars en zondaars kwamen en lagen

mede aan met Jezus en zijn discipelen. En toe de Farizeeën dit zagen, zeiden zij tot zijn

discipelen: Waarom eet uw meester met de tollenaars en zondaars? Hij hoorde het en zeide: Zij,

die gezond zijn, hebben geen geneesheer nodig, maar zij, die ziek zijn. Gaat heen en leert, wat het

betekent: Barmhartigheid wil Ik en geen offerande; want Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen

te roepen, maar zondaars. (Mat. 9:10/13).

 

Toen kwamen de discipelen van Johannes tot Hem en vroegen: Waarom vasten wij en de Farizeeën

wel, maar uw discipelen niet? Jezus zeide tot hen: Kunnen soms bruiloftsgasten treuren, zolang

de bruidegom bij hen is? Er zullen echter dagen komen, dat de bruidegom van hen weggenomen is,

en dan zullen zij vasten. En niemand zet een niet-gekrompen lap op een oud kledingstuk; want de

ingezette lap scheurt iets af van het kledingstuk en de scheur wordt erger. Ook doet men jonge

wijn niet in oude zakken; anders barsten de zakken en de wijn loopt weg en de zakken gaan

verloren; maar men doet jonge wijn in nieuwe zakken en beide blijven samen behouden.

(Mat. 9:14/17).

 

En het geschiedde, toen Hij aanlag in zijn huis, dat vele tollenaars en zondaars mede aanlagen met

Jezus en zijn discipelen; want zij waren talrijk en zij volgden Hem. En toen de schriftgeleerden der

Farizeeën Hem met de zondaars en tollenaars zagen eten, zeiden zij tot zijn discipelen: Waarom

eet Hij met de tollenaars en zondaars? En Jezus hoorde het en zeide tot hen: Zij, die gezond zijn,

hebben geen geneesheer nodig, maar zij, die ziek zijn. Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te

roepen, maar zondaars. (Mar. 2:15/17).

 

En de discipelen van Johannes en de Farizeeën hielden hun vasten. En zij kwamen en zeiden tot

Hem: Waarom vasten de discipelen van Johannes en de discipelen van de Farizeeën wel, maar uw

discipelen niet? En Jezus zeide tot hen: Kunnen bruiloftsgasten dan vasten, terwijl de bruidegom bij

hen is? Zolang zij de bruidegom bij zich hebben, kunnen zij niet vasten. Er zullen echter dagen

komen, dat de bruidegom van hen weggenomen is en dan zullen zij vasten, te dien dage.

(Mar. 2:18/20).

 

Niemand naait een niet-gekrompen lap op een oud kledingstuk, anders scheurt de ingezette lap er

iets af, het nieuwe van het oude, en de scheur wordt erger. En niemand doet jonge wijn in oude

zakken; anders zal de wijn de zakken doen barsten en de wijn gaat verloren met de zakken.

(Maar jonge wijn doet men in nieuwe zakken). (Mar. 2:21/22).

 

En Levi richtte een grote maaltijd voor Hem aan in zijn huis, en er was een grote menigte tollenaars

en anderen, die met hen aan tafel waren. En de Farizeeën en hun schriftgeleerden morden tegen zijn

discipelen en zeiden: Waarom eet en drinkt gij met de tollenaars en zondaars? En Jezus

antwoordde en zeide tot hen: Zij, die gezond zijn, hebben geen geneesheer nodig, maar zij, die

ziek zijn. Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars, tot bekering.

(Luc. 5:29/32).

 

Doch zij zeiden tot Hem: De discipelen van Johannes vasten dikwijls en doen hun gebeden, en zo

ook die der Farizeeën, maar die van U eten en drinken. Jezus zeide tot hen: Kunt gij soms de

bruiloftsgasten laten vasten, terwijl de bruidegom bij hen is? Doch er zullen (andere) dagen komen,

en wanneer de bruidegom van hen weggenomen is, dan zullen zij vasten, in die dagen.

(Luc. 5:33/35).

 

Hij sprak ook een gelijkenis tot hen: Niemand scheurt een lap van een nieuw kledingstuk af om

die op een oud kledingstuk te zetten. Anders zal hij niet alleen het nieuwe scheuren, maar de lap

van het nieuwe zal ook niet passen bij het oude. En niemand doet jonge wijn in oude zakken; anders

zal de jonge wijn de zakken scheuren en weglopen en de zakken gaan verloren; maar jonge wijn

moet men in nieuwe zakken doen. En niemand, die oude gedronken heeft, wil jonge, want hij zegt:

De oude is voortreffelijk. (Luc. 5:36/39).

 

Referentie

 

Want in liefde heb Ik behagen en niet in slachtoffer, in kennis van God en niet in brandoffers. 

(Hos. 6:6).

 

Nu vond in een open zaal een grote maaltijd plaats aan een in kruisvorm opgestelde tafel.

Jezus zat aan (waarschijnlijk lag half en zat half) te midden van de tollenaars. In de tussenruimten

stond men op om met elkaar te spreken en ging dan voor de volgende gerechten opnieuw aan tafel

aanliggen. Aan voorbijtrekkende arme reizigers die hier stil hielden, deelden de leerlingen spijzen uit.

De straat naar de overzetplaats liep hier voorbij. Ondertussen naderden de Farizeeën tot de leerlingen

en toen was het dat de vragen en antwoorden plaats vonden, die in het evangelie van de Heilige Lucas

staan (Luc. 5:30/39).

 

Hoofdzakelijk was het vasten het onderwerp van dit gesprek (Luc. 5:33/35), omdat hedenavond bij

strenge Joden een vastendag begon voor de verbranding van de boeken van Jeremias door koning

Joakim (Jer. 36) (1), en ook morden zij, omdat Jezus aan zijn leerlingen toestond vruchten op hun

weg af te plukken, iets wat door de Joden van Judea voor onwellevend werd gehouden.

Bij het geven van zijn antwoorden lag Jezus ter tafel met de tollenaars; Hij draaide alleen het hoofd

om en antwoordde, maar de leerlingen, tot wie de Farizeeën hun klachten richten, stonden en gingen

daar op en neer. Ik meen dat Jezus hier overnacht heeft, maar de leerlingen die van het vissersbedrijf

waren, verbleven op hun schepen. Ook het schip van Zebedeus was met de knechten hier

overgekomen; ik weet niet meer zeker of zij deze nacht visten, doch ik geloof van wel, want het

staat mij vaag voor de geest.

 

Commentaar:

 

1) Vastendag; hij is op de Joodse kalender aangetekend op 7 Kislew, datum die morgen valt en wordt

gehouden om de door Katarina genoemde reden. Aan deze bijzonderheid ziet men hoe de

evangelieverhalen in het licht van Katarina’s mededelingen nieuwe kleur en leven en natuurlijkheid

krijgen: het rijke gastmaal dat duurt tot het begin van een vastendag, doet de Farizeeën en strenge

Johannesleerlingen weer met hun oude opwerpingen voor de dag komen. “Ik ben maar korte tijd bij

hen, schijnt Jezus te zeggen, Ik heb voornamer dingen te doen hen aanstonds met gestrengheden te

kwellen; ik laat deze liever nog op de achtergrond om hen eerst te onderrichten en te verkwikken

met troostelijke goddelijke waarheden en leer; laten zij eerst het voornaamste in zich opnemen en

het vasten zal van zelf volgen.”

 

 

Oogslag op Kafarnaüm en op bepaalde personen.

 

J. 00

Kafarnaüm is nu veel levendiger dan voorheen. Ontelbare mensen en ook vreemdelingen trekken er

heen ter wille van Jezus; het zijn zowel tegenstrevers als vrienden, maar vooral heidenen,

die zich bij Serobabel en Kornelius aansluiten.

 

Ik heb deze nacht (van 24 op 25 november) vele bijzonderheden over Jairus en zijn dochter en over

de bloedverliezende vrouw te Kafarnaüm gezien, doch het meeste daarvan ben ik weer vergeten.

Slechts zoveel weet ik nog dat Jaïrus dochter tot straf van haar ouders en verwanten, die zelf na de

opwekking Jezus nog met een hooghartige glimlach bejegende, nog eens zal hervallen; dat Jezus haar

nog eens zal opwekken en dat bij die gelegenheid de genezing van de aan bloedvloeiing lijdende

vrouw zal plaats hebben (I.91).

 

Ik weet niet meer in hoever de dochter zelf zich medeplichtig maakt, maar bij haar opwekking

onlangs waren allen zeer lauw en vooral de moeder gedroeg zich onwaardig. De bloedverliezende

vrouw is nog niet genezen; zij is al lang te Kafarnaüm en raadpleegt de ene geneesheer na de andere;

zij is zeer mager en uitgeteerd; zij is een heidin, weduwe van een Jood van Paneas of Cesarea,

de hoofdstad van Filippus; Nog steeds bezit zij niet het volmaakte geloof en is onder de behandeling

van meerdere geneesheren (Mar. 5:26). Doch nu is zij in kennis gekomen met de Heilige Maagd,

die de zieken gaat bezoeken en deze heeft haar getroost en haar geloof vermeerderd.

 

 

Definitieve roeping van de vier Apostelen

Hun eerste uitzending.

 

J. 01

Dinsdag, 26 november. 7 Kislew. Vastendag.

Jezus kwam in de morgen bij het meer, zowat een kwartier van Matteüs woning, bij wie Hij en

degenen die bij Hem waren, overnacht hadden. Ik zag Petrus en Andreas bezig met het net uit te

werpen en op visvangst uit waren. Toen riep Jezus hun toe: “Komt en volgt Mij en Ik zal u vissers

van mensen maken.” Zij staakten aanstonds hun arbeid, stevenden naar het land en kwamen op

de oever.

 

Toen Hij nu langs de zee van Galilea ging, zag Hij twee broeders, Simon, die Petrus genoemd

wordt, en Andreas, diens broeder, een net in zee werpen; want zij waren vissers. En Hij zeide tot

hen: Komt achter Mij en Ik zal u vissers van mensen maken. Zij nu lieten terstond hun netten

liggen en volgden Hem. (Mat. 4:18/20).

 

En vandaar verder gegaan zijnde, zag Hij nog twee broeders, Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en

Johannes, zijn broeder, in het schip met hun vader Zebedeüs, terwijl ze bezig waren hun netten in

orde te brengen, en Hij riep hen. Zij lieten dan terstond het schip en hun vader achter en volgden

Hem. (Mat. 4:21/22).

 

En toen Hij langs de zee van Galilea ging, zag Hij Simon en Andreas, de broeder van Simon, in

de zee staan en het net uitwerpen, want zij waren vissers. En Jezus zeide tot hen: Komt achter Mij

en Ik zal maken, dat gij vissers van mensen wordt. En zij lieten terstond hun netten liggen en

volgden Hem. En een weinig verder gegaan zijnde, zag Hij Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en

Johannes zijn broeder, terwijl dezen bezig waren in het schip hun netten in orde te brengen. En

terstond riep Hij hen. En zij lieten hun vader Zebedeüs in het schip achter met de dagloners

en gingen heen, Hem achterna. (Mar. 1:16/20).

 

Jezus ging nog een eind verder de oever op, tot waar het schip van Zebedeüs gemeerd lag, die met

zijn zonen Jakobus en Johannes de netten op het schip in orde bracht en ook hun riep Hij toe dat zij

komen zouden. En aanstonds kwamen zij aan land; Zebedeüs bleef met de netten op het schip

(nogmaals, hoe treffend komt dit overeen met het evangelie verhaal, dat zegt: zij lieten hun vader

achter), (relicto patre), (Mat. 4:22). Ik zag dat Jezus hen in een andere richting uitzond in het gebergte,

met het bevel de heidenen die het daar verlangden, te dopen. Hij had hen reeds eergisteren en

nogmaals gistermorgen er op voorbereid (I.97) (I.98). Hijzelf ging met Saturninus als doper en met de

andere leerlingen in een andere richting. `s Avonds moesten zij weer bij Matteüs samen komen.

Ik zag hoe Hij hun met de hand de weg wees.

 

J. 02

De andere leerlingen hadden boven op de berg gewacht (of op de hoogte), terwijl Hij die vier

geroepen had. Wanneer zij nu allen samen waren, gaf Hij aan deze vier het bevel hun weg te gaan en

te dopen. Daar de evangeliën de levenswandel van Jezus en zijn omgang met de leerlingen niet tot in

de bijzonderheden moesten bevatten, doch alleen de hoofdtrekken en voornaamste feiten, zo werd

dit wegroepen van de vissers van hun schepen naar de oever en van hun voorgenomen visserstocht

om hen uit te zenden tot het vissen van mensen, aan het begin gezet, als was dit de gehele roeping

van Petrus, Andreas, Jakobus en Johannes. (Bij Matteus in het 4e hoofdstuk, bij Marcus 1e, doch bij

beiden zit Johannes toch reeds gevangen; zo ook bij Katarina, maar hij is nog niet onthoofd.

Bij Katarina zien wij hoe zij Jezus reeds meer dan een jaar kennen en vele voorbereidingen en

wonderen op deze definitieve roeping zijn voorafgegaan.) Bepaalde wonderen, parabelen en

onderrichtingen van Jezus zijn als een bloemlezing van voorbeelden achter hun roeping geplaatst,

zonder een nauwkeurige volgorde. (Zie evangeliën).

 

Ik zag nu Jezus en een deel van de leerlingen, waaronder Saturninus als doper, in het gewest van

Betsaida-Julias trekken, terwijl Petrus met Andreas als doper en de overige vissers met enige andere

leerlingen noordoostwaarts de berg opgingen en dan afdaalden in een dal, waardoor een kleine beek

vloeit. In dit gewest waren zeer vele heidenen gekampeerd, van wie Jezus in de vorige dagen een

deel op de doop had voorbereid. (Dit dal loopt ten noorden, voorbij Groot-Chorazin, zie kaartje

bij I.95).

 

Nu zag ik dat deze heidenen de leerlingen tegemoet trokken en hen er om verzochten gedoopt te

worden. En ik zag dat Andreas hen op een nieuwe wijze, die afweek van de vorige doopwijzen,

doopte. Uit de beek werd in een bekken water aangebracht; de dopelingen vormden een volledige

kring en knielden neer; zij hadden de handen op de borst gekruist. In de kring stonden ook knaapjes

van drie tot zes jaren, zulke kleine, gelijk ik er vroeger nooit gedoopt heb zien worden.

Petrus hield het bekken en Andreas schepte met de hand en sprengde driemaal drie dopelingen water

op het hoofd, terwijl hij de doopwoorden sprak; de andere leerlingen stonden buiten de kring, en,

er omheen gaande, legde zij de dopelingen de handen op; de plaats der gedoopten werd

telkens door nieuwe doopkandidaten ingenomen.

 

Het dopen werd nu en dan door een tussenpoos onderbroken en de leerlingen verhaalden hun dan de

parabelen, die zij reeds goed kenden, vertelden veel over Jezus en zijn wonderen, zetten hun zijn

leer uiteen en verklaarden aan de Joden wat deze nog niet wisten van de wetten en beloften van God.

Vooral Petrus kon levendig, vurig, met gebaren en bewegingen vertellen. Ook Johannes en Jakobus

spraken zeer innemend. Zijnerzijds leerde Jezus in een ander dal met Saturninus als doper.

 

 

Storm op het Meer door Jezus bedaard (Mat. 8:23/27) (Mar. 4:36/40) (Luc. 8:22/25).

 

J. 03 

En toen Hij in het schip ging, volgden zijn discipelen Hem. En zie, er kwam een grote

onstuimigheid op de zee, zodat de golven over het schip sloegen; maar Hij sliep. En zij kwamen en

maakten Hem wakker en zeiden: Here, help ons, wij vergaan! En Hij zeide tot hen: Waarom zijt

gij bevreesd, kleingelovigen? Toen stond Hij op en bestrafte de winden en de zee, en het werd

volkomen stil. En de mensen verwonderden zich en zeiden: Wat voor iemand is deze, dat ook

de winden en de zee Hem gehoorzaam zijn? (Mat. 8:23/27).

 

En Hij zeide tot hen op die dag, toen het laat geworden was: Laten wij oversteken naar de

overkant. En zij lieten de schare achter en namen Hem, zoals Hij was, in het schip mede, en er

waren andere schepen bij Hem. En er stak een zware stormwind op en de golven sloegen in het

schip, zodat het schip reeds vol liep. Maar Hij zelf lag op het achterschip tegen het kussen te

slapen. En zij maakten Hem wakker en zeiden tot Hem: Meester, trekt Gij er U niets van aan, dat

wij vergaan? En Hij, wakker geworden, bestrafte de wind en zeide tot de zee: Zwijg, wees stil! En

de wind ging liggen en het werd volkomen stil. En Hij zeide tot hen: Waarom zijt gij zo bevreesd?

Hoe hebt gij geen geloof? En zij werden bovenmate bevreesd en zeiden tot elkander: Wie is toch

deze, dat ook de wind en de zee Hem gehoorzaam zijn? (Mar. 4:35/41).

 

En het geschiedde op één van die dagen, dat Hij in een schip ging met zijn discipelen, en Hij zeide

tot hen: Laten wij oversteken naar de overkant van het meer; en zij staken van wal. En terwijl zij

varende waren, viel Hij in slaap. En er sloeg een stormvlaag neder op het meer en zij kregen

water in en verkeerden in nood. Toen kwamen zij en maakten Hem wakker en zeiden: Meester,

Meester, wij vergaan! En Hij, wakker geworden, bestrafte de wind en de wilde wateren. En zij

kwamen tot rust en het werd stil. En Hij zeide tot hen: Waar was uw geloof? En zij werden

bevreesd en zeiden met verbazing tot elkander: Wie is toch deze, dat Hij ook aan de winden en

aan het water bevelen geeft en zij Hem gehoorzaam zijn? (Luc. 8:22/25).

 

Ik herinner mij het vervolg van de werkzaamheden op heden niet meer, behalve dat zij des avonds

wederom bij het huis van Matteüs samenkwamen en dat ook hier nog zeer vele mensen waren,

die zich om Jezus verdrongen. Daarom besteeg Hij met de 12 toekomstige apostelen en Saturninus het

schip van Petrus en beval hun naar Tiberias te varen, dat is de richting in te slaan, die zich over de

grootste breedte van het Meer verlengt. Het scheen mij als wilde Jezus slechts een weinig met rust

gelaten worden, want het gedrang was groot en Hij was zeer vermoeid. Hij lag in één van de

kamertjes in de trapvormige constructie, die op het dek de mastboom in het midden van het schip

omgeeft; in die kamertjes liggen gewoonlijk de wachters. Daar was Jezus van oververmoeidheid in

slaap gevallen. De roeiers stonden boven Hem. Men had van uit deze rustplaatsen een wijd uitzicht

en boven zich was men bedekt; bij hun afvaart was het weer prachtig en de lucht bladstil.

 

Doch nauwelijks waren zij in het midden van het Meer gekomen, of een hevig onweer stak op (1).

Het bevreemde mij dat de hemel gans zwart was en men niettemin de sterren kon zien.

Er woedde een verschrikkelijke wind en de baren sloegen in het schip; het zeil hadden zij

neergelaten. Ik zag ook vaak een lichtflits over het opgezweepte water vliegen; het zal dus alleszins

gebliksemd hebben.

 

Toen nu het gevaar ten toppunt gestegen was, kwamen de leerlingen vol angst Jezus wekken en

zeiden: “Meester, bekommert Gij U niet om ons? Wij vergaan!” Toen richtte Jezus zich gewoon op,

zag naar buiten en sprak bedaard en ernstig, als beval Hij de storm: “Zwijg, verstom!” Op dit zelfde

ogenblik ontstond een schielijke stilte op het Meer; allen waren vervuld met ontzag en fluisterden tot

elkaar: “Wie is Hij dat Hij macht heeft te gebieden aan de baren?!” Maar Hij verweet hun,

hun gering geloof, omdat zij bang waren geweest en Hij beval hun naar Chorazin terug te varen;

want zo heet het gewest van Matteüs tolplaats, naar de stad Chorazin, zoals aan de andere zijde het

gewest van Kafarnaüm tot tegen Gischala Genezaret heet. Zebedeüs schip keerde ook mee terug;

een ander schip stevende met passagiers naar Kafarnaüm. Boden kwamen Hem nu opeens verzoeken

om spoedig mee te komen, daar de nicht van zijn moeder, namelijk Maria van Kleofas gevaarlijk ziek

geworden was.

 

Commentaar:

 

1) Een hevig onweer stak schielijk op. Volgens de kenners van het gewest en het Meer steken de

stormen er tamelijk veelvuldig, onverwacht en in minimum van tijd op; dan krijgt het Meer een

donkerpaarse kleur. De storm valt er bij voorkeur op van uit de open vlakte van Gennezaret en uit de

openingen van de wadi’s of valleien die het westelijk gebergte op meerdere plaatsen doorsnijden;

ze zijn als de poorten in de bergengordel, die het Meer omgeeft. Die stormen duren meestal niet

zeer lang, maar woeden zo hevig, dat ze de moedigste zeerobben de schrik op het lijf jagen.

Geen wonder dat ook de apostelen benauwd waren!

 

 

Verdere werkzaamheden ten oosten van het Meer.

Een man herkrijgt de kracht in zijn verdorde hand.

 

J. 04 Woensdag, 27 november.

Nadat de beide schepen voor dag weer bij land gekomen waren, bleven ze stilliggen en Jezus en allen

sliepen. Samen met Jezus waren in het geheel een 15-tal mannen op het schip in de storm geweest.

Men moet zich niet verwonderen dat de roeiers boven Jezus slaapplaats stonden en Hij toch over het

schip weg kon zien. Daar de roeispanen op de hoge scheepsrand rusten of steunden en ver buiten het

schip in het water plonsden, waren de roeischachten zeer lang en de roeiers stonden hoog.

Daarom bestond het dekgebouw om de mast uit trappen of terrassen.

 

Ik zag Jezus later met de leerlingen op de hoogte gaan ten zuiden van het dal van Chorazin.

Daar had zich een ontelbare volksschare, die nog gedurig aan talrijker werd, verzameld.

De plaats was een uur ten zuidwesten (of westen) van Chorazin en iets meer dan een uur (bijna 2 uren)

ten noorden van Gergesa, dat dieper (naar het zuiden) lag. Ik heb dezer dagen gezien dat het moeras

ten oosten (zuid-zuidoost) van Gergesa, noordelijk onder de berg van Gamala, gelijk een vijver geheel

vol groen en riet, een afloop zuidwestkant in een donkere bergkloof heeft en uit deze in het Meer

uitmondt. De zwijnen waarin Jezus de duivelen dreef, holden van de hoge berg in die vijver;

doch deze gebeurtenis heeft nog niet plaats gevonden.

 

Hier waar Jezus onderrichtte, was een stenen leerstoel. Reeds een paar dagen geleden had Hij deze

predikatie laten aankondigen. De groepen volgden elkaar bij de leerstoel op, luisterden om de beurt,

en zeker hebben Hem heden niet minder dan een paar duizend mensen gehoord. Hij genas ook een

grote menigte zieken, blinden en lammen, stommen en melaatsen.

 

In het begin van zijn toespraak woelden en raasden vel bezetenen, die men daar had aangebracht.

Hij beval hun te zwijgen en zich op de grond te leggen en zij deden dit als vreesachtige honden en

roerden niet meer tot het einde van de lering en dan ging Hij tot hen en bevrijde hen.

Onder de vele genezingen herinner ik mij die van een man met een geheel verdorde arm en een

stijve, ineengetrokken hand. Jezus streek over zijn arm van boven naar onder, nam zijn hand en

bracht al zijn vingers één voor één in een rechte stand, terwijl Hij ze zacht boog en drukte.

Dit alles duurde niet langer dan de tijd die men nodig heeft om aan iemand te tonen hoe Hij het deed.

Hierna was de hand van de man recht, lenig, vol leven en gezond en hij kon ze bewegen, hoewel

ze nog dun, mager en zwak was, maar ze werd spoedig sterker en de beweging sneller.

 

Bij dit volk waren vele vrouwen met kinderen van alle leeftijd. Jezus liet eens al de kinderen groep

na groep bij zich brengen, zegende hen, terwijl Hij tussen hen doorwandelde en stolde ze zijn

toehoorders tot voorbeeld. Ik zag inderdaad dat Hij onder zijn toespraak een kind bij de hand heen

en weer wende en leerde hoe ook de mensen aldus rustig en geduldig en zonder tegenstand God met

hen moeten laten doen. Jezus heeft zich hier veel met de kinderen bezig gehouden. (Het is hier voor

iedereen duidelijk dat de Heilige Teresia van Lisieux niet de uitvindster is van de weg der kindsheid,

maar deze weg heeft zij volmaakt bewandeld, en dit is haar roem).

 

J. 05 

De meeste van deze mensen waren heidenen en een deel van hen ook Joden uit Syrië en Dekapolis of

Tienstedenland, die in grote scharen en karavanen met hun knechten en kinderen en zieken tot de

prediking, de genezing en doop, op Jezus uitnodiging, hierheen gekomen waren. Jezus was hun naar

hier, op de oostkant van het Meer, tegemoet gekomen opdat de volksmenigte te Kafarnaüm niet al te

groot zou worden. Ik zag onder hen ook uit Paneas de verwanten van de bloedverliezende vrouw uit

het Evangelie (Mat. 9:20/22), die zich nu te Kafarnaüm ophoudt; het waren de oom van haar

overleden man, in wiens huis zij getrouwd was, haar volwassen dochter en nog een vrouw.

(Deze is waarschijnlijk Lea, schoonzuster van de bloedverliezende vrouw en zuster van haar man,

de Farizeeër uit Paneas of Cesarea-Filippi); zij spraken met de leerlingen ook af om des avonds door

hen naar Kafarnaüm overgezet te worden, en zij wonnen ook inlichtingen in over hun zieke verwante;

zij hoorden de prediking aan van Jezus en de oom werd met zeer vele anderen gedoopt.

 

Het dopen duurde de gehele dag, op dezelfde wijze gelijk gisteren, waarbij de dopelingen knielden

in een kring. Ik zag nogmaals vele kleine knaapjes gedoopt worden; zij stonden met de handjes op de

borst in de kring in mooie tuniekjes. Het water werd uit het dal van Chorazin uit de beek in zakken

hier naar boven gebracht. Ook bij deze leerlingen waren wederom spionerende Farizeeën uit de

omstreken en ook ontaarde leerlingen van Johannes aanwezig. `s Avonds trok Jezus met de leerlingen

naar het huis van Matteüs.

 

Hij verhaalde nog een parabel van een schat die in een vreemde akker verborgen ligt: wie hem vindt,

laat hem liggen en koopt de akker en tot dit doel verlaat en offert hij alles (Mat. 13:44). Hij paste dit

toe op de grote begeerte van de heidenen, die door hun geweld het Rijk in hun bezit zouden krijgen.

Jezus ging wegens het gedrang nog scheep met enige leerlingen, die Hij op het Meer onderrichtte.

Hij voer evenwel niet ver, maar kwam welhaast terug aan land en was des nachts in gebed.

Zij hadden bij Matteüs het avondmaal genomen. De leerlingen zetten echter nog de verwanten van

de bloedverliezende vrouw over; ook voeren er leerlingen van Johannes mee over; zij kwamen

opnieuw voor de dag met het verwijt dat Jezus hun meester niet hielp en dat de leerlingen niet

vastten.

 

Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een schat, verborgen in een akker, die een mens ontdekte

en verborg, en in zijn blijdschap erover gaat hij heen en verkoopt al wat hij heeft en koopt die

akker. (Mat. 13:44).

 

 

Laatste onderricht.

Terugkeer naar Betsaïda.

 

J. 06 Donderdag, 28 november.

In de morgen zijn de leerlingen van hun overvaart teruggekeerd en zij brachten Jezus ook de

boodschap mee dat Maria van Kleofas in Petrus huis bij Kafarnaüm zeer ziek lag. In naam van

zijn Moeder baden zij Hem spoedig tot haar te komen. Ja, nog veel andere zieken, zelfs uit Nazaret,

wachten op Hem.

 

Jezus onderrichtte en heelde nog zeer vele mensen op de oever van het Meer. Ook waren weer vele

bezetenen tegenwoordig, die Hij bevrijde. Het aantal mensen en dienvolgens het gedrang wordt

gedurig groter en het is niet te beschrijven hoe onvermoeid Hij arbeidt, helpt en heelt.

Daarna voer Hij in de namiddag met de apostelen naar Betsaïda over.

 

Matteüs heeft zijn betrekkingen als tollenaar aan één van de schippers overgegeven. Sedert hij de

doop van Johannes ontvangen had, oefende hij zijn ambt op een zeer redelijke en eerlijke wijze uit.

Ook alle andere tollenaars werden in hun beroep zeer redelijke en inschikkelijke mensen, ja,

zelfs milddadig, zodat zij, vooral in deze dagen, zeer veel aan de armen uitdeelden. Judas is nu nog

zeer fatsoenlijk, buitengewoon handig en ook dienstvaardig. Als een kassier weet hij de aalmoezen

nauwkeurig te regelen en te berekenen.

 

Er vaarden heden nog vele heidenen over; zij die niet verder trekken dan tot Kafarnaüm, laten hun

kamelen hier achter. De overvarende kamelen en ezels staan op bakken die aan de schepen hangen of

bereiken over de Jordaanbrug aan de noordkant van het Meer de overkant.

 

Jezus kwam om 4 uur te Betsaïda aan. Hier wachten op Hem Maria, Maroni met haar zoon, die sedert

twee dagen hier zijn, en nog anderen; Hij nam een maaltijd. De zonen van Maria van Kleofas gingen

naar hun zieke moeder. Jezus leerde en heelde voor het huis van Andreas (aan de noordkant van

Betsaïda) tot in de nacht een grote menigte mensen.

 

J. 07 Vrijdag, 29 november.

De toeloop van vreemden en Joden naar Kafarnaüm in deze tijd gaat alle begrip te boven.

Grote scharen toegestroomde mensen legerden in het ganse gewest; mijn geleider (engelbewaarder)

vertelde mij heden dat in deze tijd wel 12.000 vreemdelingen ter oorzake van Jezus in het gewest

zijn. In alle dalen en hoeken der omstreken grazen ezels en kamelen; het voer wordt hun dikwijls in

hoge bakken voorgezet, en ze zijn vastgebonden; ze knabbelen in grote hoeveelheid de botten van

de hagen, die zij erg beschadigen. Overal in het rond zijn kampementen opgericht. Kafarnaüm wordt

sedert Jezus verblijf aldaar rijker en groter; vele families komen er wonen en de ontelbare

vreemdelingen zijn een bron van inkomen voor de Kafarnaümmers. Er wordt ook veel gebouwd en

het huis van Serobabel ten zuiden, zoals dat van Kornelius ten noorden, zullen weldra één met de stad

uitmaken.

 

 

 

Het eigendom van Petrus.

Roeping der Apostelen.

 

Het huis van Petrus dat dicht voor de stad ligt, is groot en lang en heeft aan de ene zijde een groot

voorhof met kleine huizen, afdaken en bergplaatsen of loodsen, die het omgeven. De beek van

Kafarnaüm (de beek Djamoes of haar bijwadi) vloeit ook hier voorbij en vult aan de andere zijde van

het huis door afdamming een schone vijver, waarin vissen bewaard worden; er zijn ook graspleinen

rond, waarop ondergoed gebleekt wordt en ik zie er netten uitgespannen. Een deel van de om het

voorhof gelegen huisjes zijn verpacht. Ook wonen hier knechten, want Petrus heeft akkerbouw en

vee en in het algemeen een groot bedrijf. Daarom is het voor hem ook moeilijker dan voor de

anderen zich van zijn huiszaken los te maken, te meer daar het gevoel van zijn onwaardigheid

(Luc. 5:8) die moeite om zich los te maken, nog vermeerdert.

 

Ik heb gezien dat Jezus de vissers reeds tweemaal van hun arbeid weggeroepen heeft sedert zijn

openbaar leven, maar dat zij telkens weer terugkeerden, en wel niet tegen zijn wil, dit te minder

daar hun scheepsvaart, hun overzetdienst en hun betrekkingen met de heidense karavanen hen bij zijn

verblijf te Kafarnaüm in hun stand zeer nuttig maakten. Ook was het, zolang zijzelf niet preekten,

niet nodig dat zij met inzet van heel hun persoon meetrokken.

 

Andreas was reeds langer bij de Doper geweest en meer van zijn zaken gescheiden. Ook trok hij reeds

eerder dan Petrus met Jezus als doper mee. Ook Jakobus en Johannes keerden tot nog toe telkens tot

de visserij terug, want zij waren zeer gehoorzame zonen en de oude Zebedeus, gelijk ook hun

moeder Salome, waren niet zonder zorgen; zij meenden dat hun zonen een positie bij Jezus zouden

bekomen en wachten daar enigszins op het rijk, dat zij zich werelds voorstelden. Doch nu geloof ik

dat Petrus, Andreas, Jakobus en Johannes bestendiger bij Jezus zullen blijven en dat daarom het

wegroepen dezer vier vissers van hun schepen en voorgenomen arbeid, spoedig na het toetreden van

Matteus als 12e apostel, waarna Jezus hen aanstonds uitzond om te dopen, in het Evangelie vermeld

wordt als het zinnebeeld van hun roeping, als ook het zinnebeeld van hun beantwoording aan die

roeping ter navolging.

 

Nadat Jezus na het vorige paasfeest de wijk naar Sidon en Tyrus had genomen, na te hebben laten

dopen, bij welke gelegenheid zij allen bij Hem waren, hebben zij gedeeltelijk reeds hier en daar

geleerd en zelfs zieken genezen, maar het was hun bij gebrek aan geloof niet altijd gelukt; zij waren

ook in Gennabris geboeid voor de Farizeeën gesleept geworden. Jezus had hun toen reeds geleerd het

water voor de doop te zegenen; Hij gaf er hun de volmacht toe, niet door handoplegging, maar door

een zegen; zo hebben zij onlangs ook bij Betsaïda-Julias, Chorazin en Kafarnaüm het doopwater

gezegend.

 

 

Oogslag op de zieken te Kafarnaüm.

 

J. 08 

Reeds sinds een paar dagen zijn een grote menigte zieken te Kafarnaüm, zelfs uit afgelegen plaatsen,

want door de opwekking van de jongeling van Naïm en de talrijke andere grote genezingen is alles in

beweging gekomen; zelfs uit Nazaret zijn er vele aangebracht; ja, vol vertrouwen op Jezus is men

met zieken gekomen, die sedert lang voor ongeneesbaar erkend zijn of zich in serieus stervensgevaar

bevinden. Het voorhof, alle aangebouwde plaatsen, afdaken en bergplaatsen van Petrus huis dicht bij

Kafarnaüm liggen vol met zieken; zijn vrouw en huisbedienden hebben gedurende zijn afwezigheid op

de overzijde van het Meer toebereidselen moeten maken, om hen allen te kunnen onderbrengen;

men heeft tenten en hutten van alle aard en vorm opgericht en ook de voedselvoorziening geregeld.

 

De weduwe van Naïm die met Petrus verwant is, en ook Maria van Kleofas, die door haar derde man

met hem verwant is, verblijven hier. De laatste woont anders doorgaans te Kana. Vandaar heeft zij de

weduwe van Naïm, Maroni en haar zoon Martialis meegebracht, en ook de kleine Simon, haar eigen

achtjarig zoontje uit haar derde huwelijk; maar koortsachtig is zij hier aangekomen en haar ziekte

verergert. Toch is Jezus nog niet bij haar geweest; Hij heelde heden en onderrichtte ook hier en daar

de heidenen in het gewest. Er zijn hier ook lieden uit Griekenland, meer bepaald uit Patras,

de geboortestad van Sarturninus.

 

 

Boodschap van de Doper aan de Joodse synagoge.

 

J. 09 

Heden, in de namiddag van de 29e, voor de sabbat, kwamen verscheidene leerlingen van Johannes te

Kafarnäum aan; ook nu waren zij door hun meester uit Macherus gezonden; zij behoorden tot de

oudste en vertrouwdste leerlingen. De broers van Maria van Kleofas: Jakobus, Sadoch en Eliakim,

geloof ik, waren er eveneens bij; zij riepen de oversten en de kommissie van de Farizeeën in de hal

voor de synagoge en overhandigden hun een lange, smalle rol, in de gedaante van een driehoekig

papieren puntzakje (Dütenförmig) (driehoekig: te verstaan, wanneer de brief of het perkament

opgerold was).

 

Ik heb die redevoering van Johannes ter plaatse ook gehoord; de aanleiding was deze. Nadat de

leerlingen die Johannes tot Jezus naar Megiddo gezonden had, met het antwoord van Jezus tot hem

teruggekomen waren en hem nog vele andere berichten over zijn wonderen en prediking en over de

vervolging van de Farizeeën aangebracht hadden, alsook de uiteenlopende gesprekken der mensen

over Jezus en de klachten van sommigen dat Hij zijn Voorloper niet verloste, voelde Johannes zich

aangedreven nogmaals een luid getuigenis ten gunste van Jezus af te leggen, daar zijn verzoek tot

Jezus om van zichzelf getuigenis af te leggen, het beoogde resultaat niet had bekomen.

Hij liet dus Herodes verzoeken hem toe te staan voor al zijn leerlingen en voor al wie hem aanhoren

wilde, een redevoering te houden, want niet lang zou hij zijn stem nog kunnen verheffen; en ik zag

Herodes het hem zonder moeite vergunde.

 

Nu werden op een plein van het slot al zijn leerlingen en veel volk binnengelaten, en Herodes en zijn

bijzit zaten op een verheven plaats, door hun lijfwacht omgeven. Toen kwam Johannes uit zijn kerker

om zijn redevoering te houden. Herodes liet het gaarne geschieden. Hij wilde zich, om het volk te

bedaren en diens gunst te winnen, het aanzien geven dat Johannes een zeer lichte gevangenschap

genoot. En nu hoorde ik de Doper met veel geestdrift over Jezus spreken: “Ik, zei hij, ben alleen

gezonden om zijn weg te bereiden; ik heb niemand anders verkondigd dan Hem, maar in zijn

hardnekkigheid heeft het volk Hem niet willen erkennen. Zijt gij dan vergeten wat ik van Hem gezegd

heb? Ik wil het u nog eens duidelijk herhalen, want mijn einde is niet ver meer verwijderd.”

 

J. 10 

Door deze woorden werden alle aanwezigen diep ontroerd en velen van zijn leerlingen weenden.

Herodes geraakte in onrust en verlegenheid, want het plan stond bij hem nog geenszins vast hem te

doden, doch zijn bijzit vermande zich en hield haar gelaat zo onbewogen en vriendelijk als zij kon.

Johannes sprak met grote ijver verder en herhaalde het wonder dat bij Jezus doop geschied was:

“Hij is de geliefde Zoon van God, zei hij, die door de profeten voorspeld is. Zijn leer is de leer

van zijn Vader. Wat Hij doet, doet ook de Vader, en niemand kan tot de Vader komen dan door

Hem…enz.” (Joh.5:17) (Joh. 5:19/21) (Joh. 7:16/17) (Joh. 14:6).

 

In deze zin sprak hij nog lang en hij weerlegde alle verwijten en bezwaren, die de Farizeeën tegen

Jezus inbrachten, vooral dit van de ontheiliging van de sabbat: “Iedereen moet de sabbat heiligen,

zei hij, maar de Farizeeën ontheiligen hem, daar zij de leer verwerpen van Jezus, die de Zoon is van

Degene die de sabat ingesteld heeft.” Hij sprak nog lang op deze manier en tenslotte zei hij:

“Jezus is Degene, buiten wie geen zaligheid te vinden is. Wie in Hem niet gelooft en zijn leer niet

aanvaard, wordt verdoemd” (Hand. 4:11/12) (Joh. 3:36). Ook vermaande hij al zijn leerlingen zich

tot Jezus te wenden, en niet verblind bij hem (Johannes) op de dorpel te blijven staan, maar in de

tempel zelf binnen te treden.

 

Na deze redevoering gesloten te hebben, zond hij verscheidene leerlingen met een brief naar de

synagoge te Kafarnaüm, waarin hij geheel zijn getuigenis herhaalde: dat Jezus de Zoon Gods,

de vervulling van de Belofte is, dat al zijn woorden waar, zijn werken heilig en onbesprekelijk zijn,

en hij weerlegde al hun opwerkingen; hij dreigde met Gods oordeel en vermaande hen om de

zaligheid toch niet van zich af te stoten (Joh. 3:36). Hij gaf zijn leerlingen nog een andere brief van

dezelfde inhoud mee; deze moesten zij voorlezen aan het volk en er voor ook alles herhalen wat hij

hier getuigd had.

 

J. 11 

De leerlingen van Johannes zag ik nu dit bevel te Kafarnaüm volbrengen. Er stroomden rondom hen

enorm veel mensen tezamen, want met het begin van deze sabbat wemelde het te Kafarnaüm van

volk. Hier waren Joden uit alle gewesten, en zij hoorden de woorden van Johannes over Jezus met

grote voldoening aan en velen juichten en klampten zich met nieuwe kracht aan hun overtuiging en

geloof in Jezus vast.

 

De Farizeeën moesten voor de menigte en overmacht wijken en wisten er niets tegen in te brengen;

zij vonden geen enkel argument van waarde. In hun beschaming bekeken zij elkander aan en trokken

hun schouders op; zij schudden het hoofd en veinsden een zekere welwillendheid en goedkeuring,

doch zonder hun gezag gecompromitteerd te willen zien. Daarom zeiden zij tot de leerlingen van

Johannes: “Wij zullen Jezus niets in de weg leggen, indien Hij de wetten en gebruiken niet schendt en

de rust niet verstoort. Het is waar, Hij is wonderbaar uitgerust (met wijsheid en macht), maar wij

hebben de plicht de orde te handhaven en maat in alles is overal vereist. Johannes is een

voortreffelijk man, doch in zijn gevangenis zal hij wel niet van alles op de hoogte zijn; hij is ook

weinig met Jezus omgegaan.”

 

Doch nu begon de sabbat en eenieder begaf zich naar de synagoge. Jezus kwam er met de leerlingen

binnen en allen beluisterden Hem heden met de grootste bewondering. Hij leerde uit Genesis,

geheel 37, over de verkoop van Jozef, en uit Amos, waaruit ik mij herinner de passage van 2:6 tot 3:9

namelijk over de bedreigingen tegen de zonden van Israël. Ik herinner me nog dat er aanstonds in het

begin sprake was van de verdrukking der armen, van de bloedschande en de ontucht (Am. 2:6/8).

Men stoorde Hem niet en de Farizeeën luisterden met een geheime nijd en afgedwongen bewondering.

Het getuigenis van Johannes, voor het hele volk afgekondigd, had hen wat bevreesd gemaakt.

 

Opeens ontstond een verschrikkelijk gebrul in de synagoge; daar hadden mensen een razende

bezetene, een Kafarnaümnaar in de synagoge met zich meegebracht. Hij kreeg een plotselinge aanval

en wilde de mensen rondom zich als het ware met zijn tanden verscheuren. Maar Jezus wende zich

naar hem toe en sprak: “Zwijg! Brengt hem buiten!” Toen werd de man volkomen rustig;

zij leidden hem naar buiten en hij legde zich stil en vol vrees op de grond neer. Toen nu Jezus,

na de sabbatlering gesloten te hebben, naar buiten ging, trad Hij voor de deur op de mens toe en

verloste hem van de duivel.

 

Hierop begaf Hij zich met de leerlingen naar het huis van Petrus, dat bij het Meer ligt, omdat het daar

rustiger was; hier aten zij een weinig en Hij leerde. In de nacht verwijderde Hij zich, als naar

gewoonte, om te bidden. Ik heb onder allen die Jezus genas, nooit zogenaamde waanzinnigen gezien;

zij werden allen genezen als zijnde door de duivel gekweld of bezeten.

 

De Farizeeën waren nog tezamen en sloegen allerlei oude schriften open over de profeten,

hun prediking, handelingen en levenswijzen en in het bijzonder over Malakias, van wie men nog het

één en ander wist, en zij vergeleken dit met de prediking van Jezus en moesten zijn superioriteit

erkennen en zijn gaven en hoedanigheden bewonderen. Niettemin liep hun onderzoek uit op een

afkeuring van zijn leer.

 

 

Maria van Kleofas en andere zieken genezen.

Nogmaals morrende leerlingen van Johannes.

 

J. 12 Sabbat, 30 november.

Jezus had des morgens voor een grote menigte volk in de synagoge geleerd. Maria van Kleofas ziekte

nam dermate toe, dat de Heilige Maagd iemand tot Jezus zond en Hem om zijn tussenkomst bad.

 

Jezus kwam hierop naar het huis van Petrus dicht bij de stad. Maria, de Moeder van Jezus en Maroni,

de weduwe van Naïm, waren in het huis, ook de zonen van de zieke vrouw, die leerlingen van Jezus

waren en haar broers die leerlingen van Johannes waren. Vooral de kleine Simeon; haar achtjarig

zoontje uit haar derde huwelijk met Jonas, was gevoelig voor de ziekte van zijn moeder.

Deze Jonas was een jongere broer van Petrus schoonvader; hij was bij hem op het schip geweest

(bij Petrus) en is sedert een half jaar geleden gestorven.

 

Jezus trad bij haar bed, bad en legde zijn hand op haar; zij was door de koorts geheel afgemat.

Toen vatte Hij haar bij de hand en zei: “Ge zult niet meer ziek zijn!” Hij gebood dat men haar te

drinken zou geven en men bracht haar te drinken in een schaal; zij moest ook een brok brood eten.

Hij beval dit schier aan alle zieken die Hij genas en ik verstond dat zulks een symbolische handeling

was, die op het Heilige Sacrament betrekking had; Hij zegende meestal deze spijs.

 

De vreugde van haar zonen en vooral van de kleine Simeon was onbeschrijfelijk, toen zij hun moeder

gezond zagen opstaan en toen de andere zieken zagen dienen, want Jezus ging aanstonds uit het huis

en begon de vele zieken in de zijgebouwen te genezen. Bijna allen waren het zieken die sedert lang

opgegeven waren en voor ongeneesbaar gehouden werden; vele lagen zelfs reeds op sterven;

hun ziekte was van velerlei aard. Ook was menige zieke van ver aangebracht, bij name uit Nazaret;

onder hen waren jeugdkennissen van Jezus. Mensen als dood ineengezonken zag ik door anderen op

hun rug voor de Heer aangebracht worden. Nog nooit heb ik zo vele zieken, die er zo ellendig aan

toe waren, door Hem genezen zien worden.

 

J. 13 

Hier kwamen ook de leerlingen van Johannes tot Hem, die gisteren aangekomen waren;

zij beschuldigden zichzelf dat zij over Hem ontevreden waren geweest, omdat Hij hun meester niet

uit de gevangenis hielp; zij zeiden dat zij zo streng gevast hadden, heel speciaal met het doel om van

God te bekomen dat Hij Hem zou ingeven hun meester te verlossen. Ik had er grote medelijden mee,

want zij hingen met heel hun ziel aan hun meester. Jezus troostte hen; zijn woorden weet ik niet

meer letterlijk, maar nogmaals prees Hij Johannes als de heiligste mens.

 

Naderhand hoorde ik die leerlingen toch aan enige leerlingen van Jezus vragen: “Waarom doopt Jezus

zelf niet? Onze Meester heeft dit toch onvermoeid gedaan?” Hun antwoord kwam hierop neer:

“Johannes heeft gedoopt, omdat hij de Doper was, maar Jezus heelt, omdat Hij de Heiland is.

Johannes heeft evenmin geheeld!”

 

Er kwamen ook Nazaretaanse schriftgeleerden tot Jezus; zij waren uiterst beleefd en verzochten Hem

ook toen nog een keer naar Nazaret te komen; het scheen als wilden zij zich verontschuldigen over

hetgeen daar gebeurd was (F.89). Jezus antwoordde hun dat een profeet geen aanzien geniet in zijn

vaderstad; Hij zei ook nog andere dingen, die met deze grondwaarheden verband hielden; Hij trad

daarna in de synagoge en hield er tot slot van de sabbat nog een toespraak. In de synagoge was een

blinde die Hij bij het uitgaan genas. Hij was ook nog op een avondmaal in het huis van Petrus;

Maria van Kleofas was reeds weer zo gezond, dat zij kon helpen opdienen.

 

De huishouding hier bij de poort wordt (op het ogenblik) door de vrouw van Petrus bestuurd en de

huishouding in de woning bij het Meer, door zijn schoonmoeder en stiefdochter (1).

 

Daarna verwijderde Jezus zich om te bidden; Hij willigde echter nog eerst het verzoek van de

leerlingen in om naar hun schepen te mogen gaan en gedurende de nacht te vissen, want er was een

groot gebrek aan vis door de verbazend grote menigte vreemdelingen. Ook waren daar gedurig vele

mensen, die overvaren wilden.

 

Commentaar:

 

1) Later in O.06 zal Katarina dit anders zeggen, ondertussen kunnen verplaatsingen geschied zijn.

Zo troffen wij onlangs een soortgelijke tegenspraak aan, namelijk bij I.95, waar Katarina ons Jezus

toont eerst op zijn eigen scheepje, even later, zonder een overstappen vermeld te hebben,

op het grote schip van Petrus. De oplossing is hier zelfs treffend. Jezus sprak de menigte op het strand

toe uit zijn klein scheepje, om nader bij de kust te kunnen komen. Daar Hij, op het Meer alle

meevarenden, die zich op Petrus groot schip bevonden, wilde onderrichten, zal Hij noodzakelijk

overgestapt zijn; maar dit overstappen vergat Katarina te vermelden.

 

 

De rijke visvangst (Luc. 5:1/11).

 

J. 14 

Zondag, 1 december. De leerlingen van het vissersbedrijf die met toestemming van Jezus op

visvangst uitgegaan waren, hadden de gehele nacht gevist en deze morgen zetten zij ook nog

verscheidene mensen over,doch over Jezus en de bij Hem gebleven leerlingen hielden zich bezig

met het uitdelen van aalmoezen aan arme genezen zieken en andere behoeftige reizigers. Hij

deelde met eigen handen aan ieder uit wat deze nodig had, terwijl Hij hen troostte en vermaande

en ondertussen ook onderrichtte. De aalmoezen bestonden in kleren, ellegoederen en dekens, in

broden en zelfs in geld. Dit alles kwam uit de voorraad van de vrouwen en de onkosten werden ook

met giften van rijke weldoeners bestreden. De leerlingen droegen de kleren en broden in korven

en deden de uitdelingen volgens Jezus aanwijzingen.

 

En Jezus trok Zich met zijn discipelen terug naar de zee. En een talrijke menigte uit Galilea ging

mede. Ook uit Judea en uit Jeruzalem en uit Idumea en het Over-jordaanse en de streken van Tyrus

en Sidon kwam een talrijke menigte tot Hem, daar zij hoorden, hoeveel Hij deed. En Hij zeide tot

zijn discipelen, dat een scheepje in zijn nabijheid moest blijven met het oog op de schare, opdat zij

Hem niet zouden verdringen. Want Hij genas velen, zodat allen, die kwalen hadden, op Hem

aandrongen om Hem te kunnen aanraken. En de onreine geesten wierpen zich voor Hem neder,

telkens als zij Hem zagen, en zij schreeuwden, zeggende: Gij zijt de Zoon van God. En

herhaaldelijk verbood Hij hun Hem bekend te maken. (Mar. 3:7/12).

 

En het geschiedde, toen de schare op Hem aandrong en naar het woord Gods hoorde, dat Hij

zelf aan de oever van het meer Gennesaret stond, en Hij zag twee schepen aan de oever liggen. De

vissers waren eruit gegaan en spoelden de netten. Hij ging in één van de schepen, dat van Simon,

en vroeg hem de zee in te gaan, niet ver van de oever. En Hij zette Zich niet ver van de oever. En

Hij zette Zich neder en leerde de scharen van het schip uit. (Luc. 5:1/3). 

 

In de namiddag leerde Hij bij de scheepsplaats van Petrus onder een buitengewone toelopen. De

schepen van Petrus en Zebedeus meerden niet ver van de oever en de vissersleerlingen waren op de

oever, op een geringe afstand van de menigte, hun netten aan het reinigen (Luc. 5:2). Het scheepje

van Jezus lag in de nabijheid van de grote schepen. Maar toen het gedrang te groot werd, want de

oevervlakte is hier smal en een rotshoogte verheft zich er achter, wenkte Jezus de vissers en zij

naderden met zijn scheepje. (Smalle oevervlakte: namelijk bij de oostelijke grens van het dal

Tabiga; daar vindt men de 7 bronnen waarvan de oostelijke, tevens de zuidelijkste en dichtst bij

het Meer ontspringen, heet: de bron van Job, Aïn Ajoed, daar is de kustvlakte het smalst; zie

kaartje bij I.55).

 

Middelerwijl kwam tot Hem een schriftgeleerde van Nazaret. Hij was met zieken op deze plaats

gekomen en gisteren had Jezus die genezen en nu zei hij: “Meester, ik wil U volgen overal waar U

gaat!” Maar Jezus antwoordde hem: “De vossen hebben holen, de vogels in de lucht hun nesten,

maar de Zoon des Mensen heeft niets om er zijn hoofd op neer te leggen.” (Mat. 8:18/20).

 

Toen Jezus een schare rondom Zich zag, beval Hij te vertrekken naar de overkant. En er kwam een

schriftgeleerde tot Hem en zeide: Meester, ik zal U volgen, waar Gij ook heengaat. En Jezus zeide

tot hem: De vossen hebben holen en de vogels der hemels nesten, maar de Zoon des mensen

heeft geen plaats om het hoofd neer te leggen. (Mat. 8:18/20).

 

Toen naderde zijn scheepje en Hij besteeg het met enige leerlingen zij verwijderden zich even van

het strand en bleven nu bij deze plaats, dan bij een andere stil. Dan onderrichtte Jezus de

toehoorders op het strand en vertelde verscheidene parabelen van het Rijk Gods, ondermeer: “Het

hemelrijk is gelijk aan een net dat in het Meer uitgeworpen wordt.” Voorts de parabel van de

vijand die onder de tarwe onkruid zaait. (Mat. 13:24/47).

 

Nog een gelijkenis hield Hij hun voor en Hij zeide: Het Koninkrijk der hemelen komt overeen met

iemand, die goed zaad gezaaid had in zijn akker. Doch terwijl de mensen sliepen, kwam zijn vijand

en zaaide er onkruid overheen, midden tussen het koren, en ging weg. Toen het graan opkwam en

vrucht zette, toen kwam ook het onkruid te voorschijn. Daarna kwamen de slaven van de

eigenaar en zeiden tot hem: Heer, hebt gij niet goed zaad in uw akker gezaaid? Hoe komt hij dan

aan onkruid? Hij zeide tot hen: Dat heeft een vijandig mens gedaan. De slaven zeiden tot hem:

Wilt gij dan, dat wij het bijeenhalen? Hij zeide: Neen, want bij het bijeenhalen van het onkruid

zoudt gij tevens het koren kunnen uittrekken. Laat beide samen opgroeien tot de oogst. En in de

oogsttijd zal ik tot de maaiers zeggen: Haalt eerst het onkruid bijeen en bindt het in bossen om het

te verbranden, maar brengt het koren bijeen in mijn schuur. (Mat. 13:24/30).

 

Nog een gelijkenis hield Hij hun voor en Hij zeide: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een

mosterdzaadje, dat iemand nam en in zijn akker zaaide. Het is wel het kleinste van alle zaden,

maar als het volgroeid is, is het groter dan de tuingewassen en het wordt een boom, zodat de

vogelen des hemels in zijn takken kunnen nestelen. Nog een gelijkenis sprak Hij tot hen: Het

Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een zuurdesem, welke een vrouw nam en in drie maten

meel deed, totdat het geheel doorzuurd was. Mat. 13:31/33).

 

Dit alles zeide Jezus in gelijkenissen tot de schare en zonder gelijkenis zeide Hij niets tot hen,

opdat vervuld zou worden het woord, gesproken door de profeet, toen hij zeide: Ik zal mijn

mond opendoen met gelijkenissen, Ik zal verkondigen wat sinds de grondlegging der wereld

verborgen gebleven is. (Mat. 13:34/35).

 

Toen liet Hij de schare gaan en ging naar huis. En zijn discipelen kwamen bij Hem en zeiden:

Maak ons de gelijkenis van het onkruid in de akker duidelijk. Hij antwoordde en zeide: Die het

goede zaad zaait, is de Zoon des mensen; de akker is de wereld; het goede zaad, dat zijn de

kinderen van het Koninkrijk; het onkruid zijn de kinderen van de boze; de vijand, die het gezaaid

heeft, is de duivel; de oogst is de voleinding der wereld; de maaiers zijn de engelen. Zoals nu het

onkruid verzameld wordt en met vuur verbrand, zo zal het gaan bij de voleinding der wereld. De

Zoon des mensen zal zijn engelen uitzenden en zij zullen uit zijn Koninkrijk verzamelen al wat

tot zonde verleidt en hen, die de ongerechtigheid bedrijven, en zij zullen hen in de vurige oven

werpen; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. Dan zullen de rechtvaardigen stralen als de

zon in het Koninkrijk huns Vader. Wie oren heeft, die hore! (Mat. 13:36/43).

 

Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een schat, verborgen in een akker, die een mens ontdekte

en verborg, en in zijn blijdschap erover gaat hij heen en verkoopt al wat hij heeft en koopt die akker.

(Mat. 13:44).

 

Evenzo is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan een koopman, die schone parelen zocht. Toen hij

een kostbare parel gevonden had, ging hij heen en verkocht al wat hij had, en kocht die.

(Mat. 13:45/46). 

 

Evenzo is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan een sleepnet, neergelaten in de zee, dat allerlei

bijeenbrengt. Wanneer het vol is, haalt men het op de oever, en zet zich neer en verzamelt het goede

in vaten, doch het ondeugdelijke werpt men weg. Zo zal het gaan bij de voleinding der wereld.

De engelen zullen uitgaan om de bozen uit het midden der rechtvaardigen af te zonderen, en zij

zullen hen in de vurige oven werpen; daar zal het geween zijn en het tandengeknars.

(Mat. 13:47/50).

 

Referentie

 

ik wil mijn mond tot een spreuk opendoen, ik wil aloude verborgenheden verkondigen.

(Ps. 78:2).

 

Toen nu de avond reeds naderde, zei Jezus tot Petrus zijn schepen op het Meer uit te laten varen

en de netten ter visvangst uit te werpen (Luc. 5:4/5). Maar Petrus antwoordde met enige

teleurstelling: “Wij hebben de hele (vorige) nacht moeizaam gevist en niets gevangen, maar omdat

Gij het zegt, zal ik nogmaals de netten uitwerpen.” En zij bestegen de schepen met de netten en

voeren uit.

 

Jezus nam toen afscheid van het volk en verwijderd zich van de oever. Op zijn scheepje bevonden

zich Saturninus en Veronika`s zoon, die gisteren aangekomen was, en nog enige andere leerlingen.

Hij voer achter het schip van Petrus aan en Jezus verklaarde hun nogmaals de gelijkenissen en

wees hun aan, toen zij midden op het Meer waren gekomen, waar zij de netten moesten uitwerpen.

Vervolgens voer Hij zelf met zijn scheepje naar de landingsplaats van Matteüs (= de gewone haven

nabij het huidige Masadijeh. De rechte weg van hier naar Matteüs huis loopt over de hoogte).

 

J. 15 

Toen Hij opgehouden had met spreken, zeide Hij tot Simon: Ga naar diep water en zet uw netten uit

om te vissen. En Simon antwoordde en zeide: Meester, de gehele nacht door hebben wij hard

gewerkt en niets gevangen, maar op uw woord zal ik de netten uitzetten. En toen zij dit gedaan

hadden, haalden zij een grote menigte vissen binnen, en hun netten dreigden te scheuren. En zij

wenkten hun makkers in het andere schip, dat zij hen zouden komen helpen. En dezen kwamen en

zij vulden beide schepen, tot zinkens toe. Toen Simon Petrus dit zag, viel hij neder aan de knieën

van Jezus en zeide: Ga uit van mij, want ik ben een zondig mens, Here. Want verbazing had hem en

allen, die bij hem waren, aangegrepen over de vangst der vissen, welke zij gevangen hadden;

evenzo ook Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, die metgezellen van Simon waren. En

Jezus zeide tot Simon: Wees niet bevreesd, van nu aan zult gij mensen vangen. En zij trokken de

schepen op het land en lieten alles achter en volgden Hem. (Luc. 5:4/11).

 

Het was ondertussen nacht geworden. Op de rand van de schepen, naar het net toe, branden fakkels.

De vissers lieten het net te midden van het Meer in een diepte uit voeren naar de kant van Chorazin,

maar spoedig konden zij het net niet meer in de hoogte krijgen; zij roeiden dus voort in oostelijke

richting en zo sleepten zij het net tot op de bodem van een ondiepe plaats; het was zo zwaar van de

vissen dat het hier en daar een scheur vertoonde (Luc. 5:6). Zij voeren daarom met kleine boten

binnen de omvang van het net en grepen de vissen met hun handen in hand- of schepnetten en gooiden

ze in de bakken of tonnen, die aan de zijden van de schepen hingen en op het water dreven;

zij riepen de bemanning van het schip van Zebedeus ter hulp (Luc. 5:7) en deze hielp hen het net

legen.

 

Zij waren allen over deze visvangst zeer ontsteld, want nooit hadden zij zulk een vangst beleefd.

Vooral Petrus was getroffen; hij kon zijn ogen niet geloven en voelde dat zij Jezus tot nog toe niet

hoog genoeg ingeschat hadden; hij was overtuigd dat hun zorgen voor de visvangst onzinnig waren;

al hun inspanningen hadden nergens toe gediend, terwijl zij op het woord van Jezus eensklaps,

in één slag, meer vis gevangen hadden dan anders in verscheidene maanden!

 

Als nu het net veel lichter geworden was door het wegbrengen van een deel der vissen, voeren zij uit

de ondiepe plaats volkomen aan land, sleepten het net met de rest van de vissen op de oever en

stonden hier opnieuw ontsteld over het groot aantal vissen. Jezus stond op de oever en Petrus wierp

zich zeer verlegen en beschaamd voor Hem neer en zei: “Heer, verlaat mij, want ik ben een zondig

mens!” Doch Jezus antwoordde hem: “Vrees niet, Petrus, in de toekomst zult gij een mensenvisser

worden.” Maar Petrus was vermorzeld wegens zijn onwaardigheid en beschaamd over zijn ijdele

zorgen voor zijn bestaan. Het kon nu drie of vier uur in de morgen zijn en de dag brak aan (1).

 

Commentaar:

 

1) Dit mooie tafereel verdient een bemerking. Wij mogen zeggen dat dit wonder op Petrus, ja, ook

op de overige getuigen, het uitwerksel gehad heeft van een extase of ook verschijning van Christus.

Het eerste uitwerksel hiervan is, gelijk wij het in de levens van mystieke zielen kunnen nagaan,

dat deze in een goddelijk licht hun onwaardigheid inzien en diep overtuigd en overweldigd zijn door

het gevoel van hun zondigheid. Ze werpen zich voor Christus neer en hun eerste gebed is er één om

vergiffenis van hun zonden en om reiniging. Daaruit volgt onmiddellijk een grondige nederigheid,

gesteund op de ware kennis van God en van eigen nietigheid, geringschatting van zichzelf, met volle

aanvaarding wanneer men ook door anderen geringschat, ja, zelfs geminacht wordt.

Niet zelden verlangt de begenadigde ziel zelfs daarnaar. Nog volgt uit een extase of verschijning dat

men aan alle aardse goederen niet meer waarde hecht, dan in zover ze strekken kunnen tot Gods

meerdere glorie, tot bevordering van zijn Rijk. Stilaan bracht Jezus door zijn wonderen en later na

zijn verrijzenis door zijn verschijning deze uitwerkselen voort in zijn apostelen. Hier zien wij dit in

de prins der apostelen: de Heilige Petrus.

 

 

Onderricht over het gebed.

Genezing van zieken.

Blik op Jaïrus.

 

J. 16 Maandag, 2 december.

Nadat de leerlingen de vissen in veiligheid gebracht hadden, sliepen zij nog een weinig op hun

schepen, maar Jezus ging met Saturninus en Veronika`s zoon, oostwaarts opstijgend, op het noordelijk

einde van de bergvlakte, die op haar zuidelijk einde Gamala draagt. De plaats waar Hij aankwam,

ligt zowat een uur oostelijk over (voorbij of zelfs: boven) de leerstoel, waarop Hij onlangs gepredikt

heeft. Daar zijn vele heuvels en bossen (1). Daar onderrichtte Hij Saturninus en Veronika`s zoon in de

kunst van het bidden en Hij wees hun meerdere dingen aan, die zij speciaal moesten overwegen;

daarna trok Hij zich van hen in de eenzaamheid terug; de leerlingen van hun kant spraken, zaten neer,

rusten, wandelden en baden.

 

De andere leerlingen brachten hun dag door met de verdeling en onderbrenging van hun vissen.

Een groot deel werd reeds op de oostzijde van het Meer aan de armen geschonken, aan wie zij deze

wonderbare vangst verhaalden. Ook de heidenen die aan die kant gelegerd waren, kochten een groot

deel er van en het overige vervoerden zij te water naar Kafarnaüm en Betsaïda. Allen waren nu vast

overtuigd dat hun bezorgdheid voor hun bestaan zinloos was, want, zo zeiden zij, gelijk het Meer in

de storm Hem gehoorzaamt, zo gehoorzamen Hem ook de vissen en laten zich vangen op zijn wil.

 

Tegen de avond kwamen zij weer op de landingsplaats op de oostkust en Jezus met zijn twee gezellen

(Saturninus en Veronika`s zoon) voer met dezen over naar Kafarnaüm. Aangeland ging Hij naar het huis

van Petrus bij de stad en genas daar vele, gans verlaten, onreine zieken, mannen en vrouwen tot bij

het fakkellicht in de nacht. Het waren zulke zieken die niet openbaar en bij klaren dag met de

anderen meegebracht hadden mogen worden. Hij genas ze daarom in de eenzaamheid van de nacht

in het voorhof van Petrus huis. Daar waren zieken onder hen, die sedert vele jaren afgezonderd en

erg vervallen waren. Het overige van de nacht besteedde Jezus aan het gebed.

 

Ik zag heden ook nog iets anders; namelijk waarom de dochter van Jaïrus opnieuw ziek moest worden.

Jaïrus is een lauw, nalatig man, hoewel niet boos, maar toch totaal verstoken van ijver en toewijding.

Hij is 36 jaren en zijn vrouw ongeveer 25 jaren oud; ook deze is niet deugdzaam, maar ijdel en

zinnelijk; de dochter is een verwend, teer en pronkziek meisje, zeer zwak voor haar leeftijd, want

zij kan al elf jaar zijn en is nog als een meisje van 8 jaar, vergeleken met andere Joodse kinderen.

 

De opwekking van de dochter heeft geen diepe indruk op de oppervlakkige ouders gemaakt; zij zijn

er volstrekt niet beter door geworden; hun hoofdgebrek is, dat zij in het bijzijn van het kind niet

omzichtig en eerbaar genoeg zijn in hun gesprekken en handelingen, hetgeen in dit zwak schepsel de

onreine lust doet ontwaken; dit zal haar de tweede maal de dood veroorzaken.

 

Hier zijn ook nog de verwanten van de bloedverliezende vrouw, maar daar deze volgens de Joodse

Wet leeft, hebben zij geen omgang met haar; zij is overigens alleen wegens haar onreinheid van

Paneas hierheen gekomen; haar geloof groeit met de dag snel aan.

 

Commentaar:

 

1) De plaats waar Jezus met Saturninus komt, is een uur ten oosten van de leerstoel. Bedoeld is

dezelfde leerstoel als bij J.04. Er staat een nota over openluchtkansels, waar profeten en reizende

rabbijnen leerden in D.98. Jezus kwam dus nog oostelijker dan Groot-Chorazin. Jezus bevindt zich

daar werkelijk in een gewest van heuvels en ook op het noordelijk gedeelte van de bergvlakte ten

oosten van het Meer. Op het zuideinde ligt Gamala, thans Dabboesijeh. Dit stuk bergland is in het

noorden begrensd door de rivier Djoramaiyah, in het zuiden door de Hiëromax (= Jarmoek, thans

Sjeriat el-Menadireh).

 

 

Afkondiging der zaligheden.

 

J. 17 Dinsdag, 3 december.

Deze morgen voer Jezus met vele leerlingen naar de oostkant van het Meer, en lande op een plaats,

een uur meer noordelijker dan het huis van Matteus (Dus in dezelfde haven bij Mesadijeh).

Vele heidenen, genezenen en nieuw gedoopten hadden zich reeds naar de berg ten oosten van

Betsaida-Julias begeven, waar Hij wilde komen leren. (Zelfde berg als der 1e broodvermenigvuldiging).

Daar in het rond waren gedeeltelijk de kampementen van de heidenen.

 

De Leerlingen van het vissersberoep en meer andere, waaronder Saturninus, gingen er niet heen.

Zij hadden Hem gevraagd of zij niet het beste zouden meegaan, want de laatste visvangst had hen

van alle zorg om voedselvoorraad bevrijd: zij voelden dat Hem alles in handen gegeven was.

 

Jezus zei hun heden die genen te dopen, die in Kafarnaüm bleven, en de overige tijd op visvangst uit

te gaan, want in het hele gewest krioelde het van vreemdelingen en er was dus overal een grote

voorraad voedsel nodig. Maar eer de overvaart begon, gaf Hij hun een lang en algemeen onderricht,

namelijk een samenvatting van de langdurige rede die Hij voornemens was die dag te houden;

Hij hield hun de acht zaligheden voor (Mat. 5:1/8) en voegde er aan toe dat Hij er lang over zou leren

en daartussen de sabbatdagen vieren (waarop Hij andere onderwerpen zou behandelen).

Hier drukte Hij hunzelf ook nog krachtig op het hart dat zij het zout der aarde waren,

dat zij uitverkoren en geroepen waren om de overigen op te helpen en goed te houden,

dat zij dus niet als bedorven zout krachteloos mochten worden. Na hun dit met voorbeelden en

gelijkenissen breedvoerig uitgelegd te hebben, voer Hij over.

 

De vissersleerlingen en Saturninus doopten in het dal van Kafarnaüm (Tabiga). Ook de zoon van de

weduwe van Naïm, die sedertdien Martialis heet, werd er gedoopt; de reden van de naamsverandering

heb ik geweten, maar ben die weer vergeten. Saturninus legde hem de handen op. Ook werden nog

zeer velen van de onlangs en gisteren genezenen gedoopt. Evenmin waren de vrouwen met Jezus

meegegaan; zij bleven bij de weduwe van Naïm, met wie zij het doopfeest van haar zoom

meevierden.

 

Bij Jezus waren de zoon van Simon, de neven van Jozef van Arimatea, die eergisteren van Jeruzalem

aangekomen waren; ook Natanael, die afwezig was geweest, Manahem van Korea en vele andere

leerlingen, die in de laatste dagen wel ten getale van 30 te Kafarnaüm waren. Omstreeks 10 uur kwam

Jezus met hen op de berg.

 

J. 18 

Als men ten oosten van het Meer, onder de uitmonding van de Jordaan, aangeland was (hetzij te

Mesadijeh, hetzij iets noordelijker te el-Aradj) ging men oostwaarts (juister noordoostwaarts) de berg

op. Boven aangekomen, moest men zich weer iets naar het westen wenden om op de leerplaats te

komen. Men kon ook ten noorden van het Meer over de Jordaanbrug er heen gaan. Uit deze richting

evenwel was de berg niet goed te bereiken, omdat het gewest aldaar wild (moerassig, bebost, diep)

en door ravijnen verscheurd was. Betsaïda ligt nog al dicht in de oostelijke hoek van de uitmonding

van de Jordaan in het Meer. De grond is er naar de kant van het water als een hoge oever (1).

Op die plaats loopt er een weg omheen, maar wie niet in de stad moet zijn, landt daar (te el-Aradj?)

niet aan, en zo is Jezus tot nog toe er steeds omheen gegaan. Op de berg was geen leerstoel,

maar een heuvel met een wal er rond, en met een tentdak, dat men voor Jezus uitgespannen had.

In het westen en zuidwesten had men uitzicht op het Meer en op de oever en de bergen van de

overkant; ook kon men de Tabor er boven zien uitsteken. Er waren zeer veel mensen, overwegend

heidenen, meestendeels reeds gedoopt, verspreid in de omtrek gelegerd, maar het ontbrak er ook

niet aan Joden. De Joden en heidenen zijn hier (ten oosten van de Jordaan, zoals Katarina reeds meer

dan eens vertelde, doch ook in Galilea) niet zeer streng gescheiden, omdat hier altijd van

weerskanten levendige betrekkingen bestonden, en de heidenen aan die kant van het Meer,

voorrechten genoten. (waarschijnlijk zinspeling op de voorrechten van de Dekapolis).

Overigens werd in het algemeen, sedert de heerschappij van de Romeinen over Judea, de afscheiding

veel minder in acht genomen.

 

Commentaar:

 

1) Hoge oever bij Bets. Julias. Hier is Katarina in overeenstemming met de ooggetuige Flavius

Josephus, die zegt: “De Jordaan (versta: een sterke vertakking) vloeit onder de stad Julias voorbij”

(B.J.I,354). Op te merken is dat Katarina zegt: “water”, niet: “Meer”, zoals zij dikwijls een beek,

rivier of kanaal noemt. Hier bedoelt zij dus zeker een vertakking van de Jordaan, een arm van zijn

delta. Nu nog vloeit er een vertakking dicht onder et-Tell (= Bets.-Julias).

 

J. 19 

Jezus begon met te spreken over de acht zaligheden in het algemeen, en voor heden begon Hij met

de uitleg van de eerste: “Zalig zijn de armen in de geest, want voor hen is het hemelrijk.”

Hij haalde vele voorbeelden en parabelen aan, en sprak ook over de Messias. Maar vooral had Hij het

over de bekering van de heidenen en Hij haalde een voorzegging aan uit de profeet Aggeus en

verklaarde dat nu vervuld was hetgeen deze profeet voorspeld had betreffende de vertroosting van

de heidenen: “Alle heidenen zal ik bewegen (tot Mij trekken), want komen zal de Troost (Trooster)

van de heidenen” (Agg. 2:8).

 

Hier werden geen zieken genezen, want met allen was dit reeds gebeurd in de vorige dagen.

Ook de Farizeeën waren met hun eigen schip overgevaren en nu luisterden zij vol haat en nijd

geërgerd toe. De mensen hadden spijzen meegebracht en aten in de rustpozen. Ook Jezus en de

leerlingen hadden vissen, brood, honig en kleine kruiken met een sap of balsem, waar zij een weinig

in hun water mengden. Tegen de avond keerden de mensen van Kafarnaüm, Betsaïda en andere nabije

plaatsen naar huis terug. Op het Meer lagen schepen gereed om hen op te nemen.

 

Jezus en zijn leerlingen gingen een eind ver noordwaarts en neerwaarts naar het Jordaandal toe

(of naar een nevendal met rivier, die aanstonds in het Jordaandal uitmondt). Daar namen zij hun intrek

in een herdersherberg. In die omstreken weiden vele ezels en kamelen van heidenen.

Jezus onderwees en bereidde de leerlingen steeds meer en meer voor op hun toekomstige roeping en

apostolaat. Ik heb een mededeling betreffende de bergrede bekomen, dat Jezus nog veertien dagen

over de acht zaligheden zal leren en daartussen de sabbat te Kafarnaüm zal houden. Hij zal ook naar

Opper-Galilea gaan en over een zaligspreking wel twee dagen leren. Daarin zal veel uit de profeten

over de Messias en zijn Rijk voorkomen. De korte inhoud daarvan zal telkens voor en na de lering aan

de leerlingen alleen gegeven worden. Heden heeft Hij hun deze woorden uitgelegd: “Gij zijt het zout

der aarde” (Mat. 5:13). Ik geloof dat het onderwerp van zijn lering morgen in de synagoge zal zijn:

“gij zult niet doden” (dit geschied op 6 december) (Mat. 5:21/26). Mij dunkt ook dat de eerste

broodvermenigvuldiging voor 5.000 aan het einde van die reeks predikingen zal aansluiten.

Het is geen wonder dat er in dit gewest uiteindelijk spijs ontbrak, daar zich hier gedurig en zolang

zulk een menigte mensen ophield. De hoofdwaarheden van Jezus onderrichtingen voor de leerlingen

zijn verzameld in de zogenaamde bergrede (Mat. 5/7). Deze hoofdstukken bevatten de samenvatting

van Jezus leer, maar die onderwijzingen volgden niet onmiddellijk op elkaar en werden door lange

tussenruimten en verscheidene gebeurtenissen onderbroken.

 

Toen Hij nu de scharen zag, ging Hij de berg op en nadat Hij Zich had nedergezet, kwamen

zijn discipelen tot Hem. En Hij opende zijn mond en leerde hen, zeggende: Zalig de armen van

geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen. Zalig die treuren, want zij zullen vertroost

worden. Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven. Zalig die hongeren en dorsten

naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. Zalig de barmhartigen, want hun zal

barmhartigheid geschieden. Zalig de reinen van hart, want zij zullen God zien. Zalig de

vredestichters, want zij zullen kinderen Gods genoemd worden. Zalig de vervolgden om der

gerechtigheid wil, want hunner is het Koninkrijk der hemelen. Zalig zijt gij, wanneer men u

smaadt en vervolgt en liegende allerlei kwaad van u spreekt om Mijnentwil. Verblijdt u en

verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen; want alzo hebben zij de profeten voor u

vervolgd. (Mat. 5:1/12).

 

Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout zijn kracht verliest, waarmede zal het gezouten

worden? Het deugt nergens meer toe dan om weggeworpen en door de mensen vertreden te

worden. (Mat. 5:13).

 

Gij zijt het licht der wereld. Een stad, die op een berg ligt, kan niet verborgen blijven. Ook steekt

men geen lamp aan en zet haar onder de korenmaat, maar op de standaard, en zij schijnt voor

allen, die in het huis zijn. Laat zo uw licht schijnen voor de mensen, opdat zij uw goede werken

zien en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken. (Mat. 5:14/16). 

 

Meent niet, dat Ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden; ik ben niet gekomen om te

ontbinden, maar om te vervullen. Want voorwaar, Ik zeg u: Eer de hemel en de aarde vergaat,

zal er niet één jota of tittel vergaan van de wet, eer alles zal zijn geschied. Wie dan één van de

kleinste dezer geboden ontbindt en de mensen zo leert, zal zeer klein heten in het Koninkrijk

der hemelen; doch wie ze doet en leert, die zal groot heten in het Koninkrijk der hemelen. Want Ik

zeg u: Indien uw gerechtigheid niet overvloedig is, meer dan die der schriftgeleerden en

Farizeeën, zult gij het Koninkrijk der hemelen voorzeker niet binnengaan. (Mat. 5:17/20).

 

Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet doodslaan; en: Wie doodslag pleegt, zal

vervallen aan het gerecht. Maar Ik zeg u: Een ieder, die in toorn leeft tegen zijn broeder, zal

vervallen aan het gerecht. Wie tot zijn broeder zegt: Leeghoofd, zal vervallen aan de Hoge Raad,

en wie zegt: Dwaas, zal vervallen aan het hellevuur. Wanneer gij dan uw gave brengt naar het

altaar en u daar herinnert, dat uw broeder iets tegen u heeft, laat uw gave daar, voor het altaar, en ga

eerst heen, verzoen u met uw broeder en kom en offer daarna uw gave. Wees vriendelijk jegens

uw tegenpartij, tijdig, terwijl gij nog met hem onderweg zijt, opdat uw tegenpartij u niet aan de

rechter overlevere en de rechter aan zijn dienaar en gij in de gevangenis wordt geworpen.

Voorwaar, Ik zeg u: Gij zult daar voorzeker niet uitkomen, voordat gij de laatste penning hebt

betaald. (Mat. 5:21/26). 

 

Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult niet echtbreken. Maar Ik zeg u: Een ieder, die een

vrouw aanziet om haar te begeren, heeft in zijn hart reeds echtbreuk met haar gepleegd. Indien dan

uw rechteroog u tot zonde zou verleiden, ruk het uit en werp het van u, want het is beter voor u,

dat één uwer leden verloren ga en niet uw gehele lichaam in de hel geworpen worde. En indien uw

rechterhand u tot zonde zou verleiden, houw haar af en werp haar van u; want het is beter voor u,

dat één uwer leden verloren ga en niet uw gehele lichaam ter helle vare. (Mat. 5:27/30).

 

Er is ook gezegd: Al wie zijn vrouw wegzendt, moet haar een scheidsbrief geven. Maar Ik zeg u:

Een ieder, die zijn vrouw wegzendt om een andere reden dan ontucht, maakt, dat er echtbreuk met

haar gepleegd wordt; en al wie een weggezondene trouwt, pleegt echtbreuk. (Mat. 5:31/32).

 

Wederom hebt gij gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult uw eed niet breken, doch aan de

Here uw eden gestand doen. Maar Ik zeg u, in het geheel niet te zweren: bij de hemel niet, omdat

hij de troon van God is; bij de aarde niet, omdat zij de voetbank zijner voeten is, bij Jeruzalem niet,

omdat het de stad van de grote Koning is; ook bij uw hoofd zult gij niet zweren, omdat gij niet één

haar wit kunt maken of zwart. Laat het ja, dat gij zegt, ja zijn, en het neen, neen; wat daar bovenuit

gaat, is uit den boze. (Mat. 5:33/37).

 

Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Oog om oog en tand om tand. Maar Ik zeg u, de boze niet te

weerstaan, doch wie u een slag geeft op de rechterwang, keer hem ook de ander toe; en wil iemand

met u rechten en uw hemd nemen, laat hem ook uw mantel; en zal iemand u voor één mijl pressen,

ga er twee met hem. Geef hem, die van u vraagt, en wijs hem niet af, die van u lenen wil.

(Mat. 5:38/42).

 

Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand zult gij haten. Maar

Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen, opdat gij kinderen moogt zijn van

uw Vader, die in de hemelen is; want Hij laat zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat het

regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Want indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat

voor loon hebt gij? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde? En indien gij alleen uw broeders groet,

waarin doet gij meer dan het gewone? Doen ook de heidenen niet hetzelfde? (Mat. 5:43/47). 

 

Gij dan zult volmaakt zijn, gelijk uw hemelse Vader volmaakt is. (Mat. 5:48).

 

Ziet toe, dat gij uw gerechtigheid niet doet voor de mensen, om door hen opgemerkt te worden;

want dan hebt gij geen loon bij uw Vader, die in de hemelen is. Wanneer gij dan aalmoezen geeft,

laat het niet voor u uitbazuinen, zoals de huichelaars doen in de synagogen en op de straten, om

door de mensen geroemd te worden. Voorwaar, Ik zeg u, zij hebben hun loon reeds. Maar laat, als

gij aalmoezen geeft, uw linkerhand niet weten wat uw rechter doet, opdat uw aalmoes in het

verborgene zij, en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u vergelden. (Mat. 6:1/4).

 

En wanneer gij bidt, zult gij niet zijn als de huichelaars, want zij staan gaarne in de synagogen en

op de hoeken der pleinen te bidden, om zich aan de mensen te vertonen. Voorwaar, Ik zeg u,

zij hebben hun loon reeds. Maar gij, wanneer gij bidt, ga in uw binnenkamer, sluit uw deur en bid

tot uw Vader in het verborgene; en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u vergelden. En

gebruikt bij uw bidden geen omhaal van woorden, zoals de heidenen; want zij menen door hun

veelheid van woorden  verhoord te zullen worden. Wordt hun dan niet gelijk want (God) uw Vader

weet, wat gij van node hebt, eer gij Hem bidt. Bidt gij dan aldus: Onze Vader die in de hemelen

zijt, uw naam worde geheiligd; uw Koninkrijk kome; uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo

ook op de aarde. Geef ons heden ons dagelijks brood; en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij

vergeven onze schuldenaren; en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze. (Want

Uwer is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.) (Mat. 6:5/13).

 

Want indien gij de mensen hun overtredingen vergeeft, zal uw hemelse Vader ook u vergeven;

maar indien gij de mensen niet vergeeft, zal ook uw Vader uw overtredingen niet vergeven. 

(Mat. 6:14/15).

 

En wanneer gij vast, toont dan niet, zoals de huichelaars, een somber gelaat; want zij maken hun

aangezicht ontoonbaar, om zich aan de mensen te vertonen, wanneer zij vasten. Voorwaar, Ik zeg

u, zij hebben hun loon reeds. Maar gij, zalf uw hoofd, als gij vast, en was uw gelaat, om u niet bij

uw vasten aan de mensen te vertonen, maar aan uw Vader, die in het verborgene is; en uw Vader,

die in het verborgene ziet, zal het u vergelden. (Mat. 6:16/18).

 

Verzamelt u geen schatten op aarde, waar mot en roest ze ontoonbaar maakt en waar dieven

inbreken en stelen; maar verzamelt u schatten in de hemel, waar noch mot noch roest ze

ontoonbaar maakt en waar geen dieven inbreken of stelen. Want, waar uw schat is, daar zal

ook uw hart zijn. (Mat. 6:19/21).

 

De lamp van het lichaam is het oog. Indien dan uw oog zuiver is, zal geheel uw lichaam verlicht

zijn; maar indien uw oog slecht is, zal geheel uw lichaam duister zijn. Indien nu wat licht in u is,

duisternis is, hoe groot is dan de duisternis! (Mat. 6:22/23).

 

Niemand kan twee heren dienen, want hij zal of de ene haten en de andere liefhebben, of zich aan de

ene hechten en de andere minachten; gij kunt niet God dienen en Mammon. (Mat. 6:24).

 

Daarom zeg Ik u: Wees niet bezorgd over uw leven, wat gij zult eten (of drinken), of over uw

lichaam, waarmede gij het zult kleden. Is het leven niet meer dan het voedsel en het lichaam meer

dan de kleding? Ziet naar de vogelen des hemels: zij zaaien niet en maaien niet en brengen niet

bijeen in schuren, en toch voedt uw hemelse Vader die; gaat gij ze niet verre te boven? Wie van u

kan door bezorgd te zijn één el aan zijn lengte toevoegen? En wat zijt gij bezorgd over kleding?

Let op de leliën des velds, hoe zij groeien: zij arbeiden niet en spinnen niet; en Ik zeg u, dat zelfs

Salomo in al zijn heerlijkheid niet bekleed was als één van deze. Indien nu God het gras des velds,

dat er heden is en morgen in de oven geworpen wordt, zo bekleed, zal Hij u niet veel meer kleden,

kleingelovigen? Maakt u dan niet bezorgd, zeggende: Wat zullen wij eten, of wat zullen wij

drinken, of waarmede zullen wij ons kleden? Want naar al deze dingen gaat het zoeken der

heidenen uit. Want uw hemelse Vader weet, dat gij dit alles behoeft. Maar zoekt eerst Zijn

Koninkrijk en Zijn gerechtigheid en dit alles zal u bovendien geschonken worden. Maakt u dan

niet bezorgd tegen de dag van morgen, want de dag van morgen zal zijn eigen zorgen hebben;

elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad. (Mat. 6:25/34).

 

Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt; want met het oordeel, waarmede gij oordeelt, zult

gij geoordeeld worden, en met de maat, waarmede gij meet, zal u gemeten worden. Wat ziet ge de

splinter in het oog van uw broeder, maar de balk in uw eigen oog bemerkt gij niet? Hoe zult gij dan

tot uw broeder zeggen: Laat mij de splinter uit uw oog wegdoen, terwijl, zie, de balk in uw oog is?

Huichelaar, doe eerst de balk uit uw oog weg, dan zult gij scherp kunnen zien om de splinter uit

het oog van uw broeder weg te doen. Geeft het heilige niet aan de honden en werpt uw paarlen niet

voor de zwijnen, opdat zij die niet vertrappen met hun poten en, zich omkerende, u verscheuren.

(Mat. 7:1/6). 

 

Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden. Want

een ieder, die bidt, ontvangt, en wie zoekt, vindt, en wie klopt, hem zal opengedaan worden. Of

welk mens onder u zal, als zijn zoon hem om brood vraagt, hem een steen geven? Of als hij een vis

vraagt, zal hij hem toch geen slang geven? Indien dan gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven

weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader in de hemelen het goede geven aan

hen, die Hem daarom bidden. (Mat. 7:7/11). 

 

Alles nu wat gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij hun ook aldus: want dit is de wet en de

profeten. (Mat. 7:12).

 

Gaat in door de enge poort, want wijd is (de poort) en breed de weg, die tot het verderf leidt, en

velen zijn er, die daardoor ingaan; want eng is de poort, en smal de weg, die ten leven leidt, en

weinigen zijn er, die hem vinden. (Mat. 7:13/14).

 

Wacht u voor de valse profeten, die in schapevacht tot u komen, maar van binnen zijn zij

roofgierige wolven. Aan hun vruchten zult gij hen kennen: men leest toch geen druiven van

dorens of vijgen van distels? Zo brengt iedere goede boom goede vruchten voort, maar de slechte

boom brengt slechte vruchten voort. Een goede boom kan geen slechte vruchten dragen, of een

slechte boom goede vruchten dragen. Iedere boom, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt

uitgehouwen en in het vuur geworpen. Zo zult gij hen dan aan hun vruchten kennen.

(Mat. 7:15/20).  

 

Niet een ieder, die tot Mij zegt: Here, Here, zal het Koninkrijk der hemelen binnengaan, maar wie

doet de wil mijns Vaders, die in de hemelen is. Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Here,

Here, hebben wij niet in uw naam geprofeteerd en in uw naam boze geesten uitgedreven en in uw

naam vele krachten gedaan? En dan zal Ik hun openlijk zeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg

van Mij, gij werkers der wetteloosheid. (Mat. 7:21/23).

 

Een ieder nu, die deze mijn woorden hoort en ze doet, zal gelijken op een verstandig man, die

zijn huis bouwde op de rots. En de regen viel neer en de stromen kwamen en de winden waaiden

en stortten zich op dat huis, en het viel niet in, want het was op de rots gegrondvest. En een ieder,

die deze mijn woorden hoort en ze niet doet, zal gelijken op een dwaas man, die zijn huis bouwde

op het zand. En de regen viel neer en de stromen kwamen en de winden waaiden en sloegen tegen

dat huis, en het viel in, en zijn val was groot. (Mat. 7:24/27).

 

En het geschiedde, toen Jezus deze woorden geëindigd had, dat de scharen versteld stonden over

zijn leer, want Hij leerde hen als gezaghebbende en niet als hun schriftgeleerden. (Mat. 7:28/29).

 

En Hij hief zijn ogen op naar zijn discipelen en zeide: Zalig, gij armen, want uwer is het

Koninkrijk Gods. Zalig, gij, die nu hongert, want gij zult verzadigd worden. Zalig, gij, die nu

weent, want gij zult lachen. Zalig zijt gij, wanneer u de mensen haten en wanneer zij u uitstoten,

en smaden en uw naam als slecht verwerpen ter wille van de Zoon des mensen. Verblijdt u te dien

dage en springt op van vreugde, want, zie, uw loon is groot in de hemel; immers, op dezelfde wijze

hebben hun vaderen met de profeten gehandeld. Maar wee u, gij rijken, want gij hebt uw

vertroosting reeds. Wee u, die nu overvloed hebt, want gij zult hongeren. Wee u, die nu lacht, want

gij zult smart hebben en wenen. Wee u, wanneer alle mensen wel van u spreken; immers, op

dezelfde wijze hebben hun vaderen met de valse profeten gehandeld. (Luc. 6:20/26).

 

Maar tot u, die Mij hoort, zeg ik: Hebt uw vijanden lief, doet wel degenen, die u haten; zegent wie

u vervloeken; bidt voor wie u smadelijk behandelen. Slaat iemand u op uw wang, keer hem ook de

andere toe, neemt iemand u uw mantel af, laat hem ook het hemd nemen. Vraagt iemand iets van

u, geef het hem; neemt iemand het uwe, vraag het niet terug. En gelijk gij wilt, dat u de mensen

doen, doet gij hun evenzo. En indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat hebt gij voor? Immers, ook

de zondaars hebben lief, die hen liefhebben. Want indien gij goed doet aan wie u goed doen, wat

hebt gij voor? Ook de zondaars doen dat. En indien gij leent aan hen, van wie gij hoopt iets te

ontvangen, wat hebt gij voor? Ook zondaars lenen aan zondaars om evenveel terug te ontvangen.

Neen, hebt uw vijanden lief, en doet hun goed en leent zonder op vergelding te hopen, en uw loon

zal groot zijn en gij zult kinderen van de Allerhoogste zijn, want Hij is goed jegens de

ondankbaren en bozen. (Luc. 6:27/35).

 

Weest barmhartig, gelijk uw Vader barmhartig is. En oordeelt niet en gij zult niet geoordeeld

worden; laat los en gij zult losgelaten worden. Geeft en u zal gegeven worden: een goede, gedrukte,

geschudde, overlopende maat zal men in uw schoot geven. Want met de maat, waarmede gij meet,

zal u wedergemeten worden. (Luc. 6:36/38).

 

Hij sprak ook een gelijkenis tot hen: Kan een blinde een blinde geleiden? Zullen zij niet

beiden in een put vallen? (Luc. 6:39).

 

Een discipel staat niet boven zijn meester, maar al wie volleerd is, zal zijn als zijn meester.

(Luc. 6:40).

 

Wat ziet gij de splinter in het oog van uw broeder, maar de balk in uw eigen oog bemerkt gij niet?

Hoe kunt gij tot uw broeder zeggen: Broeder, laat mij de splinter, die in uw oog is, wegdoen,

terwijl gij de balk, die in uw eigen oog is, niet ziet? Huichelaar, doe eerst de balk weg uit uw oog

en dan zult gij scherp kunnen zien om de splinter in het oog van uw broeder weg te doen.

(Luc. 6:41/42).

 

Immers, er is geen goede boom, die slechte vrucht voortbrengt, noch ook een slechte boom, die

goede vrucht voortbrengt. Want elke boom wordt aan zijn eigen vrucht gekend. Want van dorens

leest men geen vijgen, en van een braamstruik oogst men geen druif. Een goed mens brengt uit de

goede schat zijns harten het goede voort en een slecht mens brengt uit de boze schat het boze

voort. Want waar het hart vol van is, daarvan spreekt de mond. (Luc. 6:43/45). 

 

Wat noemt gij Mij Here, Here, en doet niet wat Ik zeg? Een ieder, die tot Mij komt en mijn

woorden hoort en ze doet, Ik zal u tonen aan wie hij gelijk is. Hij is gelijk aan iemand, die bij het

bouwen van een huis diep gegraven en het fundament op de rots gelegd heeft. Toen een watervloed

kwam en de stroom tegen dat huis aansloeg, kon hij het niet aan het wankelen brengen, omdat het

goed gebouwd was. Doch wie hoort en het niet doet, is gelijk aan iemand, die een huis op de

grond bouwt zonder fundament. Toen de stroom daar tegenaan sloeg, stortte het terstond

in en het huis werd één grote bouwval. (Luc. 6:46/49).

 

Niemand steekt een lamp aan en zet die in de kelder of onder de korenmaat, maar op de standaard,

opdat wie binnentreden het licht zien. De lamp van het lichaam is uw oog. Indien dan uw oog zuiver

is, is ook uw gehele lichaam verlicht, maar wanneer het slecht is, is ook uw lichaam duister. Zie dan

toe, dat wat licht in u is niet duisternis zij. Indien dan uw lichaam geheel verlicht en geen deel

duister is, zal het geheel verlicht zijn, evenals wanneer de lamp u met haar schijnsel verlicht.

(Luc. 11:33/36).

 

Het zout is wel goed, maar wanneer zelfs het zout zijn kracht verliest, waarmede zal het smakelijk

gemaakt worden? Noch voor het land, noch voor de mesthoop is het geschikt: men werpt het

weg. Wie oren heeft om te horen, die hore! (Luc. 14:34/35).

 

De wet en de profeten gaan tot Johannes; sinds die tijd wordt het evangelie gepredikt van het

Koninkrijk Gods en ieder dringt zich erin. Gemakkelijker zouden hemel en aarde vergaan,

dan dat er van de wet één tittel zou vallen. (Luc. 16:16/17).

 

En ieder, die zijn vrouw wegzendt, en een andere trouwt, pleegt echtbreuk; en wie een vrouw, die

door haar man weggezonden is, trouwt, pleegt echtbreuk. (Luc. 16:18).

 

Referentie

 

om uit te roepen een jaar van het welbehagen des Heren en een dag der wrake van onze God;

om alle treurendente troosten, om over de treurenden van Sion te beschikken, dat men hun geve

hoofdsieraad in plaats van as,vreugdeolie in plaats van rouw, een lofgewaad in plaats van een

kwijnende geest. En men zal hen noemen:Terebinten der gerechtigheid, een planting des

Heren, tot zijn verheerlijking. (Jes. 61:2/3).

 

maar de ootmoedigen beërven het land en verlustigen zich in grote vrede. (Ps. 37:11).

 

O, alle dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koop en eet; ja komt, koopt

zonder geld en zonder prijs wijn en melk. Waarom weegt gij geld af voor wat geen brood is en uw

vermogen voor wat niet verzadigen kan? Hoort aandachtig naar Mij, opdat gij het goede eet en

uw ziel zich in overvloed verlustige. (Jes. 55:1/2).

 

Die rein is van handen en zuiver van hart, die zijn ziel niet op valsheid richt, nog bedrieglijk zweert.

(Ps. 24:4).

 

Al moest gij lijden om de gerechtigheid, toch zijt gij zalig. Doch vreest niet voor hun dreiging,

en laat u niet verschrikken. (I Pet. 3:14).

 

Indien gij door de naam van Christus smaad lijdt, zijt gij zalig, daar de Geest der heerlijkheid

en de Geest Gods op u rust. (I Pet. 4:14).

 

maar zij bespotten de boden Gods, verachtten zijn woorden en hoonden zijn profeten, totdat de

gramschap des Heren zich zozeer tegen zijn volk verhief, dat geen herstel meer mogelijk was. 

(II Kro. 36:16).

 

Wie van de profeten hebben uw vaderen niet vervolgd? Zelfs hebben zij hen gedood, die

geprofeteerd hebben van de komst van de Rechtvaardige, van wie gij nu verraders en

moordenaars geworden zijt, (Hand. 7:52).

 

en dat gij een goede wandel leidt onder de heidenen, opdat zij, nader toeziende op datgene, waarin

zij u als boosdoeners belasteren, op grond van uw goede werken God mogen verheerlijken ten dage

der bezoeking. (I Pet. 2:12).

 

Gij zult niet doodslaan. (Ex. 20:13).

 

Gij zult niet doodslaan. (Deut. 5:17).

 

Gij zult niet echtbreken. (Ex. 20:14).

 

En gij zult niet echtbreken. (Deut. 5:18).

 

Wanneer iemand een vrouw genomen en gehuwd heeft, dan zal, als hij haar geen genegenheid

toedraagt, omdat hij iets onbehoorlijks aan haar gevonden heeft, en hij een scheidbrief geschreven

en haar die overhandigd heeft, waarna hij haar uit zijn huis heeft weggezonden; en als zij dan uit

zijn huis vertrokken, haar weegs gegaan en de vrouw van een ander geworden is; en als dan de

laatste man een afkeer van haar krijgt, een scheidsbrief schrijft, haar die overhandigt en haar uit zijn

huis wegzendt; of als de laatste man, die haar tot vrouw genomen heeft, gestorven is, dan zal de

eerste echtgenoot, die haar weggezonden heeft, haar niet opnieuw tot vrouw mogen nemen, nadat

zij verontreinigd is geworden; want dat is een gruwel voor het aangezicht des Heren; gij zult geen

zonde brengen over het land dat de Here, uw God, u ten erfdeel geven zal. (Deut. 24:1/4).

 

Doch hun, die getrouwd zijn, beveel ik niet, maar de Here, dat een vrouw haar man niet mag

verlaten, is dit toch gebeurd, dan moet zij ongehuwd blijven of zich met haar man verzoenen,

en een man moet zijn vrouw niet verstoten. (I Kor. 7:10/11).

 

Gij zult bij mijn naam niet vals zweren en zo de naam van uw God ontheiligen: Ik ben de

Here. (Lev. 19:12).

 

Wanneer een man de Here een gelofte doet of een eed zweert, waardoor hij een verplichting op zich

neemt, dan zal hij zijn woord niet schenden; geheel zoals hij het uitgesproken heeft, zal hij doen.

(Num. 30:2).

 

Wanneer gij de Here, uw God, een gelofte doet, zult gij er niet mee talmen haar in te lossen,

want de Here, uw God, zou ze toch van u eisen en dan zoudt gij u bezondigen. (Deut. 23:21).

 

Zo zegt de Here: De hemel is mijn troon en de aarde de voetbank mijner voeten, waar zou dan

het huis zijn, dat gij Mij zoudt bouwen, en waar de plaats mijner rust? (Jes. 66:1).

 

Schoon door zijn verhevenheid, een vreugde voor de ganse aarde is de berg Sion, ver in

het noorden, de stad van de grote Koning. (Ps. 48:3).

 

Maar vooral, mijn broeders, zweert niet, noch bij de hemel, noch bij de aarde, noch welke andere

eed ook. Laat ja bij u ja zijn en neen neen, opdat gij niet onder het oordeel valt. (Jak. 5:12).

 

oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, blaar voor blaar,

wond voor wond, striem voor striem. (Ex. 21:24/25).

 

breuk voor breuk, oog voor oog, tand voor tand; hetzelfde letsel, dat hij een mens heeft

toegebracht, zal hem toegebracht worden. (Lev. 24:20).

 

Gij zult hem niet ontzien; leven om leven, oog om oog, tand om tand, hand om hand, voet

om voet. (Deut. 19:21).

 

Gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw volk, maar uw

naaste liefhebben als uzelf: Ik ben de Here. (Lev. 19:18).

 

Want de geboden: gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult niet

begeren en welk ander gebod er ook zij, worden samengevat in dit woord: gij zult uw naaste

liefhebben als uzelf. (Rom. 13:9).

 

Want de gehele wet is in één woord vervuld, in dit: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. 

(Gal. 5:14).

 

Indien gij echter de koninklijke wet vervult naar het schriftwoord: Gij zult uw naaste

liefhebben als uzelf, dan doet gij wel. (Jak. 2:8).

 

Zegent wie u vervolgen, zegent en vervloekt niet. (Rom. 12:14).

 

Spreek tot de ganse vergadering der Israëlieten en zeg tot hen: Heilig zult gij zijn, want

Ik, de Here, uw God, ben heilig. (Lev. 19:2).

 

Gij zult onberispelijk staan tegenover de Here, uw God; (Deut. 18:13).

 

Van U, o Here, is de grootheid en de kracht, de heerlijkheid, de roem en de majesteit, ja, alles wat

in de hemel en op de aarde is; van U is de heerschappij, o Here, en Gij zijt als hoofd boven alles

verheven. (I Kro. 29:11).

 

Uw rijkdom is verrot, uw klederen zijn door de mot aangevreten, uw goud en zilver is verroest, en

het roest ervan zal tegen u getuigen en uw vlees verteren als vuur. Gij zijt schatten gaan

opleggen, terwijl het de laatste dagen zijn. (Jak. 5:2/3).

 

de wijze heeft ogen in zijn hoofd, maar de dwaas wandelt in de duisternis; maar ik bemerkte

ook, dat één lot hen allen treft, (Pre. 2:14).

 

Toen de koningin van Seba al de wijsheid van Salomo zag, en het huis dat hij gebouwd had, de

spijze van zijn tafel, het zitten van zijn dienaren, het staan van zijn bedienden en hun kleding, zijn

dranken en zijn brandoffers die hij in het huis des Heren placht te brengen, toen was zij buiten

zichzelf. En zij zeide tot de koning: Het is dus waar, wat ik in mijn land over u en uw wijsheid

gehoord heb, maar ik geloofde de woorden niet, totdat ik kwam en het met eigen ogen zag; waarlijk,

de helft was mij niet aangezegd; gij hebt in wijsheid en welvaart de roep overtroffen, die ik

vernomen had. (I Kon. 10:4/7).

 

Daarom zijt gij, o mens, wie gij ook zijt, niet te verontschuldigen, wanneer gij oordeelt. Want

waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelf; want gij, die oordeelt, bedrijft dezelfde

dingen. (Rom. 2:1).

 

Wijkt van mij, al gij bedrijvers van ongerechtigheid, want de Here heeft mijn wenen gehoord; 

(Ps. 6:9).

 

 

J. 20 Woensdag, 4 december.

Heden heeft Jezus zijn lering op de berg voortgezet en nu pas is Hij met de tweede der acht

zaligheden begonnen. Maria, Maria van Kleofas, Maroni van Naïm en alle apostelen waren er

tegenwoordig. De Heilige Vrouwen vertrokken vroeger. Later zag ik Jezus met de apostelen en

leerlingen terug naar het Meer gaan. Hij onderrichtte hen over hun roeping en zei in dit verband:

“Gij zijt het licht van de wereld.” Voorts sprak Hij over de stad op de berg, het licht op de kandelaar,

het vervullen van de Wet (Mat. 5:13/20). Toen zij van wal staken, bleef Jezus nog achter met twee

minder bekende leerlingen, die Hij onderwees en voer nadien naar Betsaida over en nam er zijn intrek

in het huis van Andreas.

 

De Moeder Gods reist morgen met Maroni van Naïm en haar zoon en Maria van Kleofas naar Kana.

Jezus sprak nog met haar en de andere Heilige Vrouwen met het oog op hun afreis.

 

 

Magdalena hervallen. 

 

Onder tranen van droefheid spraken zij ook over de terugval van Magdalena in haar buitensporigheden

en zij vroegen Jezus of het niet raadzaam was iemand tot haar te zenden. Jezus beval hun het geduld

aan. Ik heb inderdaad gezien dat de duivelen door haar herval een groter macht over haar bekomen

hebben; zij krijgt nu ook menigvuldige stuipen en kramptrekkingen. Satan valt haar nu woedender aan,

daar hij gezien heeft dat zijn slachtoffer hem nog kan ontsnappen. Misschien is dit haar bezetenheid

(Luc. 8:2). Ik meen dat haar definitieve bekering weldra zal plaats vinden onder een prediking van

Jezus op een plaats die ten hoogste een dagreis van Magdalum gelegen is (J.82/89).

 

 

Verdere lering op de berg.

 

J. 21 Donderdag, 5 december.

Jezus zette heden zijn lering op de berg voort; het ging nog over de tweede zaligspreking en Hij

verklaarde daarbij vele teksten uit de profeten. Maria is heden met de weduwe van Naïm en Maria

van Kleofas naar Kana afgereisd.

 

Bij Kafarnaüm (in het dal Tabiga) doopte Saturninus met enige andere leerlingen nog gedurig voort;

onder anderen waren daar veel Joden uit Achaia (het vaderland van Saturninus in Griekenland) ten

doop gekomen. Hun voorouders waren ten tijde der deportatie der Joden naar Babylonië daarheen

(naar Achaia) gevlucht. De leerlingen hebben heden op de berg een afzonderlijke tent voor Jezus

opgericht; ik heb hen daarin gezamenlijk ook iets zien eten; zij hebben zich die tent in Betsaida-

Julias aangeschaft. Bij deze gelegenheid zag ik het één en ander in deze stad. Er worden daar vele

tenten en vele grove dekens gefabriceerd. Het is een nieuwe prachtige stad, gebouwd volgens heidens

model, maar er wonen ook Joden in, die geleerd zijn en zich voor fijne en zeer verlichte geesten

houden. Er is daar een school voor alle hogere wetenschappen. Jezus is nog niet in die stad geweest,

maar zij komen van daar hierheen, ook naar Kafarnaüm, waar zelfs reeds hun zieken genezen werden.

De stad ligt zeer schoon in het enge Jordaandal, zich een weinig opwaarts uitstrekkend op een hoogte

aan de oostzijde, een goed half uur van de uitmonding van de Jordaan in het Meer.

Een uur meer noordelijk ligt een sterk gemetselde brug over de Jordaan (1).

 

Jezus sprak heden weer tot de leerlingen over hun toekomstig lijden, de zware vervolgingen tegen

hen,…enz. Hij sliep op het schip van Petrus.

 

Herodes geboortedag nadert en dus zal ook de onthoofding van Johannes de Doper weldra plaats

vinden (namelijk op 8 januari), want ik heb gezien dat men te Macherus toebereidselen treft tot een

feest; dat men er zalen mooi versiert en inricht met toerustingen, en dat het vooruitzicht van dit

feest zowel goede als boze mensen verblijdt, maar vooral Salome, de dochter van Herodias, Herodes

bijzit, want met andere modepoppen van vrouwen bereidt zij reeds allerlei kleding en oefent zich in

het dansen.

 

Commentaar:

 

1) De vereenzelviging van Betsaïda-Julias met et-Tell schijnt wetenschappelijk wel vast te staan en

door de aanwijzingen van Katarina wordt ze gesteund; het is een aanzienlijke heuvel, 1 kilometer ten

oosten van de Jordaan, 2 ½ kilometer ten noorden van het Meer en el-Aradj. Ten westen en zuiden

verheft de heuvel zich steiler boven een Jordaanvetakking dan ten oosten, waar hij langzamer afhelt

naar het oostelijk gebergte aan wiens voet hij zich verheft; hij beheerst in het zuidoosten de gehele

vlakte Batihah; aan zijn westvoet loopt de verkeersweg van noord naar zuid voorbij. De ligging is

sterk en strategisch en bovendien bekoorlijk. Vandaar dat Filippus het daar gelegen dorp

Betsaïda uitkoos om het uit te bouwen tot een stad, die hem tot residentie kon dienen.

Oudere onderzoekers getuigen dat in hun tijd daar resten lagen van een aanzienlijke stad.

Later vond men nog slechts verwarde hopen van onbehouwen stenen. Meerdere bijzonderheden die

Katarina aangeeft, komen treffend met de plaats overeen, bijvoorbeeld de steiler helling van de

heuvel boven de vertakking van de Jordaan, de zachtere oostelijke helling, een menigte huizen die

in Jezus 2e jaar openbaar leven nog in aanbouw waren, zodat de stad wellicht nooit voltooid werd.

Deze gevolgtrekking leiden ook sommige archeologen af uit de aard van de ruïne, waarin men vele

nog onbehouwen stenen en vulkaanblokken vindt. Het huidige dorp bedekt er maar een klein deel van.

De omgeving was vrij moerassig en zompig, nu misschien reeds drooggelegd door de werkzame Joden.

Aan de westvoet ontspringt een rijke bron, ook een paar gekanaliseerde beken die uit de Jordaan

afgeleid zijn en verbazend vruchtbare tuinen besproeien, vloeien er voorbij. De exegeten zijn

hopeloos verdeeld over de vraag of er in de Evangeliën van twee of slechts één Betsaïda sprake is.

Uit Katarina’s verhalen blijkt het klaar als de dag dat er twee zijn geweest: het Betsaïda in Galilea en

Betsaïda-Julias. Aan de naam van het laatste vissersdorp werd Julias toegevoegd ter ere van Cesars

dochter.

 

 

Bergrede.

Terugkeer naar Kafarnaüm.

Genezingen.

 

J. 22 Vrijdag, 6 december.

Des morgens begaf Jezus zich van de oever terug naar de berg, waar Hij de uitleg van de acht

zaligheden voortzette. Ik gis dat Hij hier zijn uiteenzettingen met de vierde zal onderbreken en een

reis naar Opper-Galilea zal maken (J.61). Tot op de leerplaats was de afstand naar de oever bijna

gelijk aan die van Dülmen naar Fischbeck, namelijk anderhalf uur, en van Kafarnaüm gelijk aan

die van Dülmem naar de Annenberg bij Haltern, namelijk twee en een half uur.

 

Jezus preek was voor de middag geëindigd. Tegen de middag zag ik Hem en de leerlingen, van veel

volk omstuwd, op de aanlegplaats (landingsplaats) in de buurt van het huis van Matteüs (steeds

dezelfde haven bij Mesadijeh). Er voeren zeer vele mensen over en ik zag dat in het gedrang enige

onbekende, bloedverliezende vrouwen heimelijk zijn kleed aanraakten en gezond werden.

 

Hij besteeg hierop met enige leerlingen zijn kleine schip (Mat. 9:1) (Mar. 2:1), en dit werd aan het

schip van Petrus gehangen, want het werd nu stormachtig weer. In Jezus scheepje was ten hoogste

plaats voor 15 à 20 man. Op het schip van Petrus waren aan elke zijde in het midden drie of vier

roeiers; het schip had van voren en van achteren een roer, zodat men het niet behoefde om te keren

om van koers te veranderen; zij lieten het zeil neer tegen de storm; er stak een sterke wind op met

donder en regen.

 

Om de bergen in de dalen hangt nu dikwijls nevel, en aan de noordzijde van de bergen ijzelt het soms

al, terwijl het aan de zonnekant nog zeer aangenaam is. Ook is in het dal van de baden bij Betulië en

in die gehele streek tot bij de Tabor alles buitengewoon prachtig, groen en aangenaam.

 

Bij Jezus aanlanding in het dal (Tabiga) voor Kafarnaüm (Mar. 5:21) (Luc. 8:40) was er al veel volk

verzameld, dat Hem verwelkomde. Hij begaf zich in een huis te Kafarnaüm; het lag, wanneer men

van de kant van het dal in de poort kwam, onmiddellijk rechts (1). Petrus had het voor Jezus en de

leerlingen gehuurd; het was met een grote hof omgeven, en wanneer Jezus voornemens was daar te

komen helen en leren, liet Petrus de poort openen en dan werden de zieken in afwachting

binnengelaten.

 

En in een schip gegaan zijnde, stak Hij over en Hij kwam in zijn eigen stad. (Mat. 9:1).

 

En toen Jezus met het schip weder overgestoken was naar de overkant, verzamelde zich een

grote schare bij Hem; en Hij was bij de zee. (Mar. 5:21)

 

En toen Hij weder te Kafarnaüm gekomen was, hoorde men na enige dagen, dat Hij thuis was. En

velen kwamen bijeen, zodat zelfs de ruimte bij de deur hen niet meer kon bevatten, en Hij sprak het

woord tot hen. (Mar. 2:1/2).

 

Toen Jezus terugkeerde, wachtte de schare Hem op, want zij zagen allen naar Hem uit. (Luc. 8:40).

 

Zodra men nu te weten gekomen was dat Jezus zich met de leerlingen in het huis bevond,

verzamelden zich vele mensen om Hem, en ook de Farizeeën en schriftgeleerden kwamen er binnen;

de gehele hof om de open zaal, waarin Jezus de leerlingen en schriftgeleerden zat te onderwijzen,

liep vol mensen. Ook te voren waren reeds vele zieken genezen en vele van hen door een eenvoudige

aanraking van Jezus.

 

Commentaar:

 

1) Dit huis van onderricht en genezing zal meermalen worden vermeld; hoewel de uitdrukking

betreffende zijn ligging wel eens dubbelzinnig kan zijn, blijkt toch uit het geheel der mededelingen

dat het in de stad, binnen en bij de poort gelegen was op een ietwat diepere plaats aan de

zuidoostkant der stad.

 

J. 23 

In zijn leerrede tot de Farizeeën sprak Hij ondermeer over de tien geboden en Hij beschuldigde hen

dat zij deze slechts naar de letter uitlegden. Hij haalde een passage aan die ook in de evangelische

bergrede voorkomt: “Gij hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is: gij zult niet doden”, en dan

promulgeerde Hij zijn leer dat men ongelijk moet vergeven en zijn vijand moet beminnen.

 

Zij waren juist volop bezig met daarover te redetwisten, toen opeens boven de zaal op het dakterras

een groot gerucht werd gehoord en spoedig daarop een jichtlijder op zijn bed met twee touwen door

het gewone dakluik midden in de vergadering voor de voeten van Jezus werd neergelaten door vier

mannen, die riepen: “Heer! Ontferm U over een arme zieke!”

 

Deze mensen hadden reeds een hele tijd geprobeerd om met de zieke door het gedrang te geraken,

maar te vergeefs. Toen waren zij langs de trap, die van buiten tegen het huis aangemetseld was,

op het dak boven de zaal gestegen, hadden dan koorden gehaald, de luiken van de dakopening los

geduwd en de zieke naar beneden laten zinken. Hierdoor werd het dispuut opeens onderbroken.

Alle ogen waren gevestigd op de zieke, die tussen hen neerdaalde. De Farizeeën waren hogelijk

verontwaardig; dit scheen hun op zijn minst een onbeschoftheid, aanmatiging en onbeschaamdheid.

Jezus integendeel verheugde zich over het geloof van die mensen, trad op de roerloze zieke toe en

sprak: “Wees getroost, mijn zoon, uw zonden zijn u vergeven!”

 

En zie, men bracht een verlamde, op een bed liggende, tot Hem. En daar Jezus hun geloof zag,

zeide Hij tot de verlamde: Houd moed, mijn kind, uw zonden worden vergeven. En zie, sommigen

der schriftgeleerden zeiden bij zichzelf: Deze lastert God. En daar Jezus hun overleggingen kende,

zeide Hij: Waarom overlegt gij kwaad in uw hart? Want wat is gemakkelijker, te zeggen: Uw

zonden worden vergeven, of te zeggen: Sta op en wandel? Maar, opdat gij weten moogt, dat de

Zoon des mensen macht heeft op aarde zonden te vergeven, toen zeide Hij tot de verlamde: Sta op,

neem uw bed op en ga naar uw huis. En hij stond op en ging naar huis. Toen de scharen dit zagen,

vreesden zij en zij verheerlijkten God, die zulk een macht aan de mensen gegeven had. (Mat. 9:2/8).

 

En zij kwamen en brachten een verlamde tot Hem, die door vier mannen gedragen werd. En daar zij

deze niet tot Hem konden brengen vanwege de schare, namen zij de dakbedekking weg boven de

plaats, waar Hij was, en na het dak opengebroken te hebben, lieten zij de matras neder, waarop

de verlamde lag. En daar Jezus hun geloof zag, zeide Hij tot de verlamde: Kind, uw zonden

worden vergeven. Nu waren daar enige van de schriftgeleerden gezeten en zij overlegden in hun

harten: Wat spreekt deze aldus? Hij lastert God. Wie kan zonden vergeven dan God alleen? En

Jezus doorzag terstond in zijn geest, dat zij aldus in zichzelf overlegden, en Hij zeide tot hen:

Waarom overlegt gij deze dingen in uw harten? Wat is gemakkelijker, tot de verlamde te zeggen:

Uw zonden worden vergeven, of te zeggen: Sta op en neem uw matras op en wandel? Maar, opdat

gij moogt weten, dat de Zoon des mensen macht heeft op aarde zonden te vergeven, zeide Hij tot de

verlamde: Tot u zeg Ik, sta op, neem uw matras op en ga naar uw huis. En hij stond op, nam

terstond zijn matras op en ging voor aller oog naar buiten, zodat zij allen ontzet waren en God

verheerlijkten, zeggende: Zo iets hebben wij nog nooit gezien! (Mar. 2:3/12).

 

En het geschiedde op één dier dagen, terwijl Hij bezig was te leren, dat er ook Farizeeën en

wetgeleerden zaten, die gekomen waren uit alle dorpen van Galilea en Judea en uit Jeruzalem.

En er was kracht des Heren, zodat Hij kon genezen. En zie, daar kwamen (enige) mannen met een

verlamde op een bed, en trachtten hem binnen te dragen en (hem) voor Hem te leggen. En toen zij

geen gelegenheid vonden om hem binnen te dragen, vanwege de schare, gingen zij het dak op en

lieten hem met zijn bed door de tegels in het midden neder, vlak voor Jezus. En hun geloof

ziende, zeide Hij: Mens, uw zonden zijn u vergeven. En de schriftgeleerden en de Farizeeën

begonnen te overleggen en zeiden: Wie is deze, die (zulke) godslasterlijke dingen zegt? Wie

kan zonden vergeven dan God alleen? Doch Jezus doorzag hun overleggingen en antwoordde en

zeide tot hen: Wat overlegt gij in uw harten? Wat is gemakkelijker, te zeggen: Uw zonden zijn u

vergeven, of te zeggen: Sta op en wandel? Maar, opdat gij moogt weten, dat de Zoon des mensen

macht heeft op aarde zonden te vergeven, zeide Hij tot de verlamde: Tot u zeg Ik, sta op, neem

uw bed op en ga naar uw huis. En onmiddelijk stond hij voor hun ogen op, nam hetgeen, waar

hij op gelegen had, mede en ging naar zijn huis, God verheerlijkende. En ontzetting beving allen

en zij verheerlijkten God, en werden met vrees vervuld, zeggende: Wij hebben heden ongelooflijke 

dingen gezien. (Luc. 5:17/26).

 

Door deze woorden nu voelden de Farizeeën zich telkens getergd en ook nu dachten zij weer:

“Dit is een godslastering; wie buiten God kan zonden vergeven?” en ondertussen was hun hart en geest

vol ergernis, haat en bitterheid. Doch Jezus zag hun gedachten en zei aan ieder van hen in het

aangezicht wat hij dacht (Mat. 9:4). Hij zei hun ook iets uit Jesaja, maar ik ben het nu vergeten wat

het was. Ik weet echter nog dat Hij zei: “Waarom koestert gij zulke boze gedachten in uw hart?

Wat is gemakkelijker, tot de jichtige te zeggen: uw zonden zijn u vergeven, dan wel: sta op,

neem uw bed en wandel? Maar opdat gij weten moogt dat de Mensenzoon op aarde macht heeft om

de zonden te vergeven, zo zeg ik u, en hier wendde Hij zich tot de jichtlijder, sta op, neem uw bed,

en ga naar huis.” En ogenblikkelijk stond de man gezond voor hun ogen op, rolde zijn bed op,

legde de draaglatten van zijn bed tezamen, nam dit alles onder de arm en op de schouders en ging,

van zijn dragers en vrienden vergezeld, lofzingend weg en al het volk juichte van vreugde

(Mat. 9:2/8) (Mar. 2:3/12) (Luc. 5:18/26).

 

Maar de Farizeeën waren ondertussen één voor één grammoedig weggeslopen en Jezus was met de

zijnen en het volk alleen. Hij sprak dan nog enige woorden, en daar de sabbat aanbrak, begaf Hij zich,

van de menigte vergezeld, naar de synagoge. Hier verklaarde Hij de uitleg die Jozef, hiertoe uit de

kerker geroepen, over Farao`s dromen gegeven had, en handelde verder over het oordeel van Salomo

(Gen. 41) (I Kon. 3:26).

 

 

Tweede opwekking van Jaïrus dochter na de genezing van de

bloedverliezende vrouw van Peneas (Mat. 9:18/26) (Mar. 5:21/43) (Luc. 8:41/56).

 

J. 24 

Ook Jaïrus, de overste, was in de synagoge; hij was zeer neerslachtig en in zijn geweten gekweld.

Op het ogenblik dat hij zijn huis verliet, was zijn dochter reeds weer de dood nabij, want deze was

de straf voor de zonden van haarzelf en haar ouders. Reeds op de vorige sabbat had de koorts haar

weer overvallen. De moeder en haar zuster en de moeder van Jaïrus, die in het huis mee woonden,

hadden, evenals de dochter zelf, de genezing (opwekking) zeer lichtzinnig opgenomen, zonder

dankbaarheid, zonder verbetering of verandering in de ziel. Jaïrus, wel deugdzaam, maar lauw en

onstandvastig en met zijn schone ijdele vrouw zeer ingenomen, had alles naar de wil en gril van de

vrouwen laten gaan. Deze ijdele vrouwen bestuurden dit huishouden en dirkten zich op volgens de

laatste heidense modes.

 

Nadat het meisje weer gezond (levend) was geworden, maakten zich de vrouwen met het meisje

zelfs vrolijk over Jezus, om niet te zeggen dat ze met Hem spotten en het meisje deed daarin met

hen mee. Het was in haar 11e jaar en op het punt van haar huwbaarheid. (In de theorie het 12e jaar,

in de praktijk het 14e jaar). Onlangs leefde zij nog in onschuld, maar de lichtzinnigheid van haar

ouders in haar bijzijn, allerhande snoeperijen, geschenken, vleiende gelukwensen, sieraden en mooie

kleren na haar genezing, ja, ook bezoek, verdachte scherts en geflirt van enige jonge minnaars,

bij wie zij van onreine drift, begeerlijke oogslagen en kussen niet vrij bleef, hadden haar onschuld

bevlekt; zij viel dus tot straf in een koorts, gloeide van de hitte en verging van dorst, ja,

de laatste dagen kwam dit tot een aanhoudend ijlen; zij weende en herhaalde kermend dat haar

vrijers haar zo pijnigden.

 

Zo lag zij nu heden weer op sterven; reeds de ganse week hadden de ouders, ieder voor zich daarin

de straf vermoed voor hun lichtzinnigheid en zij hadden dit tenslotte ook aan elkaar bekend.

De moeder was zo beschaamd en ontsteld, dat zij zelfs tot Jaïrus zei: “Zal Jezus zich nogmaals over

ons willen ontfermen?” Ja, zij gaf haar man opdracht nog eens Jezus hulp ootmoedig te gaan afsmeken.

Maar Jaïrus was verlegen om nog voor de Heer te verschijnen; hij wachtte tot na de sabbatlering,

want hij geloofde dat Jezus hem te allen tijde kon helpen, indien Hij wilde. Ook schaamde Hij zich

misschien er over om nogmaals bij klaren dag voor de mensen de hulp van Jezus in te roepen.

 

Toen Jezus de synagoge verliet, was er een groot gedrang rondom Hem. Vele mensen en zieken wilden

naar Hem toe. Jaïrus naderde tussen hen, wierp zich bedroefd voor Jezus neer en bad Hem zich nog

eenmaal over zijn dochter te erbarmen; ze was immers reeds stervend, toen hij haar verliet.

 

Jezus beloofde hem mee te gaan. Maar iemand uit Jaïrus huis kwam Hem vinden om te zeggen:

“Uw dochter is dood!” Daar de man zo lang weggebleven was, begon de vrouw te geloven dat Jezus

niet meer wilde komen. Jezus troostte Jaïrus en sprak hem vertrouwen en moed in (Mar. 5:35/36).

 

J. 25 

Terwij Hij dit tot hen sprak, zie, een overste (der synagoge) kwam tot Hem en viel voor Hem neder,

en zeide: Mijn dochter is zo juist gestorven, maar kom en leg uw hand op haar en zij zal leven.

En Jezus stond op en volgde hem met zijn discipelen. En zie, een vrouw, die reeds twaalf jaren

aan bloedvloeiingen leed, kwam van achteren tot Hem en raakte de kwast van zijn kleed aan.

Want, zeide zij bij zichzelf, indien ik slechts zijn kleed aanraak, zal ik behouden zijn. Maar Jezus

keerde Zich om, zag haar en zeide: Houd moed, dochter, uw geloof heeft u behouden. En de

vrouw was behouden van dat ogenblik af. (Mat. 9:18/22).

 

En er kwam één van de oversten der synagoge, genaamd Jaïrus, en toen deze Hem zag, wierp hij

zich neder aan zijn voeten, en hij smeekte Hem dringend, zeggende: Mijn dochtertje ligt op haar

uiterste; kom toch en leg haar de handen op, dan zal zij behouden worden en in leven blijven. En

Hij ging met hem mede en een grote schare volgde Hem en zij drongen tegen Hem op.

(Mar. 5:22/24).

 

En een vrouw, die twaalf jaar aan bloedvloeiing geleden had, en veel doorstaan had van vele

dokters en al het hare daaraan ten koste had gelegd en geen baat had gevonden, maar veeleer

achteruit was gegaan, had gehoord, wat er van Jezus verteld werd, en zij kwam tussen de schare en

raakte van achter zijn kleed aan. Want zij zeide: Indien ik slechts zijn klederen kan aanraken, zal ik

behouden zijn. En terstond droogde de bron van haar bloed op en zij bemerkte aan haar lichaam,

dat zij van haar kwaal genezen was. En Jezus bemerkte terstond bij Zichzelf de kracht, die van

Hem uitgegaan was, en Hij keerde Zich om in de schare, en zeide: Wie heeft Mij aangeraakt? En

Hij keek rond om te zien, wie dat gedaan had. De vrouw nu, bevreesd en bevende, wetende wat met

haar geschied was, kwam en wierp zich voor Hem neder en zeide Hem de volle waarheid. En Hij

zeide tot haar: Dochter, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede en wees genezen van uw

kwaal. (Mar. 5:25/34).

 

En zie, er kwam een man, genaamd Jaïrus, en deze was een overste der synagoge. En hij viel neder

aan de voeten van Jezus en smeekte Hem naar zijn huis te komen, omdat zijn enige dochter, die

ongeveer twaalf jaar oud was, op sterven lag. Terwijl Hij erheen ging, drongen de scharen op Hem

aan. En een vrouw, die sinds twaalf jaren aan bloedvloeiing leed en door niemand kon genezen

worden, kwam van achteren tot Hem en raakte de kwast van zijn kleed aan, en terstond hield haar

vloeiing op. En Jezus zeide: Wie is het, die Mij heeft aangeraakt? En terwijl allen het ontkenden,

zeide Petrus: Meester, de scharen drukken en verdringen U. Maar Jezus zeide: Iemand heeft Mij

aangeraakt, want Ik heb kracht van Mij voelen uitgaan. Toen de vrouw zag, dat zij niet onopgemerkt

bleef, kwam zij bevende nader, viel voor Hem neer en verhaalde Hem, voor al het volk, om

welke reden zij Hem aangeraakt had en dat zij terstond beter was geworden. En Hij zeide tot haar:

Dochter, uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede. (Luc. 8:41/48).

 

Nu was het stilaan donker geworden; de leerlingen en vrienden en de toeluisterende, spiedende

Farizeeën verdrongen zich om Jezus. Maar ook Enuë, de bloedverliezende vrouw, profiterend van de

duisternis, was hier onder het volk. Haar oppasseressen hadden haar onder de armen hier gebracht;

zij woonde niet ver van de synagoge en had het geval vernomen van de vrouwen, en wel van deze

zelf, die, aan dezelfde ziekte lijdend, hoewel minder erg dan zij, de genezing bekomen hadden deze

middag midden in het gedrang door de aanraking van Jezus kleed; dit was geschied, toen Jezus op het

punt stond over te varen (J.22). Dit had in de bloedverliezende vrouw het levendig geloof opeens

wakker geschud; zij hoopten nu, begunstigd door de duisternis en het gedrang, tussen de mensen die

met Hem de synagoge verlieten, Hem onbemerkt te kunnen aanraken.

 

Jezus kende haar gedachten en vertraagde daarom onder het spreken zijn stappen. Nu was zij reeds

dicht bij Hem gebracht. Ook haar dochter en Lea, de andere vrouw, en de gedoopte oom van haar

man, waren in haar nabijheid. Zij knielde en bukte voorover, op de ene hand steunend, en raakte met

de andere hand te midden van het gedrang de zoom van Jezus kleed aan en zij voelde zich

onmiddellijk genezen.

 

Jezus bleef echter staan, zag om naar zijn leerlingen en vroeg hun: “Wie heeft Mij aangeraakt?”

Hierop zeiden Petrus en de anderen tot Hem: “Gij vraagt wie U aangeraakt heeft, terwijl het volk

dromt en zich om U verdringt, zoals Gij ziet!”

 

Maar Jezus wedervoer: “Iemand heeft Mij aangeraakt, want ik heb een kracht van Mij voelen uitgaan.”

Nu keek Hij rond, en daar enige mensen achteruit weken en een open plaats lieten, kon de vrouw zich

niet langer verborgen houden; zij naderde verlegen en bevreesd, wierp zich voor Hem neer en

bekende voor al het volk dat zij het was die dit gedaan had; zij bracht ter verontschuldiging in,

dat zij zolang aan bloedvloeiing geleden had en dat zij geloofde nu door deze aanraking op slag

genezen te zijn, en zij bad Hem haar dit te vergeven.

 

Nu wenste Jezus haar geluk en zei: “Wees getroost, mijn dochter, uw geloof heeft u geholpen

(genezen). Ga in vrede en wees bevrijd van uw lijden!” Hierop ging zij met haar verwanten en

dienstboden heen; zij is in de dertiger jaren, groot, maar zeer mager en bleek. Haar naam is Enuë;

haar overleden man was een Jood; zij heeft slechts één dochter, die bij haar oom opgevoed wordt,

en deze is met die dochter hier nu ten doop gekomen; ook met een zwagerin van haar, namelijk, Lea,

wier man onder de Farizeeën, de vijanden van Jezus zijn. Enuë heeft in haar weduwstaat een

huwelijk willen aangaan, doch dit scheen haar rijke verwanten te gering toe en zij hadden er zich

tegen verzet. Ondertussen was zij niet zonder zonde gebleven en daarom was zij naar Kafarnaüm

getrokken.

 

J. 26 

En toen Jezus in het huis van de overste kwam en de fluitspelers en het misbaar van de schare zag,

zeide Hij: Gaat heen, want het meisje is niet gestorven, maar het slaapt. En zij lachten Hem uit.

Toen de schare uitgedreven was, ging Hij binnen en vatte haar hand en het meisje ontwaakte.

En de roep hierover verbreidde zich in die gehele streek. (Mat. 9:23/26). 

 

Terwijl Hij nog sprak, kwam men uit het huis van de overste der synagoge hem zeggen: Uw

dochter is gestorven; waarom valt gij de Meester nog lastig? Doch Jezus luisterde niet naar wat

gezegd werd, maar Hij zeide tot de overste der synagoge: Wees niet bevreesd, geloof alleen. En

Hij stond niemand toe, met Hem mede te gaan, behalve Petrus en Jakobus en Johannes, de

broeder van Jakobus. En zij kwamen in het huis van de overste der synagoge en Hij zag het

misbaar en mensen, die luid weenden en weeklaagden. En binnengekomen, zeide Hij tot

hen: Waarom maakt gij misbaar en weent gij? Het kind is niet gestorven, maar het slaapt. En zij

lachten Hem uit. Doch Hij dreef hen allen het huis uit en nam de vader van het kind en de moeder

en die bij Hem waren mede en Hij ging het vertrek binnen, waar het kind lag. En Hij vatte de

hand van het kind en zeide tot haar: Talita koem, hetgeen betekent: Meisje, Ik zeg u, sta op! En

het meisje stond onmiddelijk op en het kon lopen; want het was twaalf jaar. En zij ontzetten zich

terstond bovenmate. En Hij gebood hun nadrukkelijk, dat niemand dit te weten zou komen en

zeide, dat men haar te eten zou geven. (Mar. 5:35/43).

 

Terwijl Hij nog sprak, kwam er iemand van de overste der synagoge met de boodschap: Uw

dochter is gestorven, val de Meester niet meer lastig! Maar Jezus hoorde het en antwoordde hem:

Wees niet bevreesd, geloof alleen, en zij zal behouden worden. Toen Hij aan het huis gekomen was,

stond Hij niemand toe met Hem naar binnen te gaan dan Petrus, Johannes en Jakobus en de vader

van het kind en de moeder. Allen nu weenden en weeklaagden over haar. Doch Hij sprak: Weent

niet; zij is niet gestorven, maar zij slaapt. En zij lachten Hem uit, omdat zij wisten, dat zij gestorven

was. Maar Hij vatte haar hand en riep, zeggende: Kind, sta op! En haar geest keerde terug en zij

stond dadelijk op en Hij beval, dat men haar te eten zou geven. En haar ouders stonden versteld,

maar Hij verbood hun tot iemand te spreken over hetgeen geschied was. (Luc. 8:49/56).

 

Jezus ging nu met vlugger schreden in het gezelschap van Jaïrus naar diens huis. Petrus, Jakobus,

Johannes, Saturninus en Matteüs vergezelden Hem. In het voorhuis of voorzaal stonden weer de

klagende en treurenden, maar ditmaal gekscheerden zij niet. Ook Jezus zei ditmaal niet: “Zij slaapt

slechts!” Hij ging midden tussen die klaaglieden door en de moeder van Jaïrus, zijn vrouw en haar

zuster kwamen Hem wenend en bevreesd, gesluierd en in rouwkleren tegemoet. Jezus liet Saturninus

en Matteüs bij de klaaglieden in het voorhuis en ging zelf met Petrus, Johannes, en Jakobus en met de

vader, de moeder en grootmoeder in de plaats waar de dode lag; zij lag nu in een andere en grotere

kamer dan de eerste maal; nu lag zij in de ruimte achter de vuurplaats (of haard, die steeds in het

midden van de woning is; dus is dit hier een voornaam huis, op dezelfde of ongeveer dezelfde manier

ingericht als het huis van de Heilige Moeder Anna, het bruiloftshuis te Kana,…enz) (A.15).

 

Jezus had in het voorbijgaan een tak in de tuin doen afbreken en liet zich nu water in een bekken

brengen en zegende; het lijk was reeds geheel stijf en zag er nu zo aangenaam niet uit als de

voorgaande keer. Toen had ik haar ziel in een lichtkring dicht naast haar lijk gezien, nu zag ik ze niet.

Toen zei Hij: zij slaapt; nu zei Hij niets: zij was dood!

 

Hij besprenkelde haar doormiddel van de kleine tak met wijwater, bad, nam haar bij de hand en

sprak: “Meisje, Ik zeg u, sta op!” Terwijl Hij bad, zag ik haar ziel in een donkere bol tot haar mond

naderen en er in trekken; zij opende haar ogen, volgde het heffen van zijn hand, richtte zich op,

trad van haar bed en wendde zich tot haar ouders, die haar onder hevig wenen en snikken ontvingen,

waarop zij zich voor de voeten van Jezus neerwierpen.

 

Hij zei dat men haar iets te eten moest brengen, namelijk druiven en brood; dit geschiedde; zij at en

sprak. Jezus vermaande de ouders ernstig deze weldaad en barmhartigheid van God dankbaar aan te

nemen, de ijdelheden en genoegens van het vlees en van de wereld radicaal te verzaken, de nu

gepreekte boetvaardigheid te volgen en ook hun kind, dat nu ten tweeden male tot het leven was

teruggekeerd, niet tot een prooi van de (eeuwige) dood groot te brengen. Hij verweet hun geheel

hun wereldse gedrag, hun aardse mentaliteit en lichtzinnigheid, waarmee zij de genade van de eerste

opwekking hadden beantwoord, ook de schuld welke zij na die weldaad op zich geladen hadden:

immers, in deze korte tussentijd was het meisje van veel ergere dood, namelijk de dood van de ziel

tegemoet gegaan.

 

Het meisje was diep geschokt; het weende en Jezus waarschuwde haar tegen de ogenlust en de

daaruit voortvloeiende zonden en vertelde haar, terwijl zij van de druiven en het brood at, dat Hij

voor haar gezegend had, dat zij voortaan niet meer vleselijk leven, noch de drift van haar zondig

bloed volgen mocht, maar dat zij zich met het brood des levens, met het woord Gods moest voeden;

dat zij verstorven moest zijn, geloven, bidden en godgevallige werken verrichten.

 

De ouders waren zeer bewogen en totaal bekeerd; de man beloofde zich van alles los te maken en

zijn bevelen op te volgen. Ook de vrouw en alle anderen, die nu binnen gekomen waren, beloofden

zich te beteren en dankten Hem onder tranen. Jaïrus was ook aanstonds grondig veranderd: hij heeft

onmiddellijk een deel van zijn goederen aan de armen gegeven; zijn dochter heet Salome.

 

Maar er waren vele mensen voor het huis gekomen en Jezus zei tot Jaïrus dat zij het wonder niet

nodeloos overal moesten voortvertellen (Luc. 8:56). Hij zei dit zeer dikwijls tot de genezenen en dit

met verscheidene oogmerken. Meest geschiedde het omdat het vele spreken, het prat gaan, snoeven,

en roemen op de verkregen weldaad de beoogde ontroering uit de ziel wegneemt en de overdenking

van Gods genade en barmhartigheid verhindert; Hij wenste dat de genezenen ingetogen waren en

over hun verbeteringen nadachten en niet rondliepen of misbruik maakten van het hun

teruggeschonken leven en gezondheid, waardoor zij gemakkelijk in zonde vielen.

 

Dikwijls ook geschiedde het om de leerlingen indachtig te maken, dat zij altijd zorgvuldig alle ijdele

roem moesten vermijden en dat alle goed alleen uit liefde tot God en voor God gedaan moest worden.

Het zwijgen beval Jezus ook wel om de menigte nieuwsgierigen en druktemakers niet te

vermeerderen en er geen zieken bij te lokken, die niet door innige geloofsovertuiging en

geloofsmotieven tot Hem gedreven werden, want niet zelden waren er onder de zieken zulke,

die het maar eens wilden proberen en die dan in hun zonden en ziekte terugvielen,

zoals het overigens bij Jaïrus dochter zelf hier nu het geval was geweest.

 

 

Genezing van twee blinden (Mat. 9:27/31).

 

J. 27 

Jezus ging nu met de vijf leerlingen door het achterhuis van Jaïrus weg, om het volk aan de deur te

ontwijken. De eerste, nog maar kort geleden opwekking in Jaïrus huis was vroeg in de namiddag

geschied. Heden had ze plaats na de sabbat (opening van de sabbat of eerste sabbatoefening) bij het

licht van de lampen. Jaïrus huis lag aan de noordzijde van de stad en Jezus nu naar de stadswallen toe

aan haar noordwestzijde. Maar een paar blinden met hun gidsen hadden hem toch ontdekt; het was

bijna als hadden zij Hem geroken, want zij volgden Hem en riepen: “Jezus! Zoon van David,

ontferm U over ons!”

 

En terwijl Jezus vandaar verder ging, volgden Hem twee blinden, al roepende en zeggende: Heb

medelijden met ons, Zoon van David! En toen Hij het huis was binnengegaan, kwamen de blinden

tot Hem, en Jezus zeide tot hen: Gelooft gij, dat Ik dit doen kan? Zij zeiden tot Hem: Ja, Here. Toen

raakte Hij hun ogen aan en zeide: U geschiedde naar uw geloof. En hun ogen gingen open. En

Jezus verbood hun ten strengste en zeide: Ziet toe, niemand mag dit weten! Maar zij gingen heen

en maakten Hem in die gehele streek bekend. (Mat. 9:27/31).

 

Jezus ging in het huis van een vertrouwd man, dat in de wal was gebouwd en aan de andere zijde een

uitgang had, uit de stad naar buiten. De leerlingen namen daar veelvuldig hun intrek; de huisheer was

een wachter over deze stadswijk. De blinden volgen Hem in het huis en smeekten: “Ontferm U over

ons, o Zoon van David!” Jezus wendde zich tot hen en zei: “Gelooft gij dat ik dat kan?” En zij riepen:

“Ja Heer!” Toen nam Hij een flesje uit de boezem van zijn kleed, ik meen dat er balsem of olie in zat,

en goot daarvan enige druppels in een klein, ondiep, bruin schaaltje of schelp, niet groter dan een

daalder, en Hij hield dit in de palm van zijn linkerhand en voegde er een weinig aarde bij; dit mengde

Hij doorheen met de duim en wijsvinger van zijn rechterhand en bestreek er de ogen van de blinden

mee en sprak: “U geschiedde naar uw wil!” Toen deden zij hun ogen open en waren ziende en vielen

op hun knieën en dankten Hem, en ook tot hen zei Jezus het gerucht van dit wonder niet te

verspreiden. Thans vertelde Hij dit ook, opdat ook hier de mensen Hem niet nalopen zouden,

en vooral om niet de Farizeeën nog meer te ergeren; maar reeds had het geroep van de blinden,

toen zij Hem nog naliepen, zijn tegenwoordigheid in deze wijk verraden, en aanstonds vertelden zij

hun geluk op geheel de weg, zodat het volk nog meer begon te naderen.

 

 

Stomme duivel uit Joas, een Farizeeër, uitgedreven (Mat. 9:32/34).

 

J. 28 

Jezus had nauwelijks een weinig rust gehad, of verscheidene verre verwanten van Anna`s zijde uit het

gewest van Sefforis brachten een man tot Hem, die door een stomme duivel bezeten was. Zij hadden

zijn handen gebonden en om zijn lichaam koorden gedaan, waaraan zij hem voorttrokken en

binnensleurden. Men had hem aldus gebonden en zo voortgetrokken, omdat hij volop razend en

afschrikwekkend was en zich ook, wanneer hij de handen vrij had, op de schandaligste wijze

ontblootte. Het was één van de Farizeeën uit de commissie, die te Kafarnaüm Jezus in het oog hield;

hij heette Joas en had behoord tot de groep, die op 16 augustus, of 23 Ab in de afgezonderd liggende

school tussen Sefforis en Nazaret met Jezus over de echtscheiding geredetwist had (F.87/88).

 

Een veertiental dagen geleden had de duivel zich van hem meester gemaakt; het was toen Jezus van

Naïm (en Megiddo) terugkwam (21 november). Hij had namelijk tegen zijn innige overtuiging,

louter om met andere Farizeeën wel te staan, ingestemd met hun laster dat Jezus een duivel in zich

moest hebben, aangezien Hij als een razende het land bereisde. Jezus had met hem bij Sefforis over

de echtscheiding geredetwist. Hij was in onreine zonden.

 

Terwijl zij heengingen, zie, men bracht een doofstomme bezetene bij Hem. En nadat de boze geest

was uitgedreven, sprak de doofstomme. En de scharen verbaasden zich en zeiden: Zo iets is nog

nooit in Israël voorgekomen! Maar de Farizeeën zeiden: Door de overste der boze geesten drijft

Hij de geesten uit. (Mat. 9:32/34). 

 

Binnenkomend was de bezetene als razend; hij vloog naar Jezus toe als wilde hij Hem in het

aangezicht spuwen. Jezus gaf hem een teken met de hand, waarop de man stil stond.

Vervolgens gebood Jezus de duivel uit hem te varen. Nu kreeg de man stuiptrekkingen en ik zag een

donkere damp uit zijn mond komen; hij zonk voor Jezus op zijn knieën en kon spreken en hij bekende

zijn zonden en bad om vergiffenis. Jezus vergaf ze hem en legde hem als beploeging op een aantal

dagen te vasten en zekere aalmoezen te geven; hij moest zich ook een vrij lange tijd streng

onthouden van zekere spijzen, bijvoorbeeld van knoflook, dat de Joden gaarne en veel aten.

 

Joas bevrijding verwekte een grote verwondering, want het werd voor zeer moeilijk gehouden om

stomme duivelen uit te drijven (Mat. 9:33), en de Farizeeën hadden zich hiertoe reeds vele moeite

met hem gegeven. Waren zijn landgenoten van Nazaret niet naar hier gekomen, die hem tot Jezus

brachten, hij ware tot Jezus niet gekomen. De Farizeeën waren nu zeer verbitterd, omdat zelfs één

uit hun rangen door Jezus genezen was en openlijk zijn zonde bekende, de zonde waaraan zij zich

eveneens schuldig wisten. Wanneer hij wegging, verspreidde zich het gerucht van zijn bevrijding in

Kafarnaüm; de mensen die het vernamen, zeiden: “Zulk een wonder is ongehoord in Israël.”

De Farizeeën integendeel zeiden uiterst woedend: “Hij drijft de duivelen door de overste der

duivelen uit” (Mat. 9:34).

 

Jezus ging nu met de leerlingen langs de achterdeur uit het huis en begaf zich buiten de stad, om haar

westkant heen, naar het huis van Petrus voor de stad. Na een weinig gegeten te hebben, overnachtte

Hij hier.

 

 

Huisbezoeken.

Lof van Johannes.

 

J. 29 Sabbat, 7 december.

In de morgen werden aan de doopbron in het dal (Tabiga) voor Kafarnaüm meerdere heidenen en

Joden gedoopt. Daarna leraarde Jezus in de synagoge, bezocht vervolgens de hoofdman Kornelius en

onderrichtte en versterkte in het geloof zijn gans gezin en dienstpersoneel.

 

Hij ging ook tot Jairus, troostte en vermaande de familie en inzonderheid de opgewekte dochter

Salome. Ik zag dat Hij haar bij de hand tot de ouders leidde en haar tot ingetogenheid,

gehoorzaamheid en vooral tot kuisheid en gebed vermaande. Die mensen waren nu grondig veranderd.

Ik zag ook dat dit meisje later met een schriftgeleerde uit Nazaret, die hier reeds is, in het huwelijk

trad en zich na Jezus dood bij de Christelijke gemeente te Jeruzalem heeft laten inlijven.

Deze schriftgeleerde heet Saraset en is één van die welke kortelings met zieken uit Nazaret kwamen,

die hier genezen werden. Ik meen dat hij een verre bloedverwant van Jezus familie is.

 

Jezus leraarde ook nog en genas nog enige zieken in het huis binnen de stad bij de poort. Hij sprak tot

de leerlingen over Johannes en herhaalde zijn onlangs gegeven getuigenis, ja, Hij prees hem bijna nog

meer; Hij verklaarde hem zo rein als een engel en zei dat nooit iets onreins in zijn mond gekomen,

noch enige zonde of onwaarheid er uit gekomen was. De leerlingen vroegen Jezus of hij nog lang zijn

leven zou behouden en kregen tot antwoord: “Hij zal sterven, wanneer zijn uur daar is, en dit is zo

ver niet meer.” Een andermaal zou Hij hun duidelijker mededelen. Deze aankondiging stemde de

leerlingen zeer treurig. Jezus leerde hun ook nog enige waarheden aan uit de bergprediking.

 

 

Genezing van een man met een verdorde hand. 

 

Hierna ging Jezus weer in de synagoge leren en daar de Farizeeën er vroeger uit gingen, sprak Hij tot

de leerlingen over de echtscheiding, gelijk het ook in de bergrede voortkomt; en over het zweren,

en over de woorden: Ja, Ja en Neen, Neen, juist zoals in de bergrede (Mat. 5:27/37).

 

Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult niet echtbreken. Maar Ik zeg u: Een ieder, die een vrouw

aanziet om haar te begeren, heeft in zijn hart reeds echtbreuk met haar gepleegd. Indien dan uw

rechteroog u tot zonde zou verleiden, ruk het uit en werp het van u, want het is beter voor u, dat

één uwer leden verloren ga en niet uw gehele lichaam in de hel geworpen worde. En indien uw

rechterhand u tot zonde zou verleiden, houw haar af en werp haar van u; want het is beter voor u,

dat één uwer leden verloren ga en niet uw gehele lichaam ter helle vare. (Mat. 5:27/30).

 

Er is ook gezegd: Al wie zijn vrouw wegzendt, moet haar een scheidsbrief geven. Maar Ik zeg u:

Een ieder, die zijn vrouw wegzendt om een andere reden dan ontucht, maakt, dat er echtbreuk met

haar gepleegd wordt; en al wie een weggezondene trouwt, pleegt echtbreuk. (Mat. 5:31/32).

 

Wederom hebt gij gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult uw eed niet breken, doch aan de

Here uw eden gestand doen. Maar Ik zeg u, in het geheel niet te zweren: bij de hemel niet, omdat

hij de troon van God is; bij de aarde niet, omdat zij de voetbank zijner voeten is, bij Jeruzalem niet,

omdat het de stad van de grote Koning is; ook bij uw hoofd zult gij niet zweren, omdat gij niet één

haar wit kunt maken of zwart. Laat het ja, dat gij zegt, ja zijn, en het neen, neen; wat daar

bovenuit gaat, is uit den boze. (Mat. 5:33/37).

 

En ieder, die zijn vrouw wegzendt, en een andere trouwt, pleegt echtbreuk; en wie een vrouw, die

door haar man weggezonden is, trouwt, pleegt echtbreuk. (Luc. 16:18).

 

Referentie

 

Gij zult niet echtbreken. (Ex. 20:14).

 

En gij zult niet echtbreken. (Deut. 5:18).

 

Wanneer iemand een vrouw genomen en gehuwd heeft, dan zal, als hij haar geen genegenheid

toedraagt, omdat hij iets onbehoorlijks aan haar gevonden heeft, en hij een scheidbrief geschreven

en haar die overhandigd heeft, waarna hij haar uit zijn huis heeft weggezonden; en als zij dan uit

zijn huis vertrokken, haar weegs gegaan en de vrouw van een ander geworden is; en als dan de

laatste man een afkeer van haar krijgt, een scheidsbrief schrijft, haar die overhandigt en haar uit zijn

huis wegzendt; of als de laatste man, die haar tot vrouw genomen heeft, gestorven is, dan zal de

eerste echtgenoot, die haar weggezonden heeft, haar niet opnieuw tot vrouw mogen nemen,

nadat zij verontreinigd is geworden; want dat is een gruwel voor het aangezicht des Heren; gij

zult geen zonde brengen over het land dat de Here, uw God, u ten erfdeel geven zal. (Deut. 24:1/4).

 

Doch hun, die getrouwd zijn, beveel ik niet, maar de Here, dat een vrouw haar man niet mag

verlaten, is dit toch gebeurd, dan moet zij ongehuwd blijven of zich met haar man verzoenen,

en een man moet zijn vrouw niet verstoten. (I Kor. 7:10/11).

 

Gij zult bij mijn naam niet vals zweren en zo de naam van uw God ontheiligen: Ik ben de Here.

(Lev. 19:12).

 

Wanneer een man de Here een gelofte doet of een eed zweert, waardoor hij een verplichting op zich

neemt, dan zal hij zijn woord niet schenden; geheel zoals hij het uitgesproken heeft, zal hij doen.

(Num. 30:2).

 

Wanneer gij de Here, uw God, een gelofte doet, zult gij er niet mee talmen haar in te lossen,

want de Here, uw God, zou ze toch van u eisen en dan zoudt gij u bezondigen. (Deut. 23:21).

 

Zo zegt de Here: De hemel is mijn troon en de aarde de voetbank mijner voeten, waar zou dan

het huis zijn, dat gij Mij zoudt bouwen, en waar de plaats mijner rust? (Jes. 66:1).

 

Schoon door zijn verhevenheid, een vreugde voor de ganse aarde is de berg Sion, ver in het

noorden, de stad van de grote Koning. (Ps. 48:3).

 

Maar vooral, mijn broeders, zweert niet, noch bij de hemel, noch bij de aarde, noch welke andere

eed ook. Laat ja bij u ja zijn en neen neen, opdat gij niet onder het oordeel valt. (Jak. 5:12).

 

Maar de Farizeeën hadden nog een ander boos plan beraamd. Er was een man in een hoek van de

synagoge met een verdorde hand; hij had voor Jezus niet durven verschijnen en nu dat de

Farizeeën afgedaald waren (hinab gekommen) (waarschijnlijk van hun ereplaatsen op het verhoog),

was die man ook bang voor hen.

 

De Farizeeën hadden Jezus verwijtend gevraagd hoe Hij het waagde hier met hen samen te komen

in het gezelschap van de tollenaar Matteüs. Jezus had hun geantwoord dat dit was, omdat juist daarin

zijn zending bestond de zondaars te troosten en te bekeren, en omdat Hij geen Farizeeën tot

leerlingen kon gebruiken.

 

Zij kwamen nu terug in de synagoge en zeiden spottend: “Meester, hier is nog een man, wilt Gij hem

misschien ook nog (op deze sabbat!) genezen?” Toen riep Jezus tot de man met de verdorde hand te

naderen en in het midden te komen staan. Toen zei Hij: “Uw zonden zijn u vergeven.”

Maar de Farizeeën verachtten de man, die bij hen niet in geur van heiligheid stond en zij zeiden:

“Zijn verdorde hand heeft hem toch niet belet te zondigen.” Nu vatte Jezus zijn hand en boog de

vingers recht en zei: “Gebruik uw hand.” Toen strekte de man de hand uit en was genezen en ging

dankend daar vandaan.

 

Jezus verontschuldigde nog de man tegen hun laster en betoonde medelijden met zijn zwakheid en

noemde hem een goedhartig man (1). De Farizeeën, diep vernederd, vol nijd en bitterheid,

noemden Jezus om deze genezing een sabbatschenner, bedreigden Hem met een aanklacht en gingen

toen weg. Er waren ook Herodianen in de nabijheid van de synagoge en de Farizeeën hielden raad

met hen, hoe zij Jezus op het paasfeest te Jeruzalem zouden kunnen belagen, in hun macht krijgen,

zich van Hem ontmaken,…enz. Jezus at en sliep in het huis van Petrus.

 

Commentaar:

 

1) Een goedhartig man. Volgens de Heilige Hiëronymus, die zich in zijn uitleg op Matteüs 12:3 beroept

op het evangelie der Hebreeën, was hij metselaar van beroep; hij verdiende eerlijk zijn brood en was

(door zijn ziekte) tot de bedelstaf gedwongen. Hierover beschaamd verlangde hij door Jezus genezen

te worden (Beaufays,I,72/73).

 

 

Zalig de schoot die U gedragen heeft (Luc. 11:27/28).

 

J. 30 Zondag, 8 december.

‘s Morgens werd er gedoopt. Daarna genas Jezus in het huis dat in de stad rechts dicht bij de poort

ligt, en onderrichtte de leerlingen voor al het volk over enige punten die ook in de bergrede

voorkomen.

 

Ook vrouwen waren aanwezig, ondermeer Lea, de zwagerin der van bloedvloeiing genezen Enuë.

Haar (Lea`s) man was een Farizeeër en een hevige tegenstander van Jezus, maar zij was Jezus zeer

genegen. Ik zag haar in het begin zwijgend en zwaarmoedig onder het volk dikwijls van plaats

veranderen, alsof zij iemand zocht, maar de ware reden van haar onrustige plaatsverandering was

het zoeken naar een gelegenheid om luidop en openlijk haar verering voor Jezus lucht te geven.

Toen het nu namiddag geworden was, kwam de Moeder van Jezus, vergezeld van verscheidene

vrouwen van haar reis terug. (Ze waren naar Kana gegaan). Zij schijnt de sabbat niet te Kana gehouden

te hebben, daar zij hier reeds terug was. Bij haar waren Marta, Suzanna van Jeruzalem, Dina de

Samarietin en Suzanna Alfeï, een (stief-)dochter van Maria van Kleofas en (stief-)zuster van apostelen;

zij was reeds al wel 30 jaar oud en had grote kinderen; haar man woonde te Nazaret, vanwaar de

vrouwen haar meegebracht hadden. Suzanna van Jeruzalem was een natuurlijke dochter van een broer

van de Heilige Jozef (die Kleofas heette) (J.21). Deze Suzanna van Kleofas wenste nu ook bij de

sociëteit van de dienstbiedende vrouwen ingelijfd te worden.

 

Maria en deze vrouwen betraden nu dit voorhof dat om (of voor) de zaal was, waarin Jezus aan het

leren was. Hij had in zijn redevoering de Farizeeën hun valsheid, listen en onzuiverheid voor de

voeten geworpen, en daar Hij nu bij elke gelegenheid de acht zaligheden in zijn toespraak te pas

bracht, zei Hij juist: “Zalig zij die zuiver van hart zijn, want zij zullen God zien!” Juist op dit

ogenblik zag Lea hoe Maria in het voorhof kwam; zij was zichzelf niet langer meester en riep,

als dronken van vreugde, midden tussen het volk: Zaliger, zo heb ik duidelijk verstaan, zaliger de

schoot die u gedragen heeft, en de borsten die U gevoed hebben.” Toen zag Jezus haar kalm aan en

zei: “Ja, maar veel meer zalig, die Gods woorden aanhoren en het bewaren.” (En nog zaliger zij…).

 

En het geschiedde, toen Hij deze dingen sprak, dat een vrouw uit de schare haar stem verhief en tot

Hem zeide: Zalig de schoot, die U heeft gedragen, en de borsten, die Gij hebt gezogen. Maar Hij

zeide: Zeker, zalig, die het woord Gods horen en het bewaren. (Luc. 11:27/28).

 

Jezus ging vervolgens door met rustig te leren. Maar Lea naderde tot Maria, groette haar en deelde

haar zeer blijde de genezing mee van Enuë, haar broers weduwe, en dat zij besloten had heel haar

bezit aan de Gemeente te geven. Ook verzocht zij Maria dat zij haar Zoon toch zou smeken haar man

te bekeren; hij was een Farizeeër uit Paneas. Maria sprak zeer stil en bedaard tot haar; zij wist niets

af van haar uitroep en vertrok met de andere vrouwen.

 

Maria was onbeschrijfelijk eenvoudig. Uitwendig onderscheidde of verhief Jezus haar niet in het

bijzijn van andere mensen, tenzij dat zijn gedrag jegens haar van een grote eerbied getuigde.

Zij had ook geen andere omgang dan met zieken en onwetenden; zij was in haar voorkomen steeds

uiterst ootmoedig, ingekeerd, onophoudelijk in God verdiept. Allen, zelfs de vijanden van Jezus,

eerbiedigen haar en toch laat zij zich met niemand in en houd zij zich stil en alleen.

 

 

Afwijzing van schriftgeleerden.

 

J. 31 

Jezus was later op de aanlegplaats van Petrus scheepsplaatsen; een enorme mensenmenigte omstuwde

Hem; Hij sprak in parabelen over het Rijk: ten eerste dat het Rijk Gods van nature gelijkt op zaad dat

de mensen in het land uitstrooien; ten tweede dat het vergeleken kan worden bij een mosterdzaadje,

en ten derde bij zuurdeeg (Mat. 13). Hij sprak het volk ook weer toe van op het Meer uit zijn

scheepje.

 

Op die dag ging Jezus het huis uit en Hij zat bij de zee. En vele scharen vergaderden zich bij Hem,

zodat Hij in een schip ging en daar nederzat, en de gehele schare stond op de oever. En Hij sprak tot

hen vele dingen in gelijkenissen en zeide: Zie, een zaaier ging uit om te zaaien. En bij het zaaien

viel een deel langs de weg en de vogels kwamen en aten het op. Een ander deel viel op de

steenachtige plaatsen, waar het niet veel aarde had, en terstond schoot het op, omdat het geen diepe

aarde had, maar toen de zon opkwam, verschroeide het en omdat het geen wortel had, verdorde

het. Een ander deel viel op de dorens en de dorens kwamen op en verstikten het. Een ander deel

viel in goede aarde en het gaf vrucht, deels honderd-, deels zestig-, deels dertigvoudig. Wie oren

heeft, die hore! (Mat. 13:1/9).

 

Nog een gelijkenis hield Hij hun voor en Hij zeide: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een

mosterdzaadje, dat iemand nam en in zijn akker zaaide. Het is wel het kleinste van alle zaden,

maar als het volgroeid is, is het groter dan de tuingewassen en het wordt een boom, zodat de

vogelen des hemels in zijn takken kunnen nestelen. Nog een gelijkenis sprak Hij tot hen: Het

Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een zuurdesem, welke een vrouw nam en in drie maten

meel deed, totdat het geheel doorzuurd was. Mat. 13:31/33).

 

Tot een schriftgeleerde van Nazaret, met de naam Saraset, die zich hier aanbood om Hem overal te

volgen, antwoordde Jezus: “De vossen hebben holen en de vogels in de lucht hebben nesten,

maar de Mensenzoon heeft niets om er zijn hoofd op te leggen.” (Mat. 8:18/20). Dit was de verloofde

van Salome, de opgewekte dochter van Jaïrus. Na Jezus dood kwamen de jonge echtgenoten beide

tot de Christelijke Gemeente.

 

Toen Jezus een schare rondom Zich zag, beval Hij te vertrekken naar de overkant. En er kwam een

schriftgeleerde tot Hem en zeide: Meester, ik zal U volgen, waar Gij ook heengaat. En Jezus zeide

tot hem: De vossen hebben holen en de vogels der hemels nesten, maar de Zoon des mensen

heeft geen plaats om het hoofd neer te leggen. (Mat. 8:18/20).

 

Benevens deze schriftgeleerde zag ik nog twee andere afgewezen worden; deze waren reeds een

tijdlang met Hem als leerlingen meegegaan. Eén van hen vroeg Jezus of Hij niet weldra een begin zou

maken met zijn Rijk? Wanneer Hij voornemens was het in bezit te nemen? Dat Hij zijn zending

voorwaar reeds afdoende bewezen had. Of Hij bijgevolg niet binnenkort de troon van David zou

bestijgen?

 

Toen Jezus hem daarover nader onderrichtte en hem de navolging aanbeval, bracht hij in, dat hij

nodig eerst afscheid van zijn huis wilde nemen. Maar Jezus stelde hem dit grondbeginsel: “Wie de

hand aan de ploeg slaat en achterwaarts kijkt, is niet geschikt voor het koninkrijk Gods”

(Luc. 9:61/62).

 

En toen zij op weg waren, zeide iemand tot Hem: Ik zal U volgen, waar Gij ook heengaat. En Jezus

zeide tot hem: De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des

mensen heeft geen plaats om het hoofd neer te leggen. (Luc. 9:57/58).

 

En Hij zeide tot een ander: Volg Mij. Maar deze zeide: Sta mij toe eerst heen te gaan en mijn

vader te begraven. Maar Hij zeide tot hem: Laat de doden hun doden begraven; maar ga gij

heen en verkondig het Koninkrijk Gods. (Luc. 9:59/60).

 

En weer een ander zeide: Ik zal U volgen, Here, maar laat mij eerst afscheid nemen van mijn

huisgenoten. Maar Jezus zeide (tot hem): Niemand, die de hand aan de ploeg slaat en ziet naar

hetgeen achter hem ligt, is geschikt voor het Koninkrijk Gods. (Luc. 9:61/62).

 

Referentie

 

Daarop verliet hij de runderen, snelde Elia achterna en zeide: Laat mij toch mijn vader en moeder

kussen, dan wil ik u volgen. En hij zeide tot hem: Ga heen, keer terug, want wat heb ik u gedaan?

(I Kon. 19:20).

 

Een derde die reeds bij Sefforis bij Jezus geweest was, zei: “Dat hij nog eerst gaarne zijn vader zou

begraven.” Dit nu was beeldspraak; de spreuk had een andere betekenis die ik niet meer nauwkeurig

weet, want zijn vader was niet gestorven; ik meen dat dit een manier van spreken was, waarmee de

verdeling van het erfgoed en ook de verzorging van de vader bedoeld was (Mat. 8:21/23), zolang deze

nog te leven had. Tegen de avond voer Jezus over en groep na groep trok veel volk Hem achterna.

Hij richtte ginds nog het woord tot de menigte en liet door de leerlingen al het brood en alle vissen,

die zij nog hadden, onder het volk uitdelen. Daarna ging Hij met enige leerlingen het gebergte in en

bracht de nacht door in gebed in een tent of spelonk in het gewest van Chorazin.

 

Een ander echter, één van zijn discipelen, zeide tot Hem: Here, sta mij toe eerst heen te gaan en

mijn vader te begraven. Maar Jezus zeide tot hem: Volg Mij en laat de doden hun doden

begraven. (Mat. 8:21/22).

 

 

Bergrede

Zegening van spijzen.

 

J. 32 Maandag, 9 december.

Jezus heeft de nacht in het gebergte bij Chorazin met een paar leerlingen in het gebed onder een tent

doorgebracht. Des morgens kwam Hij met de andere leerlingen weer tezamen en begaf zich op de

gewone (reeds meermalen bezochte) berg van de zaligheden. Hij legde heden de vierde uit en

ondermeer deze passus uit Jesaja: “Zie! Mijn Dienaar die Ik uitverkoren heb, Mijn Geliefde,

in wie mijn ziel behagen vindt. Ik heb mijn Geest op Hem uitgestort en Hij zal de gerechtigheid aan

de volkeren verkondigen.” (Jes. 42:1,…enz) (Mat. 12:17,…enz).

 

opdat vervuld zou worden het woord, gesproken door de profeet Jesaja, toen hij zeide: Zien, mijn

knecht, die Ik verloren heb, mijn geliefde, in wie mijn ziel een welbehagen heeft; Ik zal mijn Geest

op Hem leggen en Hij zal de heidenen het oordeel verkondigen. Hij zal niet twisten of schreeuwen,

en niemand zal op de pleinen zijn stem horen. Het geknakte riet zal Hij niet verbreken en de

walmende vlaspit zal Hij niet uitdoven, voordat Hij het oordeel tot overwinning heeft gebracht.

En op zijn naam zullen de heidenen hopen. (Mat. 12:17/21).

 

Referentie

 

Zie, mijn knecht, die Ik ondersteun; mijn uitverkorene, in wie Ik een welbehagen heb. Ik heb mijn

Geest op hem gelegd: hij zal de volken het recht openbaren. Hij zal niet schreeuwen noch zijn stem

verheffen, noch die op de straat doen horen. Het geknakte riet zal hij niet verbreken en de

kwijnende vlaspit zal hij niet uitdoven; naar waarheid zal hij het recht openbaren. Hij zal niet

kwijnen en niet geknakt worden, tot hij op aarde het recht zal hebben gebracht; en op zijn

wetsonderricht zullen de kustlanden wachten. (Jes. 42:1/4). 

 

Ook hebben meerdere wonderbare genezingen plaats gevonden, die ik vergeten ben. De mensen

waren heden in zeer groot getal opgekomen, en zelfs was daar een afdeling van Romeinse soldaten,

uit de verscheidene garnizoenen der omstreken; zij waren hier heen gezonden om Jezus rede aan te

horen, zijn voorkomen en optreden gade te slaan en daarover rapport uit te brengen.

Men had immers uit Gallië en andere provinciën naar Rome geschreven om inlichtingen over de

Profeet in Judea, daar dit land onder de Romeinen stond, en uit Rome had men naar Hem

geïnformeerd bij de verantwoordelijke bezetting in Judea (1). De generale staf nu had officieren er

op afgestuurd en dezen waren hier wel met honderd soldaten aangekomen; zij stonden op een plaats

van waar zij alles goed konden zien en horen.

 

In de namiddag daalde Jezus met de leerlingen af in het dal zuidelijk van de berg, waar een bron was

(nabij de voet van de berg, hetzij bedoeld is een waterbak of een eigenlijke bron, want het Duitse

woord “brunnen“ kan beide betekenen; in die omgeving zijn inderdaad meerdere eigenlijke bronnen).

Ondertussen was daar door de andere leerlingen, met de hulp van Marta, Suzanna en hun dienstmeiden,

door de vrouwen van Petrus, Andreas en ik meen ook, van Jakobus de Meerdere, spijs bereid

geworden, namelijk brood en vissen. De menigte legerde op de helling en elke groep zond een man

die spijzen haalde. Maar zij die zelf enige spijs bij zich hadden, en dezulken waren talrijk, kwamen

hier niet. De broden en vissen stonden op een terras begroeid met gras. Jezus zegende alle korven en

deelde zelf met de leerlingen uit aan allen die kwamen. Er scheen mij dat er lang niet genoeg zou zijn

en niettemin ontvingen allen, die van geen mondvoorraad voorzien waren, het nodige. Ik hoorde vele

mensen zeggen: “Het vermenigvuldigt in zijn handen!”

 

Ook de Romeinse soldaten vroegen de leerlingen van die broden, om die tot een teken en waarmerk

van hetgeen zij gezien en gehoord hadden, naar Rome te sturen. Jezus beval de leerlingen hun van

die broden te geven, welke zouden overschieten, en er bleven broden genoeg over voor al de

voornaamste militairen, die het zorgvuldig wegborgen en meenamen.

 

Toen Hij de scharen zag, werd Hij met ontferming over hen bewogen, daar zij voortgejaagd en

afgemat waren, als schapen die geen herder hebben. Toen zeide Hij tot zijn discipelen: De oogst is

wel groot, maar arbeiders zijn er weinig. Bidt daarom de Heer van de oogst, dat Hij arbeiders

uitzende in zijn oogst. (Mat. 9:36/38). 

 

Referentie

 

die voor hun aangezicht uitgaat en die voor hun aangezicht ingaat, en die hen doet uittrekken en

hen weer terugbrengt, opdat de vergadering des Heren niet zij als schapen die geen herder

hebben. (Num. 27:17).

 

Daarop zeide hij: Ik zag geheel Israël op de bergen verstrooid als schapen, die geen herder hebben,

en de Here zeide: dezen hebben geen heer, een ieder kere in vrede naar zijn huis. (I Kon. 22:17).

 

Zij raken verstrooid, omdat er geen herder is, en worden tot voedsel voor al het gedierte des

velds; zo raken zij verstrooid. (Eze. 34:5).

 

Want de terafim spreken ijdelheid, de waarzeggers schouwen leugen, bedrieglijke dromen spreken

zij, nietswaardige troost bieden zij. Daarom trekken zij voort als een kudde die in nood is,

omdat zij geen herder heeft. (Zach. 10:2).

 

Commentaar:

 

1) Over de belangstelling voor Jezus tot in verre vreemde landen, is reeds een bemerking geplaatst

in F.05. Ondertussen troffen wij in “Grande Vie des saints” op 15 mei deze passus aan: “Ook in Spanje

waren diasporagemeenten gevestigd. Wanneer deze nu hoorden spreken over Christus, die de

verwachtte Messias scheen te zijn, werden door een synagoge twee harer leden, die in ernst en

vroomheid uitmuntten, afgevaardigd naar Judea, om bijzonderheden over Hem in te zamelen;

zij heetten Eufrasius en Indalecius.”

 

 

Machtsmededelingen tegen zieken en duivelen (Mat. 10:1/4) (Mar. 3:13/19)

(Luc. 6:12/16).

 

J. 33 

Jezus verliet met de apostelen en enige leerlingen de plaats en ging in de richting van het Meer.

Hij had hen in de laatste dagen reeds dikwijls op hun roeping voorbereid, en wel altijd tussen de grote

openbare toespraken en bergredevoeringen, onderweg en te water of waar Hij ook met hen alleen

was. Hij had hen reeds gisteren in het huis te Kafarnaüm er op gewezen dat de oogst groot was,

doch dat de arbeiders in de wijngaard slechts met weinigen waren en dat Hij hen naar de wijngaard

wilde sturen (Mat. 9:38).

 

Hier nu, op een groene, aangename, eenzame plaats, rangschikte Hij de twaalf, en wel in de orde

waarin zij in het Evangelie op elkaar volgen (Mat. 10:1/4) (Mar. 3:13/19). Hij gaf Simon Petrus,

Jakobus en Johannes de naam “Donderkinderen”, en Hij gaf hun vele richtlijnen voor hun gedrag,

want nu zouden zij aanvangen in zijn naam genezingen te doen en duivels uit te drijven.

De toespraak die Hij tot hen richtte, was zielroerend. Ook zei Hij niets schrikwekkends; integendeel

dat Hij steeds bij hen zou zijn en al het Zijne (Zijn macht en gaven) met hen zou delen. Zo gaf Hij aan

het hele college van de twaalf de macht om te helen en duivels uit te drijven, en aan de overige

aanwezige leerlingen de macht om te dopen en de handen daarbij op te leggen, en deze macht

verleende Hij hun met een zegen.

 

En Hij riep zijn twaalf discipelen tot Zich en gaf hun macht over onreine geesten om die uit te

drijven en om alle ziekte en alle kwaal te genezen. En dit zijn de namen van de twaalf apostelen:

vooreerst Simon, genaamd Petrus, en Andreas, zijn broeder; en Jakobus, de zoon van Zebedeüs,

en Johannes, zijn broeder; Filippus en Bartolomeüs; Tomas en Matteüs, de tollenaar; Jakobus, de

zoon van Alfeüs en Taddeüs; Simon de Zeloot en Judas Iskariot, die Hem ook verraden heeft. 

(Mat. 10:1/4).

 

En Hij ging de berg op en riep tot Zich, wie Hij zelf wilde, en zij kwamen tot Hem. En Hij stelde er

twaalf aan, opdat zij met Hem zouden zijn en opdat Hij hen zou uitzenden om te prediken, en

om macht te hebben boze geesten uit te drijven. En Hij stelde de twaalven aan, en aan Simon gaf

Hij de bijnaam Petrus, en Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes, de broeder van Jakobus, en

Hij gaf hun de bijnaam Boanerges, dat is zonen des donders, en Andreas en Filippus en

Bartolomeüs en Matteüs en Tomas en Jakobus, de zoon van Alfeüs en Taddeüs en Simon de

Zeloot en Judas Iskariot, die Hem ook verraden heeft. (Mar. 3:13/19).

 

En het geschiedde in die dagen, dat Hij naar het gebergte ging om te bidden, en Hij bracht de nacht

door in het gebed tot God. En toen het dag geworden was, riep Hij zijn discipelen tot Zich en koos

er twaalf uit, die Hij ook apostelen noemde: Simon, die Hij ook Petrus noemde, en Andreas, zijn

broeder, en Jakobus en Johannes, en Filippus en Bartolomeüs, en Matteüs en Tomas, (en) Jakobus,

de zoon van Alfeüs, en Simon, bijgenaamd de Zeloot, en Judas, de zoon van Jakobus, en Judas

Iskariot, die de verrader geworden is. (Luc. 6:12/16).

 

Referentie

 

En toen zij in de stad gekomen waren, gingen zij naar de bovenzaal, waar zij verblijf hielden:

Petrus en Johannes en Jakobus en Andreas, Filippus en Tomas, Bartolomeüs en Matteüs, Jakobus,

de zoon van Alfeüs, en Simon de Zeloot en Judas, de zoon van Jakobus. (Hand. 1:13).

 

Zij weenden allen en Jezus zelf was zeer bewogen en vol liefde. Hij vertelde hun ook nog tot slot van

de plechtigheid, dat er nog veel te verrichten was en dat zij dan naar Jeruzalem zouden gaan,

daar deze tijd van de vervulling nabij was (1).

 

Toen zij nu allen geestdriftig zeiden dat zij alles wilden doen wat Hij hun zou bevelen en Hem in alles

gehoorzamen en getrouw zijn, antwoordde Hij dat er nog treurige en zware dingen zouden komen en

dat het boze zich zelfs onder hen zou vertonen. Hiermee zinspeelde Hij op Judas (Joh. 6:71/72).

 

En het geschiedde, toen Jezus zijn bevelen aan zijn twaalf discipelen ten einde had gebracht, dat Hij

vandaar vertrok om te leren en te prediken in hun steden. (Mat. 11:1).

  

Onder zulke onderrichtingen kwamen zij aan het schip, en Jezus en de twaalf en vijf leerlingen,

onder wie Saturninus, voeren het Meer aan de oostzijde af en voorbij Hippos, dat ongeveer een uur

zuidelijk lag; zij landen naast een kleine plaats, Magdala geheten, die dicht tegen het Meer ligt,

wat noordelijker dan die duistere, nevelachtige kloof of ravijn, waarin zich het water uit het hoger,

bij Gergesa gelegen moeras, neerstort (om door dat ravijn naar het Meer te vloeien) (2).

 

Commentaar:

 

1) Opgang naar Jeruzalem. Hier is het gaan naar Jeruzalem van een andere aard dan een eenvoudige

reis, bijvoorbeeld voor een feest. Het houdt verband met Jezus zending, om Jeruzalem te doen wat

Hij tot nog toe deed in Galilea: prediken, het Rijk Gods verkondigen, zijn zending door wonderen

bevestigen en dit alles besluiten met zijn lijden en dood. Zijn verblijf te Jeruzalem omvat vooral zijn

laatste twee maanden. Jezus kondigt hier dus bedekt zijn lijden en dood aan.

 

2) Hippos. Grieks-Romeinse stad van de Dekapolis, ten oosten van het Meer. Haar gebied strekte zich

volgens Flavius Josephus tot tegen het Meer uit, maar haar juiste ligging is nog niet met zekerheid

teruggevonden. Sommigen denken aan Soesijeh of Qalaät elHosn. Voor de laatste plaats zou, volgens

Guérin, eerder Gamala in aanmerking komen. De zienster wijst Hippos echter aan op de plaats zowat 

drie kilometer ten noordoosten van Magdala, op de eerste heuvels of hellingen. Men vaart het voorbij,

wanneer men van Magdala noordwaarts vaart en, zuidwaarts varend eer men te Magdala komt.

Magdala in het huidige Kersa. Ook zegt zij in J.36 dat Magdala meest leeft van de handel van Hippos

dat veel nering heeft. Een handelsweg loopt door dat gewest en vandaar ook dat Matteüs zijn tolhuis

in de buurt van Hippos heeft. Onderzoek ter plaats zou hier nodig zijn.

 

Magdala. Dit Magdala moeten wij met Kersa (Koersi) vereenzelvigen. De gegevens van Katarina

hierover kloppen zo duidelijk met de werkelijkheid, dat twijfel niet langer mogelijk is. Zij zegt onder

meer, Magdala is niet groter dan het dorp of gehucht Hans-Dülmen; dus, klein, kleiner, zegt ze,

dan Betsaïda; het is gelegen op een kaap die in het Meer vooruitspringt; heeft achter zich een heuvel,

zodat het niet de (vroege) morgenzon heeft. De nabije diepte in het noorden is nevelig, vochtig

(J.34) (J.36).

 

De Palestinologie leert ons: de ruïne van Kersa is niet die van een stad, maar van een onbeduidend

dorp op het strand. Ten zuiden van de wadi Semak verheft zich een promontoir of voorheuvel,

die tot tamelijk dicht bij de oever komt, maar toch nog voldoende plaats laat voor een dorp op de

vlakke kust aan de westvoet van die voorheuvel. Ook het ontbreken van graven in de omgeving wijst

op de onaanzienlijkheid van het dorp, maar in de nabijheid van het dorp is in de oostelijke heuvel

een grot. In het noorden is het uitzicht belemmerd door de hogere noordoever van de wadi;

deze beschermt enigszins de mist in de diepte. Bij de grot aan de oostzijde van het dorp is een

kunstmatig terras, waarop een toren gestaan heeft van 10 bij 4 meter. Van deze toren of fort heeft

het dorp zijn naam, want Magdala is de Aramese vorm van het Hebreeuwse woord Migdol, dat is toren.

Verder past deze ligging in het kader van heel het volgende verhaal, het zoveelste bewijs van Jezus

goddelijke macht en barmhartigheid, maar tevens een welkom mikpunt voor de vrijzinnige kritiek,

die hier eens te meer door onze zienster de mond gestopt wordt.

 

De diepe kloof, waarin het water van het moeras van Gergesa zijn afloop heeft, mondt 3 kilometer

verder, een uur ten zuiden van het Magdala in het Meer uit. Ook de kwalificatie “diepe”kloof is juist;

vandaar ook dat ze duister en nevelig is.

 

 

Jezus te Magdala.

 

J. 34 

De plaats Magdala is niet groter dan Haus-Dulmen (= gehucht, 3 kilometer ten zuidwesten van Dülmen,

waar Katarina leefde en stierf). Het dorp ligt vooraan op een kaap die in het Meer vooruitsteekt.

Van achteren is het door de heuvel omgeven en zijn ligging is zo, dat er slechts de middag- en

avondzon in schijnt (te verstaan met een korreltje zout). De omgeving is vochtig en nevelig, vooral in

het nabije ravijn. Zij gingen niet aanstonds in dit dorp; het schip van Petrus lag aan een zandbank,

die men langs een brug bereikte. Zodra zij aan land gingen, kwamen verscheidene bezetenen

toegelopen, die tot Jezus deze woorden riepen: “Wat komt Gij hier doen laat ons hier toch met rust!”

En toch kwamen zij uit eigen beweging naar Hem toe. Hij bevrijde hen en zij dankten Hem en gingen

in het dorp. En nu kwamen er vele mensen uit met nog andere bezetenen.

 

 

Van de leerlingen gingen Petrus, Andreas, Johannes, Jakobus en zijn neven met die mensen mee in het

dorp en ze genazen meerdere zieken en bezetenen. Er waren ook vrouwen met de stuipen bij;

de leerlingen dreven de duivels uit en geboden aan de zieken te wijken in de naam van Jezus van

Nazaret en ik hoorde sommige daaraan ook wel toevoegen: “aan wie de storm op het Meer

gehoorzaamt” of een ander groot wonderteken vermelden.

 

Enigen van hen die zij genezen hadden, kwamen ook tot Jezus en aanhoorden zijn vermaningen en

onderrichtingen. Hij verklaarde hun en aan de leerlingen waarom de bezetenheid hier in zo hoge mate

heerste. De bewoners waren hier meestendeels verslaafd aan hun driften en verslingerd op het

tijdelijk. Vele van die bezetenen waren van Gergesa, dat ongeveer een uur meer oostelijk op de

berghoogte lag. Zij draafden in het landschap en in het gewest rond. In de verscheurde,

oneffen landstreek, waar zij zich ophielden, waren holen en graven. Jezus heelde nog in de

avondschemering (1).

 

Uit het district van Gergesa, dat wel vier uren in de omtrek mat, waren nog geen mensen tot zijn

lering en bergprediking gekomen; ook onlangs niet, toen Hij hier in de nabijheid leerde en Jezus heeft

er toen reeds met de leerlingen over gesproken.

 

Hij overnachte en sliep met de leerlingen op het schip.

 

Commentaar:

 

1) Graven en holen. Holen zijn er in de hoge en steile heuvelhelling boven Moqa Adla, onder Gergesa

en 4 kilometer ten zuidoosten van Kersi. We lezen bij Kopp: “Rotsgraven bestaan er niet in de

onmiddelijke nabijheid van Kersi, maar wel in de bergen” (284). Op een tocht te Moka Adla gekomen,

zegt V.Guérin: “Op mijn weg bemerk ik van ver in de berghellingen enige spelonken, die eertijds wel

grafspelonken zullen geweest zijn” (Gali.I,323). Ook ten zuidwesten van Qalaät el-Hosn zijn er graven

in de heuvelhellingen en eveneens zijn er ook bij Fiq.

 

J. 35 Dinsdag, 10 december.

Jezus was des morgens bij de ingang van Magdala en genas daar zieken; de apostelen deden hetzelfde

in het dorp. Daarna besteeg Hij de hoogte ten oosten, waar Hem twee voorname, bezeten jongelingen

van Gergesa tegemoet kwamen; zij waren nog niet volkomen razend en kregen alleen af en toe

aanvallen, maar zij zwierven gedurig onrustig rond. Reeds toen Hij van Tarichea over de Jordaan door

het dal van Hiëromaxrivier voorbij Gergesa kwam, zij waren toen nog niet bezeten, waren zij tot

Hem gekomen en hadden gevraagd zijn leerlingen te mogen worden en Hij had hen afgewezen.

Als Hij hen nu bevrijde, verlangden zij weer bij Hem te zijn; zij zeiden Hem dat de bezetenen van

Gergesa, om wier genezing zij Hem toen reeds gesmeekt hadden, altijd sedert Hij gezegd had op zijn

tijd te zullen komen, in boeien gelegen hadden, maar dat zij nu alle boeien braken en tot schrik van

de mensen ontembaar en razend ronddwaalden (Mat. 8:28). Nog zeiden zij dat zijzelf niet in hun

ongeluk gekomen zouden zijn, indien Hij hen toen had meegenomen. Maar Jezus antwoordde:

“Zegt liever: indien wij niet gezondigd hadden en niet in ontucht gevallen waren.” Hij vermaande hen

tot bekering en beval hun naar huis te gaan en te verkondigen hoe dit geluk hun wedervaren was;

toen vertrokken zij.

 

Maar op zijn weg, waarop Hij hier en daar voor hutten en herdershuizen groepen mensen onderrichte,

kwamen nog meer bezetenen en krankzinnigen van achter hagen en hoge heuvels opduiken;

zij riepen tot Hem en gaven door gebaren en grimassen te verstaan, dat Hij in dit gewest niet kon

komen, en hen hier met rust moest laten. Maar Hij riep ze tot zich en bevrijde ze en menigeen

schreeuwde Hem toe hen toch niet in de afgrond te drijven.

 

J. 36 

Enige apostelen genazen zieken in de omstreek met handoplegging en kondigden de mensen een

prediking aan op de hoogte zuidelijk boven Magdala (Wij vermoeden op de vooruitspringende heuvel,

vier kilometer ten zuid-zuidoosten van Magdala, 3 kilometer ten west-zuidwesten van Gergesa;

zie kaartje, het niveau van 70 meter bemerkt). Des namiddags zag ik Jezus inderdaad hier voor een

grote menigte samengestroomde mensen en in de tegenwoordigheid van de leerlingen een boetepreek

houden. Hij vermaande hen tot boetvaardigheid, sprak over de nabijheid van het Rijk Gods en

berispte hen over hun gehechtheid aan geld en goed en tijdelijk bezit. Hij sprak over de waarde van

een ziel: zij zouden binnenkort zien dat God een ziel hoger schat dan de grootste aardse rijkdommen.

 

Ik verstond dat Hij hiermee een toespeling maakte op de zwijnenkudde, die weldra in het Meer

verdrinken. Zouden (J.42), want de mensen nodigden Hem weer uit naar Gergesa.

Maar Hij antwoordde dat Hij voor hen nog te vroeg zou komen en dat zij Hem niet van harte welkom

zouden heten. Zij waarschuwden Hem ook om niet door de bergengte (het boven vermelde ravijn dat

van Fiq afdaalt) opwaarts naar ginder te gaan: daar zwierven en holden twee razenden, die alle

boeien braken, naakt de holen in en uit liepen, de wegen onveilig maakten en reeds mensen gewurgd

hadden. Jezus dacht anders en antwoordde: “Juist om hunnentwil zal ik daarlangs gaan, wanneer het

de tijd zal zijn, want voor de ellendigen ben ik gezonden.” Hij sprak hier ook nog woorden uit,

die in het Evangelie voorkomen en daar aldus luiden: “Hadden Sodoma en Gomorra deze dingen

gezien en gehoord, die hier in Galilea geschied zijn, zij zouden zich bekeerd en in zak en as boete

gedaan hebben” (Mat. 11:20). (Oost-Galilea).

 

Toen begon Hij de steden, waarin de meeste krachten door Hem verricht waren, te verwijten, dat

zij zich niet bekeerd hadden: Wee u, Chorazin, wee u, Betsaïda! Want indien in Tyrus en Sidon

die krachten waren geschied, welke in u geschied zijn, reeds lang zouden zij zich in zak en as

bekeerd hebben. Doch Ik zeg u, het zal voor Tyrus en Sidon draaglijker zijn in de dag des

oordeels dan voor u. En gij, Kafarnaüm, zult gij tot de hemel verheven worden? Tot het

dodenrijk zult gij nederdalen; want indien in Sodom de krachten waren geschied, die in u

geschied zijn, het zou gebleven zijn tot de dag van heden. Maar Ik zeg u, het zal voor het land van

Sodom draaglijker zijn in de dag des oordeels dan voor u. (Mat. 11:20/24).

 

Referentie

 

De Godsspraak over Tyrus. Jammert, gij schepen van Tarsis, want het is verwoest, zodat er geen

huis meer is; sedert zij kwamen uit het land der Kittiërs, is het hun bekend geworden. Verstomt, gij

bewoners van het kustland; de handelaars van Sidon, die de zee bevaren, hebben u verrijkt; over

de grote wateren kwam het zaad van Sichor, de oogst van de Nijl was zijn inkomen, en het was

de koopwaar der volken. Sta beschaamd, Sidon, want de zee, de vesting der zee, zegt: Ik heb geen

weeën gehad noch gebaard, geen jonge mannen grootgebracht, geen meisjes opgevoed. Als de

tijding Egypte bereikt, beeft men bij die tijding over Tyrus. (Jes. 23:1/5).

 

Steekt over naar Tarsis, jammert gij bewoners van het kustland! Is dit uw uitgelaten (stad),

welker oorsprong is van de dagen van ouds, welker voeten haar wegdroegen om zich in verre

landen te vestigen? Wie heeft dit over Tyrus besloten, dat over kronen beschikte, welks handelaars

vorsten, welks kooplieden geëerden der aarde waren? De Here der heerscharen heeft het besloten

om heel die pralende trots te ontluisteren, om alle geëerden der aarde verachtelijk te maken.

(Jes. 23:6/9).

 

Overstroom uw land als de Nijl, dochter van Tarsis, er is geen dam meer. Hij heeft zijn hand

uitgestrekt over de zee, Hij heeft koninkrijken doen beven; de Here heeft aangaande Kanaän bevel

gegeven zijn vestingen te verwoesten, en Hij heeft gezegd: Gij zult niet langer uitgelaten zijn, gij

onteerde maagd, dochter van Sidon. Sta op, steek over naar de Kittiërs; zelfs daar zal u geen rust

beschoren zijn. Zie, het land der Chaldeeën, dit volk, dat niet meer bestaat; Assur bestemde het

voor de woestijndieren; zij richtten hun stormtorens op, zij slechtten zijn burchten, men maakte het

tot een bouwval. Jammert, schepen van Tarsis, want uw vesting is verwoest. (Jes. 23:10/14). 

 

En het zal te dien dage geschieden, dat Tyrus vergeten zal worden, zeventig jaar lang, de dagen

van één koning. Ten einde van zeventig jaar zal het Tyrus vergaan naar het lied op de hoer: Neem

de citer, ga rond door de stad, verlaten hoer! Speel mooi, zing veel, opdat men aan u denke. Zo

zal het geschieden, ten einde van zeventig jaar, dat de Here Tyrus bezoeken zal, zodat zij weer aan

hoerenloon komt en hoereert met alle koninkrijken der aarde op de aardbodem. Dan zal haar winst

en haar hoerenloon de Here heilig wezen; het zal niet opgehoopt noch bewaard worden, maar haar

winst zal zijn voor hen die voor het aangezicht des Heren wonen, om tot verzadiging te eten,

en om zich sierlijk te kleden. (Jes. 23:15/18).

 

In het elfde jaar nu, op de eerste der maand, kwam het woord des Heren tot mij: Mensenkind,

omdat Tyrus van Jeruzalem gezegd heeft: ha! verbroken is zij, die deur des volken; naar mijn kant

staat zij open; nu zij vernield is, krijg ik volop; daarom, zo zegt de Here, Here: zie, Ik zal u, Tyrus!

Vele volken stuw Ik tegen u op, zoals de zee haar golven opstuwt. Die zullen de muren van

Tyrus vernielen en zijn torens omverhalen; ook het puin zal Ik eruit wegvegen en het maken tot

een kale rots. Een droogplaats voor netten zal het worden midden in de zee, want Ik heb het

gesproken, luidt het woord van de Here, Here. Het zal de volken ten buit worden en de dochters op

het vasteland zullen met het zwaard gedood worden; en zij zullen weten, dat Ik de Here ben.

(Eze. 26:1/6).

 

Want zo zegt de Here, Here: Zie, tegen Tyrus breng Ik van uit het noorden Nebukadressar, de

koning van Babel, de koning der koningen, met paarden, wagens, ruiters en met een geweldige

menigte voetvolk. Uw dochters op het vasteland zal hij met het zwaard doden. Hij zal tegen u een

schans oprichten, een wal opwerpen en een schilddak opstellen. Het gebeuk van zijn stormrammen

zal hij tegen uw muren richten en uw torens met zijn breekijzers afbreken. De menigte van zijn

paarden zal u met stofwolken overdekken. Van het rumoer der ruiters, der wielen en der

strijdwagens zullen uw muren schudden, als hij uw poorten binnentrekt, zoals men binnentrekt in

een veroverde stad. Met de hoeven zijner paarden zal hij al uw straten stukstampen; uw inwoners

zal hij met het zwaard doden, uw sterke zuilen zullen ter aarde vallen. Uw bezit zullen zij roven en

uw handelswaren buitmaken, uw muren omverhalen, uw kostbare huizen afbreken, uw stenen,

balken en puin in het water werpen. Ik zal een einde maken aan het geklank van uw liederen, het

geluid van uw citers zal niet langer worden gehoord. Ik zal u maken tot een kale rots; een

droogplaats voor netten zult gij worden, gij zult niet meer worden herbouwd. Want Ik, de Here, heb

het gesproken, luidt het woord van de Here, Here. (Eze. 26:7/14).

 

Zo zegt de Here, Here tot Tyrus: Zullen de kustlanden niet beven van het gedreun van uw val, als

de gewonden kermen en de moord in uw midden woedt? Ja, alle vorsten der zee zullen van hun

tronen afdalen, hun mantels afleggen en hun kleurig geborduurde klederen uittrekken; in schrik

zullen zij zich hullen; zij zullen zich op de grond neerzetten en voortdurend beven in ontzetting

over u. Dan zullen zij een klaaglied over u aanheffen en tot u zeggen: Hoe zijt gij, o volkrijke, uit

de zee verdwenen, gij hooggeroemde stad, die machtig was ter zee, zij en haar inwoners, die schrik

inboezemden aan alle omwonenden. Nu sidderen de kustlanden ten dage van uw val; ja, de

kustlanden aan zee zijn ontzet vanwege uw ondergang. (Eze. 26:15/18).

 

Want zo zegt de Here, Here: Wanneer Ik u maken zal tot een verwoeste stad, als de steden die

ontvolkt zijn; wanneer Ik de vloed over u zal doen opkomen en de grote wateren u zullen bedekken,

dan zal Ik u doen neerdalen met hen die in de groeve neerdalen bij de mensen van de voortijd;

Ik zal u doen wonen in de onderwereld bij de puinhopen uit de voortijd, met hen die in de groeve

neerdalen, opdat gij niet meer bewoond wordt, en niet meer herrijst in het land der levenden. Tot

een voorwerp van verschrikking zal Ik u maken en gij zult niet meer zijn. Dan zult gij gezocht, maar

in eeuwigheid niet meer gevonden worden, luidt het woord van de Here, Here. (Eze. 26:19/21).

 

Het woord des Heren kwam tot mij: Mensenkind, keer uw gelaat naar Sidon, profeteer daartegen en

zeg: zo zegt de Here, Here: zie, Ik zal u, Sidon! In uw midden zal Ik Mij verheerlijken; en zij

zullen weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik gerichten aan de stad voltrek en Mij aan haar de

Heilige betoon. Ik zal daarin de pest zenden, bloed op haar straten; doden zullen daar vallen door

het zwaard dat aan alle kanten tegen haar gericht is. En zij zullen weten, dat Ik de Here ben. Maar

het huis Israëls zal geen wondende doorn nog pijndoende distel meer hebben onder alle

omwonenden die hen verachten. En zij zullen weten, dat Ik de Here, Here ben. (Eze. 28:20/24).

 

Zo zegt de Here, Here: Als Ik het huis Israëls bijeenverzamel uit de natiën, in wier land zij

verstrooid zijn, dan zal Ik Mij ten aanschouwen van de volken aan hen de Heilige betonen, en zij

zullen wonen in hun land, dat Ik aan mijn knecht Jakob gegeven heb. Zij zullen daar veilig wonen

en huizen bouwen en wijngaarden planten; ja veilig zullen zij wonen, terwijl Ik gerichten voltrek

aan allen uit hun omgeving, die hen veracht hebben. En zij zullen weten, dat Ik, de Here, hun

God ben. (Eze. 28:25/28).

 

Zo zegt de Here: Om drie overtredingen van Tyrus, ja om vier, zal Ik het niet herroepen. Omdat zij

een gehele bevolking aan Edom hebben uitgeleverd en aan geen broederbond hebben gedacht, zal Ik

vuur werpen binnen de muur van Tyrus, zodat het zijn burchten verteert. (Amo. 1:9/10). 

 

En gij overlegdet nog wel: Ik zal ten hemel opstijgen, boven de sterren Gods mijn troon oprichten

en zetelen op de berg der samenkomst ver in het noorden; ik wil opstijgen boven  de hoogten der

wolken, mij aan de Allerhoogste gelijkstellen. Integendeel, in het dodenrijk wordt gij neergeworpen,

in het diepste der groeve. (Jes. 14:13/15).

 

Toen liet de Here zwavel en vuur op Sodom en Gomorra regenen, van de Here, uit de hemel; en

Hij keerde die steden om, benevens de gehele Streek, met al de inwoners der steden en het gewas

van de aardbodem. Maar zijn vrouw, die achter hem liep, zag om, en werd een zoutpilaar.

(Gen. 19:24/26).

 

Toen Abraham zich vroeg in de morgen begaf naar de plaats, waar hij voor de Here gestaan had,

enuitzag in de richting van Sodom en Gomorra en het gehele land van de Streek, zag hij, en zie, de

rook van de aarde steeg op als de rook van een smeltoven. (Gen. 19:27/28).

 

Toen Hij wilde weggaan, smeekten de mensen Hem toch nog te blijven, daar zij nooit zulke liefelijke

leer hadden gehoord en het hun was alsof de morgenzon hun duistere nevelige plaats bescheen.

(De vroege morgenzon kan er niet in schijnen). Hij moest toch blijven, te meer daar de nacht reeds

inviel. Doch Jezus antwoordde hun in een gelijkenis van de nacht (Joh. 11:9/10). Hij vreesde deze

nacht niet, maar zij moesten vrezen in de eeuwige duisternis te blijven in een tijd dat het licht van

Gods woord zo barmhartig tot hen gekomen was.

 

Hij begaf zich nu met de leerlingen naar het schip en zij voeren, alsof zij naar Tiberias het Meer

wilden overvaren. Maar zij wenden zich toen weer oostwaarts en legden aan, omtrent een uur

zuidelijk van de bergengte en zij eten en sliepen op het schip (zie kaartje, de boog over het Meer).

 

Dit Magdala is hier geen vesting noch slot, maar slechts een onbeduidende plaats, zelfs kleiner dan

Betsaïda. Men kan van hier niet goed naar de bergengte gaan, aangezien de ene bergwand van die

kloof (de noordelijke) zich ervoor verheft en zich ver, ja, schier tot tegen het Meer verlengt en de

weg bemoeilijkt. (Dat men moeilijk het ravijn kan bereiken, is weer met een korreltje zout te

verstaan, maar juist ten noorden van de engte komt het gebergte met zijn voet het naast bij het Meer,

ja, tot op een afstand van 30 stappen; zo smal is hier de kustvlakte. Wil men recht naar het ravijn een

paar kilometer ten oosten van zijn uitmonding, dan moet men over die helling).

 

Er is hier maar één landingsplaats. Het dorp leeft meest van Hippos, waar handel en nijverheid

bloeien. Er komt een karavaanweg uit het oosten over Gergesa naar Hippos, waar veel handel is.

Het gewest van Magdala heet ook het gewest van Dalmanoeta, dat een paar uren zuidelijker aan gene

zijde van de bergengte ligt.

 

J. 37 Woensdag, 11 december.

Jezus heeft deze nacht met de leerlingen op het schip van Petrus geslapen. Toen Hij des morgens aan

land trad en langs de oever ging, kwamen verscheidene bezetenen tot Hem; Hij legde hun de handen

op en genas hen.

 

Ik hoorde dat de inlanders hier dikwijls met allerlei afschuwelijke toverbedoelingen van een kruid

aten, dat hier in de bergengte en op de bergen overvloedig groeit; zij werden er door bedwelmd,

waanzinnig, ontuchtig en vielen in kramptrekken. Daar groeide echter ook een ander kruid,

dat zij dan tot tegengif gebruikten, maar dit wilde nu sedert enige tijd niet meer helpen,

zodat zij aan de uiterste ellende overgeleverd waren. (waarschijnlijk bleef dit tegengif zonder

uitwerksel in hen wier kwaal te ver gevorderd was).

 

Het gewest van de Gergesenen is een strook land van ongeveer vijf uren lang en een half uur breed,

hier iets meer, daar iets minder; het dankt zijn samenhorigheid en afscheiding van andere gewesten

aan de geschiedenis en de aard van zijn bewoners, die absoluut niet deugen; het begint in het zuiden

bij de bergengte, tussen Dalmanoeta en Magdala, de bergengte inbegrepen, en behelst met de steden

Gergesa en Gerasa, waarmee het eindigt, tien vlekken, die gedeeltelijk dorpen zijn. (Verder zal

Katarina er ook nog het noordelijker gelegen Chorazin aan toevoegen, maar praktisch zegt zij hier in

de volgende woorden het zelfde). Die dorpen liggen alle op één lijn over de smalle strook grond

verspreid. Achter Gerasa begrenst het Tien-vlek-district met het gewest Chorazin het land Zin,

een soortgelijk district met veel woestijn. De grenzen van het district der Gergesenen zijn:

in het oosten de lange berghoogte, op wier zuideinde de vestingstad Gamala ligt; in het zuiden de

bergengte; in het westen de oevervlakte langs het Meer, waar Dalmanoeta, Magdala en Hippos liggen;

deze steden echter behoren niet tot het district der Gergesenen, evenmin als de hele oevervlakte

maar wel behoort daartoe de gehele bergengte ten zuiden van Magdala; in het noorden eindigt dit

district met Chorazin (inbegrepen). Het omvat het eerste bergterras ten oosten van het Meer en

vormt de smalle strook onder (ietwat lager dan) Gamala.

 

Men moet dit district van de 10 vlekken niet verwarren met het district van de 10 steden (Dekapolis),

dat zich er ver omheen uitstrekt en heel iets anders is.

 

Ik heb in een visioen de geschiedenis van dit gewest gezien, en het volgende heb ik er van onthouden.

Tot aan de oorlog van Gideon tegen de Midianieten behoorde deze 10 vlekken aan de Joden toe,

maar in genoemde oorlog wilden zij Gideon niet helpen; zij heulden met de heidenen en Gideon liet

ze lopen. Sedertdien hebben de heidenen daarin altijd de overhand gehad en hebben zij de Joden op

de tergendste wijze onderdrukt en gekweld.

 

J. 38 

Al die dorpen nu houden tot grote ergernis van de daar wonende Joden grote kudden varkens van

meerdere duizend stuks, die op de noordelijke hoogte van de bergengte rondom een groot, groen

moeras gezamenlijk ter mesting lopen (1); ze behoren aan meerdere eigenaars toe en worden bewaakt

door hun heidense herders en herdersknapen, die niet minder dan 100 in getal zijn. In het moeras

woelen en wentelen ze zich en wemelen op de rotsachtige, verscheurde en beboste helling van het

dal. Overal hoort men een groot gekwaak en geknor. Het moeras (2), dat ongeveer drie kwartier ten

zuidoosten (zuid-zuidoosten) van Gergesa ligt, aan de voet van het gebergte waarop zich Gamala

verheft, heeft in het zuiden een afloop in de bergengte en wel met een val of neerstorting over een

stuwdam van balken en dikke planken, die de bovenloop van de beek tot een moeras afsluiten.

Door de bergengte vloeit het dan naar het Meer van Galilea. Er staan vele, ongelooflijke dikke eiken

bij het moeras en ook in de om neerlopende, afdalende bergengte. Het hele gewest is niet zeer

vruchtbaar. Op slechts weinige zonnige plaatsen worden wijngaarden gekweekt en ook zulk riet,

waaruit men suiker kan trekken, doch het wordt onbewerkt verzonden.

 

Het is niet zoveel de afgoderij, die de districtbewoners volslagen in de macht van de duivel brengt,

als wel een ongelooflijke verslaafdheid aan de toverij. In Gergesa en de omliggende plaatsen loopt het

vol mannelijke en vrouwelijke tovergespuis. Zowel mannen als vrouwen zoeken op alle manieren

omgang met katten, honden, padden, slangen en andere dieren. (Dat is met boze geesten die,

overeenkomstig hun aard eigenschappen en doeleinden door zulke dieren gesymboliseerd worden).

Zij doen er zulke verschijnen; het was, als namen zijzelf de gedaante van zulke dieren aan en als

gingen zij in die gedaante rond om mensen en vee te kwetsen of te doden. De verklaring die ik van

hun gruwelijke toestand kreeg, kan ik me niet meer duidelijk herinneren; ik weet alleen nog dat ik

vernam, dat zij als de weerwolven waren; zij benadeelden de mensen ook in de verte; wreekten zich

nog lang nadien op hen die hun niet lief waren en verwekten schielijke onweren en stormen op zee.

 

Commentaar:

 

1) Over Gerasa dat hier herhaaldelijk genoemd wordt en tot het tien-vlekken-district behoort, is een

woord gezegd in G.03. De noordelijke hoogte waarop de varkens grazen is de noordhelling van het

ravijn of bergengte die van Fiq en met een bijwadi uit de buurt van Gergesa afdaalt; de grote massa

graast tussen de twee steden. Katarina spreekt van meerdere duizend varkens. Uit het Evangelie van

Marcus 5:13 weten wij dat er 2000 waren, indien zijn schatting juist geweest is.

 

2) Het moeras wordt gevormd door het afgedamde water van overvloedige bronnen die bij Fiq en in

de omgeving ontspringen. Het begin van de beek die door het ravijn naar het Meer vloeit, ontstaat uit

een vereniging van beekjes. Het afdammingsysteem was in de oudheid goed gekend. Nabij het dorp

Tahoen, 4 uren ten noordoosten van Jaffa, zag Mislin (II,100) de resten van zulk een balwerk ter

afdamming uit de oudheid; het doel van die afdamming was een watervoorraad te verzamelen om de

akkers er mee te bevloeien. “Oudtijds gebruikten de Palestinabewoners meer hun verstand dan de

tegenwoordige” meende hij in de voorgaande eeuw (19e eeuw). Van Palestina’s nieuwe bevolking zou

dit niet meer gezegd kunnen worden. Het genoemde, door afdamming ontstane moeras wijst Katarina

aan, aan de voet van het gebergte waarop Gamala ligt. Hoe dit te verstaan is en met de werkelijkheid

klopt, laat een blik op onze kaartschets duidelijk zien; dit bewijst, met de andere argumenten,

de juistheid van onze vereenzelviging van Gamala met Dabboesijeh.

 

De exegeten hebben zich het hoofd gebroken om de plaats te vinden waar de zwijnen in het Meer

verdronken en maakten daartoe alle mogelijke en onmogelijke veronderstellingen. Moderne exegeten

vinden het eenvoudiger de zaak of het feit te ontkennen. Katarina geeft een oplossing, waaraan

niemand ooit gedacht heeft en die nochtans de eenvoudigste en meest bevredigende is en de

echtheid van het feit garandeert. Wat Katarina in dit nummer ook zegt over toverpraktijken,

waarvan medemensen het slachtoffer zijn, zal minder verwondering wekken na een verder woord

over hun bedwelmende toverdranken.

 

J. 39 

De vrouwen mengden ook toverdranken om de dood te veroorzaken of schandelijke begeerten op te

wekken en zij roerden er de walgelijkste uitwerpselen in. Slechts ten prijze van de grootste

zelfoverwinning kan ik van zulke weerzinwekkende tovergruwelen spreken. Om niet in bijzonderheid

af te moeten dalen, zeg ik bij zulke gelegenheden liever: zij hebben met velerlei toverkunsten en

huichelarij te doen gehad (1).

 

In oorlogstijden lagen hier herhaaldelijk grote legers (2). Ik weet de tijdstippen niet meer juist,

maar het was, naar ik meen, eens niet lang voor Jezus tijd, en dan ook na Jezus dood bij de

verovering van Gamala door Vespasiaan. Bij al die gelegenheden oefenden de Gergesenen ook

tovergruwelen in zo erge mate op de soldaten uit, dat de veldoversten eens één der laatste profeten

moesten ontbieden om hen te helpen. Ook met Bilam hebben zij een betrekking en omgang gehad;

ik herinner me niet meer duidelijk wat het was, maar zij werden daarbij door twee profeten zo

duchtig bestraft, dat zij de profeten hoegenaamd niet meer konden uitstaan en ook nu van Jezus niet

wilden weten. Daarom zijn zij tot nog toe altijd van Jezus predikaties weggebleven. Satan had zich

sedert lang van dit gewest meester gemaakt; hij had er vele mensen in zijn macht; velen waren

bezeten en razend en ook hadden velen de stuipen.

 

Commentaar:

 

1) Toverdranken: Wat Katarina hierover en in verband hiermee zegt, wekt in hoge mate niet alleen de

verwondering, maar ook de twijfel; we zien niet in hoe alles wat ze zegt, te rechtvaardigen is.

Zonder twijfel zal ook hier een korreltje zout het aanneembaarder moeten maken, maar alles steunt

op een goede grond. Een eerste vondst die mij in deze zaak meer vertrouwen begon in te boezemen,

was de ontdekking van het bestaan van narcotische, bedwelmende middelen. Dit leerde ik kennen

vele jaren geleden. Eén van die middelen is hasjiesj. Ondertussen zijn we gewoon geworden aan de

namen van vele andere soortgelijke producten en nog heden kan men nauwelijks een krant openslaan

of men leest er dat handelaars in soortgelijke middelen, hoe men deze ook noemt, aangehouden

werden, dat de politie daar de hand gelegd heeft op zoveel kilo’s hasjiesj, drugs, marihuana,

opium,…enz. Wat ik in deze bladzijde bij de zienster gelezen had, boezemde mij belangstelling voor

die nieuwtjes in; ik verzamelde ook menigte knipsels, tot ik het moede werd, daar dagelijks opnieuw

nieuws hierover te verzamelen was. Toch liggen er hier nog een heel pakje voor mij.

Voor de curiositeit laat ik hier enkele titels volgen: “Libanees ging met 35 kilo hasjiesj tante in

Toulouse bezoeken” “Voor 3 miljoen Hasjiesj gevonden in noodstation, Iraans trio gefopt en

aangehouden.” Shape-militairen rookten hasjiesj in Bergen.” “Turken zijn koningen van

Opiumsmokkel.” “Amerikaanse regering in het harnas tegen narcoticasmokkel.” “Belgen met hasjiesj

gepakt.” “Hasjiesj eerste stap naar de prostitutie en criminaliteit.” “Spanje, kruispunt van handel in

narcotica.” “Libanon wil eind maken aan kweek van Hasjiesj.” “Gebruik van marihuana kan

hersenletsel veroorzaken.” “Belgische politie niet opgewassen tegen narcotica-trafiek.”

“Handel in Indische hennep bloeiend en winstgevend bedrijf.” …enz.

 

De toverdranken, die Katarina vermeldt, zijn getrokken uit één of meerdere verschillende kruiden,

die zij “razend- of dolmakend” noemt. Tot zulke planten behoort de Indische hennep, waaruit

bedwelmende genotmiddelen getrokken worden, hoofdzakelijk uit de bloeitros en de bladeren.

De narcotische bestanddelen van deze plant kan men uit de grondstof in zich opnemen: a) door de

grondstof te roken; b) door ze te kouwen; c) door het aftreksel er van te drinken.

Met de grondstof wordt ook andere materie gemengd: gom, specerij, kaneel, peper, muskaat, suiker,

honing, druivensap,…enz. en ook wel opium. Het moderne gebruik en de bereiding van drugs en

bedwelmende middelen blijft hier buiten beschouwing; alles zal geperfectioneerd zijn, maar ik ben er

volkomen onkundig van; in moderne boeken zullen nieuwsgierigen daar meer over vinden.

Alles heeft in de allerlaatste jaren een enorme ontwikkeling genomen. Nu volgt nog het één en

andere uit wat ik in vroeger jaren daarover las en aantekende met het oog op Katarina’s verhalen.

 

Onder de Arabieren is de Indische hennep, de hasjiesj het best gekend. De bedwelmende kracht er

van is zo groot, dat de arbeiders in de hennepvelden zelfs in de open lucht er last en hinder van

hebben. Als gevolg van het gebruik van dit genotmiddel overkomt de gebruiker een aangename

bedwelming en strelend zingenot. Deze brengen hem in een abnormale toestand met vreemde

verschijnselen: de voorwerpen buiten hem ziet hij zonder perspectief of samenhang, in een

verkeerde stand of valse verhouding tot andere dingen; hij heeft bijvoorbeeld het gevoel dat zijn

ledematen en lichaamsdelen niet meer verbonden zijn, dat hij een arm of voet zou kunnen nemen en

weggooien, terwijl zijn geestesvermogen hem ongedeerd en normaal gezond toeschijnen.

Aangename inbeeldingen en mooie gedachten en zinnelijke gewaarwordingen stemmen hem tot

vrolijkheid, wekken zijn lachlust en verplaatsen hem als het ware in een soort paradijsgeluk.

 

Andere uitwerkselen van de hasjiesj zijn: hoest en gejaagde ademhaling en een droge mond en,

wat erger is, de geheel tegenovergestelde gevolgen van de hierboven genoemde: aanvallen van

woede nemen de plaats in van het blijde gevoel; de dronkenschap of verdoving veranderen in ijling,

in zinsberoving of zinsverstoring, in razernij; het regelmatig gebruik brengt tot gekheid.

Wordt dit genotmiddel onttrokken aan iemand die er verslaafd aan is, dan wordt hij meestal

zenuwziek, wanhopig, onverdraagzaam, onhandelbaar.

 

De hasjiesj is van oudsher gekend in het hele oosten en wordt er gekweekt om zijn dronkenmakende

eigenschappen. Arabische sjeiks en vorsten hebben er vaak gebruik van gemaakt om bij hun fanatieke

volgelingen en onderdanen de strijdlust en vermetelheid te prikkelen. Eenmaal door dit middel in

bedwelming gebracht, schrikten fanatieke Mohammedanen niet terug voor moordaanslagen op hun

vijanden. Hiervoor is in de geschiedenis bekend de sjeik Hasan Ben Sabah, die met hasjiesj zijn

aanhangers wist te brengen tot het uitvoeren van al wat hij wilde (omstreeks 1081).

Door zulk een verhitte Arabier werd Kleber, generaal van Bonaparte te Kaïro vermoord.

De kruisvaarders hadden in het Ansarijehgebergte (noordelijke verlenging van de Libanon tussen

Antiochië en de Nahr el-Kebir) veel last van een Mohammedaanse volksstam, die door historici van de

kruistochten Heisessini, Assisini,…enz. genoemd worden. Later werd dit woord miswormd tot Assassins,

moordenaars, om dat volk aan te duiden dat aan Hasjiesj verslaafd was. De verbruiker immers

noemt men Hasjasjin.

 

Men kan zich met reden de vraag stellen of hedendaags de geweldenaars in het nabije oosten,

vliegtuigkapers, tijdbomleggers en soortgelijken, geen prikkel tot hun gewelddaden zoeken in hasjiesj?

In de krant verscheen ook het getuigenis van een vrouw over haar vriendin: “Ze rookt hasjiesj als een

Turk en dan is er geen houden aan. Als ze onder stoom is, rooft ze alles wat ze maar te pakken kan

krijgen, meestal in de Grand Bazar; dan durft ze alles. Als haar roes voorbij is, kan ze zelf niet geloven

dat ze zoiets aangedurfd heeft.”

 

Uit ontelbare getuigenissen blijkt het dat het gebruik van Hasjiesj leidt tot misdaden van alle aard,

tot de ergste ontucht, diefstallen, messengevechten, moorden. Na dit alles zal het ons minder

verbazing en twijfel veroorzaken al wat Katarina over de Gergesenen en hun toverpraktijken vertelt.

Bovendien moeten wij nog bedenken dat zij of heidenen of volkomen ontaarde Joden waren,

aan alle ondeugden verslaafd, aan alle boze geesten dienstbaar. Iemand, die meer belezen is dan ik en

de wereld ook grondiger kent, gaf mij te verstaan dat er minder korreltjes zout nodig zullen zijn om

hier Katarina’s mededelingen aan te nemen, dan ik meen. Hij verzekerde dat in de nieuw-heidense

middens van sommige landen, de ware toverij een bloeitijd beleeft. (Hoofdzakelijk genomen uit

Géogr.univ.V,89,92. Kath.Enc.bij Hennepkruid,Larousse bij Assassin,Hachich (=Hasjiesj), Kif,Cannabin;

De Géramb,III,122,…enz.).

 

2) Meermalen lagen hier grote legers. Te Gergesa en meer oostelijk strekt zich een ruime hoogvlakte

uit en de bronnen bij Fiq verschaften hun het onmisbare water. Legers konden ook de nodige

mondvoorraad vinden in de vele zwijnen, die zij aansloegen. Overigens is Fiq het oude Afeke,

bij hetwelk Achab, koning van Israël, de Syrische koning Benhadad II versloeg (I Kon. 20:26/30),

bij hetwelk Joas de legers van Benhadad III de nederlaag toebracht (II Kon. 13:17) (II Kon. 25).

Judas de Makkabeeër veroverde verscheidene steden ten noordoosten van Fik (I Makk. 5:35/36).

Alexander Janneüs voerde oorlog in dit gewest. Hierlangs kwam Pompejus voorbij in 63 voor Christus.

Ook maakte Vespasianus hier zijn toebereidselen voor de belegering van Gamala, thans Dabboesijeh,

vier kilometer ten zuidoosten van Fiq en 7 kilometer ten zuidoosten van Gergesa.

 

J. 40 

Ongeveer om 10 uur, zo dunkt mij, zag ik Jezus met enige leerlingen op een boot, die tot dit doel

daar altijd lag, de beek van de bergengte stroomopwaarts een eind ver bevaren; deze weg was nader

dan het voetpad; de andere leerlingen waren bezig met genezingen.

 

Jezus steeg uit de boot en ging de noordelijke helling van de bergengte op (noordoost- of oost-

noordoost waarts) en nu kwamen ook de andere leerlingen de één na de ander weer met Hem

tezamen. In een hoger gewest zag ik reeds, terwijl Jezus naderde, twee woedende, razende,

gans naakte mensen met losse, verward vliegende haren, her- en derwaarts rennen; zij sloegen elkaar

met grote stenen en wierpen ze elkaar ook na. Nu renden zij in grafspelonken, die daar waren,

dan stormden zij er weer uit en wierpen naar elkaar en sloegen mekaar met doodsbeenderen;

zij schreeuwden afgrijselijk en waren als betoverd of bezworen, want zij vluchten niet weg,

maar kwamen gedurig nader tot Jezus.

 

Toen zij nu op een zekere afstand achter hagen en rotsblokken iets hoger voor Hem stonden,

raasden zij ontzettend en riepen: “Komt bij, gij krachten, gij machten, komt helpen. Er nadert een

sterkere dan wij!” Jezus hief nu zijn hand naar hen omhoog en gebood hun zich neer te leggen.

Toen vielen zij plat op hun aangezicht, en ik voelde dat Jezus dit eerbaarheidshalve zo wilde ter

oorzake van hun naaktheid (Luc. 8:27). Doch zij richten nog hun hoofd omhoog en riepen afgrijselijk:

“Jezus! Gij, Zoon van God, van de Allerhoogste! Wat hebben wij met U te maken? Waartoe zijt Gij

gekomen? Om ons voor de tijd te kwellen? (1) Wij bezweren U bij God, dit niet te doen en ons niet te

kwellen.”

 

Nadat Hij aan de overkant in het land der Gadarenen was gekomen, kwamen Hem twee bezetenen

uit de grafsteden tegemoet, zeer gevaarlijke, zodat niemand langs die weg kon voorbijgaan. En zie,

zij schreeuwden, zeggende: Wat hebt Gij met ons te maken, Zoon van God? Zijt Gij hier gekomen

om ons voor de tijd te pijnigen? (Mat. 8:28/29).

 

Nu werd er ver van hen een grote kudde zwijnen gehoed. De boze geesten smeekten Hem en zeiden:

Indien Gij ons uitdrijft, laat ons dan in de kudde zwijnen varen. En Hij zeide tot hen: Gaat heen!

Zij voeren uit en gingen in de zwijnen; en zie, de gehele kudde stormde langs de helling de zee in

en zij kwamen om in het water. En de hoeders namen de vlucht en kwamen in de stad en berichtten

alles, ook van de bezetenen. En zie, de gehele stad liep uit, Jezus tegemoet, en toen zij Hem

zagen, drongen zij er bij Hem op aan hun gebied te verlaten. (Mat. 8:30/34).

 

En zij kwamen aan de overkant der zee in het land der Gerasenen. En toen Hij uit het schip ging,

kwam Hem (terstond) uit de grafsteden een mens tegemoet met een onreine geest, die verblijf hield

in de graven, en niemand had hem meer kunnen binden zelfs niet met een keten, want hij was

dikwijls met voetboeien en ketenen gebonden geweest en de ketenen waren door hem

stukgetrokken en de voetboeien vernield, en niemand was bij machtte hem te bedwingen. En

voortdurend, nacht en dag, was hij in de graven en in de bergen, schreeuwende en zichzelf met

stenen slaande. En toen hij Jezus uit de verte zag, liep hij toe, viel voor Hem neder, en zeide,

roepende met luider stem: Wat hebt Gij met mij te maken, Jezus, Zoon van de allerhoogste God?

Ik bezweer U bij God, dat Gij mij niet pijnigt. Want Hij zeide tot hem: Onreine geest, ga uit van

deze mens. En Hij vroeg hem: Hoe is uw naam? En hij zeide tot Hem: Mijn naam is legioen, want

wij zijn talrijk. En hij smeekte Hem dringend hem niet buiten het land te zenden. Nu werd daar bij

de berg een grote kudde zwijnen gehoed. En zij smeekten Hem zeggende: Zend ons in de

zwijnen, dat wij daarin varen. En Hij stond het hun toe. En de onreine geesten gingen uit en voeren

in de zwijnen; en de kudde, ongeveer tweeduizend, stormde langs de helling de zee in en zij

verdronken in de zee. En die ze hoedden, namen de vlucht en berichtten het in de stad en op het

land. En de mensen gingen zien, wat er gebeurd was. En zij kwamen bij Jezus en zagen de

bezetene zitten, gekleed en goed bij zijn verstand, hem, die het legioen gehad had; en zij werden

bevreesd. En die het hadden gezien, verhaalden hun, hoe het met de bezetene gegaan was en ook

van de zwijnen. En zij begonnen er bij Hem op aan te dringen, dat Hij uit hun gebied weg zou gaan.

En toen Hij in het schip ging, smeekte de bezetene Hem, dat hij bij Hem mocht blijven. Doch Hij

stond het hem niet toe, maar Hij zeide tot hem: Ga naar uw huis tot de uwen en bericht hun al wat

de Here in zijn ontferming u gedaan heeft. En hij ging weg en begon in de Dekapolis te verkondigen

al wat Jezus hem gedaan had, en allen verwonderden zich. (Mar. 5:1/20).

 

En zij voerden naar het land der Gerasenen, dat tegenover Galilea ligt. Toen Hij aan land gegaan

was, kwam Hem een man uit de stad tegemoet, die door boze geesten bezeten was, en sinds lang had

hij geen mantel meer aan en woonde niet in een huis, maar in de graven. Toen hij nu Jezus zag,

stiet hij een kreet uit en hij viel aan zijn voeten en sprak met luider stem: Wat hebt Gij met mij te

maken, Jezus, Zoon van de allerhoogste God? Ik smeek U, dat Gij mij niet pijnigt. Want Hij gaf de

onreine geest bevel van de man uit te varen. Want menigmaal had de geest hem met geweld

medegesleurd, en om hem te bewaken werd hij met ketenen en voetboeien geboeid, maar hij

brak de boeien stuk en werd door de geest naar eenzame streken gedreven. En Jezus vroeg hem:

Wat is uw naam? Hij zeide: Legioen; want vele geesten waren in hem gevaren. En zij smeekten

Hem, dat Hij hun niet gelasten zou in de afgrond te varen. Nu werd op de berg een talrijke kudde

zwijnen gehoed; en zij smeekten Hem, dat Hij hun zou toestaan daarin te varen. En Hij stond het

hun toe. En de geesten voeren uit die mens en voeren in de zwijnen en de kudde stormde langs de

helling het meer in en verdronk. Toen de hoeders zagen wat er gebeurd was, namen zij de vlucht

en berichtten het in de stad en op het land. En de mensen liepen uit om te zien wat er gebeurd

was, en zij kwamen bij Jezus en vonden de mens, van wie de boze geesten uitgevaren waren, aan de

voeten van Jezus zitten, gekleed en goed bij zijn verstand, en zij werden bevreesd. En zij, die het

gezien hadden, verhaalden hun, hoe de bezetene genezen was. En de gehele bevolking van de

streek der Gerasenen vroeg Hem, of Hij van hen wilde weggaan, want zij waren door grote vrees

bevangen. En Hij ging in het schip en keerde terug. En de man, van wie de boze geesten

uitgevaren waren, verzocht Hem bij Hem te mogen blijven. Maar Hij liet hem heengaan en zeide:

Keert terug naar uw huis en verhaal al wat God u gedaan heeft. En hij ging de gehele stad door

verkondigen al wat Jezus hem gedaan had. (Luc. 8:26/39). 

 

Nu waren Jezus en de leerlingen tot hen genaderd en op een schrikkelijke wijze sidderden en beefden

de bezetenen over gans hun lichaam. Jezus beval de leerlingen hun een kledingstuk te geven, en de

bezetenen er zich mee te bedekken. De leerlingen wierpen hun enkele van de sjerpen of halsdoeken

toe, die zij om de nek droegen en waarin zij ook hun hoofd hulden en de bezetenen wonden deze

onder gedurige krampachtige sidderingen en stuiptrekkingen, als tegen wil en dank, doch gedwongen,

om hun lendenen. Hierop stonden zij recht en riepen voortdurend tot Jezus hen toch niet te pijnigen.

 

Jezus vroeg hun: “Met hoevelen zijt gij?” Zij antwoorden: “Met een legioen.” Ik herinner mij het zo

gehoord te hebben; zij spraken ook uit de bezetenen in het meervoud en zeiden dat de begeerten

van de mensen ontelbaar waren geweest. Hier zegde de duivel nu toch eens de waarheid, want 17

jaren hadden die mensen in betrekking met de duivel geleefd, allerlei toverij gepleegd en nu en dan

zulke aanvallen gekregen, maar sedert twee jaren zijn zij uit hun boeien gebroken en hebben zij in

dit wilde bergland rondgedwaald; zij hadden zich overgegevens aan alle ondeugden, waartoe de

toverij iemand brengen kan.

 

Commentaar:

 

1) Om ons voor de tijd te kwellen. Zo spreken ook de bezetenen in het Evangelie (mat. 8:29).

Dit woord krijgt een zinrijke betekenis uit andere openbaringen van Katarina. Er bestaan namelijk

gevallen geesten die nog niet volkomen duivel zouden zijn, dat is die nog niet de straffen der hel

zouden ondergaan, maar op aarde of in de lucht verblijven (in woeste plaatsen, zoals Jezus zegt,

of in de lucht of op planeten, in coelestibus volgens een woord van Paulus). Wel verduren zij straf,

maar pas aan het einde van de wereld zullen zij hun straf volledig ontvangen. Misschien betrekt zich

op deze waarheid ook het woord van Paulus: “Weet gij dan niet dat wij de engelen zullen vonnissen?”

Het woord van Katarina over het genoemde soort geesten luidt als volgt: “Reeds als kind heb ik gezien

dat uit alle koren een aantal engelen vielen, maar dat niet allen van meet af aan in de hel terecht

kwamen; een deel bleef er buiten. Dit zijn de geesten op de planeten, die op aarde de mensen komen

verleiden. Op de laatste dag moeten zij ten oordeel en ter verdoeming. Ik heb ook gezien dat vele

verdoemden niet aanstonds naar de hel gaan, maar nog op eenzame lijdensplaatsen op aarde

vertoeven.” (A.C.A.107).

 

J. 41 

Maar in de omgeving was een wijngaard, op een kleine plaats met veel zonneschijn, waar ook een

grote houten kuip stond, die boven met balken samengevoegd was; ze was nog geen man hoog,

maar zo ruim, dat er zeker 20 mensen in konden staan. De Gergesenen wierpen er druiven in met van

dat geestdovend kruid waarvan ik gesproken heb en stampten alles door elkaar. Het sap liep aan de

ene zijde in kleinere troggen en uit deze weer in grote aarden vaten met een enge hals; als deze vol

waren, verstopten zij die in de grond in de wijngaard. Dit was de voormelde giftige, bedwelmende

drank waarvan zij, die hem dronken, zulke crisissen kregen. De dronken makende plant was nagenoeg

een arm lang; ze had vele vette, groene bladeren boven elkaar gelijk huislook en van boven een knop

(bloeitros?); zij gebruikten ook het sap daarvan om zich in duivelse verrukkingen te brengen.

Ter oorzake van zijn bedwelmende dampen, werd de drank hier in de openlucht bereid;

niettemin spanden zij gedurende de arbeid een tent boven de kuip uit.

 

De wijnpersers waren nu juist aan het werk gegaan, toen Jezus aan de bezetenen, of liever aan het

legioen in hen, beval die kuip om te gaan keren. De bezetenen liepen er razend, als waanzinnigen naar

toe, vatten de grote volle kuip vast, helden die zeer gemakkelijk op haar smalle rand over en storten

de gehele inhoud over haar boord op de grond uit. Ontzet sloegen de arbeiders met groot geschreeuw

op de vlucht. Hierop keerden de bezetenen die nog altijd sidderden en beefden, terug en de

leerlingen waren zeer verschrikt. De duivels riepen zeer vreselijk uit de bezetenen, dat Hij hen toch

niet in de afgrond zou storten, dat Hij hen toch niet uit het gewest zou verdrijven en tenslotte riepen

zij: “Laat ons in die zwijnen daar varen”. En Jezus beval: “Vaart er in!”

 

Op deze woorden zonken de ellendige bezetenen onder hevige stuiptrekkingen op de grond neer en

over geheel hun lichaam ging een grote dampwolk uit hen en ik zag daarin ontelbare gestalten van

allerlei ongedierte, van insecten, padden en wormen, doch overwegend van heidekrekels

(aardkrekels). Ik zag die wolk zich wijd over het gewest uitbreiden en in weinige ogenblikken

ontstond er een onbeschrijfelijke en akelig gekwaak, geknor en gebrom in de grote varkenskudde,

terwijl de herders riepen, dreigden, tegenhielden en niet wisten waar het eerst te lopen. (In de

gedaante van verschillende diersoorten verlaat het legioen duivels de twee bezetenen, neemt de

kudden zwijnen in bezit en deze begint te woelen, te razen, te rennen).

 

J. 42 

De varkens, enige duizenden in getal, doemden uit alle hoeken te voorschijn en storten van alle

hellingen door de struiken neer en het was als een onweer met het getier van gekeelde varkens tussen

de donderslagen. Bovendien was dit niet de zaak van enkele minuten, doch van een paar uren,

want de varkens holden lang razend heen en weer, vielen neer, sprongen op, werden rondgeslingerd

en gedraaid en beten elkander. Velen storten zich boven (dat is aan het boveneinde van de bergengte)

in het moeras en ploeterden naar de waterval toe en woelden en spartelden van daar met alle overige

zwijnen naar het Meer.

 

De leerlingen van Jezus waren daarmee geenszins tevreden, want zij geloofden dat het water waarop

zij visten, en dus ook de vissen daarin, verontreinigd waren, doch Jezus bemerkte die gedachte in

hen en stelde hen gerust: “Gij moet niet vrezen, zei Hij, de varkens zullen allemaal in de draaikolk

aan de uitmonding van de bergengte verdrinken.”

 

Hier was een soort van staande moeras dat door een zand- of strandbank van het eigenlijke Meer

gescheiden was. Die bank was met riet en struikgewas bedekt en werd bij hoogwater overspoeld.

(Het niveau van de waterspiegel kan in de regentijd twee meter hoger zijn dan in de zomertijd).

Het was een diepe afgrond, waarin het water van het Meer door de bak (of er over) kon instromen,

zonder terug in het Meer te kunnen vloeien; er was een draaikolk in; alle varkens storten er in neer (1).

 

De herders, die eerst de zwijnen nagelopen waren, kwamen nu tot Jezus; zij zagen de twee genezen,

bevrijde bezetenen, vernamen de toedracht van het voorval en jammerden geweldig wegens de

schade. Maar Jezus antwoordde op hun klachten dat er aan de zaligheid van die twee zielen meer

gelegen was dan aan alle varkens der gehele wereld. “Gaat aan de eigenaars van de kudden zeggen,

vervolgde Jezus, dat de duivelen, die om de goddeloosheid van de inwoners dezer streek, die mensen

in bezit genomen hadden, door Mij uit die mensen verdreven en in de varkens gezonden zijn.”

Hij stuurde hierop de bevrijde bezetenen naar huis om kleren aan te trekken en ging zelf met de

leerlingen hierop naar Gergesa. (Begaf zich althans op weg naar Gergesa).

 

Vele herders waren Hem reeds naar de stad vooruitgelopen en van alle kanten kwamen mensen naar

Hem gesneld. Ook waren degenen er die Hij gisteren bij Magdala en in de omstreken genezen had,

ook de twee Joodse, gisteren genezen jongelingen en de meeste Joden uit de stad reeds op een

bepaalde plaats verzameld, waar zij op Hem wachten. (Op de heuvel 4 kilometer ten zuid-zuidoosten

van Magdala, waar Jezus reeds leerde) (J.36). De twee laatst verloste bezetenen kwamen deftig

gekleed spoedig terug en aanhoorden de lering van Jezus; het waren voorname heidenen uit de stad,

verwanten van heidense priesters. De arbeiders die met de wijnbereiding bezig waren geweest en

wier volle kuip de bezetenen hadden omgekeerd, waren eveneens naar de stad gelopen om het

gebeuren en de aangerichte schade bekend te maken. Zo ontstond er in een mum van tijd een groot

alarm, een algemene opschudding in de stad; zowel stedelingen als landlieden liepen, zoekende naar

de varkens, om, zo mogelijk, er nog enige te redden en andere liepen naar de wijnkuip en dit duurde

tot laat in de nacht.

 

Commentaar:

 

1) Bij de Joden behoren zwijnen tot de categorie der onreine dieren die onrein maken wat ze

aanraken (Lev. 11). Toch was vrees hier ongegrond (Lev. 11:36). Bovendien kwamen de dieren niet

in het Meer. Over die afgrond met de draaikolk bij het Meer, kan niets worden gezegd.

Toch kan men zich afvragen of de naam Einaqib (Ein Gev) die men geeft aan de uitmonding van de

wadi Fiq en die betekent “Bron van Put” , geen verband houdt met een moerassige, thans gevulde

diepte?

 

J. 43 

Alle Joden en zeer vele heidenen verzamelden zich ondertussen bij Jezus, die op een heuvel,

ongeveer een half uur (ten west-zuidwesten) van Gergesa leerde. De stadsoverheden en de

afgodenpriesters zochten het volk te weerhouden en lieten bekend maken dat Jezus een machtige

tovenaar was, die voor hen nog grotere rampen in petto hield. Zij belegden een raad en zonden een

afvaardiging naar Jezus. Hier gekomen drongen deze gezanten door de menigte tot Jezus door en

krachtens hun opdracht baden zij Hem zich hier niet langer op te houden en hun geen nog grotere

schade toe te brengen; zij erkenden Hem als een virtuoos in de toverkunst, maar smeekten Hem uit

hun gebied weg te gaan. Zij lamenteerden onbedaarlijk over de verloren zwijnen en het uitgestorte

brouwsel. Maar zij verbleekten en verschrikten nog meer, toen zij de beide bezetenen, genezen en

deftig aangekleed, onder de toehoorders aan zijn voeten zagen zitten (Mat. 5:15).

 

Jezus verklaarde dat zij gerust konden zijn, dat Hij hun door zijn aanwezigheid niet lang tot last zou

strekken, dat Hij slechts voor die ongelukkige bezetenen en voor de zieken gekomen was.

“Ik weet wel, zei Hij, dat die onreine dieren en die afschuwelijke, duivelse drank van groter waarde

voor u zijn dan de zaligheid uwer zielen, maar zo denkt mijn hemelse Vader er niet over.

Van Hem heb ik de macht gekregen om die beklagenswaardige mensen te redden en uw varkens te

verderven.”

 

En nu bracht Hij hun ook nog al hun schandelijkheden onder de ogen, hun schuldige, zondige toverij,

hun ontucht, woeker en duivelendienst. In het bijzonder legde Hij de voornaamste en grootste schuld

op hun vrouwen, die al die gruwelen in het geniep bedreven. Hij riep allen op tot boetvaardigheid en

tot de doop en bood hun zijn genade en zaligheid aan.

 

Doch de schade en het verlies van hun zwijnen bleef hun in het hoofd spelen en uit vrees voor een

nieuw onheil urgeerden zij hun verzoek dat zij zich van hen zou verwijderen en hierop keerden zij

naar de stad terug.

 

J. 44 

Judas Iskariot was heden hier bij dit volk buitengewoon bedrijvig en gedienstig, want hij was hier

bekend; zijn moeder had hier een tijdlang in zijn jongensjaren met hem gewoond en de beide

bezetenen hadden hem toen gekend. Dit was kort nadat hij uit de familie die hem opgevoed had,

was weggevlucht. Naar aanleiding hiervan heb ik vroeger, op grond van vage en verre herinneringen

nog wel gemeend, dat hij het eerst hier tot Jezus gekomen was.

 

De Joden van hier verkneukelden zich niet weinig over de schade welke de heidenen met de varkens

en de drank geleden hadden, want zij werden erg door de heidenen gesard; hun menigvuldige zwijnen

strekten hun voortdurend tot ergernis. Anderzijds hadden vele andere Joden van hier zich met de

heidenen vermengd en waren van hun bijgeloof, tovergeest, toverpraktijken en alle ondeugden

aangetast.

 

Jezus onderrichtte en bereidde degenen voor, die gedoopt moesten worden, want allen die heden en

gisteren genezen waren, en ook de beide laatste bezetenen werden hier door de leerlingen gedoopt.

De bekeerden waren zeer bewogen en grondig veranderd; zij en ook de beide jongelingen (J.35)

smeekten Jezus dat Hij hen toch veroorloven zou bij Hem te blijven en leerlingen van Hem te worden.

Maar na hun doopsel, toen zij Hem daar nogmaals om verzochten, zei Hij tot de twee laatst genezenen

dat Hij hun een ambt wilde geven: zij moesten door de tien dorpen van de Gergesenen gaan en zich

overal laten zien en overal vertellen wat hun wedervaren was, wat zij gehoord en gezien hadden,

en zij moesten alle inwoners tot boetvaardigheid en de doop oproepen en hen tot Hem zenden;

zij moesten zich niet aan storen, wanneer men met stenen naar hen zou werpen. In dien zij deze

opdracht behoorlijk volbrachten, zouden zij daaraan herkennen dat zij de geest van profetie zouden

ontvangen. Deze zou des nachts over hen komen, hen uit hun slaap doen opstaan en met visioenen

begunstigen. Zij zouden dan ook altijd weten, waar Hij zich ophield en de mensen die naar zijn leer

verlangden, tot Hem sturen; zij zouden op zieken de handen leggen en deze zouden de gezondheid

terug bekomen. Na hun die opdracht gegeven en hen van het beloofde verzekerd te hebben,

zegende Hij hen en reeds de volgende dag begonnen zij hun opdracht uit te voeren (Mar. 5:19/20)

(Luc. 8:39). Ook zijn zij later leerlingen geworden.

 

De apostelen doopten hier met water dat zij in een zak naar hierboven hadden gebracht; zij doopten

gelijk onlangs. De dopelingen knielden in een kring rondom hen en zij doopten uit het bekken,

dat één van hen vasthield, telkens drie tegelijk, driemaal water uit de hand op het hoofd sprengend.

 

Des avonds bracht Jezus een bezoek aan de synagogenoverste en zij aten daar een weinig.

Nu kwamen de stadsoverheden tot deze voorzitter en zeiden hem dat hij al het mogelijke moest

doen om Jezus weg te krijgen; zij dreigden hem, zo hij dit niet deed, vergoeding van hem te eisen,

indien nog groter of nieuwe schade over de stad zou komen. Hierop verliet Jezus de stad en zij

overnachten in een herdershuis.

 

Ik hoorde Jezus tot de leerlingen zeggen: “Ik heb de duivelen toegelaten (of bevolen) de kuip om te

werpen en in de zwijnen te varen, om die overmoedige heidenen aan het verstand te brengen dat

Ik de Profeet van de Joden ben, die zij zo pijnlijk verdrukken en versmaden; als ook om de talrijke

heidenen, aan wie die zwijnen toebehoorden en die door dit verlies gevoelig getroffen zijn,

er opmerkzaam op te maken dat grote gevaren hun zielen bedreigen; ook nog om tot ver in het rond

dit slaperig, in ondeugden gedompeld volk wakker te schudden en tot de lering te doen komen.

De afschuwelijke drank heb ik doen omstorten als hoofdoorzaak van de zonden en duivels bezetenheid

van dit volk.