Jezus draagt zijn kruis naar Golgota (Joh. 19:17).
T. 03
Zij dan namen Jezus, en Hij, zelf zijn kruis dragende, ging naar de zogenaamde
Schedelplaats, in het Hebreeuws genaamd Golgota, (Joh. 19:17).
Toen Pilatus zijn rechterstoel op het verhoog verliet, volgde hem een gedeelte der soldaten en
stelde zich voor zijn paleis op, in gereedheid voor de tocht; slechts een kleine groep bleef bij de
veroordeelden. Achtentwintig gewapende Farizeeen, onder wie zes verwoede vijanden van Jezus
(de beambten), die bij de gevangenneming van Jezus in de Olijfhof geweest waren, kwamen te
paard op het forum gereden om de stoet te vergezellen. De beulen brachten Jezus midden op het
forum. Verscheidene slaven kwamen door de westelijke forumpoort met de kruisbalken voor Jezus
en lieten de last voor zijn voeten kletsend op de grond neer vallen. De twee dunnere zijbalken die
in de middenstam gevoegd moesten worden, waren met touwen aan deze lange, brede en
zware stambalk vastgebonden. De wiggen, het voetblokje en het achteraf vervaardigde
verlengstuk voor de titel werden met allerlei andere benodigdheden door meerdere
beulsknechten gedragen.
Als het kruis daar op de grond voor Jezus neer lag, wierp Hij zich daarnaast op de knieën,
omhelsde het met de armen en kuste het driemaal, terwijl Hij zacht en stil tot zijn hemelse Vader
een dankgebed richtte voor de verlossing van het mensdom, die nu voltrokken ging worden.
Evenals de priesters bij de heidenen een nieuw gebouwd altaar omhelzen, zo omarmde
de Heer hier zijn kruis, het eeuwig altaar van zijn bloedig, verzoening bewerkend offer. De
beulen rukten Jezus in rechtop knielende houding en Hij moest met de grootste inspanning en met
karige hulp, die Hem onder mishandeling geboden werd, de zware kruisbalk op zijn
rechterschouder nemen en met zijn rechterarm omvatten. Ik zag onzichtbare engelen Hem daarbij
helpen, anders zou Hij dat gewicht onmogelijk op zijn schouders gekregen hebben.
Nu lag Hij daar geknield, gebogen onder zijn last.
T. 04
Terwijl Jezus bad, legden andere reizigers de twee moordenaars de kruis-dwars-balken, die
van de stam gescheiden waren, dwars op hun nek en bonden hun omhooggeheven handen daar op
vast. Deze dwarsbalken waren niet geheel recht, maar een weinig gebogen en werden pas bij de
kruisiging vastgehecht aan het boveneinde van de kruisstammen die hun met de overige
gereedschappen door slaven nagedragen werden.
Nu hief de bazuinblazer der ruiterij van Pilatus een geschal aan en één van de bereden Farizeeën
naderde tot Jezus die daar nog met zijn last geknield lag en riep: “Het is uit met uw schijnheilige
woorden. Maakt dat we spoedig van Hem af zijn! Voorwaarts! Vooruit!” Met geweld rukten zij
Jezus rechtop en nu woog op zijn schouders de hele last van het zware kruis, dat wij, volgens zijn
heilige woorden achter Hem moeten dragen. Hierop stelde zich de stoet in beweging van de Koning
der Joden, zo misprezen op aarde, maar zo glorievol in de hemel.
Men had twee koorden aan het achtereinde van het kruishout gebonden en twee gerechtsdienaren
hieven het daarmee van de grond op, zodat het hing en niet over de grond sleepte. Vier andere
beulen, op een groter afstand rond Jezus, hielden de koorden vast van zijn gordelboei, die weer
om zijn middel gelegd was. Zijn mantel was samengepakt en zo om zijn bovenlijf gebonden. Met
de bij elkaar gebonden kruisbalken op de schouders herinnerde de Zaligmaker mij levendig
aan Isaak, die het brandhout voor het offer van zichzelf op de berg droeg.
De bazuin van Pilatus gaf nu het teken voor het vertrek van de stoet, daar hijzelf aan het hoofd van
een afdeling soldaten wilde oprukken om mogelijke onlusten in de stad te voorkomen. Hij was in
wapenuitrusting en reed te paard en was omgeven door officieren en een troep ruiters; hierop
volgde een afdeling van ongeveer 300 man te voet, allemaal afkomstig uit het gebied
tussen Italië en Zwitserland (Gallia Cisalpina) (S.68).
T. 05
Aan het hoofd van de kruisigingstoet (te onderscheiden van de stoet van Pilatus) ging een
bazuinblazer, die op alle straathoeken op zijn bazuin blies en het vonnis afkondigde (1). Enige
stappen achter hem kwam een troep jeugdige boeven en ander gespuis met de dranken, touwen,
spijkers en wiggen en ook korven, waarin zich allerhande werktuigen bevonden. Sterkere kerels
droegen staken, ladders en de middenstammen van de kruisen der twee moordenaars. De
ladders bestonden slechts uit één lange staak, waar de sporten dwars door gestoken waren.
Hierop volgden enige Farizeeën te paard en dan een jongen met op zijn borst de kruistitel die
Pilatus had geschreven (T.00). Bovendien droeg deze knaap op een stok, die hij op de schouders
hield, de doornenkroon, daar men het aanvankelijk onmogelijk had geacht Hem de doornenkroon
gedurende de kruisweg op het hoofd te laten. Dit was geen al te boze jongen.
Nu volgde Onze Heer en Verlosser, gebogen en zwalkend onder de zware last van het kruishout.
Door de wrede geseling geheel verscheurd, gepijnigd en afgemat, zonder gegeten, gedronken of
geslapen te hebben sedert het laatste avondmaal van gisteravond, en sedert zijn gevangenneming
voortdurend dodelijk mishandeld, door bloedverlies, folterende wonden, koorts, dorst, naamloze
zielesmarten en angsten ten dode toe uitgeput, kon Hij op zijn naakte, gekneusde voeten slechts
met de grootste moeite, langzaam en doorzakkend vooruitkomen. Met zijn rechterarm omvatte
Hij de zware kruislast op zijn rechterschouder, terwijl Hij met zijn linkerhand zijn lang kleed, dat
zijn onzekere schreden belemmerde, dikwijls moeizaam zocht op te nemen. Op een afstand
hielden de vier beulen het einde van de koorden vast, die aan zijn gordelboei bevestigd waren. De
twee die vooruitgingen trokken Hem voorwaarts, terwijl degenen die achter Hem kwamen, Hem
ruw vooruitdreven (2). Zo was zijn gang geheel onvast en telkens opnieuw verhinderden de
rukkende touwen Hem zijn kleed voor zijn schreden op te nemen. Zijn handen waren gewond en
gezwollen van de touwen, waarmee ze tevoren zo knellend geboeid waren geweest. Zijn gelaat
was bebloed, vol builen en gezwollen plekken; zijn hoofdhaar en zijn baard waren verward en
samengeplakt van het bloed; de last van zijn kruis en zijn boeien drukten zijn zware, witwollen
kleding tegen zijn gewond lichaam en de wol plakte vast op vele plaatsen, waar de wonden
opnieuw opengereten waren. Rondom Hem was er niets dan bespotting en wreedheid. Hij
was onuitsprekelijk ellendig, doch niettegenstaande al dat ziels- en lichaamslijden beminde Hij
zijn vijanden; zijn mond bad, zijn blik smeekte, vergaf en getuigde van zijn lijden. De twee
beulen achter Hem, die het uiteinde van de kruisbalk met de daaraan bevestigde koorden
opgeheven hielden, vermeerderden nog de last doordat zij de koorden nu eens gespannen, dan
weer los neergelaten hielden, waardoor de last vaak verschoof.
Commentaar:
1) Bazuinblazer, die het vonnis afkondigde. Ook Brigitta en Maria van agreda vermelden hem. De
laatste zegt: “De heraut die het vonnis moest uitroepen, opende de stoet en nu zette zich de
woelige volksmenigte met de gerechtsdienaars en soldaten in beweging…”(Blz.336 in een
beknopte uitgave van haar werken).
2) De voorste trokken, de achterste stieten. Maria van Agreda: “De gerechtsdienaren leidden Jezus
voorwaarts met ongelooflijke wreedheid en onbeschaamdheid. De enen trokken Hem bij de
koorden voorwaarts om Hem zijn schreden te doen verhaasten, de andere trokken naar achteren
om Hem te weerhouden en te plagen. Hun gewelddaden, samen met de last van het kruis, maakten
dat Hij dikwijls heen en weer waggelde en ten gronde viel. Daar Hij bovendien tegen de
stenen aanstiet, ontstonden bij iedere val nieuwe wonden, in het bijzonder aan de knieën. Ook aan
de schouder veroorzaakte de kruislast een nieuwe wonde. (Deze wordt verder ook door Katarina
vermeld, waarbij wij dan een opmerking plaatsen). En daar Hij heen en weer waggelde, stiet nu
zijn kruis tegen zijn hoofd, dan weer het hoofd tegen het kruis en zo drongen de doornen steeds
dieper” (Dit laatste natuurlijk nadat men Hem de doornenkroon weer opgezet had).
T. 06
Ter zijde van de stoet stapten vele soldaten met lansen. Na Jezus kwamen de beide
moordenaars, die eveneens elk door twee beulen bij de koorden aan hun gordelboei geleid
werden. Zij droegen de gebogen, van de stam gescheiden dwarsbalken hunner kruisen op hun
nek. Hun opengespannen armen waren op de beide uiteinden vastgebonden. Voor kleding
droegen zij een lendendoek en om hun bovenlijf een soort van los overgeworpen schouderkleed
zonder mouwen en aan de beide zijden open. Op het hoofd droegen zij een van stro gedraaide
bolle muts; zij waren half bedwelmd van een drank die men hun gegeven had. De goede
moordenaar was zeer stil; de andere onbeschaamd, brutaal en verwoed: hij lasterde en vloekte.
De beulen, mensen van lage afkomst, waren bruin en klein van gestalte en toch sterk van gestel;
zij hadden kort, zwart en stoppelig kroeshaar en voor baard slechts hier en daar een vlokje haar;
zij hadden in hun gelaatstrekken niets van een Jood; het waren kanaalarbeiders en afkomstig van
een Egyptische slavenstam. Zij droegen voor kleding slechts een kort voorschootrokje en op het
bovenlijf een overgeworpen dubbel borststuk van leer en zonder mouwen (skapulier); het waren
verdierlijkte mensen. Achter deze moordenaars sloot de ene helft van de bereden Farizeeën de
stoet. Deze Farizeeën te paard reden afzonderlijk gedurende de gehele tocht langs de stoet op en
neer om hem op dreef te houden en de orde te handhaven. Onder het gespuis dat met allerlei
gereedschappen vooraan in de stoet ging, bevonden zich ook enige laaghartige Joodse
straatjongens, die zich uit eigen beweging bij de stoet hadden aangesloten.
Na een aanzienlijke tussenruimte volgde Pilatus in krijgsuitrusting tussen zijn officieren; hij
werd gevolgd door een groep ruiters en dezen door driehonderd man infanterie. De stoet van
Pilatus trok over het forum en kwam dan op de brede weg. De stoet van Jezus volgde in het begin
een andere zeer nauwe straat, een steegje tussen achterhuizen, om het volk dat zich naar de tempel
begaf, niet hinderlijk te zijn en ook om die andere weg vrij te laten voor Pilatus.
Het grootste deel van die ontelbare volksmenigte had zich reeds terstond na Jezus veroordeling
verspreid; de meeste Joden waren naar hun woning teruggekeerd of hadden zich naar de tempel
begeven, want het geding van Jezus had hun deze morgen reeds veel tijd gekost en daarom
haastten zij zich nu om het achterstallige werk in te halen en alles voor het slachten van het
paaslam in gereedheid te brengen. Toch bleef daar nog een zeer talrijke menigte mensen
over, een mengsel van vreemdelingen, slaven, ambachtslieden, straatjongens, vrouwen en
allerlei gepeupel, die langs zijstraten en omwegen vooruitrenden naar hoeken en open plaatsen om
daar de stoet nogmaals voorbij te zien trekken. De troep Romeinse soldaten, die achter Jezus
aankwam, belette alle storend gedrang dicht bij de stoet en zo moesten zij telkens langs zij- en
omwegen weer vooruitlopen. De grote massa stroomde naar Golgota.
De nauwe straat waardoor men Jezus eerst leidde, was maar een paar passen breed. (Wij
stellen ze ons voor lopend van de westpoort van het forum naar het zuidwesten). Ze loopt tussen
achterhuizen, waar het erg onzindelijk is (1). Jezus kreeg het erg te verduren: de beulen liepen
hier dichter bij Hem. Uit vensters en openingen in de muren hoonde Hem menig slecht mens,
terwijl slaven die daar hun werk verrichtten, slijk en keukenafval naar Hem wierpen.
Schurken begoten Hem met spoelwater en gier en zelfs kinderen, opgestookt, verzamelden stenen
in de schoot van hun rokjes en uit de huizen door de stoet dringend, schudden zij ze Hem voor de
voeten op de weg met woorden van versmading en verwensing (2). Zo handelden hier de kinderen
jegens Hem die de kinderen zo bemind, zo dikwijls gezegend en zalig geprezen had.
Commentaar:
1) Onzindelijk. Te allen tijde zijn de (oude) Joden vuil en slordig geweest. Voor de aankomst van
de nieuwe Joden was de Jodenwijk te Jeruzalem een model van onzindelijkheid: “De
steegjes liggen er vol vuiligheid en onreinheden: “sont jonchées d`immondices” (Leroux,65).
2) In de schoot van hun rokjes. Het lange rokje, dat zelfs tot de grond neerdaalde, werd tussen de
gordel omhoog getrokken en hing dubbel zelfs tot op de knieën en weer opgenomen vormde
het een zak waarin men iets kon bergen of men kon in de boezem binnen iets bergen.
Eerste val van Jezus onder het kruis.
T. 07
De nauwe straat wendde zich nabij het einde weer naar links, werd daar breder (namelijk als ze in
de stads vallei uitmondt) en klom (een klein eind ver) min of meer. Een ondergrondse waterleiding
komt daar uit de richting van de berg Sion; ik meen dat ze verder langs het forum vloeit,
waar ook, diep in de grond, overwelfde gemetselde riolen naar de Schaapsvijver bij de
Schaapspoort lopen (1). Ik hoorde het water in de riolen ruisen en klokken. Hier, voor het zo juist
vermelde klimmen van de straat, is een diepere plaats, die, wanneer het geregend heeft, dikwijls
vol water en modder staat, en er ligt daar, zoals dit meer het geval is in de straten van Jeruzalem,
die op vele plaatsen ongelijk zijn, een grote overstapsteen om de straat droogvoets te kunnen
oversteken. Toen Jezus met de zware last van zijn kruis daar aankwam, begaf Hem de kracht om
verder te gaan en toch trokken en stieten zij Hem onbarmhartig, zodat de goddelijke kruisdrager
over de uitspringende steen in zijn volle lengte plat ter aarde viel en de kruisvracht van zijn
schouders naast Hem neer gleed. Zijn drijvers vloekten, rukten, sloegen en schopten Hem. Er
ontstond een opstopping in de stoet en een gedrang rond Jezus. Te vergeefs strekte Hij de hand uit
of iemand Hem wou helpen: “Ach! Het is weldra voorbij”, zuchtte Hij, en bad, doch de Farizeeën
schreeuwden: “Op! Drijft Hem op, anders sterft Hij nog in onze handen!”
Hier en daar ter zijde van de weg stonden wenende vrouwen met kinderen, die van angst huilden
en jammerden. Met bovennatuurlijke hulp hief Jezus het hoofd weer op en de helse beulen, in
plaats van zijn lijden te verlichten, zetten Hem hier de doornenkroon weer op. Na Hem onder
mishandeling van de grond te hebben opgericht, legden zij het kruis opnieuw op zijn schouder en
nu was Hij genoodzaakt zijn gefolterd, gedoornenkroond hoofd met vermeerdering van pijn naar
de ene zijde gebogen te houden om de kruisboom onder de brede kroon op de andere zijde te
kunnen dragen. Zo schreed Hij nu strompelend met vermeerderde pijn verder en waar de
straat breder werd en even begon te stijgen, sloeg Hij deze in.
Commentaar:
1) Het water dat Katarina in de riool onder de grond hoorde klokken, kon uit het noorden, oosten
en westen komen. De naam Sion wordt ook wel eens gegeven aan de gehele westelijke helft van
het oude Jeruzalem, zoals in Guides bleus, Israël, blz.339. Dat het verder naar de Schaapsvijver
vloeide, schijnt ons onmogelijk, hoewel het water van de heuvel Bezeta zuidoostwaarts naar die
vijver vloeit door de riolen waarvan Katarina Emmerick reeds sprak in nummer S.58.
Overstapstenen in de straten waren niet hinderlijk, want lasten werden niet met wagens of karren
door de steden vervoerd, maar op de rug van ezels en kamelen. In de straten van Pompeji, een
oude Italiaanse stad, die door opgraving weer te voorschijn kwam, liggen nog steeds sedert de
Romeinse tijd van afstand tot afstand zulke stenen, om het overstappen van de ene kant
der straat naar de andere in regentijd te vergemakkelijken (Hil.Thans,Vertellen,III,178;
ook H.L.,jg.1956; Mod.Woordenb.Overstapsteen.
Jezus ontmoet zijn Moeder.
Tweede val.
T. 08
De Moeder van Jezus deelde naar de geest in al het lijden van haar Zoon. Door smart
verscheurd had zij, ongeveer een uur geleden, namelijk nadat het onrechtvaardige vonnis over
Hem uitgesproken was, met Johannes en met enige heilige vrouwen het forum verlaten. Zij
hadden vele, door Jezus lijden geheiligde plaatsen bezocht en vereerd (S.64), doch toen het
geloop van het volk, het bazuingeschal en de stoet van Pilatus met de soldaten het teken voor
haar waren dat de treurige tocht naar Kalvarië een aanvang nam, kon Maria niet langer weerstaan
aan haar verlangen naar de nabijheid van haar Zoon; zij wilde Hem zien in zijn lijden en zij
verzocht de Heilige Johannes haar naar een plaats te brengen, waar Hij voorbij moest komen. Zij
waren van de kant van Sion gekomen (onduidelijk welk Sion); zij gingen over de ene zijde van de
gerechtsplaats, welke Jezus verlaten had (forum?) vervolgens door een poort en door gangen, die
anders niet open waren, nu echter wel wegens de toevloed van volk, dat zich in alle richtingen
bewoog. Zo kwamen zij door het westelijk gedeelte van een paleis dat met een poort uitkwam
op de brede weg welke de stoet van Jezus na zijn eerste val was ingeslagen (deze weg volgde
de stadsvallei en liep meer naar het zuidoosten dan naar het zuidwesten ).
T. 09
Ik weet niet meer heel duidelijk: is het een vleugel van de woningen van Pilatus met welks
gebouwen het door hoven, binnenplaatsen en gangen verbonden schijnt te zijn, of is het, zoals ik
het mij heden meen te herinneren, het eigenlijke woonhuis van de hogepriester (1) (?) Het
gerechtshuis op Sion is eigenlijk slechts zijn ambtswoning.
Johannes wist van een goedhartig dienaar of portier gedaan te krijgen dat hij deze poort opende
en hem met Maria en haar gevolg er door liet passeren om aan de andere kant van het gebouw te
komen. Ook de poort aan deze kant opende hij voor hen. Eén van de neven van Jozef van
Arimatea was bij hen; ook Suzanna en verder Joanna Chusa en Salome van Jeruzalem volgden
de Heilige Maagd.
Toen ik de bedroefde Moeder van God, bleek, met roodgeschreide ogen, sidderend en bevend, van
boven tot beneden in een blauwachtige grauwe mantel gewikkeld, met haar gevolg dit huis zag
doorkruisen, doorvoer mij een schok van ontzetting en schrik. Men hoorde het geraas en
geschreeuw van de naderende stoet over de huizen heen, het bazuingeschal en de stem van de
omroeper, die op de hoeken bekend maakte dat iemand naar de kruisdood geleid werd. De
portier deed de deur open en het lawaai klonk nu duidelijker en angstwekkender.
Maria bad en zei tot Johannes: “Wat zal ik doen? Moet ik getuige zijn van dat schouwspel of
wil ik mij verwijderen? Zal ik de schok overleven?” Johannes antwoordde haar: “Indien Gij nu
hier niet blijft, zult ge er later misschien veel spijt over hebben.” Hierop gingen zij door de poort
naar buiten en Maria zag rechts in de straat, die hier weer even omhoog steeg, doch ter plaatse
waar Maria stond, weer effen werd. Ach! Hoe doorboorde het geschal van de bazuin haar hart!
De stoet kwam nader en nader; hij was nog slechts tachtig passen verwijderd, toen zij uit de
poort traden. Hier liep geen volk de stoet vooruit; ter zijde echter en er achter liepen enige
groepen. Veel straatvolk dat het laatst het forum verlaten had, liep nog steeds verspreid door de
zijstraten vooruit naar andere geschikte plaatsen om toe te zien.
Bij het zien naderen van die vele beulsknechten met de talrijke, wrede marteltuigen in
triomfantelijke, uitdagende houding, begon de Moeder van Jezus te beven, te kermen en zich de
handen te wringen. Eén van de boeven vroeg aan de mensen die ter zijde meeliepen met de stoet:
“Welk een vrouw is dat, die daar zulk een spektakel maakt?” En één van de meelopers
antwoordde: “Het is zijn Moeder, de Moeder van die Galileeër!” Dit vernemend overlaadden die
schurken de jammerende Moeder van Jezus met beschimpingen; zij wezen haar elkaar aan met
de vinger en één van die ellendelingen pakte de kruisnagels in zijn vuist en hield ze met spottend
hoongelach voor haar aangezicht. Maria echter, door medelijden overweldigd, zag niets dan Jezus,
en leunde, geheel van smart verbrijzeld tegen de poort om niet ten gronde te vallen; zij was bleek
als een lijk en haar lippen waren blauw.
De Farizeeën reden voorbij; op hen volgde de jongen die het opschrift droeg en, ach! Een
paarschreden achter hem kwam Gods Zoon, haar Zoon, de Heilige in Israël! De Verlosser! Hij
strompelde vooruit, gebogen onder de zware last van zijn kruis, genoodzaakt het hoofd met de
doornenkroon zijwaarts te houden wegens het kruis op zijn schouder. De beulen trokken haar
liefste Zoon aan de koorden vooruit. Zijn aangezicht was bleek, bebloed en mismaakt; zijn
baard kleefde spits in elkaar van het bloed. Hij wierp met zijn ingevallen, bloedbedropen ogen (3)
van onder de brede, wrede doornenkroon een blik vol medelijden en smarten op zijn Moeder, doch
struikelde en viet ten tweeden male onder zijn kruis op de knieën en handen ter aarde.
De minnende Moeder zag in de hevigheid van haar liefde en smert niets en niemand meer, geen
soldaten, geen beulen, doch alleen haar innig geliefde, haar ellendig mishandelde Zoon. Haar
handen wringen van smart legde zij, vooruitstromend, in een oogwenk de korte afstand van
enige stappen af van de huisdeur tussen de opstappende beulen tot bij haar Jezus en dan zonk zij
bij Hem neer op haar knie, Hem omhelzend. Ik hoorde de woorden “Mijn Zoon” en “Moeder”,
doch ik weet niet of zij die woorden werkelijk uitspraken of alleen in de geest.
Maar nu ontstond een verward gedrang. Johannes en de vrouwen wilden Maria terugleiden; de
gerechtsdienaren beschimpten en belasterden haar en één van hen zei: “Vrouw, wat wilt gij hier?
Hadt gij Hem beter opgevoed, dan was Hij nu niet in onze handen!” Bij meerdere soldaten
evenwel bemerkte in een ontroering, wat hen niet belette Maria achteruit te drijven, doch geen van
de beulen raakte haar aan. Johannes en de heilige vrouwen leidden haar weg en gekomen bij een
hoeksteen van de poort, die de muur steunde, zonk Maria op haar knieën, als dood van smart.
Zij was met de rug naar de stoet gekeerd en zij steunde met haar handen, eerder hoog dan laag,
aan de schuin oplopende steen, waartegen zij neerzonk. Deze steen was groen dooraderd en waar
haar knieën hem aangeraakt hadden, bleef er ondiepe indrukken achter. Hetzelfde deed zich voor
waar haar handen er tegen geleund hadden, doch deze indrukken van haar handen waren
minder diep; ze waren stomp en geleken op die welke een slag met de vlakke hand in een
deeg zou achterlaten. Die steen was nochtans zeer hard. Onder het episcopaat van Jakobus de
Mindere werd hij overgebracht naar de eerste katholieke Kerk, die de kerk bij de vijver Bethesda
geweest is (later meer hierover) (V.58/62). Ik herhaal hier wat ik reeds gezegd heb (S.03) (S.15),
dat ik dikwijls indrukken, zoals deze hier, bij sommige gewichtige gebeurtenissen, in steen heb
zien ontstaan onder de aanraking van heilige personen. Dit is zo waar als het diepzinnig
gezegde: “Een steen moet zich daarover erbarmen. Zo waar ook als dit woord: “Zo iets maakt
indruk.” de eeuwige waarheid heeft in haar barmhartigheid nooit de boekdrukkunst nodig gehad
om aan de nageslachten een getuigenis en bewijs van iets heiligs na te laten.
Terwijl door toedoen van de soldaten die met lansen naast de stoet gingen, deze weer in beweging
kwam, brachten de twee leerlingen (namelijk Johannes en een neef van Jozef van Arimatea) de
Moeder van Jezus veilig binnen de poort en deze werd achter hen gesloten. De beulen hadden
Onze Heer ondertussen weer overeind gerukt en het kruis anders op zijn schouder gelegd. De er
boven op gebonden kruisarmen waren min of meer losgeraakt en één daarvan was naast het kruis
in de touwstrikken naar onderen gezonken. Deze arm nu hield Jezus met zijn hand omvat en zo
hing de kruisstam van achter wat meer naar de grond toe.
Tussen het gespuis dat onder schimpen en jouwen met de stoet meeliep, zag ik hier en daar
enige wenende vrouwen geheel omsluierd vooruit strompelen.
Commentaar:
1) Het eigenlijke woonhuis van de hogepriester. De eerste val van Jezus vond plaats op de plek
waar de tegenwoordige kruisweg hem herdenkt, namelijk als Jezus aankwam bij de weg die door
de stadsvallei naar het zuid-zuidoosten loopt. 37 meter verder komt op deze weg een steegje
uit het oosten op deze weg uit en wij kunnen ons met de traditie voorstellen dat Maria uit dit
straatje kwam of tenminste uit een poort die hier op de grote weg openging en tot het
woonhuis van Kajafas behoorde. Dit huis schijnt in de traditie een echo te hebben nagelaten.
Sommige oude pelgrims wijzen het gerechtshuis van Kajafas aan bij de 4e kruiswegstatie. Zo
zei Ernoul in 1231: “Men toont een gevangenis waarin Jezus in de nacht van zijn gevangenneming
opgesloten werd.” In 1310 wijst Marinus Sanutus het gevang en gerechtshuis op dezelfde plaats
aan, namelijk het klooster van O.L.Vrouw der bezwijming, waar de ontmoeting van Maria met de
kruisdragende Jezus heeft plaatsgehad (D.B.Prétoire,k.625). Dit zou het gevolg kunnen zijn van
het feit dat Kajafas in deze omgeving zijn woonhuis heeft gehad.
2) Een omroeper maakte het vonnis bekend. “Volgens de Talmud, 150 jaar na Christus dood
op schrift gesteld, ging een heraut de veroordeelde vooraf om de misdaad en de veroordeling
bekend te maken (T.00). De gestrafte was gedwongen zelf het werktuig van zijn straf tot
op de executieplaats te dragen” (D.Rops,Jez.407).
3) Bloedbedropen ogen. Uit de openbaringen der Heilige Brigitta: “Tegenover de Heilige Maagd
gekomen wreef Jezus het bloed uit zijn ogen en richtte zijn blik op zijn Moeder, die op
hetzelfde ogenblik haar ogen vestigde op Hem.”
De ontmoeting van Jezus en Maria, hoewel niet gesteund op evangelisch gezag, is onaantastbaar
zeker. De traditie gaat terug tot de apostolische tijden. Reeds in de 4e eeuw werd op die plaats
een kerk toegewijd aan O.L.Vrouw der bezwijming, Notre Dame du Spasme. In deze kerk werd
van oudsher “de steen van de Heilige Maagd” bewaard als een zeker bewijs van deze
gebeurtenis” (Pet.Boll.T 16,blz.106). Is wellicht door deze “steen der Heilige Maagd” de steen
bedoeld met de indrukken van de knieën of handen der Heilige Maagd?
Simon van Cyrene.
Derde val van Jezus (Mat. 27:32) (Mar. 15:21) (Luc. 23:26).
T. 10
De stoet ging in de brede straat verder door een boogpoort van een oude binnenmuur van de stad.
Voor deze poort is een nog al ruime plaats of plein (1), waar drie straten op uitkomen. Hier moest
Jezus nogmaals over een grote steen stappen. Hij struikelde, zonk neer en het kruis viel naast
Hem op de grond. Ook Hijzelf viel, greep naar de steen om steun te hebben, doch lag daar geheel
machteloos plat ter aarde en bezat de kracht niet meer om op te staan. Nu kwamen daar enige
voornaam geklede personen voorbij, die naar de tempel gingen; door medelijden met Jezus
bewogen zeiden zij: “Ach! De sukkelaar sterft!”
Weer ontstond er geharrewar; zij slaagden er niet in Jezus op de been te brengen en de Farizeeën
die de stoet begeleidden zeiden tot de soldaten: “Wij krijgen Hem niet levend op de strafplaats.
Zoekt iemand die Hem het kruis helpt dragen.”
Toen zij heengingen, troffen zij iemand uit Cyrene aan, Simon genaamd; die presten zij om
zijn kruis te dragen. (Mat. 27:32).
En zij presten een voorbijganger om zijn kruis te dragen, een zekere Simon van Cyrene, die van
het land kwam, de vader van Alexander en Rufus. (Mar. 15:-21).
En toen zij Hem wegleidden, grepen zij een zekere Simon van Cyrene, die van het land kwam, en
legden hem het kruis op om het achter Jezus aan te dragen. (Luc. 23:26).
Referentie
Groet Rufus, de uitverkorene in de Here, met zijn moeder, die ook voor mij een moeder is.
(Rom. 16:13).
Eenmaal hij veroordeeld was, plaatsten ze het kruis op hem om het te dragen. Hij droeg het voor
een tijdje, maar toen kwam er iemand langs die het voor hem droeg. Terwijl mijn Zoon naar de
plek van zijn lijden toeging, stootten sommigen hem in de nek, terwijl anderen hem in zijn
gezicht sloegen. Hij werd zo hard geslagen en met zoveel kracht dat, alhoewel ik niet zag wie
hem sloeg, ik het geluid van de klap duidelijk hoorde. (1 Bir. 10:60/63).
Na het vonnis werd Hem, het kruis dragende, uitgeleide gedaan, maar langs een omweg, een andere
man hielp Hem zijn kruis te dragen. (IV Bir. 70:15).
Juist daalde daar uit de middelste straat (uit het westen) een heiden af; namelijk Simon van Cyrene,
die van zijn drie zonen vergezeld was. Onder zijn arm droeg hij nog een bundel rijshout; hij was
een tuinier en kwam van zijn werk uit de tuinen nabij de oostelijke (moet zijn: westelijke)
stadsmuur (2). Jaarlijks kwam hij met vrouw en kinderen kort voor het paasfeest naar Jeruzalem om,
evenals soortgelijke tuinarbeiders, hier en daar bij de burgers de heggen te snoeien. Hij kon zich
door het gedrang niet uit de voeten maken, en daar de soldaten aan zijn kleding zagen dat hij
een heiden en een eenvoudige dagloner was, grepen zij hem vast, trokken hem er bij en
dwongen hem de Galileeër het kruis te helpen dragen. Eerst bood hij weerstand, protesteerde met
afkeer tegen hun dwang, maar kon er zich toch niet aan onttrekken. Zijn kinderen schreiden en
huilden, doch enige vrouwen, die de man kenden, namen ze met zich mee. Simon ondervond
aanvankelijk een grote afkeer en tegenzin. De arme Jezus zag er zo schrikwekkend ontdaan en
ellendig uit. Zijn kleren waren reeds weer geheel met slijk bedekt, vooral ten gevolge van
zijn vallen. Hij weende en zag Simon met een erbarmende, indrukwekkende blik aan. Simon moest
Jezus van de grond helpen opstaan. Hierop bonden de beulen de ene kruisarm meer naar
achteren en hechtten die met een touw op Simons schouders vast. Simon volgde Jezus dicht op de
voet en nu drukte de kruislast minder zwaar op Hem alleen. Zij trokken ook de doornenkroon
weer anders en zo geraakte eindelijk de treurige stoet weer in gang. Simon was een sterke man van
veertig jaren oud; hij ging blootsvoets en droeg om het bovenlijf een kort schouderkleed, terwijl
zijn lendendoek uit een band van enige lappen bestond; zijn sandalen, die met riemen aan de
benen vastgehecht waren, hadden spitse toppen. Zijn zonen droegen tunieken met gekleurde
strepen. Twee van hen waren reeds jongeling, dit waren Rufus en Alexander (Mar. 15:21), die zich
later bij de leerlingen van Jezus hebben aangesloten. De derde was nog kleiner; later heb ik hem als
knaap nog bij de Heilige Stefanus gezien. Het duurde niet lang of Simon kwam diep onder de
indruk en werd heilzaam ontroerd (3).
Commentaar:
1) Poort van oude binnenmuur waarvoor een plein. Het is de oude Vispoort in de muur, thans
binnenmuur, van Ezekias (zie grote kaart 3). Op deze plaats, waar ook de huidige kruisweg de 5e
statie herdenkt, vindt men nog in situ, op hun plaats gebleven kolossale stenen van een oude
stadsmuur. Heeft hier een oude stadsmuur gelopen van west naar oost, dan vorderde de natuur van
de plaats dat ook hier een poort aangebracht was voor de weg, die door de stadsvallei liep. Op
dit punt moest een poort zijn. Het is de Vispoort, die later bij een uitbreiding van de stad door
Manasses, opgevolgd werd door de meer noordelijk gelegen nieuwe Vispoort (Hoekpoort, nu
Damaskuspoort) uit Nehemias 3:3; (X.50). Voor deze poort was een ruim plein. Vanaf de oudste
tijden vond men steeds een plein bij elke voorname poort; het diende tevens tot markt. Hier
liep in bijzondere omstandigheden het volk bijeen; hier werd beraadslaagd, rechtspraak gehouden,
werden beslissingen en maatregelen getroffen (Deut. 16:18) (Deut. 21:19) (Deut. 22:15)
(Rut. 4:11).
Lediggangers en werklozen kwamen op het poortplein pratend hun tijd doorbrengen nieuwtjes
inwinnen of vertellen of ook wachten op werkgevers om bij dezen wat geld of de kost te
verdienen. De kooplieden vonden daar elkander. Politiekers wierven er aanhangers voor hun
partij. Voor de Semieten waren poortpleinen wat agora’s en forums waren voor de Grieken en
Romeinen. Hier volgen een paar voorbeelden. Wij lezen in Nehemias: “Nu verzamelde zich het
hele volk als één man op het plein voor de Waterpoort. En men verzocht Esdras… de Wet aan het
hele volk voor te lezen… (Neh. 7:1…enz).” De psalmist legt Jezus deze woorden in de mond:
“Die aan de poort wijn zaten te drinken, zongen spotliederen op Mij” (Ps.69:13)?
2) Simon kwam uit het westen, daalde de straat af die Jezus na deze val zal inslaan. Hij kwam van
de tuinen, dus uit de tuinenwijk die ten westen van de stadsmuur gelegen was. Dus moest Katarina
zeggen in plaats van oostelijke, westelijke stadsmuur. De fout kan ook een misverstaan zijn
geweest van Brentano, die toen geen geografie of topografie van Palestina en Jeruzalem kende.
3) De namen van twee zonen van Simon van Cyrene zijn ons ook bekend uit het Evangelie van
Markus (Marcus). De Evangelist noemt ze bij hun namen Rufus en Alexander, omdat hij schrijft
voor de Romeinen die deze twee zonen kenden; zij waren de prins der apostelen naar Rome
gevolgd en hadden er waarschijnlijk ook enige tijd gewoond.
Veronika met de zweetdoek.
T. 11
De stoet sloeg nu een lange straat in, die een weinig naar links buigt en waarin verschillende
zijstraten uitkwamen. Vele lieden, op hun best gekleed, trokken uit alle richtingen tempelwaarts.
Bij het zien van Jezus gingen velen uit een Farizeese vrees voor ontreiniging uit de weg; anderen
daarentegen betuigden enig medelijden. Simon had ongeveer een paar honderd schreden ver Jezus
kruis helpen dragen, toen een grote aanzienlijke vrouw met een meisje aan de hand uit een prachtig
huis de stoet tegemoet snelde. Dit huis ligt aan de linkerkant van de straat. Met een trap bereikt
men over een stoep het voorhof dat met een brede muur en een blinkend traliewerk omgeven is.
(Dit traliewerk zal wel op de muur gestaan hebben en het geheel zal niet slecht geleken hebben op
de afbeelding van een modern huis dat men hier afgetekend vind.
Deze vrouw was Serafia, de echtgenote van Sirach, een lid van de tempelraad. Naar
aanleiding van hetgeen zij heden verrichtte, bekwam zij later de naam Erotica (van vera ikoon,
dat is ware afbeelding). Thuis had zij een kostbare, gekruide wijn bereid met het heilig verlangen
de Heer op zijn kruisweg daarmee te verkwikken. Terwijl zij smartvol op de uitvoering van haar
verlangen wachtte, was zij de stoet reeds eenmaal tegemoet gelopen; dit geschiedde, toen de
ontmoeting van Jezus met Maria plaats vond en ik zag haar, niet ver van dit gebeuren, met een
meisje aan de hand dat zij tot haar pleegkind had aangenomen, gesluierd en onrustig langs de
stoet aankomen. Het grote gedrang maakte het haar toen evenwel onmogelijk tot bij Jezus door te
dringen en zo was zij dan naar haar huis teruggekeerd om daar de Heer af te wachten.
Met een doek over haar schouders en gesluierd kwam zij nu weer de straat op. Het meisje dat
ongeveer negen jaar oud was en dat onder een afhangend doek een kan of kruikje wijn verborgen
hield, stond naast haar, toen de stoet naderde. Zij die vooropgingen trachtten te vergeefs haar
terug te drijven; zij was buiten zichzelf van liefde en medelijden en drong met het kind dat zich aan
haar kleed vasthield, door het terzijde meelopend gepeupel en dan dwars tussen de soldaten en
gerechtsdienaren en kwam midden op de weg bij Jezus. Nu viel zij op haar knieën en hief haar doek
met het ene uiteinde opengespreid naar Hem omhoog, terwijl zij deze smeekbede tot Hem richtte:
“Gedoog dat ik het gelaat van mijn Heer en Meester afdroog!” Jezus vatte de doek met de
linkerhand vast en drukte hem met de open vlakke hand tegen zijn bebloed aangezicht.
Vervolgens bracht zijn linkerhand met de doek naar zijn rechterhand, waarmee Hij het kruis omvat
hield, drukte de doek tussen beide handen samen en reikte hem haar tenslotte met een dankwoord
terug. Veronika kuste de doek en schoof hem onder haar mantel op haar hart en stond nu op. Nu
hief het meisje bedeesd het kruikje met wijn naar de Zaligmaker omhoog, doch de soldaten en
gerechtsdienaren verboden haar onder honen en schimpen die verkwikking aan de Zaligmaker over
te reiken. Veronika echter was er in geslaagd Jezus zweetdoek aan te bieden, dank zij de snelheid
en stoutmoedigheid van haar daad. Dit veroorzaakte een gedrang van toelopend volk met als gevolg
een verwarring in de stoet, die nauwelijks twee minuten duurde en Veronika de aanreiking
van de zweetdoek mogelijk maakte (1).
Over deze vertraging en meer nog over deze daad van openbare hulde aan de Heer waren de
bereden Farizeeën en de beulen ten hoogste verbitterd en zij begonnen Jezus weer, maar nu nog
erger te slaan en te mishandelen, doch Veronika, het kind bij de hand nemend, vluchtte ijlings
in haar huis.
Commentaar:
1) Bij deze verrukkelijke schone en stichtelijke gebeurtenis moeten wij een ogenblik stil staan.
Uitweiding over Veronika.
Het voorval van de afdroging van Jezus aangezicht door Veronika wordt door geen evangelist
verteld; het steunt op apocriefe geschriften en de traditie, doch kan redelijkerwijze niet worden
ontkend en het wordt aanschouwelijk door onze zienster bevestigd en voorgesteld.
Haar naam. De vorm Veronika wordt door Katarina geïnterpreteerd als betekenend: vera imago
of ikoon. Omdat de verbinding van een Latijns met een Grieks woord, hoewel mogelijk, nochtans
minder waarschijnlijk is geven anderen de voorkeur aan de vorm Berenikê, dat is die de zegepraal
behaalt. Beide vormen passen voortreffelijk op Veronika. De eerste omdat ze volgens de legende
en de traditie de ware afbeelding van Jezus aangezicht heeft opgevangen of verkregen; de
tweede, omdat ze volgens onze zienster een flinke, moedige, dappere vrouw was en in deze
kruiswegscène de zegepraal op Jezus vijanden heeft behaald, haar doel heeft bereikt en Jezus
werkelijk heeft getroost. Deze kruiswegscène wordt door de geleerden als een louter legende
bestempeld, maar wat is er al niet nodig, als het om vrome dingen gaat, om die mannen te
bevredigen? Wij hebben reeds duizend en nog eens duizend bewijzen gegeven van de juistheid en
betrouwbaarheid van Katarina’s verhalen. Zij noemt op zeer vele plaatsen deze moedige vrouw, die
Jezus zo beminde en onbeschroomd diende. Neem alle passages waarin ze voorkomt weg als
onbetrouwbaar of niet waar, dan mag men ook al het overige ontkennen en dan natuurlijk ook alles
wat met de Evangeliën overeenkomt. Hetgeen werkelijk onzin is.
Haar huis. Dit wordt nog getoond in Jeruzalem, dichtbij de plaats waar het tafereel van Veronika
of 6e kruiswegstatie wordt herdacht (zie schets bij T.06; de straat die volgt op de 5e kruiswegstatie,
Simon van Cyrene, stijgt uit de stadsvallei westwaarts langzaam omhoog. Met haar begint de
beklimming van de Kalvarieberg; ze is eng, schilderachtig, van afstand tot afstand overwelfd en hier
en daar stijgt ze met trappen. Na een weg van 85 meter gaat men onder een boog die de straat
overspant en men bereikt aan de overzijde de 6e statie; deze wordt aangeduid door een stuk kolom
dat in de muur van een huis links of aan de zuidkant van de straat ingemetseld is.
Volgens onze Katarina had dit huis een voorhof, waarvan de ingangpoort zelf een trap had. Het
huis zelf lag dus niet onmiddellijk aan de straat. “Het tegenwoordige “huis van Veronika” lees ik
bij De Gryse,II,67 ligt enige meters beneden (dieper dan) de straat. Daarnaast en er boven
hebben de Melkieten of Grieks-katholieken een kapel.
Betekenis. De episode van Veronika is verrukkelijk en leerrijk, natuurlijk ook deze van Simon van
Cyrene, maar de eerste verdient de voorrang in dit opzicht dat Simon Jezus noodgedwongen hielp,
terwijl Veronika het aandurfde uit geestdriftige liefde. Nochtans zijn zij allebei voorafbeeldingen en
modellen van dat soort personen die in de Kerk geroepen zijn om door hun eerherstel en
medelijden Jezus zijn kruis te helpen dragen, Hem te troosten en zijn barmhartigheid voor de
zondaars te verwerven.
De houding van Veronika, die, hoewel een vrouw, zich niet laat weerhouden aan Jezus openbaar
hulde en liefde te bewijzen, terwijl de apostelen vol schrik verweg in hun holen zitten te sidderen,
is gewoonweg heldhaftig. In N.87 schetst Katarina haar karakter met deze enkele woorden: “Ze is
onbeschroomd, dapper, beslist en stoutmoedig.” Wij lezen bij Dubois: “De daad die Veronika
stelde was op zichzelf een akte van menslievendheid en vriendschap, maar het was verboden
die te betonen aan schuldigen en veroordeelden.”
In Petits Boll. Wordt het bestaan van die bewonderenswaardige Heilige verdedigd, ook het feit van
de kruiswegscène, waardoor zij zulk een grote vermaardheid heeft verworven. Ook wordt daar de
reis van Veronika naar Rome en de genezing van keizer Tiberius bij het zien van de zweetdoek
met het aangezicht van Jezus er op, historisch zeker genoemd. De auteur, die haar leven schetst,
noemt de door Katarina Emmerick verhaalde episode wondermooi, natuurlijk en aanneembaar. Wij
leren, zegt hij, Veronika het best kennen uit de verhalen van de zienster. Ook verzamelt hij alles
in zijn schets wat Katarina Emmerick over Veronika mededeelt. Alleen volgt hij haar gevoelen niet,
waar Katarina zegt dat Veronika te Jeruzalem gestorven is, zoals wij straks zullen zien. Op dit
punt geeft hij de voorkeur aan een traditie, die haar als helpster van een leerling in de zuidwesthoek
van Frankrijk, namelijk te Soulac bij Bordeaux, doet arbeiden en sterven. Na haar dood werd haar
lichaam, zegt hij, naar Bordeaux overgebracht, waar zij doorheen de eeuwen de grootste verering
genoot. Dit geschilpunt betrekkelijk de plaats waar Veronika haar laatste levensjaren doorbracht
en waar zij stierf, kunnen wij natuurlijk niet oplossen, want het is niet al evangelie wat Katarina
Emmerick beweert. Een verwarring met een andere persoon is mogelijk en ook al eens een
tegenspraak. Anderzijds zijn ook niet alle tradities betrouwbaar.
Veronika, zo vervolgen de Pet.Boll., neemt een voorname plaats in onder de meest populaire
heiligen. Met deze populariteit hangt samen de godsvrucht tot het Heilig Aanschijn dat Jezus op
haar doek zou hebben nagelaten. Deze godsvrucht werd in de loop der eeuwen niet alleen nooit
onderbroken, maar breidde zich steeds meer uit. De Heilige Brigitta waarschuwde van Onze Lieve
Heer zelfs sommige geleerden, die in haar tijd twijfels opperden tegen de authenticiteit van het
Heilig Aanschijn op de zweetdoek.
Toen te Rome navraag gedaan werd op de 6e kruiswegstatie te Jeruzalem niet best zou
worden afgeschaft, daar ze niet berust op het Evangelie en niet wetenschappelijk bewezen is,
daar men de traditie slechts tot in de 5e eeuw kan nagaan, werd geantwoord dat de statie behouden
en de traditie geëerbiedigd diende te worden. Het schijnt ook dat de traditie verder dan tot de 5e
eeuw teruggaat, want Veronika en haar dood zijn vermeld in het apocrief evangelie van
Nikodemus, 4e eeuw. In de 3e eeuw werd haar leven geschetst door de Heilige Metodius, die door
de Heilige Hiëronymus om zijn wetenschap en heiligheid geroemd wordt. Volgens de traditie zond
keizer Tiberius in het 3e jaar na Jezus dood Volusianus heimelijk naar Jeruzalem om inlichtingen
over Jezus dood en verrijzenis in te winnen. “De boden vernamen dat een vrouw met name
Veronika een ware afbeelding van Jezus in haar bezit had en zij wisten haar te overreden om mee
naar Rome te gaan. De keizer lag ziek te bed, maar na het Heilige aanschijn gezien te hebben,
richtte hij zich gezond op. Deze wonderbare genezing verklaart de grote welwillendheid
van de keizer jegens Christenen en zijn verering voor Christus” (Dubois,276,Pet.Boll.3 febr.;
Mislin,II,189). De zweetdoek met het Heilige Aanschijn berust volgens sommigen in de
Sint-Pieterskerk te Rome. Volgens andere auteurs is dit niet de oorspronkelijke afbeelding, doch
slechts een kopij er van. Volgens Titus Brandsma is het Heilig Aanschijn dat in de Sint-Pieterskerk
te Rome vereerd wordt, niet te vereenzelvigen met de doek van Veronika, wijl dit op doek is
geschilderd.
Vier heilige aanschijn zijn zeer bekend, omdat ze niet door menselijk vernuft of kunstenaarshand
zijn ontstaan, maar door goddelijke scheppingskracht. Het zijn de afbeeldingen van Edessa,
Veronika, de sacra Tavola van de Heilige Lukas en de lijkwade van Turijn. Over deze vier
afbeeldingen hebben wij in E.58 de zeer interessante proefneming geplaatst van een Franse artist
die in de vier afbeeldingen hetzelfde authentiek aanschijn van Christus terugvindt, zodat ze het
product niet kunnen zijn van menselijk werk en vernuft, maar in het bestaan geroepen
moeten zijn door goddelijke kracht.
T. 12
Nauwelijks was Veronika in haar kamer teruggekeerd en had zij de zweetdoek voor zich op de tafel
uitgespreid of zij viel in bezwijming ten gronde; het kleine meisje knielde, met de nog steeds het
wijnkruikje in de hand, wenend naast haar neer. In deze toestand trof haar een huisvriend aan, die
bij haar binnentrad. Hij vond haar bewusteloos bij de zweetdoek liggen, waarin het bebloede
aangezicht van Jezus verschrikkelijk en tevens wonderbaar duidelijk was ingedrukt; hij was diep
getroffen; hij bracht haar tot zichzelf en maakte haar opmerkzaam op het aanschijn van de Heer.
Jammerend van medelijden, doch tevens met troost vervuld viel Veronika bij de doek op haar
knieën en riep uit: “De Heer heeft mij een aandenken gegeven, nu wil ik alles verlaten.”
De zweetdoek was van een zeer fijne wol, een baan bijna driemaal zolang als breed. Gewoonlijk
droeg men zulk een zweetdoek om de nek gehangen. Vaak hing nog een tweede over de
schouders neer. Het was de mode om met zulk een doek bedroefden, wenenden, terneergeslagen,
vermoeiden of zieken tegemoet te gaan en hun gelaat daarmee af te drogen ten teken van
deelneming en medelijden. Ook gaf men in de warme landen elkander zulk een zweetdoek ten
geschenke. Veronika bewaarde later die doek; hij hing steeds aan het hoofdeinde van haar
legerstede; na haar dood kwam hij, via de heilige vrouwen bij de Moeder Gods terecht en
vervolgens door de apostelen in de Kerk.
T. 13
Serafia was een nicht (achternicht) van Johannes de Doper, want haar vader was de zoon van een
broer van de vader van Zakarias; zij was van Jeruzalem afkomstig. Toen Maria als driejarig meisje
onder de tempelmaagden gebracht werd, zag ik Joakim en Anna met hun gevolg hun intrek nemen
in het vaderlijk huis van Zakarias in de buurt van de vismarkt. Toen was dit huis bewoond door een
zeer oude bloedverwant van Zakarias. Ik geloof dat het zijn oom en dus de grootvader van Serafia
geweest kan zijn. Ik zag haar toen reeds aanmerkelijk ouder dan de Heilige Maagd, wellicht een
vijftal jaren oud. Ook ter gelegenheid van het huwelijk der Heilige Maagd met de Heilige Jozef zag
ik dat zij ouder was dan de Heilige Maagd. Zij was ook verwant aan de oude Simeon die
profeteerde bij de opdracht van Jezus in de tempel en nog was zij
van kindsbeen af bevriend met zijn zonen. Reeds op zeer jeugdige leeftijd bezaten dezen als een
soort erfenis van hun vader een zeer vurig verlangen naar de Messias, waarmede ook Serafia
bezield was. Destijds vormde deze verwachting van het Heil en van de Messias lange tijd een soort
geheime vriendschapsband tussen vele goede mensen, waarvan de anderen geen vermoeden
hadden. Toen Jezus op twaalfjarige leeftijd in Jeruzalem achterbleef om in de tempel te
onderwijzen, zag ik Sarafia die ouder dan de Moeder van Jezus en toch nog niet getrouwd was,
voedsel voor Jezus naar de kleine herberg zenden, een kwartier van Jeruzalem, naar dekant van
Betlehem, waar Hij zich ophield als Hij niet in de tempel vertoefde om te leren (B.10). In die
zelfde herberg bracht Maria na de geboorte van Jezus, toen zij van Betlehem naar de tempel gingen
om haar goddelijk Kind op te dragen, met de Heilige Jozef een dag en twee nachten door bij twee
oude lieden, die Essenen waren. De vrouw was een verwante van Joanna Chusa en zij kenden de
Heilige Familie en Jezus. Die herberg was een stichting voor armen (behoeftige reizigers;
mogelijk de herberg uit Jeremia) (Jer. 41:17). Jezus en zijn leerlingen namen er dikwijls hun
intrek in en ik zag in de laatste tijd, toen Jezus dagelijks (voor zijn lijden) in de tempel
onderwees, Serafia zeer dikwijls spijzen sturen naar dat huis, maar toen woonden er
andere mensen in.
T. 14
Serafia trad laat in de echt. Haar man Sirach was een afstammeling van de kuise Suzanna en lid van
de tempelraad. Daar hij aanvankelijk een tegenstander van Jezus was, kreeg zijn vrouw wegens
haar innige vriendschapsbetrekking met de Heer en met de heilige vrouwen, het erg van hem te
verduren; zelfs sloot hij haar soms in een kelder op. Door Jozef van Arimatea en Nikodemus werd
hij tot betere gevoelens gebracht en Hij stond zijn vrouw dan zelfs toe Jezus te volgen en te
dienen. Gedurende het geding tegen Jezus bij Kajafas, gisternacht en hedenmorgen, sprak Hij
zich openlijk ten gunste van Jezus uit, zoals ook Nikodemus en Jozef van Arimatea en nog
anderen die Jezus genegen waren; zij scheurden zich allen van het Sanhedrin af en wel
voorgoed.
Serafia was voor haar leeftijd nog een schone, majestueuze vrouw; zij moet nochtans boven de
vijftig jaren oud zijn. Bij de triomfantelijke intocht van Jezus in Jeruzalem, die wij op Palmzondag
herdenken, zag ik haar met een kind op de arm in het gezelschap van andere vrouwen, haar
sluier van haar hoofd nemen en hem met gevoelens van vreugde en eerbied en toewijding op
de weg uitspreiden. Met die zelfde sluier kwam zij thans Jezus tegemoet, wel is waar op een zeer
treurige, doch nog veel zegenrijker triomftocht, om Hem er mee in zijn lijden te verkwikken en te
troosten. Ook verschafte haar die sluier de nieuwe, zegevierende naam Erotica (Berenikê =
zegebrengen of behalend). Thans nog is hij in de Kerk een voorwerp van openbare verering (1).
T. 15
Commentaar:
1) Voetnota van Brentano. “Daar de begenadigde hier zo vele bijzonderheden over Veronika
mededeelt, voegen wij er nog datgene aan toe, wat zij, opgewekt door aanraking van
relikwieën, op 2 augustus 1821 over deze Heilige vertelde.
In het derde jaar na Christus Hemelvaart zond de keizer van Rome een gezant naar Jeruzalem om
alle geruchten in te zamelen, die daar in omloop waren over de dood en verrijzenis van Jezus.
Die gezant bracht Nikodemus, Serafia en de leerling Epafras, een bloedverwant van Joanna Chusa
met zich mee naar Rome. Deze Epafras was een zeer eenvoudig dienaar van de leerlingen, gelijk
hij voortijds een dienaar en bode van de priesters in de tempel was geweest. Reeds in de eerste
dagen na de Verrijzenis had hij Jezus bij de apostelen in het Cenakel en ook nog bij andere
gelegenheden dikwijls weergezien.
Ik zag Veronika bij de keizer die ziek te bed lag. Zij bed was een paar treden boven de grond
verheven en ervoor hing een groot gordijn; de kamer was vierkant, niet heel groot en zonder
vensters. Het licht viel er in door een opening in het plafond en met neerhangende touwen
kon men kleppen of luiken openen en dichtmaken.
De keizer was alleen; zijn dienaren hadden zich teruggetrokken in de voorkamer. Ik zag dat
Veronika, benevens de zweetdoek, nog één van de grafdoeken bij zich had en dat zij de
zweetdoek voor de keizer open gespreid hield. Deze doek was een lange, smalle baan stof, die zij
vroeger tot sluier om hoofd en hals gedragen had. Het beeld van Jezus aangezicht bevond zich op
het ene uiteinde. Terwijl zij dit deel voor de keizer opengevouwen hield, vatte zij het langer
overige gedeelte dat neerviel, met de andere hand bij elkaar. Het aangezicht van Jezus was niet
als een eigenlijke schilderij in verf, maar het was met bloed daarin afgedrukt; de afbeelding was
ook breder dan een aangezicht, omdat de doek verder dan het aangezicht rond het hoofd van Jezus
had gelegen. Op de andere doek die Veronika mee had, zag ik de afdruk van het gegeselde lichaam
van Jezus. Ik meen dat het één van de doeken was, waarop men Jezus voor de graflegging gewassen
had. Ik zag niet dat men de keizer met die doeken aanraakte noch dat hijzelf ze aanraakte.
Door een blik er op herkreeg hij de gezondheid.
Hij wilde Veronika te Rome houden en haar tot beloning een huis en goederen en goede dienaren
geven, doch zij verlangde niets anders dan naar Jeruzalem weer te keren en daar te sterven waar
Jezus gestorven was. Ook zag ik haar met haar gezelschap naar de heilige stad terug gaan. In de
vervolging tegen de Christenen, dezelfde waarin Lazarus en zijn zusters op een schip zonder roer
in volle zee gedreven werden, nam Veronika met enige andere vrouwen de vlucht, doch men kreeg
haar te pakken en zette haar gevangen in een kerker. Daar stierf zij als martelares en getuige van
de waarheid (die Jezus is) de hongerdood voor haar Meester, die door haar zo dikwijls gespijzigd
was geworden met het aardse brood en die zelf haar met zijn vlees en bloed ten eeuwigen leven
had gevoed.
Ik herinner mij nog, slechts vaag, eenmaal gelezen te hebben dat de zweetdoek van Veronika na
haar dood bij de heilige vrouwen bleef, dat de leerling (of apostel) Taddeüs hem mee nam naar
Edessa en daar, zoals nog elders, vele wonderen er mee deed; dat die doek ook te
Konstantinopel geweest is en door de apostelen in het bezit van de Kerk is gekomen. Eens docht
het mij dat hij te Turijn was, waar de lijkwade van Christus berust, maar in die tijd heb ik de
geschiedenis van alle heilige doeken gezien, zodat ze zich in mijn herinnering wel verward zullen
hebben. Ook heden heb ik nog veel gezien over Veronika, doch ik zal maar niets er van
mededelen, omdat ik niet meer alles duidelijk weet te onderscheiden.”
Dochters van Jeruzalem, weent niet over mij.
Vierde en vijfde val onder het kruis (Luc. 23:27/31).
T. 16
De stoet was nog op een aanzienlijke afstand van de stadspoort en nabij deze daalde de weg een
weinig (1). De poort is sterk en lang; eerst gaat men onder een gewelfde boog, dan over een brug
en dan nog eens onder een boog door. De poort ziet (niet vlak naar het westen, doch) in de
richting waar de zon staat om 4 uur in de namiddag.
Als men uit de stadspoort treedt, loopt links de stadsmuur (nog even verder) naar het zuiden over
ongeveer dezelfde afstand als van mijn woning naar de stadskerk, wat ongeveer enkele minuten
kan bedragen. Dan wendt hij zich een goed eind ver naar het westen en draait eindelijk naar het
zuiden en sluit zo de berg Sion in. Rechts van de (Kalvarie-)poort loopt de muur noordwaarts tot
de Hoekpoort (huidige Damaskuspoort) en van daar oostwaarts langs de noordzijde van
Jeruzalem (zie grote kaart 3).
Toen de stoet de poort naderde, dreven de beulen Jezus met nog ruwer geweld vooruit. Vlak
voor de poort was er op de oneffen en stukgereden weg een grote modderpoel. De wrede beulen
sleurden Jezus vooruit; men ging hier dichter op elkaar staan. Simon van Cyrene zocht meer de
zijde op om gemakkelijker te zijn (en de waterplas te vermijden), doch hierdoor veranderde de
richting van de kruisbalk op Jezus schouder en de arme Zaligmaker, die nu voor de vierde
maal onder de kruislast bezweek, viel hard neer in de modderpoel en slechts met moeite kon Simon
het kruis nog tegenhouden. Met een hoge en duidelijke, hoewel gebroken stem, zei Jezus:
“Helaas! Helaas! Jeruzalem! Hoe heb Ik u bemind als een hen die haar kuikentjes onder haar
vleugels verzamelt en gij stoot Mij zo wreedaardig buiten uw poorten.” De Heer was dodelijk
bedroefd. Doch de Farizeeën keerden zich naar Hem en schimpten: “Die rustverstoorder
is nog niet getemd; Hij verkoopt nog nieuwe onzin!”
Onder trekken en slaan sleurden zij Hem uit de poel. Simon van Cyrene werd over deze wrede
behandeling van Jezus door de beulen zo verontwaardigd dat hij uitriep: “Als het niet gauw met uw
wreedheden uit is, dan gooi ik het kruis op de grond, al zou ikzelf door u gedood moeten worden!”
Commentaar:
1) De door Jezus gevolgde weg vanaf het huis van Veronika. Van hier voort begint hij tamelijk
vlug te klimmen. “Deze weg opgaand heeft men de indruk, dat men, naar de stadsmuur toe, een
berg beklimt.” (zie schets en kaart bij T.18). Op dit punt schijnt in de stadsmuur een opgemetselde
poort te zijn geweest, buiten gebruik gesteld en daarom “oude poort” genoemd. In de Christelijke
traditie kreeg ze de naam Gerechtspoort, omdat men geloofde of veronderstelde dat Jezus door deze
poort de stad uitgegaan was. Even verder zou Hij zuidwaarts een weg ingeslagen zijn en zo
Kalvarië bereikt hebben. Onze Katarina laat Hem, eer Hij de stadsmuur bereikt heeft, zuidwaarts
een weg inslaan, die op een kleine afstand parallel loopt met de muur. Deze weg volgt Hij tot
tegenover de Efraïmpoort die na Christus ook de naam Kalvariepoort kreeg. Van dit laatste stuk
weg is het dat Katarina zegt dat hij naar de poort afdaalde. Aan de Efraïmpoort heeft de
archeologie speciaal haar aandacht gewijd, zonder nochtans een duidelijk beeld er van gekregen
te hebben. Latere bouwwerken, muren en poorten die verband houden met de verbouwde
stad Aelia Kapitolina, alsook wijzigingen aangebracht door de bouwmeesters bij de bouw van de
Heilige Grafbasiliek hebben op dit punt het oorspronkelijk beeld, loop en structuur van de muren
en poort vertroebeld en onherkenbaar gemaakt. waar Katarina spreekt van een boog, brug en tweede
poortboog, kunnen wij dus haar aanduiding niet bewijzen, maar kunnen ze aannemen op grond van
het feit dat haar aanwijzingen over het algemeen juist zijn, gelijk ook hier in het algemeen haar
aanduiding van de loop der muren.
T. 17
Rechts van de poort (Efraïm- of Kalvariepoort) (als men deze uitgaat), scheidt zich aanstonds
van de weg een ruwe, niet brede weg af, die enkele minuten noordwaarts loopt de Kalvarieberg
op. (De afstanden zijn gewoonlijk overdreven). De grote weg zelf splitst zich op enige afstand in
drieën. Een vertakking richt zich links naar het zuidwesten door de vallei Gihon naar Betlehem
toe (1). Een tweede vertakking loopt (recht) westwaarts naar Emmaus en Joppe en de derde rechts
naar het noordwesten om de Kalvarieberg (met een boog) naar de Hoekpoort, waaruit de weg
naar Betsoer leidt (naar Betsoer, thans Beit-Soeriq, 10 kilometer ten noordwesten van Jeruzalem).
Van de poort waardoor Jezus buiten de stad geleid werd, kan men links in zuidwestelijke richting
de Betlehemspoort zien. Van alle poorten van Jeruzalem liggen deze twee het dichtst bij elkaar.
Midden op de grote weg buiten de poort (van Efraïm), vanwaar de smallere zijweg naar Kalvarië
opstijgt, was aan een paal een bord of plakkaat opgehangen met het opschrift in het wit, dat de
ter-dood-veroordeling van Jezus en de twee moordenaars bekend maakte. De letters waren
verheven en schenen er op geplakt te zijn. Niet ver van daar stonden aan de hoek van de (naar
de vallei) neerlopende weg een talrijke groep van wenende en weeklagende vrouwen; het waren
jonge dochters en arme vrouwen uit Jeruzalem, met kinderen die de stoet vooruit gelopen waren
en ook nog vrouwen uit Betlehem, Hebron en andere omliggende plaatsen; deze waren voor het
paasfeest naar Jeruzalem gekomen en hadden zich hier bij de groep van Jeruzalemse vrouwen
aangesloten.
En Hem volgde een grote menigte van volk en van vrouwen, die zich op de borst sloegen en
over Hem weeklaagden. En Jezus wendde Zich tot haar en zeide: Dochters van Jeruzalem, weent
niet over Mij, maar weent over uzelf en over uw kinderen, want zie, er komen dagen, waarop men
zeggen zal: Zalig de onvruchtbaren, en de schoot, die niet heeft gebaard, en de borsten, die niet
hebben gezoogd. Dan zal men beginnen te zeggen tot de bergen: Valt op ons, en tot de heuvelen:
Bedekt ons. Want indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal met het dorre geschieden?
(Luc. 23:27/31).
Referentie
En verwoest worden de hoogten van Awen, Israëls zonde. Doornen en distelen zullen hun altaren
overwoekeren. En zij zullen zeggen tot de bergen: Bedekt ons, en tot de heuvelen: Valt op ons!
(Hos. 10:8).
en zij zeiden tot de bergen en tot de rotsen: Valt op ons en verbergt ons voor het aangezicht
van Hem, die gezeten is op de troon, en voor de troon van het Lam; (Op.Joh. 6:16).
Jezus dreigde hier nogmaals te vallen. Hij viel wel niet plat ten gronde, maar zakte toch als
onmachtig neer. Achter de dubbel gebogen Heer liet Simon het kruis op de grond zinken,
naderde en ondersteunde Hem en de Heer leunde aan tegen zijn barmhartige helper. Dit is de vijfde
val van Jezus onder het kruis. De vrouwen en dochters begonnen bij het zien van zijn lijden en
ellende luid te huilen, te jammeren en te klagen en staken naar Joodse gewoonte linnen doeken
naar Jezus uit om daarmee zijn gelaat af te drogen. Hierop wendde de Heer zich tot hen en
sprak: “Dochters van Jeruzalem, (waarmee Hij ook bedoelde alle bewoners uit de dochtersteden van
Jeruzalem,) weent niet over Mij, maar veeleer over uzelf en over uw kinderen, want zie, er zal
een tijd komen, dat men zal zeggen: zalig de onvruchtbare en de lichamen, die niet gebaard, en de
borsten die geen kinderen gevoed hebben. Dan zal men de bergen aanspreken en toeroepen “Bergen,
valt toch op ons en gij heuvelen, bedekt ons toch! Want, als men dit doet aan het groene hout, hoe
zal men dan handelen met het onvruchtbare en dorre hout!?” Nog vele andere treffende woorden in
die zin sprak Jezus, maar ik ben ze vergeten. Toch weet ik nog dat er in voorkwam: dat: dat hun
wenen beloond zou worden en dat zij voortaan andere wegen moesten bewandelen,…enz. Dit
gebeurde in een rustpoos, want de stoet had een oponthoud. Het vooraan lopende gespuis dat
de foltertuigen droeg, besteeg nu reeds de Kalvarieheuvel en achteraan kwamen nog ongeveer
honderd man Romeins voetvolk uit het gevolg van Pilatus. Deze was de kruisigingsstoet op een
kleine afstand tot hier bij de (Kalvarie-)poort gevolgd en dan op zijn stappen langs dezelfde
weg teruggekeerd.
Commentaar:
1) De weg liep door de vallei Gihon naar Betlehem. Uit de bijbel is bekend de Gihon-bron,
thans Mariabron of bron der trappen, Ain-el-Deradj geheten en ontspringend aan de oostelijke
voet van de heuvel Ofel (I Sam. 1:33/45) (II Kron. 32:30). Gihon is hier ook niet bij vergissing
gezegd door Gê-Hinnom of Hinnomdal, want in T.47 komt Abenadar uit de vallei Gihon in de
vallei Hinnom. Door vallei Gihon is bedoeld de vallei ten westen van Jeruzalem, die begint bij
Birket Mamilla en deze reusachtige waterbak wordt door Katarina verder bron Gihon genoemd.
Dit birket ligt 600 meter ten noordwesten van de Jaffapoort (X.53). De vallei die daar begint,
loopt eerst in de richting van de Jaffapoort en wendt zich voor deze poort zuidwaarts. Waar ze
zich opnieuw oostwaarts wendt, krijgt ze de naam Hinnom, nu wadi Rababi. Het gebruik van de
naam Gihon door Katarina vindt niet zijn grond in de bijbel; zij volgt wellicht de mening van haar
tijd, waarin men het bijbelse Gihon in deze omgeving ten westen van Jeruzalem zocht. Zo wordt die
westelijke vallei Gihon genoemd door Mislin in II,180 en op zijn kaart; ook in Pet.Boll.T I,157,
nota; ook door een Duits protestantse reiziger in “Umwanderungen”, blz.150. Midden in deze
vallei ten westen van westelijk Sion, ligt een grote waterbak, wellicht de draken- of
serpentenpiscien van Flavius Josephus; welnu, zo wordt gezegd in Guides bleus,Israël,blz.328:
“Deze piscien noemt men te Jeruzalem nu nog de piscien van Gihon, haar bij dwaling
vereenzelvigend met de bron Gihon uit het Oud Testament” Juist hetzelfde vinden wij bij de
onderzoeker V.Guérin: “Het bovenste gedeelte van de vallei Ben-Hinnom (dus, tot waar ze zich
naar het oosten wendt), is algemeen bekend onder de naam vallei van Gihon” (Samarie,I,16).
Ezelfde onderzoeker zegt nog in Terre Sainte dat te Jeruzalem, benevens Gihon in de
Kedronvallei, een ander Gihon bestaat op het plateau waarop zich birket Mamilla bevindt, 600
meter ten noordwesten van de Jaffapoort. Van dit plateau daalt de vallei af, die in haar eerste
gedeelte eveneens Gihon heet. Juist dit birket en deze bovenvallei worden door Katarina Gihon
genoemd. Maar zij kent ook de Gihonbron in de Kedronvallei. In T.19 geeft Katarina ook de
naam Gihon aan een berg en ze bedoelt de hoogvlakte met birket Mamilla en de helling die
er naar opstijgt. Dit alles om beschuldiging van onzin bij Jeruzalemkenners te voorkomen. In het
besproken nummer wijst Katarina ook de Betlehempoort aan. Deze beantwoordt niet geheel aan de
moderne Jaffapoort, die ook nu nog de Betlehemspoort genoemd wordt, maar ze lag 100 meter
meer oostelijk, zie schets (en bij A.62). In Jezus tijd bestond de Jaffapoort nog niet, want eerst
enige jaren na zijn dood werd de heuvel Gareb of noordwesthoek van Jeruzalem met de
tuinenwijk bij de stad ingelijfd en ommuurd.
Op deze weg horen wij Jezus opnieuw bedreigingen tegen Jeruzalem uitspreken, dus, mag men
zeggen, tot in de dood. Het is de laatste van die vele steeds opnieuw herhaalde bedreigingen,
waarmee Hij een begin maakte en waarop wij met nadruk op gewezen hebben in F.39.
De kruiswegoefening der pelgrims te Jeruzalem vergeleken met de
kruisweg van Jezus.
Op de schets hierboven duiden de streepjes de weg aan die de pelgrims volgen in hun
gemeenschappelijke oefening van de kruisweg te Jeruzalem. De ronde puntjes, puntjes duiden de
weg van Jezus aan. Beide uitstippelingen vergelijkend komt men tot het besluit dat beide wegen
treffend overeenstemmen, afgezien van drie of vier korte afstanden, namelijk in het begin, op
het einde en nog twee andere plaatsen. Daar de inrichters van de kruisweg allerhande tradities tot
basis namen en de aanduidingen van Katarina niet kenden en het paleis van Pilatus of pretorium op
de rotsbank van Baris veronderstelden, hebben zij Jezus ter-dood-veroordeling of 1e statie
gelokaliseerd in dat paleis op deze rots. De eerste statie wordt dus gehouden op een binnenplein
tussen de gebouwen op deze rotsbank. Men ziet er een kruisje met cijfer 1. De overige getallen
tot 14 met het kruisje er bij verbeelden de kruiswegstaties.
Het was dus logisch de 2e statie te houden op straat aan de voet van de trap die van het paleis van
Pilatus afdaalde. Daar deze trap, de scala sancta, nu te Rome berust, moet men een omweg van
zowat 110 meter maken om deze plaats te bereiken. Men vindt zich hier dan op het hoogste punt
van de straat, die van deze hier zowel naar het oosten als naar het westen afdaalt. De weg heet Via
dolorosa, smartvolle weg, lijdensweg. Na een loop van 250 meter bereikt hij de stadsvalleien op de
hoek, links, door deze weg en de valleiweg gevormd, vereert men de 3e statie: 1e val van Jezus
onder het kruis. Heel dit eerste gedeelte van de devotionele kruisweg verschilt van Jezus werkelijke
kruisweg, doordat Hij op het forum gedoodvonnist werd, en van daaruit zijn weg door steegjes
tussen achterhuizen liep. Maar nabij de voormelde hoek kwamen de twee wegen samen en bleven
samen tot bij de verder te vermelden Gerechtspoort. Op de hoek sloeg de weg zuid-zuidoostwaarts
in en kwam 37 meter verder, op de plaats waar een straatje op deze weg uitkwam, de 4e statie:
Maria ontmoet Jezus. Er zijn tekenen die er op wijzen dat de lokalisering van deze statie wel juist
zal zijn. In dezelfde richting zuid-zuidoosten bereikt men een 30-tal meters verder aan de andere
kant van de weg, bij het begin van een straat die westwaarts loopt, de 5e statie: Simon van Cyrene
helpt Jezus het kruis dragen. Ook deze aanwijzing komt overeen met die van Katarina. Links in de
muur van een huis wijst een zwarte steen de plaats aan. Men slaat hier rechts in, komt 37 meter
onder een boog die de straat overspant en aanstonds voorbij de boog heeft men links de 6e statie:
Afdroging van Jezus aangezicht door Veronika. Voorbij dit huis klimt de weg hoe langer hoe
meer en na opnieuw een afstand van 60 meter afgelegd te hebben, bevindt men zich op een
kruispunt van straten. De devotionele kruisweg gaat nu verder rechtdoor, loopt over de plaats van
de zogenaamde Gerechtspoort (Neh. 3:6), want men veronderstel dat Jezus door deze poort uit de
stad gegaan is. De pelgrims vervolgen hun weg nog 38 meter ver, waar zij, bij een teken in de
muur van het Grieks Sint-Caralombosklooster een nieuwe statie vereren, de 8e. Wel menen zij dat
Jezus van hier recht zuidwaarts naar Kalvarië ging, maar keren toch, daar hier geen straat is om
recht naar het zuiden te gaan, op hun stappen terug naar het kruispunt van straten. Hier zijn zij
weer op de kruisweg van Jezus, die van dit kruispunt zuidwaarts ging, parallel met de stadsmuur
zonder de stad verlaten te hebben. Jezus ging in die richting tot tegenover de Efraïm of
Kalvariepoort, ging door deze buiten de stad en wendde zich naar het noord-noordwesten naar de
noordkant van Kalvarië toe. Bij de noordoostzijde van Kalvarië deed Hij een nieuwe val, de 9e
statie. Om deze plaats te bereiken gaan de pelgrims niet zo ver naar het zuiden; zij slaan eerder
rechts in; het is de 3e afwijking van Jezus kruisweg, doch daar de Heilige Grafbasiliek aan de
noordkant niet toegankelijk is, zijn zij nogmaals genoodzaakt om op hun stappen terug te keren
en weer de weg van Jezus te volgen tot de plaats van de oude Efraïmpoort. Van hier ging Jezus
noord-noordwestwaarts en kwam bij en op Kalvarië aan de noordkant van de heuvel. De pelgrims
wijken nu voor de 4e maal, uit noodzaak, van de weg van Jezus af, want van de Efraïmpoort gaan
zij recht naar het westen tot bij de ingang van de Heilige Grafkerk. In de kerk binnentredend,
hebben zij aanstonds aan hun rechterhand een trap van 19 treden die leidt naar de Kalvariekapel
gebouwd op de rotsblik. Hier vereren zij de 10e statie, Jezus wordt van zijn kleren beroofd, de 11e:
wordt aan het kruis genageld, de 12e: sterft aan het kruis; de 13e: afdoening van het kruis, dalen
weer af en gaan verder de graflegging en het graf zelf vereren.
Jezus op Golgata.
Zesde en zevende val.
T. 18
De stoet zette zich daarna weer in beweging. Met zijn zware kruislast werd Jezus door de beulen
onder slaan en rukken vooruitgedreven op het lastige ruwe pad, hetwelk tussen de stadsmuur en
de Kalvarieheuvel noordwaarts opstijgt. Vervolgens wendt het slingerpad zich om en wendt zich
opwaarts naar het zuiden. Daar deed de arme Jezus een zwaar verwondende val onder het kruis; het
was de zesde. Men mishandelde Hem ruwer en wreder dan ooit, totdat Hij eindelijk boven op de
rotsige executieplaats aankwam en daar met zijn kruis voor de zevende maal viel. Simon van
Cyrene, ofschoon zelf vermoeid en mishandeld, voelde een diep medelijden.
Vol verontwaardiging en droefheid wilde hij de arme Jezus helpen opstaan, doch met schimp en
een schop joegen de beulen hem weer naar beneden. Hij heeft zich kort daarop bij de leerlingen
van Jezus aangesloten. Ook alle overbodige boeven en handlangers, die tot hier waren meegelopen
en hier nu niets meer te doen hadden, werden teruggezonden.
De bereden Farizeeen waren langs gemakkelijker kronkelpaden aan de westkant van de
Kalvarieheuvel naar boven gereden. Hier op de heuvel kon men juist over de stadsmuur heenzien.
De bovenvlakte of eigenlijke strafplaats is rond en ongeveer zo groot dat men ze op het kerkhof
hier voor de parochiekerk zou kunnen aftekenen, zo groot ongeveer als een middelmatige
paardenrenbaan; ze is omgeven door een lage aarden wal, die door vijf openingen of ingangen
doorsneden is. Zulke vijf wegen of toegangen vindt men in dit land in bijna alle inrichtingen,
zoals in bad- en doopplaatsen, met name in de vijver Bethesda. Ook vele steden hebben vijf
poorten. Deze schikkingen treft men aan in alle inrichtingen uit de oude tijden en zelfs nog in
die van latere tijden, die een godsdienstige of mensenlievende bestemming hebben. Hieraan ligt,
zoals aan alles in het heilig Land, een profetische betekenis ten grondslag, die heden haar
vervulling krijgt door de opening van de vijf wegen der zaligheid in de heilige vijf wonden van
Jezus (In een visioen uit de 2e helft van augustus 1820 zei de zienster: “Ik zag ook de vijver
Bethesda en hoe zijn vijf ingangen betrekking hadden op de vijf wonden van de
Zaligmaker.”).
T. 19
De Farizeeën te paard bleven staan aan de westkant voor de aarden-wal-kring. Aan deze zijde is
de heuvelhelling zacht, doch aan de kant naar de stad, langs waar men de veroordeelden naar
boven brengt, is ze woest en steil. Een honderdtal Romeinse soldaten, afkomstig van het Zwitserse
grensgebied, maakten deel uit van de wacht. De enen stonden hier en daar op de berg opgesteld, de
anderen rondom de aarden wal, die de plaats der terechtstelling omgaf. Enigen stonden bij de twee
moordenaars die niet geheel tot boven op de bergvlakte gebracht waren wegens haar beperkte
ruimte (1), doch die met de armen op de dwarsbalken van hun kruisen gebonden, een weinig
onder de plaats der terechtstelling, waar de weg naar het zuiden draait, op hun rug gelegd waren.
Een grote menigte, overwegend gemeenvolk, vreemdelingen, knechten, slaven, heidenen en vele
vrouwen, allemaal lieden, die voor verontreiniging niet op hun hoede hoefden te zijn, stonden
gedeeltelijk rondom de aarden kring en deels op de omliggende heuvels (2). Hun getal groeide
ieder ogenblik aan met mensen, die, naar de stad gaande, in het voorbijgaan benieuwd kwamen
toezien. In het westen op de berg Gihon (hoogvlakte met de waterbak Mamilla), bevond zich een
geheel kamp van paasgasten; velen sloegen het gebeuren gade uit de verte en af en toe kwamen
nu dezen, dan genen van hen toezien van naderbij.
Commentaar:
1) De moordenaars waren niet geheel tot boven gebracht, maar gelaten bij of op de steile
noordoosthelling. Dat deze kant steil was, is ook uit de archeologie gebleken, waar een grond met
diepe kelders het verlengstuk der oostelijke helling van de heuvel is (Mislin,II,180). De moordenaar
lag bij de draai van de weg, die aan de noordkant met een trap de heuvel oploopt (T.61). De
kleren van Jezus zullen verloot worden op de plaatsen waar de moordenaars gelegen hadden
(T.32). Welnu, aan dit laatste gebeuren, de verdeling van de kleren, herinnert een kapel in de
Heilige Grafkerk, ongeveer 20 meter ten noordoosten van de top van Kalvarië.
2) Omliggende hoogten. In de tuinenwijk of hoek, gevormd door de stadsmuren die uit het
noorden en westen samenlopen, waren er meerdere kleine hoogten zoals Kalvarië: “In
die omgeving zag men enige rotshoogten, min of meer naakt” (D.B.Calvaire,c.80). “De
stadsmuren lieten de tuinenwijk, waar enige kleine heuveltjes door tuinen omgeven
lagen, zonder verdediging.”
Toebereidselen voor de kruisiging.
T. 20
Het was ongeveer kwart voor twaalf, toen Jezus, binnen de ringwal gesleurd, op de strafplaats de
laatste maal onder het kruis neerviel en men Simon weg joeg. Met hun koorden rukten zij Jezus
weer omhoog, snoerden de kruisbalken los en uit elkaar en legden ze op goed geluk af voorlopig in
kruisvorm tezamen. Ach! Hoe ellendig stond de arme Jezus daar op de folterplaats, zo diep
bedroefd, bloedig verscheurd, bleek, vol wonden als een schrikwekkend beeld. Zij wierpen Hem
op de grond neer onder nieuwe beledigingen, zoals deze: “Koning der Joden, wij moeten de maat
eens nemen van uw troon!” Doch Jezus legde zich bereidwillig zelf op het kruis neer; had Hij het
te midden van al zijn pijnen sneller kunnen doen, zij hadden Hem voorwaar niet moeten neerrukken.
Daarna strekten zij Hem op het kruis uit en tekenden zijn lengte aan op de plaats van zijn handen
en voeten, terwijl de Farizeeën hun spotlust botvierden.
Vervolgens rukten zij Hem weer recht en brachten Hem geboeid ongeveer 70 schreden
noordwaarts de Kalvarieberg af, naar een in de rots gehouwen holte, die op een kelder of regenput
geleek (1); zij hieven de deur omhoog en stieten Hem vervolgens zo onbarmhartig naar
beneden, dat Hij zonder een wonder zeker de knieën op de rotsboden verbrijzeld zou hebben. Ik
hoorde zijn luid en helder schreien. Zij sloten de deur boven Hem en lieten wachten bij Hem
achter. Ik heb de 70 schreden met Hem medegemaakt. Ik meen ook gezien te hebben en dit in
hoger visioenen, dat engelen Hem steun verleenden, opdat Hij zijn knieën niet zou verbrijzelen,
maar Hij klaagde en kermde op hartverscheurende wijze. De rots werd onder zijn knieën
week (2).
Nu begonnen de gerechtsdienaren met de toebereidselen voor de kruisiging. In het midden van de
executiekring was op de Kalvarieberg een ronde verhevenheid van een paar voeten hoog, waartoe
men met enkele treden opklom en die de hoogste plaats van de Kalvarierots vormde. Na van de
verschillende kruisen de maat van het ondereinde van de stam genomen te hebben, metselden zij op
die verhevenheid aan de kuilen, waarin men ze oprichten zou; zij richtten de stammen van de
kruisen der twee moordenaars links en rechts op deze uitspringende top van de berg op. Die
stammen waren ruw en minder hoog dan het kruis van Jezus en boven waren ze schuin afgezaagd.
De dwarsbalken, waaraan zij met hun handen nog steeds gebonden lagen, werden later,
onmiddellijk voor hun kruisiging, dicht onder het boveneinde van de kruisstam vastgehecht.
De beulen legden nu het kruis van Jezus reeds ter plaatse, waar zij Hem er aan wilden vastnagelen,
zodat zij het gemakkelijk op de plaats waar het staan moest, in de hoogte konden trekken en in de
put neerlaten. Vervolgens voegden zij er de beide dwarsbalken in, nagelden er het steunblokje
voor de voeten op, boorden de gaten voor de nagels en voor het titelbord van Pilatus, sloegen
spieën onder de ingezette dwarsbalken en hakten hier en daar kleine uitdiepingen in de middenstam
voor de verhevener delen van de rug en voor de doornenkroon, opdat het lichaam meer zou
steunen en staan dan hangen, groter folteringen zou verduren en de handen niet zouden
doorscheuren. Vervolgens plaatsten zij achter de kruisheuvel staken in de grond met boven een
dwarsbalk er op, om zo, door middel van er over geworpen touwen, het kruis in de hoogte te
trekken. Zij troffen nog andere dergelijke toebereidselen en voorzorgmaatregelen.
Commentaar:
1) Regenput of kelder. In de traditie staat deze put bekend onder de naam “Gevangenis van Jezus”
en wordt in de noordoosthoek van de Heilige Grafkerk vereerd in een kapel die de vermelde
naam draagt. Natuurlijk bestempelen de geleerden die heilige herinnering als legendarisch, maar
in die kapel zijn nog sporen van die oude put te zien. Hij bevond zich zowat 35 meter ten
noordoosten van de top van Kalvarië. Hier bevestigd Katarina de traditie en de traditie
bevestigd haar mededeling. “Die gevangenis is gedeeltelijk in de rots gehouwen” (Guide,128),
doch men mag niet uit het oog verliezen dat de bodem rondom Kalvarië en rond het Heilige Graf
weggehakt werd voor de bouw van de basiliek (zie plaat XLVIII, de onderste vier schetsen). Er
zijn er natuurlijk ook, zoals Mislin, die de traditie aanvaarden. Dit opsluiten in een put was
wellicht een menslievende voorzorg om de veroordeelde geen getuige te doen zijn van de
voorbereidselen die men trof voor de executie. Zo schrijft Nik.Belin: “In de (oosterse)
gevangenis, waarin ik me bevond, bedekte men het hoofd van de veroordeelden met een
doek om te beletten dat zij de voorbereidselen van de beulen zouden zien” (Achter de muren,102).
“Die put of zogenaamde gevangenis was waarschijnlijk, meent V.Guérin in Terre Sainte, een
gewone, oude waterbak, die wel eens als gevangenis gebruikt werd, gelijk ook Jeremias eens
in zulk een put gevangen gezet werd. De 70 stappen van de doodvermoeide Jezus en voor de
zieke Katarina zijn met de afstand van ongeveer 30-35 meter goed overeen te brengen.
2) De rotsgrond werd week. Of Jezus knieën er in gedrukt werden, zegt Katarina niet,
maar schijnt het te verstaan te geven.
Maria gaat met haar vriendinnen naar Golgota.
T. 21
Nadat de Heilige Maagd haar kruisdragende Zoon zo smartelijk had ontmoet en bewusteloos
neergevallen was, brachten Joanna Chusa, Suzanna en Salome van Jeruzalem en Johannes en een
neef van Jozef van Arimatea haar, die door de soldaten achteruit gedreven werd, terug in het huis,
en de deur werd tussen haar en haar beminde Zoon gesloten. De liefde, het verlangen om bij haar
Zoon te zijn, en alles met Hem mee te lijden, de bewuste wil om Hem gezelschap te houden tot het
bittere einde, schonken haar een bovennatuurlijke sterkte en haar gesluierde gezellinnen
spoedden zich met haar naar het huis van Lazarus, niet ver van de Hoekpoort, waar de andere
heilige vrouwen zich verzameld hadden bij Marta en Magdalena en waar zij samen zuchtten en
weenden. Er waren ook kinderen bij hen en van daar begaven zij zich weer op weg ten getale
van zeventien om de kruisweg van Jezus te bewandelen.
Ik was onder de indruk van hun ernst en vastberadenheid. Van de beledigingen van het gepeupel
trokken zij zich verder niets aan. Hun waardig voorkomen dwong eerbied af. Zo kwamen zij, gehuld
in hun zedige kleding, op het forum. Op de plaats waar Jezus het kruis op zijn schouders had
genomen, zag ik hen de grond kussen. Daarna bewandelden zij de gehele lijdensweg van Jezus en
vereerden alle voorname plaatsen van zijn lijden. Maria en de meer begenadigden en verlichten
onder hen zochten, herkenden en betraden het voetspoor van Jezus. De Heilige Maagd die
alles voelde, in de geest beschouwde en beleefde mee en nu opnieuw ondervond, leidde de
handelingen van de groep; zij regelde het stilstaan, het verder gaan op deze kruisweg en zij nam
alle plaatsen onuitwisbaar in haar ziel en onvergetelijk in haar geheugen op, ja, zij mat in schreden
de afstand van de ene voorname plaats tot de andere en zij wees deze plaatsen ter verering
aan haar gezellinnen aan.
Op deze manier werd de heiligste, meest aangrijpende en oudste godsvruchtoefening van de
Kerk met het door Simeon voorspelde zwaard geschreven in het minnende moederhart van Maria.
Van haar lippen kwam ze tot haar lot- en smartgenoten en door deze tot ons. Dit is dan dat heilig
doorgegeven geschenk van God aan het hart van de Moeder, dat van haar zou overgaan op de
kinderen, zich voortplanten zou van hart tot hart en een onverwoestbare traditie zou worden in de
Kerk. Wanneer men alles ziet zoals ik, schijnt zulk een overlevering ziel- en zinrijker en
heiliger dan welke andere ook. Van oudsher hebben de Joden alle plaatsen, waar iets heiligs of
gedenkwaardigs geschied is, zeer hoog in eer gehouden en geen plaats waar een gebeurtenis
van hoger betekenis is voorgevallen, vergeten zij: zij richten er gedenkstenen op en gaan er heen in
bedevaart om er te bidden. Zo ontstond de heilige kruisweg niet uit een voorbedacht plan, maar uit
de aard en de aanleg van de mens zelf en uit de bedoelingen van God met de Mensen. Deze
oefening werd ingegeven en ingevoerd door de trouwste moederliefde, om zo te zeggen onder
de voeten van Jezus, die hem het eerst in bloedende lijve heeft betreden.
T. 22
Die groep heilige vrouwen kwam nu bij het huis van Veronika en zij traden er binnen, want
Pilatus kwam met zijn ruiters en zijn tweehonderd soldaten op dit ogenblik van de stadspoort door
die straat teruggereden. Onder vele tranen en luide verzuchtingen aanschouwden zij hier de
zweetdoek met het aangezicht van Jezus en prezen zijn barmhartigheid jegens zijn trouwe
vriendin. Zij namen van hier de kruik met de gekruide wijn mee, die men Veronika niet vergund
had Jezus toe te reiken. Veronika sloot zich bij de heilige groep aan en zij volgden de weg door de
poort en van daar naar Golgota. Nog meer andere goede mensen, waarvan sommige onderweg een
eerste heilzame ontroering ontvingen, en zelfs meerdere mannen sloten zich bij de kleine groep aan
en deze trok als een kleine stoet in de beste orde onbeschrijfelijk ontroerend door de straat. Het was
bijna een talrijker groep dan die van Jezus, afgezien van het vele volk dat Hem naliep.
Naamloos groot, hartverscheurend waren de smarten van Maria op deze weg, vooral wanneer zij de
strafplaats in het zicht kreeg en bij het beklimmen van de hoogte. Inwendig voelde zij al de pijnen
van Jezus en bovendien griefde haar de droefheid Hem te moeten overleven. Ook Maria Magdalena
was geheel verscheurd en door haar buitengewone droefheid als buiten zichzelf; haar gang was
waggelend; zij werd als geslingerd van de ene smart in de andere. Nu eens was zij sprakeloos, dan
uitte zij jammerklachten; nu eens was zij als stijf en verstard, dan wrong ze zich de handen; van
klagen ging zij over tot dreigen; voortdurend moest zij door de anderen ondersteund,
beschermd, tot kalmte aangemaand en tussen haar gezellinnen verborgen worden.
Zij beklommen de Kalvarieberg aan de westkant, waar de helling zacht is en zij stonden in drie
groepen op ongelijke afstanden van de ronde, aarden omwalling achter elkaar. De Moeder van
Jezus, haar nicht Maria van Kleofas, Salome en Johannes traden tot dicht bij de kring. Marta,
Maria Heli, Veronika, Joanna Chusa, Suzanna en Maria Markus stonden rondom Maria Magdalena
een weinig verder af, terwijl laatst genoemde haar smart niet kon beheersen. Nog iets verder
achteruit stonden ongeveer zeven andere vrouwen en tussen die groepen stonden goedmenende
personen, die de verbinding tussen de groepjes onderhielden. De bereden Farizeeën hadden zich in
groepen op meerdere plaatsen rondom de kring opgesteld, terwijl de Romeinse soldaten bij de vijf
ingangen van de kring post hadden gevat.
Hoe verschrikkelijk was voor Maria het zicht van deze strafplaats op de Golgotaheuvel, van dat
verschrikkelijk kruis daar onder haar ogen op de grond uitgestrekt, het zicht van die hamers, die
touwen en spijkers verspreid door elkaar neergegooid en tussen dit alles het zicht van die
afschuwelijke, half naakte beulen, die onder het uiten van godslastering en verwensingen hier en
daar in de weer waren om alles voor de kruisiging in gereedheid te brengen. De kruisstammen van
de beide moordenaars stonden daar reeds opgericht en waren reeds voorzien van enige steuntappen
om het kruis te beklimmen. Deze tappen waren in gaten gestoken die men tot dat doel in de
stam gemaakt had. De afwezigheid van Jezus, nog steeds in de rotskuil opgesloten, verlengde
Maria`s martelaarschap; zij wist dat Hij nog leefde; zij verlangde Hem te zien, maar sidderde voor
dat weerzien en toch moest zij haar Jezus terugzien, doch helaas! In onzeglijke foltering!
Weersgesteldheid van `s morgens vroeg tot 10 uur, toen het doodvonnis over Jezus uitgesproken
werd, had het keer op keer een weinig gehageld. Als men daarna met de uitvoering van de straf
begonnen was klaarde de hemel op en scheen de zon. Nu, tegen 12 uur, ontstond een
roodachtige doffe waas voor de zon.
Jezus van zijn kleren beroofd en met edik gelaafd. (Mat.27:34) (Mar. 15:23).
T. 23
Vier gerechtsdienaars gingen nu aan de noordzijde zeventig stappen ver de heuvel af naar de
kerkerholte in de rots, waarin men Jezus opgesloten had. Zij hieven de deur op en trokken Hem
met geweld er uit. Jezus had daar tot zijn hemelse Vader nogmaals om sterkte gebeden en zich
tevens opnieuw voor de zonden van zijn vijanden aan zijn Vader opgeofferd. Ook gedurende deze
laatste stappen van zijn lijdensweg stieten en sleurden de beulen Hem vooruit, terwijl zij Hem met
nog andere mishandelingen en smaad overlaadden. De soldaten namen een koele en trotse
houding aan, alleen er op bedacht de orde te handhaven. De gerechtsdienaren ontvingen Hem
met grimmige woede en sleurden Hem met geweld in de kring.
En zij kwamen aan een plaats, genaamd Golgota, dat is de zogenaamde Schedelplaats, en zij gaven
Hem wijn, vermengd met gal, te drinken. En toen Hij die proefde, wilde Hij niet drinken.
(Mat. 27:33/34).
En zij brachten Hem op de plaats Golgota, hetgeen betekent Schedelplaats. En zij geven Hem wijn,
met mirre gemengd, doch Hij nam die niet. (Mar. 15:22/23).
Referentire
Toen ik met hem de plaats van zijn lijden bereikte, zag ik alle gereedschappen voor zijn dood
klaarliggen. (1 Bir. 10:64).
Toen de heilige vrouwen Jezus zagen nader strompelen, gaven zij geld aan een man met het
verzoek dit geld met de kruik gekruide wijn aan de soldaten te brengen en hen te vragen Jezus voor
dit geld met de wijn te willen verkwikken. Doch die ellendelingen gaven Hem de wijn niet; zij
dronken hem later zelf uit. Zij hadden daar evenwel twee bruine kannen staan met in de ene een
mengsel van azijn en gal en in de andere een soort gegiste drank, die wijn zal zijn geweest met
alsem en mirre gemengd (1) en een teug van deze laatste brachten zij de geboeide Heiland in een
bruine drinkschaal aan de lippen. Jezus proefde amper, doch dronk er niet van (Mat. 27:34)
(Mar. 15:23). Daar waren achttien gerechtsdienaren op de strafplaats binnen de omwalling,
namelijk de zes die Hem gegeseld hadden, de vier die Hem geleid en de twee die met touwen het
achtereind van de kruisbalk opgehouden hadden en tenslotte zes nieuwe die Hem moesten
kruisigen. Sommige van hen waren hier in de weer; anderen gingen zich bemoeien met de
moordenaars en telkens weer onderbraken zij hun werk om te zuipen. Het waren smerige,
halfnaakte, walgelijke en kleine doch sterke kerels, mannen met vreemde gelaatstrekken, hard
kroeshaar en stoppelige baarden; kortom, afschuwelijke, verdierlijkte mensen, die zowel de
Joden als de Romeinen hun diensten aanboden voor geld.
Commentaar:
1) Met alsem en mirre gemengd. Van deze twee soorten drank wordt de ene vermeld door Matteüs
(Mat. 27:35) en genoemd: wijn en gal. Dit beantwoord aan de drank die door Katarina azijn met
gal genoemd wordt. In deze uitdrukking is azijn niet op te vatten in de betekenis die wij aan het
woord hechten en evenmin is “wijn” de juiste term om die drank aan te duiden (A.56). De andere
drank wordt door Markus (Mar. 15:23), wijn met mirre genoemd; het is de drank die volgens
Katarina wijn scheen te zijn en het ook was, doch die met mirre en alsem gemengd was. De
laatste wordt het eerst gegeven, even later wordt ook de andere aangeboden in T24. Na geproefd te
hebben, zegt Matteüs, wilde Jezus niet drinken. Juist hetzelfde zegt Katarina “Jezus proefde maar
dronk niet.”
Hoewel Christus in psalm 69 klaagt dat men Hem in zijn dorst laafde met azijn, werd deze drank
Hem hier niet noodzakelijk met slechte bedoelingen aangeboden. Wijn met mirre gekruid was
volgens Plinius een gewaardeerde drank; de mirre gaf er een pittige, enigszins bittere smaak aan,
die een bedwelmend uitwerksel had. Aan ter dood veroordeelden gaf men, volgens de Talmoed,
veelal wijn met wierook gemengd om hen te bedwelmen en meer ongevoelig te maken voor de
pijn. Jezus weigerde die verzachting om de kelk van het lijden tot de bodem toe te ledigen en met
volle kennis, volledig bewust het offer van zijn leven aan God te brengen.
T. 24
Het zien van dat alles was des te verschrikkelijker voor mij, daar ik ook het boze dat voor anderen
onzichtbaar was, hier in zijn ware en afschuwelijke gedaante moest zien. Ik zag inderdaad
vreeswekkende duivelse figuren tussen al die boze mensen in de weer, als reikten zij hun alles aan,
als hielpen zij hen bij alles met raad en daad. Ik zag een ontelbare menigte walgelijke gedaanten
zoals van padden, slangen en draken met vele klauwen, gedaanten van afschuwelijke soorten van
giftige insecten, die door hun groot getal de lucht in de omgeving versomberden. Zij vlogen met
geweld in de mond van die mensen of in hun boezem, of gingen op hun schouders zitten. Dit
deden zij bij degenen wier ziel vervuld was met toornige, boze gedachten of die woorden van
vloek en hoon uitbraakten. Gedurende de kruisiging echter zag ik boven de Heer dikwerf grote
gestalten van wenende engelen en ook gloriën waarin ik louter kleine aangezichten (van engeltjes)
onderscheidde. Ook zag ik dergelijke medelijdende en troostende engelen verschijnen boven de
Heilige Maagd en boven alle vrienden van Jezus en andere goed gezinden, die daardoor gesterkt
en in hun moed gesteund waren.
De gerechtsdienaren rukten nu de mantel af, die om zijn bovenlijf opgebonden of gewonden was,
alsook de gordelboei met de vier koorden en zijn eigen gordel. Daarna trokken zij Hem zijn wijd
witwollen bovenkleed over het hoofd; het had een borstsplit dat met linten dichtgemaakt werd, en
dan namen zij de lange, smalle halsdoek van zijn schouders. Daar zij de bruine tuniek zonder
naad, die zijn Moeder voor Hem gemaakt had, niet over de brede doornenkroon konden krijgen,
rukten zij deze met ruw geweld van het hoofd, waardoor al zijn hoofdwonden weer opengereten
werden. Dan schortten zij de naadloze rok omhoog en onder hoon en verwensing trokken zij
Hem die over zijn met wonden bezaaid en bebloed hoofd uit.
Zo stond daar nu de Zoon des Mensen, sidderend, over heel zijn lichaam met builen, striemen, met
oude en nieuwe, droge en bloedende wonden bedekt. Nu had Hij alleen nog zijn kort wollen
schouderkleed op het bovenlijf aan en de gordeldoek om zijn midden. Het schouderkleed was met
wol aan zijn wonden vast gedroogd en in de nieuwe diepe wonde die de kruisstam in zijn
rechterschouder gegroefd had, met levend bloed vastgeplakt (1); vooral deze wonde veroorzaakte
Hem thans de onbeschrijfelijkste smarten. Meedogenloos rukten zij Hem dit scapulier van de
borst. De zaligmaker stond daar nu verschrikkelijk mismaakt en verscheurd, zonder kleed,
tenzij van striemen, wonden en bloed. Zijn schouders, ruggeplaten en ribben waren tot op het been
toe ontvleesd. Hier en daar waren plukken witte wol, afkomstig van het scapulier, in de
bloedklonters, in de wondkorsten en in het opgedroogd bloed van zijn borst blijven kleven.
Eindelijk ontdeden zij Hem van zijn laatste kledingstuk, zijn lendengordel en nu stond Jezus daar
helemaal naakt. Hij boog en kromde zich voorover om enigszins zijn schaamte te bedekken; en toen
Hij onder hun handen scheen te zullen neerzinken, wentelden zij een steen nader en deden Hem er
op neerzitten. Dan drukten zij Hem ook weer, nu voor de derde maal, de doornenkroon op het
hoofd (2) en boden Hem de andere kruik met gal en azijn aan, doch zwijgend wendde Hij
het hoofd af en weigerde te drinken. (Mar. 15:23).
Commentaar:
1) Wonde gemaakt door het kruis op zijn rechterschouder. Aan vele heiligen, zoals de Heilige
Bernardus, Maria van Agreda en Th. Neumann heeft Jezus deze wonde geopenbaard. Hij heeft
zelfs grote genaden beloofd aan allen die ze liefdevol vereren. Sommige heiligen en heilige
zielen, zoals Teresa Helena Higginson, spreken van de “zeven grote wonden” van Jezus,
namelijk van de grote hoofdwonde boven zijn rechteroog en van de rechterschouderwonde,
van de vier nagelwonden in de handen en voeten en van de lanswonde in zijn Hart. Aan hen die
zijn schouderwonde vereren heeft Jezus beloofd: “Alles wat men door de kracht van die heilige
wonde zal vragen, zal Ik toestaan. Die haar met ware liefde vereren zullen de vergiffenis van hun
doodzonden erlangen en hun dagelijkse zonden zal Ik niet meer gedenken.” (Voorbemerking bij
een gebed tot de heilige schouderwonde in het Gebedenboek van de Heilige Gertrudis). Volgens
prof. Hynek zijn op de lijkwade van Turijn de sporen van de rechterschouderwonde te zien. Op
haar rechterschouder kreeg Th. Neumann het zogenaamde zesde stigma. “Het zware kruis,
schrijft Dubois, op grond van de openbaringen der Heilige Brigitta, veroorzaakte Jezus een diepe
wonde in zijn rechterschouder, die één van de ergste folteringen van zijn passie is geweest.
Ook onze Katarina had voor deze wonde een speciale devotie, omdat ze Jezus een pijn
veroorzaakte, die alle begrip te boven ging. Zij zegt: “O.L.Heer heeft op zijn rechterschouder een
zeer smartelijke wonde gehad, die Hem veroorzaakt werd door het kruis. Ik heb er alleen de
pijn van. Reeds in mijn jeugdjaren vereerde ik deze heilige schouderwonde, omdat deze devotie
bijzonder aangenaam is aan Jezus. Toen ik nog in het klooster was, heeft Hij mij eens geopenbaard
dat die wonde waaraan men zo weinig denkt, Hem excessieve pijnen heeft veroorzaakt en dat de
eer die men er aan bewijst, Hem niet minder behaaglijk is dan de daad het zou geweest zijn van
iemand, die Hem uit medelijden het kruis zou hebben afgenomen om het voor Hem tot op
Kalvarië te dragen” (Vie,I,135;367-8). Zij zegt nog: “Die wonde heb ik dikwijls gezien; het was
één van de smartelijkste van de wonden die Hem in zijn lichaam toegebracht waren”
(Vie,II,424).
2) Voor de 3e maal werd de kroon opgezet. In haar lijdensvisioenen bloedt Th. Neumann
driemaal uit het hoofd: a) Als men Jezus de doornenkroon opzet in het binnenhof van het
pretorium. b) Als men Hem die afneemt om Hem weer zijn kleed zonder naad te kunnen aandoen
voor Hij het kruis opneemt. (Volgens Katarina Emmerick wordt ze Hem na zijn eerste val op de
kruisweg weer opgezet). c) Als de kroon Hem nogmaals wordt afgenomen om Hem van het
naadloze kleed opnieuw te beroven, waarna ze weer wordt opgezet. Alles identiek hetzelfde
als bij onze zienster.
T. 25
Nu grepen de beulen Hem bij de armen waarmee Hij zijn naaktheid bedekte en hieven Hem op om
Hem op het kruishout neer te werpen, doch op dit ogenblik verhief zich een luid protest van
verontwaardiging uit het midden van al zijn vrienden over dit eerloos gedrag van de beulen, die
zelfs het heilig schaamtegevoel van de Heer niet ontzagen. Zijn alheilige Moeder bad met aandrang
tot God om Jezus deze smaad bespaard te mogen zien. Zij stond op het punt haar sluier van haar
hoofd te nemen, tot binnen de omwalling door te dringen en Hem haar sluier ter bedekking over
te reiken; doch haar gebed werd door God anders verhoord, want op hetzelfde ogenblik stormde
een man met opgeschorte kleren en buiten adem hier in de kring, drong tussen de beulen door en
reikte Jezus een doek over om zijn middellijf te bedekken. Deze man was uit de poort dwars door al
het volk recht voor zich uit, zonder een weg te volgen, naar hier op de heuvel gerend. Jezus nam
dankbaar de doek aan en omwond er zich op zulk een manier mee, dat het langste, van voren
neerhangend einde tussen de benen naar achteren gebracht en in de omgewonden doek als in een
gordel vastgemaakt werd. (Op soortgelijke oosterse scènes is reeds de aandacht gevestigd in S.59).
Deze weldoener van de Verlosser, die door God op het gebed van de Heilige Maagd naar hier
gedreven werd, had in zijn onstuimigheid iets gebiedends. Terwijl hij zijn vuist dreigend tegen de
beulen verhief, sprak hij slechts deze woorden: “Belet deze arme mens zich te bedekken, als ge
durft!” Verder sprak hij tegen niemand een gebenedijd woord, doch ijlde even snel van daar weg,
als hij gekomen was. Deze man was Jonadab, een neef van de Heilige Jozef, uit de omstreken van
Betlehem, een zoon van Jozefs broer, aan wie Jozef na Christus geboorte de tweede ezel, die
hij voortaan te veel had, in pand gegeven had (B.66). Hij was geen beslist en uitgesproken vriend
van Jezus; hij had zich ook heden op een afstand gehouden en slechts uit de verte overal
spiedend de gebeurtenissen gevolgd.
Referentie
Toen mijn Zoon daar aankwam, nam hij zelf zijn kleren af, terwijl de knechten tegen elkaar
zeiden: (1 Bir. 10:65).
”Dit zijn onze kleren en hij zal ze niet terug krijgen, aangezien hij tot de dood veroordeeld is.” Mijn
zoon stond daar naakt zoals hij was geboren, wanneer iemand op hem af kwam rennen en hem
een sluier aanbood waarmee hij in vreugde zijn schaamte bedekte. (1 Bir. 10:66/67).
Toen Hij arriveerde op de plaats van de kruisiging, lag een hamer en vier scherpe nagels daar klaar
voor Hem. Op bevel trok Hij zijn kleren uit maar bedekte Zijn geslachtsdelen met een klein doekje.
Hij bond dit om evenwel verschafte het Hem enige troost daartoe. Het kruis werd stevig geplant, en
de dwarsligger werd zo geplaatst dat de kruis-verbinding in het middelpunt van de schouderbladen
uitkwam. Het kruis had geen hoofdsteun. Het bord met Zijn straf erop werd vastgemaakt aan
de arm die boven Zijn hoofd uitstak. (IV Bir. 70:16/21).
T. 26
Reeds bij het vernemen dat de vijanden van Jezus Hem bij de geseling geheel ontkleed hadden, had
een gevoel van verontwaardiging hem aangegrepen en toen het ogenblik van kruisiging naderde,
had een geweldige angst hem overvallen in de tempel. Terwijl de Moeder van Jezus op Golgota
tot God riep, werd Jonadab eensklaps door een onweerstaanbaar innerlijk geweld uit de tempel
naar Golgota gedreven; hij voelde dat hij Jezus in zijn naaktheid moest gaan bedekken. Met
verbittering voelde hij in ziel de verontwaardiging die Sem had gevoeld, toen Cham spotte met de
naaktheid van zijn door wijn bedwelmde vader; als een nieuwe Sem moest hij, als voortgedreven,
de schaamdelen van de goddelijke wijnperstreder gaan bedekken. Die kruisigers waren
afstammelingen van Cham en Jezus trad de bloedige pers van de nieuwe verlossende wijn, toen
Jonadab Hem kwam bedekken. Deze handeling was de vervulling van een oude voorafbeelding en
Jonadab werd voor zijn liefdedaad beloond, zoals ik het gezien heb en het later zal verhalen
(U.01/03).
Jezus wordt aan het kruis genageld (Mat. 27:35) (Mar. 15:24) (Luc. 23:33)
(Joh. 19:18).
T. 27
Jezus, een beeld van ellende, werd nu door de beulen op het kruishout uitgestrekt. Eerst zette
Hijzelf er zich op neer en de beulen stieten Hem dan op de rug en zij trokken zijn rechterhand tot
boven het nagelgat in de rechterdwarsbalk van het kruis en zij bonden dan de arm met koorden
stevig vast. Eén hunner zette de knie op zijn heilige borst; een ander wrong de zich sluitende hand
open en een derde plaatste een lange, dikke spijker in het dikke gedeelte van zijn rechterhand,
waarmee Hij altijd had gezegend en begon met de ijzeren hamer woedend te slaan. Een zacht,
helder, hartverscheurend weegekerm weerklonk uit de mond van de Heer; zijn heilig bloed spatte
op de armen van de beulen; zijn handpezen scheurden en werden met de driesnedige spijker in het
nauwe nagelgat gedreven. Ik heb de hamerslagen geteld, doch ben ze in mijn grote droefheid
weer vergeten. De Heilige Maagd jammerde zacht en scheen het uitwendig bewustzijn verloren
te hebben, maar Magdalena was geheel buiten zinnen.
De boren waren een groot stuk ijzer in de vorm van de Latijnse hoofdletter T. Er was geen hout aan
en ook de grote hamers waren met hun stelen geheel van ijzer en uit één stuk; ze hadden ongeveer
de vorm van de hamers waarmee de schrijnwerkers bij ons op de beitels slaan. De nagels, bij de
aanblik waarvan Jezus over zijn gehele lichaam gehuiverd had, waren zo lang dat ze, in de vuist
gehouden, van boven en van onder ongeveer een duim uitstaken; ze hadden van boven een
afgeronde, brede kop ter grootte van een kroondaalder, die de holte van een hand vulde; de stift
was driesnedig, boven zo dik als een middelmatige duim, van onderen zo dik als een pink en hier
was de punt spits toegevijld. Door het kruishout gedreven stak hij aan de achterkant van de
balk even uit.
Na de aannageling van de rechterhand van de Heer bemerkten de kruisigers dat de linkerhand, die
zij eveneens op de kruisarm hadden vastgesnoerd, niet tot boven het nagelgat in de linkerdwarsbalk
reikte en dat zijn vingertoppen niet minder dan twee duim van het gat verwijderd waren. Zij
bonden derhalve koorden om die arm en terwijl zij zich met hun voet tegen het kruis schoorden,
trokken zij met alle kracht de hand tot boven het gat. Jezus jammerde op hartverscheurende wijze.
Zij rukten Hem aldus de armen uit de gewrichten, zijn oksels stonden uit elkaar getrokken en hol,
en aan de ellebogen zag men de ontwrichting van de knoken. Zijn borst kwam omhoog en de
knieën trokken zich krampachtig naar het benedenlijf toe. Zij zetten nu opnieuw hun knie op de
arm en de borst van de Zaligmaker, knevelden zijn arm vast en sloegen de tweede gruwzame nagel
door de linkerhand van de Heer; het bloed spoot omhoog. Tussen de zware hamerslagen door
weergalmde het zacht, helder weergekerm van Jezus. Beide armen waren nu in een rechte lijn zo
uitgespannen, dat ze de schuin opgaande kruisarmen niet meer bedekten. Men kon tussen de
kruisarmen en zijn okselholten door zien.
De Heilige Maagd leed alle folteringen met Jezus mee; zij was bleek als een lijk en zachte
klaagtonen weerklonken van haar lippen. De Farizeeën richtten hun spotwoorden naar die kant van
de aarden wal waar zij stond en de vrienden brachten haar daarom een weinig verder van de kring
af bij de andere heilige vrouwen.
Magdalena was van droefheid als waanzinnig; zij krabde zichzelf het aangezicht en haar
ogen en wangen waren bebloed.
T. 28
Beneden op de kruisstam, ongeveer op een derde van zijn hoogte, was met een zeer grote spijker
een vooruitstekend blokje bevestigd; het doel er van was steun te verlenen aan de voeten die er op
vastgenageld moesten worden, opdat Jezus meer staan dan hangen zou; zonder dat zouden de
handen zijn door gescheurd en zouden ook de voeten, zonder te breken, niet aangenageld
hebben kunnen worden. In dat blokje was ook reeds bij voorbaat het nagelgat geboord. Ook was er
reeds een uitdieping in gemaakt voor de hielen, zodat overigens op de kruisstam op meerdere
plaatsen dergelijke uithollingen gemaakt waren, opdat de gekruisigde des te langer zou kunnen
hangen. Ook moest er door bekomen worden dat de handen onder het gewicht van het lichaam
niet doorscheurden en het lichaam niet neerstortte.
Het hele lichaam was door het gewelddadig uittrekken van de armen naar de te ver van elkaar
geboorde nagelgaten naar boven getrokken en zijn knieën hadden zich opgericht. Nu vielen de
beulen op deze aan en ze met touwstrikken neertrekkend, snoerden zij die tegen het kruishout, doch
zijn heilige voeten reikten, ten gevolge van de onjuist geplaatste nagelgaten, op verre na niet tot
bij de voetblok.
Nu verhief zich onder de beulen een verschrikkelijk vloeken en smaden tegen Jezus. Enigen
stelden voor, andere gaten te boren in de kruisarmen, omdat het blokje moeilijk te verplaatsen
was. Anderen zeiden met cynische wreedheid: “Hij wil zich niet uitstrekken, maar we zullen
Hem aanstonds helpen!” Zij legden hierop een touw om zijn rechterbeen, trokken met folterend
geweld de voet tot bij het blokje en bonden dan het been met touwen stevig op de kruisstam
vast. Deze uitrekking van het lichaam was zo wreedaardig, dat Jezus borstkas kraakte en zijn
beenderen zich ontwrichtten, waarbij Jezus luid jammerde: “Ach, mijn God, mijn God!” Zijn borst
en armen waren insgelijks reeds met koorden vastgebonden om te voorkomen dat de handen uit de
nagels zouden scheuren. Zijn onderlijf was als weggeslonken en het was als braken hem al de
ribben van het borstbeen af. Dit was een huiveringwekkende marteling.
Nu bonden zij met hetzelfde gruwzame geweld de linkervoet met koorden op de rechtervoet vast, en
met een fijner stift, dat ook een plattere kop had dan de nagels in de handen, boorden zij vooraf als
met een priem of zwikboor in de wreef van de linkervoet een gat, omdat zonder dit voorrangsbord
gat de linkervoet geen voldoende steun ter aannageling gehad zou hebben. Nu namen zij een veel
langere nagel, de gruwelijkste die zij hadden en dreven die met forser hamerslagen krakend door de
reeds verwonde wreef van de linkervoet en vervolgens door de er onder geplaatste rechtervoet
totdat de spijker tenslotte door het steunblokje heen, in de kruisstam gedrongen was. Ter zijde
staande heb ik de nagel tussen de voeten zien doorgaan.
Door de uitrekking van het hele lichaam was deze aannageling van de voeten de gruwzaamste
van al Jezus martelingen. Ik telde 36 hamerslagen, waaronder de lijdende Verlosser
weeklaagde van de pijn. Hoe zacht, duidelijk en klaar waren zijn jammerklachten. Hoe hels, hoe
grof, dof en akelig klonken daarentegen de stemmen van hoon en woede rondom Hem. De Heilige
Maagd was tot de kring der terechtstelling teruggekeerd, doch bij dat rekken en kraken van de
beenderen van haar Zoon en bij zijn kermen gedurende de aannemeling van de voeten, werd haar
hart van medelijden verscheurd en zij zonk opnieuw bewusteloos in de armen van haar
gezellinnen. Hierdoor ontstond een andere herrie: de Farizeeën kwamen in haar richting gereden
en voegden haar harde beledigingen toe en daarom brachten haar vriendinnen haar opnieuw van
de kring weg. Gedurende de aannemeling en de daarop volgende kruisoprichting verhief zich
hier en daar, vooral onder de vrouwen, een medelijdend protest: “Waarom, hoorde men, verzwelgt
de aarde die verachtelijke beulen niet? Waarom verteert het vuur van de hemel hen niet?” Doch met
hoon en spot reageerden de beulen op deze uitingen van liefde.
Referentie
Toen grepen zijn wrede beulen hem vast en strekten hem uit op het kruis, eerst nagelden ze zijn
rechterhand aan de balk dat een gat had voor de nagel. Ze doorstoken zijn hand op de plek waar het
bot meer steviger was. Met een touw trokken ze zijn andere hand op en bevestigden het op
eenzelfde wijze aan de balk. Daarna kruisigden ze zijn rechtervoet met de linker er bovenop,
gebruikmakend van twee nagels zo dat al zijn pezen en aderen overspanden en barstten. Daarna
plaatsten ze de kroon van doorns op zijn hoofd en het sneed zo diep in mijn Zoons eerbiedwaardige
hoofd dat het stromende bloed zijn ogen vulde, zijn oren verstopt en zijn baard verkleurd toen
het omlaag liep.Toen hij gewond en bloedend aan het kruis stond, voelde hij medelijden voor mij,
die er in tranen bij stond, met zijn bebloede ogen in de richting van Johannes mijn neef kijkend,
me aan hem toevertrouwend. (1 Bir. 10:68/73).
Ondertussen hoorde ik sommige mensen zeggen dat mijn Zoon een dief was, anderen dat hij een
leugenaar was, anderen dat niemand de dood meer verdiende dan mijn Zoon. Door het horen van
al dit, hervatte mijn verdriet zich. Maar zoals ik al eerder zei, toen de eerste nagel in hem was
gestoken, schokte die eerste klap me zo erg dat ik flauwviel als dood, mijn ogen in duisternis, mijn
handen en voeten trillend. In de bitterheid van mijn verdriet was ik niet in staat om te kijken, totdat
hij volledig was vastgemaakt aan het kruis. Toen ik opstond, zag ik mijn Zoon daar in ellende
hangend en in mijn grondige verbijstering kon ik, de meest verdrietige Moeder, door het verdriet
nauwelijks op mijn voeten staan. (1 Bir. 10:74/78).
Op bevel ging Hij liggen met Zijn rug op het kruis, toen Hij werd gevraagd om dit te doen, strekte
Hij eerst Zijn rechterhand uit. Dan, omdat Zijn linkerhand het andere uiteinde van de kruisarm niet
kon bereiken, moest het bij de volle lengte worden uitgerekt. Zijn voeten werden op dezelfde
manier uitgerekt om de plaats van de nagels te bereiken en werden kruiselings geplaatst, en, het
leek alsof ze waren losgemaakt van het scheenbeen, en werden vastgemaakt aan het kruishout door
twee nagels die waren geslagen door de solide botten, zoals ook gedaan was bij zijn handen. Bij
de eerste hammerslag werd ik geworpen in een verdoving van verdriet, en toen ik bij kwam zag ik
dat mijn Zoon al aan het kruis was bevestigd. Ik hoorde mensen zeggen tegen elkaar: ‘Wat heeft deze
man begaan, diefstal, roof, of bedrog?’ Anderen antwoorden dat Hij een bedrieger was. Toen werd
de kroon met doornen op Zijn hoofd gedrukt en zo hard dat de kroon zakte tot het midden van Zijn
voorhoofd. Daar waar de doornen zaten stroomde het bloed naar buiten en vulde zo Zijn gezicht, en
haar en ogen en baard dat er bijna niets anders te zien was dan bloed. Hij kon me niet eens zien staan
daar bij het kruis zonder te knipperen met zijn ogen om zich te ontdoen van het bloed.
(IV Bir. 70:22/30).
T. 29
Jezus verzuchtingen waren louter klanken van pijn, die hem ontsnapten, terwijl Hij bepaalde
psalmen en voorzeggingen bad op het ogenblik dat Hij ze vervulde. Ook op heel zijn weg en tot
aan zijn dood was Hij ononderbroken in zulk gebed en in deze vervulling verdiept. Ik heb al die
passages gehoord en meegebeden. Ook anders, wanneer ik namelijk vroeger psalmen bad, vielen
die plaatsen mij altijd op, maar nu ben ik zo geheel verbrijzeld en ontredderd door de geweldige
smarten en folteringen van mijn hemelse Bruidegom, dat ik ze onmogelijk allemaal zou kunnen
samenbrengen. Gedurende Jezus onmenselijke martelingen zag ik wenende engelen boven
Hem verschijnen.
en daar nedergezeten bewaakten zij Hem. En boven zijn hoofd brachten zij op schrift de
beschuldiging tegen Hem aan: Dit is Jezus, de Koning der Joden. (Mat. 27:36/37).
Het was het derde uur, toen zij Hem kruisigden. En het opschrift, dat de beschuldiging tegen
Hem vermeldde, luidde: De Koning der Joden. (Mar. 15:25/26).
En Pilatus liet ook een opschrift schrijven en op het kruis plaatsen; er was geschreven: Jezus, de
Nazoreeër, de Koning der Joden. Dit opschrift dan lazen vele der Joden, want de plaats, waar Jezus
gekruisigd werd, was dicht bij de stad, en het was geschreven in het Hebreeuws, in het Latijn en
in het Grieks. De overpriesters der Joden dan zeiden tot Pilatus: Schrijf niet: De Koning der Joden,
maar dat Hij gezegd heeft: Ik ben de Koning der Joden. Pilatus antwoordde: Wat ik
geschreven heb, dat heb ik geschreven. (Joh. 19:19/22).
Bij het begin van Jezus aannageling aan het kruis had de bevelhebber van de Romeinse wacht de
door Pilatus geschreven titel op het bovenstuk van het kruis laten vasthechten. De Farizeeën
waren er nu nog meer over geërgerd en er door gegriefd, daar de Romeinen er zich vrolijk over
maakten en om die titel schaterlachten: “Koning van de Joden!” Enige Farizeeën lieten de maat
van een nieuw opschrift maken en reden dan naar de stad terug en vernieuwden bij Pilatus hun
verzoek om een nieuw opschrift (1). (Joh. 19:19/22) (Mat. 27:37) (Mar. 15:26) (Luc. 23:38).
Gedurende Jezus aannageling beitelde men nog aan het hol, waarin het kruis opgericht moest
worden, omdat het te klein en de rots zeer hard was. Enige beulen hadden de gekruide wijn, die de
heilige vrouwen voor Jezus hadden meegebracht, aan de Heer niet gegeven, maar er zelf
uitgedronken en nu waren zij er geheel van bedwelmd; zij voelden in hun ingewanden een soort
brand en snerpende pijn, zodat zij er als razend van werden. Zij scholden Jezus uit voor een
tovenaar, waren woedend om zijn zwijgend geduld en liepen meermalen de Kalvarieberg af
om ezelinnenmelk te gaan drinken. Enige vrouwen uit het naburige paasgastenkamp waren met
melkgevende ezelinnen in de nabijheid en zij verkochten de melk (2).
Volgens het zonneuur werd Jezus ongeveer kwart over twaalf gekruisigd. Op het ogenblik dat het
kruis opgericht werd, weerklonk uit de tempel tot hier een luid trompetgeschal: het paaslam
was geslacht (3).
Commentaar:
1) Titel van het kruis. De afbeelding vonden wij toevallig tussen de archiefstukken van het
klooster. Hierbij stond een Latijnse tekst die wij hier zullen plaatsen, waarop wij de vertaling laten
volgen. Deze tekst vermeldt een bijzonderheid, namelijk de plaats waar deze kostbare
kruisrelikwie wordt bewaard, in de “basiliek van het Heilige Kruis te Jeruzalem.” De kerk van
het Heilig Kruis te Jeruzalem behoort aan de Cisterciënsers toe.
Het plankje is niet meer gaaf, maar rondom vermolmd en afgebrokkeld. In het jaar 1492 waren
nog slechts de laatste twee letters, namelijk ‘u’ en ‘m’ van het woord Judeorum verdwenen. In
1564 waren reeds het eerste en laatste woord Jesus en Judeorum vergaan. Bleven nog
Nazarenus en Rex. In 1900 was ook de ‘x’ en een deel van de ‘e’ van Rex verdwenen. Het plankje
mat toen 23 bij 13 centimeter, terwijl het oorspronkelijk 60 bij 20 zal gemeten hebben. Aan de
bovenkant is het plankje reeds zo ver vernietigd, dat alleen nog zes neerdalende trekken van de
Hebreeuwse letters overblijven. De letters waren slechts drie centimeter hoog, zodat ze maar van
op een kleine afstand gelezen konden worden. Toch lazen vele Joden het opschrift, zegt Johannes,
waaruit volgt dat velen Jezus ook van dichtbij kwamen bekijken. Het plankje is tamelijk dun. Het
schrift loopt in de drie talen van rechts naar links, waarschijnlijk voor de éénvormigheid. Reeds
lang hadden de Romeinen en Grieken de tegenovergestelde leesrichting aangenomen.
Hieronder wat overgebleven is van het plankje met de kruistitel.
Imago triumphalis Tituli vivificae Crucis D.N.Jesu Christi qualis hodie Romae apud Cisterciensen,
intra Basilicam S.Crucis in Jerusalem, seu intra Capellam Sum Reliquiarum conspicitur, cujus
Tituli Veritatem Atq: Inventionem Bulla Alex: Papae Vi, Dat.Romae die 29 julii 1496, plene
Testatur; Characteres autem infabre tunc temporis sculptos, ut vides, vetustas paulatim laesit,
sed Hebraicos magis.
Afbeelding van de glorievolle titel van het leven schenkend kruis van O.H.Jezus Christus, zoals
het nog heden te Rome in de cisterciënzerbasiliek van het Heilig Kruis in Jeruzalem, in de heilige-
relikwieënkapel te zien is. De echtheid en terugvinding van de titel is plechtig bevestigd in een bul
van Paus Alexander VI, die uitgevaardigd werd te Rome de 29e juli 1496; de letters zijn
onbehendig gegraveerd, zoals U ziet; bovendien heeft de tijd ze hoe langer hoe meer geschonden,
het meest echter de Hebreeuwse (waarvan de trekken bovenaan het enige overblijfsel zijn).
Bij Johannes lezen wij: “Daar (namelijk op Golgota) kruisigde men Hem, en met Hem nog twee
anderen, aan elke zijde één en Jezus in het midden. Pilatus had ook een opschrift gemaakt en aan
het kruis laten hechten. Dit opschrift behelsde: Jezus van Nazaret, de koning van de Joden; vele
Joden lazen het, want de plaats van de kruisiging lag dicht bij de stad en de tekst was geschreven
in het Hebreeuws, het Grieks en het Latijn. De opperpriesters der Joden zeiden dus tot Pilatus:
Schrijf niet: de koning der Joden, maar: Hij heeft gezegd: Ik ben de koning der Joden.
Pilatus antwoordde: Wat ik heb geschreven, blijft geschreven.”
Volgens de letter verstaan zou deze tekst te kennen geven dat Jezus reeds gekruisigd was, toen de
twist over de kruistitel plaats vond. Hier schijnt Johannes dus wel geen belang gehecht te
hebben aan de juiste volgorde. Zoals wij in T.00 reeds zeiden, heldert Katarina dit punt hier
treffend en afdoende op.
2) Paasgasten verkochten ezelinnenmelk. Het is niet nodig aanstonds de neus op te trekken, want
dit is zelfs een gewaardeerde voedzame drank. Ze vormt, zoals kamelinnemelk een voornaam
bestanddeel in de voeding van de Bedoewienen. Een kamelin brengt om de twee jaar een jong
voort en 16 maanden lang geeft ze dagelijks ruim een emmer melk. Deze is zoet en uit de smaak
kan men opmaken welk voedsel het dier gegeten heeft ( ’t H.L.3e jaarg.,blz.13). In P.47 spreekt
Katarina van kamelinnemelk bij de bereiding van spijzen. Hier aan de voet van de Kalvarië
drinkt men ezelinnenmelk als tegengift tegen de wijn die hen razend gemaakt en verdoofd
heeft.
3) Het geschal der trompetten weergalmde; het paaslam was geslacht. Bedoeld is met de laatste
woorden: het eerste paaslam waarmee de slachting der lammeren ingezet is, die tot de avond zal
duren, is geslacht. Door trompetgeschal werd de slachtoffering van de paaslammeren
aangekondigd en het werd ook onder de slachting voortgezet. Ook was de slachting van gezang
vergezeld, wat Katarina verder nog zal vermelden. “Terwijl de paaslammeren geslacht werden,
lezen wij in D.B.Pâques,k.2099, staken de priesters de trompetten en zongen de Levieten psalmen
(Ps. 113/118). Volgens de Heilige Schrift moest het trompetgeschal bijdragen om de offers aan
God welgevallig te maken. Drie uur in de namiddag was de tijd waarop in normale
omstandigheden de slachting begon. “Het is Vrijdag, omstreeks 3 uur in de namiddag, schrijft
Beaufays, de bazuinen van de tempel verkondigen dat het paaslam geslacht is” (De Godmens,263).
Maar op de dag van Jezus dood begon de slachting aanstonds of kort na het middaguur, omdat de
volgende dag een sabbat was, en hoewel de sabbat het slachten niet verhinderde, zorgde men er
toch voor gedaan te krijgen tegen het begin van de sabbat (L.76).
Een blik op een kaart van Jeruzalem, waarbij wij de afstand tussen Kalvarië en de tempel kunnen
schatten op 600-700 meter, doet ons aanstonds begrijpen hoe bazuingeschal in de tempel helder
op Kalvarië hoorbaar was.
Oprichting van het kruis.
T. 30
Nadat de beulen Jezus aan het kruis genageld hadden, bonden zij touwen aan ringen achter het
boveneind van het kruis en sleepten het met dit gedeelte op de hogere standplaats, waar het kruis
moest staan. Zij wierpen nu die koorden over een daarachter opgerichte dwarsbalk of bok en
meerdere beulen trokken met verenigde krachten de top van het kruis met die koorden in de hoogte.
Andere beulen intussen bewogen met haakstokken de voet van het kruis in de richting van het hol
en als hij daarin terecht gekomen was, hieven zij de top van het kruis voorwaarts, zodat het in
loodrechte stand geraakte en gans het gewicht met een geweldige schok in de opening neerplofte.
Het kruis daverde van de stoot en Jezus slaakte luide jammerkreten. Door zijn gewicht trok het
uitgespannen lichaam neerwaarts; de wonden scheurden breder open, het bloed stroomde er
overvloediger uit en de ontwrichte beenderen stieten tegen elkaar. Om het kruis vaster te zetten
schudden de beulen het nog enige keren en sloegen dan vijf wiggen rondom de stam in het gat,
één voor het kruis, één rechts en één links en twee aan de ietwat afgeronde achterzijde. Het maakte
een schrikwekkende en tegelijk ontroerende indruk, toen het kruis onder het spot- en
triomfgeschreeuw van de beulen, van de Farizeeën en van veel volk dat verderaf stond en nu de
omhoog geheven Verlosser ook kon zien, in de hoogte waggelde en met een ruwe, ploffende
stoot in de kuil viel.
Doch ook vrome, weeklagende stemmen verhieven zich tot Hem; de heiligste stemmen der
aarde, het klaaggeschrei van de mede-lijdende Moeder, van de vriendinnen en van de vriend en
van alle reinen van hart begroetten en huldigden met zielroerende ontboezemingen het op het
kruis verheven, eeuwig bestaande, mensgeworden Woord. Alle minnenden strekten bekommerd
hun bevende handen in zijn richting, als wilden zij Hem hulp verlenen, toen de Heilige der
heiligen, de Bruidegom van de zielen, levend aan het kruis genageld, onder razend getier, door de
handen van dolzinnige zondaars, schudden in de hoogte geheven werd. Maar toen het kruis met
een luide schok rechtop in de put op de harde rots neerplofte, trad voor een ogenblik een
algemene stilte in: het was of iedereen een nieuwe, nooit beleefde gewaarwording ondervond.
Zelfs de hel schrok bij de schok van het neervallende kruis, doch steigerde in haar werktuigen, die
tot een nieuwe aanval van vloek en hoon tegen hun slachtoffer overgingen. Maar ook bij arme
zielen van afgestorvenen en in het voorgeborchte werd die schok vernomen; hij vervulde hen met
vreugde en bange, hoopvolle verwachting; de schok klonk hun toe als de aankondiging van hun
bevrijding, als het kloppen van de naderende overwinnaar aan de poorten van de Verlossing. Voor
de eerste maal stond dan daar het heilige kruis in het midden van de aarde opgericht als een andere
levensboom in het paradijs en uit Jezus breder opengescheurde wonden gulpten vier heilige
stromen op deze aarde neer om haar schuld af te wassen, de vloek van haar weg te nemen en om
haar te herscheppen in een vruchtbaar paradijs voor de nieuwe Adam.
Nadat het kruis opgericht en onze Heiland van de aarde verheven was en de woeste kreten van de
beulen gedurende enige minuten voor een stille verbazing hadden plaats gemaakt, drong het
geschal van vele trompetten en bazuinen uit de tempel tot hier door en kondigde aan dat de
slachting van het voorafbeeldende paaslam begonnen was. Dit plechtig, betekenisvolle geschal
onderbrak het spotgeschreeuw van de bozen en het weeklagen van de vromen rondom het ware
geslachte Lam Gods. Menig versteend hart werd vermurwd en dacht aan de woorden van Johannes
de Doper: “Ziet het Lam Gods dat de zonden van de wereld op zich genomen heeft!”
De verhevenheid waarop het kruis stond, kon iets meer dan twee voet hoger zijn dan de grond er
omheen. Toen de voet van de kruisstam geschoven was naast de kuil waarin hij geplant moest
worden, bevonden zich de voeten van Jezus ongeveer op manshoogte; nadat het kruis in de kuil
neergestoten was, konden de vrienden van Jezus zijn voeten gemakkelijk omarmen en kussen. Een
schuin oplopende weg leidde naar deze heuveltop. Jezus was met zijn aangezicht naar het
noordwesten gekeerd.
Kruisiging van de moordenaars (Mat. 27:38) (Mar. 15:27/28) (Luc. 23:32/33)
(Joh. 19:18).
T. 31
Toen werden met Hem twee rovers gekruisigd, één aan zijn rechterzijde en één aan zijn
linkerzijde. (Mat. 27:38).
En met Hem kruisigden zij twee rovers, één aan zijn rechterzijde en één aan zijn linkerzijde. (En
het schriftwoord is vervuld geworden, dat zegt: En Hij is met de misdadigers gerekend).
(Mar. 15:27/28).
Er werden ook nog twee misdadigers weggeleid, om met Hem te worden terechtgesteld. En toen
zij aan de plaats gekomen waren, die Schedel genoemd wordt, kruisigden zij Hem daar en ook de
misdadigers, de ene aan zijn rechterzijde en de andere aan zijn linkerzijde. (Luc. 23:32/33).
waar zij Hem kruisigden en met Hem twee anderen, aan weerszijden één, en Jezus in het
midden. (Joh. 19:18).
Referentie
Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat
hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch
veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft. (Jes. 53:12).
Terwijl de beulen Jezus aan het kruis nagelden, lagen de twee moordenaars met de handen aan de
dwarsbalk op de nek gebonden, op hun rug naast de weg tegen de oostelijke helling van de
Kalvarieberg; een wacht was bij hen. Allebei waren zij verdacht van een moord op een reizende
Joodse vrouw en haar kinderen op de weg van Jeruzalem naar Joppe. In dit gewest had men hen
gegrepen op een kasteel of slot, waar Pilatus dikwerf verbleef in de tijd dat zijn bezettingstroepen
manoeuvers hielden. Daar hadden zij zich als rijke kooplieden voorgedaan. Zij hadden lang
vastgezeten in afwachting dat het bewijs van hun schuld geleverd zou zijn (N.44). Nadere
bijzonderheden hierover ontgaan mij op dit ogenblik. De zogenaamde slechte moordenaar die men
aan Jezus linkerzij gekruisigd heeft, was ouder; het was een grote booswicht, ja, hij was de
verleider van de andere die zich bekeerde en was ook zijn hoofdman geweest. Gewoonlijk noemt
men hen Dismas en Gesmas. Ik ben hun ware namen vergeten en zal daarom de goede moordenaar
Dismas en de slechte Gesmas noemen. Allebei maakten zij deel uit van die roversbende bij de
Egyptische grens en in hun herberg had de Heilige Familie op haar vlucht naar Egypte overnacht.
Dismas was het melaatse knaapje, dat op aanraden van Maria, door zijn moeder gewassen werd in
hetzelfde water waarin Maria haar goddelijk Kind gebaad had en dat op hetzelfde ogenblik zijn
genezing bekwam (B.78). De barmhartigheid waarmee zijn moeder de heilige Familie
opgenomen en tegen de rovers beschermd had, werd toen beloond met zijn genezing, die een
voorspel- en voorafbeelding inhield van de genade die hem nu bij de kruisiging ten deel viel,
namelijk zijn zielenreiniging in het bad van Jezus bloed.
Dismas was verdwaald en diep gevallen; hij kende Jezus niet. Daar hij niet boosaardig was en nog
veel goed in hem stak, had hem geweldig het geduld van Jezus getroffen. Terwijl hij daar op de
grond lag, sprak hij voortdurend met zijn kameraad Gesmas over Jezus. Zo zei hij onder meer “Zij
gaan met die Galileeër verschrikkelijk te keer. Wat Hij met zijn nieuwe Wet uitgericht heeft, moet
dus nog een groter misdaad zijn dan de onze, maar Hij heeft een ongelooflijk geduld en ook een
grote macht over alle mensen.” Gesmas echter antwoordde: “Welke macht heeft Hij? Als Hij de
macht heeft die men zegt, dan zou Hij ons kunnen helpen!” Zulke en dergelijke woorden wisselden
zij met elkander. Terwijl men nu het kruis van Jezus nog aan het oprichten was, kwamen
gerechtsdienaars hen halen en trokken hen nu opwaarts mee naar de gerechtsplaats met de
woorden: “Kameraden, de beurt is aan u!” Men maakte de dwarsbalken van hun nek los en ging
daarbij haastig te werk, want de zon begon te vertroebelen er er was een beweging in de natuur
alsof een groot onweer op handen was.
De beulen plaatsten nu de ladders tegen de reeds opgerichte kruisstammen en maakten de
gebogen dwarsbalken daaraan vast. Met een diepe sponning werden ze boven op de stam ingevoegd
en met een houten pin er in bevestigd. Vervolgens werden tegen ieder moordenaarskruis twee
ladderstaken geplaatst, waarop beulen gingen staan.
Ondertussen had men de moordenaars een mengsel van azijn met mirre te drinken gegeven en
hun versleten wambuizen (scapulieren), die ter zijde open waren, uitgetrokken en nu hees men hen
omhoog met koorden om de armen, die over de dwarsbalken van de kruisen geworpen waren,
terwijl zijzelf hun voeten zetten op tappen die door de gaten in de stam gestoken waren, en
aldus, geslagen en gepriegeld, hun kruis bestegen.
Aan de dwarsbalken en de stam waren reeds vooraf touwen vastgemaakt, die, naar ik meen, van
bast gedraaid waren. Hun armen werden omgewrongen, over de dwarsbalken gebogen en er aan
vastgebonden, boven de handgewrichten en ellebogen, en zo ook hun benen boven de enkels en
knieën. Door middel van ingeschoven stokken die zij draaiden, werden de touwen zo stevig
aangespannen, dat het bloed uit hun spieren sprong en de beenderen kraakten. De gekruisigden
slaakten een vervaarlijk gebrul. De goede moordenaar had bij het bestijgen van zijn kruis reeds
gezegd: “Waart gij met ons te werk gegaan zoals met die arme Galileeër, ge zoudt ons niet
meer naar boven hebben moeten trekken.”
Verdeling van Jezus kleren (Mat. 27:35) (Mar. 15:24) (Luc. 23:34) (Joh. 19:23/24).
T. 32
Nadat zij Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij zijn klederen door het lot te werpen,
(Mat. 27:35).
En zij kruisigden Hem en verdeelden zijn klederen door het lot te werpen, wat ieder
ervan krijgen zou. (Mar. 15:24).
En Jezus zeide: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. En zij wierpen
het lot om zijn klederen te verdelen. (Luc. 23:34).
Toen dan de soldaten Jezus gekruisigd hadden, namen zij zijn klederen en maakten daarvan vier
delen, voor iedere soldaat één deel, en zijn onderkleed. Dit kleed nu was zonder naad, aan één stuk
geweven. Zij zeiden dan tot elkander: Laten wij dit niet scheuren, maar erom loten, voor wie het
zijn zal; zodat het schriftwoord vervuld werd: Zij hebben mijn klederen onder elkander verdeeld en
over mijn kleding hebben zij het lot geworpen. Dit hebben dan de soldaten gedaan.
(Joh. 19:23/24).
Referentie
Zij verdelen mijn klederen onder elkander en werpen het lot over mijn gewaad. (Ps. 22:19).
Ondertussen hadden de beulen op de plaats waar de moordenaars gelegen hadden, buiten de
aarden kring, de kledingstukken van Jezus in meerdere hoopjes neergelegd om ze daar onder
elkander te verloten. De mantel was van boven nauwer dan van onderen en hij had een aantal
plooien. Op de borst was hij dubbel, waardoor zakken ontstonden; zij scheurden hem in lange
banen die zij onder elkander verdeelden; ook kreeg ieder zijn deel van het lange, witte bovenkleed
dat op de borst gespleten en daar met linten toegestrikt werd; men scheurde het ter verdeling
op de zelfde wijze; zij verdeelden ook de halsdoek, de gordel, zijn schouderkleed en lendendoek,
die alle met Jezus bloed doordrenkt waren. Daar zij het onder elkander niet eens konden worden
over zijn bruine, zonder naad geweven tuniek, waarvan de stukken hun nergens toe hadden kunnen
dienen, indien zij het kledingstuk hadden gescheurd, haalden zij een lotspel dat zij bij zich
hadden, te voorschijn, om de zaak te beslechten. Dit was een plankje waarop getallen stonden en
op dit plankje wierpen zij boonvormige stenen uit, waarin tekens aangebracht waren en zo
verdobbelden zij het kleed. Maar nu kwam tot hen een bode uit een groep mensen, die
Nikodemus en Jozef van Arimatea daartoe afgevaardigd hadden, de berg opgelopen met de tijding
dat kopers van de kleding van Jezus zich aan de voet van de berg bevonden. Hierop raapten de
beulen alle kledingstukken bij elkaar, liepen vlug naar beneden en verkochten ze en zo bleven
deze heilige relikwieën in het bezit van de Christenen.
Jezus tussen moordenaars aan het kruis.
T. 33
Na de schudding die Jezus door het heftige neerploffen van het kruis gekregen had, bloedde zijn
gedoornenkroond hoofd overvloedig en ook zijn handen en voeten vergoten rijkelijk zijn
allerheiligste bloed. Nu klommen de beulen op ladders naar boven en maakten de koorden los,
waarmee zij Jezus heilige lichaam aan de kruisbalken vastgebonden hadden, opdat het bij de
oprichting van het kruis niet uit de nagels zou scheuren. Nu kreeg het bloed dat nog zoeven door
het snoeren des koorden in zijn loop gehinderd was en dat nu in plaats van een horizontale een
verticale richting kreeg, een nieuwe stuwing en de vrije loop. Het stroomde met kracht naar alle
wonden, verdubbelde het lijden en werkte verdovend. Jezus hoofd zonk op zijn borst en Hij bleef
zeven minuten lang onmachtig en beweegloos als een dode. Er ontstond rondom het kruis een
ogenblik rust: de beulen waren bezig met het verdelen van Jezus kleren en het bazuingeschal uit
de tempel weergalmde in de lucht. Van haat en woede, liefde en smart waren alle getuigen van dat
schouwspel afgemat; en ik zag Jezus, mijn Heil, het Heil van deze wereld, onbeweeglijk als dood,
bewusteloos van pijn. Ik keek naar Hem op met ontzettende ernst, met schrik en medelijden; ik
waande ook mijzelf de dood nabij, meer stervend dan levend. Mijn hart was vol bitterheid, vol
liefde en leed; mijn hoofd was schier waanzinnig en als verstikt in een nest van doornen; mijn
handen waren als vuurovens van smart; onnoemelijke pijnen schoten en flitsten als duizend
bliksemschichten in alle richtingen door al mijn aderen en zenuwen, ontmoetten elkaar in alle
in- en uitwendige ledematen van mijn lichaam, en waar ze elkaar ontmoetten, daar kampten ze en
werden een bron van nieuwe pijnen; en al dat ontzettend lijden was toch louter liefde; en dat
kruisvuur van smarten was toch een nacht, waarin ik nu niets meer zag, behalve dan de Bruidegom
van mij en van alle zielen, en wel aan het kruis genageld; ik zag naar Hem op met grote droefheid,
verscheurd en toch getroost.
Zijn aangezicht met de wrede kroon en met het bloed dat in de oogholten, in de haren en baard en
in zijn van dorst versmachtende mond neervloeide, was op de borst onbeweeglijk
neergezonken. Ook later kon Jezus zijn hoofd wegens de zware en brede doornenkroon slechts
ten koste van grote inspanning en pijn, een weinig oplichten. Zijn borst was wijd uitgerekt
en gewelddadig omhoog getrokken. Zijn oksels waren hol en uitgespannen, zijn ellebogen en
handwortels geheel ontwricht en uit de wijd opengescheurde wonden van zijn handen stroomde
het bloed langs zijn armen neer. Onder zijn omhoog gewelfde borst was een diepe holte ontstaan;
zijn buik was uitgerekt, ingevallen, dun en weggeslonken. Zijn lendenen en benen waren, evenals
zijn armen, op een ontzettende wijze als uit hun gewrichten gerukt. Zijn ledematen waren zo
uitgerekt, zijn spieren en verscheurde huid zo getrokken, dat men zijn beenderen kon tellen. Zijn
bloed droop rond de wrede nagel die zijn heilige voeten doorboorde, langs de kruisstam neer.
Geheel zijn lichaam was met wonden, kneuzingen, striemen, builen, bruine, blauwe en gele en
bloedige-geschonden plekken bedekt. Door de sterke spanning barste de gekneusde huid op vele
plaatsen weer open en uit de nieuwe scheuren kwam vers rood bloed te voorschijn. Later werd dat
bloed bleek en waterachtig en zijn heilig lichaam steeds witter van kleur; de korsten van de eerste
wonden vielen dan af en Jezus geleek volkomen op een uitgebloed lichaam. En toch!
Niettegenstaande deze algehele onmenselijke verminking, die geen plek ongeschonden liet,
behield het misvormde lichaam van de gekruisigde Heer een indrukwekkende waardigheid en
schoonheid. Ja, de Zoon van God, de eeuwige, zich voor ons in de tijd slachtofferende Liefde, was
edel, schoon, rein en heilig in zijn verwoest, vernietigd lichaam, terwijl Hij daar te sterven hing
als het Lam Gods, beladen met de zondenlast der gehele wereld. (Deze laatste gedachte vindt men
terug bij dichter Verschaeve: “Mij is schoon het lelijkst, maakte liefde het lelijk.”)
T. 34
De grondkleur van het gelaat der Heilige Maagd en ook die van het aangezicht van Jezus was van
nature een schoon, fijn, zacht glanzend geel met een roodachtige tint. De moeizame inspanningen
bij het reizen in de laatste jaren hadden bijgedragen om Hem het volgende voorkomen te geven.
Zijn wangen onder de ogen, als ook zijn neusbeen, waren meer roodbruin geworden. Hij had een
hoge en brede borst, sterkgespierde armen,evenzo lendenen met sterke, goed afgelijnde spieren,
terwijl zijn knieën krachtig en gehard waren als van iemand die veel gereisd en veel op de knieën
gebeden heeft. Zijn benen waren lang en hadden eveneens sterk gespierde kuiten van het vele
reizen en het veelvuldig beklimmen van de bergen. Zijn voeten waren schoon van vorm en sterk en
hadden op de zolen eelt gekregen door het vele barrevoets gaan op stenige wegen. In
evenredigheid waren ook zijn handen met de lange vingers indrukwekkend en aangenaam om te
zien. Alleen maar de vingers op zichzelf waren reeds mooi. Toch waren die handen niet teer (als
van een vrouw) en toch evenmin knoestig als van iemand die veel zware arbeid verricht heeft. Zijn
hals was niet ineengedrongen, maar sterk en gespierd; zijn hoofd was in volmaakte evenredigheid
met het lichaam en dus van gepaste grootte; zijn voorhoofd was hoog en helder; zijn gelaat had
een zeer schone ovaalvorm; zijn haar was middelmatig dicht en roodbruin of blond; boven op het
hoofd was het effen en in tweeën gescheiden en hing Hem tot in de nek; zijn baard was niet lang
maar puntig en op de kin gesplitst.
Nu echter was een groot deel van zijn haar uitgerukt en de rest met bloed in elkaar geplakt. Heel
zijn lichaam was één grote wonde; zijn borstkas was als gebroken; men zag een kuil onder zijn
gewelfde borst; zijn buik was dun uitgetrokken; hier en daar lagen ribben bloot ten gevolge
der verscheurde huid. Boven de vooruitstekende bekken- of schaambeenderen was de buik zo smal
uitgespannen dat hij de kruisstam in de breedte niet geheel meer bedekte.
Het kruis was aan de achterkant enigszins rond; van voren was het vlak, doch op de nodige
plaatsen een weinig uitgehold; het was ongeveer even breed als dik. De verschillende stukken van
het kruis waren van een verschillende houtsoort en kleur; één stuk was bruin, een ander geelachtig
en de stam donker, gelijk hout dat lang in het water gelegen heeft (S.06). De kruisen van de beide
moordenaars waren ruwer en stonden links en rechts op de rand van de heuvel (hoogste
heuvelvlak), op zulk een afstand van het kruis van Jezus dat een ruiter er tussendoor kon rijden;
zij waren een weinig naar elkaar gekeerd en stonden dieper. Het woord tot Jezus richtend om te
bidden of te honen, moesten de moordenaars naar Jezus opkijken en toen Jezus tot Dismas
sprak, richtte Hij de blik een weinig neerwaarts.
De aanblik van de beide moordenaars aan het kruis was schrikwekkend, vooral van degene die links
van Jezus hing. Deze was tot in zijn diepste grond ontaard; op dit ogenblik was hij bedwelmd,
half dronken en woedend; hij raasde, schimpte en vloekte. Hun lichamen waren geheel
verwrongen, opgezwollen en geradbraakt. Hun gelaat was bruin en paarsblauw; zo ook hun lippen
van de drank en van het bloed dat hun naar het hoofd steeg; hun bloedrode, gezwollen ogen
puilden uit hun kassen. Wegens het knellen van de koorden huilden en schreeuwden zij afgrijselijk.
Gesmas vloekte en lasterde. De pinnen waarmee de dwarsbalken op de stam vastzaten, duwden
hun hoofd voorover; zij rukten en draaiden hun ledematen stuiptrekkend in alle richtingen en
hoewel hun benen zeer strak vastgebonden waren, werkte toch één van beide zijn voeten een
weinig naar boven, zodat zijn knie vooruitstak.
Commentaar:
Wij hebben meerdere nummers zonder commentaar op mekaar laten volgen om het
indrukwekkende verhaal niet te moeten onderbreken. Daarin hebben ons vooral getroffen de
beschrijvingen die Katarina Emmerick ons geeft van de gekruisigde Jezus en van de gestalte van
Jezus zoals Hij er uit zag als een gezond mens. Doch eerst nog een paar andere bemerkingen.
De beulen verdeelden Jezus kleren. Hierover zegt Daniel-Rops: “De kleren van de veroordeelden
behoorden toe aan de beulen; dit was hun fooi, hun pannicularia. Later heeft een dekreet van
keizer Hadrianus hun dit van rechtswege toegestaan” (Jezus in zijn tijd,blz.420). In verband met de
verschrikkelijke toestand van gekruisigden zegt dezelfde: “Men begrijpt dat de eerste Christenen
die met eigen ogen gekruisigde lichamen aan de balk hadden zien hangen, verstijfd en verwrongen,
zolang geweigerd hebben Jezus in die afzichtelijke toestand af te beelden. Na de intrede van de
dood lijkt het mensenwrak van een gekruisigde op een tragische zigzaglijn: lichaam ineengezakt,
de knieën stomphoekig vooruit, het hoofd hangend op de borst met de kin tegen het borstbeen. Op
de weg waaraan Jezus in die smadelijke toestand hing, was druk verkeer, vooral in die tijd van het
jaar, op de vooravond van Pasen: de pelgrims waren overtalrijk naar het feest gekomen. Het soort
marktplein of poortplein was in het oosten altijd vol lediggangers, nieuwsgierigen, al mensen van
dat soort dat vermeld is in psalm 69: “Die aan de poort wijn zaten te drinken, zongen spotliederen
tegen Mij” (Jezus, blz.417-20). Velen lazen het opschrift van het kruis, zegt douanes (Joh. 19:20),
en daarvoor was het nodig te komen tot dicht bij het kruis, zodat zij Jezus in heel zijn
verguizing en mismaaktheid goed hebben gezien.
Goed zag Hem ook zuster Jozefa Menendez, aan wie Jezus zich als Gekruisigde vertoonde met de
woorden: “Schrijf op al wat je ziet.” Zij noteerde het volgende: “Jezus was aan het kruis genageld.
De doornenkroon omsloot zijn hoofd; grote doornen drongen er diep in. Een daarvan was langer
dan de andere; hij boorde in zijn hoofd boven het voorhoofd en kwam weer te voorschijn dicht
bij zijn oog; dit was dan ook geheel gezwollen. Zijn aangezicht, bebloed en bevuild, hing
gebogen vooruit en helde over naar links. Zijn ogen, ofschoon zeer gezwollen en vol bloed, waren
nog open en gevestigd op de aarde. Over heel zijn gewond lichaam zag men de tekens van de
striemen en slagen, die op verschillende plaatsen zelfs stukken vlees en lappen huid afgerukt
hadden. Het bloed vloeide van zijn hoofd en uit zijn wonden. Zijn lippen waren purperkleurig en
zijn mond was als verwrongen, maar toen ik Hem de laatste maal, dat is omstreeks half drie
terugzag, had zijn mond zijn normale vorm hernomen. Die aanblik boezemde zulk een medelijden
in, dat men Jezus in die toestand niet kan aanschouwen zonder van droefheid verscheurd te zijn.
Wat mij echter het meest gesmart heeft, is het feit dat het Hem onmogelijk was de hand bij zijn
aangezicht te brengen. Dit zien van Jezus, met handen en voeten aan het kruis genageld, zal mij de
kracht geven om van alles afstand te doen en mij aan zijn wil te onderwerpen, zelfs in zaken
die mij het zwaarst vallen.
Wat mij toen ook opviel, was dat men Hem de baard had uitgerukt, die altijd zulk een majestueus
voorkomen gaf aan zijn aangezicht. Zijn haar dat zijn uiterlijk zo lieftallig maakte, was verward,
met bloed samen geplakt en het viel voor zijn gelaat (blz.469).
In die nummer geeft Katarina ons een prachtig beeld op van Jezus in normale gezonde toestand
in de tijd van zijn openbaar leven en kort voor zijn lijden. Het is geheel in overeenstemming met
de voorstelling van Jezus, die ontstaan is uit de synthese van de verschillende traditionele gegevens
over het uiterlijk van Jezus. “Beschouwende zielen is het eigen nieuwsgierig te zijn naar zijn
uiterlijk voorkomen. Ongelukkig hechtten de schrijvers in Jezus tijd weinig belang aan dergelijke
bijkomstigheden, waarop wij zo belust zijn. Derhalve bewaren alle vier de evangelisten het
stilzwijgen nopens dit punt. Wij bezitten geen authentieke beschrijvingen of afbeeldingen van
Jezus,” (Prat,J.Chr.I,145). In “Jezus in zijn tijd”, 232 vermeldt Daniel-Rops welke de traditionele
gegevens zijn over het uiterlijk van Jezus, maar zijn beschrijving is bijna de letterlijke weergave
van de beroemde, apocriefe brief van Lentulus aan de Romeinse senaat. Dit geschrift laten de
geleerden dateren uit de 12e of 13e eeuw. Hierin kunnen wij niet meespreken, maar wel kunnen
wij zeggen dat het een mooie brief is en een diepe indruk maakt op vrome lezers. Een paar trekken
schijnt D.Rops ook nog ontleend te hebben aan een openbaring van Maria, waarin zij aan de
Heilige Brigitta vertelt hoe haar Zoon als man er uit zag.
Deze twee mooie documenten willen wij hier plaatsen, dat men ze kan vergelijken met de
beschrijving van onze Katarina, die Jezus dagelijks mocht zien gedurende gans zijn openbaar
leven en die Hem ook zag, naakt aan de geselkolom en aan het kruis.
Brigitta: “Verneem hoe mijn Zoon er uit zag in zijn sterfelijk leven. Zijn aangezicht was zo schoon
en indrukwekkend, dat niemand het kon bezien, zonder zich door die aanblik getroost en verblijd te
voelen, ook als hij diep bedroefd was. De rechtvaardigen voelden zich door geestelijke vertroosting
gesterkt. Ja, zelfs de bozen, zolang zij Hem zagen, waren van hun wereldse droefheid bevrijd,
zodat de treurenden plachten te zeggen: “Begeven wij ons in de tegenwoordigheid van de Zoon
van Maria, opdat wij tenminste gedurende die tijd verlichting ondervinden.
In zijn 20e jaar was Hij volgroeid en sterk gebouwd. Vergeleken bij de mensen van middelbare
grootte uit onze tijd was Hij groot en, zonder dik of vlezig te zijn, was Hij fors en sterk gespierd
en vol weerstandsvermogen in zijn gestel. Zijn haar, wenkbrauwen en baard waren bruinachtig (of
blond). Nooit waren ze, hoe weinig ook, verward, verwaarloosd of onrein. Zijn baard was een
handbreed lang; zijn voorhoofd stak niet vooruit noch helde achteruit, maar was recht, geheel
verticaal. Zijn neus was in evenredigheid, niet klein noch te groot. Zijn ogen waren zo rein, dat
ook zijn vijanden Hem met genoegen aanschouwden. Zijn lippen waren niet dik, maar helder rood;
zijn kin stak niet vooruit, was niet te lang, maar aangenaam door zijn juiste evenmaat; zijn wangen
vertoonden een middelbare volheid en hadden een witte grond met frisrode tint. Zijn houding
was recht en over heel zijn lichaam zag men geen enkele vlek, zoals degenen het konden
getuigen, die Heel naakt aan de geselkolom gebonden hadden gezien.”
Brief van Lentulus bevat een meesterlijk beeld van Jezus, moreel en fysisch, naar de ziel en naar
het lichaam: “In onze tijd is een man van grote deugd en macht opgestaan, die tegenwoordig nog
in leven is. Zijn naam is Jezus Christus. Deze man wordt door de heidenen een verkondiger van de
waarheid genoemd; zijn leerlingen evenwel noemen Hem de Zoon van God. Hij wekt doden op en
geneest zieken. Zijn gestalte is recht en hoog. (Te oordelen naar de doek van Turijn was
Jezus 1,80 meter hoog). Zijn voorkomen is indrukwekkend en zijn (langvormig, ovaal)
aangezicht eerbiedwaardig, zodat zijn verschijning hen, die Hem aanschouwen, zowel eerbiedige
vrees als liefde inboezemt. De kleur van zijn haar is die van een rijpe hazelnoot; het is nagenoeg
geheel glad tot op de oren en lageraf is het golvend, aan het einde gekruld, geelachtig,
glanzend en op de schouders neerhangend. Midden op het hoofd is het gescheiden, volgens de
gewoonte van de Nazireeën. Zijn voorhoofd is effen, sereen, helder. Zijn geelachtig (tarwekleurig,
geelglimmend) en roodgetint aangezicht vertoont geen rimpel of vlek. Neus en mond zijn
onberispelijk gevormd. Zijn volle, tamelijk dichte baard heeft dezelfde kleur als zijn haar,
doch is niet lang en in het midden gespleten. Zijn aanblik is vol waardigheid, zijn ogen zijn
helder en zwart, zijn blik doordringend. In zijn bestraffingen is Hij geducht, in zijn opwekkingen
zacht en liefdevol. Hij is opgewekt, maar zijn opgewekte stemming doet geen afbreuk aan zijn
waardigheid. Nooit heeft men Hem zien lachen, maar vaak heeft men Hem zien wenen. In het
gesprek is Hij wijs en bescheiden. Hij is in alles volmaakt en, om het in één woord te zeggen, Hij
is de schoonste van de mensenkinderen.” (Ontleend aan Kochem, Kr.-Leven,364).
Laat deze brief een apocrief geschrift zijn, het is een feit dat de trekken die hij behelst, in
overeenstemming zijn met de beschrijving van Maria aan de Heilige Brigitta en met de beschrijving
van Katarina en ook met de morele eigenschappen die ons uit het Evangelie over Christus
bekend zijn. Inderdaad, dat Christus verschrikkelijk was in zijn bestraffingen, liefdevol in
zijn opwekkingen, minzaam in zijn omgang met kleine, arme, hulpbehoevende mensen, en
opgeruimd was, ja, zelfs blijk gaf van gezonde humor in weerwil van zijn tragische, geweldige
ernst, die Hem belet heeft ook maar één keer uitbundig te lachen, welke zin heeft zulk lachen?, zijn
trekken die men ook in de Evangeliën vindt. De overige trekken uit de brief worden bevestigd door
Brigitta, door onze Katarina en tenslotte nog door de lijkwade van Turijn, waarop men alle
aangegeven kenmerken terugvindt, hoewel het hier de afbeelding geldt van een dode, één voor
het graf bereid lijk. Deze afbeelding gaat tenslotte terug tot de goddelijke almacht, die ze, hier valt
nauwelijks aan te twijfelen, in de doek heeft ingeprent. In geen geval, het is onze vaste
overtuiging, kan deze afbeelding mensenwerk zijn. Men kan zich geen majestueuzer,
ingekeerder Jezus indenken, zich geen idealer en toch werkelijk mens voorstellen dan die op de
lijkwade van Turijn. Een beeld van Christus is in de hoogste mate schoon, wanneer de Godheid zo
treffend mogelijk op het gelaat uitgedrukt ligt en de bezichtiger indrukwekkend tegenstaat
en dit is verwezenlijkt in de afbeelding te Turijn.
Benevens het beeld dat Katarina ons hier in het nummer T.34 van Jezus ophangt, geeft zij ons nog
losse morele en fysische trekken van Jezus in de nummers B.97, E.13, J.51, J.97, M.56, N.37,
O.49, O.62, O.64, O.69, O.70, O.95, P.66, P.67. Uit die losse trekken plaatsen wij er hier nog één:
“Jezus had een zeer heldere, welluidende tenorstem. Men hoorde ze onder het zingen in de
synagogen boven de anderen uit klinken (E.13) (M.56) (N.37). Dit wordt bevestigd door
G.Galgani: “Met zijn doordringende, beminnelijke stem gaf Jezus mij ten antwoord: Ik heb uw hart
overwonnen.” (II,8-9). En door Th. Neumann: “De Heer heeft in het paasmaal helder
voorgezongen” (Gerlich,I,278).
Op gevaar af langdradig te worden, willen wij hier nog een beeld plaatsen van O.L.Vrouw tijdens
haar aardse leven. Het is een synthese van de trekken die de Heilige Vaders en kerkelijke
schrijvers aan Maria hebben toegekend. De beschrijving ontlenen wij aan Petits Bollandistes,
T.16,blz114: “Haar gestalte was middelmatig hoog, zoals het haar geslacht best staat. Haar
aangezicht was langwerpig, enigszins bruin; haar: blond; wenkbrauwen: zwart; ogen: levendig
en doordringend; oogappels: olijfkleurig, het geel benaderend; neus: proportioneel en goed
gevormd; wangen: middelbaar vol; lippen: rooskleurig en fris. De eerbaarheid en zedigheid
lagen zo zichtbaar over haar gelaat uitgespreid, dat men haar niet aanschouwen kon zonder te
worden doordrongen met gevoelens van eerbied. In haar houding of gang was niets gekunsteld,
alles ademde een beminnelijke eenvoud, wijsheid, zedigheid, die bij allen die haar zagen,
verbazing wekten. Zij was net op haar kleren, doch zonder gezochtheid of opschik. De Vaders
beschrijven de ziel van Maria als een kopij van de Godheid, het volmaakte toonbeeld van alle
deugden, begaafd met de zeldzaamste hoedanigheden, waartoe zelfs een hemelse geest vatbaar is,
het volmaaktste van Gods werken na de Heilige Mensheid van haar Zoon!” Een geestelijk mens,
vervuld met God, zoals de Heilige Vaders waren, zou zulk een beeld kunnen uitdenken; wij
hechten er daarom geen belang aan als aan iets ons door de hemel medegedeeld, maar des te
meer waarderen wij de mededelingen van Katarina Emmerick die O.L.Vrouw zo dikwijls mocht
zien, niet alleen haar lichaam, maar ook haar binnenste. Wat op de zienster steeds een
buitengewone indruk maakte, was Maria’s beminnelijke eenvoud.
Na deze uitweiding nog een kort woord of antwoord op de vraag: Waarom worden Jezus en de
moordenaars op verschillende wijzen aan het kruis gehecht? Waarom wordt Hij met nagelen er aan
geslagen en zij met koorden er aan vastgebonden? Het is waar, de exegeten die het ook niet weten,
omdat het uit de Evangeliën niet blijkt dat ze alle drie op gelijke wijze aan het kruis gehecht
werden, veronderstellen dit, omdat een gelijke kruisiging voor de hand ligt, wat echter absoluut
geen bewijs is.
In D.B. ,Croix lezen wij ondermeer deze regels: “Oorspronkelijk was het kruis een paal. Later
voegde men aan de paal een dwarsbalk en men hechtte de veroordeelde er aan vast hetzij met
nagelen hetzij met koorden en men liet hem hangen tot hij de geest gaf… Wilde men iemand
voorbeeldig straffen tot waarschuwing van anderen, dan gebruikte men volgens Suetonius, een
hoger kruis, terwijl anders het kruis eerder laag was. Om de straf uit te voeren richtte men
het kruis eerst op en hees de schuldige omhoog op zijn kruis, waarop aanstonds de aannageling of
vastbinding geschiedde. Dit alles heldert het verhaal van Katarina en haar voorstelling
van de feiten op.
Als de volgende trek zou afwijken van de regel: Jezus werd liggend op het kruis er aangenageld,
dan is er een verklaring voor. Zijn kruis was zwaar en hoog. Een oude traditie kent er een hoogte
van 4,80 meter aan toe en gewaagt van een dwarsbalk van 2,5 meter lang. Hij moest immers aan
een hoog kruis sterven tot waarschuwing tegen Hem en zijn nieuwe leer. Om dezelfde reden werd
Hij tussen twee moordenaars gekruisigd, opdat iedereen zou weten dat hij als kwaadstichter de
twee boosdoeners in gevaar overtrof en veel schuldiger was. Daarom was zijn manier van
kruisiging veel wreder en geschiedde ze met nagelen. Ook dit laatste kan best door toedoen
van de Farizeeën geschied zijn, zoals Hij door hun tussenkomst met boosdoeners gekruisigd werd.
Aangezien zijn kruis zoveel hoger was dan gewoonlijk, zou het ook moeilijker zijn geweest om
Hem in de hoogte aan zijn kruis te nagelen. Wij mogen dus ook omtrent dit punt de zienster
geloven als een trouwe verhaalster van wat zij werkelijk heeft gezien.
Jezus wordt bespot.
Eerste kruiswoord.
Bekering van de rouwmoedige moordenaar (Mat. 27:39/44) (Mar. 15:29/32)
(Luc. 23:34/43).
T. 35
Nadat de moordenaars aan het kruis gebonden en Jezus kleren door het lot verdeeld hadden,
raapten de beulen hun gereedschappen samen en verlieten onder het uitbraken van verwensingen en
vervloekingen tegen Jezus de Kalvarieberg. Ook de overige, nog aanwezige Farizeeën te paard
maakten zich op om te vertrekken; zij reden nog eenmaal om de aarden wal onder het aangezicht
van Jezus, slingerden Hem nog een vloed van smaadwoorden naar het hoofd en reden insgelijks
daar vandaan. Ook de 100 Romeinse soldaten met hun officieren trokken de berg af en uit de
omgeving weg, want zij werden vervangen door 50 andere Romeinse soldaten die de berg
opkwamen en in hun plaats de posten bezetten.
De hoofdman van deze nieuwe afdeling was Abenadar, een Arabier van geboorte, die later
gedoopt werd onder de naam Ktesifon en zijn onderbevelhebber heette Kassius, die later bij zijn
doopsel de naam Longinus ontving. Deze laatste was een soort loopbode van Pilatus. Ook kwamen
opnieuw nog 12 Farizeeën, 12 Sadduceeën, 12 schriftgeleerden en enige oudsten naar boven
gereden. Onder hen waren ook degenen opnieuw teruggekeerd, die Pilatus een tweede maal te
vergeefs om een andere tekst voor de kruistitel waren gaan vragen. Pilatus had hen niet eens bij
zich toegelaten en deze smadelijke afwijzing had hen nog wreveliger tegen Jezus gestemd.
Teruggekeerd reden zij rond de aarden wal en verdreven de Heilige Maagd die zij een lichtzinnige
vrouw noemden. Johannes bracht haar daarom weer bij de andere vrouwen, die verderaf stonden.
Magdalena en Marta ondersteunden haar in hun armen.
En de voorbijgangers spraken lastertaal tegen Hem, schudden hun hoofd en zeiden: Gij, die de
tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, red Uzelf, indien Gij Gods Zoon zijt, en kom af
van het kruis! Evenzo spotten de overpriesters samen met de schriftgeleerden en oudsten en zij
zeiden: Anderen heeft Hij gered, Zichzelf kan Hij niet redden. Hij is Israëls Koning; laat Hij nu van
het kruis afkomen en wij zullen aan Hem geloven. Hij heeft zijn vertrouwen op God gesteld; laat
die Hem nu verlossen, indien Hij een welgevallen in Hem heeft; want Hij heeft gezegd: Ik ben
Gods Zoon. Op dezelfde wijze beschimpten Hem ook de rovers, die met Hem gekruisigd
waren. (Mat. 27:39/44).
En de voorbijgangers spraken lastertaal tegen Hem, schudden hun hoofd en zeiden: Ha, Gij, die de
tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, red Uzelf, kom af van het kruis! Evenzo spotten de
overpriesters onder elkander samen met de schriftgeleerden, en zij zeiden: Anderen heeft Hij
gered, Zichzelf kan Hij niet redden. Laat de Christus, de Koning van Israël, nu afkomen van het
kruis, dat wij het zien en geloven. Ook die met Hem gekruisigd waren beschimpten Hem.
(Mar. 15:29/32).
En het volk stond erbij en zag toe. Ook de oversten hoonden en zeiden: Anderen heeft Hij gered,
laat Hij nu Zichzelf redden, indien Hij de Christus Gods is, de uitverkorene! Ook de soldaten
kwamen naderbij om Hem te bespotten en brachten Hem zure wijn, en zeiden: Indien Gij de
Koning der Joden zijt, red dan Uzelf! Er was ook een opschrift boven Hem: Dit is de Koning
der Joden. (Luc. 23:35/38).
Eén der gehangen misdadigers lasterde Hem: Zijt Gij niet de Christus? Red Uzelf en ons! Maar
de andere antwoordde en zeide, hem bestraffende: Vreest zelfs gij God niet, nu gij hetzelfde vonnis
ontvangen hebt? En wij terecht, want wij ontvangen vergelding, naar wat wij gedaan hebben, maar
deze heeft niets onbehoorlijks gedaan. En hij zeide: Jezus, gedenk mijner, wanneer Gij in uw
Koninkrijk komt. En Hij zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, heden zult gij met Mij in het
paradijs zijn. (Luc. 23:39/43).
Referentie
Allen die mij zien, bespotten mij, zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd: (Ps. 22:8).
daarom ben ik hun tot een smaad geworden; als zij mij zien, schudden zij het hoofd.
(Ps. 109:25).
Wentel het op de Here, laat die hem verlossen, hem redden, Hij heeft immers welgevallen
aan hem! (Ps. 22:9).
Ik ben nu het zelfde als Ik toen was, toen vergaf Ik de dief zijn zonden op zijn vragen om genade
en opende voor hem de poorten van de hemel. Voor de andere dief echter, die mij verachtte,
ontgrendelde Ik de barrières van de hel, en daar blijft hij, voor altijd gekweld wegens zijn
zonden.” (IV Bir. 10:31/34).
Toen al de nieuw aangekomen vijanden van Jezus onder het kruis rijdend aan Jezus voorbijtrokken,
schudden zij met haat en verachting het hoofd en zeiden: “Foei! Schande over U, Gij leugenaar!
Hoe breekt gij de tempel af en bouwt gij hem in drie dagen weer op?” “Anderen heeft hij altijd
willen helpen, doch nu kan hij niet eens zichzelven helpen! Als gij Gods Zoon zijt, kom dan van het
kruis af!” “Is hij de koning van Israël, laat Hij dan afkomen van het kruis en wij zullen in Hem
geloven. Hij heeft zijn vertrouwen gesteld op God, laat God hem nu eens ter hulp komen!”
T. 36
Ook de soldaten bespotten Hem met woorden als deze: “Als Gij de Koning van de Joden zijt, zo
help Uzelf.” Terwijl Jezus daar nog in zijn bewusteloosheid zo hulpeloos en ellendig hing, zei ook
Gesmas, de moordenaar van links: “Zijn duivel laat Hem in de steek!” Daarop stak een soldaat
een met azijn gevulde spons op een stok en hield die tegen Jezus lippen en Jezus scheen er een
weinig uit te zuigen. Het schimpen en lasteren echter duurde voort. De soldaat zei: “Als Gij de
Koning van de Joden zijt, zo help Uzelf!” Dit alles geschiedde, terwijl de eerste afdeling
soldaten door de bende van Abenadar afgelost werd.
Toen het spotten op die manier een eind geduurd had, richtte Jezus zijn hoofd omhoog en zei:
“Vader, vergeef het hun , want zij weten niet wat zij doen!” en in stilte bad Hij voort. Nu ook riep
Gesmas: “Als Gij de Christus zijt, zo help Uzelf en ons!”, en zo ging het schimpen en lasteren
verder zijn gang.
Dismas, ter rechterzijde van Jezus, werd diep ontroerd door het gebed van Jezus voor zijn beulen.
Bij het horen van de stem van haar Zoon was Marta door haar omgeving niet meer terug te houden;
zij drong door tot in de kring, tot bij het kruis. Johannes, Salome en Maria van Kleofas volgden
haar en de nieuwe hoofdman verdreef hen niet.
Dismas, de moordenaar ter rechterzijde, bekwam door het gebed van Jezus een straal van inwendige
verlichting en op het ogenblik waarop de Heilige Maagd naar het kruis toetrad, kreeg hij inwendig
de kennis dat Jezus en zijn Moeder Maria hem in zijn kinderjaren reeds genezen hadden en met
een geweldige stem riep hij tot de schelmen die Jezus belasterden ongeveer als volgt: “Hoe is het
mogelijk? Gij verguist Hem, terwijl Hij voor u bidt. Geduldig en zonder één klacht heeft Hij uw
beledigingen verdragen en Hij bidt zelfs voor u en gij belasterd Hem! Hij is een Profeet, Hij is
onze Koning, Hij is waarlijk de Zoon van God!” Deze onverwachte afstraffing uit de mond
van een ellendig gekruisigde bracht hen in opschudding en zij zochten naar stenen om de boeteling
aan zijn kruis te doden, doch de hoofdman Abenadar verijdelde hun opzet, dreef hen uiteen en
herstelde de orde en de rust.
De Heilige Maagd voelde zich ondertussen geheel gesterkt door het gebed van Jezus. Dismas
bestrafte ook zijn lotgenoot, die vol woede zijn verwijt tegen Jezus herhaalde: “Als Gij de Messias
zijt, help Uzelf en ons!” Dismas nam het voor Jezus tegen hem op: “Vreest ook gij God nog niet,
terwijl gij toch dezelfde straf ondergaat en wij terecht, want wij ontvangen loon naar werken, maar
Deze heeft niets verkeerds gedaan. Bezin u in uw laatste uur en bekeer u.” Hij was inwendig zeer
verlicht, sterk ontroerd en hij beleed nu zijn schuld aan Jezus met deze woorden: “Heer, indien Gij
me verdoemt, dan treft mij de straf die ik verdien, doch ik smeek U, erbarm U over mij.” Jezus
antwoordde hem: “Gij zult mijn barmhartigheid ondervinden.” Dismas ontving nu de genade
van een intens berouw gedurende ongeveer een kwartier.
Al het laatst verhaalde geschiedde voor het grootste gedeelte terzelfder tijd of het volgde althans
vlug op elkaar, van twaalf uur tot half één, zonneuur en het was begonnen toen het kruis
nauwelijks een paar minuten opgericht was. Er werd echter een grote ommekeer in de zielen van de
meeste toeschouwers teweeggebracht, want de goede moordenaar was nog niet uitgesproken,
of er ontstond een groot teken in de natuur, dat allen met angst vervulde.
Zonsverduistering.
Tweede en derde kruiswoord (Mat. 27:45) (Mar. 15:33) (Luc. 23:43/45)
(Joh. 19:25/27).
T. 37
Tot omstreeks 10 uur, het ogenblik waarop Pilatus het doodvonnis had uitgesproken, was in de
morgen af en toe een hagelbui gevallen. Hierop volgde helder weer en zonneschijn tot 12 uur en nu
kwam zich een roodachtige nevel voor de zon plaatsen. Om het zesde uur volgens de zon, dit was,
gelijk ik zag, omstreeks half één, want de Joodse tijdrekening is anders en wijkt af van de zon,
ontstond een zeer wonderbare zonsverduistering. (Men moet weten dat de lengte der uren bij de
Joden langer werd naar gelang de dagen langer waren, terwijl de zon-uren allemaal gelijk zijn).
En van het zesde uur af kwam er duisternis over het gehele land tot het negende uur.
(Mat. 27:45).
En toen het zesde uur aangebroken was kwam er duisternis over het gehele land tot het
negende uur. (Mar. 15:33).
En het was reeds ongeveer het zesde uur en er kwam duisternis over het gehele land tot het
negende uur, want de zon werd verduisterd. (Luc. 23:44/45-).
Hoe het verschijnsel ontstond werd mij duidelijk met alle bijzonderheden aangetoond, maar
helaas! Ik kon het niet onthouden en ik beschik evenmin over woorden om het weer te geven of uit
te drukken. Ik was in het begin van de gebeurtenis als buiten de aarde en ik zag allerlei
hemelkreitsen en sterrenbanen wonderbaar elkander doorkruisen. Ik zag de maan aan een andere
zijde van onze aarde en zag haar als een vliegende vuurbol een snelle vaart nemen of sprong
doen, en dan was ik weer in Jeruzalem en zag de maan boven de Olijfberg vol en bleek te
voorschijn schieten en ze vloog uit het oosten met grote snelheid op tot voor de zon, die reeds door
een rode nevel verduisterd was. Eerst zag ik aan de oostkant van de zon als een duistere bank die
een grote berg werd en haar weldra geheel verborg. In het midden was dit beeld of verschijnsel
vaal, maar er omheen was een rode schijn als een gloeiende kring. Hierop werd de hemel
geheel donker en de sterren begonnen rood te schemeren. Een buitengewone verschrikking overviel
de mensen en dieren. Het vee loeide in de weide en zette het op een lopen; de vogels zochten een
schuilhoek en streken in benden op de hoogten in de omgeving van de Kalvarieberg neer (1); men
kon ze met de handen grijpen; het spotten viel stil. De Farizeeën zochten nog naar een
natuurlijke verklaring van het hele wonder, doch daar zij er geen vonden, werden ook zij door een
inwendige angst overvallen. Alle mensen hieven hun ogen ten hemel; velen sloegen op hun borst
wrongen zich de handen en riepen uit: “Zijn bloed kome over zijn moordenaars!” Velen, zowel
ver als nabij, wierpen zich op de knieën en baden Jezus rouwmoedig om vergiffenis en
Jezus richtte in zijn smarten nog zijn blik op hen.
Terwijl nu de duisternis voortdurend toenam en aller aandacht zich op de hemel richtte en het
kruis nu van allen verlaten stond, behalve van Jezus Moeder en zijn naaste vrienden, hief
Dismas, na lang in een intens berouw verzonken te zijn geweest, met ootmoedig vertrouwen het
hoofd naar Jezus op en smeekte: “Heer, laat mij in een plaats komen, waar Gij me verlossen zult;
wees mij indachtig, wanneer Gij komt in uw Rijk.” En Jezus antwoordde hem: “Voorwaar!
Ik zeg u: heden zult gij met Mij in het paradijs zijn.”
Commentaar:
1) Over hoogten of kleine heuvels in de tuinenwijk (T.19). Benden vogels streken er op neer. De
schrik van de vogels zal gedeeltelijk natuurlijk, gedeeltelijk ook wel bovennatuurlijk zijn geweest.
Ook hun opkomst in benden is natuurlijk te verklaren. Door die haastige, ongewone en onverwachte
duisternis zijn ze opgeschrikt. “Op een goede vrijdag om 3 uur in de namiddag, bevond ik mij,
vertelt Sertillanges, op het terras van de basiliek, boven de plaats zelf waar het kruis had gestaan.
Opeens zag ik een vlucht zwaluwen de lucht vervullen. Het kleine ijzeren kruis was het
middelpunt geworden van een wolk vogelen. Scherpe, zachte, luide, onderdrukte tonen kruisten
elkaar in alle richtingen. Wie weet of Jezus, op dat zelfde uur, in doodstrijd gedompeld, geen
getuige is geweest van hetzelfde kwetterend concert, en niet met een goelijke glimlach dit rumoerig,
maar onschuldig geschater heeft beluisterd” (Ce que J.voyait du haut de la croix,15). Velen
zullen met mij menen dat Jezus geen grote lust had om zich met de neerstrijkende vogelbende
bezig te houden en er zich in te vermeien. Een andere , namelijk P.Verhaege, ondermeer in die de
Goede Week te Jeruzalem meemaakte, schrijft eveneens: “Boven het hoofd van Jezus cirkelen
duizend ooievaars die ieder jaar rond Pasen hun weg vinden naar Jeruzalem.”
T. 38
En bij het kruis van Jezus stonden zijn moeder en de zuster zijner moeder, Maria van Klopas en
Maria van Magdala.Toen dan Jezus zijn moeder zag en de discipel, die Hij liefhad, bij haar staande,
zeide Hij tot zijn moeder: Vrouw,zie, uw zoon. Daarna zeide Hij tot de discipel: Zie, uw moeder.
En van dat uur af nam de discipel haar bij zichin huis. (Joh. 19:25/27).
Referentie
Daar stond hij, gekneusd en doodsbleek, en alleen zijn hart was nog vers, want het was van het
beste en sterkste lichaamsgestel. Van mijn vlees had hij een zeer zuiver en goed volbracht lichaam
ontvangen. Zijn huid was zo dun en zacht dat indien het ook maar een beetje aangetast werd, het
bloed er onmiddelijk uit zou vloeien. Zijn bloed was zo vers dat het op zijn pure huid gezien kon
worden. Juist omdat hij het allerbeste lichaamsgestel had, voerden leven en dood een strijd in zijn
gewonde lichaam. Op bepaalde momenten steeg de pijn in zijn ledematen en pezen op tot zijn nog
krachtige en ongebroken hart en bracht hem ongelooflijke pijn en lijden toe. Op andere momenten
ging de pijn vanuit zijn hart tot in zijn gewonde ledematen en op die manier verlengde het bitter
zijn dood. (1 Bir. 10:86/92).
De Moeder van Jezus, Magdalena, Maria van Kleofas, Salome en Johannes stonden tussen de
kruisen van de moordenaars rond het kruis van Jezus en zagen naar de Heer op. De Heilige Maagd,
door haar moederliefde geheel overweldigd, bad inwendig zeer dringend dat Jezus haar met Hem
zou laten sterven. Nu zag Jezus zijn Moeder plechtig, diep, ernstig en medelijdend aan en Hij
wendde dan ook zijn ogen tot Johannes en zei tot haar: “Vrouw, ziedaar uw zoon! Hij zal nog
meer uw zoon zijn, dan wanneer gij hem had gebaard!” Vervolgens prees hij Johannes, zeggend:
“Hij heeft altijd een eenvoudig, onwankelbaar geloof gehad en heeft zich slechts eenmaal
geërgerd, namelijk toen zijn moeder hem boven de andere apostelen verheven wilde zien.” Tot
Johannes echter sprak Hij: “Zie, dat is uw moeder”, en eerbiedig als een vrome zoon omhelsde de
apostel onder het kruis van de stervende Verlosser, de Moeder van Jezus die nu ook zijn moeder
geworden was.
Na deze plechtige en laatste wilsbeschikking van haar stervende Zoon was de Heilige Maagd zo
van verdriet en ernst ontsteld, dat zij, in de armen van de Heilige Vrouwen neerzinkend, het
uitwendige bewustzijn verloor. Hierop werd zij door hen die haar omgaven, eerst een wijle
tegenover het kruis op de aardwal neergezet, en daarna buiten de omwalling van de strafplaats
bij de overige, verderaf staande vriendinnen gebracht.
Ik weet niet of Jezus al deze woorden luid met zijn heilige lippen uitsprak; ik vernam ze echter
innerlijk, toen Hij voor zijn dood Maria aan Johannes tot moeder gaf en Johannes aan haar
tot zoon.
In zulke beschouwingen verneemt men veel wat niet geschreven staat, en van hetgeen men
verneemt, is dat gene wat men in menselijke woorden weergeven kan, zoveel als niets; wat daar (in
de beschouwing) zo klaar en duidelijk is, dat men meent dat het zonder verdere verklaring door
iedereen vanzelf begrepen wordt, kan men naderhand met woorden onmogelijk verstaanbaar maken.
Daarom ook verwondert het ons gedurende de beschouwing niet dat Jezus, de Heilige Maagd
aansprekend, haar niet “moeder”, doch “Vrouw” noemt, want men voelt dat zij hier staat in
haar waardigheid van de “vrouw die de kop van de slang moet verpletteren”, aangezien door de
zoendood van de mensenzoon, haar Zoon, de paradijsbelofte in vervulling is gegaan (Gen. 3:15).
Daar bevreemdt het ons ook niet dat Hij Johannes tot zoon geeft aan haar, die door de engel werd
begroet met de woorden: “Gij zijt vol genade”, aangezien men daar ziet dat de naam Johannes een
genadenaam is. Daar immers zijn allen wat hun naam aanduidt. Johannes nu was een kind van
God geworden en Christus leefde in hem (1).
Ook voelt men daar dat Jezus door de woorden, waarmee Hij Maria aan Johannes tot moeder
geeft, haar tevens tot moeder geeft aan allen die, in navolging van Johannes Hem aannemend en in
zijn naam gelovend, kinderen Gods worden en niet uit vlees en bloed, noch uit de wil van een
man, maar uit God geboren zijn (2).
Verder is het daar ook duidelijk dat de zuiverste, de nederigste en gehoorzaamste der vrouwen de
Moeder van het mensgeworden Woord geworden was na aan de Engel geantwoord te hebben: Zie
de dienstmaagd van de Heer, mij geschiedde naar uw woord. Zo is het in het visioen ook hier
duidelijk, zeg ik, dat zij, van haar stervende Zoon vernemend dat zij nu ook een geestelijke moeder
van een andere zoon moest zijn, te midden van de ontzettendste scheidingssmarten opnieuw in haar
hart deemoedig gehoorzaam herhaald heeft: “Zie de dienstmaagd van de Heer, mij geschiede naar
uw woord!” Het is dan in het visioen tenslotte ook duidelijk dat zij alle kinderen van God, alle
broeders van Jezus, tot haar eigen kinderen heeft aangenomen. Dat alles schijnt daar in de hoogste
maat eenvoudig en als vanzelfsprekend, maar hier is het dan later weer zo veelvoudig, zo
ingewikkeld dat het voorwaar door Gods genade gemakkelijker is het te voelen dan het met
woorden te vertolken.
Terwijl ik zulke dingen inwendig beschouw, komen mij als vanzelf telkens de woorden te binnen,
die mijn hemelse Bruidegom mij eens vertelde: “In de kinderen van de Kerk die trouw geloven,
hopen en beminnen, staat alles geschreven” (Hier plaatst Brentano een uitvoerige nota over Jezus
reis naar de 3 koningen en naar Chaldea en in het bijzonder over zijn bezoek aan een stadje even ten
noorden van de aanzienlijke stad Kedar, waar Jezus treffend en verheven leerde over het huwelijk.
De zienster drukte de wens uit die schone leer opgeschreven te zien tot onderricht van zoveel
mensen, die in dit opzicht zo onwetend zijn. Jezus troostte haar onder meer met de woorden:
Alles staat geschreven in de harten van de kinderen der Kerk, die geloven, hopen en beminnen.
Dit is het essentiële van de nota, zie P.19).
Commentaar:
1) Johannes is een naam van genade. In het Hebreeuws luidt de naam: Jehochanam of Joannam,
wat betekent: God is genadig; God heeft zijn genade betoond. Hannam = genade. Namen door
God gegeven hebben zeer dikwijls betrekking op de eigenschappen, roeping, zending van de
persoon die de naam krijgt (N.42) (P.00) (P.08). De naam Petrus is een treffend voorbeeld.
2) Jezus geeft Maria ook tot moeder aan alle gelovigen. “De Christelijke traditie ziet in Johannes
aan de voet van het kruis de vertegenwoordiger van de gehele mensheid en in de woorden die
Jezus hier spreekt, hoort zij dat Maria er door aan alle mensen tot moeder gegeven wordt”
(D.Rops,Jezus,425). Bossuet noemt Johannes bij het kruis “les dêbris de I’Eglise”, omdat de
Kerk, nog maar in kiem bestaande, op dit ogenblik gaan vluchten en reeds uiteen gevallen
was, op één leerling en enige vrouwen na.
Toestand van stad en tempel gedurende de duisternis.
T. 39
Het was nu omstreeks half twee en ik werd naar de stad gebracht om te zien hoe het daar zo
allemaal verliep. Ik bestatigde overal de grootste schrik en ontsteltenis. Nevel en donkere nacht
vervulden de straten; de mensen doolden tastend rond. Velen waren in hoeken gevlucht, hadden
hun hoofd bedekt en schuld bekennend sloegen zij zich op de borst. Velen ook richtten hun
blikken ten hemel en barstten in jammerklachten uit: “Wat heeft men gedaan?” De dieren brulden en
verborgen zich van angst; de vogels vlogen laag en streken neer op de grond.
Ik zag Pilatus bij Herodes op bezoek; beiden staarden zeer ontsteld naar de hemel op hetzelfde
terras van waar Herodes s`morgens met anderen toegezien had naar Jezus, die op zijn bevel bespot
en mishandeld werd. Ze spraken tot elkaar: “Dit is niet natuurlijk; men is te ver gegaan, men heeft
zich aan Jezus vergrepen!” Hierop zag ik Herodes met Pilatus over het forum naar diens paleis
gaan; beiden verkeerden in geweldige angst. Omgeven van hun lijfwacht stapten zij haastig
door. Pilatus wendde zijn blik niet in de richting van Gabbata, het gerechtsverhoog, waar hij Jezus
veroordeeld had. Het forum was eenzaam en verlaten; hier en daar spoedde zich nog een mens
naar huis; anderen liepen weeklagend her- en derwaarts. Op openbare pleinen stond hier
en daar een kleine groep mensen bijeen.
T. 40
Pilatus ontbood in zijn paleis de Joodse oudsten en vroeg hun wat, naar hun mening, die duisternis
betekende. Volgens hem hield dit teken een bedreiging in; hun God scheen op hen vertoornd te
zijn, omdat zij tegen elke prijs de dood van de Galileeër geëist hadden, die nochtans gewis hun
Profeet en Koning was, doch Hij had zijn handen gewassen en was onschuldig aan zijn
bloed,…enz. Zij echter bleven hardnekkig weigeren in het verschijnsel een hemelteken te erkennen;
zij legden alles natuurlijk uit, bleven versteend en bekeerden zich niet. Hier en daar nochtans
kwam menigeen tot inkeer en onder deze laatsten waren namelijk al die soldaten die gisteren bij
de gevangenneming van Jezus in de Olijfhof gevallen en weer opgestaan waren.
Ondertussen verzamelde zich een grote menigte volk voor het paleis van Pilatus, en waar zij
’s morgens geroepen hadden: “Kruisig Hem! Weg met Hem!”, schreeuwden zij nu:
“Onrechtvaardige rechter! Zijn bloed kome over zijn moordenaars!” Pilatus vond het raadzaam
zijn lijfwacht te versterken. Dezelfde Sadok, die des morgens bij Jezus aankomst in het paleis Jezus
onschuld luid uitgeroepen had, maakte thans voor het paleis zulk een misbaar, raasde en tierde zo
geweldig, dat Pilatus op het punt stond hem te laten arresteren. Pilatus, die ellendeling zonder
karakter, maakte de Joden de zwaarste verwijten; hij echter had aan hun fanatisme geen deel
genomen, beweerde hij, en was dus niet medeplichtig. Jezus was hun Koning en Profeet, hun
verwachte Heilige geweest; de zonde trof hem niet; de zaak ging hem niet aan. Zij hadden zijn
dood geëist en hadden zich te verantwoorden!
In de tempel bereikten angst en schrik hun toppunt. Men was juist volop aan het slachten van het
paaslam, toen de duisternis plotseling inviel. Alles geraakte in verwarring en hier en daar liet men
benauwde angst- en jammerkreten horen. De hogepriesters stelden alle pogingen in het werk om
de orde en de rust te handhaven; midden op de dag stak men alle lampen aan, doch de verwarring
werd slechts nog groter. Ik zag Annas ten prooi aan een vreselijke schrik; hij vluchtte benauwd uit
de ene hoek in de andere om zich te verbergen (1). Toen ik de stad weer verliet, hoorde ik de
luiken en tralies voor de vensters der huizen rammelen, ofschoon het geen stormweer was. Elk
ogenblik nam de duisternis nog toe. Ik zag ook in de buitenwijk van de stad, aan de
noordwestkant naar de stadsmuur toe, waar vele tuinen en graven zijn, enige
grafingangen instorten, alsof er een aardbeving plaats vond (2).
Commentaar:
1) Annas liep uit de ene hoek in de andere. Reeds is iets dergelijks verhaald van Herodes in
K.11, nadat hij Johannes de Doper gedood had. De aangrijpende beschrijving van de analoge
angsten, halve bezetenheid, hallucinatie, misschien in een nog intenser graad dan bij Herodes
en Annas, lezen wij over Hitler in het boekje: “Hitler m’a dit”, blz.195,284,295. Uit die realistische
beschrijvingen zijn de volgende regels ter illustratie getrokken: “Hij zag er onpersoonlijk en
verstrooid uit; zijn geest, zijn gedachten waren elders; hij trommelde met de vingers op de tafel.
Dan stond hij op, stapte de kamer af, op en neer, tussen de deur en het bureau, de handen samen op
de rug. In zijn slapeloze nachten dwaalde hij van de ene kamer in de andere; slaapmiddelen hadden
geen uitwerksel; ook zag hij er na enige tijd van af uit vrees voor vergiftiging. Na zulk een nacht
viel hij uitgeput op zijn bed, dommelde enige ogenblikken in, maar ontwaakte weer aanstonds en
barste los in snikken. Soms had hij brakingen. Dan ging hij in dekens gehuld in een zetel liggen,
schudden van de koorts.”
Nikolaas Belina, die van dichtbij de gemoedstoestand kon bestuderen van mensen die een moord
op hun geweten hadden, zij het ook als gerechtsdienaren, schrijft in “Achter de muren van een
Kazamat”, blz. 65-66: “Kent men de verschrikkelijke nachten, die zovele beulen en
doodslagers doormaken, wanneer zij, ondermijnd door alcohol en verdovingsmiddelen in hun
vreselijke herinneringen gek van angst liggen te huilen: bloed, overal bloed, ik stik van het
bloed!”
Mehemet Ali was van officierszoon in 1805 onderkoning van Egypte geworden. Om zijn
heerschappij te verstevigen doodde hij ongeveer 500 aanzienlijke regionale bestuurders,
districtvorsten (bey’s of mameloeks). Over deze bloeddorstige tiran doet ons De G’ramb de
volgende mededeling: “Altijd aan het werk slaapt hij weinig en zelden rustig. De
herinnering aan de moordpartijen op de mameloeks blijft hem bij en achtervolgt hem. Des nachts
waken twee vrouwen om de beurt bij zijn bed om de dekens die hij in de slaap van zich afwerpt,
ordelijk op hem weer te leggen” (III,28-31).
2) Waar vele graven zijn. Aan de noordwestkant van de toenmalige stad bevonden zich graven
zowat overal verspreid, zoals er ook waren dicht bij de Kalvarië, zoals wij nog zullen zien
(D.B.Jérusalem,k.1342-3; ’t H.L.26e jg.,3). “Zowel als Golgota waren de andere nabije plaatsen
van het Herodisch Jeruzalem een gewest van grafsteden”, (Guides bleus, Israël,346,348).
Verlatenheid van Jezus.
Vierde kruiswoord (Mat. 27:46) (Mar. 15:34/35).
T. 41
Op Golgota maakte de duisternis een bijzondere benauwelijke indruk (1). De gruwelijke kreten,
de vreselijke verwensingen, de bespottingen en pijnigingen van Jezus, de bedrijvigheid der beulen
onder schreeuwen en vloeken gedurende de kruisoprichting, het binden der moordenaars aan hun
kruisen en hun wanhopig gebrul, het heen- en weerrijden van de Farizeeën onder gehoon, de
aflossing der soldaten door een nieuwe afdeling; het wegtrekken van de beulen onder lawaai en
dronkemanspraat hadden in het begin van de zonsverduistering de benauwende indruk verminderd
en dan volgde de strafrede van de rouwmoedige Dismas en de woedende uitval van de
Farizeeën tegen hem. Maar nu groeide de duisternis aan, de toeschouwers werden ernstig en
verlieten de één na de andere het kruis. Jezus beval toen zijn Moeder Johannes aan en zij werd
hierop buiten de aarden wal gebracht. Er trad een bange plechtige stilte in. De toenemende
duisternis boezemde het volk schrik in, de meesten schouwden naar de hemel; in velen werd het
geweten wakker; menigeen wendde rouwmoedig zijn blik naar het kruis; velen sloegen zich op de
borst en hadden berouw; de gelijkgezinden naderden tot elkaar. De Farizeeën, hoewel heimelijk
bang, bleven voort alles natuurlijk te verklaren, doch zij sloegen reeds een lagere toon aan en
verstomden tenslotte bijna geheel; nu en dan lieten zij zich nog wel een boos woord ontvallen,
doch zij moesten zich hiertoe geweld aandoen.
Commentaar:
1) De duisternis maakte een bijzonder benauwelijke indruk. De ontsteltenis in de natuur is in
evenredigheid met Jezus zielverlatenheid. De overeenkomst van gesteldheid in het inwendige der
ziel met het weer en de natuur daarbuiten, is iets dat veel voorkomt in de zielenwereld. De kleine
Theresia heeft er de aandacht op gevestigd en het in haar leven bijna als een regel beschouwd.
Het regende slagwater, toen zij het paleisd van de bisschop van Bayeux verliet, bij wie zij een
teleurstelling had opgelopen in verband met haar roeping. In zijn evangelie doe Johannes
opmerken dat het nacht was, toen Judas het Cenakel verliet om Jezus te gaan verraden (Joh. 13:30).
Hier bij Jezus is het desolate in de natuur zelfs miraculeus: dikke duisternis op de middag zonder
natuurlijke oorzaak: zinnebeeld van vreselijker duisternis in zijn ziel, terwijl deze toch met de
zon van de Godheid verenigd blijft. Geen verstand kan dit mysterie en het afgrondelijke van
Jezus verlatenheid peilen.
T. 42
De kern van de zon was halfdonker, gelijk bergen in het maanlicht; een rode kring stond er omheen.
Roodachtig lichtend kwamen de sterren te voorschijn; de vogels streken uit de lucht op de
Kalvarieberg en op de nabije wijnheuvel tussen de mensen neer en lieten zich grijpen met de
hand; de dieren in het rond brulden en sidderden; de paarden en muildieren van de bereden
Farizeeën drongen in hun schrik bijeen en lieten hun koppen hangen. Alles was in damp en
nevel gehuld.
Rondom het kruis heerste stilte; men wendde zich er van af en velen vluchtten naar de stad terug. De
gekruisigde Heiland wendde zich in zijn eindeloze foltering met het gevoel der diepste
verlatenheid tot zijn hemelse Vader. Hij versaagde ondertussen niet in de liefde en het gebed voor
zijn vijanden. Ook nu bad Hij, zoals in het gehele verloop van zijn lijden, met teksten uit de
Psalmen, die nu in Hem hun vervulling vonden. Ik ontwaarde ook engelengedaanten rond Hem.
De duisternis nam nog elk ogenblik toe; de schrik drukte op alle gewetens en een benauwelijke
stilte verontrustte het gehele volk en midden in die bange omgeving en atmosfeer zag ik Jezus
daar eenzaam en troosteloos hangen. Hij deed alles wat een arme, gemartelde, verbrijzelde
mens in de grootste verlatenheid, beroofd van alle menselijke en goddelijke troost, moet lijden,
wanneer het geloof, de hoop en de liefde geheel eenzaam, zonder iemands meevoelen, bijstand of
aanmoediging, zonder het minste licht, naakt, dor en ledig in de woestijn van de beproeving allen
staan, eenzaam in een zee van foltering op zichzelf aangewezen zijn, van zichzelf en eigen kracht
moeten leven. Zulk een lijden is niet in woorden weer te geven. In dit lijden nu veroverd de
liefhebbende Jezus door zijn overwinning de kracht voor ons om in de uiterste ellende en
verlatenheid, wanneer alle banden en betrekking met dit bestaan en leven, met deze wereld en
natuur, waarin wij ons hierbeneden bevinden, op het punt staan afgesneden te worden, terwijl hun
anderzijds het uitzicht benomen wordt op de overgang van dit leven naar het andere toekomstig
eeuwig leven. Toch kunnen wij stand houden door de vereniging van onze verlatenheid met de
verdiensten van Zijn verlatenheid aan het kruis. Hij won voor ons de mogelijkheid en de verdienste
van de overwinning en volharding in de bittere strijd der algehele verlatenheid en offerde zijn
ellende, zijn armoede en troosteloze eenzaamheid aan God op voor ons, ellendige zondaars, zodat de
mens die met Jezus in het lichaam van de Kerk verenigd is, niet meer voor vertwijfeling bang hoeft
te zijn in zijn laatste uur, wanneer alles verduisterd, alle licht en elke troost hem verlaat. Wij
behoeven niet meer eenzaam en omringd van gevaren neer te dalen.
T. 43
Geheel verlaten, doodarm en hulpeloos gaf Jezus zichzelf ten beste, zoals het de liefde eigen is; ja,
Hij maakte zijn verlatenheid zelf tot een allerrijkste schat, want Hij offerde zichzelf, geheel zijn
leven, al zijn werken, zijn beminnen en lijden en het smartelijk gevoel van onze ondankbaarheid
aan zijn hemelse Vader op voor onze zwakheid en armoede. Hij maakte voor God zijn Testament
en vermaakte daarin al zijn verdiensten aan de Kerk en aan de zondaars. Hij was allen indachtig,
was in zijn verlatenheid bij allen die tot het einde der tijden leven zouden en zo bad Hij ook
voor die dwaalgelovigen die beweren dat Hij als God zijn lijden niet gevoeld heeft en niet, of
toch minder, heeft geleden dan een gewoon mens, die dezelfde toestanden zou doormaken. Doordat
ik deelnam aan zijn gebed en alles meevoelde, was het mij of ik Hem hoorde zeggen dat men
als een zekere waarheid moet voorhouden dat die smarten der verlatenheid integendeel bitterder
voor Hem geweest zijn dan ze voor enig ander mens had kunnen zijn, aangezien Hij volkomen met
de Godheid verenigd was, volmaakt God en volmaakt mens was en nu in het gevoel van zijn
door God verlaten mensheid als Godmens de smarten van zijn verlatenheid in hun ganse omvang
heeft gevoeld en de Kelk van smarten en verlatenheid tot de bodem toe heeft geledigd.
En zo legde Hij dan te midden van zijn lijden luidop getuigenis af van zijn verlatenheid en
verwierf daardoor voor alle godskinderen, die in de uiterste verlatenheid verkeren, het recht en de
vrijheid om voor God, hun Vader, met kinderlijke, vertrouwelijke stoutmoedigheid hun nood te
klagen. Zo riep Jezus omstreeks drie uur met luider stem: “Eli, Eli, lama sabaktani”, dat is:
“Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?”
Omstreeks het negende uur riep Jezus met luider stem, zeggende: Eli, Eli, lama sabachtani? Dat is:
Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? (Mat. 27:46).
En op het negende uur riep Jezus met luider stem: Eloï, Eloï, lama sabachtani, hetgeen betekent:
Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? (Mar. 15:34).
Referentie
Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten, verre zijnde van mijn verlossing, bij
de woorden van mijn jammerklacht? (Ps. 22:2).
Mij en mijn vrienden ontroostbaar huilend ziende, riep mijn Zoon met een luide stem huilend
uit: “Vader, waarom heb je me verlaten?” Het was alsof hij wilde zeggen: “Er is niemand die zich
over mij ontfermt, behalve U, Vader.” Op dat moment leken zijn ogen half dood, zijn wangen
waren ingevallen, zijn gezicht somber, zijn mond open en zijn tong bloederig. Zijn maag werd
meegezogen in de richting van zijn rug, alle vocht verbruikt, alsof hij geen wezenlijke organen
had. Zijn hele lichaam was bleek en loom, te wijten aan het verlies van bloed. Zijn handen en
voeten waren stug gespannen, naar het kruis toegetrokken en aangepast naar de vorm van het
kruis. Zijn baard en haren waren volledig doorweekt met bloed. (1 Bir. 10:79/85).
Toen deze luide kreet van de Heer de drukkende stilte rondom Hem verbrak, wendden enige
spotters zich opnieuw driest naar het kruis en één van hen zei: “Hij roept om Elias!” En een ander
voegde er aan toe: “Laten wij zien of Elias komt om Hem naar beneden te helpen.” Nauwelijks
had de Moeder van Jezus de stem van haar Zoon vernomen, of opnieuw kon niets haar
weerhouden; zij ijlde naar het kruis en Johannes, Maria van Kleofas, Magdalena en Salome
volgden haar.
En sommige van de omstanders, dit horende, zeiden: Hij roept Elia. (Mat. 27:47).
En sommige van de omstanders, dit horende, zeiden: Zie, Hij roept Elia. (Mar. 15:35).
T. 44
Terwijl het hier en daar verspreide volk rondzwierf, jammerde en zuchtte, trok een groep van
ongeveer dertig aanzienlijke mannen te paard uit Judea en meer bepaald uit het gewest van Joppe,
die op weg waren naar het feest, daar voorbij. Ziende wat er met Jezus gebeurd was en vernemend
hoe men met Hem te keer was gegaan, brachten zij dit in verband met de dreigende
natuurverschijnselen en zij gaven luidop uiting aan hun afgrijzen en zuchtten: “Rampzalige stad!
Stond de tempel van God niet binnen uw muren, men zou u door het vuur in de as moeten
leggen, zulk een schuld hebt gij op u geladen!”
Deze uitlatingen van die vreemde voorname lieden was voor het volk een steun- en uitgangspunt;
men begon overal te morren en te jammeren om de misdaad. De gelijkgezinden zochten mekaar te
benaderen. Alle nog aanwezigen versmolten tot twee partijen: de ene weeklaagde en morde
verontwaardig; de andere daarentegen schimpte en raasde. De Farizeeën werden hoe langer hoe
benauwder en daar zij voor een volksoproer vreesden, te meer daar ook binnen de stad alles in
onrust was, onderhandelden zij in allerijl met de hoofdman Abenadar en wisten van hem
gedaan te krijgen dat mannen naar de naaste poort (van Efraïm of Kalvariepoort) gezonden
werden om ze te sluiten en zo de verbinding met de stad af te snijden. Tevens werd een bode naar
de stad gezonden om 500 man uit Pilatus en Herodes lijfwacht ter versterking te vragen om
mogelijke onlusten te voorkomen. Intussen wist Abenadar door streng op te treden de orde en de
rust te herstellen. Ook legde hij, om het volk niet te verbitteren, de spotters het zwijgen op.
Aanstonds na drie uur werd de hemel helderder; de maan verwijderde zich nu van de zon en wel
in de tegenovergestelde richting; de zon brak door en haar stralen schenen eerst mat omneveld en
rood. De maan daalde terug naar de tegenovergestelde kant zo snel dat ze scheen te vallen.
Langzamerhand begon de zon ook stralender te schijnen; de sterren verdwenen, maar de
hemel bleef toch nog somber. Naar gelang het licht terugkeerde, vermeerderde ook weer de
driestheid van de spotters; zij waanden zich de overwinnaars en op dit ogenblik was het dat zij
zeiden: “Hij roept om Elias.” Abenadar evenwel wist de rust en de orde te bewaren.
Vijfde, zesde, en zevende kruiswoord van Jezus.
Zijn dood.
T. 45
Als het klaarder geworden was zag het lichaam van Jezus er bleek uit, zwak, van alle krachten
beroofd, witter dan te voren, zozeer was Hij uitgebloed. Of de volgende woorden een gebed waren,
door mij alleen gehoord, dan of ze halfluid uitgesproken werden weet ik niet, maar Hij zegde: “Ik
word uitgeperst als de druif, die hier voor de eerste maal gestampt werd; al mijn bloed moet ik
geven tot het water komt en de schillen wit worden; hier evenwel zal geen wijn meer geperst
worden.” Als verklaring van deze woorden kreeg ik later te zien hoe Jafet hier op deze plaats een
wijnpers had; ik zal dat gezicht later wel eens verhalen (U.05).
En terstond liep één van hen toe en nam een spons, drenkte die met zure wijn, stak ze op een riet
en gaf Hem te drinken. Maar de anderen zeiden: Stil, laat ons zien, of Elia komt om Hem te
redden. (Mat. 27:48/49).
En iemand liep toe, drenkte een spons met zure wijn, stak ze op een riet en gaf Hem te drinken,
zeggende: Stil, laat ons zien, of Elia komt om Hem eraf te nemen. (Mar. 15:36).
Hierna zeide Jezus, daar Hij wist, dat alles reeds volbracht was, opdat de Schrift vervuld zou
worden: Mij dorst! Er stond een kruik vol zure wijn; zij staken dan een spons, gedrenkt met zure
wijn, op een hysopstengel en brachten die aan zijn mond. (Joh. 19:28/29).
Referentie
verdroogd als een scherf is mijn kracht, mijn tong kleeft aan mijn gehemelte; in het stof
des doods legt Gij mij neer. (Ps. 22:16).
Ja, zij gaven mij gif tot spijze, en lieten mij in mijn dorst azijn drinken. (Ps. 69:22).
Jezus versmachtte van dorst en zei met een verdroogde tong: “Ik heb dorst.” (1) Toen zijn vrienden
Hem droevig bezagen, voegde Hij er nog aan toe: “Hadt gij Mij geen teug water kunnen bezorgen?”
Hij wilde hiermee te kennen geven dat men hun dit gedurende de duisternis wel niet belet zou
hebben. Vol spijt antwoordde Johannes: “Heer, wij hebben het vergeten!” Jezus zegde nog iets,
waarvan de zin was: “Ook mijn naastbestaanden moesten vergeten Mij een teug water aan te
bieden, opdat de Schrift vervuld worde (Ps. 69:22). Deze vergetelheid had Hem pijn gedaan. Op
zijn klacht boden zij nu geld aan de soldaten aan, dat zij Hem daarvoor een teug water zouden
aanreiken, maar hun verzoek werd niet ingewilligd. Eén der soldaten evenwel doopte toen een
peervormige spons in de azijn, die daar in een klein basten vaatje stond en goot er nog gal
bovenop. Doch de hoofdman Abenadar was door Jezus geraakt; hij ontrukte de soldaat zijn spons,
duwde ze uit en vulde die met zuivere edik. Vervolgens stak hij een uiteinde van de spons in een
kort stuk hysopriet, dat tot mondstuk moest dienen om de azijn er door op te zuigen. Dit
lafenisapparaat stak hij op de top van zijn lans en hief het in de hoogte tot bij Jezus aangezicht,
zodanig dat het hysopbuisje tegen de mond van Jezus kwam. Nu kon Jezus de azijn door het buisje
uit de spons zuigen. Van de woorden waarmee ik Jezus het volk hoorde vermanen, herinner ik mij
alleen nog dat Hij zei: “Als ik geen stem meer zal hebben, zal de mond van de doden
spreken.” Waarop enigen uitriepen: “Hij houdt nog niet op met te lasteren!” Abenadar evenwel
gebood stilte.
Commentaar:
1) De vergetelheid van Jezus vrienden in het laven van zijn dorst werkte nochtans in Gods
Voorzienigheid mede tot de vervulling van een profetie: “Ze gaven mij gal in plaats van spijs, en
lesten mijn dorst met azijn” (Ps. 69:22); Deze klacht van Jezus over tekort aan fijngevoeligheid bij
zijn uitverkoren vrienden, zal Jezus de eeuwen door herhalen door de mond van begenadigden,
telkens als Hij klaagt over gebrek aan edelmoedigheid, liefde en offerzin bij priesters en
kloosterlingen, waardoor aan de zielen in het algemeen veel nadeel toegebracht wordt.
De wijze waarop hier aan Jezus azijn aangeboden wordt, heldert een schriftuurplaats op. Matteüs
en Markus verhalen dat iemand een spons met azijn vulde en ze op een riet stak en Hem te
drinken gaf (Mat. 27:48) (Mar. 15:36). Johannes evenwel gebruikt een minder duidelijke
uitdrukking: “Er stond daar een kruik met azijn; zij staken dan een spons vol azijn op een
hysopstengel en brachten die aan zijn mondt” (Joh. 19:29). Nu is het waar, zegt Dr. J.Keulers, dat
de eigenlijke hysop geen stengel heeft, die stevig genoeg zijn voor dit doel.” Hysop is een laag
struikje zonder eigenlijke tak of stengel. Zijn twijgjes zijn te zwak en te kort om er een spons op te
steken en deze bij Jezus mond te brengen. Op grond van de door Johannes gebruikte uitdrukking
zouden de soldaten eerder een hysopbuisje uit de stronk van het struikje in de spons gestoken, de
spons op een speer bevestigd en dit alles samen aan Jezus mond gebracht hebben. Om dit soort
onderlinge tegenspraak tussen de evangelisten op te lossen zijn meerdere pogingen gedaan en
veronderstellingen gemaakt, die echter onbevredigend zijn. De enige oplossing die wij zo juist
gegeven hebben en die ons door Katarina gesuggereerd wordt, is de ware. Zij vertelt hier dat
men een met azijn gevulde spons met haar één uiteinde in een hysopbuisje duwde en de spons en
buisje met een lans aan de mond van Jezus bracht, zodat Hij door het buisje azijn uit de spons
kon zuigen.
T. 46
Jezus riep weder met luider stem en gaf de geest. (Mat. 27:50).
En Jezus slaakte een luide kreet en gaf de geest. (Mar. 15:37).
En Jezus riep met luider stem: Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest. En toen Hij dat
gezegd had, gaf Hij de geest. (Luc. 23:46).
Toen Jezus dan de zure wijn genomen had, zeide Hij: Het is volbracht! En Hij boog het
hoofd en gaf de geest. (Joh. 19:30).
Referentie
In uw hand beveel ik mijn geest; Gij verlost mij, Here, getrouwe God. (Ps. 31:6).
Omringd door deze ellende, keek mijn Zoon naar zijn vrienden, die huilden en die liever de pijn
zelf zouden hebben gedragen door zijn hulp of brandden liever in de hel dan hem zo gemarteld te
zien. Zijn verdriet over het verdriet van zijn vrienden overtrof alle bitterheid en beproevingen die
hij in lichaam en hart had verdragen, dankzij de tedere liefde voor hen. Toen huilde hij, door de
overweldigende benauwende pijnen van zijn menselijke natuur, uit naar de Vader: ”Vader, in
uw handen beveel Ik mijn geest.” Toen ik, zijn meest verdrietige Moeder, die woorden hoorde,
huiverde mijn hele lichaam met de bittere pijn van mijn hart. (1 Bir. 10:93/96).
Zo vaak als ik sindsdien aan die verdrietige uitroep heb gedacht, is het nog steeds aanwezig en
klinkt het vers in m’n oren. Toen zijn dood naderde en zijn hart barstte van geweldadige pijn,
begon hij stuiptrekken te krijgen over zijn hele lichaam en zijn hoofd hief zich wat op en viel
dan weer omlaag, zijn mond viel open en zijn tong was helemaal bloederig. Zijn handen trokken
zich een beetje terug van de plek waar ze waren doorstoken en zijn voeten moesten meer het
gewicht van zijn lichaam dragen. Zijn vingers en armen strekten zich vanzelf wat uit en zijn
rug was strak verstijfd tegen het kruis. (1 Bir. 10:97/100).
Bij de dood van mijn Zoon was ik als een vrouw wiens hart was doorstoken met vijf speren.
(1Bir. 27:7).
De eerste speer was zijn schandelijke en afkeurenswaardige naaktheid, want ik zag mijn meest
kuise en machtige Zoon naakt aan de zuil staan zonder ook maar enige bedekking op hem. De
tweede speer was de veroordeling tegen hem, want zij beschuldigden hem van verraad en
leugen en verraadden hem, die ik kende als zijnde rechtvaardig en waarheidsgetrouw en die nooit
iemand heeft beledigd of gewenst heeft iemand te beledigen. De derde speer was zijn kroon van
doornen die zijn heilige hoofd zo bruut doorboorden dat het bloed zijn mond, baard en oren in
stroomde. De vierde speer was zijn treurige stem aan het kruis waarbij hij huilend tot de Vader
uitriep: “Vader, waarom heb je me verlaten?” Alsof hij wilde zeggen: “Vader, er is niemand
zich over mij ontfermt, behalve U.” De vijfde speer die mijn hart doorboorde was zijn meest
bittere dood. (1Bir. 27:8/13).
Nadat Hij me Zijn discipel had toevertrouwd, tilde Hij zijn hoofd op, en hief Zijn wenende ogen ten
hemel en riep met een stem diep uit Zijn borst en zei: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij
verlaten.’ Nooit was ik in staat om die kreet te vergeten, niet totdat ik naar de hemel kwam, de kreet
die Hij uitte, uitte Hij meer door mijn lijden dan Zijn eigen lijden. Nu verscheen de kleur van de
dood (lijkkleur) aan die delen van Zijn lichaam die onder het bloed zichtbaar waren. Zijn wangen
vielen naar binnen. Je zou Zijn dunne, naakte ribben kunnen tellen. Zijn maag die nu ontdaan was
van al zijn sappen, werd aangezogen in de richting van Zijn rug, en zelfs zijn neus leek nu dun.
Toen Zijn hart op het punt stond te breken, schudde Zijn gehele lichaam en Zijn baard viel in de
richting van Zijn borst. Op dat moment, stortte ik levenloos ter aarde neer. Zijn mond bleef
openstaan, omdat Hij Zijn laatste adem had uitgeblazen. Zijn tong en tanden en het bloed in Zijn
mond waren zichtbaar voor de toeschouwers. Zijn half gesloten ogen waren naar achteren gerold.
Zijn dode lichaam hing nu slap naar beneden, met Zijn beide knieën naar buiten gebogen, en
zijn voeten bogen op de nagels, gelijk scharnieren. (IV Bir. 70:31/42).
Daar nu het uur van de Heer gekomen was, geraakte Hij in doodstrijd. Een klam zweet brak over al
zijn ledematen uit. Johannes die aan de voet van het kruis stond, droogde met zijn zweetdoek Jezus
voeten af. Magdalena, door droefheid geheel verbrijzeld, leunde tegen de achterzijde van het
kruis. De Heilige Maagd, ondersteund door Maria van Kleofas en Salome, stond tussen het kruis
van Jezus en dat van de goede moordenaar en zag op naar haar stervende zoon. Toen sprak Jezus:
“Het is volbracht.” Hij richtte zijn hoofd op en riep met luide stem: “Vader, in uw handen beveel
Ik mijn geest!” Dit was een zoete, luide kreet, die hemel en aarde doordrong (1). Toen liet Hij het
hoofd zinken en gaf de geest. Ik zag zijn ziel als een lichtschim in de aarde verdwijnen bij het kruis
en naar de kring van het voorgeborchte nederdalen. Johannes en de heilige vrouwen vielen plat
ter aarde op hun aangezicht neer.
De hoofdman Abenadar, een Arabier van geboorte, die later als leerling bij zijn doopsel de naam
Ktesifon ontving, bleef, sedert hij de Heer met azijn had gelaafd, ononderbroken op zijn paard dicht
bij de verhevenheid waarop het kruis stond, zodat het dier met de voorpoten hoger stond. Diep
ontsteld en ernstig hield hij lang zijn blik onafgewend op het aangezicht van Jezus gevestigd, dat
door de doornenkroon overschaduwd was. Zijn paard, als was het futloos en ziek, liet de kop
hangen en Abenadar, wiens trots gebroken was, hield de teugels niet meer gespannen. En toen was
het dat de Heer zijn laatste woorden sprak en stierf met een luide en krachtige stem, die weerklonk
tot in de aarde, in de hel en de hemel. De aarde beefde, de rots spleet, wijd openbarstend tussen het
kruis van Jezus en dat van de slechte moordenaar. Het goddelijke getuigenis voer vermanend
en huiveringwekkend door de treurende natuur (2).
Commentaar:
1) Luide kreet: “Vreemd was die laatste luide kreet van Jezus, onmiddellijk voor zijn
dood, want de kruisiging verlamt de longen en snoert de keel dicht” (D.Rops,Jezus in zijn tijd). In
zijn commentaar legt ook Dr. J.Keulers hierop de nadruk, maar haalt ook de mening van anderen
aan, volgens wie Jezus luide roepen ook natuurlijk te verklaren is.
2) De rots scheurde. Thans is nog altijd de spleet in de rots te zien. Verder is ze op onze
tekeningen aangeduid; ze volgt een zigzaglijn. Daar de aardbeving een goddelijke getuigenis is
geweest, zal een woord over deze rotsbreuk hier wel niet misplaatst zijn. Men vereert ze in de
noordelijke vleugel en in de noordoosthoek van de bovenkapel van Kalvarië. Hier blijft nog een
rotsteerling van Kalvarië over, die van west naar oost 6 meter lang is en van noord naar zuid 5
meter breed. In het midden van de teerling bestaat nog de holte waarin het kruis opgericht was.
De rotsspleet loopt er schuin voor van het noordwesten naar het zuidoosten. De spleet ontstond
tussen Jezus kruis en dat van de slechte moordenaar. Deze hing dus zuidelijk van Jezus, en daar
Jezus naar het westen gekeerd was, hing hij links van Jezus. Boven het kruishol is een open altaar
opgericht, zodat men de kuil kan zien en vereren, wanneer met de zilveren plaats die het gat
bedekt, opneemt. Ook de spleet in de rots is met een plaat bedekt, die eveneens opgenomen kan
worden, waarna de barst over een lengte van 1,70 meter zichtbaar is. Ze is op een afstand van ruim
2 meter van de kruisholte en is van 15 tot 25 centimeter breed. Ze daalt door de rots af tot in de
kleine, zogenaamde grot van Adam, in de schoot van Kalvarië, die samen met een voorbouw een
kapel vormt onder de bovenkapel. In de kleine absis van deze grotkapel is de scheur het best te
zien. In het klooster van de Grieken in de onmiddellijke nabijheid is de spleet een echte kloof,
waarin zich een man neer kan laten glijden. Wat men bij deze scheur opmerken moet, is dat ze niet
de natuurlijke lagen van de rots volgt, zoals dit altijd gebeurt bij natuurlijke rotsbreuken of
scheuren, die bijvoorbeeld ontstaan door aardbevingen, maar ze gaat, in tegenstelling met de
natuurlijke rotslagen, recht naar beneden. Het wonder komt hier zo duidelijk aan het licht dat een
deïstisch natuurgeleerde, bij het constateren van dit tegennatuurlijk verschijnsel, zich bekeerde (zie
Janssens,128; Dubois,299; Mislin,III,183). Ook Guérin haalt het geval aan en hij citeert het
rechtstreeks uit deel II van “De la religiën naturelle” door de Engelsman Addison, die het vernam
van de reisgezel van de deïst. De uitspringende delen van de ene wand der spleet passen
volmaakt in de inspringende delen van de andere wand. De spleet is het gevolg van de aardbeving
bij Jezus dood. Het eerste schriftelijk getuigenis van de traditie betreffende de rotsscheur gaat
terug tot de Heilige Cyrillus van Jeruzalem (350): “Wil iemand niet aannemen dat hier een God
voor ons is gestorven, laat hij aandachtig de gespleten rots van Kalvarië beschouwen.”
In T.49 zal Katarina van de scheur zeggen dat de Farizeeën de diepte er van trachten te peilen
door er zich met koorden in neer te laten. Hierbij zij aangetekend: “Daar enige oude pelgrims
spreken van een scheur zo breed dat een man er in kan afdalen heeft de archeoloog M.Schick de
Kalvarieberg onderzocht ten oosten in het klooster van de Grieken. Hij bevond dat de scheur hier
(hogerop reeds vermeld) veel breder was en dat de oude pelgrims niet overdreven hebben. In
hetzelfde nummer (T.49) zegt Katarina dat de Farizeeën er de grond niet van konden vinden. We
kunnen wel niet anders dan aan te nemen dat dit onjuist is, en niet in een letterlijke, maar
figuurlijke zin te verstaan. De spleet tussen Jezus en de slechte moordenaar verzinnebeeldt de
afscheiding van Hem en de verdoemden. Dat die afscheiding, die spleet geen grond had, betekent
dan figuurlijk dat ze onduldbaar en de afscheiding onherroepelijk is. Nimmer nog een
toenadering tussen Jezus en de verworpenen.
T. 47
Alles was volbracht. De ziel van de Verlosser verliet het lichaam en toen zijn stervenskreet
weerklonk, beefden allen die hem hoorden, mee met de aarde, die geschud haar verlosser
erkende. Doch alleen het scherpe zwaard van de smart doorboorde de verwante harten. Dit was
het uur des genade voor Abenadar: op het ogenblik dat de aarde schudde, sidderde zijn paard,
begaf zijn ambitie, werd zijn trotse, onbuigzame geest gebroken gelijk de rots van de Kalvarieberg;
hij wierp zijn lans van zich weg en sloeg met sterke vuist hard op zijn borst, terwijl hij met de stem
van een nieuw mens luidop uitriep: “Gezegend zij de Almachtige! De God van Abraham en Jakob.
Deze was een rechtvaardig man, Hij is zeker Gods Zoon!” Vele soldaten, getroffen door het
voorbeeld van hun hoofdman, deden zoals hij.
De hoofdman en zij, die met hem Jezus bewaakten, zagen de aardbeving en wat er plaats had en
zij werden zeer bevreesd en zeiden: Waarlijk, dit was een Zoon Gods. (Mat. 27:54).
Toen de hoofdman, die tegenover Hem stond, zag, dat Hij zo de geest gegeven had, zeide hij:
Waarlijk, deze mens was een Zoon Gods. (Mar. 15:39).
Toen de hoofdman zag, wat er geschiedde, verheerlijkte hij God, zeggende: Inderdaad,
deze mens was rechtvaardig! (Luc. 23:47).
Abenadar, die een nieuw, een verlost mens geworden was en Christus nu openlijk als de Zoon
van God had gehuldigd, wilde niet langer in de dienst van Jezus vijanden blijven. Hij reed naar
Kassius, zijn ondergeschikte, die later als Christen Longinus werd genoemd, steeg af, hield zijn lans
naar hem op en gaf hem die. Daarna sprak hij nog enige woorden tot zijn soldaten en tot Kassius,
die nu te paard steeg en het bevel overnam (U.08/13). Abenadar verliet hierop haastig de
Kalvarieberg en spoedde zich door het dal Gihon naar de spelonken van het dal Hinnom (ten zuiden
van Jeruzalem). Hij deelde aan de leerlingen die in de spelonken ten zuiden van het dal
Hinnom verborgen waren, de dood van de Heer mee en haastte zich vervolgens naar Pilatus in
de stad.
Op het ogenblik dat Jezus zijn stervenskreet slaakte en daarop de aarde beefde en de rots barstte
naast het kruis, werden alle aanwezigen door een hevige schrik aangegrepen. Die zelfde schok en
schrik voer door de gehele natuur, want in de tempel scheurde het voorhangsel midden door en uit
de graven stonden vele doden op; sommige muren van de tempel zonken, terwijl in vele
wereldstreken gebouwen instortten en bergen verzakten (T.59).
Met Abenadar legden ook vele andere soldaten getuigenis af voor Jezus, ook velen onder het nog
aanwezige volk en onder de laatst aangekomen Farizeeen bekeerden zich. Velen sloegen
rouwmoedig op hun borst; vol wroeging en weeklagend dwaalden zij van de berg door het dal naar
hun huis (namelijk met een omweg door het beginnende dal van Gihon en door de Betlehemspoort,
daar de poort bij Kalvarië gesloten was). Anderen scheurden hun kleren en strooiden het stof
van de weg op hun hoofd. Schrik en angst vervulden allen.
En daar waren vele vrouwen, die uit de verte toeschouwden, welke Jezus gevolgd waren uit Galilea,
om Hem te dienen. Tot dezen behoorden Maria van Magdala, en Maria, de moeder van Jakobus en
Jozef, en de moeder der zonen van Zebedeüs. (Mat. 27:55/56).
Er waren ook vrouwen, die uit de verte toeschouwden, onder wie ook Maria van Magdala en Maria,
de moeder van Jakobus, de jongere, en van Joses, en Salome, die, toen Hij in Galilea was, Hem
volgden en Hem dienden, en vele andere vrouwen, die met Hem opgegaan waren naar Jeruzalem.
(Mar. 15:40/41).
En al de scharen, die voor dit schouwspel samengekomen waren, keerden terug, toen zij
aanschouwd hadden, wat er geschied was, en sloegen zich op de borst. Al zijn bekenden nu
stonden van verre, ook vrouwen, die Hem van Galilea gevolgd waren en dit aanzagen.
(Luc. 23:48/49).
Johannes richtte zich nu, na een tijdlang op de grond gelegen te hebben, weer op. Vele heilige
vrouwen, die tot dit ogenblik verwijderd gestaan hadden, kwamen binnen de kring, hieven de
Moeder van Jezus en haar vriendinnen insgelijks op en brachten ze buiten de kring om
ze te verkwikken.
T. 48
Op het ogenblik dat de minnende Heiland, de Heer van alle leven, zijn wrede dood tot uitboeting
van alle zondeschuld onderging, als mens zijn ziel aan God zijn Vader aanbeval en zijn lichaam
aan de dood prijsgaf, spreidde zich de bleke doodskleur over dat heilige, verbrijzelde vat uit; zijn
lichaam sidderde een laatste maal van de foltering en nam de lijk-kleur aan. De strepen bloed die
de gewonde plaatsen neergelegd waren, tekenden zich op het witte lijk somberder en duidelijker
af. Zijn aangezicht werd langer, zijn wangen vielen in, zijn neus werd smaller en spitser (1);
zijn onderkin zonk neer; zijn met bloed gevulde en gesloten ogen openden zich half gebroken. Hij
hief zijn met doornen gekroond hoofd een laatste maal een paar ogenblikken op en liet het daarna
onder het gewicht van de pijnen weer op de borst zakken; zijn loodblauwe, gespannen en verstijfde
lippen lieten in de geopende mond zijn bloedige tong zien. Zijn handen, die Hij tot nog toe om de
nagels gesloten ineengekromd hield, openden zich en zonken meer naar voren (2), terwijl de armen
zich geheel uitstrekten, zijn rug zich tegen het kruishout rekte en het ganse gewicht van zijn heilig
lichaam op zijn voeten neerkwam. Doch nu zonken zijn knieën ineen, zich schuin naar de ene
kant buigend, terwijl zijn voeten zich een weinig rond de nagel draaiden, waarmee ze
doorboord waren.
Doch zie! Ook de handen van zijn Moeder verstijfden, een vale doodskleur overtoog haar gelaat;
horen en zien vergingen haar; haar voeten wankelden; zij zonk bewusteloos op de grond neer. Ook
Magdalena, Johannes en anderen waren door droefheid overmand en terwijl zij zich het hoofd
omhulden, zonken zij ter aarde. Toen kort daarop de Moeder des Heren door haar nader
getreden vriendinnen zo vol liefde en droefheid van de grond weer opgeheven was, haar ogen
opende en haar blik omhoogsloeg, zag zij het lichaam van haar Zoon levenloos, dat lichaam dat zij
in reinheid van de Heilige Geest had ontvangen, het gebeente van haar gebeente, het vlees van
haar vlees, het hart van haar hart, het heilig Vat dat de Heilige Geest, haar overschaduwend, in
haar schoot gevormd had. Zij zag het beroofd van alle sierlijkheid en gedaante, van zijn
allerheiligste ziel gescheiden en overgegeven aan de natuurwetten, die Hijzelf gemaakt had en
die de mens door zonde had misbruikt en misvormd; zij zag zijn lichaam gewond, verscheurd,
verbrijzeld en gedood door de handen van degenen, aan wie Hij in zijn lichaam de verlossing, de
herstelling, de genezing en het leven was komen brengen. Ach! Daar hing Hij voor haar ogen
gekruisigd, uitgestoten als een melaatse, veracht, versmaad, vernietigd, ontledigd, Hij, het Vat van
alle schoonheid, waarheid en liefde! Wie begrijpt deze smart van de Moeder van Jezus,
de koningin van alle martelaren? (3).
Commentaar:
1) Neus werd spitser. Th.Neumann ziet in haar lijdensvisioenen hoe bij het naderen van de dood de
Zaligmaker naar adem snakt en blauw wordt, hoe zijn neus en kin spitser worden, het doodzweet
op zijn voorhoofd verschijnt en hoe onder het geven van de geest zijn hoofd neervalt en zijn
knieën doorzakken.
2) Zijn handen rond de nagels hield Hij ineengekromd. “Uit het onderzoek naar de juiste plek van
de wonde in Jezus handen is gebleken dat het slaan van een spijker in het handweefsel de
gevoelige en beweeglijke middelzenuw ernstig moet verwonden. Dit veroorzaakt ondragelijke
pijn en dwingt de duim zich te plaatsen tegenover de vingers. De anatomische stukken waarop
men proeven heeft genomen, hebben allemaal dat zich-sluiten van de hand aangetoond.
Op geen enkel kunstwerk echter is het karakteristieke van zo’n doorgenagelde hand
natuurgetrouw weergegeven.” (D.Rops,Jezus,420-1).
3) Door haar mede-ondergaan van Jezus lijden staat Maria aan de spits van alle mystieken en
visionairen die later in de loop der eeuwen in groot getal Jezus lijden in visioenen en ook in de
werkelijkheid zouden meemaken. Zij maakt de gehele passie mee (R.99). Zijzelf beschreef voor de
Heilige Brigitta wat haar overkwam op het ogenblik dat Jezus de geest gaf: “Mijn handen
werden gevoelloos, mijn ogen verduisterden, mijn aangezicht werd doodsbleek, mijn oren hoorden
niet meer, mijn mond was stom geworden, mijn voeten wankelden en ik viel bewusteloos ten
gronde. Toen ik bijgekomen was en mijn Zoon daar hangen zag in een ellendiger staat dan een
melaatse, onderwierp ik mij volkomen aan zijn wil, overtuigd als ik was, dat alles wat zich hier
had voltrokken, geschied was en met zijn wil en niets daarvan zonder zijn toestemming.”
T. 49
Het licht van de zon was gedurende de aardbeving nog dof en nevelig, de lucht drukkend en
zwoel; later evenwel volgde een aangename koelte. Het ontzielde lichaam van onze Heer aan het
kruis was, niettegenstaande zijn verminking, buitengewoon eerbaar en indrukwekkend; de
moordenaars echter hingen daar afgrijselijk verwrongen als stuiptrekkende dronkaards. Tenslotte
zwegen zij beiden, Dismas bad stil. Het was iets over drie uur, wanneer Jezus stierf.
Toen de eerste schrik die de aardbeving veroorzaakt had, verminderd was, herkregen meerdere
Farizeeën hun driestheid; zij naderden tot de spleet in de rots van de berg en wierpen er stenen in;
zij bonden touwen aan elkaar en lieten ze naar beneden om de diepte te peilen, doch daar zij
geen bodem konden vinden, stemde dit hen meer achterdochtig en nadenkend. Ook kwamen zij
onder de indruk van het weeklagen en het kloppen op de borst van het volk dat zijn berouw
te kennen gaf; zij reden dan van daar weg.
Velen waren innerlijk geheel veranderd en ook het volk trok zich van angst en schrik terug naar
de stad door het dal (en de Betlehemspoort). Vele mensen uit het volk waren bekeerd. Een deel
van de vijftig dienstdoende soldaten ging de wacht bij de stadspoort (nabij de Kalvarieberg)
versterken, totdat de vijfhonderd andere ontboden Romeinse soldaten zouden aankomen. Deze
stadspoort was intussen gesloten geworden en enige van de soldaten die de poort
bewaakten, hadden andere posten in de omtrek bezet om alle oploop en wanordelijkheid te
voorkomen.
Kassius (Longinus) bleef met zowat vijf soldaten op de Kalvarieberg binnen de omwalling; zij
lagen er tegen aan in het rond. De bloedverwanten van Jezus ongaven het kruis en waren er
tegenover neergezet, terwijl zij weeklaagden en treurden. Meerdere heilige vrouwen waren naar
de stad teruggekeerd. Het werd hoe langer hoe stiller, doodser en treuriger op de berg. Uit de verte,
in het dal en op verwijderde hoogten, vertoonde zich soms hier en daar een leerling, die benauwd
en benieuwd in de richting van het kruis staarde, maar zich bij het naderen van mensen, telkens
weer terugtrok (Door dal zal hier weer bedoeld zijn het dal Gihon tegenover de Jaffapoort, en door
verwijderde hoogten de westhelling van dit dal tot de hoogvlakte rond Birket Mamilla).
Aardbeving.
Doden verschijnen in Jeruzalem (Mat. 27:51/53) (Mar. 15:38).
T. 50
Toen Jezus met een luide kreet zijn geest aan zijn hemelse Vader teruggaf, zag ik zijn ziel als een
lichtgestalte bij het kruis in de grond nedervaren en met haar ook een schitterende groep engelen
afdalen en onder hen bemerkte ik de aartsengel Gabriël. Ik zag door deze engelen een grote menigte
boze geesten van de aarde naar de afgrond neergedreven worden. Jezus zond uit het voorgeborchte
vele zielen in hun lichamen op aarde terug om de onboetvaardigen schrik in te boezemen, te
vermanen en voor Hem te getuigen.
De aardschok bij Jezus dood, die de Kalvarierots deed barsten, veroorzaakte in de wereld vele
instortingen en verzakkingen, vooral echter in Palestina en te Jeruzalem. Nauwelijks was met het
ophouden van de duisternis de rust en de orde in de stad en de tempel teruggekeerd en waren de
Joden weer op adem gekomen, of de aardbeving, het gekraak en gedruis van instortingen op vele
plaatsen verwekte overal een nog groter en algemener ontsteltenis. Doch de schrik steeg ten top,
toen de mensen, die in wanorde en jammerend wegvluchten op hun weg hier en daar doden
ontmoetten, die uit hun graf opgestaan waren en door de straten zweefden en hen met een
schorre, holle stem vermaanden.
T. 51
En zie, het voorhangsel van de tempel scheurde van boven tot beneden in tweeën, en de aarde
beefde, en de rotsen scheurden, en de graven gingen open en vele lichamen der ontslapen heiligen
werden opgewekt. En zij gingen uit de graven na zijn opstanding en kwamen in de heiligestad,
waar zij aan velen verschenen. (Mat. 27:51/53).
En het voorhangsel van de tempel scheurde in tweeën van boven tot beneden. (Mar. 15:38).
En het voorhangsel van de tempel scheurde middendoor. (Luc. 23:-45).
Referentie
Gij zult een voorhangsel maken van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn
linnen; met kunstig geweven cherubs zult gij het maken. Gij zult het hangen aan vier pilaren van
acaciahout, met goud overtrokken, van gouden haken voorzien, op vier zilveren voetstukken. Gij
zult het voorhangsel onder de haken hanken en daarheen, binnen het voorhangsel, de ark der
getuigenis brengen, zodat het voorhangsel voor u scheiding maakt tussen het heilige en het
heilige der heiligen. (Ex. 26:31/33).
Nauwelijks hadden de hogepriesters in de tempel de slachting van het paaslam, die wegens de
schrik voor de duisternis even stopgezet was, weer doen hervatten en waanden zij zich reeds met
de terugkeer van het licht overwinnaars, of opeens beefde de aarde en hoorde men een zwaar dof
gedruis; het kraken van vallende muren met daartussen het sissend scheuren van het voorhangsel
des tempels wekte een ogenblik een stomme, doodstille angst onder de enorme volksmenigte,
doch weldra werd hier en daar de stilte door angstgeroep en weegeschrei verbroken. Nochtans
waren de oefeningen zo goed geordend, was de menigte zo goed gerangschikt, het grootste
tempelgebouw zo ordelijk vol volk, het komen en gaan van de massa, die hun lam kwamen
slachten, zo minutieus geregeld, het slachten zelf, het opvangen van het bloed in bekkens, het
uitgieten en sprenkelen er van op het altaar door de lange rijen van ontelbare priesters onder
begeleiding van aangepast luid gezang en dreunend bazuingeschal zo punktueel verricht, volgde
alles zo samenhangend en ongedwongen op elkaar als de schakels van een ketting, dat de schrik
niet aanstonds tot een algemene verwarring en wanordelijk vlucht oversloeg. Zo werd in dat
uitgestrekt gebouwencomplex met zijn vele zalen en zuilengangen het slachten en offeren in
sommige plaatsen nog rustig voortgezet, terwijl schrik en ontsteltenis in andere hoeken uitbrak en
de priesters in andere gedeelten er in slaagden de vrees te bedaren, tot dat uiteindelijk de
verschijning van doden in meerdere plaatsen van de tempel, die er door verontreinigd werd, alles
uiteendreef en aan de slachtoffering een einde maakte. Doch ook dit voorval overkwam de
menigte niet op zulk een manier, dat ze wanordelijk, in drommen, hals over kop en op een draf de
vele trappen afliep, doch de aftocht geschiedde geleidelijk, want terwijl de ene groep na de andere
de trappen af naar buiten vluchtte (1), werden andere afdelingen hier en daar door de priesters en
door afsluitingen weerhouden en bij elkaar gehouden. Niet op iedere plaats was de angst en
verschrikking even groot, doch alles bijeen en in het algemeen was hij niettemin
onbeschrijfelijk.
Men kan zich het best een idee vormen van de orde en de stoornis die hier gelijktijdig heersten,
wanneer men zich een mierennest voorstelt, die door een steen verstoord of met een stok
doorwoeld wordt, want, terwijl op het ene punt alles in verwarring geraakt, gaat de bedrijvigheid
op een ander punt ongestoord haar gang, en zelfs wordt in een omgewoelde plaats het nest zo
spoedig mogelijk weer toegedekt en ordelijk hersteld.
Commentaar:
1) Men daalde van de trappen af. Uit het voorhof van de priesters, waar de slachting van de
lammeren plaats vond, daalde men in oostelijke richting met vijftien treden in het voorhof der
vrouwen af. Uit dit voorhof kwam men met 5 treden op een omlopend terras en van hier bereikte
men met 15 treden het voorhof van de heidenen. Dit werd ook aan de mond- en zuidkant van de
tempel met een groter of minder getal treden bereikt, naar gelang men het voorhof der mannen
of der vrouwen verliet (X.59).
T. 52
In hun wanhopig verzet verloren Kajafas en zijn aanhang hun tegenwoordigheid van geest niet.
Gelijk de vernuftige Overheid van een oproerige stad, wist hij door bedreigingen, door het
zaaien van verdeeldheid in de partijen, door toespraken, beloften en voorspiegelingen het gevaar
te bezweren, de weerstand te breken. Vooral wist hij door zijn duivelse hardnekkigheid en
geveinsde bedaardheid te bewerken dat niet een algemene, noodlottige verwarring uitbrak en dat
de volksmening deze verschrikkelijke waarschuwing niet als een getuigenis van de hemel ten
gunste van Jezus onschuld beschouwde. Ook de Romeinse bezetting van de burcht Antonia stelde
alles in het werk om de orde te handhaven. Zo waren de schrik en de verwarring wel groot en
gevolgd door de onderbreking van het feest, doch alles verliep zonder oproer en de vlam der eerste
verschrikking verminderde tot een smeulend vuur van getemperde angst, dat het volk, geleidelijk
uiteengaand, meenam naar huis, waar het dan in de meesten door het listig toedoen van de
Farizeeën uitgedoofd werd.
Zo was de algemene toestand. Ik herinner mj evenwel ook nog de volgende bijzonderdere
voorvallen. De twee grote zuilen van de ingang van het Heilige des tempels (1), waartussen een
prachtig voorhangsel hing, weken boven elkander; de zuil links week naar het zuiden; de andere
naar het noorden; de bovendrempel die er op geplaatst was, zakte door; het gordijn scheurde in zijn
lengte van boven naar beneden met een sissend geluid, zodat het, zich openend, naar beide zijden
neerviel. Dit voorhangsel was rood, blauw, wit en geel (2). Er waren vele hemelkreitsen op
afgebeeld en ook figuren, zoals de koperen slang. Men kon nu in het Heilige zien. Bij de bidcel
van Simeon naast het Heilige tegen de noordelijke muur viel een grote steen uit het gewelf
neer en het gewelf van de cel stortte in. In sommige zalen zakte hier en daar de vloer. Dorpels
verschoven van hun plaats en zuilen weken uit hun stand.
Ook de hogepriester Zakarias, die eertijds tussen de tempel en het altaar vermoord was (3),
verscheen nu in het Heilige en sprak (tot de daar aanwezige priesters) dreigende woorden. Ook
zei hij veel van de andere Zakarias en van Johannes en in het algemeen voer hij dreigend
uit tegen het vermoorden van profeten.
Commentaar:
1) Twee grote zuilen. Dit zijn echter niet de twee grote vrijstaande kolommen die bij de ingang van
de tempel van Salomo, waarschijnlijk buiten het portaal stonden. Hun namen waren Jakin en Boaz.
Of de tempel van Herodes ze behouden had, is onzeker. Hier zijn bedoeld de kolommen waar
Flavius Josephus van spreekt als geplaatst tussen de portiek of ingangbogen en de deur van het
Heilige en het schijnt wel dat dit geen eigenlijke kolommen waren, maar vooruitspringende
muurpijlers of flankeerkolommen aan weerszijden van de ingang of deur van het Heilige.
Hieraan was het gordijn vast dat op een el afstand voor de deur van het Heilige hing. Het
kunnen zelfs geen andere kolommen zijn geweest, aangezien de bovendrempel er op rustte. Het
scheuren van het voorhangsel is een wonder op zichzelf met symbolische betekenis en geen
natuurlijk gevolg van de aardbeving of het schudden van de muren. In het Apocrief evangelie van
de Hebreeën is ook het inzakken van de bovendrempel vermeld.
2) Voorhangsel was rood, blauw, wit en geel (Ex. 26:31) (Ex. 26:36). Het wit kwam voort van het
linnen zelf. Hierin waren figuren geweven met rode, gele, purperen draden, namelijk cirkels,
cherubijnen (II Kron. 3:14), arabesken, bloemen, guirlandes (I Kon. 6:29/35) (Flavius J.H.II,18,19;
III,70;B.J.136); “Wat Mozes Cherubijnen noemt, zegt P.Gerrits in ‘t H.L.9e jg.38, moet men zich
meer als verschillende figuren indenken.”
Gewoonlijk gebruikt men meer geleerde woorden om dezelfde kleuren te beduiden. Flavius
Josephus kent aan die kleuren een zinnebeeldige betekenis toe. Hij zegt: “Ze stellen de vier
hoofdelementen voor: het wit vertegenwoordigt de aarde, die het vlas of linnen voortbrengt; het
karmozijn (geel) verbeeldt het vuur; het purperblauw of violet of hemelsblauw stelt de lucht voor,
die hemelsblauw is; het purper, purperrood of donkerrood doet denken aan het water, aan de zee,
omdat het purper uit zeeslakken getrokken wordt.
3) De hogepriester Zakarias. Een woord over deze Zakarias die genoemd is door Matteüs,
(Mat. 23:35), als gedood tussen tempel en brandofferaltaar, zal hen die belang in de Evangeliën
stellen, zeker interesseren. Die Zakarias is door onze Katarina reeds vermeld in B.89. Daar
heeft Katarina er meer over gezegd.
Deze Zakarias, die hier verrezen in de tempel verschijnt en tot de priesters dreigende woorden
spreekt is niet de vader van Sint Jan de Doper, noch de vermaarde hogepriester uit
II Kron. 24:20/22 en evenmin één van de andere profeten uit de boeken van het Oud Testament,
maar de Zakarias die als gevolg van een twist vermoord werd voor de tempel.
Zo’n twistgeval is te vergelijken met een soortgelijke ruzie vermeld in Encyclopedia Judaica,
Jerusalem,1971,vol.16,kol.914, trefwoord Zadok: twee priesters geraakten in twist wegens
bepaalde rechten en voorrechten in de tempeldienst, zodanig dat één van hen de andere
vermoordde met het offermes.
Aanleiding tot de moord op Zakarias was, zegt onze zienster, een felle discussie nopens de
afkomst van de Messias en nopens de rechten van zekere families op bepaalde plaatsen en
ambten in de tempel. Zo kon niet om het even wie zijn kinderen in de tempel laten opvoeden.
“Het valt me nu te binnen, zegt zij, eens in verband met zulke voorrechten gezien te hebben dat
aan Hanna (de profetes die later als 84-jarige bij Jezus opdracht aanwezig was) de zorg
voor een kleine prins werd toevertrouwd.”
Om terug te keren naar Zakarias, ik heb ook gezien dat het gebeente van de hier bedoelde profeet en
opperpriester later is teruggevonden; weet echter niet meer waar of wanneer noch in welke
omstandigheden. Tot hier Katarina.
Misschien vernemen wij iets meer daarover in de Kerkgeschiedenis van de kerkelijke schrijver
Sozomenus, 9e Boek, passim. Theodosius II was nog maar 7 jaar oud, toen hij in 408 zijn vader
Arcadius moest opvolgen als keizer van het Oost-Romeinse rijk. In afwachting van zijn
meerderjarigheid stond hij eerst onder voogdij van Anthemius, maar toen deze 414 eveneens
overleed werd tot keizer-regentes verheven het 15 jarig zusje van Theodosius (met name
Pulcheria, thans één van de beroemdste heiligen in de Griekse Kerk, geboren op 19 januari 399,
gestorven juli 453, feestdag 10 september). Toentertijd werd het rijk buiten alle verwachting
gelukkig en glansrijk beheerd. Het lijkt er op, zegt Sozomeus dat God in die tijd met welbehagen
neerzag op het Christelijk imperium in het oosten, wat wij onder meer besluiten uit veelvuldige
miraculeuze ontdekkingen van heilige gebeenten, zo bijvoorbeeld in december 415, tijdens het
concilie van Diospolis, het bijbelse Lydda, deze van Sint Stefanus, Nikodemus, Gamaliel en
diens 20 jarige zoon Abibas. Ook reeds eerder in 415 (op 11 februari) deze van Zakarias, een oudere
profeet. Beide wondere gebeurtenissen moeten wij nu verhalen, zegt Sozumenus, en wij
beginnen met de laatstgenoemde. (Volgens Guides bleus,Israël,blz.389 dateert deze
gebeurtenis uit het jaar 440).
Te Kafar Zakarias, tell Zakarya, nu een nederzetting op een heuvel met een hoogtepeil van 400
meter, 30 kilometer ten zuidwesten van Jeruzalem, 11 kilometer ten noorden van Eleutheropolis
(Beit Djibrin), woonde als uitbater een zekere Calemerus. Aan deze verscheen de profeet
Zakarias, die hem een tuin aanwees, waar hij moest delven, bij de muur naast de straat naar Bet-
Therebin (in de wadi es-Saint of Therebintenvallei, waar Goliat door David werd verslagen).
Calemerus gehoorzaamde en stootte spoedig op een loden kist met daarin een houten kist. Deze
laatste bevatte het onbedorven lichaam van de heilige profeet, gehuld in wit gewaad, want hij
was ook priester, denk ik, zegt Sozomenus.
Maar nog meer. Men ontdekte bij het voeteinde van de kist ook nog het lichaam, vermoedelijk
van een kleine prins, te oordelen althans naar de koninklijke luister, waarmee het stoffelijk
overschot was bijgezet, want het lijkje was gehuld in een kostbaar gewaad en had op het
hoofd een gouden kroon en aan de voeten gouden schoeisel.
Omdat niemand aan Calemerus wist te vertellen wie dat prinsje wel mocht zijn, is men dan ook
te rade gegaan bij de abt van een klooster in Gerara, gelegen 60 kilometer ten zuidwesten van
Zakaria. Deze was in het bezit geraakt van een oud Hebreeuws handschrift, waarin men las, wat
nochtans nergens in de bijbel te vinden is, hoe koning Joas (837-798), zeven dagen na de steniging
van de toenmalige hogepriester, door een smartelijke beproeving in zijn gezin werd getroffen: zijn
dierbaarste zoontje stierf schielijk. Uit geest van rouwmoedigheid en eerherstel liet de koning het
kind begraven aan de voeten van zijn slachtoffer. Aldus werd mij verteld, zegt Sozomenus.
Blijkbaar weet hij niet goed wat hij met dat apocriefe verhaal moet aanvangen in verband met de
vondst te Kafar Zakaria. En inderdaad, de vereenzelviging van de teruggevonden Zakarias en van
de kleine prins is er niet door vergemakkelijkt. Integendeel! Hier zouden heel wat tegenstrijdige
meningen geciteerd kunnen worden. We moeten ons echter beperken.
Uit hetgeen onze zienster hier en elders daarover verteldt, menen wij het volgende te kunnen
opmaken. Te Bet-therebin (met zijn grote heilshistorische betekenis door de overwinning van David
op Goliat) zal oudtijds een Essener gemeenschap geleefd hebben en hun begraafplaats bevond zich
op de nabije heuvel, naderhand tell Zakarya genoemd (misschien naar hun vermaarde stichter,
overste, of collega Zakarias, de opperpriester of profeet over wie wij lezen bij Matteüs, 23:35). Na
de vroegtijdige dood of vermoording van de jeugdige prins uit het koningshuis van Juda,
die aan de zorg van de Essener vrouwen in de tempel was toevertrouwd, werd zijn lichaam, gelijk
dat van de vermoorde Zakarias, overgebracht naar het essener-convent in Bet-therebin en
aldaar in de grafheuvel bijgezet.
Wat het tijdstip betreft, wij denken aan de regeringsjaren van de laatste Makkabeeënvorst
Antigonus II Mutaties (40-37 voor Chr.) Aanvankelijk kon deze zich met de steun van de Parthen
nog drie jaar handhaven tegen Herodes de Idumeeër, die door de Romeinen de Joden als koning
opgedrongen was. Tenslotte werd ook de tempelvesting door de Romeinse legioenen veroverd
en koning Antigonus II Matthatias op verzoek van de usurpator Herodes terechtgesteld. Zo
ging de nationale koningsscepter van Juda in vreemde handen over…, want hoewel Herodes
zwager Costobarus enkele kinderen van Babas, uit een zijtak van het nationale koningshuis,
ergens in veiligheid wist onder te brengen, toch is de snode Herodes er jarenlang in geslaagd
stelselmatig alle aanspraken op het koningschap over de Joden in het bloed te smoren.
Het uur van de Messias was nakend (volgens de profetie van aartsvader Jakob). De
omstandigheden dat onze vermoorde profeet Zakarias door Katarina ook “opperpriester” wordt
genoemd, moet ons niet in verwarring brengen. Wel kennen wij in Jezus tijd geen officiële
hogepriester Zakarias. “Maar, zegt Keulers bij Hand. 4:6 alle leden van de hogepriesterlijke
geslachten werden hogepriesters, of zoals wij gewoonlijk vertalen “opperpriesters” genoemd. In
ons geval zou het ook kunnen betekenen dat de hier bedoelde Zakarias inderdaad leider was,
opperpriester van een oppositiegroep, die zich distantieerde van de officiële tempel hiërarchie,
-kalender en -liturgie. Het dramatische conflict van de ‘leraar der gerechtigheid’ met de ’slechte
priester’, bekend uit de documenten van Qumran bewijst dat dergelijke verhoudingen alleszins
niet denkbeeldig zijn. (zie bij A.04 over de hogepriester Arkos).
T. 53
Zakarias kwam te voorschijn uit de opening die de uitgevallen steen bij de bidcel van Simeon
gemaakt had en hij richtte het woord tot de priesters die hij in het Heilige aantrof. Twee jong
gestorven zonen van de vrome hogepriester Simon de Rechtvaardige, een voorvader van de Oude
Simeon, die bij de opdracht van Christus in de tempel geprofeteerd had (1), verschenen op de
leerstoel als geesten (in de vestibule van de tempel), in groter gestalten dan zij waren bij hun dood
en ook zij spraken bedreigingen uit in verband met de moord op de profeten en met het offer
dat nu een einde zou nemen; zij maanden allen aan de leer van de gekruisigde Jezus te
aanvaarden. Bij het altaar verscheen Jeremias en ook hij sprak dreigende woorden; hij verklaarde
dat het tijdperk van het oude offer afgesloten en dat het nieuwe offer ingeluid was.
De verschijningen die zich voorgedaan hadden op plaatsen, waar alleen Kajafas of de priesters
ze gezien hadden, werden, evenals de woorden die zij gesproken hadden, verborgen gehouden of
ontkend en op straf van de zwaarste ban werd verboden er over te spreken.
Er ontstond ook nog een ander groot gedruis: de deuren van de tempel sprongen open en er
weerklonk een stem die riep: “Laten wij uit deze plaats weggaan.” (2). Hierop zag ik engelen uit
de tempel wegzweven. Het reukaltaar waggelde, zodat één van de reukvaten omviel; de
bergplaats van de schriftrollen stortte in, zodat alles doorheen rolde; de verwarring nam voortdurend
toe en men wist tenslotte zelfs niet meer welk uur van de dag het was.
Nikodemus, Jozef van Arimatea en vele anderen namen nu ook afscheid van de tempel en verlieten
hem (zoals eerder reeds het Sanhedrin). Hier en daar lagen lijken op de grond; andere wandelden in
sommige zalen en gangen tussen het volk en spraken dreigende woorden. Op het ogenblik dat de
engelen hun geroep van afscheid van de tempel lieten horen, verlieten ook de doden de tempel om
naar hun graven terug te keren. De leerstoel in de voorzaal viel insgelijks neer. Velen van de 32
Farizeeën, die het laatst op de Kalvarieberg aangekomen waren, keerden gedurende deze algemene
verwarring naar de tempel terug, en daar zij zich aan de voet van het kruis reeds bekeerd hadden,
werden zij door al deze tekenen des te dieper getroffen, zodat zij tegen Annas en Kajafas in
heftige verwijten uitvoeren, waarna ook zij zich uit de tempel verwijderden.
Commentaar:
1) Simon de Rechtvaardige had deze bijnaam gekregen vanwege zijn ijver voor de godsdienst en
zijn liefde voor het volk (Flavius Josephus). Hij leefde omstreeks 300 voor Christus. Katarina
Emmerick noemt hem een Ältervater van Simeon, wat betekenen kan een overgrootvader of
eenvoudig voorvader, dus één van Simeons voorvaderen.
2) De deuren sprongen open. In F.39 hebben wij reeds aangetoond hoe door Flavius Josephus
boetpredikaties verdraaid werden voorgesteld in de episode van de man, een soort gek of profeet,
die 4 jaren lang voor de ondergang van Jeruzalem door de straten van de stad liep onder het uiten
van bedreigingen en het aankondigen van rampen voor de stad. Dit verdraaien van feiten, het
verplaatsen van gebeurtenissen naar een andere tijd, kan ook met andere gebeurtenissen hebben
plaatsgehad, zoals het geval hier door Katarina Emmerick vermeld. “Op een paasfeest, zo
verhaalt Flavius Josephus, enige uren na Jezus dood was het Paasfeest reeds begonnen,
omstreeks middernacht, sprong de oostelijke poort van de tempel vanzelf open. Nochtans was ze
van brons en zo zwaar dat twintig mannen nodig waren om ze te openen en bovendien was ze
vast gegrendeld met ijzeren staven die diep in de drempel staken. Slechts met de grootste moeite
kon men ze in haar vorige stand terugbrengen.” Verder in T.75 vermeldt Katarina nog zulk een
geval met de Efraïmpoort in de stadsmuur nabij Kalvarië.
“Op een Pinksterfeest, zeven weken later, hoorden de dienstdoende priesters, verhaalt Flavius
Josephus nog, een groot gedruis gedurende de nacht en aanstonds daarna een stem die meerdere
keren herhaalde: “Vertrekken wij van hier!” Flavius Josephus vermeldt nog andere tekens die
zich op 27 mei van hetzelfde jaar voordeden.
T. 54
Annas, die eigenlijk de hoofdvijand van Jezus en van het begin af de ziel van alle kuiperijen tegen
de Verlosser en de leerlingen was geweest en aan de aanklagers van Jezus de beschuldigingen
van Jezus voor gefluisterd had, was nu als waanzinnig van angst en vluchtte in de tempel van de
ene hoek in de andere en zocht de meest verborgen en minst toegankelijke kamers op (T.40). Ik zag
hem ook in een verborgen kamer gebracht, waar een aantal van zijn trawanten hem omgaven.
Hij jammerde en jankte en zat ineengekromd, als leed hij aan kramptrekkingen. Om zijn moed op
te beuren had Kajafas hem reeds eenmaal stevig omarmd en aan zijn hart gedrukt, doch te vergeefs:
de verschijning van doden had hem de wanhoop nabijgebracht.
Kajafas, hoewel in de grond niet minder beangstigd, had zulk een hoogmoedige, hardnekkige,
onverzettelijke duivel in zich, dat hij zijn ontsteltenis niet liet merken. Hij trotseerde alles en
weerstond met blinde woede, onbuigzaamheid, schaamteloze gewetenloosheid en onbewogen gelaat
aan de tekenen van Gods gramschap en aan zijn eigen verborgen angst en geheime wroeging. Toen
hij zag dat al zijn pogingen om de viering van de plechtigheden te doen doorgaan, vruchteloos
bleven, verborg hij en beval hij te verbergen alle wondertekenen, waarvan de grote menigte geen
kennis had, in het bijzonder de verschijningen van de doden. Zelfs verspreidde hij en liet hij door
andere priesters het praatje verspreiden dat al die tekenen van Gods verbolgenheid over hen
gekomen waren door de schuld van de aanhangers van die verachte Galileeër, omdat Hij in een
staat van onreinheid in de tempel was durven komen. “Alleen de vijanden van onze heilige Wet,
die ook Jezus omver heeft willen werpen, zei hij, hebben ons die verschrikkingen op de hals
gehaald, en veel van al het gebeurde is uitsluitend toe te schrijven aan de tovermacht van de
Galileeër, die de rust van de tempel nog verstoort in zijn dood, zoals Hij het deed in zijn
leven!”
Door deze en dergelijke redeneringen wist Hij velen tot bedaren te brengen en anderen door
bedreigingen schrik aan te jagen en het zwijgen op te leggen. Velen nochtans bleven diep ontsteld
en hielden hun mening voor zich. Het feest werd uitgesteld tot na de reiniging van de tempel;
vele lammeren bleven ongeslacht en het volk verspreidde zich geleidelijk.
Het graf van Zakarias onder de tempelmuur was ingezonken en ineengestort en daardoor waren
stenen uit de muur loskomen. Zakarias is hier uit zijn graf opgestaan, doch is er niet meer in
teruggekeerd. Ik weet evenwel niet waar hij later zijn lichaam weer heeft neergelegd. De uit het
graf opgestane zonen van Simon de Rechtvaardige legden hun lichamen in het graf aan de voet van
de tempelberg weer neer, toen men de toebereidselen maakte voor de begrafenis van Jezus.
T. 55
Terwijl dit alles in de tempel voorviel, heerste dezelfde schrik en angst op vele plaatsen in
Jeruzalem. Aanstonds na drie uur stortten vele graven in, vooral naar de kant van de tuinenwijk ten
noordwesten van de stad, doch binnen de muren. Hier en daar zag ik lijken in de graven liggen, in
grafdoeken gehuld; in andere graven lagen slechts verrotte lompen met een geraamte en uit andere
kwam onverdraaglijke stank naar buiten.
De trappen van het gerechtshuis van Kajafas, waarop Jezus gestaan had en bespot was geworden,
stortten in; hetzelfde gebeurde met een deel van de haard in het voorhof of atrium, waar Petrus zijn
Meester was begonnen te verloochenen. De verwoesting was zo aanzienlijk, dat een nieuwe
ingang moest aangebracht worden. Hier verscheen het lijk van de hogepriester Simon de
Rechtvaardige, uit wiens geslacht Simeon gesproten was, die profeteerde bij de opdracht van
Christus in de tempel. De verschijning sprak hier dreigende woorden wegens het onrechtvaardig
vonnis, dat men hier tegen Jezus geveld had. Op dit ogenblik waren meerdere leden van de
Raad hier vergaderd. De dienaren die gisteren nacht aan Petrus en Johannes de toegang vergund
hadden, bekeerden zich en vluchtten weg naar de spelonken waarin de leerlingen verscholen
waren.
Bij het paleis van Pilatus brak de steen en zakte de plaats waarop Jezus stond, toen Hij door de
landvoogd met de woorden “Ecco Home” aan het volk voorgesteld werd. Alles schudde en
beefde en op het voorhof van het nabije rechtshuis (van Herodes) (voorhof dat nu tussenplein
geworden was tussen Pilatus paleis en het forum), zonk de plek, waar men de onschuldige
kinderen, die Herodes had laten vermoorden, in de grond had gestopt. Op nog andere plaatsen
van de stad scheurden muren of stortten gedeeltelijk in, doch geen enkel gebouw werd totaal
vernietigd. De verwarde Pilatus was radeloos van schrik en zonder kracht om de toestand te
beheersen en een bestuursdaad te stellen. Bij de aardbeving schudde zijn paleis, de grond
scheen onder zijn voeten weg te schuiven en te zinken. In zijn angst vluchtte hij van het ene
vertrek in het ander. De doden die tot op de voorplaats van zijn paleis kwamen, slingerden hem
verwijten naar het hoofd wegens zijn onrechtvaardig vonnis dat hij velde in strijd met zijn eigen
overtuiging. In de mening dat deze verschijning de goden van de Profeet Jezus waren, zocht hij een
veilig heenkomen en verschanste zich in de verborgenste hoek van zijn paleis. Daar brandde hij
wierook voor zijn goden en droeg hij offers op en deed hij allerlei beloften om hun bescherming
tegen de goden van de Galileeër te bekomen. Ook Herodes was in zijn paleis onzinnig van
schrik en hield alle toegangen zorgvuldig gesloten.
T. 56
Niet minder dan 100 doden en wel uit alle tijdperken waren te Jeruzalem en in de omstreken uit
hun ingestorte graven met hun lichamen opgestaan. Meestal gingen zij twee en twee naar bepaalde
plaatsen in de stad; zij gingen in de weg staan van de mensen die in alle richtingen in de stad heen
en weer vluchtten zonder te weten waarheen en zij bestraften ze met korte kranige woorden en
getuigden aldus voor Jezus. De meeste graven waren eenzaam gelegen buiten de stad in de
omringende valleien, (vooral ten noordoosten en ten oosten en ten zuiden, ja, ook onder de tempel;
zo zijn er onder meer 4 ontdekt bij het ’zogenaamde’ lithostrotos). Er lagen evenwel ook nog
graven in de nieuw aangelegde stadsgedeelten, vooral in de tuinenwijk ten noordwesten van
de stad tussen de Hoekpoort (huidige Damaskuspoort) en de kruisigingspoort (is oude
Efraïmpoort, Kalvariepoort). Ook rondom de tempel en zelfs er onder bevonden zich nog
al enige verborgen en vergeten graven.
Niet alle lichamen die door de instorting van de graven zichtbaar waren geworden, verrezen; vele
kon men zien, doordat zij hun graf gemeenschappelijk hadden met opgestane doden; andere
echter, in groot aantal, wier zielen Jezus uit het voorgeborchte naar hun lichamen had
teruggezonden, richtten zich met hun lichaam op, sloegen de gelaatsklep van voor hun aangezicht
op en schreden dan als zwevend door de straten naar de hunnen; zij traden binnen in de huizen
van verwanten en afstammelingen die zij streng bedreigden wegens hun medeplichtigheid aan de
moordaanslag op Jezus.
Ik zag ieder van die gestalten met een ander, die in zijn leven een vriend of bekende van hem
geweest was, samenkomen en vervolgens twee en twee door de straten van de stad gaan; ik zag
aan die gestalten geen beweging van de voeten onder het lange linnen kleed of omhulsel; het was
alsof zij langs de grond streken, gleden of zweefden. Hun handen waren gedeeltelijk met brede
windsels omwonden; deels waren ze verborgen in omgewonden lange mouwen, die op en tot
onder de handen neerhingen.
T. 57
De gelaatsdoeken waren over het hoofd opgeslagen; de gele, vaalbleke gezichten zagen er mager,
verdord en verdroogd uit in de witte omlijsting van een lange grijze baard; hun stemmen
klonken vreemd en ongewoon; deze stemmen, die vermaningen, dat zwevend glijden van plaats
tot plaats, onweerhoudbaar, om niets rondom hen bekommerd-zijn waren hun enige uitingen of
handelingen; ja, zij schenen slechts belichaamde stemmen te zijn. Zij verschilden onderling een
weinig in kleding, volgens de gebruiken van het tijdperk waarin zij geleefd hadden, ook volgens
hun stand en leeftijd. Op de hoeken waar zijwegen begonnen en waar men met bazuingeschal
Jezus doodvonnis had afgekondigd, hielden zij een ogenblik stil, verheerlijkten zij Jezus om zijn
dood en riepen zij: “Wee over zijn moordenaars!” Het volk luisterde van ver toe naar hun
boodschap, sidderde van angst en zohaast zij zich weer in beweging stelden, sloeg het op de
vlucht. Op het forum, voor het paleis van Pilatus, hoorde ik hen dreigende woorden tot de
landvoogd roepen, waarvan ik mij dit dreigend woord nog herinner: “Bloedschuldige rechter!”
klein en groot, jong en oud, allen verborgen zich in de verste schuilhoeken van hun huizen; in
de stad was de schrik groot en algemeen. Ongeveer om vier uur keerden de lijken naar hun graven
terug. Na Jezus verrijzenis verschenen hier en daar nog vele zielen met hun lichaam (Mat. 27:53).
Het offer was in de tempel onderbroken; alles was in verwarring; slechts weinige mensen aten
die avond het paaslam (1).
Op dit zelfde uur zag ik ook op andere plaatsen in het Beloofde Land en zelfs in landen ver van
daar allerlei verschijningen en verschijnselen en tekenen die ik later zal verhalen (2).
Commentaar:
1) Weinigen aten het paaslam. Er waren meerdere redenen. Pasen viel op Zaterdag. De avond te
voren op Vrijdag moest het genuttigd worden. Maar de slachting der lammeren in de tempel was
onderbroken. Het volk dat uit de tempel weggevlucht was, beschikte over geen geslacht lam. Of
men liet de feestviering weg uit schrik. Anderen vreesden dat het contact met doden hen onrein
had gemaakt en het paaslam mocht niet in staat van onreinheid genuttigd worden. Voor onreine
moest het eten van het paaslam een maand later geschieden.
2) Om de lijdensgeschiedenis niet te veel te onderbreken door het verhaal van
wondergebeurtenissen in vreemde landen plaatste Brentano het volgende verhaal verder, onder
de losse toevoegsels tussen de verhalen van Jezus begrafenis en verrijzenis. Wij menen evenwel
dat het verhaal hier best op zijn plaats staat. In T.47 zegt Katarina reeds: “In vele windstreken
stortten gebouwen in en verzakten er bergen.”
Katarina sprak van verschijnselen en tekenen in afgelegen landen. In verband hiermee
laten wij enkele mededelingen volgen.
Flegon, vrijgelatene van keizer Hadrianus, vertelt dat in het 4e jaar van de 2e olympiade (= jaar
van Jezus dood) de grootste zonsverduistering heeft plaatsgehad, die men ooit heeft waargenomen,
aangezien de sterren schenen midden op de dag. Hij voegt er aan toe dat een grote
aardbeving met die duisternis samenhing. Thallus bevestigt dezelfde gebeurtenissen. Dionysius
de Areopagiet studeerde toen te Heliopolis in Egypte. Hij was met zijn vriend Apollofanes
getuige van de onnatuurlijke zonsverduistering. De laatste vertelde hem: “Vriend, dit zijn
bovennatuurlijke en goddelijke tekenen” (B.80).
“In uw archieven, argumenteerde Tertullianus tegen de heidenen, staat het wonder aangetekend
van een nacht die inviel midden op de dag op het uur van Jezus lijden.
In “Vertellen”,IV,blz.127, verhaalt P.Hilarion thans: “De berg Alverno (in Italië) is een echt
natuurwonder. Een rotsmassa van Kilometers omtrek en 300 meter hoog, is van boven tot
onder gespleten en beide gevaarten zijn ook zijwaarts verschoven. Waarschijnlijk is de hele
kruin in tweeen uiteengevallen. Vandaar de loodrechte wand aan de noordzijde. In het woeste dal
aan de voet van die rotsen moet men eeuwenoude bomen gevonden hebben, diep in de grond
versteend, bedolven onder reusachtige instortingen. Aan de Heilige Bonaventura werd
geopenbaard, vertelt verder P.Hilarion, dat de berg aldus is uiteengevallen op het
ogenblik van Christus dood, toen de rotsten scheurden.”
In het leven van de Heilige Franciskus (van Cuthbert v.. Brighton), lezen wij over hetzelfde
gebeuren: “Eens stond de Heilige bij zijn cel onder een beuk op de Al-Vernoberg. De eigenaardige
vorm van de berg verwonderde hem: de berg immers is op de top door een aardbeving in grote
kloven en spleten gescheurd. Franciskus ging toen op in vurig gebed, en dan, zo verhaalt de
kroniek, werd hem door God geopenbaard dat die grote kloven door een wonder waren ontstaan
op het uur van Jezus lijden en dood. Van dat ogenblik af was de grond van de Al-Verno voor
Franciskus heilig. Ook ontvlamde zijn hart van toen af meer en meer voor zijn gekruisigde
Meester en ging hij steeds meer op in gebed en beschouwing” (In Nederlandse vertaling van
P.Heribertus,blz.289).
Bij Mislin,II,182, lezen wij: “Profane schrijvers hebben de grote aardbeving opgetekend, die
voorviel onder keizer Tiberius: “Ons is overgeleverd dat zeer grote bergen ingezakt zijn en dat
effen grond zich tot steile hoogten heeft verheven en dat te midden van die algemene chaos
de bliksem flitste.”
Volgens de Openbaringen van de Heilige Brigitta,VI,II, werd bij Jezus dood alles door een
algemene droefheid overvallen, vooreerst God de Zoon en zijn allerheiligste Moeder, alle mensen
en levende wezens, ja, in zekere zin ook de engelen en God zelf, en kwamen alle elementen van
de natuur in beweging (en als het ware in verzet). Zon en maan hielden op te schijnen, de aarde
beefde; rotsen spleten; graven gingen open en doden stonden er uit op en verschenen….
“De tekens die zich bij Jezus dood voordeden, zijn enig in de geschiedenis, zo schrijft E.P.
Kochem in zijn groot Kristusleven, in het 140e hoofdstuk. Dit vatten wij hier beknopt samen:
“Vooreerst was de aardbeving niet plaatselijk en beperkt, gelijk bij andere normale aardbevingen,
maar algemeen en verschrikkelijk, zodat alles schudde: torens, huizen, bergen, heuvels. Ja, vele
beroemde steden en dorpen zijn ook werkelijk vergaan, bergen verzonken, torens gebarsten,
burchten en vele huizen ingevallen; elf grote steden in de provincie Thracië volgens de heilige
Augustinus, twaalf steden in Azië, volgens Plinius, vele huizen te Nicea in Bittinië (hetzelfde,
reeds genoemde Nicea) volgens Eusebius, vele machtige steden met hun tempels, paleizen, torens,
huizen en versterkingsmuren volgens Orosius. In Judea vergingen geen steden, maar alle huizen
waggelden zo geweldig op hun grondvesten, dat mensen vreesden dat elk ogenblik alles op
mekaar neerstorten zou.
Op vele plaatsen van de wereld barstten de hardste rotsen met zulk een geweld en gekraak, dat
het scheen dat de schudding ze moest vernietigen. Dit is het geval geweest met de berg
Monteserrato in Spanje, met de berg Cajeta in de Campania, met de berg Al-Verno in Etrurië.
Volgens de Heilige Hiëronymus was de reusachtige bovendrempel van de hoofdingang van de
tempel te Jeruzalem doorgebroken. Kochem besluit het hoofdstuk van het verhaal dezer
gebeurtenis met de beschrijving van een voorval dat wij hier trouw weergeven, afgezien van een
geringe inkorting, om te laten zien hoe Katarina Emmerick weer eens oorspronkelijk is en
onafhankelijk, zowel van Kochem als van zijn litteraire bronnen, namelijk Plutarchus boek over
“Het einde van de orakels” (naverteld en aangevuld door Rabelais); Het slot bij Kochem luidt
als volgt.
“Ook de duivelen in de lucht, op de aarde en in de hel waren in grote angst, want zij werden door
Jezus dood van hun macht beroofd en heviger gefolterd. Vandaar dat wij lezen hoe op dezelfde
Goede Vrijdag (een zekere Thamas, wiens naam ons door Plutarchus bekend is), de stuurman van
een zeilschip, dat tijdens een vaart van Griekenland naar Italië aan een eiland voorbij voer, een
stem in de lucht hoorde, die riep: “Als gij het Groene Moeras bereikt hebt, verkondigt daar dat de
grote Pan (een godheid uit de antieke heidenwereld, van welke naam onze woorden paniek en
panische schrik uit voortkomen) gestorven is. Daar gekomen voerde de stuurman Thamas de
opdracht uit en men vernam daarop een vervaarlijk gehuil en gejammer, als klaagde zich een
enorme menigte, hoewel niemand te zien was. Het waren de duivelen die zich in dat moeras
ophielden en bij het vernemen van de dood van de oppergod zich naar de hel teruggedreven
voelden. Als de zeelieden in Rome zelf gekomen waren, raakte het voorval spoedig in de stad
bekend en werd er op verschillende wijzen verklaard” (Blz. 704-5).
Verschijningen en verschijnselen buiten Jeruzalem op het ogenblik
van Jezus dood.
T. 58
Onder de vele opgestane doden, wier getal in en om Jeruzalem wel 100 bedroeg, waren er
geen bloedverwanten van Jezus bij. De graven die zich in het noordwestelijk stadsgedeelte
bevonden, lagen vroeger buiten de stad en door haar latere uitbreiding waren zij binnen de stad
komen te liggen (1). Ook in vele andere plaatsen van het Heilige Land zag ik vele doden opstaan,
aan hun verwanten verschijnen en getuigen voor de zending van Jezus Christus. Onder hun getal
was Sadok (2), een zeer heilig man, die al zijn bezittingen vermaakt had aan de armen en de
tempel en die bij Hebron een vereniging van Essenen had gesticht. Hij was één van de laatste
profeten voor Christus, die vurig naar de komst van de Messias verlangd en vele openbaringen over
Hem ontvangen had en ook betrekkingen met de voorouders der Heilige Familie onderhouden had.
Deze Sadok, die ongeveer een eeuw voor Christus had geleefd, zag ik verrijzen in het gewest van
Hebron en aan meerdere personen verschijnen. Naar ik vroeger eenmaal zag, was hij onder de
eersten die tot hun lichaam terugkwamen, het opnamen en die, na dit weer afgelegd te hebben,
met Jezus op aarde omwandelden. Ook zag ik verscheidene doden verschijnen aan verborgen
leerlingen van de Heer en hen vermanen.
Niet slechts te Jeruzalem en in de omstreken, maar ook in vele andere plaatsen van het land, ja,
in plaatsen ver van Palestina zag ik instortingen plaats vinden en paniek heersen. Zo
herinner ik mij nog het volgende. Te Tirza zag ik de torens van de gevangenissen, waaruit Jezus
weleer arme slachtoffers vrijgekocht had, met nog andere gebouwen instorten. In het land
Kaboel was de schade op vele plaatsen eveneens zeer groot. In heel Galilea, waar Jezus het
meest rondgegaan was, zag ik op vele plaatsen sommige gebouwen instorten; het waren
hoofdzakelijk huizen van de Farizeeën, die de Heer het hatelijkst vervolgd hadden en die nu allen
op het paasfeest waren. Hun vrouwen en kinderen bleven onder de puinhopen bedolven.
De verwoestingen op de oevers en in de omstreken van het Meer Gennezaret waren aanzienlijk.
Ook te Kafarnaüm vielen zeer vele gebouwen in. Het dorp van de hoofdman Serobabel, waar zijn
slaven woonden en dat gelegen was tussen zijn tuinen en Tiberias, werd nagenoeg geheel
verwoest. De vooruitspringende rots, waar de mooie tuinen van de hoofdman ingericht waren,
verzakte. Het Meer overstroomde het dal tot niet ver van Kafarnaüm, dat voorheen wel een
half uur van het Meer afgelegen was. Het huis van Petrus en de woning van de Heilige Maagd op
enige afstand van Kafarnaum naar het Meer toe, bleven gespaard. Het Meer was zeer woelig en
onstuimig; op verschillende plaatsen zakte de oever en op andere plaatsen rees hij op; de
gedaante van het Meer veranderde aanzienlijk. In zijn nieuwe vorm benaderde het meer de
tegenwoordige vorm; in de naaste omgeving is in het algemeen zoveel veranderd dat deze moeilijk
nog te herkennen is. De grootste verandering deed zich voor aan het zuidwestzijde van het Meer,
onmiddellijk onder Tarichea, waar een lange zwarte steendam (van basaltsteen), waarop men rijden
kon, een soort moeras afscheidt van het Meer en aan de Jordaan een vaste richting gaf. De gehele
steendam zakte in en er vond een grote verwoesting plaats (3).
Ook aan de oostzijde van het Meer, waar de zwijnen van Gergesenen zich in het moeras gestort
hadden, deden zich inzakkingen voor, zoals ook te Gergesa, te Gerasa en in het gehele district van
Chorazin. Vooral de berg van de tweede broodvermenigvuldiging onderging fel de aardbeving;
hij schudde geweldig en de steen waarop het wonder had plaats gehad, barstte middendoor. Ook
in en rond Paneas, dat is Cesarea-Filippi stortte veel in elkaar. In Dekapolis gingen hele
stadshelften te gronde. (Misschien als een gevolg van het feit dat hier vele steden half Joods, half
heidens waren), en ook kregen vele steden van Azië hun deel in de vernieling, bijvoorbeeld Nicea,
doch deze steden lagen overwegend ten oosten en noordoosten van Paneas. Ook zag ik dat de
verwoesting die in Opper-Galilea aangericht werd, aanzienlijk was. De meeste Farizeeën vonden
bij hun terugkeer van het feest hun huizen aldaar door verwoesting getroffen. Velen ontvingen het
bericht van de ramp reeds te Jeruzalem. Juist hierdoor zaten de vijanden van Jezus met de schrik
op het lijf en durfden zij tot na het Pinksterfeest geen strenge maatregelen te nemen tegen de
Gemeenschap van de Heer.
Commentaar:
1) Lagen vroeger buiten de stad. Dit “vroeger” kan of moet als volgt verstaan worden. Voor Jezus
tijd tot 10 jaar na zijn dood was de tuinenwijk niet door muren ingesloten. Tot zolang lagen de
graven aldaar, ook Jezus graf, buiten de stad. Tussen 42 en 44 bouwde Herodes Agrippa I de muur
die de noordwesthoek, de tuinenwijk insloot en bij de stad inlijfde. (X.50).
2) Sadok, een zeer heilig man. Men kan de vraag opperen of hier niet dezelfde Sadok bedoeld is
die uit de Doze-Zee-rollen vaag bekend is geworden.
De priesters van de gemeenschap der Essenen die te Qoemran bij de noordwesthoek van de Dode
Zee hun hoofdkwartier hadden, werden zonen van Sadok genoemd. Zij waren belast met de leiding
van de overige leden van de gemeenschap: de Levieten en leken. Verder kan men zich afvragen of
die sadok niet te vereenzelvigen is met de zogenaamde leraar der gerechtigheid (in het Hebreeuws:
More has-Sedek, wat dezelfde naam schijnt te zijn als Sadok). Uit de documenten blijkt dat de
leraar der gerechtigheid een zeer heilig man was, met openbaringen begunstigd, de organisator
(hervormer?), bestuurder en uitbreider van de Essener vereniging te Qoemran. Men neemt over het
algemeen aan dat hij gelijktijdig heeft geleefd met de boze koning Alexander Janneüs
(103-78 voor Chr.). Volgens onze Katarina leefde hij een eeuw voor Christus; cfr. Coll.Brug.
1952,blz.370; Van der Ploeg, Vondsten,…enz. vooral blz.73.
3) De gehele steendam bij Tarichea zakte in. Wij hebben een beschrijving gegeven van de
eigenaardige ligging van Tarichea op een lange heuvel, parallel met de kust van het Meer. Wij
vermelden ook de dikke basaltmuur, waarmee hij ten westen en ten zuiden naar zijn voet toe,
omgeven was, een muur die hem scheidde van de kleine moerassige vallei ten westen van de
Jordaan ten zuiden waardoor deze stroom een vaste richting kreeg. De muur was onder de grond
verdwenen, maar sedert de opgravingen verheft hij zich thans op sommige plaatsen 3,50 meter
boven de grond. Was dit verdwenen-zijn van de muur wellicht een gevolg van de aardbeving
bij Christus dood? Het lijkt er tenminste wel op. Vele andere gebeurtenissen die Katarina in dit
kapittel vermeldt, kunnen wij natuurlijk niet bewijzen. We zijn ook geneigd te geloven dat zij
sommige wijzingen van de plaatselijke toestanden als met een vergrootglas heeft gezien en
bijgevolg het uitzicht van het Meer, zijn oevers en omgeving niet zo erg gewijzigd werd, als
Katarina schijnt te verstaan te geven. Nog bestaat steeds de heuvel met de tuinen van
Serobabel, de zuidelijke vooruitsprong in het Meer. Nu echter werd het zuidelijkst einde op de
kust verwijderd om plaats te maken voor een weg. Nog bestaat de grotere vlakte van Gennazaret
met de resten van Betsaïda, de kleinere vlakte Tabiga met de beroemde bronnen…enz.
Waarschijnlijk heeft Katarina kleine wijzigingen overdreven voorgesteld (Voor dorp van
Serobabel, Klein dal Tabiga, met de haven,…enz (C.05) (C.09). Dat het kleine dal Tabiga een
korte tijd overstroomd gestaan heeft tot aan de voet der noordelijke heuvelen is wel mogelijk,
maar hier is toch geen bodem gezakt en overstroomd gebleven. Meer vatbaar voor overstroming
was en is het grondgebied van Betsaïda, ten zuidwesten van de heuvel Oreimeh waarop zich nog
het dorp van Serobabel uitstrekte, want de bodem is beneden de spiegel van het Meer en enige
resten zitten 5 meter diep in de grond.
T. 59
Een groot gedeelte van de tempel op de berg Gerizzim stortte in. Er stond daar een afgodsbeeld
boven een bron (waterbak) onder een kleine tempel; het dak viel neer en rukte het beeld in zijn
val mee in de bron (1). In Nazaret viel de helft van de synagoge in, waaruit de Farizeeën van die
stad Jezus hadden gedreven en ook de plaats op de berg, vanwaar men Hem naar beneden had
willen storten. Vele bergen, valleien en steden ondergingen verwoestingen. Ook ontstonden er
veranderingen in de bedding en de loop van de Jordaan, want de instortingen aan de oevers van
het Meer en van vele kleine bijrivieren hadden hindernissen opgeworpen, die de vloed tot een
omweg dwongen, zodat de Jordaan sedertdien op menige plaats een andere loop en nieuwe
bedding volgt. Te Macherus en in andere steden die aan Herodes toebehoorden, bleef alles rustig;
deze plaatsen lagen buiten de kring van bedreiging en vermaning tot boete; hun lot was dat van de
mannen in de Olijfhof, die niet vielen en dus niet weer opstonden, niet getroffen werden en
zich niet bekeerden.
Op vele andere plaatsen, waar zich een groot aantal boze geesten ophielden, zag ik deze met het
puin van de gebouwen en bergen in de diepte neerzinken; de bewegingen van de aarde deden mij
denken aan de stuiptrekkingen van de bezetenen, wanneer de vijand voelt dat hij uit zijn slachtoffer
moet wijken. Toen te Gergesa een stuk van de berg, vanwaar de duivels zich met de kudde
varkens in het moeras geworpen hadden om zwemmend in het Meer terecht te komen, nu in
hetzelfde moeras neerrolde, zag ik een groot aantal boze geesten als een donkere wolk mee
in de afgrond verdwijnen.
Op een plaats, het was, meen ik, Nikea, zag ik een gebeurtenis waarvan ik mij het verloop in zijn
hele omvang niet meer herinner (2). Ik zag een haven met vele schepen. Op een gebouw bij die
haven stond een grote toren en hierop zag ik een heiden, die met het toezicht op de haven en de
schepen belast was. Hij stond daar op de uitkijk. Hij moest die toren af en toe bestijgen en uitzien
op de zee of er schepen naderden en gadeslaan wat er anders ook voorviel. Ik zag dat hij een groot
gedruis boven de schepen in de haven vernam en meende dat een vijand naderde; daarom beklom
hij ijlings de toren. Terwijl hij nu zijn blikken over heel die vloot schepen liet gaan, zag hij boven
die boten vele donkere gedaanten zweven, die hem weeklagend toeriepen: “Als gij deze schepen
wilt behouden, breng ze dan spoedig van hier weg, want wij moeten naar de afgrond terugkeren:
de grote Pan is gestorven.” Dit laatste herinner ik mij het best uit de woorden welke die
verschijningen spraken, maar ze zeiden veel meer tot hem en belastten hem ook nog met
verschillende opdrachten, ondermeer waar en hoe hij op een aanstaande zeereis bekend moest
maken wat zij hem gezegd hadden. Ook vermaanden zij hem de boden die hun de leer zouden
komen verkondigen van Hem die nu gestorven was, goed en gelovig te ontvangen. Zo werden
dus door de macht van de Heer de boze geesten zelf gedwongen die brave man te waarschuwen
en hem uit te zenden met het bericht van hun eigen smadelijke nederlaag.
Toen weldra een hevige storm opstak, liet hij alle schepen in veiligheid brengen; ik zag nu ook
de duivelen zich brullend in de zee werpen en de helft van de stad door een aardbeving
instorten, maar het huis van die man bleef ongedeerd. Spoedig daarop ondernam hij met zijn schip
een rondreis, waarbij hij zijn opdracht vervulde en overal de dood van de grote Pan, zoals de boze
geesten de Heer genoemd hadden, verkondigde. Eerst laat kwam hij te Rome en hier was men
over zijn berichten ten zeerste verwonderd. Nog vele andere zaken over deze man heb ik bij die
zelfde gelegenheid gezien, doch weer vergeten, onder meer hoe iemand de lotgevallen van zijn reis
door navertellen vermengde met de bijzonderheden die ik gezien en hier verteld heb, en daardoor
een grote vermaardheid verworven heeft, maar ik weet niet meer juist hoe heel deze geschiedenis
samenhangt of ineenzit. De naam van die man luidde ongeveer als Tamus, of Tramus, meen ik.
Commentaar:
1) Boven een bron. Zoals reeds meer dan eens werd gezegd heeft het Duitse woord ‘Brunnen’
ook de betekenis van waterbak, citerne, reservoir, vijver. Op de top van de Gerizzim bestaat nog
een oude waterbak van 35meter bij 5meter, met muren van 1,15 meter dik. Die vijver was
bovendien door een grote sterke muur omgeven en lag 20 meter ten noorden van de latere
Byzantijnse kerk, die de Jupitertempel opgevolgd was, want ook deze tempel stond op de top
van de berg.
2) Nikea is de vermaarde stad Nicea waar in een kerkvergadering ons Credo zijn vaste vorm
gekregen heeft. De stad heeft haar oude naam bewaard die nu gespeld wordt als Isnik. Ze ligt
niet ver van de zuidoostkust van de Zee van Marmara, dus bij de noordwestkust van Klein-Azië;
ze zal later aangetekend zijn op een schets, wanneer wij spreken over Maria’s woonplaats
bij Efeze.
Pilatus vertrouwt Jezus lichaam aan Jozef van Arimatea toe
(Mat. 27:57/58) (Mar. 15:42/45) (Luc. 23:50/52) (Joh. 19:38).
T. 60
Nauwelijks was de rust na zovele vreeswekkende voorvallen in de heilige stad enigszins
teruggekeerd, of men bestormde de ontstelde Pilatus van alle zijden met berichten over het
gebeurde. Ook de hogeraad zond, ten gevolge van een besluit dat al vroeg in de morgen genomen
was, een gezantschap naar Pilatus met het verzoek de beenderen van de drie gekruisigden te laten
verbrijzelen en hun aanstonds na hun dood te laten afnemen van het kruis opdat ze niet tot de
sabbat aan het kruis zouden blijven hangen (opdat het land niet bezoedeld zou worden)
(Deut. 21:23). Ingevolge dit verzoek zond Pilatus enige beulen met deze opdracht
naar de strafplaats.
Toen het nu avond geworden was, kwam een rijk man van Arimatea, genaamd Jozef, die eveneens
een discipel van Jezus geworden was. Deze ging naar Pilatus en vroeg hem om het lichaam van
Jezus. Toen beval Pilatus het hem te geven. (Mat. 27:57/58).
En toen het reeds avond geworden was, kwam omdat het Voorbereiding, dat is de voorsabbat, was,
Jozef van Arimatea, een aanzienlijk lid van de Raad, die ook zelf het Koninkrijk Gods verwachtte;
en hij waagde het naar Pilatus te gaan en het lichaam van Jezus te vragen. En het bevreemdde
Pilatus, dat Hij reeds gestorven zou zijn, en hij ontbood de hoofdman en vroeg hem, of Hij reeds
lang gestorven was. En toen hij het van de hoofdman vernomen had, schonk hij het lichaam aan
Jozef. (Mar. 15:42/45).
En zie, een man, genaamd Jozef, die raadsheer was, een goed en rechtvaardig man, deze had niet
ingestemd met hun raad en bedrijf, van Arimatea, een stad der Joden, die het Koninkrijk Gods
verwachtte, deze ging naar Pilatus en vroeg hem om het lichaam van Jezus. (Luc. 23:50/52).
En daarna vroeg Jozef van Arimatea, een discipel van Jezus, maar in het verborgen uit vrees voor
de Joden, aan Pilatus het lichaam van Jezus te mogen wegnemen; en Pilatus stond het toe.
(Joh. 19:38).
Aanstonds hierop zag ik Jozef van Arimatea, de raadsheer, het paleis van Pilatus binnengaan. Hij
had de dood van Jezus reeds vernomen en was met Nikodemus overeengekomen om het lichaam
van Jezus in zijn eigen nieuw rotsgraf in de tuin niet ver van de Kalvarieberg ter aarde te
bestellen. Ik meen ook dat ik hem reeds zagbuiten de stad voor de poort, waar hij alles verkende en
nauwlettend naspeurde. In elk geval waren er reeds knechten van hem bezig met de laatste
toebereidselen te treffen in zijn graftuin en in de spelonk, die zij reinigden en geheel opknapten.
Nikodemus van zijn kant was reeds in enige winkels lijkwaden en specerijen voor de bereiding
en de balseming van het lijk gaan kopen en wachtte nu op de terugkomst van Jozef.
Jozef trof Pilatus aan in de grootste verwarring en angst. Zonder vrees (audacter), op de man af
vroeg Jozef hem verlof om het lichaam van Jezus, de koning van de Joden, van het kruis af te
mogen nemen om Hem in zijn eigen graf een waardige laatste rustplaats te bezorgen. Pilatus, die
reeds zo ontsteld was, schrok nu nog meer, daar zulk een aanzienlijk man als Jozef van
Arimatea hem met zulk een aandrang verzocht de laatste eer te mogen bewijzen aan Jezus, die hij
zo schandelijk aan het kruis had laten doden. Dit deed de onschuld van Jezus, die zijn geweten zo
pijndigde, nog sterker uitkomen en zijn wroeging nog aangroeien, doch hij vermande zich en zei
schijnbaar onverschillig: “Is Hij dan al dood?” Hij toonde zich over die spoedige dood
verwonderd, want pas een paar minuten geleden had hij gerechtsdienaren uitgezonden om de
dood van de gekruisigden door het breken van hun beenderen te verhaasten.
T. 61
Hij liet daarom de hoofdman Abenadar bij zich toe, die ondertussen van de spelonken was
teruggekeerd en vroeg hem of de koning van de Joden reeds gestorven was. Abenadar vertelde
hem nu de dood van de Heer, die om drie uur had plaatsgehad, zijn laatste woorden aan het
kruis, zijn laatste luide uitroep. Verder vertelde hij hem de hevige aardbeving op het ogenblik van
zijn dood en het ontstaan van een scheur daardoor in de rots van de Kalvarieberg.
Pilatus liet uiterlijk geen andere gevoelens blijken dan van verwondering over die zo spoedig
ingetreden dood van de Heer, daar de gekruisigden hun leven gewoonlijk langer rekten,
maar inwendig was hij zeer beangstigd, nu hij vernam dat de natuurverschijnselen samenvielen
met de dood van Jezus. Hij wilde zijn wreedheid en het gepleegde onrecht wellicht enigermate
goedmaken door aan Jozef van Arimatea onmiddellijk een stuk te laten overhandigen, waarbij hij
hem recht gaf op het lichaam van de koning der Joden en hem bemachtigde om het van het kruis
af te nemen en het te begraven. Pilatus verkneukelde zich tegelijk over de poets die hij hierdoor
speelde aan die gehate hogepriesters, die niets liever hadden gezien dan dat Jezus als een eerloos
mens met de beide moordenaars in de grond gestopt werd. Hij zond aanstonds iemand naar de
strafplaats, die zou waken over de uitvoering van deze bepaling; waarschijnlijk was het
Abenadar zelf, want dezen zag ik helpen bij Jezus afneming van het kruis.
T. 62
Jozef van Arimatea verliet hierop het paleis van Pilatus en begaf zich naar Nikodemus, die,
volgens een afspraak op hem wachtte in het huis van een goedgezinde vrouw. Haar huis lag in
de brede straat, dicht bij het steegje dat het begin was van de lijdensweg van Jezus en waarin
men Hem zo gruwelijk had mishandeld. Nikodemus had bij haar kruiden en specerijen voor de
lijkbalseming gekocht, want zij dreef daar handel in. Sommige soorten van specerijen die
zijzelf niet in haar winkel in voorraad had, was zijzelf voor Nikodemus elders gaan kopen, zoals
ook een hoeveelheid doeken en windsels voor de lijkbereiding. Thuisgekomen legde zij alles bij
elkaar, rolde en pakte alles op zulk een manier in, dat men het gemakkelijk kon dragen.
Jozef van zijn kant ging ook nog elders de inkoop doen van een fijne, kostbare, katoenen
lijkdoek van zes el lang en verscheidene ellen breed; en hun dienaren haalden uit een loods naast
het huis van Nikodemus nog andere benodigdheden, zoals ladders, staken, hamers, lederen
waterzakken, bekkens, sponsen en verder alles wat nodig kon zijn voor hun opzet. De
kleinere gereedschappen legden zij in een soort van draagbaar, die veel overeenkomst vertoonde
met die, waarop de leerlingen van Johannes de Doper diens lichaam uit Macherus, een vesting
van Herodes, naar Hebron brachten (1).
Commentaar:
1) Nota van Brentano: Zij beschreef de hier vermelde draagbaar als een lange, lederen kist of koffer,
die door het inschuiven van sterkte, doch lichte stangen van een hand breed de vorm kreeg van
een dichtgemaakte lijkkist, die men bij de uiteinden van de vooruitkomende stangen op de
schouders kon dragen.
De beenderen van de moordenaars worden gebroken (Joh. 19:31/37).
T. 63
Diepe stilte en rouw heersten intussen buiten de stad op Golgota. Het volk had zich uit schrik en
angst teruggetrokken en verborgen. De Moeder van Jezus, Johannes, Magdalena, Maria van
Kleofas en Salome stonden of zaten met gesluierd hoofd tegenover het kruis, weenden en
treurden. Enige soldaten zaten op de aarden ringwal en hadden hun lans naast zich in de grond
geplant. Kassius reed op en neer, terwijl de soldaten op de heuvel een praatje maakten met
kameraden, die verderaf beneden stonden. De lucht was somber; de gehele natuur scheen in
diepe rouw gedompeld.
De Joden dan, daar het Voorbereiding was en de lichamen niet op sabbat aan het kruis mochten
blijven, want de dag van die sabbat was groot, vroegen Pilatus, dat hun benen gebroken en zij
weggenomen zouden worden. De soldaten dan kwamen en braken de benen van de eerste en van
de andere, die met Hem gekruisigd waren; maar toen zij bij Jezus gekomen waren en zagen, dat Hij
reeds gestorven was, braken zij zijn benen niet, maar één van de soldaten stak met een speer in zijn
zijde en terstond kwam er bloed en water uit. En die het gezien heeft, heeft ervan getuigd en zijn
getuigenis is waarachtig en hij weet, dat hij de waarheid spreekt, opdat ook gij gelooft. Want dit is
geschied, opdat het schriftwoord zou vervuld worden: Geen been van Hem zal verbrijzeld worden.
En weder zegt een ander schriftwoord: Zij zullen zien op Hem, die zij doorstoken hebben.
(Joh. 19:31/37).
Referentie
Wanneer iemand een zonde begaat, waarop de doodstraf staat, en hij wordt ter dood gebracht en gij
hangt hem aan een paal, dan zal zijn lijk gedurende de nacht niet aan de paal blijven, maar gij zult
hem dezelfde dag nog begraven, want een gehangene is door God vervloekt en gij zult het land
dat de Here, uw God, u als erfdeel geven zal, niet verontreinigen. (Deut. 21:22/23).
In één huis zal het gegeten worden; gij zult van het vlees niets uit het huis naar buiten brengen;
geen been zult gij ervan breken. (Ex. 12:46).
Men zal niets ervan laten overblijven tot de volgende morgen, en geen been eraan breken; geheel
volgens de inzetting van het Pascha zal men het vieren. (Num. 9:12).
Hij behoedt al zijn beenderen, niet één daarvan wordt gebroken. (Ps. 34:21).
Ik zal over het huis van David en over de inwoners van Jeruzalem uitgieten de Geest der genade
en der gebeden; zij zullen hem aanschouwen, die zij doorstoken hebben, en over hem een
rouwklacht aanheffen als de rouwklacht over een enig kind, ja, zij zullen over hem bitter leed
dragen als het leed om een eerstgeborene. (Zach. 12:10).
Zie, Hij komt met de wolken en elk oog zal Hem zien, ook zij, die Hem hebben doorstoken; en
alle stammen der aarde zullen over Hem weeklagen. Ja, amen. (Op.Joh. 1:7).
Spoedig kwamen er zes beulen opdagen, die ladders, spaden, koorden en zware, driehoekige
ijzeren knuppels of baren bij zich hadden om de beenderen van de gekruisigden te breken. Toen
dezen de kring van de strafplaats betraden, trokken de vrienden van Jezus zich een weinig
achteruit. De Heilige Maagd werd overvallen door de geheel nieuwe, hartverscheurende vrees dat
de beulen nu ook nog het lijk van haar Zoon smadelijk zouden verminken, want zij klommen reeds
op hun ladder die zij tegen het kruis van Jezus geplaatst hadden, stootten tegen zijn heilig lichaam
aan en beweerden dat Hij zich voor dood hield. Nochtans, daar zij tastten en voelden dat Hij
geheel koud en verstijfd was en daar Johannes bovendien, op het verlangen der heilige vrouwen, de
tussenkomst der soldaten ter bescherming van het heilig lichaam inriep, zagen de beulen voorlopig
van de beenderenbreuk bij Jezus af hoewel zij van zijn dood niet volkomen overtuigd schenen.
Zij gingen nu de ladders op, die zij tegen de kruisen van de moordenaars geplaatst hadden. Bij
iedere moordenaar verbrijzelden twee beulen met hun driesnedige knotsen de pijpen van hun
beenderen onder en boven de ellebogen, terwijl een derde hetzelfde deed boven de knieën en op de
scheenbeenderen. Gesmas slaakte daarbij een vervaarlijk en woest gebrul; de beulen stieten hem
daarop nog met drie geweldige deuken de borstkas in. Dismas zuchtte gelaten en bestierf deze
marteling; hij was de eerste sterveling die zijn Verlosser in de andere wereld terugzag. Daarop
maakte men de koorden los waarmee zij aan het kruis vastgebonden waren, lieten hun lijken ter
aarde vallen en sleepten ze vervolgens aan koorden neer naar de diepte of het dal tussen de
Kalvarieheuvel en de stadsmuur, waar men ze in de grond stopte (1).
Commentaar:
1) Klein dal tussen stadsmuur en Kalvarië. Reeds is meer dan eens gezegd dat de oostelijke
helling van de Kalvarieheuvel steil was. Ook waren in deze helling ondergrondse ruimten, die
nu kapellen vormden, de kapel der Heilige Helena en van de kruisvinding. Nog verder en 8 meter
diep, waarvan in Jezus tijd, toen hij grotendeels gevuld was, slechts nog een bodemverdieping
overbleef.
Opening van Jezus zijde (Joh. 19:31/37).
T. 64
De beulen schenen nog te twijfelen aan de dood van de Heer. De vrienden van Jezus waren
door het gruwzaam optreden van de beulen bij het breken van de beenderen der moordenaars,
nog angstiger geworden; zij zouden immers terugkeren en met het heilig lichaam van Jezus op
dezelfde gruwzame wijze te werk gaan. Doch Kassius, later Longinus genaamd, de onderofficier
die het opperbevel van Abenadar had overgenomen, gaf door zijn ingrijpen een ander verloop
aan het gebeuren.
Longinus was een ietwat drukdoend en dienstijverig man van vijfentwintig jaar oud. Door zijn
gewichtigdoenerij en zijn opdringerige bemoeiingen als ambtenaar, evenals door zijn zwak
gezicht en schele ogen wekte hij niet zelden de lachlust van zijn ondergeschikten op. Het zien van
de woedende, brutale handelswijze van de beulen, van de angst en bezorgdheid der heilige
vrouwen vervulde hem opeens onder een schielijke aandrijving van Gods genade met grote
vurigheid en maakten hem tot de vervuller van een profetie. Zijn lans, waarvan de delen verkort in
elkaar staken, schoof hij verlengend uiteen, bevestigde de punt of het blad op het boveneinde,
wendde zijn paard en richtte het ijlings opwaarts naar de beperkte kruin van de Kalvarieheuvel; het
paard kon daar nauwelijks draaien en ik zag dat het op zijn hoede was voor de scheur in de
gebarsten rots. Kassius nu, staande tussen de kruisen van Jezus en van de goede moordenaar ter
rechterzijde van het lichaam van Onze Heer, nam zijn lans met beide handen vast dreef ze met
zulk een geweld opwaarts in de hol gespannen rechterzijde van de Verlosser, dwars door heel het
binnenste en het Hart, dat haar punt aan de andere kant er uitkwam en links op de borst een kleine
wonde opende. Daar hij de heilige lans even onstuimig uittrok, liep er uit de wijde wonde van de
rechterzijde een rijke stroom van bloed en water, die als een stroom van heil en genade zijn
omhoog gericht aangezicht besproeide. Hij sprong van zijn paard, viel op zijn knieën, en, zich
rouwmoedig op de borst slaande, beleed hij Jezus voor alle aanwezigen (1).
Referentie
En sommigen zeiden tegen mij: “Maria, je Zoon is dood.” Anderen zeiden: “Hij is overleden, maar
hij zal weer verrijzen.” Toen iedereen weg ging, kwam een man en stak, met zoveel kracht een lans
in zijn zijde, dat het er bijna aan de andere kant uitkwam. Toen de speer werd ingetrokken, bleek de
punt rood van bloed. En het leek alsof mijn eigen hart doorstoken was toen ik mijn Zoon’s hart
doorstoken zag. Toen werd hij van het kruis afgehaald. Ik nam zijn lichaam op mijn schoot; het
was als een melaatse, helemaal doodsbleek. Zijn ogen waren levenloos en vol met bloed, zijn
mond was koud als ijs, zijn baard als gevlochten, zijn gezicht verstijfd. Zijn handen waren zo stijf
geworden dat ze niet verder omlaag gebogen konden worden dan tot ongeveer zijn navel.
(1 Bir. 10:101/109).
Ondertussen zeiden andere mensen die in de buurt stonden bijna beledigend, ‘O, Maria, uw Zoon
is dood. Anderen, die edelmoediger waren, zeiden: ‘Vrouw, het lijden van uw Zoon is nu geëindigd
tot Zijn eeuwige heerlijkheid.’ Even later, nadat Zijn zijde was geopend, werd de lans er
uitgetrokken met bloed dat donker van kleur was aan zijn spits, wat betekende dat de lans Zijn hart
had doorboord. Die doordringende lans werd ook gevoeld door mijn eigen hart, en het is een wonder
dat mijn hart niet is gebarsten. Hoewel de anderen weggingen, kon ik niet weggaan.
(IV Bir. 70:43/47).
Commentaar:
1) De doorboring van Jezus Hart is zeker één van de meest indrukwekkende passages. Jezus
hartewonde speelt een grote rol in het inwendig leven van vrome en vooral van mystieke zielen.
Bij deze betekenisvolle opening van Jezus Hart, waarvan de overweging zo dierbaar was aan de
Heilige Vaders, moeten wij een ogenblik in overweging verwijlen. Uit de nadruk waarmee
Johannes dit gebeuren verhaalt, uit de gebruikte termen “een soldaat opende de zijde van Jezus en
dadelijk vloeide er water en bloed uit” en “hij die het gezien heeft, legt er getuigenis van af”,
blijkt dat de Evangelist er een diepzinnige betekenis en verheven rol aan toekent. De Heilige
Vaders en Jezus zelf in private openbaringen hebben de geheimzinnige, mystieke betekenis en
het belang er van onthuld. Jezus bloed was vergoten en Hijzelf gestorven; de wereld was in
beginsel verlost, maar de Verlossing moest nog worden toegepast. Deze toepassing nu geschiedt
voornamelijk door de sacramenten van het doopsel (water), dat het goddelijk leven mededeelt en
van de Eucharistie (bloed), die dat leven voedt, onderhoudt en vermeerdert of doet groeien. Zoals
Eva uit de zijde van de slapende, bewusteloze, verrukte Adam genomen werd, zo wordt de Kerk
geboren uit de zijde van de gestorven, in zekere zin slechts slapende Jezus. Zijn lichaam bleef
verenigd met de Godheid en het moest spoedig verrijzen en weer leven.
In de algemene opvatting van de mensen wordt de liefde vergeleken bij een wonde in het hart;
Vulnerasti cor meum; je hebt mijn hart gewond, mijn beminde! Jezus heeft dit zichtbaar teken
in zijn Hart gewild, tot een teken en bewijs van zijn oneindige, onzichtbare liefde. De liefde,
heersend in het hart, draagt het beminde wezen in het hart. Door de opening of deur van zijn Hart
leidt Jezus alle zielen daar binnen, niet alleen hem die werkelijk in vereniging met Hem leven,
maar met de begeerte ook hen die van Hem afgescheiden zijn. De zichtbare opening of wonde in
zijn Hart verbeeldt de geestelijke ingang in dat wonderbaar verblijf. Dit laatste aspect van de
betekenis van Jezus Hartewonde wordt op treffende wijze belicht in de openbaringen van Jezus
aan de Heilige Margareta-M., en vooral in de 20ste eeuw aan zuster Jozefa Menendez, die af en
toe op mystieke wijze in dat Hart, als in een plaats van geneugten, als in een paradijs of hemel
mocht binnentreden en daar uren van zaligheid mocht beleven. Andere malen mocht zij op dat
Heilige Hart tegen zijn borst rusten. Ook werd aan beide begenadigden beloofd dat dit Hart met
zijn onbegrensde ruimte hun eeuwige woonplaats en hemel zou zijn. Zo sprak Christus eens tot
de Heilige Margareta: “Bezie de wonde in mijn zijde; ze zal u tot verblijf strekken in tijd en
eeuwigheid; daarin ook zal je het kleed van je onschuld onbevlekt bewaren.”
Uit de voorbeelden in het leven van zuster Jozefa-Menendez, die in dit verband veel talrijker zijn,
citeren wij enkel de volgende: “Ik verloor mij (na die zeer zware bekoring) als in een zeer diepe
slaap en ik ontwaakte in de wonde van het goddelijk Hart. Het was de eerste maal dat ik
ondervond wat het zeggen wil “te rusten op Jezus Hart” Nu weet ik waarheen ik vluchten moet in
tijden van bekoring en kwelling; het is een plaats van rust en van veel liefde” (Un Appel à
l’Amour,63). “Ik bevond mij opnieuw in de wonde van Jezus Hart. Hoewel Hij me niets vertelde,
heeft nooit groter geluk mij overstroomd” (blz.126-7). “Hij kwam nader; zijn wonde ging open en
Hij deed mij binnengaan. Wanneer ik ze weer verliet, liet Hij me nog eens aanleunen tegen
Zijn Hart en zag me aan. Daarna liet Hij me achter in een diepe vrede” (Blz.148). “Kom! treed
binnen en rust wat uit, je bent uitgeput!” (blz.136). “Toen opende zich zijn Hert en ik ging binnen.
Ik waande me niet meer op aarde, maar in de hemel” (blz.147). “Toen trok Hij mij tot zich met
een gebaar van onzeglijke tederheid en opende zijn Hart, zeggend: Kom en rust hier. Hij
dompelde mij er in en liet mij een geluk ondervinden, dat reeds, naar ik meen, van de hemel was…
een uur lang. Alvorens weg te gaan sprak Hij: “Als je trouw bent zal je altijd in mijn Hert
verblijven en het nooit meer verlaten” (blz.227). Een laatste voorbeeld uit M. Margareta’s leven:
“Op een Vrijdag liet Jezus mij naderen tot de wonde van zijn Heilige Zijde en hield mij drie of vier
uren lang aan zijn Hart gedrukt, onder genietingen die ik niet kan beschrijven.”
(Vie contemp.I;57).
Ook werd Jezus zijde geopend, omdat Hij de laatste druppels bloed die Hij nog behouden had,
wilde vergieten: niets voor zich overhoudend; nihil sibi reservans.
Uit de rol welke Jezus zijn Hart en Hartewonde laat vervullen in zijn betrekkingen met mystieke en
zelfs gewoon godsvruchtige zielen, zielen van inwendig gebed en leven, blijkt dus dat Jezus als
God van alle eeuwigheid gewild heeft dat zijn Hart op deze wijze geopend zou worden. Niets in zijn
leven, lijden en dood is toevallig geschied. Gods Voorzienigheid bestuurde de lans en
inspireerde de soldaat. Dit blijkt zelfs uit de door Katarina gebruikte suggestieve woorden: de
soldaat voelde zich gedreven; hij handelde als op goddelijke ingeving; een ongewone ijver en
kracht bewoog en bezielde hem; hij handelde onder een goddelijke impuls, onvoorbedacht,
schielijk. Even plotseling was zijn bekering.
“De wonde werd toegebracht in de rechterzijde, want aan die kant verzamelt zich het bloed na
de dood” (D.Rops,Jezus,429-30). “Het afzonderlijk te voorschijn komen van water en
bloed, onvermengd, moet ook weer als een wonder beschouwd worden” (Keulers). Door de
lanssteek in de zijde van Jezus ging de profetie in vervulling: “Zij zullen opzien naar Hem
die zij doorstoken hebben” (Zak. 12:10).
Heer Jezus Christus, die de onnaspeurbare rijkdommen van uw Heilige Hart op wonderbare wijze
geopenbaard hebt aan Margareta-Maria, Jozefa Menendez en vele anderen, geef dat wij door de
voorspraak en verdiensten van die heiligen en door onze navolging van hun deugden, een blijvende
woonplaats in Uw Hart mogen verkrijgen. Geef dat wij ontvlamd mogen worden door dit
goddelijk vuur, dat uit Uw Hart uitslaande, deze heiligen zo hevig deed gloeien en dat wij, de
hovaardige ijdelheden dezer wereld verzakende, verdienen de nederigheid en zachtmoedigheid
van uw Hart aan te nemen.
T. 65
De Heilige Maagd en haar vriendinnen, die hun blikken onafgewend op Jezus gevestigd hadden,
aanzagen met angst de onverwachte handeling van die man. Als hij nu Jezus zijde doorboorde,
ontrukte hun de stoot van zijn lans een smartelijke angstkreet, terwijl zij naar het kruis toesnelden.
Hier voelde Maria, als had de lans van Kassius haar eigen hart doorboord, het snijdende ijzer
dwars door haar hart gaan, en zij zonk bewusteloos neer in de armen van haar vriendinnen. (Maria
leed alles mee, gelijk hedendaags nog de gestigmatiseerden). Doch Kassius sprong na de lanssteek
van zijn paard en beleed de Heer: zijn ziel was vol jubel. Op de knieën liggend loofde en
verheerlijkte hij God, want hij geloofde en was inwendig verlicht en hij zag nu ook goed en klaar
met de ogen van zijn lichaam; deze waren genezen en de ogen van zijn ziel geopend.
Op hetzelfde ogenblik waren allen van eerbied doordrongen bij het zien van het bloed van de
Verlosser, dat schuimend en met water vermengd in een holte op de rotsbodem aan de voet
van het kruis samengevloeid was (1).
Kassius en Maria, de heilige vrouwen en Johannes verzamelden zo zorgvuldig mogelijk dit bloed
en water in drinkschalen en flessen (2), en droogden daarna de kuil en de bodem met linnen
doeken op (3).
Kassius was een ander mens geworden. Hij had het gebruik van zijn ogen volledig
terugbekomen en was diep geschokt en verootmoedigd. Ook de aanwezige soldaten waren geweldig
onder de indruk van het wonder dat aan hun hoofdman geschied was en zij volgden hem na in zijn
geloof: zij vielen eveneens op hun knieën, sloegen zich op de borst en beleden hun geloof in Jezus.
Het bloed en water stroomden overvloedig uit de wijd geopende rechterzijde van de Heer en
viel schuimend in de holte van een reine rotssteen. Met de grootste ontroering schepten de heilige
vrouwen het op en Maria en Magdalena vermengden er hun tranen mee.
De beulen die middelerwijl kennis gekregen hadden van Pilatus verbod om de beenderen van
Jezus lichaam te breken, dewijl het aan Jozef van Arimatea ter begrafenis afgestaan was,
keerden niet meer op Golgota terug.
Commentaar:
1) In een holte van de steen vloeiden het bloed en het water samen. In T.64 zegt Katarina: “Uit de
wonde sprong een stroom van water en bloed. Water en bloed schijnen wel gescheiden uit de
wonde gestroomd te zijn. Keulers tekent hierbij aan: “dit wekt sterk de indruk dat beide
vloeistoffen onderscheiden uit Jezus zijde vloeiden. Men vraagt zich immers af hoe de
Evangelist met zoveel zekerheid van bloed en water had kunnen spreken, indien beide slechts
een mengsel hadden gevormd. De wijze waarop Johannes dit beklemtoont, wijst er op dat hij dit
verschijnsel als een wonder beschouwt en er een symbolische betekenis in heeft gezien.” Het
doopsel en de eucharistie zijn er immers door verzinnebeeld. Uit het water van de doop wordt de
Kerk geboren. Met de Heilige Eucharistie wordt ze gevoed en in leven gehouden.
2) Zij verzamelen het bloed in flessen. Heilig-bloedfragmenten met aarde vermengd of er in
opgeslorpt, worden gesignaleerd als vereerd op meerdere plaatsen. In een levensschets van de
Heilige Magdalena in Petits Boll.T.8,22 juli lezen wij: “Zelfs neemt men aan dat Magdalena aan
de voet van het kruis een weinig aarde, dat zij met het bloed van Jezus doordrengt zag, in een flesje
verzamelde. Dit bewaarde zij sindsdien als een onvergelijkelijke kostbare relikwie.” Sommige
schrijvers beweren, zo lezen wij in hetzelfde werk, T.16,blz109, dat de Heilige Maagd bij dezelfde
gelegenheid een deel van het water en het bloed, dat uit de zijde van haar Zoon vloeide, in een vaas
opving en ook ander bloed bemachtige, dat uit dezelfde zijde en uit handen en voeten ten gronde
gevloeid en met stof en aarde vermengd was.” Nog lees ik bij Dubois: “Men vindt op sommige
plaatsen relikwieën van het Heilige Bloed; ze komen voort van het bloed dat uit de zijdewonde van
de Zaligmaker vloeide en door Johannes en de Heilige Maagd aan de voet van het kruis
opgevangen of verzameld werd, of ook van het bloed dat uit zijn wonden weggewassen werd.”
De stad Mantua in Italië bezit, naar het zeggen van Katarina Emmerick, zulk een relikwie; ze is
afkomstig van Longinus zelf. Longinus is de latere naam van Kassius en hij zinspeelt op zijn daad
van Jezus Hartdoorboring. Lans of spies betekent immers in het Grieks ’longë’ en van dit woord
komt de naam Longinus voort.
3) Bij deze woorden tekende Brentano in nota aan: “De zienster zei ook nog: Kassius, gedoopt
onder de naam Longinus, predikte Christus later als diaken en droeg overal van dat bloed met zich
mee; het was droog geworden en men vond er van terug in zijn graf in Italië in een plaats niet ver
van de stad waar de Heilige Klara geleefd heeft. Er ligt een groen meer met een eiland bij de stad.
Zijn lichaam zal wel naar daar overgebracht zijn.” “De zienster, zo vervolgt Brentano, schijnt
Mantua te bedoelen, waar zulk een traditie bestaat, doch welke van de verschillende Klara’s
bedoeld is, weet ik niet te zeggen.
Er ligt een groen meer met een eiland bij de stad, zegt Katarina. Misschien is het juister te zeggen
met de Dict.de Géogr.univ. (1837): Mantua is gelegen in een meer, gevormd door de Mincio-
rivier en moerassen; men kan het slechts over twee ophaalbruggen bereiken”, en met Baedeker:
“Het is omgeven door drie meren: het Bovenmeer ten noordwesten, het Middenmeer ten
noordoosten, het Benedenmeer ten oosten, en is ten zuidwesten ingesloten door moerassen.”
Dus schijnt Mantua zelf een eiland te zijn of op een eiland te liggen. “Mantua, las ik elders,
beroemt er zich op met het lichaam van Longinus ook enige druppels van Jezus bloed te bezitten,
verzameld door de heilige zelf, die Jezus zijde doorstoken had. Het reliekschrijn met dat bloed,
waarop logicus afgebeeld is, vormt de beeldenaar van verscheidene oude muntstukken van
Mantua. De ontdekking van deze relikwie in de 9e eeuw had tot gevolg dat Mantua tot
bisschopsstad werd uitgeroepen.” Mantua is in strategisch, cultureel, industrieel, commercieel,
godsdienstig en kunstopzicht een beroemde stad geweest en is dit nog (Beadeker, l’Italie,68).
Ze ligt tussen Milaan en Padua.
T. 66
De lans van Kassius (1) bestond uit verschillende delen, die samengevoegd waren. Niet
uiteengeschoven geleek die lans op een dikke staf van slechts middelmatige lengte. Het ijzer
waarmee het Hart van Jezus doorboord werd, was een blad in de vorm van een peer (of hart, zoals
op een kaartspel). wanneer men de lans gebruikte, werd er boven op het blad nog een scherpe pin
gestoken en beneden twee beweegbare, snijdende, kromme messen uitgetrokken.
Wat ik nu verteld heb, geschiedde bij het kruis van Jezus, even na vier uur, terwijl
Nikodemus en Jozef van Arimatea de nodige inkopen deden en alle voorbereidselen troffen tot
de graflegging van Christus. Toen nu de vrienden van Jezus op Golgota en Jozef van Arimatea`s
bedienden, die het graf kwamen reinigen, vernomen hadden dat Jozef met Pilatus toestemming
het lichaam van Jezus van het kruis wilde afnemen om het in zijn eigen graf ter aarde te bestellen,
begaf zich Johannes met de heilige vrouwen, aanstonds in de stad op de berg Sion, om aan de
Heilige Maagd de allernodigste rust en verkwikking te bezorgen en tevens om daar nog het één en
ander voor de ter-aarde-bestelling te halen. De Heilige Maagd had trouwens een klein verblijf in de
bijgebouwen van het Cenakel (namelijk, zoals wij zagen: rechts van de poort die naar het
binnenplein leidde). Zij gingen niet door de naaste stadspoort (of Efraïm- of Kalvariepoort) in de
stad, maar door een poort meer zuidelijk, namelijk de poort die naar Betlehem leidt. De naaste
poort (van Efraïm) werd gesloten gehouden en was van binnen bezet door de soldaten, die de
Farizeeën aan Pilatus gevraagd hadden, toen een oproer onder het volk dreigde uit te
breken (T.44).
Commentaar:
1) Lans van Kassius. In de 7e eeuw was deze lans nog bewaard te Jeruzalem, naar het zeggen
van Arkulfus, in een zuilengang van de Konstantijnse basiliek. De schacht bestond uit twee delen.
Met het blad en de messen zouden dit reeds verschillende delen zijn.
Enige topografische bijzonderheden over het oude Jeruzalem.
T. 67
Vaak heeft de zienster de plaatselijkheden van Jeruzalem met zoveel details beschreven, dat het
Brentano onmogelijk was haar te volgen. Wat echter in de volgende paragraaf bevat is, heeft zij
meermalen zonder noemenswaardige afwijkingen verhaald.
Aan de oostkant van Jeruzalem leidt de eerste poort ten zuiden van de zuidoosthoek van de
tempel (tempelplein of -berg) naar de stadswijk Ofel (bedoeld is de Waterpoort). De poort die ten
noorden van de tempel het dichtst bij zijn noordoosthoek ligt, is de Schaapspoort. Tussen deze
beide poorten werd, nog niet zeer lang geleden, een (derde) poort aangebracht (het ligt voor de hand:
in de stadsmuur die Ofel insloot). Deze poort leidt naar een paar straten die boven elkaar naast de
oostzijde van de tempelberg lopen, en meest door steenhouwers en andere dagloners bewoond
worden. Hun huizen leunen aan tegen de grondmuren van het tempelplein. De meeste huizen in
de beide straten zijn het eigendom van Nikodemus, die ze heeft laten bouwen. De steenarbeiders
die ze bewonen betalen hem huur of werken daarvoor een aantal uren voor hem, want ze zijn in
dienst hetzij van hem of van zijn vriend Jozef van Arimatea. Jozef bezit in zijn geboortestreek
ruime steengroeven en hij drijft ook handel in natuursteen (R.49).
Onlangs heeft Nikodemus een nieuwe schone poort laten bouwen (waarschijnlijk is dezelfde
poort als hierboven bedoeld), welke toegang tot die twee straten verleent. Men noemde ze de
Moriapoort. (Vaak wordt de berg Moria met de tempelberg vereenzelvigd). Na haar voltooiing trok
Jezus op Palmenzondag als eerste er door. Nog niemand was er door gegaan. Zo werd Hij, kort
daarop, ter aarde besteld in het nieuwe graf van Jozef van Arimatea, waarin nog niemand
gelegen had (1). In latere tijden werd de Moriapoort dichtgemetseld en ontstond de legende dat
de Christenen weer eenmaal door deze poort de stad zouden binnendringen (en er zich meester
van maken). Nog heden bestaat in die omgeving een opgemetselde poort die door de Turken (en
ook in het algemeen spraakgebruik) de “Gulden Poort” genoemd wordt. (Via deze Gulden Poort,
in Jezus tijd niet dichtgemetseld doch in gebruik, betrad Jezus bij zijn plechtige Intocht in de
heilige stad, het tempelplein).
Commentaar:
1) Waar nog niemand doorgegaan was, nieuw graf waarin nog niemand gelegen had. Het Evangelie
beklemtoont eveneens dat nog niemand de ezel die Jezus bij zijn Intocht gebruikte, bereden had.
Dus hebben deze bijzonderheden een geheimzinnige betekenis. De twee gevallen uit het
Evangelie manen ons aan ook deze mededeling van de zienster ernstig te nemen. Jezus Intocht
beschrijvend, doet Daniel Rops opmerken dat deze Intocht in de heilige stad, het symbool en
voorafbeelding van zijn eeuwig Rijk, zeer betekenisvol is geweest in Jezus leven: “Hieruit blijkt
het religieuze karakter van Jezus handeling en bedoeling. Volgens de opvatting van de ouden was
iets dat reeds tot een profaan gebruik gediend had, minder geschikt om een gewijde taak te
vervullen”; (in “Jezus”,blz.336) (Num. 19:2) (Deut. 15:19) (Deut. 21:3) (I Sam. 6:7).
T. 68
De rechte weg die van de Schaapspoort naar het westen loopt, zou ons brengen, indien wij door
alle muren konden (en iets meer de zuidwestelijk richting volgden), tussen de noordwesthoek van
de Sionsberg en tussen Kalvarië middendoor. De afstand van die poort naar Golgata bedraagt in
de rechte lijn wel drie kwartier. Van het paleis van Pilatus naar Golgota is het in de rechte lijn
zowat vijf halve kwartiers.
De burcht Antonia ligt op de noordwesthoek van de tempelberg op een vooruitspringende, (hoog
boven de grond uitstekende) rotsbank. Als men zich van Pilatus paleis (op het oostelijke gedeelte
van de rotsbank, met eventueel nog een paar gebouwen aan de oostelijke voet van de rotsbank)
westwaarts links door de Boogpoort begeeft, heeft men (een deel van) de burcht aan zijn
linkerzijde. Op een muur van deze burcht (boven op de rotsbank) is er een hoog terras
(S.58), van waar men het forum overziet. Van op dit terras doet Pilatus aankondigingen voor het
volk. Zo maakt hij van daar nieuwe wetten bekend. Op zijn kruisweg binnen de stad had Jezus de
Kalvarieberg soms aan zijn rechterhand. (Zijn weg liep een paar keren een heel eind ver naar het
zuiden) (T.06) (T.18). Jezus weg leidde door de poort van een binnenmuur der stad (namelijk de
stadspoort in de muur van Ezekias, in het stadsdal, op het punt waar nu de 5e kruiswegstatie
“Simon van Cyrene” herdacht wordt. Uit deze poort loopt de weg in de richting van Sion die een
zeer hoge stadswijk is (768 meter)).
Buiten die muur ligt naar het westen toe, een wijk waar meer tuinen dan huizen zijn. Ook zijn hier
(in de tuinenwijk) naar de buitenkant van de stadsmuur toe, schone graven met sierlijke ingangen,
hetzij gemetseld, hetzij kunstig behouwen en boven die grafsteden strekken zich aangename
tuintjes uit (zoals boven Jezus graf). In de buurt, (doch meer naar het noorden, naar de Hoekpoort
toe) ligt het herenhuis dat Lazarus te Jeruzalem bezit en ook tot dit huis behoren mooie tuinen,
die zich uitstrekken tot tegen de stadsmuur in de nabijheid van de Hoekpoort, waar deze muur, zich
naar het zuiden wendend, de westelijke buitenmuur vormt. Naast de grote stadspoort is in die
muur een privé-poortje aangebracht, dat, als ik het goed voorheb, tot die tuinen toegang verleent.
Met Lazarus toestemming zijn Jezus en de zijnen niet zelden daarlangs de stad in- en uitgegaan.
T. 69
Die grote poort bij de noordwesthoek der stad (huidige Damaskuspoort) leidt in de richting van
Betsoer (Betsoer 1, nu Beit Soeriq, 10 kilometer ten noordwesten van Jeruzalem); het is meer
noordelijk gelegen dan Emmaus en Joppe. Ten noorden van de buitenmuur van de stad (muur
van Manasse) liggen meerdere graven van koningen (namelijk de koningsgraven, aangelegd
door Helena, koningin van Adiabene) (X.53).
Dit westelijke, nog niet zo dicht bewoonde stadsdeel is het laagste (althans in zijn oostelijke helft).
Het daalt af naar de stadsmuur toe en in de nabijheid van de muur stijgt het dan weer een weinig
en vormt zodoende een glooiing die met mooie tuinen en ook met wijngaarden bedekt is. Achter
deze muur, binnen in de stad, loopt een brede straatweg, die hier en daar berijdbaar is. Van deze
weg uit lopen korte dwarswegen naar de muren en torens. Deze laatste hebben niet, zoals onze
torens, trappen van binnen, doch van buiten. Aan de overkant van de muur, buiten de stad, daalt
de bodem naar het (kleine) dal, zodat de muur, die deze lage stadswijk omgeeft, als op de rug van
een hoge wal loopt (T.18). Ook op de helling buiten de stadsmuur zijn, zoals reeds gezegd, nog
tuinen en wijngaarden. De kruisweg liep niet door de tuinen zelf van de stad; ze lagen aan Jezus
rechterhand en reeds noordwaarts (west-noordwestwaarts), toen Jezus aan het einde van zijn weg
gekomen was (even buiten de stadsmuur). Simon van Cyrene die Jezus op zijn weg ontmoette,
kwam uit die tuinenwijk.
T. 70
De poort waardoor Jezus uit de stad ging, ziet niet recht naar het westen, maar naar het zuidwesten,
waar de zon staat om 4 uur in de namiddag, (waaruit we kunnen opmaken dat de stadsmuur zelf
niet verticaal naar het zuiden, maar eventjes naar het zuidoosten liep). De stadsmuur, ter
linkerzijde van de poort, wanneer men deze verlaat, loopt over een kleine afstand (ongeveer 100
meter ver) naar het zuiden en maakt daarna een sterke draai naar het westen om zich dan weer
naar het zuiden te wenden en eindelijk na een heel eind in die richting gelopen te hebben, weer
naar het oosten te draaien en zo Sion te omsluiten. Wanneer men de Kalvariepoort uitgaat, ligt in
dezelfde linker richting, naar Sion toe, een machtige toren als een vesting (1). Eveneens links
van de Kalvariepoort ligt zeer dicht een andere poort (namelijk de Betlehemspoort, zowat 100 meter
ten oosten van de plaats waar zich nu de Jaffapoort bevindt). De Kalvarie- en de Betlehemspoort
liggen van alle stadspoorten wel het naast bij elkaar; hun afstand is niet groter dan die tussen de
burchtpoort en de Lüdinghauserpoort hier in Dülmen. (Volgens een kaart van Dülmen kan die
afstand geschat worden op 300 meter en dit is ook ongeveer de afstand tussen de twee hier
besproken nabije poorten in Jeruzalem. Uit de Poort van Betlehem leidt de weg westwaarts
in het dal, ook genoemd: dal van Gihon; misschien heeft ze zelfs Geënnomdal bedoeld; het is de
bovenloop van het Geënnomdal dat zuidwaarts loopt en zich dan naar het oosten wendt langs de
zuidkant van Jeruzalem). Buiten de Betlehemspoort slaat de weg weldra links af, meer in
zuidelijke richting naar Betlehem toe.
Buiten de Kalvariepoort, waardoor Jezus uit de stad geleid werd, scheidt zich aanstonds een
weg af, die rechts in noordelijke richting loopt en weldra met een westwaarts wending Kalvarië
bereikt. De oostelijke helling van deze heuvel is, naar de stad toe, zeer steil, maar de
westelijke is zacht.
Voorbij de Kalvariepoort, naar het westen volgt het oog een eind ver de weg naar
Emmaüs (T.17); daar ligt naast de weg een weide, waar ik Lucas planten zag verzamelen, toen hij,
daags na de Verrijzenis, samen met Kleofas, naar Emmaüs ging en de Heer zich onderweg bij hen
voegde. (Dit wordt later verteld). Jezus hing aan het kruis met zijn aangezicht gericht naar het
noordwesten, namelijk naar waar de zon zit om 10 uur in de avond. Het hoofd rechts draaiend
kon Hij iets van de tempel en de Antoniaburcht zien. (Dit gezegde wordt een blik op het
stadsplan duidelijk). De helling die ten oosten en ten noorden (of noordoosten) van de
Kalvarieberg naar de stadsmuur opstijgt, is bedekt met tuinen, graven en
wijngaarden (wat Katarina reeds tweemaal vertelde).
Aan de noordelijke voet van de Kalvarieberg, na het drama van Golgota, werd het kruis in de
grond gestopt. Ten noordoosten voorbij de plaats van de terugvinding van het kruis, zijn ook
schone terrassen die met wijnstokken begroeid zijn. Kijkt men van de plaats waar het kruis
opgericht was, in zuidelijke richting, dan ziet men onder de burcht van David weg het
gerechtshuis van Kajafas (op de oostelijke helling van de Sionsberg) (2).
Commentaar:
1) Machtige toren als een vesting. Het ligt voor de hand dat wij hier te doen hebben met de
bakoventoren uit Nehemia (Neh. 3:11) (Neh. 12:38); hij moest oprijzen in de nabijheid van de
Betlehemstoren. Ook zijn de resten van twee torens teruggevonden een 300-tal meters ten zuiden
van Kalvarië in het stuk muur dat liep van west naar oost, namelijk uit de buurt der huidige
Jaffapoort oostwaarts tot tegen de tempelpleinmuur. In geval ze in Jezus tijd nog bestonden, waren
ze links zichtbaar voor wie uit de Efraïmpoort kwam. Deze muur en torens hadden behoord tot de
eerste stadsmuur van Salomo; (zie grote kaart 3 en schets hierbij). In deze muur, die over een
lengte van 120 meter teruggevonden werd, lag ook de “oude” Efraïmpoort en aan de voet van één
der twee vermelde torend was in de muren ook een sluippoort, waardoor men in de noordelijke
dwarsvallei kon afdalen. Katarina noemt zo’n kleine poort als gelegen nabij de Hoekpoort; zij zal
er nog één aanduiden bij de Kalvariepoort en uit de archeologie kennen wij een sluippoortje
100 meter ten oosten van de Bronpoort bij de Siloë- of de Bethesdavijver. Ook op dit punt is
Katarina dus betrouwbaar. Zulk een sluippoort diende om in en uit de stad te geraken op uren en
tijden dat de grote stadspoorten gesloten waren, of om tijdens belegeringen mondbehoeften
binnen te smokkelen of ongemerkt uit de stad te vluchten.
2) Ten noorden van Kalvarië werd het kruis in de grond gestopt. Wellicht voorlopig, omdat de
sabbat aanstaande was, met het doel het daarna in een veiliger plaats te verbergen. Anders zou dit
gezegde in strijd zijn met een ernstige traditie, volgens welke het ware kruis van Jezus
teruggevonden werd in een diepe grot ten oosten van Kalvarië, namelijk in de verste
zuidoosthoek van de ondergrondse kapel van de Heilige Helena.
Nog meer bijzonderheden over de omgeving van Kalvarië.
De voorgaande bijzonderheden ons door Katarina over dit onderwerp medegedeeld zijn wel niet
verbluffend of zeer verrassend, daar wij het meeste ook uit de bijbel, de topografie en archeologie
kunnen te weten komen, maar ze zijn toch verbluffend in deze zin dat dit alles medegedeeld en
bevestigd wordt door iemand die het alleen uit haar visioenen kon weten en bovendien geregeld
in een doodzieke toestand verkeerde. Aan dit laatste en andere verstrooiende omstandigheden zijn
sommige onnauwkeurigheden van weinig belang toe te schrijven. Haar kennis van het Heilige
Land, die ze krijgt naar gelang ze Jezus leven beschouwt, is een waar en groot mirakel te noemen:
het gaat de menselijke mogelijkheden te boven, is waarneembaar en kan alleen door God
uitgewerkt worden. Welk wonder zou er nog nodig zijn voor haar zaligverklaring?
Nu willen wij nog even de beschrijving van Kalvarië en omgeving verlengen als voorbereiding
op de volgende verhalen van Jezus afdoening van het kruis en begrafenis, als ook van zijn
Verrijzenis en eerste verschijningen. Wel zullen in deze beschrijving enkele herhalingen
voorkomen, doch hoe beter wij met alle bijzonderheden vertrouwd zullen zijn, des te meer
voldoening wij aan de verhalen zullen beleven. Overigens is de herhaling de moeder van de
goede studiën.
De plaats van Jezus dood was gelegen buiten de stad (Joh. 19:17) (Hebr. 13:12), in de hoek door
twee buitenste stadsmuren gevormd. Door de uitbreiding van de stad en de inlijving van de
tuinenwijk bij de stad een tiental Jaren na Jezus dood, tussen 42 en 44, kwam deze plaats binnen
de stad te liggen. Voor deze uitbreiding liep de stadsmuur, zowel ten zuiden als ten oosten
voorbij Kalvarië op een afstand van ongeveer 100 meter.
Het kruisiging- en begravingsterrein zag er ongeveer zo uit: daar lagen tegenover elkaar twee
miniatuurheuvels van 5 meter hoog. De oostelijke was Kalvarië (zie schets). De westelijke was een
graftumulus van dezelfde hoogte met een tuin er omheen en er op (Joh. 19:41). Tussen beide
hoogten liep een ondiepe, van noord naar zuid gerichte vallei, waardoor ook een pad liep: un pli de
terrain s’étendait du N. au S. entre deux petites collines rocheuses; ce pli ou vallonnement
s’accentuait au N-O.” (D.B.Sép.c.1655;Guide,113).
De westelijke helling van Kalvarië had een stijging van 5 meter voor een afstand van 16-18-20
meter; de oosthelling van de Heilige Grafheuvel verhief zich eveneens ongeveer 5 meter over
een gelijke afstand. De afstand tussen beide heuveltoppen was inderdaad ongeveer 40 meter,
dezelfde afstand die nu in de Heilige Grafbasiliek te Jeruzalem nog bestaat tussen beide
heiligdommen: Heilige Graf en Kalvarië. In iedere heuvel was een spelonk die naar elkander
hun openingen hadden. In Kalvarië had men de spelonk van Adam. Later werd ze althans zo
genaamd; in de westelijke heuvel was het graf van Jozef van Arimatea, terwijl aan de overkant ten
westen een paar diepere graven gevonden werden, waarvan men veronderstelt dat ze aan zijn
ouders of voorouders toebehoort hadden. Achter de laatste heuvel liep een tuinweg en vandaar liep
de helling steil omhoog naar de heuvel Gareb en naar de plaats die tien jaren later de noordwesthoek
van Jeruzalem zou zijn. Deze helling bereikt na een stijging over een kleine afstand bij de straat die
thans straat der Christenen heet, een niveau van 10 meter boven de kleine tussenvallei. Volgens
Katarina Emmerick moest men, om bij de ingang van het graf te komen, uit de tuin die zich er
omheen uitstrekte, met een trap in een diepte als in een soort gracht neerdalen (zie schets).
Boven deze gracht in de tuin was een stenen bank, zegt zij nog en dit laatste gegeven wordt
bevestigd door Matteüs (Mat. 27:61), waar verhaald wordt hoe tijdens de begraving van Jezus
twee vrouwen tegenover het graf neergezeten waren.
Jezus graf was volgens het gewone type ingericht, dat in Palestina overheersend was; meer bepaald
in de Geënnomvallei ten zuiden van Jeruzalem, vindt men vele graven van dat soort: het
bestond uit een voorkamer of vestibule met een kleiner grafcel in de achterwand. Zowel grafcel als
voorkamer waren aan hun voorkant over de gehele breedte open. Voor de kleinere cel kon een
deur, eventueel een steen worden geplaatst, terwijl de opening van de vestibule met vlechtwerk
gesloten werd. De rechterhelft van de grafcel was ingenomen door een lijkbank, die met de
rotswand uit één stuk bestond. De cel was kleiner dan de voorplaats, wat vanzelfsprekend is, en
was eveneens aan de voorkant geheel open en de lijkbank uit de voorplaats zichtbaar. De
bodem van de grafruimte was, te oordelen naar het niveau van de tegenwoordige straat der
Christenen, ongeveer 5 meter lager dan de tuin boven het graf en 10 meter lager dan de straat der
Christenen, doch even hoog als de vloer van de tegenwoordige basiliek en als de oude tussenvallei.
Zowel volgens de archeologie als volgens Katarina Emmerick had Kalvarië ten oosten een steilere
helling dan ten westen, zodat hij ten oosten voor een uitgeputte, met een zwaar kruis beladen
veroordeelde, onbeklimbaar was. Men ging er derhalve op aan de westkant of ook met een trap
aan de noordkant. Tussen de steile oostelijke Kalvariehelling en de stadsmuur liep van zuid naar
noord een pad dat zich afgescheiden had van de weg die uit de Efraïmpoort westwaarts loopt.
Links of zuidelijk van de laatste weg stijgt de bodem eveneens een weinig zuidwaarts naar de
muur toe. Aan de westkant van de grafheuvel daalde een trap van het voorbij lopende en
omringende pad naar de twee profane graven van Jozefs voorouders. Deze graven worden door
Katarina Emmerick vermeld en hun bestaan is uit de archeologie gebleken.
Van vorm geleken de twee heuvels goed op elkander. Ten oosten van het pad dat uit de
Efraïmpoort noordwaarts liep, klom de bodem eveneens naar de stadsmuur omhoog, zodat deze
westelijke stadsmuur op een verhoging of rug gebouwd was. De algemene glooiing van de
bodem in de twee uitgestrekte wijken ten westen en ten oosten van Kalvarië is aangetoond
op schets 3 van plaat XLVIII.
Voor de bouw van de Constantijnse basiliek werd onzeglijk veel rots weggehakt om een vlak
terrein te bekomen voor het gebouwencomplex; men diepte de rotsbodem uit rondom het Heilige
Graf en Kalvarië, die daardoor beide de vorm kregen van kubieke rotsblokken of reusachtige
teerlingen met loodrechte wanden. Aan dit wegkappen van de rots is toe te schrijven dat het niveau
van de nabije straat der Christenen ten westen van de basiliek 10 meter hoger is dan de vloer van de
kerk en deze er deemstering of half donker uitziet. Het antwoord op de vraag of bij de
vernieuwing van de kerk in de jaren 1967 tot 1970 hierin verbetering is gekomen, moet ik nog
schuldig blijven, daar ik nog nergens over dit punt een bemerking las of hoorde.
Bij dat weghouwen van de rots werd helaas de vestibule van het Heilige Graf niet gespaard en
bleef alleen de grafcel met lijkbank behouden. Wat bij dat werk gebeurde, wat behouden bleef
en verloren ging, kan men nagaan op schets.
Men zou nog de vraag kunnen stellen hoe men er toe gekomen is het kleine heuveltje van 5
meter hoog, rondvormig als een schedel, een berg te noemen, de Kalvarieberg? Vooreerst zij
opgemerkt dat de Heilige Schrift de “locus Calvariae of schedelplaats” niet als berg kwalificeert,
hoewel ze gemakkelijk onbeduidende heuvels berg noemt, zoals bijvoorbeeld Sion, Ofel, de
tempelberg. Reeds op grond van dit bijbels gebruik wordt de naam berg gerechtvaardigd, maar
ook door de topografie. Wanneer men namelijk de kleine heuvel in verbinding brengt met de gehele
oostelijke helling tot in de stadsvallei nabij de tempelpleinmuren, dan blijkt die bestendige
stijging een lange en lastige klimpartij te zijn, vooral voor een doodgemarteld, uitgebloed
mens, die bovendien een enorm en zwaar kruis te torsen heeft. De beklimming begon op een niveau
van 720 meter, terwijl Jezus op Kalvarië een peil had bereikt van 755 meter. Het verschil is 35
meter voor een afstand van ongeveer 400 meter.