Lering over Pinksteren en het doopsel.
N. 28 Woensdag, 21 mei. 5 Sivan.
Deze morgen waren bij Jezus in zijn herberg zijn leerlingen en de gedoopte heidenen en verscheidene
Joden. Hij leraarde over het Pinksterfeest, over de afkondiging van de geboden op de Sinaï en de
doop. Hij gaf vele diepzinnige beschouwingen ten beste en haalde daarin veel uit de profeten aan,
dat er betrekking op had. In dit verband sprak Hij ook veel over de heilige broden die op het
Pinksterfeest gewijd worden, over het offer van Melchisedek en het door Malakias voorspelde offer
(Lev. 23:15/21) (Gen. 14:18/20) (Mal. 1:10/11). Hij zei dat de vervulling van deze profetie,
de instelling van dat offer, nabij was, en dat met de terugkeer van dit feest het volgende jaar een
nieuwe genade over de doop zou komen (bij de neerdaling van de Heilige Geest), en dat alle
gedoopten, die dan aan de Vertrooster van Israël, de Messias, geloofden, aan deze genade deelachtig
zouden worden (1).
Toen hierover strijd en moeilijkheid ontstond en enigen het volstrekt niet wilden verstaan, zonderde
Jezus een vijftigtal van hen af, die rijper waren voor zijn leer, en de anderen zond hij heen, om ze
bij een andere gelegenheid grondiger voor te bereiden. Hierop ging Hij met de uitgekozenen buiten
de stad naar de tuin van de baden bij de waterleiding; Hij onderrichtte hen al wandelend.
Ik zag hen weldra stilstaan en de luisteraars met allerlei bewegingen en gebaren vragen stellen en
opwerpingen maken en Jezus hun antwoorden en verklaringen geven, en dit niet zelden met
opgeheven vinger. Het gesprek was zeer levendig, met gebaren van handen en vingers.
Toen Hij hun uiteenzettingen had gegeven van de grite genade, van de zaligheid, die de mens alleen
kan bekomen door de doop, die eerst toegediend zou worden na de voltooiing van het offer, waarvan
Hij hun voorgaandelijk had gesproken, vroegen enigen Hem of ook de doop die zij nu ontvingen, deze
genade mededeelde, en Hij antwoordde: “Ja, indien gij in het geloof volhardt en de waarde van dit
offer erkent, want zelfs de goudaders, die de doop niet ontvangen, maar er naar verzucht en hem in
de geest voorzien hebben, zullen door dat offer en die doop hulp (genade) ontvangen (2).
Nu vroeg iemand Hem nog of dan ook de doden enig deel in de doop konden hebben, en dus ook de
zielen in de louteringsplaats, die nochtans niets daarvan wisten?
Commentaar:
1) Hieruit kan men afleiden dat het doopsel nu nog niet ingesteld is, dus ook niet ingesteld werd in
de nacht van Jezus gesprek met Nikodemus, maar de voorlopige doop kon sommige uitwerkselen
voortbrengen van het definitieve doopsel onder zekere voorwaarden, zoals het doopsel van begeerte
dit ook kan.
2) Doden deelachtig maken aan het doopsel. Een soortgelijke vraag heeft bij de eerste Christenen
bestaan. “Als er geen verrijzenis bestaat, zegt de Heilige Paulus, waartoe dan zich voor de doden
laten dopen? Hier wordt een doopsel aangeduid dat ten gunste van de afgestorvenen ontvangen wordt.
De exegeet Jos.Keulers stelt zich daarbij de vraag: “Is er in deze woorden sprake van het eigenlijk
doopsel of van een ceremonie die er op gelijkt? Verscheidene moderne exegeten spreken zich uit
voor de eerste opvatting. Catechumenen, zo veronderstellen zij, ontvingen het doopsel met de
bijbedoeling om daardoor tevens hun afgestorven bloedverwanten of vrienden, over wier lot zij zich
ongerust maakten, nuttig te zijn. Wanneer deze gestorven waren met impliciete begeerte naar het
doopsel, dan zou het doopsel dat hun vrienden of verwanten op aarde ontvingen, met de gebeden die
zij daaraan toevoegden, hen misschien uit het vagevuur verlossen. Deze mening is niet onkatholiek.
Anderen zien in het dopen van doden alleen een gebruik, geen doopsel, maar een simpele besproeiing
ontvangen voor in het heidendom afgestorven bloedverwanten, die het doopsel van begeerte gehad
hadden, om hen uit het vagevuur te verlossen. Mening met het geloof overeen te brengen.
Meestal echter wordt aangenomen dat Paulus een slechte praktijk op het hoofd heeft, waarbij een
reeds gedoopte zich nogmaals liet dopen in de hoop dat deze dezelfde uitwerking zou hebben voor
een dierbare dode. Sommige ketters hebben dat gebruik om zich voor overledenen te laten dopen
nog lang behouden. Ten gevolge van wat wij Jezus hier zien voorhouden, kunnen we misschien
aannemen dat er bij de eerste Christenen nog een tijdlang zulk een praktijk op wettige wijze bestaan
heeft. Dat Paulus er zich afkeurend over uitlaat, blijkt niet zo duidelijk uit de tekst I Kor. 15:29.
Schmöger plaatst bij deze passage de volgende nota: “Deze genade van algehele verlossing verleent
de Zaligmaker slechts aan de zielen, die bij hun scheiding van het lichaam, in staat van genade waren,
in zover deze voor de voltooiing van het verlossingswerk medegedeeld werd. Immers, dezen hadden
het recht op de voordelen van de staat van genade, welke voordelen de nog levende gelovigen hun
bezorgde op de wijze onzer huidige aflaten. Deze toepassing van de volkomen doopgenade op de
afgestorvenen bestond slechts voor die zielen welke voor de afkondiging van het Nieuw Verbond uit
het leven gescheiden waren met het recht op die genade, maar de mededeling van die genade aan
afgestorvenen moest ophouden, zodra het Nieuw Verbond gesloten was, want van dit ogenblik af
scheidden de zielen uit dit leven ofwel met het volle uitwerksel van de doop- of verlossingsgenaden
ofwel zonder deze en dus in de onmogelijkheid om na hun dood aan de genade van de rechtvaardiging
deelachtig te worden.”
N. 29
Toen verklaarde Jezus hun dat de afgestorvenen de doopgenade konden ontvangen, door het gebed
en goede werken van de levenden, indien deze met het volle geloof en de volle liefde verlangden aan
de zielen der afgestorvenen de doop mede te delen, indien zij dit konden, en dat die zielen dan,
na de voltooiing van het offer (van Kalverië ) de volle genade van de doop zouden bekomen.
De heidenen spraken hier veel over en schenen het uit eigen gebruiken nog beter te verstaan dan de
Joden. Daar zij juist aan een beekje kwamen, nam één der heidenen een tak, bracht hem bij het
water en vroeg Jezus of het geoorloofd was de tak, na een vurig gebed, in het water te dompelen en
er besproeiingen mee te doen, met de bedoeling de zielen te dopen, die naar de doop verlangden.
En de Heer noemde dit een allerbeste en zeer nuttige praktijk, indien men ze met geloof, hoop en
liefde volbracht en met het verlangen zulke zielen te helpen.
Hij sprak ook over het nut van het ijverig en dringend gebed in deze feesttijd, waarin de deugdzame
Joden altijd vurig hadden gebeden, en waarin zij met dringende verzuchtingen om de vervulling en
komst van de Troost van Israel gesmeekt hadden. Jezus sprak over zeer vele diepzinnige dingen,
die ik niet goed meer kan herhalen. In verband met het dopen van doden herinner ik me een vroeger
visioen. Ik heb vroeger namelijk gezien dat Jezus na zijn verrijzenis met de zielen van de goudaders
door Palestina wandelde, hen bij zijn doopplaats in de Jordaan bracht en zelf hen doopte.
Misschien was dit een geestelijke toepassing van het gebruik, waarover de heiden met de tak aan de
beek Jezus ondervroeg, maar deze zielen heb ik werkelijk gezien. Ik heb het echter tot nog toe niet
willen vertellen. (Als Tomas over ruim drie jaar naar het land der heilige drie koningen zal reizen zal
het aangezicht van de overleden koning Saïr, die met het doopsel van begeerte gestorven was,
ook gewassen worden. Misschien heeft dit enig verband met dit gebruik) (P.75).
Ik zag dat men van het bruiloftsfeest voor Jezus en zijn leerlingen spijzen naar de herberg zond,
waarheen Hij met de leerlingen tegen de sabbat wederkeerde(Hier wordt nogmaals een feest,
namelijk het hoogfeest van Pinksteren sabbat genoemd) (E.32). De nieuwe echtelingen werden heden
naar hun thuis geleid; zij waren in het feesthuis verzameld. Dit deel (partner) dat (van zijn familie)
een huis meegegeven kreeg, stond voor dit huis, en de verwanten haalden het andere deel in het
feesthuis af en leidden het met muziek en slaande trom driemaal rond het huis en het eerste deel
ontving het met allerhande spreuken en vermaningen. Ook alle bruiloftsgeschenken werden plechtig
en met vertoon in het huis binnengedragen en vele aalmoezen aan de armen uitgedeeld.
Voorbereidingen tot het Pinksterfeest.
N. 30
Bovendien zag ik in de stad alles met reinigen, poetsen, schuren en baden bezig. De synagoge en vele
huizen waren met groene bomen en bloemenkransen versierd en de grond met bloemen bestrooid.
Ook werd de synagoge bewierookt. Ook werden de wetsrollen met bloemen omkranst. In het voorhof
van de synagoge werden in de namiddag de pinksterbroden gebakken in de daartoe bestemde kamers
en het meel er voor was door de rabbijnen gezegend (1). Het waren twee tarwebroden van de oogst
van dit jaar, en andere broden en grote dunne koeken met kerven om ze in stukken te breken.
Het meel er voor had men uit Judea laten komen (2) van het veld waarop Abraham het offermaal van
Melchisedek ontvangen had; het meel had men in lange bussen naar hier gezonden; zij noemen dit
“het zaad van Abraham”. Dit werd niet met zuurdeeg gemengd (3). Alles moest tegen vier uur gereed
zijn. Daar was nog ander meel en ook kruiden, die eveneens gezegend werden.
Voor de sabbat werden de rabbijnen door de schoolkinderen plechtig naar de synagoge afgehaald,
alsook de bruiden door de vrouwen en de bruidegoms door de jonge mannen. Ook Jezus begaf zich
met zijn leerlingen naar de synagoge. Hier bestond de goddelijke dienst niet in speciale
onderrichtingen, doch slechts in een afwisseling van gezangen, voorlezingen en gebeden; ik weet niet
meer alles nauwkeurig. De gewijde broden werden in stukken gesneden en in de synagoge uitgedeeld.
Men bewaarde dit brood als een beschermmiddel tegen ziekten en toverij.
Deze avond zag ik geen maaltijden. Verscheidene Joden, onder wie de zeven jonge echtgenoten,
hielden heel de nacht in de synagoge een gebedswake. Vele stadsburgers gingen in groepen,
meest van tien tot twaalf man, het open veld in, op heuvels in tuinen; zij hadden een fakkel op een
stok mee en brachten daar de gehele nacht in het gebed door. Ook de leerlingen van Jezus en de
gedoopte heidenen deden dit. Jezus echter begaf zich alleen in het gebed. De vrouwen baden
gezamenlijk in de huizen in de stad.
Commentaar:
1) In de daartoe bestemde kamers. In navolging van de tempelinrichting waren hier kamers
voorbehouden voor het bakken van de mond-, de paas- en Pinksterbroden (D.B.Temple,k.2062).
2) Het meel was uit Judea gekomen. De twee broden immers moesten, volgens de Talmuds, gebakken
zijn met meel dat van Israëlitische grond voortkwam (D.B.Pentecôte,k.120-1).
3) Niet vermengd. Dit “niet, nicht” staat ook in het Duits, doch is waarschijnlijk een fout,
want ofschoon alle zuurdeeg uit de tempeldienst geweerd werd, maakten toch op deze regel de
Pinksterbroden een uitzondering; werden dus toch met zuurdesem bereid.
Pinksteren.
Donderdag, 22 mei. 6 Sivan. Pinksteren. Heden, de gehele morgen werd in de synagoge nogmaals
(afwisselend) gebeden, gezongen en uit de Wet voorgelezen. Ook werd een soort processie gehouden.
De rabbijnen met Jezus aan het hoofd en veel volk trokken door de gangen rond de synagoge en
stonden op verscheidene plaatsen stil, naar de vier windstreken gekeerd, en spraken de zegen over
land en zee en alle gewesten uit.
Na een tussenpoos van nagenoeg twee uren kwam men des namiddags weer ter synagoge en het
beurtelings lezen (uit de Heilige Schrift, zingen en bidden) werd voortgezet. In sommige rustpozen
zei Jezus: “Hebben jullie dit verstaan?” en Hij gaf hun een uitleg van die passages. De doortocht door
de Rode Zee en de daarop volgende gebeurtenissen tot aan de wetgeving op Sinaï werden daar
voorgelezen (Ex. 14/20). Ik zag vele van de daar verhaalde gebeurtenissen, terwijl zij lazen en
herinner me nog het volgende.
Doortocht door de Rode Zee.
N. 31
De Israëlieten lagen wel over de breedte van een uur in een diepte (aan de voet van het gebergte)
langs de kust van de Rode Zee. De zee was daar zeer breed en er lagen eilanden in van een half uur
lang en ruim een half kwartier breed.
Farao met zijn leger zocht de Israëlieten aanvankelijk hoger op (dus in het gewest van de Bitter-Meren
of nog hoger. De doortocht schijnt wel in het district van Suez plaats gehad te hebben, waar men in
de Rode Zee nog een aanzienlijk en een kleiner eiland vindt). Farao vond de Israëlieten door
verkenners; hij waande hen definitief in zijn macht hier voor de zee. De Egyptenaren waren zeer
verbitterd wegens het meenemen van hunner heilige vaten, afgodsbeelden en geheimenissen van hun
godsdienst (Ex. 12:34/36) (1). Bij het vernemen van hun nabijheid geraakten de Israëlieten in een
dodelijke angst. Maar Mozes bad en zegde hun op God te vertrouwen en hem te volgen.
Hierop trad de wolkzuil achter de Israëlieten en spande een zo dikke nevel achter hen, dat de
Egyptenaren hen niet konden zien.
Mozes trad nu met zijn staf op de oever, bad en sloeg met de staf in het water. Deze staf had twee
takken en aan het boveneinde een appel. Toen verschenen voor het midden van de linker- en van de
rechtervleugel van het leger, als wortelend in de zee, twee hoge lichtzuilen, met boven een
vlammenbundel. De vlam verenigde zich in de hoogte tot een spitsboog en een sterke wind dreef de
zee uiteen over de ganse breedte van het leger, wel ter breedte van een uur. En nu daalde Mozes
over een zachte helling tot op de bodem der zee af en het hele leger volgde in rijen van ten hoogste
vijftig man breed.
Commentaar:
1) De Egyptenaren verbitterd wegens het ontsnappen van hun vroegere slaven. Volgens de Heilige
Schrift oefende God ook tegen de goden van de Egyptenaren een strafgericht uit, maar ze zegt niet
waarin dit bestaan heeft (Ex. 12:12) (Num. 33:4).
Dus kan het bestaan hebben in wat Katarina hier noemt: het meenemen van hun heilige vaten,
kostbare afgodenbeeldjes en geheimenissen van de afgodendienst.
N. 32
Eerst was de grond een weinig slibberig, maar weldra gingen zij op de zachtste grasgrond als op
tapijten voorwaarts. De vuurzuilen lichten hen voor en alles was zo klaar als op de lichte dag.
Maar het schoonste waren de eilanden waarover ze hun licht uitstraalden en die als drijvende tuinen
waren, vol van de heerlijkste vruchten en alle soorten van dieren. De Israëlieten verzamelden die
vruchten en dreven de dieren met zich mee, want daarzonder zouden zij op de overkant gebrek aan
voedsel hebben gehad. Het water van de zee was aan weerskanten niet als een muur loodrecht
doorsneden, maar als gelei geronnen; zij gingen met snelle, ijlende stappen vooruit, als zwevend,
even onweerstaanbaar als iemand die van een berg neerwaarts loopt.
Het was om middernacht, toen zij de zee intraden. De kist met de stoffelijke overblijfselen van Jozef
werd in hun midden gedragen (Gen. 50:25) (Ex. 13:19). De lichtzuilen verhieven zich uit het water,
stegen omhoog, schenen te draaien en gingen niet over de eilanden, maar er omheen. Op een zekere
hoogte verloor zich hun omlijning in een algemene lichtschijn. Het water week niet op eenmaal,
maar slechts naar gelang Mozes naderde, eerst een kegelvormige ruimte latend en zich vervolgens
openspreidend tot de volle breedte van de doorwade plaats. Daardoor zag men in de nabijheid van de
eilanden de bomen en vruchten zich bij de schijn van deze zuilen in de waterwanden weerspiegelen.
N. 33
De Israëlieten trokken miraculeus in de tijd van drie uren de zee door, ofschoon in een natuurlijke
doortocht wel negen uren nodig geweest zouden zijn. Zes tot negen uren hoger lag een stad op de
oever, die later door het water vernietigd is geworden. Om drie uur daalde ook Farao tot de oever af,
doch werd eerst door de nevel teruggedreven, maar toen vond hij de doorgang en reed met vele
schone wagens omneer naar de bodem, ijlings gevolgd door zijn gehele leger. Doch Mozes, die reeds
op de andere oever was, beval aan de wateren terug te keren; en nevel en vuur brachten het leger
der Egyptenaren in verwarring en zij verdrongen allen ellendig in het water.
Op de overzijde zag Israël `s morgens zijn redding en loofde God (Ex. 15). De lichtzuilen werden daar
weer een vuurzuil. Ik ben niet bij machte de schoonheid van dit tafereel te beschrijven.
Afscheid van de bekeerde wijsgeren.
Na de sabbat (dat is het feest) (E.32) wandelde Jezus met zijn leerlingen nog een weinig in het veld.
De heidenen van Salamis trokken heden avond terug en Jezus vergezelde hen met de leerlingen op de
weg. Hij waarschuwde hen om zich niet meer met hun afgodendienst in te laten, zich niet opnieuw in
ijdele bespiegelingen te dompelen en dit land zo gauw mogelijk te verlaten. Immers, hier was de weg
van het geloof voor hen vol hindernissen. Hij wees hun rustige, afgelegen gewesten aan, zoals
bijvoorbeeld (verlaten valleien bij) Jeruzalem, alsook een district van Judea tussen Hebron en Gaza
en één bij Jericho. Jezus raadde hun aan zich tot Lazarus te wenden, tot Johannes Markus,
Zakarias neven en de ouders van Manahem, de ziende geworden leerling.
Een brief van Merkuria.
N. 34
Heden kwam een Jood tot Jezus met een brief van de bekeerde afgodenpriesteres Merkuria uit
Salamis. Deze brief was samengerold in de vorm van een bruine, lange papieren puntzak; ook was hij
verzegeld; zij raadpleegde Hem daarin nopens iets wat ik me nu niet goed meer herinner, ik meen in
verband met een feest. Jezus was in de herberg, las de brief, schref er een paar tekens onder en gaf
hem toegerold en verzegeld aan de bode terug en deze trok nu in het gezelschap van de wijsgeren
weer naar Salamis.
Ik heb de vrouw de brief heimelijk in het bad zien schrijven, waar zij in een loofhut alleen was; zij
bracht hem vandaar, als maakte zij een wandeling, heimelijk tot de baas van de herberg, waar Jezus
gedurende zijn oponthoud te Salamis gelogeerd had, en zij bad Hem haar een Joodse bode ter
beschikking te stellen om de brief over te brengen. Zij is nu ziek van berouw, kommer en verlangen
en wordt door haar huisgenoten goed gediend en verzorgd. Ik geloof dat zij de raad van Jezus inwon,
of het haar geoorloofd was een groot heidens feest bij te wonen; zij kon er moeilijk van wegblijven
zonder opzien te baren.
Eerst was er een grote dienst in de tempel; zij staken daarbij hier en daar ook grote vuren aan, gelijk
bij ons de Johannesvuren, en dan gingen priesters en voorname lieden, mannen en vrouwen, in een
wal met vele kelders buiten de stad bij de grote tempel aan de andere zijde van de stad. (Het is
dezelfde wal met kelders die vermeld zijn in de beschrijving van Salamis). Men zag er boven bomen
en lanen op; ik meen dat het grafspelonken waren; zij droegen er schotels vol mooie vruchten binnen
en zeer kostbare kussens. Ik meen dat het was om de zielen te verkwikken, die deze nacht daarop
moesten rusten; daarna werden de kussens er weer uitgehaald. Ook Merkuria zag ik er binnentreden;
zij had ook haar kinderen bij zich. De vuren werden met riet en stro uit de oogst aangestoken in
verscheidene daartoe gemetselde groeven. Iedereen bracht zijn bundel; men verbrandde er vogels op,
terwijl men er omheen treurzangen aanhief; dit feest duurde drie dagen.
Blik op het land van Belofte.
N. 35
Te Jeruzalem is opnieuw een muiterij in de tempel geweest. Pilatus heeft gistermorgen voor al de
ingangen van de tempel aan aldaar staande zuilen koperen tafels doen plaatsen. (Bij de 13 toegangen
die naar het hiëron leidden en waar aan zuilen bekendmakingen aangebracht werden) (X.59).
Op iedere plaat bovenaan was het borstbeeld van de keizer en daaronder een bevel gegraveerd.
Spoedig ontstond daarover een grote opschudding en krachtdadig protest, en toen het volk des avonds
ten sabbat ging, ontstond een opstand; zij haalden de tafels neer en verbrijzelden ze.
Herodes houdt zich in het geheim in Jeruzalem op. Nadat hij de soldaten van Aretas bij Macherus in
een hinderlaag gelokt had, hebben zij het hem in een veldslag betaald gezet, zodat hij overwonnen
naar Jeruzalem gevlucht is. Terwijl hij zijn vijand in de nabijheid van Macherus lokte en hem
verradelijk zulke grote verliezen toegebracht had, hadden zijn soldaten in het vijandelijke land,
in Arabië , een inval gedaan, doch zij werden daar op de ellendigste wijze in de pan gehakt en hierop
is Herodes naar Jeruzalem gevlucht.
Maria en de Heilige Vrouwen, verscheidene apostelen en ook Johannes zijn te Nazaret in het huis van
Maria en vieren daar het Pinksterfeest. (Voor de overwinning van Aretas op Herodes) (K.14).
Jezus heelt en troost mensen te Mallep.
N. 36 Vrijdag, 23 mei. 2e Pinksterdag.
Ik zag de inwoners heden in de voormiddag nogmaals in de synagoge en ook een korte tijd in de
namiddag. Jezus ging `s middags met zijn leerlingen in twee wijken van de stad, die Hij nog niet had
bezocht. Verscheidene inwoners hadden Hem dringend uitgenodigd. Hij genas er meerdere zieken,
mannen en vrouwen, die afgezonderd in aangebouwde cellen van de voorhoven lagen; Hij vermaande
en troostte er vele, die om allerlei redenen hartzeer hadden. Hier waren vele melancholische zieken,
die door een geheime kommer verteerd werden. Alles was hier zo behendig ingericht en geregeld,
dat ieder leed, waardoor de eer gekwetst kon worden, geheim bleef.
Zo kwamen heden ook verscheidene vrouwen in bevriende huizen tot Jezus en vroegen hoe zij zich
moesten gedragen; zij beschuldigden hun mannen van ontrouw en bekenden dat zij bevreesd waren
om hen aan te klagen ter wille van de openbare ergernis en van de zware straf; zij verzochten Jezus
derhalve hun verbetering te bewerken, en was deze niet mogelijk, dan echtscheiding uit te spreken.
Jezus troostte en vermaande ze tot geduld en regelde met richtlijnen hun gedrag: zij moesten
onderzoeken wat hun verkieselijker scheen, dat Hijzelf of dat zijn buitenlandse leerlingen hun mannen
vermaanden, opdat het vermoeden van de beschuldiging niet op hen zou vallen en het geval niet
openlijk bekend zou worden. Hier waren vele mannen die uiterlijk zeer gerust en opgewekt schenen,
maar die heimelijk weenden om de ondeugden die in het verborgen zo veelvuldig bedreven werden.
Men bracht ook vele kinderen tot Jezus in de huizen, opdat Hij hen zegenen zou. Ook kwam Hij bij
verscheidene vrouwen en ouders, die in grote kommer verkeerden om hun mannen en kinderen,
die naar Jeruzalem het feest waren gaan vieren. Het gerucht had zich voorbarig verspreid dat er
tijdens het feest weer een oproer te Jeruzalem losbreken zou, aangezien Pilatus de Joden eisen
stelde, die zij niet wilden inwilligen, en dat hij bij dit alles de bedoeling had een voorwendsel te
vinden om hen te kwellen; in één woord: de atmosfeer was zwoel; een groot onweer was op handen.
Dit gerucht was uitgegaan van de heidense geleerde reizigers, die op de doopplaats te Chytrus
aangekomen waren, kort nadat Jezus van daar vertrokken was (N.04).
Jezus troostte deze mensen met de verzekering dat aan hun verwanten geen leed zou geschieden;
dat Pilatus het alleen op de Galileeërs gemunt had en dat hun verwanten van hier, om reden van de
grote afstand, er pas laat, onder de laatsten met hun offer zouden aankomen; zij hoefden zich dus
niet bezorgd te maken. Wegens de opstand tijdens het laatste paasfeest waren er ditmaal voor het
Pinkstefeest slechts weinige mensen van Cyprus naar Jeruzalem getrokken.
Jezus aanvaardde hier en daar bij deze mensen een kleine verversing, en ik heb Hem heden geen
maaltijd zien nemen. In de namiddag trad Hij in een groot huis, waarin van achteren op een binnenhof
in een gang in aparte cellen aan één zijde vele voorname zieke mannen lagen, en aan de andere zijde
ook vele voorname vrouwelijke zieken. Jezus ging in elke cel, vertoefde er tamelijk lang en sprak
met iedere zieke in het bijzonder. Onder dezen waren ook volkomen ontroostbare melancholische
zieken die weenden. Hij genas er een twintigtal, zei hun wat zij eten en drinken moesten en beval
hun zich te baden. Zij deden dit in het huis zelf. Hierna lieten Hij hen allen samenkomen, eerst de
vrouwen en dan de mannen. Dit duurde tot bijna aan het begin van de sabbat en toen begaf Jezus zich
naar de synagoge.
Strenge strafpredikatie.
N. 37
Heden werd gelezen hoe God hen vervloekt, die zijn geboden niet onderhouden, ook over de tienden,
de afgoderij en het ontheiligen van de sabbat (Lev. 26) (Jer. 17). Jezus legde dit alles uit en hield een
zeer strenge en vreselijke strafrede, zodat zeer velen van vermorzeling weenden dat ze snikten.
De synagoge was rondom open en zijn stem klonk zo helder, zo buitengewoon en enig, dat men nooit
zulk een mensenstem had gehoord. Hij verhief zich hoofdzakelijk tegen hen, die zich aan de
schepselen vastklampen en van de mensen redding, hulp en genoegens verwachten. Hij sprak van de
ongeregelde, redeloze, blinde geslachtsdrift en van de duivelse trek der echtbrekers en echtbreeksters
naar elkander. In aansluiting daarbij maakte Hij gewag van de vloek der verongelijkte echtgenoten,
die dan op de kinderen van het overspel neerkomt en Hij zei dat de verantwoordelijkheid van die
vloek op de echtbrekers viel (1). Ook leerde Hij nog over andere zonden en hun gevolgen.
De mensen waren zo verschrikt, dat velen aan het slot van de lering zeiden: “Ach! Hij spreekt alsof de
dag van het oordeel reeds nabij was!” Jezus leerde ook over de dwaze verkleefdheid aan het
tijdelijke goed, aan uiterlijke glans en pracht en vooral ook tegen de hovaardigheid van spitsvondige
geleerdheid en geprakkezeer of uitdenken van verzinselen, en ook tegen het overdreven vertrouwen
in de hoge wetensachappen dezer wereld.
Door deze tweevoudige brandmerking beoogde Hij vooreerst het hart te treffen van die echtbrekers,
wier vrouwen heden bij Hem geweend hadden; en vervolgens de ambitie te bestraffen van meerdere
studenten, die zich op allerlei wetenschappen toelegden, en voornamelijk op de Joodse
wetgeleerdheid aan een soort hogeschool, die hier voor zulke Joden opgericht was. Die studenten
moesten daarna reizen om hun wetenschappen te voltooien. Aan het slot van zijn redevoering zei
Jezus, dat zij die troost en voorlichting van Hem verlangden, Hem morgenvroeg mochten komen
opzoeken. Hij bad in de nacht.
Commentaar:
1) Vloek. De vervloeking van de ontrouwe vrouw en van het kind dat uit deze ontrouw geboren is,
heeft volgens de algemene overtuiging in de oudheid en volgens de Heilige Schrift zelf, een
uitwerking. In “Vondsten”, blz.125, schrijft Prof.Van der Ploeg: “Voor de moderne mens hebben vloek
en zegen hun betekenis grotendeels of geheel verloren, maar oudtijds werd er een grote kracht aan
toegeschreven.” Volgens Num. 5:19/20 moesten tegen de echtbreuk verdachte vrouwen vervloekingen
uitgesproken worden, die hun uitwerking zouden hebben, indien de vrouw schuldig was.
Ook zegt de Heilige Schrift: “Wendt uw gelaat niet hardvochtig van de noodlijdende af, opdat hij u
niet vervloeke, want indien hij u vervloekt in de bitterheid van zijn ziel, zal de Schepper die hem
gemaakt heeft, zijn wens verhoren” (Ecc. 34:29). Noach vervloekte Kanaän, zoon van Cham.
Jakob duchtte de vervloeking van zijn vader Isaäk. Echter heeft een niet gemotiveerde vervloeking
geen uitwerksel (Prov. 26:2). Elizeüs vervloekte in de naam des Heren spottende bengels en op
staande voet kwamen twee beren uit het woud die er 42 van hen verscheurden
(II Kon. 2:23/25…enz.).
Volgens Katarina was Judas Iskariot door de man van zijn moeder vervloekt geworden (I.00) (W.82).
In 1946 vertelde E.P.Emiel van Beernen in een retret het geval van een jong mens die door zijn vader
vervloekt was. Later verviel hij tot zinneloosheid, naar alle schijn ten gevolge van die vervloeking;
hij herhaalde voortdurend: “Mijn vader heeft mij vervloekt; er bestaat geen hoop meer voor mij!”
In zijn groot werk De Civitate Dei,22,8,22 vertelt de H. Augustinus het volgende tragisch geval:
“Te Cesarea in Cappadocië leefde een voorname familie van tien kinderen, zeven zonen en drie
dochters. De vader stierf. Enige dagen na de begrafenis kwam de oudste zoon in ruzie met zijn
moeder, weerstond haar, beledigde en sloeg haar. Geen van de overige kinderen kwam hiertegen in
verzet. Verontwaardigd vervloekte de moeder haar oudste zoon en vervolgens ook haar overige
kinderen. Het gevolg liet niet op zich wachten: de kinderen werden het één na het ander aangetast
door een afgrijselijke kwaal, die hen deed sidderen en beven over al hun ledematen tot zelfs in hun
slaap (zie ook bij N.38, waar Katarina van zieken spreekt die hun analoge kwaal aan een vervloeking
te wijten hadden). Om de schande van hun straf te verbergen, verlieten deze familieleden hun huis en
vaderland en gingen zwerven in den vreemde. Toch waren in hun hart de Christelijke gevoelens niet
gedoofd. Om hun genezing te bekomen bezochten zij vermaarde bedevaartplaatsen en heiligdommen.
Na deze inleiding verhaalt de Heilige Augustinus de genezing van drie van die kinderen. Hijzelf,
Augustinus verscheen in een visioen aan Paulus, de zesde, en aan Palladia, de zevende van het gezin
en genas hen. Toen dezen daarna te Hippos kwamen, herkenden zij aanstonds de heilige bisschop die
hun in een droom verschenen was. Hoe treffend illustreert dit geval deze spreuk van Ekkli,3,11:
“De zegen van de vader bevestigt het gezin, maar de vloek van de moeder vernietigd het tot in de
wortel.” De plechtige vervloeking van de Joden, die Christus dood eisten, tegen zichzelf, heeft zijn
uitwerksel tot in onze dagen. Nog heden is hun lot tragisch (S.94).
Als de rechtmatige vloek van de ouders zijn uitwerksel niet mist, zo mogen wij als zeker aanvaarden
dat hun vrome zegen over de kinderen, onfeilbaar heilzame gevolgen zal hebben. Elke morgen en
avond gegeven, zal hij hun tijdelijk en eeuwig welzijn bevorderen. Moge dit gebruik stand houden
tegen de vernielingcampagne der modernisten.
Uitwerkselen van zijn boeteprediking van gisteren.
De aard van de vloek en het ongeluk van onechte geboorten.
N. 38 Sabbat, 24 mei.
Heden kwamen de gehele morgen zeer vele mensen tot Jezus in de herberg; zij waren getroffen door
zijn lering van gisteren en verlangden nu troost en verzoening. Onder hen waren vele geleerden en
studenten van de hogeschool der stad. Zij verlangden richtlijnen om zich in hun studies goed te kunnen
gedragen. Benevens dezen kwamen er verscheidene beangstigde mensen, die allerlei ruzies en miserie
met de heidenen hadden, omdat hun goederen aan de hunne grensden, want deze heidenen hadden
hier in de nabijheid huizen en landerijen. Ook waren er de mannen van die vrouwen bij, die gisteren
bij Jezus geklaagd hadden, en nog andere, die eveneens een echtbreuk schuldig waren, maar over
wier misdaad geen beklag bij Jezus was gedaan. Zij traden bij Jezus op een afgezonderde plaats,
vielen voor Hem neer, bekenden hun schuld en smeekten om vergeving; zij vreesden vooral dat de
vloek van hun vrouwen de onwettige, doch anders onschuldige kinderen zou treffen, en zij vroegen
of die vloek uitgewist kon worden.
Jezus weidde breedvoerig over de vloek uit en zei dat hij op het gebied van de voortplanting
krachtige uitwerkselen had, dat hij in het lichaam drong, zich met het vlees vermengde en alleen
door grote liefde en verzoening van de vervloekende en door de boetvaardigheid en het berouw van
wie de vloek had uitgelokt, verdelgd kon worden. De vloek heeft vreselijker, werkzamer gevolgen,
verder-strekkende uitwerking op het gebied van de voortplanting, dan op welk ander gebied ook.
Die vloek moet herroepen worden door een priester die in plaats daarvan een zegen moet uitspreken.
Jezus zei nog dat de vloek verscheidene geslachten ver kan voortduren, maar dat hij de zielen niet
treft, aangezien de almachtige Vader zegt: “Alle zielen zijn de mijne!”, maar dat hij het vlees en de
tijdelijke goederen treft; het vlees is het huis en het werktuig van de ziel, en het vervloekte vlees
veroorzaakt aan de ziel veel angst en nood, ofschoon zijzelf reeds zo pijnlijk torsen moet aan de
eigen last, die zij, samen met het lichaam, heeft meegekregen.
Ik zag bij deze gelegenheid veel betreffende de aard van de onechte kinderen, wat ik niet meer
nauwkeurig kan mededelen. De vloek werkt verschillend door de bedoeling en de wil van de
vervloekende en ook tengevolge van de aard der kinderen zelf. Velen die aan kramptrekkingen
onderhevig en door de duivel bezeten zijn, zijn daardoor in die toestand gekomen.
De onechte kinderen zie ik meestal met tijdelijke, zondige (gevaarlijke) voortreffelijkheden (die hen
vatbaar maken voor bekoringen en tot zonde verlokken of verleiden). Zij hebben iets gemeen met
degenen die uit de vermenging der kinderen Gods met de dochters van de mensen voortsproten
(Gen. 6:1/7). Ze zijn doorgaans schoon, aantrekkelijk, listig, geveinsd, sluiks, vol begeerlijkheid;
zij willen alles tot zich trekken, zonder dit te willen laten blijken. Zij dragen in hun vlees de
stempel van hun geheime, begeerlijke, verborgen gehouden en ontkende oorsprong, en zeer dikwijls
gaat hun ziel daardoor ten gronde.
Verzoening van onenige echtgenoten.
N. 39
Nadat Jezus deze zondaars afzonderlijk gehoord en vermaand had, moesten zij hun vrouwen tot Hem
zenden. Aan deze, doch afzonderlijk maakte Hij het berouw van hun mannen bekend en vermaande
ze tot hartelijke verzoening, tot het verlenen van vergiffenis en herroepen van hun vloek.
Indien zij dit niet van harte deden, zou de schuld van de vloek en het hervallen in zonde van hun
mannen op hen neerkomen. De vrouwen weenden, dankten Jezus en beloofden alles.
Dit gesprek vond met ieder van haar in het bijzonder plaats. Jezus herstelde vervolgens aanstonds
de goede verstandhouding van meerdere van die paren; Hij liet ze namelijk voor zich treden en
ondervroeg hen, alsof zij nu pas trouwden; Hij legde hun handen samen, bedekte die met een lange
doek en zegende ze.
Eén van die mannen had met een heidin uit het gewest te doen gehad en had kinderen van haar die
hier in het Joodse kinderhuis opgevoed werden. Zijn vrouw nam van deze haar vloek plechtig af,
terwijl zij in het bijzijn van Jezus, over het hoofd van de kinderen heen, aan haar man kruisgewijs
de hand reikte, haar vloek terugriep en de kinderen zegende. Jezus legde de echtbrekers tot boete
nog aalmoezen, vasten, onthouding en gebed op. De man die met de heidin gezondigd had, was
grondig veranderd. Hij nodigde Jezus ootmoedig tot een maaltijd uit en de Heer aanvaardde zijn
uitnodiging en ging met zijn leerlingen tot hem. Ook een paar rabbijnen waren nog uitgenodigd;
en deze, zoals de gehele stad, waren over deze maaltijd zeer verwonderd, want die man stond als
een lichtzinnige, wereldgezinde losbol bekend; hij liet zich nooit aan priesters, noch aan profeten
gelegen liggen; hij was rijk en bezat uitgestrekte landerijen, die hij door zijn knechten liet
bebouwen. Het huis stond niet ver van het ziekenhuis, waar Jezus laatst de zwaarmoedigen genas.
Gedurende de maaltijd kwamen twee dochtertjes van het huis en goten zalf op Jezus hoofd uit.
Sluiting van de sabbat in de synagoge.
Dringende oproep van Jezus tot de Joden van Cyprus om het eiland te verlaten.
N. 40
Na de maaltijd ging Jezus en al het volk naar de synagoge voor het sluiten van de sabbat. Jezus zette
zijn lering van gisteren voort, doch minder streng; en zei dat God hen toch niet zou verlaten, indien
zij tot Hem riepen. Eindelijk verweet Hij hun nog hun ongeregelde gehechtheid aan hun huizen en
goederen en vermaande hen, indien zij aan zijn woorden geloofden, de gevaarlijke gelegenheid tot
zonde, waarin zij onder de heidenen leefden, te verlaten en in het land van Belofte onder hun
gelijkgezinde volksgenoten de waarheid te volgen.
“Judea, zei Hij, is groot genoeg om U allen te voeden en te huisvesten, al zoudt gij in het begin ook
eerst in tenten moeten wonen. Het is beter alles te verlaten, dan de ziel te verliezen, want uw
verslaafdheid aan uw prachtige huizen en goederen, uw comfortabel, genoeglijk, weelderig leven,
dat u in een voortdurende gelegenheid tot zonde brengt, is niets minder dan afgoderij. Wilt gij dat
het Rijk van God tot u komt, dan moet gij zelf het tegemoet gaan. Het staat u niet, trots te zijn op
deze mooie, sterkgebouwd woningen in een genoeglijk land; zulke trotsheid zou u duur komen te
staan, want de hand Gods zal u verrassen en treffen. (Voorspelling die onder keizer Trajanus in
vervulling zou gaan) (M.82). Het zal u niets baten hier te blijven, want later zult gij allen van hier
verdreven zijn en zullen uw woningen verwoest worden. Ik weet wel dat uw deugd schijnheiligheid is,
gegrond op lauwheid en gemakzucht. Gij streeft naar de goederen van de heidenen en zoekt ze door
woeker, handel, uitbating van mijnen en door huwelijksverbintenissen in uw bezit te krijgen.
Ik waarschuw u ook tegen huwelijken met heidenen, die voor beide partijen de oorzaak zullen zijn
van lauwheid in het geloof, tegen huwelijken die gij alleen aangaat om geld en goederen op te hopen,
om grotere vrijheid en meer zinnelijke lusten te genieten.”
Door deze rede van Jezus waren zij allen zeer getroffen, ja, ontsteld, en velen baden Hem om een
gelegenheid Hem morgen te kunnen raadplegen.
N. 41 Zondag, 25 mei.
Jezus heeft heden tot in de late nacht vele huizen bezocht, vele mensen getroost, vermaand en
verzoend. Ook twee vrouwen kwamen bij Hem, die onwettige kinderen thuis hadden;
zij beschuldigden zichzelf en Jezus liet hun mannen roepen, verzoende en verbond hen.
Zonder te weten wat gebeurde, werden de kinderen door de mannen aangenomen en gezegend.
Ook kwamen heden vele mensen troost bij Jezus zoeken, naar aanleiding van zijn vermaning en
oproep van gisteren om uit dit heidens land weg te trekken. Zijn leer hadden zij uitstekend gevonden,
en als Joden in den vreemde voelden zij zich met zijn bezoek zeer geëerd, maar Hem te volgen en
met Hem weg te trekken, dit viel minder mee. De Joden zaten er hier goed voor; zij leidden een
genoeglijk, comfortabel leven; zij hadden een stad die zijzelf gebouwd hadden; hun handel bloeide
en ook hun aandeel in het ontginnen van de mijnen bracht veel op; zij deden goede zaken met de
heidenen, met wier goederen zij zich verrijkten, werden niet door Farizeeën gekweld, ook niet door
Pilatus verdrukt of verontrust; in één woord, zij waren het tijdelijke betreft, in de allerbeste
toestand, maar zij stonden bestendig bloot aan het gevaar zich met de heidenen te verbinden.
N. 42
Vele heidense huizen, tuinen en landerijen lagen in de nabijheid; de heidense meisjes trouwden
gaarne met Joden, omdat dezen hun vrouwen niet zo slafelijk behandelden gelijk de heidenen,
en zo lokten zij de Joodse jongens op alle wijzen met geschenken, gedienstigheid en verleidingen aan.
Werden zij ook Jodinnen, dan was dit hun toch meestal geen ernst; het was niet gemeend;
zij beoogden hun persoonlijk, tijdelijk voordeel, en zo sloop de losbandigheid, of tenminste de
lauwheid zeer gemakkelijk in de families binnen. Ook onder de laatste huwelijksparen waren enige
heidense dochters.
De Joden waren hier niet zo eenvoudig, gul noch gastvrij als in Palestina; ze zijn behendiger, sluwer,
beter geïnstalleerd en hebben de geest van het oude Jodendom gedeeltelijk verloren (letterlijk staat
er: niet zo op de stam gegroeid). Zij waren dus minder aan de oude overleveringen verkleefd;
zij brachten allerlei moeilijkheden tegen het wegtrekken in, maar Jezus bracht hun onder de ogen,
dat ook hun voorvaderen huizen en landerijen in Egypte hadden, maar deze toch bereidwillig en
gaarde verlieten. Hij haalde met nadruk zijn voorspelling van de toekomstige ondergang van de Joden
in dit land aan.
De leerlingen en vooral Barnabas gingen hier veel in de omgeving rond om de mensen voor- en in te
lichten en te onderrichten; zij waren minst verlegen voor Barnabas en ondervroegen hem over alles
(1). Nu zie ik hem met een hele troep volk rondom zich. Mnason is niet op Cyprus geboren; zijn arme
ouders zijn afkomstig van ver, maar wonen nu op Cyprus; hij heeft hier gestudeerd en is, na afloop
van zijn studies, als reizende student naar Palestina getrokken en zo tot Jezus gekomen.
Het vergt van vrouwen altijd grote zelfoverwinning om de onechte kinderen van hun mannen aan te
nemen, maar hier slaagden deze vrouwen er in, zulks van harte te doen, en de mannen moesten ze
daarom te meer beminnen. Ook verscheidene mannen gedroegen zich in die gevallen op voorbeeldige
wijze; zij zegenden van harte de kinderen van hun vrouwen, die niet van hen waren. Zo kwam een
grondige verzoening tot stand, terwijl alle ergernis vermeden werd.
Heden avond is een leerling van Jezus, een neef van de weduwe van Naïm, uit Palestina hier
aangekomen. Reeds heeft Jezus met hem gesproken; hij brengt tijdingen van Jezus vrienden mee,
en ook berichten over de toestand die nu daar in het land heerst. Hij was niet te Salamis, maar ten
zuiden van het riviertje Pedion in de haven Ammochostos aangeland; deze stad zag ik reeds vroeger
bij een hoogte liggen (2), anderhalf uur ten zuiden van Salamis.
Commentaar:
1) Minder verlegen voor Barnabas. Barnabas was één van die innemende mensen, die overal de
sympathie van allen winnen. Ook vereerde het college der Apostelen hem vaak met belangrijke
opdrachten. Zijn karakter beantwoordde aan zijn naam die gewoonlijk geïnterpreteerd wordt:
zoon der vertroosting (Hand. 4:36). Het was een eigenschap van hem te kunnen troosten als een
gevolg van zijn goedheid, beminnelijkheid, offervaardigheid. Hij was afkomstig van Cyprus en een
verwant, oom of kozijn, van Joannes Markus van Jeruzalem (Kol. 10:10). Hij trad herhaaldelijk op als
bijlegger van geschillen onder de eerste Christenen (Hand. 9:27…enz.), een taak waarin hij moeilijk
kon slagen, indien niet allen van hem hielden. Zo toont Katarina hem ons hier ook, iedereen tot zich
trekkend en vertrouwen inboezemend door zijn aantrekkelijkheid. Later ondernam hij missiereizen
naar Cyprus, eerst met Paulus, daarna met Joannes Markus. Hij werd begraven bij Salamis en werd er
in zijn graf later teruggevonden met op de borst het evangelie van de Heilige Matteüs, dat hij met
eigen hand gekopieerd had.
2) Geland in de haven Ammochostos. Zoals we zagen was Ammochostos de haven van Salamis.
De bijzonderheden die Katarina er van gaf, laten niet de minste twijfel hieromtrent over.
Het lag “an einer Höhe”, wat hier niet vertaald moet worden “op een hoogte”, maar “bij of aan een
hoogte”; de stad ligt eerder diep, in het zand en heeft een hoogte aan haar westzijde.
Jezus bezoekt de mijnwerkers bij Chytrus.
De aangekomen leerling brengt nieuws mee uit Palestina.
N. 43 Maandag, 26 mei.
Heden ging Jezus zeer vroeg weg uit Mallep; Hij was vergezeld van zijn leerlingen, de leerling van
Naim die gister aangekomen was en van de zonen van Cyrinus van salamis, die eveneens in deze
dagen hier aangekomen waren; zij waren wel met hun twaalfen. Jezus ging langs een grote omweg
naar een (het vroeger reeds vermelde) mijnwerkersdorp bij Chytrus. Opstijgend volgde Hij een eind
ver het dal van Lanifa, wendde zich dan (meer) zuidelijker en draaide om de berg bij Chytrus
(Rots of rotsheuvel uit M.97), waaruit de bron (Kefalovryso) te voorschijn komt, dan rond de stad zelf,
terwijl Hij zich oostwaarts wendde en zo in dit mijnwerkersdorp kwam. Ik heb onlangs van dat dorp
gesproken, naar aanleiding van Jezus tocht, toen Hij met vele mensen uit het bijendorp, langs een
grote omweg om Chytrus, naar het huis van Barnabas ging. Hij legde zodoende een weg af van
ongeveer zeven uren; Hij rustte hier en daar en vertoefde ook bij enige arbeiders aan de weg en Hij
sprak van het aanleggen en banen van wegen ten goede. Jezus was door de familie van Barnabas en
verscheidene inwoners van Chytrus naar dit mijnwerkersdorp uitgenodigd, omdat de Joodse
mijnwerkers morgen daar feest vieren. Bij die gelegenheid krijgen zij geschenken van hun meesters
en hun aandeel in de oogst. Jezus maakte de omweg om met zijn leerlingen ongestoord te kunnen
spreken en niet te vroeg in het dorp aan te komen.
Op deze weg liet Hij zich door de leerling van Naïm alles vertellen, wat deze Hem moest mededelen.
Hoewel Hij alles wist (1), liet Hij dit toch gewoonlijk niet blijken, omdat dit zijn omgeving in
verlegenheid of verwarring gebracht zou hebben. De leerling was op de dag voor Pinksteren (2),
nadat de offergelden ingebracht waren en de aanslag door Pilatus soldaten geschied was, uit Jeruzalem
naar Naïm, van Naïm over Nazaret naar Ptolemaïs, en van daar naar Cyprus afgereisd. Hij vertelde
Jezus dat zijn Moeder en de overige heilige vrouwen en Johannes met nog enige andere leerlingen het
Pinksterfeest te Nazaret in alle stilte gevierd hadden; dat zijn Moeder en vrienden Hem lieten groeten
en dat zij Hem ook smeekten toch nog enige tijd op Cyprus te blijven, tot alle onrust wegens Hem
geheel zou opgehouden hebben. Hij verhaalde dat de Farizeeën reeds zeiden dat Hij zich voorgoed
uit de voeten had gemaakt. Nog verhaalde hij dat Herodes Hem naar Macherus had willen roepen
onder voorwendsel Hem rekenschap te vragen van de door Hem in Tirza vrijgekochte gevangenen,
maar dat het zijn opzet was geweest Hem gevangen te houden, zoals hij met Johannes had gedaan;
dat ondertussen de oorlog ontstaan en Herodes vertrokken was, maar dat hij weer terug was gekeerd
en dat men Jezus daarom verzocht nog enige tijd op Cyprus te vertoeven.
Commentaar:
1) Hoewel Hij alles wist. Om geen verwarring te stichten, zoals Katarina zegt, gedraagt Jezus zich ook
zo in de evangelies: “Waar hebt gij hem begraven?” (Joh. 11:34). “Hoelang reeds heeft de jongen
deze kwaal?” (Mar. 9:20). “Hoe vele broden hebt gij?” (Mar. 6:38),…enz. “Jezus stelde vragen,
zegt een theoloog, niet omdat Hij het niet wist, maar omdat Hij geen verwarring of onrust wilde
stichten” (Janssens, Het mensgeworden Woord,221). Nochtans mag men aannemen dat de Mens Jezus
sommige dingen niet wist, wanneer Hij deze uit kracht van zijn zending niet nodig had te weten.
2) De dag voor Pinksteren. Moet wel zijn: de dag na Pinksteren. Daags voor Pinksteren had de muiterij
plaats gehad en had Pilatus ingegrepen, volgens N.44, wanneer het feest met de avond reeds begonnen
was, dus op de rustdag, en hiervan was de leerling op de hoogte. Dus zal hij eerst daags na Pinksteren
afgereisd zijn. De plakaten had Pilatus in de morgen van de vigilie van Pinksteren laten aanbrengen
(N.35).
N. 44
Jezus antwoordde dat een langer verblijf op Cyprus niet in zijn bedoeling lag, dus onmogelijk was en
dat Hij op de bepaalde dag de terugreis wilde aanvaarden. De leerling vertelde vervolgens de aanslag
van Pilatus op de rustdag voor Pinksteren (dus op de vooravond, wanneer het feest reeds begonnen en
de rust reeds verplichtend was), nadat de offers in de tempel gebracht waren. Helaas! Twee vrienden
van Jezus, tempeldienaars en verwanten van Zakarias (van Hebron), die toevallig in het gedrang
geraakten, werden daarbij gedood. Jezus wist het reeds en was sedert enige dagen daarover in
verdriet; de tijding stemde Hem nogmaals met de leerlingen zeer treurig.
Pilatus was de avond te voren uit de stad getrokken en had zich met enige van zijn troepen
opgehouden in een kasteel dat hij bezat ter zijde van de weg die naar Joppe leidt. In de nabijheid
van dit kasteel had één van de twee rovers, die later met Jezus gekruisigd werden zijn schelmstreken
uitgehaald (1).
Pilatus had de offerpenningen van dit feest geëist, om een waterleiding te bouwen, die van zeer ver
moest komen (2). Ook had hij op koperen tafels het hoofd van de kiezer laten aanbrengen aan de
uitgangen van de tempel op de daar staande zuilen (waarschijnlijk aan weerskanten van de 13 trappen
die van het voorhof der heidenen naar het hiëron of complex der heilige tempelgebouwen leidden).
Onder de koppen was het bevel gegraveerd waarbij de offerpenningen opgeëist werden (N.35).
Het volk was om dit bevel zeer verbitterd, vooral om die beelden (of keizerkoppen) en de
Herodianen hitsten door hun aanhangers een troep Galileeërs op van de partij van Judas, de Gauloniet,
die bij het laatste oproer in de verwarring doorstoken werd. Herodes, die zich heimelijk te Jeruzalem
bevond, was op de hoogte van de voorgenomen opstand. Dit gespuis werd des avonds woedend dol,
haalde de tafels neer, wierp ze smadelijk ten gronde, bespotte de verminkte afbeeldingen van de
kiezer en wierp de stukken voor het pretorium op de markt, terwijl het riep: “Hier hebt gij uw
offergeld!” Daarop stoven zij uit elkaar en kwamen voorlopig zonder verontrusting of vervolging er
van af.
Maar toen zij de volgende morgen uit de tempel wilden gaan, waren de uitgangen bezet met wachten
die de betaling van de door Pilatus afgekondigde offerpenningen eisten. Daar de Joden weigerden het
geld te geven en met geweld tussen de wachten door naar buiten drongen, slopen enige verklede
soldaten met hen naar buiten mee en hier doorstaken zij hen met korte zwaarden (ongeveer even
lang als, en iets breder dan de soldatenbajonetten bij ons). Op dit ogenblik ontstond een algemene
paniek en verwarring en twee tempel dienaars, verwanten van Zakarias, die kwamen aangelopen,
werden eveneens gedood. Maar de Joden verdedigden zich dapper en dreven de soldaten tot in de
Antoniaburcht terug. Op verre na was het aantal doden niet zo groot als de eerste maal (L.88/91).
Commentaar:
1) Eén der twee rovers had hier… Verder herhaalt Katarina deze bewering. Het kasteel, zegt zij,
stond ter zijde van de weg die van Jeruzalem naar Joppe leidt. Dit is het geval met het huidige
Amwas (Emmaüs 1) en Latroen, twee plaatsen aan de noord en zuidkant van de grote weg.
Aan de zuidkant van de weg wonen bij de heuvel al-Atroen of Latroen thans trappisten.
Een traditie beschouwt Latroen als de geboorte- of woonplaats van de rouwmoedige moordenaar,
de Egyptenaar Dismas. Men neemt gewoonlijk aan dat de naam Latroen stamt van het Latijnse woord
Latro, struikrover, waarvan ook het Franse woord larron (1e bon larron) afkomstig is.
De arabieren maakten er Latroen van. Bij de aankomst van de trappisten zag de heuvel Latroen
er uit als volgt (we korten het iets in): “Op de top en de hellingen van de geïsoleerde heuvel,
van waar men de zee ziet, liggen tussen hoog gras en distels aanzienlijke ruïnes…; de meest
opvallende daarvan is die van een vesting op de top van de heuvel. Enige gedeelten van de
onderbouw dateren uit het Romeinse tijdperk (G.bleu,292).
In het kruisvaarderstijdperk hebben de tempelridders de vesting in de 12e eeuw herbouwd en er de
oude mooie grote steenblokken van het vroeger bouwwerk in aangewend; zij noemen de burg :
het kasteel van de goede moordenaar”. In vele oorlogen, ook in de laatste tijden speelde de heuvel
een belangrijke rol; hij ligt immers op een strategisch punt, dat de toegang naar het binnenland en
Jeruzalem beheerst. De weg dringt het gebergte binnen en stijgt op langs een steeds enger wordende
vallei naar het hoogland en de hoofdstad van het land. Om deze reden was die plaats en menige
naburige schuilhoeken geschikt om voor struikrovers tot hinderlaag te dienen.
Latroen betekende voor reizigers een gevaarlijke passage, zoals Adoemmin er één was ten oosten van
Jeruzalem, tussen deze stad en Jericho (Guérin,Jud.I,59).
Door ernstige auteurs wordt de traditie dat de rouwmoedige moordenaar hier geboren zou zijn en
gewoond zou hebben in twijfel getrokken (Guérin,Jud.I,309-312, ook door Quaresmius). Misschien
geeft Katarina hier nogmaals de juiste toedracht weer: de rover was een Egyptenaar, geboren in
Egypte of een aangrenzend woestijngewest, maar hier heeft hij roverij gepleegd en werd op dit
kasteel gearresteerd (T.31).
2) Waterleiding moest van ver komen. Voldoende water was altijd een voorname bekommernis
geweest voor de stadsoverheid van Jeruzalem. Pilatus vatte het plan op de oude waterleiding,
welke water aanvoerde uit Etam, een uur ten zuiden van Betlehem, te verrijken met het gezonde,
overvloedige water uit de bron Ain Aroeb, 11 kilometer ten zuiden van Etam. Om het vereiste niveau
te behouden, moest de leiding talloze bochten om de heuvelhellingen maken en verkreeg hierdoor
een lengte van 10 uren. Om in de onkosten te voorzien, legde hij beslag op de tempelschat;
dit bracht de Joden in verzet. Om dit te breken en het oproer te onderdrukken, zond hij verklede
soldaten op het tempelplein, waar zij een bloedbad aanrichtten onder de weerspannige.
(Bell.jud.I,187-188).
N. 45
Herodes heeft in Arabië een geduchte nederlaag geleden; zijn boze vrouw houdt zich te Hesebon
verborgen, aan de overzijde van de Jordaan. Dit gewest ligt vol met soldaten van hem, die na hun
nederlaag daar aangekomen zijn. Zijn opzet Jezus gevangen te nemen, werd ter kennis gebracht door
vrienden uit Hebron van dezelfde huisbedienden, die hun toegestaan hadden het hoofd van Johannes
te zoeken. Onderweg sprak Jezus met de leerlingen veel over de inwoners van Mallep, hoe zij
verslaafd zijn aan hun tijdelijke bezittingen en woningen, hoe zwaar zijn eis hun valt Hem naar
Palestina te volgen. Hij gaf hun wenken, hoe zij zich jegens hen moesten gedragen, eens dat zij in
Palestina hun medegezellen zouden zijn. Hij deed dit, omdat de leerlingen met die wijsgeren niet
goed over de baan schenen te kunnen en zich aan hen ergerden.
Tegen de avond kwamen zij in het mijnwerkersdorp aan, een half uur van Chytrus. Het ligt in de
nabijheid van de mijnen rondom een hoge rotshoogte, waarin vele huizen met hun achterkant
ingebouwd zijn. Op deze rotsheuvel liggen enige tuinen en in het midden een kunstmatige leerhoogte
(of verhoog), die met lommerrijke bomen omgeven is. Men stijgt met trappen op die hoge heuvel en
van daar overziet men het hele dorp, waar omheen nog enige tuinen en open plaatsen liggen.
Jezus trad in een soort van herberg waarin de meesterknecht woont, die het bevel en toezicht over
de mijnwerkers heeft en hun het arbeidsloon uitbetaald en de levensmiddelen bezorgt.
De inwoners ontvingen Hem vol vreugd. Voor dit feest waren alle toegangen van het dorp en ook het
huis van de meesterknecht of opziener met groene zegebogen en bloemenkransen versierd; zij
leidden Jezus en zijn leerlingen in het huis, wasten hun de voeten en boden hun een voorgerecht aan.
N. 46
Hierna besteeg Jezus met hen de rotsheuvel en ging op de leerhoogte. Gezeten sprak Hij de menigte
toe, die rondom Hem gelegerd was, over het geluk van de armoede en van de arbeid; hoe zij veel
gelukkiger waren dan de rijke Joden in Salamis; hoe voor God de deugdzame alleen rijk is en in
hoeveel geringer gevaar en minder gelegenheid van zonde zij verkeerden. Hij zei hun dat Hij tot hen
kwam om te tonen dat Hij hen niet versmaadde, hen beminde,…enz. Hij leerde tot in de nacht,
ook over het Onze Vader en vertelde parabelen.
Heidens feest te Salamis.
Het heidense feest te Salamis duurde drie dagen; het is een feest voor de zielen der beter denkende
heidenen, die het bloedig offer van de gebrekkige of misvormde kinderen afgeschaft hadden en voor
de zielen van die slachtoffer zelf. Men spreidde kussens voor hen uit, opdat zij daar zacht op zouden
kunnen rusten en men plaatste vruchten bij de alikruiken die hun as en beenderen bevatten.
Niettemin kunnen zij die dit feest vieren, geen verminkte kinderen zien en zij brengen ze daarom
onder in speciale opvoedingshuizen. Ook Merkuria heeft zulk een kind gehad. In het algemeen hebben
zij een afschrik van al wat lelijk, mismaakt en gebrekkig is; zij zoeken alle lichamelijke gebreken, ja,
zelfs de dood, te verdoezelen en te negeren.
Tweede dag in het mijnwerkersdorp.
N. 47 Dinsdag, 27 mei.
Gisteravond waren reeds voorraden van allerhande aalmoezen, kledingstukken, spijzen en granen uit
Chytrus hierheen gezonden en hedenmorgen kwamen de vader en de broer van Barnabas en ook
meerdere voorname burgers en mijneigenaars en bovendien enige rabbijnen van Chytrus hierheen.
Zij bezochten Jezus in de morgen en nadat alle giften op verscheidene plaatsen van het dorp
bijeengebracht waren, waar het volk zich in rijen verzameld had, gingen zij daarheen.
Hier werd in inhoudsmaten graan uitgedeeld, ook grote vlakke broden van ongeveer twee voet in het
vierkant, honing en vruchten, ook lederen kledingstukken, gelijk zij er droegen, dekens en allerlei
werkgereedschappen. (De maat door Katarina hier aan de broden toegekend is dezelfde als van de
Pinksterbroden in de tempel). De vrouwen ontvingen geschenken, waaronder ik stukken van dikke stof,
gelijk tapijten, van bijna anderhalve el in het vierkant bemerkte. Ik meen dat het dien om rond de
voeten te winden of om er voering voor sandalen van te maken, maar dit weet ik niet meer zeker.
Gedurende de uitdeling waren Jezus en de leerlingen op verscheidene plaatsen tegenwoordig en
vermaanden de mensen.
Daarna leerde Jezus vanaf de leerhoogte op de rotsheuvel, waar alle inwoners zich verzamelden.
Hij sprak van de arbeiders in de wijngaard, van de barmhartige Samaritaan, van de dankbaarheid,
van de zegen der armoede, van het dagelijks brood en het Onze Vader. Na deze redevoering hadden
de mensen een openluchtgastmaal onder loofhutten, waarbij Jezus, de leerlingen en andere voorname
personen hen dienden. Ik zag Jezus ook verscheidene mijnwerkers, die zich aan handen, armen en
benen verminkt hadden, genezen. Deze mensen hadden jongens en meisjes, die op fluiten speelden
en zongen. Na hun maaltijd hielden zij allerlei eenvoudige spelen, zoals lopen, springen,
ogenverblinden, zoeken en andere dergelijke volksspelen, die veel overeenkomst vertoonden met die
van onze kinderen. Hierbij waren de mannen niet van de vrouwen gescheiden. Ook werden dansen
gehouden, waarbij zij, in lange rijen, heen en weer buigend en wiegend aan elkander voorbijschoven,
om dan een kring te vormen en te eindigen met een rondedans.
N. 48
Des avonds ging Jezus met acht of tien knaapjes van zes tot acht jaren oud naar de berggroeven
wandelen. De kinderen hadden niets aan dan een brede gordel om de lendenen en feestkransen van
wol of zelfs van pluimen om de gordel en op de borst; zij zagen er zeer lief uit; zij toonden Jezus
zeer eenvoudig alle plaatsen, waar goede groeven waren en vertelden al wat zij wisten.
Jezus onderrichtte hen zeer vriendelijk, naar aanleiding van de voorwerpen die zij op de wandeling
zagen, waaruit Hij hun een les trok. Hij gaf hun dikwijls een leerrijk raadsel op en vertelde parabelen,
aangepast aan hun bevattingsvermogen. Deze morgen wist ik nog een raadsel, maar nu ben ik het door
de stoornis weer vergeten. Dit tafereel was lief en aandoenlijk.
Jezus hield daarna nog een leerrede voor de leerlingen en voorname burgers. Niettegenstaande de
vuile arbeid aan het koper in de grond, zijn deze mijnwerkers thuis en op hun feestkleding zeer
zindelijk.
De bekeerde wijsgeren trekken voorlopig naar Gessoer.
Hedennacht zag ik de zeven wijsgeren van Salamis naar Berytus overvaren (het huidige Beiroet).
Zij wilden niet naar Sidon of Tyrus gaan, omdat zij daar te bekend waren; zij zullen van daar
oostwaarts over de Libanon reizen en zich dan weer zuidwaarts naar Gessoer wenden, waar Jezus
onlangs verscheidene heidenen gedoopt heeft (L.27/30). Zij zullen daar verblijven en wachten op
verder bescheid van Jezus; misschien nemen zij daar de besnijdenis aan.
De leerling van Naïm zal niet naar Kiton gaan, maar wat oostelijker, niet ver van de zoutheuvelen,
waar een lang gebouw staat op een landtong die ver in de zee vooruitspringt. De bruidegom Natanael
en de zoon van de hoofdman van Kafarnaüm zijn na hem daar aangekomen; hij zal hen afhalen en tot
Jezus brengen. (De leerling gaat niet naar Kiton, dat is niet naar de stad zelf, die een half uur
landinwaarts ligt, maar naar de haven van Kiton, dat nu Larnaka is. Iets meer zuidelijk is een
uitgestrekt zoutmeer, en de zoutheuvelen waarvan Katarina spreekt zijn daarmee in verband te
brengen).
Jezus vergezelt de leerling van Naïm en keert terug.
N. 49 Woensdag, 28 mei.
Heden zeer vroeg zag ik Jezus met zijn leerlingen de leerling van Naïm (die de voornoemde leerlingen
in de haven van Kiton ging afhalen) uitgeleide doen. Deze leerling begeeft zich naar de haven,
waaruit Jezus naar Palestina terug zal varen. Zij gingen zuidwaarts en ongeveer een uur meer
westelijk dan de weg, waarop Jezus met de reizende Arabieren gesproken had, toen Hij van Salamis
kwam (M.88). Zij lieten de grote stad Tremitus ter rechterzijde op een berg liggen (waarschijnlijk in
de verte voor zich, rechts), hoger dan Chytrus (dat midden in de vlakte ligt), maar men kan toch niet
tot daar zien, want er ligt een andere berg tussen (1). Zij vergezelden de leerlingen wel vijf uren ver.
Een groep ging vooruit, een andere volgde en Jezus ging meestentijds in het midden. Afwisselend was
de leerling van Naïm of waren enige anderen bij Hem.
De leerling reist naar het zoutgewest bij Kiton. De haven is hier niet zo ver van de stad, gelijk te
Salamis (hier 3 kilometer; te Salamis 9 kilometer). De zee maakt er een diepe bocht in het land en
men heeft de indruk dat de stad in de zee ligt. (Het zoutmeer ten zuiden van Kiton met zijn omtrek
van 10 kilometer is slechts door een dijk van de zee gescheiden. Vanaf de hoogten ten noorden van
Kitton schijnt het stadje dus in de zee te liggen, gelijk in Palestina vanaf de berg Ras en-Naqoera
Saint Jean d`Acre ook volop in de zee schijnt te liggen). Niet ver vandaar ligt een zeer hoge berg.
(Zeer waarschijnlijk is bedoeld de kruisberg, Oros Stavro-voeni, 20 kilometer ten westen van Kiton,
door een pas gescheiden van het groots gebergte Troodos met een gemiddelde hoogte van 1500
meter) (M.82).
In de nabijheid is ook een zoutberg (of -gebergte; in een kring rondom Kiton hebben vele
heuvelhellingen, speciaal de bergen in het Larnaka-district, een witte kleur, vermoedelijk van het
zoutgehalte, waarvan de wateren in het afdalen iets meevoeren naar het zoutmeer onder Larnaka).
Aan de landingsplaats bij de zoutstad liggen slechts kleine schepen en ook vlotten (dewijl de haven
zeer klein en ondiep is). Ook ligt daar veel bouwhout in het water. Ik vermoed dat Jezus op een klein
schip van hier naar Syrië zal terugkeren. Hij zal te Sikamin aanlanden (juister: in de haven Haïfa,
die ook Sikamin tot haven diende; later meer hierover) en vandaar naar Misal gaan, waar nu
Bartolomeus, Judas en nog andere leerlingen zijn (N.73/74); ik geloof dat Hij dan (met een grote
omweg) naar Kafarnaüm zal trekken.
Jezus en de leerlingen aten in de velden nog enige spijzen, die zij bij zich hadden en de Heer
zegende de verder reizende leerling; zijn gezellen omarmden hem en lieten hem alleen voortreizen;
zij keerden hierop naar het mijnwerkersdorp terug, waar de familie van Barnabas, en verscheidene
andere personen op hen wachtten. Hier was nu nog een gezamenlijke maaltijd en Jezus onderwees
ook nog het volk dat bij de herberg samengestroomd was.
Commentaar:
1) Tremitus. Volgens het boek “Chypre d’ Aujourd’hui” van M.Sacopoulo ligt Tremithoussa 30 kilometer
ten zuidwesten van Salamis en 20 kilometer ten noorden van Larnaka of Kition. Dit Tremithoussa is het
oude Tremitus. Dit is overigens ook de ligging aangegeven op de kaart, zogenaamd van Peutinger.
Deze kaart is een voorstelling van de heirwegen van het Romeinse keizerrijk. Die kaart ontstond in
de 3e eeuw. Een kopij er van, daterend van 1264 werd te Worms in Duitsland teruggevonden en kwam
bij de Duitse antiqaur Peutinger terecht. Hij publiceerde ze in 1520. Als een onderdeel behoort ook
Cyprus tot deze kaart. Ondertussen werd in 1714 ook het origineel teruggevonden. Op onze kaart van
Cyprus (grote kaart 3) staat Tremitus goed aangetekend.
Oogslag op de Apostelen.
N. 50
Bartolomeus, Judas en nog andere leerlingen zijn, zoals hierboven gezegd, te Misal. Johannes was
gedurende het feest bij Maria en de Heilige Vrouwen te Nazaret en hij is vandaar met Andreas,
die hem uit Kafarnaüm tegemoet was gekomen, naar Safed gegaan; zij bezochten in het gebergte
verscheidene steden, waar zij nog niet geweest waren. Ook Natanael Chased is thans bij hem.
Tomas bevindt zich met zijn leerlingen in het gewest van Gaza. Simon en Taddeus zijn bij Mizpa in
Judea. Petrus en Jakobus de Mindere vertoeven bij Dalmanoeta ten oosten van het Meer van Galilea.
Bij dezen is de leerling die men Kobeke (Jakobchen) of de kleine Jakob noemt. (Dit schijnt te moeten
zijn: de kleine Kleofas of Jakobus Kleofas (I.15) (K.44), hij is de zoon van Anna Kleofas, een onechte
dochter van een broer van de Heilige Jozef, met de naam Kleofas, en zo is hij een verwant van Jezus.
Eerder wordt ook foutief als apostel die bij Petrus was, Jakobus de Mindere genoemd; er moest staan;
de Meerdere, want de Mindere is met Jezus meegekomen naar Cyprus). De kleine Jakob is een
verwant van Jezus en wel, zo ik meen, als zijnde afkomstig van een broer van Anna of Jozef.
Ik zei dit reeds eenmaal en ik meen dat hij van een onechte vader (een broer van Jozef) of moeder
afstamt. De weduwe van Naïm heeft hem bij zich gehad; hij is te Kafarnaüm gedoopt geworden,
toen Jezus verwanten daar waren, en hij is, geloof ik, later op Jakobus schip in dienst getreden;
hij dient nu als loopjongen of bode.
Bij al die apostelen waren verscheidene leerlingen. Geen was thuis aan het werk gebleven; zij hebben
al die tijd gepredikt, gedoopt en geheeld en alles is hun tamelijk goed gelukt. De hoofdman van
Kafarnaüm en andere vrienden hebben hen dikwijls tegen de Farizeeërs verdedigd. Ik meen dat Jezus
binnen een twaalftal dagen met hen weer zal samenkomen (namelijk op 5 juni) (N.73).
Merkuria en het heidense dodenfeest.
N. 51
Ook een gehandikapt kind van Merkuria, dat zij in de afschuwelijke tempeldienst ter wereld gebracht
had, was de offerdood gestorven. Dit zweefde haar nog gedurig voor de ogen en dit droeg tevens bij
tot haar bekering. Dit offeren van zulke kinderen was weer heimelijk ingeslopen, nadat het reeds
vroeger afgeschaft was (1). Maar de tegenwoordige landvoogd van Salamis had eindelijk de afschaffing
radicaal doorgevoerd en dit dodenfeest ter gedachtenis aan de slachtoffers en aan de eerste
afschaffers van het mensenoffer weer in voege gebracht, en wel op verzoek van Merkuria,
die vroeger zondige betrekkingen met hem onderhouden had.
Voor de zielen van de kinderen droegen zij de kussens in de grafkelder en de offervuren met de
vogels werden voor hen ter ere van de godin ontstoken en geofferd. Merkuria, van haar dochters
vergezeld, weende ontzettend in de spelonk bij de lijkvaas of as-urne van haar kind. De smart, het
verdriet, de onvoldaanheid, het heimwee (naar beter) verscheurden haar hart; zij had aan Jezus laten
vragen of zij dit feest mocht bijwonen en Hij had haar ’Ja’ geantwoord, maar (overeenkomstig de
gestelde voorwaarde) offerde zij niet.
De landvoogd is aanstonds na de afreis van Jezus (op 6 mei, dus 26 dagen geleden) naar Rome
vertrokken (2). Hij had eerst met Merkuria gesproken en haar bekering met ontroering vernomen;
hij had te Rome verscheidene kwesties voor te leggen, waarover Hij Jezus eerst geraadpleegd had,
maar ik ben vergeten waarover het ging.
Commentaar:
1) Afschaffing van mensenoffers. Bij nota M.82, kan nog het volgende worden toegevoegd:
“De gewoonte om aan Agraulos in de maand Afrodisium een mens te offeren heeft geduurd tot de tijd
van Diomedes. Defilus, koning van Cyprus, die leefde ten tijde van de godgeleerde Seleukus, heeft
het mensenoffer in dat van een os of stier veranderd” (Porfirius, Eusebius, Cyrillus, Theodoretus,
zie bij Dapper, Cyprus,blz.27).
2) Reis naar Rome. Op 2 juni zal de landvoogd te Salamis terug zijn. In 26 dagen is een reis, heen
en terug, goed af te leggen, ook met de schepen van die tijd.
Jezus bezoekt te Kerynia de ouders van Mnason.
N. 52 Donderdag, 29 mei. 13 Siwan.
Octaaf van Pinksteren. Heden vroeg verliet Jezus met de leerlingen het mijnwerkersdorp bij Chytrus
en ging over het gebergte in noordwestelijke richting naar de haven van Kerynia toe. Zij lieten Mallep
rechts, gingen door een deel van het dal Lanifa, (bestegen westwaarts de helling van dit dal) en
kwamen voorbij het dorp Leppe. Onderweg rustte Jezus eens in de schaduw van bomen op een
mooie, stille heuvel en hield daar een onderrichting. Zo kwamen zij om 4 uur namiddag ongeveer drie
kwartier van Kerynia aan, waar zij in een tuin, die tot bidplaats diende en die een lommerrijke hoek
was in de bocht van een heuvelhelling, door de familie van Mnason en verscheidene andere Joden
ontvangen werden.
Deze familie woont een kwartier van hier en een half uur van Kerynia, zijwaarts van de weg. Mnasons
vader is een mager, oud, voorover gebogen man, met lange baard, maar nog zeer vitaal, vlug en fit;
hij is een Jood van geboorte; hij heeft nog twee dochters en drie zonen, een schoonzoon en
schoondochter. Sedert een tiental jaren wonen zij hier allen tezamen. Voorheen waren zij
rondreizende kooplieden; zij ontvingen en verwelkomden Jezus zeer vreugdig en ootmoedig,
wasten Hem en zijn leerlingen de voeten in een bekken en boden hun de welkomstverversing aan.
Hier waren terrassen en lommerrijke lovergangen; hier was het de bidplaats van deze familie.
Jezus hield hier tot `s avonds toe een toespraak over de doop, het Onze Vader en de zaligheden.
N. 53
Daarna volgde Jezus de vader van Mnason, die Mozes heette, en diens broers naar hun huis.
Hier kwamen vier kinderen, door Mnason aangebracht, Hem tegemoet en Hij zegende hen.
Ook de moeder en zusters van Mnason, die gesluierd waren, naderden tot op een zekere afstand en
Jezus richtte het woord tot hen. Vervolgens vond in de tuin onder een loofhut een maaltijd plaats
voor de gehele familie en die mensen gaven het beste dat zij hadden: brood, honing, vogels en
vruchten die nog op kleine takken samen (in trossen) hingen. (Deze tuin is te onderscheiden van de
voorgaande, die drie kwartier van Kerynia lag, deze echter maar een half uur; deze afstanden zij wel
zeer overdreven; hier is het de tuin van het huis).
Jezus besloot de maaltijd met een lering; zij herbergen in een lange loofhut die van binnen met
wanden van spinthout winddicht gemaakt was, maar van buiten overgroeid was met groen;
er stond een rij bedden in.
De moeder van Mnason was een sterke, forse vrouw; ik heb vroeger gemeend dat de ouders van
Mnason, omdat ik hen toen veel rondreizen zag, veel verder woonden en dat Mnason hier in het land
slechts zijn studies gedaan had; maar de zaak zit ineen als volgt: Mozes, de vader van Mnason,
is uit de stam van Juda; zijn voorouders waren in de Babylonische gevangenschap te gronde gegaan en
niet teruggekeerd. Hij leidde later een rondreizend leven en was een karavaandrijver.
Hij woonde ook enige tijd in Arabië, niet ver van de Rode Zee. Een jaar of tien geleden heeft hij
zich, zeer verarmd, met gans zijn familie, hier gevestigd. Zo kwam Mnason in de school te Mallep en
ondernam later een studiereis naar Judea. En zo kwam hij tot Jezus. Mnason is de jongste van de
kinderen, die hier met hun vader in verscheidene lichte hutten samenwonen. Zij hebben geen andere
veldbouw dan die van enige tuinen, die zij achter hun huizen met vruchtbomen beplant en met
lovergangen en priëlen ingericht hebben. Vroeger bracht de vader per karavaan koopwaren tot hun
bestemming, maar hier heeft hij zich gevestigd als een herbergwaard, die in de noodwendigheden
van de handelskaravanen voorziet en ze helpt. Hier bij Kerynia houden de karavanen een halte.
Mozes ontvangt de kleinere vrachten, die naar de dorpen terzijde van de weg moeten, en hij brengt
ze met zijn ezels en vrachtossen ter bestemming. In één woord, eerst was hij een zelfstandig
voerman, maar nu een waard (gewestelijke voerman van mindere rang) voor de voerlieden geworden;
zij hebben het niet ruim, maar komen toch rond en leven volgens strenge, oude Joodse zeden.
Naar Kerynia komen niet veel handelskaravanen. De grote weg immers loopt naar Lapitus, dat twee
uren meer westelijk ligt (op de noordelijke kust van het eiland).
N. 54 Vrijdag, 30 mei.
Deze morgen leerde Jezus weer op dezelfde plaats als gisteren. Daar waren verscheidene Joden van
Kerynia tegenwoordig, als ook het personeel van een kleine karavaan, die daar juist aangekomen was.
Deze karavaanlieden waren onbeschrijfelijk verheugd Jezus hier aan te treffen, want zij hadden Hem
reeds bij Kafarnaüm gehoord, waar zij ook de doop ontvangen hadden.
Jezus leerde heden zeer streng tegen de woeker en tegen de zucht om zich door koophandel ten
nadele van de heidenen te verrijken. Daarboven leerde Hij over de doop, het Onze Vader en de
zaligheden. `s Middags was er een gezamenlijke maaltijd en Jezus diende meer aan tafel en ging meer
rond, terwijl Hij leerrijke woorden sprak, dan dat Hijzelf ter tafel aanlag.
De dood van een meisje.
N. 55
Een getrouwde zuster van Mnason kwam niet te voorschijn; haar dochtertje was eergisteren
gestorven; zij zat, in haar sluier gehuld, bij het lijkje te treuren. Het kind kon gisteren, ik weet niet
meer dor welk beletsel, niet begraven worden. Heden om vier uur verwachtte zij de rabbijnen van
Mallep, die het kwamen halen, want daar hadden de Joden hun begraafplaats (1). Het kind was reeds
tamelijk groot, maar het was altijd ziek geweest; het kon niet goed spreken noch gaan, maar het
verstond alles en Mnason, die reeds dikwijls hier was geweest, had er met Jezus over gesproken.
Jezus had hem geantwoord dat het kind weldra zou streven en had hem uiteengedaan hoe hij het op
de dood moest voorbereiden. Dit had Mnason zeer verstandig uitgevoerd, telkens als de moeder
afwezig was; hij had het dochtertje gebracht tot het geloof in de Messias en in haar hart gevoelens
opgewekt van oprecht berouw over haar zonden en van hoop op de zaligheid. Hij had met haar
gebeden en haar gezalfd met olie die door Jezus gewijd was en zo was het meisje een schone dood
gestorven. Ik zag haar lijkje naast de gesluierde moeder in een soort van trog liggen, gans in doeken
gewonden als een bakerkind en het aangezicht met een neergeslagen lap als met een kap bedekt;
zij had een kroontje van bloemen op het hoofd en rondom waren tegen het lijkje bossen kruiden
gelegd, die mede ingewikkeld waren. Ook haar armen en handen waren omwonden, maar ze waren
toch van het lichaam te onderscheiden. In haar ene arm lag een wit stokje met aan het uiteinde een
grote koornaar, een wijngaarddrank, een olijftakje, een roos en nog andere inlandse kruiden tot een
bloementuil verenigd en vastgebonden.
Verscheidene vrouwen kwamen tot de moeder om met haar te jammeren en rouw te plegen;
zij legden bij het meisje in de kist allerhande speelgoed, ondermeer twee kleine fluiten, een kromme,
gedraaide kleine hoorn en een zeer kleine boog. Deze was gespannen met een pees en had boven een
groef (een dwarsgroef in de stok), waarin een staafje als een pijltje gelegd was. Daarboven had het
kind in elke arm een als verguld kort stokje met een knop aan het boveneinde, bijna gelijk
trommelstokjes. (Misschien naalden of staafjes om te breien, te weven of te spinnen) (2).
Wanneer de rabbijnen die het lijk kwamen halen, daar waren, werd het lichte deksel van de kist
slechts met een lint daarop vastgehecht en niet toegenageld. Vier mannen droegen de kist op stangen
tussen zich in. Een brandende lamp in een soort lantaarn van hoorn werd op een stok er voor uit
gedragen. Een opeengedrongen menigte mensen en kinderen vergezelden het lijk. Jezus,
de leerlingen, de buren en familieleden stonden voor het huis en zagen de stoet vertrekken.
Jezus troostte de moeder en de verwanten door een lering over de opstanding.
Commentaar:
1) Begraafplaats. Ik weet niet meer om welke reden het kind gisteren niet kon worden begraven.
Ligt het niet voor de hand dat het was, omdat het gisteren, 29 mei en 13 Siwan, de octaafdag was
van het Pinksterfeest?
De grote Joodse begraafplaats was te Mallep; dit was immers een uitsluitend Joodse stad, door
henzelf gesticht. In een aangrenzende heuvel Trypa Vouno is een grote onderaardse begraafplaats.
“The Isl. of Cyprus”, blz.99, staat een eigenaardige rituele vaas afgebeeld met dit onderschrift:
“Vaas uit het kerkhof of begraafplaats van de berg Bellapaïs”. Bijgevolg heeft Mallep, waar later het
klooster Bellapaïs kwam, een begraafplaats in een heuvel of voeno.
2) In wat Katarina over het gestorven meisje zegt, vinden wij alles terug wat aan een Joodse
begrafenis eigen is, en waarover wij later een woord zullen zeggen. Het lijk wordt met kruiden
ingewikkeld en in een doek geslagen. Ook de armen en handen worden omwonden. Klaagsters komen
bij het lijk treuren en wenen. Allerlei speelgoed of andere voorwerpen worden meegegeven, in de
mening dat de dode na dit leven zijn bestaan kan verlengen en deze dingen nog nodig kan hebben.
Hierover is reeds het één en ander gezegd, bijvoorbeeld over klaagliederen in I.90; over meegegeven
voorwerpen zie in B.68.
Opening van de sabbat te Kerynia.
N. 56
Zij gingen nu allen naar Kerynia ten sabbat. Kerynia heeft drie straten naar de zee; de middelste is
zeer breed. Deze drie straten worden door twee dwarsstraten doorsneden; de stad is aan de landzijde
met een versterkingsmuur omgeven, waarin de huizen van de weinige hier wonende Joden aan de
buitenkant ingebouwd zijn, zodat zij buiten de stad wonen, maar hun woningen zijn toch nog door
een andere muur ingesloten, zodat zij hier tussen twee stadsmuren wonen, van het heidense Kerynia
afgescheiden. Dit laatste heeft wel tien heidense tempels of afgodische bidplaatsen. De Joden zijn
niet talrijk en ook niet bijzonder rijk, maar in hun inrichtingen en gestichten heerste niettemin een
goede orde. Zij hebben in één gebouw hun school, synagoge, woningen der rabbijnen en der leraren,
alles bij elkaar. (Dit zijn de afdelingen die gezamenlijk het gebouwencomplex van een goede synagoge
vormen). Dit gebouw is hoog en heeft twee verdiepingen; zij hebben een lopende bron, die een ader
uit een andere bron is. (Wellicht een vertakking van de beek die door Kerynia vloeit?); zij hebben de
waterstraal gesplitst in een bron met drinkwater en in een badbron in een aangename tuin.
Ik geloof dat hier gedoopt zal worden.
De leraren ontvingen Jezus zeer eerbiedig aan de ingang van een straat en leidden Hem in de school
en vervolgens, na de gewone verwelkoming, in de synagoge. Ook werden zeven zieken op kleine
draagbedden aangebracht om zijn lering aan te horen. In het geheel waren hier een honderdtal man
bij elkaar; zij lieten Jezus alleen de lering doen. Uit Mozes (Num. 1/4) (Num. 26) werd gelezen over
de menigvuldige geslachten; ook uit de profeet Osee (Osee 1:10 / 2:21) een strafrede met strenge
bedreigingen tegen ontucht en afgoderij.
In deze lezing kwam onder andere voor dat God aan Osee beval met een publieke vrouw te huwen en
dat de kinderen uit dit huwelijk symbolische namen bekwamen. De Joden ondervroegen Jezus
hierover en Hij legde hun de zaak uit; Hij zei dat die profeet in zijn persoon en in gans zijn leven de
toestand van het verbond van God met het huis of de kinderen van Israel verbeelden moest; dat de
namen van zijn kinderen de vonnissen uitdrukten, die God over zijn volk geveld had. Hij verklaarde
ook dat de deugdzamen zich vaak door Gods beschikking zich met de zondaren moesten verbinden
om het gebroed der zonde te onderbreken, de vaart van het kwaad te stuiten. Het huwelijk van Osee
met een publieke vrouw en de zinnebeeldige namen van zijn kinderen getuigden van de
onuitputtelijke barmhartigheid, de herhaalde ontferming van God en de gruwelen, waarvan het
ondankbare volk niet wilde afzien. De samenhang en verdere bijzonderheden zijn mij ontgaan.
De lering van Jezus was zeer streng; Hij vermaande zijn toehoorders tot boetvaardigheid en tot de
doop. Hij sprak over de nabijheid van het Rijk, bedreigde met straffen degenen die het van zich
zouden afstoten en kondigde de verwoesting van Jeruzalem aan.
Nieuwe genezingswijze.
N. 57
Gedurende Jezus lering riepen in de tussenpozen de zieken meermalen uit: Heer! Wij geloven aan uw
lering, maar help ons! Heer, genees ons!” Zodra zij bemerkten dat Hij de synagoge weldra zou
verlaten, lieten zij zich voor Hem naar buiten dragen; zij lagen nu in het voorhof in twee rijen en
riepen tot Jezus: “Heer! Doe aan ons wat Gij kunt! Heer doe aan ons wat U verleend is!”
Jezus genas deze zieken hier niet aanstonds, en toen ook de rabbijnen bij Hem voor hen ten beste
spraken, stelde Hij de zieken deze vraag: “Wat kan ik aan u doen?” Zij antwoordden: “Bevrijd ons,
Heer, van onze ziekte.” Jezus hernam: “Gelooft gij dat Ik dat kan?” Hierop riepen alle aanwezigen:
“Ja, Heer, wij geloven dat Gij dat kunt!”
Nu beval Jezus de rabbijnen de gebedsrollen te halen en met Hem over deze zieken te bidden;
zij haalden de rollen en baden. Jezus beval de leerlingen de handen op de zieken te leggen en zij
legden hun de handen op, op de ogen van de één, op de borst van de ander en zo op nog andere
plaatsen van de overigen. Jezus vroeg hun nogmaals: “Gelooft gij en wilt gij genezen worden?”
Zij antwoordden: “Ja, Heer, wij geloven dat Gij ons geneest!” Toen sprak Jezus: “Staat op!
Uw geloof heeft u geholpen!”
Nu stonden zij alle zeven op en dankten Jezus, die hun gebood zich te baden en te reinigen.
Enige van hen waren van het water zeer opgezwollen geweest; hun ziekte was weggenomen,
maar zij waren nog zwak, zodat zij steunend op hun stok, zich weg begaven. Ik weet nu niet waarom
Jezus hen op een enigszins nieuwe wijze genas, en waarom hij ook de rabbijnen liet meebidden.
Misschien was het omdat het strenge Sabbatjoden waren, of omdat Hij hun de kracht van het gebed
wilde leren kennen. Reeds verscheidene malen heb ik bemerkt dat Jezus op Cyprus, te Chytrus,
te Mallep en te Salamis de zieken aldus genas, terwijl de rabbijnen meebaden en zijn leerlingen de
zieken, de handen oplegden. Daar de rabbijnen en leraars goedwillig waren, liet hij hen, gelijk
leerlingen, aan de genezing deelnemen en verwekte daardoor het vertrouwen in hen.
Jezus had deze nieuwe genezingswijze hier ook aangewend om hen op het dienstwerk van zijn
leerlingen voor te bereiden, daar ook vele rabbijnen onder de 570 Joden waren, die Hij op Cyprus
won. Zo velen zullen Jezus van hier volgen; Hij heeft het nogmaals tot de leerlingen gezegd.
Jezus keerde met de zijnen en de rabbijnen tot Mozes terug, waar zij nog een weinig aten, en waar
Jezus, op en neer wandelend, nog een onderrichting gaf.
Doop en lering bij het ouderlijk huis van Mnason.
N. 58 Sabbat, 31 mei. 15 Siwan.
Deze morgen om 9 uur kwamen uit Kerynia een vijftigtal Joden, waaronder de zeven genezen
ouderlingen, op de leerplaats bij het huis van Mozes, om gedoopt te worden. Het nodige water
daartoe werd uit een naburige bron aangebracht, want het huis van Mozes lag wat hoog en op die
plaats zelf was geen bron, maar hij had hier zijn waterbak. Dit was een enorm bekken, dat, meen ik,
van koper was; het was in de aarde gelaten en met een kleine stenen gracht omringd. Deze gracht had
op zijn beurt een afloop in een stenen trog. In dit bekken stond zeer zuiver water. In de gracht deed
men de was en de afwas en nam men voetbaden. Met het water echter uit de stenen trog drenkte men
het vee, bevloeide men het land en begoot men de vruchten. Nu gingen de dopelingen met de voeten
in de gracht staan, zoals gewoonlijk en zij werden met het water uit het bekken gedoopt.
Jezus sprak eerst op de leerheuvel (hoger op de heuvelhelling, waartegen het huis van Mozes
aanleunde). De leerheuvel heeft een zeer mooie inrichting en een aangename ligging. Hij handelde
over de boetvaardigheid en de reiniging door de doop. De mannen droegen lange witte kleren,
repen stof (manipels) om de armen en gordels met lettertekens op. Buiten de zeven geheelden waren
er slechts acht andere dopelingen, samen vijftien. De overigen hadden de doop reeds te Mallep
ontvangen; zij spraken gedeeltelijk afzonderlijk met Jezus en biechtten Hem hun zonden.
Jezus vermaande hen de tijd der genade zorgvuldig waar te nemen en de wet volgens de geest der
profeten te vervullen, maar niet de slaven van de letter der Wet te zijn, want de Wet was aan hen
gegeven en niet zij aan de Wet; ze was hun gegeven om er mede de genade te verdienen (Mar. 2:27).
En Hij zeide tot hen: De sabbat is gemaakt om de mens, en niet de mens om de sabbat. (Mar. 2:27).
N. 59
Onder de dopelingen waren de broers en zwagers van Mnason. Zijn vader Mozes was wel een
deugdzame, doch oude en ietwat eigenzinnige Jood en hij liet zich niet tot de doop overhalen.
Mnason had hem reeds de gehele tijd, doch te vergeefs, daartoe aangepord, en ook Jezus sprak heden
nog met hem daarover, maar de eigenzinnige man met zijn vastgeroeste opvattingen was er niet toe
te bewegen. Hij haalde de schouders op, schudde het hoofd en verschanste zich achter allerlei
schijnredenen. Zijn hoofdargument was de besnijdenis, waaraan hij zich hield; zijn overige redenen
weet ik niet meer. Mnason was hierover zo bedroefd, dat hij weende, maar Jezus stelde hem gerust
en zei ondermeer dat de man oud was en in zijn eigen gedachten vastgeroest zat en dat hij,
aangezien hij overigens altijd deugdzaam had geleefd, zijn blindheid op een andere plaats zou
bewenen, waar hem de ogen zouden opengaan (1).
Jezus zegende eerst nog het doopwater en goot er van het water van de Jordaan in. Na de doop werd
het overschot er zorgvuldig uitgeschept en in de aarde weggesloten.
Commentaar:
1) De ogen zouden hem opengaan. Hij zal zijn onbuigzaamheid op een andere plaats, het vagevuur,
uitboeten. Een troostrijke waarheid voor hen die bedroefd zijn omdat vele mensen, speciaal
sommigen die hun dierbaar zijn, in belangrijke zaken onverbeterlijk aan eigen verkeerde zienswijze
vasthouden. Zo zijn andersdenkenden, overigens deugdzame mensen, er niet van te overtuigen dat de
Katholieke Kerk de enige ware is en dat zij gehouden zijn er lid van te worden.
Vrouwen getroost en aangemoedigd tot de reis naar Palestina.
N. 60
Gedurende de doop ging Jezus achter de leerplaats op de hoogte, waar een mooie tuin was met
loofhutten en vele vruchtbomen. Hier wachtten bijna veertig Joodse vrouwen op Hem; zij waren
gesluierd en bogen zich diep voor Hem. Enige van hen kwamen om troost en Hij trad er mee in een
loofhut of wandelde op en neer. Vele van de oudere vrouwen waren in angst en kommer; zij waren
vol vrees dat hun mannen hen gingen verlaten om Hem na te trekken en dat zij zonder hulp zouden
achterblijven; zij baden Hem tot hun mannen toch te willen zeggen hen niet te verlaten.
Jezus troostte hen met de verzekering dat zij niet verlaten zouden worden; wanneer hun mannen
Hem naar Palestina volgden, zouden zij meegaan en daar een onderkomen vinden. Hij wees hun op
het voorbeeld der vele heilige vrouwen, op de waarde van de tijd en de betekenis van het leven,
zeggende dat het nu niet de dagen van het gemakkelijk en rustig leven waren, maar dat het er nu om
te doen was het naderende Rijk tegemoet te trekken, de Bruidegom te erkennen en te ontvangen;
dit was de grote zaak waar het in dit leven op aankwam. Hij vertelde ook nog de parabelen van de
verloren drachme en van de vijf wijze en de vijf dwaze maagden.
N. 61
Andere, jonge vrouwen beklaagden zich bij hen over hun mannen; zij verzochten Hem hen te willen
vermanen om niet tot de heidense dochters te naderen, aangezien Hij zo streng over de vermaning
van Osee tegen de zondige omgang met de heidenen geleerd had. Ach! Wilde Hij hun mannen toch
vermanen!
Enige beklaagden zich met reden, doch de meeste slechts uit minnenijd. Jezus kalmeerde hen en
ondervroeg hen over hun eigen gedrag jegens hun mannen. Hij vermaande ze tot zachtmoedigheid,
ordelijkheid, inschikkelijkheid, ootmoed, geduld, gehoorzaamheid, vriendelijkheid en vlijt.
Hij waarschuwde ze tegen beschuldigingen, praatzucht, gemor en plagerij. Hij sprak wel twee uren
over dit onderwerp.
Hierna vond een algemene maaltijd plaats voor de dopelingen en anderen, die allen er iets toe hadden
bijgedragen. De vrouwelijke familieleden van dit gezin waren in het huis van de vrouw, wier kind
gestorven was; het was gesloten en binnen brandden er lampen. (Waarschijnlijk de sabbatlampen).
Zij waren evenmin in de tuin met de voormelde vrouwen geweest. Jezus en de leerlingen dienden
meer aan tafel, dan dat zij mede aanlagen. Jezus zegende de spijzen en verhaalde parabelen.
Hierna gingen zij allen naar Kerynia ter synagoge, waar Jezus de sabbatlering sloot en uit Osee nog
streng leerde, doch meer over de uitverkoren Gemeente van God, dan over de verworpene
(Ose. 1:10/11) (Ose. 2:14/24) (Ose. 5:14/15) (Ose. 6:1/3) (Ose. 11:8/11) (Ose. 14:5/9).
Hij nam vervolgens van allen afscheid (met het eindigen van de sabbat) en zegende hen.
In het voorbijgaan nam Hij ook afscheid in het huis van Mozes en ging met de leerlingen nog recht
naar Mallep.
Toebereidselen tot Jezus afreis.
Herhaalde strafaankondiging
Nieuwe oproep tot de Joden om Cyprus te verlaten.
N. 62 Zondag, 1 juni. 16 Siwan.
Ik zag Jezus deze morgen in zijn herberg te Mallep met vele mensen uit de stad spreken.
Hij kondigde hun zijn aanstaande afreis aan, en daar velen onrust voelden over hun besluit Hem naar
Palestina te volgen, stelde Hij hen gerust en troostte hen. Ook vele vrouwen sprak Jezus op dezelfde
wijze moed in. `s Namiddags bracht Hij het grootste gedeelte van de tijd door in de tuin bij de
badbron met hen die werkelijk wilden wegtrekken. (De badbron is ten zuidwesten van de stad en te
onderscheiden van de bron midden in de stad). Hij onderrichtte hen en bevestigde hen in hun
voornemen; zij bespraken en regelden ook de wijze van hun afreis en hoe zij zich zouden verdelen.
Maandag, 2 juni. Jezus gaf deze morgen nog een langdurige onderrichting bij de bron in de stad. Hij
herhaalde (samenvattend) alles wat Hij hun tot hiertoe voorgehouden had. Hij sprak over de nabijheid
van het Rijk, dat men tegemoet moet gaan, over zijn afscheid, over de korte tijd die Hij in het
algemeen nog (op aarde) zou zijn, over de zware voltooiing van zijn werk, en hoe zij van hun kant en
voor hun deel Hem navolgen, met Hem en met zijn genade medewerken moesten.
N. 63
Voorts sprak Hij nogmaals van de aanstaande verwoesting van Jeruzalem, van Gods strafgericht over
de heilige stad en over allen die het Rijk van God van zich afstoten zouden, geen boetvaardigheid
doen, noch zich bekeren, maar aan hun aardse goed en hun driften verslaafd blijven. “Laat u niet
bedriegen, zei Hij, door schone maar valse schijn, door uw aangenaam, genoeglijk en comfortabel
leven in een bekoorlijke omgeving, die niets anders is dan een bont geverfd graf vol vuil en rotheid.
Onderzoekt uw binnenste, kijk in uzelf, hoe het daar gesteld is bij al die mooie en zinstrelende
inrichtingen, bij die uitwendige pracht en heerlijkheid. Gaat na hoe die welvaart bekomen werd door
woeker, gierigheid en huwelijken met heidenen uit louter hebzucht.
Gijzelf zijt tenslotte de gevangenen, de slachtoffers van uw aardse bezittingen, van uw godsdienstige
halfslachtigheid en schijnheiligheid. Bekijkt goed al die pracht, dat komfort rondom u: alles zal
verwoest en vernietigd worden; een dag zal komen dat hier op dit eiland geen Israëliet meer zal
leven (M.82).
Hij sprak zeer duidelijk over zichzelf en de vervulling van de profeten, doch slechts weinigen
begrepen Hem. De mensen wisselden mekaar gedurende deze redevoering groepsgewijze af en namen
om de beurt de naaste plaats bij de leerstoel in, en altijd per klassen: ouderlingen, mannen,
jongelingen, vrouwen, jonge dochters,…enz. en allen waren diep ontroerd; zij weenden dat ze snikten.
Hierop ging Jezus met enige leerlingen en met de Mallepnaren, die met Hem wegtrekken wilden,
twee uren in oostelijke richting, waar de bewoners van verscheidene boerderijen Hem verzocht
hadden te komen; diezelfde mensen had Hij reeds eenmaal van Mallep uit bezocht. (N.43, begin;
dit heeft Katarina niet vermeld, maar het kan gebeurd zijn op één van Jezus omwandelingen,
bijvoorbeeld op 25 mei). Zij hadden daar een lommerrijke leerheuvel. Hier waren ook mensen uit het
bij Chytrus gelegen mijnwerkersdorp. Jezus was voornamelijk daarom hierheen gekomen, omdat ook
de leerling van Naïm, met Natanael van Kana en de zoon van Serobabel vanuit Kitium heden (maandag)
hier aangekomen waren. Hij wilde hen groeten en hen van de toebereidselen voor zijn afreis uit
Cyprus op de hoogte brengen. Een klein schip van hen lag in de haven van Kitium. Enige boden die
door de landvoogd uit Salamis tot Jezus gezonden waren, hadden hen ontmoet, hun de weg getoond
en tot Jezus gebracht; zij waren ook nog van verscheidene burgers van Kitium vergezeld, die
begeerden gedoopt te worden. De landvoogd, uit Rome teruggekeerd, laat Jezus groeten.
Hij verlangt vurig Hem te Salamis nogmaals te zien en gedoopt te worden.
Genezing van een blind kind.
N. 64
Ook hier hield Jezus een afscheidsrede, gelijk te Mallep. Hij bezocht daarna enige hutten en genas
verscheidene zieken, die Hem om genezing gebeden hadden. Reeds op weg zijnde om naar Mallep
terug te keren, werd Hij door een landbouwer verzocht zich de moeite te ontzien om naar zijn huis
te komen om zich over zijn blind zoontje te erbarmen. In dit huis woonden drie families, alles
tezamen twaalf personen; de grootouders en twee gehuwde zonen met hun kinderen. De gesluierde
moeder bracht tot Jezus het blinde knaapje dat op haar arm lag en dat reeds kon lopen en spreken.
Jezus nam het kind op zijn armen, maakte de vingers van zijn rechterhand met speeksel nat en
bestreek met dit speeksel de ogen van het kind, zegende het, zette het neer en hield het iets voor
de ogen. Het kind wilde dit met de hand haastig vatten en allen barsten los in vreugdekreten.
Het kind liep naar zijn moeder, want aan haar stem herkende het haar en zij omhelsde het.
Daarna liep het tot de vader, en zo van de ene arm in de andere en zij leidden het tot Jezus en
dankten Hem onder tranen en op hun knieën.
Jezus drukte het kind aan zijn borst en gaf het de ouders terug met de vermaning, dat zij het tot het
ware licht zouden leiden, opdat het niet met ziende ogen in een diepere duisternis zou vallen,
dan die waarin het geweest was. Hij zegende ook de andere kinderen en geheel de families.
De mensen weenden en onder betuigingen van dank deden zij Hem uitgeleide.
Te Mallep was een maaltijd in het openbaar feesthuis, waar allen deel aan namen. De armen werden
gespijzigd en ontvingen geschenken. Jezus en de leerlingen namen de tafeldienst waar en op en
neergaande, onderrichtten zij de disgenoten.
Leerrede over het slotwoordje “Amen”
N. 65
Jezus hield nu een slotrede over het woord Amen. Hij zei dat dit woord als het kort begrip, ja,
de gehele inhoud, de voltooiing van het gebed was. Wie het lichtvaardig uitspreekt, verklaarde Hij,
vernietigd zijn gebed. Het gebed is een geroep tot God; het verbindt ons met God; het opent ons de
schat van zijn barmhartigheid en met het woordje Amen ontvangen wij, indien ons gebed goed was,
de gaven uit Gods handen. (Ook in de rabbijnse litteratuur wordt deze wonderkracht van het Amen
benadrukt) (1).
Hij sprak zeer wonderbaarlijk over de kracht van het woord Amen; Hij noemde het, het begin en het
einde van alles, ja, Hij sprak schier alsof God de gehele wereld en alles daarmee geschapen had.
Hij sprak ook het Amen uit over al hetgeen Hij hun voorgehouden had, ook over het afscheid hier en
weldra bij de voltooiing van zijn zending. Hij eindigde tenslotte zijn toespraak met zeer plechtig
uitgesproken Amen.
Deze leerrede duurde tot laat in de nacht. Hij zegende hen allen; zij weenden en juichten Hem toe,
terwijl Hij, de zaal verlatend, tussen hen doorging.
Jezus verwijderde zich en verliet met de leerlingen de stad. Barnabas en Mnason zullen Hem pas
morgen volgen; ik meen dat zij onderweg wat gerust hebben; Zij lieten Chytrus rechts liggen en
volgden rechte landwegen door de velden en het bosland en over het gebergte (2). Daags voor zijn
afreis wilde Jezus zijn herberging betalen. De leerling van Naïm had geld meegebracht, maar daar de
waard weigerde iets te aanvaarden, werd dit geld aan de armen gegeven.
Ik heb in verband met het vertrek van Merkuria uit Salamis het volgende gezien: Zij heeft verwanten
in Tyrus, en weldra is daar een feest, waarop zij moet verschijnen; zij zal zonder haar man, met haar
beide dochters en vertrouwde dienaren daarheen varen, maar er niet landen. Enige betaalde mensen,
misschien uit Ornitopolis gezonden, zullen haar op enige afstand van Tyrus met een klein schip
afwachten; zij zal in hun schip overstappen, met hen medevaren en door hen in zekerheid gebracht
worden.
Men heeft ook alles geregeld voor de afreis en de te volgen wegen van allen die nu aanstonds of in de
naaste tijd Jezus uit Mallep, Chytrus en Salamis zullen volgen. Enigen zullen afvaren van een plaats die
ten noordoosten van Salamis ligt (bijvoorbeeld te Karpazia, vroeger een plaats met een kleine haven,
nu nog slechts een gehucht; ). Sommigen die te Tyrus handel hebben, van Salamis zelf; eindelijk nog
anderen van nog andere plaatsen; de meeste gedoopte heidenen zullen naar Gessoer trekken.
Commentaar:
1) Het woordje ’amen’ is Hebreeuws en betekent: het zij zo, en ook: het is zo, waarachtig.
Men geeft er mede zijn instemming in iets te kennen of sluit zich bij iemand aan, bijvoorbeeld bij een
voorbidder. Dicere amen subscribere est, zegt de Heile Augustinus; amen is zoveel als een
handtekening; men maakt er mede een gebed, een verzoek tot het zijn, men wenst verhoord te
worden. Soms wordt amen vertaald door fiat. Dit fiat is als een scheppingsformule, want met dit
Latijnse woord, vertaling van het Hebreeuws Jehi, werden door God de elementen van het heelal
geschapen: fiat lux, er ontsta licht. Daarom zegt Katarina. “Hij sprak alsof God de gehele wereld met
dit woord heeft geschapen.” De wijze om plechtige verklaringen in te leiden met het woordje amen,
in de zin van voorwaar, waarachtig, geloof Mij, enz. .. is Jezus geheel eigen. In zekere zin bezit
Amen in de tweede betekenis ook een soort scheppingskracht, want Jezus wil er door zeggen:
Voortaan zal dit zo zijn. Hij wil dat men Hem op zijn woord zal geloven.
2) Jezus keert langs rechte wegen of grote banen naar Salamis terug. Hij gaat eerst oostwaarts,
dan over het gebergte door de pas Halevga, 6 kilometer ten noordoosten van Chytrus, waar op onze
kaarten cijfer 1 staat, laat Chytrus rechts en volgt tenslotte de grote weg aan de noordkant van de
rivier Pedias parallel met de waterleiding.
Jezus te Salamis.
Bij de landvoogd.
Bij Merkuria.
Doop van de landvoogd.
N. 66 Dinsdag, 3 juni.
Heden middag om twee uur zag ik Jezus en zijn reisgezellen in het leerhuis bij Salamis aankomen.
Hier was Hij, sedert zijn aankomst op Cyprus, gewoonlijk geherbergd; zij zijn aan de noordwestkant
in de stad gekomen. De waterleiding lag aan hun rechterkant en de Jodenstad links (M.45).
Ik zag hen met nog opgeschorte kleren, drie en drie, in het voorhof van het leerhuis, aan een kleine
vijver nederzitten, die met kleine groeven omgeven is, waarin men zijn voeten zet om die te wassen.
Men schept water uit de kleine vijver in de groeven. Drie en drie hadden zij een lange bruine doek
waarmee zij hun voeten afdroogden. Niet altijd liet Jezus zijn voeten door anderen wassen; meestal
deden zij het allen zelf. Men had hen verwacht en men diende hun spijzen voor.
Daar waren vele vertrouwde mensen, die Jezus wel een paar uren lang onderrichtte. Hij nam ook nog
afscheid van de ouders van de leerling Jonas. Daarna had hij een langdurig gesprek met de landvoogd
van Salamis, die Hem nog twee heidense jongelingen voorstelde. Gelijk hij, verlangden dezen
onderrichting en de doop. Jezus sprak met hen eerst gezamenlijk en daarna met ieder van hen
afzonderlijk. Zij beleden Hem hun zonden onder het storten van tranen en Jezus ontsloeg hen er van;
zij werden daarna tegen avond in het voorhof van dit leerhuis heimelijk gedoopt. Zij stonden in de
groeven en leunden op een balie die boven de kleine vijver geplaatst was. Jakobus de Mindere
doopte hen. De leerling van Naïm en Natanael legden hun de handen op de schouders.
De twee gedoopte jongelingen zullen de wijsgeren naar Gessoer volgen.
N. 67
Toen onze zienster in 1823 op 25 november (feest van de Heilige Katarina) zeer omstandig de
afstamming en het leven van deze heilige had gezien, maakte zij in het verhaal van dat visioen ook
gewag van deze landvoogd, van wie zij het volgende verhaalde.
Zijn vrouw woonde te Rome (1) en was een zeer ijverige afgodendienares. Toen hij laatst te Rome
was, heeft hij haar van zijn bekering in kennis gesteld en ook haar tot betere gedachten gebracht;
anders ware hij van haar gescheiden. Hij heeft allen die het land verlieten om Jezus naar Palestina te
volgen, heimelijk ondersteund. Wanneer later over die uitwijking een groot opzien ontstond, werd hij
afgesteld, maar toch bleef hij, zonder verder lastig gevallen te worden te Salamis wonen.
Toen Paulus, 12 jaren na het tegenwoordig verblijf van Jezus alhier op Cyprus predikte, is de
landvoogd met hem weggetrokken; hij is een vermaard leerling geworden en heeft veel in de Kerk
gearbeid.
Hij is een gezond en sterk man van ten hoogste veertig jaren oud. Zijn zoon die hij met Merkuria in
echtbreuk gewonnen heeft en die bij de man van Merkuria gebleven is, trouwde met de jongste zuster
van Merkuria en van de nakomelingen uit dit huwelijk stamt de moeder van de Heilige Katarina.
Commentaar:
1) Zijn vrouw woonde te Rome. Een wet, door keizer Augustus uitgevaardigd, verbood aan legaten en
landvoogden hun vrouw naar hun provincie mee te nemen. Nochtans werd die wet vaak, vooral na
Augustus dood, over het hoofd gezien. Zo was de vrouw van Pilatus tijdens de lijdensgeschiedenis te
Jeruzalem.
N. 68
Hierop liet Merkuria Jezus door een dienaar uitnodigen om in een tuin bij de waterleiding met haar te
komen spreken. Jezus volgde de dienaar naar die tuin en gesluierd naderde zij tot Hem met haar twee
dochtertjes die zeer zeldzaam gekleed waren; zij leidde ze bij de hand. De ene was reeds groot en
naar het lichaam geheel gevormd (I.93). Zij hadden slechts korte rokjes aan, die nauwelijks tot de
knieën reikten; het overige van het lijf was met een schone, doorschijnende stof omhuld en hier en
daar waren aan hun kleedjes kwasten of kransen van wol of pluimen. De armen waren vrij en
onbedekt, de voeten (met bandjes) omwonden, de haren loshangend; zij waren bijna gelijk bij ons
de engelen bij de kribbe gekleed zijn.
Jezus sprak lang en vriendelijk met Merkuria; zij weende van overgrote ontroering en was zeer
bedroefd, omdat zij bij de vlucht haar zoon zou moeten achterlaten en omdat haar ouders haar
jongste zuster van haar verwijderd hielden en dat deze dus in hun blindheid zouden blijven.
Zij stortte ook tranen over haar zonden en Jezus troostte haar met de herhaalde verzekering dat haar
zonden vergeven waren. Zonder te begrijpen keken de beide meisjes verwonderd naar hun moeder
op en weenden mee en klampten zich tegen haar aan. Maar Jezus trok hen tot zich en zegende en
troostte ze.
Zij bespraken ook de wijze, waarop ze zich uit Salamis zou verwijderen, en haar toekomstige
verblijfplaats. Hierop verliet Jezus haar en keerde naar het huis van de leraars terug. Nu kwamen ook
Barnabas en Mnason van Chytrus en Kerynia terug en met Mnason één van zijn broers, die eveneens
de Heer naar Palestina wilde volgen. Na een afscheidsmaal gaf Jezus nog een onderrichting en troostte
en zegende allen.
Jezus gaat naar Kition om in te schepen voor Palestina.
N. 69
Nu begaven zij zich naar een naburige plaats, waar de Romeinse landvoogd enige van zijn dienaren
met een menigte grote gezadelde ezels had gezonden en waar zij allen één daarvan bestegen (M.79).
Ik zag Jezus zijdelings of overdwars gezeten op een zadel dat een leuning had. Ook de landvoogd
reed mee; zij reden onder de bogen van de waterleiding door, achter Salamis over de rivier Pedion.
Vervolgens sloegen zij een kortere binnenweg in. De eigenlijke grote weg loopt met een boog dichter
bij de oever. (Dit is het geval rondom het gehele eiland). Ik zag de landvoogd gedurende heel die
schone nacht aan Jezus zijde rijden. (Mooie nachten (M.41), een paar dagen geleden was het volle
maan). Voorop reed een troep van twaalf man; dan volgde een troep van negen, waarbij Jezus met
de landvoogd een weinig afgezonderd meereed, en een derde troep van 12 man sloot de stoet.
Ik herinner me dat ik Jezus slechts bij deze gelegenheid en op Palmenzondag heb zien rijden.
Toen de dageraad aanbrak en zij nog ongeveer drie uren van de zee verwijderd waren, scheidde de
landvoogd met enige medereizigers van Jezus om geen opzien te baren. Jezus reikte hem de hand en
zegende hem. De landvoogd was van zijn rijdier gestapt en wilde Jezus voeten omarmen.
Dan boog hij een eerste maal zeer diep en vervolgens, na zich enige schreden teruggetrokken te
hebben, een tweede maal; dit zal een gebruik zijn geweest. (De diepe buiging is in het oosten één
der gebaren van eerbetoon, verering, aanbidding en staat nagenoeg op gelijke voet als onze
kniebuiging). Na deze hulde besteeg de landvoogd weer zijn rijdier en reed terug. De twee
nieuwgedoopte heidenen keerden eveneens met hem terug. Jezus reed slechts tot op een uur
van de plaats die het doel was van hun tocht. Daar stapten zij allen af en zonden de ezels met de
knechten terug. Nu trokken zij door de streek van de zoutheuvelen, die door diepe wegen doorkruist
is. De grond is daar zeer kaal. (Het hoge Olympus- of Troodosgebergte verlengt zich met een lager
heuvelland tot bijna tegen de oostkust van het eiland. De landvoogd was meegereden tot bij de
zuidrand van dat heuvelland. Waar dit land naar het zuiden afdaalt, beginnen de zoutheuvelen.
Valleien en beken dalen zuidwaarts naar de zee en het gewest van Kition af. De diepe wegen volgen
deze dalen. Alle hellingen in een kring rond Kition zien er wit uit, de grond is kaal zegt Katarina).
N. 70 Woensdag, 4 juni.
Zij zijn in de morgen, enige honderden schreden van de zeeoever en ongeveer een uur (3 kilometer)
ten oosten van Kition, niet ver van de zoutheuvelen, in een lang gebouw met de schippers, die hen
verwachtten, tezamen gekomen. Het is hier een stil en eenzaam gewest aan de zee; men ziet er maar
weinige bomen, slechts hier en daar een buitengewoon dikke, korte, als uitgebrande stam, waaruit
meerdere nieuwe jonge boompjes uitschieten. Daar ziet men niets dan een verbazend lange dijk,
boven met gras, tuinen en boompjes bedekt. Naar de kant van de zee daartegen waren vele woningen
en open, grote hallen (afdaken), waarin verscheidene arme Joodse families huizen (1). In de hutten
aan het andere einde van de dijk wonen enige heidense families. Lager op de oever (bij het water,
am tieferen Ufer) zijn verscheidene gemetselde bochten met trappen naar boven, waarin drie kleine
schepen lagen voor de afvaart en reis van Jezus, en ook nog andere schepen (2). Men kan hier zeer
gemakkelijk aanlanden en ik meen dat hier het zout geladen wordt om naar de zeesteden vervoerd te
worden. De zeer arme Joden die hier wonen, zien er uit als verloren of verworpen mensen, die men
uitgedreven heeft. Of zijn het gewone, arme zoutarbeiders? Dicht daarbij ligt een herberg, waar de
schippers en zoutmijnarbeiders een onderkomen vinden.
Commentaar:
1) Arme Joodse gezinnen. Even verder noemt Katarina hen zoutarbeiders. Zoutwerk, evenals
mijnwerk, werd vooral door slaven verricht: “Slaven houwen het zout, doen het in zakken en brengen
het op ezels naar de hoge plaatsen van het dal, waar zij het op hopen gieten” (Dapper,Cyprus,blz.35).
2) Gemetselde bochten. Dit is in de haven zelf. De trappen maken het mogelijk zonder brug op de
boot te gaan, zoals te Jaffa, te Alexandrië (De Géramb,III,76), en zoals in de haven van Hefa of
Haïfa (N.73).
N. 71
Jezus werd hier verwacht. De schippers hadden voor een welkomsmaal gezorgd. Zij aten vis, honing,
brood en vruchten. Het water is hier zeer slecht. (Wat geldt voor geheel Cyprus). Men zuivert het
door er iets, ik meen vruchten, in te werpen (M.53). Zij bewaren het in kruiken en waterzakken.
Zeven Joden van de schepen werden hier uit een bekken gedoopt; ik weet niet meer wie zij waren,
zij zijn met de leerlingen meegekomen; misschien waren het Joden die van het Pinksterfeest
terugkwamen en nog geen gelegenheid hadden gehad om de doop te ontvangen.
Jezus had medelijden met de arme arbeiders hier; Hij ging van woning tot woning, troostte hen en
gaf hun aalmoezen. Ook genas hij enigen, die zich bij het werk in de zoutmijnen gekwetst hadden en
ook andere zieken die vol ellende de armen naar Hem uitstaken. Hij vroeg hun alleen of zij geloofden
dat Hij hen kon genezen? Zij zeiden: “Ja, Heer, wij geloven het!” En aanstonds genas Hij hen.
Hij ging tot aan het einde van de lange wal en daar ook in woningen van de heidenen, die zeer
bevreesd en verlegen waren. Hij sprak zeer vriendelijk enige vermanende woorden tot hen;
Hij heeft hier ook de arme kinderen gezegend en tot alle verzamelden een toespraak gericht en hun
een parabel van het zout der aarde verhaald. Onder de maaltijd die men voor Jezus bereid had,
liet Jezus spijzen naar de armen brengen.
De leerling van Naïm was de Woensdag (25 mei) hier aangekomen (dat is op Cyprus in Ammachostos,
die de haven van Salamis is), was er blijven wachten op de twee andere leerlingen die pas later
aankwamen, en was dan met hen, des maandags, (2 juni), maandag laatst, te Mallep bij Jezus gekomen.
(Dit verliep ietwat anders: van Ammochostos kwam de leerling van Naïm eerst bij Jezus te Mallep
(N.42). Dan keerde hij, door Jezus een eindweegs vergezeld, naar Kition terug om de twee nieuw
aangekomen leerlingen af te halen en tot Jezus te brengen (N.49). Met hun gedrieën en enkele boden
van de landvoogd kwamen zij bij Jezus in een boerengehucht anderhalf uur ten oosten van Mallep).
Ik weet niet meer waar zij onderweg de sabbat gevierd hadden; zij zijn deze morgen reeds afgevaren
om Jezus terugkeer naar Palestina aldaar aan te kondigen.
Afvaart naar Hefa (het huidige Haïfa).
N. 72
Het gezelschap van Jezus was 27 man sterk. Des avonds, toen het donker begon te worden, voeren zij
met drie kleine schepen af. Het schip van Jezus was het kleinste. Slechts vier leerlingen en enige
roeiers waren er op aan boord. Alle schepen hadden in het midden, rondom de mast, een trapvormig
oprijzende bouw of inrichting, waarin van binnen kleine kajuiten waren, die tot slaapcellen dienden.
Indien dus de roeiers niet op het dek geweest waren, had men niemand gezien en kunnen denken dat
die schepen leeg waren.
Het kleine scheepje van Jezus zag ik vooruitvaren en het verwonderde mij dat de andere spoedig
een slechte richting namen. Maar deze zag ik, nadat het vlug donker was geworden, in de verte,
een half uur van de oever, op twee plaatsen vast geraken en toen zag ik de bemanning fakkels op de
mast tot noodsein aansteken. Hierop beval Jezus aan zijn roeiers terug te varen, en zodra zij het
eerste schip genaders waren, wierpen zij het een kabel toe, maakten het vlot en beide schepen
voeren nu tot bij het derde schip, dat zij op dezelfde wijze los en vaarklaar maakten. Toen werden
ze aan het schip van Jezus vastgehecht en volgden de richting door Hem aangegeven. Jezus berispte
hen er over, dat zij de weg beter hadden willen weten. Hij sprak van de noodlottige eigen wil,
van de verplichting en de noodzaak Hem als hun leider te volgen. Zij waren in een draaikolk tussen
twee zandbanken geraakt (1).
Commentaar:
1) Kation (= Kitium). Alvorens Jezus verder te volgen en definitief van Kition afscheid te nemen,
werpen wij nog een blik terug op dit laatste. Tot nog toe heeft het ons als een onbeduidend stadje
toegeschenen. Toch was Kition een voorname stad in de oudheid. Zelfs figureert ze in de lijst van de
door Egypte onder Ramses III veroverde steden. Als haven volgt ze onmiddellijk op Ammochostos,
Famagouste, de haven van Salamis; dus was ze de tweede haven van het eiland. Als stad met 11.000
inwoners komt ze op de derde plaats, namelijk na de hoofdstad Nicosia (18.000 inwoners) en na
Limassol (12.000 inwoners). De eigenlijke stad, zoals we reeds zagen, 2 à 3 kilometer landinwaarts
naar het noordwesten.
Nu heet de haven Larnaka en ook Arnaka, zie grote kaart 3. Bij de geograaf Dapper, (1680) lezen wij:
“De stad bestaat uit twee delen, Scala (Turkse naam die haven betekent) rondom de haven en Oud-
Larnaka, een half uur landinwaarts. Aan de oost- en zuidoostzijde van Oud-Larnaka vindt men vele
ruïnes en ook monumenten die bewijzen dat deze plaats oudtijds een grote en dichtbevolkte stad is
geweest. Er zijn daar ook holen en begraafplaatsen. Oude, in de rots gehouwen graven zijn in de stad
in groot aantal te vinden. Het Griekse woord voor grafsteden is Larnakes (van Larnaks, Larnakos),
wat ook betekent: koffer, kist sarcofaag, urne. Hierin beantwoordt in het Aramees het woord Arnach,
dat is sarcofaag. Vandaar de moderne namen Larnaka en Arnaka, die in zwang gekomen zijn in het
Turkse tijdperk (Dapper,Cyprus,45).
In Dappers tijd werd de haven ten zuidoosten van de stad, door de Italianen Commercio
koophandelstad, haven genoemd, maar ook Spiaggia di Salines, dat is ree of baai van de zoutpannen,
naar het naburige zoutmeer. Men zegt ook Salines zonder meer, om de haven aan te duiden
(Géogr.univ.V,56;The Isl.of Cyprus,45). Dapper vermeldt in 1680 onder het Turks bewind nog steeds
een grote zeevaart en handel in zout, doch ook in andere artikelen, zoals vruchten waarvan het eiland
overvloeit.
In de 20e eeuw heeft de haven zich noordwaarts uitgebreid. Tussen de havenstad en de landstad ziet
men, volgens Dapper, van zuidoost naar noordwest wel 20 minuten ver niet dan puinhopen en velden,
meest braakliggend, en olijfbomen. In de 20e eeuw werd deze tussenruimte met huizen, twee kerken
en een hospitaal bebouwd.
Ruim 2 kilometer ten zuiden van de landstad en anderhalve kilometer ten zuidwesten van de haven
strekt zich het zoutmeer (de zoutpannen of -putten) uit, een diep effen dal met een omtrek van 10
kilometer. Het loopt parallel met de kust en is slechts door een brede wal van de zee gescheiden.
Katarina spreekt van een grote, lange dijk en ik vraag me af of ze niet deze wal tussen de zee en het
zoutmeer daarmee bedoeld heeft. In de regentijd loopt dit meer vol water dat van de naburige
westelijke heuvels, vooral de kruisberg of Stavrovoeni afdaalt. Het wordt zoutig door het zoutgehalte
van de zoutheuvels en onder de inwerking van de zon. Is dit water na de droge zomertijd of ook door
wegvloeiing verdwenen, dan is de bodem bedekt met een 4 decimeter dikke laag mooi wit zout.
Dit is door de zomerhitte gestold en zeer hard geworden. Het wordt met houwelen en bijlen
uitgehakt en met vorken bijeengebracht op zeer hoge hopen, gelijkend op tell’s of kleine heuvels
(The Isl.of C.49 en 228). De naam Kiti is nog verbonden aan een dorp 10 kilometer meer zuidelijk en
aan een naburige kaap, zodat wel heel dit district ook de naam Kiti of Kition zal gedragen hebben.
N. 73 Donderdag, 5 juni.
Ik zag heden Jezus des middags op de overvaart. Men deelde spijzen uit; de schepen waren aan
elkander gehecht en Jezus hield een toespraak. Tegen de avond zag ik de drie schepen van Jezus
reeds nabij de wijde bocht, welke de zee in het land maakt tussen Ptolemaïs (is Akko is St. Jean-
d`Acre) en Hefa of Haïfa (1) aan de voet van de Karmel. Zij roeiden echter in volle zee terug,
want in de ingang van de bocht of baai was een zeegevecht aan de gang. (Zodra ze, komend uit het
noordwesten Ptolemaïs voorbij zijn, bemerken zij het gevecht). Een groot schip leverde slag tegen
meerdere kleine schepen; het grote overwon en de kleine moesten vluchten en ik zag verscheidene
doden in het water geworpen worden. Toen de schepen van Jezus dichter bij de vechtende schepen
kwamen, hief Jezus de hand op en maakte een zegenend gebaar naar de strijdende partijen,
en hierop verwijderden ze zich spoedig van elkander.
Zij zagen de schepen van Jezus niet, die op enige afstand de afloop afwachtten; het was geen oorlog,
maar een burgerstrijd, die bij Cyprus over de scheepslading ontstaan was. De kleine schepen hadden
het grote schip in een hinderlaag hier afgewacht; zij haakten zich aan elkander vast en bestookten
elkander met stoten doormiddel van lange stangen. Men zou geloofd hebben dat niemand er heelhuids
vanaf zou komen en dit duurde wel een paar uren. Het grote schip nam de kleine gevangen en sleepte
ze mee; ik weet de eigenlijke oorzaak niet meer.
Nadat die schepen van het toneel verdwenen waren, voer Jezus met de zijnen aan de zuidkant van
de zeeboezem in de bocht (dus langs de Karmelbergkust) en landde ten oosten van Haïfa, dat dicht bij
de zee ligt (Bedoeld is het oude Hefa, dat Jezus voorbij vaart). Hij landde niet dichtbij de stad;
zij voeren haar voorbij (tot in de haven van Hefa), en stegen op trappen en steunmuren uit de
schepen. Dit moest nog tot de aanlegplaats behoren; boven waren bemuurde plaatsen en dreven.
Op de oever werd Jezus ontvangen door verscheidene apostelen en leerlingen, wel ten getale van
twintig. Onder dezen herkende ik Tomas, Simon, Taddeus, Judas, Natanael Chased, ik meen ook
Filippus, Jakobus de Meerdere en Heliakim met zijn broers, die de zonen van Maria`s oudste zuster,
Maria Heli zijn; dit waren leerlingen van Johannes; ook zag ik nog leerlingen uit Jozefs verwantschap;
ik weet ze niet allen aanstonds te noemen; er heerste een onbeschrijfelijke vreugde. Zij omarmden
Jezus en de aangekomene.
Nadat alles met de schepen vereffend was volgden zij nog wel een half uur ver op de oever een weg,
waar dikwijls trappen waren en zij rustten dan op een plaats onder bomen; zij gebruiken daar een
verversing, die de apostelen meegebracht hadden. Hier verdween mijn visioen.
Commentaar:
1) Hefa of Haïfa. Hier gaat het over het Hefa in Jezus tijd. De stad Hefa, een plaats die nu de naam
Hefa el-Atiqa, dat is Oud-Hefa draagt, en haar haven lagen anderhalve kilometer van elkaar.
Jezus voer voorbij Oud-Hefa om de haven te bereiken. De plaats waar Hij lande, namelijk in de haven
van Oud-Hefa is de kern van het huidige Haïfa. In deze eeuw heeft dit Haïfa zich zuidwaarts
uitgebreid over de hellingen tot op de hoogvlakte of bergrug van de Karmelketen en westwaarts
heeft het, het oude Hefa reeds opgeslorpt en zich zelfs verder verlengd tot de kaap Keroem.
Het oude, ommuurde Hefa had een lengte van 500 en een breedte van 400 meter. Hier werden
belangrijke ruïnes, marmerblokken en enorme bewerkte bouwstenen gevonden en naast de zee ook
de resten van een oud fort. De onderzoekingen hebben doen denken aan een aanzienlijke stad uit het
Grieks-Romeins-Byzantijns tijdperk. Als een versterkt stadje, tamelijk strategisch gelegen heeft het
een rol gespeeld in de kruisvaardersoorlogen. Trots alle oorlogswisselvalligheden in deze en de
volgende eeuwen bleef Hefa el-Atiqa in leven tot in de 18e eeuw. Een geduchte Bedoewienen-emir,
Daher el-Amer veroverde Oud-Hefa, verwoestte het en verlegde het 2 kilometer naar het zuidoosten,
naar de haven van het verwoeste stadje. Nog in 1829 telde deze plaats slechts enige families;
het getal inwoners was in 1892 nog maar gestegen tot 1700, maar in de 20e eeuw begon de
ontwikkeling een snelle vaart te nemen. In 1918 ontnamen de Engelsen Nieuw-Haïfa aan de Turken.
In groot aantal stroomden de Joodse immigranten toe; de stad breidde zich in alle richtingen uit.
In 1925 telde ze reeds 65.000 inwoners; in 1946 meer dan 145.000 waarvan 74.000 Joden waren.
De belangrijkheid van stad en haven namen in evenredigheid toe. In 1931 was het werk van de
modernisering der haven voltooid en ze werd in 1933 ingehuldigd; ze was door een golfbreker
van 2200 meter lang beveiligd en toegankelijk gemaakt voor schepen van 11 meter diepgang.
De Israëlisch namen ze in 1948 van de Engelsen over. In dit jaar werden door de oorlog de oude
wijken vernield met het gevolg dat slechts in een benedenwijk nog enige Arabieren wonen en de stad
overwegend Joods geworden is. Grote moerassen werden in het zuidoosten drooggelegd en plannen
ontworpen voor de aanleg van een bijhaven…enz. Dit maakte Haïfa tot de eerste haven van Israel,
en met haar 240.000 inwoners tot de 2e stad, namelijk na Tell-Aviv.
Jezus gaat naar Misal.
N. 74 Vrijdag, 6 juni.
Jezus is eigenlijk bij de uitmonding van de Kison aangeland (1). Verder wandelend liet Hij deze
rivier achter zich. Hij ging ongeveer drie en een half uur ver rond de zeeboezem en dan in de
noordoostelijke richting, en langs een lange brug als over een bemuurde straat over een klein ondiep
riviertje, dat bij Ptolemaïs in de zeeboezem uitmondt. (Bedoeld is het riviertje, oudtijds Belus,
nog voor kort Namin geheten, maar de Joden hebben het, om de moerassen droog te leggen, in een
kanaal veranderd). De genoemde brug reikt tot aan de voet van de hoogte, waarachter het moeras
Kendevia ligt; zij stegen de hoogte op en traden in de voorstad van de Levietenstad Misal, die,
door een wending van die hoogte, van deze voorstad gescheiden ligt. (Die hoogte heeft bijna een
kruisvorm, duidelijk herkenbaar op de kaart).
Elisabet, de moeder van Johannes de Doper, heeft in haar jeugd te Misal gewoond. De voorstad
heeft westwaarts uitzicht op de zee, en in het zuiden op de mooie groene vlakte en op de Karmel;
ze bestaat slechts uit een herberg en een straat die over de hoogte loopt. Aan deze weg bij een
mooie bron, waartoe men met vele trappen afdaalt (2), kwam een feeststoet van burgers met vele
kinderen Jezus uit de stad tegemoet. Zij droegen palmtakken, waaraan nog dadelen hingen, en zij
begroetten Hem met een lied waarvan ik de inhoud geheel verstaan heb, maar weer vergeten ben.
Er kwam iets van de onschuld in voor. (Het kan dus Psalm 24 geweest zijn). De huisvader Simeon,
uit de waterstad Libnat, die het jaar te voren aldaar gedoopt was, nam met geheel zijn familie deel
aan de stoet. Hij is sedertdien naar Misal getrokken, want zijn kinderen lieten Hem niet met rust,
eer hij zich weer gans met de Joden verenigd zou hebben (E.69). Hij had dan zelf nog vele
anderen bekeerd; hij heeft vijf kinderen, met daaronder nog kleine en hij heeft hier op eigen
kosten de gehele inhaling van Jezus op touw gezet.
Men waste Jezus de voeten en allen reinigden zich; zij trokken daarna in een herberg (de reeds
genoemde, halverhoogte de heuvelhelling). Men schudde hun kleren uit en gaf hun andere sandalen
en zij namen een verversing. Vervolgens zag ik negen Levieten, drie en drie uit de stad tot Jezus
komen, Hem groeten en met Hem spreken. Des namiddags vond er een maaltijd plaats; de Levieten
namen er deel aan en keerden toen terug.
Commentaar:
1) Bij de Kison aangeland. Sedert Jezus tijd heeft de Kison zijn uitmonding geleidelijk naar het
noorden verplaatst, zodat dit gezegde nu ruimer te verstaan is: “Ten gevolge van de overheersende
zuidweste wind werden geleidelijk nieuwe duinen gevormd naar het noordoosten toe langs de kust.
Daarom zochten de wateren zich telkens opnieuw een nauwe uitweg te banen tussen of door het zand.
Zo vond de Kison keer op keer een uitmonding meer noordelijk. De strandmeren tussen de zandheuvels
links van de rivier zijn waarschijnlijk overblijfselen van oude rivierbeddingen (naar D.B.Cisson,c.783).
Dat de haven van Hefa reeds voor Christus in gebruik was en dat de Kison dicht daarbij uitmondde,
wordt bevestigd door de opgravers van een dorp, 2 kilometer ten zuidwesten (der tegenwoordige
uitmonding). (zie Suppl.D.B.Fouilles,c.419-420,n.79).
2) Misal, een Levietenstad. Er is een bron, waarin men met trappen afdaalt. Ligt op een hoogte,
vanwaar men de zee ziet. Er tegenover ligt over de Belusrivier een brug. Het bestaan van deze brug
heeft reeds Brentano willen bewijzen door de volgende nota: “Joannes Heroldus, voortzetter van
Wilhelmus (van Tyrus) “Geschiedenis van de heilige oorlog” vermeldt een brug over de Belus, niet ver
van Ptolemaïs. Ik vond dit in mei 1838 in Adrichomius beschrijving van het Heilige Land.”
Op grond van al Katarina’s aanwijzingen kunnen wij Misal zonder aarzelen vereenzelvigen met
Tell Da’oek, een heuvel van zowat 20 meter boven de omgeving, 7 kilometer ten zuidoosten van
Ptolemaïs. Een ruïne op de heuvel heet Khirbet Da’oek. De heuvel met zijn vier armen gelijkt op een
Sint-Andrieskruis, zie onze kaart en kaart in Guide,blz.668. Alle bijzonderheden, door Katarina
opgegeven vinden wij op die plaats terug: de grote weg die ook thans nog over de heuvel loopt,
het uitzicht op de zee, de wending van de heuvel door de verschillende richtingen van de armen,
de groter afstand van de zee dan te Amead of Amad (waterstad) als een gevolg van de schuine richting
of uitwijking van de kust, de herberg, de bron met afdalende trappen op de eerste heuvelhelling,
de afstand van 3 ½ uur, of 18 kilometer van Hefa, de nabijheid van de rivier Belus, zodat de lange
brug tot tegen de voet van de heuvel kon reiken. De ruïne van Da’oek bestaat hoofdzakelijk in een
oude karavaanherberg van 75 stappen lang bij 65 stappen breed; de herberg is vrij goed bewaard.
Zalen of magazijnen met half ogivale gewelven staan nog overeind. In de nabijheid ziet men aan de
voet van de heuvel de puinhopen van een aantal huizen. Een bronput waarin men met enige trappen
afdaalt en die ook van een reservoir (om de dieren te laten drinken?) voorzien is, bevindt zich nog
in goede staat (D.B.Beth-Dagon).
We hebben hier bijgevolg de rij huizen, door Katarina in een andere passus vermeld, en de bron waar
Jezus het eerst aankwam en de herberg waar Hij zijn intrek nam. De resten van de eigenlijke stad op
de heuvel hebben tijdens de kruisvaarten veel geleden. Saladin maakte er gebruik van voor de
plaatsing en verdediging van zijn kamp.
De geleerden die het Beth-Dagon uit Jos. 19:27 vereenzelvigen met de heuvel en de ruïne Da’oek
verkeren in een aperte dwaling. Als Da’oek misal geweest is, wat wij klaar aantoonden, kan het niet
Beth-Dagon geweest zijn. In Da’oek hebben wij het Misal van Jos. 19:26, de Levietenstad Misal van
Jos. 21:30 en I Kron. 6:74. Beth-Dagon was een stad op de zuidgrens van de stam Aser ten zuiden van
de Karmel en moet dus ten zuiden van dit gebergte gezocht worden. Ook moest de naam normaal in
het Arabisch in Beit-Dedjan of Dedjan veranderd zijn, terwijl Da’oek kennelijk in verband te brengen
is met het Griekse Docheon, tweede lid van Pandocheon, dat is herberg, en ontleend schijnt te zijn
aan de herberg die daar ter plaats gelegen was en door Katarina vermeld is. Ook is het meer of moeras
Kendevia, waarover straks een woord, in de buurt van Da’oek te zoeken. Iedere lezer zal aannemen
dat al deze gegevens vermelding verdienen voor iemand die dieper op de bijbel en op het leven van
Christus verlangt in te gaan.
N. 75
Jezus begaf zich met zijn leerlingen naar een prachtige lusthof, die ten noorden van de voorstad op
de heuvelhelling is gelegen en uitzicht naar het westen heeft. Het was de openbare stadslusthof,
want uit de stad bracht men de sleutel er van naar hier en in de hof waren ook hoeken of delen die
aan sommige privaatpersonen voorbehouden waren of ook bij gebedsgelegenheden gebruikt werden.
Deze tuin bevatte zeer schone, lommerrijke bomen, gangen, afdaken en loofhutten en had een
heerlijk uitzicht op de zeeboezem; hij ligt halverwege de heuvelhelling. Van op de heuveltop ziet
men het meertje of moeras Kendevia. En gaat men verder, dan ziet men ook (doch in een andere
richting, namelijk in het noorden) de zogenaamde waterstad Libnat (Amichores, Amead) in een
moerashoek (1). Libnat ligt anderhalf uur van hier en dichter bij de zee, die daar in het land inspringt,
dan Misal, dat wel een paar uren van de zee afligt. Dabbeset ligt 5 uren ten oosten (zuidoosten) van
hier aan de Kison; Nazaret zowat zeven uren.
Jezus ging met de leerlingen in de tuin, waar zij op een goede plaats gingen neerzitten.
Onderweg en hier onderrichtte Hij hen en liet zich ook alles door hen vertellen. Eén van hen sprak
van de laatste opstand in Jeruzalem en verhaalde met een zeker leedvermaak de nederlaag van
Herodes, die Jezus gevangen had willen nemen. Maar voor deze onvolmaakte gevoelens diende Jezus
hem een afstraffing toe.
Commentaar:
1) Meer of moeras Kendevia. Met waarschijnlijkheid kan men het veronderstellen 4 kilometer ten
zuiden van Misal (Da’oek), bij de oorsprong van de rivier Belus, rond de bron waaruit deze ontspringt,
aan de oostvoet van de heuvel Koerdaneh. Bron en omliggend terrein heten Basset el-Koerdaneh,
dat is moeras en bron Koerdaneh. Plinius zegt over dit moeras: “De rivier Belus komt uit het moeras
Kendevia, aan de voet van de berg Karmel” (dat is in de buurt van de Karmel). De bron Koerdaneh,
tien kilometer ten zuid-zuidoosten van Ptolemaïs geeft het ontstaan aan de rivier Belus, die bij haar
oorsprong een klein moerassig meer vormt, vooral in de winter- en de regentijd. “De bronnen Basset
el-Koerdaneh, aan de noordoostvoet van de ronde steile heuvel tell Koerdaneh, die 40 meter boven
de vlakte uitsteekt, vormen een klein moeras dat door een gordel van riet omgeven is en waaruit de
rivier haar oorsprong neemt. In de zomer staat dit moeras bijna altijd droog, zoals ook de rivier,
maar na de winter- en lenteregens is het veranderd in een klein meer, dat de rivier doet zwellen en
bijna doet overstromen” (D.B.Palestine,c.1988;Verre c.2401).
Straks zal Katarina in N.80 een groots monument vermelden boven de bron van de Belus rivier.
Wij kunnen dit zo verklaren dat het monument de bron overdekte, of ook dat het zich verhief op de
hoge heuvel die dicht bij de bron steil oprijst. Volgens Flavius Josephus B.J.I,191 is het, het
grafmonument van Memnon en het bevindt zich bij het riviertje Belus. Een bedenking of eenvoudige
vraag: Memnon was een Perzische generaal. Een volksstam in Perzië draagt de naam Koerden.
Heeft deze naam soms geen verband met de naam Koerdaneh, die gedragen wordt door de bron,
het moeras of Basset en door de hoge steile heuvel bij de bron, waarop misschien dat grafmonument
oprees, als heeft men willen zeggen: grafmonument, plaats, bron van de Koerdische generaal?
N. 76
Jezus vertelde hun hier een parabel van een visser, die de zee overstak om te gaan vissen en die een
vangst van 570 vissen deed. Hij zei dat een goed visser de goede vissen uit slecht water in goed water
overplaatst en dat hij de bronnen verbetert, gelijk Elizeüs (IV Kon. 19:22). Hij betoogde verder dat hij
de goede vissen uit een gevaarlijke omgeving wegbrengt, waar de roofvissen ze zouden verslinden en
hoe hij voor hen nieuwe broeivijvers met beter water maakt. Hij trok de gelijkenis zo ver door,
dat ook het geval er in voorkwam, hoe zij eergisteravond uit eigenzinnigheid op een zandbank
vastgelopen waren, omdat zij de commandant van de vissers niet gevolgd waren. Het was een mooie
en lange parabel, die ik niet meer geheel en al kan herhalen. Verscheidene van de meegekomen
Cyprioten weenden, toen Hij sprak van de vissen die ten koste van veel moeite in beter water
overgeplaatst waren. Jezus bepaalde nauwkeurig het getal geredde, goede vissen, namelijk 570 en zei
dat dit de moeite waard was. Enigen van de hier aanwezigen reisden terug om te helpen bij de
overvaart (van andere Cyprioten, die naar Palestina wilden komen).
Jezus ging vervolgens ter synagoge in deze voorstad, die ten hoogste uit twintig huisgezinnen bestond.
De Levieten namen hier de dienst waar, wanneer vreemdelingen in de herberg, waar men dichter bij
de grote baan was, op sabbat logeerden. Jezus verklaarde de sabbatlering, die deels uit Mozes
genomen was en handelde over het zonde-offer en deels uit het boek van de Rechters, meer bepaald
over Samson (Lev. 4:21/8:1) (Recht. 13).
Voor de sabbat kwamen een paar leerlingen als boden van de Syrofenicische vrouw van Ornitopolis
aan. Van de Joden bij Ornitopolis zijn er reeds weggetrokken; zij trokken door Samaria over de
Jordaan aan de Jabbok opwaarts aan gene zijde (ter zijde) van Ramot-Gilad. In deze streek hadden
Jozef en Joakim weiland gehad.
N. 77 Sabbat, 7 juni.
Jezus verbleef des morgens in de voorstad van Misal en hield op het verzoek van de inwoners de
lering op de sabbat. De Levieten bezochten Hem hierna en gingen nogmaals met Hem in de lusthof.
Jezus sprak hun hier over Cyprus. De mensen verheugden zich dat er Joden van daar zouden
overkomen. Velen zullen over Ptolemaïs komen en ook hierlangs. Men besprak enige maatregelen en
schikkingen. Jezus sprak van het gevaar waarin zij daar leven. Zijn toehoorders vroegen met angst of
de heidenen ook hier zo machtig zouden worden, dat hun invloed gevaarlijk voor hen zou wezen?
Jezus sprak van het strafgericht (dat door heidenen) over het gehele land (zou komen).
Op een toekomstig, aanstaande feest zouden Joden van Cyprus komen en dan niet meer terugkeren.
(Waarschijnlijk zo te verstaan: Joden van Cyprus die nu niet zijn willen meekomen zullen in het
jaar 70 naar het paasfeest te Jeruzalem komen, mede belegerd worden en de dood vinden).
Jezus sprak ook van het gevaar dat Hemzelf boven het hoofd hing en van de (goddelijke) wraak op
Jeruzalem; zij konden niet begrijpen dat Hij er weer heen wilde, maar Hij antwoordde dat Hij nog
veel te doen had en pas dan zijn werk zou voleinden.
Jezus sprak ook met de leerlingen, die vanwege de Syrofenicische vrouw uit Ornitopolis gisteravond
hier aangekomen waren; zij hadden gouden staafjes meegebracht, als ook gouden, aan elkaar geregen
plaatjes; zij brachten Jezus het bericht dat de Syrofenicische vrouw Merkuria van Cyprus met één van
haar schepen wilde helpen vluchten. Ik heb vergeten hoe zij dit wilde aanleggen, het is uit mijn
gedachten gegaan.
N. 78
Hierop vond een maaltijd plaats, waar de Levieten deel aan namen; zij zijn te Misal met twaalven.
Na de maaltijd ging Jezus, op hun verzoek, met hen naar de stad mee; ze is met muren en torens
omringd en zeer oud. In haar muren wonen enige heidenen. Jezus vergezelde hen naar het
Levietenhuis, dat een gebouw met stompe hoeken is. In het midden is de haard en nog enige kamers
die door schermwanden gevormd zijn; van buiten is het door kleinere bijgebouwen, waarin de
Levieten wonen, omgeven.
Elisabet heeft hier een tijd bij haar vader Afras gewoond, die hier als Leviet zijn dienstwerk
verrichtte. Ook Zakarias was eens hier. Elisabet is twee uren van hier in de Esdrelon vlakte geboren,
op een afgezonderd gelegen landgoed; dit behoorde toe aan haar ouders en zij heeft het later geërfd;
zij ging in haar vijfde jaar naar de tempel. Na hem weer verlaten te hebben, bleef zij nog enige tijd
te Misal en op het buitengoed in de Esdrelon vlakte en trok toen naar het huis van Zakarias in Judea.
Jezus sprak over haar en over Johannes als over de voorloper van de Messias zo duidelijk, dat zij wel
konden vermoeden wie Hijzelf was.
Jezus ging nu met de Levieten op hun verzoek de stad rond om in verscheidene huizen zieken te
bezoeken. Hij genas kinderen en vele zieken, waaronder verscheidene verlamden, die Hem hun
verminkte, omwonden handen tegenstaken; hun getal kon wel zestien belopen.
N. 79
Hij bezocht ook Simeon van Libnat in zijn huis, die Hem gisteren zo feestelijk ontvangen had.
Daarna ging Hij in de synagoge om de sabbat te besluiten. De vrouwen stonden hier hoog in de
synagoge en niet ver van de leerstoel (A.98). Jezus leraarde nog over het zonde-offer en over Samson.
Hij gaf vele verklaringen van Samsons daden en sprak over hem als over een heilige, wiens leven
profetisch was. Hij had niet alle kracht verloren, zei Jezus, hij had ene behouden, namelijk de kracht
om boetvaardigheid te doen. Hij had op een goddelijke ingeving de heidense tempel op zichzelf doen
neerstorten. Als een God toegewijd persoon had hij zijn sterkte verloren door de wellust en omgang
met de vrouw. Jezus sprak ook van de honing in de muil van de leeuw, van welke daad Simeon tegen
zijn ouders niet had gesproken (Recht. 14:5/9). Jezus verklaarde de betekenis daarvan, en ook van
het ezelskaakbeen (Recht. 14:14/19) en van nog andere bijzonderheden en omstandigheden, die ik
vergeten ben.
Reeds vroeger heb ik vele verklaringen van de geschiedenis van Samson gekregen, maar bijna alles
weer vergeten. De honing in de muil van de leeuw, de bron die uit de maaltijd van het kaakbeen
vloeide, de poorten van Gaza en vele andere trekken waren, zoals het mij aangetoond werd,
voorafbeeldingen die op Jezus betrekking hadden. Samson heeft gedurende tien jaren het ambt als
rechter uitgeoefend en tien jaren oorlog gevoerd (Recht. 15:20) (Recht. 16:31). Hij was vijftien jaar,
toen hij rechter werd; hij was wonderschoon, buitengewoon sterk en schrander en gaf aan de rechters
in alles wenken, hoe zij de Filistijnen moesten verschalken en van aanvallen en veroveringen doen
afzien. Eindelijk stelde men hemzelf tot rechter aan. Zijn huwelijk met de Filistijnse vrouw
(Recht. 14:1/8) en haar dood en zijn wraak op zijn vijanden waren hem in een gezicht bevolen
geworden; hij wist dit alles dus voorop. Dit geschiedde om gelegenheid te hebben om met de
Filistijnen te strijden. Te Gaza had hij zich bij de slechte vrouw slechts verborgen, omdat men op
hem loerde (Recht. 16:1/3), maar hij vergreep zich niet aan haar, en daarom behield hij zijn kracht
om de stadspoorten uit hun hengsels te lichten en weg te dragen. Met Dalila heeft hij zijn belofte van
onthouding gebroken, bedwelmende dranken gedronken en is hij in zonde ten onder gegaan
(Recht. 16:4/21).
Zijn zeven haarlokken (Recht. 16:13) verbeelden de zeven gaven van de Heilige Geest, die hij
geleidelijk verloor. Het vermaak, het feest in de tempel was een nieuwe smaad die men hem wilde
aandoen (Recht. 16:22/31), maar hij won zijn kracht door de boetvaardigheid terug.
De stad die achteraf naar het ezelskaakbeen Lehi genoemd werd, lag op de uiterste grens van Judea.
Tot op die plaats (dat is tot op de grens van Judea, maar veel meer oostelijk) hadden Maria en Jozef
zoveel angst geleden, want pas daar verlieten zij het grondgebied van Herodes.
Na deze treffende lering keerde Jezus naar zijn herberg terug. De leerlingen die met Hem naar Cyprus
gereisd waren, gingen na de sabbat in twee groepen verder, een groep naar Kafarnaum en een andere
naar Dabrat bij de Tabor (1).
Commentaar:
1) Dit verhaal over Samson, hier zowel als in de Heilige Schrift, levert tal van moeilijkheden op.
Zo blijft na alle onderzoek de ligging van Lehi problematiek. Dat uit een maaltand van het kaakbeen
een bron ontsprong, het staat nochtans letterlijk in de Heilige Schrift, wordt meestal anders verstaan
en vertaald. Volgens Katarina is Samson 10 jaar rechter geweest; volgens de Heilige Schrift 20 jaar,
maar in deze 20 jaar zullen de 10 jaren begrepen zijn, waarin hij, zoals zij zegt, zijn voorganger met
raad en daad bijstond. Het is wonderbaar hoe Katarina Jezus over Samson hoort leren, geheel in
overeenstemming met de Heilige Schrift. Doch daar dit niet bijdraagt tot de oplossing van de
moeilijkheden en hier zo weinig zekerheid heerst, blijven wij er niet bij stilstaan.
N. 80 Zondag, 8 juni. 24 Siwan.
Ik heb deze nacht menige aanwijzingen gekregen over de loop van enige riviertjes en beken in het
Land van Belofte. Ik herinner me alleen nog dat door het dal van Magdalum een rivier in het Meer van
Galilea en één van Tirza in de Jordaan vloeit. Het smalle, ondiepe riviertje, indien men het zo
noemen mag, dat Jezus voor Misal op een brug overschreed, is slechts twee uren lang. Zijn bron is met
een vreemdsoortig monument overbouwd (1). Dit gebouw is als een grote, vierhoekige, massale blok;
men gaat er met trappen op en boven staan er als torens. Het riviertje vloeit naar Ptolemaïs en is met
het moeras of meertje Kendevia verbonden. Hedendaags bestaat het niet meer. (Bedoeld is, of
bedoeld moet zijn: dit gebouw; Het riviertje bestaat nog of bestond althans tot de Joden het voor
kort door een kanaal vervingen).
Jezus ging heden met de Levieten ongeveer anderhalf uur zuidoostwaarts naar een dorp, dat een
synagoge heeft en een paar honderd inwoners telt, die als in boerenhuizen er omheen wonen.
Het ligt op een hoogte en is aan de zuidzijde door een berg ingesloten. Een eind van daar is in het dal
een mooie leerheuvel, waarop Jezus tot een paar honderd mensen het woord richtte.
Judas die bedrijvig is van aanleg, gaarne allerlei werkzaamheden verricht en toebereidselen treft,
en Tomas, wiens familie vlothout in de haven heeft liggen en daar goed bekend is, en nog
verscheidene andere leerlingen zijn `s morgens naar Hefa gegaan, om daar de nodige schikkingen te
nemen voor de aankomst van Cyprioten. Enige nieuwe Cyprische leerlingen gingen met hen mee.
Jezus deed hun uitgeleide tot op de brug over het riviertje, alvorens met de Levieten en leerlingen
naar dat dorp te gaan. Ik gis dat het heden een feestdag of een vastendag is geweest, want ik heb
geen maaltijd gezien (2).
Commentaar:
1) Dit monument bestaat nu niet meer. Wij ontlenen aan Guide de Terre sainte,blz.668: De naam
Namein, Namin, Naäman, die de huidige naam van de oude Belus is, is wellicht afkomstig van Memnon.
Van dit monument blijft niet meer, dat, volgens Flavius Josephus zijden had van 100 el. Doch Godfried
van Vinisauf vermeldt dit monument nog in 1191.
2) Heden een vastendag. In de Joodse kalender vindt men voor de scheuring van het Beloofde Land in
twee rijken, waarna de noordelingen op bevel van Jeroboam ophielden hun eerstelingen te Jeruzalem
ten offer te brengen, een vastendag op 23 Siwan. Deze is het die Katarina bedoelt, maar omdat het
gisteren sabbat was, werd hij heden op 24 Siwan gehouden.
N. 81 Maandag, 9 juni.
Jezus is heden middag in de stad geweest, waarvan ik zei dat Elisabet in haar jeugd daar gewoond
heeft. De plaats is groter dan het voormelde dorp (met de synagoge), maar ze heeft geen synagoge.
Er wonen verwanten van Jezus van Elisabets en Jozefs zijde. Het zijn de ouders van de zogenaamde
kleine Jakob (Kleofas en ook Jakobus Kleofas). Ook van die verwanten wonen er hier, die met Jezus
op 4 november van het vorige jaar in het gewest van Ebez, waar Saul zelfmoord pleegde,
samengekomen waren en Hem hadden willen overhalen om zich ergens een veilig verblijf te kiezen.
Onder hen waren oude mensen die zonen onder de leerlingen hadden. Jezus hield zich niet lang bij
hen op en genas enige zieken. Hier zijn nog verscheidene leerlingen tot Hem gekomen.
`s Avonds ging Hij naar een gehucht, een kwartier van Sefforis gelegen, waar Hij vroeger eens een
rabbijn een dispuut over de echtscheiding had gehad. Het ligt twee uren van Nazaret (1).
Ook het veld Ginnim behoort tot dit gewest (2). Jezus vestigde in de omstreken verscheidene
verhuizers uit Ornitopolis.
Commentaar:
1) Gehucht met een synagoge, waar… ze ligt een uur ten zuidwesten van Sefforis; wij hebben een
nota er over geplaatst in C.15.
2) Ginnim, is het Ginnim uit B.05, te zoeken aan de zuidkant van de Tabor.
Jezus te Taanak.
Genezing van een Farizeeër.
N. 82 Dinsdag, 10 juni. 25 Siwan.
Jezus is heden uit het gewest van Sefforis naar Taanak gegaan, dat een uur ten zuidwesten van
Megiddo gelegen is; het was vijf uren gaans daarheen; het ligt een paar uren ten oosten van Dabbeset,
een stad aan de Kison. Taanak is een oude Kanaanietische stad (Recht. 2:21), en daar is iets geschied,
ik meen een veldslag, waarna een generaal (Sisera) een nagel door zijn kop geslagen kreeg
(Recht. 5:24/27). Taanak is een Levietenstad (Jos. 21:25); Jezus is er nog niet geweest, hoewel Hij
reeds vroeger Megiddo heeft bezocht, waar het vorige jaar de leerlingen van Johannes tot Hem
gekomen zijn (I.75).
Men verwachtte Hem hier; de synagogenoversten ontvingen Hem, wasten Hem de voeten en boden
Hem de welkomstverversing aan. Heden en ook reeds gisteravond zijn verscheidene leerlingen hier
tot Jezus gekomen. Nu zijn er wel een tiental bij Hem. Onder dezen bevinden zich Saturninus,
de zonen van Maria Heli, die ook Jezus broeders genoemd worden en enige van Dabrat en van Jozefs
verwanten.
Wel waren de Farizeeën Hem hier niet uitgesproken vijandig gezind, maar zij meenden het toch ook
niet goed met Hem en listig sloegen zij Hem gade. Ik bemerkte dit aan hun dubbelzinnige woorden;
zij gaven Hem de wens te kennen dat Hij sommige zieken zou bezoeken en vroegen of Hij dan ook
niet onder henzelf naar degene wilde komen zien, die te Kafarnaüm was geweest en zich in een
deerniswekkende toestand bevond. Zij veronderstelden dat Jezus dit zou geweigerd hebben, omdat
die man deel had uitgemaakt van het gezantschap dat Hem in die stad moest bespieden, en omdat hij
zich zeer vijandig gedragen had; hij was daar zeer actief en honend tegen Jezus opgetreden,
omdat Hij sommige jongelingen niet tot leerlingen had willen aannemen. Nu was hij tot straf van dit
onwaardig gedrag met een eigenaardige ziekte geslagen: hij snikte bijna gedurig en had daarbij
hevige kramptrekkingen in het bovenlijf en ook brakingen; hij kwijnde zienderogen weg; hij had
vrouw en kinderen en was tussen de 30 en 40 jaar oud.
Hij lag daar uiterst ellendig en Jezus vroeg hem of hij weer gezond wou worden en of hij geloofde
dat Hij hem kon helpen. Nu had hij zijn dapperheid verloren en verlegen en beschaamd antwoordde
hij: “Ja, Heer, ik geloof het.”
Hierop legde Jezus hem de hand op het hoofd en zijn andere hand op de borst, bad, en beval hem op
te staan en spijs te gebruiken. De man stond op en dankte Jezus onder tranen en insgelijks deden zijn
vrouw en kinderen. Jezus sprak vriendelijk en troostende woorden tot allen en deed alsof Hij niets
wist van het gedrag en de oude vijandschap van de man jegens Hem.
Daarna ging Jezus nog in verscheidene huizen en genas zieken. De Farizeeën verloren alle lust om Hem
tegen te spreken, als zij de genezen Farizeeër `s avonds in de synagoge zagen verschijnen.
Hier behandelde Jezus over de vervulling van de profetieën, over Johannes de Doper, die de
voorloper van de Messias was, en over de Messias zelf, en dit zo duidelijk, dat zij wel konden
vermoeden dat Hij zichzelf bedoelde.
N. 83 Woensdag, 11 juni.
Jezus ging deze morgen naar een timmermanswerf, waar Jozef eerst had gewerkt, na uit Betlehem
te zijn weggevlucht. (Juister: zijn eerste verblijf was te Lebona geweest). Het was een gebouw,
waarin rondom een binnenplein wel twaalf mensen woonden, die een houthandel waarnamen.
De timmerwinkel waar Jozef gearbeid had, was door de nakomelingen van zijn meester bewoond;
zij werkten zelf niet meer, maar lieten door arme dagloners alle werken uitvoeren en hadden een
magazijn vol voorraad, die grotendeels aan de schepen verkocht werd. Men zaagde en bewerkte
planken, balken, lijsten, staven; men vlocht schotten en meer dergelijke dingen. Men wist er nog te
zeggen dat de vader van de profeet voortijds hier gewerkt had, maar men wist toch niet meer
bepaald of het dezelfde Jozef van Nazaret geweest was of niet. Ik dacht daarbij: als die mensen ter
plaatse zelf het nu niet meer weten, zo is het geen wonder dat wij in onze tijd na zoveel eeuwen er
nog minder van weten. Jezus bezocht dit huis en ook de andere; zij boden Hem een verversing aan
en Hij hield op de werf een toespraak over de arbeidzaamheid en de woeker.
Jezus gaat naar Sjion bij de Tabor.
N. 84
Jezus heeft in de herberg betaald en is nog des middags drie uren oostwaarts (noordoostwaarts) naar
het oude en nare dorp Sjion gegaan (1). Dit dorp bestaande uit een soort van burcht met dikke muren
en omliggende (aangebouwde) huizen ligt ongeveer twee uren ten westen van de Tabor. De Kison
ontspringt bij de Tabor. Een arm vloeit oostwaarts door het dal, waar Saul verslagen werd en
omkwam, en waarin een moeras of meer gelegen is; het richt zich naar Skytopolis. De andere arm
vloeit naar het westen door de vlakte van Jizreël en mondt niet ver van Ptolemaïs in de zee uit (2).
Sjion, de oude burcht met de omliggende huizen, ligt een weinig hoog. Niet ver van daar, aan de
boorden van de Kison, liggen nog als in een donker nest, diep achter wallen waarop bomen staan,
een groep huizen bij elkaar. Daar beneden is het niet gezond en over de wallen heen kan men niet
zien. Enige Farizeeën wonen boven bij de synagoge. De bewoners beneden schijnen mij afhankelijk
te zijn van die uit de bovenwijk, die hen kwellen en onderdrukken.
De Farizeeën van Sjion, hoewel arglistig en trouwloos, ontvingen Jezus toch met de voetwassing en
het welkomsmaal. Van Naïm uit had men Hem hier een herberg besteld. In de synagoge verhief Jezus
zijn stem tegen de handelswijze van die Farizeeën, aan wie Hij verweet dat zij zware lasten
oplegden, welke zijzelf niet droegen en dat zij anderen onderdrukten en domineerden. Hij sprak ook
over de Messias en zei hun dat Hij helemaal anders zou verschijnen dan zij Hem zich voorstelden en
verwachtten; Zij maakten opwerpingen, maar Hij bracht hen tot zwijgen.
Commentaar:
1) Sjion (Vulgaat:Seon) is een stad van Issakar (Jos. 19:19), maar gelegen op het gebied van Zabulon.
Eusebius en Hiëronymus beweren dat men het in hun tijd aanwees bij de Tabor. Vale geleerden menen,
zonder er zeker van te zijn, dat Sjion te vereenzelvigen is met Ajjoen esj-Sjaïn, 4 kilometer ten
noordwesten van de Tabor en op de noordelijke helling van de djebel Sartabeh, naar de voet van de
berg toe. Deze berg wordt door de zienster ook “broodberg” genoemd. Een half uur meer noordelijk
heeft men Aïn Mahil.
2) Wij hebben er eerder de aandacht op gevestigd dat Katarina geen inzicht heeft in de loop van
beken, rivieren, en kanalen. In de eerste alinia van N.84 en ook in de paar volgende regels is dit
volkomen toepasselijk. Alle beken en rivieren in een wijde omtrek rond de Tabor zijn voor haar de
Kison. Alleen alle beken of beddingen die naar het westen afdalen, behoren tot de Kison. Naast Sjion
vloeit een beek zuidwaarts, komt in de buurt van Iksal voorbij, wendt zich nu oostwaarts en dit
behoort reeds niet meer tot de Kison, maar vloeit naar de Jordaan. Het is het begin van de
el-Birehrivier. Nog minder behoort tot de Kison de waterrijke rivier tussen het Kleine-Hermongebergte
en het Gilboagebergte. Op dit laatste sneuvelde Saül. Deze rivier, de nahr Djaloed, passeert aan de
noordkant van Skytopolis. Aan de zuidkant van deze stad lagen moerassen. Ook hogerop in de vallei
bij tell Joesef, hebben de Joodse immigranten moerassen drooggelegd. Noch de moerassen noch de
rivier die naar de Jordaan afdaalt, hebben iets met de Kison te maken.
N. 85 Donderdag, 12 juni. 28 Siwan.
Jezus was juist naar Sjion gekomen, om de arme verdrukte mensen te troosten. Het dorp ziet er erg
ordeloos en vervallen uit; het ligt ten zuiden van de weg die voorbij de Tabor loopt. Alles is er
verwaarloosd, overeenkomstig de algemene nalatigheid van de Joden ten tijde van Jezus, die
zeer slordig en onachtzaam waren om iets in goede staat te houden. Op Cyprus is alles veel beter
onderhouden.
Jezus ging deze morgen nog in de benedenwijk, die zeer eng ingesloten ligt; Hij genas daar
verscheidene zieken in hun hutten; het waren meestendeels jichtige en lammen. De Farizeeën
stuurden alle zieken naar die ongezonde plaats, waar zij nauwelijks een teug frisse lucht konden
scheppen. Jezus en de leerlingen gaven hier aan de armen alles wat zij bij zich hadden aan geld,
lijnwaad, banen en kledingstoffen, want zijzelf hadden niets nodig, daar zij te Naïm weer nieuwe
voorraad konden krijgen. (Waarschijnlijk hadden de leerlingen, die onlangs tot Jezus kwamen, die
kledingstukken tot aalmoezen van Naïm meegebracht).
Van Sjion naar Naïm.
Van hier ging Jezus met de leerlingen naar Naïm in ongeveer anderhalf uur. Sjion ligt ten westen en
Naïm ten zuiden van de Tabor. Hij volgde, zonder over de Kison te trekken, een heuvelachtige weg
en liet ter linkerzijde, hoger nabij de Tabor (hoher am Thabor), een plaats waar hij op 5 januari van
dit jaar een preek had gehouden. (Bedoeld is de broodberg, dj Sartabeh, dien Jezus, zuidwaarts
afdalend, links heeft) (J.98). Zij gingen nu over een brug een weinig zuidwaarts. Toen zij voor de stad
tot een bron naderden, kwamen hun verscheidene leerlingen en andere mensen tegemoet (1).
Onder hen was de uit de dood opgewekte jongen van Naïm. Jezus leerde hier nog en men waste Hem
de voeten en bood Hem de welkomstverversing aan. Zij wisselden van kleding en namen andere zolen.
Hier waren nu een twaalftal leerlingen, maar geen apostelen bij Jezus. De Jeruzalemse leerlingen
waren met enige vrouwen van Jeruzalem naar Naïm gekomen. Andere hadden het Pinksterfeest bij
Maria te Nazaret gevierd en hadden op de terugreis Naïm aangedaan. Nu wachtten zij hier op Jezus.
Commentaar:
1) Bron te Naïm. Op een geringe afstand van de Franciskaanse kapel, gebouwd ter plaats waar men
een stadspoort veronderstelt en de opwekking uit de dood van de jongen vermoedt, ontspringt ten
noordwesten, in een soort kamer een overvloedige bron in de rots. Men daalt met enige treden in de
rotskamer af. Daarnaast ligt een vervallen waterbak, met er omheen enige sarcofagen als drinkbakken
(I,Gal.116).
N. 86
Jezus ging eerst in zijn eigen herberg die Hij te Naïm had (F.35). Ze was in één der gebouwen van de
weduwe ingericht. Hierna ging Hij met de leerlingen tot de weduwe zelf. De vrouwen traden Hem
gesluierd in de voorhal of zuilenplaats van het binnenhof tegemoet (dat is in de open zaal aan het
einde van het voorhof), en vielen voor Hem neer. Hij groette hen en samen begaven zij zich in de
zaal. Benevens de weduwe waren er vijf vrouwen: Marta, Magdalena, Veronika, Joanna Chusa en de
Sufanietin. De vrouwen zaten aan het einde van de zaal afgezonderd met de benen onder zich
gekruist, op een laag verhoog of bank als een lage lange canapé die met kussens en tapijten belegd
was; men zag de pikkels van de bank.
De vrouwen spraken niet eerder tot Jezus, dan toen Hijzelf hun het woord toestuurde, en dan spraken
zij de ene na de andere. Zij vertelden Hem onder meer over wat er gebeurt was in Jeruzalem en over
Herodes die Hem in hinderlagen had willen leggen. Maar ik bemerkte dat Jezus de vinger ophief en
hen over hun al te menselijke bezorgdheid en oordeelvellingen terecht wees. Ik had toen ook reden
om mijzelf een vermaning te geven. Jezus vertelde hun over Cyprus waar velen de waarheid ingezien
en aangenomen hadden. Hij sprak ook met een bijzondere, zichtbare liefde over de Romeinse
landvoogd te Salamis; en toen de vrouwen hun mening uitten dat het goed zou zijn, indien ook deze
daar niet bleef, antwoordde Jezus: “Neen, hij moet daar blijven en nog vele mensen helpen totdat
eens een andere, nadat Ik mijn werk volbracht zal hebben, in zijn plaats komt, die eveneens een
vriend van de Gemeente zal zijn.” Het dunkt mij dat Jezus daarmee die goedgezinde landvoogd over
Cyprus ten tijde van Paulus bedoelde (namelijk Sergius Paulus) (Hand. 13:7/12). Hij sprak ook lang over
Merkuria, maar wat Hij over haar verklaarde ben ik vergeten. Ik zeg niet gaarne wat ik niet zeker
weet. De vrouwen weenden dikwijls en ik weende mee. Het schaadde mijn ogen niet en toch
dacht ik er aan (1). Ook vond er nog een maaltijd plaats.
Commentaar:
1) Indien wij de waarschuwing in M.30 willen nagaan over een lange reeks visioenen die Katarina een
tweedemaal kreeg, kunnen we berekenen dat Brentano dit verhaal aangetekend heeft op 4 december
1823. Welnu, vanaf 3 november 1823 tot 25 december leed Katarina geweldig aan een oogkwaal die
zij van een Romeinse kardinaal had overgenomen, opdat hij voort zijn belangrijke bezigheden zou
kunnen verrichten.
Karakterschets van enige Heilige Vrouwen.
N. 87 Vrijdag, 13 juni.
Jezus heeft enige mensen bezocht en is bij de Heilige Vrouwen in het huis van de weduwe geweest.
Hij was bij hen in de tuin en op- en neerwandelend spraken zij beurtelings en afzonderlijk met Hem.
Magdalena en de Sufanietin zijn bij lange zo schoon niet meer als voorheen; zij zijn bleek en
vermagerd, hun ogen zijn rood van het wenen; zij zijn zwijgzaam, teruggetrokken en ingetogen.
Marta is zeer actief en bedreven in allerhande werkzaamheden. Joanna Chusa is een lange, bleke,
flinke vrouw, ernstig en krachtdadig. Veronika heeft in haar wezen (zijn en doen) veel weg van de
Heilige Katarina; zij is onbeschroomd, dapper, beslist en stoutmoedig (1).
Wanneer zij aldus bij elkaar zijn, dan werken zij; zij naaien, vervaardigen en bereiden alle
voorwerpen, die voor de Gemeente nodig zijn. Dit wordt naar de herbergen en opslagplaatsen
verzonden, en daar komen de leerlingen het nodige afhalen, hetzij tot eigen gebruik, hetzij tot
aalmoezen voor de armen. Wanneer zij met de nodige voorraad klaar zijn, dan werken zij ook nog
voor arme synagogen. Zij hebben gewoonlijk hun dienstmeiden bij zich, die hen vooruitgaan of volgen
en de stoffen en confecties dragen, gedeeltelijk in een lederen reistas als een waterzak, gedeeltelijk
om de gordel onder de mantel. De dienstmeiden dragen om het bovenlijf nauwer kleding en hun
rokken zijn korter. Wanneer de vrouwen op de één of andere plaats bij elkaar zijn, zoals hier te Naïm,
dan verwijderen zich ook wel de dienstmeiden en wachten onderweg in herbergen hun meesteressen
af. Veronika`s meid was lang bij haar; zij diende haar nog na het lijden van Christus.
Jezus nam in zijn herberg de maaltijd. Toen Hij voor de opening van de sabbat ter synagoge ging,
trad Hij niet op de leerstoel, maar stond met zijn leerlingen op de plaats van de reizende leraren;
doch nadat Hij verwelkomd was en de gebeden gezegd waren, nodigden de rabbijnen Hem uit om
voor de opengelegde rollen te treden en te lezen. De lezing was uit Nummeri 8:1 tot 13:1 en uit
Zakarias 2:10 tot 4:8, over de Levieten, de kwakkels, het morren, en de straf van Mirjam, Mozes
zuster. Uit de profeet Zakarias werd de passage voorgelezen waarin gewag gemaakt is van de
uitverkiezing van de heidenen en van de Messias.
Commentaar:
1) Veronika stoutmoedig. Katarina beschrijft haar karakter steeds op dezelfde manier. Men kan het
vergelijken met de volgende woorden van Jezus tot Maria van de Drieëenheid: “Veronika ontving een
prachtige beloning (namelijk Christus aangezicht in de doek geprent), maar weet gij hoeveel moed en
hoeveel heldhaftige liefde haar daad haar gekost heeft?” Dit is op te maken uit de omstandigheden
waarin zij, een vrouw, haar daad stelde en Jezus aangezicht afdroogde.
N. 88
Jezus leerde zeer streng en zei dat de heidenen in het Rijk van de Messias de voorrang zouden krijgen
in plaats van de verstokte Joden. Hij zei ook dat de Joden de Messias niet zouden erkennen, daar Hij
geheel anders zou verschijnen dan zij Hem verwachtten. Zijn toehoorders waren zeer ontevreden en
geërgerd en zij maakten bittere opwerpingen, maar werden tot zwijgen gebracht. Onder hen waren
drie dikke, roekeloze kerels, die ook van het gezantschap te Kafarnaüm deel hadden uitgemaakt,
en vooral dezen waren het die Hem tegenspraken. Zij konden Hem de genezing van de Farizeeër te
Taänak niet vergeven en vol verbittering zeiden zij dat Jezus dit alleen gedaan had, opdat de
Farizeeën Hem in die stad door de vingers zouden zien.
Zij kwamen ook weer met het schenden van de sabbat voor de dag en vorderden dat Hij het gebod
van de rust zou onderhouden en de sabbat niet door genezingen zou ontheiligen. Beste nog zou Hij
zich helemaal terugtrekken om alle opschudding te vermijden. Maar Jezus antwoordde hun dat Hij
doen zou, wat zijn zending van Hem eiste, predikend rondgaan en de mensen onderwijzen tot zijn
tijd vervuld zou zijn. Zij nodigden Hem hier te Naïm tot geen maaltijd uit en waren vol haat,
omdat Hij door zijn leer en liefde alle armen, ellendigen, eenvoudigen en kleinen tot zich trok,
juist hen die zijzelf verstootten en door hun hardvochtigheid van zich vervreemden.
N. 89 Sabbat, 14 juni.
Het was heden onbeschrijfelijk schoon weer in Naïm. Ik zag Jezus `s morgens met de leerlingen om de
stad gaan wandelen, terwijl Hij hen onderrichtte. Hier zijn vele mooie wandelpaden en lustplaatsen
met terrassen, waar de mensen op hun sabbatwandeling in de schaduw kunnen wandelen.
Op de velden is het hier nu de zaaitijd (1). De baan die van Samaria komt, loopt door Naïm en over
de Kison naar de grote baan (F.59). Alle leerlingen die hier bij Jezus zijn, moeten wel reeds goed in
zijn geheimen ingewijd zijn, want Hij onderrichtte hen zeer ernstig en intiem over de toekomst.
Hij vermaande hen om getrouw en standvastig te blijven, daar grote smarten en folteringen Hem te
wachten stonden; zij mochten dan geen aanstoot aan Hem nemen; Hij zou hen niet verlaten, en ook
zij mochten Hem niet verlaten, maar men zou Hem zo mishandelen, dat hun geloof zwaar op de proef
gesteld zou worden. Zij weenden van ontroering.
Nu traden zij in een prachtige lusthof van de weduwe Maroni; er waren mooie, aangename plaatsen
en hij stond vol vruchtbomen en men zag er ook loofhutten. Ook had zij daar een private badplaats,
die haar wateren, naar ik meen, uit de Kison ontving (maar dan van een bovenloop, die langs Naïm
loopt), want de tuin lag naar de Kison toe en had uitzicht naar de Tabor. Naïm ligt ook op een heuvel.
Ook de Heilige Vrouwen kwamen hier in deze lusthof. Door zijn leerlingen omringd deed Jezus
verhalen in een loofhut. Aan de ene zijde gezeten luisterden de Heilige Vrouwen toe. Hij vertelde
ook van de verzoening onder verscheidene echtparen te Mallep, en in het bijzonder over dit paar,
waarbij Hij eens een maaltijd aanvaard had. Ook deze familie had het besluit genomen naar Palestina
te komen wonen. Hij sprak ook over Merkuria, die zich eerst bij de Syrofenicische vrouw zal voegen,
welke laatst eveneens reeds aanstalten maakt om Ornitopolis te verlaten. Zij trekken beide eerst naar
Gessoer en van daar verder. Vele bewoners van Cyprus hebben het eiland reeds verlaten.
Een zeker aantal van hen zal in het gewest van Joppe landen.
Hier in de tuin kwamen tot Jezus ook verscheidene vrouwen, die Hij verleden jaar op 19 november
met hun mannen verzoend had. Zij onderhouden nauwe betrekkingen met de weduwe van Naïm en
helpen haar in haar liefdadigheidswerken. Zij kwamen hier aan nadat de Heilige Vrouwen reeds weer
vertrokken waren en Jezus met zijn leerlingen een kleine maaltijd had genomen. Hij vermaande hen
en sprak hun moed in om te volharden op de ingeslagen weg. Hierop vertrokken zij om plaats te
maken voor andere. Hier kwamen nog meerdere weduwen en andere mensen tot Hem, die Hem hun
ellende, nood en twijfels klaagden; zij hadden veel te lijden van de Farizeeën, die hen verdrukten
en zwaar belastten. Jezus troostte hen en ondersteunde hen met aalmoezen.
Commentaar:
1) Uit de opmerking van N.85 kan men besluiten dat dit verhaal gedaan werd (een tweede maal) op 6
december. De zaaitijd was dus in elk geval nog niet gesloten. Het vroeger of later zaaien hing van de
weersomstandigheden en het persoonlijk goedvinden af.
Sluiting van de sabbat.
Tegenspraak der Farizeeën.
N. 90
Toen Jezus met de leerlingen uit de tuin ter synagoge ging om de sabbat te sluiten, hadden
verscheidene zieken zich op hun draagbedden op zijn weg laten brengen; zij strekten nu hun handen
naar Hem uit, baden Hem om hulp en Hij genas hen. Zo kwam Jezus bij de synagoge, waar ook enige
zieken zich op hun bedden hadden laten aanbrengen. Onder deze waren er, en onder hen vooral een
man, die van de jicht opgezwollen waren, en aan wie Jezus tijdens zijn laatste verblijf alhier de
genezing geweigerd had, omdat hun geloof nog niet zuiver genoeg was; zij moesten nog langer lijden,
opdat zij met meer ootmoed en aandrang om hun genezing zouden bidden.
Hogelijk verontwaardigd kwamen de Farizeeën toegeschoten, omdat Jezus juist die genen genas,
over wie zij het gerucht verspreid hadden, dat Hij hen niet kon genezen. Zij maakten nu ook weer
veel lawaai over zijn ontwijding, zoals zij het noemden, van de sabbat door genezing.
Maar Jezus zette zijn genezingswerk voort. Op zijn weg had Hij er zeven genezen.
Hij weerlegde de woedende Farizeeën door hen op strenge toon te vragen of de Wet van de
sabbatrust ten doel had het goede te beletten? Of zijzelf zich op de sabbat niet verkwikten en
verzorgden? Of men op de weduwen en wezen en de armen, die de gehele week gekweld en beladen
en lastig gevallen werden, ook op de sabbat in hun kwelling zonder hulp moest laten?
N. 91
Hun huichelarij en onderdrukking van de armen hield Hij hun dus in harde woorden voor en zei
vrijmoedig dat zij, onder voorwendsel de synagoge te ondersteunen, die toch overvloedig van
goederen voorzien was, aan de arme mensen het weinige dat zij hadden, afpersten. “In ruil daarvoor,
vervolgde Jezus, verdubbelt gij in dezelfde synagoge de zwaarte van de sabbatrust, aangezien gij niet
toestaat dat de armen op die dag Gods genade ontvangen en de gezondheid terugbekomen, terwijl gij
zelf op die dag eet en drinkt wat gij hun afgeperst hebt.”
Hij bracht hen hierdoor tot zwijgen en zij gingen nu naar de synagoge. Hoewel kokend van woede,
legden de Farizeeën Hem hier toch de schriftrollen voor, en verzochten Hem de lezing te doen en te
verklaren. Uit list hoorden zij nu gretig toe, aandachtig lettend op al zijn woorden om Hem op een
dwaling te betrappen en Hem te kunnen beschuldigen. Jezus leerde nog over het morren in de
woestijn, over de straf van Mirjam en uit Zakarias.
N. 92
Wanneer Hij over de tijd van de Messias sprak en vertelde dat vele heidenen bij het godsvolk zouden
worden ingelijfd (Zak. 8:20/23), vroegen de Farizeeën spottend of Hij misschien naar Cyprus was
gegaan, om daar de heidenen aan te werven. Jezus leerde vervolgens over de tienden (Lev. 27:30/33)
en over het opleggen van zware lasten aan anderen, die men zelf niet wilde dragen. Hij brandmerkte
de hardvochtigheid, waarmee zij de weduwen en wezen verdrukten.
In de tijd tussen Pinksteren en Loofhutten werden de tienden naar de tempel te Jeruzalem gebracht.
De Levieten verzamelden de tienden in de ver van Jeruzalem afgelegen plaatsen, zoals hier, maar
daarin waren ongeregeldheden regel geworden, doordat de Farizeeën meer eisten dan zij hebben
moesten en die overmaat of een groot deel voor zichzelf behielden. Hierover was het dat Jezus hen
met strenge woorden bestrafte. Hun woede kende geen grenzen, en nadat Hij de synagoge verlaten
had, vielen zij in hun onderricht hevig tegen Hem uit.
`s Avonds nam Jezus tot afscheid nog een maaltijd in het huis van de weduwe en zei vaarwel aan de
vrouwen. Naïm is een bevallige, luchtige stad, wel zo groot als Munster; ze ligt mooi op een heuvel
uitgebreid, en, dankzij de tuinen tussen de huizen, is ze niet zo eng als de andere Joodse steden,
waar niet zelden tapijten boven de straten van het ene huis tot de andere gespannen zijn, zodat de
enge straten er als tentdoekgangen of lovergangen uitzien (1).
Commentaar:
1) De straten van oosterse steden zijn veelal zeer eng. Door sommige steegjes kan met moeite een
kameel passeren, die aan weerskanten behangen is. Soms overwelven van afstand tot afstand bogen
de straat, waardoor deze halfdonker wordt. Ook matten, tapijten en zeildoek spant men dikwijls over
de straat. “Zeildoeken van de ene naar de andere kant van de straat gespannen, vermeerderen niet
weinig de duisternis van die doolhoven” (Dubois over Jeruzalem,155). “Zelfs het binnenhof van de
rijke huizen is boven wel open, maar tegen de hitte kan men er een zeil overspannen” (id.28).
Mislin vermeldt de uitgespannen tapijten die de straten van Beyrout verduisteren
(I,149; ‘t H.L.10e jg.23) (P.73) (V.66).
Jezus te Rimmon, Betlehem en Azanot.
N. 93 Zondag, 15 juni. 1 Tammoez. Nieuwe Maan.
Jezus ging deze morgen van Naïm op de hoogte aan deze zijde van de Kison (beter: el-Bereh,
die naar de Jordaan vloeit) naar het noordoosten (of oosten). Hij bad nog slechts enige leerlingen bij
zich. Na een tocht van een uur kwam Hij bij een stadje aan, waarvan de naam klinkt als Rimmon (1).
Het heeft geen synagoge, maar een school, die, zoals de overige scholen in dit gewest, aan de zorgen
en het toezicht van Levieten uit een andere stad toevertrouwd is; zij waren nu juist op bezoek en zo
kwamen zij Jezus voor de school tegemoet.
Jezus onderrichtte de knaapjes en jongelingen en bezocht ook de meisjesschool. Hij leerde op een
open plaats voor de school. Ook kwamen hier de overige dorpsbewoners, die Hem reeds te Naïm
hadden horen spreken. Hij legde aan de kinderen de algemene grondwaarheden en plichten van de
Wet uit, en sprak minder over de bedreigingen van de tijd, dan Hij het deed in de grote
volksverzamelingen. Hij bleef hier tot de middag en aanvaarde voor zijn vertrek nog een kleine
maaltijd.
Deze plaats bestaat uit een lange rij huizen op de berg; ze is overwegend bewoond door tuiniers en
wijngaardeniers, die hun vruchten naar Naïm gaan verkopen en die ook in de tuinen te Naïm gaan
werken. Hier is ook Saul geweest op zijn omdwaling door het land, eer hij bij de toverheks van Endor
belandde. (Endor ligt 2 kilometer ten noordwesten van hier).
Jezus ging van hier (door de vallei el-Bireh) naar de oostkant van de Tabor opwaarts en de Levieten
vergezelden Hem nog een eindweegs; zij hadden in Rimmon de tienden ingezameld. Jezus ging
tweemaal over een water en kwam na een tocht van ongeveer drie uren in een vervallen stad, met de
naam Bet-Lehem (2), ten oosten van de stad Dabrat; ze bestond uit slechts een rij woningen van arme
landbouwers. Niet ver van daar ligt het veld, waar Jezus op 29 augustus van het vorige jaar een
geschil heeft beslecht (dit geschiedde op of bij het oogstveld van Dotaïn, 12 kilometer ten
noordwesten van hier).
Commentaar:
1) Rimmon. De naam klinkt als Rimmon, zegt Katarina. Een plaats die er voor in aanmerking komt,
maar geen zekerheid biedt, is Toemra, 4 kilometer ten oosten van Naïm en 2 kilometer ten zuidoosten
van Endor. Toemra is nu een arm muzelman dorp, dat ligt op de plaats van een oude stad die zich
amfitheatervormig rondom een overvloedige bron verhief. Onder de resten vindt men nog herkenbaar
de sporen van een driebeukige, naar het oosten georiënteerde kerk en van een andere kerk die met
mozaïek geplaveid was. In Jos. 19:21 (volgens de sept.) is in dit gewest een stad genoemd met name
Timmon (Rimmon) en Guérin vermoedt dat met Toemra dit Timmon vereenzelvigd zou kunnen worden
(Galilée,I,124).
2) Bet-lehem. In die omgeving ten oosten van de Tabor, is geen Bet-lehem bekend. We vermoeden
daarom dat Katarina wel eens het Helef (eventueel Bet-Helef) zou kunnen bedoelen, dat in Jos. 19:32
genoemd is als grensstad van de stam Neftali. Bij benadering kunnen wij dit pseudo-Betlehem
lokaliseren te Madhet, 7 kilometer ten oosten van de Tabor.
N. 94
Jezus was hier nog nooit geweest. Hij ging in de woning van verscheidene van deze mensen, genas er
enige en troostte en onderrichtte hen. Na de terugkeer van de Levieten van Rimmon ging Jezus nog
vier uren verder, kwam door het dal waarin de baden van Betulië liggen en bereikte met het vallen
van de avond Azanot. Azanot is de stad, waar de Heilige Vrouwen en Magdalena zich op 31 december
van het vorige jaar ophielden, toen deze laatste bekeerd en van zeven duivels verlost werd door de
boetprediking die Jezus in de nabijheid hield (J.86). Dit stadje ligt aan de noordoostzijde van de
hoogten, die naar het Meer afdalen. Het heeft ten zuiden de hoogte en ziet maar weinig van de Tabor,
maar het heeft uitzicht naar Kafarnaüm en zelfs tot tegen Tarichea; het heeft een aangename ligging.
Jezus heeft hier een herberg (F.35), waarin Hij met de avondschemering aankwam. Hier waren
vrienden van Kafarnaüm, die Hem verwachtten en groetten, Hem de voeten wasten en de verversing
aanboden. Het waren Jaïrus en zijn dochter, de genezen blinde van Kafarnaüm, een vrouwelijke
verwante van de van bloedvloeiing genezen Enuë en ook Lia die geroepen had: “Zalig de schoot die
U gedragen heeft.” Al deze vrouwen vielen gesluierd op de knieën voor Jezus , doch Hij beval hun op
te staan en zegende hen; zij weenden van vreugde, omdat zij Hem terugzagen.
De dochter van Jaïrus is nu fris en gezond en grondig veranderd; ze is deugdzaam en ootmoedig.
Jezus nam met de leerlingen en de mannen een kleine maaltijd. De vrouwen zaten aan het einde van
de zaal afgezonderd, maar zij konden Jezus horen, die tot laat in de nacht onderrichtte, vermaande
en leerrijke verhalen vertelde.
Jezus ontmoet Lazarus te Damna.
N. 95 Maandag, 16 januari. 2 Tammoez.
De vrienden van Kafarnaüm reisden al vroeg in de morgen af, maar Jezus bleef hier nog.
Hij leerde in de synagoge en op een leerheuvel (waarschijnlijk dezelfde waarop Magdalena bekeerd
werd), en genas verscheidene zieken, die Hij in hun huizen opzocht. De schoolleraren van deze plaats
waren Hem gunstig gezind en spraken Hem niet tegen.
In de namiddag zag ik Jezus een uur noordoostwaarts naar Damna gaan, voor welke stad Hij een
herberg had. Met het toezicht over deze herberg waren verwanten van Jozefs familie belast.
Hier wachtten Lazarus en twee leerlingen van Jeruzalem op Hem; ik meen dat het de twee neven van
Jozef van Arimatea waren. Lazarus was reeds acht dagen in het gewest. Hij had nog zaken te
vereffenen betreffende de landerijen en gebouwen te Magdalum, want tot hiertoe waren alleen de
huisraad en de overige inboedel verkocht. Bij het terugzien omarmde Jezus Lazarus. Dit placht Hij
alleen met Hem, met de apostelen en oudste leerlingen te doen. De overigen reikte Hij slechts de
hand. Na de voetwassing verricht en wat gerust te hebben , wandelden zij in de tuin en zaten in de
(open) zaal.
N. 96
Met de meeste kalmte deed Lazarus een verslag van de gebeurtenissen, zette de toestand te
Jeruzalem uiteen en vertelde hoe het bij dit alles de vrienden uit zijn omgeving gegaan was.
Jezus vertelde hem over zijn reis naar Cyprus en over de bekeerlingen, waarvan velen nu reeds naar
Palestina overkwamen. Ik hoorde toen ook dat Jakobus de Mindere en Taddeüs naar Gessoer waren
om de daar aangekomen zeven heidense wijsgeren en andere te ontvangen en tot gids te dienen.
Jezus sprak zeer vertrouwelijk met Lazarus en wandelde lang alleen met hem.
Lazarus is een opgeschoten, zachtaardige en ernstige man, bedaard, vol zelfbeheersing, in alles matig
met iets statigs in zijn handelswijze, zelfs in zijn vertrouwelijke omgang met anderen. Hij is blond van
haar en gelijkt een weinig op de Heilige Jozef, Jezus voedstervader, die eveneens blond haar had.
Alleen ziet Lazarus er in zijn gelaat beslister en strenger uit dan de Heilige Jozef, die in heel zijn
voorkomen getuigde van een buitengewone goedaardigheid, zachtmoedigheid, dienstwilligheid en
inschikkelijkheid; zij aten samen en bleven hier overnachten.
Jezus op het landgoed van Serobabel en in het huis van zijn Moeder.
N. 97 Dinsdag, 17 juni.
Jezus ging `s morgens met Lazarus en de leerlingen, met de bestuurder van de herberg en diens zoon,
die nu ook tot de leerlingen zal toetreden van Damna twee kleine uren oostwaarts (noordoostwaarts)
naar het dorp van de hoofdman van Kafarnaüm, Serobabel, waar de twee melaatse mannen en de
twee later genezen schriftgeleerden tot Hem gekomen waren (G.25) (I.86). Het ligt aan de zuidzijde
van die rotsachtige heuvel (Oreimeh), die het dal van Kafarnaum (Tabiga) ten zuiden afsluit, en op die
heuvel (maar ook meer noordelijk hogerop, namelijk te el-Koer en te Koreibeh) liggen de tuinen en
wijngaarden van de hoofdman. Deze heuvel eindigt zeer rotsachtig tegen het Meer van Galilea
(en sprong zelfs er in vooruit, maar nu niet meer, daar hij voor een weg langs de oever plaats heeft
moeten maken). Het (uitgestrekte) dorp ligt (met zijn noordelijk gedeelte) nog wel een half uur
(overdreven) van het Meer verwijderd. Zuidwaarts (van Serobabels landgoed) is bij dit dorp een soort
van aangename wildernis. (namelijk in de bij-wadi van de wadi Djamoes tussen Kafarnaüm en het
dorp). Hier wonen louter veldarbeiders en knechten van de hoofdman. Onder dezen zijn ook
heidenen, die hij de één na de andere tot het Jodendom bekeert (G.24).
N. 98
In de herberg die Jezus hier had, werd Hij door enige van zijn oudste leerlingen verwelkomd.
De bruidegom Natanael van Kana was er ook weer bij en nog anderen die gekomen waren vanwege
de apostelen, die nog steeds verspreid rondreizen. Petrus en Jakobus de Meerdere zijn nog over het
Meer bij Dalmanoeta. Johannes, meen ik, is nu in Judea, doch hiervan ben ik niet volkomen zeker.
De apostelen hebben gedurende de afwezigheid van Jezus vele onderrichtingen en genezingen gedaan
en vele doopsels toegediend en onlangs vooral in de omstreken van Joppe.
Nadat Jezus en de zijnen en alle aangekomen de voetwassing bekomen en de gewone ontvangst
genoten hadden, ondervroeg Jezus hen nopens hun arbeid en zij vertelden Hem wat zij op hun
zendingstochten zoal beleefd hadden. Hierop begaf Jezus zich naar de school van het dorp.
Hoewel zij hier een school hebben, gaan zij toch op de sabbatten en feestdagen ter synagoge naar
Kafarnaüm. Ook hebben zij een mooie leerstoel op een heuvel (namelijk de heuvel Kanazir,
waar ook de leer- en genezingsplaats is).
Jezus hield een toespraak over de komst van de Messias en over de nabijheid van het Rijk.
Hij toonde de vervulling aan van alle tekenen, die door de profeten voorspeld waren. Hij spoorde hen,
ja, smeekte hen zich te bekeren. Hij herhaalde hier opnieuw dat de Messias niet zo zou verschijnen,
gelijk de Joden Hem veronderstelden, namelijk in pracht en praal en wereldlijke luister, en dat Hij
derhalve slechts door een klein getal boetvaardigheden en ootmoedigen herkend zou worden.
Hij vertelde hun ook dat de Messias zijn leer door meer dan één mond zou verkondigen, zoals Hij
vroeger door de mond van vele profeten gesproken had (en aangekondigd was geworden)
(Hebr. 1:1/2). Dit woord vond ik opmerkenswaard.
Jezus ging ook in verscheidene huizen en genas zieken. Men bracht Hem ook verscheidene
zwaarmoedigen en stomme bezetenen. Hij bracht zijn vinger, na hem met speeksel natgemaakt te
hebben, onder hun tong en beval de satan te wijken. Hierop zag ik enigen in onmacht vallen en zich
weer gezond oprichten. Anderen kregen rillingen en werden gezond; zij loofden en dankten Hem.
Jezus at een weinig in de herberg met zijn gezellen. Na de maaltijd ontving Hij het bezoek van de
hoofdman Serobabel van Kafarnaüm en van de hoofdman of honderdman Kornelius en zijn genezen
knecht. Jezus ging met hen in de wildernis bij het dorp wandelen en zij begaven zich tegen de avond
terug naar Kafarnaüm. Maar Jezus ging nu met zijn gezellen, die weer wel ten getale van zestien of
achttien waren, in gescheiden groepen langs eenzame wegen om de heuvel naar het huis van zijn
moeder in het dal ten oosten van Kafarnaüm. De afstand kon drie kwartier gaans bedragen.
(Onmogelijk deze weg langs eenzame wegen of omwegen uit te stippelen. De aanwijzing van Maria`s
huis in het dal ten oosten van Kafarnaüm is hier noodzakelijk foutief (A.10).
Doch hier waren ook de Heilige Vrouwen welke Jezus te Naïm ontmoet had, nu aangekomen.
Zij hadden de rechtste en kortste weg gevolgd en zij bevonden zich nu allemaal bij de Heilige Maagd.
De vrouwen kwamen Hem niet voor het huis tegemoet. Nadat Jezus van zijn kleren het stof een
weinig afgeschud en zijn kleed neergelaten had, trad Hij in de grote zaal. Nu waren hier aan de ene
zijde verscheidene kleine kamertjes met schermen gevormd.
N. 99
Hier trad Maria Jezus tegemoet. Het gesluierde hoofd ootmoedig buigend, reikte zij Hem haar hand,
daar Jezus het eerst de zijne aanbood. Hij groette haar vriendelijk en ernstig. De andere vrouwen,
eveneens gesluierd, stonden in een halve kring een weinig achteruit; zij bogen dieper en Jezus
groette eerst degene die Hij te Naïm nog niet gezien had. Wanneer Jezus met Maria gans alleen was,
heb ik soms gezien dat Hij, om haar te troosten en te sterken, haar zeer vriendelijk aan zijn Hart liet
rusten en dat Hij haar in die houding toesprak (1). Maar zijzelf behandelde Hem, sedert zijn openbaar
optreden, steeds met het ontzag, waarmee men een heilige, een profeet bejegent, ongeveer gelijk
een moeder zou doen, wier zoon paus, bisschop of koning geworden is, maar dit op een nog
waardiger, eerbiediger en heiliger wijze, en dit toch ook weer met die onbeschrijfelijke eenvoud,
die haar zo eigen is. Uit eigen beweging omarmde zij Hem nooit, ja, zij bood Hem slechts de hand,
wanneer Hijzelf haar de zijne toereikte. Ik heb hier geen apostel gezien, ook geen hunner vrouwen,
noch van Petrus en Andreas, noch van Matteüs.
Hierna zag ik Jezus en Maria alleen tezamen eten; tussen hen stond een klein, laag tafeltje; Jezus lag
aan de ene zijde aan, en tegenover Hem zat Maria. Op de tafel stonden honing, een vis, brood,
koeken en twee kleine kruiken. De andere vrouwen waren gedeeltelijk met z’n tweeën en drieën in
de kleine provisoire kamertjes, gedeeltelijk maakten zij in een zaal daarnaast de maaltijd klaar voor
de leerlingen, onder wie vele verwanten waren.
Jezus vertelde tegen zijn Moeder over Cyprus en over de zielen, die Hij daar gewonnen had.
Haar vreugde was stil en bedaard en zij stelde slechts een vraag. Zij zei Hem daarna op haar beurt
het één en ander van wat zij gedurende zijn afwezigheid meegemaakt had, en zij wees Hem uit
moederlijke bezorgdheid op het gevaar dat Hem bedreigde. Jezus keurde haar vrees af en zei dat zij
de inzichten en beschikkingen van God in volkomen overgave moest aanbidden, want dat Hij zijn
zending moest vervullen tot de tijd van zijn opneming tot de Vader.
Beurtelings werden enige vrouwen tot dit gesprek geroepen. Terwijl Jezus dan leerde of vertelde,
waren zij naast Maria gezeten.
Commentaar:
1) Jezus liet Maria aan zijn Hart rusten. God alleen weet welk een hemels geluk Maria in die
ogenblikken ondervond en smaakte. Deze omhelzingen waren de aanvang van die vele uitzonderlijke
genaden en vertroostingen welke Jezus in de loop der eeuwen aan bevoorrechtte zielen zou verlenen
om hen te vergoeden en schadeloos te stellen voor de doorstane smarten en om hem voor te bereiden
en te sterken tegen nieuwe beproevingen. Zo trok Jezus Zuster Jezefa Menendez af en toe tot zich
om haar enige tijd te laten rusten op zijn Hart. Welk een hemels geluk was toen haar aandeel!
Zulk een geval was het volgende: “Toen opende zich zijn Hart, ik ging binnen en ik was als in de
hemel!” Later geven wij andere voorbeelden in T.64, waar de betekenis van Jezus hartewonde
verklaard wordt. Eens hield Jezus Margareta Maria, nadat deze een moeilijke zelfoverwinning had
behaald, twee of drie uren met haar lippen tegen de wonde van zijn Heilige Hart gedrukt:
“Het zou moeilijk zijn om te beschrijven, zegt zij, wat ik toen ondervond, of welke de uitwerkselen
waren, die door deze genade in mijn ziel voortgebracht werden. Uit het geen ik zeg blijkt voldoende
hoe groot de goedheid en barmhartigheid van mijn God is jegens zijn arm schepsel”
(Autobiografie,109).
Jezus in het huis van zijn Moeder.
O. 00 Woensdag, 18 juni.
De gehele dag door kwamen heden zeer vele leerlingen en ook andere mensen uit de omstreken van
Betsaïda, Kafarnaüm en Julias tot Jezus om Hem te groeten en met Hem te spreken. Het voorhof met
de tuin bij het huis van zijn Moeder was nooit zonder mensen. Nu zijn wel dertig leerlingen tezamen.
Ik heb geen eigenlijke maaltijd gezien, maar wel dat aan de aankomenden af en toe verversingen
aangeboden werden. De vrouwen waren voortdurend in de weer om spijzen te bereiden, welke de
leerlingen hadden aangebracht. De Samarietin en Maria Markus en Maria van Kleofas zijn bij de Heilige
Vrouwen. Joannes Markus en de zonen van Simeon zijn hier eveneens, maar nog geen enkele apostel.
Onder de leerlingen zijn er enige die uit Judea komen; zij brachten de tijding mee van de aankomst
van schepen te Joppe met tweehonderd Cyprische Joden. Barnabas en Mnason met zijn broer zijn daar
reeds om ze te ontvangen. Johannes is in Judea en bezoekt te Joeta of te Hebron de verwanten van
Zakarias. Hij treft daar maatregelen en maakt schikkingen voor de huisvesting van die aangekomen
Joden uit Cyprus. Ook de Essenen waren in de weer om hun een onderkomen te bezorgen.
Men zal ze voorlopig in spelonken huisvesten, tot men ze volgens de beschikbare plaatsen verdeeld
heeft en een woonplaats aanwijzen kan. De Syrofenicische vrouw en Lazarus hebben beslist de Joden
van Ornitopolis even ten zuiden van Ramot-Gilad te vestigen (dus tussen Ramot-Gilad en Jazar,
thans Kh. Sar, waar Jozef en Joakim weiden hadden). Zij hebben zich ook met de zorg voor die
nederzetting belast. Heden zijn Lazarus, Joannes Markus, de zonen van Simeon en nog een andere
leerling met verscheidene opdrachten naar Judea gereisd.
O. 01
Toen Jezus de zijnen en de Heilige Vrouwen terugzag, hoorde ik dat van hun verwanten gesproken
werd, die bij de onlusten te Jeruzalem op het Pinksterfeest omgekomen waren. Twee zonen van die
Heli van Joetta of van Hebron, die Jezus eens bezocht heeft om hen over de dood van Johannes de
Doper te troosten en die bij het avondmaal van het vorige jaar de huisvader (of tafelvoorzitter)
was (L.77), waren onder de doden; zij deden dienst als Levieten bij het feest en geraakten onder hun
dienstwerk in het gedrang en kwamen onschuldig en weerloos in het bloedbad om. Jezus verklaarde
dat zij een goede dood gestorven waren. Johannes zal de familie wel een bezoek gebracht hebben
om ze te troosten.
De genezen bezeten Gergesenen, die daarna leerlingen werden, zijn bij Petrus en daar zijn ook
Andreas, Jakobus de Meerdere en nog anderen. De leerlingen en aankomenden herbergen gedeeltelijk
in het huis van Petrus voor Kafarnaüm, dat daarvoor bestemd en zeer geschikt is, gedeeltelijk te
Betsaïda, gedeeltelijk in het leerhuis te Kafarnaüm (vooraan in de stad bij de poort). In het huis van
Maria, die geen knechten heeft, verblijft slechts Jezus, doch in de nabijheid vertoeven enige
leerlingen.
O. 02 Donderdag, 19 juni.
De Heilige Vrouwen zullen hier de sabbat vieren (op 21 juni); zij zijn gedeeltelijk bij Maria,
gedeeltelijk in het huis van Petrus voor de poort, gedeeltelijk in andere huizen van alhier wonende
vrienden. Maria heeft in haar huis geen mannelijke dienstboden, maar slechts een verwante meid.
Het huis bestaat uit ruime plaatsen, zoals gewoonlijk (met de gebruikelijke inrichting: ruime voorzaal,
haardmuur en er achter het woonhuis) en de kamers (vooral in de voorzaal) zijn gevormd met
verplaatsbare, wegneembare wanden. Het is voorafgegaan door een voorhof met open zuilenhal en
door een tamelijk grote tuin, die door een bevriend man goed onderhouden wordt.
Jezus geneest zieke kinderen.
Deze morgen ging Jezus met enige leerlingen naar het huis van Petrus voor Kafarnaüm. Hij bezocht
Petrus vrouw, schoonmoeder en dochter en daar zij in de zijgebouwen verscheidene hulpbehoevende
zieken uit barmhartigheid ter verzorging hadden opgenomen, ging Jezus tot hen en genas er enige van.
Hierna ging Hij op de markt van Kafarnaüm in het huis van een tapijthandelaar. Voor dit huis had hij
op 11 april van dit jaar het knaapje van een koopman gezegend en aan zijn leerlingen tot toonbeeld
voorgesteld. Dit knaapje was het, dat de latere bisschop van Antiochië en martelaar Ignatius werd.
Zijn vader woonde daar dichtbij. Dit (= de tapijthandelaar + vrouw) zijn brave mensen en jegens
Jezus Moeder en vrienden zeer liefdevol; ook voor Jezus hebben zij de hoogste achting als voor een
Profeet, die wel de Messias zou kunnen zijn; zij hebben verscheidene kinderen, welke Jezus in een
gemoedelijk onderhoud onderrichtte en die Hij ook zegende. Enige er van waren ziek en werden op
verzoek van de ouders door Jezus genezen. Uit sommige van die kinderen zijn leerlingen van Jezus
gegroeid en zelfs heeft één van hen zich onderscheiden; hij was te Cesarea, toen Paulus daar
gevangen gehouden werd (Hand. 23:23). Deze had de Heilige Maagd altijd zeer lief gehad en vereerd.
Ik meen dit reeds eens gezegd te hebben.
Toen de ouders van het knaapje, dat op 11 april door Jezus gezegend werd (M.04), en dat nu met
dezelfde ziekte te bed lag, de blijdschap van hun buren over de genezingen van hun kinderen
vernamen, zonden zij iemand tot Jezus om Hem te bidden ook hun zoontje te komen genezen.
Maar Jezus ging er heden nog niet naar toe. Hij keerde terug naar het huis van Petrus aan het Meer,
waar alle aanwezige leerlingen verzameld waren, want Jakobus de Mindere en Taddeüs waren van
Gessoer aangekomen met drie der heidense wijsgeren van Salamis, die de besnijdenis aangenomen
hadden. De vier andere waren nog achter. Het waren zeer lieftallige, fijngemanierde en slanke
jongelingen. Jezus stelde hen aan de andere leerlingen voor. Ook Andreas en Simon kwamen hierop
met andere leerlingen te scheep aan; de verwelkoming was aandoenlijk.
Verslag door de leerlingen van hun werking.
O. 03
Nadat zij zich een weinig verkwikt hadden, ging Jezus met hen allen naar Betsaïda in het huis van
Andreas, wiens vrouw en dochters hier waren. Hij groette ze en sprak er mee en nu vond hier een
sobere maaltijd plaats.
De leerlingen vertelden waar zij geweest waren en hoe het hun gegaan was. Hier en daar had men
met stenen naar hen geworpen, zonder dat zij getroffen werden. In enige steden moesten zij zich uit
de voeten maken, maar telkens hadden zij een wonderbare bescherming ondervonden.
Anderzijds hadden zij ook vele goede mensen ontmoet, hadden er vele genezen, ook vele gedoopt
en onderricht. Jezus had hun bevolen slechts naar de verloren schapen van Israël te gaan (Mat. 10:5/6),
en dus hadden zij in de heidense steden de Joden opgezocht, zonder zich met de heidenen in te
laten, uitgenomen met enige die als knechten bij de Joden in dienst waren.
Niet ver van Gaser ligt nog een stad met torens en haar naam klinkt ongeveer als Gazora (Gaser =
Jaser, thans Kh.Sar; Gazora, wellicht onjuist gespeld, kan de grote Dekapolische stad Gerasa zijn,
maar dit is niet zeker). Ze ligt ten noordoosten van Jabes-Gilad. (Gerasa ligt even ten noordwesten
van Jabes of het huidige Nebi Hoûd). Daarheen was Andreas met zijn leerlingen gegaan en zij hadden
er verschillende Joodse slaven vrijgekocht (Lev. 24:47/55). Voor hun losprijs hadden zij alles gegeven,
wat zij hadden; zij vroegen Jezus of zij goed gehandeld hadden en Hij zei: Ja. Gazora is een
prachtige heidense stad. (Dit wijst nogmaals op Gerasa). Na de terugkeer uit de Babylonische
gevangenschap hadden zich daar vele Joden gevestigd.
Zo vertelden zij hun werk en wedervaren, maar Jezus liet niet allen aan het woord. Menigeen die met
een zeker zelfbehagen gaarne over zichzelf en zijn werken verteld zou hebben, nam Hij het woord
onmiddellijk af met de woorden: “Ik weet dat reeds.” Anderen die eenvoudig en ootmoedig spraken,
liet Hij uitvoerig alles verhalen tot zij uitgesproken waren. Hen die bleven zwijgen, nodigde Hijzelf
uit om verslag over hun apostolaat uit te oefenen. Wanneer daarna zij, die Hij niet had aangehoord,
vroegen waarom, wees Hij hun op het verschil in stemming, waarmee zij en die anderen gesproken
hadden.
Jezus onderbrak dikwijls hun mededelingen met het verhaal van meerdere parabelen. Hij vertelde
eerst van het onkruid, dat onder het goede zaad gestrooid wordt en opschiet met het goede koorn,
maar in de oogst verbrand wordt (Mat. 13:24/29) (Mar. 4:26/29). Hij zei dat niet alles wat gezaaid is,
zou opschieten. Hij sprak van verschillende leerlingen die afvallig geworden waren, en vermaande dus
de aanwezigen om niet trots op hun werken, noch van zichzelf al te zeker te zijn, daar zij nog grote
beproevingen te doorstaan zouden krijgen.
Nog een gelijkenis hield Hij hun voor en Hij zeide: Het Koninkrijk der hemelen komt overeen met
iemand, die goed zaad gezaaid had in zijn akker. Doch terwijl de mensen sliepen, kwam zijn vijand
en zaaide er onkruid overheen, midden tussen het koren, en ging weg. Toen het graan opkwam en
vrucht zette, toen kwam ook het onkruid te voorschijn. Daarna kwamen de slaven van de
eigenaar en zeiden tot hem: Heer, hebt gij niet goed zaad in uw akker gezaaid? Hoe komt hij dan
aan onkruid? Hij zeide tot hen: Dat heeft een vijandig mens gedaan. De slaven zeiden tot hem:
Wilt gij dan, dat wij het bijeenhalen? Hij zeide: Neen, want bij het bijeenhalen van het onkruid
zoudt gij tevens het koren kunnen uittrekken. Laat beide samen opgroeien tot de oogst. En in de
oogsttijd zal ik tot de maaiers zeggen: Haalt eerst het onkruid bijeen en bindt het in bossen om het
te verbranden, maar brengt het koren bijeen in mijn schuur. (Mat. 13:24/30).
En Hij zeide: Alzo is het Konikrijk Gods, als een mens, die zaad werpt in de aarde, en slaapt en
opstaat, nacht en dag, en het zaad komt op en groeit, zonder dat hij zelf weet hoe. De grond brengt
vanzelf vrucht voort; eerst een halm, daarna een aar, daarna het volle koren in de aar. Wanneer dan
de vrucht rijp is, laat hij er terstond de sikkel in slaan, omdat de oogsttijd aangebroken is.
(Mar. 4:26/29).
O. 04
Hierna, in een andere tussenpoos, vertelde Jezus de parabel van de Heer, die op reis gaat om een
vreemd koninkrijk in bezit te nemen, en aan zijn thuis blijvende dienaren een zeker getal talenten
toevertrouwd, waarvan hij bij zijn terugkeer rekenschap vraagt (Luc. 19:12/26) (Mat. 25:14/30)
(Mar. 13:34/36). Deze parabel had hier betrekking op zijn reis naar Cyprus en op de rekenschap die
de leerlingen van hun werkzaamheid tijdens zijn reis, hier nu moesten geven.
Want het is als een mens, die bij zijn vertrek naar het buitenland zijn slaven riep en hun zijn bezit
toevertrouwde. En de één gaf hij vijf talenten, een ander twee, een derde één, een ieder naar zijn
bekwaamheid, en hij reisde buitenslands. Terstond ging hij, die de vijf talenten ontvangen had, op
weg, en hij deed er zaken mede en verdiende er vijf bij. Evenzo verdiende hij, die de twee talenten
had, er twee bij. Maar hij, die het ene talent ontvangen had, ging heen en groef een gat in de grond
en verborg het geld van zijn heer. En na lange tijd kwam de heer van die slaven en hield afrekening
met hen. En die de vijf talenten ontvangen had, trad toe en bracht nog vijf talenten bovendien,
zeggende: Heer, vijf talenten hebt gij mij toevertrouwd: zie, ik heb er vijf talenten bij verdiend.
Zijn heer zeide tot hem. Wel gedaan, gij goede en getrouwe slaaf, over weinig zijt gij getrouw
geweest, over veel zal ik u stellen; ga in tot het feest van uw heer. Die met de twee talenten trad
ook toe en zeide: Heer, twee talenten hebt gij mij toevertrouwd; zie, ik heb er twee talenten bij
verdiend. Zijn heer zeide tot hem: Wel gedaan, gij goede en getrouwe slaaf, over weinig zijt gij
getrouw geweest, over veel zal ik u stellen; ga in tot het feest van uw heer. Nu kwam ook hij, die
het ene talent ontvangen had, en zeide: Heer, ik wist van u, dat gij een hard mens zijt, die maait,
waar gij niet gezaaid hebt, en die bijeenbrengt van plaatsen, waar gij niet hebt uitgestrooid. En ik
was bevreesd en ben heengegaan en heb uw talent in de grond verborgen; hier hebt gij het uwe. En
zijn heer antwoordde en zeide tot hem: Gij slechte en luie slaaf, wist gij, dat ik maai, waar ik
niet gezaaid heb en bijeenbreng van plaatsen, waar ik niet heb uitgestrooid? Dan hadt gij mijn
geld aan de bankiers moeten geven en ik zou bij mijn komst mijn eigendom met rente opgevraagd
hebben. Neemt hem dan het talent af en geeft het aan hem, die de tien talenten heeft. Want aan
een ieder, die heeft, zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben. Maar wie niet heeft, ook
wat hij heeft, zal hem ontnomen worden. En werpt de onnutte slaaf uit in de buitenste duisternis.
Daar zal het geween zijn en het tandengeknars. (Mat. 25:14/30).
Gelijk een mens, die buitenslands ging, zijn huis overliet en aan zijn slaven volmacht gaf, aan ieder
zijn werk, en de deurwachter opdroeg te waken. Waakt dan, want gij weet niet, wanneer de heer
des huizes komen zal, laat in de avond of te middernacht, bij het hanegekraai of des morgens vroeg,
opdat hij niet, als hij plotseling komt, u slapende vinde. Wat Ik u zeg, zeg Ik allen: Waakt!
(Mar. 13:34/37).
Toen zij daarnaar luisterden, sprak Hij nog een gelijkenis uit, omdat Hij dicht bij Jeruzalem was
en zij meenden, dat het Koninkrijk Gods terstond openbaar zou worden. Hij zeide dan: Een
man van hoge geboorte trok naar een ver land om voor zich de koninklijke waardigheid in
ontvangst te nemen en (daarna) terug te keren. En hij riep tien van zijn slaven en gaf hun tien
ponden en zeide tot hen: Drijft handel, totdat ik terugkom. Doch zijn burgers haatten hem en
zonden hem een gezantschap achterna met de boodschap: Wij willen niet, dat deze koning over
ons wordt. En het geschiedde, toen hij terugkwam, nadat hij de koninklijke waardigheid verkregen
had, dat hij die slaven, aan welke hij het geld gegeven had, bij zich liet roepen om te weten, wat
ieder met zijn handel bereikt had. En de eerste verscheen en zeide: Heer, uw pond heeft tien ponden
winst gemaakt. En hij zeide tot hem: Voortreffelijk, goede slaaf; omdat gij in het minste getrouw
geweest zijt, heb gezag over tien steden. De tweede kwam en zeide: Uw pond, heer, heeft vijf
ponden opgebracht. Hij zeide ook tot hem: En gij, wees heer over vijf steden. En de volgende kwam
en zeide: Heer, hier is uw pond, dat ik in een doek weggeborgen en bewaard heb. Want ik was bang
voor u, omdat gij een streng mens zijt; gij neemt weg wat gij niet hebt uitgezet en gij maait wat gij
niet gezaaid hebt. Hij zeide tot hem: Uit uw eigen mond zal ik u oordelen, slechte slaaf. Gij wist, dat
ik een streng mens ben, die wegneemt wat ik niet heb uitgezet en maai wat ik niet gezaaid heb.
Waarom hebt gij dan mijn geld niet bij de bank gegeven? Dan zou ik het bij mijn komst met rent
opgevraagd hebben. En hij zeide tot degenen, die bij hem stonden: Neemt hem het pond af en geeft
het hem, die de tien ponden heeft. En zij zeiden tot hem: Heer, hij heeft al tien ponden. Ik zeg u,
aan een ieder, die heeft, zal gegeven worden, en hem, die niet heeft, zal ontnomen worden ook wat
hij heeft. Doch die vijanden van mij, die niet willen, dat ik over hen koning werd, brengt hen hier
en slacht ze voor mijn ogen. (Luc. 19:11/27).
Gedurende hun verhaal wendde Jezus zich dikwijls tot de één of andere, wiens gedachten Hij kende
en sprak dan woorden als deze: “Waarom hebt ge zulke onnuttige gedachten?”, of: “Denk niet aan
dergelijke dingen, verwerp die gedachten.” of: “Gij meent dit nu anders, laat die mening varen en
denk zo!” Hij kende de gedachten van zijn toehoorders en berispte hen aanstonds over wat verkeerd
daarin was. Doch nu en dan kon de één of andere niet nalaten te denken: “Nu bedoelt Hij deze of die!”
Ik kan niet zeggen hoe vlug de tijd vliegt, als ik dit alles zie en hoor. Ook voel ik dikwijls medelijden,
als Jezus naar de één of ander niet wil luisteren en dan denk ik: “Dit had Hij toch wel mogen
aanhoren.” Of ik zeg ook bij mezelf: “Je zou ook zo varen, indien je altijd over je goede werken met
Hem wilde spreken!” Jezus sprak zeer ernstig met de leerlingen en dit stemde hen een weinig treurig.
`s avonds keerde Hij naar zijn Moeders huis terug en de leerlingen gingen met Hem mee in de tuin,
waar ook de vrouwen afgezonderd en gesluierd toeluisterden. Nu was zijn woord weer troostelijke.
Hij vertelde ook de parabel van het ongelijke loon der wijngaardarbeiders en Hij legde hun die uit
(Mat. 20:1/16).
Want het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een heer des huizes, die des morgens vroeg
arbeiders voor zijn wijngaard ging huren. Toen hij het met de arbeiders eens geworden was voor
een schelling’s daags, zond hij hen in zijn wijngaard. En omstreeks het derde uur ging hij naar
buiten en zag nog anderen werkloos op de markt staan, en hij zeide tot hen: Gaat ook gij in de
wijngaard en wat billijk is zal ik u geven. En zij gingen. Omstreeks het zesde en het negende uur
ging hij weer naar buiten en handelde evenzo. Toen hij omstreeks het elfde uur naar buiten ging,
vond hij nog anderen staan en zeide tot hen: Waarom staat gij hier de gehele dag werkloos? Zij
zeiden tot hem: Omdat niemand ons gehuurd heeft. Hij zeide tot hen: Gaat ook gij in de
wijngaard. Toen de avond viel, zeide de heer van de wijngaard tot zijn opzichters: Roep de
arbeiders en betaal het loon uit, te beginnen bij de laatsten, tot de eersten. Toen zij, die omstreeks
het elfde uur gehuurd waren, kwamen, ontvingen zij ieder een schelling. En toen de eersten
kwamen, meenden dezen, dat zij meer zouden ontvangen. En zij ontvingen eveneens ieder een
schelling. Toen zij die ontvingen, morden zij tegen de heer des huizes, en zij zeiden: Deze laatsten
hebben één uur gewerkt en gij hebt hen met ons gelijkgesteld, die een zware dag en de hitte hebben
doorstaan. Maar hij antwoordde één van hen en zeide: Vriend, ik doe u geen onrecht. Zijt gij het
niet met mij eens geworden voor een schelling? Neem met uwe en ga heen; ik wil deze laatsten
hetzelfde geven als u. Staat het mij niet vrij met het mijne te doen, wat ik wil? Of is uw oog
boos, omdat ik goed ben? (Mat. 20:1/15).
Alzo zullen de laatsten de eersten en de eersten de laatsten zijn. (Mat. 20:16).
Referentie
Gij zult uw naaste niet afpersen en gij zult niet roven; het loon van een dagloner zal niet de
nacht bij u overblijven tot de morgen. (Lev. 19:13).
Op de dag zelf zult gij zijn loon uitbetalen, de zon mag daarover niet ondergaan, omdat hij
behoeftig is en er dus naar uitziet, opdat hij niet over u tot de Here roepe en gij u bezondigt.
(Deut. 24:15).
Jezus stelt de bekeerlingen van Cyprus onder Maria’s bescherming. Hier stelde Jezus de nieuwe
leerlingen en nieuw bekeerden aan zijn Moeder voor. Ik zag Hem dit in de laatste tijd telkens doen.
Er bestond tussen Hem en haar een verborgen, niet uitgesproken verdrag, een inwendig, maar bewust
verbond, overeenkomst en verstandhouding, krachtens welke de Heilige Maagd de leerlingen van haar
Zoon in haar hart en haar gebeden, in haar zegen en bescherming en om zo te zeggen in zichzelf
aanvaarde en opnam als haar eigen kinderen en als de broeders van Jezus, en krachtens welke zij dus
hun geestelijke moeder werd, gelijk zij de lichamelijke Moeder van Jezus was. Zij deed die
aanneming met een ernstige innigheid, en het voorstellen door Jezus geschiedde met plechtstatigheid.
In die handeling was een innigheid, inwendigheid, diepte en heiligheid, die ik niet kan vertolken.
Maria was de wijnstok, de aar van zijn vlees en zijn bloed (die zijn vlees en bloed bevatte en
voortbracht) (1).
Commentaar:
1) Men zou dit kapitteltje kunnen betitelen: Maria, de geestelijke moeder van de gelovigen.
Maria draagt en verzorgt ons in haar schoot, tot Jezus in ons gevormd zal zijn en wij voor het
eeuwige leven geboren zullen worden (G.46).
Genezing van Melaatsen en andere zieken.
O. 05 Vrijdag, 20 juni.
Jezus ging deze morgen met verscheidene leerlingen uit het huis van zijn Moeder noordoostwaarts
over de hoogte (dj.Kanazir), waar Hij vaak genezingen gedaan en tot zovele karavaanreizigers het
woord gericht had, waar tuinen liggen (de tuinen van Serobabel) en waarover de grote weg van
Betsaïda naar Kafarnaüm en naar de Jordaan. Maar Hij trad in het melaatsenhuis dat aan de noordkant
van Betsaïda ligt. Hij genas er daar verscheidene, onderrichtte hen en beval hun zich aan de priesters
te gaan vertonen.
Dicht bij dit huis ligt nog een ander (een bijgebouw) waarin bezetenen opgesloten zijn, maar Hij ging
er niet in. Toen Jezus naar Kafarnaüm was teruggekeerd, zag ik Hem weer in het huis van Petrus voor
de stad. Men had er zieken uit Kafarnaüm en Betsaïda binnengebracht. Hij onderrichtte hen en genas
er verscheidene. De zieken treffen het hier, want hier is drinkwater en badgelegenheid in overvloed.
De familie van Petrus.
O. 06
Jonas, de vader van Petrus (Mat. 16:17) en Andreas, had als tweede vrouw, een weduwe, die hem
twee stiefzonen van haar eerste man had aangebracht. Deze werden broers van Andreas genoemd.
Ook Petrus vrouw was een weduwe; zij bracht hem twee zonen en een dochter aan, die nog jong is
en gewoonlijk Petronilla genoemd wordt. Petrus zelf heeft geen kinderen.
De door Jezus eens genezen moeder van Petrus vrouw (G.23) en ook de vader zijn nog in leven en
wonen in het huis voor de stad. De stiefbroers van Andreas en de stiefzonen van Petrus besturen nu
het huis en zijn de kostwinners. Eén van Petrus stiefzonen is ook een leerling van Jezus geworden.
Deze familie van Petrus is tussen de beide huizen verdeeld; het ene is afkomstig van de vader van
Petrus; het andere van zijn vrouw.
Van na het middageten tot het begin van de sabbat zag ik Jezus met de zijnen en alle leerlingen,
met nog zeer vele burgers uit de stad, uit Betsaïda en uit de omstreken in het leerhuis. Hier sprak Hij
nogmaals over de Messias en beschreef hun al de tekenen, waaraan men Hem kon onderscheiden,
maar, zo zei Jezus, Hij zal midden onder de Joden rondwandelen en men zal Hem niet herkennen.
Het was een zeer strenge en indrukwekkende lering.
Jezus leert in de synagoge.
O. 07
Met het begin van de sabbat ging Jezus met zijn leringen naar de synagoge. De Farizeeën bevonden
zich reeds op de leerplaats. Maar Jezus ging er op, recht naar hen toe en zij ruimden de plaats voor
Hem in. De lezing was over de verkenners die Mozes naar Kanaän zond, over het morren van het volk
en de daarop volgende straf, ook over de spionnen die Josuë naar Jericho zond en over Rahab
(Ex. 13/16) (Jos. 2).
De Farizeeën waren over zijn vrijmoedigheid zeer verbitterd; zij zeiden ook tot elkander dat zij
Hem nu zouden laten praten, maar dat zij in de avond, of liever als de sabbat (-oefening) uit was,
een raadsvergadering zouden houden en dat zij Hem dan wel doeltreffend de mond zouden stoppen.
Jezus die door zichzelf hun boze opzet en list kende, zei hun dat zij bespieders van een heel
bijzonder soort waren, en dat zij hier niet gekomen waren om de waarheid te verkondigen, maar om
die te verraden (namelijk Jezus zelf). Hierop leerde Hij ernstig tegen hen en uit de profeet Ezekiël en
kwam op de verwoesting van Jeruzalem en Gods strafgericht over het volk dat geen boetvaardigheid
doet en het Rijk van de Messias miskent. Hij verhaalde hierbij ook weer de parabel van de koning
wiens zoon door de verraderlijke knechten in de wijngaard vermoord werd (Mat. 21:33).
De Farizeeën waren zeer verbitterd, maar waagden het niet Hem tegen te spreken.
Alle vrouwen waren in de synagoge, waarin ook aparte plaatsen voor de vreemdelingen zijn.
Ook Maria en de vrouwen der families uit Kafarnaüm hebben er hun eigen plaats.
Oogslag op de Apostelen.
O. 08
Petrus is nog aan de overkant van het Meer in de Dekapolis. Jakobus de Meerdere en Matteus zijn
eveneens nog aan gene zijde. Johannes is in Judea om de ouders van de twee Levieten, zonen van
Heli (een zoon en schoonzoon), die in de tempel vermoord zijn, te troosten. Bij hem is nog een
andere leerling, die ook zo zachtaardig en innemend is; ik ken hem goed maar ben zijn naam vergeten.
Judas en Tomas zijn in de omstreken van Ptolemaïs. Bartolomeus is tussen Joppe en Cesuren (aan zee).
Filippus is met Barnabas, Mnason en diens broeder te Joppe om de aangekomen Cyprioten te
ontvangen. Petrus is ondertussen ook te Betaramfta-Julias geweest en is daar de vorstin Abigail gaan
spreken, aan wie Jezus verleden jaar een bezoek heeft gebracht. Deze vrouw was zeer goed jegens
hem; zij blijft nog steeds zeer Joodsgezind en draagt Jezus en zijn leer de hoogste achting toe, maar
zij kan geen stap zetten, want ze is door heidense bewakers omringd. Zij heeft verscheidene
kinderen en is op traktement gesteld. Aan hovelingen is opgedragen haar te bespieden; zij is in de
veertig en een goedhartige en bestgestelde vrouw.
Matteus die getrouwd is, heeft ook een huis te Kafarnaüm, niet ver van het leerhuis; zijn tolplaats was
maar een ambtswoning aan de overzijde van het Meer. Ook was Taddeus, meen ik, getrouwd;
ik herinner mij geen andere.
Maria van Kleofas woont bij Kana. De oude Jakob, de leerling van Johannes de Doper, een zoon van
Maria Heli, is eveneens gehuwd. De Heilige Vrouwen werken onvermoeid aan dekens, kleren, sandalen
en gordels; zij bereiden voorraad, bakken brood en bezoeken armen en zieken. Maria is buitengewoon
stil, boven alle overige eenvoudig en ernstig.
Jezus geneest te Kafarnaüm zieke kinderen.
O. 09 Sabbat, 21 juni. 7 Tammoez.
Deze morgen zag ik Jezus het huis van zijn Moeder verlaten. Verscheidene burgers van Kafarnaüm
hadden Hem verzocht om aan huis hun zieke kinderen te komen genezen. Hij bezocht met enige
leerlingen wel twintig huizen, zowel van voorname als van geringe burgers en genas er zeer vele
kinderen van drie tot acht jaren oud, jongens en meisjes. Hier moest een soort van besmettelijke
ziekte heersen, want zij hadden meestal dezelfde kwaal. Hun hals, wangen en handen waren
gezwollen en zij zagen zeer geel. Hun toestand geleek op die welke dikwijls op andere krankheden
volgt, bijvoorbeeld op de rode koorts. Jezus genezingswijze was niet overal gelijk. Bij enige kinderen
legde Hij de hand op de zieke plek. Bij andere bestreek Hij dit deel met speeksel en over nog andere
ademde Hij. Hij genas ze niet allemaal aanstonds, doch velen stonden aanstonds op. Hij zegende ze en
gaf ze onder vermaning aan hun ouders terug. Andere vermaarde Hij tot gebed en schreef hun een
verplegingswijze voor. Dit deed Hij voor het bestwil van allen, zowel van de ouders als van de
kinderen.
Op de markt ging Jezus in het huis van Ignatius ouders en genas dit kind. Het is een zeer lieftallig
knaapje van ongeveer vier jaren oud. Zijn ouders zijn rijke kooplieden, die, geloof ik, in koperen
vaatwerk handel drijven, want in lange gangen zag ik vele zulke metaalwaren staan. Deze mensen
hadden reeds eergisteren Jezus gebeden het kind te komen genezen, toen Hij de kinderen van hun
buur, de tapijthandelaar genas, doch Hij kwam eerst heden (O.02).
Naar de marktplaats van Kafarnaüm lopen vier straten; ze ligt verheven en men bereikt ze met enige
trappen. In de bogen of zuilengangen waarmee ze omgeven is, stallen de kooplieden hun waren uit.
In het midden is een bron (of vijver) en aan beide uiteinden staan twee grote gebouwen, als twee
raads- of stadshuizen. Jezus bezocht op deze tocht ook Jairus, Serobabel en de Romeinse honderdman.
Halsstarrige, onverbeterlijke Farizeeën.
In de namiddag had men vele zieken in Petrus huis voor de stad gebracht en Jezus genas en onderwees
hen. De Farizeeën hadden reeds de hele morgen nijdig en grimmig op Hem geloerd, en heden
namiddag kwamen drie van hen in het binnenhof van het huis, waar Jezus juist bezig was met in de er
omheen gelegen gangen en plaatsen genezingen te bewerken. Zij naderden zeer vleiend en geveinsd
tot Jezus en gaven Hem met valse woorden te verstaan dat het heden niet de geschikte tijd daarvoor
was, dat Hij beter zou doen met zich stil te houden en met op de sabbat zulke geen stoornis te
verwekken; zij wilden beginnen te twisten, maar Jezus wendde zich van hen af en zei dat Hij (als
Heiland) niets met hen te maken had, daar zij als ongeneeslijken voor geen genezing vatbaar waren;
en zo wendde Hij zich tot de overige, nog te genezen zieken, terwijl de Farizeeën, ziedend van
woede, het voorhof verlieten.
Inmiddels en des morgens reeds waren de andere leerlingen ten noorden van Maria`s huis tot op de
weg op de hoogte gegaan, waar Jezus onlangs geleerd heeft (dj.Kanazir of Merdj Tebat) (A.11) (N.98).
Opnieuw was daar veel reizend volk in tenten gelegerd. Zij leerden en heelden daar op dezelfde
wijze als Jezus de gehele dag. Zij herhaalden voor de mensen de leringen van Jezus, die zij zo
dikwijls gehoord hebben en die hun op hun dagelijkse tochten door de Heer uitgelegd werden;
zij verrichtten hun genezingen met de handoplegging en met gewijde olie.
Jezus sluit de sabbat in de synagoge.
O. 10
`s Avonds gingen Jezus en allen voor het sluiten van de sabbat naar de synagoge en Jezus leerde daar
nogmaals over het morren van het volk van Israël, naar aanleiding van het bericht der bespieders en
over Gods vloek en straf over het volk, krachtens welke het in de woestijn moest omkomen en slechts
hun kinderen het Land van Belofte zouden betreden (Num. 14:1/20) (Num. 14:20/35). Maar in het
bijzonder leerde Hij met grote nadruk over de vloek en de zegen, voorts tegen de bespieders en
tegenwerker, die valse berichten uitstrooien nopens het Rijk van God, tegen hen die zouden weigeren
er binnen te treden, de Messias zouden miskennen en Gods strafgerecht over het land en Jeruzalem
neertrekken.
Maar nu traden twee Farizeeën op de leerstoel en zij commentarieerden een passage, die ook in de
lezing van heden voorkwam, waarin God aan Mozes in de woestijn beveelt een man, die op de sabbat
hout sprokkelde, door al het volk te laten stenigen (Num. 15:32/36). Zij vergeleken daarbij de
genezingen die Jezus op de sabbat verrichtte. Maar Jezus vroeg hun of de gezondheid van armen en
noodlijdenden hout was, dat men verbrandt, en of niet eerder een dode, dorre, verstokte
schijnheiligheid brandhout was? Of het zien van kwaad in het genezen van armen, het oordelen over
een schijnbare splinter in het oog van anderen, terwijl men zelf een echte balk in het zijne zitten
heeft, of dit niet veel eerder verzamelen was van hout, veel meer om de weg van het Heil te
versperren, om het tussen de wielen der waarheid te steken, veel meer om ruzie en tweedracht
en vervolging aan te vuren en het gif van de dood te koken, dan om nuttig eten te bereiden?
Mogen wij niet datgene, waarom wij op de sabbat bidden, ook op de sabbat ontvangen en het ook
geven, indien wij het hebben?
Hij paste alles in de Wet op de wereldse, winstbeogende arbeid toe, en zei dat deze arbeid slechts
verboden was om de geestelijke arbeid te kunnen verrichtten. Hoe kon dus de Wet van de sabbat
verbieden de zieken te genezen, te meer daar die genezing de genezenen in staat stelde de sabbat
te onderhouden en te heiligen. Op deze wijze weerlegde Jezus hen zo afdoende, beschaamde Hij hen
zo gevoelig, dat zij niet meer wisten wat te zeggen.
Enige toehoorders hielden zich zeer stil en waren ontroerd en tot nadenken gestemd. Verscheidene,
die dezelfde mening toegedaan waren, begrepen elkaar, deelden onderling hun gevoelens mee en
zeiden: “Ja, Hij is het! Hij is de Messias! Geen mens kan zo spreken! Geen profeet kan zo leren.”
Zij gaven mekaar oogwenken en verheugden zich over de nederlaag van de Farizeeën, terwijl
sommige anderen uit het volk verstokt bleven en zich met de Farizeeën over Hem en zijn leer
ergerden.
Jezus keerde daarna tot zijn Moeder terug en nam een maaltijd. Ook zag ik heden Jakobus de
Meerdere, Petrus en Matteus met enige leerlingen voor het vieren van de sabbat te Ramot-Gilad
verzameld. Aanstond daarna, nog in de nacht, zag ik hen noordwestwaarts gaan om over Gergesa,
Kafarnaüm te bereiken.
Jezus onderricht de leerlingen.
Aankomst van Petrus, Jakobus en Matteüs.
O. 11 Zondag, 22 juni.
Deze morgen ging Jezus op de heuvel ten noorden van de weg tussen Kafarnaüm en Betsaida (dus op
de gewone open-lucht-leerplaats op de heuvel Kanazir), waar Hij het vorige jaar zijn leer uiteengezet
had over het eten van zijn vlees en het drinken van zijn bloed en waar enige leerlingen zich daaraan
geërgerd hadden (K.92/99). Hier waren alle aanwezige leerlingen en apostelen verzameld.
Hedennacht zijn nog verscheidene andere leerlingen aangekomen. Nu zijn er reeds wel vijftig bijeen.
Ook alle Heilige Vrouwen en maagden waren tegenwoordig, zoals ook nog andere goedgezinde mensen
en vrienden.
Jezus onderrichtte de leerlingen over hun zending en arbeid en over de wijze waarop zij hem
verricht hadden en over de vruchten die hun arbeid zou voortbrengen. Voorts leerde Hij hen hoe zij
in het vervolg moesten werken, met welke bedoeling en gesteldheid en voor welk loon. Ook wees Hij
hun op vergissingen, niettegenstaande hun goede wil, en op de toekomstige vervolgingen. Hij gaf vele
wenken betreffende de wijze, waarop zij leren en handelen moesten, en waarschuwde hen tegen
wederzijdse naijver of afgunst. Ook nu vertelde Hij hier de parabel van de arbeiders in de wijngaard,
en wel in haar geheel, gelijk ze in het evangelie staat (Mat. 20:1/16). Onlangs des avonds bij Maria
had Hij die slechts in hoofdzaak en minder ingewikkeld verteld, om hen daarover zelf te laten
nadenken, maar hier legde Hij ze lang en breed uit.
Hierbij waren ook de Heilige Vrouwen tegenwoordig, aangezien ook zij arbeiden en zorg voor alles
dragen en enkele van hen nog geen juist inzicht hadden in de gesteldheid waarin, en bedoeling
waarmede alles gedaan diende te worden, opdat het verdienstelijk en vruchtbaar zou zijn.
Jezus prees en troostte de leerlingen en zei dat, wanneer allen die Hij uitgezonden had, weer bij
elkaar zouden zijn, Hij hun voor enige tijd verlof zou geven om de hunnen te bezoeken en wat uit te
rusten. Hij gaf hun ook zijn zegen met de hand die Hij over het hoofd van hen allen samen uitstrekte.
Hij vervulde hen daardoor met nieuwe moed en sterkte. Deze onderrichtingen duurde de gehele
morgen.
O. 12
In de namiddag kwamen Petrus, Jakobus de Meerdere en Matteus en enige oude leerlingen van
Johannes aan en groetten Jezus in het huis van Maria. Petrus weende van vreugde en vurigheid en
daarna waren zij allen in het huis van Petrus op een maaltijd. De nieuwaangekomene werden
verwelkomd en er werd verteld. Jezus onderrichtte hen en sprak nogmaals over Cyprus. Petrus had
bij Ramot-Gilad ook de nieuwe nederzetting van de Joden uit Ornitopolis bezocht.
De parabel van de uitvarende visser, die met een buit van 570 goede vissen terugkeert, en die Hij in
goed water overplaatst, deze parabel had Jezus reeds te Misal over zijn reis naar Cyprus verhaald,
heeft Hij later ook nog aan zijn Moeder, de Heilige Vrouwen en aan zijn leerlingen verteld.
Alle Parabelen worden dikwijls herhaald en met verschillende toepassingen uitgelegd, zodat de Heer
reeds toen over onze Evangeliën leerde. (Jezus gebruikte natuurlijk ook niet steeds dezelfde woorden.
Zo in het onderling verschil der Evangeliën in de woordkeus gemakkelijk te verklaren). Van hetgeen
Hij heden de leerlingen voorhield, staat ook veel in de Evangeliën, maar het is daar met de
uitzendingsleer beknopt verbonden (Mat. 10). Ook vindt men de parabelen slechts eenmaal in het
Evangelie, ofschoon Jezus ze vaak heeft herhaald.
De Heilige Vrouwen hadden een grote voorraad van kledingstukken, sandalen en gordels bij zich,
die onder de aangekomen leerlingen uitgedeeld werden, omdat zij de hunnen op de reis erg
toegetakeld hadden. Jezus leerde bij die uitdeling over de betekenis van deze kledingstukken.
Bij het overhandigen van de gordels, hij vertelde bijvoorbeeld: “Omgord uw lendenen en houd
brandende fakkels in uw handen” (Luc. 12:35).
Verder onderricht tijdens een vaartocht op het Meer.
O. 13 Maandag, 23 juni.
Deze morgen ging Jezus met de aanwezige apostelen en leerlingen scheep. Zij bestegen het grote
schip van Petrus en het kleinere van Jezus en voeren gescheiden af, maar op enige afstand van de
oever hechtten zij de schepen aan elkaar. Dan werd er niet geroeid, doch alleen af en toe gestuurd
met een duw aan het roer. Behalve dit, liet men de schepen zacht drijven. Alle leerlingen waren op
het grote schip. Petrus en een paar apostelen waren op het kleine schip van Jezus, die op het hoge
roeiersverhoog van het grote schip bij de mast gezeten was. Daar aanhoorde Hij de verhalen der
apostelen of onderrichtte Hij hen.
Jezus had met de leerlingen deze vaartocht ondernomen, om zonder stoornis vanwege de
volksmenigte, het de leerlingen mogelijk te maken Hem hun ervaringen te vertellen en om hun over
bijzondere gevallen opheldering te verschaffen. Hierbij had Hij vooral de leerlingen op het oog,
die het laatst waren teruggekeerd. Zij hadden overal de mensen onderricht, velen gedoopt en velen
met de handoplegging en de gewijde olie genezen, maar met enigen was dit laatste hun niet gelukt.
Hier en daar hadden zij ook vervolging geleden; men had met stenen naar hen geworpen en hen
weggezonden. Mat de Farizeeën hadden zij zich niet ingelaten, maar hadden zich teruggetrokken,
liever dan met hen te twisten. Het goede dat zij genoten en bewerkt hadden, overtrof toch
ruimschoots het kwaad dat zij te verduren hadden gehad.
Petrus vertelde verbazend vurig en geestdriftig; hij verklaarde met gloed en met een zekere vreugd
(en zelfvoldaanheid) dat zij ongelooflijk veel goed genoten en bewerkt hadden. Maar Jezus wendde
zich tot hem en ontnam hem het woord: “Zwijg, snoever, Ik wil het niet horen!” En de stoere,
vurige man, die niettemin zo innig door Jezus bemind was, zweeg aanstonds stil en zag met spijt in,
dat hij zich nogmaals, zoals reeds zo dikwijls, door zijn ondoordachte ijver had laten meeslepen.
O. 14
Judas is ook roemzuchtig, maar niet met die onbevangen, spontane openhartigheid; hij gaat alles
na, berekent en zwijgt en neemt zich in acht, meer om geen beschaming te lijden, dan om niet te
zondigen. Het was een schone dag, helder weer en de zon scheen prachtig op het Meer; zij hadden
de zeilen uitgespannen om zich te overlommeren; zij gebruikten hun maaltijd op het schip op kleine
plankjes. Hun mededelingen duurden tot tegen de avond, toen zij terugvoeren.
Na hun aanlanding hield Jezus op een hoogte, ongeveer een half uur van de scheepswerf van Petrus,
nog een toespraak tot hen. Hij lichtte hen in, hoe zij zich in twijfelachtige gevallen en
omstandigheden moesten gedragen. Zij hadden Hem verteld hoe zij zijn vermaningen, lessen en
parabelen verhaald hadden en vroegen Hem of dit of dat op die manier goed weergegeven was.
Ja, sommige brokstukken herhaalden zij voor Jezus geheel, om zijn oordeel er over te vernemen en
eventueel op een fout gewezen te worden. Jezus beantwoordde al hun vragen en beloofde hun dat Hij,
na tot zijn Vader weergekeerd te zijn, hun de Heilige Geest zou zenden (Joh. 16:13), en dat zij dan
altijd zouden kunnen leren zonder zich te vergissen.
Onder deze lering waren ook nog Judas en Filippus, Barnabas en Mnason met zijn broer aangekomen.
Zij kwamen van Joppe en brachten de tijding van de aangelande Cyprioten. Nog andere leerlingen
kwamen eveneens aan, en ik meen dat er reeds wel zestig van de uitgezondenen terug bijeen zijn,
buiten verscheidene boden en helpers. Velen kwamen zeer vermoeid aan met gescheurde en versleten
kleren. Zij werden gelaafd en verkwikt en ontvingen een nieuw stel kleren. Juist hierom zijn ook de
Heilige Vrouwen hier verzameld, om de terugkomenden van al het nodige te voorzien, alles te
verversen en ook om, op hun aanwijzingen, aan andere armen steun te bezorgen.
Heden waren vijf Farizeeën en enige andere mannen Jezus op het Meer nagevaren; zij hadden
gemeend dat Hij naar de overkant naar de één of andere kustplaats wilde varen om daar het woord
tot het volk te richten; zij wilden Hem gaan bespieden, maar bedrogen moesten zij onverrichter zake
terugkeren. Onzekerheid bij de Farizeeën en vele leerlingen betreffende de persoon van Jezus.
O. 15
Wanneer ik het hele leven, de handel en wandel van Jezus en van de zijnen overdenk, dan is het voor
mij een evidente en uitgemaakte zaak dat, kwam Hij in onze tijd onder de mensen, Hem nog veel
meer hinderpalen in de weg gelegd zouden worden. Hoe vrij kon Hij, en hoe vrij konden ook al de
zijnen gaan en keren, genezen en leren. Buiten de gans verharde, zelfgenoegzame en laatdunkende
Farizeeën, verhindert Hem om zo te zeggen niemand. En de Farizeeën zelf weten niet wat van Hem te
denken. Zij weten wel dat de tijd van de vervulling der Belofte gekomen is, dat de profetieën in
vervulling gaan en zij zien iets onweerstaanbaars, heiligs en wonderbaars in Hem. Hoe dikwijls zie ik
hen de profeten zitten naslaan, hun uitspraken vergelijken met de uitleg die hun oude leraren er van
hebben gegeven, maar nooit willen zij buigen, want zij verwachten Hem geheel anders en menen dat
Hij hun vriend en beroepsgenoot moet zijn, en anderzijds vrezen zij nog zich aan Jezus te vergrijpen.
Ook vele leerlingen menen dat Hij nog een geheime macht tot zijn beschikking heeft en dat er een
overeenkomst bestaat tussen Hem en een vreemd volk of uitheemse koning, met wiens hulp Hij eens
de troon te Jeruzalem zal beklimmen, als de heilige koning van een deugdzaam volk, en dat zij dan
in zijn Rijk hoge ambten zullen bekleden en ook deugdzaam en wijs zullen zijn.
Jezus laat hen nog enige tijd bij die opvatting. Andere nemen de zaken meer geestelijk en hemels op,
zonder nochtans een inzicht te hebben in het mysterie van de vernedering tot de kruisdood toe;
weinigen zijn er reeds toegekomen alleen te handelen uit kinderlijke, heilige liefde en op goddelijke
ingeving.
Jezus gaat naar Kana.
O. 16 Dinsdag, 24 juni.
Alle Heilige Vrouwen en Maria zijn deze morgen naar Kana gegaan. Daar woont Maria van Kleofas,
die nog jonge kinderen heeft. De dienstmeiden van Maria en van Andreas bleven in het huis.
Des namiddags begaf ook Jezus zich met de negen apostelen, met Natanael de bruidegom en enige
anderen, die van Kana waren, naar deze stad. De weg naar Kana is zeer aangenaam en bestaat
grotendeels uit dreven en aangename paden. De gevolgde weg loopt een groot eind door het land
Gennezaret, dat begint achter de grote rotsheuvel (Oreimeh) die zich ten zuiden van Kafarnaüm
verheft, en waarop Serobabel, na hem geëffend te hebben, tuinen en wijngaarden aangelegd heeft.
Deze landstreek begint met de aangename wildernis, waarvan ik onlangs gesproken heb naar
aanleiding van het dorp Serobabel. (Het is de bij-wadi van de wadi Djamoes). De landstreek
Gennezaret strekt zich uit door de bergengte van Magdalum, dat zelf daartoe behoort, voorbij
Gabara en daarachter (meer zuidelijk) om Tiberias tot tegen Tarichea, nu dichter, dan wat minder
dicht bij het Meer.
Het meertje der baden van Betulië en al die heerlijke gewesten daar maken er deel van uit, als men
het land Gennezaret in zijn gehele uitgestrektheid beschouwt. Het is een verrukkelijk, weelderig land,
vol pracht, lustkastelen en tuinen met beken en aangename watervallen en paden, loofhutten en
bosschage vol mooie dieren en vogels. Granen zijn er niet, maar de heerlijkste vruchten en bloemen,
heuvels, schitterend van kleuren, die er als piramiden van bloemen uitzien; het gewest is overal
ingesloten, hetzij door het Meer, hetzij door rotsheuvels met gebouwen en tuinen en er loopt geen
openbare grote weg door, doch slechts voetpaden (M.15).
Jezus ging met zijn gezelschap door een deel van dit gewest tot tegen het dal van het meertjes der
baden van Betulië. Daar wendden zij zich zuidwestkant, doorkruisten het dal en kwamen te Kana,
dat tussen twee hoogten in dit dal zelf ligt. Het heeft uitzicht naar Cydessa, Magdalum en op de
gebergten boven het Meer. Het is een zeer schone stad, aantrekkelijk, zindelijk en er rijk uitziend,
maar er loopt geen karavaanweg door (1).
De Heilige Vrouwen en Israël, vader van de bruid, en andere verwanten kwamen hun reeds op een
afstand tegemoet. Het was avond. Na de voetwassing en verwelkoming gingen zij aanstonds ter
maaltijd, die reeds bereid was. De moeder van de bruid is sedert het huwelijk van haar dochter
gestorven. Ik meen dat Filippus hier een tante heeft. Hier waren vele verwanten en vrienden van
Jezus, allemaal mensen van hier, van Sefforis en uit het dal Zabulon.
Commentaar:
1) In het begin van dit nummer beschrijft Katarina de oostgrens van het land van Gennezaret, in het
noorden beginnend bij Kafarnaüm en in het zuiden eindigend bij Tarichea. Dan geeft zij enige
kentekenen van dit heerlijke land: beken, tuinen, kastelen, ganse heuvels bedekt met bloemen, die
men bloempiramiden zou kunnen noemen. Dit zijn allemaal trekken die heel bijzonder aan dit land
eigen zijn. Uit de plaatsen waar Jezus op zijn weg door komt, blijkt het dat Hij de weg volgt parallel
met de wadi Hâmam ten noorden van de berg bij Magdalum en van het gebergte Toeran of van Betulië.
Vervolgens zuidwaarts gaande dwarst Hij het dal Roemmaneh en komt 2 kilometer verder te Kana.
Dit ligt tussen twee heuvels, namelijk de heuvel van Mesjed of Gathefer en de oostelijke heuvel, op de
voet van de laatste heuvel en dus bijna op de bodem van een klein dal dat van zuid naar noord naar de
wadi Roemmaneh loopt. Kana behoort dus ook enigszins tot het dal Roemmaneh en zo ligt het tevens
tussen het zuidelijk gebergte en dat van Toeran. Door het kleine dal waarin het ligt, heeft het uitzicht
naar het noordwesten en op Cydessa, dat op het noordelijk gebergte gelegen is. (Men ziet alles
duidelijk op grote kaart 2). Het uitzicht op Magdalum en het gebergte achter het Meer zal men wel
alleen hebben vanaf de top van de heuvel, tegen welks westelijke helling Kana aanleunt.
Jezus leraart op een heuvel.
Bekommernis van verwanten.
O. 17 Woensdag, 24 juni.
Hier waren vele verwanten en vrienden van Jezus verenigd, die Hem een bezoek waren komen
brengen en er bij Hem op aandrongen, gelijk reeds vroeger geschied was, zich een weinig op de
achtergrond te houden, daar Hem groot gevaar boven het hoofd hing. Dit werd hoe langer, hoe
groter en de Farizeeën werden hoe langer hoe heftiger tegen Hem verbitterd. Jezus antwoordde
hun zoals gewoonlijk, en nodigde uit om naar zijn woord op de leerheuvel in Kana te komen luisteren.
Hij bezocht hierop nog verscheidene goede mensen en vrienden in de stad en genas enige zieken.
Ook zegende Hij de kinderen die Hem in de straten in groepen door hun ouders en onderwijzers
tegemoet gebracht werden.
Midden in Kana was een heuvel en de vader van de bruid had hem met een wijngaard omringd.
Op die heuvel stond een schone leerstoel en Jezus richtte hier een toespraak tot al zijn verwanten,
tot de vrouwen en leerlingen en tot vele vrienden en kennissen uit Kana, waar Hij in het algemeen
weinig vijanden had. Hij sprak over zijn taak en zending, die Hij volmaakt tot het einde wilde
volbrengen. Hij zei dat Hij niet de gemakken en aangenaamheden van het leven was komen zoeken
en hoe ongerijmd het was iets anders van Hem te verlangen dan de vervulling van de wil van zijn
Vader. Hij gaf duidelijker dan ooit te verstaan dat de zolang verwachtte Messias nu gekomen was,
maar dat Hij slechts door weinigen erkend zou worden, en dat Hij (die hier nu voor hen stond) na de
volbrenging en voleinding van zijn opdracht tot zijn Vader zou terugkeren. Hij waarschuwde, met
aandrang biddend en ernstig dreigend, om de tijd van de genade niet onbenut te laten en de
zaligheid niet af te wijzen. Hij vestigde nogmaals hun aandacht op de vervulling van de profetieën en
zijn lering was zo wonderbaar, ze ging zo door merg en been, dat de toehoorders tot elkander zeiden:
“Hij is meer dan een profeet. Zo heeft nooit iemand in Israël gesproken.”
Aankomst van nog drie Apostelen.
De Cyprische volksplanting.
O. 18
Hierna ging Jezus met de apostelen en enige leerlingen anderhalf uur of twee uren naar de
zuidwestkant van de Tabor, waar Hem de terugkerende Apostelen Tomas, Johannes, Bartolomeus en
verwanten van Zakarias en nog enige leerlingen tegemoet traden. Vijf arme mijnwerkers uit het
gewest van de Cyprische stad Chytrus waren bij hen. Zij hadden hen meegebracht om de Heilige
Vrouwen morgen als dienstboden op hun terugweg te begeleiden. Ook wilden die arme lieden hun
noodtoestand kenbaar maken en de milddadigheid van de Gemeente afsmeken, want het ontbrak hun
aan alles. Zij kwamen met die boodschap ook in naam van hun landgenoten, over wie zij berichten,
meebrachten. De verwelkoming was zeer aandoenlijk, in het bijzonder die van Johannes.
Bartolomeüs was in deze laatste dagen in Cesarea geweest. Tomas kwam van Joppe en Johannes van
Hebron. De Cyprioten vestigden zich ten zuiden van Gat (één van de vijf Filistijnse hoofdsteden) en
ten westen van Hebron; niet ver van de bron van Samson, waar nog niet gebouwd was, zij wonen
voorlopig nog in spelonken (1). Nu zijn er reeds tweehonderd daarheen op weg, en nog driehonderd
anderen komen achter.
Commentaar:
1) Enkele woorden over Gat of Get. De geheel juiste ligging is onbekend. Eusebius en Hiëronymus
wijzen Gat aan vijf Romeinse mijlen, dat is 7 kilometer ten noorden van Eleuteropolis, waarmee
Katarina’s opgave van één uur (O.25) overeen te brengen is. Maar in die omgeving vindt men op
geringe afstand van elkaar twee aanzienlijke stadsruïnes, namelijk, Dikrin en Deir Doebban. Een keus
tussen beide voor de vereenzelviging van Gat is moeilijk, maar, naar het schijnt, heeft Deir Doebban
de meeste kans zich op de plaats van Gat te bevinden. Gat is één van de vijf voornaamste Filistijnse
steden, de hoofdstad van een district, de geboorteplaats van de reus Goliat. De andere vier
voornaamste steden in Filistië, die teruggevonden werden zijn; Gaza, Askelon, Azot, Ekron.
Eleuteropolis. Zo heet later de stad, zegt Katarina in O.25, die uit de verhuizing van de Cyprioten
naar Judea ontstaan is. “Zij vonden aanvankelijk een onderkomen in spelonken; daarna ontstond
allengskes de gehele stad” (O.18).
Nochtans lag in dit gewest voor de verhuizing van de Cyprioten een kleine versterkte stad die Bet-
Gabra heette. In 200 kreeg ze van de keizer Septimus Severus de naam Eleuteropolis; als Katarina
van Eleuteropolis spreekt, is dit bij anticipatie en bedoelt ze de stad of plaats die later deze naam
kreeg. Wanneer de Arabieren in de 7e eeuw Palestina veroverden, schaften zij vele namen af welke
de Romeinen en Grieken of andere veroveraars aan vele steden gegeven hadden en voerden zij de
oude namen weer in. Zo kreeg Eleuteropolis zijn eerste naam terug, doch met een zekere wijziging:
Bet-Gabra kreeg de vorm Beit-Djibrin met de betekenis: stad van Gabriël, waardoor bedoeld is de
aartsengel Gabriël, voor wie zij een grote verering hebben. In hun taal wisselen de letters N en L niet
zelden af; bijvoorbeeld: Israël, Israïn.
De strategische ligging op een kruispunt van verkeerswegen, dat de toegang naar het zuidelijk
gedeelte van het Judees bergland beheerst, maakte de stad te allen tijde tot een belangrijke plaats;
ook ligt ze op de weg van Jeruzalem (afstand 38 kilometer) naar Gaza (afstand 22 kilometer); ze ligt
op een lage heuvel, aan de rand van de kustvlakte, in een boezem of insprong, die hier in de voet van
het gebergte is.
Afgezien van wat Katarina er ons over mededeelt, weten wij weinig over haar geschiedenis in de
eerste twee eeuwen, tenzij de bijzonderheid dat ze, volgens Flavius Josephus, die haar Begrabis
noemt, een versterkte stad was. Vandaar dat Katarina van de door de Cyprioten uitgebreide en
nieuwe stad zegt: “De stichters zijn vergeten” (O.19).
Anno 200 schonk Septimus Severus haar de voorrechten van een Romeinse stad en noemde haar
Eleuteropolis, dat is vrijstad en verleende haar ook recht op eigen munt en tijdrekening, omdat ze
zich in een anti Romeinse opstand afzijdig had gehouden. Dit zal wel het gevolg geweest zijn van
haar Christelijk karakter: overwegend bestond de bevolking uit Christenen, die meestal geen Joden,
maar ingeweken vreemdelingen waren.
Het is geweten dat van toen af de stad in alle opzichten een periode van bloei tegemoet trad;
ze werd de hoofdstad van een district, nam een eerste rangsplaats in onder de steden van Palestina,
werd een brandpunt van cultureel leven en een handelscentrum. Tot dit alles droeg het Christendom,
dat hier een hoge bloei bereikte, zeker veel bij. Zo zijn de heerlijke, echt meesterlijke
mozaïekvloeren, die aan de oostkant der stad ontdekt werden en een grote oppervlakte bedekken,
aan een Christelijk kunstenaar te danken (Suppl.D.B.Eleuth.). Eleutheropolis was, volgens Eusebius,
een bisschopsstad en wel, volgens Katarina, reeds in de 1e eeuw, daar zijn eerste bisschop Joses
Barsabas geweest is (O.25). In de kruisvaarten was ze de inzet van verwoede gevechten.
De Cyprioten woonden er aanvankelijk in spelonken, zegt Katarina. Stad en omgeving in een wijde
kring boden hun daartoe alle gelegenheid. Volksverhuizers vonden er in de vele zeer ruime grotten
een herbergzaam onderkomen. Reeds in veel vroeger tijden waren de meeste van die grotten door
mensen bewoond geweest. Het gehele district rondom Beit Djibrin is rijk aan grotten, geen grotten
zoals wij ze ons indenken, wanneer wij dit woord horen, maar wel de merkwaardigste van geheel
Palestina; ze vormen gehele complexen, die in een zachte, witglinsterende krijtrots uitgehouwen zijn
en die allemaal dezelfde kenmerken vertonen. Dit soort rots is in de schoot der aarde zacht en
snijbaar, maar aan lucht en regen blootgesteld, wordt ze van buiten zeer hard, grijs en grauw en
verbouwbaar, terwijl het binnenste der grote steenblokken zeer wit en zacht blijft. Al deze grotten
schijnen tot verblijfplaats gediend te hebben aan de oude hoogstaltige mensen, die in de Heilige
Schrift Enakim, dat is reuzen genoemd worden (Jos. 11:22). Guérin geeft keer op keer de
beschrijving van zulke grotten, die door geoefende mannen in de rots uitgehold schijnen. Het zijn
geen enkelvoudige grotten, maar complexen van onderaardse en onderling verbonden ruime zalen,
samenhangend door passages die soms enge gangen zijn, of ook door trappen die leiden naar zalen
op een hoger niveau. In zijn geheel is zo’n complex soms een echt labyrint. Iedere zaal heeft op
zichzelf min of meer de vorm van een omgekeerde trechter die boven enigszins ogivaal of
rondvormig uitloopt; ze is ruim, hoog en beneden rond. Op de bodem hebben zulke zalen een diameter
van 7 tot 20, ja tot 30 meter, opwaarts een hoogte van 9 tot 12 meter. Door een wijde opening boven,
rond of vierkant, werpt het licht een zachte en aangename klaarte in de grot. Dikke, vierkante
pijlers van natuurlijke rots, die men heeft laten staan, schragen de gewelven.
Enkele zulke complexen van grotten zijn de volgende. Te Beit Djibrin zelf vinden wij in de
noordwesthoek van het dorp mooie oude kelders onder een burg die met sommige delen teruggaat
tot het Romeinse tijdperk en Christus tijd. Belangrijker echter zijn de volgende grotten in een
betrekkelijk kleine omkring rond Eleuteropolis. Eén kilometer ten noordoosten van de stad vinden wij
er twee groepen. Door een kolossale poort treedt men in heerlijke ondergrondse zalen, die op mekaar
volgen en zich steeds verder uitstrekken. Samen bevatten ze 30 majestueuze zalen die de boven
beschreven vorm en bijzonderheden vertonen, ook de kenmerken van een hoge oudheid. Ze heten
Arak el-Mowijeh. De naam Arak is een algemene naam voor talrijke rotsheuvels in dit gewest en
ook elders, waarin zulke grotten uitgehold zijn. Door een toegevoegde eigen naam wordt het woord
Arak nader bepaald, bijvoorbeeld Arak el-Mensjijeh.
Vijf minuten ten westen van Eleuteropolis bestaat een complex van drie ruime spelonken.
Even verder naar het noordwesten te el-Qatt, vindt men er een viertal. In de heuvel Arak Hala zijn
talrijke ruime spelonken die een bijzondere vermelding verdienen. Op de heuvel heeft een stad
gelegen. Iets meer dan 1 kilometer ten noord-noordwesten van Eleuteropolis ligt een complex van
drie uitgestrekte zalen, die de naam Arak el-Fenesj dragen. Anderhalve kilometer ten zuiden van
Eleuteropolis vindt men in elk van de twee heuvels van Sandahanna (=dorp van de Heilige Johannes)
en in de heuvel van Marissa ruime, wijdse grotten in de zacht glinsterende krijtrots in de vorm van
omgekeerde trechters uitgehold. In een wijdere omtrek van Eleuteropolis zijn er eveneens allerwegen
aan te wijzen. Van deze laatste vermelden wij alleen de grotten in de heuvels waarop men de resten
van de oude aanzienlijke steden vindt, die voor de vereenzelviging van Gat in aanmerking komen,
namelijk de huidige dorpen Dikrin en Deir Doebban. Een heuvel dicht bij het laatste heet
Arak Deir Doebban. Onder deze dorpen, vooral onder het laatste, zijn in de schoot van de heuvel
uitgestrekte grotten. Eén van deze groepen bestaat uit 15 grootse zalen en booggewelven. Het is
onnodig langer met dit onderwerp bezig te zijn. Alleen moeten wij nog benadrukken dat Katarina
onder de naam Eleuteropolis niet louter verstaat de plaats waar nu het dorp Beit Djibrin gelegen is,
maar meerdere plaatsen samen rondom dit dorp en in zijn nabijheid, waar de Cyprische en Sidonische
volksverhuizers een onderkomen vonden. De dorpen boven die grottencomplexen gelegen, doen
denken aan het woord van Katarina dat hun grotten met de stad overbouwd waren. Eleuteropolis is
in haar bedoeling dus een verspreide grote stad, ook de hoofdstad van een geheel district, waaraan
ze haar naam gaf.
O. 19
In de eerste tijd van de Gemeente, onder de diakens, zag ik nog vele mensen zich aansluiten bij die
nederzetting, die zich geleidelijk ontwikkelde tot een stad. Ik meen dat er tenminste nog puinhopen
van moeten bestaan. Dit was de oorsprong van de stad Eleuteropolis, die reeds vroeg bisschoppen
had en waarvan de stichters nu onbekend zijn (O.25).
Jezus keerde met de leerlingen naar Kana terug, waar ook alle leerlingen aankwamen, die te
Kafarnaüm gebleven waren, zodat hier nu alle apostelen en de 70 uitgezonden leerlingen en
verscheidene anderen, vele verwanten van Jezus en de Heilige Vrouwen vergaderd waren. In het
huis en op het binnenhof van Israël, de vader van de bruid van Kana, werd een grote maaltijd
aangericht. Ook armen uit de stad en andere schamelen, die opgekomen waren, ontvingen spijzen en
geschenken. Jezus en verscheidene apostelen dienden de armen. Nadat Jezus onder de maaltijd een
toespraak had gehouden, besloot Hij zijn onderricht met de parabel van de wijze en dwaze maagden
(Mat. 25). Hij legde hun die uit, paste ze toe op deze tijd en sprak lang over de nabijheid van de
Bruidegom. Het was een soort feest ter herinnering aan de bruiloft van Kana, omdat hier nu, zoals
toen, alle leerlingen, apostelen en vrienden weer tezamen waren. Het feesthuis was met
bloemenkransen behangen; men dronk uit dezelfde waterkruiken van Jezus eerste wonder; kinderen
speelden muziek en kwamen aandragen met bloemenkronen en piramiden, en Bartolomeus, Natanael
Chased en enige andere leerlingen hadden zinrijke spreuken op het mystiek of geestelijk huwelijk
gemaakt.
Over Gabara naar Kafarnaüm terug.
Verslag der leerlingen over hun werkzaamheden (Luc. 10:17/24) (Mat. 11:25/27).
O. 20 Donderdag, 26 juni.
Deze morgen keerde de Heilige Maagd met enige gezellinnen naar Kafarnaüm terug.
De overige Heilige Vrouwen reisden over Naïm naar Jeruzalem. Hun dienstmeiden en de Cyprische
mannen, die gisteren te Kana aangekomen waren, begeleidden hem. De verwanten van Jezus
keerden naar hun huis terug.
Jezus echter vertrok deze morgen uit Kana met de apostelen en met alle leerlingen, die op zending
waren geweest, naar de leerberg boven Gabara, waar Magdalena`s eerste zalving had plaats gehad
(I.44). Zij waren in groepen verdeeld en gingen langzaam. Dikwijls stonden zij stil, rondom Jezus
geschaard en in gesprek met Hem. Jezus was zeer liefdevol en sprak hun dikwijls toe met deze
woorden: “Mijn lieve kinderen” (Mar.10:24) (Joh. 13:33). Hij verzocht hen alles te verhalen wat zij
meegemaakt hadden en hoe het hun gegaan was. Eerst spraken de apostelen. Reeds in de laatste
dagen had Jezus velen van hen het één en ander laten vertellen, maar Hij had hen niet laten
uitvertellen, en allen moesten nu horen wat zij allen zoal tot stand gebracht hadden, en hoe het hun
allen gegaan was. Zeer zoet sprak Hij: “Lieve kindertjes, nu zal het blijken wie Mij bemind heeft en
in Mij mijn hemelse Vader, en wie om Mijnentwil het woord van de zaligheid uitgebreid en zieken
genezen heeft en niet voor zichzelf ijdele roem op het oog heeft gehad”, en nog meer dergelijks
(Luc. 10:17/24). Toen vertelde nu deze, dan gene apostel, en telkens na een apostel de leerlingen
die tot zijn groep behoord hadden.
Te dien tijd hief Jezus aan en zeide: Ik dank U, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat Gij deze
dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt, doch aan kinderkens geopenbaard. Ja, Vader,
want zo is het een welbehagen geweest voor U. Alle dingen zijn Mij overgegeven door mijn
Vader en niemand kent de Zoon dan de Vader, en niemand kent de Vader dan de Zoon en wie
de Zoon het wil openbaren. (Mat. 11:25/27).
En de (tweeën)zeventig zijn teruggekeerd met blijdschap en zeiden: Here, ook de boze geesten
onderwerpen zich aan ons in uw naam. En Hij zeide tot hen: Ik zag de satan als een bliksem uit
de hemel vallen. Zie, Ik heb u macht gegeven om op slangen en schorpioenen te treden en tegen de
gehele legermacht van de vijand; en niets zal u enig kwaad doen. Evenwel, verheugt u niet hierover,
dat de geesten zich aan u onder werpen, maar verheugt u, dat uw namen staan opgetekend in de
hemelen. (Luc. 10:17/20).
Terzelfder tijd verblijdde Hij Zich door de Heilige Geest en zeide: Ik dank U, Vader, Heer des
hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt, doch aan
kinderkens geopenbaard. Ja, Vader, want zo is het een welbehagen geweest voor U. Alle dingen
zijn Mij overgegeven door mijn Vader en niemand weet, wie de Zoon is, dan de Vader, en wie de
Vader is, dan de Zoon, en wie de Zoon het wil openbaren. (Luc. 10:21/22).
En Zich afzonderlijk tot de discipelen wendende, zeide Hij: Zalig de ogen, die zien, wat gij ziet.
Want Ik zeg u: Vele profeten en koningen hebben willen zien, wat gij ziet, en zij hebben het niet
gezien, en horen, wat gij hoort, en zij hebben het niet gehoord. (Luc. 10:23/24).
Referentie
En de grote draak werd (op de aarde) geworpen, de oude slang, die genaamd wordt duivel en de
satan, die de gehele wereld verleidt; hij werd op de aarde geworpen en zijn engelen met hem.
(Op.Joh. 12:9).
Op leeuw en adder zult gij treden, jonge leeuw en slang zult gij vertrappen. (Ps. 91:13).
Dit geschiedde hoofdzakelijk op een heuvel die ongeveer twee uren van de leerberg (bij Gabara) en
twee van Kana verwijderd ligt (bijvoorbeeld bij veronderstelling de heuvel Qoroen Hattin, heuvel met
twee toppen, door een soort traditie “heuvel der zaligheden” genoemd, misschien omdat Jezus hier,
zoals wij straks zullen zien, zalig geprezen heeft hen die zien wat zijn leerlingen zien en horen wat zij
horen). Men ging gewoonlijk op zo’n heuvel, omdat men daarboven een mooi vergezicht had, terwijl
op lagere plaatsen in dit gewest het uitzicht zeer beperkt was.
Petrus vertelde weer vrijuit en zeer vurig wat voor verschillende soorten van bezetenen hij ontmoet
had, hoe hij ze behandeld had en hoe alle duivels in Jezus naam voor hem geweken waren; zijn woord
verried zelfbehagen en roemzucht; hij had in zijn geestdrift de berisping van gisteren op het schip
weer reeds vergeten. Hij was aanstonds vol vuur en voortvarend en zei ondermeer: “Vooral in het
Gergesenerland deed zich een eigenaardig geval voor. Twee bezetenen, die verscheidene leerlingen
niet konden genezen, en hij noemde die leerlingen, waaronder ook twee leerlingen van Gergesa,
die vroeger ook bezeten waren geweest, heb ik aanstonds van hun duivels bevrijd en zij zijn mij
onderworpen geweest!”
O. 21
Toen gaf Jezus hem een teken te zwijgen. Allen zwegen en Jezus schouwde naar omhoog en zei:
“Ik heb satan als een bliksemschicht uit de hemel zien vallen!” (Luc. 10:18). (Profetische wijze van
spreken, waardoor Jezus wil te kennen geven: Wie zich boven anderen verheft, al geschiedt dit
onbewust en te goeder trouw, daalt daardoor in Gods oog onder die anderen. De hoogmoed deed
Lucifer uit het hoogste des hemels in het diepste der hel neerstorten. “De aandacht op zich willen
trekken, zei Jezus tot Maria van de Drieeenheid, is een vorm van hoogmoed en dit brengt de zielen
ten val.”) Terwijl Jezus zo sprak en omhoogkeek, zag ik een akelige vuurstraal spiraalvormig en
somber door de lucht neerflitsen.
Jezus berispte Petrus hier over zijn onbezonnen voortvarendheid, en ook allen die met zelfbehagen
gesproken of zelfs maar ijdele gedachten gehad hadden; zij moesten handelen en werken in zijn
naam, uit en door Hem, in ootmoed en uit kracht van het geloof, en zij mochten niet denken dat de
één meer vermocht dan de andere. En toen zei Hij nog: “Ziet! Ik heb u de macht gegeven om op
schorpioenen en slangen te treden en alle geweld van de vijand te overwinnen, en niets zal u
schaden. Doch stelt uw vreugde niet daarin, dat geesten u gehoorzamen, maar verheugt u dat uw
namen in de hemel opgeschreven staan” (Luc. 10:19/20).
Hij vertelde hun nog vele andere dingen in die zin, doch dit alles steeds met de grootste
vriendelijkheid en minzaamheid, hen aansprekend met de benaming: “Lieve Kindertjes” en van
velen hoorde Hij nog het verhaal aan. Ook Tomas en Natanael kregen een standje over een
nalatigheid, doch zelfs hierbij was Hij vol liefde en vriendelijkheid.
O. 22
Toen Jezus op de heuvel stond was Hij zeer ernstig, en scheen tevens tevreden, vreugdig en
overgelukkig. Hij hief de handen omhoog en toen zag ik Hem omgeven van licht als door een heldere
wolk die op Hem neerdaalde. Hij was geheel opgetogen en bad vreugdig: “Ik dank U, Vader, Heer van
hemel en van aarde, dat Gij die dingen (die bovennatuurlijke werkelijkheden) voor de wijzen en
schranderen verborgen hebt gehouden, maar ze aan de kleinen geopenbaard hebt! Ja, Vader, want
zo heeft het U behaagd! Alles is Mij door mijn Vader in handen gegeven, en niemand weet wie de
Zoon is, terzij de Vader alleen, en niemand weet wie de Vader is tenzij de Zoon alleen en hij aan wie
Hij het openbaren wil.” (Luc. 10:21/22).
Hij zei ook nog tot de leerlingen: “Zalig zijn de ogen die zien, wat gij ziet, want ik zeg u: vele
proveten en koningen wensten te zien wat gij ziet, en hebben het niet gezien; velen wensten te
horen wat gij hoort en zij hebben het niet gehoord” (Luc. 10:23/24). Onder zulke en nog vele andere
verhalen en verklaringen kwamen zij bij de berg boven Gabara, waar zij een kleine maaltijd namen
van vissen, broden, honig en vruchten, die men van Kana naar hier had gebracht.
Hierna ging Jezus met hen de berg op en onderrichtte hen uitvoerig over alles wat zij Hem verhaald
hadden. Hij bracht hun alles bij, wat zij nog niet wisten, loste hun twijfels op en toonde hun aan,
hoe de bedreven fouten moesten worden vermijden. Hij onderwees hen ook over de verschillende
soorten van bezetenheid, en hoe zij daarnaar ook op verschillende wijze de duivels moesten
uitdrijven. Hij sprak van wat hun nog al te wachten stond, van zijn zending en zijn naderend
einde,…enz. Hij vertelde hun ook dat Hij hen binnenkort voor enige tijd naar huis wilde laten gaan
om even uit te rusten, doch hoe zij zelfs in die rusttijd moesten werken en zijn leer verkondigen
tot uitbreiding van zijn Rijk.
Hij dankte hen voor hun vlijt en gehoorzaamheid en begaf zich toen met hen op weg naar Kafarnaüm,
waar zij pas in de nacht aankwamen. Zij zullen de sabbat nog tezamen vieren (op 28 juni), en ik
meen dat Jezus daarna nog een grote preek op de berg der acht zaligheden zal houden (namelijk
dinsdag 1 en woensdag 2 juli). Hier boven op de berg waren nog vele andere mensen, die Jezus
toespraak aanhoorden.
Sabbat in de synagoge te Kafarnaüm.
O. 23 Vrijdag, 27 juni.
`s Morgens was Jezus in het huis van zijn Moeder. Hij gaf vrijaf aan een zeker getal leerlingen, die
zich aanstonds op weg begaven, om nog voor de sabbat thuis, of tenminste in de nabijheid van hun
woonplaats te komen (dat is op zulk een afstand van hun huis, die zij op de sabbat mochten
afleggen). De meesten echter bleven. Jezus zal binnenkort ook nog een grote bergrede houden en
zijn predikingen over de acht zaligheden sluiten (O.34/36). Ik meen dat Hij dit donderdag zal doen.
(Het zal op een dinsdag en woensdag geschieden). Jezus bepaalde de tijd met een andere
uitdrukking, mij dunkt met een zekere maat van uren, maar ik maakte er uit op dat het omstreeks
de donderdag zou zijn.
De vrouwen en de verwanten van Petrus, Andreas en Matteüs, de ouders van Johannes en Jakobus
en andere vrouwen en vrienden waren deze morgen bij Maria. Jezus sprak met hen en hield hun
troostelijke waarheden voor. De nadere omstandigheden hieromtrent ben ik vergeten. Hij nam de
maaltijd met zijn moeder en in de namiddag was Hij met de apostelen en gebleven leerlingen in het
leerhuis te Kafarnaüm (bij de poort in de stad). Hier onderrichtte Hij hen, bereidde hen voor tot het
begin van de sabbat en toen ging Hij met al de zijnen de rustdag in de synagoge vieren. Hij leerde
over Kore en Abiron en hoe Samuel afstand deed van zijn ambt als rechter (Num. 16/19)
(I Sam. 11:14 tot 12:25). Hij legde de lezing zeer ernstig en streng uit, en de toehorende
bespiedende Farizeeën waren des te meer verbitterd, daar zij zich overal getroffen voelden, doch
zij konden niets vals of onjuist in zijn lering ontdekken om Hem te beschuldigen. Zij kwamen daarom
weer voor de dag met een aanéénflansing van vodden en beuzelarijen, die zij in het gedrag van de
leerlingen nagegaan hadden en waarvan zij Hem hier een verwijt maakten. Zij zeiden dat zijn
leerlingen de vastendagen niet behoorlijk onderhielden, ja, zelfs op de sabbat korenaren plukten en
onderweg vruchten opraapten en opaten; dat zij grove, onzindelijke kleren droegen en er zeer slordig
op waren; dat zij, hier en elders, van de reis komend, in de synagogen gegaan waren met kleren aan
die nog besmeurd waren en die zij zelfs nog opgeschort hielden, iets wat volstrekt onbetamelijk is,
en dat zij daar aan tafel gegaan waren zonder eerst de wassingen na te komen, en meer zulke
haarkloverijen.
O. 24
Over zoveel kleinzieligheid vertoornd raakte Jezus vol vuur en hield een geweldige strafrede tegen
de Farizeeën, waarin Hij al hun geheime daden en kuiperijen aan het licht bracht en waarin Hij hen
slangengebroed noemde en verdrukkers die aan anderen lasten oplegden die zijzelf niet droegen.
Deze verwijten had Hij hun reeds eerder toegevoegd. Hij sprak van hun wandelingen op de sabbat,
van hun uitzuigen der armen, van hun aftroggelarijen met de tienden en van hun schijnheiligheid en
Hij verweet hun dat zij de splinter in het oog van anderen bedilden en zelf de balk niet uit hun eigen
ogen verwijderden. Voorts dat Hij zou leren, rondreizen en zieken genezen, totdat de tijd van zijn
verheffing gekomen zou zijn,…enz (1).
Gedurende deze bezielde, striemende strafrede riep opeens met een zeer luide stem een jonge man
onder de Farizeeën, terwijl hij de handen omhoog hief en nader tot Jezus trad: “Waarachtig! Deze is
de Zoon van God, de Heilige in Israël! Hij is meer dan een profeet!” en hij luchtte nog langer zijn
gemoed in meer dergelijke lofprijzingen van Jezus.
Toen sprak Jezus tot de scharen en tot zijn discipelen, zeggende: De schriftgeleerden en de
Farizeeën hebben zich gezet op de stoel van Mozes. Alles dan, wat zij u ook zeggen, doet dat en
onderhoudt dat, maar doet niet naar hun werken, want zij zeggen het wel, maar doen het niet. Zij
binden zware lasten bijeen en leggen die op de schouders der mensen, maar zelfs willen zij ze met
hun vinger niet verroeren. Al hun werken doen zij om in het oog te lopen bij de mensen, want zij
maken hun gebedsriemen breed en hun kwasten groot, zij houden van de eerste plaats bij de
maaltijden en van de erezetels in de synagogen, en van de begroetingen op de markten en om door
de mensen rabbi genoemd te worden. Gij zult u niet rabbi laten noemen; want één is uw Meester
en gij zijt allen broeders. En gij zult op aarde niemand uw vader noemen, want één is uw Vader,
Hij, die in de hemelen is. Laat u ook geen leidslieden noemen, want één is uw Leidsman, de
Christus. Maar wie de grootste onder u is, zal uw dienaar zijn. (Mat. 23:1/11).
Al wie zichzelf zal verhogen, zal vernederd worden en al wie zichzelf zal vernederen, zal
verhoogd worden. (Mat. 23:12).
Maar wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij sluit het Koninkrijk der
hemelen toe voor de mensen. Immers, gij gaat er niet binnen en die trachten binnen te gaan, laat
gij niet toe daarin te komen. (Mat. 23:13).
(Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij eet de huizen der weduwen op,
terwijl gij voor de schijn lange gebeden uitspreekt. Daarom zult gij zwaarder oordeel
ontvangen). (Mat. 23:14).
Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij trekt zee en land rond, om één
bekeerling te maken, en wanneer hij het wordt, maakt gij van hem een kind der hel, tweemaal
zo erg als gij het zelf zijt. (Mat. 23:15).
Wee u, blinde wegwijzers, die zegt: Heeft iemand bij de tempel gezworen, dat betekent niets;
maar heeft iemand bij het goud van de tempel gezworen, dan is hij gebonden. Gij dwazen en
blinden, wat toch is meer, het goud of de tempel, die het goud geheiligd heeft? En heeft iemand bij
het altaar gezworen, dat betekent niets; maar heeft iemand bij de gave, die daarop ligt, gezworen,
dan is hij gebonden. Gij blinden, immers, wat is meer, de gave of het altaar, dat de gave heiligt?
Wie dus gezworen heeft bij het altaar, zweert daarbij en bij alles, wat erop ligt. En wie gezworen
heeft bij de tempel, zweert daarbij en bij Hem, die erin woont. En wie gezworen heeft bij de
hemel, zweert bij de troon Gods en bij Hem, die daarop gezeten is. (Mat. 23:16/22).
Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij geeft tienden van de munt, de dille en
de komijn en gij hebt het gewichtigste van de wet verwaarloosd: het oordeel en de barmhartigheid
en de trouw. Dit moest men doen en het andere niet nalaten. Gij blinde wegwijzers, die de mug
uitzift, maar de kameel doorzwelgt. Wee u, schrift geleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij
reinigt de buitenzijde van de beker en van de schotel, maar van binnen zijn zij vol roof en
onmatigheid. Gij blinde Farizeeër, reinig eerst de inhoud van de beker; dan zal hij ook van buiten
rein worden. (Mat. 23:23/26).
Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij gelijkt op gewitte graven, die
van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen vol zijn van doodsbeenderen en allerlei
onreinheid. Zo ook gij, van buiten schijnt gij de mensen wel rechtvaardig, doch van binnen
zijt gij vol huichelarij en wetsverachting. (Mat. 23:27/28).
Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij bouwt de grafsteden der profeten en
verfraait de gedenktekenen der rechtvaardigen, en gij zegt: Indien wij geleefd hadden in de dagen
onzer vaderen, zouden wij met hen geen gemene zaak gemaakt hebben ten opzichte van het bloed
der profeten. Gij getuigt dus van uzelf, dat gij zonen zijt van de moordenaars der profeten. Maakt
ook gij de maat uwer vaderen vol! Slangen, addderengebroed, hoe zult gij ontkomen aan het
oordeel der hel? Daarom, zie, Ik zend tot u profeten en wijzen en schriftgeleerden. Van hen zult gij
sommigen doden en kruisigen en van hen zult gij anderen geselen in uw synagogen en vervolgen
van stad tot stad, opdat over u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten werd op de aarde, van
het bloed van Abel, de rechtvaardige, tot het bloed van Zacharias, de zoon van Berekja, die gij
vermoord hebt tussen het tempelhuis en het altaar. Voorwaar, Ik zeg u: Al deze dingen zullen
komen over dit geslacht. (Mat. 23:29/36).
En het merendeel van de schare hoorde Hem gaarne. En Hij zeide in zijn onderwijs: Wacht u
voor de schriftgeleerden, die gesteld zijn op het wandelen in lange gewaden en op begroetingen op
de markten, en op erezetels in de synagogen en eerste plaatsen bij de maaltijden, die de huizen
der weduwen opeten en voor de schijn lange gebeden uitspreken: dezen zullen een zwaarder
oordeel ontvangen. (Mar. 12:37b/40).
Terwijl al het volk het hoorde, zeide Hij tot de discipelen: Wacht u voor de schriftgeleerden, die
gesteld zijn op het wandelen in lange gewaden en houden van begroetingen op de markten,
erezetels in de synagogen en eerste plaatsen bij de maaltijden; die de huizen der weduwen opeten
en voor de schijn lange gebeden uitspreken; dezen zullen een zwaarder oordeel ontvangen.
(Luc. 20:45/47).
Referentie
Gij zult het ook tot een teken op uw hand binden en het zal u een voorhoofdsband tussen uw
ogen zijn, (Deut. 6:8).
Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen, dat zij zich gedenkkwasten maken aan de hoeken van hun
klederen, van geslacht tot geslacht, en dat zij in de gedenkkwasten aan de hoeken een
blauwpurperen draad verwerken. (Num. 15:38).
Gij hebt de rechtvaardige veroordeeld, ja vermoord; er is geen verweer tegen u. (I Pet. 5:6).
Zo zegt de Here: De hemel is mijn troon en de aarde de voetbank mijner voeten, waar zou dan het
huis zijn, dat gij Mij zoudt bouwen, en waar de plaats mijner rust? (Jes. 66:1).
Ook is alle tiende van het land, van het zaad des lands, van de vrucht van het geboomte, van de
Here; het is de Here heilig. (Lev. 27:30).
Toen zeide Paulus tot hem: God moge u slaan, gij gewitte wand! En gij, zit gij over mij recht te
spreken naar de wet en beveelt gij tegen de wet mij te slaan? (Hand. 23:3).
Maar Kaïn zeide tot zijn broeder Abel: (Laten wij het veld ingaan). Toen zij nu in het veld waren,
stond Kaïn tegen zijn broeder Abel op en doodde hem. (Gen. 4:8).
Toen vervulde de Geest Gods Zekarja, de zoon van de priester Jojada, en hij ging tegenover het
volk staan en zeide tot hen: Zo zegt God: waarom overtreedt gij de geboden des Heren en wilt gij
niet voorspoedig zijn? Omdat gij de Here verlaten hebt, heeft Hij u verlaten. Maar zij maakten
een samenzwering tegen hem en stenigden hem op bevel van de koning in de voorhof
van het huis des Heren. (II Kro. 24:20/21).
Hierdoor ontstond een grote opschudding in de synagoge. Twee oude, giftige Farizeeën grepen hem
bij de armen en sleepten hem buiten de synagoge, zonder nochtans te kunnen beletten dat hij voort
de lof van Jezus verkondigde. Jezus zette zijn redevoering streng en duchtig voort en buiten de deur
verklaarde de buitengesleurde man met een geweldige en luide stem, zodat al het volk hem verstond,
dat de Farizeeën de klare waarheid bestreden en dat hij zich van hen afscheidde.
Nadat de sabbat (-oefening) gesloten was en Jezus nu met de zijnen wegging, viel de man buiten de
synagoge Hem te voet en smeekte Hem om de gunst onder zijn leerlingen opgenomen te worden.
Jezus stemde er toe in onder de gewone voorwaarden: dat hij vader en moeder verliet, zijn goederen
aan de armen uitdeelde, zijn kruis opnam en Hem volgde. Hij zei hem nog meer andere ernstige en
zware punten, die ter navolging noodzakelijk zijn en Hij vertrouwde hem toe aan de zorgen van
verscheidene leerlingen, in het bijzonder aan Mnason, die hem met zich meenam. Daarna ging Jezus
tot zijn Moeder.
Commentaar:
1) In verband hiermee bevat de Encycl.Jud.,Jeruzalem 1971, deel 5,art.Eruv-Eruvim, interessante
gegevens, bijvoorbeeld zich meer dan 2000 el van zijn domicilie verwijderen was op sabbat
verboden, (krachtens bijbelse voorschriften, zeggen sommige rabbi’s, doch volgens andere
krachtens rabbijnse voorschriften). Hoe dan ook, men kon zich op sabbat toch wel 4000 el
verwijderen, mits gebruik van Eruv-tehumim, dat wil zeggen, op een afstand van iets minder dan
2000 el plaatst men dan een voldoende hoeveelheid voedsel voor minstens twee maaltijden.
Die plaats werd dan gezien als een nieuw domicilie, en van daar uit kon men dan weer in alle
richtingen 2000 el verder…
Niet te verwonderen dat we zelfs in Joodse geschriften opmerkingen vinden als deze: “Onze
sabbatvoorschriften zijn lijk bergen opgehangen aan een haarpijltje: bergen voorschriften met
weinig of geen bijbelse grond, maar eerder producten van allerhande halakkot – rabbijnse
afleidingen.”
Eleuteropolis.
O. 25
Eleuteropolis is de latere naam van de stad die uit de nederzetting van de Cyprioten in Judea
ontstond. Ik heb van deze stad vele bijzonderheden zeer duidelijk gezien en ik weet er nog het
volgende van. Ze ligt verscheidene uren van Jeruzalem en een uur of zo van de Filistijnse stad Gat.
Samson heeft daar eens zeer vele Filistijnen doodgeslagen en de bron van het kaaksbeen ontspringt
niet ver van daar, maar toch meer naar de zee toe. Te Eleuteropolis hadden zij later een bron, die zij
voor dezelfde hielden, maar het was nochtans de bron van Samson zelf niet, maar ze ontving haar
water er uit. Er bestaan daar vele spelonken waarin de Cyprioten zich nu huisvesten. Later ontwikkelde
zich dit begin tot een aanzienlijke volksplanting, maar na de dood van Christus hebben de Joden ze
meermalen verwoest. Eens geschiedde dit tijdens de vervolging tegen Stefanus, waarbij ook
Merkuria gedood werd. Bij dezelfde gelegenheid werd ook de volksplanting tussen Ofel en Betanië
verwoest. De mensen trokken van hier dikwijls naar Jeruzalem, namelijk naar het huis van het
laatste avondmaal, of naar de kerk bij de vijver Bethesda, om er hun offeranden en vrijwillige
liefdegifte en bijdragen aan te bieden. En toen werd het laatste-avondmaalshuis verwoest,
waarna zich vele andere bekeerlingen bij die te Eleuteropolis voegden. Na elke verwoesting hebben
zich de inwoners opnieuw verzameld en zo zijn zij in getal weer aangegroeid.
Joses Barsabas, de zoon van Maria van Kleofas en van haar tweede man Sabas, werd te Antiochië
tot eerste bisschop van Eleuteropolis gewijd. Hij had een zeer verspreide kerk of parochie te
verzorgen. (Waarschijnlijk, zoals we reeds veronderstelden, omdat voor Katarina Eleuteropolis uit
meerdere nederzettingen, goepen, dorpen bestond). Tijdens een vervolging werd hij daar aan een
boom gekruisigd. Later zag ik alle dalwegen en spelonken met de stad overbouwd, zodat zij
onderaardse schuilplaatsen hadden. Ik zag in een vervolging de bovenstad verwoest worden, terwijl
veel volk met hun bisschop zich in deze onderaardse plaatsen schuil hield; maar zij verloren de moed
niet; na de storm kwamen zij weer boven en herbegonnen. Men had nu rust en de stad ontwikkelde
zich tot een schone, voorname stad en kwam tot bloei. Ik heb alles duidelijk tot in bijzonderheden
gezien, maar veel er van weer vergeten.
Jezus spreekt te Betsaïda melaatsen toe.
O. 26 Sabbat, 28 juni. 14 Tammoez.
Met de apostelen en enige leerlingen is Jezus deze morgen naar het huis van de melaatsen te
Betsaïda gegaan (Dit huis is gelegen aan de noordkant der stad, nabij de heuvel Oreimeh en
de bron et-Tineh en op de kust). Het ligt even ten noorden van Betsaida. Hij heeft er geen
genezingen, doch slechts onderrichtingen gedaan. Onder de toehoorders waren ook in het bijzonder
de schippersknechten en arbeiders uit de omstreken. Jezus stond in het voorhof van het ziekenhuis.
De onreine zieken waren door een gracht afgescheiden, en de apostelen en leerlingen en andere
toehoorders stonden achter Jezus, die buiten hun terrein stond, op de lijn tot waar men kom
naderen zonder zich te verontreinigen.
Hij sprak hier in de sabbatlering van het vonnis over Kore en Abiron, en van de afstand die Samuel
deed van zijn ambt als rechter. Daarna hield Hij nog algemene onderrichtingen over de
boetvaardigheid, de bekering, de barmhartigheid en het geloof en over de nabijheid van het Rijk,
terwijl Hij zijn leer met parabelen ophelderde.
Jezus onderwijst zijn Apostelen in de synagoge;
en houdt een strafrede tegen de Farizeeën (Mar. 13:34/37) (Luc. 12:35/59).
In de namiddag zag ik Jezus met de apostelen en leerlingen naar Kafarnaüm en in de synagoge gaan.
Vele zieken hadden zich voor de synagoge laten brengen om bij zijn aankomst genezen te worden,
maar Hij ging op het ogenblik niet in op hun verlangen doch zei dat zij morgen op Hem konden
wachten in het huis van Petrus voor de stad.
Het sluitingsuur van de sabbat was nog niet aangebroken en Jezus begaf zich met zijn leerlingen
slechts in de synagoge om allen die het wilden, te laten horen wat Hij de zijnen onderwees, en om
te laten zien dat Hij niet bevreesd was en niet behoefde in hoeken en kanten te kruipen om in het
geheim te leren. Hij herhaalde hier (voor zijn leerlingen en anderen) vele dingen, die Hij reeds
vroeger aan de zijnen alleen had voorgehouden. Ik herinner me nog dat Hij hen hier waarschuwde
tegen de Farizeeën en valse profeten; dat Hij hun vertelde dat zij op hun hoede moesten zijn
(Mat. 7:15/20) (Mat. 16:5/12), en dat Hij hun de parabel van de goede, waakzame en van de
zorgeloze knecht verhaalde en uitlegde; het was de parabel van de knecht die misbruik maakte van
de afwezigheid van zijn meester om te brassen (Luc. 12:39/59).
Wacht u voor de valse profeten, die in schapevacht tot u komen, maar van binnen zijn zij
roofgierige wolven. Aan hun vruchten zult gij hen kennen: men leest toch geen druiven van
dorens of vijgen van distels? Zo brengt iedere goede boom goede vruchten voort, maar de slechte
boom brengt slechte vruchten voort. Een goede boom kan geen slechte vruchten dragen, of een
slechte boom goede vruchten dragen. Iedere boom, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt
uitgehouwen en in het vuur geworpen. Zo zult gij hen dan aan hun vruchten kennen.
(Mat. 7:15/20).
En toen de discipelen naar de overkant gingen, hadden zij vergeten broden mede te nemen. Jezus
zeide tot hen: Ziet toe en wacht u voor de zuurdesem der Farizeeën en Sadduceeën. Zij
bespraken dit onder elkander en zeiden: Dat is, omdat wij geen broden medegenomen hebben. Toen
Jezus dat bemerkte, zeide Hij: Waarom spreekt gij met elkander erover, kleingelovigen, dat gij geen
broden hebt? Ziet gij het nog niet in en herinnert gij u niet de vijf broden der vijfduizend en hoeveel
manden gij medenaamt? Of de zeven broden der vierduizend en hoeveel korven gij medenaamt?
Hoe begrijpt gij niet, dat Ik u niet van broden sprak? Maar wacht u voor de zuurdesem der
Farizeeën en Sadduceeën. Toen zagen zij in, dat Hij hun niet gezegd had zich te wachten voor
de zuurdesem (der broden), maar voor de leer der Farizeeën en Sadduceeën. (Mat. 16:5/12).
Gelijk een mens, die buitenslands ging, zijn huis overliet en aan zijn slaven volmacht gaf, aan ieder
zijn werk, en de deurwachter opdroeg te waken. Waakt dan, want gij weet niet, wanneer de heer
des huizes komen zal, laat in de avond of te middernacht, bij het hanegekraai of des morgens vroeg,
opdat hij niet, als hij plotseling komt, u slapende vinde. Wat Ik u zeg, zeg Ik allen: Waakt!
(Mar. 13:34/37).
Laten uw lendenen omgord zijn en uw lampen brandende. En gij, weest gelijk aan mensen, die op
hun heer wachten, wanneer hij van de bruiloft wederkeert, om hem, als hij komt en klopt, terstond
te kunnen opendoen. Zalig die slaven, die de heer bij zijn komst wakende zal aantreffen.
Voorwaar, Ik zeg u, hij zal zich omgorden en hen aan tafel nodigen, en bij hen komen om hen te
bedienen. En wanneer hij in de tweede of in de derde nachtwake komt en hem zo aantreft, zalig
zijn zij. Maar weet dit: Als de heer des huizes geweten had, op welk uur, de dief zou komen, hij
zou in zijn huis niet hebben laten inbreken. Weest ook gij bereid, want op een uur, dat gij het
niet verwacht, komt de Zoon des mensen. (Luc. 12:35/40).
En Petrus zeide: Heer, zegt Gij met het oog op ons deze gelijkenis, of ook met het oog op allen? En
de Here zeide: Wie is dan de trouwe, de verstandige rentmeester, die de heer over zijn bedienden zal
stellen om hun op tijd hun deel te geven? Zalig die slaaf, die zijn heer bij zijn komst zo bezig zal
vinden. Waarlijk, Ik zeg u, dat hij hem over al zijn bezit zal stellen. Maar als die slaaf in zijn hart
zou zeggen: Mijn heer blijft lang uit, en hij zou beginnen de slaven en slavinnen te slaan, en te
eten, en te drinken en dronken te zijn, dan zal de heer van die slaaf komen op een dag, dat hij het
niet verwacht en op een uur, dat hij niet weet, en hij zal hem folteren en hem in het lot der
trouwelozen doen delen. Die slaaf nu, die de wil van zijn heer kende en geen toebereidselen
getroffen heeft, of niet gedaan heeft naar de wil van zijn heer, zal vele slagen ontvangen. Wie
echter die wil niet heeft gekend en dingen heeft gedaan, die slagen verdienen, zal er weinige
ontvangen. Van een ieder, wie veel gegeven is, zal veel geëist worden, en aan wie veel is
toevertrouwd, van hem zal des te meer worden gevraagd. (Luc. 12:41/48).
Vuur ben Ik komen werpen op de aarde en wat is mijn wil, als het reeds ontstoken is? Ik moet
gedoopt worden met een doop, en hoe beklemt het Mij, totdat het volbracht is. Meent gij, dat Ik
gekomen ben om vrede op aarde te brengen? Neen, zeg Ik u, veeleer verdeeldheid. Want van nu
aan zullen vijf in één huis verdeeld zijn, drie tegen twee en twee tegen drie. Zij zullen verdeeld zijn,
vader tegen zoon en zoon tegen vader, moeder tegen dochter en dochter tegen moeder,
schoonmoeder tegen haar schoondochter en schoondochter tegen schoonmoeder. (Luc. 12:49/53).
Hij zeide ook tot de scharen: Wanneer gij een wolk ziet opkomen in het Westen, zegt gij dadelijk:
Er komt regen, en het gebeurt. En wanneer gij de zuidenwind ziet waaien, zegt gij: Er zal hitte
komen, en het gebeurt. Huichelaars, het aanzien van aarde en hemel weet gij te onderkennen,
waarom onderkent gij deze tijd niet? En waarom ook oordeelt gij niet uit uzelf wat recht is?
Want, als gij met uw tegenpartij naar de overheid gaat, geef u dan onderweg moeite om van hem
af te komen; anders zal hij u voor de rechter sleuren en de rechter zal u de gerechtsdienaar
overgeven en de gerechtsdienaar zal u in de gevangenis werpen. Ik zeg u, gij zult daar voorzeker
niet uitkomen, voordat gij ook de laatste duit betaald hebt. (Luc. 12:54/59).
Referentie
immers, gij weet zelf zeer goed, dat de dag des Heren zo komt, als een dief in de nacht.
(I Tes. 5:2).
Maar de dag des Heren zal komen als een dief. Op die dag zullen de hemelen met gedruis
voorbijgaan en de elementen door vuur vergaan, en de aarde en de werken daarop zullen
gevonden worden. (II Pet. 3:10).
Bedenk dan, hoe gij het ontvangen en gehoord hebt, en bewaar het en bekeer u. Indien gij dan niet
wakker wordt, zal Ik komen als een dief, en gij zult niet weten, op welk uur Ik u zal overvallen.
(Op.Joh. 3:3).
Zie, Ik kom als een dief. Zalig hij, die waakt en zijn klederen bewaart, opdat hij niet naakt wandele
en zijn schaamte niet gezien worde. (Op.Joh. 16:15).
Want de zoon minacht de vader; de dochter staat op tegen haar moeder, de schoondochter tegen
haar schoonmoeder; des mensen huisgenoten zijn, zijn vijanden. (Mich. 7:6).
Petrus viel Hem in de rede en vroeg of Hij dit voor de leerlingen alleen, of ook voor allen in het
algemeen zegde? Nu sprak in dier voege tot Petrus, alsof Petrus de huisbestuurder, het hoofd en de
opzichter van de knechten was, en Hij sprak met lof over een goed huishouder, maar uitte strenge
bedreigingen tegen een huishouder die zijn plichten verwaarloost. Iets daarvan, maar bij lange niet
alles, vindt men in het Evangelie. Ik geloof dat alleen het einde van Jezus toespraak er in staat.
Veel van hetgeen Hij heden gezegd heeft, vind men bij de Heilige Lucas. (Luc. 12:35/59).
Jezus sprak nog verder voor zijn leerlingen, totdat de Farizeeën de sabbat kwamen sluiten, en,
daar Hij voor hen de plaats wilde inruimen, waren zij zeer beleefd en zeiden: “Rabbi, leg de lezing
uit”, en zij leidden Hem terug op de leerstoel en legden Hem de rollen voor.
O. 27
In zijn mooie lering sprak Hij wonderschoon, ondermeer over Samuel, die voor het volk en de
nieuwe koning Saul afstand deed van zijn ambt als rechter (I Sam. 8/12). Hij legde de aftredingrede
van Samuel uit op een wijze die voor de Farizeeën nieuw en ergerlijk was want Hij legde Samuels
woorden in de mond van God de Vader en van zijn Zoon, die Hij gezonden had, zodat men wel kon
voelen dat Jezus op zijn Vader de woorden van Samuel toepaste: “Ik ben oud en grijs geworden”
(I Sam. 12:2) (1). Bij de verklaring die Hij van deze woorden gaf, maar die ik vergeten ben, werd
mij inwendig te kennen gegeven, waarom God de Vader als een grijsaard afgebeeld wordt. Dit zijn
dan zo bijkomstige gedachten van mij. Dit woord betekende ook ongeveer zoveel als: “Ge hebt me
reeds lang, gij zijt Me moede (2); gij wordt voortdurend vernieuwd en ik blijf maar eeuwig voor u
dezelfde. (Gij verandert van gedachten, ik niet).
De boosheid van de zonen van Samuel (I Sam. 8:35) paste Hij toe op de onrechtvaardige
levenswandel van de leraren en Farizeeën. De vragen van Samuel tot de Israëlieten: “Heb ik u dit of
dat onrecht aangedaan (I Sam. 12:3/5) stelde Hij voor als vragen van God en zijn Gezant, als de
vragen van de Messias tot zijn volk. En keer op keer was het in de loop van zijn toespraak duidelijk
dat Hij toespeling maakte op zulke schriftgeleerden en Farizeeën, die aan het volk niet zouden
durven vragen: “Heb ik u verdrukt? Heb ik uw vee genomen? Heb ik u geschenken afgeperst?”
En dit trof de Farizeeën zeer hard. Dat de Israëlieten eisten om, gelijk de heidenen, door een koning
bestuurd te worden en dat zij de rechters verwierpen, dit verbeeldde, volgens Jezus verklaring, hun
verkeerde verwachting van een werelds rijk, van een roemrijke, machtige wereldse heerser, die hun
Messias moest zijn, bij wie zij in wereldse pracht en genot zouden kunnen leven en die al hun zonden
en gruwelen niet door zijn moeite, inspanning en lijden, boete en voldoening weg zou nemen, maar
die om hen en om hun vuilnis zijn prachtige koningsmantel zou spreiden en hen voor hun zonden
zou belonen.
Voorts, dat Samuel niet ophield voor het volk te bidden en dat God op zijn gebed donder en regen
voor hen liet ontstaan (I Sam. 12:15/25), dit verbeeldde Gods barmhartigheid voor hen die nog voor
het goede vatbaar waren, en ook wees het daarop, dat zijn Gezant, die zij niet zouden aannemen,
maar verstoten, ook tot het einde toe voor hen tot zijn Vader zou bidden. De regen en donder door
het gebed verkregen, waren een voorafbeelding van de tekenen en wonderen, die de Gezant Gods
zouden kenmerken en aanwijzen, opdat de beteren (in wie nog goede wil is) zich zouden bekeren en
ontwaken. Dat hun koning en zijzelf nog genade bij God zouden vinden en niet verworpen worden,
indien zij rechtvaardig voor God wandelden, die verbeeldde, zo legde Jezus uit, dat de goedwilligen
de rechtvaardigen zouden bekomen, de nodige verlichting tot de erkenning van de Messias,
de gave van het geloof, maar daarentegen was Saul een beeld van het verschrikkelijk strafgericht
dat op de onboetvaardigen zou neerkomen.
Hierna kwam Jezus in zijn lering op David en zijn zalving tot tegenkoning nog voor Sauls dood
(II Sam. 5:1/5), en op de (er door verzinnebeelde) afscheiding der goeden van de bozen, en op de
ondergang van Saul en zijn aanhangers (beeld van de verwerping van de bozen).
Commentaar:
1) Van Samuels woorden, God in de mond gelegd: “Ego autem senui et incanui: Ik ben oud en
witgrijs” (I Sam. 12:2) kon Katarina zich de uitleg niet meer herinneren. Ons inziens zal de Heiland
hier verwezen hebben naar het Boek Daniël 7:13/14, waar Iemand als een Mensenzoon geleid wordt
tot voor de troon van “de Oude van dagen” (God), die Hem gaf heerlijkheid, heerschappij en
koningschap over alle volken, naties en talen, een macht die nooit zou vergaan, een koninkrijk dat
eeuwig zou duren.” Zo getuigd Jezus zelf in het Evangelie: “Mij is alle macht gegeven in de hemel
en op de aarde” (Mat. 28:18). De woorden: “dit zijn dan zo bijkomstige gedachten van mij: dass
sind dann so Nebengedanken von mir” slaan ons inziens op het onmiddellijk voorafgaande: “Mij werd
inwendig te kennen gegeven waarom God de Vader als een grijsaard afgebeeld wordt”, want hoewel
dit de zienster ingegeven werd, behoort dit toch niet tot de uitleg van Jezus, maar wel het vervolg
behoort er toe. Dit blijkt immers uit meerdere uitdrukkingen: Hij legde dit uit… volgens Jezus
verklaringen,…enz.
2) Gij hebt mij reeds sedert lang, gij zijt Mij moede… Treffend is dit toepasselijk op traag en
onverschillig geworden Christenen, priesters, kloosterlingen voor wie de goddelijke diensten en
godsvruchtoefeningen tot een last geworden zijn; het zegt hun niets meer; het wordt vervelend,
in wereldse afleidingen zoeken zij hun troost en hebben meer oog voor hun prestaties van de wereld,
dan voor Gods wonderen en weldaden; ze betreuren bijna hun eigen goddelijke uitverkiezing.
O. 28
De Farizeeën waagden zich in de synagoge niet aan tegenspraak, omdat zij dan telkens voor al het
volk beschaamd en weerlegd werden, maar zij hadden zich voorgenomen dit later te doen, als Jezus
met de apostelen en een deel van de leerlingen tot de maaltijd zou komen, waarop zij hen
uitgenodigd hadden.
Deze maaltijd vond plaats in een open zaal van het huis der leraren dichtbij de synagoge. (Zo’n huis
behoorde tot het gebouwencomplex van een grote synagoge). De zaal had uitzicht op tuinen en
groene priëlen. Een twintigtal Farizeeën waren aanwezig. Voor het eten bracht een oude boosaardige
schelm een groot wasbekken tot Jezus, waarmee hij statig en met vertoon aangedragen kwam,
en hij vroeg of Hij zich niet ter reiniging wilde wassen; hij sprak daarbij van het heilige
voorvaderlijke gebruik en gebod der Israelieten en dit ten aanhoren van Jezus en de leerlingen (om
hun bedekt de les te lezen). Maar Jezus stuurde hem weg en zei: “Ik doorzie uw valsheid, ik wil geen
water van zo iemand!” Vervolgens hield Hij een strenge strafrede tegen hun schijnheiligheid, hun
valse en geveinsde hoffelijkheid (Luc. 11:45/54) (O.34).
Eén van de wetgeleerden antwoordde en zeide tot Hem: Meester, door dit te zeggen, beledigt Gij
ook ons. Maar Hij zeide: Wee ook u, wetgeleerden, want gij legt de mensen ondraaglijke lasten op,
en zelf raakt gij die lasten niet met één uwer vingers aan. Wee u, want gij bouwt de grafsteden der
profeten, maar uw vaderen hebben hen gedood. Zo zijt gij dan getuigen, dat gij instemt met de
daden uwer vaderen, want zij hebben hen gedood en gij bouwt! Daarom zegt ook de wijsheid Gods:
Ik zal tot hen zenden profeten en apostelen en van hen zullen zij sommigen doden en vervolgen,
opdat van dit geslacht afgeeist worde het bloed van al de profeten, dat vergoten is sinds de
grondvesting der wereld, van het bloed van Abel tot het bloed van Zacharias, die omgebracht is
tussen het altaar en het tempelhuis. Ja, Ik zeg u, het zal afgeeist worden van dit geslacht. Wee u,
wetgeleerden, want gij hebt de sleutel der kennis weggenomen; zelf zijt gij niet binnengegaan en
hen, die trachtten binnen te gaan, hebt gij tegengehouden. (Luc. 11:45-52).
En toen Hij van die plaats vertrok, begonnen de schriftgeleerden en de Farizeeën Hem heftig aan
te vallen en Hem uit te vragen over vele dingen, Hem een strik spannende om Hem te vangen
in iets, dat Hij Zich zou laten ontvallen. (Luc. 11:53/54).
Referentie
Maar Kaïn zeide tot zijn broeder Abel: (Laten wij het veld ingaan). Toen zij nu in het veld waren,
stond Kaïn tegen zijn broeder Abel op en doodde hem. (Gen. 4:8).
Toen vervulde de Geest Gods Zekarja, de zoon van de priester Jojada, en hij ging tegenover het
volk staan en zeide tot hen: Zo zegt God: waarom overtreedt gij de geboden des Heren en wilt gij
niet voorspoedig zijn? Omdat gij de Here verlaten hebt, heeft Hij u verlaten. Maar zij maakten
een samenzwering tegen hem en stenigden hem op bevel van de koning in de voorhof van het
huis des Heren. (II Kro. 24:20/21).
Terwijl zij nu aan tafel lagen, begonnen zij met Jezus te twisten nopens de uitleg die Hij heden over
Samuels abdicatie van zijn rechtsambt gegeven had. Zij zeiden dat de tijd in de synagoge ontbroken
had om Hem te antwoorden en begonnen nu over dit onderwerp een verbitterde woordenstrijd.
Maar Jezus overtuigde en beschaamde hen zodanig, dat zij in woede ontstaken. Niettemin waren
velen onder hen zo ontsteld en getroffen, dat gedurende dit gesprek dat zij nu eens staande, dan
weer op en neer wandelend hielden, wel twaalf van hen er tussen uit trokken; hierdoor was het getal
van Jezus vijanden tot op zeven van de meest verstokte geslonken.
O. 29
Maar terwijl Jezus aldus in de zaal wandelde, trad één van de jongelingen van Nazaret op Hem toe,
één die Hem reeds dikwijls tot vervelens toe gebeden had om als leerling aanvaard te worden,
en hij vroeg Hem: “Heer, wat moet ik doen om het eeuwig leven te verkrijgen?” Toen hoorde en
zag ik geheel het tafereel uit het Evangelie van de Heilige Lucas en ook de parabel van de
barmhartige Samaritaan (Luc. 10:25/37).
En zie, een wetsgeleerde stond op om Hem te verzoeken en zeide: Meester, wat moet ik doen om het
eeuwige leven te beërven? En Hij zeide tot Hem: Wat staat in de wet geschreven? Hoe leest gij?
Hij antwoordde en zeide: Gij zult de Here, uw God, liefhebben uit geheel uw hart en met geheel uw
ziel en met geheel uw kracht en met geheel uw verstand, en uw naaste als uzelf. En Hij zeide tot
hem: Gij hebt juist geantwoord; doe dat en gij zult leven. Maar hij wilde zich rechtvaardigen en
zeide tot Jezus: En wie is mijn naaste? Daarop hernam Jezus en zeide: Een zeker mens daalde af van
Jeruzalem naar Jericho en viel in de handen van rovers, die hem niet alleen uitschudden, maar ook
slagen gaven en weggingen, terwijl zij hem halfdood lieten liggen. (Luc. 10:25/30).
Bij geval daalde een priester af langs die weg; en deze zag hem, doch ging aan de overzijde voorbij.
Evenzo ging ook een Leviet langs die plaats, en hij zag hem en ging aan de overzijde voorbij. Doch
een Samaritaan, die op reis was, kwam in zijn nabijheid, en toen hij hem zag, werd hij met
ontferming bewogen. En hij ging naar hem toe, verbond zijn wonden, goot er olie en wijn op; en hij
zette hem op zijn eigen rijdier, bracht hem naar een herberg en verzorgde hem. En de volgende dag
stelde hij de waard twee schelling ter hand en zeide: Verzorg hem en mocht gij meer kosten hebben,
dan zal ik ze u vergoeden, op mijn terugreis. Wie van deze drie dunkt u, dat de naaste geweest is
van de man, die in handen der rovers was gevallen? Hij zeide: Die hem barmhartigheid bewezen
heeft. En Jezus zeide tot hem: Ga heen, doe gij evenzo. (Luc. 10:31/37).
Referentie
Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel
uw kracht. (Deut. 6:5).
Gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw volk, maar uw
naaste liefhebben als uzelf: Ik ben de Here. (Lev. 19:18).
Want de geboden: gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult niet
begeren en welk ander gebod er ook zij, worden samengevat in dit woord: gij zult uw naaste
liefhebben als uzelf. (Rom. 13:9).
Want de gehele wet is in één woord vervuld, in dit: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.
(Gal. 5:14).
Indien gij echter de koninklijke wet vervult naar het schriftwoord: Gij zult uw naaste liefhebben
als uzelf, dan doet gij wel. (Jak. 2:8).
Ja, gij zult mijn inzettingen en mijn verordeningen in acht nemen; de mens die ze doet, zal
daardoor leven: Ik ben de Here. (Lev. 18:5).
De nog aanwezige Farizeeën maakten Hem nu opnieuw een verwijt er van, dat Hij weigerde zulke
mensen onder zijn leerlingen op te nemen; zij voegden er aan toe dat het waarschijnlijk was, omdat
die jongeling geleerd was en zich bijgevolg niet zo gemakkelijk de mond zou laten stoppen als zijn
ongestudeerde leerlingen. En nu beschuldigden zij ook deze laatsten van ongemanierdheid,
slordigheid, onzindelijkheid van het plukken van korenaren op de sabbat, het oprapen van
boomvruchten onderweg, het nemen van maaltijden tussen de uren bepaald door het gebruik, van
gebrek aan verfijndheid en meer dergelijke onzin; zij hadden het vooral gemunt op Petrus, die zij
een ruziemaker, een vechtersbaas noemden, net als zijn vader.
Jezus verdedigde zijn leerlingen. Ook hier sprak Hij het woord uit, dat zij vreugdig mochten zijn,
zolang de Bruidegom bij hen was (Mat. 9:14/17). Daar zijn betoog de Farizeeeen hoe langer hoe
meer in het nauw bracht, zodat zij woedend tot onbeschoftheden wilden overgaan, maakte Jezus zich
met de zijnen uit de voeten. Hij ging door het kleine tuinenravijn naast de synagoge (hetzelfde
kleine dal als in begin 29 december), in de richting van het huis van Jaïrus (aan de noordoostkant
van Kafarnaüm), kwam vervolgens op de landweg die naar Betsaida loopt, en, na eenzaam tot
middernacht gebeden te hebben, keerde Hij tot zijn Moeder terug (Jezus onttrok zich aldus, want).
De Farizeeën hadden reeds te voren gepeupel omgekocht en op wacht gesteld om Hem op de hielen
te zitten, en dezen achtervolgden nu de leerlingen en bestookten hen met stenen, maar God
beschermde hen; zij hadden Jezus uit het oog verloren en wisten niet waarheen Hij zich begeven had.
Toen kwamen de discipelen van Johannes tot Hem en vroegen: Waarom vasten wij en de Farizeeën
wel, maar uw discipelen niet? Jezus zeide tot hen: Kunnen soms bruiloftsgasten treuren, zolang
de bruidegom bij hen is? Er zullen echter dagen komen, dat de bruidegom van hen weggenomen is,
en dan zullen zij vasten. En niemand zet een niet-gekrompen lap op een oud kledingstuk; want de
ingezette lap scheurt iets af van het kledingstuk en de scheur wordt erger. Ook doet men jonge wijn
niet in oude zakken; anders barsten de zakken en de wijn loopt weg en de zakken gaan verloren;
maar men doet jonge wijn in nieuwe zakken en beide blijven samen behouden. (Mat. 9:14/17).
Onderricht over het gebed.
Het onze Vader.
O. 30 Zondag, 29 juni.
Met enige leerlingen, meestendeels van de jongste, die Hem pas sedert kort volgden en nog
onvoldoende onderricht waren, verliet Jezus in de zeer vroege morgen het huis van zijn Moeder.
Zij kruisten de baan van Kafarnaum naar Betsaïda en traden noorwaarts in de daar gelegen woestijn.
Zij richtten zich naar die leerberg, waar Jezus verleden jaar op 15 december de leerlingen op missie
had uitgezonden (berg der eerste uitzending, drie en een halve kilometer ten zuidoosten van Safed)
(J.54). De afstand van Kafarnaüm naar die berg is ongeveer drie uren gaans. Op de weg daarheen
liggen heuvels en woestijnen, en in de richting van de Jordaan naar deze stroom toe ziet men weiden,
waar gewoonlijk de kamelen en ezels van de karavanen grazen.
Onderweg ontmoette Jezus Mnason en enige andere leerlingen, die zich hier in het gewest verborgen
gehouden hadden met de Farizeeër, dien Jezus vrijdagavond laatst bekeerd had. Hij was afkomstig
van Taänak en reeds daar was hij door de genezing van de Farizeeër bewogen geworden (O.24).
Ook had hij de laatste lering op de berg boven Gabara gehoord en was er door getroffen en overtuigd
geworden (O.22) (maar bedoeld zal meteen ook zijn de toespraak op de tussenheuvel, eer zij op de
berg bij Gabara gekomen waren) (O.20). Als ik het goed onthouden heb, is ook de jonge man, die
verlangde dat Jezus tussen beiden zou komen om het erfenisgeschil met zijn broer te beslechten,
op deze weg eveneens tot Jezus gekomen, doch dit weet ik niet meer zeker (L.59).
Rond de berg der uitzending liggen verscheidene kleine steden. Op die berg is een goed ingerichte
leerplaats, waarboven een dak ter overschaduw uitgespannen is. De lieden uit de naastgelegen
dorpen aan de voet brengen spijzen naar boven, wanneer hier geleerd wordt. Beneden de berg kwam
Jezus bij een lange hut, waarin ongeveer tien jichtige met zeer gekromde ledematen lagen; zij waren
uit dit gewest en werden door de herders uit de omstreken verzorgd. Jezus vertoefde bij die mensen,
onderrichtte en genas hen. Daarna verbleven zij in een aangename wildernis. Jezus bad en de
leerlingen, in groepen afgezonderd, baden insgelijks. Vervolgens verzochten zij Hem hen te helpen
en hen eens echt te leren bidden (Luc. 11:1/13). Hierop besteeg Hij met hen de uitzendingsberg en
een dertigtal goede mensen uit het gewest voegden zich bij hen.
En het geschiedde, terwijl Hij ergens in gebed was, dat één van zijn discipelen, toen Hij ophield,
tot Hem zeide: Here, leer ons bidden, zoals ook Johannes zijn discipelen geleerd heeft. Hij zeide tot
hen: Wanneer gij bidt, zegt: Vader, uw naam worde geheiligd; uw Konikrijk kome; geef ons elke
dag ons dagelijks brood; en vergeef ons onze zonden, want ook wijzelf vergeven een ieder, die ons
iets schuldig is; en leid ons niet in verzoeking. En Hij zeide tot hen: Wie van u zal een vriend
hebben, die midden in de nacht bij hem komt en tot hem zegt: Vriend, leen mij drie broden, want
een vriend van mij is op zijn reid bij mij aangekomen en ik heb niets om hem voor te zetten; en dat
dan hij, die binnen is, zou antwoorden en zeggen: Val mij niet lastig, de deur is reeds gesloten en
mijn kinderen en ik zijn naar bed; ik kan niet opstaan om ze u te geven. Ik zeg u, zelfs al zou hij
niet opstaan en ze geven, omdat hij zijn vriend was, om zijn onbeschaamdheid zou hij opstaan
en hem geven, zoveel hij nodig heeft. (Luc. 11:1/8).
En Ik zeg u: Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan
worden. Want een ieder, die bidt, ontvangt en wie zoekt, vindt en wie klopt, hem zal opengedaan
worden. Is er soms een vader onder u, die, als zijn zoon hem om een vis vraagt, hem voor een
vis een slang zal geven? Of als hij om een ei vraagt, hem een schorpioen zal geven? Indien dan
gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw
Vader uit de hemel de Heilige Geest geven aan hen, die Hem daarom bidden? (Luc. 11:9/13).
Hier leerde Hij hen het Onze Vader bidden; Hij leerde hen elke vraag in het bijzonder aan en legde
ze breedvoerig uit. Hij herhaalde de voorbeelden en gelijkenissen, die Hij reeds vroeger gebruikt
had, zoals van iemand die in de nacht aanklopt aan de deur van een vriend om een brood te vragen,
maar die lang moet kloppen en lastig aandringen, eer hij bekomt wat hij begeert; of zoals van een
kind dat zijn vader om een ei vraagt, en aan wie de vader geen schorpioen geeft (Luc. 11:5/13),
en meer zulke gelijkenissen, welke Hij reeds vroeger had aangehaald om het hun duidelijk te maken
dat men door het volhardend gebed alles bekomt, en dat God bezield is met vaderlijke gevoelens
jegens de mens, want Hij hield al zijn leerlingen dezelfde leer voor en Hij herhaalde ze zeer dikwijls,
en dit met een zeer treffend, onvermoeibaar en onuitputtelijk geduld, want Hij wilde dat ook zij
overal en aan allen identiek hetzelfde zouden onderwijzen als Hij. Jezus bleef deze nacht met de
zijnen op de berg in gebed.
Over de inhoud en volgorde in de Heilige Evangeliën.
O. 31
De onderrichtingen die Jezus zo dikwijls in bijna gelijke bewoordingen herhaalde, zijn in de
Evangeliën als samengeperst; en een feit dat voorviel, wanneer Hij deze of die lering voor de eerste
maal voorhield, wordt menigmaal verbonden met een latere omstandigheid (of gebeurtenis), waarin
(of waarbij) Hij dezelfde lering herhaalde, zonder dat de eerste lering vermeld wordt. Dikwijls ook
zijn sommige onderrichtingen, die door Jezus op verschillende plaatsen gehouden werden, in de
Evangeliën samengevoegd, als waren ze bij dezelfde gelegenheid uitgesproken, bijvoorbeeld de
strafredenen tegen de Farizeeën, en ook woordentwisten die bij twee, kort op elkaar volgende,
maaltijden hadden plaats gevonden (1). (Men zou hier ook de hoofdstukken Johannes 14 en 15 als
voorbeeld kunnen noemen). Gelijk de Farizeeën bij zulke gelegenheden steeds met dezelfde
bezwaren voor de dag kwamen, zo herhaalde Jezus hun ook telkens nagenoeg dezelfde afstraffende
weerlegging, want gelijk ook nu nog de Kerk ons in de Katechismus steeds hetzelfde voorhoud, zo
kleedde Jezus zijn gedachten meest met dezelfde woorden in. Naar aanleiding van analoge, zich
herhalende omstandigheden herhaalde Hij ook meestal dezelfde lessen en waarheden, om zijn
leerlingen te onderrichten en in zijn leer te bevestigen. Hij bleef, gelijk de waarheid altijd doet,
bij zijn eerste woord.
De Heilige Evangeliën zijn van alles slechts een zeer korte samenvatting, of beter nog, een uitreksel.
Dikwijls herhaalde redevoeringen worden tot één redevoering samengevat en een reeks analoge
wonderen (of ook bekeringen) zijn er vertegenwoordigd door een enkel geval. Daarom is het vaak
volstrekt onmogelijk in de Evangeliën een geschiedenis terug te vinden met dezelfde omstandigheden
en bijzonderheden, waarmee ik ze zie en hoor. Tussen verschillende gedeelten van een onderrichting,
die in de Evangeliën een geheel vormen (bijvoorbeeld de zaligheden en het Onze Vader en de
bergrede in haar geheel) zijn niet zelden maanden verlopen en tussen samen verhaalde
gebeurtenissen liggen soms uitgestrekte gewesten.
In het bijzonder heeft de Heilige Lucas, die slechts schreef wat hij had horen vertellen, het minst de
tijdsorde van de feiten in acht genomen. Bij Johannes is de opeenvolging strikter, maar hij slaat
vele gebeurtenissen over (omdat hij maar weinig herhaalt van wat de vorige evangelisten reeds
geschreven hadden). Men leest dikwijls in het Evangelie: “En terwijl dit geschiedde, gebeurde dat”,
maar dit betekent niet altijd: “Hierop volgde dit”, maar wel: “In die tijd, omstreeks die tijd”
(bijvoorbeeld lucas 11:37).
Commentaar:
1) Deze nota slaat op de woorden die in het voorgaande nummer stonden: “want Hij wilde dat ook
zij overal en aan allen identiek hetzelfde zouden onderwijzen als Hij.” Jezus wilde dat zijn leerlingen
identiek hetzelfde leerden wat Hij geleerd had en zelfs bijna in gelijke bewoording. Hieraan zullen zij
na Jezus dood getrouw gebleven zijn en misschien zullen zij wel dezelfde methode gevolgd hebben in
wat zij over Jezus te leren hadden. Zouden zij hierin misschien niet de voornaamste reden moeten
zoeken van de treffende overeenkomst der eerste drie Evangeliën, die men synoptici noemt, die niet
alleen meestal dezelfde gebeurtenissen verhalen, maar deze ook grotendeels in de zelfde bewoording
weergegeven zijn. Misschien geeft Katarina ons hier een sleutel ter oplossing van het vraagstuk van
die treffende overeenkomt, waarop de exegeten van alle eeuwen hebben gezweet.
2) Jezus kwam reeds eenmaal te Argob (L.35), zie kaartje bij L.26. De ligging is onbekend. Op onze
schetsen en kaarten is de ligging bij benadering aangeduid, niet ten noordoosten van de berg der
broodvermenigvuldiging, zoals Katarina zegt, die in de opgave der richting niet altijd nauwkeurig is,
maar ten noordwesten. De uitdrukking “in de richting van Gessur naar Argob” dat is naar Argob, in de
richting van Gessur schijnt het gevolg te zijn van het feit dat Jezus, toen Hij de eerste maal te Argob
kwam, uit het noorden afzakte en uit Gessoer langs het meer Fiala over Noba en Gaulon de stad
bereikte.
Jezus bij zijn Moeder en te Betsaïda-Julias.
O. 32 Maandag, 30 juni.
Jezus besloot deze morgen zijn onderricht over het gebed. Hij ging daarbij te werk als een
onderwijzer van kinderen. Hij ondervroeg heden weer één voor één zijn leerlingen over de
verklaringen, die Hij hun gisteren gegeven had. Hij verbeterde hun verkeerde antwoorden,
herhaalde wat Hij reeds gezegd had en legde nog eens duidelijk uit wat zij minder goed begrepen
hadden. Ten slotte herhaalde Hij geheel het gebed en legde voor allen het woordje “Amen” uit,
zoals Hij het op Cyprus gedaan had. Hij kwalificeerde het woordje Amen als het woord dat alles in
zich bevat, het begin en het einde (de sleutel waarmee men iets begint, tot stand brengt en het
voltooit). Rondom Hem waren een vijftigtal mensen, hetzij leerlingen, hetzij anderen Ook kwamen
er een paar Farizeeën van Betsaïda-Julias, die nog een gedeelte van zijn uiteenzetting hoorden,
en één van hen nodigde Hem uit tot een maaltijd in zijn huis te Julias en Jezus nam het aan.
Terwijl Jezus met de leerlingen op weg was naar Betsaïda-Julias, wandelde Hij eerst meerzuidelijk
dan de Jordaansbrug, een eind ver in de richting van het Betsaïda ten westen van de Jordaan tot bij
een herberg, waar zijn Heilige Moeder, de weduwe van Naïm en Lea op Hem wachtten. Deze Lea was
dezelfde die geroepen had: “Zalig de schoot die U gedragen heeft.” Buiten deze behoorden nog twee
andere vrouwen tot het gezelschap. Immers, alleen de Jeruzalemse vrouwen waren van Kana
weggereisd. Daar Hij nu over de Jordaan wilde gaan en aan de overzijde van de stroom het volk wilde
gaan onderwijzen en door het land (zuidwaarts) te trekken, kwamen zij afscheid nemen. Maria was
zeer bedroefd. Ook heb ik Jezus haar zelden met zulk een teder medelijden zien troosten; zij was
met Hem alleen in een kamer, ten prooi aan allerlei sombere vermoedens; zij weende hevig en
smeekte dat Hij met het tempelwijdingsfeest toch niet naar Jeruzalem zou gaan. Zij deed dit verzoek
met zulk een ootmoed en liefde, dat ik voelde dat zij wel de noodzakelijkheid vermoedde, waarin
Jezus zich bevond zijn heilige zending te vervullen, maar dat zij die zware opdracht toch niet heel
duidelijk kende.
In haar droefheid liet Jezus haar rusten op zijn borst (N.99) en troostte haar met grote goedheid en
tedere liefde, en Hij zei haar dat Hij de taak moest volbrengen, waartoe zijn Vader Hem gezonden
had en waarom zij zijn Moeder was geworden, dat zij kranig moest zijn en verder ook de anderen
sterken en stichten. Hierna groette Hij ook de overige vrouwen en bemoedigd door zijn zegen
keerden zij naar Kafarnaüm terug.
O. 33
Nu ging Jezus met de leerlingen naar Betsaida-Julias en werd er door de Farizeeën verwelkomd en
zeer voornaam bejegend . Buiten de Farizeeën van hier, waren er nog enige van Paneas, want men
vierde een soort van feest wegens een verderfelijk boek van de Sadduceeën, dat vroeger aan de
vuurvernietiging prijs was gegeven. Ook hier kwamen zij weer met hun oude beschuldigingen voor
de dag. Jezus wilde juist ter tafel gaan liggen, toen één van de Farizeeën Hem bij de arm trok en
verklaarde hoogst verwonderd te zijn dat zulk een welsprekend en schitterend leraar zo weinig werk
maakte van hun heiligste gebruiken, ze verwaarloosde en de reinigingen voor de maaltijd niet
onderhield (Luc. 11:37/38).
Terwijl Hij sprak, nodigde een Farizeeër Hem om bij hem te komen eten. En Hij kwam binnen en
ging aanliggen. De Farizeeër verwonderde zich, toen hij zag, dat Hij Zich voor het eten niet eerst
wies. Maar de Here zeide tot hem: En gij dan, gij Farizeeën, de buitenzijde van de beker en de
schotel reinigt gij, maar van binnen zijt gij vol roof en slechtheid. Onverstandigen, heeft Hij, die
de buitenzijde gemaakt heeft, ook niet de binnenzijde gemaakt? Doch geeft de inhoud als aalmoes en
zie, alles is u rein. Maar wee u, Farizeeën, want gij geeft tienden van de munt en de ruit en van alle
kruiden, en gij gaat voorbij aan het oordeel en de liefde Gods. Dit moest men doen en het andere
niet nalaten. Wee u, Farizeeën, want gij zijt gesteld op de ereplaats in de synagogen en op de
begroetingen op de markten. Wee u, want gij zijt als de onzichtbare graven: de mensen, die er
overheen lopen, weten het niet. (Luc. 11:37/44).
Referentie
Ook is alle tiende van het land, van het zaad des lands, van de vrucht van het geboomte, van
de Here; het is de Here heilig. (Lev. 27:30).
Jezus antwoordde hem: “De Farizeeën reinigen het buitenste van de schotel en van de beker, maar
inwendig zijn ze vol boosheid” (Luc. 11:39/40) (Mat. 23/25). Hierop vroeg de Farizeeër waar
vandaan Hij wist hoe het inwendig met hen gesteld was en Jezus antwoordde: “Die het buitenste
gemaakt heeft, maakt ook het binnenste en ook dit is voor God niet verborgen”…enz., (zoals bij de
Heilige Lucas). Hier kwamen weer dezelfde uitbranders voor als drie dagen geleden te Kafarnaüm
(O.24).
De leerlingen trokken Jezus terzijde en baden Hem niet zo heftig op de man af tegen hen uit te
varen, want zij vreesden dat zij uit het huis gejaagd zouden worden. Maar hun vrees noemde Hij
lafheid, die Hij afkeurde. Alles verliep nog goed en de maaltijd eindigde zonder ongeval. Niet hier,
maar te Kafarnaüm was het dat de schriftgeleerde optrad (O.28/29) en deze twee maaltijden zijn in
het Evangelie van Sint Lucas samengetrokken (1).
Jezus leerde des avonds nog in de synagoge. Hij deed hier geen genezingen, want de Farizeeën
hadden de burgers geïntimideerd; zij waren trots op hun wijsheid, want zij hadden hier een soort
hogeschool. Jezus had zijn intrek in een herberg genomen. De leerlingen waren bij lange niet
allemaal hier. Onder de apostelen ontbraken bijvoorbeeld, Petrus, Andreas en Jakobus de Meerdere.
De overige waren er tegenwoordig, maar morgen bij de bergrede zullen zij allen gezamenlijk aanwezig
zijn.
Commentaar:
1) Niet hier trad de wetgeleerde op, maar te Kafarnaüm. Bedoeld is de wetgeleerde uit Luc. 11:45,
die zegde: “Meester, door zo te spreken beledigt Gij ook ons”, waarop Jezus zijn verwijten
voortzette. Volgens Katarina trad hij op tijdens de maaltijd verhaald in O.28. Toch heeft zij toen dit
optreden niet vermeld, maar het zal hebben plaats gehad voor het optreden van de jongeling van
Nazaret in O.29, terwijl ze nog aan tafel aanlegen.
Jezus geeft een samenvatting van de bergrede.
O. 34 Dinsdag, 1 Juli. 17 Tammuz. Vasten.
Jezus is deze morgen, van Julias uit, anderhalf uur noordoostwaarts op de berg van de (eerste)
broodvermenigvuldiging gegaan, waar alle apostelen en leerlingen en nog een paar honderd andere
mensen uit Kafarnaüm en Cesarea Filippi en uit andere omliggende steden verzameld waren.
Ook enige Farizeeën wilden zich stilletjes bij de menigte voegen, maar beneden de berg stonden
leerlingen die hun zeiden dat de Meester alleen wilde zijn en met rust gelaten worden, dat Hij nu hier
slechts de zijnen wenste te onderrichten, en dat, indien zij verlangden Hem te horen en met Hem te
redetwisten, zij dit in de synagoge konden doen. Hierop verwijderden zich die Farizeeën.
Jezus leerde nu over de achtste zaligspreking: “Zalig zijt gij, als men u haat en vervolgt om reden
van de Zoon des mensen.” Vervolgens hield Hij nog meer andere waarheden voor, die Hij vroeger al
gedeeltelijk verkondigd had. Ook herhaalde Hij hier: “Wee de rijken die zwemmen in de goederen
dezer wereld, zij hebben hun loon reeds ontvangen”, en dat zijn volgelingen zich integendeel
moesten verheugen in het vooruitzicht van hun toekomstig loon in de hemel.
Hij sprak ook nog over het zout der aarde, de stad op de berg die niet verborgen kan blijven, het
licht op de kandelaar, over het volmaakt onderhouden van de Wet, het doen van goede werken in het
verborgen, het ongezien bidden in de binnenkamer met dichtgemaakte deur. Hij herhaalde het Onze
Vader in zijn geheel. Ik herinner mij bijzonder goed wat Hij over het vasten zei: “Als men vast, moet
men vrolijk zijn en zijn hoofd zalven, en niet, zoals de schijnheiligen, met zijn boetvaardigheid
pronken.” Dit kwam hier goed van pas, want een grote Joodsevasten was aanstaande (of viel zelfs
heden, indien hij niet om de één of andere reden verschoven was) (1).
Voorts maakte Hij ook gewag van het verzamelen van schatten voor de hemel, van het zich
bevrijden van wereldse zorgen, van de onmogelijkheid om twee heren te dienen, van het niet
oordelen en veroordelen van anderen, van blinden die door andere blinden geleid worden, van de
splinter in het oog van anderen en de balk in zijn eigen oog, van het gebed waarin men moet
volharden, kloppend tot de deur geopend wordt; ook van het gebod: doet aan anderen wat ge wilt
dat anderen aan u doen; van de enge poort en de brede weg, van de valse profeten, van de slechte
boom die geen goede vruchten kan voortbrengen en van deze grondwaarheid: “Waar uw schat is,
daar zal uw hart zijn”; van het roepen van velen: “Heer! Heer!” dat afgewezen wordt; van de wijze
man die zijn huis bouwt op de vaste, onwrikbare rots en van de dwaze die op het zand bouwt en zijn
huis door de watervloeden weggespoeld ziet worden, …enz.
Deze preek duurde langer dan drie uren en de toehoorders gingen eens beneden aan de voet van de
berg, om de spijzen te gebruiken, die de leerlingen hun daar hadden aangebracht. Daarna ging Jezus
met zijn leerrede verder en Hij vermaande de apostelen en leerlingen nogmaals over alle punten,
die Hij hun reeds bij eerdere uitzendingen voorgehouden had. Hij herinnerde hen ook er aan, hoe Hij
hier in dit gewest het volk tweemaal wonderbaar verzadigd had. Hij eiste dan ook dat zij in Hem
geloofden, moed en vertrouwen hadden en volharden.
Tegen de avond ging Jezus een uur of zoiets noordoostwaarts in de richting van Gessoer, namelijk naar
Argob, een dubbele en hooggelegen stad, die op de berg der acht zaligheden uitzicht heeft. Hij ging
er niet in, maar bleef voor de stad in een herberg. Hij is er reeds geweest op 13 maart (2).
Commentaar:
1) Wij hoorden Katarina even hoger uiteenzetten hoe de Evangeliën slechts een uiterst beknopte
samenvatting zijn van alles wat Jezus gedaan en geleerd heeft. Dit is ook toepasselijk op de bergrede
in de hoofdstukken 5, 6 en 7 van Matteüs, want Jezus zelf maakt hier een overzicht van wat Hij
vroeger daaromtrent geleerd heeft en dit overzicht duurt drie uren. Van dit overzicht geeft Matteüs
een nieuw en nog veel beknopter overzicht en Katarina werpt er hier slechts een vluchtige blik op.
De grote vasten, door Katarina vermeld als aanstaande, valt op 17 Tammuz zelf, dus heden, als hij
niet om de één of andere reden verschoven werd. De reden was veelvoudig: het verbrijzelen van de
wettafelen, (Ex. 32:19); de inname van Jeruzalem en de verwoesting van zijn muren onder
Nabuchodonosor; het opstellen van afgodsbeelden door Epistemon. Latere Joden vastten ook nog om
de onderbreking van het eeuwig offer, als Titus Jeruzalem belegerde, en om de vernietiging van
de tempel.
2) Jezus kwam reeds eenmaal te Argob. De ligging is onbekend. Op onze schetsen en kaarten is
de ligging bij benadering aangeduid, niet ten noordoosten van de berg der broodvermenigvuldiging,
zoals Katarina zegt, die in de opgave der richting niet altijd nauwkeurig is, maar ten noordwesten.
De uitdrukking “in de richting van Gessur naar Argob” dat is A in de richting van G schijnt het
gevolg te zijn van het feit dat Jezus, toen Hijde eerste maal te Argob kwam, uit het noorden
afzakte en uit Gessoer langs het meer Fiala over Noba en Gaulon de stad bereikte.
Tweede dag en verder onderricht op de berg.
O. 35 Woensdag, 2 juli.
Jezus heeft heden een grote preek voor verscheidene duizenden mensen gehouden op de berg
waarop Hij gisteren reeds geleerd heeft. In de herberg die Hij voor Argob heeft, had Hij met zijn
apostelen en leerlingen slechts overnacht. Op de berg waren mensen uit gans het land verzameld,
ook vele zieken, bezetenen en reizigers van de voorbijtrekkende karavanen. Ook Farizeeën en
vijanden kwamen op de berg, doch niet om te redetwisten. De wonderen van Jezus waren te groot
en het volk te geestdriftig voor Hem. Nochtans werden de Farizeeën door zijn lering herhaaldelijk
getroffen.
Toen intussen duizenden mensen waren bijeengekomen, zodat zij elkander verdrongen, begon Hij
te spreken, in de eerste plaats tot zijn discipelen: Wacht u voor de zuurdesem, dat is de huichelarij,
der Farizeeën. Er is niets bedekt, of het zal geopenbaard worden, en verborgen, of het zal bekend
worden. Daarom, al wat gij in het donker gesproken hebt, zal in het licht gehoord worden en wat
gij aan het oor gezegd hebt, in de binnenkamer, zal van de daken gepredikt worden. Ik zeg u, mijn
vrienden, vreest hen niet, die het lichaam doden en daarna niets meer kunnen doen. Ik zal u tonen,
wie gij vrezen moet. Vreest Hem, die, nadat Hij gedood heeft, macht heeft om in de hel te
werpen. Voorwaar, Ik zeg u, vreest Hem! Worden niet vijf mussen verkocht voor twee duiten, en
niet één van die is vergeten voor God. Ja, zelfs de haren van uw hoofd zijn alle geteld. Weest niet
bevreesd: gij gaat vele mussen te boven. Ik zeg u: Een ieder, die Mij belijden zal voor de mensen,
hem zal ook de Zoon des mensen belijden voor de engelen Gods; maar wie Mij verloochenen zal
voor de mensen, die zal verloochend worden voor de engelen Gods. En een ieder, die een woord
zal spreken tegen de Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar wie tegen de Heilige
Geest zal lasteren, het zal hem niet vergeven worden. Wanneer zij u brengen voor de synagogen en
voor de overheden en de machthebbers, maakt u niet bezorgd, hoe of wat gij ter verdediging moet
spreken. Want de Heilige Geest zal u op het eigen ogenblik leren, wat gij zeggen moet.
(Luc. 12:1/12).
Iemand uit de schare zeide tot Hem: Meester, zeg tot mijn broeder, dat hij de erfenis met mij
dele. Hij echter zeide tot hem: Mens, wie heeft Mij tot rechter of scheidsman over u aangesteld? Hij
zeide tot hen: Ziet toe, dat gij u wacht voor alle hebzucht, want ook als iemand overvloed heeft,
behoort zijn leven niet tot zijn bezit. En Hij sprak tot hen een gelijkenis en zeide: Het land van een
rijk man had veel opgebracht. En hij overlegde bij zichzelf en zeide: Wat moet ik doen, want ik heb
geen ruimte om mijn vruchten te bergen. En hij zeide: Dit zal ik doen: ik zal mijn schuren
afbreken en grotere bouwen en ik zal daarin al het koren en al mijn goederen bergen. En ik zal tot
mijn ziel zeggen: Ziel, gij hebt vele goederen liggen, opgetast voor vele jaren, houdt rust, eet,
drink en wees vrolijk. Maar God zeide tot hem: Gij dwaas, in deze eigen nacht wordt uw ziel van u
afgeëist en wat gij gereedgemaakt hebt, voor wie zal het zijn? Zo vergaat het hem, die voor zichzelf
schatten verzamelt en niet rijk is in God. (Luc. 12:13/21).
En Hij zeide tot zijn discipelen: Daarom zeg Ik u: Weest niet bezorgd over uw leven, wat gij zult
eten of over uw lichaam, waarmede gij u zult kleden. Want het leven is meer dan het voedsel en het
lichaam meer dan de kleding. Let op de raven, zij zaaien niet en zij maaien niet, zij hebben geen
voorraadkamer of schuur, en toch voedt God ze. Hoe ver gaat gij de vogelen te boven! Wie van u
kan door bezorgd te zijn één el aan zijn lengte toevoegen? Indien gij dan zelfs het geringste niet
kunt, wat zult gij u bezorgd maken om het overige? Let op de leliën, hoe zij spinnen noch weven,
en Ik zeg u, dat zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid niet bekleed was als één van deze. Indien nu
God het gras op het veld, dat er heden is en morgen in de oven geworpen wordt, zo bekleedt,
hoeveel te meer u, kleingelovigen? En gij, zoekt niet wat gij eten of drinken zult en weest niet
verontrust, want naar al deze dingen gaat het zoeken van de volken der wereld uit. Doch uw Vader
weet, dat gij deze dingen behoeft. Maar zoekt zijn Koninkrijk, en die dingen zullen u bovendien
geschonken worden. (Luc. 12:22/31).
Wees niet bevreesd, gij klein kuddeke! Want het heeft uw Vader behaagd u het Koninkrijk te
geven. Verkoop uw bezittingen om aalmoezen te geven. Maakt u beurzen, die niet oud worden, een
schat, die nooit opraakt, in de hemelen, waar geen dief bij komt en geen mot ze schaadt. Want
waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. (Luc. 12:32/34).
Laten uw lendenen omgord zijn en uw lampen brandende. En gij, weest gelijk aan mensen, die op
hun heer wachten, wanneer hij van de bruiloft wederkeert, om hem, als hij komt en klopt, terstond
te kunnen opendoen. Zalig die slaven, die de heer bij zijn komst wakende zal aantreffen. Voorwaar,
Ik zeg u, hij zal zich omgorden en hen aan tafel nodigen, en bij hen komen om hen te bedienen. En
wanneer hij in de tweede of in de derde nachtwake komt en hem zo aantreft, zalig zijn zij. Maar
weet dit: Als de heer des huizes geweten had, op welk uur, de dief zou komen, hij zou in zijn huis
niet hebben laten inbreken. Weest ook gij bereid, want op een uur, dat gij het niet verwacht, komt
de Zoon des mensen. (Luc. 12:35/40).
En Petrus zeide: Heer, zegt Gij met het oog op ons deze gelijkenis, of ook met het oog op allen? En
de Here zeide: Wie is dan de trouwe, de verstandige rentmeester, die de heer over zijn bedienden zal
stellen om hun op tijd hun deel te geven? Zalig die slaaf, die zijn heer bij zijn komst zo bezig zal
vinden. Waarlijk, Ik zeg u, dat hij hem over al zijn bezit zal stellen. Maar als die slaaf in zijn hart
zou zeggen: Mijn heer blijft lang uit, en hij zou beginnen de slaven en slavinnen te slaan, en te
eten, en te drinken en dronken te zijn, dan zal de heer van die slaaf komen op een dag, dat hij het niet
verwacht en op een uur, dat hij niet weet, en hij zal hem folteren en hem in het lot der trouwelozen
doen delen. Die slaaf nu, die de wil van zijn heer kende en geen toebereidselen getroffen heeft,
of niet gedaan heeft naar de wil van zijn heer, zal vele slagen ontvangen. Wie echter die wil niet
heeft gekend en dingen heeft gedaan, die slagen verdienen, zal er weinige ontvangen. Van een
ieder, wie veel gegeven is, zal veel geëist worden, en aan wie veel is toevertrouwd, van hem zal
des te meer worden gevraagd. (Luc. 12:41/48).
Vuur ben Ik komen werpen op de aarde en wat is mijn wil, als het reeds ontstoken is? Ik moet
gedoopt worden met een doop, en hoe beklemt het Mij, totdat het volbracht is. Meent gij, dat Ik
gekomen ben om vrede op aarde te brengen? Neen, zeg Ik u, veeleer verdeeldheid. Want van nu
aan zullen vijf in één huis verdeeld zijn, drie tegen twee en twee tegen drie. Zij zullen verdeeld zijn,
vader tegen zoon en zoon tegen vader, moeder tegen dochter en dochter tegen moeder,
schoonmoeder tegen haar schoondochter en schoondochter tegen schoonmoeder. (Luc. 12:49/53).
Hij zeide ook tot de scharen: Wanneer gij een wolk ziet opkomen in het Westen, zegt gij dadelijk:
Er komt regen, en het gebeurt. En wanneer gij de zuidenwind ziet waaien, zegt gij: Er zal hitte
komen, en het gebeurt. Huichelaars, het aanzien van aarde en hemel weet gij te onderkennen,
waarom onderkent gij deze tijd niet? En waarom ook oordeelt gij niet uit uzelf wat recht is?
Want, als gij met uw tegenpartij naar de overheid gaat, geef u dan onderweg moeite om van hem
af te komen; anders zal hij u voor de rechter sleuren en de rechter zal u de gerechtsdienaar
overgeven en de gerechtsdienaar zal u in de gevangenis werpen. Ik zeg u, gij zult daar voorzeker
niet uitkomen, voordat gij ook de laatste duit betaald hebt. (Luc. 12:54/59).
Referentie
Wie overwint, zal aldus bekleed worden met witte klederen; en Ik zal zijn naam geenszins
uitwissen uit het boek des levens, maar Ik zal zijn naam belijden voor mijn Vader en voor
zijn engelen. (Op.Joh. 3:5).
indien wij volharden, zullen wij ook met Hem als koningen heersen; indien wij Hem zullen
verloochenen, zal ook Hij ons verloochenen; (II Tim. 2:12).
Er is een kwaad dat ik waargenomen heb onder de zon, en dat zwaar drukt op de mens: een man,
aan wie God rijkdom en schatten en vermogen geeft, zodat hem niets ontbreekt, dat hij begeert,
maar God stelt hem niet in staat daarvan te genieten, doch een vreemde verteert het. Dit is
ijdelheid en een bitter lijden. (Pre. 6:1/2).
Toen de koningin van Seba al de wijsheid van Salomo zag, en het huis dat hij gebouwd had, de
spijze van zijn tafel, het zitten van zijn dienaren, het staan van zijn bedienden en hun kleding, zijn
dranken en zijn brandoffers die hij in het huis des Heren placht te brengen, toen was zij buiten
zichzelf. En zij zeide tot de koning: Het is dus waar, wat ik in mijn land over u en uw wijsheid
gehoord heb, maar ik geloofde de woorden niet, totdat ik kwam en het met eigen ogen zag; waarlijk,
de helft was mij niet aangezegd; gij hebt in wijsheid en welvaart de roep overtroffen, die ik
vernomen had. (I Kon. 10:4/7).
en telkens waren er, die hun bezittingen en have verkochten en ze uitdeelden aan allen, die er
behoefte aan hadden; (Hand. 2:45).
Want er was ook niet één behoeftig onder hen; want allen, die eigenaars waren van stukken grond
of van huizen, verkochten die en brachten de opbrengst van de verkoop en legden die aan de
voeten der apostelen; en aan een ieder werd uitgedeeld naar behoefte. (Hand. 4:34/35).
immers, gij weet zelf zeer goed, dat de dag des Heren zo komt, als een dief in de nacht.
(I Tes. 5:2).
Maar de dag des Heren zal komen als een dief. Op die dag zullen de hemelen met gedruis
voorbijgaan en de elementen door vuur vergaan, en de aarde en de werken daarop zullen
gevonden worden. (II Pet. 3:10).
Bedenk dan, hoe gij het ontvangen en gehoord hebt, en bewaar het en bekeer u. Indien gij dan niet
wakker wordt, zal Ik komen als een dief, en gij zult niet weten, op welk uur Ik u zal overvallen.
(Op.Joh. 3:3).
Zie, Ik kom als een dief. Zalig hij, die waakt en zijn klederen bewaart, opdat hij niet naakt
wandele en zijn schaamte niet gezien worde. (Op.Joh. 16:15).
Want de zoon minacht de vader; de dochter staat op tegen haar moeder, de schoondochter tegen
haar schoonmoeder; des mensen huisgenoten zijn, zijn vijanden. (Mich. 7:6).
Opmerking:
Hier vertelde zuster Emmerick het één en ander van wat in Lucas 12:1/59 voorkomt, en deze tekst
horende voorgelezen, verklaarde zij dit alles in Jezus redevoering van heden gehoord te hebben.
Het volk had spijzen meegebracht en ging zitten om te eten. Jezus genas zeer vele zieken en dreef
duivelen uit. Ook schonk Hij het gezicht terug aan een blinde van Jericho. Hij was ook lam geweest
en een leerling had hem weer gaande, maar niet ziende gemaakt. Hij was een verwant van Manahem
en deze en de leerling brachten hem tot Jezus.
Jezus sprak ook de 72 leerlingen in het bijzonder toe en zei hun ondermeer deze woorden: “Ik zend
u als lammeren onder de wolven.” Ook sprak Hij het wee uit over Chorazin, Betsaida en Kafarnaüm
en herhaalde zijn voorspelling van de verwoesting van Jeruzalem. Maar Hij zond die 72 leerlingen
hier niet uit, gelijk de laatste maal, maar andere, meestal nieuwe leerlingen en Hij zond hen allen
twee en twee uit, wat Hij vroeger niet deed. Hij heeft zich in de laatste week een verbazende
moeite gegeven om hen te onderrichten, gelijk men kinderen met vragen en antwoorden onderricht.
O. 36
Ook één van de neven van Jozef van Arimatea van Jeruzalem is tot Jezus gekomen met de
boodschap van Lazarus ziekte (1e boodschap). Lazarus is uiterst zwaarmoedig; hij voelt niets meer
voor de tempeldienst, is zeer bleek en vermagert zienderogen.
Des avonds zijn zij weer naar de herberg bij Argob gegaan en hebben er de nacht doorgebracht.
Ik heb Jezus donderdag laatst (26 juni) voor de sabbat de aankondiging horen doen van de grote
lering die Hij hier op de berg gehouden heeft. Hij kondigde dit zijn leerlingen aan met een bepaling
van tijd, die ik niet meer kan herhalen, niet in dagen, maar in een maat van uren, enigszins op de
wijze als: na de eerste of tweede nachtwake (of: na zoveel of zoveel nachtwaken). Ik zie dit
voorgesteld in lettertekens, als haken.
Donderdag, 3 juli. Deze morgen heeft Jezus de leerlingen en apostelen vrijaf gegeven. Petrus,
Jakobus, Johannes, enige leerlingen en Matteus echter gingen met Hem mee; zij legden een weg af
van ongeveer 5 uren, en kwamen bij het tolhuis van Matteus, waar nog bekenden van deze laatste
woonden.
Hier onderrichtte en troostte Jezus nog een twintigtal vrienden van Kafarnaüm en nam er dan
afscheid van. Het waren Jaïrus, Serobabel, de honderdman Kornelius, de tapijthandelaar, vader van
een kroostrijk gezin, de vader van Ignatius, de gewezen blinde en verscheidene verwanten van de
apostelen en nog andere vrienden. Zij namen hier de maaltijd en daarna voer Jezus het Meer af
(zuidwaarts) naar Dalmanoeta. Bij Hem waren ongeveer twaalf man, onder wie Petrus, Jakobus,
Johannes en de gewezen blinde van Jericho. Hierlangs was zijn weg naar huis wel vijf uren korter.
Ook nu op het schip onderrichtte Jezus gedurende de tocht zijn gezelschap.
Jezus te Edraï en te Bosra.
O. 37 Vrijdag, 4 juli.
Jezus heeft gisteren te Dalmanoeta geleerd en is heden met Petrus, Jakobus en Johannes ongeveer
zeven uren ver in het dal (van de Jarmoek of Hiëromax), waardoor een rivier naar de Jordaan vloeit,
stroomopwaarts in oostelijke richting gegaan. Hij heeft eerst Gadara, dan Abila, (vervolgens
Betaramfta-Julias) ter rechterzijde gelaten en zij zijn te Edreï gekomen. Dit is de grote stad waar
oudtijds Og, de koning van Basan, gewoond heeft. Ook is hij bij deze stad door Mozes verslagen
geworden (Num. 21:33/35) (Deut.3:4). Deze stad bestond reeds ten tijde van Abraham en ligt aan
een riviertje. (Op een soort schiereiland, aan drie zijden door een riviertje omvloeid). Betaramfta-
Julias ligt ten zuiden (zuidwesten) op geen grote afstand er van af. Hier vierde Jezus de sabbat
(-opening op vrijavond). Hier wonen ook vele heidenen.
Sabbat, 5 juli. 20 Tammuz. Edreï (1) is een mooie stad, waarin de heiden hun eigen wijk bewonen.
Jezus heeft hier geen tegenspraak ontmoet. In zijn lezing en lering handelde Hij over de rosse koe;
met haar as wordt het reinigingswater ter besprenkeling bereid. Verder leerde Hij over Aarons en
Mirjams dood en over de koperen slang, die, naar Jezus verklaring, een voorafbeelding was van de
Messias (Joh. 3:14). Hij handelde ook over de belofte van Jefte (Num. 19:1/22:2) (Recht. 11:1/34)
en over de ondergang van Kore, Datan en Abiram. Er wonen afstammelingen van hun voorvaderen
in dit gewest. (Es seien Nachkommen von deren Vorfahren hier herum): zijzelf immers waren met
hun familie en aanhang verdelgd, (Num. 16) (Deut. 11:6). Mozes heeft eens een grote veldslag
geleverd; Josuë heeft Edraï aan de halve stam Manasse gegeven (Num. 21:33/35) (Deut. 3:1).
Commentaar:
Edraï of Edreï is één van de twee hoofdsteden van Basan, het koninkrijk van Og; het is te
vereenzelvigen met het huidige Deraä, 10 uren ten oosten van de zuidpunt van het Maar Gennezaret.
Nog heden is het met zijn 5.000 inwoners de grootste stad van de provincie Hauran, maar alles is er
nog primitief en armtierig. Onder het huidige dorp en ruïnes der oude stad strekt zich een complex
van gangen en kamers uit; oudtijds diende dit de bewoners tot schuiloord bij gevaar. De beek
el-Meddan maakt een halve boog om het dorp. Ook uit de ondergrondse plaatsen kan men afleiden
dat de stad tot voor Abraham teruggaat. Bosra ligt 8 uren ten oost-zuidoosten van Deraä of Edreï.
Op onze grote kaart moet men het zoeken op het verlengstuk van de kaart, boven links. Het is een
toevlucht- en tevens Levietenstad (Jos. 21:27) (I Kron. 6:56); D.B.Bosra 2, was in Jezus tijd een
vermaarde Grieks-Romeinse stad, deel uitmakend van het stedenverbond van de Dekapolis.
Het dorp Bosra bedekt maar een klein deel van de oude stad, ligt in een uitgestrekte vlakte.
De grond rondom is zeer vruchtbaar, heeft overvloed van water en meerdere bronnen.
O. 38 Zondag, 6 juli.
Jezus ging van Edreï nog verder in oostelijke richting op Bosra toe. Petrus, Jakobus en Johannes
waren steeds bij Hem en Hij hield onder in het open landschap (op een leerheuvel) een toespraak
voor veel volk. Hij sprak voornamelijk (zoals gisteren te Edraï) over de ondergang van Kore,
Datan en Abiram, want hieromtrent woonden veel nakomelingen van Kehat (Num. 16:1).
(Wij veronderstellen dat Jezus is gekomen bij het dorp Qatat, een uur ten noordwesten van Bosra,
met een zeker vermoeden dat de naam Qatat niet geheel vreemd is aan Kehat). Deze plaats tussen
Edreï en Bosra waar Hij veel volk toesprak van op een mooie leerheuvel, ligt ook een klein uur van
een stad die nog al uit elkaar gelegen is, zich in de lengte uitstrekt en overwegend bewoond is door
nakomelingen van Kore, Datan en Abiram. Ik meen dat haar naam klinkt als Kore, of liever als Koraë,
ja, dit is het! (1).
Op de leerheuvel (bij Qatat), die mooi met bomen en omheiningen omgeven was, onderrichtte Jezus
vele mensen uit het hele gewest en ook burgers uit Betaramfta-Julias, die daar bijeengekomen
waren. Hij genas er ook vele bezetenen en zieken en hierop begaf Hij zich op weg naar Bosra, dat
zes (juister acht) uren ten oosten van Edreï ligt.
De zuster beschreef nog het uitzicht van het land dat Jezus doorlopen had, met vele bijzonderheden
over bergen en dalen; zij vermeldde dat Josuë reeds vroeg deze stad aan de mensen (die ze in bezit
moesten nemen), aangewezen had, doch daar zij nogal verward, onsamenhangend en onbepaald
sprak, kon het niet worden opgenomen.
Maandag, 7 Juli. Bosra is een Levietenstad. Er wonen vele heidenen afgezonderd en zij hebben in
hun eigen wijk verscheidene tempels. Gedurende Jezus verblijf op Cyprus is Petrus reeds hier
geweest en hij heeft er Joden vrijgekocht, die als slaven bij heidenen dienden. Maar er waren nog
vele dergelijke dienstbaren over, die nu door Jezus vrijgekocht werden (Lev. 25:47/55). Hij genas
hier vele zieken en dreef duivels uit bezetenen. Sommige zieken die de leerlingen niet genezen
hadden, werden nu door Jezus gezond gemaakt. Ook enige heidenen werden in stilte afzonderlijk
gedoopt; deze zullen ook wel de besnijdenis aanvaarden. (Te en bij Bosra zijn meerdere bronnen).
In Edreï en hier brachten meerdere bekeerlingen de Heer veel goud ten geschenke en hiermee werd
de losprijs voor de Joodse slaven betaald en werden aan vele armen aalmoezen gegeven. Bosra is
een vrijstad voor doodslagers. Verscheidene zondaren beleden Jezus hun misdaden. Jezus had bij de
Levieten zijn intrek genomen. `s Avonds ging Hij ongeveer nog zeven uren noordoostwaarts naar
Nobah, waar Hij zeer laat aankwam. (Afstand in vogelvlucht zes en een half uur).
Commentaar:
1) Een klein uur van de leerheuvel lag, zegt Katarina, een stad die verspreid uit elkaar gelegen is en
zich ver in de lengte uitstrekt en haar naam klinkt als Kore of beter, is Koraë. Welnu, het is
merkwaardig dat we 5 kilometer ten oost-zuidoosten van Qatat, waar wij de leerheuvel
veronderstellen een dorp vinden met de naam Keïris of Kerreïs en 7 kilometer verder een dorp met
de naam Qoereijeh. De naamgelijkheid is treffend.
Jezus naar en te Nobah.
O. 39 Dinsdag, 8 juli.
In Nobah wonen buiten de heidense stadswijk louter Rekabieten. Na hun terugkeer uit de
Babylonische gevangenschap hebben zij deze stad door heidenen bezet gevonden, maar zij hebben
ze weer veroverd en zich dan daar tezamen gevestigd. Zij stammen, dunkt mij, van Jetro af en
werden later door profeten onderwezen en onder een regel gesteld (aan een bepaalde levenswijze
verbonden). Zij wonen hoofdzakelijk rond een uitgestrekt een oud gebouw, dat er als een grote
burcht uitziet (1). Zij koesteren jegens de Farizeeën een uitgesproken afkeer en trekken van hen
weg overal waar ze kunnen. Nobah is ook zeer afgelegen, geheel aan de uitkant en vormt het meest
verwijderde oostelijk grondgebied (van Palestina). Van daar dringt de blik diep in Arabië, dat minder
dan een uur gaans van daar begint. De heirbaan uit Arabië naar Damascus, Gessoer, Paneas en al
die omstreken loopt er door.
De Rekabieten leven zeer streng en doen veel aan veeteelt (H.10). Zij drinken geen wijn, tenzij in
uitzonderlijke gevallen op enige hoogfeesten; zij houden zich hardnekkig aan de letterlijke zin van
de Heilige Schrift en hierover berispte Jezus hen en sprak hun van de geestelijke zin, die in de
letter verborgen is; zij waren zeer ootmoedig en namen alles geredelijk aan. Ook hier werden vele
mensen gedoopt en genezen; bezetenen die men bij Jezus bracht, werden bevrijd. Hier was een
echt hospitaal van bezetenen en hier was nog geen apostel geweest. Ook Petrus, Jakobus en
Johannes heelden en onderwezen.
Een groep heidenen kwam tot Jezus op de scheidingsweg van hun wijk en zij boden Hem hun hulde
aan. Ook werden sommige van hen gedoopt en genezen. Jezus zegende ook kinderen. Hij had geen
last van tegenspraak en Hij arbeidde hier onvermoeibaar. Hij verbleef in de herberg bij de synagoge
(herberg die van het gebouwencomplex van een synagoge deel uitmaakt). Nobah is een vrijstad;
ze behoort tot het stedenverbond van Dekapolis en heeft zelfbestuur.
Commentaar:
1) Nobah heette eerst Qanat. De held die ze bij de verovering van Oostjordaanland, innam, noemde
de stad naar zijn eigen naam Nobah. Naderhand herkreeg de stad haar oude naam en thans nog heet
de plaats Qanawat (I Kron. 2:23). Ze ligt 6 uren ten mond-noordoosten van BosRA, Reeds op een
aanzienlijke hoogte van de helling van het Haurangebergte op een niveau van 1245 meter, terwijl
het gebergte hogerop spoedig toppen vertoont van 1735 en 1802 meter; ze ligt op de noordoost
grens van het Beloofde Land. Het hoger gebergte behoorde tot Syrië of Arabië. Ook deze stad
maakte deel uit van de Dekapolis; ze ligt van west naar oost over een aanzienlijke lengte
uitgestrekt, gelijk ook Katarina zegt: “Nobah ligt ver uitgestrekt, vooral naar de kant van het
oosten”, aan de twee zijden van een beek, vooral aan de zuidkant bij een kromming. Men vindt er
de resten van een enorm gebouw, dat oorspronkelijk een tempel schijnt geweest te zijn, en wel het
gebouw kan zijn waar omheen de Rekabieten naar oosterse gewoonte zich genesteld hadden.
Aan de voet van de berg, op geringe afstand van qanawat liep de door Katarina vermelde Romeinse
heerweg die Bosra over Nobah verbond met Damaskus. Een vertakking van die weg liep naar de
naaste poort van de stad en ging over in de geplaveide weg die van west naar oost de stad
doorsneed.
Jezus in een herdersdorp.
O. 40 Woensdag, 9 juli.
Jezus is van Nobah weer vijf uren zuidwestkant gegaan, een paar uren ten oosten van Bosra en
ongeveer drie kwartier van Salka dat op het Haurangebergte gelegen is. Het dorp ligt in een
wonderschoon herdersgewest, dat het Vrededal van Jakob heet (dal van de verzoening), want hier
had Jakob bij zijn terugkeer (uit Mesopotamië) naar het Beloofde Land, toen Laban hem nazat,
het eerst gelegerd (Gen. 31:25). Hier begint het gebergte Gilad (1). Hier wonen heidenen die van
Eliëzer, de knecht van Abraham, afstammen. Deze was het die voor Abrahams zoon Isaak in
Mesopotamië een vrouw ging halen en Rebekka meebracht. Onder hen waren ook vele nakomelingen
van degenen die Melchisedek uit de slavernij van Semiramis verlost en hier op de grenzen gevestigd
had. Zij hebben zich later met de nakomelingen van Eliëzer vermengd.
Hier zijn drie mooie bronnen; ze liggen om een aangename heuvel, waartegen rondom, als in een
groene wal, gerieflijke en koele woningen zijn. Van op een afstand zou men menen met een
bergterras te doen te hebben. De oudste en voornaamste kudden bezitters wonen tegen deze heuvel,
waarop ook een leerplaats is. In een wijde omtrek zijn vele mooie, omtuinde weiden en rustplaatsen,
waarin talrijke kamelen, ezels en schapenweiden, elk dierensoort apart. Bij de bronnen zijn
drenkplaatsen voor het vee (2).
De herders wonen in tenten die op vaste grondslagen opgericht zijn, op enige afstand van de
bronnen. In lange rijen staan daar vele moerbeziebomen, maar bijzonder aangenaam en lustig is een
zeer lange weg, aan weerzijden afgezet met palen, waaraan of waartegen een gewas groeit en
geleid wordt, waarvan de ranken zeer ver, soms wel een paar honderd schreden uitlopen en vruchten
hebben als fleskalebassen (3). Deze weg loopt van de heuvel naar Salka en vormt een onafzienbare
lange loofhut. In deze loverweg hadden zij pas enige dagen geleden een feest gevierd ter herinnering
aan de verlossing van hun voorvaderen uit de slavernij van Semiramis. Zij bezoeken de synagoge
te Salka, van waar ook leraren hen komen onderrichten. Dit dorp hier geniet de algemene achting,
men beschouwt het immers als gesticht ter nagedachtenis van Jakob. Ook wordt de hartelijkste
gastvriendschap hier in ruime mate beoefend. De herders beschouwen het als hun plicht de
Arabische karavanen en andere vreemdelingen tegen een geringe vergoeding gastvrij te ontvangen,
te herbergen en te spijzigen.
Commentaar:
1) Hier begint het gebergte Gilad. Wat dit gezegde betreft, vele exegeten zijn van mening dat de
naam Gilad in de Heilige Schrift enige malen geheel het Oostjordaanland aanduidt tot Selka toe.
Dit kan ook best het geval zijn, waar ze zegt dat Laban zich bij zijn schoonzoon Jakob voegde in het
gebergte Gilad (Gen. 31:25). Behalve in deze uitzonderlijke gevallen verstaat men onder het
gebergte Gilad de bergketen ten oosten van de Jordaan over een breedte van slechts enkele uren.
Heeft Laban zijn schoonzoon werkelijk bij Selka ingehaald, dan is het gezegde van Katarina juist en
in overeenstemming met de Heilige Schrift, wat goed mogelijk is.
2) Het voetpedaal van Jakob, waar deze zich met zijn schoonvader Laban verzoende, schijnt te
moeten worden aangewezen drie kilometer ten noord-noordwesten van Selka, in een rivierdal dat
westwaarts in de richting van de Jordaan afdaalt. Het begint bij een dorp of plaats met de naam
Ijjoen; ze heeft haar naam te danken aan verschillende bronnen (D.B.Palest.c.2003). Dit zijn naar
alle waarschijnlijkheid de drie door Katarina vermelde bronnen. Een half uur ten noordwesten van
Ijjoen vindt men nog een dorp met de naam Ajin, wat eveneens wijst op de aanwezigheid van één
of meerdere bronnen. In de buurt vindt men ook de lange smalle heuvel waarvan Katarina spreekt.
In de nabijheid van Ijjoen en Ajin beginnen ook de valleien die westwaarts afdalen en met één van
deze moeten wij het voetpedaal van Jakob vereenzelvigen.
3) Kruipend of kunstmatig geleid gewas met zeer lange ranken. Bedoeld moet zijn de rode kawoerde
of koerge, een kalebasgewas. Over dit gewas vertelde een vrouw uit Noord-Afrika, waar deze vrucht
veel geteeld wordt, dat het langwerpige, volumineuze vruchten voortbrengt van een omtrek van 40 à
60 centimeter en een lengte van 50 à 80 centimeter. De ranken kruipen zeer ver over de grond en
zijn normaal 30 meter lang; ze klimmen ook langs latwerk, zodat er hutten mee gevormd kunnen
worden; de bloemen zijn geel en kelkvormig, zoals van de winde en soortgelijk rankgewas. De plant
vereist vochtige bodem (D.22) (E.18). De koergevariëteit of -soort of cucurbita lagenaria, met witte
bloemen wordt vaak gebruikt om muren te bekleden en overdekte gangen te maken (D.B.Courge).
O. 41
Jezus kwam des middags met de drie apostelen hier aan. Hij ging voor het dorp bij één van de drie
bronnen zitten en toen kwamen de oudste herders tot Hem, wasten Hem de voeten en boden Hem
ter verkwikking en verwelkoming vruchten, honing en brood aan; zij wisten van zijn komst.
Ook waren reeds in de lange huizenrij tegen de heuvel vele zieken gebracht, die Jezus nu genas
en onderrichtte.
Hier kwamen wel vierhonderd herders met vrouwen en kinderen bijeen; de vrouwen droegen veel
kortere rokken dan elders in het Beloofde Land. Jezus richtte het woord tot hen op de leerheuvel.
Hij sprak hun als kinderen zeer vertrouwelijk toe. Hij herinnerde hen aan de stoet van de drie
koningen, die 32 jaren geleden hier gerust hadden (B.42). Vele mensen onder de aanwezigen waren
het nog niet vergeten. Hij sprak over de ster uit Jakob, die Bilam aangekondigd had en over het
nieuwgeboren Kind, dat die wijze koningen toen kwamen zoeken. Hij sprak ook over de vervulling
van de profetieën, over Johannes de Doper en zijn predikatie en getuigenis, en verklaarde dat de
beloofde Messias, de Vertrooster en Helper zich reeds midden onder de Israëlieten bevond en dat
dezen Hem niet erkenden.
Bovendien vertelde Hij hun de parabel van de Goede Herder en van het zaaien en oogsten, want in
dit gewest was men volop bezig met het inzamelen van boomvruchten en het oogsten van grote
tarwe. De Heer sprak uiterst eenvoudig, hartelijk en vertrouwelijk als tot kinderen. Hij sprak hen
steeds aan met: “Lieve kinderen”. Hier kwamen tot Hem ook tien leerlingen, die door andere
apostelen gezonden waren; zij kwamen twee en twee, steeds een oude, meest een leerling van
Johannes en een nieuwe. Onder hen waren de broeders van Maria van Kleofas, neven van Maria,
namelijk Jakob, Sadoch en Eliakim. Zij waren door de andere gezonden om met de apostelen en
groepen (die hier waren) de plaats van samenkomst te bespreken. De Heer herbergde met hen in
een huis tegen de heuvel.
Jezus in Salka.
O. 42 Donderdag, 10 juli.
Jezus heeft `s morgens de hutten van herders afzonderlijk bezocht en de bewoners onderricht en
getroost. Hij vertelde hun ook hoe de herders van Betlehem het Kind nog eerder gevonden hadden
dan de koningen en hoe de engelen hun diens geboorte aangekondigd hadden. Deze mensen kregen
Jezus zeer lief. Velen wilden alles verlaten om Hem te volgen en Hem altijd te kunnen horen.
Maar Hij zei hun thuis te blijven en hier zijn vermaningen in beoefening te brengen en volgens zijn
leer te leven. De herders hebben hier fijne schapenwol om het lijf gebonden en spinnen die al
gaande achter hun kudden. Tegen de middag kwamen burgers van Salka, dat een klein uur
noordelijk ligt en nodigden Jezus uit naar hun stad. (Jezus zal dus onder het bezoeken van
herdershuizen aan de zuidkant van Salka gekomen zijn). Hij ging er met de leerlingen heen en werd
voor de poort door de leraren en hun schoolkinderen plechtig ontvangen. Zij die Hem afgehaald
hadden, vroegen of Hij de doop van Johannes toedienen kon, aangezien de mensen hier zeer veel
van Johannes hielden. Jezus onderrichtte hen nopens het getuigenis van Johannes en vertelde nog
meer over zijn Voorloper.
Zeer velen werden hier gedoopt, vele zieken genezen en kinderen gezegend. Jezus preekte in de
synagoge. Ook heidenen kwamen tot Hem om troost en hulp; zij zijn hier met de Joden vrij
gemeenzaam en hebben tempels. De stad is in de lengte gebouwd en heeft twee straten.
Door de Davidsstraat naar Tantia.
O. 43 Vrijdag, 11 Juli.
In de voormiddag is Jezus met de zijnen van Salka vertrokken en is anderhalf uur westwaarts door
de zogenaamde straat van David gegaan; hier daalt ze af naar de Jordaan, terwijl ze de wendingen
van de dalen volgt. Slechts anderhalf uur volgden zij westwaarts deze weg en wendden zich dan op
de grote heirbaan naar het zuiden. Hier waren zij op weg naar een kleine oude stad, die nu Tantia
heet. Zij waren in het geheel vijf uren op weg en kwamen er voor de sabbat aan. Jezus was een
eindweegs met hen door de Davidsstraat gegaan om hun die te laten zien en er over te vertellen.
Deze straat is een holweg, een ravijn, waardoor dikwijls een beek loopt; ze daalt eenzaam tussen
de bergen af; aan de ene zijde is een weg voor kamelen en van afstand tot afstand zijn er
voederplaatsen voor ingericht, met eetbakken en ringen om de dieren er aan vast te binden en te
laten eten. In deze straat heeft Abraham bij zijn aankomst in dit land een schitterend licht gezien
en een gezicht gehad dat ik vergeten ben. Toen David, op aanraden van Jonatan zijn ouders in het
land van Mizpa in veiligheid gebracht had (I Kon. 22:3/4), bleef hij hier in deze valleiweg met
driehonderd man verborgen, waaraan die weg zijn naam te danken heeft. Ook hij kreeg hier een
visioen. Hij zag een lichtende stoet, namelijk van de Heilige Driekoningen en hij hoorde als uit de
open hemel zingen van de beloofde Vertrooster van Israël. Ook heeft hij toen een fragment van
een Psalm gedicht (waarschijnlijk Psalm 71), ik ben vergeten de hoeveelste.
Ook Malakias is eens na een veldslag een licht naar hier gevolgd en heeft zich hier verborgen.
Wanneer de drie koningen uit het gewest van Salka vertrokken, lieten zij hun kamelen vrij gaan
waar ze wilden, en deze brachten hen in deze afdalende holweg. Hun ster schitterde hier
buitengewoon helder, en daarover ontboezemden zij hun vreugd in liefelijk gezang.
Verder togen zij zuidwaarts parallel met de Jordaan tot tegenover Korea, waar zij over de stroom
voeren, om door de woestijn (van Jericho) langs Anatot naar Jeruzalem te trekken. Zij gingen de
stad binnen langs dezelfde poort waardoor Maria ging, toen zij van Betlehem haar Kind in de tempel
ging opofferen (1). In Tantia (2) begaf Jezus zich aanstonds naar de synagoge. De lezing was over
Bilam en over de ster uit Jakob en uit Mikeas over Betlehem-Efrata (Num. 22:2/25) (Mik. 5:7/6:9).
Commentaar:
1) Tot tegenover Korea. Vaag en onnauwkeurig weergegeven. Uit het leven van de Heilige Maagd
blijkt het dat ze bij vergissing tot tegenover Mattana of Madian doorgereden zijn en dan
teruggekeerd zijn naar de veerplaats bij Jericho. Hier is men nog een heel eind ver van Korea,
of een ander Korea moet bedoeld zijn.
2) Jezus met zijn gevolg gaat door de Davidstraat westwaarts. Gekomen bij Bosra bereikt Hij de
grote heerweg die zuidwaarts naar Tantia voert. Twaalf kilometer ten zuid-zuidwesten van Bosra
noteert de kaart van Legendre Tisijeh. Dit is een naam die goed gelijkt op Tantia; het verschil in
de namen kon een gevolg zijn van 20 eeuwen die er over heengegaan zijn; ik twijfel niet of Tisijeh
was het oude Tantia. Zo staat het ook op grote kaart 1. Ondertussen viel mij in een grote oude
Duitse atlas van Adolf Stieler, op kaart 61 (van Palestina) de naam Tantia zelf op. Het ligt bij een
zuidelijker wadi 6 kilometer ten zuidwesten van Tisijeh.
O. 44 Sabbat, 12 juli. 28 Tammuz.
Tantia is oud en schijnt een krijgsvesting geweest te zijn; er staan nog oude torens en enige bogen;
het is uitgestrekt en weinig bewoond. Ramot-Gilad ligt ruim 7 uren ten zuidwesten van hier.
Ik meen dat Tantia oudtijds een andere naam gehad heeft. Nu in Jezus tijd heet het zo. Door Tantia
loopt een grote heirbaan naar Bosra en nog verder. (Ze werd door Jezus gevolg). De inwoners leven
voornamelijk van hun betrekkingen met de karavanen; zij ontladen de koopwaren en brengen die in
alle richtingen tot hun bestemming.
Jezus had hier geen last van tegenspraak. Hij genas in de huizen vele zieken, ook verscheidene
welke de leerlingen die hier geweest waren, niet hadden kunnen genezen. De zorg voor de zieken en
armen liet hier veel te wensen over; de leerlingen waren reeds begonnen met de invoering van een
geregelde ziekenverpleging en Jezus bracht ze bij deze gelegenheid geheel tot stand. Ook hier
werden heden door de leerlingen vele mensen gedoopt, na door Jezus voorbereid te zijn. Hij leerde
over de ster uit Jakob, over de profetie van Mikeas betreffende Betlehem, over de stoet van de
drie koningen en Hij paste alles duidelijk op zichzelf toe en liet verstaan dat Hijzelf in dit alles
bedoeld was.
De mensen en rabbijnen waren zeer godvruchtig; ja, hier en in andere steden van het gewest
bestond zelfs de gewoonte in de Davidsstraat onder vasten en gebed processies te houden om de
Messias af te smeken, want op grond van oude overleveringen hadden zij de hoop dat zij daar
visioenen of verschijningen van de Messias zouden bekomen of dat Hij althans hen van daar zou
bezoeken. Onder de leerrede van Jezus zeiden zij herhaaldelijk: “Hij spreekt als was Hij het zelf,
maar dik kan toch niet zijn!” Dan meenden zij dat de Messias wellicht ergens als een engel
onzichtbaar in Israël aangekomen was en dat Jezus waarschijnlijk zijn aanmelder en voorloper was;
zij veronderstelden dat Hij misschien iemand was als Melchisedek, van wie zij wisten, of als
Malakias. Jezus zei hun dat zij misschien de Messias zouden herkennen, wanneer het te laat was.
Ik heb gezien dat velen van hier, voor en na de kruisiging, tot de Gemeente gekomen zijn.
Jezus te Datema.
O. 45 Zondag, 13 juli. 29 Tammuz.
Jezus ging van Tantia ongeveer vier uren oostwaarts in een stad op een berg, die een vesting in de
oorlog van de Makkabeeën is geweest (I Makk. 5:9). In de nabijheid verheft zich de berg, die door
de dochter van Jefte gekozen werd om er met haar twaalf medegezellinnen haar lot te gaan
betreuren en zich op de offerdood voor te bereiden. Op dezelfde berg woonden ook profeten
(profetenleerlingen) of kluizenaars, een soort mensen als de Essenen; dit heb ik eerst nu gezien.
Hier bestaan nog ermitages van tuinen met huizen, maar verwoest. Bilam heeft zich ook eenmaal
op die berg opgehouden, doch na gelogen te hebben, kon hij er niet meer op; hij was vroeger niet
slecht, eerder een heilig man, doch hij is gevallen.
De tien leerlingen die Woensdag bij Salka tot Jezus gekomen waren, zijn gisteravond na de sabbat
weer afgereisd. Jezus begaf zich heden op de berg hier bij Datema (1) (afstand: een half uur),
alvorens zelf in de stad te gaan. Boven op de berg richtte Hij een toespraak tot enige honderden
mensen. Op de berg zijn nog verwoeste muren en enige torens als wachttorens; het gewest is zelf
een hoge bergvlakte, waarop de berg zich verheft. Men kan in het oosten, in de richting van Arabië,
de grote weg zien, die naar Bosra, Cesarea-Filippi en Damascus loopt. Westwaarts ziet men neer
tot over de Jordaan.
Bilam was op deze berg eenzaam in beschouwing, toen hij door de koning van de Moabieten
ontboden werd (2). Hij was van hoge afkomst en uit een rijk geslacht. Hij was van zijn prille jeugd
af met een profetische geest bezield en hij behoorde tot de stammen die ononderbroken de
beloofde ster poogden te ontdekken en waartoe ook de voorouders van de Heilige Driekoningen
behoorden. Hij was geen tovernaar noch booswicht; hij was een dienaar van de ware God, doch,
gelijk dit het geval was bij alle verlichten uit andere volkeren, op een gemengde, onvolkomen
(gedeeltelijk heidense) wijze. Zijn godsdienst was met dwaling, bijgeloof en heidense
opvattingen vermengd).
Commentaar:
1) Datema. Uit de geschiedenis van de Makkabeeën blijkt het dat Datema in het gewest moest
liggen, waar Katarina het aanwijst. Judas toog naar Datema langs Bosra om en vervolgens Flavius
Josephus legde hij met zijn leger de weg van Bosra naar datema in één nacht af. Katarina legt op
een geringe afstand van Datema een kluizenaarsberg. Van geen van beide is de ligging nauwkeurig
aan te wijzen. Op grond van Katarina’s mededelingen kennen wij een zekere richting en afstand
van Tantia en enigermate beantwoorden hieraan twee tells, namelijk tell Garidijeh en tell esj-Sjih,
12 kilometer ten oosten van Tisijeh, 17 kilometer ten zuidwesten van Salka en evenver ten
zuidoosten van Bosra. Garidijeh nemen we bij veronderstelling en benadering voor Datema, Sjih
voor de kluizenaarsberg. De naam Datema betekent vesting en beantwoordt aan het Griekse
Ochuros. Met wat goede wil kan men Ochuros in Garidijeh herkennen. Onze redenering is echter ver
van een doorslaand bewijs.
2) Bilam was hier, toen hij door Balak ontboden werd. Dit is geen tegenspraak met Num. 22:5,
“Balak zond gezanten naar Bilam, de zoon van Beor, te Petor aan de rivier (Eufraat)”. Deze bepaling
“te Petor aan de rivier” heeft mogelijk geen andere rol te vervullen dan het land van zijn herkomst
of de woonplaats van zijn vader Beor aan te duiden. Aan de andere kant zegt Bilam zelf: “Uit Aram
(Syrië) ontbood mij Balak, de koning van Moab.” Na vruchteloos gepoogd te hebben de koning van
Moab van dienst te zijn, keerde Bilam naar “zijn woonplaats”terug (Num. 24:25). Welnu, deze
woonplaats kan moeilijk Mesopotamië geweest zijn, want toen de Israelieten de Midianieten
achtervolgden, troffen zij toevallig ook Bilam aan en doodden hem met het zwaard (Num. 31:8).
Het is moeilijk aan te nemen dat in deze strafkampanje de Israëlieten tot bij de Eufraat in
Mesopotamië doordrongen. Op het Haurangebergte in Syrië, viel Bilam hun veel naderbij in de
handen. Katarina’s mening is dus niet te versmaden.
O. 46
Bilam is vroeg van zijn stam- en familiegenoten weggetrokken om in de eenzaamheid op bergen te
gaan leven en hij heeft zich in het bijzonder op deze berg opgehouden, ik meen met een hele groep
andere profeten of (profeten-) leerlingen. Van Balak terugkerend, wilde hij naar zijn verblijf op deze
berg terug, maar door toedoen van God, die het verhinderde, kon hij er niet meer op. Hij was door
zijn schandelijke raad aan de Moabieten (Num. 31:16), diep uit alle genade gevallen. Geheel in de
war dwaalde hij rond in de woestijn, waarin hij omgekomen is, ik weet niet meer op welke wijze
(namelijk door het zwaard van de Israëlieten) (Num. 31:8). Ik heb zeer veel van hem gezien.
Reeds toen de dochter van Jefte op de berg trok, was deze reeds met tuinen, enige woningen en
verblijven bedekt, en door eenzame profeten of kluizenaars bewoond. Jefte`s dochter was geen
Jodin van zuivere afkomst en zeden. Zij en haar vader hadden in hun bestaan, in hun opvattingen
en levenswijze heidense elementen en trekken. In deze tijd, nu Jezus hier kwam prediken, strekten
zich boven op de berg zeer mooie tuinen uit; er was daar een prachtige leerstoel, een voortreffelijke
bron (of watervijver?) en enige oude torens.
O. 47
`s Avonds ging Jezus verder naar Datema, zowat een uur ten zuidwesten van hier. Die stad is groot,
maar verwoest en was eertijds een vesting. Ik meen dat er eenmaal Joden in belegerd zijn geworden
en dat Judas de Makkabeeër hen ontzette en bovendien een schitterende overwinning op de vijand
behaalde, waarvan hij er velen in de pan hakte (I Makk. 5:13/19) (I Makk. 5:24/34).
De mensen van dit gewest zijn hier vol van de heiligheid van de Davidsstraat; Bij Jezus roemden
zij er op, bewoners van dit gewest te zijn en verklaarden dat zij aan de overkant van de Jordaan
niet zouden willen wonen, waar men zelfs geen gewag mag maken van wat in de Davidsstraat
vooruitgezien en in vervulling was gegaan. Men liep hier zeer hoog op met de stoet van de vijftien
voorname mannen, waaronder drie opperhoofden, die 32 jaren geleden hier doorgetrokken waren,
terwijl zij overal naar de nieuwgeboren koning informeerden. Onder de godvruchtige lieden was de
overlevering bewaard dat David hier die stoet zo lang te voren had gezien.
Ook leerde Jezus hier over Bilam, over de ster uit Jakob en de dochter van Jefte, die haar laatste
levensmaanden hier in de eenzaamheid had doorgebracht.
Bemerkingen.:
De visioenen die Katarina Emmerick had, maar niet kon vertellen tussen 29 april en 13 juli 1823,
die zij echter een tweede maal kreeg en dan vertellen kon tussen 21 oktober 1823 en 4 januari 1824
(M.30), zijn de laatste mededelingen die Katarina gedaan heeft over het leven van Jezus.
Na 4 januari kon zij geen mededelingen meer doen. In haar laatste 36 dagen, dat is tot in de avond
van 9 februari, kon zij enkel nog lijden, kreunen en zuchten van pijn. Wat nu nog zal volgen tot aan
het Bittere Lijden van Christus had zij vroeger gezien, te beginnen met 29 juli 1820. Tussen 13 juli
en 29 juli liggen 16 dagen en van daar dat men met sommige auteurs oppervlakkig zou kunnen
menen dat de draad van Jezus levensverhaal hier 16 dagen onderbroken is en er evenveel dagen
aan ontbreken, maar dit is een vergissing. 13 juli 1820 beantwoordt niet aan 13 juli 1823.
Verspringend van 13 juli 1823 naar 29 juli 1820, mogen wij van de laatste naar de vorige datum de
tijdrekening niet laten doorlopen; anders is er een gaping en komen de zaterdagen niet meer
overeen met de Joodse sabbatten. Inderdaad, 12 juli 1823 is een sabbat en zo ook 29 juli 1820.
Tussen die sabbat 12 juli en die sabbat 29 juli liggen niet 14, maar 16 dagen. Verder zou het gevolg
zijn dat ook geen enkele andere dag, weekdag of feestdag, Nieuw-Maan-dag of vastendag,…enz.
op zijn juiste datum zou vallen. Dus moet na 13 juli 1823, laatste dag van de mededelingen,
de Joodse tijdrekening in het verhaal of de verhalen doorlopen.
Deze Joodse datums geeft Katarina echter gewoonlijk niet of zelden. Bijgevolg om ze terug te
vinden, moeten wij in het vervolg een Joodse datum zoeken, waarvan de juistheid zeker is.
Zulk een datum is de sterfdag van Jezus, die daags voor het Joodse Pasen, dat is op 14 Nisan stierf.
Pasen viel altijd op 15 Nisan en in Jezus sterfjaar was Pasen tevens een sabbat. (Hierom zegt
Joh. 19:31: het was nog wel een grote sabbat). Om nu de Joodse sabbatten en andere voorname
datums terug te vinden, moeten wij week voor week terugrekenen en zo zullen wij ook ontdekken
hoeveel dagen er in Christus leven uitgevallen zijn tussen 13 juli 1823 en 29 juli 1820.
Dit heb ik trachten te doen en heb bevonden dat 29 juli 1820 overeenkomt met de 6e van de maand
Ab, terwijl we reeds vaststelden dat 12 juli, de voorlaatste dag van de maand Tammuz, ook een
sabbat was. Zo loopt de Joodse tijdrekening normaal door. Op 14 juli 1823, dat is de eerste van de
maand Ab, waren er geen mededelingen meer; op 6 Ab herbeginnen ze. Dus zijn er maar 5 dagen
uitgevallen.
De mededelingen in O.47 aldaar waren de laatste die Katarina heeft gedaan. Nog slechts 36 dagen
scheiden haar van haar dood. Het vervolg van Jezus leven was reeds verteld; zij was er mee
begonnen op 29 juli 1820, de 6e van de maand Ab, die een sabbat was. Wij hebben berekend dat,
indien Katarina nog vijf dagen langer haar visioenen had kunnen verhalen, haar verhaal van Jezus
leven volledig zou zijn geweest. Het ligt voor de hand dat Jezus in deze vijf dagen van Datema over
Tantia zuidwaarts afgezakt is, de oostkant van Perea doorgereisd heeft en zich opgehouden heeft
in het gewest ten oosten en zuidoosten van Betabara, waar Hij prekend, genezend en kinderen
zegenend doortrok. Deze mening wordt bevestigd door dit woord van Katarina in: “De drie koningen
trokken alle kleine plaatsen voorbij waar Jezus in de laatste dagen van Juli van zijn derde jaar
openbaar leven genezen, gepredikt en kinderen gezegend heeft, zoals ook te Betabara.” Juist
Betabara zullen wij Jezus aanstonds zien op 29 juli. Hier is weer bedoeld het Betabara uit
Johannes 1:28, in de buurt waarvan Johannes doopte. Betabara is reeds besproken.