De naam Jeruzalem.
X. 43
Volgens de jongste interpretaties, die verdere twijfel uitsluit, is de oorspronkelijke spelling Uru-
Salim en in deze, zijn oudste vorm, betekend de naam: stad van (de afgod) Salim. Dit is een
Amorrese of Kanaänitische godheid aan wie de stad was toegewijd. Volgens een oosters
gebruik werden immers vele steden genoemd naar de afgod die er uitsluitend of op een bijzondere
wijze vereerd werd. Men kan dit vergelijken met Pi-tum, Mata-ra. Ook werd de stad zonder
meer Salim of Salem genoemd, zonder het eerste lid Uru, in het Hebreeuws ’IR’.
Tot voor kort verklaarde men de naam Jeruzalem door “stad van vrede”, maar ook deze
verklaring behoudt haar waarde. De Joodse rabbijnen wijzigden, om de verfoeilijke naam van de
afgod weg te hebben, de naam Salim in Sjalem (ook Salem), in het meervoud of liever tweevoud
Salaam (Sjalom), met de betekenis van rust, vrede, welvaart, rijkdom. In de Hebreeuwse tekst van
het Oud Testament leest men overal, vijf passages uitgezonderd, Jerusalaïm (Jérusalem).
Deze nieuwe schrijfwijze en betekenis is veel zinvoller dan de eerste. Inderdaad, Jeruzalem is de
stad van Jezus dood, de stad van de verzoening tussen God en de mens, de stad waar het
mensdom alle verloren hemelse goederen terug bekomen heeft. De lettergreep ‘JE’ is hier, zoals
aan vele andere stadsnamen, toegevoegd zonder verandering in de betekenis, en later meestal
weer weggevallen, bijvoorbeeld: Jericho, nu er-Riha.
Wie op God betrouwen, zijn als de berg Sion die in Jeruzalem woont, zal niet wankelen; zoals
het door bergen omringd en versterkt is, zo is het volk van de Heer door Hem omgeven en
beschermd tot in eeuwigheid. Stad van mijn hart, Jeruzalem.
Algemene ligging van Jeruzalem.
X. 44
Palestina ten westen van de Jordaan is een strook land langs de kust in de zuidoosthoek van de
Middellandse Zee. Het land is van noord naar zuid doorlopen door een bergrug die slechts op een
paar plaatsen even onderbroken is. Geografisch hangt de bergketen samen met de Libanon en ze
verlengt zich tot voorbij Hebron in het zuiden. Aan de westvoet van de keten heeft men de smalle
kustvlakte die van noord naar zuid even verbreedt als een gevolg van de uitwijking van de kust
naar het zuidwesten.
Aan de oostkant van de keten loopt de Jordaanvallei, die van noord naar zuid een sterk verval
heeft: bij het meer Hoeleh of Merom is het niveau van de vallei 2 meter boven de zeespiegel,
bij het meer Gennezaret 212 er onder, bij de Dode Zee 394.
Op de hoogvlakte en hoogste hellingen van die bergketen ontstaan ontelbare ravijnen die bij hun
oorsprong meest onbeduidende bodemplooien zijn, doch in hun afdalende loop hetzij westwaarts
naar de Middellandse Zee, hetzij oostwaarts naar de Jordaanvallei hun bedding steeds dieper
uitgraven. Wanneer nu twee ravijnen zich verenigen, sluiten ze een soort landtong in, die
verschillen kan van vorm, maar meest drie- of vierhoekig is. Van beide vormen vindt men een
voorbeeld op onze kaart van Jeruzalem. Versterkte steden zijn niet zelden op zulke landtongen
gebouwd. Om ze onneembaar te maken behoefde men dan slechts aan één kant die tong of soort
schiereiland stevig te versterken om ze schier onneembaar te maken.
Ook het oorspronkelijke, zowel als het uitgebreide Jeruzalem lag op zulk een landtong, op
een niveau van gemiddeld 750 meter boven de zeespiegel.
Nadere beschrijving van de ligging van het Jeruzalem uit Jezus tijd.
X. 45
Het Jeruzalem uit Jezus tijd was dus aan drie zijden door diepe ravijnen ingesloten. Aan de
westkant had men de Geënnom- (of Ben-Hinnom) vallei, nu wadi er-Rabâbi geheten; ze loopt
een eind ver langs de stad naar het zuiden, wendt zich dan naar het oosten en omsluit zodoende de
gehele zuidkant van de stad. Voorbij de zuidoosthoek van de stad verenigt deze vallei zich met de
uit het noorden komende Kedronvallei (of:van Josafat), nu dal van Mevrouw Maria, Sitti Mariam
geheten. Aan de overzijde van de vallei verheft zich de Olijfberg, van op wiens top men de
heerlijkste aanblik geniet op het tempelplein en verder op de gehele stad die zich halfcirkelvormig
om het plein uitstrekt. Op een nader punt van de berghelling ploft de blik in de diepe
Kedronvallei.
In het noorden was het stadsterrein met het gebergte verbonden. Van die kant uit kon men de stad
gelijkvloers benaderen en was ze in oorlogstijd prachtisch slechts alleen aanvechtbaar. Daarom
haar sterke verdedigingsmuren aan die kant. Ze had er drie, zegt Flavius Josephus, maar men
versta dit goed: deze muren lagen op een afstand van elkaar en werden achtereenvolgens
gebouwd om nieuwe wijken, die bij de stad gevoegd waren, te omringen. Twee waren
geheel of gedeeltelijk binnenmuren geworden.
Aan het Jeruzalem uit Jezus tijd beantwoordt de tegenwoordige “ommuurde” stad niet adequaat,
en nog veel minder de laatste reusachtige Israelische uitbreiding in onze tijd tot 2 en zelfs 3
kilometer in alle richtingen, behalve ten oosten. De huidige “ommuurde” stad verschilt van de stad
in Jezus tijd in het volgende: de vooruitspringende noordwesthoek en tuinenwijk (oude heuvel
Gareb), (Jer. 31:39) zijn er na Jezus dood door Agrippa I aan toegevoegd in het jaar 42. Door de
verhalen van Katarina Emmerick wordt onze overtuiging bevestigd dat de wijk of heuvel Bezeta
ten noorden van de tempelberg en ten oosten van de tuinenwijk, in Jezus tijd reeds lang tot de
stad behoorde en ommuurd was, waarschijnlijk al sinds koning Manassa (693-639).
Heeft de huidige ommuurde stad, 9 jaren na Christus dood, de noordwesthoek er bij gewonnen,
zo heeft de toenmalige stad; 100 jaren na Jezus dood, onder keizer Hadrianus, heel haar zuidelijk
gedeelte verloren; door een nieuwe muur werd het buiten de stad gesloten en is er sedertdien
buiten gebleven. Dit terrein is van noord naar zuid ongeveer 400 meter lang terwijl zijn breedte
700 meter bedraagt. Om dus de uitgebreidheid van de stad uit Jezus tijd te hebben, moeten
wij van de tegenwoordige ommuurde stad de noordwesthoek wegdenken en het zuideklijk terrein
met de gegeven afmeting er aan toevoegen. De dikke lijn op het stadsplan van de kaart doet het
stadsoppervlak van toen klaar uitkomen.
Dit zuidelijk gedeelte heeft een grote rol gespeeld in Jezus lijdensgeschiedenis en ook in de
ontluiking van de Kerk na de eerste Pinksterendag. Inderdaad, op de westelijke heuvel lagen het
Cenakel en de gerechtshoven van Annas en Kajafas; het oostelijk gedeelte van dit uitgesloten
stadsdeel heet Ofel. Dit is het oorspronkelijke Jeruzalem; één van zijn oudste namen is Sion,
naam die van de Jebusietische burcht overgegaan is op stad en heuvel. De naam Sion ging
vervolgens over op de tempelberg met het heiligdom en tenslotte, na de eerste westwaarts
uitbreiding van de stad onder Salomon, op de westelijke heuvel. Zelfs heeft deze heuvel de naam
Sion het langst behouden, want, in het Christelijk spraakgebruik overgegaan zijnde, duidde hij
uitsluitend de westelijke heuvel aan. De heuvels Ofel en tempelberg verloren hun oudere naar
Sion en zo kwam een dwaling in zwang die eerst een halve eeuw geleden weer rechtgezet werd; ze
bestond hierin dat men meende dat in de Bijbel door de naam Sion altijd de westelijke heuvel
bedoeld is.
Deze naam heeft echter ook een dichterlijke en figuurlijke betekenis om de hele stad met de
tempel en ook het volk of de natie aan te duiden. Vandaar de hedendaagse veel gebruikte
namen: Sionisme, Sionisten.
Nadere beschrijving van het stadsterrein of hoogvlakte.
X. 46
Aan de west-, zuid- en oostkant stak Jeruzalem, zoals gezegd als een vesting boven diepe valleien
uit, doch het stadsterrein was verre van een effen hoogvlakte. De gemiddelde hoogte van het
stadsterrein is 750 meter. Sommige punten bereiken er 775, zoals bijvoorbeeld westelijk Sion,
Bezeta, en Gareb. Andere punten dalen tot 710, tot 700 en zelfs bij de zuidpunt van Ofel tot
655. Hier valt de rotsheuvel ineens 5 meter diep; aan zijn zuidvoet verenigen zich de Geënnom-
en Kedronvallei, waarin op dit punt ook de stadvallei uitmondt. Uit hun samenloop ontstaat
hier een tamelijk ruime vlakte.
Het terrein van het Jezustijdse Jeruzalem was in zijn gehele lengte, vanaf de Hoekpoort of
tegenwoordige Damaskuspoort tot de Bronpoort bij de zuidpunt van Ofel doorsneden door een
vallei die wij noemen kunnen de stadsvallei, omdat ze de stad middendoor in tweeën snijdt, of ook
Siloëvallei, omdat op de bodem van haar zuidelijk einde de twee beroemde Siloëvijvers lagen.
Wij zouden kunnen aantonen dat het foutief is deze middelvallei Tyropoeonvallei te noemen,
ten ware Flavius Josephus zelf een zeer onjuiste beschrijving van de stad gegeven zou hebben.
Wij vinden trouwens bij hem ook de naam Siloëvallei.
Hoewel deze middelvallei reusachtig opgevuld werd, is ze nog goed merkbaar en in Jezus tijd was
ze nog vrij diep; ze gaf aan het stadsterrein het uitzicht en de vorm van twee heuvelketens die,
parallel met de vallei, even gebogen van noor-noordwest naar zuid-zuidoost gericht waren. In
hoogte en breedte wint het de westelijke keten op de oostelijke, vooral bij hun zuidpunt
(768 en 772 tegenover 665 meter).
De oostelijke heuvelketen van zuid naar noord bezichtigd.
X. 47
In de oostelijke keten onderscheidt men van zuid naar noord, de heuvels Ofel, de
tempelberg en Bezeta; de laatste naam betekent “Nieuwe Wijk”.
1) Ofel. De heuvel Ofel stijgt vanaf de zuidpunt met zijn niveau van 665 meter geleidelijk met
een aantal terrassen omhoog tot tegen de grondmuren van het tempelplein, waar hij een vrij
ruime hoogvlakte vormt met een niveau van 720 meter. In zijn geheel vormt de heuvel een
driehoek met de punt in het zuiden en de kortste zijde in het noorden. Op die kleine heuvel Ofal
was het oorspronkelijke, door David veroverde Jeruzalem gelegen, de beginkern der latere
uitgebreide stad. Die heuvel droeg ook de naam van David.
Van zuid naar noord is zijn lengte 600 meter en zijn gemiddelde breedte 100. De oostelijke lange
zijde daalt tamelijk steil naar de Kedronvallei af, de westelijke naar de Siloëvallei, thans veel
minder diep dan ten tijde van Jezus, want ze is in deze omgeving bijna 20 meter opgevuld. In
Jezus tijd was de heuvel niet alleen ten oosten omgeven door de buitenste stadsmuur, maar hij had
nog zijn oude westmuur, een binnenmuur geworden, bewaard. De oostmuur eindigde aanvankelijk
waar nu zich de zuidoosthoek van het tempelplein bevindt. Later boog hij naar het oosten uit,
vervolgde zijn loop naar het noorden, parallel met de tempelpleinmuur en liet tussen deze en
zich een smalle ruimte voor een stadswijk; ook had die muur meerdere poorten, ondermeer de
Waterpoort (Neh. 3:26), waardoor men de gevangen genomen Jezus de stad binnenbracht; ze
lag ongeveer 110 meter ten zuiden van de zuidoosthoek van het tempelplein en 220 meter
ten noorden van de bron Gihon.
In de westmuur van Ofel lag de valleipoort, ongeveer 220 meter ten zuiden van de
zuidwesthoek van het tempelplein. Opgravingen hebben deze poort met aan weerszijden een
stuk muur blootgelegd en de archeologie heeft aangetoond dat deze poort in gebruik is geweest
tot aan de verwoesting van Jeruzalem in 70 na Christus. Katarina Emmerick vertelt dat de
soldatenbende met de gevangen Jezus door een oostelijke poort (Waterpoort) de wijk Ofel
binnenkwam, de wijk doorkruiste en, na even weer gedaald te zijn, hem verliet door de
tegenovergestelde poort; de stoet daalde verder af tot op de bodem van de vallei om daarna een
lange weg te volgen die naar Sion opklom en naar het huis van Annas leidde.
2) De middelste heuvel of tempelberg. Geografisch vormt de tempelberg één geheel met Ofel;
de bodem stijgt in noordelijke richting. De bovenvlakte van de oorspronkelijke heuvel werd
kunstmatig uitgebreid en geëffend tot een reusachtig plein voor de tempel en alle nodige
bijgebouwen en voorhoven. Hier beschrijven wij deze heuvel niet nader, omdat er zich een
betere gelegenheid voor zal aanbieden in het artikel over de tempel.
Het eerste tempelplein, door Salomon aangelegd, werd kort voor Christus, door Herodes
uitgebreid naar het noorden. Bij deze gelegenheid werd ook, vooral in de noordwesthoek de
rotsbodem geëffend, misschien ook reeds vroeger door de Makkabeeën en dit werk uitvoerend
heeft men een geweldige rotsbank behouden met aan de westkant een zuidwaartse uitsprong of
haak, zodat de bank aan die kant een soort winkelhaak vormt.
Van oost naar west is hij 110 meter lang en zijn breedte is gemiddeld 40 meter. Hij omsluit samen
met de winkelhaak als een muur de noordwesthoek van het plein. Aan de zuidkant verheft hij zich
loodrecht 10 meter hoog boven het plein, bereikt een niveau van 750 meter en met twee trappen
stond hij met het plein in verbinding. Aan de noordkant verhief hij zich evenwel, volgens de
plaatsen, maar 5 en 6 meter boven de grond. De huidige gebouwen op de rotsbank dienden onder
het Turkse bewind tot kazerne; nu worden ze als Mohammedaanse school gebruikt, indien de
Israëliërs er althans niet aan veranderd hebben.
De bodem aan de noordkant was aanvankelijk een rotsgracht van 70 meter breed en deze was
bedoeld als een versterking van de burcht, die de Makkabeeën er boven op gebouwd hadden. Bij
de verbouwing en uitbreiding van de burg door Herodes werd die brede gracht gebruikt voor
gebouwen en pleinen en voor een straat die van oost naar west liep, maar ook gesloten gehouden
kon worden. Herodes richtte die oude burcht in tot een burchtpaleis, dat hij Antonia noemde. De
burcht beheerst, zegt Flavius Josephus het tempelplein en dit plein de gehele stad, zodat de
bezetter van de burcht ook meester is en van plein en van stad. Vandaar dat Pilatus in de Antonia
zijn intrek nam, toen hij in het jaar van Jezus dood naar Jeruzalem kwam om de opstandigheid
van het volk te beteugelen, gistingen en onlusten te voorkomen. De toestroom van volk op de
grote feesten gaf daar soms aanleiding toe en niet zelden was het tempelplein het toneel van
rumoerige, zelfs bloedige taferelen. In een handomdraai konden dan de soldaten langs de twee
trappen het plein bereiken en de orde handhaven. Men moet er geen ogenblik aan twijfelen:
de Antoniaburg is het pretorium van het Evangelie.
Katarina Emmerick schijnt onderscheid te maken tussen paleis van Pilatus en burcht Antonia,
maar goed toeziende bemerken wij dat zij onder het paleis van Pilatus zijn woning verstaat op het
oostelijke gedeelte van de rotsbank, en onder burcht het westelijke gedeelte, dat samenhing
met het soldatenplein, dat men nu ten onrechte als het lithostrotos beschouwt. Dit plein was door
de gebouwen van de kazerne omgeven, en haar gebouwen sprongen aan de noordkant ietwat
vooruit op het forum. Aan de noordkant van het westeijke deel van de rotsbank daalde uit de
burcht in westelijke richting een andere trap af naar het soldatenplein, dat een onderdeel was van
de burcht en zijden had van 40 bij 50 meter. Onze zienster geeft aan dat complex nu eens de naam
van kazerne, dan eens van wachthuis of ook soldatenplein. Het was geplaveid met stenen van 1
meter in het vierkant en 30 centimeter dik; men vindt er nog op een grote steen een tekening
waarop een soldatenspel weergegeven is. We zullen zien in “Bitter Lijden” wat Katarina verstaat
onder het lithostrotos of Gabbata van Johannes (Joh. 13:19) en daar ook een nadere beschrijving
van de burcht geven, of liever Katarina ons die laten geven, maar reeds hier plaatsen wij
een grondplan er van, opgemaakt met de gegevens van Katarina, in overeenstemming gebracht met
de resultaten van de archeologie. Dit plan moet zeker de aandacht van vakmensen gaande maken.
3) Met het noordelijk deel van de burg zijn we reeds gekomen op de eerste helling van de 3e heuvel
uit de oostelijke keten, namelijk Bezeta. In het noorddeel nabij de stadsmuur, even ten oosten van
de hoek- of Damaskuspoort is het niveau 775 meter, even hoog in de noordoosthoek. In Jezus
tijd was deze heuvel reeds meerdere eeuwen bij de stad ingelijfd en ommuurd. Hiervoor zullen
wij verdere enkele argumenten aanvoeren. In zijn oostdeel bevatte de Bezetamuur de oude
Schaapspoort (nu Mariapoort). Van uit deze poort liep en loopt nog een weg recht naar het
westen en de burg. Zuidelijk van die weg loopt nabij de poort de reusachtige, thans gevulde
en in speelplein omgeschapen schaapsvijver. De weg vormt de scheidslijn tussen tempelberg
en Bezetaheuvel.
De westelijke heuvelketen, van noord naar zuid bezichtigd.
X. 48
De huidige Damaskuspoort was toen een Hoekpoort. Aanstonds voorbij de poort wendde de muur
zich naar het zuiden, om, na een bepaald traject, aan te lopen tegen een hoek van de muur van
Ezekias. De muur van Bezeta noemen wij de muur van Manasse. Die van Ezekias, welke zich van
deze hoek naar het oosten richtte om zich na een paar draaien bij de Antoniaburcht aan te sluiten,
was in Jezus tijd een binnenmuur geworden, doch het stuk dat zich van dezelfde hoek naar het
zuiden richtte, was een buitenmuur gebleven. In zijn loop liet hij Kalvarië eerst rechts of ten
westen op een afstand van 100 meter. Een eind voorbij Kalvarië draaide hij en liep met in- en
uitsprongen naar het westen, Kalvarië nu rechts of noordelijk latend, weer op een afstand van 100
meter. Tenslotte wendde hij zich met hoeken nogmaals zuidwaarts om weldra de stadsmuur van
Salomon te bereiken; dit trefpunt bevond zich ongeveer 100 meter ten oosten van de huidige
Jaffapoort. Deze poort wordt soms ook Betlehemspoort genoemd, maar in Jezus tijd bestond
deze poort nog niet en is dus geenszins de door Katarina zo vaak vermelde Betlehemspoort.
Haar Betlehemspoort lag in de as van de Jaffapoort, 90 meter meer oostelijk; men vindt ze
op de kaart.
Pretorium of ambtshuis van burcht van de landvoogd. De gegevens van Katarina passen
wonderwel bij dieder archeologie. Het resultaat is een heerlijk beeld van het pretorium.
1) De heuvel Gareb. Op de pas beschreven manier lag Kalvarië buiten de stad in een buitenhoek
van de muren en behoorde tot de tuinenwijk. Uit de stadsvallei, waar het niveau 720 meter is,
stijgt de bodem naar de oude stadsmuur en bereikt daar 755 meter. Buiten de muur is een kleine
daling, waarop Kalvarië volgt met nog eens het niveau van 755 meter. Tussen Kalvarië en het
Heilige Graf, 35 meter meer westelijk, is weer een kleine diepte. Voorbij de heuvel van het
Heilige Graf stijgt de bodem vrij snel naar de latere en tegenwoordige, toen nog niet
bestaande stadsmuur, die de top van de heuvel Gareb insluit en vandaar noordoostwaarts
naar de oude Hoekpoort loopt.
Uit het oosten gezien verdient het terrein en de heuvel die men Kalvariëberg noemt, de naam
“berg”. Voor een afstand immers van 300 meter bedraagt de klimming 35 meter. In de
noordwesthoek heeft de heuveltop een ruime oppervlakte met een niveau van 780 meter. Deze
heuvel met zijn oosthelling of tuinenwijk lag in Jezus tijd buiten de stad. Als heuvel was hij
gescheiden van de Sionberg door een brede strook dieper en ongelijke grond en door een nogal
aanzienlijke, nu opgevulde dwarsvallei die vanaf de Betlehems- en zelfs Jaffapoort recht
oostwaarts afdaalde naar de stads- of Siloëvallei in de richting van de tempel (zie kaart).
2) De Sionberg. Deze berg vertoont van noord naar zuid twee toppen of ruime hoogvlakten.
De noordelijkste, niveau 775 meter, is bekroond en bedekt met de gebouwen van het grote
uitgestrekt Armenische klooster. De noordwesthoek van deze berg Sion, waarop Salomon
Jeruzalem uitbreidde, was ingenomen door een burgpaleis van Herodes, die wij met een dwaze
bijnaam “de grote” noemen, op een niveau van nog 755 meter. Nu is het een soort vesting of
citadel; deze bevat in haar noordoosthoek het voetstuk van één der drie torens die deel uitmaakten
van Herodes paleis. Ten onrechte heeft men er de naam “toren van David” aan gegeven. Onder het
Turkse bewind diende de citadel tot kazerne en buskruitmagazijn, nu tot een stadsmuseum.
Ten zuiden van het Armenische klooster vertoont de bodem een kleine daling ter plaatse waar
nu de stadsmuur loopt, waarin op dit punt de Sion- of Davidpoort gelegen is.
Daarna verheft de bodem zich weer en vormt de zuidelijke Sionkruin of -top (niveau 668 en 672
meter) waarop het Cenakel van Christus en de burg van David gelegen waren.
Op gelijke afstand tussen Sionpoort en Cenakel was het rechtshuis van Annas gelegen en op de
oosthelling van de zuidelijke Sionkruin, ruim 200 meter ten oosten van het Cenakel en 250 meter
ten noordwesten van de Siloëvijver lag het gerechtshof van Kajafas. Deze oostelijke helling is
lang en daalt zacht naar de Siloëvallei en -vijvers af, doch de zuid- en westhellingen zijn kort,
hoog en steil.
3) De heuvel Akra. Een derde hoogtepunt of heuvel van de berg Sion is de uitsprong van de
noordelijke helft van de Sionberg naar de tempel toe. Akra is een heuvel tussen het grote
Armenische klooster en de zuidwesthoek van het tempelplein; hij bevindt zich binnen de
huidige 16e eeuwse stadsmuur en buiten de lijn van de westelijke heuvelketen; het niveau is er
755 meter. Deze heuvel heeft aan de omgeving en aan de naburige stadswijk ten noorden in de
vallei en op de helling zijn naam gegeven. Dit stadsgedeelte ligt hier laag en is de laagstad van
Flavius Josephus. Volgens beide was dit het dichtst bevolkte gedeelte van de stad. In dit dicht
bevolkte gedeelte kwam men, zegt de Joodse geschiedschrijver, wanneer men uit één van de
westelijke poorten van het tempelplein kwam. Door deze wijk laat Katarina Emmerick Jezus
van het gerechtshuis van Kajafas naar Pilatus geleid worden.
Ten noorden van het gerechtshof van Kajafas daalde een trapweg in oostelijke richting naar de
stadsvallei af en kwam met een boog bij de Siloëvijvers uit. Even voorbij het gerechtshof
scheidden zich van deze weg twee zijwegen af in noordelijke richting; deze wegen zijn
teruggevonden en blootgelegd. Eén daarvan zal waarschijnlijk de weg geweest zijn, die zich door
de wijk Arkra naar de noorderwijken van de stad en naar het paleis van Pilatus en het forum
richtte. Jezus betrad hem na het morgenvonnis.
De Kedronvallei.
X. 49
We volgen de naar Siloë afdalende trapweg. Langs de buitenste westelijke ringmuur van de
vijver komen wij bij de bronpoort. Door deze poort de stad verlatend, betreden wij een ruime
vlakte, gevormd door de samenloop van de Kedron- en Geënnomvallei, waarin op dit punt ook de
stadsvallei uitmondt. Wij gaan noordwaarts de Kedronvallei op en bevinden ons weldra tussen de
heuvel Ofel links en het dorp Silo (Silwan) rechts. Het hangt tegen de westhelling van de
Ergernisberg, die de zuidelijke verlenging is van de Olijfberg. Tussen beide plaatsen in de buurt
van de bron Gihon was over de Kedronbeek een brug geslagen. Zowat 220 meter ten noorden
van die bron hebben wij op onze tocht, links, de Waterpoort in de stadsmuur van Ofel; deze
muur volgt hoog op de helling de rand van de heuvel en de poort ligt ongeveer 120 meter ten
zuiden van de zuidoosthoek van het tempelplein. Tegenover deze hoek begint aan de
oostzijde van de Kedronbeek naast de weg een rij van vier fameuze grafmonumenten, namelijk
van 1) Zakarias (niemand weet welke Zakarias); 2) van Jakobus; 3) van Absalon; 4)
van Josafat.
Twee en twee liggen ze op geringe afstand van elkaar; ze dateren uit de tijd voor Christus,
zodat Hij ze in het voorbijgaan gezien zal hebben. Tegenover het monument van Absalon ligt over
de Kedron een tweede brug. Het is dezelfde of de opvolgster van die, waarlangs de gevangen
genomen Jezus teruggebracht werd. Achter deze grafmonumenten strekt zich een Joods kerkhof
uit, maar tussen dit kerkhof en de Olijfhof verbreedt aanzienlijk de Kedronvallei. Hier
ontvouwt zich tussen de beek en de voet van de Olijfberg een kleine, met olijfbomen beplante
vlakte; de verbreding duurt tot en met de tuin van Getsemani, ongeveer 400 meter ver. De hof van
Getsemani was, volgens de zienster een onderdeel van de Olijfhof die zich noordwaarts en
oostwaarts op de berghelling verder uitstrekte. Getsemani heeft een trapeziumvorm en ongelijke
zijden waarvan de twee langste 53 meter en de kortste 50 meter lang zijn.
Aan de noordrand van Getsemani liep een weg met honderden trappen de berg van Jezus
Hemelvaart op. Ongeveer 25 meter noordelijker dan deze weg ligt de grot van Jezus doodsstrijd;
ze behoorde, zoals Getsemani, tot de Olijfhof. De weg door Jezus gevolgd om deze grot te
bereiken, liep langs Getsemani, waarin bij de ingang aan de zuidkant, acht van zijn Apostelen
achterbleven, terwijl de Heer met de drie anderen zijn weg vervolgde.
Het pad door Jezus gevolgd werd in de 4e eeuw afgesloten door de aldaar gebouwde
doodstrijdkerk, die met haar hoofdeinde tot in de rots der Apostelen drong. Deze kerk werd
opgegraven en is sedert 1925 door een nieuwe kerk op dezelfde plaats vervangen. Hierdoor werd
het genoemde pad opnieuw versperd. Door rots der Apostelen is hier bedoeld een rotshoogte aan de
overkant van het pad. De weg, die van de Olijfberg komt en langs Getsemani westwaarts loopt,
bereikt weldra de 3e brug over de Kedron. De brug voorbij, verdeelt hij zich in twee wegen,
die naar de Schaapspoort en de Gulden Poort leiden.
Nog moet vermeld worden, als gelegen naast de grot Jezus doodsangst, de onderaardse Kerk van
het graf van Maria; ze is voorafgegaan door een klein pleintje. Alleen de voorgevel is
bovengronds. Men daalt langs een brede trap met vele treden diep in de grond af in noordelijke
richting en komt in een brede, langwerpige ruimte die van west naar oost gericht is en waarin men
een klein rotsgraf als het graf van Maria vereert; de echtheid is op zijn minst zeer, zeer
twijfelachtig, ook in strijd met de mededelingen onzer zienster. Uit haar verhalen echter kunnen
wij opmaken wat aanleiding tot deze valse traditie gegeven kan hebben (W.03).
In de noordoosthoek van het genoemde voorpleintje van de kerk leidt een gang naar de
ingang van de spelonk van Jezus doodsangst.
Uitbreiding van het oorspronkelijke Jeruzalem.
X. 50
Het aanvankelijke Uru-Salim (Salim = de kleine, driehoekige heuvel Sion, later Ofel), was bij de
aankomst der Israëlieten uit Egypte bewoond door Jebusieten. Zoals alle sterke vestingen was dit
heuveltje aan drie kanten door diepe valleien ingesloten; alleen aan zijn noordkant met het
bergland verbonden. De heuvel had aan zijn oostvoet een bron die voor elke stad onmisbaar was;
in de Bijbel heet ze Gihon en nu wordt ze Mariabron genoemd, als een bron waar Maria water
zou zijn komen putten. Een burg der Jebusieten op de heuvel heette Sion; deze naam ging
over op de heuvel, vervolgens op de noordelijke heuvel of tempelberg, zodat men zeggen kon
dat God verbleef in zijn woning op de Sion.
Na enige jaren in Hebron geregeerd te hebben, besloot koning David Urusalim tot zijn hoofdstad te
maken en hij wist ze door list op de Jebusieten te veroveren. Hij bouwde zijn paleis in het
noorderdeel van het stadje en ten zuiden van de berg die later de tempelberg zou worden. Hij
versterkte zijn stad met nieuwe muren, maar meteen ook de omgeving en zo, tot groter veiligheid
van zijn stad, bouwde hij op de westelijke hoge en brede heuvel een vesting die hij burcht van
David noemde. Nog in Christus tijd bestond die burg, doch in vervallen toestand, volgens onze
zienster. Ook volgens Flavius Josephus bouwde David daar een burcht. Katarina spreekt ook van
een forum, zacht afhellend, naast de oostzijde van de burg en het lijdt geen twijfel of dit forum is
het dat door Flavius Josephus de “hoge markt” genoemd wordt. Even ten zuidoosten van die burg
lokaliseert Katarina het Cenakel van Jezus, dat, naar haar zeggen, oorspronkelijk een wapenhuis
ten dienste van de helden van David zou geweest zijn. Hiermee had David een aanvang gemaakt
met het plan om zijn hoofdstad een aanzienlijke uitbreiding te geven. De verwezenlijking echter
van dit plan, zoals ook van de bouw van een tempel, was aan zijn zoon Salomon voorbehouden.
Ondertussen was men begonnen met aan de tempelberg en aan de westelijke heuvel de naam
Sion toe te kennen, zoals boven al gezegd is.
Voor zijn tempel liet Salomon het grote plein aanleggen, dat boven al vermeld is maar in het artikel
Tempel in dit nummer uitvoeriger zal beschreven worden. Aan de zuidkant van dit plein,
op een lager niveau, bouwde hij een nieuw paleis, als een verbindingsschakel tussen stad
en tempel.
Zijn hoofdstad Sion op de kleine heuvel breidde hij uit naar het westen en omringde met
verdedigingsmuren de hele westelijke heuvel, zoals het op onze kaart te zien is. Dit is de
traditionele en juiste opvatting: “David omgaf met een muur zijn stad, de stad van David (heuvel
Sion), maar Salomon ommuurde Jeruzalem, de uitgebreide stad.” Dit blijkt daghelder uit de
beschrijving die Flavius Josephus geeft van de door Salomon gebouwde muur, waarvoor wij
naar onze kaart verwijzen. Ook lezen wij in de Heilige Schrift: “Salomon bouwde (naast veel
andere bouwwerken) ook de muur van Jeruzalem (I Kon. 9:15).
Wanneer eeuwen na Salomon ook deze stad geheel bewoond en dicht bevolkt was, ja de
bevolking niet meer kon bevatten en in tijd van oorlog aan vluchtelingen geen onderkomen meer
kon geven, werd door koning Ezekias in een kritieke periode, toen de Assyriërs in aantocht
waren, een nieuwe wijk bij Jeruzalem gevoegd. De door Ezekias bijgebouwde muur zullen wij
hier evenmin beschrijven als die van Salomon; men kan zijn loop nagaan op de kaart, waar de
“muur van Ezekias” aangetekend is; hij sluit nabij de Betlehemspoort tegen de muur van Salomon
aan en loopt met draaien, hoeken, in- en uitsprongen tot tegen de rots, waar later eerst de burg
Baris, naderhand de Antonia van Pilatus gebouwd werd. Te oordelen naar meerdere overblijfselen
van deze muur is de loop die hij op de kaart volgt, op zijn minst zeer waarschijnlijk.
Dan hebben wij nog een volgende uitbreiding die wij best toeschrijven aan koning Manassa. Zijn
loop is kort te beschrijving als volgt: zijn uitgangspunt is bij een hoek, gemaakt door de muur van
Ezekias, 110 meter ten noordoosten van Kalvarië. Van dit punt liep hij noordwaarts tot bij de
Hoekpoort. Hier draaide hij naar het noordoosten, liep in die richting zowat 8 of 900 meter ver en
wende zich naar het zuiden, bevatte de Schaapspoort en vervolgde nog verder zijn loop tot tegen
de eetzaal in de noordoosthoek van het toenmalige tempelplein. Die eetzaal grenst aan de Gouden
Poort. Vanaf de Hoekpoort is de richting van Mannasse`s muur dezelfde als die van de
tegenwoordige muur. De muur die nog verder vanaf de eetzaal een smalle wijk laat tussen
zichzelf en de grondmuur van het tempelplein kan ook best aan Manassa worden
toegeschreven.
Dit steunt inderdaad op schriftuurpassages:
1) Wij kunnen wijzen op de beschrijving der muren in het boek Nehemias, hoofdstuk 3, dat
zonder de ommuring van de smalle wijk en van Bezeta niet te verklaren is.
2) “Hierna, zo lezen wij in II Par.33,14 (dat is na zijn terugkeer uit de Babylonische
gevangenschap) bouwde Manassa een buitenmuur voor de stad David, westelijk van (de bron)
Gihon in de Kedronvallei en bij de ingang naar de Vispoort. Manassa omgaf zodoende Ofel
(heuvel), en hij maakte de muur zeer hoog.”
De muur die hij bouwde aan de westkant van de bron Gihon, omgaf Ofel, waarvan de smalle wijk
ten oosten van de tempel een verlenging was. Manassa bouwde bij de ingang naar de Vispoort.
Deze lag in een laag stadsgedeelte, op de bodem van de middelvallei, zoals wij reeds zagen,
ongeveer ter plaatse waar nu de 5e kruiswegstatie van Simon van Cyrene aangetekend is. De
staande uitdrukking “ingang naar”, bijvoorbeeld de ingang naar Chamat, duidt een plaats of punt
aan, van waaruit een natuurlijke weg zoals een dal of vallei, naar de genoemde plaats of stad loopt.
De ingang naar Chamat is de vallei tussen de Libanon en de grote Hermon die als een boulevard is
naar de veel verdere gelegen stad Chamat. De Israëliërs gebruiken nog deze uitdrukking: een
plaats heet Meboot Beitir; ingang naar Bettir. Bedoeld is hiermee een dorp 4 kilometer ten
westen van Bettir, 10 kilometer ten zuidwesten van Jeruzalem (Guide bleu,389). Als Manasse bij
de ingang naar de vispoort bouwde, dan is deze ingang te zoeken bij de Hoekpoort van waar
men de natuurlijke weg van de stadsvallei volgt om de Vispoort te bereiken. Manasse omgaf
Ofel, zegt verder de tekst, waarin de naam Ofel in zijn algemene betekenis van “heuvel” best
mogelijk op de heuvel Bezeta slaat, alsmede op de smalle wijk, die een verlenging van Ofel is en
op deze heuvel zelf. Men moet hier geen geloof hechten aan hen die het bestaan van die smalle
wijk ontkennen. Resten van de muur die deze wijk omgaf, zijn aan te wijzen 12 kilometer ten
oosten van de Gouden Poort,…enz. En zonder deze smalle wijk kan men geen verklaring
vinden voor Neh. 3, zoals gezegd.
3) Resten van de oude poort onder de tegenwoordige Damaskuspoort en de onderste delen van de
muur die van deze poort naar het oosten, daarna zuidwaarts loopt, vertonen de kenmerken van
zulk een ouderdom, dat meerdere archeologen niet geaarzeld hebben om poort en muur aan
Manassa toe te schrijven (Suppl.D.B. Jérusalem,c.939) (Guide,342). Dus sta ik hoegenaamd
niet alleen met deze mening.
4) Wij lezen bij Flavius Jozefs “Niet alleen herstelde Manasse de oude muren, maar hij bouwde er
ook nieuwe” (Ant.II,163). Flavius Josephus stelt in een passage Agrippa I voor, niet als de eerste
bouwer van de muur rond Bezeta, maar als de verbreder en verhoger van die muur, die
bijgevolg reeds bestond: “Nu wijdde Agrippa zijn zorgen aan hetgeen Jeruzalem betrof; hij wendde
de staatsgelden aan tot de verbreding en verhoging van de muren van de nieuwe stad (wijk
Bezata)” (Ant.III,340-1). Deze argumenten mogen volstaan om onze opvatting te staven, hoewel
nog een paar opwerpingen weerlegd zouden kunnen worden, indien de plaats daartoe ons niet
ontbrak.
De laatste uitbreiding van de stad bewerkte Agrippa I; hij omsloot met een muur de
noordwesthoek, de heuvel Gareb met de tuinenwijk.
Voornaamste stadspoorten van Jeruzalem.
X. 51
Van een aantal stadspoorten in de Bijbel genoemd, is de ligging hetzij onbekend of de Schrift
duidt met een andere naam één van de gekende poorten aan; de gekende zullen wij nu in
volgorde in ogenschouw nemen.
De muren van nu met hun omtrek van 4870 meter, die aan de zuidkant een aanzienlijk gedeelte
van de oude stad uitsluiten, dateren van 1534; ze zijn gemiddeld 1 meter dik, hebben torens,
bastions, in- en uitsprongen en een hoogte die volgens de plaatsen verschilt van 12 tot 15 meter. In
die muren zijn resten, grondslagen en zelfs boven de grond tot op een zekere hoogte lange
stukken van de muren van het bijbelse Jeruzalem bewaard.
De poort van Jaffa, de enige in de westelijke muur, is van binnen hoekig, dat is de richting
verandert, maakt een hoek. Om deze reden en haar engte werd in 1898 aan haar zuidkant een
ruime bres in de muur geslagen om voor de Duitse keizer Willem een rechte en hem waardige
intocht in de stad te bereiden. Deze doorgang blijft, en hoewel de poort feitelijk overbodig
geworden is, blijft ze behouden.
Steeds heeft de Jaffapoort meer dan de andere een druk verkeer gekend, want wie uit het westen
komen, gaan langs deze enige westelijke poort in de stad. In de mond der Arabieren heet ze ook
“poort van Hebron” of “poort van Betlehem”. In Jezus tijd bestond ze nog niet en de poort die door
onze zienster poort van Betlehem genoemd wordt, ligt een 90-tal meters meer oostelijk, in de
muur van Ezekias.
De volgende poort is in de noordwesthoek. Om deze hoek loopt een rotsgracht van 180 meter
lang en 15 meter breed. In de noordelijke uitsprong van de muur is sedert lang een poort
aangebracht, die door het volk nog steeds “de nieuwe poort”, Bab el-Djedid genoemd wordt.
De muur in noordoostelijke richting volgend, komen wij bij de oude Hoekpoort, die ook bij
Jeremia 31:38 deze naam draagt, maar nu Damaskuspoort heet. Het is ook de Vispoort uit
Nehemia 3:3, opvolgster van de Vispoort in de muur van Ezekias. De Christenen noemden
haar in de 5e eeuw en nog lang daarna Stefanuspoort, naar de eerst martelaar die buiten
deze poort op een afstand van 250 meter gestenigd werd. De oudheidskenmerken van deze poort
en de volgende muur zijn eerder hier vermeld. Voorbij de poort bestijgt de muur 80 meter ver de
steile helling van de heuvel Bezeta; hij maakt hier een zuidwaartse insprong en hier is onder de
muur de ingang naar de koninklijke spelonken of steengroeven die zich in de schoot van de heuvel
Bezeta uitstrekken en zich zelfs met gangen een heel eind ver in de tempelberg verlengen.
De volgende poort, ongeveer 150 meter voorbij de zuidwaartse insprong, is ingewerkt in een
machtig bastion; ze is toegemetseld, maar heeft een kleine doorgang behouden; ze is over de kleine
vallei ez-Zahireh gebouwd, wanneer ook de poort Bab ez-Zahireh heet. Een andere naam echter is
Poort van Herodes. Daar Katarina Emmerick in deze omgeving ten noorden van het forum een
paleis van Herodes Antipas aanwijst, mogen wij vermoeden dat die tweede naam wellicht aan
deze bijzonderheid zijn bestaan te danken heeft en dus reeds zeer oud is. De kleine vallei snijdt
de heuvel Bezeta in tweeën en mondde oudtijds met een open bedding, naderhand echter met
riolen in de Kedron uit.
Over heel dat muurtraject tot de noordoosthoek is het oude rotsfundament van de muur van
Manasse nog zichtbaar en hogerop in de nieuwe of latere muur zijn vele oude, kolossale stenen uit
de oudste muur te herkennen. De muur op de hoek steunt eveneens op het rotsfundament van de
oudste noordoosthoektoren van Jeruzalem, de toren Chananel uit Nehemia 3:1.
Op deze hoek zwenkt de muur met een rechthoek naar het zuiden. Tot dichtbij de Schaapspoort
zijn, zijn onderste lagen overblijfselen van de oudste muur; het zijn massale steenblokken, niet
zelden meerdere meters lang, wondernauw tegen mekaar aansluitend; het zijn, zoals men ze
noemt, bossagestenen met een effen rand die een gebocheld, oneffen, verheven middenvlak
omgeeft.
Tachtig meter ten noorden van de schaapspoort steunt een uitsprong van de muur op de
grondslagen van een oude toren, die geen andere kan geweest zijn dan de toren Meach uit
Nehemia 3:1. Op deze toren volgt de zo even vermelde Schaapspoort. Soms werd ze, heel ten
onrechte, de Stefanuspoort genoemd. Uit die poort daalt de weg zeer steil af naar de
Kedronvallei, waar het niveau zich 35 meter lager bevindt.
Zestig meter ten zuiden van de Schaapspoort en bij de noordoosthoek van het door Herodes
uitgebreide tempelplein verheft zich een oude toren van Joodse oorsprong met steenblokken van 5
à 6 meter lang en 1 meter hoog. Hier gaat de stadsmuur over in de steun- en grondmuur van
het tempelplein. Heel deze muur vanaf de Schaapspoort tot de zuidoosthoek van het tempelplein
bestaat tot een aanzienlijke hoogte uit reusachtige steenlagen, die in het noordelijk deel teruggaan
tot Manasse en die vanaf de dwarsvalleibodem, vanaf de eetzaal en Gulden Poort (Neh. 3:31)
verder zuidwaarts afkomstig zijn van Salomon, althans de onderste lagen. Deze muur was de
eerste prestatie van Salomon bij de tempelbouw. De muur dringt zeer diep in de grond, want aan
beide zijden is de grond hoog opgevuld; boven de grond is de muur van Salomon nog tot een
zekere hoogte zichtbaar.
In deze oostelijke muur hebben wij de zogenaamde Gulden Poort, die, voor Herodes het
tempelplein naar het noorden uitbreidde, nabij de noordoosthoek van het plein gelegen was.
Van de zuidoosthoek westwaarts gaande, komen wij voor drie poorten in de grondmuren van het
tempelplein: 1) de enkelvoudige, die toegang verleent naar de paardenstallen van Salomon onder
het plein. 2) de driedubbele en nog verder 3) de dubbele, die onder de muren opwaarts lopen en
volop op het tempelplein uitkomen.
Na 200 meter botsen wij tegen de stadsmuur van 1534. Eerst loopt hij 100 meter ver naar het
zuiden, draait naar het westen, daalt af in de Siloëvallei en bestijgt met hoeken de westelijke
Sionheuvel. Een gans terrein ten zuiden van deze muur behoorde oudtijds tot Jeruzalem. In deze
muur zijn twee poorten 1) de “Morenpoort” of der “Afrikaanse Moslims”; ze ligt op de
bodem van de Siloëvallei. 2) De Davids- of Sionpoort in een kleine bodemverdieping tussen de
twee hoogste punten van Sion, het Cenakel in het zuiden (768 meter), en het Armenisch
klooster in het noorden (775 meter).
Tweehonderd meter voorbij de Sionpoort loopt de muur met een rechthoek weer naar het
noorden en komt 300 meter verder bij de citadel. Deze muur vertoont uitsprongen of bastions die
plomp zijn, maar sterk. De citadel, gebouwd op de plaats van één van Herodes burchtpaleizen,
springt een weinig naar het westen vooruit buiten de lijn van de muur. Ze is met een muur
omgeven en heeft drie torens, zoals het paleis van Herodes. De noordoosteren, ten onrechte toren
van David genoemd, is in zijn onderste deel een overblijfsel van de toren Fazaël, die deel
uitmaakte van het paleis van Herodes. Onder het Turks bewind deed de citadel dienst als kazerne
en buskruitmagazijn. Als zodanig is ze nu buiten dienst gesteld, wordt beschouwd als een
historisch monument en doet dienst als kunstmuseum dat af en toe voor kunsttentoonstellingen
ten dienst gesteld wordt.
We overliepen de poorten van de moderne stad. De meeste daarvan zijn met oude poorten te
vereenzelvigen. De muur die in Jezus tijd de zuidelijkste, nu buitengesloten strook grond
insloot, had ook zijn poorten.
Wanneer wij van de Jaffapoort zuidwaarts terugkeren, was de eerste poort die wij in de muur van
Salomon ontmoet zouden hebben, de Dalpoort uit Nehemia (Neh. 3:13), die te lokaliseren is bij
de zuidwesthoek van de latere en tegenwoordige citadel.
De volgende poort in de zuidwesthoek van de oude stad, heette Vuilnispoort, omdat ze naar de
vallei leidde waar de vuilnis van de stad opeengehoopt werd om te verbranden; misschien ook
omdat onder de poort door riolen vuil water en uitgietsels uit de stad op de berghelling
uitmondden. Zuster Emmerick spreekt van 5 zulke riolen en ze wordt door de archeologie in het
gelijk gesteld. Toch heette deze poort ook, volgens Flavius Josephus, de Essenenpoort; de
Essenen hadden in Jeruzalem een wijk, zegt Zuster Emmerick en het ligt dus voor de hand dat
die wijk in het westelijk Sion te zoeken zal zijn (Neh. 3:14).
In heel de zuidelijke muur was geen poort. Eerst nabij de oude Siloëvijver ontmoeten zij de
volgende; ze draagt de naam Bronpoort (Neh. 3:15), en ligt 60 meter van de vijver. Even voorbij
deze vijver was een sluippoort. Van bij een kleine toren daalde men langs een trap naar dit poortje
af om buiten de stad te komen. Noordwaarts lopend, passeert de muur ten westen van de
Gihonbron, wijkt vandaar uit naar het noordoosten en bevat op volgorde de Waterpoort, de
Paardenpoort, de Oostpoort en de Wachtpoort.
Na deze nam de muur naar links een schuine richting om te gaan aansluiten tegen de grondmuur
van het tempelplein bij het einde van de eetzaal (Neh. 3:31) die grenst aan de Gouden Poort.
Monumenten in en rond Jeruzalem.
X. 52
Wij beginnen een rondgang bij het Armenisch klooster dat het hoogste gedeelte van Sion bereikt
(775 meter). De prachtige kathedraal is toegewijd aan de apostel Jakobus de Meerdere, die, anno
44, op bevel van Agrippa !, de marteldood stierf. In de noordwand van de kerk leidt een deur in een
aangebouwde kapel, waar de herinnering bewaard wordt aan zijn dood, op de plaats zelf van zijn
marteling; de gebouwen van dat klooster beslaan nagenoeg de gehele Armenische wijk.
In de zuidoosthoek van deze wijk staat een klooster van Armenische nonnen. Wat zij op een
binnenplaats vereren als het gerechtshuis van Annas, schijnt geen aanspraak op deze titel te
kunnen maken. Ook zijn er pure legenden aan verbonden.
Om de plaats waar Annas rechtshuis stond, te bereiken, moet men zich van de kapel eerst naar
de Davidspoort richten, 60 meter ten zuidwesten van daar nogmaals 60 meter zuidwaarts gaan tot
bij het “klein” Armenisch klooster. Halverwege moet men zeven in de rots uitgehouwen trappen
bestijgen. Deze trappen zijn door zuster Emmerick vermeld. Nadat ze ons Jezus getoond heeft,
gekomen ongeveer ter plaats van de Davidspoort, vervolgt zij: “Nu wendde de stoet zich
zuidwaarts, klom met grote trappen naar Sion op en kwam aan het huis van Annas.” In dit huis
evenwel heeft een traditie eeuwen lang het huis van Kajafas gezien, maar deze traditie, op
zichzelf reeds onzeker, heeft haar belang verloren door de recente ontdekking van het
vermoedelijke “echte” huis van Kajafas, halverwege de zachte oostelijke helling van Sion,
220 meter ten oosten van het Cenakel.
Het cenakel lag in een binnenhof dat zich rondom het hoofdgebouw uitstrekte en met een muur
omgeven was. Als men de buitenpoort van de hof binnentrad aan de noordkant, had men rechts
bijgebouwen en daar verbleef in een eigen woning Maria met Johannes na Jezus dood. Het terrein
nagaand moet men wel aannemen dat het zogenaamde huis van Maria`s afsterven, dat in de
Benediktijnerkerk vereerd wordt, niet ver verwijderd kan zijn van de plaats waar Maria enige
jaren gewoond heeft, eer ze naar Efeze verhuisde. Deze kerk plaatse men op onze kaart tussen
Cenakel en Burg van David.
Over het Cenakel hier alleen het volgende. Tweemaal beweert Katarina dat het Cenakel in zijn
gehele lengte onderkelderd was. De jongste gebeurtenissen hebben de juistheid van deze
verklaring aan het licht gebracht.
De moslims hielden die kelders uit bijgeloof gesloten en dit reeds zolang dat slechts weinigen hun
bestaan kenden of ook maar vermoedden. Nadat de Israëlis in 1948 dit gebouw veroverd hadden,
werden die kelders open gesteld en ingericht tot bijzondere zalen, waaraan zij nationale
herinneringen verbonden hebben; zulke zalen zijn er een hele reeks (Guide blue, 330-331).
Tweehonderd meter ten oosten van het Cenakel ligt op de oostelijke helling van Sion een
Augustijnerklooster. In zijn tuinen heeft men kelders en een soort gevangenissen ontdekt, die een
lange beschrijving zouden vragen. Op grond hiervan, als ook van litteraire documenten is men
tot de overtuiging gekomen dat men zich hier op de plaats van het gerechtshof van Kajafas
bevindt (Suppl.D.B.Eglise de S.Pierre). Bij deze nieuwe mening, gegrondvest op de
stevigste argumenten sluiten wij ons gaarne aan, te meer omdat die ligging bijzonder goed past
in het kader van Katarina`s verhalen. Aan de noordgrens van het domein werd de hogerop
reeds vermelde rotsweg blootgelegd, die met vele trappen naar de Siloëvijver afdaalt. Twee
noordwaarts lopende zijwegen scheiden er zich van af en langs één daarvan werd Jezus naar het
paleis van Pilatus geleid. De hoofdweg eindigt met een serie van 34 treden, die bij de
noordwesthoek van de grote vijver uitkomen.Dit zou, volgens de zienster, de Bethesdavijver
zijn, die op de eerste Pinksterdag de grote doopvijver der Apostelen werd. In de meer
noordelijke, kleine, rechthoekige vijver waste de blindgeborene op Jezus bevel zijn ogen en
werd ziende.
De kleine vijver ontvangt zijn water uit de bron Gihon door het kanaal van Ezekias, dat
ondergronds in de schoot van de rotsheuvel uitgehouwen werd. In de rechte lijn meet het slechts
335 meter, doch met zijn kronkelingen 533 meter. Het overtollige water vloeide over in de
grote vijver en vandaar in de Kedronvallei; nu is de grote vijver verdwenen en in een
moestuin herschapen.
We gaan van hier recht naar het noorden en komen door de Morenpoort, Bab el-Mogharibeh, de
stad binnen. Wij betreden aanstonds de Joodse wijk, die de helling bedekt van dat gedeelte van
Sion dat binnen de muur gelegen is. Bij de zuidwesthoek van het Haram (heilige omheining,
heiligdom) gekomen, zien wij aan de voet van de grondmuren drie reusachtige gewelfde stenen
omhoogsteken; ze vormen het hoofd, de basis van een reeks bogen, waarop een brug van 15
meter breed en 90 meter lang over de vallei geslagen was. Uit de middenbeuk van de koninklijke
zuilengang aan de zuidkant van het tempelplein kwam men over die brug in de westelijke helft
van de stad. Naar de ontdekker werden die welfstenen boog van Robinson genoemd.
Deze zuidwesthoek van het plein heeft aan Herodes zijn ontstaan te danken over een lengte
van 80 meter in beide richtingen. Voorheen maakte het plein van Salomon hier een insprong.
Meer noordelijk rijst de klaagmuur op, die tot een grote hoogte van Salomon afkomstig is. Aan de
voet van de klaagmuur loopt een geplaveide gang of smal pleintje waar de Joden van Jeruzalem
dagelijks, doch vooral op de Vrijdagen hun ondergang onder groot misbaar en met
godsdienstoefeningen komen (of althans kwamen) bewenen. Het ligt tussen een privaat huis in het
zuiden en het vroegere Turkse raadshuis in het noorden ingesloten; het is 48 meter lang en 4 à 5
meter breed. De muur is 18 meter hoog; de onderste 9 steenlagen of -blokken, waarvan
sommige vier à vijf meter lang en meer dan 1 meter hoog zijn, bereiken samen een hoogte van 12
meter. De muur daarboven rijst nog 6 meter hoger en bestaat uit 10 steenlagen van mindere
afmetingen en van latere datum.
De noordelijke verlenging van de klaagmuur is grotendeels achter aangebouwde huizen
verborgen; hij vertoont dezelfde kenmerken en eigenschappen als de klaagmuur en dient
bijgevolg ook aan Salomon te worden toegeschreven.
Ten noorden van het raadshuis Mekhemeh, niet ver van de kettingpoort, Bab es-Silsileh, werd de
Wilsonboog gevonden. Het is een reusachtige ganse poort die het begin was van een andere
brug over de vallei, waarvan de breedte 13,50 meter was. De Kettingpoort is de voornaamste
toegang naar het tempelplein; de weg naar die poort loopt boven de Wilsonboog.
Van de Kettingpoort hogerop kan men niet langer langs de oude tempelmuur gaan, want op
meerdere plaatsen staan er allerhande gebouwen tegen aangeleund. Toch is in deze sector nog een
oude poort herkenbaar, maar voor de drie kwart is ze onder puin en grond begraven. Volgens
Flavius Josephus had het tempelplein vier toegangen aan de westkant: “Men daalde uit de twee
noordelijkste met trappen in de vallei af en aan de overkant moest men evenwel trappen
bestijgen. De noordelijkste poort leidde naar het dichtst bevolkte gedeelte van de stad. Ook
Katarina Emmerick noemt Akra de volkrijkste stadsgedeelte; het strekte zich uit in de vallei
en meer westelijk op de hellingen.
Het begin van deze wijk schijnt de berg of heuvel Akra geweest te zijn. Op deze heuvel rees, 150
meter ten westen het zuidelijk gedeelte van het tempelplein, de burg Akra, maar de naam zal
natuurlijkerwijze overgegaan zijn op het aangrenzend lager gebied.
Op onze kaart ziet men duidelijk hoe deze laagstad van de hoogstad (West-Sion) gescheiden
was door de Tyropoeonvallei, zoals Flavius Josephus getuigt. De middelvallei noemt hij
Siloëvallei en hieruit blijkt dat het niet juist is het Tyropoeondal met de middelvallei te
vereenzelvigen, noch de laagstad met de oostelijke heuvelketen, te meer daar deze in haar
zuidelijk gedeelte nog maar weinig bevolkt was.
Bij de noordwesthoek van het tempelplein verhief zich op een rotsbank de burcht Antonia,
waarvan wij een summiere beschrijving gaven. Hier had Herodes de oude primitieve burg Baris
geheel hernieuwd en naar het noorden uitgebreid en Antoniaburg genoemd. Deze diende Pilatus
tot pretorium in de lijdensgeschiedenis van Jezus. Zo is hij ook het uitgangspunt van Jezus
kruisweg. Onder het Turkse bewind dienden de gebouwen op de rotsbank tot kazerne, maar nu
tot muzelmanse school, indien de Israeliërs er in de laatste tijd geen verandering in brachten.
Aan de voet van de burcht loopt een straat oostwaarts naar de Schaapspoort. Eer men ze bereikt,
heeft men links, tegenover de nu verdwenen grote Schaapsvijver de Sint-Annakerk van de Witte
Peters; ze bewaart de gedachtenis aan het “zogenaamde” huis van de Heilige Anna, moeder van
Maria. Volgens Katarina Emmerick had Anna hier inderdaad een huis, doch alleen om er een
onderkomen te vinden op haar bedevaarten naar de Heilige Stad op de hoogfeesten. Uit deze
omstandigheid echter is de onjuiste traditie ontstaan dat wij hier met het geboortehuis van de
Heilige Maagd te doen zouden hebben.
Vijftig meter ten noordwesten van de Sint-Annakerk werd in de 19e eeuw in de vallei Sahireh,
die de heuvel Bezata doorsnijdt, een vijver gevonden. Uit oude aanwijzingen blijkt dat men
waarschijnlijk deze vijver al heel vroeg beschouwde als de Bethesda vijver uit Johannes 5. Zo
meent men, spijts de bezwaren die tegen deze mening in te brengen zijn, deze vijver hier terug
gevonden te hebben. Maar voor ons in het veel waarschijnlijker dat wij hier te doen hebben met
de vijver of waterbak op het binnenplein van de grote herberg, Katarina ons hier aanwijst.
Wij hebben ook alle recht haar te volgen, wanneer zij de vijver Bethesda aanwijst in het
zuidelijk einde van de Siloëvallei.
Enige tot nog toe niet genoemde monumenten rondom de stad.
X. 53
Tweehonderdvijftig meter ten noorden van de Damaskuspoort ligt het klooster van de Domikanen
met de Bijbelschool en de Sint-Stefanuskerk (a). Daar tegenover, links van de weg ligt de ronde
plaats, waar de eerste martelaar gestenigd werd (b). Nog 520 meter meer noordelijk de graven
van Helena, koningin van Adiabena, en van haar zoon Izates en zijn talrijke kinderen (c). Nog
anderhalve kilometer noordelijk de graven van de rechters (d) en in de buurt er van de graven van
Sanhedristen (e). Dichtbij de stadsmuur de grot van Eremis (f). Op het grondgebied ten noorden
van de stad worden te allen kante graven gevonden, zoals ook een deel van de hellingen van de
Kedronvallei er mee bedekt is. Naar de top van de Olijfberg toe liggen de grafcatacomben der
profeten (g). In de Kedronvallei meer zuidelijk ligt de bronput Rogel (Jos. 15:7).
Aan de zuidkant van de Geënnomvallei verheft zich de berg van de kwade raad, in zijn
oostelijke helft door de Arabieren “berg van de graven” genoemd. In dit gedeelte, naar het
oosteinde toe vindt men de akker van de pottenbakker (i), met het verradersgeld van Judas
aangekocht tot een begraafplaats voor vreemdelingen, 350 meter ten zuidwesten van de
Siloëvijver. Over heel de noordelijke helling van de berg vindt men graven. Naar het westeinde
toe vindt men op de berg, 800 meter ten zuiden het Cenakel, het verzamelhuis van Kajafas
(Joh. 11:47), waar in een raadsvergadering Jezus dood gestemd werd (j). Aan de westkant van de
stad op de bodem van de Geënnomvallei, 300 meter ten westen van het Cenakel, strekt zich de
enorme waterbak, Birket es-Sultan, uit (k). In de heuvelhelling, 200 meter ten westen er van,
vond men de grafgrot van Herodes (l). Aan deze zijde der stad is nog aan te wijzen de vijver of
Birket Manilla (m), die wij in de lijdensgeschiedenis nog ontmoeten.
De tempel.
X. 54
Gods liefde voor de mensen is zo groot, dat Hij in hun midden wil wonen: nooit heeft het aan
goddelijke bezoeken en openbaringen ontbroken. Herhaaldelijk daalde God neer en sprak tot
zijn mensen.
Deze aanwezigheid echter was meer opvallend, van een andere aard en bovendien ononderbroken,
zodra Hij zich een volk in eigendom had uitverkoren. Daarom ook toonde Hij aan Mozes op de
berg Sinaï, waar Hij de uitverkiezing van het Israelische volk met een Verbond bezegelde, het
model van een woning voor Hem. Hierin wilde Hij zijn verblijf te midden van hen, zijn bijzonder
eigen volk en eigendom, nemen. De omstandigheden vereisten dat dit huis van God, Tabernakel
genaamd, voorlopig verplaatsbaar zou zijn, om door de Israëlieten op hun tocht door de woestijn
meegenomen te kunnen worden. Hierom noemde Flavius Josephus de Tabernakel een
wandelende tempel.
Waren de Israëlieten eenmaal in het Beloofde Land gevestigd, dan zorgden de eerste koningen er
voor, dat die Tabernakel door een vast en heerlijk stenen gebouw met de nodige bijgebouwen
vervangen werd; alles moest rijk, prachtig en Gods waardig zijn.
Aan David werd op prodidentiële wijze de plaats aangewezen, waar de tempel oprijzen moest,
namelijk het terras, waar nu de moskee van Omar staat, op de heuvel ten noorden van de kleine
Davidstad Sion. Dat terras diende de Jebusiet Ornam tot dorsvloer en wanplaats (II Sam. 24)
(I Par. 24).
De heuvel, later door de traditie als de heuvel of berg Moria beschouwd, nam weldra van de
zuidelijke heuvel de naam Sion over en werd in de latere litteratuur ook met de naam
tempelberg aangeduid.
David, als oorlogsman, hoe godvruchtig anderszins ook, werd door God niet aanvaard als
bouwer van zijn huis. Deze eer had God aan diens zoon Salomon voorbehouden (I Par. 28). Om
zich op een andere manier jegens God in deze zaak verdienstelijk te maken, spaarde David geen
moeite om zijn zoon Salomon bij dit werk behulpzaam te zijn. Hij bracht zoveel hij kon het nodige
materiaal voor de bouw bijeen: goud, zilver, ijzer, steen, alles wat dienstig kon zijn
(I Par. 22:14/16) (I Par. 28). Ook liet hij reeds in voorbereiding een telling doen van de
overblijvende afstammelingen der oude Kanaänietische bevolking, die tot slavendienst
veroordeeld waren. Van deze mensen heeft Katarina vaak melding gemaakt. Hun getal bedroeg
153.600 man. Salomon bestemde er 70.000 tot lastdragers, 80000 tot steenhouwers en
3.600 tot opzichters (II Par. 2:16/17) (I Kon. 5:15/18).
Salomon, zoals later Herodes, haalde zijn bouwsteen uit de schoot van de heuvel Bezeta. De
rots in deze heuvel is zacht, goed snijmaar in de groeve. Eenmaal gehouwen en aan lucht en licht
blootgelegd wordt ze zeer hard en schitterend wit. Zonder twijfel werd ook steen gehouwen in de
verschillende mijnen hier en daar in het gewest ten Noorden van Jeruzalem. Het Libanongebergte
leverde het cederhout. Met de bouw werd een aanvang gemaakt in de 2e maand van het 4e jaar
van Salomons regering. De bouw van de tempel en zijn paleis duurde zeven jaren.
Het plein van Salomons tempel.
X. 55
Bij voorname tempels behoorden uitgestrekte pleinen. Voor de aanleg van zulk een heiligdom en
de nodige bijgebouwen en pleinen was de heuvel die God daarvoor aan David had aangewezen,
nu juist niet de ideale en best geschikte plaats. God is inderdaad niet altijd bedacht op ons
gemak en zo zien wij dat ook Onze Lieve Vrouw, wanneer zij in verschijningen ergens een kapel
vraagt, niet altijd de meest geschikte plaats daarvoor aanwijst.
De top van de heuvel behelsde te weinig effen grond voor een gebouwencomplex, zoals Salomon
voornemens was op te richten; hij was dus genoodzaakt aan de heuvelkruin een groter
uitgestrektheid te geven, de bovenvlakte uit te breiden. “De berg was zeer ongelijk, zegt Flavius
Josephus. Op de top was nauwelijks voldoende effen grond voor de eigenlijke tempel en de muur
die hem moest omringen” (laat staan voor uitgestrekte hoven); door muur verstaat Flavius Josephus
de tempelbijgebouwen die er tegen aanleunen aan de binnenkant; aan de buitenkant zag men
slechts een muur met de doorgangpoorten). De heuvelhelling moest dus opgehoogd worden, om
een ruimer oppervlak voor een plein te bekomen. Voorwaar geen gemakkelijk werk! Hoe vat
Salomon het aan?
Hij bouwde tot dit doel reusachtige steun- en grondmuren aan de kanten waar de heuvel het diepst
afdaalde, namelijk aan de oost- en zuidoostkant en ten westen. De fundamenten rustten niet geheel
op de bodem van de valleien aldaar, maar hoger langs de helling op een effen gehouwen rotsrand.
Van hier moesten de muren oprijzen tot ze nagenoeg de hoogte van de heuvelkruin bereikt hadden.
Zo kregen deze muren een hoogte van 38 tot 40 meter. Nu werden de ruimten tussen muur en
heuveltop met aarde, puin en afbraak gevuld, en de bekomen oppervlakte geëffend. Zo vertelt
Flavius Jozefs “Om de 2e tempel (dat is het tempelplein en de bijgebouwen rondom het
hoofdgebouw) op het niveau van de bergkruin aan te kunnen leggen, moest Salomon een vallei
vullen van 400 el diep” (Ant.II,23). De el kan iets meer en ook minder zijn dan een halve meter,
maar wij zullen ze voor het gemak met een halve meter gelijk stellen.
Hier leren wij van Flavius Josephus reeds kennen als groot overdrijver. De muur is ten hoogste 40
meter en zo staan wij hier voor een overdrijving van 160 meter. Soms echter waren de ruimten zo
enorm, dat Salomon ze niet vullen kon. Dit was het geval met de zuidoosthoek; daarom nam hij
zijn toevlucht tot onderconstructies en gewelven. Hierboven bekwam hij een vlakte en er onder
nuttige bergplaatsen. In de zuidoosthoek werden deze onderaardse plaatsen tot
paardenstallen ingericht; te allen tijde hebben ze de naam “paardenstallen van Salomon” gedragen,
en men mag aannemen dat ze werkelijk deze rol vervuld hebben. Hiervoor pleit ondermeer de
liefhebberij van Salomon voor paarden, het feit dat hij er ontelbare bezat en dat tegenover die
stallen een nabije poort in de stadsmuur te allen tijde Paardenpoort geheten heeft. Ook hebben de
kruisvaarders die ruimten tot stallen voor hun paarden gebruikt. Binnen ziet men aan de pilaren
nog de ringen om ze vast te binden, bevestigd. Verder geven wij er een tekening van. De
vermelding van de Paardenpoort vindt men in Nehemia 3:28.
De grondmuren die het tempelplein moesten schragen, waren onverwoestbaar. “Ze waren aan
hun buitenkant glad gepolijst, verzekert Flavius Josephus, en van binnen waren (en zijn) ze met
ijzeren haken onderling verbonden, zodat het vernielingswerk van de tijd er niets tegen
vermag” (Ant.III,71).
Hedendaags neemt men op alle gebieden vele nieuwe en voorbarige opinies als uitgemaakte
waarheden aan. Zo kunnen wij er ons niet genoeg over verbazen dat men nu in de grondmuren
van het tempelplein nagenoeg algemeen een werk van Herodes wil zien. Aan de hand van
Flavius Josephus is het gemakkelijk aan te tonen dat Salomon er de aanlegger van is, van die
gedeelten namelijk die op het kaartje hier met een dikke, volle lijn aangeduid zijn, maar aan de
noordkant van Salomons plein, drongen de muren niet in de grond. De muren van Herodes
geven wij met een kruisjeslijn weer.
1) Ten oosten bouwde Salomon de tegenwoordige steunmuur, afgezien van de hogere
gedeelten die er later bovenop gebouwd werden. “De tempel, zegt Flavius Josepus was op een
ongelijke heuvel gebouwd; aanvankelijk was op de top nauwelijks effen grond genoeg voor de
tempel (hoofdgebouw) en voor de omheining er omheen. Maar ten oosten bouwde Salomon een
muur om de opvullingsaarde (die een plein moest vormen) aan die kant te ondersteunen. Nadat
men de tussenruimte met aarde gevuld had, liet hij daar (langs die oostmuur) een zuilengang
bouwen” (B.J.II,132). Deze zuilengang aan de oostkant van het plein heeft sindsdien bestendig
de naam gedragen van “zuilengang van Salomon” (Joh. 10:22). In Salomons tijd was dit wellicht
de enige zuilengang. In noordelijke richting liep hij tot even voorbij de Gulden Poort, de enige
poort in de oostelijke muur tot heden toe.
2) Salomon is de bouwer van de tegenwoordige westelijke grondmuur, uitgenomen van de
zuidwesthoek over een lengte van 80 meter in beide richtingen. Deze hoek moet aan Herodes
worden toegeschreven. Dit blijkt weer duidelijk uit Flavius Josephus. “De Joden deden Agrippa
het voorstel de westelijke zuilengang te herbouwen. Deze was buiten de tempel (op een afstand
van het heilige gebouwencomplex) in een zo diepe vallei dat de muur 400 el hoog was
(200 meter = 162 meter overdreven); hij was gebouwd met sneeuwwitte stenen, balkvormig en
gepolijst, 20 el lang en 6 el breed (de helft overdreven). Dit was een werk van Salomon, die
als eerste de tempel gebouwd heeft” (Ant.III,383).
Altijd heeft men een gedeelte van deze westelijke muur, dat men de klaagmuur noemt,
beschouwd als een werk van Salomon, hoewel velen dit nu niet meer aannemen. Ten noorden
van deze muur vertoond de grondmuur dezelfde kenmerken, stamt bijgevolg zonder twijfel uit
dezelfde tijd en mag hij in zijn onderdelen en gronddelen voor een werk van Salomon
gehouden worden, tot waar de muur van Herodes begint.
3) Salomon bouwde de zuidelijke steunmuur. Immers, op de zuidrand van het plein bouwde hij
zijn paleis. “Sommige gedeelten daarvan, zegt Flavius Josephus, waren kleiner en andere groter;
een gedeelte was diep in de grond verborgen en een ander gedeelte rees hoog op in de lucht”
(Ant.II,32). Wie ziet niet in dat, met “gedeelte onder de grond” de onderconstructies in de
zuidoosthoek van het tempelplein, de paardenstallen van Salomon, bedoeld zijn? Die stallen
veronderstellen en vereisen onverbiddelijk het bestaan van de grondmuren.
Wij redeneren verder. Herodes kan onmogelijk de grondmuren van Salomon hebben verwijderd
om er nieuwe in de plaats te leggen, want in zijn tijd staken ze, naar het zeggen van Flavius
Josephus reeds 10 of 15, ja zelfs 20 meter in de grond. “Zo hoog waren de valleien en de bodem
aan hun voet opgehoogd, zegd hij, dat ze bijna het niveau bereikten van de naburige nauwe
stadsstraten; het tempelterras was aanvankelijk als een berg van rotssteen geweest, maar nu
maakte het niet meer die overweldigende indruk van kracht en grootheid.” Ook hoorden wij
Flavius Josephus boven reeds zeggen dat de fundamenten van meet af aan zo onvergankelijk
sterk, stevig en zo diep gelegd waren, dat ze bestand waren tegen het vernietigingswerk van de tijd:
“Van buiten waren ze gepolijst en van binnen zo sterk met ijzeren haken verbonden, dat het
vernielingswerk van de tijd er niets tegen vermocht” (Ant.III,71). Welk een dwaaskop zou het in
zijn hoofd krijgen zulke stenen uit zo’n diepte boven te halen om er andere te leggen?
Nu nog vindt men op de onderste steenlagen de tekenen van herkomst. De oud-hebreeuwse of
Fenicische lettertekens, waarmee sommige stenen gestempeld zijn, getuigen van de Salomonische
oorsprong van die grondmuren (D.B.Temple,c.2028). Eén steen van de onderste laag is 12 meter
lang en 2 meter hoog. Haal hem maar op! Zou Salomon met zijn werkmacht van 153.600
mannen in zeven jaren slechts een licht te vernietigen monument voortgebracht hebben?
Hier zijn ook vele teksten van oudere archeologen met onbevangen verstand aan te halen, die
het houden gelijk wij. Een tekst van V. Guérin, die zelf andere getuigenissen citeert, luidt: “Die
reusachtige grondmuren zijn van Salomonische oorsprong… en lange tijd voor Herodes
gebouwd… Eén blik op de klaag muur is voldoende om de Joodse traditie in ’t gelijk te stellen,
die in deze muur een werk van Salomon ziet! Het feit dat hij zo diep in de grond dringt,
verplicht ons hem aan Salomon toe te schrijven of hem in elk geval een Joodse oorsprong toe te
kennen. Inderdaad, het is niet aan te nemen dat Herodes bij de herbouw van de tempel deze
grondmuur met die kolossale stenen van zo diep uit de grond naar boven gehaald heeft; dit was
eenvoudig weg onmogelijk. De zuidoosthoek is één van de best bewaarde gedeelten. Bij deze
hoek heeft de onderzoeker Warren, op een diepte van 24 meter, meerdere van die steenbalken, die
tot de oostzijde behoren, gezien, waarin semietische lettertekens rood geschilderd waren. Zulke
letters, gevoegd bij de diepe ligging, bewijzen wel dat die hoektoren, die thans nog vanop de
rotsbodem 38 `a 39 meter hoog is, het werk is van koning Salomon, want die letters zijn er op
aangebracht door Fenicische werklieden, die arbeidden onder dito architecten. Deze had
koning Hiram aan Salomon verschaft” (Terre sainte,p.35-38).
Tempelplein van Herodes.
X. 56
Op twee plaatsen heeft Herodes het tempelplein uitgebreid (zie schets).
a) De uitbreiding bij de zuidwesthoek! Ze wordt op vage manier beschreven door Flavius
Josephus als volgt: “Er was daar een zeer steile rotsige hoogte; ze helde zacht af naar de
oostkant van de stad (dus naar het westen). Salomon had de hoogte (bovenrand) van de heuvel
met een muur omgeven (Salomon liet de muur hier een insprong of hoek maken). Maar Herodes
omringde de gehele voet van de heuvel (namelijk de zuidwestelijke voet van het plein)
met een andere muur. Onder die heuvel is aan de zuidelijke voet (zuidwestvoet) een diepe vallei.
De nieuwe muur (van Herodes) daalt tot beneden de heuvel en sluit hem zodoende geheel
in.” (Ant.III,71).
Binnen de nieuwe muur werd de vallei natuurlijk geheel gevuld en ook buiten de muur verhoogde
de bodem geleidelijk, maar toch bleef zelfs tot heden de depressie op die plaats nog aanzienlijk
(een art. van Dr. Simons in ‘t H. Land, sept.1949).
Toen de muur de hoogte van de tempelberg had bereikt, vulde men de diepte tussen beide; zo
ontstond een volmaakt vierkantig of rechthoekig plein en men zag tussen de twee hoeken een grote
zuilengang (namelijk de driedubbele koninklijke zuilengang, die de zuidwesthoek met de
zuidoosthoek verbond (ibid.).
De grondmuren die hier de hoek omgeven en in de twee richtingen 80 meter lang zijn, danken
dus hun oorsprong aan Herodes. De naam koninklijke zuilengang bevat een toespeling op het
koningshuis van Salomon dat zich vroeger op die strook grond verhief en zich ook boven de
paardenstallen uitstrekte. Deze strook, ofschoon sedert Herodes verhoogd, is nu toch 4 meter lager
dan de rest van het tempelplein (Guide, blz.208-9). Aanvankelijk schijnt deze strook niet tot
het tempelplein behoord te hebben en er door een muur van af gescheiden geweest te zijn
(Ezek. 43,4). Later werd het er om praktische reden bij ingelijfd.
b) De noordelijke uitbreiding! “Herodes brak de noordelijke muur door, zegt Flavius Josephus, en
verdubbelde de oppervlakte van het tempelplein” (vermeerderde het met een vierde) (B.J.II,132).
Zo breidde het tempelplein zich in het noorden uit tot tegen de voet van de loodrechte rotsbank
waarop de Antoniaburcht zich verhief. In hoofdstuk Jeruzalem hiervoor zeiden wij er een kort
woord over en gaven er zelfs een plan van; in de lijdensgeschiedenis wordt er meer over gezegd.
Flavius Josephus verzekert ook dat die loodrechte wand met gladde, gepolijste platen bekleed
werd, zodat aanvallers die de muur zouden willen bestijgen, er noodzakelijkerwijze er van afglijden
moesten. Een menigte van die platen zijn tot op heden toe op hun plaats gebleven.
In de noordoosthoek moest Herodes zijn toevlucht nemen tot onderbouwwerken, maar minder
geweldige dan die van Salomon in de zuidoosthoek. Die noordelijke strook was voor zijn
inlijving in het tempelplein bewoond geweest door priesters en goudsmeden, vooral de
oostelijke helft (Nehem. 3,32) (Guide,217).
Het tempelplein van Herodes heeft tot op heden toe zijn uitgestrektheid behouden; de juiste maat
is wegens hindernissen moeilijk te nemen, maar men geeft als bijna strikt juiste afmetingen: 462
(of 474 meter) ten oosten; 491 meter ten westen; 282 ten zuiden; en 310 (of 320) ten noorden. Het
heeft een omtrek van ongeveer 1546 (of 1568) meter; zijn vorm is die van een trapezium of
vierhoek met ongelijke zijden (D.B.Temple; ook prat,J.Chr.II,208).
In het midden van het uitgestrekte plein ligt een ruim, trapeziumvormig terras op een 4 meter hoger
niveau (744 meter tegenover 740). Het is de oude heuvelkruin, de oorspronkelijke top. Bovenop
aan het westelijk einde verhief zich Salomons tempel, nu rijst daar, doch een weinig meer naar
het oosten de moskee van Omar.
De souterrains of zalen onder de zuidoosthoek, paardenstallen van Salomon genoemd, bestaan
uit 16 parallelle, van zuid naar noord lopende gangen of beuken, gevormd door 88 kolommen.
De oostelijkste 7 beuken hebben een lengte van 80 meter; de twee volgende een lengte van nog
slechts 40 meter en de 4 volgende van 30 meter. De 3 westelijkste, ook 80 meter lang, zijn de
driedubbele onderaardse gang, met de driedubbele poort.
In de breedte, van west naar oost neemt het souterrain der paardenstallen ruim een 3e deel van de
zuidkant van het tempelplein in. Hun gezamenlijke breedte bij de muur in namelijk 100 meter.
Hun hoogte van de rotsbodem tot de gewelven is 30 meter, want zonder twijfel werd ook hier de
heuvelhelling wat gevuld en geëffend; de kolommen zijn vierkant. Deze stallen hebben een
toegang van uit de driedubbele gang en ook door de enkelvoudige poort 20 meter van de hoek.
“Het is onmogelijk een bezoek aan de paardenstallen van Salomon te brengen, verzekert de
deskundige Palestinoloog Guérin, vooral als het de eerste keer is, zonder aanstonds verstomd en
vol bewondering te staan voor zulk een monument” Guérin zegt verder: “De dubbele en
driedubbele poort zijn in hun eerste vorm even oud als de muur zelf, waarin ze aangebracht zijn,
want ze zijn tegelijkertijd ontstaan; nooit werden ze verwijderd of verplaatst, nooit verwoest met
de tijd, nooit herbouwd door de mensen. Veranderingen werden alleen aan hun bovenste
gedeelten aangebracht.”
Nadere bezichtiging van de grondmuren.
X. 57
Op meerdere plaatsen werden de grondmuren nader onderzocht. Om hun voet, de diepste
steenlagen te bereiken, die onmiddellijk op de rotsbodem steunden, moest men op sommige
plaatsen dieper dan 30 meter diep graven. Bij de noordoosthoek gaat de muur zelfs, volgens
Prat, (J.Chr.II,208), 36meter diep in de grond. Op dit punt zou hij dus, volgens Guérin, vanaf de
rots tot boven de 49 meter hoog zijn. Bij de Gouden Poort, waar de rotsbodem een hoger niveau
heeft, zit hij 10 meter diep en bij de zuidoosthoek 24 meter. Op dit laatste punt gaat hij nog maar
14 meter hoog de lucht in; hij heeft daar bijgevolg een totale hoogte van 38 meter. Aan de
zuidwesthoek dringt hij 20,60 diep in de bodem, rijst van 19 tot 20 meter omhoog en is daar dus
40 meter hoog. Naar het noorden toe bij de noordwesthoek van het Salomonisch tempelplein
heeft men op 2 plaatsen het rotsfundament op een diepte van 22,20 meter gevonden.
Die muren bestaan uit enorme steenblokken. De grootste tot nog toe gevonden of gezien, is 12
meter lang en 2 meter hoog. De overige wisselen in de lengte af tussen 7 en o.80 meter en in de
hoogte tussen 1,90 en 1 meter. De hoogte van de stenen vermindert naar omhoog toe. Om de
breedte te bepalen zou men de muur moeten kunnen doorbreken. Ook weet men door Flavius
Josephus dat die stenen aan de binnenkant met ijzeren haken verbonden en onvervoerbaar gemaakt
zijn. De buitengevel van de muren is niet loodrecht, die randen is zand gewaaid, waarin men
kruid en zelfs struikgewas ziet groeien; zo zijn sommige voegen tot gaten uitgebrokkeld,
waarin hier en daar een vogel komt nestelen.
Toegangen naar het tempelplein van Herodes.
X. 58
Hierover is al een woord gezegd in het hoofdstuk Jeruzalem, doch onvolledig. Aan alle zijden,
behalve ten noorden liepen de wegen opwaarts. Ten oosten en ten westen kwamen ze immers
uit diepe valleien; ook ten zuiden op Ofel was het niveau bij de zuidmuur 20 meter lager dan het
plein en 16 dan de zuidelijke strook, die 4 meter lager gelegen is. Aan de noordkant bereikte
men de ingangpoort gelijkvloers over de brug van een gracht (Prat, J.Chr.II,208).
In de oostmuur bestond de poort van Suza, die nog bestaat onder de latere naam Gulden Poort,
doch toegemetseld is. In haar huidige vorm en versiering is ze van latere datum, doch ze beslaat
dezelfde plaats als in het tempelplein van Salomon en van Herodes. Aan de zuidkant mag men,
hoewel Flavius Josephus slechts van één poort spreekt, de twee poorten aannemen, die
beantwoorden aan de dubbele en driedubbele ondergrondse gang, daar ze even oud zijn als de
muur zelf. Deze nog bestaande poorten met hun gangen doen ook nu nog dienst en zo ook de
enkelvoudige poort. Wat de dichtgemetselde Gulden Poort betreft, men kan, mits bijzondere
vergunning, vanop het tempelplein in het poortlokaal afdalen langs een trap van 22 treden. De
bodem ligt er dus 4 à 5 meter lager dan het tempelplein. Die poort had ook een dubbele
opstijgende gang naar het plein, maar hij is vernietigd; de sporen er van zijn echter nog
herkenbaar. Van deze diepe poort uit kon men ook komen in een gang die ondergronds in de
tempelberg drong; hij werd door Anna gevolgd, wanneer zij haar man Joakim tegemoet ging.
Volgens een traditie waarmee Katarina Emmerick instemt, is Jezus op Palmenzondag
door deze poort Jeruzalem binnengekomen.
In de westmuur vermeldt Flavius Josephus 4 poorten. Twee er van bereikte men uit de stad
gelijkvloers over landbruggen die over de Siloëvallei de stad met het tempelplein verbonden.
Van het tempelplein daalde men uit de overige twee poorten met trappen in de Siloëvallei af
en men besteeg aan de overkant evenveel treden naar de stad (Ant.III.73). “Nu nog daalt
men langs trapwegen van de moskee Esplanade in de vallei af” (Rops,Jez.409).
Het tempelplein.
X. 59
Volgens Flavius Josephus was het geplaveid met verschillende soorten van stenen. In het plaveisel
waren hier en daar openingen gelaten, waarin oudtijds, zoals nog heden, bomen groeiden. De
Heilige Schrift vergelijkt de eeuwige wijsheid bij een cypres op de berg Sion, dat is de
tempelberg.
Rond om was het plein met zuilengangen omgeven. Reeds is de oostelijke gang boven de
reusachtige steunmuur vermeld. Daar Salomon zelf als eerste deze kant van een zuilengang
voorzien heeft (B.J.II,132), behield deze gang tot het einde toe de benaming “zuilengang van
Salomon” (Joh. 10:22).
In Salomons tijd was het tempelplein ten zuiden begrensd door een muur, die het afscheidde
van het lager gelegen koninklijke plaleis, en ook aan de mond- en westkant schijnt het slechts
een afscheidingsmuur zonder meer gehad te hebben. De westmuur verhief zich steil op de
fundatiemuur boven de Siloëvallei. De noordelijke muur volgde de rand van een 6 meter brede
rotsgracht, die men teruggevonden heeft. Muur en gracht verdwenen, wanneer Herodes het plein
noordwaarts uitbreidde. Nu strekte het zich uit tot tegen de rotsbank van de Antoniaburcht; de rest
aan die noordkant werd afgesloten door een muur met een poort.
De west- en noordzijde werd door Herodes voorzien van een dubbele zuilengang, gevormd door
de buitenmuur en twee rijen kolommen van wit marmer en uit één stuk. De zuilengang van
Salomon ten oosten behoefde niet in zijn geheel te worden herbouwd: nooit had hij opgehouden
te bestaan. Hoewel Archaïsch van bouwtrant van bouwtrant en uitzicht, was die gang zo
indrukwekkend en eerbiedwaardig dat Agrippa II, 60 jaren na Herodes, besliste de kolonnade
niet te verbouwen (Guide,200). De koniklijke zuilengang aan de zuidzijde van het plein was één
van Herodes meesterwerken van bouwkunst; door zijn kunstwaarde, stijl, pracht, rijkdom en
grootsheid was het als het ware de bekroning van de ondernomen tempelvernieuwing. Die
driedubbele gang bedekte het terrein van Salomons koninklijk paleis. Vandaar zijn naam:
koninklijke zuilengang; hij bestond uit een buitenmuur, waarin een rij pilasters ingewerkt was en
drie rijen zuilen; hij liep van de Kedronvallei tot de Siloëvallei; de twee uiteinden hadden
een koepeltoren en staken hoog boven de valleien uit. “Vooral de zuidoosthoektoren verhief zich
boven een zo diepe vallei (Kedron), dat, zo zegt met overdrijving Flavius Josephus, men niet
van boven op de bodem van die afgrond kon zien, zonder er duizelig van te worden” (Ant.III,73).
Vele exegeten menen dat de duivel bij Jezus tweede bekoring de Zaligmaker op deze hoek plaatste.
Katarina echter wijst voor het pinnaculum templi of tempeltinne vanwaar de duivel Jezus
aanraadde zich naar beneden te werpen, de noordwesttoren aan, iets zuidelijker dan het pretorium.
Inderdaad, nergens kon Jezus zijn macht beter tonen, want onder die hoge muur lag de wijk Akra,
het meest bevolkte stadsgedeelte. Was Jezus werkelijk machtig en een waaghals, nergens
elders kon Hij beter zijn macht vertonen.
De middelste van de drie beuken van de koninklijke zuilengangstak boven de twee zijgangen uit; ze
kwam in het westen uit op de landbrug waartoe de Robinsonboog behoorde. In de zuidmuur had
deze zuilengang geen deur, maar twee gangen liepen er onder. Wij laten het aan Flavius
Josephus over de pracht en grootsheid dier gangen op te hemelen (B.J.II,133;Ant.III,73-74).
De zuilengangen rondom het plein boden niet alleen een verbazend schouwspel voor alwie het
tempelplein betrad, maar ze vervulden dezelfde rol als analoge colonnades in de steden van
Griekenland, Italië, Klein-Azië en de oosterse wereld in het algemeen; ze dienden tot
vergaderplaats voor de menigte, tot markt, bazaar, speelplein, en schoollokaal; ze verschaften een
schuilplaats tegen onweer, een schaduwplaats tegen de zon, lokalen aan onlust- en
oproerstokers. Leiders van rebellen verzamelden daar hun aanhangers; leraars onderwezen er hun
leerlingen en toevallige luisteraars, meesters hun scholieren (Joh. 10:23) (Hand. 3:11)
(Hand. 5:12). Geldwisselaars installeerden er hun tafels, marketenters hun kramen. Bij grote
toeloop op feestdagen waagden dezen zich verder, niet zelden tot in het voorhof van de vrouwen
of van de biddenden; het gerooi van hun tenten en kramen gaf aan het plein soms het uitzicht van
een markt. Voeg daar nog handelaars in offerdieren bij en hoe deze dieren met hun geloei en
geblaat de biddende pelgrims stoorden.
Het grote plein of voorhof van de heidenen had verbinding met de brug Antonia door twee
trappen, die bij de hoeken van de burg gelegen waren, “links en rechts, zegt Flavius Josephus,
waar de twee zuidelijke torens (die op de hoeken stonden) aan het tempelplein raakten.”
(B.J.II,140).
Het grote tempelplein was toegankelijk voor de heidenen; vandaar zijn naam: voorhof van de
heidenen. Dezen mogen komen tot bij een muurtje of balustrade van 3 el hoog. Het had 13
doorgangen en iedere doorgang was voorzien van een dubbel plakaat, in het Grieks en Latijn
vermeldend dat het voor de heidenen op straffe van dood verboden was die grens te overschijden
(B.J.II,133). Zulk een plakaat werd in 1871 in de nabijheid van de moskee van Omar
teruggevonden, met een tekst in het Grieks; aan de andere stijl van de doorgang zal het verbod
in het Latijn zijn geweest.
Soms wordt door het muurtje, waar Flavius Josephus gewag van maakt en waarin hij 13 toegangen
aanduidt, een apart, zelfstandig muurtje verstaan. Maar in andere passages (Ant.III,74) verklaart
hij dat die plakkaten met verbod om verder te gaan, aangebracht waren bij de trappen die naar het
Hiëron of heilig gebouwencomplex voerden, dat is de omringende gebouwen rond de eigenlijke
tempel. Wij kunnen hieruit afleiden dat het muurtje van Flavius Josephus de voorwand was van
het terras of stoep die rondom het heëron liep; dit terras was 5 meter breed en had een borstwering
of randmuur die de voorwand verhoogde. Die 13 trappen zijn geen 13 treden die zonder
onderbreking rondom liepen, maar 13 trappen die van afstand tot afstand leidden naar de
voorruimte of stoep (spatium neurale, in het Hebreeuws Chel); het zijn 13 toegangen; ze hadden
aan weerskanten een leuning, die zich boven verenigde met de borstwering. Flavius Josephus kent
aan het muurtje een hoogte toe van drie el en men kan dit overeen brengen met de 14 of 15
treden die iedere trap telde, wanneer men een trede berekent op 0,12 meter (Guide,200). Alle
boven de grond verheven terrassen moesten tegen ongeval van een borstwering voorzien
zijn (Deut. 22:8).
Aan het einde van het terras rees de muur van het hiëron, waarin men van buiten geen of
hoogstens enkele kleine vensters, maar wel een aantal poorten ontwaarde. Waarschijnlijk waren
die muren, afgezien van de glans en witheid van hun stenen en de rijke wijgeschenken waarmee
ze behangen waren, eenvoudig, want de oosterlingen houden meer van pracht binnen dan van
buiten. Tegen de binnenkant van die muur waren kamers en zalen aangebouwd en deze zagen
uit op de binnenpleinen.
De muur had 9 poorten; ze lagen tegenover 9 van de 13 trappen, die naar het omlopende voorterras
leidden; de 4 overige trappen kwamen op het voorterras uit zonder een poort tegenover zich te
hebben. Men telde één poort in de oostmuur, vier in de mond- en vier in de zuidmuur, geen in de
westmuur. Buiten geleken deze poorten op torens en binnen was de ruimte door 2 zware pijlers in
twee lokalen of doorgangen verdeeld. De cijfers hierna verwijzen naar het tempelplan
hiernaast. De drie oostelijkste poorten, namelijk in de oostgevel (1), de volgende in de
noordgevel (2) en zuidgevel (3) hadden een trap van slechts 5 treden en leidden naar het voorhof
van de vrouwen.
De zes meer naar het wsten gelegen poorten, namelijk drie in de noord- en drie in de zuidgevel
kwamen uit op het heilig altaarvoorhof; dit voorhof lag 15 treden hoger dan het vrouwenvoorhof
en dus had iedere trap 20 treden, aangezien de eerste trappen er maar 5 hadden. Daarom had
ook de binnenpoort die van het voorhof der vrouwen naar dat van de mannen leidde, 15 treden (4).
Aan elke kant kwam de tweede poort (5) (6) op het voorhof van Israël of van de mannen uit, de
verste twee aan iedere kant (7) (8) (9) (10) op het voorhof van de priesters, waartoe misschien
toch ook leken een eind ver langs de gebouwen toegang hadden.
Het voorhof van de priesters (11) en dat van de mannen of Israël (12) waren slechts door een
muurtje van drie el hoog (weer op te vatten als de voorwand van een verhoog of terras)
van elkander gescheiden.
De tiende of boven reeds vermelde binnenpoort (4) was de grootste en rijkste; ze was vervaardigd
van Korintisch koper of brons, dat men voor kostbaarder hield dan goud en werd daarom ook
genoemd de Korintische poort; ze zag naar het oosten uit en was gelegen tegenover de
tempelvestibule. Met 15 halfcirkelvormige treden leidde ze uit het voorhof van de vrouwen naar
dat van de mannen en van de priesters. In deze poort was een zaal die de verste plaats was tot
waar de vrouwen mochten komen voor het vervullen van rituële voorschriften, zoals de opdracht
van de eerstgeboren zoon. Over de naam van deze poort bestaat nochtans onzekerheid, want
Flavius Josephus is zeer onduidelijk, waar hij de ligging aanduidt van de Poort van Nikanor (uit
de Talmud), die wel dezelfde schijnt te zijn als de Schone Poort uit Handelingen (Hand. 3:2).
Sommigen veronderstellen de “Schone Poort” in de oostmuur (1), in het zicht van het voorhof
der heidenen; ze zou dan één van de 9 buitenpoorten zijn geweest, maar, zoals reeds gezegd, de
oosterlingen stalden liever hun pracht uit van binnen dan van buiten; vele rijke huizen, die De
Géramb in damaskus bezocht en van binnen echt luxueus waren, prachtig als een paleis, waren
eerder arm en schamel van buiten. Ook hadden in deze binnenpoort vele rituele handelingen
plaats en om godsdienstredenen diende ze dus fraaier te zijn dan een gewone ingangpoort.
Hieronder twee afbeeldingen van een maquette waarop de tempel en het tempelplein te zien zijn,
zoals het er mogelijk 2000 jaar geleden heeft kunnen uitzien. Deze maquette is te vinden in het
Israël-museum in Jeruzalem.
De voorhoven.
X. 60
Het eerste voorhof, namelijk dat van de heidenen, het uitgestrekste van alle, is reeds met het
voornaamste wat men daar ziet, in ogenschouw genomen. Op de tweede plaats komt het voorhof
van de vrouwen binnen in het hiëron; het dateert uit de tijd na de Babylonische ballingschap.
Salomons tempel kende slechts het voorhof van de priesters en dat van het volk. Na de
ballingschap onderscheidde men 1) het buitenste voorhof of der heidenen. 2) Dat van de
vrouwen; 3) van de mannen of van Israël; 4) van de priesters. Uit het oosten komend over het
voorhof van de heidenen, bereikte men langs 14 treden het terras of Chel (13); daarna met 5 treden
de oostelijke ingangpoort (1); door deze drong men in het voorhof van de vrouwen; hier zag
men links en rechts, dat is aan de zuid- en noordkant van het voorhof, zuilengangen (door
puntjeslijn voorgesteld). In het midden van ieder van die gangen zag men de deuren van een
poortgebouw (2) (3), dat van op het voorhof van de heidenen eveneens toegang naar het
vrouwenvoorhof verleende. Aan weerskanten van ieder poortgebouw was een kamertje; de twee
zuidelijkste kamers dienden tot bewaring van de tempelschat; de bestemming van de twee
noordelijke kamers is onbekend. Aan ieder van die kamers grensde een ruimere kamer; ze namen
de 4 hoeken van het voorhof van de vrouwen in en hadden een bestemming die ons niet
bekend is.
Nog zag men in dit voorhof 13 offerblokken met trechtervormige opening; ieder blok was bestemd
voor een bepaald soort van aalmoezen met eigen bestemming; ze bevonden zich deels in de
noordelijke zuilengang, deels tegen de westelijke muur (14) (15) aan weerskanten van de
Korintische Poort (4).
Volgens de Misjna was het vrouwenvoorhof voorzien van een podium of verhoog, waar zij hun
eigen en voor mannen ontoegankelijke plaats hadden; dit was ook het geval in de synagogen en in
overeenstemming met de gebruiken van de tijd; hier zonder zouden zij geen eigen plaats gehad
hebben, daar ook de mannen in het vrouwenvoorhof kwamen. Ook in de synagogen was de
plaats van de vrouwen op een verhoog en met tralies afgesloten. Het voorhof van de vrouwen
was van dit der mannen gescheiden door de Schone Poort en door de gebouwen aan haar
beide zijden. In deze gebouwen waren allerhande kamers met verschillende bestemmingen, die
allemaal aan de kant van het voorhof der mannen hun ingang hadden. Daar ergens was ook
de toegang tot de onderaardse gang, waarin Joakim afdaalde om Anna tegemoet te gaan.
Door de bronzen poort kwam men op het mannenvoorhof; dit nam de volle breedte in van deze
binnenplaats, doch was in zijn middendeel slechts 6 meter lang of diep. Aan zijn zijden schijnt het
een onbepaalde verlenging naar het westen toe gehad te hebben (12). Tot in dit voorhof en tot
aan beide zijden van het altaar konden de mannen komen om hun eigen offers op te dragen
en de openbare offeranden en plechtigheden bij te wonen.
Het voorhof van de priesters lag 2,5 el hoger en was van dat der mannen gescheiden door een
muurtje van 3 el hoog (= voorwand van verhoog + opstaande rand). Mogelijk verhief zich op dit
muurtje nog een tralieleining. Het verhoog besloeg niet de gehele breedte van de binnenplaats. Aan
de noord- en zuidkant verlengde zich het voorhof van de mannen tot voorbij het brandofferaltaar.
Daar waren aan beide zijden ook zuilengangen waaronder zij plaats konden nemen.
Uit het voorhof van de heidenen leidden zes poorten in deze hof, drie ten noorden en drie ten
zuiden en met 20 treden bereikte men ieder van die poorten. Overhands lag een poort en een
kamer en voor deze kamers liep een zuilengang.
De belangrijkste van die kamers was deze in de zuidwesthoek van het hiëron, dichtbij de
westelijke zuilengang van het voorhof der heidenen en niet ver van de tegenwoordige
Kettingpoort, Bab es-Silsileh. Deze kamer, of liever ruime zaal diende tot vergaderplaats van het
Sanhedrin: de leken bereikten ze, meent men, van uit het heidense voorhof over het Chel, de
priesters uit hun eigen voorhof aan de overzijde, voor het geval dat ze na dienstwerk een
vergadering gingen bijwonen. De naam van deze kamer was Liskat Gazit (16).
In het aanduiden van de bestemming van de kamers verschillen de Talmudisten menigmaal,
maar hun gegevens brengen ons toch een tamelijk juist denkbeeld bij van wat de tempel
en zijn inrichting geweest zijn.
De gebouwen van het hiëron rondom de eigenlijke tempel en rond het voorhof van de vrouwen
hadden verdiepingen, doch slechts van enkele bovenkamers is de bestemming bekend. Poorten en
kamers en de gehele inrichting stonden onder de bewaking van een tempelwacht; ’s avonds werd
alles gesloten en des morgens weer geopend. Op Pasen geschiedde dit ontsluiten reeds te
middernacht.
Het brandofferaltaar.
X. 61
In het midden van het priestervoorhof, tussen de monumentale bronzen Poort en de eigenlijke
tempel stond het brandofferaltaar (17), misschien op het rotsvlak dat nu nog in de moskee van
Omar boven de grond uitsteekt. Het altaar was, naar het zeggen van Flavius Josephus, die voor
overdrijving niet terugschrikt, 50 el (25 meter) lang en breed en 15 el hoog. Twaalf meter in het
vierkant zou wellicht nader bij de waarheid zijn. Men bereikte het langs een hellend vlak aan
zijn zuidkant. Boven was er rondom een rand of omgang. Aan de oostelijke voet was er een
put waar de as in gescharreld werd.
Aan de noordkant was de slachtplaats met de nodige installaties om er de offerdieren vast te
binden, af te maken, te villen, te wassen, te houwen, te verdelen, te zouten, gereed te leggen voor
het offer,…enz. Vergeleken bij de reine, stemmige altaren waarop in onze kerken het goddelijk
offerlam opgedragen wordt, was de offerplaats in de tempel eerder een slachterij. Ten zuidwesten
van het altaar stond de waskuip. In Salomons tijd werd ze, wegens haar omvang en materie
“koperen zee” genoemd; hier wasten de priesters, overeenkomstig de wetsbepalingen en
oosterse gebruiken, zich handen en voeten, alvorens hun dienstwerk te beginnen.
Het hoofdgebouw of eigenlijke tempel.
X. 62
De tempel van Salomon was de reproduktie van de Tabernakel op dubbele schaal met daarbij een
voorplaats. In Herodes tempel bleven voor dit hoofdgebouw de afmetingen van Salomons tempel
behouden. Hij bestond uit drie delen: de voorplaats of vestibule, het Heilige en het Heilige der
Heiligen (of Allerheiligste).
Men bereikte de vestibule met een trap van 12 treden, die door 3 stoepen in vier groepen van 3
treden verdeeld waren. Dit voorgebouw was aan beide zijden breder dan het achtergebouw,
namelijk de tempel met aan beide zijden de cellen. Deze verbredingen aan weerszijden van de
vestibule waren minder hoog dan het middenstuk en elk uiteinde was tot een aparte zaal ingericht.
De afmetingen worden steeds gegeven in ellen, maar wij rekenen ze om in meters, één op een
halve meter gerekend.
De totale lengte van de vestibule was 50 meter en overtrof met 20 meter de gehele breedte
van het achtergebouw. Het middelste gedeelte zou, volgens de zienster, ook dienst gedaan hebben
als leerzaal voor de priesters (B.99). Iedere kamer aan het uiteinde mat 10 meter bij 10 meter;
beide waren voor offergaven bestemd. In de vestibule stond ook, zegt Flavius Jozefs (bedoelt
hij het middendeel of de zijkamers?) een marmeren tafel voor de toonbroden die in het Heilige
geplaatst moesten worden, en een gouden voor die welke er uit weggehaald waren. Daar
stonden evenwel ook nog tafels voor andere offeranden.
Flavius Josephus legt gaarne de nadruk op de grootsheid en pracht der gebouwen; over dit
voorportaal zegt hij: “In deze zaal was alles, ook de deuren en voormuur van het Heilige met de
muurpijlers zo met goud overtrokken en versierd, dat de ogen, vooral wanneer de opgaande zon
met haar stralen tot in deze voorplaats drong, nauwelijks zulk een schittering konden uitstaan”.
Voor de dubbele deur van het Heilige hing ook een gordijn. Hierachter strekte zich het
Heiligdom of tempel uit, minder hoog dan de vestibule, in zijn geheel 30 meter lang, (zelfs 40
met de cellen aan de achterkant meegerekend), 30 meter hoog en 10 meter breed (30 meter met
de cellen meegerekend). Inderdaad, aan het eigenlijke heiligdom waren rondom cellen
aangebouwd, waarvoor rondom een gang liep.
Rechts van de dubbele ingangdeur van het Heilige was in de muur een kleine zijdeur, waardoor
men in het Heilige ging om de middendeur te ontsluiten. In Herodes tempel waren de omlopende
cellen minder in getal en ruimer: ze hadden met de gang een breedte van 10 meter en brachten het
achtergebouw (het Heilige meegerekend) op een breedte van 30 meter.
Het Heiligdom was ingedeeld in Heilige en Allerheiligste. De heiligste voorwerpen die men in het
Heilige zag, waren: de zevenarmige kandelaar tegen de zuidwand nabij het Allerheiligste; de tafel
van de toonbroden tegenover de kandelaar en tegen de noordwand; het gouden reukaltaar tussen
beide en ietwat nader bij het gordijn van het Allerheiligste. Dit laatste was 10 meter lang, dus de
helft korter dan het Heilige, maar even breed, namelijk 10 meter. In Herodes tempel waren
beide gescheiden door een dubbel gordijn die op een el van mekaar neerhingen; in Simons
tempel door een deur en een voorhangsel; in Zerobabels tempel, dit volgens Katarina Emmerick,
door een traliewerk met voorhangsel, beide steeds een halve meter van elkaar.
Het Heilige der Heiligen was slechts 10 meter hoog en vormde dus een kubieke ruimte. Nochtans
was de hoogte van buiten 30 meter. Dit maakte de mededeling van de zienster waarschijnlijk,
namelijk dat men uit de vestibule met trappen omhoog steeg naar het Heilige en hieruit weer met
trappen naar het Allerheiligste; dit verminderde reeds veel zijn binnenhoogte, maar toch was nog
een zoldering nodig om die hoogte nog te verminderen en tot 10 meter te herleiden. Uit deze
kleine hoogtemaat volgt de geloofwaardigheid van Katarina`s mededeling over trappen die naar
het Allerheiligste leidden. Het voornaamste voorwerp in die kleine kubieke ruimte was de Ark
van het Verbond. Alleen de hogepriester kwam éénmaal in het jaar, namelijk op 10 Tisri, de
grote boete- of verzoendag, in deze cel, waar Jahwe op de Ark des Verbond troonde binnen.
Rondom het Heiligdom (Heilige + Allerheiligste) liepen drie verdiepingen van kamers. In
Salomons tempel bevatte elke verdieping er 30; waarschijnlijk ook nog in Zerobabels tempel,
wanneer de Heilige Maagd er kwam wonen. Volgens de Misjna telde de tempel van Herodes
er maar 38 meer in het geheel.
Op de drie verdiepingen waren de kamers onderling verbonden door omlopende gangen waarop
de deuren der kamers zich openden, en door wenteltrappen die van de ene verdieping naar de
andere leidden. Men bereikte de gang uit elke zijde van de vestibule, doch zonder twijfel ook
van buitenuit, dat is vanop een binnenhof dat zich om de tempel uitstrekte, zoals het blijkt uit
Ezekiël (Eze. 41:11) en misschien ook door een ondergrondse
gang.
De totale hoogte van de drie verdiepingen der aangebouwde kamers was 15 meter; het Heiligdom
stak er nog 15 boven de cellen uit en in die hoger gedeelte waren de vensters aangebracht. Het dak
van het middengebouw was niet volkomen plat, doch heel lichtjes kapvormig en waarschijnlijk
bevloerd. Het platform had een 3 el hoge balustrade (Deut. 22:8), hoewel het nooit als gaanderij of
wandelplaats gebruikt werd. Bovendien was het dicht met gouden naalden bezet, opdat, zegt
Flavius Josephus de vogels er niet op zouden neerstrijken en het bevuilen (alsof zij dit ook
niet vliegend konden doen).
Wonderlijk genoeg beschrijft Flavius Josephus niet de binnenpracht van het Heiligdom, maar te
meer nadruk legt hij op de uitwendige schittering er van: de hoge gevel van de vesibule was van op
een grote afstand zichtbaar, vooral van de Olijfberg. In de stralen van de morgenzon kaatste hij
het licht zo overvloedig terug, dat hij de indruk maakte zelf de bron van dat schitterend licht te zijn.
De zijgevels blonken van helderwit licht en de vreemde pelgrims die de tempel voor de eerste
maal uit de verte zagen oprijzen, meenden op een verblindende sneeuwberg te staren. Bij het
zien van zulk een schouwspel waren de ogen met verblinding en de geest met verbazing
geslagen. Bovendien waren de gevels van het hiëron met wijgeschenken behangen. Bij de oude
ex-voto’s had Herodes er vele nieuwe gevoegd, ondermeer de zegetekenen van zijn triomf
op de Arabieren (Ant.III,70,72; B.J.II,135-137).
Bij het afdalen van het hiëron bewonderden de Apostelen op zekere dag de pracht van dat
wereldwonder; zij vestigden de aandacht van Jezus er op: “Zie eens, Meester, welke stenen!!”
Doch Jezus maakte van de gelegenheid gebruik om te voorspellen dat de tempel zijn ondergang
nabij was. In het jaar 70 ging zijn profetie in vervulling. Zelf zijn woord: de éne steen zal niet op
de andere blijven, werd niet alleen in de hyperbolische, maar ook in de letterlijke betekenis
bewaarheid. Inderdaad, wanneer drie eeuwen later keizer Julianus de tempel wilde laten
herbouwen om Jezus profetie te logenstraffen, werden de bouwlieden, die meest uit fanatieke
Joden bestonden, door wondere verschijnselen, zoals het opspringen vuurbollen uit de grond, niet
alleen in hun werk verhinderd, maar ook in groten getale gedood. De grond spuwde zelfs de
overgebleven fundamenten (van de eigenlijke tempel) uit zijn schoot.
Deze gebeurtenis wordt niet alleen door kerkelijke schrijvers en vaders uit het vroege tijdperk van
de Kerk, maar ook door onpartijdige heidense geschiedschrijvers, zoals Ammianus
Marcellinus verhaald en door moderne critici niet ontkend (Mislin,II,68; Janssens,271).
Maar zouden de allerlaatste critici het nog aannemen?
De naam Palestina.
X. 63
In zijn verste oorsprong gaat de naam terug naar het Hebreeuwse woord pelsdier, in het
enkelvoud pelisti, dat is Filistijen, Filistijn. Hiermede wordt in de Bijbel aangeduid de oude
volksstam, die vele eeuwen voor Christus in Kanaän binnendrong en zich verspreidde en
vestigde in de schone, ruime, vruchtbare kustvlakte vanaf Jaffa in het noorden tot ver
voorbij Gaza in het zuiden. Velen menen dat ze daar vandaan hun naam gekregen
hebben, die zou betekenen: indringers.
Vervormingen vonden plaats in die naam. Als zelfstandig woord en landnaam komt Palestina niet
voor in de Bijbel. Eerst deed de benaming dienst als bijvoeglijk naamwoord in de Griekse
uitdrukking: palestijns land, Palestijns Syrië, dat is Palestijnse provincie ingelijfd bij Syrië.
Zelfstandig werd de naam Palestina eerst gebruikt door Flavius Josephus en Filo, en, wat de
Romeinse staatstaal betreft, eerst in de 2e eeuw na keizer Hadrianus.
Ondertussen had de naam geleidelijk een ruimere betekenis gekregen; hij duidde niet meer de
kuststrook Filistië aan, maar een grotere uitgestrektheid tot in het binnenland, daarna tot de
Jordaan en uiteindelijk ook het achterland over de Jordaan, met andere woorden, het gehele
Joodse land der 12 stammen tot de buitenste grenzen van de randstammen. Misschien op één na
is Palestina de meest gebruikte naam voor het land van de Joden.
Een andere naam is het “Beloofde Land”. Hij dankt zijn bestaan hieraan, dat God aan Abraham,
Isaak en Jakob en hun nakomelingen de belofte had gedaan hun dit land als erfdeel te geven.
De naam Israël is ontleend aan Jakob, vader van de 12 stamhoofden, onder wier nakomelingen
het beloofde land verdeeld werd. Zijn tweede naam Israël werd aan hun land gegeven; de
Israëli’s hebben nu deze naam voor hun staat teruggenomen.
Zinrijk is de naam “Heilig Land”. Het wordt terecht zo genoemd, zelfs reeds in de Heilige Schrift
(Zak. 2:16) (Wijsh. 12:3) (II Makk. 1:7). Waarom? Omdat God er het land van zijn heerschappij
van gemaakt had. Zijn land, zoals zijn volk dat het bewoonde, moest heilig zijn, omdat
Hij heilig is: een kind mag zijn vader niet onwaardig zijn.
Het wordt ook heilig genoemd, omdat het altijd rijk is geweest aan profeten en heilige
godsmannen, rijk aan goddelijke leer en openbaringen, aan schitterende wonderen, reeds in het
Oud Testament. Heilig is vooral dat land als vaderland van Jezus, de wezenlijk heilige Zoon van
God, die door nieuwe grote wonderen, door de verhevenheid van zijn leer, door zijn mysteriën,
door zijn vermaningen en voorbeelden en gans heilige leven, een nieuwe en onuitwisbare
stempel van heiligheid er op gedrukt heeft.
Sedert de 2e eeuw gebruiken vele Christenen deze naam bij voorkeur, omdat hij het best
hun liefde en eerbied vertolkt voor Jezus aardse vaderland.
Door om het even welke van deze namen verstaan wij in deze uiteenzetting het hele Joodse land,
zowel ten oosten als ten westen van de Jordaan met als grens de buitengrenzen van de
randstammen.
Het land ten westen van de Jordaan bezit de belangrijkste en roemrijkste herinneringen uit de
gewijde geschiedenis; nochtans is ook het oost-Jordaanland niet beroofd van meerdere plaatsen
die om hun heilig karakter zowel aan Joden als Christenen duurbaar zijn.
Zowel Oost- als Westjordaanland moeten wij enigermate kennen om vele pasages van de Bijbel,
veel meer nog om de verhalen van Katarina Emmerick met begrip en smaak te kunnen volgen.
Daarom dit artikel en later in de loop van de verhalen nog enige nauwkeuriger aanwijzingen. Is het
op zichzelf wat minder boeiend voor de één of ander, de verhalen zelf zullen er des te
bekoorlijker door worden.
De grenzen.
X. 64
De grenzen van Israeëls stamgebieden worden in het boek Jozua, de ene nauwkeurig, de andere
vaag en onvolledig beschreven. Gezien de absolute noodzakelijkheid ons wegens plaatsgebrek te
beperken en ook lange en dorre uiteenzetting te vermijden, kunnen wij die beschrijving uit het
boek Jozue niet overnemen en nog minder van het nodige commentaar voorzien, maar ze zijn
uitgestippeld op onze grote kaart. Die uitstippeling is de vrucht van nauwkeurig onderzoek. Hier
zou het de plaats zijn voor de lezer om de legenda bij die kaart eens aandachtig te lezen; een
legenda is een soort sleutel. Die kaart moest alles bevatten wat in een uitvoerig artikel over
Palestina, waarvan dit artikel de korte inhoud is, genoemd wordt. Vandaar dat ze wel een beetje
overladen is. Bij dit hoofdstuk vindt men twee nieuwe grote kaarten. Men vindt daarop gehele
provincies op groter schaal en dus klaarder terug, ook een mooie kaart van Jeruzalem en van het
eiland Cyprus; wij verwijzen naar die kaarten met de “grote kaart 2 of 3.”
Toch schetsen wij hier vlug de grenzen van Palestina in zijn geheel, om een duidelijk beeld van
zijn uitgestrektheid te hebben. Wij mogen zeggen dat Jezus het in al zijn delen heeft bereisd. Het
land dat God aanvankelijk voor het Israëlietische volk bestemde, had de volgende grenzen. In de
noordwesthoek, beneden de Leontesrivier (el-Qasimijeh) was een district voorbehouden aan de
Tyriërs. Tegen hun oostgrens begon de noordergrens van Palestina; ze volgde oostwaarts de
horizontale loop van de Leontes, liep verder in dezelfde richting door langs de zuidelijke voet
van de grote Hermon en nog verder tot de noordoosthoek van de stenige landstreek die nu el-Ledjah
heet en het oude Trachonitis uit Lucas, (Luc. 3:1) is. Tot hier ook strekte zich de stam oost-half-
Manasse uit.
Bij die hoek begint de oostgrens, die aanvankelijk samenloopt met de buitengrens van el-Ledjah.
Daarna naar het zuiden afdalend loopt ze over el-Qanawat (Canat, Nobah 2), een grensstad op de
westhelling van dj.Hauran, en steeds dezelfde richting volgend, bereikt ze de oude bijbelstad
Salka, thans Salkhad. Hier wendt ze zich naar het zuidwesten en komt na een loop van vele uren
uit bij de bedevaartweg naar Mekka, derb el-Hadj (tegenover Gerasa 2) Hier maakt ze een
insprong naar het westen om het gebied van Ammon uit te sluiten, loopt dan weer
oostwaarts tot de bedevaartweg en nu nogmaals zuidwaarts tot bij een bovenvertakking van de
Arnonrivier; met deze loopt zij nu westwaarts naar de Dode Zee.
Van hier voort vormt deze Zee de oostgrens; daarna is deze gevormd door de Araba of diepe vallei
tot bijna tegenover Petra. Nu loopt ze recht naar het westen tot de Egyptische rivier, de el-Arisj en
met deze naar het noorden tot de Middellandse Zee. Van hier voort tot het beginpunt is de
Middellandse Zee de westgrens, maar waar ze de kring voltooit, sluit ze het gebied van
Tyrus buiten.
In Christus tijd lag de zuidgrens van Palestina al lang niet meer zo diep in het zuiden en sedert
lang ook had het land praktisch nergens meer die grenzen. In de tijd der dappere Makkabeeën
(midden 2e eeuw voor Christus) volgde de zuidgrens een lijn die liep van akselon over Betsur
(een uur ten noorden van Hebron) naar de Dode Zee. Ten tijde van Christus liep ze weer ettelijke
uren meer zuidelijk, want Herodes had een groot deel van Idumea heroverd.
Algemeen uitzicht en bergachtigheid van het land.
X. 65
Palestina is een bergland, zowel ten westen als ten oosten van de Jordaan. Een lange, diepe
aardscheur verdeelt het van noord naar zuid in twee lange en hoge bergketens. Op de diepste
bodem, in de bedding van de aardscheur vloeit de Jordaan; hij heeft zijn ontstaan hoofdzakelijk
aan drie bronnen te danken: de noordelijkste ontspringt op de westelijke helling van de grote
Hermon, in de buurt van het dorp Hasbeya op een niveau van 563 meter. De tweede bron is die van
Banias, beter bekend onder de naam Cesarea-Filippi. Banias is de heidense naam, afgeleid van
Pan, de Griekse godheid van herders, kudden en weiden. De derde en overvloedigst bron is die van
Dan, 4 kilometer ten westen van Banias en beide 20 kilometer ten zuiden van Hasbeya. Te Dan
ontspringen er eigenlijk twee overvloedige bronnen wier wateren zich aanstonds verenigen om
de waterrijke Nahr Leddan te vormen.
Te Hasbeya is de bron 563 boven de zeespiegel, de bron bij dan 154, het meer Merom 2 meter.
Het Meer vanGennezaret is 212 meter er onder, de dode Zee 394 meter eronder, haar diepste
bodem op sommige plaatsen van de noordelijke helft zelfs 794 meter. Ten zuiden van de Dode
Zee gaat de bodem van de Araba weer langzaam omhoog tot een niveau van 240 meter boven de
zeespiegel, namelijk 110 kilometer ten zuiden van de Dode Zee, om van dat punt weer af te dalen
en 71 kilometer verder weer de zeespiegel te bereiken bij de Rode Zee.
De Jordaanvallei is op verschillende plaatsen betrekkelijk smal, maar verbreedt naar het zuiden.
Nabij de Dode Zee wordt ze breed en uitgestrekt aan beide zijden.
We zagen reeds dat die vallei tussen twee bergketens loopt, die hoger schijnen, naar gelang de
vallei dieper ligt. In hoogte overtreft de oostelijke keten een weinig de westelijke in hun gehele
lengte en heeft ook steiler en korter hellingen. Naast de Dode Zee vormt deze keten bijna een
loodrechte muur. De westelijke keten stijgt minder snel op uit de Jordaanvallei en daalt ook
langzamer naar de Middellandse Zee af.
Beide bergketenen worden door ontelbare rivierbeddingen doorsneden, hetzij ze tijdelijk of
bestendig van water voorzien zijn. Alleen zulke rivieren hebben ook water in de zomer, die
door een sterke bestendige bron gevoed worden; ze zijn zeldzaam.
De oostelijke bergketen is, van uit de Arabische woestijn hezien, nauwelijks 200 meter hoog boven
de woestijn, die een hoogvlakte is. Wanneer de laatste westelijke heuvels bij de kustvlakte
eindigen is hun hoogte nog slechts 60 meter; vandaar daalt de bodem zachtjes af naar de kust
en het strand. Steil is de westelijke helling van de oostketen.
In het noordoosten is het bijbelland afgesloten door de dj. Of het gebergte Hauran. Dit is een
vulkanisch gebergte, dat van noord naar zuid gericht is en buiten Palestina ligt. Van zijn hoogten
dalen in westelijke richting vele wadi’s die de berghellingen en vervolgens de uitgestrekte vlakte
En-Noeqra doorsnijden om tenslotte in de Sjeriat el-Menadireh, de Hiëromax uit de oudheid, uit te
monden. Deze rivier mondt op haar beurt uit in de Jordaan, zeven kilometer ten zuiden van het
Meer van Gennezaret. Het algemeen uitzicht van Palestina is dus: twee evenwijdige bergketens die
lopen van noord naar zuid als zwarte muren links en rechts van de diepe Jordaanvallei. Weinig
bestendige rivieren dalen van die bergketens af. De Jordaanvallei vertoont eigenaardige
kenmerken, maar levert geen materiële voordelen op; hij is ook niet bevaarbaar; van zijn water
profiteren slechts het struikgewas, de bomen en wilde planten en gewassen die bijna
ononderbroken zijn oevers bedekken. Maar men weet dat er plannen ter studie zijn (geweest?)
om het overvloedige water in zijn bovenloop op te vangen en door kanalen over het hele land te
verdelen, ja, het tot in de Negeb of zuidland te leiden, maar de politiek en ijverzucht van
buurlanden beletten de Joden hun grootscheepse plannen ten uitvoer te brengen. Of is ondertussen
misschien ook de onmogelijke verwezenlijking van zulke plannen gebleken?
De bergen van West-jordaanland.
X. 66
Het bergensysteem van West-Palestina kan beschouwd worden als een verlenging van het
Libanongebergte. De keten kent kleinere, gedeeltelijke onderbrekingen, doch is slechts eenmaal
geheel onderbroken door de ruime Esdrelon vlakte ten zuiden van Nazaret.
Galilea.
X. 67
Het Galilees gebergte loopt vanaf de Nahr of stroom el-Qasimijeh (Leontes) tot aan de vlakte
Esdrelon, die gewoonlijk bij Galilea gerekend wordt. Dit gebergte van Galilea bestaat uit twee
goed onderscheiden delen, die veel van elkaar in hoogte en uitzicht verschillen. Dit verschil
veroorzaakt de indeling in Opper- en Neder-Galilea (Hoog of Laag, Boven of Beneden-Galilea).
De grens tussen beide volgt een lijn die men zou trekken van Sint-Jean d’ Acre (Ptolemaïs)
naar de noordpunt van het Meer van Gennezaret. Op deze lijn ligt de langwerpige vlakte Medjdel
Keroem op een niveau van 250 meter; ze begint 3 uren ten oosten van Sint-Jean d’ Acre (de oude
stad Akko) en verlengt zich 4 uren ver naar het oosten. Boven deze vlakte rijst in het noorden het
hoge bergland van Opper-Galilea en in het zuiden het veel lagere heuvelland van Neder-Galilea.
Een kenmerk van de bergen van Opper-Galilea is hun onregelmatige, verwarde ligging en richting.
Te midden van en boven die verwarde hoogten steekt ten westen en ten noordwesten van Safed een
bergketen uit met meerdere hoge toppen die een hoogte bereiken van 1025, 1198, en 1114 meter.
Ook nabij Safed ten noorden heeft men 900 meter, ook 900 meter noordelijker te Hoenin, 800
te Djamleh, 838 te Safed zelf.
Twee westelijke uitlopers van het Galilees gebergte gaan tot tegen de Zee en versperren er de
kustvlakte. Om zijn weg langs de kust te vervolgen, moet men er over; hun hoogte is er nog 300
en 400 meter; ze eindigen in de zee met hun kapen Ras el-Abiad, Witte Kaap en Ras en-
Naqoerah, kaap van de diepte (dus: steile kaap). Ze liggen 3 en 4 uren ten zuiden van Tyrus. De
naam van de bergketen die boven de zee eindigt met de kaap Ras en-Naqoerah, is
dj.Moesjakka. Over deze keten en kaap loopt boven en naast de zee de zogenaamde scala
Tyriorum, Tyrische ladder, omdat de weg, tot aan de eerste wereldoorlog bestond uit in de rots
gehouwen treden, die als de sporten van een ladder waren. Nu is die reuzeladder door een
berijdbare weg vervangen.
De berg- en heuvelhellingen zijn grotendeels bebost. Ook ziet men er veel oude terrassen,
waarvan de aarde door muurtjes gesteund was en die ook nu nog met wijnstokken beplant zijn.
Te allen kante ontwaart de onderzoeker de onderste lagen van stadsmuren, van torens en huizen,
de puinhopen van tempels, synagogen en kerken, in de rotsen citernen, graven, graankelders,
wijnpersen, silo’s, die allemaal getuigen zijn van de dichtheid der oude bevolkingen. Men
vindt er ruïnes uit elke beschaving en tijdperk vanaf de tijd der Kanaänieten tot de
kruisvaardersperiode.
De bergen en heuvels van Neder-Galilea zijn veel lager. De hoogste en voornaamste toppen
bereiken nog niet de 600 meter. Wij noemen er een aantal die wij in Jezus leven vaak ontmoeten,
de djebels Koemmaneh, 570 meter; Toeran, 541meter; et-Toer of Tabor, 562 meter. Deze
laatste is een alleenstaande afgeronde berg of kegel met regelmatige hellingen; zijn hoogte komt
het best uit van uit de laaggelegen Esdrelonvlakte in het zuidwesten en van uit de diepe
vallei aan zijn oostvoet. Het is de beroemde berg van Jezus gedaanteverandering; de
authenticiteit van de plaats is aan geen twijfel onderhevig. De dj.Dahy of kleine Hermon (515
meter), ten zuiden van de Tabor en te midden van de Esdrelonvlakte, is als de schakel tussen
de gebergten van Galilea en Samaria.
Aan zijn geografische samenhang met de Libanon heeft het bergland van Galilea grotendeels zijn
vruchtbaarheid te danken. Hierin overtreft het verre Samaria en Judea. De Libanon stapelt op
zijn hoge kruinen en in zijn valleien grote voorraden sneeuw en vergadert in zijn schoot het
overvloedige regenwater van de westenwinden en hij deelt het daarna mee via zijn rivieren en
door ondergrondse wegen aan de naburige lager gelegen landen; hieraan dankt Galilea zijn
vele en overvloedige bronnen. Ook de regens zijn in Galilea veel overvloediger en
veelvuldige dan in Judea. Dank zij deze voordelen is er ook het klimaat milder: zacht aan de kust,
warm in de vlakten, in de valleien en aan het Meer, altijd fris in het gebergte. De gezonde lucht
schonk aan de bewoners levensvreugde, werklust en, zo nodig, ook geestdrift voor iets hogers,
dapperheid en strijdlust.
Oudtijds gaven wouden, weiden, vrucht- en graanvelden, tuinen, boom- en wijngaarden,
fonteinen, meertjes, rivieren, lusthoven en bloeiende, nijverige steden aan dat land een uitzicht,
even bekoorlijk door zijn afwisseling als door zijn schoonheid.
Flavius Josephus heeft Galilea beschreven als een wonderland; hij roemt de zachtheid van het
klimaat, het groot aantal, de bedrijvigheid en noeste vlijt van zijn bewoners, de voortreffelijkheid
van zijn bronnen, de onuitputtelijke vruchtbaarheid van zijn bodem, ja, ook de overvloed aan fijne
vis in het Meer. Op de oevers van dit Meer, vooral in het land en de vlakte Gennezaret, rijpten
met het jaar door de lekkerste, sappigste en meest verscheiden vruchten, bloeiden de
verrukkelijkste en zeldzaamste bloemen. Olijven en lijnzaad zorgden voor olie en fijn vlas
verschafte prima linnen voor kostbare kleren.
Na eeuwenlang door de verwaarlozing der Arabieren veel van deze voordelen verloren te hebben,
heeft het land ze teruggewonnen door de terugkeer van de Joden. Benevens reukgewassen
groeien er weer alle soorten van edele kostbare bomen: olijf-, vijgen-, palm-, ceder-, cypres-,
moerbezie-, amandel-, granaat-, citroen- en terebintbomen. De vruchtbare vlakten leveren rijke
oogsten en het Meer overvloedige vis. De bronnen van de Jordaan besproeien prachtige
lusthoven te tell Qadi (Dan) en te Babias (Cesarea-Filippi). “Alles in Galilea, schreef de pelgrim
Leroux in 1910, heeft onze bewondering opgewekt en heeft op ons de indruk van een bevoorrecht
land gemaakt.” “Leefde er een werkzaam volk (wat nu weer het geval is), schreef eind 19e eeuw
Géogr.univ.T.V,93-94, het vruchtbare en schilderachtige Galilea kon tot een paradijs herschapen
worden; men ziet er wijnstammen met een doorsnee van 2 voet; hun uitgespreide takken vormen
ruime, lommerijke priëlen van levend groen; een enkeletros van 2 of 3 voet lang is voldoende
voor een maaltijd van een groot gezin.”
Laten wij er nog deze lof aan toevoegen. In Jezus tijd was Galilea dicht bevolkt; zijn bewoners
waren naar het zeggen van Flavius Josephus, dapper en krijgslustig. Ofschoon hun land vele
heidenen telde en door heidenen omgeven was, hielden zij stand in iedere oorlog tegen hen.
Wegens de vruchtbaarheid van hun land en de overvloed aan water bloeide er de landbouw en de
bomenkweek. Het land telde niet alleen vele gehuchten, maar ook een groot aantal steden,
waaronder vele die niet minder dan 15000 inwoners telden.
Meer dan de grote hoedanigheden van zijn bodem heeft het leven van Jezus bijgedragen om
Galilea roemrijk te maken: Jezus heeft er zijn verborgen leven doorgebracht, vele en grote
wonderen verricht, het eerst en langst zijn leer verkondigd. Op één of twee na waren zijn
Apostelen en waren ook de meeste van zijn leerlingen Galileeërs.
De Joodse immigranten hebben Galilea nagenoeg geheel ingepalmd; overal hebben hun
landbouwinstallaties de beste resultaten opgeleverd.
Een kort woord over Galilea’s grenzen. Deze kunnen, zoals van meest alle provincies en
landgedeelten slechts bij benadering bepaald worden, te meer daar die grenzen dikwijls
aan veranderingen en verschuivingen onderhevig waren.
Aanvankelijk duidde de naam Galilea slechts een onderdeel aan van het land dat later deze naam
droeg, maar geleidelijk ging hij een grotere landstreek aanduiden, zoals het ongeveer het geval
geweest is met de naam Palestina.
In Jezus tijd was Galilea één van de drie grote provincies waarin West-Palestina ingedeeld was;
de indeling in stammen had geen bijzondere rol meer te spelen. Meestal wordt de vlakte Esdrelon
bij Galilea gerekend en zo kunnen de grenzen beschreven worden als volgt: de zuidgrens wordt
gevormd door een boog die de noord- of beter noordoostvoet van het Karmelgebergte en daarna
van het gebergte van Samaria volgt. Verder loopt die grens voorbij Unaniem (het huidige
Djenin), laat deze stad, zoals ook de meer oostwaarts gelegen zelfstandige stad Betsan
(Skytopolis) in Galilea en eindigt bij de Jordaan. Deze stroom vormt met de oostkust van het
Meer, Flavius Josephus kent dit aan Galilea toe, en met de Opper-Jordaan de oostgrens. De
noordgrens was de horizontale loop van de Leontes, als deze lijn doorgetrokken zou worden tot de
Jordaan. In het westen sloot de grens het gebied van Tyrus uit en ook de gehele kuststrook ter
breedte van een paar uren, namelijk de kustvlakte en een gedeelte van de hellingen van het
gebergte. Zo ligt, volgens Flavius Josephus, Kaboel, dat meer dan 2 uren van de kust
verwijderd is, buiten Galilea. Best mogelijk dat de noordelijke grens ook minder ver naar het
noorden lag. Sommigen leggen ze 4 uren meer zuidwaarts, steunend op een woord van Flavius
Josephus die eenmaal de stad Kades met enige grenssteden opnoemt.
Samaria.
X. 68
De bergen van Samaria zijn het middenstuk van het middelgebergte van Palestina. Het is
gescheiden van het Galilees gebergte door de Esdrelonvlakte, die een onderbreking vormt, doch
het hangt met de bergen van Judea samen als een natuurkundige en geografisch geheel.
Het bergsysteem van Samaria vertoont in het noordoosten een soort hoorn, een uitlopende,
halve maanvormige kleine bergketen, die oudtijds Gilboa heette en waarop Saul sneuvelde, maar
nu de naam dj.Foqoea draagt; ze is in haar boogvormige lengte 14 kilometer lang, 5 á 8
kilometer breed (volgens de plaatsen) in haar geheel van noordwest naar zuidoost gericht; ze is
met haar bolrondheid naar de Jordaan gekeerd. Haar hoogste top is dj.Aboe Madoear; vandaar
geniet men in alle richtingen een schoon vergezicht. Hij bereikt 518 meter en verheft zich 750
meter boven de Jordaanvallei bij Beisan. Het gebergte bestaat uit meerdere, naar het westen zacht
afdalende hoogvlakten die door min of meer diepe valleien van elkander gescheiden zijn. Op vele
plaatsen bedekt een roodachtige, bebouwbare grond de rotsbodem van de berg, vruchtbaar in
graan; rond de dorpen staan olijf- en vijgenbomen. De noord- en de oosthellingen zijn steil
en daar komt de naakte rots aan de oppervlakte.
Bij de zuidwestpunt van Gilboa, dat is ten zuiden van Djenin of Engannim richt het Samaritaans
bergmassief zich met een reeks heuvels naar het noordwesten. Op de eerste heuvel, de sjeick
Sjibel bezat Lazarus een landgoed (496 meter). Verder naar het noordwesten onderscheidt zich
door zijn hoogte de dj.Sjeick Iskander (518 meter), 14 kilometer ten noordwesten van Djenin.
Voorbij of over het ravijn Malih krijgt de bergketen de naam van Mar Elias, berg van de
profeet Elias, het is het beroemde Karmelgebergte. Na een loop van 25 kilometer eindigt de
keten bij de zee en laat tussen deze en haar voet slechts een smalle doorgang. Hier is de voorberg
slechts 155 meter hoog, maar in de keten zijn toppen van meer dan 500 meter. De noordelijke
helling is steil, maar toch heeft zich de stad Haïfa, Israëls voornaamste haven, over de helling tot
op de rug van de bergketen uitgebreid. Op de voorberg in het zicht van de zee verheft zich het
Karmelietenklooster. Tussen de mooie, beboste heuvels van het gebergte lopen bochtige
valleien en strekken zich weiden en bebouwde akkers uit. Overal is de bergketen met een laag
vruchtbare teelaarde bedekt. De berg is ook rijk aan spelonken.
Bij het zuideinde van Gilboa vertrekt een bergvertakking naar het zuid-zuidwesten. Op deze lijn
liggen de voorname toppen Ras Ibziq (734 meter = Bezek), Ras el-Aqra (680 meter), de
dj.Islamijeh of oude Ebal (938 meter) de dj.et-Tour of Geruzie (868 meter). Deze laatste twee Ebal
en Gerizzim liggen tegenover elkaar in het midden van de centrale bergketen, en tussen beide
strekt zich van west naar oost de schone dwarsbalken van Sikem uit. Aan de zuidrand zijn
op de heuvel Balata de ruïnes van het oude Sikem (= Sikar) opgegraven. Meer naar het westen
ligt de stad Nabloes, gesticht in de 1e eeuw, thans nog een centrum van heftige aanhangers van
Mohammed en de woonplaats van een 150-tal Samaritanen; het lager gedeelte van de Ebal is
bekleed met een band van groen; hogerop zijn de hellingen vol klippen, rotsen en spitsen. Boven
heeft hij een ruime vlakte met een heerlijk vergezicht (938 meter).
Aan de overkant beheerst het Gerizzim gebergte de stad Nabloes aan zijn noordelijke voet, en de
vruchtbare van west naar oost gerichte vallei van Sikem. Boven heeft de berg een kleine vlakte,
vanwaar men, vooral van het hoogste punt, een wijds vergezicht geniet, ja, men ontwaart er de
besneeuwde kruinen van de grote Hermon in het noorden, de blauwe zee in het westen en de
bergen van Gilad in het oosten (868 meter). De berg verlengt zich vrij ver naar het zuiden. In het
oosten beheerst hij van zijn steile hoogte de vallei of vlakte Makhna die zich van noord naar zuid
aan zijn oostvoet uitstrekt. Aan die noord- en oostkant heeft hij sterke hellingen, maar een zachte
afloop naar het westen. De vallei tussen de twee bergen met haar niveau van 568 meter ligt
300 en 370 meter lager dan hun top (868 en 938 meter).
Van de voorname keten, zo juist genoemd, die van Ras Ibziq naar de Gerizzim loopt, scheiden
zich lagere zijketens af, die, parallel met de valleien, zuidoostwaarts naar het Jordaandal afdalen
en dit met hun uitlopers of voorheuvels aanzienlijk vernauwen.
Ten zuiden van de Gerizzim duurt de ordeloze ligging van de bergen tot de grote wadi Deir Balloet
voort. Van de hoogste terrassen dalen tamelijk regelmatig heuvels trapsgewijze naar de kustvlakte
af. Ook hier, zoals aan de oostzijde van de bergketen, is de helling doorsneden van
rivierbeddingen; deze zijn de natuurlijke toegangen uit de kustvlakte naar de rug van de centrale
bergketen. De kalkheuvels van het Samaritaans bergmassief zijn meer afwisselend en
interessanter dan de eentonige, kale bergen rondom Jeruzalem en in geheel Judea. Men
ziet er vrij vele olijfboomgaarden bij de talrijke dorpen, ook menige vruchtbare valleien met
bebouwde akkers en vruchtbomen. Er grazen allerwegen kudden, waaraan, gezien de rijke
watervoorraad, de nodige drank niet ontbreekt. Het is zeker dat Samaria in vele opzichten een
grote voorsprong heeft op Judea, ofschoon Flavius Josephus op één lijn schijnt te stellen in de
volgende tekst: “Samaria verschilt in niets van Judea; beide provincies behoren (wat geografisch
gezien juist is) tot hetzelfde bergland; beide bezitten ook vruchtbare districten; de bodem
brengt overvloedige vruchten voort, zowel gekweekte als wilde en natuurlijke, want het water
ontbreekt er niet om de dorre aarde vruchtbaar te maken; de wateren zijn opperbest en de
weiden zo mals dat het vee melk in overvloed geeft, meer dan om het even waar elders, en, wat
meer is, deze twee provincies zijn zeer dicht bevolkt” (B.J.I,287).
Sinds de Arabische overheersing (die in de 7e eeuw begon) en later onder het Turks bestuur,
werd deze beschrijving vals. Het land was verarmd, uitgeput en verwaarloosd. Eeuwen lang
hebben de bewoners geen benul gehad van landuitbating; de Joden die er nu weer de meesters
zijn, brengen er geleidelijk verandering en verbetering in. Inderdaad, reeds in 1955 beschreef
een reiziger Samaria als volgt: “Het is meestal een prachtig berglandschap met vele vruchtbare
valleien” (De Boer, 10 dec.1955). Het heeft altijd Judea overtroffen, maar nooit is het bij
Galilea te vergelijken geweest.
Wat de grenzen van deze provincie betreft, de noordergrens versmelt met de zuidgrens van
Galilea, die hier eerder beschreven is. In het westen gaat deze grens niet tot de zee, maar sluit,
terwijl ze zich zuidwaarts wendt, de tot Judea behorende kuststrook of kustvlakte uit. Bij
Antipatris dat eveneens tot Judea behoort, wendt ze zich naar het oosten, vervoegt de beek Deir
Balloet en volgt deze tot bij Akrabis. Deze stad en omgeving laat ze rechts bij Judea en eindigt ten
noorden van de berg Sartabeh bij de Jordaan; opwaarts vormt deze stroom tot tegenover
Betsan (Skytopolis) de oostgrens.
De zuidgrens heeft herhaaldelijk grote verschuivingen ondergaan. Nu eens liep ze niet zo ver
van de Gerizzim, vooral na de heroveringen door de Makkabeeën, andere keren in de buurt
van Bethel, zelfs van Rama en Jericho.
Judea.
X. 69
Het gebergte van Judea vormt een geografisch geheel met dat van Samaria en is er zonder
onderbreking bij aangesloten. De bergrug loopt van noord naar zuid met een lichte uitwijking
naar het zuid-zuidwesten. De hoogste bergvlakten zijn verder verwijderd van de Middellandse
Zee dan van de Jordaan en zo is de oosthelling veel steiler en korter dan de westelijke; hier
zijn dan ook de beken langer en langzamer.
Het Judees gebergte is het hoogst in het noorden en zuiden van de provincie; daar bereiken de
bergtoppen een hoogte van 900 meter in het noorden, tell Asûr zelfs 1011 meter. In het zuiden bij
Hebron bereiken meerdere hoogtepunten bijna 1000 meter, één zelfs 1020. Tussen deze twee
hoogste gewesten is het niveau gemiddeld 1 à 200 meter lager.
Een paar uren ten zuiden van Hebron (927 meter) daalt de bergketen tamelijk vlug, is te Attir, het
oude Jeter, reeds gedaald tot 622 meter, te el-Mihl, acht uren ten zuiden van Hebron, tot 369
meter; te Bir es-Seba of Bersabeë, 11 uren ten zuidwesten van Hebron, tot 240 meter.
De bodem van Judea is in ‘t algemeen naakt en rotsig. Bedekt met distels en doornen
contrasteert hij sterk met de bodem van Galilea; in Jezus tijd was deze tegenstelling mogelijk nog
schriller. In Galilea was de natuur overal rijk en levenskrachtig, de grond vruchtbaar, de velden
bebouwd en verzorgd, het bergland bebost. In Judea daarentegen overheersen dorre, naakte,
onbebouwde, steile, rotsige bergen, die de indruk maken van uiterste onvruchtbaarheid en
verlatenheid; geen bezoeker ontkomt aan die indruk, zoals men het uit de reisbeschrijvingen kan
opmaken. Wij gaven al zulke uitlatingen; hier volgen er nog een paar: “Galilea vruchtbaar, Judea
rotsachtig” (Beaufays, De Godmens,59). “Zodra wij Galilea leren kennen, staat het ons aan; het
behaagt ons veel meer dan het onvruchtbare, dorre en grijze bergland Judea. In Galilea zijn
zelfs de hoogste bergen groen begroeid, de lagere vruchtbaar en bebouwd”
(Leroux,Pèlerins,153).
In het bijzonder valt het de pelgrims op dat Jeruzalem midden in een woestijn ligt. Afgezien van
de Olijfberg, die groen en vruchtbaar is, ziet men in de omgeving van de heilige stad niets dan
naakte rots, dorheid, onvruchtbaarheid, rotsen en nog eens rotsen (Portmans, Mislin, De
Géramb, Leroux,…etc.).
Erger nog, ten oosten van de bergrug loopt op de oostelijke helling van noord naar zuid, dat is
vanaf de berg van Jezus vasten bij Jericho in het noorden tot onder de Dode Zee in het zuiden een
lange strook grond die nog heel wat akeliger en steniger is dan de rest van Judea. Slechts in haar
valleien groeit een hapje groen en enkele struikjes voor de kudden. Het is de zogenaamde
“woestijn van Juda”, een echt rotsland dat steil naar de Jordaan, naar de Dode Zee en de Araba
(diepe vallei ten zuiden van deze Zee) afdaalt. In alle richtingen is deze woestijn door talloze,
onregelmatige, ordeloze ravijnen doorsneden; het uitzicht is akelig. “Nauwelijks heeft men
Betanië achter de rug, zegt een reiziger, of de huizen verdwijnen en de landbouw houdt op. Voor
alle plantengroei vindt men nog op enige plaatsen wat slaaplelies en doornstruiken. De
kaalheid neemt steeds toe; de wegen zijn rotswanden tegen hoge berghellingen boven diepe
afgronden, waarin andere ravijnen uit andere richtingen uitmonden; samen maken zij het gewest
voor de zwerver tot een onuitkoombaar doolhof” (Prat,J.Chr.II,21). “Geen spoor van menselijk
leven is er te zien, buiten enige herders die hun schapen en geiten te grazen leiden tussen
doornstruiken en aromatische kruiden, die in zulk een verschroeiende hellehitte in leven blijven”
(Prat,J.Chr.I,151; Mislin,Portmans,…etc.).
De oostelijke helling daalt snel naar de Dode Zee af; zo ook de bergravijnen met hun diep
uitgegraven bedding, dwars door de woestijn van Juda, tussen naakte loodrechte rotswanden.
De westelijke helling daarentegen daalt geleidelijk naar de Middellandse Zee af. Deze helling is
dus, gelijk de beken en rivieren die door de valleien vloeien, veel langer dan de oostelijke. Dit geldt
trouwens voor het land in zijn gehele lengte. Langs de westelijke helling vormen twee terrassen of
banken de overgang tussen de kustvlakte en het hoogland; het zijn als de stoepen van een
reuzentrap. De toppen van het eerste of hoogste terras wisselen af tussen 400 en 600 meter; die
van de tweede of laagste stoep tussen 200 en 400. Deze laatste zone, die in de kustvlakte overgaat,
is wat men noemt, het heuvelland; het is door brede valleien, die ook onderling soms verbonden
zijn, doorsneden.
Het algemeen uitzicht van Judea ten westen van de waterscheidingslijn, kan worden samengevat
als volgt: een opeenvolging van heuvels, bedekt met enig groen en wat bloemen in het voorjaar,
maar naakt en dor de rest van het jaar; een afwisseling van bebouwde akkers en van met onkruid,
distels en doornen bedekt braakland; een afwisseling van dorre woestijngrond en naakte rots, en
van kleine, besproeide, dieper gelegen gronden met graanakkers, groepen vruchtbomen en andere
plantengroei. Op de plaatsen waar bronnen zijn, treft men in de nabijheid van sommige dorpen
plantsoenen van oranje-, granaat-, citroen-, olijf- en vijgenbomen aan. Langs heuvelhellingen ziet
men hier en daar kunstmatige terrassen met tuinen en wijngaarden, ieder voorzien, zoals
oudtijds, van een wachttoren. Eertijds waren de wijngaarden een kenmerkende trek van Judea
(B.19). De teelt er van wordt in Judea begunstigd door de stenige bodem, die voor de meeste
andere vruchten ongeschikt is, door de gepaste hoogte der heuvels en het warme klimaat. Vandaar
dat Flavius Josephus kon spreken van vruchtbare gronden, ook in Judea (A.90).
Uit de beschreven karaktertrekken van Judea volgt dat het van oudsher een herdersland geweest is.
Toen Jozef en Maria op hun reis naar Betlehem zich 6 kilometer ten zuiden van Sikem
bevonden, op de grens van Samaria, zei de zienster: “Er lagen in de kronkelende, door elkaar
slingerende dalen van hier tot Betlehem vele herderswoningen” (B.08).
Als opvallend vruchtbare plaatsen verdienen vermelding: de omgeving van Lydda, die evenwel
ook bij de kustvlakte gerekend kan worden, de vlakte van Jericho, eertijds zo vermaard om haar
balsem en rozen, de herdersvelden rond Betlehem, landschappen bij Aín Karem, de wadi Oertas,
een uur ten zuiden van Betlehem met meerdere oogsten per jaar, enige valleien te en om Hebron.
De onbestendige noordgrens veranderde overeenkomstig de zuidgrens van Samaria. Vanaf
Ptolemaïs behoorde de kustvlakte aan Judea, althans in Christus tijd; de landvoogd van Judea
verbleef te Cesarea aan zee. Ten tijde van de Makkabeeën liep ze een uur ten noorden van Hebron,
in Jezus tijd een viertal uren meer zuidelijk. Op deze laatste lijn is de bodem op een veel lager
niveau gedaald en is gebied van Idumea, of, naar gelang men het opvat, vande Negeb, dat is
zuidland geworden.
Zuidland.
X. 70
De Negeb is het zuidelijkste gedeelte van Palestina. Zijn noordgrens is de zo even vermelde
horizontale lijn, van Gaza lopend onder Hebron naar de Dode Zee, tegenover de landtong
el-Lisan. Zoals de loop der rivieren het aantoont, helt de bodem in noordwestelijke richting af.
Het zuidland wordt ten oosten begrensd door de araba, waar het op sommige plaatsen 600 meter
boven de vallei uitsteekt of oprijst. In het gebergte Akrabatene nabij de Dode Zee bereikt een top
563 meter, stijgt dus 800 meter boven de vallei uit. Van deze top westwaarts gaande, krijgt men
494 meter te Kornoeb en 215 te Khalasah.
De volgende beschrijving geldt voor het zuidland vanaf Bersabeë tot de zuidelijke grens bij Aïn
Kadis en Qaseimeh: “Het land is een overgang tussen de grote, eenzame, dorre en echte
zandwoestijn Badiët et-Tih, en het vruchtbaarder, meer bewoonde land tussen Hebron en
Beersabeë; dat land is middelbaar hoog; het bevat een bergstreek tussen de kustvlakten in het
noordwesten en de bergachtige, steile hellingen naar de Araba in het oosten. De bergstreek
bestaat in een aantal minder aanzienlijke heuvelketens, verward en ordeloos over de onmetelijke
vlakte verspreid en van elkaar gescheiden door vlakten en talloze, soms brede valleien, die het
binnenland in alle richtingen doorsnijden. Deze wadi’s verenigen zich en vormen na hun
samenloop de rivieren Ghazzehm die in de Middellandse Zee, de Abiad, die in de el-Arisjrivier,
en de Fiqreh, die in de Dode Zee uitmonden,…enz. Deze rivieren delen geen vruchtbaarheid
aan het land mee; ze hebben alleen water in het regenseizoen.
In de eerste eeuwen na Christus vond men er nochtans cultuur en leven, enige plantengroei, hier
en daar bebouwde akkers en voer voor de kudden. Op weiland met hooggras volgen steenachtige
vlakten zonder het minste grassprietje. In de valleien bestonden ook volksagglomeraties. In het
Byzantijns tijdperk ontstonden er echte steden, vooral ten zuiden van Bersabeë. De landbouw
en vooral de wijnteelt werd er behartigd, zoals de overgebleven terrassen langs de
heuvelhellingen het getuigen; men vindt er bronputten, gemeenschappelijke waterbakken, ruime
woongrotten, termen, resten van herbergen. Deze bloei bereikte zijn hoogtepunt onder keizer
Justinianus (6e eeuw), maar in de 7e eeuw (638) heeft de inval van de Muzelmannen alles
vernield. Onder de Arabieren verdwenen daar met de tijd de laatste resten van de vroegere
beschaving. Toch is dit land geen echte zandwoestijn, zoals meer zuidelijk Badiët et-Tih. Een 5e
deel is vatbaar voor bebouwing. Nu is de Negeb in de handen van de nieuwe staat Israel, die
alle mogelijke middelen aanwendt en de stoutmoedigste plannen uitdenkt om de beste delen tot
vruchtbare landbouwgrond om te scheppen. Ook bereikten ze reeds prachtige resultaten. Een
tegenvaller is het buitengewoon hete klimaat.
Het laatste deel van West-Pastina zal met de kustvlakte beschreven worden. Overigens zijn in
dat deel van het land geen bergen. Bedoeld is Filistië , land der Filistijnen.
De vlakten van West-palestina.
X. 71
In Palestina vindt men niet alleen bergen en ravijnen, hoogten en diepten, maar ook vlakten en op
vlakten gelijkende valleien. Enkele zijn zo ruim dat ze de bergketen op die plaatsen schijnen te
onderbreken; eenmaal is dit inderdaad volkomen het geval. De kustvlakte en Jordaanvallei
worden afzonderlijk besproken.
Galilea.
X. 72
In dat land met zijn vele natuurschoon komt het eerst in aanmerking de vlakte Medjdel Keroem; ze
begint anderhalf uur ten oosten van Akko of Sint Jean d’ Acre en loopt 4 uren ver naar het
oosten. Haar breedte verschilt van 300 tot 700 meter; ze vormt een natuurlijke grens tussen Opper-
Galilea met zijn hoge bergen in het noorden en Beneden-Galilea met zijn heuvels in het zuiden; ze
dient ook tot verbindingsweg tussen het binnenland en de zee; ze is zeer vruchtbaar, beplant
met eeuwenoude olijfbomen, met koren, doera, katoenbomen en -struiken en vlasdotter of
sesam (een olieplant); het gemiddelde niveau is 250 meter boven de zeespiegel.
Twee en drie uren meer zuidwaarts lopen van oost naar west twee prachtige valleien, die zich in
hun loop naar het westen aan het westelijk einde van het gebergte Toeran verenigen. Door oude,
profane schrijvers wordt de noordelijkste vallei en ook beide samen na hun vereniging vlakte van
Asochis of ook van Zabulon genoemd; nu draagt ze de Arabische naam Sahel (= vlakte) el-Battauf.
De Israëli’s noemen ze Biqa Beit Nettofa, wat hetzelfde is en ook betekent; de noordelijke is de
belangrijkste. In haar oostelijk deel is (of was onder de Arabieren) deze moerassig, maar toch
overal vruchtbaar; ze is 15 kilometer lang en nagenoeg 1 uur breed; haar gemiddeld niveau is
150 meter. Ze is aan haar noord-, oost en zuidkant door bergen ingesloten en bezit meerdere
bronnen; het plan bestaat (of heeft besttan) om ze tot een waterreservoir af te dammen
(Guide bleu,204). De bergen die deze vlakte in het noorden beheersen bereiken een hoogte van
400 à 500 meter; het gebergte Toeran dat ze in het zuiden beheerst, bereikt een hoogste
punt van 541 meter.
Ten zuiden van de dj.Toeran loopt van oost naar west de andere vallei, die de speciale naam wadi
er-Roemmaneh draagt; ook deze vallei is zeer vruchtbaar. Van haar begin tot haar vereniging met
de vlakte Zabulon is ze 8 kilometer lang en 2 kilometer breed. De voornaamste weg van Kana
naar Kafarnaüm volgt deze vallei.
De volgende grote vallei of vlakte, die wij, zuidwaarts afdalend, aantreffen, is de vlakte Esdrelon;
ze ontrolt zich ten zuiden van de Tabor en van het gebergte van Nazaret. Ze wordt ook naar de
naburige stad vlakte van Jazreël genoemd; de nieuwe Joden geven haar eenvoudig de naam
Emeq, dat is vlakte, als wilden zij zeggen: de vlakte bij uitstek.
Haar vorm is een onregelmatige driehoek, waarvan de top zich in het noordoosten bij de berg
Tabor bevindt; haar basis leunt aan tegen de Karmelbergketen en het gebergte van Samaria en
heeft een langte van 35 kilometer. De schuine zijden vanaf Djenin in het zuiden tot de Tabor in
het noorden en die van Tabor in het oosten tot de Kison-engte in het westen hebben ongeveer
de lengte van 25 kilometer.
Aan haar oostkant is deze uitgestrekte vlakte gedeeltelijk afgesloten of begrensd door twee kleine
gebergten, namelijk de dj.Foqoea of het oude Gilboa en de dj.Dahy of het Klein-Hermongebergte.
De vlakte heeft echter ook twee verlengingen naar het oosten, die tot de Jordaan doorlopen,
namelijk de el-Birehvallei tussen Tabor en Kleine-Hermon, en de Djaloed- of Goliatvallei tussen
de Kleine Hermon en Gilboa. Een derde verlenging, meer zuidelijk, loopt niet door tot de Jordaan,
maar is afgesloten tot een slop of zak door de rug van Gilboa. Ook daalt deze verlenging niet af
naar het oosten, maar naar het westen. De noordelijkste vallei is ten zuiden van Tabor aanzienlijk
breed, maar wordt smal meer naar het oosten. De tweede vallei Djaloed is een heerlijke en
zeer vruchtbare vallei en is thans door de Joden tot een paradijs herschapen. Deze twee valleien
hebben een sterke helling naar de Jordaan en zijn weldra lager dan de zeespiegel.
De eigenlijke vlakte Esdrelon zonder de oostelijke verlengingen, wordt dooraderd door de rivier
de Kison met haar vele vertakkingen of bijrivieren, als men deze meestal droogstaande armen zo
noemen mag. Uit alle richtingen dalen ze van de omringende bergen af, doorkruisen de vlakten en
brengen in de regentijd hun wateren samen in de hoofdrivier die door een bergengte in de
kustvlakte en uiteindelijk in de zee uitmondt.
De vlakte biedt het uitzicht van een vrij effen landschap, waarvan de eentonigheid slechts door
enkele lage heuvels verbroken wordt. De zwarte bodem bestaat uit een mengsel van lava en
humus en is dus buitengewoon vruchtbaar, temeer daar het er niet aan water ontbreekt.
Veertig jaar geleden was deze onafzienbare vlakte grotendeels nog vol moerassige plaatsen, een
uitgestrekte, ondoordringbare steppe met hoog gras en reusachtige distels van 2 à 3 meter hoog
met daartussen ook hier en daar een golvend korenveld. De nieuwe Joodse staat, die de gehele
vlakte aankocht, heeft al die moerassen drooggelegd en aan de overvloedige wateren een door- en
uitweg verschaft; de steppen zijn ontgonnen en de bodem tot een vruchtbare grond
herschapen; deze is zeer geschikt voor alle graangewassen, vruchtbomen, wijnstammen, groenten,
…enz. de malaria is er verdwenen, het klimaat is er weer gezond, het vergezicht aangenaam en
heerlijk. De schoonheid van de vlakte, die zich niet alleen met groene en gouden vruchten
bekleedt, maar zich ook tooit met ontelbare bloemen, lokt vele toeristen aan; ze is weer met dorpen
bezaaid. Ook is er voor gezorgd dat zelfs in de regentijd, wanneer alle vertakkingen water bevatten,
de hoofdstroom nooit uit zijn oevers treedt. Waar het nodig bleek, werd op lagere gronden de
bedding tussen oevers ingesloten.
Samaria.
X. 73
Ten zuiden van de vlakte Esdrelon begint het Samaritaans gebergte. De reeks terrassen of
heuvels, waarmee het geleidelijk omhooggaat, beginnen ten zuiden van Djenin. Een uur ten
zuidwesten van deze stad, treft men op Samaritaans grondgebied de eerste vlakte aan, die door een
bergengte met de Esdrelonvlakte samenhangt en er een verlenging van is; het is de oude vlakte
van Dotan, die nu in het Arabisch naar een naburige stad Sahel Arrabeh heet, vlakte van
Arraba; ze is 200 tot 240 meter hoog; ze wordt goed bewerkt en is even vruchtbaar als de vorige.
In deze vlakte ligt op een hoge heuvel het bijbelse Dotan, waar wij Jezus ook zien komen.
In haar zuidoosthoek hangt de Sahel Arrabeh door een engte samen met een andere ruime
vlakte, eveneens zeer vruchtbaar, de laagvlakte Merdj el-Ghoeroeq; vroeger erg moerassig
wordt ze nu gedraineerd.
Drie uren meer zuidelijk komen wij in de reeds vermelde dwarsbalken tussen de bergen Ebal
en Gerizzim. Naar de daar gelegen stad heet ze thans vallei van Nabloes. Bij Flavius Josephus heet
ze: lange vallei; haar oostelijk einde deint uit tot een ruime vlakte, die tussen de omringende
bergen gelijkt op een reusachtig amfitheater. Hier draagt ze de naam Sahel el-Askar, naar het dorp
Askar aan haar noordelijke rand. Haar niveau is op dit punt 500 meter; van hier wendt ze zich
naar het zuiden en neemt in het middendeel van deze zuidelijke verlenging de naam Sahel
Radjib aan, naar een dorp op die plaats. Meer zuidelijk tot aan haar einde bij Qoeza (Kibsaïm?)
geeft men haar de naam Sahel Makna, naam waarmee soms ook de gehele zuidelijke
verlenging aangeduid wordt vanaf Askar in het noorden tot Qoeza in het zuiden.
Nog zijn er andere, kleine vlakten in Samaria; ze zijn er veel talrijker dan in Judea, ruimer en
schoner. Om deze schoonheid, hun uitgestrektheid en vruchtbaarheid moeten nog vermeld
worden de vlakten van Boekeia ten zuidoosten van Toebas (het bijbelse Tebes), en die van Farah
ten zuiden van stad en berg Tamoen. De naam Boekeia betekent eveneens “vlakte, ruime, platte
vallei”. Aan dit Arabisch woord beantwoordt het Hebreeuws: Biqa, Beqa.
Judea.
X. 74
Judea is het land van de hoogvlakten; er zijn weinig aanzienlijke valleien; de ruime vallei el-
Boeqeia ten zuiden van Jeruzalem, de herdersvalleien ten oosten van Betlehem, door de Arabieren
eveneens Boeqeia genoemd, en een paar vlakten een 8-tal uren ten zuiden van Hebron, is het
voornaamste wat hieromtrent aan te stippen valt. Beide laatste ruime valleien of vlakten zijn de
Sahel el-Farah onmiddellijk ten noorden van Kh. El-Mihl (369 meter) en ten westen daarvan Sahel
Oemm Boeteïn bij tell es-Seba (290 meter). vooral in deze laatste vlakten leiden de Bedoewienen
talrijke kudden te weide. De vlakte van Jericho wordt eerder bij de Jordaanvallei gerekend.
De kustvlakte vanaf Tyrus tot en met Filistië.
X. 75
Tussen de voet van het middelgebergte van Palestina en de zee loopt een strook effen grond of
kustvlakte, die heel zacht naar de kust afhelt. In het noorden, nabij Tyrus, begint ze tamelijk eng,
doch verbreedt geleidelijk om, ten zuiden van Jaffa, in het oude land der Filistijnen, wijd uit te
deinen. Op drie plaatsen wordt die strook kustland onderbroken door een rotsbank die van het
middelgebergte westwaarts tot tegen de zee uitlopen en de kapen Abiad, N-en-Mnakoera
en Keroem (of Karmel) vormen.
Deze smalle vlakte begint in het noorden met de effen vlakte bij Tyrus, behoudt 3 uren ver een
breedte van 2 kilometer en wordt dan een eerste maal onderbroken door de rotsbank die tegen
de zee met de kaap Ras el-Abiad of Witte Kaap eindigt.
Een uur verder is de vlakte een tweede maal versperd door een tweede rotsberg; deze eindigt tegen
en boven de zee met de kaap N-en-Mnaqoera, dat is kaap van de diepte of afgrond. De weg die
dicht bij de zee, langs de rotswand en boven de baren over de berg leidde en die nog onlangs
bestond uit in de rots gehouwen trappen, is nu door een rijweg vervangen. Wegens die trappen
droeg deze weg en berg ook de naam Scala Tyriorum of Tyrische ladderweg of eenvoudig
Tyrische ladder.
Vanaf deze laatste berg tot bij de Karmelberg, dus 8 kilometer ver, krijgt deze kustvlakte een
breedte van 6 kilometer en soms meer; hier draagt ze de naam vlakte van Akko (= Ptolemaïs of
Sint Jean d’ Acre). Dank zij haar goede grond en het overvloedige water is ze zeer vruchtbaar;
vooral wordt er graan, katoen en tabak gekweekt. De Israëliërs hebben de overgebleven
moerassen doen verdwijnen en de gehele vlakte in een paradijs herschapen; zelfs de zandige,
voorheen onvruchtbare kustrand wordt bebouwd en bewoond. In haar zuidoosthoek is ze door een
bergopening, waardoor de Kison in deze vlakte en vervolgens in de zee uitmondt, met de
Esdrelonvlakte verbonden (E.68).
De Karmel laat tussen zijn voet en de zee slechts een breedte van 150 meter en deze vernauwing
mag men de derde onderbreking van de kustvlakte noemen. Daarna is ze weer vier uren ver
gemiddeld twee en een halve kilometer breed. Na een nieuwe, onbelangrijke versmalling bij de
Nahr ez-Zerqa krijgt ze een breedte van 13 kilometer. Nu begint de eigenlijke vlakte van Saron;
geleidelijk wordt haar breedte nog groter, zodat ze bij Jaffa zich met een breedte van 20
kilometer uitstrekt tot Lydda. De bodem stijgt van de zee zacht omhoog tot een niveau
van 60 meter aan de voet van het gebergte.
Deze vlakte van Saron is in haar gehele uitgestrektheid zeer vruchtbaar, dank zij een zeer dikke
laag zandachtige, rode teelaarde. In de zomer is het kunstmatig besproeien van de vlakte zeer
gemakkelijk, want bijna overal stoot men op water enkele meters onder de oppervlakte. Ook
hebben alle tuinen een eigen put.
Tot voor kort waren de pelgrims die van noord naar zuid te voet of per rijdier de vlakte
doorreisden, getroffen door de verwaarloosde toestand van zo’n vruchtbare bodem, door de
armoede van de Bedoewienen die er woonden in ellendige lemen of bakstenen hutten
(Mislin,II,74,100-1). Alleen rondom de schaarse dorpen en enkele steden, zoals Jaffa en Lodd
(Lydda) en Ramleh zag men uitgestrekte en waarlijk prachtige tuinen en boomgaarden, graan-
en komkommervelden. Thans is door de vlijt en het initiatief der Joodse imigranten het aanschijn
der vlakte ten goede vernieuwd; de moerassen zijn drooggelegd, de vlakte gedraineerd, geen
hoekje grond blijft onbenut; er zijn vele waterlopen, talrijke irrigatiekanalen; het ene dorp
verdringt het andere; nergens is in het nieuwe Israel de bevolking zo dicht; ze stijgt tot 500
zielen per vierkante kilometer.
Men kweekt er veldvruchten: vruchtbomen, vooral citroen- en sinaasappelen, wijnstammen,
groenten; ook bloeien er handel en nijverheid, visvangst en tuinbouw. De reeds voorheen
vruchtbare tuinen van Jaffa, Lydda, Ramleh gelijken nu op een bewonderenswaardige,
verrukkelijke oase die zich verscheidende kilometers ver uitstrekt. De reizigers die te Jaffa
ontschepen en naar Jeruzalem moeten, doorkruisen ze; reeds vroeger drukten zij hun
verbazing uit over dat uitgestrekt paradijs; het herinnert aan de oude Saronvlakte, zo geroemd
door de profeten (zie bijvoorbeeld, Leroux, Dubois, Mislin, De Géramb, Dict.de la Bible
(D.B.), Joppe). Nu is deze heerlijkheid ten top gestegen.
Filistië of land der Filistijnen.
X. 76
Ten zuiden van Jaffa vervolgt de kustvlakte haar loop en deint uit tot de breedte van 30 kilometer.
De Bijbel geeft aan dit deel van het land de naam Sjefela, dat is laagland; het sluit de laagste
of eerste heuvelzone in; het is de natuurlijke verlenging van de Saronvlakte en vertoont geheel
dezelfde kenmerken; hetzelfde zou er dus over gezegd moeten worden: zeer vruchtbare grond,
overal water enkele meters onder de oppervlakte, tot de komt van de Joden schamele dorpen van
enige ellendige lemen of bakstenen huisjes op een kleine hoogte en overschaduwd door een
groepje bomen, heerlijke tuinen rondom de steden Gaza, Azot en Jamnia; oudtijds bloeiden er
ook Askelon, Ekron, Jamnia, Akkaron, Get en andere voorname Filistijnse steden.
De provincie geniet een gematigd klimaat, niet overdreven heet in de zomer, aangenaam in de
winter, helder van lucht en gezond, dank zij de nabijheid van de zee. Reeds vele eeuwen was
deze landstreek beroemd om haar landbouwproducten; uitgestrekte velden geleken in de lente
op een deinende zee van groen, in de eerste zomermaanden op wiegende baren van goud, zoals
het ook blijkt uit de geschiedenis van Samson.
De nieuwe Joodse bevolking heeft de bloei in alle opzichten nog opgevoerd; ze heeft de ruime
vlakte met dorpen bezaaid. Voorzien van moderne landbouwmachines en alle nodige
gereedschappen, uitgerust met de kennis van de landbouwkunde, leggen de immigranten zich
vooral toe op de landbouw, op de fruitteelt (vooral citroen- en sinaasappelen) en de wijnbouw;
dit zijn de voornaamste bronnen van welvaart en voorspoed.
De Jordaanvallei.
X. 77
De Jordaanvallei begint in het noorden bij Merdj Ajjoen, dat is vlakte der bronnen, tegenover de
kromming van de Leontes. Uit die bronnen vloeien beken die zich verenigen en bijdragen tot
de vorming van de Jordaan, waarvan de eerste bron Ain Hasbani hogerop in het noorden ligt.
Op deze hooggelegen vlakte der bronnen (tussen Libanon en Grote Hermon) volgt de lager gelegen
vlakte el-Hoeleh, die zich uitstrekt van tell el-Qadi in het noorden tot een uur ten zuiden van het
meer Hoeleh of Merom. Dit meer is 6 kilometer lang en gemiddeld 4 breed, doch 6 in zijn
grootste breedte; het is gevat in een gordel van riet en papyrus.
Tussen dit meer en de westelijke bergen ligt een tamelijk breed en vruchtbaar landschap. Tot voor
korte tijd wisselden graanvelden en weiden daar af met braakland vol riet en carex. Ook hier
werden door de Israëliërs de moerassen, die ten Noorden, van het meer zeer uitgestrekt
waren, drooggelegd, de malaria overwonnen en het braakland in
vruchtenvoortbrengende aarde herschapen. Bloeiende dorpen van vlijtige en geschoolde
landbouwers ontstonden op de oevers van het meertje; ook op zeer renderende visvangst leggen de
bewoners zich toe. De landbouw levert vooral rijst, katoen, indigo en suikerriet op, terwijl men
ook winst trekt uit het riet en de papyrus.
Aan het uiteinde van de vlakte Hoeleh sluit zich de vallei; de gebergten van Safed en Djolan
naderen zo dicht tot elkaar dat er maar een nauwe opening als een soort rotskanaal voor de
Jordaan overblijft; dit duurt 10 kilometer ver tot op 3 kilometer van het Meer Gennezaret. Dan
verbreedt weer de vallei, vooral ten oosten, waar zich de vlakte Batihah ontrolt. Op dit punt zijn
in de Jordaan enige wadplaatsen, bijvoorbeeld tegenover et-Tell (Betsaïda-Julias), die echter
in de regentijd onbruikbaar zijn, omdat het water dan een halve meter hoger staat.
De laagvlakte Batihah is van talrijke waterlopen doorsneden, die, wanneer ze verwaarloosd en
niet regelmatig afgeleid worden, de vlakte overstromen en in een moeras herscheppen; ze
omringt de noordoostkust van het Meer en strekt zich uit tot de eerste oostelijke heuvel, 5 à 6
kilometer ver; van noord naar zuid meet ze 4 kilometer. Ze is geheel effen, vertoont geen berg,
geen heuvel, geen aanzienlijke hoogte (Guide,587; Prat,I,378).
De vlakte Batihah wordt overvloedig en bestendig besproeid; ook is ze niet minder vruchtbaar dan
de fameuze vlakte van Gennezaret langs de noordwestkust. Ook hier inderdaad ontstaat uit de
verbreding van de Jordaanvallei een vlakte met een lengte van een uur en met de breedte van ten
hoogste 3 kilometer in haar grootste uitgestrektheid. Ze wordt door de Arabieren el-Ghuëir
genoemd, verkleinwoord van Ghôr, waarmee zij de Jordaanvallei in haar ganse uitgestrektheid
en lengte aanduiden. Ghôr = diepe kloof of vallei.
De bergen komen tot dicht bij de onderste helft van het Meer, maar aanstonds daarna verbreedt
weer de vallei, vooral aan haar oostkant, en wordt 6 kilometer breed.
Na enige versmalling in de nabijheid van Beisan, verbreedt ze opnieuw bij deze stad, maar nu
hoofdzakelijk aan de westkant, en behoudt deze breedte van 13 kilometer, drie uren ver tot de wadi
Maleh. Weer kenmerkt zich deze vlakte door haar buitengewone vruchtbaarheid, bij zover dat
onder de rabbijnen de spreuk bestond, dat, indien het paradijs op aarde te vinden was, men het in
de vlakte van Beisan moest zoeken. De Joden die ze nu in handen hebben weten ze vakkundig
en behendig uit te baten.
Van de wadi Maleh tot anderhalf uur van de Dode Zee slinkt de vallei en behoudt met niet
noemenswaardige veranderingen, een breedte van ongeveer 3 kilometer. Van dit punt voort
echter doet zich een merkwaardig verschijnsel voor: er ontstaat een dubbele vallei: a) de
juristgenoemde met een breedte van 3 kilometer. b) hierboven strekt zich een breder en hoger
gelegen opstijgende vallei uit, die aan beide kanten reikt tot de voet van het eigenlijke gebergte.
Op 8 kilometer van de Dode Zee deinen beide valleien ineensmeltend uit tot een breedte
van 19 tot 23 kilometer.
De laagste vallei stroomt soms in de regentijd over ten gevolge van het aanzwellen van het water
door de regens en het smelten der sneeuw op de Hermon. De oevers van de bedding van de
stroom zijn aan weerskanten begroeid met houtgewas, bomen, struiken, riet,…enz., die samen
een bijna ononderbroken haag vormen en met hun takken, zover ze reiken, de stroom
overwelven. Dit gewas bestaat uit wilgen, acacia’s, populieren, tamarisken,
myrabolanums, rozenlaurieren, Christusdoornbomen (seder), agnuscastusstruiken, sodoma-
appelbomen, overvloedig riet,…enz.
In dit schier ondoordringbaar geboste houden zich wilde zwijnen, panters, jakhalzen,
schorpioenen, adders en een bonte verscheidenheid aan vogels op. Ook zijn de oevers bijna
overal steil, zodat men hierdoor, gelijk ook door het geboste, slechts op weinige plaatsen bij het
water kan komen. Aan weerskanten van de stroom strekt zich buiten de oevers anderhalve
kilometer ver het Zôr dat is kloof of tweede bedding uit. Deze wordt alleen overspoeld bij
overstroming in de lente, wat echter zelden gebeurt. Aan de rand van deze tweede bedding
stijgen hoogten als reusachtige oevers omhoog naar hoger gelegen gronden of vlakten, die in de
ruimere betekenis van het woord de Jordaanvallei vormen. Deze tweede oever heeft een
hoogte van 6 tot 30 en 60 meter, zuidwaarts verhogend naar gelang de stroom zijn bedding
dieper uitgraaft. De vallei boven het Zôr heet Ghôr.
Nabij de Dode Zee versmelten Zôr en Ghôr en krijgen een breedte van 19 tot 23 kilometer tot
tegen het gebergte. Hier stijgt de bodem van een niveau van 200 meter onder de zeespiegel tot 800
meter en meer er boven. Het Zôr is vruchtbaar, mits overstroming en bewerking. Aan het
Ghôr deelt de stroom geen vruchtbaarheid mee; het moet zijn vruchtbaarheid van regen en
bronnen ontvangen en van de beken die uit de bergen neerdalen. Waar bronnen
voorhanden zijn, zoals bij Beisan, esj-Sjems en Jericho, maken ze de vallei buitengewoon
vruchtbaar. Kon het plan verwezenlijkt worden om het water van de Opper-Jordaan over het
land te verdelen, zouden ook de hoger gelegen delen van de Jordaanvallei er van profiteren.
In de nabijheid van de Dode Zee heerst in de vlakte de meest volslagen onvruchtbaarheid: de
bodem is er met zoutstoffen doordrenkt; misschien heeft die zee zich vroeger verder naar
het noorden uitgestrekt.
De afstand tussen het Meer van Gennesaret en de Dode Zee is in vogelvlucht 104 kilometer, en het
verval van de bodem 182 meter. De bochten die de stroom maakt, zijn zo groot en menigvuldig,
dat zijn lengte verdrievoudigd en op 320 kilometer gebracht wordt. Wat het water betreft, het is,
niettegenstaande zijn licht zoutgehalte, best drinkbaar; het is ietwat troebel en geelachtig, maar
met te staan wordt het helder. De stroom vloeit met geweld naar een steeds grotere diepte, nu
eens over een slijkerige bedding, dan weer over een rotsbedding, bezaaid met rotsblokken,
waartussen de stroom bruisend en schuimend vooruitraast.
Oost-jordaanland.
Bergen en vlakten.
Algemeen uitzicht.
X. 78
Oost-Palestina is een onmetelijk hoogland, bezaaid met afzonderlijke bergen en heuvels. Het
vulkanisch bergmassief, dat dj.Hauran heet, ligt eigenlijk buiten Palestina. Van West-Palestina uit
beschouwd, ziet dit lange hoogland er uit als een bergketen en is dit ook. Inderdaad, om van uit
het Jordaandal de hoogvlakten te bereiken moet men steile en hoge hellingen beklimmen. Zo
tegenover Jericho; daar moet men van 300 meter onder de zeespiegel over twee banken of
terrassen opklimmen tot 8 en 900 meter er boven. Op deze hoogte ontrollen zich onafzienbare
vlakten. Bij de brug Moedjameh, 2 uren ten zuiden van het Meer, stijgt de bodem van 220 meter
onder de zeespiegel tot 364 er boven te Oemm Qeis (Gadara), tot 460 bij Abil, tot bij et-Toerra,
tot 550 bij Derât (Edraï), tot 982 bij Aere aan de voet van de Hauran. Een paar uren verder
bereiken de toppen van dit gebergte 1716, 1737, 1839 meter…enz.
De lange landstreek die zich ontrolt van de voet van de Hermon in het noorden tot de Modjib in
het zuiden, en van de Jordaan in het westen tot anderhalf uur van de bedevaartweg derb el-Hadj in
het oosten, wordt in de lengte in drie stukken verdeeld door twee diepe riviervalleien: de Sjeriat
el-Menadireh (Jarmoek, Hiëromax) en de nahr ez-Zerka (Jabbok). Wij zullen over ieder van
deze drie landstreken een woord zeggen.
Gaulanitis of Gaulon.
X. 79
Men zegt tegenwoordig ook Golan. Deze provincie of landstreek ontleende haar naam aan de
hoofdstad Gaulon. Het is het noordelijkste deel van de drie vermelde stukken land ten oosten van
de Jordaan. Het heeft een gemiddelde hoogte van 7 tot 800 meter; het wordt gekenmerkt door
een vulkanische bergketen met een eigenaardig voorkomen in het noordoostelijke gedeelte van
het land. De keten bestaat uit een menigte toppen met kraters van uitgedoofde vulkanen, die een
hoogte hebben van 948 meter (tell Faras), 1189, 1294, 1238, 1257, 1029, 1164 meter. Om zich
een juist idee van de hoogte van die bergen te vormen, moet men rekening houden van het
niveau van de hoogvlakte, die zich van 7 tot 800 meter boven de zeespiegel verheft. Die
bergtoppen steken er dus slechts gemiddeld 400 meter bovenuit.
Dit noordelijk gedeelte van Gaulon, dat twee derde van de provincie uitmaakt, is steenachtig,
woest en wild, bedekt met de massa’s lava en basaltrotsen uit de vulkanen. Overal waar
tussen de rotsen een weinig aarde is, groeit het gras in de regentijd buitengewoon hoog en
verdwijnt zelfs in de zomer niet geheel. In deze waterrijke streek verschroeit zelfs de grootste hitte
niet alle groen, zodat de kudden er voldoende gras in de winter en het hoogst nodige gras in
de zomer vinden. Het zuidelijke of laatste derde gedeelte van de provincie, ten oosten van het
Meer van Gennezaret, is effener en meer bebouwd; hier daalt het land geleidelijk af naar de
Hiëromax. De gemiddelde hoogte van dit gedeelte gaat van 491, 476 meter in het noorden, tot
350, 330 meter in het zuiden bij de stroom. In dit zuidelijk deel is het water even overvloedig.
Gilad (noordelijke helft).
X. 80
Het middendeel van het lange hoogland, dat Oost-Jordaanland is, heet tegenwoordig Adloen.
Deze landstreek vanaf de Hiëromax tot de Jabbok beantwoordt aan de noordelijke helft van het
bijbelse Gilad of Gilead (Galaäd). Vanaf de Hiëromax (misvorming in het Grieks van de
oorspronkelijke Hebreeuwse naar Jarmoek) stijgt het land Gilad in zuidelijke richting; het bereikt
een hoogte van 528 meter te Irbid, van 614 te Tibneh, van 963 te Ain Djenneh, van 900 te Mar
Elias, van 988 te dj.Kafkafa, van 1085 te dj.Hakart. In het oosten heeft deze bergketen een rand
van slechts 200 meter boven de Syrisch-Arabische woestijn, die zich oostwaarts onafzienbaar
ver uitstrekt.
Gilad (zuidelijke helft).
X. 81
Het derde en zuidelijkste deel van Oost-Jordaanland heet thans bij zijn Arabische naam: Belqa.
Dit land Belqa strekt zich in het zuiden uit tot de rivier Modjib, het bijbelse Arnon. Het omvat
geheel Zuid-Gilead, want dit strekte zich in het zuiden slechts uit tot de wadi Hesban en tot de stad
El-Al (Eleale). Ten zuiden hiervan verlengt zich tot de Armon de Belqa. Deze zuidelijke helft
beantwoordt aan het oude stamgebied van Ruben.
De noordelijke helft van Belqa dat enigszins de oude stam Gad vertegenwoordigt, heeft een
gemiddelde hoogte van 7 tot 800 meter, doch bepaalde toppen stijgen tot 835, 972, 934, 900,
1096, 957, 1013, 1140, 1035, 1052, 1086. De dj.Hemar, drie uren ten oosten van es-Salt. Katarina
Emmerick noemt die berg Hermon verheft zich tot boven de 1000 meter.
De zuidelijke helft van Belqa heeft dezelfde gemiddelde hoogte van 700-800 meter, maar niet
zulke afzonderlijke toppen. Nochtans gaan enige toppen die middelmaat te boven en bereiken
872, 823 meter; de berg Nebo telt er 806. Deze laatste top stijgt 1200 meter boven de Jordaanvallei
uit en is evenwel maar een simpele heuvel aan de westrand van de oostelijke woestijn Hamad.
Ten westen daalt het rotsgebergte van Zuid-Belqa zeer steil naar de Dode Zee af en het is aan deze
zijde doorsneden met zeer diepe ravijnen die soms schier verticale wanden hebben.
De beschrijving van het land tussen de Hiëromax in het noorden en de Arnon in het zuiden, twee
derde van Oost-Jordaanland, laat zich samenvatten als volgt: het is een doorlopende bergketen, die
ten oosten de Jordaanvallei afsluit en van noord naar zuid parallel loopt met de bergketen van
Galilea, Samaria en Judea; ze beheerst de Jordaanvallei van een hoogte van gemiddeld 1200
meter. Van het westen uit gezien biedt de keten door de vele diepe scheuren of ravijnen een
indrukwekkende aanblik, maar van de oostkant uit de Syrische woestijn gezien, heeft dat hoogland
slechts het voorkomen van een lage heuvelketen. De bovenvlakte van de bergketen ontrolt zich
onafzienbaar ver met zachte glooiingen; hier en daar zijn bossen en weiden en talrijk zijn de
waterlopen, hetzij tijdelijke hetzij bestendige. Deze ontstaan aan de oostelijke rand van de
hoogvlakte, richten zich westwaarts, doorsnijden eerst de heuvelachtige bergrug en daarna de
hellingen door diepe beddingen; eindelijk ontlasten zij hun wateren door een menigte
voorname uitmondingen in de Dode Zee en de Jordaan.
Flavius Josephus beschrijft de vruchtbaarheid van het land (Adloen en Belqa) als volgt: “Het
overtreft Galilea in oppervlakte, doch, vergeleken met Galilea, mag men het dor en onvruchtbaar
noemen. Op niet weinig plaatsen nochtans is de grond zo uitstekend, dat alle vruchten er gedijen.
Op die vruchtbare plaatsen groeit dan ook de wijnstok, de olijf- en de palmboom; ze worden
rijkelijk besproeid door rivieren, die, dank zij bestendige bronnen, ook in het hart van de
zomer blijven vloeien.”
De rivieren de Hiëromax en de Jabbok.
X. 82
Twee rivieren vooral dienen in ogenschouw te worden genomen; het zijn de Hiëromax (Sjeriat)
en de Jabbok (Zerqa). Deze zijn het die Oost-Jordaanland in drieën delen en de aandacht
trekken door hun lengte, breedte en diepte.
a) Hiëromax. Verbasterde Griekse naam van de Hebreeuwse naam Jarmoek. Naar de volksstam
die op zijn boorden kampeerden, noemde men hem Sjeriat el-Menadireh, drenkplaats van de
Menadieren. Het is de grootste stroom van Trans-Jordanië, de waterrijkste rivier van de Jordaan.
Zoals de Kison de Esdrelonvlakte draineert, zo leidt hij het water af van het hoge gebergte en de
uitgestrekte vlakten van Hauran. Een hele speciale en waterrijke bovenloop heet el-Ehréir. De
bijrivieren van de Hiëromax komen niet alleen uit het oosten, maar ook uit het noorden en het
zuiden. De grootste is de nahr er-Roeqqad, die in het noorden aan de voet van de Grote Hermon
ontspringt en in zijn loop naar het zuiden de oostgrens van Gaulon vormt. Na zijn uitmonding in
de Hiëromax, richt zich deze hoofdstroom met versnelde loop naar het zuidwesten, mondt twee
uur verder in het Ghôr uit en ontlast zijn wateren in de Jordaan; hij evenaart hem hier bijna in
grootheid.
b) De Jabbok is de tweede grote bijrivier van de Jordaan. Zij begint ten westen van de stad Amman,
wendt zich echter de stad om, terwijl ze zich naar het zuiden, dan naar het oosten, naar het noorden
en weer naar het westen wendt. In zijn loop naar het westen maakt de stroom ontelbare bochten en
kronkelingen. Vanaf zijn vereniging met de beek Djeras (Gerasa 2) is hij gemiddeld 7 meter breed
en 60 centimeter diep. In de winter doen de stortregens het water rijzen en maken de stroom
ondoorwaadbaar. Het gebergte verlatend richt hij zich naar het zuidwesten en mondt in de Jordaan
uit bij de brug ed-Damijeh, tegenover de berg Qurn Sartabeh; hier is de stroom breed, diep en
nagenoeg altijd ondoorwaadbaar. Zijn oevers, evenals die van de Hiëromax en van de
benedenloop van de nahr er-Roeqqad, zijn begroeid met twee dichte, ononderbroken hagen van
oleanders of rozenlaurieren, waartussen op sommige plaatsen agnuscastusstruiken, meerdere
soorten van reusachtig riet en andere struikgewassen groeien. Deze vallei is als een diepe kloof
die het oude Gilead (het latere Perea) in bijna twee gelijke stukken deelt. Wanneer wij later Jezus
door deze vallei zullen zien reizen, zal deze beschrijving ons meer te zeggen hebben.
Over de Jordaanvallei is genoeg gezegd. De heuvels en valleien die uit het oosten en van het
hoogland er naar afdalen, hebben op meerdere plaatsen vruchtbare grond en goede weiden.
Vruchtbaar is de Jordaanvallei, die in het zuiden tegenover Jericho, vanaf de rivier de Nimrin tot
de Dode Zee, een grote verbreding kent; het is de bijbelse “vlakte van Moab, arbôt Moab”, die
thans Ghôr Seisban heet; van noord naar zuid is ze 15 kilometer lang en van de Jordaan tot de
voet van de bergen 13 kilometer breed; ze helt effen en zacht naar de Jordaan en de Dode Zee
af. Er zijn enige steenachtige, onvruchtbare plaatsen, maar overal elders bestaat de vlakte uit
zwarte, vruchtbare aarde; haar niveau is gemiddeld 55 meter boven de Dode Zee en 338
meter onder de Middellandse zeespiegel.
Naast de Dode Zee kent Oost-Jordaanland geen vlakten. De ruwe berghellingen zinken, om het
hyperbolisch uit te drukken, bijna loodrecht in de zee; enige rivieren hebben hun beddingen zo
diep uitgegraven, dat het echte kloven geworden zijn die op scheuren gelijken; hun wanden
hebben somtijds een hoogte van 100 tot 200 meter, terwijl hun breedte amper 10 meter bedraagt;
naar het zuiden toe worden de hellingen hoe verder hoe steiler, wilder, rotsiger, onvruchtbaarder
en naakter. In die wildernis van rotsen lag de versterkte burcht van Herodes, de vesting
Machaerus, waar de viervorst Johannes de Doper gevangen zette en op aanstoken van
zijn bijzit ook onthoofde.
Perea.
X. 83
De provincie Perea is, wat de bodem betreft, hiernet beschreven. Toch is het nodig er iets meer
over te zeggen. Het was in Christus tijd de 4e grote provincie van Palestina; in tegenstelling
met de eerste drie lag het ten oosten van de Jordaan en van deze geografische ligging heeft het
zijn naam gekregen; deze komt immers van de Griekse uitdrukking: peran tou Jordanoe, dat is
over de Jordaan, wat de vertaling is van de Hebreeuwse uitdrukking: Eber haj-Jarden. Deze
uitdrukking is echter algemeen en duidt het hele Over-Jordaanse aan, terwijl Perea, dat er uit
ontstond, een beperkter betekenis heeft en een bepaalde provincie met vastgelegde grenzen
aanduidt. Deze kunnen worden omschreven als volgt: in een eerste fase kan de Hiëromax als
noordgrens aangenomen worden. De oostgrens liep ongeveer over er-Remthé (dat is Betaramfta-
Julias), Gerasa, Roemman, el-Al tot de Arnon. De zuidgrens was de Arnon, de westgrens de
Dode Zee en de Jordaan.
Aanvankelijk was Gadara de hoofdstad. Nadat keizer Augustus Gadara aan Herodes Antipas
ontnomen had en keizer Nero later de steden Betaramfta en Abila met hun onderhorig gebied aan
Herodes Agrippa II geschonken had, was Perea ingekrompen naar het zuiden. Terecht schreef
later Flavius Josephus dat Perea in het noorden begon bij Pella, maar dit betekent bij hem niet dat
Palla op de noordgrens lag en Perea zich niet wat verder uitstrekte, bijvoorbeeld tot een rivier.
Wanneer dezelfde Perea zich tot Machaerus laat uitstrekken, belet dit ons niet te aanvaarden dat
de Arnon de zuidgrens gebleven was.
“Perea was bewoond, zegt Flavius Josephus, door Syriërs en Grieken, doch naast dezen leefde er
een mengelmoes van rassen, even verschillend als in Samaria: oude inlanders, zoals
afstammelingen van de Ammonieten en Moabieten; vooral Nabateeën en andere vreemdelingen
die onder oorlogsomstandigheden in die streek beland waren; het talrijkst waren de Syriërs;
ook hadden Griekse en Romeinse kolonisten daar nieuwe steden gebouwd en vervallen steden
hernieuwd. In de jaren 140 tot en met 135 voor Christus onderwierpen de Joden dit land opnieuw
aan hun heerschappij en kwamen er in zo grote getale leven, dat zij de Syriërs in aantal evenaarden
of zelfs overtroffen. Ja, hun godsdienst wisten zij met geweld aan die vreemdelingen op te
dringen.”
Wanneer wij later Christus met Katarina in Perea zullen vergezellen, zal zij er herhaaldelijk
op wijzen dat het land grotendeels door heidenen bevolkt was.
Dekapolis.
X. 84
Dit betekend letterlijk “Tien steden”; naar de zin: het tienstedenverbond; ook de uitgestrekte
landstreek waar die steden gelegen waren, werd met deze naam aangeduid.
Na Alexanders dood vestigden zich Marcedonische oud-strijders ten oosten van de Jordaan en
stichtten er de Griekse steden Pella en Dion. Latere hellenistische volksplantingen bouwden in het
Over-Jordaanse ten noorden van de Jabbok tot hoog in het noorden nog andere steden; alle waren
onderling verbonden ter verdediging van de gemeenschappelijke belangen, maar voor het
overige zelfstandig en alleen aan het toezicht van de legaat van Syrië onderworpen. Taal,
beschaving, burgerlijk leven, alles was geschoeid op de Griekse beschaving; de stadsinrichting,
bouwtrant, openbare gebouwen, godsdienst en gebruiken waren Grieks.
Nadat Alexander Janneüs, een verbasterde afstammeling van de dappere Makkabeeën, die
steden een tijdlang door zijn overwinning onder Joodse heerschappij gehouden had (104 tot en
met 78 voor Christus), werden ze in 63 voor Christus door de Romeinse veldheer Pompejus
van het Joodse juk bevrijd en verenigd in een soort federatie of bondsstaat met eigen munt, en
tijdrekening. Aanvankelijk waren die steden ten getale van 10 geweest, maar andere waren er bij
gekomen, terwijl toch de naam behouden bleef. Nu waren er 18. Ze lagen ver uit elkaar
verspreid ten oosten van de Jordaan en van het Meer van Gennezaret en voerden het bewind over
een kleine omgeving, die als zovele eilandjes of enclaven in het overige gebied gelegen waren.
Als voornaamste steden noemen wij Damaskus, het verst naar het noorden gelegen, Canata, het
verst naar het oosten, Gerasa, het verst naar het zuiden (zo althans ook Amman er niet toe
behoorde) en Skytopolis, het verst naar het westen, en in tegenstelling met alle overige, ten westen
van de Jordaan. Nog kunnen wij noemen: Gadara, Hippos, Pella, Abila en Edraï. Als land
waarin die steden lagen, wordt Dekapolis driemaal in de Evangeliën genoemd (Mat. 4: 25)
(Mar. 5:2/20) (Mar. 7:31/37). Uit de aard van de zaak zijn de grenzen van Dekapolis als land niet
aan te duiden. Jezus kwam veel in het land Dekapolis, deed er grote wonderen en velen kwamen
van daar zijn woord in Galilea beluisteren, zoals het vooral uit Matteüs blijkt (Mat. 4:25).
Nog enkele landstreken in de verre noordoosthoek van Palestina.
Een reeks landen of landstreken, die naast elkander lagen of mekaar ook dekten, en waarvan de
grenzen en de uitgestrektheid niet nauwkeurig aangeduid kunnen worden, zijn, om te beginnen
Basan en Argob. Te oordelen naar de grenzen die de Heilige Schrift er aan toekent, duiden beide
namen ongeveer dezelfde landen met dezelfde oppervlakte aan. Basan (gelijk Argob) strekte zich
uit van de zuidelijke voet van de Grote Hermon in het noorden tot in de buurt van de Jabbok rivier
in het zuiden, ten westen tot tegen de Jordaan en ten oosten, waar het ook het Haurangebergte
omvatte, tot de Syrische woestijn. Deze mening kunnen wij verdedigen op grond van passages
uit de Heilige Schrift (I Par. 5:11/23) (Jos. 12:2/5) (Jos. 13:29/30). Meer andere passages,
hoewel ze onze mening begunstigen, zijn minder overtuigend. Argob verschilt weinig van Basan;
dezelfde grenzen worden er aan toegeschreven in Deuteronomium (Deut. 3:14). Andere passages
die nog nagezien kunnen worden zijn: (Num. 21: 24) (Deut. 2:37) (Deut. 3:12/17) (Jos. 13:24/33)
(Jos. 26:1) (Jos. 22:7). Zowel Argob als Basan duidt een uitgestrekt land aan, dat meerdere van
de boven beschreven provincies bevat en ook nog de volgende, namelijk, Trachonitis en Iturea
(Luc. 3:1), en de door Flavius Josephus vermelde provincies Batanea en Auranitis. In de twee
bovenhoeken van de grote kaart kan men nazien, waar die landstreken ongeveer gelokaliseerd
worden. Nauwkeurige grensaanwijzingen bestaan er niet. De naam Batanea staat in verband met
Basan (t = s), Auranitis met Hauran en Iturea misschien met de huidige naam Djedoer. Hier
een klein woord over deze landstreken en in het bijzonder over Trachonitis, dat het
tegenwoordige Ledja is.
De Ledja in de uiterste noordoosthoek van Palestina is het oude Trachonitis (Luc. 3:1). Het is een
zonderling gewest. Zijn hoogte is 10 meter boven de omringende vlakten; de bodem bestaat uit
lava afkomstig van een rij vuurbergen, die op de noordwestrand van het Haurangebergte liggen
tegen de zuidoostrand van Ledjah. Die bodem is op duizend wijzen opgeblazen en gebarsten,
zoals de oppervlakte van zeerwater, waarop men bellen blaast; hij is stenig en overdekt met een
verward net van hobbelige paden; overal zijn holen en spelonken; op meerdere plaatsen ook
ruime, onderaardse schuiloorden; de ingang van die souterrains is eng en ongemakkelijk en te
allen tijde hebben die uitgestrekte ruime krochten aan rovers en opstandelingen een toevlucht
verstrekt. Overigens betekent de naam Ledja schuiloord, toevlucht, terwijl de oude naam
Trachonitis betekent “stenig land” en wijst op de stenige eigenschap van de bodem.
De onafzienbare vlakte ten noordwesten van het Haurangebergte heet nu Djedoer, naam die niet
onwaarschijnlijk verwant is aan Iturea; de vlakte ten westen en zuidwesten van dat gebergte heet
en-Noekra. De eerste strekt zich in het noorden uit tot een zes-tal uren van Damaskus, in het
westen tot de Nahr er-Roeqqad (oostgrens van Gaulon) en in het oosten tot de Ledjah. Men
meent het land Iturea met deze onafzienbare vlakte te moeten vereenzelvigen.
De tweede omvat het effener middelland met de zuidwesthelling van de berg en strekt zich in
het zuiden uit tot de steden Bosra en Edraï en de bovenloop van de Hiëromax, die de bijzondere
naam el-Ehréir draagt. Deze vlakte en-Noeqra is een glooiend hoogland, dooraderd met vele
rivierbeddingen en beken, die van de dj.Hauran westwaarts afdalen en in de Hiëromax uitmonden.
De vlakte Djedoer heeft een minder aantal rivieren, maar gelijkt voor het overige op de vlakte en-
Noeqra. De grond is een mengsel van lava en andere door vulkanen uitgespuwde materie. Die
roodachtige grond is over het algemeen zeer vruchtbaar en bij gunstige omstandigheden winnen
de fellah’s of boeren met geringe moeite heerlijke oogsten. Heel dit land tot tegen de Jabbok in
het zuiden behoorde voor de aankomst der Israëlieten tot Basan. Daar zijn nu de bossen en
eikenwouden, die door de Heilige Schrift als de roem van Basan geprezen worden,
verdwenen.
Mizpa.
X. 85
In de Heilige Schrift is Mizpa een voorname en meerdere keren genoemde stad, maar tot heden is
haar ligging een onopgelost probleem gebleven. Zelfs bestaat er onzekerheid nopens haar
identiteit, dat is men is er niet zeker van, dat in een aantal passages waarin een Mizpa genoemd
wordt, wel steeds dezelfde Mizpa bedoeld is. In andere passages is duidelijk sprake van een tweede,
derde, of vierde Mizpa, want volgens Meistermann in zijn Guide, bladzijde 442, waren er niet
minder dan 10 in Palestina.
Wat Mizpa betreft in de omgeving van Jeruzalem, uit Nehemias III schijnt af te leiden te zijn dat
er in de streek van Jeruzalem twee, zo niet drie Mizpa’s bestonden. De verschillende
werkploegen, die de muren van Jeruzalem herstelden, schijnen een stuk muur herbouwd te
hebben naar de kant van de gouw waar zij woonden. Zo bouwden de bewoners van Gibon en
Mizpa aan de noordkant (naar de kant van Gibon en Mizpa-in-Benjamin) (Neh. 3:7); de bronpoort
en de vijvermuren in het zuiden werden herbouwd door de overste van het district Mizpa
(Neh. 3:15); dit zou het Mizpa van Katarina zijn. Een zekere Ezer, overste van Mizpa (derde
Mizpa?) bouwde bij de hoek aan de oostkant (Neh. 3:19). Meerdere steden met dezelfde naam
waren een gewoon verschijnsel in Palestina.
Voor het volgende houd men het kaartje bij D.12 voor ogen. Het Mizpa van de zienster is met
quasi-zekerheid te vereenzelvigen met de heuvel, waar de Israëlieten voor kort de nederzetting
Ramat Rachel gevestigd hebben, welke zij zo noemden wegens de nabijheid van het graf van
Rachel, moeder van Benjamin en vrouw van Jakob. De heuvel ligt een half uur ten noorden van
dat graf en 600 meter ten noordoosten van Mar Elias. Dit laatste heeft, evenals de heuvel, een
niveau van 817 meter. Rama betekent hoogte, heuvel, Ramat Rachel = hoogte van Rachel.
Het is bedekt met de ruïne van een oude stad. De ruïne heet Khirbet Salih; de heuvel ligt op een
kruispunt van wegen en is weer een middelpunt van verkeer; nu loopt er ook een autoweg tot op
de heuvel. Boven heeft men in alle richtingen een wijd uitzicht; dus werd Mizpa ook uit alle
richtingen van ver waargenomen; overigens wijst daarop de naam Mizpa, dat is
observatieplaats, uitkijkpost. Jeruzalem verschijnt duidelijk en dichtbij; het beantwoordt dus aan
het gegeven uit I Makk. 3:4. Het ligt tegenover Jeruzalem. Ook zegt I Makk. 3:46 “Het is van
oudsher een plaats van gebed.” Is het wellicht om deze reden dat de Esseen Chariot te Mizpa,
volgens Katarina, een klooster van Essenen stichtte? Overeenkomstig hiermee werden op de heuvel
kluizenaarsgrotten of cellen opgegraven: wij lezen in Guide bleu, blz.334: “Men heeft op die
heuvel een oude stad opgegraven, Hebreeuwse inschriften op kruik-oren gevonden, een
Byzantijnse kerk blootgelegd, een stenen kruis, een mozaïekvloer en kluizenaarscellen aan
het licht gebracht.”
Overigens is bij de zuidpunt van de heuvel ook de laatste rustplaats der drie koningen te
lokaliseren, eer ze Betlehem bereikten, achter een stad (Mizpa), en bij een dorp
(Betsoer 3), die Katarina goed kende.
Katarina brengt ook meestal Mizpa in verband met het dorp van Jozefs verwanten, dat zowat een
uur meer oostelijk moet liggen (D.12); ook brengt zij het wel in verband met Betlehem; nooit
legt zij het ten noorden van Jeruzalem.
Een moeilijkheid in haar opgaven is deze uitdrukking: het ligt weinige uren van Betlehem. De ware
betekenis hiervan moeten wij uit de context opmaken met het oog op enige spreekwijzen of
uitdrukkingen van de zienster, die ons aanvankelijk bevreemden, maar naderhand geen
verwondering meer baren. Heel dikwijls hebben een zeer beperkte betekenis uitdrukkingen als:
weinige, enige, verschillende, menige; ze kunnen wijzen op een uiterst gering aantal: twee of drie,
zoniet nog minder, anderhalf. Hetzelfde moet gezegd worden van haar opgaven der afstanden;
zij kent ze niet door openbaringen, maar door schatting, waarvoor zij misschien over een
bijzonder aanvoelen beschikte. Schatting nu maakt nooit aanspraak op rekenkundige juistheid, en
wat zij door “Stunde”, uur of mijl verstaat, is misschien niet geheel de maat van ons “uur”. Dit
baart hier geen enkele moeilijkheid.
Volgens Katarina hebben te Mizpa ten zuiden van Jeruzalem plaats gehad: a) de bijeenkomst
van Israël tegen de stam Benjamin (Recht. 20:1). Men kan die bijeenkomst moeilijk
veronderstellen in de stam zelf, waartegen zij kwamen strijden. b) Daar kwam Samuel zijn ambt
als rechter uitoefenen (I Sam. 7:16). Daar hij dit ook deed te Gilgal en te Betel, zouden Mizpa
en Betel te dicht bij elkaar gelegen hebben, indien men Mizpa ten noorden van Jeruzalem, of
zelfs van Rama veronderstelt; het zouden buursteden geweest zijn, waarvan ene overbodig voor de
rechtspraak. c) Te Mizpa bij Betlehem heeft Judas de Makkabeeër zijn leger bijeen geroepen, en
wel, naar het schijnt, omdat het een plaats was van gebed, een soort bedevaartsoord (I Makk. 3:46).
Om de laatste reden kunnen wij in dit Mizpa de scène uit I, Sam. 7:5/7 en ook die uit
I Sam. 10:17/25 lokaliseren. Ook de stichting van een klooster op die plaats in later tijd werd
door dit heiligheidskarakter wellicht beïnvloed. d) Bijzonder zinvol wordt de passage van
Jeremias 31:15 (Mat. 2:18), wanneer wij bij Betlehem, te Mizpa het Rama uit genoemde passages
lokaliseren. Het verschil van betekenis tussen Mizpa en Rama is een kleine nuance. In de eerste
Christelijke eeuwen werd die plaats zelfs Rama geheten, zoals uit de kaart van Madaba blijkt.
Het graf van Rachel ligt tussen Betlehem en Mizpa of Rama. Ook hebben de Joodse
immigranten aan die plaats of heuvel weer de naam Rama gegeven: Ramat-Rachel.
Op grond van al het voorgaande mogen wij in alle ernst en met een quassi-zekerheid besluiten:
Daar lag Mizpa, daar op die heuvel. De ruïnen Salih zijn resten er van.
Een ander, tweede Mizpa zou men geneigd zijn eerder te zoeken ten noorden van Jeruzalem, het
Mizpa namelijk waarvan sprake is in Jos. 18:26; in de geschiedenis van Baasa, koning van Israël
en van Asa, koning van Juda, I Kon. 15:22 en in de geschiedenis van Gondola’s (Jer. 41/42),
maar zijn ligging is absoluut onbekend.
Qarantania.
X. 86
Qarantania, in het Arabisch Qarantal! Zo noemt men nu algemeen en wel reeds sedert de 12e
eeuw de berg bij Jericho, waar Jezus volgens een aloude traditie 40 dagen in absolute afzondering
en algeheel vasten doorgebracht heeft. Wij weten dat de zienster een andere voorstelling geeft,
waaruit eens te meer blijkt dat zij in alles origineel en van niets, hetzij traditie of apocriefen of
andere meningen afhankelijk is. In haar voorstelling echter heeft Jezus hier zijn vasten
begonnen en geëindigd; ook de laatste definitieve zegepraal op de duivel behaald.
Op deze berg verbleef Jezus onder de dieren, zegt de Heilige Marcus, waardoor hij te verstaan
wil geven dat de berg buitengewoon woest was, geen verblijf voor mensen, maar voor hyena’s en
andere wilde dieren die in Jezus tijd nog talrijk waren (C.13). Hier is echter ook niet uit af te
leiden dat Katarina de evangelist tegenspreekt, want hij bepaalt geen enkele berg, en daar
niemand Jezus verblijf in die dagen kende zijn later misschien slechts weinigen of is zelfs niemand
te weten gekomen waar Hij zich opgehouden had en dat Hij reeds de tweede dag van berg
veranderde; de evangelisten zijn overigens niet geneigd om in duizenden bijzonderheden
te treden.
De naam Qarantania wordt bij uitbreiding ook soms gegeven aan het gebergte dat naar Midden-
Palestina opwaarts loopt en dat wij met Katarina tot nog toe de woestijn van Jericho en ook van
Efraïm noemden. Deze woestijn is het meest noordelijk gedeelte van de beroemde affreuze
woestijn van Juda, die zich in het zuiden tot voorbij de Dode Zee verlengt. Naar het westen echter
gaat de bodem snel opwaarts, terwijl hij oostwaarts verschrikkelijk steil naar de vlakte van
Jericho afdaalt.
Reeds in de eerste eeuwen van het Christendom trok het heilig karakter van de berg met zijn
vele grotten en cellen talrijke kluizenaars aan, zodat er kunstmatige grotten bijgehouwen
moesten worden. In de 4e eeuw geleek deze ontoegankelijk en onbewoonbare berg op een volkrijke
stad. Hij droeg toen de naam Doeka, die dezelfde naam schijnt te zijn als de bijbelse naam Doch;
deze schijnt nog voort te leven in de naam van de bron Ain ed-Doek, die ontspringt aan de
noordoostvoet van de berg.
In 1874 kwam Qarantania in de handen van Orthodoxe Grieken; zij bouwden er in 1895 een oud
vervallen kloostertje tot een ruim klooster uit; het verheft zich anderhalve kilometer ten westen
van mond-Jericho of tell es-Soeltan. Van op deze heuvel gezien, schijnt het klooster
schilderachtig aan de berg opgehangen te zijn tegen de rotswand; het bevindt zich bij een groep
grotten, waarvan ene sedert de 4e eeuw beschouwd wordt als de spelonk van Jezus 40-daagse
vasten; ze bevindt zich voor het klooster en achter een kapel, die de Grieken in 1902 bouwden.
De berg is vol grotten: wanneer men aan de voet van de berg noordwaarts gaat, bemerkt men
in de oostelijke wand 30 à 40 grotten, hetzij natuurlijke, hetzij kunstmatige. In de zuidelijke wand,
langs en boven de wadi Denoen en Retma zijn de spelonken niet minder talrijk.
Een smal bergpad leidt naar het klooster en de spelonk van het vasten langs duizelingwekkende
diepten. Voor de bouw van het nieuwe klooster was dit pad niet alleen moeilijk, maar zelfs
gevaarlijk: de trappen die van afstand tot afstand aangebracht waren, soms gebroken en overal in
slechte staat, boden nauwelijks enige vastheid aan de beklimmer; een verkeerde stap kon men in
de afgrond storten. De dappere pelgrim Mislin waagde het in 1848 nauwelijks tot bij de grot
op te klimmen.
De grot tussen klooster en kapel is vanaf de vroegste eeuwen tot kapel ingericht.De fresco’s op
haar binnenwanden, waar nog sporen van overblijven (en door Katarina gezien en vermeld zijn),
dateren uit de 12e eeuw, toen kanunniken van het Heilige Graf in het bezit van de berg waren;
in deze grot immers laat een traditie Jezus zijn vasten doorbrengen.
Een Vlaamse priester-pelgrim beschrijft zijn bestijging van de berg en bezoek aan de grot als
volgt: “Wij vangen de beklimming aan van die kegel van 348 meter hoog; de helling is steil als
een zoldertrap; wie onderhevig is aan hoofdduizelingen sluit bij die gelegenheid liever maar de
ogen. Na een half uur pijnlijk zwoegen komen wij 200 meter hoog op een rotsvlak. Onze paarden
dampen van het zweet en komen als uit het water; de thermometer wijst 35 graden. Nat van het
zweet komen wij eindelijk bij een gaanderij (of terras) met een staketsel afgezet en we treden
binnen in een rotskamer. (Het klooster was nog niet vernieuwd). Vol heilig verlangen klimmen
wij langs een trap naar de heilige spelonk op en lezen daar geknield het evangelie van de
bekoringen; men ziet er nog een fatsoenlijk schilderij die de bekoring voorstelt. Deze spelonk is
nagenoeg vierkant met zijden van ongeveer 3 meter. Na het voldoen van onze godsvrucht kloppen
wij aan bij de Griekse paters, rusten een weinig en begeven ons op het balkon, waar wij een
prachtig vergezicht genieten op de uitgestrekte vlakte van Jericho en de naburige bergen. Wij zien
honderd nissen, hetzij in de rots gehouwen, hetzij door de natuur gemaakt. Wij bedanken de
gastvrije monniken en beginnen af te dalen. Bij onze paarden gekomen nemen wij die bij de toom
en keren te voet op onze stappen terug” (Dalancker). “Ik daalde te voet af, zegt ook Mislin, want
de laatste helling van de berg naar de vlakte is zeer steil. Ik bezag nog de hooggelegen spelonken in
de bergwand, de ene boven de andere, beschermd door een kleine muur en toegankelijk
gemaakt door in de rots gehouwen trappen en paden. Raven zweefden krassend er omheen.”
Sedert de wederopbouw van het klooster in 1895 is ook de weg aanzienlijk verbeterd en verbreed,
maar nog ver van comfortabel. “Nochtans het genoegen het mooie evangelieverhaal van de
drievoudige bekoring in de grot zelf gelezen te hebben, beloont rijkelijk de last van een moeizame
bestijging” (Meistermann).
De Griekse monniken geven aan de pelgrims graag de toestemming om, na een bezoek aan de
kapel en de grot, door het klooster te gaan en de bestijging voort te zetten; het pad dat naar de top
voert, is veel moeilijker dan het pad onder het klooster. Na een half uur buitengewoon steile
beklimming achter het klooster, bevindt men zich boven een bijna loodrechte afgrond van zowat
300 meter diep. Eindelijk komt men op het culminerende punt, een kegelvormige top, die
door een brede (versterking-) gracht van het overige van de berg gescheiden is. Alvorens hier
geraakt te zijn, heeft men een helling beklommen, die zich vanaf de voet van de berg (niveau -102
meter) 130 meter hoog verheft; van hier gaat de bodem verder in westelijke richting omhoog
tot een hoogte van 98 meter.
De culminerende top is een klein effen platform van 100 lang bij 40 meter breed. Dit terras is door
een muur omgeven; hier richtten de tempelridders in de 12e eeuw een fort op ter bescherming
van de pelgrims; men ziet er nog resten van. Ook zag men daar tot 1900 de overblijfselen van
een kluizenaarskapel uit de eerste eeuw; op haar fundamenten zijn de Grieken hierna begonnen
een nieuwe kapel te bouwen, zonder die tot nog toe te hebben kunnen voltooien. Ook menen
vele onderzoekers dat op die top de vesting Doch heeft gestaan, waar Ptolemeüs zijn
schoonzoon, de Makkabese hogepriester en vorst Simon op een feestmaal uitnodigde, waarop
hij hem met twee van diens zonen om het leven bracht (135 voor Christus) (I Makk. 16).
De juistheid van de lokalisering van de berg van Jezus vasten wordt in D.B. bij het woord
Quarantaine door een Palestina-kenner kort samengevat; wij geven er het essentiële van terug.
Het staat vast dat de kruisvaarders in die bepaalde berg de berg van Jezus vasten herkend
hebben. Dit blijkt bijvoorbeeld uit twee handvesten van de Patriarch Wilhelmus, waarvan het ene
de kanunniken van het Heilige Graf in het begin van de 12e eeuw in het bezit stelde van de heilige
berg Qarantania en het andere in 1136 hun de tienden van Jericho toekende tot onderhoud van
het klooster en zijn bewoners en hun kerk. Sedertdien wordt deze berg met de heilige
grot nagenoeg in alle bedevaartsoorkonden vermeld.
Maar, zo redeneert hij verder, het is zeker dat de kruisvaarders deze mening of lokalisering niet
zelf uitgevonden hebben, maar dat zij een bestaande en algemeen aanvaarde traditie
overgenomen hebben. Deze was bewaard gebleven, dankzij de monniken, die vanaf de eerste
eeuwen de berg bewoond hebben en in navolging van Christus daar een leven van gebed,
vasten en duivelbestrijding zijn komen lijden.
De naam alleen “berg van Jezus vasten”, Qarantania, heeft een zekere bekoorlijkheid, wekt
belangstelling. Daarom nog, alvorens afscheid te nemen, de volgende trekken. Hij verheft zich
bijna “à pic” of loodrecht vlak tegenover de ruïneheuvel van het oude Jericho, tell es-Soeltan, op
een afstand van nog geen anderhalve kilometer. Zijn top bereikte 492 meter boven de Dode
Zee, 323 boven Oud-Jericho, 98 boven de Middellandse Zee. De oostflank is totaal naakt en in
scherpe tegenstelling met de groene, waterrijke oase van Aïn Doek aan de noordoostvoet van
de berg.
Onder de talrijke grotten is die van Jezus vasten natuurlijk de vermaardste; ze bevindt zich,
nagenoeg op het zuideinde van de bergblok, waar deze zich boven een diep ravijn naar het
westen wendt. Om ze te bereiken moet men tot halverwege de helling opklimmen langs een in
de rotswand gehouwen pad, dat vroeger zeer moeilijk en gevaarlijk was, maar nu verbreed
en bruikbaar.
Aan alle zijden is de berg om zo te zeggen ontoegankelijk. Ten westen wegens de lange, hoewel
afdalende hellingen en heuvels en diepe wadi Soeëinit , ten noorden door die van Maqoeq en
Roemman, ten oosten door de steile helling, ten zuiden door de Denoen en Retmeh en verder in
dezelfde richting door de el-Qelt. Ook werd hij nooit bewoond, tenzij door luipaarden, hyena’s, en
andere wilde dieren en erewijten. Onder dezen zijn vooral bekend en vermaard: de H. Chariton,
Elpidius, Eustacius, Enesius. In de 8e eeuw kwam een monnik en wonderdoener met name
Stefanus uit het klooster Mar Sabas hier een vasten van 40 dagen doorbrengen.
Vermeldenswaardig in verband met deze berg is, bij zijn noordoostvooet een synagoge. In
september 1918 werden de fundamenten en een mozaïekvloer er van door Turkse obus
losgezeten; ze lag op een hoogte; dit was, zoals de zienster verzekert, met synagogen dikwijls
het geval; dikwijls ook lagen ze min of meer eenzaam. Van op de bergtop overziet men geheel
de oosthelling van de Palestijnse bergketen tot haar rug aan toe.
Silo.
X. 87
De ligging van Silo is hoog, in een wijds amfitheater van bergen, met uitzicht op een uitgestrekte
groene vlakte of vallei en hellingen, met beperkt vergezicht tussen de bergtoppen. De enkele
hoogtegetallen geven een idee van het reliëf. Alleen op de top van de moder berg geniet Silo een
onbeperkt vergezicht.
De plaats vertoont alle kentekenen van een zeer hoge oudheid. Nochtans brachten de opgravingen,
die ondernomen werden aan de zuidkant van de heuvel, waar men de standplaats of
gebouwresten van de Tabernakel hoopte te ontdekken, niets aan het licht. Hierdoor ontstond zelfs
twijfel of eigenlijk Silo hier voorhanden was. Maar Katarina wijst ons het heiligdom aan op het
hoogste van de heuvel, van waar men over de hele vlakte kilometers ver ziet. In
overeenstemming met deze aanduiding zegt Meisterman: “Ten noorden van de aanzienlijke ruïnes
of stadsresten, dat is op de hoogste top van de heuvel ziet men een mooi rondvormig
platform of terras dat een geheel geschikte situs voor een heiligdom is” (Guide,502).
Als de naam Silo zich niet naar de heuvel Seiloen verplaatst heeft (D.61), met andere woorden,
als de heuvel altijd zo geheten heeft en werkelijk het oude Silo gedragen heeft, dan heeft men van
daar niet het onbeperkt uitzicht dat Katarina aan Silo toekent, maar om dat uitzicht te genieten
moet men de nabije berg Masri bestijgen, waarvan Seiloen een voorheuvel is en waarmee het als
één beschouwd kan worden. Is boven op die berg misschien niets van Silo terug te vinden?
Een onderzoek ware de moeite waard.
De openbaring van Johannes.
Opschrift.
Openbaring van Jezus Christus, welke God Hem gegeven heeft om zijn dienstknechten te tonen
hetgeen weldra moet geschieden, en welke Hij door de zending van zijn engel aan zijn
dienstknecht Johannes heeft te kennen gegeven. Deze heeft van het woord Gods getuigd en van het
getuigenis van Jezus Christus, alles wat hij gezien heeft. (Op.Joh. 1:1/2).
Zalig hij, die voorleest, en zij, die horen de woorden der profetie, en bewaren, hetgeen
daarin geschreven staat, want de tijd is nabij. (Op.Joh. 1:3).
Aanhef.
Johannes aan de zeven gemeenten in Asia: genade zij u en vrede van Hem, die is en die was en
die komt, en van de zeven geesten, die voor zijn troon zijn, en van Jezus Christus, de getrouwe
getuige, de eerstgeborene der doden en de overste van de koningen der aarde. (Op.Joh. 1:4/5-).
Hem, die ons liefheeft en ons uit onze zonden verlost heeft door zijn bloed en Hij heeft ons tot
een koninkrijk, tot priesters voor zijn God en Vader gemaakt. Hem zij de heerlijkheid en de
kracht tot in alle eeuwigheden! Amen. (Op.Joh. 1:-5/6).
Zie, Hij komt met de wolken en elk oog zal Hem zien, ook zij, die Hem hebben doorstoken; en
alle stammen der aarde zullen over Hem weeklagen. Ja, amen. (Op.Joh. 1:7).
Ik ben de alfa en de omega, zegt de Here God, die is en die was en die komt, de Almachtige.
(Op.Joh. 1:8).
Referentie
Toen zeide God tot Mozes: Ik ben, die Ik ben. En Hij zeide: Aldus zult gij tot de Israëlieten zeggen:
Ik ben heeft mij tot u gezonden. (Ex. 3:14).
En de vier dieren hadden elk voor zich zes vleugels en waren rondom en van binnen vol ogen en
zij hadden dag noch nacht rust, zeggende: Heilig, heilig, heilig is de Here God, de Almachtige,
die was en die is en die komt. (Op.Joh. 4:8).
En van de troon gingen bliksemstralen, stemmen en donderslagen uit; en zeven vurige fakkels
branden voor de troon; dit zijn de zeven Geesten Gods. (Op.Joh. 4:5).
Zie, Ik heb hem tot een getuige voor de natiën gesteld, tot een vorst en gebieder der natiën.
(Jes. 55:4).
Ja, Ik zal hem tot een eerstgeborene stellen, tot de hoogste van de koningen der aarde.
(Ps. 89:28).
En gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk. Dit zijn de woorden
die gij tot de Israëlieten spreken zult. (Ex. 19:6).
en Gij hebt hen voor onze God gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters, en zij zullen
als koningen heersen op de aarde. (Op.Joh. 5:10).
Ik bleef toekijken in de nachtgezichten en zie, met de wolken des hemels kwam iemand gelijk een
mensenzoon; hij begaf zich tot de Oude van dagen, en men leidde hem voor deze; (Dan. 7:13).
En dan zal het teken van de Zoon des Mensen verschijnen aan de hemel en dan zullen alle stammen
der aarde zich op de borst slaan en zij zullen de Zoon des Mensen zien komen op de wolken
des hemels, met grote macht en heerlijkheid. (Mat. 24:30).
En dan zullen zij de Zoon des mensen zien komen op de wolken, met grote macht en
heerlijkheid. (Mar. 13:26).
En dan zullen zij de Zoon des mensen zien komen op een wolk, met grote macht en
heerlijkheid. (Luc. 21:27).
daarna zullen wij, levenden, die achterbleven, samen met hen op de wolken in een oogwenk
weggevoerd worden, de Here tegemoet in de lucht, en zo zullen wij altijd met de Here
wezen. (I Tes. 4:17).
Ik zal over het huis van David en over de inwoners van Jeruzalem uitgieten de Geest der genade
en der gebeden; zij zullen hem aanschouwen, die zij doorstoken hebben, en over hem een
rouwklacht aanheffen als de rouwklacht over een enig kind, ja, zij zullen over hem bitter leed
dragen als het leed om een eerstgeborene. (Zach. 12:10).
maar één van de soldaten stak een speer in zijn zijde en terstond kwam er bloed en water uit.
(Joh. 19:34).
En weder zegt een ander schriftwoord: Zij zullen zien op Hem, die zij doorstoken
hebben. (Joh. 19:37).
En dan zal het teken van de Zoon des mensen verschijnen aan de hemel en dan zullen alle stammen
der aarde zich op de borst slaan en zij zullen de Zoon des mensen zien komen op de wolken des
hemels, met grote macht en heerlijkheid. (Mat. 24:30).
Ik ben de alfa en de omega, de eerste en de laatste, het begin en het einde. (Op.Joh. 22:13).
De verschijning op Patmos.
Ik, Johannes, uw broeder en deelgenoot in de verdrukking en in het Koninkrijk en de volharding in
Jezus, was op het eiland, genaamd Patmos, om het woord Gods en het getuigenis van Jezus. Ik
kwam in vervoering des geestes op de dag des Heren, en ik hoorde achter mij een luide stem, als
van een bazuin, zeggende: Hetgeen gij ziet, schrijf dat in een boek en zend het aan de zeven
gemeenten: naar Efeze, en naar Smyrna, en naar Pergamum, en naar Tyatira, en naar Sardes,
en naar Filadelfia en naar Laodicea. (Op.joh. 1:9/11).
En ik keerde mij om, ten einde de stem te zien, die met mij sprak. En toen ik mij omkeerde, zag ik
zeven gouden kandelaren, en te midden van de kandelaren iemand als eens mensenzoon, bekleed
met een tot de voeten reikend gewaad, en aan de borsten omgord met een gouden gordel; en zijn
hoofd en zijn haren waren wit als witte wol, als sneeuw, en zijn ogen als een vuurvlam; en zijn
voeten waren gelijk koperbrons, als in een oven gloeiend gemaakt, en zijn stem was als een geluid
van vele wateren. En Hij had zeven sterren in zijn rechterhand en uit zijn mond kwam een
tweesnijdend scherp zwaard; en zijn aanzien was gelijk de zon schijnt in haar kracht.
(Op.Joh. 1:12/16).
En toen Ik Hem zag, viel ik als dood voor zijn voeten; en Hij legde zijn rechterhand op mij en
zeide: Wees niet bevreesd, Ik ben de eerste en de laatste, en de levende, en Ik ben dood geweest,
en zie, Ik ben levend tot in alle eeuwigheden, en Ik heb de sleutels van de dood en het dodenrijk.
Schrijf dan hetgeen gij gezien hebt en hetgeen is en hetgeen na dezen geschieden zal. Het
geheimenis der zeven sterren, die gij gezien hebt in mijn rechterhand, en de zeven gouden
kandelaren: de zeven sterren zijn de engelen der zeven gemeenten, en de kandelaren zijn de
zeven gemeenten. (Op.Joh. 1:17/20).
Referentie
Ik bleef toekijken in de nachtgezichten en zie, met de wolken des hemels kwam iemand gelijk een
mensenzoon; hij begaf zich tot de Oude van dagen, en men leidde hem voor deze; (Dan. 7:13).
Terwijl ik bleef toekijken, werden tronen opgesteld, en een Oude van dagen zette Zich neder;
zijn kleed was wit als sneeuw en zijn hoofdhaar blank als wol; zijn troon bestond uit
vuurvlammen, de raderen daarvan uit laaiend vuur; (Dan. 7:9).
sloeg ik mijn ogen op en zie, daar zag ik een man in linnen klederen gekleed en de lendenen
omgord met goud van Ufaz; zijn lichaam was turkoois, zijn gelaat schitterde gelijk de bliksem, zijn
ogen waren als vurige fakkels, zijn armen en voeten glanzend van gepolijst koper, en het geluid
van zijn woorden als het gedruis van een menigte. (Dan. 10:5/6).
Als zij gingen, hoorde ik het geruis hunner vleugels als het geruis van vele wateren, als de stem
des Almachtigen: een dreunend geluid als van een leger; als zij stilstonden, lieten zij hun
vleugels hangen. (Eze. 1:24).
En zie, de heerlijkheid van de God van Israël kwam uit oostelijke richting, er was een geluid als
het gedruis van vele wateren en de aarde straalde vanwege zijn heerlijkheid. (Eze. 43:2).
En ik hoorde als een stem van een grote schare en als een stem van vele wateren en als een stem
van zware donderslagen, zeggende: Halleluja! Want de Here, onze God, de Almachtige, heeft
het koningschap aanvaard. (Op.Joh. 19:6).
Zie, dezen komen uit de verte, genen uit het noorden en het westen, weer anderen uit het land
Sinim. (Jes. 49:12).
Want het woord Gods is levend en krachtig en scherper dan enig tweesnijdend zwaard en het
dringt door, zo diep, dat het vaneenscheidt ziel en geest, gewrichten en merg, en het schift
overleggingen en gedachten des harten; (Heb. 4:12).
Zo zegt de Here, de Koning en Verlosser van Israël, de Here der heerscharen: Ik ben de eerste
en Ik ben de laatste en buiten Mij is er geen God. (Jes. 44:6).
Hoor naar Mij, Jakob, Israël, mijn geroepene. Ik ben dezelfde, Ik ben de eerste, ook ben Ik
de laatste; (Jes. 48:12).
En schrijf aan de engel der gemeente te Smyrna: Dit zegt de eerste en de laatste, die dood
geweest is en levend geworden: (Op.Joh. 2:8).
Ik ben de alfa en de omega, de eerste en de laatste, het begin en het einde. (Op.Joh. 22:13).
Aan Efeze.
Schrijf aan de engel der gemeente te Efeze: Dit zegt Hij, die de zeven sterren in zijn rechterhand
houdt, die tussen de zeven gouden kandelaren wandelt: Ik weet uw werken en inspanning en uw
volharding en dat gij de kwaden niet kunt verdragen en hen op de proef gesteld hebt, die zeggen,
dat zij apostelen zijn, maar het niet zijn, en dat gij hen leugenaars hebt bevonden; en gij hebt
volharding en hebt verdragen om mijns naams wil en gij zijt niet moede geworden. Maar Ik heb
tegen u, dat gij uw eerste liefde verzaakt hebt. Gedenk dan, van welke hoogte gij gevallen zijt en
bekeer u en doe (weder) uw eerste werken. Maar zo niet, dan kom Ik tot u en Ik zal uw kandelaar
van zijn plaats wegnemen, indien gij u niet bekeert. Doch dit hebt gij, dat gij de werken
der Nikolaïeten haat, welke ook Ik haat. (Op.Joh. 2:1/6).
Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeente zegt. Wie overwint, hem zal Ik geven te
eten van de boom des levens, die in het paradijs Gods is. (Op.Joh. 2:7).
Referentie
Ook deed de Here God allerlei geboomte uit de aardbodem opschieten, begeerlijk om te zien en
goed om van te eten; en de boom des levens in het midden van de hof; benevens de boom der
kennis van goed en kwaad. (Gen. 2:9).
Midden op haar straat en aan weerszijden van de rivier staat het geboomte des levens, dat
twaalfmaal vrucht draagt, iedere maand zijn vrucht gevende; en de bladeren van het
geboomte zijn tot genezing der volkeren. (Op.Joh. 22:2).
Zalig zij, die hun gewaden wassen, opdat zij recht mogen hebben op het geboomte des
levens en door de poorten ingaan in de stad. (Op.Joh. 22:14).
Aan Smyrna.
En schrijf aan de engel der gemeente te Smyrna: Dit zegt de eerste en de laatste, die dood
geweest is en levend geworden: Ik weet uw verdrukking en armoede, hoewel gij rijk zijt, en de
laster van hen, die zeggen, dat zij Joden zijn, doch het niet zijn, maar een synagoge des satans.
Wees niet bevreesd voor hetgeen gij lijden zult. Zie, de duivel zal sommigen uwer in de
gevangenis werpen, opdat gij verzocht wordt, en gij zult een verdrukking hebben van tien dagen.
Wees getrouw tot de dood en Ik zal u geven de kroon des levens. (Op.Joh. 2:8/10).
Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. Wie overwint, zal van de
tweede dood geen schade lijden. (Op.Joh. 2:11).
Referentie
Zo zegt de Here, de Koning en Verlosser van Israël, de Here der heerscharen: Ik ben de eerste
en Ik ben de laatste en buiten Mij is er geen God. (Jes. 44:6).
Hoor naar Mij, Jakob, Israël, mijn geroepene. Ik ben dezelfde, Ik ben de eerste, ook ben Ik
de laatste. (Jes. 48:12).
En toen ik Hem zag, viel ik als dood voor zijn voeten; en Hij legde zijn rechterhand op mij en
zeide: Wees niet bevreesd, Ik ben de eerste en de laatste, (Op.Joh. 1:17).
Ik ben de alfa en de omega, de eerste en de laatste, het begin en het einde. (Op.Joh. 22:13).
Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de eerste opstanding: over hen heeft de tweede dood geen
macht, maar zij zullen priesters van God en van Christus zijn en zij zullen met Hem als koningen
heersen, (die) duizend jaren. (Op.Joh. 20:6).
En de dood en het dodenrijk werden in de poel des vuurs geworpen. Dat is de tweede dood:
de poel des vuurs. (Op.Joh. 20:14).
Maar de lafhartigen, de ongelovigen, de verfoeilijken, de moordenaars, de hoereerders, de
tovenaars, de afgodendienaars en alle leugenaars, hun deel is in de poel, die brandt van vuur
en zwavel: dit is de tweede dood. (Op.Joh. 21:8).
Aan Pergamum.
En schrijf aan de engel der gemeente te Pergamum: Dit zegt Hij, die het tweesnijdende scherpe
zwaard heeft: Ik weet, waar gij woont, daar waar de troon des satans is; en gij houdt vast aan
mijn naam en hebt het geloof in Mij niet verloochend, ook niet in de dagen van Antipas, mijn
getuige, mijn getrouwe, die gedood werd bij u, waar de satan woont. Maar Ik heb enkele dingen
tegen u: dat gij daar sommigen hebt, die vasthouden aan de leer van Bileam, die Balak leerde de
kinderen Israëls een strik te spannen, dat zij afgodenoffers zouden eten en hoereren. Zo hebt
ook gij sommigen, die op gelijke wijze aan de leer der Nikolaïeten vasthouden. Bekeer u dan;
maar zo niet, dan kom Ik spoedig tot u en Ik zal strijd tegen hen voeren met het zwaard mijns
monds. (Op.Joh. 2:12/16).
Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. Wie overwint, hem zalIk geven
van het verborgen manna, en Ik zal hem een witte steen geven en op die steen een nieuwe naam
geschreven, welke niemand weet, dan die hem ontvangt. (Op.Joh. 2:17).
Referentie
Terwijl Israël in Sittim verbleef, begon het volk ontucht te plegen met de dochters van Moab.
Dezen nodigden het volk tot de slachtoffers van haar Goden en het volk at daarvan en boog zich
neer voor haar goden. Toen Israël zich aan Baäl-Peor gekoppeld had, ontbrandde de toorn
des Heren tegen Israël (Num. 25:1/3).
Zie, dezen waren op raad van Bileam voor de Israëlieten aanleiding om trouwbreuk te plegen
tegen de Here ter oorzake van Peor, zodat de plaag kwam onder de vergadering des Heren.
(Num. 31:16).
Toen de dauwlaag opgetrokken was, zie, daar lag over de woestijn iets fijns, iets schilferachtigs,
fijn als rijm op de aarde. Toen de Israëlieten het zagen, zeiden zij tot elkander: Wat is dit? Want
zij wisten niet, wat het was. Maar Mozes zeide tot hen: Dit is het brood dat de Here u tot spijze
gegeven heeft. (Ex. 16:14/15).
Het huis Israëls noemde het: manna; en het was wit als korianderzaad en de smaak
ervan was als die van een honigkoek. (Ex. 16:31).
Ik ben het brood des levens. Uw vaderen hebben in de woestijn het manna gegeten en zij zijn
gestorven; dit is het brood, dat uit de hemel nederdaalt, opdat wie ervan eet, niet sterve. Ik ben
het levende brood, dat uit de hemel nedergedaald is. Indien iemand van dit brood eet, hij zal in
eeuwigheid leven; en het brood, dat Ik geven zal, is mijn vlees, voor het leven der wereld.
(Joh. 6:48/51).
met een gouden reukofferaltaar en de ark des verbonds, rondom met goud overtrokken, waarin
zich bevonden een gouden kruik met het manna, de staf van Aäron, die gebloeid had, en de
tafelen des verbonds; (Heb. 9:4).
Volken zullen uw heil zien, alle koningen uw heerlijkheid en men zal u noemen met een
nieuwe naam, die de mond des Heren zal bepalen; (Jes. 62:2).
En gij zult uw naam tot een vloekwoord achterlaten voor mijn uitverkorenen, en de Here Here zal
u doden; maar zijn knechten zal Hij met een andere naam noemen, zodat wie zich in den lande
zegent, (Jes. 65:15).
Wie overwint, hem zal Ik maken tot een zuil in de tempel mijns Gods en hij zal niet meer daaruit
gaan; en Ik zal op hem schrijven de naam mijn Gods en de naam van de stad mijns God, het
nieuwe Jeruzalem, dat uit de hemel nederdaalt van mijn God, en mijn nieuwe naam.
(Op.Joh. 3:12).
Aan Tyatira.
En schrijf aan de engel der gemeente te Tyatira: Dit zegt de Zoon Gods, die ogen heeft als een
vuurvlam en zijn voeten zijn als koperbrons: Ik weet uw werken en liefde, en geloof en
dienstbetoon, en uw volharding en uw laatste werken, die meer zijn dan de eerste. Maar Ik heb
tegen u, dat gij de vrouw Izebel laat begaan, die zegt, dat zij een profetes is, en zij leert en verleidt
mijn knechten om te hoereren en afgodenoffers te eten. En Ik heb haar tijd gegeven om zich te
bekeren, maar zij wil zich niet bekeren van haar hoererij. Zie, Ik werp haar op het ziekbed en
hen, die met haar overspel bedrijven, breng ik in grote verdrukking, indien zij zich niet van haar
werken bekeren. En haar kinderen zal Ik de dood doen sterven en alle gemeenten zullen inzien,
dat Ik het ben, die nieren en harten doorzoek; en Ik zal u vergelden, een ieder naar uw werken.
Doch Ik zeg tot u allen, die voorts te Tyatira zijt, en deze leer niet hebt en die niet, gelijk zij
zeggen, de diepten des satans hebt leren kennen: Ik leg u geen andere last op. Maar wat gij
hebt, houdt dat vast, totdat Ik gekomen ben. (Op.Joh. 2:18/25).
En wie overwint en mijn werken tot het einde toe bewaart, hem zal Ik macht geven over de
heidenen; en hij zal hen hoeden met een ijzeren staf, als aardewerk worden zij verbrijzeld, gelijk
ook Ik van mijn Vader ontvangen heb, en Ik zal hem de morgenster geven. (Op.Joh. 2:26/28).
Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. (Op.Joh. 2:29).
Referentie
Het minst erge was, dat hij wandelde in de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, maar hij
nam tot vrouw Izebel, dochter van Etbaäl dienen en zich voor hem neerbuigen. (I Kon. 16:31).
Zodra Joram Jehu zag, vroeg hij: Is het vrede, Jehu? Maar deze antwoordde: Wat vrede,
zolang de hoererijen van uw moeder Izebel en haar vele toverijen voortduren? (II Kon. 9:22).
Jehu kwam te Jizreël. Toen Izebel dit vernomen had, beschilderde zij haar ogen met zwart en
versierde haar hoofd, en zij keek uit het venster. (II Kon. 9:30).
Laat de boosheid der goddelozen een einde nemen, maar bevestig Gij de rechtvaardige,
Gij, die hart en nieren toetst, rechtvaardige God. (Ps. 7:10).
Ik, de Here, doorgrond het hart en toets de nieren, en dat, om aan een ieder te geven
naar zijn wegen, naar de vrucht zijner daden. (Jer. 17:10).
Ook de goedertierenheid, o Here, is uwe, want Gij zult ieder vergelden naar zijn werk.
(Ps. 62:13).
Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid zijns Vaders, met zijn engelen, en
dan zal Hij een ieder vergelden naar zijn daden. (Mat. 16:27).
die een ieder vergelden zal naar zijn werken: (Rom. 2:6).
Zie, Ik kom spoedig en mijn loon is bij Mij om een ieder te vergelden, naardat zijn werk is.
(Op.Joh. 22:12).
Vraag Mij en Ik zal volken geven tot uw erfdeel, de einden der aarde tot uw bezit. Gij zult
hen verpletteren met een ijzeren knots, hen stukslaan als pottenbakkerswerk. (Ps. 2:8/9).
Aan Sardes.
En schrijf aan de engel der gemeente te Sardes: Dit zegt Hij, die de zeven Geesten Gods en de
zeven sterren heeft: Ik weet uw werken, dat gij de naam hebt, dat gij leeft, maar gij zijt dood.
Wees wakker en versterk het overige, dat dreigde te sterven, want Ik heb geen van uw werken vol
bevonden voor mijn God. Bedenk dan, hoe gij het ontvangen en gehoord hebt, en bewaar het en
bekeer u. Indien gij dan niet wakker wordt, zal Ik komen als een dief, en gij zult niet weten, op
welk uur Ik u zal overvallen. Doch gij hebt enkele personen te Sardes, die hun klederen niet
hebben bezoedeld, en zij zullen met Mij in witte klederen wandelen, omdat zij het waardig zijn.
(Op.Joh. 3:1/4).
Wie overwint, zal aldus bekleed worden met witte klederen; en Ik zal zijn naam geenszins uitwissen
uit het boek des levens, maar Ik zal zijn naam belijden voor mijn Vader en voor zijn engelen.
(Op.Joh. 3:5).
Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. (Op.Joh. 3:6).
Referentie
Maar weet dit: Als de heer des huizes geweten had, in welke nachtwaak de dief zou komen, hij
zou gewaakt hebben en in zijn huis niet hebben laten inbreken. Daarom, weest ook gij bereid,
want op een uur, dat gij het niet verwacht, komt de Zoon des mensen. (Mat. 24:43/44).
Maar weet dit: Als de heer des huizes geweten had, op welk uur de dief zou komen, hij zou in zijn
huis niet hebben laten inbreken. Weest ook gij bereid, want op een uur, dat gij het niet verwacht,
komt de Zoon des mensen. (Luc. 12:39/40).
immers, gij weet zelf zeer goed, dat de dag des Heren zo komt, als een dief in de nacht.
(I Tes. 5:2).
Maar de dag des Heren zal komen als een dief. Op die dag zullen de hemelen met gedruis
voorbijgaan en de elementen door vuur vergaan, en de aarde en de werken daarop zullen
gevonden worden. (II Pet. 3:10).
Zie, Ik kom als een dief. Zalig hij, die waakt en zijn klederen bewaart, opdat hij niet naakt
wandele en zijn schaamte niet gezien worde. (Op.Joh. 16:15).
Maar nu, vergeef toch hun zonde, en zo niet, delg mij dan uit het boek dat Gij geschreven
hebt. (Ex. 32:32).
Laten zij uit het boek des levens worden uitgedelgd, met de rechtvaardigen niet worden
opgeschreven. (Ps. 69:29).
En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande voor de troon, en er werden boeken geopend.
En nog een ander boek werd geopend, het (boek) des levens; en de doden werden geoordeeld op
grond van hetgeen in de boeken geschreven stond, naar hun werken. (Op.Joh. 20:12).
En wanneer iemand niet bevonden werd geschreven te zijn in het boek des levens, werd hij
geworpen in de poel des vuurs. (Op.Joh. 20:15).
En in haar zal niets onreins binnenkomen, en niemand,die gruwel en leugen doet, maar alleen zij,
die geschreven zijn in het boek des levens van het Lam. (Op.Joh. 21:27).
Een ieder dan, die Mij belijden zal voor de mensen, hem zal ook Ik belijden voor mijn Vader,
die in de hemelen is; (Mat. 10:32).
Ik zeg u: Een ieder, die Mij belijden zal voor de mensen, hem zal ook de Zoon des mensen
belijden voor de engelen Gods; (Luc. 12:8).
Aan Filadelfia.
En schrijf aan de engel der gemeente te Filadelfia: Dit zegt de Heilige, deWaarachtige, die de
sleutel Davids heeft, die opent en niemand zal sluiten, en Hij sluit en niemand opent. Ik weet uw
werken: zie, Ik heb een geopende deur voor uw aangezicht gegeven, die niemand kan sluiten; want
gij hebt kleine kracht, maar gij hebt mijn woord bewaard en mijn naam niet verloochend. Zie, Ik
geef sommigen uit de synagoge des satans, van hen, die zeggen, dat zij Joden zijn en het niet
zijn, maar liegen; zie, Ik zal maken, dat zij zullen komen en zich nederwerpen voor uw voeten, en
erkennen, dat Ik u heb liefgehad. Omdat gij het bevel bewaard hebt om Mij te blijven
verwachten, zal ook Ik u bewaren voor de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen
zal, om te verzoeken hen, die op de aarde wonen. Ik kom spoedig; houd vast wat gij hebt,
opdat niemand uw kroon neme. (Op.Joh. 3:7/11).
Wie overwint, hem zal Ik maken tot een zuil in de tempel mijns Gods en hij zal niet meer daaruit
gaan; en Ik zal op hem schrijven de naam mijns Gods en de naam van de stad mijns Gods, het
nieuwe Jeruzalem, dat uit de hemel nederdaalt van mijn God, en mijn nieuwe naam.
(Op.Joh. 3:12).
Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. (Op.Joh. 3:13).
Referentie
Breekt Hij af, er wordt niet opgebouwd; sluit Hij iemand op, er wordt niet ontsloten;
(Job. 12:14).
En Ik zal de sleutel van het huis van David op zijn schouder leggen; opent hij, niemand sluit;
sluit hij, niemand opent. (Jes. 22:22).
Omdat gij kostbaar zijt in mijn ogen en hooggeschat en Ik u liefheb, geef Ik mensen voor u
in de plaats en natiën in ruil voor uw leven. (Jes. 43:4).
De zonen uwer verdrukkers zullen deemoedig tot u komen, aan uw voeten zullen al uw versmaders
zich neerwerpen en zij zullen u noemen: De stad des Heren, het Sion van de Heilige Israëls.
(Jes. 60:14).
En ik zag de heilige stad, een nieuw Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God, getooid
als een bruid, die voor haar man versierd is. (Op.Joh. 21:2).
Volken zullen uw heil zien, alle koningen uw heerlijkheid en men zal u noemen met een
nieuwe naam, die de mond des Heren zal bepalen; (Jes. 62:2).
En gij zult uw naam tot een vloekwoord achterlaten voor mijn uitverkorenen, en de Here Here zal
u doden; maar zijn knechten zal Hij met een andere naam noemen, zodat wie zich in den lande
zegent, (Jes. 65:15).
Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. Wie overwint, hem zal Ik geven
van het verborgen manna, en Ik zal hem een witte steen geven en op die steen een nieuwe naam
geschreven, welke niemand weet, dan die hem ontvangt. (Op.Joh. 2:17).
Aan Laodicea.
En schrijf aan de engel der gemeente te Laodicea: Dit zegt de Amen, de getrouwe en waarachtige
getuige, het begin der schepping Gods: Ik weet uw werken, dat gij noch koud zijt, noch heet.
Waart gij maar koud of heet! Zo dan, omdat gij lauw zijt en noch heet, noch koud, zal Ik u uit mijn
mond spuwen. Omdat gij zegt: Ik ben rijk en ik heb mij verrijkt en heb aan niets gebrek, en gij weet
niet, dat gij zijt de ellendige en jammerlijke en arme en blinde en naakte, raad Ik u aan van Mij
te kopen goud, dat in het vuur gelouterd is, opdat gij rijk moogt worden, en witte klederen, opdat
gij die aandoet en de schande uwer naaktheid niet zichtbaar worde; en ogenzalf om uw oogleden
te bestrijken, opdat gij zien moogt. Allen, die Ik liefheb, bestraf Ik en tuchtig Ik; wees dan
ijverig en bekeer u. (Op.Joh. 3:14/19).
Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop. Indien iemand naar mijn stem hoort en de deur opent, Ik zal bij
hem binnenkomen en maaltijd met hem houden en hij met Mij. Wie overwint, hem zal Ik geven
met Mij te zitten op mijn troon, gelijk ook Ik heb overwonnen en gezeten ben met mijn Vader
op zijn troon. (Op.Joh. 3:20/21).
Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. (Op.Joh. 3:22).
Referentie
De Here heeft mij tot aanzijn geroepen als het begin van zijn wegen, voor zijn werken van
ouds af. (Spr. 8:22).
Want de Here bestraft wie Hij liefheeft, ja, gelijk een vader een zoon, aan wie hij
welgevallen heeft. (Spr. 3:12).
want wie Hij liefheeft, tuchtigt de Here, en Hij kastijdt iedere zoon, die Hij aanneemt.
(Heb. 12:6).
De vierentwintig oudsten en de vier dieren.
Na deze dingen zag ik, en zie, er was een deur geopend in de hemel; en de eerste stem, die ik
hoorde had, alsof een bazuin met mij sprak, zeide: Klim hierheen op en ik zal u tonen, wat na dezen
geschieden moet. Terstond kwam ik in vervoering der geestes en zie, er stond een troon in de
hemel en iemand was op die troon gezeten. En die erop gezeten was, was van aanzien de
diamant en sardius gelijk; en een regenboog was rondom de troon, van aanzien de smaragd gelijk.
En rondom de troon waren vierentwintig tronen, en op die tronen waren vierentwintig oudsten
gezeten, in witte klederen gekleed en met gouden kronen op hun hoofden. En van de troon
gingen bliksemstralen, stemmen en donderslagen uit; en zeven vurige fakkels brandden voor de
troon; dit zijn de zeven Geesten Gods. En voor de troon was als een glazen zee, kristal gelijk. En
midden in de troon en rondom de troon waren vier dieren, vol ogen van voren en van achteren.
En het eerste dier was een leeuw gelijk, en het tweede dier een rund gelijk, en het derde dier had
een gelaat als van een mens, en het vierde dier was een vliegende arend gelijk. En de vier dieren
hadden elk voor zich zes vleugels en waren rondom en van binnen vol ogen en zij hadden dag
noch nacht rust, zeggende: Heilig, heilig, heilig is de Here God, de Almachtige, die was en die
is en die komt. (Op.Joh. 4:1/8).
En wanneer de dieren heerlijkheid, eer en dankzegging zullen brengen aan Hem, die op de troon
gezeten is en tot in alle eeuwigheden leeft, zullen de vierentwintig oudsten zich nederwerpen voor
Hem, die op de troon gezeten is en Hem aanbidden, die tot in alle eeuwigheden leeft, en zij zullen
hun kronen voor de troon werpen, zeggende: Gij, onze Here en God, zijt waardig te ontvangen de
heerlijkheid, de eer en de macht; want Gij hebt alles geschapen, en om uw wil was het en werd
het geschapen. (Op.Joh. 4:9/11).
Referentie
Boven het uitspansel boven hun hoofden was wat er uitzag als lazuursteen, dat de vorm had van
een troon; en daarboven, op hetgeen een troon geleek, een gedaante, die er uitzag als een mens. En
ik zag iets schitteren als metaal; vanaf wat op zijn lendenen leek naar boven als vuur omvat door
een hulsel; en vanaf wat op zijn lendenen leek naar beneden, zag ik iets als vuur omgeven door
een glans. Zoals de aanblik is van de boog, die in de regentijd in de wolken verschijnt, zo was de
aanblik van die omhullende glans. Aldus was het voorkomen der verschijning van de
heerlijkheid des Heren. Toen ik haar zag, viel ik op mijn aangezicht, en ik hoorde de stem van
Eén, die sprak. (Eze. 1:26/28).
En ik zag en zie, op het uitspansel boven het hoofd der cherubs was iets als lazuursteen, gelijkend
op de vorm van een troon, die zich daarboven vertoonde. (Eze. 10:1).
Dan zal de blanke maan schaamrood worden, en de gloeiende zon zal zich schamen, want de Here
der heerscharen zal Koning zijn op de berg Sion en in Jeruzalem, en er zal heerlijkheid zijn ten
aanschouwen van zijn oudsten. (Jes. 24:23).
En het geschiedde op de derde dag, toen het morgen werd, dat er donderslagen en bliksemstralen
en een zware wolk op de berg waren en zeer sterk bazuingeschal, zodat al het volk dat in de
legerplaats was, beefde. (Ex. 19:16).
En de engel nam het wierookvat en vulde dat met het vuur van het altaar, en wierp (het vuur) op de
aarde; en er kwamen donderslagen en stemmen en bliksemstralen en aardbeving. (Op.Joh. 8:5).
En de tempel Gods, die in de hemel is, ging open en de ark van zijn verbond werd zichtbaar
in zijn tempel, en er kwamen bliksemstralen en stemmen en donderslagen en aardbeving en
zware hagel. (Op.Joh. 11:19).
En er kwamen bliksemstralen en stemmen en donderslagen, en er geschiedde een grote aardbeving,
zo groot als er geen geweest is, sedert een mens op de aarde was: zo hevig was deze aardbeving,
zo groot. (Op.Joh. 16:18).
En wat de gedaante der wezens betreft, hun aanblik was als die van brandende vuurkolen, als van
fakkels, zich bewegend tussen de wezens; en het vuur glansde en bliksemen schoten daaruit.
(Eze. 1:13).
Johannes aan de zeven gemeenten in Asia: genade zij u en vrede van Hem, die is en die was en die
komt, en van de zeven geesten, die voor zijn troon zijn, (Op.Joh. 1:4).
Boven de hoofden der wezens was wat geleek op een uitspansel als ontzagwekkend ijskristal,
uitgespreid boven over hun hoofden. (Eze. 1:22).
En in het midden daarvan was wat geleek op vier wezens; en dit was hun voorkomen: zij hadden de
gedaante van een mens, ieder had vier aangezichten en ieder van hen vier vleugels. Wat hun benen
aangaat, deze waren recht; en hun voetzolen waren als die van een kalf en fonkelden als
gepolijst koper. Onder hun vleugels waren mensenhanden aan hun vier zijden. En wat de
aangezichten en de vleugels van die vier betreft, hun vleugels waren met elkander verbonden. Zij
keerden zich niet om als zij gingen; zij gingen ieder recht voor zich uit. En wat hun aangezichten
betreft, die geleken bij alle vier ter rechterzijde op dat van een mens en dat van een leeuw; bij alle
vier ter linkerzijde op dat van een rund; ook hadden alle vier het aangezicht van een arend.
(Eze. 1:5/10).
Ieder had vier aangezichten. Het eerste gezicht was dat van een cherub, en het tweede dat van een
mens, het derde was het aangezicht van een leeuw, het vierde dat van een arend. (Eze. 10:14).
Hun velgen waren hoog en ontzagwekkend; en bij alle vier waren deze velgen rondom vol ogen.
(Eze. 1:18).
Hun gehele lichaam, hun rug, hun handen, hun vleugels en de raderen waren rondom vol ogen;
alle vier hadden zij hun rad. (Eze. 10:12).
Serafs stonden boven Hem; ieder had zes vleugels: met twee bedekte hij zijn aangezicht, met twee
bedekte hij zijn voeten en met twee vloog hij. En de één riep de ander toe: Heilig, heilig, heilig is
de Here der heerscharen, de ganse aarde is van zijn heerlijkheid vol. (Jes. 6:2/3).
Ik ben de alfa en de omega, zegt de Here God, die is en die was en die komt, de Almachtige.
(Op.Joh. 1:8).
De verzegelde boekrol en het Lam.
En ik zag in de rechterhand van Hem, die op de troon zat, een boekrol, beschreven van binnen en
van buiten, welverzegeld met zeven zegels. En ik zag een sterke engel, die met luider stem uitriep:
Wie is waardig de boekrol te openen en haar zegels te verbreken? En niemand in de hemel, noch
op de aarde, noch onder de aarde kon de boekrol openen of haar inzien. En ik weende zeer, omdat
niemand waardig was gebleken de boekrol te openen of die in te zien. En één uit de oudsten
zeide tot mij: Ween niet; zie, de leeuw uit de stam Juda, de wortel Davids, heeft overwonnen
om de boekrol en haar zeven zegels te openen. (Op.Joh. 5:1/5).
En ik zag in het midden van de troon en van de vier dieren en te midden der oudsten een lam
staan, als geslacht, met zeven horens en zeven ogen; dit zijn de zeven Geesten Gods, uitgezonden
over de gehele aarde. En het kwam en heeft (de rol) aangenomen uit de rechterhand van Hem,
die op de troon gezeten was. (Op.Joh. 5:6/7).
En toen het de boekrol nam, wierpen de vier dieren en de vierentwintig oudsten zich voor het Lam
neder, hebbende elk een citer en gouden schalen, vol reukwerk; dit zijn de gebeden der heiligen.
En zij zongen een nieuw gezang, zeggende: Gij zijt waardig de boekrol te nemen en haar zegels te
openen; want Gij zijt geslacht en Gij hebt (hen) voor God gekocht met uw bloed, uit elke stam en
taal en volk en natie; en Gij hebt hen voor onze God gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters,
en zij zullen als koningen heersen op de aarde. (Op.Joh. 5:8/10).
En ik zag, en ik hoorde een stem van vele engelen rondom de troon, en van de dieren en de
oudsten; en hun getal was tienduizenden tienduizendtallen en duizenden duizendtallen, zeggende
met luider stem: Het Lam, dat geslacht is, is waardig te ontvangen de macht en de rijkdom, en
de wijsheid en de sterkte, en de eer en de heerlijkheid en de lof. (Op.Joh. 5:11/12).
En alle schepsel in de hemel en op de aarde en onder de aarde en op de zee en alles wat daarin is,
hoorde ik zeggen: Hem, die op de troon gezeten is, en het Lam zij de lof en de eer en de
heerlijkheid en de kracht tot in alle eeuwigheden. (Op.Joh. 5:13).
En de vier dieren zeiden: Amen. En de oudsten wierpen zich neder en aanbaden. (Op.Joh. 5:14).
Referentie
Toen zag ik en zie, een hand was naar mij uitgestrekt; en zie, daarin was een boekrol. En Hij rolde
ze voor mij open; zij was beschreven aan de voorzeide en aan de achterzijde: daarop waren
klaagliederen geschreven, gezucht en gejammer. (Eze. 2:9/10).
Een leeuwewelp is Juda; na de roof zijt gij omhoog geklommen, mijn zoon; hij kromt zich, legt
zich neder als een leeuw of als een leeuwin; wie durft hem opjagen? De scepter zal van Juda niet
wijken, noch de heersersstaf tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en hem zullen de volken
gehoorzaam zijn. (Gen. 49:9/10).
U bent de leeuw uit Juda’s stam (IV Bir. 39:5).
En er zal een rijsje voortkomen uit de tronk van Isaï en een scheut uit zijn wortelen zal vrucht
dragen. (Jes. 11:1).
En het zal te dien dage geschieden, dat de volken de wortel van Isaï zullen zoeken, die zal staan
als een banier der natiën, en zijn rustplaats zal heerlijk zijn. (Jes. 11:10).
En verder zegt Jesaja: Komen zal de wortel van Isaï, en Hij, die opstaat, om over de heidenen
te regeren; op Hem zullen de heidenen hopen. (Rom. 15:12).
Ik, Jezus, heb mijn engel gezonden, om ulieden dit te betuigen voor de gemeenten. Ik ben de
wortel en het geslacht van David, de blinkende morgenster. (Op.Joh. 22:16).
Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat
ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn
mond niet open. (Jes. 53:7).
Doet het oude zuurdeeg weg, opdat gij een vers deeg moogt zijn; gij zijt immers ongezuurd.
Want ook ons paaslam is geslacht: Christus. (I Kor. 5:7).
Want wie veracht de dag der kleine dingen? Zij zullen zich verblijden, als zij het paslood zien in de
hand van Zerubbabel. Deze zeven zijn de ogen des Heren, die de ganse aarde doorlopen.
(Zach. 4:10).
Laat mijn gebed als reukoffer voor uw aangezicht staan, het opheffen van mijn handen als
avondoffer. (Ps. 141:2).
Zingt Hem een nieuw lied, speelt schoon op de snaren onder geschal. (Ps. 33:3).
Zingt de Here een nieuw lied, zijn lof van het einde der aarde, gij die de zee bevaart en haar
volheid; gij kustlanden en hun bewoners. (Jes. 42:10).
en zij zongen een nieuw gezang voor de troon en voor de vier dieren en de oudsten; en niemand
kon het gezang leren dan de honderdvierenveertigduizend, de losgekochten van de aarde.
(Op.Joh. 14:3).
En gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk. Dit zijn de woorden die
gij tot de Israëlieten spreken zult. (Ex. 19:6).
en Hij heeft ons tot een koninkrijk, tot priesters voor zijn God en Vader gemaakt, Hem zij de
heerlijkheid en de kracht tot in alle eeuwigheden! Amen. (Op.Joh. 1:6).
en een stroom van vuur welde op en vloeide voor hem uit; duizendmaal duizenden dienden hem en
tienduizend maal tienduizenden stonden voor hem. De vierschaar zette zich neder en de boeken
werden geopend. (Dan. 7:10).
De eerste zes zegels geopend.
En ik zag, toen het Lam één van de zeven zegels opende, en ik hoorde één van de vier dieren
zeggen met een stem als van een donderslag: Kom! En ik zag, en zie, een wit paard, en die erop
zat, had een boog en hem werd een kroon gegeven, en hij trok uit, overwinnende en om te
overwinnen. (Op.Joh. 6:1/2).
En toen Hij het tweede zegel opende hoorde ik het tweede dier zeggen: Kom! en een tweede, een
rossig paard, kwam, en hem, die erop zat, werd gegeven de vrede van de aarde weg te nemen, en
dat zij elkander zouden slachten, en hem werd een groot zwaard gegeven. (Op.Joh. 6:3/4).
En toen Hij het derde zegel opende, hoorde ik het derde dier zeggen: Kom! En ik zag, en zie, een
zwart paard, en die erop zat had een weegschaal in zijn hand. En ik hoorde als een stem te midden
van de vier dieren zeggen: Eén maat tarwe voor een schelling en drie maten gerst voor een
schelling; en breng geen schade toe aan de olie en de wijn. (Op.Joh. 6:5/6).
En toen Hij het vierde zegel opende, hoorde ik de stem van het vierde dier zeggen: Kom! En ik
zag, en zie, een vaal paard, en die daarop zat, zijn naam was (de) dood, en het dodenrijk volgde
achter hem. En hun werd macht gegeven over het vierde deel der aarde om te doden, met het
zwaard, met de honger, met de zwarte dood en door de wilde dieren der aarde. (Op.Joh. 6:7/8).
En toen Hij het vijfde zegel opende, zag ik onder het altaar de zielen van hen, die geslacht waren
om het woord van God en om het getuigenis, dat zij hadden. En zij riepen met luider stem en
zeiden: Tot hoelang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet aan
hen, die op de aarde wonen? En aan elk hunner werd een wit gewaad gegeven, en hun werd
gezegd, dat zij nog een korte tijd moesten rusten, totdat ook het getal vol zou zijn van hun
mededienstknechten en hun broeders, die gedood zouden worden evenals zij.
(Op.Joh. 6:9/11).
En ik zag, toen Hij het zesde zegel opende, en daar geschiedde een grote aardbeving en de zon
werd zwart als een haren zak en de maan werd geheel als bloed. En de sterren des hemels vielen
op de aarde, gelijk een vijgeboom zijn wintervijgen laat vallen, wanneer hij door een harde wind
geschud wordt. En de hemel week terug als een boekrol, die wordt opgerold, en alle berg en
eiland werd van zijn plaats gerukt. En de koningen der aarde en de groten en de oversten over
duizend en de rijken en de machtigen en iedere slaaf en vrije verborgen zich in de holen en de
rotsen der bergen; en zij zeiden tot de bergen en tot de rotsen: Valt op ons en verbergt ons voor het
aangezicht van Hem, die gezeten is op de troon, en voor de troon van het Lam; want de grote dag
van hun toorn is gekomen en wie kan bestaan? (Op.Joh. 6:12/17).
Referentie
Deze nacht heb ik een gezicht gehad: zie, een man, gezeten op een rood paard, en staande tussen
de mirten in de diepten, en achter hem rode, voskleurige en witte paarden. (Zach. 1:8).
Voor de eerste wagen stonden rode paarden, voor de tweede zwarte, voor de derde witte en
voor de vierde gevlekte; sterke paarden. (Zach. 6:2/3).
Die met de zwarte paarden gaat uit naar het Noorderland, de witte gaan uit, hen achterna,
en de gevlekte gaan naar het Zuiderland. (Zach. 6:6).
al vasten zij, Ik hoor niet naar hun geroep, en al brengen zij brandoffer en spijsoffer, Ik heb in hen
geen behagen, maar door het zwaard, de honger en de pest maak Ik een einde aan hen.
(Jer. 14:12).
Maar zo zegt de Here Here: En toch, al zend Ik ook mijn vier zware gerichten, het zwaard, de
honger, het wild gedierte en de pest, naar Jeruzalem om daar mens en dier uit te roeien,
(Eze. 14:21).
En te dien ure kwam er een grote aardbeving en een tiende deel der stad stortte in, en
zevenduizend personen werden door de aardbeving gedood, en de overigen werden zeer
bevreesd en gaven de God des hemels eer. (Op.Joh. 11:13).
En er kwamen bliksemstralen en stemmen en donderslagen, en er geschiedde een grote aardbeving,
zo groot als er geen geweest is, sedert een mens op de aarde was: zo hevig was deze aardbeving,
zo groot. (Op.Joh. 16:18).
Want de sterren en de sterrenbeelden des hemels doen hun licht niet stralen, de zon is bij haar
opgang verduisterd en de maan laat haar licht niet schijnen. (Jes. 13:10).
Dan zal de blanke maan schaamrood worden, en de gloeiende zon zal zich schamen, want de Here
der heerscharen zal Koning zijn op de berg Sion en in Jeruzalem, en er zal heerlijkheid zijn ten
aanschouwen van zijn oudsten. (Jes. 24:23).
Wanneer Ik u uitblus, befloers Ik de hemel en verduister Ik de sterren, de zon overdek Ik met
wolken, en de maan doet haar licht niet schijnen. (Eze. 32:7).
De zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, voordat de grote en
geduchte dag des Heren komt. (Joë. 2:31).
Terstond na de verdrukking dier dagen zal de zon verduisterd worden en de maan zal haar glans
niet geven en de sterren zullen van de hemel vallen en de machten der hemelen zullen
wankelen. (Mat. 24:29).
Maar in die dagen, na de verdrukking, zal de zon verduisterd worden en de maan zal haar glans
niet geven. En de sterren zullen van de hemel vallen en de machten der hemelen zullen
wankelen. (Mar. 13:24/25).
En er zullen tekenen zijn aan zon en maan en sterren, en op aarde radeloze angst onder de
volken vanwege het bulderen van zee en branding, (Luc. 21:25).
En de vierde engel blies de bazuin, en het derde deel van de zonwerd getroffen en het derde deel
van de maan en het derde deel van de sterren, zodat het derde deel daarvan verduisterd werd, en
de dag voor het derde deel geen licht had en de nacht desgelijks. (Op.Joh. 8:12).
Al het heer des hemels vergaat en als een boekrol worden de hemelen samengerold; al hun heer
valt af, zoals het loof van de wijnstok en zoals het blad van de vijgeboom afvalt. (Jes. 34:4).
En alle eilanden vluchten weg en bergen werden niet (meer) gevonden. (Op.Joh. 16:20).
Ga in de rotskloven en verberg u in de grond voor de verschrikking des Heren en voor
de luister zijner majesteit. (Jes. 2:10).
Dan kruipt men in de spelonken der rotsen en in de holen van de grond voor de verschrikking des
Heren en voor de luister zijner majesteit, wanneer Hij opstaat om de aarde te verschrikken.
(Jes. 2:19).
bij zijn vlucht in de rotsholten en in de bergspleten vanwege de verschrikking des Heren en
de luister zijner majesteit, wanneer Hij opstaat om de aarde te verschrikken. (Jes. 2:21).
En verwoest worden de hoogten van Awen, Israëls zonde. Doornen en distelen zullen hun altaren
overwoekeren. En zij zullen zeggen tot de bergen: Bedekt ons, en tot de heuvelen: Valt op ons!
(Hos. 10:8).
Dan zal men beginnen te zeggen tot de bergen: Valt op ons, en tot de heuvelen: Bedek ons.
(Luc. 23:30).
En de Here verheft zijn stem voor zijn strijdmacht heen, want zijn leger is zeer talrijk; want
machtig is (het leger) dat zijn woord volbrengt; want groot is de dag des Heren en zeer
geducht! Wie zal hem verdragen? (Joë. 2:11).
Wie kan stand houden voor zijn gramschap? wie staande blijven bij zijn brandende toorn? Zijn
grimmigheid stort zich uit als vuur en de rotsen springen voor Hem aan stukken. (Nah. 1:6).
Doch wie kan de dag van zijn komst verdragen, en wie zal bestaan, als Hij verschijnt? Want Hij
zal zijn als het vuur van de smelter en als het oog van de blekers. (Mal. 3:2).
Ik zal aan hen nu weer tot leven komen via Mijn verschrikkelijke oordeel. Mijn komst zal zo
verschrikkelijk zijn dat degenen die het zien zullen zeggen tot de bergen: Val op ons, bedek ons
van het toornige aangezicht van God.” (IV Bir. 99:15/16).
De verzegelden uit Israël.
Daarna zag ik vier engelen staan aan de vier hoeken der aarde, die de vier winden der aarde
vasthielden, opdat er geen wind zou waaien over de aarde, of over de zee, of over enige boom. En ik
zag een andere engel opkomen van de opgang der zon, hebbende het zegel van de levende God; en
hij riep met luider stem tot de vier engelen, aan wie gegeven was aan de aarde en de zee schade
toe te brengen, en hij zeide: Brengt geen schade toe aan de aarde, noch aan de zee, noch aan de
bomen, voordat wij de knechten van onze God aan hun voorhoofd verzegeld hebben.
(Op.Joh. 7:1/3).
En ik hoorde het getal van hen, die verzegeld waren: honderdvierenveertigduizend waren
verzegeld uit alle stammen der kinderen Israëls. Uit de stam Juda twaalfduizend verzegelden, uit de
stam Ruben twaalfduizend, uit de stam Gad twaalfduizend, uit de stam Aser twaalfduizend, uit de
stam Naftali twaalfduizend, uit de stam Manasse twaalfduizend, uit de stam Simeon
twaalfduizend, uit de stam Levi twaalfduizend, uit de stam Issakar twaalfduizend, uit de stam
Zebulon twaalfduizend, uit de stam Jozef twaalfduizend, uit de stam Benjamin twaalfduizend
verzegelden. (Op.Joh. 7:4/8).
Referentie
De engel gaf mij ten antwoord: Deze gaan uit naar de vier windstreken des hemels, van
hun standplaats bij de Here der ganse aarde. (Zach. 6:5).
En de Here zeide tot hem: Trek midden door de stad, midden door Jeruzalem, en maak een teken
op de voorhoofden der mannen die zuchten en kermen over al de gruwelen die daar bedreven
worden. (Eze. 9:4).
En hun werd gezegd, dat zij aan het gras der aarde geen schade zouden toebrengen, noch aan enig
gewas, noch aan enige boom, maar alleen aan de mensen, die het zegel van God niet op hun
voorhoofden hadden. (Op.Joh. 9:4).
En ik zag en zie, het Lam stond op de berg Sion en met Hem honderdvierenveertigduizend, op
wier voorhoofden zijn naam en de naam zijns Vaders geschreven stonden. (Op.Joh. 14:1).
De schare, die niamand tellen kan.
Daarna zag ik, en zie, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle volk en stammen en natiën
en talen stonden voor de troon en voor het Lam, bekleed met witte gewaden en met palmtakken in
hun handen. (Op.Joh. 7:9).
En zij riepen met luider stem en zeiden: De zaligheid is van onze God, die op de troon gezeten
is, en van het Lam! (Op.Joh. 7:10).
En al de engelen stonden rondom de troon en de oudsten en de vier dieren, en zij wierpen zich op
hun aangezicht voor de troon en aanbaden God, zeggende: Amen, de lof en de heerlijkheid, en de
wijsheid en de dankzegging, en de eer en de macht en de sterkte zij onze God tot in alle
eeuwigheden! Amen. (Op.Joh. 7:11/12).
En één van de oudsten antwoordde en zeide tot mij: Wie zijn dezen, die bekleed zijn met de witte
gewaden, en vanwaar zijn zij gekomen? En ik sprak tot hem: Mijn heer, gij weet het. En hij zeide
tot mij: Dezen zijn het, die komen uit de grote verdrukking; en zij hebben hun gewaden gewassen
en die wit gemaakt in het bloed des Lams. Daarom zijn zij voor de troon van God en zij vereren
Hem dag en nacht in zijn tempel; en Hij, die op de troon gezeten is, zal zijn tent over hen
uitspreiden. Zij zullen niet meer hongeren en niet meer dorsten, ook zal de zon niet op hen vallen,
noch enige hitte, want het Lam, dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en hen voeren
naar waterbronnen des levens; en God zal alle tranen van hun ogen afwissen. (Op.Joh. 7:13/17).
Referentie
Te dien tijde zal Michaël opstaan, de grote vorst, die de zonen van uw volk terzijde staat; en er zal
een tijd van grote benauwdheid zijn, zoals er niet geweest is sinds er volken bestaan, tot op die
tijd toe. Maar in die tijd zal uw volk ontkomen: al wie in het boek geschreven wordt bevonden.
(Dan. 12:1).
Want er zal dan een grote verdrukking zijn, zoals er niet geweest is van het begin der wereld
tot nu toe en ook nooit meer wezen zal. (Mat. 24:21).
Want die dagen zullen zulk een verdrukking brengen als er niet geweest is van het begin der
schepping, die God geschapen heeft, tot nu toe, en ook nooit meer wezen zal. (Mar. 13:19).
Een psalm van David: De Here is mijn herder, mij ontbreekt niets; Hij doet mij nederliggen in
grazige weiden; Hij voert mij aan rustige wateren; (Ps. 23:1/2).
zij zullen hongeren noch dorsten, woestijngloed noch zonnesteek zal hen treffen, want hun
Ontfermer zal hen leiden en hen voeren aan waterbronnen. (Jes. 49:10).
Dan zal Ik één herder over hen aanstellen, die hen weiden zal: mijn knecht David. Die
zal hen weiden, die zal hun herder zijn. (Eze. 34:23).
Hij zal voor eeuwig de dood vernietigen, en de Here Here zal de tranen van alle aangezichten
afwissen en de smaad van zijn volk zal Hij van de gehele aarde verwijderen, want de Here
heeft het gesproken. (Jes. 25:8).
Het zevende zegel.
De vier bazuinen.
En toen Hij het zevende zegel opende, kwam er een stilte in de hemel, ongeveer een half uur lang.
En ik zag de zeven engelen, die voor God staan, en hun werden zeven bazuinen gegeven.
(Op.Joh. 8:1/2).
En er kwam een andere engel, die met een gouden wierookvat bij het altaar ging staan, en hem
werd veel reukwerk geschonken om het te geven, met de gebeden van alle heiligen, op het gouden
altaar voor de troon. En de rook van het reukwerk, met de gebeden der heiligen, steeg uit de
hand van de engel voor Gods aangezicht op. En de engel nam het wierookvat en vulde dat met het
vuur van het altaar, en wierp (het vuur) op de aarde; en er kwamen donderslagen en stemmen
en bliksemstralen en aardbeving. (Op.Joh. 8:3/5).
En de zeven engelen, die de zeven bazuinen hadden, maakten zich gereed om te bazuinen.
(Op.Joh. 8:6).
En de eerste blies de bazuin, en er kwam hagel en vuur, vermengd met bloed, en het werd op de
aarde geworpen; en het derde deel van de aarde verbrandde en het derde deel van de bomen
verbrandde en al het groene gras verbrandde. (Op.Joh. 8:7).
En de tweede engel blies de bazuin, en er werd iets als een grote berg, brandend van vuur, in de zee
geworpen, en het derde deel van de zee werd bloed, en het derde deel van de schepselen in de zee,
die leven hadden, stierf, en het derde deel van de schepen verging. (Op.Joh. 8:8/9).
En de derde engel blies de bazuin, en er viel een grote ster, brandend als een fakkel, uit de hemel,
en zij viel op het derde deel der rivieren en op de bronnen der wateren. En de naam der ster wordt
genoemd Alsem. En het derde deel der wateren werd alsem en vele van de mensen stierven van
het water, omdat het bitter geworden was. (Op.Joh. 8:10/11).
En de vierde engel blies de bazuin, en het derde deel van de zon werd getroffen en het derde deel
van de maan en het derde deel van de sterren, zodat het derde deel daarvan verduisterd werd, en
de dag voor het derde deel geen licht had en de nacht desgelijks. (Op.Joh. 8:12).
En ik zag en hoorde een arend vliegen in het midden des hemels, die met luider stem zeide: Wee,
wee, wee hun, die op de aarde wonen, vanwege de overige stemmen van de bazuin der drie
engelen, die nog bazuinen zulllen! (Op.Joh. 8:13).
Referentie
Ik zag de Here staan bij het altaar, en Hij zeide: Sla het kapiteel, zodat de drempels beven, en
breek ze stuk op hun aller hoofd, en wie van hen overblijven, zal Ik doden met het zwaard. Niet
één van hen zal ontvluchten, niemand van hen zal ontkomen. (Amo. 9:1).
Gij zult een altaar, een offerplaats voor reukwerk, maken; van acaciahout zult gij het maken;
(Ex. 30:1).
Gij zult het overtrekken met louter goud, het bovenvlak en de zijvlakken rondom, en de hoornen.
Gij zult er een gouden omlijsting omheen maken. (Ex. 30:3).
En de zesde engel blies de bazuin, en ik hoorde een stem uit de vier horens van het gouden
altaar, dat voor God staat, (Op.Joh. 9:13).
En Hij zeide tot de man die in linnen gekleed was: Ga tussen de wielen onder de cherub en vul uw
handen met vurige kolen van tussen de cherubs en strooi die uit over de stad. En voor mijn ogen
ging hij daarheen. (Eze. 10:2).
En het geschiedde op de derde dag, toen het morgen werd, dat er donderslagen en bliksemstralen
en een zware wolk op de berg waren en zeer sterk bazuingeschal, zodat al het volk dat in de
legerplaats was, beefde. (Ex. 19:16).
En van de troon gingen bliksemstralen, stemmen en donderslagen uit; en zeven vurige fakkels
brandden voor de troon; dit zijn de zeven Geesten Gods. (Op.Joh. 4:5).
En de tempel Gods, die in de hemel is, ging open en de ark van zijn verbond werd zichtbaar
in zijn tempel, en er kwamen bliksemstralen en stemmen en donderslagen en aardbeving en
zware hagel. (Op.Joh. 11:19).
En er kwamen bliksemstralen en stemmen en donderslagen, en er geschiedde een grote aardbeving,
zo groot als er geen geweest is, sedert een mens op de aarde was: zo hevig was deze aardbeving,
zo groot. (Op.Joh. 16:18).
Toen strekte Mozes zijn staf uit naar de hemel, en de Here liet het donderen en hagelen, vuur schoot
naar de aarde, en de Here deed het hagelen over het land Egypte. En, terwijl er vuur door de
hagelbuien heen flikkerde, hagelde het zo buitengewoon zwaar als nooit tevoren in het gehele land
der Egyptenaren, sinds zij tot een volk geworden waren. De hagel sloeg in het gehele land
Egypte alles neer, wat op het veld was, van mens tot dier; ook al het veldgewas sloeg de hagel
neer en alle bomen op het veld deed hij afknappen. (Ex. 9:23/25).
Ik zal met hem in het gericht treden door pest en door bloed; stromende regen en hagelstenen,
vuur en zwavel zal Ik doen neerregenen op hem, op zijn krijgsbenden en op de vele volken
die met hem zijn; (Ex. 38:22).
Daarom, zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Zie, Ik spijzig hen met alsem, Ik
drenk hen met gifsap; (Jer. 9:15).
Want de sterren en de sterrenbeelden des hemels doen hun licht niet stralen, de zon is bij haar
opgang verduisterd en de maan laat haar licht niet schijnen. (Jes. 13:10).
Wanneer Ik u uitblus, befloers Ik de hemel en verduister Ik de sterren, de zon overdek Ik met
wolken, en de maan doet haar licht niet schijnen. (Eze. 32:7).
Voor hun aangezicht siddert de aarde, beeft de hemel; de zon en maan worden zwart en
sterren trekken haar glans in. (Joë. 2:10).
En ik zag, toen Hij het zesde zegel opende, en daar geschiedde een grote aardbeving en de zon werd
zwart als een haren zak en de maan werd geheel als bloed. En de sterren des hemels vielen op de
aarde, gelijk een vijgeboom zijn wintervijgen laat vallen, wanneer hij door een harde wind geschud
wordt. (Op.Joh. 6:12/13).
De vijfde bazuin.
En de vijfde engel blies de bazuin, en ik zag een ster, uit de hemel op de aarde gevallen, en haar
werd de sleutel van de put des afgronds gegeven. En zij opende de put des afgronds en er steeg
rook op uit de put, als de rook van een grote oven; en de zon en het zwerk werden verduisterd
door de rook van de put. En uit de rook kwamen sprinkhanen op de aarde te voorschijn en hun
werd macht gegeven, gelijk de schorpioenen der aarde macht hebben. En hun werd gezegd, dat zij
aan het gras der aarde geen schade zouden toebrengen, noch aan enig gewas, noch aan enige
boom, maar alleen aan de mensen, die het zegel van God niet op hun voorhoofden hadden. En hun
werd gegeven, dat zij hen niet zouden doden, maar dat de mensen zouden gepijnigd worden, vijf
maanden lang; en hun pijniging was als de pijniging door een schorpioen, wanneer hij een mens
steekt. En in die dagen zullen de mensen de dood zoeken, maar hem geenszins vinden, en zij
zullen begeren te sterven, maar de dood vlucht van hen weg. En de gedaante der sprinkhanen was
als van paarden, die uitgerust zijn tot de oorlog; en op hun koppen waren kransen als van goud
en hun aangezichten waren als aangezichten van mensen; en zij hadden haar als vrouwenhaar en
hun tanden waren als die van leeuwen; en zij hadden borstschilden als ijzeren harnassen en het
gedruis van hun vleugels was als het gedruis van wagens, wanneer vele paarden ten strijde
draven. En zij hadden staarten als schorpioenen en angels, en in hun staarten was hun macht om de
mensen schade toe te brengen, vijf maanden lang. Zij hadden over zich als koning de engel des
afgronds; zijn naam is in het Hebreeuws Abaddon en in het Grieks heeft hij tot naam
Apollyon. (Op.Joh. 9:1/11).
Het eerste wee is voorbijgegaan: zie, nog twee weeën komen hierna. (Op.Joh. 9:12).
Referentie
Hoe zijt gij uit de hemel gevallen, gij morgenster, zoon des dageraads; hoe zijt gij ter aarde
geveld, overweldiger der volken! (Jes. 14:12).
en uitzag in de richting van Sodom en Gomorra en het gehele land van de Streek, zag hij, en zie, de
rook van de aarde steeg op als de rook van een smeltoven. (Gen. 19:28).
Daarna zeide de Here tot Mozes: Strek uw hand uit over het land Egypte, om de sprinkhanen, en
zij zullen over het land Egypte opkomen en al het kruid des lands afvreten, alles wat de hagel heeft
overgelaten. Toen strekte Mozes zijn staf over het land Egypte uit, en de Here bracht een
oostenwind over het land, gedurende die gehele dag en de gehele nacht, en toen het morgen
geworden was, voerde de oostenwind de sprinkhanen mee. Zo kwamen de sprinkhanen op over het
gehele land Egypte en streken in het gehele gebied van Egypte in massa neer; nooit tevoren was er
zulk een sprinkhanenzwerm geweest en nooit nadien zal er meer zo één zijn. (Ex. 10:12/14).
Zij bedekten de gehele oppervlakte van het land, zodat het land erdoor verdonkerd werd en zij
vraten al het veldgewas af en alle vruchten van de bomen, die de hagel had overgelaten, zodat er
geen groen meer overbleef aan boom of veldgewas in het gehele land Egypte. (Ex. 10:15).
En de Here zeide tot hem: Trek midden door de stad, midden door Jeruzalem, en maak een teken
op de voorhoofden der mannen die zuchten en kermen over al de gruwelen die daar bedreven
worden. (Eze. 9:4).
en hij zeide: Breng geen schade toe aan de aarde, noch aan de zee, noch aan de bomen, voordat wij
de knechten van onze God aan hun voorhoofd verzegeld hebben. (Op.Joh. 7:3).
En ik zag en zie, het Lam stond op de berg Sion en met Hem honderdvierenveertigduizend, op
wier voorhoofden zijn naam en de naam zijns Vaders geschreven stonden. (Op.Joh. 14:1).
Zij wachten op de dood, en hij komt niet, zij graven ernaar, meer dan naar verborgen
schatten; (Job. 3:21).
En de dood zal boven het leven verkozen worden door het ganse overblijfsel, door hen die van dit
boos geslacht zullen overblijven in alle plaatsen waarheen Ik hen zal verdreven hebben, luidt
het woord van de Here der heerscharen. (Jer. 8:3).
Zijn aanblik is als die van paarden; als rossen rennen zij. Als ratelende wagens op de toppen
der bergen springen zij; als het geknetter van een vuurvlam, die stoppelen verteert; als een
machtig volk in slagorde geschaard tot de strijd. (Joë. 2:4/5).
Want een volk is tegen mijn land opgetrokken, machtig en ontelbaar; zijn tanden zijn
leeuwetanden en het heeft hoektanden van een leeuwin. (Joë. 1:6).
De zesde bazuin.
En de zesde engel blies de bazuin, en ik hoorde een stem uit de vier horens van het gouden altaar,
dat voor God staat, zeggende tot de zesde engel, die de bazuin had: Laat de vier engelen los, die bij
de grote rivier, de Eufraat, gebonden zijn. En de vier engelen, die tegen het uur en de dag en de
maand en het jaar waren gereed gehouden, werden losgelaten om het derde deel van de mensen te
doden. En het getal der legerscharen van de ruiterij was tweemaal tienduizend tienduizendtallen;
ik hoorde hun aantal. En aldus zag ik in dit gezicht de paarden en hen, die erop gezeten waren:
zij hadden rossige en blauwe en zwavelkleurige harnassen, en de koppen der paarden waren als
leeuwenkoppen, en uit hun bek kwam vuur en rook en zwavel. Door deze drie plagen werd het
derde deel van de mensen gedood: door het vuur en de rook en de zwavel, die uit hun bek
kwamen. Want de macht der paarden ligt in hun bek en in hun staarten. Want hun staarten zijn als
slangen, met koppen, en daarmede brengen zij schade toe. En wie van de mensen overgebleven
waren, die niet gedood waren door deze plagen, bekeerden zich toch niet van de werken hunner
handen, om de boze geesten niet (meer) te aanbidden en de gouden, zilveren, koperen, stenen en
houten afgoden, die niet kunnen zien, noch horen of gaan; en zij bekeerden zich niet van hun
moorden, noch van hun toverijen, noch van hun hoererij, noch van hun dieverijen.
(Op.Joh. 9:13/21).
Referentie
Gij zult een altaar, een offerplaats voor reukwerk, maken; van acaciahout zult gj het maken; één
el lang en één el breed, zodat het vierkant is, en twee el zal zijn hoogte zijn; de hoornen zullen
daarmee één geheel vormen. Gij zult het overtrekken met louter goud, het bovenvlak en de
zijvlakken rondom, en de hoornen. Gij zult er een gouden omlijsting omheen maken.
(Ex. 30:3).
En er kwam een andere engel, die met een gouden wierookvat bij het altaar ging staan, en hem
werd veel reukwerk geschonken om het te geven, met de gebeden van alle heiligen, op het
gouden altaar voor de troon. (Op.Joh. 8:3).
Hun afgoden zijn zilver en goud, het werk van mensenhanden; zij hebben een mond, maar spreken
niet zij hebben ogen, maar zien niet, zij hebben oren, maar horen niet, zij hebben een neus, maar
ruiken niet, hun handen, maar zij tasten niet, hun voeten, maar zij gaan niet, zij geven geen
geluid met hun keel. (Ps. 115:4/7).
De afgoden der heidenen zijn zilver en goud, het werk van mensenhanden. Zij hebben een mond,
maar spreken niet, zij hebben ogen, maar zien niet, zij hebben oren, maar horen niet, ook is er
geen adem in hun mond. (Ps. 135:15/17).
maar gij hebt u tegen de Heer des hemels verheven: men heeft het gerei uit zijn tempels voor
u gebracht, en gij en uw machthebbers, uw gemalinnen en uw bijvrouwen hebben daaruit wijn
gedronken; gij hebt de goden geroemd van zilver en goud, koper, ijzer, hout en steen, die niet zien
of horen of kennis hebben, maar de God, in wiens hand uw adem is en die al uw paden beschikt,
Hem hebt gij niet verheerlijkt. (Dan. 5:23).
Het geopende boek.
En ik zag een andere sterke engel nederdalen uit de hemel, bekleed met een wolk, en de
regenboog was op zijn hoofd en zijn gelaat was als de zon en zijn voeten waren als zuilen van
vuur, en hij had in zijn hand een geopend boekje en hij zette zijn rechtervoet op de zee en de linker
op de aarde, en hij riep met luider stem, zoals een leeuw brult, en toen hij riep, lieten de zeven
donderslagen hun stemmen horen. (Op.Joh. 10:1/3).
En toen de zeven donderslagen gesproken hadden, wilde ik het opschrijven, maar ik hoorde een
stem uit de hemel zeggen: Verzegel hetgeen de zeven donderslagen gesproken hebben en
schrijf het niet op. (Op.Joh. 10:4).
En de engel, die ik zag staan op de zee en op de aarde, hief zijn rechterhand op naar de hemel, en
zwoer bij Hem, die leeft tot in alle eeuwigheden, die de hemel geschapen heeft en hetgeen daarin is
en de aarde en hetgeen daarop is en de zee en hetgeen daarin is: er zal geen uitstel meer zijn,
maar in de dagen van de stem van de zevende engel, wanneer hij bazuinen zal, is ook voleindigd
het geheimenis van God, gelijk Hij zijn knechten, de profeten, heeft verkondigd.
(Op.Joh. 10:5/7).
En de stem, die ik gehoord had uit de hemel, (hoorde ik) wederom met mij spreken en zij zeide:
Ga heen, neem het boek, dat geopend ligt in de hand van de engel, die op de zee en op de aarde
staat. En ik ging heen tot de engel en zeide tot hem, dat hij mij het boekje zou geven. En hij zeide
tot mij: Neem het en eet het op, en het zal uw buik bitter maken, maar in uw mond zal het zoet
zijn als honing. En ik nam het boekje uit de hand van de engel en at het op, en het was in mijn
mond zoet als honing, maar toen ik het gegeten had, werd mijn buik bitter. En er werd tot mij
gezegd: Gij moet wederom profeteren over vele natiën en volken en talen en koningen.
(Op.Joh.. 10:8/11).
Referentie
Toen hoorde ik de man die met linnen klederen bekleed was en zich boven het water van de rivier
bevond, zweren bij Hem die eeuwig leeft, terwijl hij zijn rechter- en zijn linkerhand naar de
hemel hief: Een tijd, tijden en een halve tijd; en wanneer er een einde komt aan het verbrijzelen
van de macht van het heilige volk, dan zullen al deze dingen voleindigd zijn. (Dan. 12:7).
En gij, mensenkind, hoor wat Ik tot u zeg; wees niet weerspannig gelijk het weerspannige
geslacht; doe uw mond open en eet wat ik u geef. (Eze. 2:8).
Toen zag ik en zie, een hand was naar mij uitgestrekt; en zie, daarin was een boekrol. En Hij rolde
ze voor mij open; zij was beschreven aan de voorzijde en aan de achterzijde: daarop waren
klaagliederen geschreven, gezucht en gejammer. (Eze. 2:9/10).
Hij zeide tot mij: Mensenkind, eet wat gij hier voor u ziet; eet deze rol en ga heen, spreek tot het
huis Israëls. Toen opende ik mijn mond, en Hij gaf mij de rol te eten. En Hij zeide tot mij:
Mensenkind, laat uw buik deze rol die Ik u geef, in zich opnemen en vul er uw binnenste mee.
Toen at ik die op, en zij was in mijn mond zoet als honig. (Eze. 3:1/3).
De twee getuigen.
En mij werd een riet gegeven, een staf gelijk, met de woorden: Sta op en meet de tempel Gods en
het altaar en hen, die daarin aanbidden. Maar laat de voorhof, die buiten de tempel is, erbuiten, en
meet die niet; want hij is aan de heidenen gegeven; en zij zullen de heilige stad vertreden,
tweeënveertig maanden lang. En Ik zal mijn twee getuigen lastgeven om, met een zak bekleed,
te profeteren, twaalfhonderd zestig dagen lang. Dit zijn de twee olijfbomen en de twee
kandelaren, die voor het aangezicht van de Here der aarde staan. En indien iemand hun schade
wil toebrengen, komt er vuur uit hun mond en het verslindt hun vijanden; en indien iemand hun
schade wil toebrengen, moet hij zo de dood vinden. Dezen hebben de macht de hemel te sluiten,
zodat er geen regen valt gedurende de dagen van hun profeteren; en zij hebben macht over de
wateren, om die in bloed te veranderen en om de aarde te slaan met allerlei plagen, zo dikwijls
zij willen. (Op.Joh. 11:1/6).
En wanneer zij hun getuigenis zullen voleindigd hebben, zal het beest, dat uit de afgrond opomt,
hun de oorlog aandoen en het zal hen overwinnen en hen doden. En hun lijk (zal liggen) op de
straat der grote stad, die geestelijk genaamd wordt Sodom en Egypte, alwaar ook hun Here
gekruisigd werd. En uit de volken en stammen en talen en natiën zijn er, die hun lijk zien, drie
en een halve dag, en zij laten niet toe, dat hun lijken in een graf worden bijgezet. En zij, die op de
aarde wonen, zijn blijde en verheugd over hen en zullen elkander geschenken zenden, omdat
deze twee profeten hen, die op de aarde wonen, gepijnigd hadden. (Op.Joh. 11:7/10).
En na (die) drie en een halve dag voer een levensgeest uit God in hen, en zij gingen op hun voeten
staan en grote vrees viel op (allen), die hen aanschouwden. En zij hoorden een luide stem uit de
hemel tot hen zeggen: Klimt hierheen op! En zij klommen naar de hemel op in de wolk, en hun
vijanden aanschouwden hen. (Op.Joh. 11:11/12).
En te dien ure kwam er een grote aardbeving en een tiende deel der stad stortte in, en
zevenduizend personen werden door de aardbeving gedood, en de overigen werden zeer
bevreesd en gaven de God des hemels eer. (Op.Joh. 11:13).
Het tweede wee is voorbijgegaan: zie, het derde wee komt spoedig. (Op.Joh. 11:14).
Referentie
Toen Hij mij daarheen gebracht had, zie, daar bevond zich een man, die er uitzag als was hij van
koper, met een linnen snoer en een meetroede in zijn hand; hij stond in de poort. (Eze. 40:3).
en zij zullen vallen door de scherpte des zwaards en als gevangenen weggevoerd worden onder
alle heidenen, en Jeruzalem zal door heidenen vertrapt worden, totdat de tijden der heidenen
zullen vervuld zijn. (Luc. 21:24).
en twee olijfbomen steken boven hem uit, de ene rechts en de andere links van de oliehouder.
(Zach. 4:3).
Ik nam het woord en vroeg hem: Wat betekenen deze twee olijfbomen rechts en links van de
kandelaar? Andermaal nam ik het woord en vroeg hem: Wat betekenen de twee olijftakken, die
door twee gouden buizen het goud van zich doen uitvloeien? En hij zeide tot mij: Weet gij niet,
wat zij betekenen? Ik antwoordde: neen, mijn heer. Toen zeide hij: Zij zijn de twee gezalfden
die voor de Here der ganse aarde staan. (Zach. 4:11/14).
Toen zeide de Tisbiet Elia, uit Tisbe in Gilead, tot Achab: Zo waar de Here, de God van Israël,
leeft, in wiens dienst ik sta, er zal deze jaren geen dauw of regen zijn, tenzij dan op mijn
woord. (I Kon. 17:1).
En Mozes en Aäron deden, zoals de Here geboden had; hij hief de staf op en sloeg het water in
de Nijl voor de ogen van Farao en zijn dienaren, en al het water in de Nijl werd in bloed
veranderd; (Ex. 7:20).
Hij veranderde hun Nijlwater in bloed, en hun stromen, zodat zij niet konden drinken.
(Ps. 78:44).
En de derde goot zijn schaal uit in de rivieren en in de waterbronnen, en (het water) werd
bloed. (Op.Joh. 16:4).
en vier grote dieren stegen uit zee op, het ene verschillend van het andere. (Dan. 7:3).
Ik zag, dat die horen strijd voerde tegen de heiligen en hen overmocht, (Dan. 7:21).
En hem werd een mond gegeven, die grote woorden en godslasteringen spreekt; en hem werd
macht gegeven dit tweeënveertig maanden lang te doen. En (het beest) opende zijn mond tot
lasteringen tegen God, om zijn naam te lasteren en zijn tent en hen, die in de hemel wonen. En
hem werd gegeven om tegen de heiligen oorlog te voeren en hen te overwinnen; en hem werd
macht gegeven over elke stam en natie en taal en volk. (Op.Joh. 13:5/7).
Het beest, dat gij zaagt, was en is niet, en het zal opkomen uit de afgrond en het vaart ten verderve;
en zij, die op de aarde wonen, wier naam niet geschreven is in het boek des levens van de
grondlegging der wereld af, zullen zich verbazen, als zij zien, dat het beest was en niet is en
er toch zal zijn. (Op.Joh. 17:8).
Indien de Here der heerscharen ons niet enige weinige ontkomenen had overgelaten, waren
wij als Sodom geworden, aan Gomorra gelijk. (Jes. 1:9/10).
Toen profeteerde ik, zoals Hij mij bevolen had; en de geest kwam in hen en zij herleefden en
gingen op hun voeten staan, een geweldig groot leger. (Eze. 37:10).
En ik zag, toen Hij het zesde zegel opende, en daar geschiedde een grote aardbeving en de zon
werd zwart als een haren zak en de maan werd geheel als bloed. (Op.Joh. 6:12).
En er kwamen bliksemstralen en stemmen en donderslagen, en er geschiedde een grote
aardbeving, zo groot als er geen geweest is, sedert een mens op de aarde was: zo hevig
was deze aardbeving, zo groot. (Op.Joh. 16:18).
De zevende bazuin.
De lofzang der oudsten.
En de zevende engel blies de bazuin en luide stemmen klonken in de hemel, zeggende: Het
koningschap over de wereld is gekomen aan onze Here en aan zijn Gezalfde, en Hij zal als
koning heersen tot in alle eeuwigheden. (Op.Joh. 11:15).
En de vierentwintig oudsten, die voor God op hun tronen gezeten waren, wierpen zich op hun
aangezicht en aanbaden God, zeggende: Wij danken U, Here God, Almachtige, die is en die was,
dat Gij uw grote macht hebt opgenomen en het koningschap hebt aanvaard; en de volkeren waren
toornig geworden, maar uw toorn is gekomen en de tijd voor de doden om geoordeeld te
worden en om het loon te geven aan uw knechten, profeten, en aan de heiligen en aan hen, die uw
naam vrezen, aan de kleinen en de groten en om te verderven wie de aarde verderven.
(Op.Joh. 11:16/18).
En de tempel Gods, die in de hemel is, ging open en de ark van zijn verbond werd zichtbaar
in zijn tempel, en er kwamen bliksemstralen en stemmen en donderslagen en aardbeving en
zware hagel. (Op.Joh. 11:19).
Referentie
En de Here zal koning worden over de gehele aarde; te dien dage zal de Here de enige zijn,
en zijn naam de enige. (Zach. 14:9).
Maar in de dagen van die koningen zal de God des hemels een koninkrijk oprichten, dat in
eeuwigheid niet zal te gronde gaan, en waarvan de heerschappij op geen ander volk meer zal
overgaan: het zal al die koninkrijken verbrijzelen en daaraan een einde maken, maar zelf
zal het bestaan in eeuwigheid, (Dan. 2:44).
en hem werd heerschappij gegeven en eer en koninklijke macht, en alle volken, natiën en talen
dienden hem. Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet zal vergaan, en zijn
koningschap is één, dat onverderfelijk is. (Dan. 7:14).
En het koningschap, de macht en de grootheid der koninkrijken onder de ganse hemel zal
gegeven worden aan het volk van de heiligen des Allerhoogsten: zijn koningschap is een eeuwig
koningschap, en alle machten zullen het dienen en gehoorzamen. (Dan. 7:27).
En er zal geen nacht meer zijn en zij hebben geen licht van een lamp of licht der zon van node,
want de Here God zal hen verlichten en zij zullen als koningen heersen tot in alle eeuwigheden.
(Op.Joh. 22:5).
Dan spreekt Hij tot hen in zijn toorn, en verschrik hen in zijn gramschap: (Ps. 2:5).
De Here is aan uw rechterhand. Hij verplettert koningen ten dage van zijn toorn; (Ps. 110:5).
Hij zal zegenen wie de Here vrezen, kleinen zowel als groten. (Ps. 115:13).
En het geschiedde op de derde dag, toen het morgen werd, dat er donderslagen en bliksemstralen
en een zware wolk op de berg waren en zeer sterk bazuin geschal, zodat al het volk dat in de
legerplaats was, beefde. (Ex. 19:16).
En van de troon gingen bliksemstralen, stemmen en donderslagen uit; en zeven vurige fakkels
brandden voor de troon; dit zijn de zeven Geesten Gods. (Op.Joh. 4:5).
En de engel nam het wierookvat en vulde dat met het vuur van het altaar, en wierp (het vuur) op de
aarde; en er kwamen donderslagen en stemmen en bliksemstralen en aardbeving. (Op.Joh. 8:5).
En er kwamen bliksemstralen en stemmen en donderslagen, en er geschiedde een grote aardbeving,
zo groot als er geen geweest is, sedert een mens op de aarde was: zo hevig was deze aardbeving,
zo groot. (Op.Joh. 16:18).
En de eerste blies de bazuin, en er kwam hagel en vuur, vermengd met bloed, en het werd op de
aarde geworpen; en het derde deel van de aarde verbrandde en het derde deel van de bodem
verbrandde en al het groene gras verbrandde. (Op.Joh. 8:7).
En grote hagel(stenen), een talent zwaar, vielen uit de hemel op de mensen, en de mensen
lasterden God vanwege de plaag van de hagel, want de plaag daarvan was zeer groot.
(Op.Joh. 16:21).
De vrouw en de draak.
En er werd een groot teken in de hemel gezien: een vrouw, met de zon bekleed, met de maan
onder haar voeten en een krans van twaalf sterren op haar hoofd; en zij was zwanger en
schreeuwde in haar weeën en in haar pijn om te baren. En er werd een ander teken in de hemel
gezien, en zie, een grote rossige draak met zeven koppen en tien horens, en op zijn koppen zeven
kronen. En zijn staart sleepte een derde van de sterren des hemels mede en wierp die op de
aarde. (Op.Joh. 12:1/4-).
En de draak stond voor de vrouw, die baren zou, om, zodra zij haar kind gebaard had, dit te
verslinden. En zij baarde een zoon, een mannelijk wezen, dat alle heidenen zal hoeden met een
ijzeren staf; en haar kind werd plotseling weggevoerd naar God en zijn troon. En de vrouw
vluchtte naar de woestijn, waar zij een plaats heeft, door God bereid, opdat zij daar
twaalfhonderd zestig dagen onderhouden zou worden. (Op.Joh. 12:-4/6).
Referentie
Daarna zag ik in de nachtgezichten en zie, een vierde dier, vreselijk, schrikwekkend en geweldig
sterk; het had grote, ijzeren tanden: het had grote, ijzeren tanden: het at en vermaalde, en wat
overbleef, vertrad het met zijn poten; en dit dier verschilde van alle vorige, en het had toen
horens. (Dan. 7:7).
En ik zag uit de zee een beest opkomen met tien horens en zeven koppen; en op zijn horens tien
kronen en op zijn koppen namen van godslastering. (Op.Joh. 13:1).
En hij voerde mij in de geest weg naar een woestijn. En ik zag een vrouw zitten op een
scharlakenrood beest, dat vol was van godslasterlijke namen, en het had zeven koppen
en tien horens. (Op.Joh. 17:3).
En de tien horens, die gij zaagt, zijn tien koningen, die nog geen koningschap hebben ontvangen,
maar één uur ontvangen zij macht als koningen, met het beest. (Op.Joh. 17:12).
ja, zijn grootheid reikte tot aan het heer des hemels, en hij deed er van de heer, namelijk
van de sterren, ter aarde vallen, en vertrapte ze. (Dan. 8:10).
Voordat zij smarten kreeg, heeft zij gebaard; voordat de weeën haar overvielen heeft
zij een zoon ter wereld gebracht. (Jes. 66:7).
Gij zult hen verpletteren met ijzeren knots, hun stukslaan als pottenbakkerswerk. (Ps. 2:9).
De draak overwonnen.
En er kwam oorlog in de hemel; Michaël en zijn engelen hadden oorlog te voeren tegen de draak;
ook de draak en zijn engelen voerden oorlog, maar hij kon geen standhouden, en hun plaats werd
in de hemel niet meer gevonden. En de grote draak werd (op de aarde) geworpen, de oude slang,
die genaamd wordt duivel en de satan, die de gehele wereld verleidt; hij werd op de aarde
geworpen en zijn engelen met hem. En ik hoorde een luide stem in de hemel zeggen: Nu is
verschenen het heil en de kracht en het koningschap van onze God en de macht van zijn
Gezalfde; want de aanklager van onze broeders, die hen dag en nacht aanklaagde voor onze God,
is nedergeworpen. En zij hebben hem overwonnen door het bloed van het Lam en door het woord
van hun getuigenis, en zij hebben hun leven niet liefgehad, tot in de dood. Daarom, verheugt u,
gij hemelen en wie daarin wonen. Wee de aarde en de zee, want de duivel is tot u nedergedaald
in grote grimmigheid, wetende, dat hij weinig tijd heeft. (Op.Joh. 12:7/12).
Referentie
Maar de vorst van het koninkrijk der Perzen stond eenentwintig dagen tegenover mij; doch zie,
Michaël, één der voornaamste vorsten, kwam mij te hulp, zodat ik daar, bij de koningen
der Perzen, de overhand behield; (Dan. 10:13).
nochtans zal ik u mededelen wat geschreven staat in het boek der waarheid. En niet één staat mij
vastberaden tegen hen terzijde, behalve uw vorst Michaël. (Dan. 10:21).
Te dien tijde zal Michaël opstaan, de grote vorst, die de zonen van uw volk terzijde staat; en er zal
een tijd van grote benauwdheid zijn, zoals er niet geweest is sinds er volken bestaan, tot op die
tijd toe. Maar in die tijd zal uw volk ontkomen: al wie in het boek geschreven wordt bevonden.
(Dan. 12:1).
Maar Michaël, de aartsengel, durfde, toen hij met de duivel in twist gewikkeld was over het
lichaam van Mozes, geen smadelijk oordeel uitbrengen, doch hij zeide: De Here straffe u!
(Jud. 9).
De slang nu was het listigste van alle dieren des velds, die de Here God gemaakt had; en zij zeide
tot de vrouw: God heeft zeker wel gezegd: Gij zult niet eten van enige boom in de hof?
(Gen. 3:1).
en hij greep de draak, de oude slang, dat is de duivel en de satan, en hij bond hem duizend
jaren, (Op.Joh. 20:2).
En Hij zeide tot hen: Ik zag de satan als een bliksem uit de hemel vallen. (Luc. 10:8).
En de satan antwoordde de Here: Is het om niet, dat Job God vreest? Hebt Gij zelf niet hem en
zijn huis en al wat hij bezit aan alle kanten beschut? Het werk zijner handen hebt Gij gezegend, en
zijn bezit is zeer toegenomen in het land. Strek daartegen uw hand uit en tast alles aan wat hij
bezit, of hij U dan niet openlijk zal vaarwel zeggen! (Job. 1:9/11).
Vervolgens deed Hij mij de hogepriester Jozua zien, staande voor de Engel des Heren, terwijl de
satan aan zijn rechterhand stond om hem aan te klagen. (Zach. 3:1).
De draak vervolgt de vrouw.
En toen de draak zag, dat hij op de aarde was geworpen, vervolgde hij de vrouw, die het
mannelijke kind gebaard had. En aan de vrouw werden de twee vleugels van de grote arend
gegeven om naar de woestijn te vliegen, naar haar plaats, waar zij onderhouden wordt buiten het
gezicht van de slang, een tijd en tijden en een halve tijd. En de slang wierp uit haar bek water
achter de vrouw als een stroom, om haar door de stroom te laten medesleuren. En de aarde kwam
de vrouw te hulp en de aarde opende haar mond en verzwolg de stroom, die de draak uit zijn bek
had geworpen. En de draak werd toornig op de vrouw en ging heen om oorlog te voeren tegen de
overigen van haar nageslacht, die de geboden van God bewaren en het getuigenis van Jezus
hebben; en hij bleef staan op het zand der zee. (Op.Joh. 12:13/18).
Referentie
Hij zal woorden spreken tegen de Allerhoogste, en de heiligen des Allerhoogsten te gronde
richten; hij zal er op uit zijn tijden en de wet te veranderen, en zij zullen in zijn macht gegeven
worden voor een tijd en tijden en een halve tijd; (Dan. 7:25).
Toen hoorde ik de man die met linnen klederen bekleed was en zich boven het water van de rivier
bevond, zweren bij Hem die eeuwig leeft, terwijl hij zijn rechter- en zijn linkerhand naar de
hemel hief: Een tijd, tijden en een halve tijd; en wanneer er een einde komt aan het
verbrijzelen van de macht van het heilige volk, dan zullen al deze dingen voleindigd zijn.
(Dan. 12:7).
En Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop
vermorzelen en gij zult het de hiel vermorzelen. (Gen. 3:15).
Het beest uit de zee.
En ik zag uit de zee een beest opkomen met tien horens en zeven koppen; en op zijn horens tien
kronen en op zijn koppen namen van godslastering. En het beest, dat ik zag, was een luipaard
gelijk, en zijn poten als van een beer en zijn muil als de muil van een leeuw. En de draak gaf hem
zijn kracht en zijn troon en grote macht. En (ik zag) één van zijn koppen als ten dode gewond, en
zijn dodelijke wond genas; en de gehele aarde ging het beest met verbazing achterna, en zij
aanbaden de draak, omdat hij aan het beest de macht gegeven had, en zij aanbaden het beest,
zeggende: Wie is aan het beest gelijk? en: Wie kan er oorlog tegen voeren? En hem werd een
mond gegeven, die grote woorden en godslasteringen spreekt; en hem werd macht gegeven dit
tweeënveertig maanden lang te doen. En (het beest) opende zijn mond tot lasteringen tegen God,
om zijn naam te lasteren en zijn tent en hen, die in de hemel wonen. En hem werd gegeven om
tegen de heiligen oorlog te voeren en hen te overwinnen; en hem werd macht gegeven over elke
stam en natie en taal en volk. En allen, die op de aarde wonen, zullen het (beest) aanbidden, ieder,
wiens naam niet geschreven is in het boek des levens van het Lam, dat geslacht is, sedert de
grondlegging der wereld. (Op.Joh. 13:1/8).
Indien iemand een oor heeft, hij hore. Indien iemand in gevangenschap voert, dan gaat hij in
gevangenschap; indien iemand met het zwaard zal doden, dan moet hij zelf met het zwaard
gedood worden. Hier blijkt de volharding en het geloof der heiligen. (Op.Joh. 13:9/10).
Referentie
en vier grote dieren stegen uit de zee op, het ene verschillend van de andere. Het eerste geleek
op een leeuw, en het had adelaarsvleugels. Terwijl ik bleef toezien, werden het de vleugels
uitgerukt, en werd het van de grond opgeheven en op twee voeten overeind gezet als een mens,
en werd het een mensenhart gegeven. En zie, een ander dier, het tweede, geleek op een beer; het
richtte zich op de ene zijde op, en drie ribben waren in zijn muil tussen zijn tanden; en men
sprak tegen hem aldus: sta op, eet veel vlees. (Dan. 7:3/5).
Daarna zag ik, en zie, een ander dier, gelijk een panter; het had vier vogelvleugels op zijn rug en
vier koppen. En aan hem werd heerschappij gegeven. (Dan. 7:6).
Daarna zag ik in de nachtgezichten en zie, een vierde dier, vreselijk, schrik wekkend en
geweldig sterk; het had grote, ijzeren tanden: het at en vermaalde, en wat overbleef, vertrad het
met zijn poten; en dit dier verschilde van alle vorige, en het had tien horens. Terwijl ik op die
horens lette, zie, daartussen verhief zich een andere kleine horen, en drie van de vorige horens
werden daarvoor uitgerukt; en zie, in die horen waren ogen als mensenogen en een mond
vol grootspraak. (Dan. 7:7/8).
En hij voerde mij in de geest weg naar een woestijn. En ik zag een vrouw zitten op een
scharlakenrood beest, dat vol was van godslasterlijke namen, en het had zeven koppen
en tien horens. (Op.Joh. 17:3).
zeggende: Amen, de lof en de heerlijkheid, en de wijsheid en de dankzegging, en de eer en de
macht en de sterkte zij onze God tot in alle eeuwigheden! Amen. (Op.Joh. 7:12).
Hij zal woorden spreken tegen de Allerhoogste, en de heiligen des Allerhoogsten te gronde
richten; hij zal er op uit zijntijden en wet te veranderen, en zij zullen in zijn macht gegeven
worden voor een tijd en tijden en een halve tijd;(Dan. 7:25).
En de koning zal doen wat hem goeddunkt; hij zal zich verhovaardigen en zich verheffen tegen
elke god, zelfs tegen deGod der goden zal hij ongehoorde woorden spreken, en hij zal voorspoedig
zijn, totdat de maat van de gramschap vol is;want wat vastbesloten is, geschiedt. (Dan. 11:36).
Ik zag, dat die horen strijd voerde tegen de heiligen en hen overmocht, (Dan. 7:21).
En wanneer zij hun getuigenis zullen voleindigd hebben, zal het beest, dat uit de afgrond opkomt,
hun de oorlogaandoen en het zal hen overwinnen en hen doden. (Op.Joh. 11:7).
Wie overwint, zal aldus bekleed worden met witte klederen; en Ik zal zijn naam geenszins
uitwissen uit het boek deslevens, maar Ik zal zijn naam belijden voor mijn Vader en
voor zijn engelen. (Op.Joh. 3:5).
En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande voor de troon, en er werden boeken geopend.
En nog een ander boek werd geopend, het (boek) des levens; en de doden werden geoordeeld op
grond van hetgeen in de boeken geschrevenstond, naar hun werken. (Op.Joh. 20:12).
En wanneer iemand niet bevonden werd geschreven te zijn in het boek des levens, werd hij
geworpen in de poel des vuurs.(Op.Joh. 20:15).
En als zij tot u zeggen: Waar moeten wij heengaan?, zeg dan tot hen: Zo zegt de Here: wie
bestemd is ten dode, ten dode;wie bestemd is ten zwaarde, ten zwaarde; wie bestemd is ten
honger, ten honger; en wie bestemd is tergevangenschap, ter gevangenschap. (Jer. 15:2).
Hij zal komen en het land Egypte slaan: wie bestemd is ten dode, ten dode, en wie bestemd is ter
gevangenschap, tergevangenschap, en wie bestemd is ten zwaarde, ten zwaarde. (Jer. 43:11).
Het beest uit de aarde.
En ik zag een ander beest opkomen uit de aarde en het had twee horens als die van het Lam, en het
sprak als de draak. En het oefent al de macht van het eerste beest voor diens ogen uit. En het
bewerkt, dat de aarde en zij, die daarop wonen, het eerste beest zullen aanbidden, welks dodelijke
wond genezen was. En het doet grote tekenen, zoals het zelfs vuur uit de hemel doet nederdalen op
de aarde ten aanschouwen van de mensen. En het verleidt hen, die op de aarde wonen, wegens de
tekenen, die hem gegeven zijn te doen voor de ogen van het beest. En het zegt tot hen, die op de
aarde wonen, dat zij een beeld moeten maken voor het beest, dat de wond van het zwaard had en
(weer) levend geworden is. En hem werd gegeven om aan het beeld van het beest een geest te
schenken, zodat het beeld van het beest ook zou spreken, en maken dat allen, die het beeld van het
beest niet aanbaden, gedood werden. En het maakt, dat aan allen, de kleinen en de groten, de
rijken en de armen, de vrijen en de slaven, een merkteken gegeven wordt op hun rechterhand of op
hun voorhoofd, (en) dat niemand kan kopen of verkopen, dan wie het merkteken, de naam van
het beest, of het getal van zijn naam heeft. Hier is de wijsheid: wie verstand heeft, berekene het
getal van het beest, want het is een getal van een mens, en zijn getal is zeshonderd zesenzestig.
(Op.Joh. 13:11/18).
Referentie
En het beest werd gegrepen en met hem de valse profeet, die de tekenen voor zijn ogen gedaan
had, waardoor hij hen verleidde, die het merkteken van het beest ontvangen hadden en die zijn
beeld aanbaden; levend werden zij beiden geworpen in de poel des vuurs, die van zwavel
brandt. (Op.Joh. 19:20).
Het Lam en zijn vrijgekochten.
En ik zag en zie, het Lam stond op de berg Sion en met Hem honderdvierenveertigduizend, op
wier voorhoofden zijn naam en de naam zijns Vaders geschreven stonden. En ik hoorde een stem
uit de hemel als de stem van vele wateren en als de stem van zware donder. En de stem, die ik
hoorde, was als van citerspelers, spelende op hun citers; en zij zongen een nieuw gezang voor
de troon en voor de vier dieren en de oudsten; en niemand kon het gezang leren dan de
honderdvierenveertigduizend, de losgekochten van de aarde. Dezen zijn het, die zich niet met
vrouwen hebben bevlekt, want zij zijn maagdelijk. Dezen zijn het, die het Lam volgen, waar Hij
ook heengaat. Dezen zijn gekocht uit de mensen als eerstelingen voor God en het Lam. En in hun
mond is geen leugen gevonden; zij zijn onberispelijk. (Op.Joh. 14:1/5).
Referentie
En de Here zeide tot hem: Trek midden door de stad, midden door Jeruzalem, en maak een
teken op de voorhoofden der mannen die zuchten en kermen over al de gruwelen die daar
bedreven worden. (Eze. 9:4).
en hij zeide: Breng geen schade toe aan de aarde, noch aan de zee, noch aan de bomen, voordat
wij de knechten van onze God aan hun voorhoofd verzegeld hebben. (Op.Joh. 7:3).
En zij zongen een nieuw gezang, zeggende: Gij zijt waardig de boekrol te nemen en haar zegels te
openen; want Gij zijt geslacht en Gij hebt (hen) voor God gekocht met uw bloed, uit elke stam en
taal en volk en natie; (Op.Joh. 5:9).
Het overblijfsel van Israël zal geen onrecht doen noch leugen spreken, en in hun mond zal geen
bedrieglijke tong gevonden worden, want zij zullen weiden en nederliggen, zonder dat iemand
hen verschrikt. (Sef. 3:13).
De aankondiging van het oordeel.
En ik zag een andere engel vliegen in het midden des hemels en hij had een eeuwig evangelie, om
dat te verkondigen aan hen, die op de aarde gezeten zijn en aan alle volk en stam en taal en natie;
en hij zeide met luider stem: Vreest God en geeft Hem eer, want de ure van zijn oordeel is
gekomen, en aanbidt Hem, die de hemel en de aarde en de zee en de waterbronnen gemaakt
heeft. (Op.Joh. 14:6/7).
En een andere, een tweede engel, volgde, zeggende: Gevallen, gevallen is het grote Babylon, dat
van de wijn van de hartstocht zijner hoererij al de volkeren heeft doen drinken. (Op.Joh. 14:8).
En een andere engel, een derde, volgde hen, zeggende met luider stem: Indien iemand het beest en
zijn beeld aanbidt en het merkteken op zijn voorhoofd of op zijn hand ontvangt, die zal ook
drinken van de wijn van Gods gramschap, die ongemengd is toebereid in de beker van zijn toorn;
en hij zal gepijnigd worden met vuur en zwavel ten aanschouwen van de heilige engelen en van
het Lam. En de rook van hun pijniging stijgt op in alle eeuwigheden, en zij hebben geen rust,
dag en nacht, die het beest en zijn beeld aanbidden, en al wie het merkteken van zijn naam
ontvangt. (Op.Joh. 14:9/11).
Hier blijkt de volharding der heiligen, die de geboden Gods en het geloof in Jezus bewaren.
(Op.Joh. 14:12).
En ik hoorde een stem uit de hemel zeggen: Schrijf, zalig de doden, die in de Here sterven, van
nu aan. Ja, zegt de Geest, dat zij rusten van hun moeiten, want hun werken volgen hen na.
(Op.Joh. 14:13).
Referentie
zie, daar komt een troep mannen, een stoet ruiters, twee aan twee. Toen hief hij aan en zeide:
Gevallen, gevallen is Babel, en alle gesneden beelden van zijn goden heeft Hij ter aarde
verbrijzeld. (Jes. 21:9).
en hij riep met sterke stem, zeggende: Gevallen, gevallen is de grote (stad) Babylon en zij is
geworden een woonplaats van duivelen, een schuilplaats van alle onreine geesten en een
schuilplaats van alle onrein en verfoeid gevogelte, (Op.Joh. 18:2).
Want aldus heeft de Here, de God van Israël, tot mij gezegd: Neem deze beker met de wijn der
gramschap uit mijn hand en geef die te drinken aan alle volken, tot welke Ik u zend,
(Jer. 25:15).
En de grote stad viel in drie stukken uiteen en de steden der volken stortten in. En het grote
Babylon werd door God in gedachtenis gebracht, om daaraan de beker met wijn van de
gramschap zijns toorns te geven. (Op.Joh. 16:19).
En uit zijn mond komt een scherp zwaard, om daarmede de heidenen te slaan. En Hijzelf zal hen
hoeden met een ijzeren staf en Hijzelf treedt de persbak van de wijn der gramschap van de
toorn Gods, des Almachtigen. (Op.Joh. 19:15).
Toen liet de Here zwavel en vuur op Sodom en Gomorra regenen, van de Here, uit de
hemel; (Gen. 19:24).
Ik zal met hem in het gericht treden door pest en door bloed; stromende regen en hagelstenen,
vuur en zwavel zal Ik doen neerregenen op hem, op zijn krijgsbenden en op de vele volken die
met hem zijn; (Eze. 38:22).
dat dag noch nacht uitgaat; voor altijd stijgt zijn rook op, van geslacht tot geslacht ligt het woest,
tot in alle eeuwigheden trekt niemand daardoor. (Jes. 34:10).
De oogst.
En ik zag en zie, een witte wolk, en op de wolk iemand gezeten als eens mensen zoon met een
gouden kroon op zijn hoofd en een scherpe sikkel in zijn hand. En een andere engel kwam uit de
tempel en riep met luider stem tot Hem, die op de wolk gezeten was: Zend uw sikkel uit en maai,
want de ure om te maaien is gekomen, want de oogst der aarde is geheel rijp geworden. En Hij,
die op de wolk gezeten was, zond zijn sikkel uit op de aarde, en de aarde werd gemaaid.
(Op.Joh. 14:14/16).
En een andere engel kwam uit de tempel, die in de hemel is, ook hij met een scherpe sikkel. En
een andere engel kwam uit het altaar; deze had macht over het vuur en hij riep met luider stem tot
hem, die de scherpe sikkel had, zeggende: Zend uw scherpe sikkel uit en oogst de trossen van de
wijngaard der aarde, want zijn druiven zijn rijp. En de engel wierp zijn sikkel op de aarde en
oogstte van de wijngaard der aarde en wierp het in de grote persbak van de gramschap Gods. En
de persbak werd getreden buiten de stad, en er kwam bloed uit de persbak tot aan de tomen
der paarden, zestienhonderd stadiën ver. (Op.Joh. 14:17/20).
Referentie
Ik bleef toekijken in de nachtgezichten en zie, met de wolken des hemels kwam iemand gelijk een
mensenzoon; hij begaf zich tot de Oude van dagen, en men leide hem voor deze; (Dan. 7:13).
Slaat de sikkel erin, want de oogst is rijp. Komt, treedt, want de perskuip is vol; de wijnbakken
stromen over. Want hun boosheid is groot. (Joë. 3:13).
Ik heb de pers alleen getreden en van de volken was niemand bij Mij, Ik trad hen in mijn toorn
en vertrad hen in mijn grimmigheid; toen spatte hun bloed op mijn klederen en ik bezoedelde
mijn ganse gewaad. (Jes. 63:3).
En uit zijn mond komt een scherp zwaard, om daarmede de heidenen te slaan. En Hijzelf zal hen
hoeden met een ijzeren staf en Hijzelf treedt de persbak van de wijn der gramschap van de
toorn Gods des Almachtigen. (Op.Joh. 19:15).
Het lied der overwinnaars.
En ik zag een ander teken in de hemel, groot en wonderbaar: zeven engelen, die de zeven laatste
plagen hadden, want daarmede is de gramschap Gods voleindigd. (Op.Joh. 15:1).
En ik zag (iets) als een zee van glas met vuur vermengd, en de overwinnaars van het beest en
van zijn beeld en van het getal van zijn naam, staande aan de glazen zee, met de citers Gods. En
zij zingen het lied van Mozes, de knecht Gods, en het lied van het Lam, zeggende: Groot en
wonderbaar zijn uw werken, Here God, Almachtige; rechtvaardige en waarachtig zijn uw wegen,
Gij, Koning der volkeren! Wie zou niet vrezen, Here, en uw naam niet verheerlijken? Immers, Gij
alleen zijt heilig. Want alle volken zullen komen en zullen voor U nedervallen in aanbidding,
omdat uw gerichten openbaar zijn geworden. (Op.Joh. 15:2/4).
Referentie
Toen zong Mozes met de Israëlieten de Here dit lied en zij zeiden: Ik wil de Here zingen, want Hij
is hoog verheven, het paard en zijn ruiter stortte Hij in de zee. (Ex. 15:1).
Wie zou U niet vrezen, o Koning der volkeren? Want U komt het toe, want onder al de wijzen der
volken en onder al hun koningen is niemand U gelijk! (Jer. 10:7).
Alle volken, die Gij gemaakt hebt, zullen komen en zich voor U nederbuigen, o Here, en uw
naam leren; (Ps. 86:9).
De zeven schalen der gramschap.
En daarna zag ik, en de tempel van de tent der getuigenis in de hemel ging open; en de zeven
engelen, die de zeven plagen hadden, kwamen uit de tempel, bekleed met rein en blinkend
linnen en de borst omgord met een gouden gordel. En één van de vier dieren gaf aan de zeven
engelen zeven gouden schalen, vol van de gramschap van God, die leeft tot in alle eeuwigheden.
En de tempel werd vervuld met rook vanwege de heerlijkheid Gods en vanwege zijn kracht; en
niemand kon de tempel binnengaan, voordat de zeven plagen der zeven engelen voleindigd waren.
(Op.Joh. 15:5/8).
Referentie
Dit zijn de kosten van de tabernernakel, de tabernakel der getuigenis, die berekend zijn op bevel
van Mozes door de Levieten onder leiding van Itamar, de zoon van de priester Aäron.
(Ex. 38:21).
En de wolk bedekte de tent der samenkomst, en de heerlijkheid des Heren vervulde de
tabernakel, (Ex. 40:34/35).
Toen de priesters uit het heiligdom naar buiten traden, vulde een wolk het huis des Heren, zodat
de priesters vanwege de wolk niet konden blijven staan om dienst te doen, want de heerlijkheid
des Heren had het huis des Heren vervuld. (I Kon. 8:10/11).
En de dorpelposten beefden van het luide roepen en het huis werd vervuld met rook. (Jes. 6:4).
Aan hen, echter, die niet luisteren, zal overkomen zoals er is geschreven, zeven plagen in de ziel
en zeven plagen in het lichaam. Zij zullen dit ontdekken, als ze er over lezen en over nadenken wat
er is gebeurt. Anders zullen benauwdheid en angst het hen doen beseffen.” (IV Bir. 58:81/83).
De zeven plagen.
En ik hoorde een luide stem uit de tempel zeggen tot de zeven engelen: Gaat heen en giet de zeven
schalen van de gramschap Gods uit op de aarde. (Op.Joh. 16:1).
En de eerste ging heen en goot zijn schaal uit op de aarde, en er kwam een boos en kwaardaardig
gezwel aan de mensen, die het merkteken van het beest hadden en die zijn beeld aanbaden.
(Op.Joh. 16:2).
En de tweede goot zijn schaal uit in de zee, en zij werd bloed als van een dode, en alle
levende wezens, die in de zee waren, stierven. (Op.Joh. 16:3).
En de derde goot zijn schaal uit in de rivieren en in de waterbronnen, en (het water) werd bloed.
(Op.Joh. 16:4).
En ik hoorde de engel der wateren zeggen: Rechtvaardig zijt Gij, die zijt en die waart, Gij Heilige,
dat Gij dit oordeel hebt geveld. Omdat zij het bloed der heiligen en der profeten vergoten
hebben, hebt Gij hun ook bloed te drinken gegeven; zij hebben het verdiend! (Op.Joh. 16:5/6).
En ik hoorde het altaar zeggen: Ja, Here God, Almachtige, uw oordelen zijn waarachtig en
rechtvaardig. (Op.Joh. 16:7).
En de vierde goot zijn schaal uit over de zon en haar werd gegeven de mensen re verzengen met
vuur. En de mensen werden verzengd door de grote hitte en zij lasterden de naam van God, die de
macht heeft over deze plagen, en zij bekeerden zich niet om Hem eer te geven. (Op.Joh. 16:8/9).
En de vijfde goot zijn schaal uit over de troon van het beest, en zijn rijk werd verduisterd, en zij
kauwden op hun tong van pijn, en zij lasterden de God des hemels vanwege hun pijnen en
vanwege hun gezwellen, en zij bekeerden zich niet van hun werken. (Op.Joh. 16:10/11).
En de zesde goot zijn schaal uit op de grote rivier, de Eufraat, en zijn water droogde op, zodat de
weg bereid werd voor de koningen, die van de opgang der zon komen. (Op.Joh. 16:12).
En ik zag uit de bek van de draak en uit de bek van het beest en uit de mond van de valse profeet
drie onreine geesten komen, als kikvorsen; want het zijn geesten van duivelen, die tekenen
doen, welke uitgaan naar de koningen der gehele wereld, om hen te verzamelen tot de oorlog op
de grote dag van de almachtige God. (Op.Joh. 16:13/14).
Zie, Ik kom als een dief. Zalig hij, die waakt en zijn klederen bewaart, opdat hij niet naakt
wandele en zijn schaamte niet gezien worde. En hij verzamelde hen op de plaats, die in het
Hebreeuws genoemd wordt Harmagedon. (Op.Joh. 16:15/16).
En de zevende goot zijn schaal uit in de lucht en er kwam een luide stem uit de tempel, van de
troon, zeggende: Het is geschied. En er kwamen bliksemstralen en stemmen en donderslagen, en er
geschiedde een grote aardbeving, zo groot als er geen geweest is, sedert een mens op de aarde
was: zo hevig was deze aardbeving, zo groot. En de grote stad viel in drie stukken uiteen en de
steden der volken stortten in. En het grote Babylon werd voor God in gedachtenis gebracht, om
daaraan de beker met de wijn van de gramschap zijns toorns te geven. En alle eilanden
vluchtten weg en bergen werden niet (meer) gevonden. En grote hagel (stenen), een talent zwaar,
vielen uit de hemel op de mensen, en de mensen lasterden God vanwege de plaag van de
hagel, want de plaag daarvan was zeer groot. (Op.Joh. 16:17/21).
Referentie
Toen namen zij roet uit een smeltoven, gingen voor Farao staan en Mozes strooide het in de lucht
en er kwamen bij mens en dier zweren, die als puisten uitbraken, (Ex. 9:10).
En Mozes en Aäron deden, zoals de Here geboden had; hij hief de staf op en sloeg het water in de
Nijl voor de ogen van Farao en zijn dienaren, en al het water in de Nijl werd in bloed
veranderd; (Ex. 7:20).
Hij veranderde hun Nijlwater in bloed, en hun stromen, zodat zij niet konden drinken.
(Ps. 78:44).
Dezen hebben de macht de hemel te sluiten, zodat er geen regen valt gedurende de dagen van hun
profeteren; en zij hebben macht over de wateren, om die in bloed te veranderen en om de aarde te
slaan met allerlei plagen, zo dikwijls zij willen. (Op.Joh. 11:6).
Dan zal de Here de zeeboezem van Egypte met de ban slaan en Hij zal zijn hand tegen de Rivier
bewegen met de gloed van zijn adem, en Hij zal haar tot zeven beken uiteenslaan en maken, dat
men geschoeid daardoor kan gaan. Dan zal er een heerbaan zijn voor de rest van zijn volk, die in
Assur overblijven zal, zoals er voor Israël geweest is ten dage, toen het optrok uit het land
Egypte. (Jes. 11:15/16).
Maar weet dit: Als de heer des huizes geweten had, in welke nachtwaak de dief zou komen, hij
zou gewaakt hebben en in zijn huis niet hebben laten inbreken. Daarom, weest ook gij bereid,
want op een uur, dat gij het niet verwacht, komt de Zoon des mensen. (Mat. 24:43/44).
Maar weet dit: Als de heer des huizes geweten had, op welk uur de dief zou komen, hij zou in zijn
huis niet hebben laten inbreken. Weest ook gij bereid, want op een uur, dat gij het niet
verwacht, komt de Zoon des mensen. (Luc. 12:39/40).
immers, gij weet zelf zeer goed, dat de dag des Heren zo komt, als een dief in de nacht.
(I Tes. 5:2).
Maar de dag des Heren zal komen als een dief. Op die dag zullen de hemelen met gedruis
voorbijgaan en de elementen door vuur vergaan, en de aarde en de werken daarop zullen
gevonden worden. (II Pet. 3:10).
Bedenk dan, hoe gij het ontvangen en gehoord hebt, en bewaar het en bekeer u. Indien gij dan niet
wakker wordt, zal Ik komen als een dief, en gij zult niet weten, op welk uur Ik u zal overvallen.
(Op.Joh. 3:3).
En het geschiedde op de derde dag, toen het morgen werd, dat er donderslagen en bliksemstralen
en een zware wolk op de berg waren en zeer sterk bazuingeschal, zodat al het volk dat in de
legerplaats was, beefde. (Ex. 19:16).
En van de troon gingen bliksemstralen, stemmen en donderslagen uit; en zeven vurige fakkels
brandden voor de troon; dit zijn de zeven Geesten Gods. (Op.Joh. 4:5).
En ik zag, toen Hij het zesde zegel opende, en daar geschiedde een grote aardbeving en de zon
werd zwart als een haren zak en de maan werd geheel als bloed. (Op.Joh. 6:12).
En de engel nam het wierookvat en vulde dat met het vuur van het altaar, en wierp (het vuur) op de
aarde; en er kwamen donderslagen en stemmen en bliksemstralen en aardbeving. (Op.Joh. 8:5).
En te dien ure kwam er een grote aardbeving en een tiende deel der stad stortte in, en
zevenduizend personen werden door de aardbeving gedood, en de overigen werden zeer
bevreesd en gaven de God des hemels eer. (Op.Joh. 11:13).
En de tempel Gods, die in de hemel is, ging open en de ark van zijn verbond werd zichtbaar
in zijn tempel, en er kwamen bliksemstralen en stemmen en donderslagen en aardbeving
en zware hagel. (Op.Joh. 11:19).
Want aldus heeft de Here, de God van Israël, tot mij gezegd: Neem deze beker met de wijn der
gramschap uit mijn hand en geef die te drinken aan alle volken, tot welke Ik u zend, (Jer. 25:15).
die zal ook drinken van de wijn van Gods gramschap, die ongemengd is toebereid in de beker
van zijn toorn; en hij zal gepijnigd worden met vuur en zwavel ten aanschouwen van de
heilige engelen en van het Lam. (Op.Joh. 14:10).
En uit zijn mond komt een scherp zwaard, om daarmede de heidenen te slaan. En Hijzelf zal hen
hoeden met een ijzeren staf en Hijzelf treedt de persbak van de wijn der gramschap van de toorn
Gods, des Almachtigen. (Op.Joh. 19:15).
En de hemel week terug als een boekrol, die wordt opgerold, en alle berg en eiland werd
van zijn plaats gerukt. (Op.Joh. 6:14).
Toen strekte Mozes zijn staf uit naar de hemel, en de Here liet het donderen en hagelen, vuur
schoot naar de aarde, en de Here deed het hagelen over het land Egypte. (Ex. 9:23).
Het oordeel over Babylon.
En één van de zeven engelen, die de zeven schalen hadden, kwam en sprak met mij, zeggende:
Kom hier, ik zal u tonen het oordeel over de grote hoer, die zit aan vele wateren, met wie de
koningen der aarde gehoereerd hebben, en zij, die op de aarde wonen, zijn dronken geworden van
de wijn harer hoererij. En hij voerde mij in de geest weg naar een woestijn. En ik zag een vrouw
zitten op een scharlakenrood beest, dat vol was van godslasterlijke namen, en het had zeven
koppen en tien horens. En de vrouw was gehuld in purper en scharlaken en rijk versierd met
goud, edelgesteente en paarlen, en zij had in haar hand een gouden beker, vol gruwelen, en de
onreinheden van haar hoererij. En op haar voorhoofd was een naam geschreven, een geheimenis:
het grote Babylon, moeder van de hoeren en van de gruwelen der aarde. En ik zag de vrouw
dronken van het bloed der heiligen en van het bloed der getuigen van Jezus. (Op.Joh. 17:1/6-).
En ik verbaasde mij, toen ik haar zag, met grote verbazing. En de engel zeide tot mij: Waarom
verbaast gij u? Ik zal u het geheimenis van de vrouw zeggen en van het beest met de zeven
koppen en tien horens, dat haar draagt. (Op.Joh. 17:-6/7).
Het beest, dat gij zaagt, was en is niet, en het zal opkomen uit de afgrond en het vaart ten verderve;
en zij, die op de aarde wonen, wier naam niet geschreven is in het boek des levens van de
grondlegging der wereld af, zullen zich verbazen, als zij zien, dat het beest was en niet is en er toch
zal zijn. Hier is het verstand, dat wijsheid heeft: De zeven koppen zijn zeven bergen, waarop de
vrouw gezeten is. Ook zijn het zeven koningen: vijf ervan zijn gevallen, één is er nog en de
andere is nog niet gekomen, en wanneer hij komt, moet hij korte tijd blijven. En het beest, dat was
en niet is, is zelf ook de achtste, maar het is uit de zeven en vaart ten verderve. En de tien horens,
die gij zaagt, zijn tien koningen, die nog geen koningschap hebben ontvangen, maar één uur
ontvangen zij macht als koningen, met het beest. Dezen zijn één van zin en geven hun kracht en
macht aan het beest. Dezen zullen oorlog voeren tegen het Lam, maar het Lam zal hen overwinnen,
want Hij is de Here der heren en de Koning der koningen, en zij, die met Hem zijn, de geroepenen
en uitverkorenen en gelovigen. En hij zeide tot mij: De wateren, die gij zaagt, waarop de hoer
gezeten is, zijn natiënen menigten en volken en talen. En de tien horens, die gij zaagt, en het
beest, dezen zullen de hoer haten, en zij zullen haar berooid maken en naakt, haar vlees eten en
haar met vuur verbranden. Want God heeft in hun hart gegeven zijn zin te volbrengen en dit
eensgezind te doen en hun koningschap aan het beest te geven, totdat de woorden Gods zullen
voleindigd zijn. En de vrouw, die gij zaagt, is de grote stad, die het koningschap heeft over de
koningen der aarde. (Op.Joh. 17:8/18).
Referentie
Gij, die aan grote wateren woont, die groot zijt van schatten, uw einde is gekomen, de maat,
waarop gij afgesneden wordt. (Jer. 51:13).
Zo zal het geschieden, ten einde van zeventig jaar, dat de Here Tyrus bezoeken zal, zodat zij weer
aan hoerenloon komt en hoereert met alle koninkrijken der aarde op de aardbodem. (Jes. 23:17).
omdat van de wijn van de hartstocht harer hoererij al de volken gedronken hebben en de koningen
der aarde met haar gehoereerd hebben en de kooplieden der aarde rijk geworden zijn uit de
macht harer weelderigheid. (Op.Joh. 18:3).
Babel was in de hand des Heren een gouden beker die de gehele aarde dronken maakte; van zijn
wijn dronken de volken, daardoor werden zij verdwaasd. (Jer. 51:7).
En ik zag uit de zee een beest opkomen met tien horens en zeven koppen; en op zijn horens tien
kronen en op zijn koppen namen van godslastering. (Op.Joh. 13:1).
en vier grote dieren stegen uit de zee op, het ene verschillend van het andere. (Dan. 7:3).
En wanneer zij hun getuigenis zullen voleindigd hebben, zal het beest, dat uit de afgrond opkomt,
hun de oorlog aandoen en het zal hen overwinnen en hen doden. (Op.Joh. 11:7).
Wie overwint, zal aldus bekleed worden met witten klederen; en Ik zal zijn naam geenszins
uitwissen uit het boek des levens, maar Ik zal zijn naam belijden voor mijn Vader en
voor zijn engelen. (Op.Joh. 3:5).
En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande voor de troon, en er werden boeken geopend.
En nog een ander boek werd geopend, het (boek) des levens; en de doden werden geoordeeld op
grond van hetgeen in de boeken geschreven stond, naar hun werken. (Op.Joh. 20:12).
En wanneer iemand niet bevonden werd geschreven te zijn in het boek des levens, werd hij
geworpen in de poel des vuurs. (Op.Joh. 20:15).
En de tien horens, uit dat koninkrijk zullen tien koningen opstaan, en na hen zal een ander opstaan;
die zal van de vorige verschillen en drie koningen ten val brengen. (Dan. 7:24).
Want de Herre, uw God, is de God der goden en de Here der heren, de grote, sterke en vreselijke
God, die geen partijdigheid kent, noch een geschenk aanneemt; (Deut. 10:17).
welke te zijner tijd de zalige en enige Heerser zal doen aanschouwen, de Koning der koningen
en de Here der Heren, (I Tim. 6:15).
En Hij heeft op zijn kleed en op zijn dij geschreven de naam: Koning der koningen en Here
der heren. (Op.Joh. 19:16).
De val van Babylon.
Hierna zag ik een andere engel, die grote macht had, nederdalen uit de hemel, en de aarde werd
door zijn lichtglans verlicht. En hij riep met sterke stem, zeggende: Gevallen, gevallen is de grote
(stad) Babylon en zij is geworden een woonplaats van duivelen, een schuilplaats van alle onreine
geesten en een schuilplaats van alle onrein en verfoeid gevogelte, omdat van de wijn van de
hartstocht harer hoererij al de volken gedronken hebben en de koningen der aarde met haar
gehoereerd hebben en de kooplieden der aarde rijk geworden zijn uit de macht harer
weelderigheid. (Op.Joh. 18:1/3).
En ik hoorde een andere stem uit de hemel zeggen: Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij geen
gemeenschap hebt aan haar zonden en niet ontvangt van haar plagen. Want haar zonden
hebben zich opgehoopt tot aan de hemel en God heeft aan haar ongerechtigheid gedacht. Vergeldt
haar, gelijk ook zij vergolden heeft, en geef haar dubbel naar haar werken; mengt haar het dubbele
in de beker, die zij gemengd heeft; geeft haar zoveel pijniging en rouw, als zij heerlijkheid en
weelde genoten heeft. Want zij zegt in haar hart: Ik troon als koningin, ik ben geen weduwe en
geen rouw zal ik zien. Daarom zullen haar plagen op één dag komen: dood en rouw en
hongersnood, en zij zal met vuur vergrand worden; want sterk is de Here God, die haar geoordeeld
heeft. En de koningen der aarde, die met haar gehoereerd hebben en weelderig geweest zijn,
zullen over haar wenen en weeklagen, wanneer zij de rook van haar verbranding zien, van verre
staande uit vrees voor haar pijniging, zeggende: Wee, wee, gij grote stad, Babylon, gij sterke
stad, want in één uur is uw oordeel gekomen. En de kooplieden der aarde wenen en bedrijven
rouw over haar, omdat niemand meer hun lading koopt, lading van goud, zilver, edelgesteente
en paarlen, van fijn linnen, purper, zijde en scharlaken; allerlei welriekend hout, allerlei snijwerk
van ivoor en allerlei voorwerpen van het kostbaarste hout, van koper, ijzer en marmer, kaneel,
specerij, reukwerk, mirre, wierook, wijn, olie, bloem en tarwe, lastdieren, schapen; (lading) van
paarden en wagens en van lichamen; en zielen van mensen. En het ooft, waarnaar uw ziel begerig
was, is van uw weggegaan en al wat kostelijk en schitterend was, is voor u verloren en het zal
nooit meer gevonden worden. De kooplieden in deze dingen, die aan haar rijk geworden waren,
zullen van verre staan uit vrees voor haar pijniging, wenend en rouw bedrijvend, en zeggende:
Wee, wee, die grote stad, die gehuld was in fijn linnen, purper en scharlaken, en rijk versierd was
met goud en edelgesteente en paarlen, want in één uur is al die zo grote rijkdom verwoest! En
iedere stuurman en iedere kustvaarder en de zeelieden en allen, die de zee bevaren, bleven van
verre staan, en riepen, toen zij de rook van haar verbranding zagen, zeggende: Welke stad was
aan deze grote stad gelijk! En zij wierpen stof op hun hoofden en riepen, wenend en rouw
bedrijvend, zeggende: Wee, wee die grote stad, waarin allen, die schepen op zee hadden, door haar
kostbaarheden rijk geworden zijn, want zij is in één uur verwoest! (Op.Joh. 18:4/19).
Wees vrolijk over haar, gij hemelen en gij heiligen, en gij apostelen en profeten, want God heeft
uw rechtzaak tegen haar berecht. En een sterke engel nam een steen op als een grote molensteen
en wierp hem in de zee, zeggende: Zo zal Babylon met geweld geworpen worden, de grote
stad, en zij zal nooit meer gevonden worden. En geen stem van citerspelers en zangers, van
fluitspelers of bazuinblazers zal meer in u gehoord worden, en niemand, die enige kunst beoefent,
zal meer in u gevonden worden, en geen geluid van de molen zal meer in u gehoord worden. En
geen lamplicht zal meer in u schijnen, en geen stem van bruidegom en bruid zal meer in u
gehoord worden, want uw kooplieden waren de machthebbers der aarde, want door uw toverij
werden alle volken verleid; en in haar werd gevonden het bloed van profeten en heiligen en
van allen, die geslacht zijn op de aarde. (Op.Joh. 18:20/24).
Referentie
zie, daar komt een troep mannen, een stoet ruiters, twee aan twee. Toen hief hij aan en zeide:
Gevallen, gevallen is Babel, en alle gesneden beelden van zijn goden heeft Hij ter aarde
verbrijzeld. (Jes. 21:9).
maar hyena’s zullen er legeren en hun huizen zullen vol uilen zijn; struisvogels zullen daar
wonen en veldgeesten daar rondhuppelen, (Jes. 13:21).
Daarom zullen er boskatten met jakhalzen huizen, ook zullen er struisvogels huizen, en het zal niet
meer bestaan in eeuwigheid, noch in stand blijven van geslacht tot geslacht. (Jer. 50:39).
Babel was in de hand des Heren een gouden beker die de gehele aarde dronken maakte; van zijn
wijn dronken de volken, daardoor werden zij verdwaasd. (Jer. 51:7).
Zo zal het geschieden, ten einde van zeventig jaar, dat de Here Tyrus bezoeken zal, zodat zij weer
aan hoerenloon komt en hoereert met alle koninkrijken der aarde op de aardbodem. (Jes. 23:17).
met wie de koningen der aarde gehoereerd hebben, en zij, die op de aarde wonen, zijn dronken
geworden van de wijn harer hoererij. (Op.Joh. 17:2).
Trekt uit Babel, ontvlucht de Chaldeeën. Verkondigt met jubelgeklamk, doet dit horen, verbreidt
het tot aan het einde der aarde; zegt: De Here heeft zijn knecht Jakob verlost. (Jes. 48:20).
Vertrekt, vertrekt, gaat uit vandaar; raak het onreine niet aan, gaat weg uit haar midden,
reinigt u, gij die de vaten des Heren draagt. (Jes. 52:11).
Vlucht uit Babel weg en trekt uit het land der Chaldeeën en weest als bokken voor de kudde
uit! (Jer. 50:8).
Vlucht uit Babel, laat ieder zijn leven redden; komt niet om in zijn ongerechtigheid, want dit is
de tijd der wrake voor de Here, het verdiende loon betaalt Hij hem. (Jer. 51:6).
Trekt eruit weg, mijn volk, en laat ieder zijn leven redden voor de brandende toorn des Heren.
(Jer. 51:45).
Daarom gaat weg uit hun midden, en scheidt u af, spreekt de Here, en houd niet vast aan het
onreine. (II Kor. 6:17).
Wij hebben Babel trachten te genezen, maar het is niet te genezen; verlaat het en laten wij gaan,
een ieder naar zijn land; want tot de hemel reikt zijn oordeel en het verheft zich tot de wolken.
(Jer. 51:9).
Gij, dochter van Babel, ter verwoesting bestemde, gelukkig hij, die u zal vergelden hetgeen
gij ons hebt aangedaan; (Ps. 137:8).
Roept schutters tegen Babel op, allen die de boog spannen; belegert het aan alle kanten, er zij geen
ontkoming! Vergeldt het naar zijn werk, doet het naar al hetgeen het gedaan heeft, want tegen de
Here is het overmoedig geweest, tegen de Heilige Israëls. (Jer. 50:29).
Nu dan, hoor dit, wellustige, die zo onbezorgd woont; die bij uzelf zegt: Ik ben het en niemand
anders; ik zal niet als weduwe neerzitten en geen beroving van kinderen kennen. Maar deze beide
zullen u overkomen, plotseling, op één dag: beroving van kinderen en weduwschap; in volle
omvang zullen zij u overkomen, ondanks uw vele toverijen en zeer krachtige bezweringen.
(Jes. 47:8/9).
Ja, alle vorsten der zee zullen van hun tronen afdalen, hun mantels afleggen en hun kleurig
geborduurde klederen uittrekken; in schrik zullen zij zich hullen; zij zullen zich op de grond
neerzetten en voortdurend beven in ontzetting over u. Dan zullen zij een klaaglied over u
aanheffen en tot u zeggen: Hoe zijt gij, o volkrijke, uit de zee verdwenen, gij hooggeroemde
stad, die machtig was ter zee, zij en haar inwoners, die schrik inboezemden aan alle
omwonenden. (Eze. 26:16/17).
Schepen van Tarsis brachten u de koopwaar aan. Volgeladen en zwaar bevracht laagt gij midden
in de zee. Op wijde wateren brachten u uw roeiers, de oostenwind verbreekt u midden in zee. Uw
rijkdom en uw waren, uw koopwaar, uw schepelingen en matrozen, uw scheepstimmerlieden en
handelaars, en al uw krijgslieden die zich op u bevinden, ja heel de bemanning die aan boord is,
weg zinken zij in het hart van de zee, op de dag van uw ondergang. Van het angst geschreeuw
uwer matrozen beven de opgezweepte golven. Nu verlaten hun schepen allen die de riemen
hanteren, de schepelingen, al de zeevaarders: zij gaan aan land. Luid weeklagen zij over u en
jammeren bitter, zij wierpen stof op hun hoofd en wentelen zich in as. Om uwentwil scheren zij
zich kaal en omgorden zij zich met rouwgewaad; in bitter zieleleed wenen zij over u, een bittere
rouwklacht! Jammerend heffen zij een klaaglied over u aan, een klaagzang zingen zij over u:
wie is als Tyrus, de verwoeste, midden in de zee? Toen uw waren kwamen van de zee, hebt gij
vele volken verzadigd; met uw vele goederen en uw koopwaren hebt gij de koningen der aarde rijk
gemaakt. Nu zijt gij in stukken gebroken, weggevaagd van de zee, verzwolgen in waterdiepten;
uw koopwaar en al uw opvarenden, weggezonken zijn zij met u. Alle bewoners der kustlanden
ontzetten zich over u; hun koningen zijn door huivering bevangen, verwrongen is hun gelaat. De
kooplieden onder de volken fluiten u uit, een verschrikking zijt gij geworden, verdwenen zijt gij,
voor altijd! (Eze. 27:25/36).
Dan zullen hemel en aarde met al wat daarin is, jubelen over Babel, want van het Noorden zullen
de verwoesters er op afkomen, luidt het woord des Heren. (Jer. 51:48).
En wanneer gij dit boek uitgelezen hebt, bind er dan een steen aan en werp het midden in de
Eufraat, en zegt: Evenzo zal Babel zinken en niet weer bovenkomen, ten gevolge van het onheil
dat Ik erover ga brengen. Tot hiertoe de woorden van Jeremia. (Jer. 51:63/64).
Tot een voorwerp van verschrikking zal Ik u maken en gij zult niet meer zijn. Dan zult gij gezocht,
maar in eeuwigheid niet meer gevonden worden, luidt het woord van de Here Here. (Eze. 26:21).
De vrolijke tamboerijnen zwijgen, het rumoer der uitgelatenen heeft opgehouden, de vrolijke
citer zwijgt. (Jes. 24:8).
Ik zal een einde maken aan het geklank van uw liederen, het geluid van uw citers zal niet
langer worden gehoord. (Eze. 26:13).
En Ik zal in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem doen verstommen de stem der
vreugde en de stem der vrolijkheid, de stem van de bruidegom en de stem der bruid, want
het land zal een verwoesting zijn. (Jer. 7:34).
en Ik doe uit hun midden verdwijnen de stem der vreugde en de stem der vrolijkheid, de stem van
de bruidegom en de stem der bruid, het geluid van de handmolen en het licht der lamp;
(Jer. 25:10).
Babel moet evenzo vallen voor de verslagenen van Israël, als voor Babel vielen de verslagenen
der gehele aarde. (Jer. 51:49).
Een lied op de val van Babylon.
Hierna hoorde ik als een luide stem ener grote schare in de hemel zeggen: Halleluja! Het heil en
de heerlijkheid en de macht zijn van onze God, want waarachtig en rechtvaardig zijn, zijn
oordelen, want Hij heeft de grote hoer geoordeeld, die de aarde met haar hoererij verdierf, en Hij
heeft het bloed zijner knechten van haar hand geëist. (Op.Joh. 19:1/2).
En zij zeiden ten tweeden male: Halleluja! En haar rook stijgt op tot in alle eeuwigheden. En de
vierentwintig oudsten en de vier dieren wierpen zich neder en aanbaden God, die op de troon
gezeten is, en zij zeiden: Amen, halleluja! En een stem ging uit van de troon, zeggende: Looft onze
God, al zijn knechten, die Hem vreest, gij kleinen en gij groten! (Op.Joh. 19:3/5).
Referentie
Jubelt, gij natiën, om zijn volk, want Hij wreekt het bloed van zijn knechten, Hij oefent wraak aan
zijn tegenstanders en verzoent zijn land, zijn volk. (Deut. 32:43).
Gij zult het huis van uw heer Achab slaan, opdat Ik het bloed van mijn knechten, de profeten, ja,
het bloed van alle knechten des Heren aan Izebel wreke. (II Kon. 9:7).
dat dag noch nacht uitgaat; voor altijd stijgt zijn rook op, van geslacht tot geslacht ligt het woest,
tot in alle eeuwigheden trekt niemand daardoor. (Jes. 34:10).
Hij zal zegenen wie de Here vrezen, kleinen zowel als groten. (Ps. 115:13).
De bruiloft des Lams
En ik hoorde als een stem van een grote schare en als een stem van vele wateren en als een stem
van zware donderslagen, zeggende: Halleluja! Want de Here, onze God, de Almachtige, heeft het
koningschap aanvaard. Laten wij blijde zijn en vreugde bedrijven en Hem de eer geven,
want de bruiloft des Lams is gekomen en zijn vrouw heeft zich gereedgemaakt; en haar is
gegeven zich met blinkend en smetteloos fijn linnen te kleden, want dit fijne linnen zijn
de rechtvaardige daden der heiligen. (Op.Joh. 19:6/8).
En hij zeide tot mij: Schrijf, zalig zij, die genodigd zijn tot het bruiloftsmaal des Lams. En hij
zeide tot mij: Dit zijn de waarachtige woorden van God. En ik wierp mij neder voor zijn voeten
om hem te aanbidden, maar hij zeide tot mij: Doe dit niet! Ik ben een mededienstknecht van u en
uw broederen, die het getuigenis van Jezus hebben; aanbid God! Want het getuigenis van Jezus
is de geest der profetie. (Op.Joh. 19:9/10).
Referentie
Als zij gingen, hoorde ik het geruis hunner vleugels als het gedruis van vele wateren, als de stem
des Almachtigen: een dreunend geluid als van een leger; als zij stilstonden, lieten zij hun
vleugels hangen. (Eze. 1:24).
en zijn voeten waren gelijk koperbrons, als in een oven gloeiend gemaakt, en zijn stem
was als een geluid van vele wateren. (Op.Joh. 1:15).
Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een koning, die voor zijn zoon een bruiloft aanrichtte.
En hij zond zijn slaven uit om de ter bruiloft genodigden te roepen, doch zij wilden niet
komen. (Mat. 22:2/3).
Het Woord Gods.
En ik zag de hemel geopend, en zie, een wit paard; en Hij, die daarop zat, wordt genoemd
Getrouw en Waarachtig, en Hij velt vonnis en voert oorlog in gerechtigheid. En zijn ogen waren
een vuurvlam en op zijn hoofd waren vele kronen en Hij droeg een geschreven naam, die niemand
weet dan Hijzelf. En Hij was bekleed met een kleed, dat in bloed geverfd was, en zijn naam is
genoemd: het Woord Gods. En de heerscharen, die in de hemel zijn, volgden Hem op witte
paarden, gehuld in wit en smetteloos fijn linnen. En uit zijn mond komt een scherp zwaard, om
daarmede de heidenen te slaan. En Hijzelf zal hen hoeden met een ijzeren staf en Hijzelf treedt
de persbak van de wijn der gramschap van de toorn Gods, des Almachtigen. En Hij heeft op zijn
kleed en op zijn dij geschreven de naam: Koning der koningen en Here der heren.
(Op.Joh. 19:11/16).
Referentie
In het dertigste jaar, in de vierde maand, op de vijfde der maand, toen ik te midden der
ballingen aan de rivier de Kebar was, werd de hemel geopend en zag ik gezichten van
Godswege. (Eze. 1:1).
En hij zeide: Zie, ik zie de hemelen geopend en de Zoon des mensen, staande ter
rechterhand Gods. (Hand. 7:56).
Na deze dingen zag ik, en zie, er was een deur geopend in de hemel; en de eerste stem, die ik
gehoord had, alsof een bazuin met mij sprak, zeide: Klim hierheen op en ik zal u tonen, wat
na dezengeschieden moet. (Op.Joh. 4:1).
voor de Here, want Hij komt, want Hij komt om de aarde te richten; Hij zal de wereld
richten in gerechtigheid en de volken in zijn trouw. (Ps. 96:13).
want hij zal de geringen in gerechtigheid richten en over de ootmoedigen des lands in billijkheid
rechtspreken, maar hij zal de aarde slaan met de roede zijns monds en met de adem zijner lippen
de goddeloze doden. Gerechtigheid zal de gordel zijner lendenen zijn en trouw de gordel zijner
heupen. (Jes. 11:4/5).
zijn lichaam was als turkoois, zijn gelaat schitterde gelijk de bliksem, zijn ogen waren als vurige
fakkels, zijn armen en voeten glanzend van gepolijst koper, en het geluid van zijn woorden als
het gedruis van een menigte. (Dan. 10:6).
Gij zult hen verpletteren met een ijzeren knots, hen stukslaan als pottenbakkerswerk. (Ps. 2:9).
Ik heb de pers alleen getreden en van de volken was niemand bij Mij, Ik trad hen in mijn toorn en
vertrad hen in mijn grimmigheid; toen spatte hun bloed op mijn klederen en ik bezoedelde mijn
ganse gewaad. (Jes. 63:3).
Slaat de sikkel erin, want de oogst is rijp. Komt, treedt, want de perskuip is vol; de wijnbakken
stromen over. Want hun boosheid is groot. (Joë. 3:13).
die zal ook drinken van de wijn van Gods gramschap, die ongemengd is toebereid in de beker
van zijn toorn; en hij zal gepijnigd worden met vuur en zwavel ten aanschouwen van de
heilige engelen en van het Lam. (Op.Joh. 14:10).
En de persbak werd getreden buiten de stad, en er kwam bloed uit de persbak tot aan de tomen
der paarden, zestienhonderd stadiën ver. (Op.Joh. 14:20).
En de grote stad viel in drie stukken uiteen en de steden der volken stortten in. En het grote
Babylon werd voor God in gedachtenis gebracht, om daaraan de beker met de wijn van de
gramschap zijns toorns te geven. (Op.Joh. 16:19).
Want de Here, uw God, is de God der goden en de Here der heren, de grote, sterke en vreselijke
God, die geen partijdigheid kent, noch een geschenk aanneemt; (Deut. 10:17).
welke te zijner tijd de zalige en enige Heerser zal doen aanschouwen, de Koning der koningen
en de Here der Heren, (I Tim. 6:15).
Dezen zullen oorlog voeren tegen het Lam, maar het Lam zal hen overwinnen, want Hij is de Here
der heren en de Koning der koningen, en zij, die met Hem zijn, de geroepenen en uitverkorenen
en gelovigen. (Op.Joh. 17:14).
Het beest en zijn profeet overwonnen.
En ik zag een engel staan op de zon en hij riep met luider stem en zeide tot alle vogels, die in het
midden des hemels vlogen: Komt, verzamelt u tot de grote maaltijd Gods, om te eten het vlees van
koningen en het vlees van oversten over duizend en het vlees van sterken en het vlees van
paarden en van hen, die daarop zitten, en het vlees van allen, vrijen en slaven, kleinen en
groten. (Op.Joh. 19:17/18).
En ik zag het beest en de koningen der aarde en hun legerscharen verzameld om de oorlog te
voeren tegen Hem, die op het paard zat, en tegen zijn leger. En het beest werd gegrepen en met
hem de valse profeet, die de tekenen voor zijn ogen gedaan had, waardoor hij hen verleidde, die
het merkteken van het beest ontvangen hadden en die zijn beeld aanbaden; levend werden zij
beiden geworpen in de poel des vuurs, die van zwavel brandt. En de overigen werden gedood met
het zwaard, dat kwamuit de mond van Hem, die op het paard zat; en al de vogels werden
verzadigd van hun vlees. (Op.Joh. 19:19/21).
Referentie
Gij nu, mensenkind, zo zegt de Here Here: zeg tot het gevogelte van allerhande gevederte en tot
al het gedierte des velds: verzamelt u en komt, verenigt u van alle kanten bij het slachtoffer dat Ik
voor u slacht, een groot slachtoffer, op de bergen van Israël; eet vlees en drinkt bloed. Vlees
van helden zult gij eten en bloed van de vorsten der aarde zult gij drinken; rammen, lammeren,
bokken, stieren, alles mestvee van Basan. Tot verzadiging toe zult gij vet eten, tot dronkenschap
toe bloed drinken van het slachtoffer dat Ik voor u geslacht heb; ja, gij zult u aan mijn tafel
verzadigen, aan paarden en ruiters, aan helden en allerlei krijgslieden, luidt het woord van de
Here Here. (Eze. 39:17/20).
En ik zag uit de zee een beest opkomen met tien horens en zeven koppen; en op zijn horens tien
kronen en op zijn koppen namen van godslastering. En het beest, dat ik zag, was een luipaard
gelijk, en zijn poten als van een beer en zijn muil als de muil van een leeuw. En de draak gaf hem
zijn kracht en zijn troon en grote macht. En (ik zag) één van zijn koppen als ten dode gewond, en
zijn dodelijke wond genas; en de gehele aarde ging het beest met verbazing achterna, en zij
aanbaden de draak, omdat hij aan het beest de macht gegeven had, en zij aanbaden het beest,
zeggende: Wie is aan het beest gelijk? en: Wie kan er oorlog tegen voeren? En hem werd een
mond gegeven, die grote woorden en godslasteringen spreekt; en hem werd macht gegeven dit
tweeënveertig maanden lang te doen. En (het beest) opende zijn mond tot lasteringen tegen God,
om zijn naam te lasteren en zijn tent en hen, die in de hemel wonen. En hem werd gegeven om
tegen de heiligen oorlog te voeren en hen te overwinnen; en hem werd macht gegeven over elke
stam en natie en taal en volk. En allen, die op de aarde wonen, zullen het (beest) aanbidden, ieder,
wiens naam niet geschreven is in het boek des levens van het Lam, dat geslacht is, sedert de
grondlegging der wereld. (Op.Joh. 13:1/8).
Indien iemand een oor heeft, hij hore. Indien iemand in gevangenschap voert, dan gaat hij in
gevangenschap; indieniemand met het zwaard zal doden, dan moet hij zelf met het zwaard
gedood worden. Hier blijkt de volharding en hetgeloof der heiligen. (Op.Joh. 13:9/10).
En ik zag een ander beest opkomen uit de aarde en het had twee horens als die van het Lam, en
het sprak als de draak. En het oefent al de macht van het eerste beest voor diens ogen uit. En het
bewerkt, dat de aarde en zij, diedaarop wonen, het eerste beest zullen aanbidden, welks dodelijke
wond genezen was. En het doet grote tekenen,zoals het zelfs vuur uit de hemel doet nederdalen op
de aarde ten aanschouwen van de mensen. En het verleidthen, die op de aarde wonen, wegens de
tekenen, die hem gegeven zijn te doen voor de ogen van het beest. En hetzegt tot hen, die op de
aarde wonen, dat zij een beeld moeten maken voor het beest, dat de wond van het zwaardhad en
(weer) levend geworden is. En hem werd gegeven om aan het beeld van het beest een geest te
schenken,zodat het beeld van het beest ook zou spreken, en maken dat allen, die het beeld van het
beest niet aanbaden,gedood werden. En het maakt, dat aan allen, de kleinen en de groten, de rijken
en de armen, de vrijen en deslaven, een merkteken gegeven wordt op hun rechterhand of op hun
voorhoofd, (en) dat niemand kan kopen ofverkopen, dan wie het merkteken, de naam van het beest,
of het getal van zijn naam heeft. Hier is de wijsheid: wieverstand heeft, berekene het getal van
het beest, want het is een getal van een mens, en zijn getal is zeshonderdzesenzestig.
(Op.Joh. 13:11/18).
Het duizendjarig rijk.
En ik zag een engel nederdalen uit de hemel met de sleutel des afgronds en een grote keten in zijn
hand; en hij greep de draak, de oude slang, dat is de duivel en de satan, en hij bond hem duizend
jaren, en hij wierp hem in de afgrond en sloot en verzegelde die boven hem, opdat hij de
volkeren niet meer zou verleiden, voordat de duizend jaren voleindigd waren; daarna moest
hij voor een korte tijd worden losgelaten. (Op.Joh. 20:1/3).
En ik zag tronen, en zij zetten zich daarop, en het oordeel werd hun gegeven; en (ik zag) de zielen
van hen, die onthoofd waren om het getuigenis van Jezus en om het woord van God, en die noch
het beest noch zijn beeld hadden aangebeden en die het merkteken niet op hun voorhoofd en op
hun hand ontvangen hadden; en zij werden weder levend en heersten als koningen met Christus,
duizend jaren lang. De overige doden werden niet weder levend, voordat de duizend jaren
voleindigd waren. (Op.Joh. 20:4/5-).
Dit is de eerste opstanding. Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de eerste opstanding: over hen
heeft de tweede dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van Christus zijn en zij
zullen met Hem als koningen heersen, (die) duizend jaren. (Op.Joh. 20:-5/6).
Referentie
De slang nu was het listigste van alle dieren des velds, die de Here God gemaakt had; en zij zeide
tot de vrouw: God heeft zeker wel gezegd: Gij zult niet eten van enige boom in de hof?
(Gen. 3:1).
En de grote draak werd (op de aarde) geworpen, de oude slang, die genaamd wordt duivel en de
satan, die de gehele wereld verleidt; hij werd op de aarde geworpen en zijn engelen met hem.
(Op.Joh. 12:9).
Terwijl ik bleef toekijken, werden tronen opgesteld en een Oude van dagen zette Zich neder; zijn
kleed was wit als sneeuw en zijn hoofdhaar blank als wol; zijn troon bestond uit vuurvlammen,
de raderen daarvan uit laaiend vuur; (Dan. 7:9).
totdat de Oude van dagen kwam en recht verschaft werd aan de heiligen des Allerhoogsten en de
tijd naderde, dat de heiligen het koningschap in bezit kregen. (Dan. 7:22).
En het koningschap, de macht en de grootheid der koninkrijken onder de ganse hemel zal
gegeven worden aan het volk van de heiligen des Allerhoogsten: zijn koningschap is een eeuwig
koningschap, en alle machten zullen het dienen en gehoorzamen. (Dan. 7:27).
Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. Wie overwint, zal van de
tweede dood geen schade lijden. (Op.Joh. 2:11).
En de dood en het dodenrijk werden in de poel des vuurs geworpen. Dat is de tweede dood:
de poel des vuurs. (Op.Joh. 20:14).
Maar de lafhartigen, de ongelovigen, de verfoeilijken, de moordenaars, de hoereerders, de
tovenaars, de afgodendienaars en alle leugenaars, hun deel is in de poel, die brandt van
vuur en zwavel: dit is de tweede dood. (Op.Joh. 21:8).
De satan veroordeeld.
En wanneer de duizend jaren voleindigd zijn, zal de satan uit zijn gevangenis worden losgelaten,
en hij zal uitgaan om de volkeren aan de vier hoeken der aarde te verleiden, Gog en Magog, om
hen tot oorlog te verzamelen, en hun getal is als het zand der zee. En zij kwamen op over de
breedste der aarde en omsingelden de legerplaats der heiligen en de geliefde stad; en vuur daalde
neder uit de hemel en verslond hen, en de duivel, die hen verleidde, werd geworpen in de poel van
vuur en zwavel, waar ook het beest en de valse profeet zijn, en zij zullen dag en nacht
gepijnigd worden in alle eeuwigheden. (Op.Joh. 20:7/10).
Referentie
Gij nu, mensenkind, zo zegt de Here Here over het land Israëls: het einde komt! Het einde over
de vier hoeken des lands! (Eze. 7:2).
Het woord des Heren kwam tot mij: Mensenkind, richt uw aangezicht tegen Gog in het land
Magog, de grootvorst van Mesek en Tubal; profeteer tegen hem, en zeg: zo zegt de Here Here:
zie, ik zal u, Gog, grootvorst van Mesek en Tubal! Ik zal u komen halen, haken slaan in uw kaken
en u doen uittrekken met uw gehele leger: paarden en ruiters, allen volledig uitgerust, een grote
schare, met grote en kleine schilden, allen vertrouwd met een zwaard; ook Perzen, Ethiopiërs en
Puteeërs, allen met schild en helm; Gomer en al zijn krijgsbenden; Bet-Togarme ver in het
noorden met al zijn krijgsbenden, vele volken met u. Maak u gereed en rust u toe, gij met al de
scharen die zich bij u gevoegd hebben; wees gij hun tot een leidsman. Na geruime tijd zult gij een
bevel ontvangen; in toekomende jaren zult gij optrekken tegen het land dat zich van de krijg
hersteld heeft, (een volk) dat uit het gebied van vele volken bijeengebracht is op de bergen Israëls
die tot een blijvende wildernis waren geworden, maar het is uit de volken uitgeleid; allen wonen
zij in gerustheid. Dan zult gij optrekken als een opkomend onweer; gij zult zijn als een wolk die
de aarde bedekt, gij met al uw krijgsbenden, en vele volken met u. (Eze. 38:1/9).
Zo zegt de Here Here: Te dien dage zullen er plannen in uw hart opkomen; gij zult een boze
aanslag beramen, gij zult zeggen: ik zal optrekken tegen een land van dorpen, een overval plegen
op vreedzame lieden, die in gerustheid wonen, allen zonder muur, grendels of poorten, om buit
te maken en roof te plegen, om uw hand te keren tegen de weer bewoonde puinhopen en tegen een
natie die uit het gebied der volken bijeengebracht is, die have en goed heeft verworven, die op
de navel der aarde woont. Seba, Dedan, de handelaars en al de machtigen van Tarsis zullen
tot u zeggen: Komt gij om buit te maken; hebt gij uw schare bijeengeroepen om roof te plegen,
om zilver en goud weg te slepen, om have en goed te bemachtigen, om een grote buit te
maken? (Eze. 38:10/13).
Daarom, profeteer, mensenkind, en zeg tot Gog: Zo zegt de Here Here: zult gij het niet
gewaarworden, te dien dage als mijn volk Israël in gerustheid woont? Dan zult gij komen uit uw
woonplaats uit het verre noorden, gij en vele volken met u, allen ruiters, een grote schare en een
talrijk leger, en gij zult optrekken tegen mijn volk Israël als een wolk die het land bedekt. In
toekomende dagen zal het geschieden, dat Ik u doe optrekken tegen mijn land, opdat de volken
Mij leren kennen, wanneer Ik Mij voor hun ogen aan u, o Gog, de Heilige betonen zal.
(Eze. 38:14/16).
Het laatste oordeel.
En ik zag een grote witte troon en Hem, die daarop gezeten was, voor wiens aangezicht de aarde
en de hemel vluchtten, en geen plaats werd voor hen gevonden. En ik zag de doden, de groten en de
kleinen, staande voor de troon, en er werden boeken geopend. En nog een ander boek werd
geopend, het (boek) des levens; en de doden werden geoordeeld op grond van hetgeen in de
boeken geschreven stond, naar hun werken. En de zee gaf de doden, die in haar waren, en de dood
en het dodenrijk gaven de doden, die in hen waren, en zij werden geoordeeld, een ieder naar zijn
werken. En de dood en het dodenrijk werden in de poel des vuurs geworpen. Dat is de tweede
dood: de poel des vuurs. En wanneer iemand niet bevonden werd geschreven te zijn in het boek
des levens, werd hij geworpen in de poel des vuurs. (Op.Joh. 20:11/15).
Referentie
Ja, ik vraag ook u, mijn trouwe metgezel: wees haar behulpzaam. Want zij hebben tezamen met
mij in de prediking van het evangelie gestreden, naast Clemens en mijn overige
medearbeiders, wier namen staan in het boek des levens. (Fil. 4:3).
Wie overwint, zal aldus bekleed worden met witte klederen; en Ik zal zijn naam geenszins
uitwissen uit het boek des levens, maar Ik zal zijn naam belijden voor mijn Vader en voor
zijn engelen. (Op.Joh. 3:5).
En in haar zal niets onreins binnenkomen, en niemand, die gruwel en leugen doet, maar alleen zij,
die geschreven zijn in het boek des levens van het Lam. (Op.Joh. 21:27).
Terwijl ik bleef toekijken, werden tronen opgesteld, en een Oude van dagen zette Zich neder;
zijn kleed was wit als sneeuw en zijn hoofdhaar blank als wol; zijn troon bestond uit
vuurvlammen, de raderen daarvan uit laaiend vuur; en een stroom van vuur welde op en vloeide
voor hem uit; duizend maal duizenden dienden hem en tienduizend maal tienduizenden stonden
voor hem. De vierschaar zette zich neder en de boeken werden geopend. (Dan. 7:9/10).
maar wie zijn broeder haat, is in de duisternis en wandelt in de duisternis, en hij weet niet waar
hij heengaat, want de duisternis heeft zijn ogen verblind. (Op.Joh. 2:11).
Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de eerste opstanding: over hen heeft de tweede dood geen
macht, maar zij zullen priesters van God en van Christus zijn en zij zullen met Hem als koningen
heersen, (die) duizend jaren. (Op.Joh. 20:6).
Maar de lafhartigen, de ongelovigen, de verfoeilijken, de moordenaars, de hoereerders, de
tovenaars, de afgodendienaars en alle leugenaars, hun deel is in de poel, die brandt van vuur
en zwavel: dit is de tweede dood. (Op.Joh. 21:8).
Te dien tijde zal Michaël opstaan, de grote vorst, die de zonen van uw volk terzijde staat; en er zal
een tijd van grote benauwdheid zijn, zoals er niet geweest is sinds er volken bestaan, tot op die
tijd toe. Maar in die tijd zal uw volk ontkomen: al wie in het boek geschreven wordt
bevonden. (Dan. 12:1).
De nieuwe hemel en de nieuwe aarde.
En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde waren
voorbijgegaan, en de zee was niet meer. En ik zag de heilige stad, een nieuw Jeruzalem,
nederdalende uit de hemel, van God, getooid als een bruid, die voor haar man versierd is. En ik
hoorde een luide stem van de troon zeggen: Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij
hen wonen, en zij zullen zijn volken zijn en God zelf zal bij hen zijn, en Hij zal alle tranen van
hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geklaag, noch moeite zal er
meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan. En Hij, die op de troon gezeten is, zeide:
Zie, Ik maak alle dingen nieuw. En Hij zeide: Schrijf, want deze woorden zijn getrouw en
waarachtig. En Hij sprak tot mij: Zij zijn geschied. Ik ben de alfa en de omega, het begin en het
einde. Ik zal de dorstige geven uit de bron van het water des levens om niet. Wie overwint, zal
deze dingen beërven, en Ik zal hem een God zijn en hij zal Mij een zoon zijn. Maar de lafhartigen,
de ongelovigen, de verfoeilijken, de moordenaars, de hoereerders, de tovenaars, de
afgodendienaars en alle leugenaars, hun deel is in de poel, die brandt van vuur en zwavel:
dit is de tweede dood. (Op.Joh. 21:1/8).
Referentie
Want zie, Ik schep een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; aan wat vroeger was, zal niet
gedacht worden, het zal niemand in de zin komen. (Jes. 65:17).
Want zoals de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, die Ik maken zal, voor mijn aangezicht zullen
blijven bestaan, luidt het woord des Heren, zo zal uw nageslacht en uw naam blijven bestaan.
(Jes. 66:22).
Wij verwachten echter naar zijn belofte nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, waar
gerechtigheid woont. (II Pet. 3:13).
Waak op, waak op, bekleed u met sterkte, Sion; bekleed u met uw pronkgewaden, Jeruzalem,
heilige stad. Want geen onbesnedene of onreine zal meer in u komen. (Jes. 52:1).
Wie overwint, hem zal Ik maken tot een zuil in de tempel mijns Gods en hij zal niet meer daaruit
gaan; en Ik zal op hem schrijven de naam mijns Gods en de naam van de stad mijns Gods, het
nieuwe Jeruzalem, dat uit de hemel nederdaalt van mijn God, en mijn nieuwe naam.
(Op.Joh. 3:12).
Ik verblijd mij zeer in de Here, mijn ziel juicht in mijn God, want Hij heeft mij bekleed met de
klederen des heils, met de mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omhuld, gelijk een bruidegom,
die zich als een priester het hoofdsieraad ombindt, en gelijk een bruid, die zich met haar
versierselen tooit. (Jes. 61:10).
En Ik zal mijn tabernakel in uw midden zetten, en Ik zal geen afkeer van u hebben, maar Ik zal in
uw midden wandelen en u tot een God zijn en gij zult Mij tot een volk zijn. (Lev. 26:11/12).
Dan zult gij Mij tot een volk zijn en zal Ik u tot een God zijn. (Jer. 30:22).
Mijn woning zal bij hen zijn; Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn.
(Eze. 37:27).
Ik breng hen terug en zij zullen binnen Jeruzalem wonen. Zij zullen Mij tot een volk en Ik zal
hun tot een God zijn, in trouw en in gerechtigheid. (Zach. 8:8).
Welke gemeenschappelijke grondslag heeft de tempel Gods met afgoden? Wij toch zijn de tempel
van de levende God, gelijk God gesproken heeft: Ik zal onder hen wonen en wandelen, en Ik
zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn. (II Kor. 6:16).
Hij zal voor eeuwig de dood vernietigen, en de Here Here zal de tranen van alle aangezicht
afwissen en de smaad van zijn volk zal Hij van de gehele aarde verwijderen, want de Here
heeft het gesproken. (Jes. 25:8).
En Ik zal juichen over Jeruzalem en Mij verblijden over mijn volk. En daarin zal niet meer
gehoord worden het geluid van geween of van geschreeuw. (Jes. 65:19).
O, alle dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet; ja komt,
koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk. (Jes. 55:1).
En de Geest en de bruid zeggen: Kom! En wie het hoort, zegge: Kom! En wie dorst heeft, kome,
en wie wil, neme het water des levens om niet. (Op.Joh. 22:17).
Ik zal hem tot een vader zijn, en hij zal Mij tot een zoon zijn. Wamnneer hij ongerechtigheid
bedrijft, zal Ik hem tuchtigen met een roede der mensen en met slagen der mensenkinderen.
(II Sam. 7:14).
Hij zal tot Mij zeggen: Gij zijt mijn Vader, mijn God en de rots van mijn heil. Ja, Ik zal hem tot
een eerstgeborene stellen, tot de hoogste van de koningen der aarde. (Ps. 89:27/28).
Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de eerste opstanding: over hen heeft de tweede dood geen
macht, maar zij zullen priesters van God en van Christus zijn en zij zullen met Hem als koningen
heersen, (die) duizend jaren. (Op.Joh. 20:6).
Maar de lafhartigen, de ongelovigen, de verfoeilijken, de moordenaars, de hoereerders, de
tovenaars, de afgodendienaars en alle leugenaars, hun deel is in de poel, die brandt van vuur
en zwavel: dit is de tweede dood. (Op.Joh. 21:8).
Het nieuwe Jeruzalem.
En er kwam één van de zeven engelen met de zeven schalen, die vol waren van de laatste zeven
plagen, en hij sprak met mij, zeggende: Kom hier, ik zal u tonen de bruid, de vrouw des Lams. En
hij voerde mij weg in de geest op een grote en hoge berg en toonde mij de heilige stad,
Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God; en zij had de heerlijkheid Gods, en haar glans
geleek op een zeer kostbaar gesteente, als de kristalheldere diamant. En zij had een grote en hoge
muur en zij had twaalf poorten en op de poorten twaalf engelen, en namen op (de poorten)
geschreven, welke zijn die van de twaalf stammen der kinderen Israëls. Naar het oosten waren
drie poorten en naar het noorden drie poorten en naar het zuiden drie poorten en naar het westen
drie poorten. En de muur der stad had twaalf fundamenten en daarop de twaalf namen van de
twaalf apostelen des Lams. (Op.Joh. 21:9/14).
En hij, die met mij sprak, had een gouden meetstok om de stad op te meten, en haar poorten en
haar muur. En de stad lag in het vierkant en haar lengte was even groot als haar breedte; en hij mat
de stad op met de stok: twaalfduizend stadiën; haar lengte en haar breedte en haar hoogte
waren gelijk. En hij mat haar muur op: honder vierenveertig el, mensenmaat, die engelenmaat is.
En de bouwstof van haar muur was diamant; en de stad was zuiver goud, gelijk zuiver glas. En de
fundamenten van de muur des stad waren met allerlei edelgesteente versierd. Het eerste fundament
was diamant, het tweede lazuursteen, het derde robijn, het vierde smaragd, het vijfde sardonyx,
het zesde sardius, het zevende topaas, het achtste beril, het negende chrysoliet, het tiende
chrysopraas, het elfde saffier, het twaalfde ametist. En de twaalf poorten waren twaalf paarlen:
iedere poort afzonderlijk was uit één parel, en de straat der stad was zuiver goud, gelijk
doorschijnend glas. (Op.Joh. 21:15/21).
En een tempel zag ik in haar niet, want de Here God, de Almachtige, is haar tempel, en het Lam.
En de stad heeft de zon en de maan niet van node, dat die haar beschijnen, want de heerlijkheid
Gods verlicht haar en haar lamp is het Lam. En de volken zullen bij haar licht wandelen en de
koningen der aarde brengen hun heerlijkheid in haar; en haar poorten zullen nooit gesloten worden
des daags, want daar zal geen nacht zijn; en de heerlijkheid en de eer der volken zullen in haar
gebracht worden. En in haar zal niets onreins binnenkomen, en niemand, die gruwel en leugen
doet, maar alleen zij, die geschreven zijn in het boek des levens van het Lam.
(Op.Joh. 21:22/27).
En hij toonde mij een rivier van water des levens, helder als kristal, ontspringende uit de troon
van God en van het Lam. Midden op haar straat en aan weerszijden van de rivier staat het
geboomte des levens, dat twaalfmaal vrucht draagt, iedere maand zijn vrucht gevende; en de
bladeren van het geboomte zijn tot genezing der volkeren. En niets vervloekts zal er meer
zijn. En de troon van God en van het Lam zal daarin zijn en zijn dienstknechten zullen Hem
vereren, en zij zullen zijn aangezicht zien en zijn naam zal op hun voorhoofden zijn. En er zal geen
nacht meer zijn en zij hebben geen licht van een lamp of licht des zon van node, want de Here
God zal hen verlichten en zij zullen als koningen heersen tot in alle eeuwigheden.
(Op.Joh. 22:1/5).
Referentie
in gezichten Gods bracht Hij mij naar het land van Israël en zette mij neer op een zeer hoge berg;
daarop was iets als een stad gebouwd aan de zuidzijde. (Eze. 40:2).
En dit zijn de uitgangen der stad: aan de noordzijde, die vierduizend vijfhonderd (el) lang is, de
poorten des stad dragen de namen der stammen Israëls, drie poorten op het noorden: een
Rubenpoort, een Judapoort en een Levipoort; aan de oostzijde, die vierduizend vijfhonderd (el)
lang is, ook drie poorten: een Jozefpoort, een Benjaminpoort en een Danpoort; aan de zuidzijde,
die vierduizend vijfhonderd (el) lang is, ook drie poorten: een Simeonpoort, een Issakarpoort en
een Zebulonpoort; en aan de westzijde, die vierduizend vijfhonderd (el) lang is, eveneens drie
poorten: een Gadpoort, een Aserpoort en een Naftalipoort. (Eze. 48:30/34).
Toen Hij mij daarheen gebracht had, zie, daar bevond zich een man, die er uitzag als was hij van
koper, met een linnen snoer en een meetroede in zijn hand; hij stond in de poort. (Eze. 40:3).
Gij, ellendige, door storm voortgedrevene, ongetrooste, zie, Ik leg uw stenen in blinkende erts, Ik
grondvest u op lazuurstenen, Ik maak uw tinnen van robijnen, uw poorten van karbonkelstenen
en uw gehele omwalling van edelsteen. (Jes. 54:11/12).
De zon zal u niet meer tot licht zijn bij dag, noch de maan tot een schijnsel voor u lichten; maar de
Here zal u tot een eeuwig licht zijn en uw God tot uw luister. Uw zon zal niet meer ondergaan en
uw maan niet meer afnemen, want de Here zal u tot een eeuwig licht zijn en de dagen van uw
rouw zullen ten einde wezen. (Jes. 60:19/20).
Volken zullen opgaan naar uw licht en koningen naar uw stralende opgang. (Jes. 60:3).
En uw poorten zullen bestendig openstaan, dag noch nacht zullen zij gesloten worden, opdat men
tot inbrenge het vermogen der volken, terwijl hun koningen worden meegevoerd. (Jes. 60:11).
Waak op, waak op, bekleed u met sterkte, Sion; bekleed u met uw pronkgewaden, Jeruzalem,
heilige stad. Want geen onbesnedene of onreine zal meer in u komen. (Jes. 52:1).
Zo zegt de Here Here: Geen vreemdeling, onbesneden van hart en onbesneden van lichaam, zal
mijn heiligdom binnengaan, geen vreemdeling onder de Israélieten. (Eze. 44:9).
Wie overwint, zal aldus bekleed worden met witte klederen; en Ik zal zijn naam geenszins
uitwissen uit het boek des levens, maar Ik zal zijn naam belijden voor mijn Vader en
voor zijn engelen. (Op.Joh. 3:5).
En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande voor de troon, en er werden boeken geopend.
En nog een ander boek werd geopend, het (boek) des levens; en de doden werden geoordeeld op
grond van hetgeen in de boeken geschreven stond, naar hun werken. (Op.Joh. 20:12).
En wanneer iemand niet bevonden werd geschreven te zijn in het boek des levens, werd
hij geworpen in de poel des vuurs. (Op.Joh. 20:15).
Toen bracht hij mij terug naar de ingang van het huis; zie, er stroomde water onder de drempel van
het huis uit, oostwaarts, want de voorzijde van het huis was op het oosten; het water vloeide onder
de rechter zijkant van het huis vandaan, ten zuiden van het altaar. (Eze. 47:1).
Dan zullen te dien dage levende wateren uit Jeruzalem vlieten, de helft daarvan naar de
oostelijke en de helft naar de westelijke zee; in de zomer zowel als in de winter zal dat
geschieden. (Zach. 14:8).
Ook deed de Here God allerlei geboomte uit de aardbodem opschieten, begeerlijk om te zien en
goed om van te eten; en de boom des levens in het midden van de hof; benevens de boom
der kennis van goed en kwaad. (Gen. 2:9).
Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. Wie overwint, hem zal Ik
geven te eten van de boom des levens, die in het paradijs Gods is. (Op.Joh. 2:7).
Zalig zij, die hun gewaden wassen, opdat zij recht mogen hebben op het geboomte des levens
en door de poorten ingaan in de stad. (Op.Joh. 22:14).
En tot de mens zeide Hij: Omdat gij naar uw vrouw hebt geluisterd en van de boom gegeten,
waarvan Ik u geboden had: Gij zult daarvan niet eten, is de aardbodem om uwentwil vervloekt;
al zwoegende zult gij daarvan eten zolang gij leeft, (Gen. 3:17).
men zal het bewonen, en er zal geen ban meer zijn, maar Jeruzalem zal veilig gelegen
zijn. (Zach. 14:11).
daarna zullen de heiligen des Allerhoogsten het koningschap ontvangen, en zij zullen het
koningschap bezitten tot in eeuwigheid, ja, tot in eeuwigheid der eeuwigheden.
(Dan. 7:18).
En het koningschap, de macht en de grootheid der koninkrijken onder de ganse hemel zal
gegeven worden aan het volk van de heiligen des Allerhoogsten: zijn koningschap is een
eeuwig koningschap, en alle machten zullen het dienen en gehoorzamen. (Dan. 7:27).
Slot.
En Hij zeide tot mij: Deze woorden zijn getrouw en waarachtig, en de Here, de God van de geesten
der profeten, heeft zijn engel gezonden om zijn knechten te tonen hetgeen weldra geschieden moet.
En zie, Ik kom spoedig. Zalig hij, die de woorden der profetie van dit boek bewaart!
(Op.Joh. 22:6/7).
En ik, Johannes, ben het die deze dingen hoorde en zag. En toen ik ze gehoord en gezien had,
wierp ik mij neder voor de voeten van de engel, die ze mij toonde, om te aanbidden. Maar hij
zeide tot mij: Doe dat niet! Ik ben een mededienstknecht van u en van uw broederen, de profeten,
en van hen, die de woorden van dit boek bewaren; aanbid God! (Op.Joh. 22:8/9).
En hij zeide tot mij: Verzegel de woorden van de profetie van dit boek niet, want de tijd is nabij.
Wie onrecht doet, hij doe nog meer onrecht; wie vuil is, hij worde nog vuiler; wie rechtvaardig is,
hij bewijze nog meer rechtvaardigheid; wie heilig is, hij worde nog meer geheiligd.
(Op.Joh. 22:10/11).
Zie, Ik kom spoedig en mijn loon is bij Mij om een ieder te vergelden, naardat zijn werk is. Ik ben
de alfa en de omega, de eerste en de laatste, het begin en het einde. Zalig zij, die hun gewaden
wassen, opdat zij recht mogen hebben op het geboomte des levens en door de poorten ingaan in
de stad. Buiten zijn de honden en de tovenaars, de hoereerders, de moordenaars, de
afgodendienaars en ieder, die de leugen liefheeft en doet. (Op.Joh. 22:12/15).
Ik, Jezus, heb mijn engel gezonden, om ulieden dit te betuigen voor de gemeenten. Ik ben de
wortel en het geslacht van David, de blinkende morgenster. (Op.Joh. 22:16/17).
Ik betuig aan een ieder, die de woorden der profetie van dit boek hoort: Indien iemand hieraan
toevoegt, God zal hem toevoegen de plagen, die in dit boek beschreven zijn; en indien iemand
afneemt van de woorden van het boek dezer profetie, God zal zijn deel afnemen van het
geboomte des levens en van de heilige stad, welke in dit boek beschreven zijn.
(Op.Joh. 22:18/19).
Hij, die deze dingen getuigt, zegt: Ja, Ik kom spoedig. Amen, komt, Here Jezus! De genade
van de Here Jezus zij met allen. (Op.Joh. 22:20/21).
Referentie
Maar gij, Daniël, houd de woorden verborgen, en verzegel het boek tot de eindtijd; velen zullen
onderzoek doen, en de kennis zal vermeerderen. (Dan. 12:4).
Velen zullen zich laten reinigen en zuiveren en louteren, maar de goddelozen zullen
goddeloos handelen; en geen der goddelozen zal het verstaan, maar de verstandigen
zullen het verstaan. (Dan. 12:10).
Zie, hier is uw God! Zie, de Here Here zal komen met kracht en zijn arm zal heerschappij
oefenen; zie, zijn loon is bij Hem en zijn vergelding gaat voor Hem uit. (Jes. 40:10).
Want de Here doet het horen tot het einde der aarde: Zegt tot de dochter Sions: zie, uw heil komt;
zie, zijn loon is bij Hem en zijn vergelding gaat voor Hem uit. En man zal hen noemen: Het
heilige Volk, De Verlosten des Heren; en gij zult genoemd worden: Begeerde, Niet verlaten
Stad. (Jes. 62:11/12).
Ook de goedertierenheid, o Here, is uwe, want Gij zult ieder vergelden naar zijn werk.
(Ps. 62:13).
Ik, de Here, doorgrond het hart en toets de nieren, en dat, om aan een ieder te geven naar
zijn wegen, naar de vrucht zijner daden. (Jer. 17:10).
Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid zijns Vaders, met zijn engelen, en
dan zal Hij een ieder vergelden naar zijn daden. (Mat. 16:27).
die een ieder vergelden zal naar zijn werken: (Rom. 2:6).
En haar kinderen zal Ik de dood doen sterven en alle gemeenten zullen inzien, dat Ik het ben, die
nieren en harten doorzoek; en Ik zal u vergelden, een ieder naar uw werken. (Op.Joh. 2:23).
Ik ben de alfa en de omega, zegt de Here God, die is en die was en die komt, de Almachtige.
(Op.Joh. 1:8).
Zo zegt de Here, de Koning en Verlosser van Israël, de Here der heerscharen: Ik ben de eerste
en Ik ben de laatste en buiten Mij is er geen God. (Jes. 44:6).
Hoor naar Mij, Jakob, Israël, mijn geroepene. Ik ben dezelfde, Ik ben de eerste, ook ben Ik
de laatste; (Jes. 48:12).
Zie, Hij komt met de wolken en elk oog zal Hem zien, ook zij, die Hem hebben doorstoken; en
alle stammen der aarde zullen over Hem weeklagen. Ja, amen. (Op.Joh. 1:7).
En schrijf aan de engel der gemeente te Smyrna: Dit zegt de eerste en de laatste, die dood is en
levend geworden: (Op.Joh. 2:8).
Ook deed de Here God allerlei geboomte uit de aardbodem opschieten, begeerlijk om te zien en
goed om van te eten; en de boom des levens in het midden van de hof; benevens de boom
der kennis van Goed en kwaad. (Gen. 2:9).
En de Here God zeide: Zie, de mens is geworden als Onzer één door de kennis van goed en kwaad;
nu dan, laat hij zijn hand niet uitstrekken en ook van de boom des levens nemen en eten, zodat
hij in eeuwigheid zou leven. (Gen. 3:22).
Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. Wie overwint, hem zal Ik
geven te eten van de boom des levens, die in het paradijs Gods is. (Op.Joh. 2:7).
En er zal een rijsje voortkomen uit de tronk van Isaï en een scheut uit zijn wortel zal
vrucht dragen. (Jes. 11:1).
En het zal te dien dage geschieden, dat de volken de wortel van Isaï zullen zoeken, die zal staan
als een banier der natiën, en zijn rustplaats zal heerlijk zijn. (Jes. 11:10).
En één uit de oudsten zeide tot mij: Ween niet; zie, de leeuw uit de stam Juda, de wortel Davids,
heeft overwonnen om de boekrol en haar zeven zegels te openen. (Op.Joh. 5:5).
O, alle dorstigen, komt tot de wateren en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet; ja komt,
koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk. (Jes. 55:1).
En Hij sprak tot mij: Zij zijn geschied. Ik ben de alfa en de omega, het begin en het einde. Ik zal
de dorstige geven uit de bron van het water des levens om niet. (Op.Joh. 21:6).
Gij zult aan wat ik u gebied, niet toedoen en daarvan niet afdoen, opdat gij de geboden van
de Here, uw God, onderhoudt, die ik u opleg. (Deut. 4:2).
Al wat ik u gebied, zult gij naarstig onderhouden; gij zult daaraan niet toedoen, noch
daarvan afdoen. (Deut. 12:32).