Voorwoord



Voorwoord 

 

Geachte lezer, het zou een vergissing zijn te menen dat in Katarina Emmerick’s verhalen alles volmaakt is en niets

daarin iets te wensen overlaat. Men prente het diep in zijn geest: deze verhalen zijn in pijnlijke, tragische

omstandigheden, te midden van voortdurende beproevingen en onnoemelijk lijden van de zienster tot stand gekomen.

 

Vooreerst waren daar haar onophoudelijke, afwisselende, onverklaarbare, onverdraaglijke ziekten en de passie van

haar wonden en haar zielenlijden. Katarina leed onder de nukken en plagerijen van een domme bloedeigen zuster,

die haar moest verzorgen en helpen, doch helaas! door Katarina zelf geholpen moest worden; zij leed onder de

onzekerheid en ook wel willekeur van een onervaren biechtvader,…enz.

 

Dat dit alles schade toebracht aan haar verhalen en ook oorzaak was van leemten, behoeft geen betoog.

Wanneer desniettegenstaande zovele verrukkelijke en uitvoerige verhalen vorm gekregen hebben, is dit in grote

mate te danken geweest aan de beternis en rust die telkens volgden op haar dagelijkse communie; ook haar vele

extases, die, zolang ze duurden, haar verlosten van haar smarten en waarin zij dan zeer vlot en nauwkeurig kon

verhalen; tenslotte ook nog aan het talent en de onvermoeibare en volhardende ijver van haar schrijver die

haar mededelingen trouw optekende, ordende en verwerkte. Die schrijver en haar tolk was Brentano; met nooit

versagende toewijding heeft hij zijn taak vervuld; hij bereikte ook het bekende, schitterend resultaat in weerwil

van tegenwerking van Katarina’s huisgenoten, vooral haar zuster, maar ook haar biechtvader. Zij beschouwden

hem als een aanmatigend mens en kweller van de zieke; zij hechtten geen belang aan haar visioenen; zij wierpen

hem hindernissen voor de voeten en zouden hem verwijderd gehouden hebben, had zich niet de geestelijke

Overheid Katarina’s buitengewoon biechtvader, achter Brentano gesteld.

 

Een andere moeilijkheid voor Brentano bij het vervullen van zijn taak was de beperktheid van de tijd, die hij bij

haar mocht doorbrengen, om haar mededelingen te aanhoren. Zodra deze verstreken was, moest hij haar verlaten,

ook al werden de belangrijkste mededelingen en schoonste verhalen er door onderbroken en verdere ondervraging

onmogelijk gemaakt.

 

Ook was Katarina tot huiselijke zorgen en werkzaamheden veroordeeld, die zijzelf overigens wenste, want haar

domme, onopgevoede zuster was niet tegen een behoorlijke huishouding opgewassen; vaak werden haar

mededelingen ook gestoord door ongelegen bezoeken, die dan zo maar door de huisgenoten toegelaten werden,

soms tot heftige verontwaardiging van Brentano. Ook hierdoor ging veel verloren. Deze verhouding in dat

huishouden vervult met verdriet het hart van wie haar levensbeschrijving leest; het is een treurige

schaduwzijde en een tragisch aspect er van.

 

Anderzijds realiseren wij ons dat juist uit die zee van lijden grotendeels de zegeningen voortgesproten zijn, die

in Katarina’s visioenen opgesloten liggen en er eeuwig aan verbonden zullen blijven. Laten wij daarom, zonder

langer over die verliezen te treuren, ons liever verheugen over het vele overheerlijke dat door de zorgen van

Brentano uit die ordeloze toestand gered is geworden.

 

Wij moeten nog een blik werpen op het theater van Jezus verschijnen en optreden in verband met de

tegenwoordige toestand. Wij willen Jezus volgen op de voet; met behulp van kaarten en van een weinig kennis

van het Heilige Land wordt ons dit mogelijk. Wij verlangen daarom zoveel mogelijk de ligging te kennen van alle

steden en dorpen die Jezus heeft bezocht en die vermeld worden door de zienster. Nochtans kunnen ze niet alle

met zekerheid en preciesheid gelokaliseerd en vereenzelvigd worden, noch zijn ze ons alle bekend. In dit

verband zijn de volgende gegevens wel interessant.

 

Geheel Palestina, doch overwegend Galilea, was met steden en dorpen bezaaid. Over hun groot aantal zegt

Katarina in C.03: “Waar thans nauwelijks drie verwoeste dorpen liggen, zag men er toen bijna 100 en de bevolking

was buitengewoon dicht.” En in E.11: “Er liggen ongelooflijk vele steden en dorpen in Galilea.”

 

In de Bijbel zijn er ongeveer 1500 bij name genoemd en daarvan zijn nagenoeg de helft teruggevonden en

gekend: dit is veel voor een land dat in de loop van zoveel eeuwen geheel omgewoeld werd. De andere helft zijn

verloren of niet met zekerheid aan te wijzen. Een deel van deze verloren plaatsen zijn tot hun fundamenten toe

verdwenen. “Ik heb deze nacht een groot aantal steden gezien, zegt Katarina in D.30, waarvan absoluut niets

meer over blijft.” Dit wordt door de exegeet Prat bevestigd in deze woorden: “Hoevele steden hebben geen

enkel spoor van hun bestaan op Palestina’s bodem nagelaten! Meer dan van welk ander land ook kan men van

Palestina zeggen dat zelfs de ruïnes van vele steden zijn vergaan” (J.Chr.;Mislin,II,49,56;Guérin,Terre sainte,

introduction).

 

Een ander deel van die verloren steden zijn verloren, niet omdat ze niet, meer bestaan of omdat er niets van

overblijft, maar omdat de naam die ze hadden, vergeten en verloren en door een andere vervangen is. Hun

identiteit is niet vast te stellen; ze bestaan in hun ruïne, of als nog bewoond, maar zijn niettemin onbekend.

 

De oorzaak van de algehele vernietiging van vele steden is niet altijd verwoesting door oorlog geweest, maar

dikwijls het feit dat het bouwmateriaal naar andere plaatsen weggesleept werd, om daar opnieuw gebruikt

en tot bouwmateriaal aangewend te worden (D.B.Capharn.,c.204). Op zijn onderzoekingstochten door Palestina

was Guérin nog in de 19e eeuw dikwijls getuige van dat weghalen van stenen en hoe zelfs fundamenten

uitgegraven werden. “Palestina was overal dicht bevolkt, zegt hij. Dat gewone dorpen met hun lemen hutten

spoorloos verdwenen zijn, is vanzelfsprekend; maar dit is ook waar voor vele sterkere steden, waarvan nauwelijks

een steen op de andere gebleven is. Wanneer in zulke gevallen aan een vernield stuk muur, aan een vormloze

steenhoop, aan een plekje grond met verspreide stenen de oorspronkelijke naam verbonden bleef, is dit een

groot geluk; de bewaarde naam openbaart ons de ligging van de oude stad of het dorp en herinnert aan de

episoden die er zich afgespeeld hebben of aan de rol die deze plaats in de geschiedenis vervuld heeft. Anderzijds

heeft een aanzienlijke ruïne of nog levende stad, die haar oude naam verloor of hem door een nieuwe Griekse,

Latijnse of Arabische naam verdrongen zag, geen betekenis meer voor de historicus. Welke stad dit eenmaal

was, welke gebeurtenissen er hebben plaats gehad, blijft voor altijd een geheim; ze boezemt geen belangstelling

meer in.

 

Het getal bewaarde en gekende steden is door Katarina met een schoon aantal vermeerderd. Anderzijds wijst zij

ook altijd de bekende steden aan op de plaats of in het gewest waar ze werkelijk liggen of gelegen waren. Zulke

steden wijzen op onze grote kaart 1 aan met een volpunt, zoals ook de tegenwoordige plaatsen, dat is de

plaatsen van voor de Joodse overrompeling, zoals ze bijvoorbeeld lagen in 1920. Met de laatste nieuwe steden

en naamsveranderingen wordt hier geen rekening gehouden.

 

Van een aantal andere verloren plaatsten wijst Katarina de ligging zo nauwkeurig aan, dat wij een vereenzelviging

kunnen maken, die wel niet wetenschappelijk te bewijzen, maar voor ons voldoende zeker is. Wij zullen zulke

steden aan met een vol punt in een ringpunt. Nog andere zijn op haar aanwijzing slechts bij benadering te

situeren en wij wijzen ze aan met een ringpunt om te zeggen: hier of in deze omgeving.

 

Het voornaamste middel in het verleden om oude plaatsen terug te vinden, is geweest de bewaarde oude naam,

hoewel in enige gevallen die naam op een naburige plaats overging, bijvoorbeeld Jericho. In enkele gevallen

werd de plaats ook door de traditie bewaard, in weerwil van de veranderde naam, bijvoorbeeld Gat-Hefer, thans

el-Mesjed. Op deze twee middelen steunden de grondleggers van de Palestijnse topografie: Eusebius en de

Heilige Hiëronymus.

 

In de meeste gevallen heeft de oude naam een lichte wijziging ondergaan; wij willen enkele voorbeelden geven

van zulke veranderingen.

 

De beginletter JE en BET van Hebreeuwse namen zijn meestal weggevallen. Jericho, Betaramfta werden er-Riha

en er-Remté.

 

De eindlettergrepen AT, OT, ON, AN vielen weg of veranderden in A; zo kreeg de oude tweevoud- en

meervoudsvorm de enkelvoudvorm. Atarot werd Atara, Bet-Horon Beit-Oer. De drie gevallen komen samen

voor in Bet-Je-simOT = Soeëimeh.

 

Het Hebreeuwse BET veranderde vaak in het Arabische Beit: Betlehem, Beit-Lahm; Bet-Horon, Beit Oer. De

Hebreeuwse Ghimel verandert steeds in de Arabische djim: dj.Gofna = djifneh; de verandering van medeklinkers

is van geen belang. Soms viel een letter in de naam weg of welluidendheidshalve kwam er zich een andere

tussenplaatsen: Ramfta, Remté; Mambre, Mamre, ook Namre, omdat in het Hebreeuws en het Arabisch de M vaak

afwisselt met de N. Soms is de wijziging zo, dat men niet altijd aanstonds de naamidentiteit herkent: Nikea (Nicea)

= izNIK; Smyrna is nu iZMIR; Pella = Fahl. Soms wijst een vertelde naam de ligging aan van een oude stad,

bijvoorbeeld Taiyibe, Ofra. We vrezen de lezer te vervelen met langer hierbij stil te blijven staan.

 

Nochtans moeten wij nog zijn aandacht vestigen op enige spreekwijzen of uitdrukkingen van de zienster, die ons

aanvankelijk bevreemden, maar naderhand geen verwondering meer baren. Heel dikwijls hebben een zeer

beperkte betekenis uitdrukking als: weinige, enige, verschillende, menigte; ze kunnen wijzen op een uiterst gering

aantal: twee of drie, zoniet nog minder: anderhalf: “Betlehem op enige uren van Jeruzalem. De zwijnen te Gergesa,

enige duizenden in getal.” Tweeduizend, zegt het evangelie.

 

Begrippen als “bij, dicht, niet ver, langs…. Of: rechts of links van… in het gewest van… zijn zeer betrekkelijk,

krimpbaar en rekbaar; de maat of afstand is dan uit de context af te leiden. Een boom bij mijn huis zal dichter bij

mijn huis staan dan een dorp bij Moskou. De door Katarina vaak gebruikte zegswijze: “voor de poort” laat

verschillende afstanden toe. De term “tussen” wil niet altijd zeggen: vlak er tussen, op rechte lijn tussen beide

plaatsen, maar laat een verwijdering van deze lijn toe, zo ver dat de drie punten een driehoek vormen; de

zienster verliest zich niet in dergelijke minutieuze bijzonderheden, maar haar manier van spreken is toch soms zo,

dat het bevreemdt. Overigens zijn wij ook wel verwonderd, wanneer we bij Flavius Josephus lezen dat Skytopolis

bij Tiberias, en Hebron bij Jeruzalem ligt. Deze meerdere of mindere nauwkeurigheid hangt ook wel samen met

haar gezondheidstoestand, haar fris- of afgemat-zijn.

 

De woorden “hoogte, heuvel, berg” zijn bij haar nagenoeg synoniem, althans in vele passages. Wij echter zien er

een gradatie in. Wat voor ons een loutere hoogte is, noemt zij zonder onderscheidt een berg en ook wel een

bergketen een hoogt. In een antwoord op een vraag, schreef hierover de Duitse Emmerickkenner, P. Seller: “In

Westfalen noemt men een geringe hoogte een berg.” Feitelijk komt het ook bij ons voor dat wij een stijging

van de weg met de benaming berg aanduiden. Gemakkelijker spreken wij van “bergop” om te zeggen:

opwaarts. Ook noemt zij berg de helling die naar een hoogvlakte leidt, afgezien van de hoogvlakte die men

boven bereikt en die daar geen berg meer is, maar (oneffen) vlakte.

 

De zienster vermeldt dikwijls de richting die Jezus inslaat bij de aanvang van zijn weg en vergeet dan ook wel

de eerdere of latere verandering van richting te vermelden. Om dan het eindpunt van die weg of reis te vinden,

moeten wij op andere gegevens letten. Wij mogen niet te betrouwen op een enkel gegeven, zoals één

afstandsopgave of één richtingaanduiding om de ligging van een plaats te vinden, min of meer nauwkeurig te

bepalen, maar wij moeten alle gegevens van Katarina over de één of andere plaats verzamelen en vergelijken.

 

Haar oriëntering is evenmin altijd nauwkeurig. In heel Katarina’s verhaaltrant is iets bijbels. De ouden maken

gewoonlijk slechts onderscheid tussen de vier grote windstreken: noord, zuid, west, oost. Nochtans zullen zij een

enkele keer zeggen: tussen noord en oost, dat is noordoosten; zo ook met de andere richtingen, maar zulke

meer precieze aanduidingen zijn een uitzondering. Eusebius verwaarloost ze voortdurend, ofschoon het altijd

belangrijke aanduidingen geldt; aan de hand hebben wij meerdere voorbeelden daarvan, ontleend aan zijn

Onomastikon. De Heilige Schrift wijst Silo aan ten noorden van Betel en ten zuiden van Lebona (Recht. 21:19),

ofschoon het bijna recht ten oosten van Lebona ligt en ook niet recht ten noorden van Betel, maar bijna ten

noordoosten. Hier zijn dus de nadere bepalingen verwaarloosd: ten noordoosten en ten oost-zuidoosten. Ten

zuiden van Lebona zou dan wel moeten betekenen: op een meer zuidelijke breedtelijn.

 

Ook mag men niet uit het oog verliezen: de zienster ziet wat God haar toont, maar de interpretatie daarvan is van

haar. In hoever God haar bij die interpretatie helpt en in hoever haar interpretatie de vrucht is van een bijzonder

charisma, weten wij niet. Zijzelf schat de afstanden en concentreert de oriëntatie, maar beide dingen zijn moeilijk.

Zij kan hierin falen, gelijk wij, misschien toch minder gemakkelijk; dit zal klaar uit het volgende blijken.

 

Zodra wij na een aanzienlijke verplaatsing op een vreemde komen is het een heel karwei de juiste oriëntatie te

vinden, zelfs in eigen land. Victor Guérin, de grote Palestina-onderzoeker, liep het Heilige Land af; hij was in zijn

beschrijvingen uiterst nauwgezet en toch heb ik, hem volgend op zijn tochten met behulp van een zeer

gedetailleerde kaart, vele onjuiste oriënteringsopgaven bemerkt. Hij beschikte nochtans over een gids en kompas,

terwijl de zienster daarentegen ziek en lijdend te bed lag, geen kompas of kaart bezat, haar visioenen verhaalde

enige tijd nadat zij ze aanschouwd had en dus op herinnering voortging. Alles bijeen mogen wij, spijts begrijpelijk

kleine onnauwkeurigheden in de oriëntatie, haar kennis van de windstreken en richtingen beschouwen als een

bijzondere gave van God, die nochtans dergelijke onnauwkeurigheden niet belette.

 

Hetzelfde moet gezegd worden van haar opgaven der afstanden; zij kent ze niet door openbaring, maar door

schatting, waarvoor zij misschien over een bijzonder aanvoelen beschikte. Schatting nu maakt nooit aanspraak

op rekenkundige juistheid, en wat zij door “Stunde”, uur of mijl verstaat, is misschien niet geheel de maat van

ons “uur”.

 

Meerdere omstandigheden beïnvloeden zulk een schatting der afstanden. Daar zijn de bergachtigheid van het

land met het dalen en klimmen en kronkelen van de wegen, de schijnbare nabijheid van verwijderde hoge bergen

en diepe valleien. Hoe bedrieglijk dit is, weet iedereen.

 

Op haar schatting heeft invloed het vlugger of langzamer gaan van Jezus, die dan ook minder of meer tijd aan

het afleggen van de afstand besteed. Ook hierop steunt Katarina soms om afstanden te bepalen. In E.11, zegt de

zienster: “Omdat de wegen in Palestina zo krom door de dalen lopen en de mensen nu eens volgens het gaan te

voet, dan weer volgens de aanblik die men er op heeft van op de bergen, de afstanden tussen de plaatsen

schatten, komen hun opgaven zelden overeen.” Wanneer wij tussen haakjes een verbetering plaatsen of op eigen

hand een afstand aanduiden, is dit altijd de op de kaart gemeten afstand, dus in rechte lijn, en feitelijk is dit geen

enkele keer de juiste afstand, vooral niet voor een bergland zoals Palestina. Toch vindt men bij Katarina enkele

keren een totaal foutieve afstand, het gevolg zonder twijfel van een momenteel “verkeerd-ophebben”.

 

Inzake waterlopen heeft zij geen klaar inzicht; haar beschrijvingen zijn eerder raadsels; zij vertelt eens van een

meer, waarvan ze niet wist of de rivieren er in of er uitvloeiden (Vie,II,197). Zulke onzekerheid of verwarring in

rivierbeschrijvingen had Brentano reeds opgemerkt; bij F.20 zegt hij in nota: “Het schijnt dat zij in zake

waterlopen geen helder inzicht had.” Dus zullen wij zulke passages niet proberen te verklaren, maar

zonder ze te verstaan, er overheen stappen.

 

In alle vroegere uitgaven van Katarina’s boeken zijn de datums onopvallend en zonder reliëf aangebracht. Deze

zullen wij integendeel goed doen uitkomen, niet alleen de loutere datums, maar ook de sabbatten, de nieuwe-maan-

feesten en andere bijzondere feesten in het jaar.

 

Bij de Joden was de nieuwe maan, zodra ze gezien was, de eerste dag van de maand; zij hadden maan-maanden.

Na drie of vier jaren moesten zij bij de 12e maand Adar een dertiende maand voegen: Ve-adar. De maanden telden

om de beurt 30 en 29 dagen, maar het geval kon zich voordoen dat er twee maanden van 30 of 29 dagen op

elkander volgden, maar nooit mochten meer dan 8 maanden van 30 of 29 dagen voorkomen in een jaar. Op enige

plaatsen ontbreken bij Katarina sommige datums, waarschijnlijk omdat wij daar met latere aanvullingen te doen

hebben. Waar het mogelijk was, hebben wij ze naar best vermogen aangevuld, maar die tussen haakjes geplaatst,

ten teken van voorbehoud of geen absolute zekerheid.

 

Het gebeurt dat Katarina in tegenspraak komt met een bestaande, oude traditie, bijvoorbeeld omtrent de ligging

van de Bethesda-vijver. Daarom hier een paar uitspraken van gezaghebbende bijbelkenners.

 

“Wie met de geschiedenis van Palestina’s heiligdommen enigszins vertrouwd is, zo schrijft Jean-Lévie, S.J., weet

dat zelf een 4e eeuwse traditie (spijts haar groot gezag, volgend uit haar oudheid) niet noodzakelijk tot het

begin teruggaat, n’est pas nécessairement primitive” (Nouv.Revue théol.,1935,blz.634).

 

“Enkele eeuwen zijn ruimschoots voldoende om een fabel de plaats van een historische waarheid te doen innemen,

zegt de archeoloog experts Dr. Simons, en zeker meer dan voldoende om vele onnauwkeurigheden met de

waarheid te vermengen” (Opgr.250). Een soortgelijk getuigenis vinden wij ook bij Guérin, boekdeel Judée I,blz.223).

 

Ook de archeologie dist ons vergissingen op; vaak worden haar besluiten achteraf onjuist bevonden: “Men ga

naar het tempelplein en hore wat de wetenschap zoal heeft verkondigd over de moskee van Omar en men zal

een idee hebben van de onvastheid der archeologische wetenschap, zelfs waar het geen ruïnes, maar nog

bestaande bouwwerken geldt” (Dr. Simons). Een ander sprekend geval van een erg foutieve archeologische

gevolgstrekking, te lang echter om hier uiteen te zetten, kan men nagaan in het tijdschrift “’t H.Land”, mei, 1932.

Dus moeten wij er ons niet te erg aan storen en ons vertrouwen in de zienster niet geschokt laten worden,

wanneer zij een keer met een wetenschappelijke uitspraak in botsing komt; haar verklaringen zijn herhaaldelijk van

dien aard, dat ze de wetenschap in meerdere of vele gevallen tot een nieuw en grondiger onderzoek uitnodigen,

bijvoorbeeld in het geval van lithostrotos uit Johannes 19:13.

 

De beschrijvingen van onze zienster zijn een weergave van de realiteit, van het leven van Jezus, van alles wat

rondom Hem cirkelde en van het leven der Joden. Dit aan te tonen is gedeeltelijk het doel van de commentaren.

Met dit doel wijzen wij dikwijls op gebruiken en levensvormen die hedendaags nog bestaan. Zulke aanduidingen

hebben bewijskracht op grond van het feit dat die gebruiken en vormen en gewoonten een erfdeel zijn uit de tijd

van Christus en van nog veel vroeger. Tot nog voor korte tijd was in het nabije oosten alles, om zo te zeggen,

onveranderd gebleven. Nu echter is de westerse invloed zo geweldig dat ook de oosterlingen mee moeten

met onze beschavingen en levenswijze.

 

Nu veroorloven wij ons een paar raadgevingen. Het zou voor de lezer heel goed zijn te beschikken over een

volledige bijbel, om ook de passages uit het Oud Testament waarover Jezus leraart, te kunnen nazien. Toch is het

reeds veel als men over een Nieuw Testament beschikt, maar minder zou men niet mogen hebben dan de vier

evangeliën afzonderlijk, dat is niet tot één verenigd. Daarom raden wij ieder trouw lezer aan zich als minimum

een boekje met de vier evangeliën aan te schaffen. Hun inhoud wordt door de zienster in het helderste licht

gesteld, dank zij de concreter en veel omstandiger voorstelling; haar verhalen maken het evangelie tot een open

boek en lossen tal van moeilijkheden op en geven een klare kijk op het geheel en de samenhang van Jezus leven

en van de heilsgeschiedenis. Een boekje met vier evangeliën, eventueel ook met de Handelingen der Apostelen,

is overigens een schat die in geen enkel Christelijk huisgezin zou mogen ontbreken.