Zo geeft ook de zesde maand gewoonlijk niet meer vochtigheid aan de vruchten, die hij met zijn milde
warmte in alle richtingen heeft voortgebracht, en bereidt hen op de rijpheid voor. En hoe
overstromingen van gevaarlijke onweersbuien deze maand zijn gevuld met angst, zo is onder alles
wat prettig is om te horen over de gebeurtenissen in de wereld toch enkele dingen die alleen kunnen
worden aanvaard met angst en bezorgheid. (Hil. 166:9/10).
Het oor is inderdaad het begin van de rationele ziel. Zoals eerder geschreven woorden van tevoren
zijn uitgesproken, zo wordt door middel van het horen het gedicteerde en het geschrevene uitgevoerd
volgens het doel van de mens. De ziel is echter genoodzaakt alles te verdragen wat goed en kwaad,
waardevol en niet waardevol is, zij, die aan het begin van het horen vanwege de zuchten en de tranen,
omdat ze de goede werken nog niet heeft opgepakt, zich niet volledig kan verheugen. De schouders, die
alle vochtigheid van de ingewanden en andere organen van de mens en daarmee het gehele organisme
dragen, hebben een opmerkelijke gelijkenis met het hoorvermogen, die de aanvang der ziel is en
waardoor alle werken worden volbracht, evenals ook alle lasten door de schouders worden gedragen.
(Hil. 166:10/13).
Zoals de ingewanden met elkaar zijn verbonden, zo zijn alle daden van de mens met elkaar
verbonden: door de goede werken, die de godelozen betichten, heeft de mens daaraan vreugde; aan
de slechte daden, waarmee het goede wordt herkend, heeft hij verdriet. Midden in zijn volle vreugde
kan de mens gemakkelijk worden ondergedompeld in verdriet. En daarom zoekt hij de rust, omdat de
mens vaak een verlangen naar stilte in zich draagt, die hij echter niet kan bereiken. Zo wordt de ziel
zwaar aansprakelijk gesteld, zolang zij in het lichaam verblijft, voor haar goede daden als beloning te
worden opgenomen in de eeuwige woning, terwijl ze voor de slechte daden wordt bestraft, elk naar
zijn verdienste. (Hil. 166:14/17).
De zevende maand.
HR. 7
De zevende maand brandt in de volle zon en heeft geweldige krachten in zich. Hij maakt de vruchten
van de aarde rijp en droogt ze uit. Met zijn wisselingen van droogte en stortregens is hij vol
hartstocht. Op een vergelijkbare wijze zijn ook de gewrichten van de armen sterk, en wel door de
schouders en de handen, waarmee de mens alle noodzakelijke verrichtingen aanpakt en vasthoudt.
Daarbij is hij in staat, om de aard van elk ding door zijn reukvermogen te proeven, te onderscheiden en
te herkennen wat bruikbaar en waardeloos is. Zo kiest de mens alles wat noodzakelijk is voor het
behoud van zijn natuur. Hij bedenkt zich daarbij, in hoeverre door matig gebruik deze uitgedroogde
minderwordende sappen nog steeds voor zijn gezondheid gunstig kunnen zijn, en zo wordt
voorkomen dat het sap met de verkwikkende krachten van het bloed de mens ontnomen wordt.
(Hil. 167:1/7).
Door zijn kennis is de mens in staat om alles aan zich te binden, en zo onder zijn heerschappij te
brengen, zodat het slechte in de sappen wordt weggefilterd en deze gezondheidsbevorderende kracht de
mens van pas komen. Met fijngevoelige zorgvuldigheid kan hij dit inrichten, en wel zo krachtig, gelijk
de gewrichten van de armen door de schouderbladen en de handen zijn. In zijn innerlijke concentreert
hij zich op alles wat hem gezond kan maken, en hij beschouwt alles wat van levensbelang is als
voorzorgsmaatregel, net zoals ook de vruchten in deze maand samentrekken naar hun rijpe kern.
(Hil. 167:8/10).
Maar de ziel van de mens, deze geestelijke adem van God, heeft een hartstochtelijke weg voor zich.
Op een even krachtvolle baan doorloopt ook de wijsheid de hele omtrek van de hemel. Daarom
begint de mens met de kracht van de zeven gaven van de Heilige Geest, en met behulp van zijn vijf
zintuigen, aan zijn reis en voltooit zijn werk met hen, zoals de zevende maand alle vruchten van de
aarde voltooit. En zoals een dergelijk werk als het ware met de rechterhand wordt doorgevoerd,
wanneer het is om te eren, maar met de linkerhand, wanneer het verwarring sticht, zo is het ook bij de
vruchten met hun rijpheid en droogte. Uit de beheersing der gebrekkigheid worden vaak bittere tranen
van berouw vergoten, en dan slaat de mens als het ware met de geweldige krachten van een leeuw, die
de andere wilde dieren overwint, zijn fouten en zonden met een enorme inspanning neer, en begint in
de wijsheid van zijn Godskennis te rouwen om zijn zondige werken, waarmee hij aan God wilde
ontsnappen. (Hil. 167:11/15).
Met haar berouwvolle zuchten houdt zo de ziel, voortdurend vermanend in de Heilige Geest, met
sterke kracht de mens vast en brengt hem in beweging. In een berouwvolle houding laat ze hem alle
vergroenende levensfrisheid der deugden in zich verzamelen. En zo kan zijn door zonde verwonde
natuur weer genezen. Want daarin ligt de enige vreugde van de ziel, om keer op keer te bedenken,
hoe de mens zijn eeuwige huis bereikt, om er eindeloos in te wonen. (Hil. 167:16/19).
De achtste maand.
HR. 8
De achtste maand komt in volle kracht naar voren, als een machtige vorst, die zijn hele rijk regeert in de
volheid van macht. Daarom straalt de vreugde in hem uit. Hij, die straalt in de brandende zon, trekt
reeds een zekere vochtigheid aan, in de vorm van dauw. Ook kan het vreselijke onweer brengen met
de ondergaande zon. De eigenschappen van deze maand symboliseren de handen van de mens, die elk
werk uitvoeren en de macht van het gehele lichaam verenigen en opslaan. (Hil. 168:1/5).
Met dit handwerk verwerft de mens zich dikwijls roem. Evenzo herkent de mens door het
smaakvermogen van de mond, meer dan door de overige zintuigen en op een volledige manier, de in
het voedsel bevattende krachten der levensmiddelen. Als een kenner is hij in staat haar bij zich te
houden, net zoals deze maand met al zijn vermogen op volle kracht is. Ook heeft de mens van
binnenuit zijn helderheid, waardoor hij slim in kan schatten wat in koude en warme natuur gunstig is
voor zijn gezondheid, net zoals deze maand zowel de zonnegloed als ook de koele dauw in zich draagt.
Begaafd met dergelijke kennis, kan de mens het gevaarlijke en nutteloze elemineren, en het goede
en nuttige behouden, zoals ook de handen hun lovenswaardige activiteiten krachtig en rechtvaardig
volbrengen, gelijk een kunstenaar, die door zijn artistieke talent alle delen van zijn huis zo inricht, dat hij
wijselijk zijn hele wezen erin uitdrukt. (Hil. 168:6/10).
Wat de menselijke ziel betreft, zo toont zij een strijdlustig bestaan. Uit haar grote verlangen naar
redding overwint ze de onredelijke verlangens van de mens en dringt hier bij hem hard op aan. Op een
gepassioneerde manier voltooit ze haar omloop (levensloop), en loopt vanaf het eerste ogenblik van
haar strijd toe naar de allerhoogste God. Met het schild des geloofs en de volledige wapenuitrusting
van haar deugden moet ze vechten tegen de verlangens van het vlees. Wanneer ze hem overwint, juigt
ze als een strijder die uit eigen wil en met al zijn kracht een vijand heeft neergeslagen. In de hete gloed
der ware zon, laat ze de mens zuchten zodat hij tranen vergiet in de verfrissing van echte berouw, die
alle zonde doet verdorren. Omdat de mens diep gebogen is in deze berouwvolle houding, ontstaat veel
tegenstrijdigheid, in zijn nederigheid beschouwt hij zichzelf als het vuil der aarde, zodat hij nauwelijks
nog hoop heeft voor de redding van zijn ziel. Op zo’n moment houdt de ziel hem het kruis en het lijden
van Jezus Christus voor, waardoor alle zonden worden weggewassen; maar tegelijkertijd roept ze in
hem nieuwe hoop op. (Hil. 168:11/19).
Stijgend van deugd naar deugd, bloeit de mens op in dit berouw. Voortdurend verder werkt de bloeiende
kracht van goede werken en heilige deugd, wanneer een paar goede daden zijn bereikt, zodat ze
uiteindelijk niet langer kunnen worden uitgeroeid. Zo wordt de mens in berouw gehouden om zo
elke dag krachtig voort te gaan en goede en heilige werken te verzamelen, waar de hele hemelse,
God lovende heirscharen zich in verheugen. (Hil. 168:20/22).
De negende maand.
HR. 9
De negende maand is de rijpingsperiode. Geen vreselijk onweer vervormt zijn gezicht meer. Hij neemt
al het waardeloze sap van de vruchten, zodat ze goed zijn om van te genieten. Al dit draagt deze maand
als een zak veilig door de tijd. (Hil. 169:1/4).
Hij kan daarom met zijn eigenschappen worden vergeleken met de maag van de mens. Alles wat erin
wordt gestopt, moet met de hitte van de lever en de overige ingewanden worden doorgekookt.
Daarom werpt hij ook normaliter zijn product uit verhitting en afkoeling in bepaalde regelmaat
weer uit. Toch kan deze natuurlijke funtie veelvuldig door ziekte worden beïnvloed, zoals ook deze
maand met doorlopende weersomstandigheden met regelmaat in verwarring wordt gebracht. Maar de
mens kan volgens zijn zintuigelijke gaven herkennen wat rijp is om te eten. Hij zal alleen de rijpe
vruchten tot zich nemen, zodat hij niet door de onrijpe sappen onpasselijk zal worden. Op dezelfde
manier haalt deze maand het ongeschikte sap uit het fruit weg. (Hil. 169:5/11).
Want de mens richt zijn aandacht niet op overmaat, maar om wettig en voldoende verzadigd te zijn,
zodat de sappen met hun verderfelijke stoffen niet in hem opgewekt worden. Met een soortgelijke
voorzichtigheid eigent de mens zich alles toe wat nuttig is, zoals iemand zorgvuldig een voorwerp
omhult waarvan hij heeft gehouden, zodat hij het niet verliest. Zo is de mens met zijn tactiele gevoel
op de maag te vergelijken, met iemand die zijn opgenomen voorraad in verhitting en afkoeling
gecontroleerd mengd en dan doorgeeft, zoals ook in deze maand waar alle rijpe dingen naar voren
komen, waar later de sappen aan worden onttrokken. (Hil. 169:12/14).
De ziel van de mens, door de val van Adam, daartoe nog verward door de strijd van het vlees, stijgt
door de goede werken vreugdevol op naar de hemel, maar door slechte daden vol met verdriet de
diepten in. Ze trekt een uiterst sterk pantser aan, zorgvuldig geweven en in elkaar gezet: het is dit
geduld, een deugd, waardoor geen pijl hem kan doorboren. Deze deugd verleidt de mens bij het
opstijgen in goede werken, om al het goede dat hij had kunnen doen, als het ware in ware nederigheid
toe te schrijven aan Hem, die het hoogste Goed is en door Wie dit alles is geschonken. Wanneer de
mens zo’n verdrukking in zijn zonde ervaart dat hij nauwelijks nog hoop op de redding van zijn ziel
behoudt, dan vangt de ziel deze met haar geduld weer op. (Hil. 169:15/18).
Ze herinnert hem eraan hoe God, omwille van de mensheid, de menselijke gedaante heeft
aangenomen; ze laat hem uit zijn twijfelzucht opstaan door hem weer moed in te spreken, zoals er in
Psalm 138 vers 8 over wordt gesproken: “Zo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij in de
hel, zie, Gij zijt daar!” Dit moet als volgt worden begrepen: O mijn God, al ons opstijgen in de heilige
en hemelse werken, die U in Uw gloed hebt ontstoken, is alleen het Uwe, daar U uit Uw liefde de
dauw der berouw des harten in de mens hebt verlaagt, uit deze vruchtbaarheid groeien en bloeien later
de andere deugden. Maar zou ik in de afgrond van de zonden vallen, doordat ik U vergeet en zo de
straffen van de hel verdien, zo zult U mij zalven en helen met de druppels van Uw bloed, wanneer
ik in ware berouw tot U roep en verzucht, en zo blijft U mijn Bevrijder en mijn Redder!
(Hil. 169:19/21).
Want geduld met de nederigheid bevindt zich in het hoge, terwijl ze de hoogmoed overwinnen. Dit
geduld leidt de mens ook in de duisternis van mislukkingen, en waarschuwt hem niet te wanhopen aan
Gods genade omwille van de zondige daden. Zo houdt dus het geduld alle werken in het gematigde
midden, als ware in zijn volle rijpheid. Wat aan het heilige wordt gedaan, wordt beschermd tegen
valse vermetelheid, en wat in de poel der zonde ontbreekt, wordt door de vertwijfeling vrijgehouden,
zodat het nog genezen kan worden. Op deze manier is geduld altijd op de goede weg, omdat zij het
hemelse niet verlaat en het aardse niet veracht. Alle aansporingen tot het boosaardige, de duivelse
valstrik, wordt verplettert in het ware Licht, dat God is. Ze geeft zich in al deze dingen niet te veel
over aan vrolijkheid, noch stort ze ons in het verdriet, die soms wordt overvallen met duivelse
waanideeën, terwijl ze geduldig met het schild van geloof, zich er dapper tegen verweerd.
(Hil. 169:22/28).
De tiende maand.
HS. 0
De tiende maand is te vergelijken met een mens die zit. Hij haast zich niet langer voort in de volle
kracht van zijn groene levensfrisheid, en hij beschikt niet meer over de volledige levenswarmte.
Daarvoor versiert hij de takken van de bomen, doordat hij de kou uitzweet. Zo vouwt ook de zittende
mens zich samen, om aan de kou te ontkomen. Hij trekt nu een kleed om zich heen, zodat hij warm
blijft. Dit is een voorbeeld van hoe de mens, wanneer hij op oudere leeftijd koud begint te worden,
ook wijzer wordt. Want moe van de jeugdige onbezonnenheid, zweert hij in rijpe ouderdom de
wispelturigheid van frivool en dwaas gedrag af. Hij vermijdt het gezelschap van domme mensen,
die hem met hun onwetendheid alleen maar zouden kunnen misleiden. Ook laat in de mens, vanwege
de kou in de ouderdom, het veelvuldige en nu overbodige verlangen naar het vlees na. Zo is voor al het
groen deze maand niet langer meer heel aangenaam, omdat door de droogte en de kou de takken
ontbladerd worden. (Hil. 170:1/10).
De ziel echter geschapen als een levendige en intelligente adem van de Geest Gods, die in waarheid
de wijsheid zelf is, instrueert de mens om vast te blijven houden aan dat wat van God komt. Met Gods
genade onderwerpt zij een gelukzalig mens aan zich met al haar macht, zoals een gebiedster haar
dienstmaagd, en laat hem in het goede verheugen. Maar wanneer het vlees van deze mens echter
toch nog eenmaal door genotzucht zou oprijzen, dan is de ziel verontwaardigd en verbaasd, en
verwijderd zij dit gif uit de vaten en markeert ze en stopt ze dicht. Ze troost hem met de genade van de
Heilige Geest, en leidt hem, met de leer van de Heilige Schrift, van de ondeugden naar de deugden,
opdat hij niet door zonden te gronde gaat, en zo neemt zij hem voorzichtig onder haar hoede.
(Hil. 170:11/14).
De elfde maand.
HS. 1
De elfde maand komt gebogen. Hij bouwt de kou op. Hij heeft geen zomerse vreugde om te laten zien.
Hij brengt de zwaarmoedigheid van de winter. De kou komt in hem naar buiten, valt over de aarde en
brengt het vuil naar boven. Hij is gelijk een mens die zijn knieën buigt, zodat de kou niet in hem
doordringt. Buigt hij in rouw zo zijn knieën, dan hoopt hij in zijn hart de pijnlijke gedachten op,
beschouwt zichzelf als een smerig stuk vuil en vindt niet meer de opleving naar vreugde. In zijn diep
gevoelde rouw herinnert hij zich, dat de knieën van de mens van nature, in zijn eerste kiemtoestand,
gebogen waren. Overeenkomstig zwak wordt ook de ouder wordende mens door de kou. Hij kan de
opgewektheid van zijn jeugd niet meer behouden. Als gevolg van de verzwakkende uitdroging,
waarbij hij dor is en door pathologische sappen wordt overspoeld, begint hij te klagen.
(Hil. 171:1/12).
Uit angst voor de kou sleept zo’n grijsaard, daar zijn eigen natuur koud geworden is, zich met zijn
ledematen naar het vuur. Daarom is deze maand, die ver van de zomerse vreuge is, koud met zijn
sombere en trieste dagen, en met de knieën van de mens te vergelijken, die als een oude grijsaard
vol zwaarmoedigheid gebogen loopt, wanneer hij aan zijn oorspronkelijke situatie denkt, toen hij net
zo met gebogen knieën in de baarmoeder zat opgesloten. (Hil. 171:13/14).
En zo verhoudt het zich ook met de ziel, wanneer zij met haar krachten de mens zodanig heeft
overwonnen, dat hij haar omwille van zijn zondige doen een tijdje loslaat. Maar ze kan niet voorkomen
dat de mens het verlangen naar zonde blijft dragen. Dan zucht ze in haar vat, het lichaam waarin zij
woont, omdat ze in het hele lichaam doordringt en in beweging zet, zoals een wind door het huis jaagt,
die de zijden van het huis laat trillen en met zijn wind door holtes en vensteropeningen blaast. Wanneer
de mens dan in zijn zwartgalligheid als een worm in het vuil omwoelt, laat ook de ziel, die haar plaats
in de vaten, in het merg als ook in elke andere lichamelijke samenstelling heeft, haar bemoeienissen
achterwege, omdat zij niet meer in het vuur van de Heilige Geest oplicht. Maar omdat de mens in
zijn lichamelijke geest niet langer vreugdevolle werken kan verrichten, negeert hij het daglicht der
heiligheid, begint te zuchten en te jammeren en vergeet in zijn geest zijn geaardheid en zijn herkomst.
Dit zuchten blijft verder bestaan vol met pijnen, omdat de mens zich zo ver van de smaak van zijn
geestelijke geaardheid heeft vervreemd. Wanneer dan de genade van de Heilige Geest de ziel niet
langer meer ontsteekt, kan het zo ver komen, dat zij de werken die het lichaam van haar verlangt,
hoewel onvrijwillig, er mee in gaat stemmen en ze uitvoert. Wegens haar natuurlijke manier van
handelen, overkomt haar een grote droefheid, die het lichaam nooit zou overvallen, wanneer het
probeerde te handelen naar de aard van de ziel. (Hil. 171:15/22).
De twaalfde maand.
HS. 2
De twaalfde maand is erg koud. De aarde wordt hard en bevriest. De winter bedekt het land met
bevroren schuim (sneeuw) en maakt het lastig en zwaar. Met deze eigenschappen worden de voeten van
de mens vergeleken, die zo uitgebreid stampen en zo de aarde plat drukken, zodat zij zich niet verheft
en men op haar kan staan. Ook de ziel van een mens die het bloed van een medemens in woede heeft
vergoten of hem kwaadaardig een ander onrecht heeft aangedaan, is ook ernstig bevlekt. Aangezien het
lichaam, na het vertrek van de ziel, zonder warmte is en koud blijft, zo wordt ook de ziel zonder de
gloed der gaven van de Heilige Geest door de toorn verhard en vergeet haar eigen aard, waarin ze toch
voor het aangezicht van God als met kokend bloed verschijnt. (Hil. 172:1/6).
Zoals Kaïn deed met het bloed van zijn broer, zo keert de ziel zich nu af van God. In woede kookt het
bloed over; verlaten door alle zintuigen, gedraagt de mens zich als een waanzinnige. In strijd met het
verstandige door toorn en laster verward, wendt hij zich met hart en mond af van alle gelukzaligheid, is
afgunstig op zijn broeder en het goede in hem, voor zover dit mogelijk is in zijn gedachten en woorden.
Vanwege zijn kwade haat in zijn ziel is hij voor God als een moordenaar. Zo iemand knarst met zijn
tanden tegen God en verduistert Hem met kwade woorden, die door de haat in zijn hart worden
gedicteerd. (Hil. 172:7/11).
In de verharding van zo’n onrechtvaardig pad kan de mens noch de zoetheid van heiligheid bezitten
noch de zaden van goede werken uitstrooien. Ook dwingt hij zich door deze verharding, die steeds
meer toeneemt, niet langer op hemelse dingen te richten. Blind voor de werken van goede en heilige
inzichten, kan zo’n mens voortaan niet langer de vreugde van heiligheid bezitten, die hij in zijn toorn
bevlekt heeft; als een kameel in hij beladen met de stank van zijn zonden, en hij blijft zich voortdurend
bevlekken. (Hil. 172:12/14).
Op deze manier passen zich de gesteldheid en de basiskrachten van elke
maand het wezen van de mans aan.
HS. 3
Daarom spreekt de Psalmist onder mijn ingeving: “Hij heeft de maan gemaakt voor de vaste tijden, de
zon kent de tijd van haar ondergang.” (Ps. 103:19). Dit moet als volgt worden begrepen: God heeft de
maan zo ingesteld dat hij naar de tijden verwijst, zodat hij alle tijden zoogt, net zoals een moeder haar
kind voedt, eerst met melk, later met vast voedsel. Bij zijn ondergaan wordt de maan verzwakt,
waardoor hij in zekere zin met melk de tijden zoogt; bij zijn opkomen voedt hij het als het ware met
vast voedsel. Voor de zon heeft God het zo beslist, dat zij over de aarde schijnt en onder de aarde zich
verborgen zal houden. Daarom schijnt ze overdag op de aarde, net zoals ook een mens overdag met
open ogen waakzaam leeft; maar ’s nachts is ze onder de aarde, zoals ook een mens bij nacht met
gesloten ogen slaapt. Zo is de mens aards in zijn vleselijke natuur, maar hemels in zijn ziel naar het hoge
der hemelen. En hij kent de tijd der tijden, omdat hij door al wat leeft in beweging wordt gehouden.
(Hil. 173:1/7).
De mens als een beeld van God, is heer over de gehele wereld, en wordt als
werk van God tot een gelijkenis van deze Godheid.
HS. 4
Toen God het aangezicht van de mens bekeek, beviel Hem dat zeer. Hij had hem geschapen naar Zijn
evenbeeld! De mens moet met het instrument van zijn stem op een verstandige manier alle
wonderwerken van God verkondigen, want de mens is het volle werk van God. God wordt door de
mens erkend, en God heeft alle schepselen geschapen ter wille van de mens. Hij stond hem toe, in de
kus van de ware liefde, door zijn geestelijkheid, God te prijzen en te loven. (Hil. 174:1/5).
Echter ontbrak het de mens nog aan een hulp, die zijn gelijke zou zijn. Dus gaf God hem een helper in
de vorm van een vrouw, als het ware een spiegelfiguur, waar alle talenten van het hele menselijke ras
in aanwezig waren. Dit werd door God gedaan in Zijn mannelijke scheppende kracht, zoals Hij ook de
eerste man in Zijn geweldige kracht had voortgebracht. Man en vrouw zijn op zo’n dergelijke wijze met
elkaar vermengd, dat de één het werk van de andere is (opus alterum per alterum). Zonder de vrouw
zou de man geen man genoemd kunnen worden, en zonder man zou de vrouw geen vrouw genoemd
worden. Zo is de vrouw het werk van de man, de man is een aanblik vol troost voor de vrouw, en de
ene kan niet zonder de andere leven. De man is daarbij een verwijzing naar de Godheid, de vrouw naar
de mensheid van de Zoon van God. En zo zit de mens op de rechterstoel der wereld. (Hil. 174:6/13).
Hij heerst over de gehele schepping. Elk wezen staat onder zijn tucht en in zijn dienst. Hij, de mens is
meer dan alle wezens. (Hil. 174:14/16).
Over de menswording van God en de macht van de Godheid over de wereld.
HS. 5
Hierover spreekt David onder Mijn ingeving: “Aldus luidt het woord des Heren tot mijn Here: Zet u
aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetenbank voor uw voeten.” (Ps. 109:1).
Dit moet als volgt worden begrepen: ook de mens zal spreken: Hij, de Heer en Vader van allen, sprak tot
Zijn Zoon, de Vleesgewordene, die door de Vader alle macht in de hemel en op aarde is gegeven, die
toch mijn Heer zal zijn, waar ik slechts een zondige mens ben: “Regerend zit U aan Mijn rechterhand”,
regerend over de mensheid, omdat Ik alle wezens aan Hem heb onderworpen. Deze mens zult U aan het
geloof onderwerpen, zodat hij zijn afgoden verlaat en zich kan wenden tot zijn Schepper, de ware God.
Dit zult U doen, wanneer Ik de rebellen neerhaal, die in hun ongeloof uw vijanden zijn, en als een
voetenbank zijn op Uw spoor; U heb Ik van oudsher altijd onderdaan gemaakt. Zo wil ik ook, dat zij het
spoor van Uw voeten aanbidden. Wanneer zij zich namelijk bekeren van hun ongeloof, herkeen ze U als
ware God. (Hil. 175:1/9).
Op deze manier heeft God door zijn Woord alle schepselen aan het licht gebracht. Datzelfde woord
trok het vlees in zijn menswording aan. Het is de rechtsorde van God, omdat het in Zijn Wezen
samengevat Zijn gehele macht is. Dit Woord, des Vaders Zoon, heeft Zijn heerschappij over de
mensen gevestigd. En dit zal zo lang duren, totdat het aantal Zijner broederen opgevuld is. Dit zal
geschieden op de laatste dag. Dan zal de satanische schare met haar aanhang als het ware als een
voetenbankje worden onderworpen. Deze voetenbank is het beeld van de toestand na het einde der
tijden in de wereld. Dan zal met zien en herkennen wie de Heer is. Satan zelf zal als een voetenbankje
worden verpletterd en geheel en al vernietigd worden. (Hil. 175:10/20).
Over de geheimzinnige bestemming van de mens.
HS. 6
God echter regeert in de hemel met Zijn macht, vol met kracht. Hij houdt Zijn ogen op de sterren
gericht, die door Hem zijn aangestoken. Hij kijkt naar de rest van de schepping. Zo zit ook de mens
op zijn regeerstoel, zijn aarde, en regeert over de rest van de schepselen, omdat hij in zijn zinnelijke
begiftiging gemarkeerd is met de tekenen van de almachtige God. (Hil. 176:1/4).
Die tekenen zijn de vijf zintuigen van de mens, door hen verwerft hij inzicht uit de kracht van God,
en door hen erkent hij dat hij in het ware geloof in God de Drievuldigheid in de Eenheid en die
Eenheid in de Drievuldigheid moet vereren. Deze verering of aanbidding is ook de pracht van de
negen engelenkoren, waardoor de schare van satan werd verdreven en viel. De mens is echter
het tiende koor, dat God in zichzelf bij de oprichting van de schepping voor de verloren engelen
hersteld heeft. Want God wilde mens worden! Zijn menselijkheid is de burcht waarin zij wandelen
die tot het tiende koor behoren. Daarom heeft God, zoals hier eerder vermeld, zowel de hogere als de
lagere schepsels in de mens getekend. Deze mens stond op, ontwaakt door de levensadem van zijn
ziel, en kwam tot inzichten over de gehele schepping. In zijn geestelijkheid en met oprechte liefde
sloot de mens de hele wereld in zijn armen. (Hil. 176:5/12).
Over de aard van de ziel en haar drievoudige functie: met betrekking op
God, zichzelf en op het lichaam.
HS. 7
De ziel is in de mens in wezen als een vurige substantie. Het verwarmt de hele organisatie van de mens
en maakt zijn lichaam levend. Omdat zij vurig is, leeft de mens met warm bloed. De banen van de ziel
zijn als wind. Zij is het die de levensadem inhaleert en uitzendt. Tijdens het eten droogt de mens uit, wat
juist goed voor hem is, omdat zijn vlees door deze uitdroging gezond blijft en gedijt. Bij het uitblazen
van de adem neemt het vuur in het organisme af en daarmee de warmte. Het hele lichaam is gebouwd
met de hoogste gevoeligheid, zodat de mens kan leven, en dat hij alle vijf zintuigen van zijn lichaam
met hun functionele netwerk in zijn macht kan houden. Als de warmte niet naar buiten zou worden
afgevoerd, zou het vuur van de ziel het lichaam verbranden, gelijk een huis in de vuurzee volledig
wordt vernietigd. (Hil. 177:1/9).
Het zijn de krachten van de ziel die de mens met vlees en bloed kleden en als geheel voltooien, net
zoals alle vruchten van de aarde worden gerijpt door de arbeid van de wind. Door zijn vurige
zielsvermogen blijft de mens herkennen dat hij God bezit, en door zijn ademhaling begrijpt hij dat hij
in zijn lichaam kan werken. Om deze reden heeft de mens zijn wet uit God: door goed te doen wat hij
bewerkt. Hij moet zijn aandacht niet richten op de lege plek in het noorden, waar de eerste engel zijn
heerschappij wilde vestigen en ten onder ging. De eerste engel had koppig zijn wil op zichzelf
geconcentreerd, waaruit spoedig de hoogmoed in opvloog, en zich naar het noorden wende, waar hij
zijn koppigheid wilde voltooien, naar zijn eigen wil. (Hil. 177:10/14).
Maar deze verheffing en dergelijke hoogmoed of arrogantie zijn als wateren, waar geen schip op kan
varen, omdat ze te belastend zijn voor God en de mens en alles vernietigen. Daarom verdwijnt ook hun
werk; de liefde gaat er niet door. Ze kunnen noch liefhebben noch door de gelovigen geliefd worden.
Wat ze niet hebben, daar willen ze beslag op leggen. Ze willen zeggenschap hebben over iets, waar ze
helemaal geen macht over hebben. Daarom rennen ze zichzelf in het verderf . (Hil. 177:15/20).
De ziel staat als een meesteres in haar huis. Voor haar heeft God de hele woning gevormd zodat ze
deze in bezit kan nemen. Toch ziet niemand haar gedurende de tijd dat ze in het lichaam verblijft, zoals
men ook God niet kan aanschouwen, tenzij geloof iemand laat zien en laat herkennen. Met hulp van
de hele natuur, die uit God is voortgekomen, werkt de ziel in de mens, want net zoals een bij in zijn
honingraat de honing vormt, zo voltooit ook de mens zijn werk, als honing, en dit naar het
inzichtsvermogen van zijn ziel, die als het ware iets stromend is. (Hil. 177:21/24).
Door God gezonden, giet ze de gedachten in het hart en verzamelt ze in de borst; van hieruit stijgen
ze op naar het hoofd en vandaar in alle ledematen van de mens. Zelfs de ogen dringen de ziel binnen;
dit zijn haar vensters waardoor ze de uiterlijke aard herkent. Vervuld met de geestkracht, maakt ze
alleen onderscheid tussen de natuurkrachten door het Woord. Onder deze omstandigheden voltooid de
mens zijn werk naar de wil van zijn denken, omdat op dat ogenblik de behoefte dat vereist. Wanneer
de geestelijke wind der herkenning in de hersenen in beweging wordt gezet, daalt deze af van de
hersenen naar de gedachten van het hart; en zo wordt het werk dat hij wilde voltooid. Door haar
inzichten of herkenningsvermogen is de ziel als een zaaier; ze zaait, wat als werk door de gedachten
wordt uitgevoerd; ze kookt het door met haar hitte (vuurgloed); ze maakt het smakelijk voor degenen
die het bewust hebben beproefd. (Hil. 177:25/30).
Het is ook de ziel die voedsel en drank aan het organisme levert voor verfrissing, zodat de weefsels
steeds opnieuw worden verfrist. Door zijn functie gedijt de mens in alle delen van het lichaam en
houdt zichzelf zo staande; ze verdeelt en rangschikt en vult de individuele organen met deze krachten.
Zij zelf, de ziel, is geenszins van vlees en bloed, maar ze vervult beide, maakt allebei levend; de
rationele ziel heeft zijn oorsprong in God, die het eerste gestalte (Adam) het leven inblies. Daarom
bestaan beide, lichaam en ziel, ondanks hun verschillende aard, toch als één realiteit. Dit uniforme
“opus” begrijpt men, wanneer men ziet, hoe de ziel de lucht aan zijn organisme levert in het
denkproces, hoe bij elke concentratie de warmte, en met het stof de opname van het vuur, verder het
water bij de materiële opname en de groene (natturlijke) kracht bij de voortplantingsprocessen. En zo is
de mens van de eerste bestemming af aan samengesteld; zowel van boven als van onderen, als ook
van binnen als van buiten, overal bestaat het in zijn lichamelijkheid. En dat is het wezen van de mens.
(Hil. 177:31/37).
Over de definitieve bepaling van de ziel en het lichaam.
HS. 8
Handelt de mens rechtvaardig, zo houden ook de elementen hun vaste baan. Valt hij echter in slechte
daden, dan laadt hij ook het elementaire met zijn straffende en noodlottige slagen op zich. Want het
lichaam handelt namelijk met de ziel naar het verlangen van zijn wil, en God beoordeelt de mens naar
zijn werken, hetzij tot beloning of tot straf. Hierbij stroomt de ziel met de krachten van het denken,
spreken, en ademen door het hele lichaam, zoals ook een wind het gehele huis met zijn waaien
doordringt. Zolang het lichaam met de ziel in de mensen werkt, blijft het plaatsgebonden en zwaar,
zodat hij zichzelf niet kan bevrijden van de aardse opsluiting. Maar wordt het lichaam met zijn levende
ziel vernieuwd, wat op de laatste dag zal geschieden, dan zal hij licht worden en kan daarheen vliegen
als een vogel met zijn vleugels. Zolang de ziel in het lichaam verblijft, voelt ze haar God, omdat ze van
Hem komt, en zolang zij in het schepsel haar dienst doet, kan ze God niet zien. (Hil. 178:1/7).
Is zij echter uit haar lichamelijke werkplaats gehaald en voor het aangezicht van God gekomen, dan
zal ze haar eigen aard herkennen, als ook waar ze aan gehecht was, in de tijd dat ze in het lichaam
verbleef. Omdat ze dan de glorie van haar eigen waardigheid zal herkennen, vordert zij ook haar
lichamelijk verblijf terug, zodat deze eveneens tot bewustwording komt van haar glorie en
heerlijkheid. Daarom wacht de ziel nu gretig op de laatste dag, omdat ze immers ontbloot is van haar
geliefde kleed, het gewaad dat lichaam heet. Wanneer ze dit dan terug heeft gekregen, zo zal zij met
de engelen de heerlijkheid van Gods aangezicht aanschouwen. Daarna zullen de engelen opnieuw
in lofzang ontvlammen, zoals ze ook op de eerste dag van de schepping door de overwinning van hun
strijd verlicht werden. Want na de laatste dag worden ze in het lofprijzen van God vervolmaakt. Ze
zullen hun loflied zingen over de nieuwe wonderwerken van God, op de mensen, aanheffen. Vanaf nu
zullen ze de citer slaan, helder klinkende in glorieuze vreugden, en ze zullen niet moe worden, niet
afnemen, en nimmer een einde hierin vinden. En zoals zij verlangen om zonder ophouden
voortdurend Gods aangezicht te mogen aanschouwen, zo zullen zij ook nooit ophouden de werken
van God in de mensen te bewonderen. (Hil. 178:8/16).
Op deze manier, zoals uitgelegd, is het menselijke gestalte: die mens is, een wezen met lichaam en
ziel, en hij bestaat als het werk van God, samen met alle andere creaturen (opus Dei cum omni
creatura). Dit verhoudt zich echter zo, zoals Johannes, verlicht door Mijn Geest, geschreven heeft, toen
hij zei: “In het begin was het Woord (In principio erat Verbum) (Joh. 1:1). (Hil. 178:17/18).
Gods Woord in de wereld.
HS. 9
De betekenis van het eerste hoofdstuk van het evangelie volgens Johannes, dat spreekt over de
eeuwigheid van het Woord van God, de schepping van de wereld uit het Woord, de aard van de
engelen, de schepping van de mens, en hoe de scheppende macht en lichte wijsheid zich in het
menselijke lichaam spiegelt, en tenslotte door de menswording van deze woorden, de
defenitieve zaligmaking van de mens. (Hil. 179:1).
In het begin was het Woord.
HT. 0
Dit moet als volgt worden begrepen: Ik, die zonder oorsprong ben en van wie elk begin uitgaat en daar
Ik de Oude der dagen ben, Ik zeg: Ik ben van Mezelf dag, een dag, die niet door de zon straalt, maar
waardoor eerder de zon door werd ontstoken. Ik ben de Rede, die niet uit een ander voortkomt, waaruit
alle rationele wezens ademen. Zo heb Ik ter aanschouwing van Mijn Aangezicht spiegels gemaakt,
waarin Ik alle wonderen van Mijn Oorspronkelijkheid, die nooit ophouden, beschouwde. Ik heb
deze spiegelwezens voor Mij voorbereid, zodat ze in lofzang resoneren, want Ik heb een stem als
een dondergeluid, waarmee Ik het hele universum met al zijn creaturen met levendige tonen in
beweging houd. Ik heb dit gemaakt, Ik, de Oude der dagen. Door Mijn Woord, dat zonder aanvang in
Mij was, en is, liet Ik een geweldig licht, en in hem ontelbare vonken, de engelen, opspringen. Maar
toen ze in hun licht tot bewustzijn kwamen, vergaten ze Mij, en wilden zo zijn als Ik. Daarom
verwierp de wraak van Mijn bestraffende ijver in donderslagen deze wezens, die zich toegeëigend
hadden om Mij tegen te spreken. Want er is maar één God, en geen andere kan God zijn.
(Hil. 180:1/10).
Daarna sprak Ik Mijn kleine werk, dat de mens is, in Mijn innerlijke. Deze vormde Ik naar Mijn
beeld en naar Mijn gelijkenis, zodat het in Mij kon worden gerealiseerd, omdat Mijn Zoon het gewaad
des vlezes als mens wilde aannemen. Dit werk heb Ik uit Mijn rede geestelijk begiftigd en in Mijn
mogelijkheid doen onderscheiden, zoals de geest van de mens in zijn artistieke bekwaamheid alles
doormiddel van naam en nummering begrijpt. Niets anders dan door naam kan de mens de essentie
van een ding begrijpen en niet anders dan door getallen de veelheid van dingen. Ook ben Ik een
Engel der kracht, omdat Ik Mij aan de hemelse heirscharen doormiddel van wondertekenen te
erkennen geef en aan alle overige creaturen Mij in het geloof toon. Daarin kunnen ze Mij herkennen
als hun Schepper, hoewel Ik door geen van hen volledig verkondigd kan worden. (Hil. 180:11/16).
De mens is niettemin dat kledingstuk, waarin Mijn Zoon, gekleed met koninklijke macht, Zich toont
als God van de hele schepping en het Leven des levens. Maar de menigte engelen, die vooral Zijn
koninklijke macht omgeven, kan niemand tellen. Degenen die Hem alleen als de God van alle
creaturen belijden, zal geen van hen kunnen vervolgen. En degenen die Hem tenslotte als het
Leven van allen aanroepen, om Hem aan te duiden, zal geen tong volstaan. Gezegend zijn daarom
allen, die met Hem wonen! (Hil. 180:17/21).
Zoals reeds aangegeven, heeft God Zijn hele werk in het menselijke gestalte getekend. Dit zal nu op
dit punt door verschillende voorbeelden op mensen worden aangetoond. (Hil. 180:22/23).
De ronding van zijn schedel wijst op de beheersende kracht van de mens; het brein immers bewaart en
regeert het hele organisme. Wanneer het haar het hoofd siert, wordt daarmee aangegeven het artistieke
vermogen van de mens. Ook in de wenkbrauwen geeft God een verwijzing naar de kracht van de mens,
omdat deze wenkbrauwen een bescherming voor de ogen zijn, door alle schadelijke dingen van hen
weg te houden. Tegelijkertijd verschijnen ze als een versiering voor het aangezicht en zijn als vleugels
uitgestrekt in de wind, waarmee zij ze optillen en vasthouden, zoals bij een vogel, die snel met zijn
vleugels fladdert en dan weer spoedig zwevend stopt met fladderen; blaast ook de wind niet door Gods
kracht, en dat waaien van de wind is zijner vleugelslag. Verder openbaart God in de ogen van de mens
zijn kennis, waardoor hij alles voorziet en voorzien heeft. Veel maken de ogen uit zichzelf duidelijk,
omdat ze zichtbaar en waterig zijn, net zoals de schaduw van andere schepselen in de waterspiegel
verschijnen. Met behulp van zijn gezichtsvermogen herkent en onderscheidt de mens alles. Zou hem dit
gezichtsvermogen ontbreken, zo ware hij gelijk aan een dode. Verder opent God het horen in de mens,
zodat alle klanken van glorie over de verborgen geheimenissen en de engelenscharen, waarbij God
opnieuw wordt geprezen, gehoord worden. Het zou onwaardig zijn, wanneer God niet volledig door
hemzelf zou worden herkend, waarbij een mens door andere mensen via hun hoorvermogens herkend
kan worden. Ja, zelfs uit zichzelf komt de mens tot een begrijpend geheel. (Hil. 180:24/34).
Hij zou als het ware leeg zijn, als hij niet kon horen en niet zou kunnen vernemen. Boven de neus
toont God verder de wijsheid, die als een geurende orde in alle kunstwerken rust, net zoals de mens
door zijn reukvermogen herkennen kan, wat de wijsheid te melden heeft. Want de geur verspreidt zich
namelijk over alle dingen en trekt dan de wijsheid aan, zodat ze leren herkennen wat het is en welke
soort het is. Tenslotte maakt God Zijn Woord kenbaar door de mond van de mens, waardoor Hij alles
bewerkt heeft, net zoals door de mond alles met de klank des Geestes tevoorschijn kwam. De mens
brengt zelfs veel met dit geluid naar voren, zoals ook Gods Woord dit deed bij het scheppen in de
omhelzing van de liefde, zodat er niets in Zijn werk ontbrak. En zoals de wangen en de kin om de
mond zijn gelegen, zo vormde dit Woord destijds met zijn tonen de oorsprong van alle creaturen.
(Hil. 180:35/40).
En het Woord was bij God en God was het Woord.
HT. 1
Dit moet als volgt worden begrepen: Bij aanvang van die oorsprong, daar Gods Wil zich openstelde
voor het scheppende werk van de natuur, (zonder een dergelijk begin zou Hij bij Zichzelf zijn gebleven,
omdat Hij Zichzelf niet geopenbaard zou hebben), was er het Woord zonder een begin van die
oorsprong. “En het Woord was bij God”, net zoals het Woord zich in de rede bevind, omdat de rede
het Woord in zich heeft, en omdat de rede het Woord is, kan daarom de ene niet van de andere
gescheiden worden. Want het Woord was zonder aanvang, voor het begin van de schepping, als ook
bij haar oorsprong zelf. Hetzelfde Woord was zowel voor de aanvang als ook bij het ontstaan van de
creaturen bij God, en was op geen enkele manier van God gescheiden. God wilde dat Zijn Woord,
alles met dit Woord zou scheppen, zoals het van eeuwigheid gepland was. En waarom wordt het “het
Woord” genoemd? Omdat Hij met het geschal van Zijn stem de hele schepping verwekt heeft en Hij
haar tot zich geroepen heeft! Want wat God Woordelijk uitdrukte, dat beval het Woord met zijn geschal,
en wat het Woord beval, dat sprak God in Woorden wederom uit. (Hil.181:1/8).
En zo was dat Woord God. Het Woord was in God, en God sprak in Hem Zijn hele Wil in het geheim
uit, en toen klonk het Woord en bracht alle schepselen aan het licht. Op deze manier zijn Woord en
God één. Toen het Woord klonk, verplichte het Zich aan de hele schepping, die in eeuwigheid
voorbestemd en vastgelegd was. Zijn geschal wekte alles tot leven, zoals God het in de mens heeft
getekend, die in het geheim het Woord in zijn hart spreekt, voordat hij het van zichzelf toont. Dit
Woord, dat bij het uitzenden nog in hem blijft, en zo is dat gesprokene Woord het Woord. Toen nu het
Woord Gods klonk, verscheen dit Woord in elke kreatuur, en dit geluid was het leven in ieder schepsel.
(Hil. 181:9/15).
Vanuit hetzelfde Woord bewerkt de menselijke geest de werken; vanuit hetzelfde geluid toont de rede
zijn werken, met een roepende of zingende stem, zoals het ook door de scherpzinnigheid van de
artistieke vermogens van creaturen in instrumenten terug te horen is. De mens is tenslotte naar het
beeld Gods door zijn levendige ziel met de rede begiftigd, en toch trekt de ziel met haar gloed het
vlees naar zich toe. In hem verschijnt het eerste beeld des vinger Gods, die Hij in Adam maakte; de
ziel doordringt het met volle levenskracht en vult het in zijn groei met haar volheid aan. Zonder deze
geestelijke ziel zou het vlees zich niet bewegen. De ziel zet het vlees in beweging en maakt het
levendig. Want het vlees in zo innig bij de geestelijke ziel zoals alle schepselen bij het Woord zijn.
(Hil. 181:16/21).
Op deze manier schiep Hij de mens om de Wil des Vaders. Net zoals de mens zonder vaten geen
mens zou zijn, zo kan hij ook niet zonder de verbinding met de uiterlijke natuur leven. En omdat de
mens sterfelijk is, kan hij uit zijn werk zelf geen leven verwerven; Hij bestaat zelf als een
oorspronkelijk leven uit God. Het is God die ook leven aan zijn werk kan geven, omdat Hij zelf het
leven zonder aanvang is. (Hil. 181:22/25).
Dit was in den beginne bij God.
HT. 2
Daarmee wordt het begin bedoeld, waarover Mijn dienstknecht Mozes, onder Mijn ingevingen zei: “In
den beginne schiep God de hemel en de aarde.” Het Woord, dat zijn “het werd” klinken liet (zoals het
daar stond nadat God gezegd had: Er zij licht), was oorspronkelijk aanwezig, toen de schepping van de
Schepper haar aanvang nam bij God. In wezen was de Godheid dit Woord, dat bij God is, omdat het
Woord in God onafscheidelijk van God bestaat, omdat het in wezen gelijk aan Hem is. Alles is op deze
manier gedaan. Alle creaturen zijn naar de Wil van de Vader en door het Woord van God geschapen.
Want er is geen andere Schepper dan God alleen! Alle verhoudingen in de wereld, alle gestalten en
vormen, alle levende dingen, alles is door het Woord gedaan. De armen van de mens met de
aangrenzende ledematen, wijzen op de kracht van de wereldse structuur en zijn hemelse tekens, die op
hun beurt dit firmament ondersteunen en dragen, net zoals de armen en de gewrichten getuigen van de
heerschappij en de werkkracht van het hele lichaam. Daarbij is de rechterarm van de mens gelijk aan de
zuidenwind, en de linkerarm gelijk aan de noorderwind: beiden hebben de wereldse structuur, en zoals
hiervoor geschreven staat: geen enkele overschrijdt zijn voorgeschreven maat. “En bij dit alles, er is
tussen ons en u een onoverkomelijke kloof,” (Luc. 16:26-). Noch zal de duisternis het licht doven,
noch zal het licht de duisternis geheel en al verdrijven. (Hil. 182:1/10).
En zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is.
HT. 3
Zonder Gods Woord is geen creatuur voortgebracht. Want door Gods Woord is de gehele schepping,
zichtbaar of niet, gemaakt, elk schepsel of creatuur, die in zijn essentie bestaat, namelijk in de levende
geest, zij het in de groene kracht of in potentie. Zonder dit is geen ding geworden, met uitzondering van
het kwaad, dat des duivels is. Dit kwaad is ver verwijderd van Gods oog en is in het niets gestort. Want
God zijn is er slechts één, en niemand anders. De geestelijke mens, aan wie God de keuzevrijheid van
handelen gaf, was degene die de zonde beging, die tot niets heeft geleid, omdat het niet door God was
geschapen. Dit niets legde God met oneindige duisternis op, omdat het het licht verwierp en vluchtte.
(Hil. 183:1/7).
Alles, wat geschapen is, was leven in Hem.
HT. 4
De hele schepping verscheen in de Geest van de Schepper. Het was in Zijn voorkennis, niet altijd
eeuwig met Hem, maar door Hem bekend en voorzien en geordend. Want God is namelijk het enige
leven, dat niet voortkomt uit een ander leven, omdat het geen begin heeft. Daarom is alles wat
geschapen werd, leven in Hem, omdat het in Zijn voorzienigheid lag. Het leefde in God. God is nooit
begonnen zich iets te herinneren, want er is nooit een vergeten voor Hem geweest; want het was Zijn
voorkennis, hoewel het in zijn individuele vorming tijdelijk (in tijd) nog niet bestond. Zoals er niets
zou zijn, als God er niet was geweest, zo komt ook alleen door Hem de hele scheppingsrealiteit naar
voren, die in Zijn wijsheid voorheen bekend was en voorheen was gearrangeerd. (Hil. 184:1/7).
Wat bij het scheppingswerk werd geschapen, werd in God levend zonder uitsterven, omdat het zo
werd geschapen dat het aan de natuurlijke schepping aan niets ontbrak; het zou echter de volheid van
zijn ontwikkelingsmogelijkheden zelfs met het vermogen om te groeien garanderen. Zelfs dat wat de
mens bewerkt, is voor een volmaakter leven en komt het leven tegemoet, omdat het daar zijn bestaan
heeft en zijn vervolmaking in vindt. En omdat God het volle leven zonder begin en einde is, is ook
Zijn werk uit zichzelf levendig. Hier moet men op geen enkele wijze mee spotten. Want God heeft dit
echter al met de borst van de mens aangeduid. In zijn verlangen, in alle belichamingen, bij elke
opstijging verzamelt de mens het goede en het kwade in zijn gedachten; dan denk hij na over wat hem
bevallen of mishagen heeft. Daarna behoudt hij naar ervaren wat hem bevalt, omdat het hem leven
belooft; wat hem niet bevalt, gooit hij met walging weg, zodat het niet iets levendigs verwond. Zo is
alles wat God doet, leven in hem, omdat het uit God in zijn natuur levendig is (vitale in natura sua).
(Hil. 184:8/15).
En terwijl het Woord des Vaders de mens lichamelijk leven schonk, zo toonde het hem ook geestelijk
leven, toen het Zijn gewaad aantrok. Door een ander leven, niet naar vleselijke aard, zal de mens
vooroplopen en zich richten op de uitbreiding van de geestelijke schare. Zo houdt God elke staat in
Zijn hand, terwijl Hij zelf God, de Zoon van God, en mens is. De geestelijke staat omarmd hij in liefde,
omdat Hij Gods Zoon is; de wereldse staat houdt Hij onder de natuurlijke wetmatigheid, naar het
woord van Genesis: “Wees vruchtbaar en wordt talrijk”. Want Hij is de Zoon des mensen.
(Hil. 184:16/20).
En het leven was het licht der mensen.
HT. 5
Het leven, dat de schepsels opgewekt had, is ook het leven van het menselijke leven, dat daardoor leeft.
Door verstand en kennis gaf het de mens licht; in hem zouden ze God in geloof moeten aanschouwen
en Hem erkennen als hun Schepper, zo doordrenkt met het licht zelf, gelijk het daglicht de wereld
verlicht. Want de mens moet zich de vliegende kracht van zijn geweten zo voor stellen, zoals de hemel
de zon en de maan voortbrengt. Daarbij toont de dag in het geweten het goede aan, en de nacht het
kwade, zoals de zon de dag en de maan de nacht aanduiden. En net zoals de mens, samen met de
gehele natuur, zonder dit licht in zijn levensfuncties als het ware blind is en zijn lichaam zonder de
geest niet leven kan, zo kan ook de mens zonder deze vleugels van zijn geweten zijn eigen bestaan niet
begrijpen. Daarom staat er: “het licht schijnt in de duisternis”. (Hil. 185:1/6).
Het licht schijnt in de duisternis.
HT. 6
Door de maan schijnt het licht van de dag zelfs ’s nachts, zodat de mens in zijn goede werken de
goddelozen herkent, die gescheiden zijn van het licht, evenals de goede kennis op grond van zijn
reden of verstand, het kwade tegenhoudt en het verwerpt. (Hil. 186:1).
En de duisternis heeft het niet gegrepen.
HT. 7
De nacht kan de dag niet verduisteren, omdat het kwaad het goede niet wil herkennen noch wil
begrijpen, maar het ontvlucht. Met zijn hart geeft God de mens hier inzicht in. Het hart is het leven en
de structuur van het hele organisme. Het houdt het hele lichaam vast. In het hart wordt het denken van
de mens geordend en wordt de wil verhoogd. Daarom is het willen als het ware het licht van de mens.
Want zoals het licht alles doordringt, zo stroomt het willen over in dat, wat hij verlangt. In dergelijke
verlangens, die zich voor licht uitgeven, gaat de wil ook vaak in de duisternis der slechte werken, om
ze uit te voeren. Maar de verduisteringen begrepen deze wil niet op zo’n manier, dat ze iets van de
kennis van het goede konden abstraheren. De mens weet wat het goede is, zelfs wanneer hij dat niet
doet. (Hil. 187:1/10).
Er trad een mens op, van God gezonden.
HT. 8
Deze mens kende niet de smaak van de aardse vochtigheid. Hij werd gezonden door de hoogste
Schepper en niet door een mens; want de gloed van het Woord Gods had het dorre vlees van zijn
ouders groen laten worden. Daarom gedroeg zijn vlees zich in de meeste dingen anders, dan dat van
hen die in zonde geboren waren. Zijn ouders, aangeroerd door de genade Gods, brachten hem op deze
wijze in het Licht van de wereld. En onder de genade van God, ging hij, als een getuigenis voor de
Zoon van God, de wereld in. Daarom noemde de engel hem Johannes. (Hil. 188:1/6).
Zijn naam was Johannes.
HT. 9
Al zijn doen was in overeenstemming met zijn naam; want Gods genade ging hem voor, en stond hem
bij. De genade des Woords, die God is, zond Johannes, zodat hij de wispelturige houding van de mens
deed trillen. Hij moest het weifelende aard van de zondige mens zuiveren. Daarom bezat hij een
bestendige natuur, met de juiste, geestelijke gezindheid, waar geen menselijke wispelturigheid of
zondige driften in te vinden was. (Hil. 189:1/4).
God echter, de Wonderbare, heeft de wonderdaden, die Hij in Johannes bewerkte, in een relatie tot
de maag gebracht. Want de maag vorderd de krachten der creaturen, die hij opneemt en weer afgeeft,
zodat hij door het sap wordt gevoed. Zo heeft God het als natuurlijk bestemd. Immers in de hele
natuur, in de dieren, de reptielen, de vogels, de vissen, in de planten en de fruitbomen, zijn bepaalde
verborgen geheimen van God, die geen mens, ook geen ander schepsel, kent of voelen kan, tenzij het
hem speciaal door God wordt gegeven. Johannes werd echter op een wonderbaarlijke wijze tot de
elementen gezonden, en werd op een wonderbaarlijke manier door hen onderhouden. Omdat hij
vrij was van de gewone zonde, zo kon hij in zijn soberheid wonderbaarlijk leven met behulp van de
elementen. Hij was een zeer zuiver mens, geacht en waardig, toen de boodschapper voor de verborgen
Zoon Gods, die de wereld in haar ongekende aantal schepselen schiep, rond liet gaan. Dit is precies
wat duidelijk wordt gemaakt met de maag. Zoals de wereld alles bevat, zo neemt ook de mens door
de stofwisseling alle andere schepsels in zich op. En zoals alle schepselen of creaturen uit God zijn
voortgekomen, zo droeg ook Adam alle mensen in zijn gestalte. Voor deze mens werd de Zoon van God
in waarheid een weide, toen Hij op Zijn beurt de mens weer in Zijn mensheid droeg. (Hil. 189:5/15).
Hij kwam als getuige, opdat hij getuigenis zou geven van het licht, zodat
daarmee allen in Hem konden geloven.
HU. 0
Was niet Johannes onder wonderlijke omstandigheden, weliswaar op de manier van een vleselijke
geboorte, maar op een wonderbaarlijke manier mens geworden. En hij leefde ook als een
wonderbaarlijk mens. Na Gods bevel kwam hij om getuige te zijn van de geheimen van God. Hij zou
getuigenis afleggen door de kracht, die in hem werkzaam waren, de getuigenis van het licht, dat wil
zeggen, van God, uit wie alle licht is ontstoken, zodat allen die zijn ontstoken door de Heilige Geest, in
God geloofden, door de getuigenissen die hij wonderbaarlijk heeft voortgebracht. Dus kwam hij als
een getuige der Godheid, die gekleed was met de menselijke natuur. Terwijl hijzelf werd geboren in
een verdorde natuur zonder levensgroen, wees hij naar de Zoon, die zonder zonde werd geboren uit de
Maagd Maria. Dat was om Mijnentwil. De mensen zouden door het wonder, dat Ik in Johannes had
bewerkt, de wonderdaden van Mijn Zoon moeten geloven. En zoals in Johannes de getuigenis werd
geopenbaard, zo wordt ook in de dij van de man een waarachtige getuigenis duidelijk gemaakt, de
getuigenis van allen, die geboren worden, en wel het geslacht van het gehele lichaam. In deze
lichamelijkheid ziet en voelt de mens, denkt hij en verlangt, zoals hij ook in zijn kennis alle werken
berekent. Want de mens is Gods wonderwerk (homo miraculum Dei). Zo is het dus alleen maar
rechtvaardig, dat hij getuigenis aflegt van de wonderdaden van God. (Hil. 190:1/12).
Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht.
HU. 1
Johannes was bijvoorbeeld niet dat licht, wat ondeelbaar is, dat zich niet verandert, dat God is. Hij
was eerder van God gezonden om van Hem te getuigen, die het ware licht is, die alle verlichting
ontsteekt. Want God is de pure nodeloosheid, geheel in zichzelf, geheel uit zichzelf. Hij is het, die alles
in allen heeft gedaan. Daarom huist Hij in elk geschapen werk. In dit verband getuigde Johannes van
Christus als een getuigenis. Zoals een vrucht een getuige is van de wortel en zijn soort, zo stond hij
zelf in Gods wonderdaden op. Daarom kon hij getuige zijn van deze wonderen. De mens is een
dergelijk karakteriserend werk en een licht uit God (designatum opus et lumen a Deo), dat begint te
leven en dat in zijn vlees weer te gronde gaat; ook hierin ligt wederom een getuigenis van God,
omdat God namelijk zo niet is. (Hil. 191:1/9).
Dat was het ware licht.
HU. 2
Licht, dat nooit door een schaduw werd versluierd en nooit de tijd werd gegeven om te dienen of te
heersen, om af te nemen of te groeien. Het is veeleer het principe van alle ordeningen en het licht
van alle lichten, en het schijnt uit zichzelf. Want God is nooit opgestaan in de dageraad, of in de
morgenrood opgestegen, maar Hij is daar altijd in de eeuwigheid geweest. (Hil. 192:1/3).
Het licht, dat ieder mens verlicht, was komende in deze wereld.
HU. 3
Met zijn levensadem stroomt dit licht door ieder mens, die been en vlees is, die in de huidige wereld
met zijn veranderlijkheid deze door groei en afnemen betreedt, zodra het zijn oorsprong genomen
heeft. En zoals de zon met zijn lichten hem opgenomen heeft, zo zal de mens alle wezens
aanschouwen en ze herkennen. God heeft namelijk door een levende vonk de ziel van de eerste mens
opgewekt; uit leem formeerde Hij het gestalte van de mens, door deze zielenvonk is leem tot vlees en
bloed geworden. Daarom wordt de mens ook in zijn nageslacht, wanneer het zaadschuim op een
natuurlijke manier wordt gemengd of samensmelt, door de vurige vonk van de ziel, tot vlees en
bloed. Werd de mens niet op deze wijze door de gloed van de ziel opgewekt, zo zou het vlees en het
bloed niet hebben bestaan; ook zou de materie van de eerste mens leem zijn gebleven, omdat zij niet
door de ziel veranderd zou zijn geweest. Zoals door water en vuur deeg brood wordt in de oven, zo
wordt ook door dat vuur de ziel vlees en bloed. (Hil. 193:1/6).
In feite is de mens als het ware het licht van alle overige schepsels, die hier op aarde wonen. Daarom
komen ze vaak naar hem toe en klampen zich met grote liefde aan hem vast. Ook de mens heeft een
natuurlijk verlangen naar het schepsel of creatuur, waar hij in liefde voor brandt; vaak en graag zoekt
hij de natuur op. Maar het schepsel, dat niet van de mens houdt, ontvlucht hem en veracht de andere
levende wezens, die respect tonen voor de mens, en vervolgt hen. Ondanks alle angst voor de mens,
zijn ze tegelijkertijd gevaarlijk, valt de mens ook regelmatig aan, om hem zijn leven te ontnemen.
(Hil. 193:7/11).
Hij was in de wereld.
HU. 4
Uit het vlees van de Maagd heeft Hij het koninklijke gewaad aangetrokken, destijds, toen de Heilige
Godheid zich in haar schoot neerboog. Zo werd Hij, in tegenstelling tot elke andere persoon, op een
ongewone manier mens. (Hil. 194:1/2).
Want Zijn vlees werd door de Heilige Godheid ontstoken. Daarom zullen ook na de Dag des
Oordeels, namelijk, wanneer ieder mens zal worden getransformeerd, de zielen van de uitverkorenen
hun lichamen gelovig in de hemel omhoogheffen, de lichamen, die ze vroeger in de wereld hadden.
Dit zal God volbrengen, uit Zich zelf voortkomend in Zijn kracht, die geen schepsel kan meten. Dan
wordt, zoals gezegd, de mens met vlees bekleed, zijn beenderen worden weer met merg aangevuld,
zonder dat hij voortaan een gebrek aan spijs en drank en aan levensmiddelen zal voelen. Want dan zal
de mens in de kracht van de Godheid voortgaan, zonder alle wisselingen van veranderlijkheid, omdat
hij een lid van Christus in het goede is geworden, die Christus, die, hoewel Gods Zoon, veel lijden en
tegenspraak in de wereld heeft moeten doorstaan. Dit kon de duivel, de uitvinder van al het slechte,
niet weten; hij heeft een aanvang. Hoewel hij zich haastte, om Hem te ontkennen, hij, die evenals zijn
leden, niet naar God zal wil luisteren. Desondanks kon hij niet verhinderen, dat de mens, ondanks
alles, in het onvergankelijke leven verheven werd. (Hil. 194:3/10).
En de wereld is door Hem geworden.
HU. 5
De wereld is door Hem geschapen, Hij is niet uit de wereld ontstaan. Want de hele schepping is
voortgekomen uit het Woord van God, alle schepselen, zowel de zichtbare als de onzichtbare. Want
er zijn schepselen die niet kunnen worden gezien en gevoeld, terwijl anderen wel gezien en gevoeld
worden. De mens heeft beide in zich, in de vorm van een ziel en een lichaam; want de mens is
gevormd naar het beeld en de gelijkenis van God. Daarom regeert Hij met het Woord en werkt met de
hand. Op deze manier beval God de mens om Hem te naderen, omdat Hij in Zijn wil besloten had, dat
Zijn Zoon het menselijke vlees zou aannemen. (Hil. 195:1/7).
Alleen de wereld heeft Hem niet erkend.
HU. 6
Want de zonen van deze wereld, gevangen in een wereldse wandel, hebben in de blindheid van hun
onwetendheid Zijn komst niet opgemerkt noch Zijn werken erkend, gelijk een kind, dat de kennis en
de werken niet kent. Dit heeft God met de dijen en de knieën duidelijk gemaakt, waarmee Hij verwijst
naar de onwetende kinderachtigheid der ongelovigen. Zoals een kind nog niet lopen kan, daar zijn
merg en zijn benen nog niet stevig genoeg zijn, omdat het immers met melk en weke spijzen gevoed
wordt; zoals zelfs de volwassen mens zonder benen en voeten met alleen dijen en knieën niet
kan lopen, zo waren zij, met ongeloof en kennis, leeg van het vuur van de Heilige Geest, waarmee
ze God zouden erkennen, en ze waren daardoor niet bij machte om op de juiste weg te wandelen.
(Hil. 196:1/3).
Hij kwam in Zijn eigendom.
HU. 7
Want Hij had de wereld geschapen en Zichzelf met de menselijke natuur bekleed. Daarom zijn alle
schepsels een verwijzing naar Hem, zoals een munt het beeld van hun heer laat zien. God had de
wereld geschapen, die Hij wilde voorbereiden als een thuis voor de mens. Omdat Hij de mensheid naar
zich toe wilde trekken, maakte Hij de mens naar Zijn beeld en gelijkenis. Derhalve is alles Zijn
eigendom. (Hil. 197:1/5).
Maar de Zijnen hebben Hem niet aangenomen.
HU. 8
De mensen waren de Zijnen, omdat Hij hen geschapen had, omdat Hij hen naar Zijn beeld gemaakt
had. Niettemin ontkenden ze Hem, daar ze Hem niet als hun Schepper erkenden, omdat ze niet
inzagen, dat ze alleen door Hem waren geschapen. De ongelovigen namen Zijn Mensheid niet aan;
in hun ongelovige verblinding erkenden zij God niet in Zijn menselijke natuur. Met deze gang van
zaken vindt de volgende lichamelijke overeenkomst plaats: Met de benen van de mens wordt naar zijn
jeugdigheid verwezen, die dwaas en nutteloos is, de tijd, dat de mens groen is en bloeit, en de hele
wereld zou willen hebben, waar hij denkt, omdat het merg en de botten al volledig in hem zijn
gevestigd, slimmer te zijn dan alle anderen. Zo handelen de Joden en de heidenen. Ze hebben de
ijdelheid van de wereld lief, ze denken te weten, wat ze niet weten, en te zijn, wat ze niet zijn. Maar
voor Hem, die hen vlees en geest gaf, hebben ze geen aandacht, en geloven niet in Hem. Net zoals de
jeugd, misleid door de uiterlijke natuur, zich vermaakt, zo wandelde ook de wereld destijds in ijdele
waanideeën. Daarom was het noodzakelijk geworden, dat God zich aan hen vertoonde, dat Hij hen naar
zich toe trok, zoals Hij ook gebood, dat men de ezelin en haar veulen zou los maken en tot Hem zou
brengen, toen Hij zich met de Wet der Waarheid over hen plaatste. (Hil. 198:1/9).
Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om
kinderen Gods te worden.
HU. 9
Alle mensen, van beide geslachten, die Hem in geloof hebben aangenomen als God en als mens
(want God wordt eerst in het geloof verwekt, en vervolgens wordt God als mens ontvangen), zij allen
ontvangen uit Zijn geweldige macht de kracht, om, naar vrije keuze, zonen van de Vader in het
hemelse koninkrijk te worden. (Hil. 199:1).
Dat wil zeggen, zij zullen als erfgenamen van Zijn nalatenschap, met Hem aandeel hebben aan Zijn
rijk, en wel uit de dezelfde macht, waarin de Zoon de erfgenaam van Zijn Vader is. Degenen die Hem
erkenden als hun God en Schepper, Hem in liefde ontvingen en Hem de kus des geloof schonken, die
hun eigen innerlijke ijverig en zorgvuldig door Hem lieten doorvorsen, al zij werden overstroomd
door de dauw van de Heilige Geest. Uit hen begon spoedig de gehele kerk te ontspruiten die de
vruchten der hoogste vreugde begonnen te dragen. Daarom is het hen gegeven, door de kracht van het
ware geloof, Gods kinderen te zijn. (Hil. 199:2/5).
Allen die in Zijn naam geloven.
HV. 0
Degene die het vertrouwen had om te geloven dat hij in Zijn naam door de doop zou worden
genezen, die werd een deelgenootschap aan het hemelse koninkrijk gegeven. Al hun werken
verrichten de mensen in zo ’n brandende liefde, alsof ze God aanschouwden. Ze vereerden Hem in de
schaduw van het geloof niet zonder hun werken in naam van God, ze verwierpen ook de vreemde
goden, die hen niet konden helpen, omdat ze het niet zijn, die eerder kameraden van mensen zijn.
Maar de naam echter, waarin het ware geloof gegrondvest is, is zodanig dat het geen begin heeft.
Uit Hem zijn alle schepselen voortgekomen. Hij is het leven waardoor alle leven ademt. Daarom
wordt Hij ook door de gehele schepping aanbeden. Volgens de drie basiskrachten, die in deze naam
bestaan, bestaat elk schepsel dat een naam draagt, eveneens uit deze drie principes. Echter de
verdorde, vuile schepping heeft geen speciale naam, omdat deze niet leeft. De naam van de levendige
creatuur hangt deze drie krachten aan: de ene wordt gezien, de andere wordt herkend, de derde is
onzichtbaar. Het lichaam van een levend wezen is met de ogen waarneembaar; dat, wat wordt
voortgebracht, kan bekend zijn; maar waardoor het levenskrachtig wordt, dat wordt niet herkend en
kan niet worden gezien. (Hil. 200:1/11).
Op deze wijze liet God ook in de voeten van de mens grote wonderen verschijnen. Zoals de voeten het
hele lichaam rechtop houden en hem naar believen dragen, zo ondersteund ook het geloof getrouw de
naam van God met alle zichtbare en onzichtbare wonderen, met alles wat kan worden herkend of niet
wordt herkend, op een krachtige wijze rechtop en draagt hem overal groots. Zowel het menselijke
lichaam als zijn daden zijn te zien. Maar veel meer ligt inwendig in hem, wat niemand ziet en niemand
weet. Wanneer nu zulke donkere raadsels al in mensen bestaan, hoe zou dan dat Wezen in de
openbaarheid treden, die hem geschapen heeft? Want geen mens kan, zolang hij in deze wereld is,
weten hoe het werkelijk is. (Hil. 200:12/17).
Die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch
uit God geboren zijn.
HV. 1
De Zoon van God sprak: “Wat uit het vlees geboren is, is vlees, en wat uit de Geest geboren is, is geest.
(Joh. 3:6). In zonde ontvangen werd vlees geboren uit vlees. Maar omdat God Geest is, zijn uit Hem
alle geestelijke wezens voortgekomen. Geest wordt geen vlees, noch wordt vlees omgezet in geest.
Maar met vlees en geest wordt de mens vervolmaakt. Anders kon hij niet menselijk zijn, niet
menselijk genoemd worden. God schiep Adem zodat hij eeuwig onveranderlijk zou leven. Maar hij
viel door zijn ongehoorzaamheid, doordat hij naar het advies van de slang luisterde. Daarom geloofde
de slang, dat hij voor eens en voor altijd verloren was. Maar God wilde dat niet. Hij schonk de mens
de wereld als een ballingschap, waarin hij nu zijn kinderen in zonden ontving en baarde. Zo verviel
de mens samen met zijn geslacht aan de dood. (Hil. 201:1/12).
Al bij de ontvangenis werd het zondige schuim van het zaad omgezet in een minderwaardige materie.
En dat zal zo blijven tot de laatste dag. Dan zal God de mens vernieuwen, zodat hij een onveranderlijk
leven zal leven, zoals Adam aan het begin van de schepping was geschapen. Zulk een leven kon niet in
de kinderen zijn, die verwekt en in zonde geboren waren. Het kwam opnieuw tot stand in de mensheid
van de Zoon Gods, waarmee onze hemelse Vader de verloren mens wilde verlossen. Degenen die
kinderen van God worden op grond van goede werken, hebben de macht der Goddelijke afkomst niet
door over vererving van de ouders, waarmee ze alleen maar met een bloedverwantschap verbonden
zijn, noch door de wil van het gebrekkige vlees, die de voortplanting stimuleert, noch door het
verlangen van het sterkere deel van de voortplantingsfuncties; integendeel, zij ontvangen uit de gave
van de Goddelijke openbaring, in de wassing van de doop, en door de vurige uitstorting van de
Heilige Geest, dat zij uit God geboren en erfgenamen van Zijn koninkrijk worden. (Hil. 201:13/18).
God had al Zijn werken voor de menswording voorzien. Toen ze bij de schepping een
aanschouwelijke vorm kregen, bleven ze niet leeg, maar waren vol met leven. Vlees zou zonder deze
levenskracht geen vlees zijn, omdat het anders onmiddelijk zou vergaan. Ook de geestelijke adem die
God in Adam zond, was vuurachtig, met verstand begiftigd en levend. Daarom werd door Zijn gloed
het leem van de aard roodgloeiend bloed. Net zoals de hele schepping vooaf in Gods beraadslagingen
lag, zo ligt tot nu ook de hele generatie mensen in deze voorkennis. (Hil. 201:19/24).
De mens is voor rede vatbaar en tot gevoel in staat: voor rede vatbaar, omdat hij alles begrijpt, en tot
gevoel in staat, omdat hij alles voelt, wat in zijn bereik ligt. Want God vulde het vlees des mensen
door en door met leven, toen Hij de geest des levens in hem ademde. (Hil. 201:25/26).
Daarom kiest de mens, in de kennis van goed en kwaad, wat hem bevalt, en verwerpt hij wat hem
mishaagd. God echter kijkt naar wat de mens zich voorneemt. Wanneer de mens zich dingen
voorneemt, wat niet van God is, keert God zich van hem af. Onmiddelijk valt de mens in de greep van
degenen die het eerste kwaad hebben aangestoken, die de hemel wilden vernietigen, wat God echter
niet raakt. Want het zou ontoelaatbaar zijn om te denken dat God zichzelf zou vernietigen! Als de
mens nu zucht naar de naam van zijn Vader, roept hij Hem in ware verlangen aan, dan ijlt de engel
naar hem toe om bescherming te geven en hem bij te staan, zodat hij door de vijanden niet langer
lastig zal worden gevallen. (Hil. 201:27/32).
In zijn verlangen naar het goede schenkt God de mens eerst als het ware melk, heel teder; dan giet Hij
Zijn genade in hem, waardoor hij krachtig van deugd naar deugd stijgt. Door deze Godskracht wordt
hij tot de dag van zijn dood steeds weer nieuw. Wie nu weinig en niet veel grote werken kan doen, gaat
in nood altijd zijn eigen weg, en doet wat hij kan, om het te volbrengen. Maar wie echter veel kan en
bekwaam is, heeft hierin een maat en steun. Maar de duivel wil maar één ding: de zielen aan de dood
overleveren. Hij probeert alleen dat te doen en kan niets anders doen en kan het nauwelijks verdragen,
tenzij de mens dat doet, wat hij wil. (Hil. 201:33/38).
God die almachtig is, heeft een maat in al Zijn werken. Hij handelt met mate en discretie, zodat de
mens meer en meer solide wordt en klaar is voor stabiliteit in het goede. Degenen die te stormachtig
zijn, die overvalt vaak het verderf. Zo is de mens het kenmerk van de volle glorie van God. Zijn
goede geweten wijst op de strijdkrachten der engelen, die God verheerlijken en dienen; het slechte
geweten echter onthult Gods macht, omdat God dat overwon, wat de eerste mens uit het paradijs
verdreef. Zo is de algemene situatie van de mens. Hij die beslist en naar het goede geweten handelt,
toont Gods goedheid; maar hij die het kwade geweten grijpt en daarnaar overeenkomstig handelt,
toont Gods macht, omdat God spoedig oordeelt, spoedig vergeeft. (Hil. 201:39/45).
Op deze manier is de mens, zoals uitgelegd, een levend wezen. Alles, wat hem aanhangt, krijgt door
hem zijn levenskracht. Want God heeft de mens met al zijn aanhang onder de zon geschapen, opdat de
mens niet eenzaam op aarde zou leven, zoals ook God zelf in de hemel niet eenzaam is, maar wordt
verheerlijkt door het heir der hemelse harmonieën. Alle dingen die de omgeving op aarde uitbeelden,
zullen met de mens op aarde volharden, totdat het aantal, dat God heeft voorbestemd, is voltooid. Na
de komende opstanding heeft de mens echter niets meer nodig voor zijn natuurlijke ontwikkeling en
onderhoud. Want dan zal hij in de heerlijkheid wonen, die nooit voorbijgaat en waarin zich niets meer
zal veranderen. Dan wordt de zalige mens door de Heilige Drie-eenheid in stralende heerlijkheid
gekleed; hij zal dan aanschouwen wat nooit door begin of einde werd begrensd. De mens wordt niet
langer aangetast door ouderdom of vermoeidheid; lofzingende zal hij aldoor nieuwe liederen
aanheffen. (Hil. 201:46/53).
Zo wordt, als gezegd, het vlees door de levenskracht levendig. Enkel en alleen door deze levende
kracht leeft het als vlees. Vlees en leven en het leven met het vlees zijn één enkel leven. Dit was
Gods bedoeling, toen Hij in Adam door de Geest, die Hij in hem blies, vlees en bloed versterkte;
want zelfs toen had Hij vlees voor ogen, waarin Hij zich wilde wikkelen. En Hij had het met een
brandende liefde lief. (Hil. 201:54/58).
Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond.
HV. 2
Het Woord dat bij God eeuwig en voor aanvang der tijden bij God was, die God zelf was, heeft door
de gloed van de Heilige Geest uit de schoot van de Maagd het vlees aangenomen. Het heeft dit vlees zo
aangetrokken, gelijk ook de vaten het houvast en het omhulsel van het lichaam zijn als ook de dragers
van de bloedstromen, hoewel ze zelf niet het bloed zijn. God schiep de mens zo, dat alle creaturen hem
dienen. Daarom heeft het God bevallen, om het kledingstuk des vlezes in de mens te aanvaarden. Op
de volgende manier onthult het Woord zichzelf in het vlees: Woord en vlees beelden een eenheid van
leven uit, niet zo, alsof de ene in de andere was getransformeerd, maar ze zijn één in de eenheid der
persoon. Zo is ook het lichaam het omhullende gewaad van de ziel, en de ziel verricht vleselijke
diensten door te handelen. Het lichaam zou niets zijn zonder de ziel, en de ziel zou niets kunnen
realiseren zonder het lichaam. Zo zijn ze nu in de mens één, en de mens stemt hiermee in. En zo is
het werk van God, de mens, geschapen naar het beeld en de gelijkenis van God. Op het moment dat
de Geestelijke adem door God naar de mens werd gezonden, maakten de adem en het vlees één mens.
Maar het Woord van God nam uit het ongeploegde vlees van de Maagd, zonder enige hartstochtige
lust, het vlees aan, zodat het Woord Woord bleef, en het vlees vlees, en dat zij toch een eenheid
werden, omdat het Woord, dat zonder tijd voor altijd in de Vader was, zich niet veranderde, maar
zich omhulde in het vlees. (Hil. 202:1/11).
En het heeft onder ons gewoond.
HV. 3
Mens geworden zonder zonde, woonde het als een mens onder ons. Het heeft geenszins onze
menselijkheid veracht; we werden tenslotte ook door de Geestelijke adem een levend mens en gevormd
naar Zijn beeld en gelijkenis. Daarom wonen wij ook in Hem. Want wij zijn Zijn werk. Hij draagt ons
altijd in Zijn voorzienigheid en vergeet de onze niet. (Hil. 203:1/5).
En wij hebben Zijn heerlijkheid gezien.
HV. 4
Wij, die met Hem leefden, zagen Hem in een vertrouwelijke omgang, zoals Hij zondeloos met Zijn
wonderbaarlijke natuur de wereld binnenging. (Hil. 204:1).
Een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders.
HV. 5
Hiermee wordt opnieuw gezegd, dat Hij op wonderbaarlijke wijze voor alle aanvang der tijden van de
Vader werd geboren, Hij, de Eniggeborene, Zijn Heerlijkheid, wonderbaarlijk geopenbaard, komende
van de Vader, toen de Maagd Hem, uit de gloed van de Heilige Geest, ontving. Hiervoor was niet de
geslachtsdaad van een man vereist, zoals bij elk ander mens door een man, zijn vader, die in zonden
gezaaid wordt. God had de mens uit leem gemaakt en in hem een levende geest gezonden. Daarom
nam Gods Woord ook in de mens het koninklijke gewaad met de rationele ziel aan; Hij trok het
geheel en al naar zich toe, en bleef erin wonen. (Hil. 205:1/4).
Want zelfs de geestelijke adem, die de menselijke ziel wordt genoemd, dringt volledig door in het
vlees en beschouwt het als een aangenaam gewaad en een prachtig sieraad. Daarom houdt hij ervan en
stemt met hem overeen, ook wanneer zijn wezen in hem niet met de ogen waargenomen kunnen
worden. Bijgevolg verlangt de mens dit omhullende gewaad des levens, enerzijds uit de inpuls van de
natuur, maar anderzijds ook uit de trek van zijn ziel. En omdat God niets in de natuur zonder een
bijzonder vermogen en niets zonder karakter gecreëerd heeft, daarom werkt ook de mens altijd naar
wonderbare dingen. En dit Woord is vol van genade en waarheid. (Hil. 205:5/10).
In de volheid der genade heeft het Woord in Zijn Godheid dit alles geschapen en door Zijn mensheid
verlost, omdat geen leugen, niets onwaardigs of schuldigs het kon beroeren, noch zich eraan kon
hechten. Want het is de Heer, die door Zijn strijd het kwaad heeft overwonnen, die boosheid, die zonder
God is en geen bestaan heeft! Zo is dan dit Woord, Gods ware Zoon, vol van genade, die Hij schenkt en
vergunt naar Zijner barmhartigheid. (Hil. 205:11/13).
Dit Woord heeft zich daarbij in Zijner Godheid niet verminderd; maar heeft hierbij het menselijke
gewaad aangetrokken. Ook Zijn mensheid is vol volheid, aangezien geen enkele rimpel der zonde het
heeft aangeraakt. De volheid der waarheid is dit Woord, omdat het schenkt, vergeeft en richt, zoals het
rechtvaardig is. Dit doet de mens niet, omdat hij met de vlek der zonde ontvangen en geboren werd. Op
deze wijze is God rond, gelijk een rad. Hij schept alles; Hij wil het goede en voltooit het. Want Gods
wil had alles voorbereid wat Gods Woord schiep. Ieder mens die God vreest en liefheeft, opent daarom
vol overgave met deze woorden zijn hart, en weet dat voor de redding van zijn lichaam en van zijn ziel
het niet wordt verkondigd uit een mensenmond, maar door Mij, die Ik ben. (Hil. 205:14/21).
Het rijk van het hiernamaals.
De vijfde schouw.
De plaatsen der loutering.
HV. 6
Toen zag ik de aardbol verdeeld in vijf gebieden; één deel lag in het oosten, een andere naar het
westen, de derde in het zuiden, de vierde in het noorden, de vijfde in het midden. Het oostelijke en
westelijke deel waren even groot in omvang en hadden de vorm van een gespannen boog. Evenzo
hadden het zuidelijke en het noordelijke deel dezelfde maat; hun lengte en breedte leken op de beide
eerste bogen, maar ze leken in hun binnenste grenzen vanwege de gebogen vorm van de eerste bogen
afgestompt. Ook zij leken, afgezien van deze verkortingen, op een gespannen boog. Deze beiden, het
zuidelijke en het noordelijke deel, waren elk onderverdeeld in drie delen, waarvan hun middelste delen
dezelfde vorm en maat hadden. De overige vier delen, die op de uiteinden lagen, hadden een andere
vorm, zij het met gepaste vorm en maat; De lengte en de breedte van de beide middelste delen waren
ongeveer hetzelfde, alleen leken ze aan hun binnengrenzen wat korter, en aan hun buitengrenzen wat
langer te zijn ten opzichte van de beide andere delen. Zoals gezegd over de oostelijke en westelijke
delen, bogen ook zij zich, maar meer in een verkorte ruimte aan hun uiteinden. Het vijfde deel, die in
het midden lag, had de vorm van een vierhoek en was hier gevuld met warmte, daar met kou, en
elders met matig warme lucht. (Hil. 206:1/9).
Het genoemde oostelijke deel scheen met grote helderheid, het westelijke deel was enigszins met
duisternis bedekt en daarom donkerder, terwijl het zuidelijke deel in drie districten viel. De beide
buitenste gebieden waren gevuld met straffen, terwijl het middelste deel weliswaar vrij was van
straffen, maar bleek door andere vreselijke monsters verschrikkelijk te zijn. Het noordelijke deel van
de aarde had ook drie districten, waarvan de beide buitenste delen waren gevuld met de meest
uiteenlopende straffen, terwijl het middelste deel verschrikkelijk bleek met zijn vele gruwelen en
straffen. Richting het oosten zag ik over de ronding van de aarde op een bepaalde hoogte een rode
bol, die een saffierkleurige cirkel omgaf. Aan de rechter- en linkerzijde van de bol waren elk twee
vleugels te zien, waarvan er één zich aan elke kant van de cirkel uitstrekte, zodat deze beiden naar
elkaar toe bogen, en elkander aankeken, terwijl de beide anderen van de twee onderste delen
afdaalden naar het midden van de aarde, zodat zij het firmament of uitspansel van buiten omvatten en
bedekten. Vanuit het midden strekte zich een rode cirkel als een boog uit en omvatte het gehele
buitenste deel van het westen met uitzondering van bepaalde districten die buiten deze ronding
lagen, en wel zo, dat deze zich van het einde van de genoemde oostelijke vleugel naar het westen tot
het einde van de noordelijke vleugel toe uitstrekte of boog. (Hil. 206:10/15).
Vanuit deze ronding naar het oosten toe verscheen inwendig de genoemde vleugel, als het ware als een
gebouw dat zich boven de genoemde bol verhief. Vanuit deze bol strekte zich naar het midden de
genoemde vleugel, waarover een heldere ster oplichtte. Vervolgens zag men tussen de uiteinden van
de vleugels een vuurbal die naar alle kanten uitstraalde. Van de hoogte der beschreven ronding van
de aarde tot de genoemde rode bol, als ook van deze bol tot de genoemde heldere ster, en vanaf deze
ster tot de genoemde vuurbol stonden op gelijke afstanden van elkaar. Tussen de voorste vleugels
aan beide zijden van de genoemde weg van de genoemde bol, richting de genoemde ster tot de
beschreven vuurbal, waren bepaalde stralen van sterren te onderscheiden. Tegen het westen
verschenen, uit de ronding van de aarde, verduisteringen, die van beide delen van deze kromming tot
haar midden, waar ook de beide vleugels naar beneden gingen, zich uitstrekkende als een boog. Tussen
de westelijk en noordelijke hoek gaapten nog twee dichtere en krachtigere verduisteringen gelijk een
verschrikkelijke muil, die openstond om te verslinden. Buiten hen waren er nog andere zeer dichte en
erge verduisteringen, waarbij het leek alsof muil en keel één waren. Ik kende alleen deze onmetelijke
duisternissen, maar ik kon ze niet zien. En opnieuw hoorde ik een stem uit Hemel komen, die tot mij
sprak: “Wat de aarde voor de mens betekent.” (Hil. 206:16/25).
Wat de aarde voor de mens betekent.
HV. 7
God heeft de aarde te midden van de drie elementen opgehangen, zodat deze niet kan wegsmelten en
kan oplossen. Daarin toont hij zich prachtig en machtig. Want ook het vlees en de beenderen van de
mens laat hij niet tot stof vervallen; Hij herstelt haar veeleer op de laatste dag tot ongeschondenheid
(ad integritatem). Een deel van de aarde schiep Hij in het heldere licht, het tweede donker, het derde
huiveringwekkend, het vierde als de plaats van de straf, waardoor sommige delen geschikt zijn voor
mensen andere echter maakte Hij onbewoonbaar, zoals Hij ook sommige zielen aan Zijn koninkrijk
toevoegde, maar anderen na een eerlijk oordeel tot de hel veroordeelde. (Hil. 207:1/4).
Je ziet dat de ronding van de aarde verdeeld is in vijf delen, zodat een deel in het oosten ligt, het
tweede in het westen, het derde in het zuiden, het vierde in het noorden, terwijl het vijfde in hun
midden verblijft. Dit is derhalve zo, omdat wanneer de aarde hoekig of kantig en niet rond zou zijn,
dit zou resulteren in een zwakke plek aan de randen en zo een ongelijk gewicht tot gevolg zou hebben.
Was zij echter niet in vijf delen verdeeld, dan kon zij niet in de juiste maat afgewogen worden. Want
de vier buitenste delen geven haar het gewicht voor de juiste stand of balans, terwijl het middelste
deel daarin vastmaakt is. Dit betekent, dat ook de mens, die de aarde symboliseert, door de vijf
zintuigen, die hem verlevendigen, naar alles wat hij nodig heeft, versterken en tot de redding van zijn
ziel geleid wordt. (Hil. 207:5/9).
De vijf aardse regio’s in vergelijking met de vijf zintuigen van de mens.
HV. 8
Daarom deelt het naar het oosten gerichte deel het middelste district zijn goede sap en nuttige groene
kracht toe. Evenzo dient ook het zichtvermogen, als het ware naar de oorsprong der heerlijkheid, de
mens, die temidden van de elementen staat, voor de redding van zowel het lichaam als de ziel. Het
andere deel naar het westen toe, geeft dit district de vochtigheid, die snel goed dan weer snel schadelijk
zijn uitwerking heeft. Zo kondigt ook het gehoor aan de mens, terwijl het in zijn lichaam doordringt
gelijk in het westen en trilt, snel geluk snel ongeluk, eenmaal het zieleheil dan weer de vertwijfeling.
(Hil. 208:1/4).
Het derde deel, dat naar het zuiden gericht is, stuurt de genoemde districten of gebieden de hitte, die
door de koelere wind getemperd wordt. Evenzo geldt dit ook voor de geur, die gelijk rook opstijgt
uit de hitte en de geur uit het mengsel van warm en koud laat voortbrengen, en de mens deze reuk
ingeeft, die uit hogere verlangens afstamt. (Hil. 208:5/6).
Het vierde deel richting het noorden voert naar het middelste district de kou van het noorden toe,
gelijk uit het oosten stromende warmte. Zo neemt de smaak de kou op, en door onderscheid te maken
tussen koud en warm, treft het de mens met een rijke smaak en met hemelse zoetheid. (Hil. 208:7/8).
Het vijfde deel, dat in het midden ligt, wordt door anderen in zijn vastigheid verstevigd en door de
verschillende invloeden gematigd. Dienovereenkomstig wordt het tasten of voelen, in zekere zin, te
midden van de zintuigen levendig, allen geven ze hun eigen kracht en versterken ze voor zijn dienst,
zoals wordt getoond met de opstelling van de vingers, omdat alle werken door hen worden uitgevoerd
dat zou moeten leiden tot eeuwige vergelding. Zoals je verder ziet, hebben de omtrekken van het
oostelijke deel en van het westelijke deel dezelfde maat. Elk deel heeft de vorm van een gepannen
boog, omdat de zon bij haar omloop in haar opkomen en ondergaan dezelfde afstand tot de aarde
inneemt. Dit geeft aan, dat het zichtvermogen met de kennis van goed en kwaad vergelijkbaar is. Zoals
het zien in de kennis van het goede toeneemt, wat goed is, zo daalt het in de kennis van het kwaad, wat
kwaad is, door terug te keren naar het kwaad, en van het goede af te vallen. Evenzo verhouden zich ook
de omtrekken van het zuidelijke en noordelijke gebieden zich. Zo draait zich ook het reukvermogen
door de geur der deugden naar de rechterzijde, maar bij het smaken der laster naar de linkerzijde.
(Hil. 208:9/16).
In dit opzicht zijn ze even ijverig, hoewel op verschillende manieren, en ze zijn in hun oorsprong gelijk,
door zich aan te passen aan het goede, dan wel aan het kwade. Evenwel kan geen van hen de aanvang
van zijn krachtige begin door inspanningen volhouden; want hoewel de mens aanvankelijk het boze of
het goede begint te doen, beperkt hij zich al snel bewust in dit handelen, omdat hij zich nog niet
volledig aan hem durft over te geven. (Hil. 208:17/18).
De polen der wereldse regionen maken ook de mens tot een wezen die
begrensd is.
HV. 9
Deze beide gebieden vervallen terug in drie districten, die deels vanwege de kou en de hitte, deels
vanwege de slangen voor de mensen onbewoonbaar zijn. Daarmee wordt gezegd, dat de reuk, terwijl
hij tot de geur van de deugden opstijgt, en door de smaak van de laster wegzinkt, het lichaam en de ziel
van de mens evenals zijn daden hem op verschillende manieren beroeren. Ze tonen het de mens als het
ware als onbewoonbaar; ziet hij dit onbehuisde toch niet in, wat lichaam en ziel, en zijn werken in
hem betekenen; dan heeft hij niet geleerd om de juiste maat in zichzelf te onderscheiden.
(Hil. 209:1/3).
De beide middelste districten of delen hebben dezelfde vorm en dezelfde maat, omdat het zuidelijke
en het noordelijke deel ook uit een gelijke maat bestaan. In hun juiste hoedanigheid stemmen zij in
juiste verhoudingen met elkaar overeen. Dit symboliseert, dat de ziel in de geur van de deugden en in
de smaak van de laster als het ware midden tussen het lichaam en zijn werken bestaat. Daarbij houdt
ze de leiding en toewijzing in haar handen, terwijl ze het slechte vreest en zo tot God verzucht.
(Hil. 209:4/7).
De overige vier delen, die aan het uiteinde liggen, hebben een andere maar vergelijkbare vorm, en een
vergelijkbare afstand. Zowel bij het zuidelijke als ook bij het noordelijke deel, zijn aan beide zijde
bij het genoemde middelste deel uitgestrekt, echter aan hun binnengrenzen, die zich tot het genoemde
vijfde district uitstrekken, zijn ze enigszins samengetrokken. Aan hun buitengrenzen hebben ze een
bepaalde breedte, daarom lijken ze een andere vorm te hebben dan de genoemde middelste delen;
ze lijken echter op elkaar zowel in hun vorm als in hun rangschikking (et in forma et in dispositione
sua). (Hil. 209:8/10).
Dit heeft het volgende te betekenen: Het lichaam van de mens en ook zijn handelingen, die zich in
zekere zin op zijn grens bevinden, omdat ze zelf een tekort voelen, hebben een andere opgave dan dat
de ziel heeft, ofschoon beide in gelijkmate in overeenstemming met elkaar zijn, terwijl het de ziel is,
die de mens de volledige vitaliteit van zijn lichaam en zintuigen geeft. Als het lichaam wankelt,
weifelen ook zijn werken; maar als de ziel zijn lichaam behoudt, dan worden de prestaties van het
lichaam ondersteund. (Hil. 209:11/12).
In lengte en breedte zijn de beide middelste delen gelijk, behalve dat ze aan hun binnengrenzen korter
lijken, en aan hun buitengrenzen langer, als bij de beide andere verschijningen, zoals ook bij het
genoemde oostelijke deel en westelijke deel hun grenzen gebogen zijn en snel een verkorte, snel een
uitgebreidere ruimte innemen. Dit verhoudt zich derhalve zo, omdat elk deel, die aan weerszijden van
het midden liggen, de lengte van deze middendelen hebben, terwijl hun breedten korter zijn naar de in
het beschreven middelste deel of genoemde vijfde district. Zo zijn ze breder in de richting van de
buitengrens, maar op een ander punt weer gelijk, omdat beide uiteinden, zowel naar het oosten als
naar het westen toe, volgens de maat van de boog, nabij de binnengrenzen van de vier genoemde
soortgelijke delen, samentrekken. (Hil. 209:13/15).
Dit alles zal symboliseren dat het lichaam van de mens met zijn werken zo in zijn eigen onderhoud
zal voorzien, zoals ook de ziel de mens innerlijk opbouwt. Daarom laat het lichaam deze werken in
een zekere gemoedsrust vaker korter lijken, en in een meer twijfelachtige toestand langer dan dat de
ziel zou willen. Want de ziel streeft naar een rechtvaardige maat, terwijl het lichaam van de mens met
zijn manier van doen vaak in buitensporigheid vervalt. (Hil. 209:16/18).
Het vijfde district of middelste deel van de aarde en zijn betekenis voor de
mens.
HW. 0
Het vijfde deel van dit district, die zich in het midden van de overige delen bevindt, toont zich in een
vorm van een vierhoek, voor zover het door de anderen op dezelfde manier wordt vastgehouden en
door hen wordt doordrenkt. Dit wijst hierop, dat ook de tastzin de volmaaktheid der werken en niet
de lichtzinnigheid der gebrekkigheid zal hebben. Sommige gebieden zijn door hitte anderen door kou
doordrongen en weer anderen worden gelijkmatig getemperd door de lucht, omdat de hitte van de
zon hen hier vanwege hun omgeving verwarmt, daar de kou ze vanwege de afstand doet samentrekken
en zo onbewoonbaar maakt voor mensen. Gematigde hitte en kou staan daarom leven toe, zoals ook de
vingers bij alle verscheidenheid de hand in haar kracht bijeen houden en versterken, zoals ook de vijf
zintuigen van de mens ondank hun verschillende natuur, als het ware met vuur en water het tasten
doorlopen en zo wederzijds hun krachten voor de algehele functie ter beschikking stellen.
(Hil. 210:1/4).
Deze bewoonbare gebieden wijzen ook op de gelovigen die voortdurend de Goddelijke wet
overwegen en volledig zijn afgestemd op het hemelse leven door zich bewoonbaar te tonen in hun
goede daden. De onbewoonbare gebieden symboliseren echter de ongelovigen die proberen het
woord van God te weerstaan en zich tegen Hem te verzetten. Ze ontkennen het geloof, streven ernaar,
om de waarheid en stevigheid van het geloof te beschadigen en te breken. En dus maken ze zich met
deze tegenstrijdigheid als het ware onbewoonbaar, omdat ze in hun innerlijke de Heilige Geest geen
woonruimte verlenen. (Hil. 210:5/8).
Over de plaats van de verscheidene straffen en lauteringen.
HW. 1
Het beschreven oostelijke deel schittert in grote helderheid. Daar ligt de plaats van vreugde en verdriet.
Hier vinden de gelukzalige zielen hun verkwikkingen. Deze plaats spoort de ziel aan om haar
innerlijke aangezicht te richten naar het Aanblik van het ware licht. Maar tegen de ondeugden van de
vele zonden, waarmee mensen de gerechtigheid overtreden, zijn de strafoorden en de streken der
overgangen in de vier hoeken geplaatst, waarin de zielen van degenen die moeten worden verlost, nadat
ze uit het lichaam zijn bevrijd, onderzocht worden waar ze schuldig aan waren. (Hil. 211:1/5).
Daarom is het westelijke deel door een zekere donkere laag bedekt en daardoor duister. Zijn duisternis
wijst op de straffen van lichtere en geringe zondigheid van die mensen, die hun onwetendheid niet
opgaven en bij wie hun gehoor zich afkeerde van de waarheid. (Hil. 211:6/7).
Het gebied in het zuiden, dat in drie districten is onderverdeeld, heeft twee grenszones vol kwellingen.
In hen worden de zware zonden van de zielen verzoend, die de geur der deugden verwaarloosden
gedurende tijd dat ze in het lichaam verbleven. (Hil. 211:8/9).
In het gebied van de hoek die tussen het oosten en het zuiden ligt, bevinden zich de bitterste straffen
der vurige en stormachtige luchtkrachten en andere martelingen, waarmee de ergste daden van
moordenaars, rovers, dieven en soortgelijke mensen worden onderzocht. Gods oordeel staat altijd klaar
voor de goddeloosheid en de trouweloosheid, evenals voor de ondeugden en de huiveringwekkende
gezindheden, die God willen weerstaan. (Hil. 211:10/11).
In het gebied van die hoek, die tussen het zuiden en het westen ligt, zijn de ergste straffen in ruime
mate voorhanden, zodanig, dat daar in de zomer de kou, in de winter echter de hitte en andere
kwellingen optreden, waardoor, na vrijlating uit hun lichaam, die zielen gereinigd worden, die zich niet
eenmaal bekeerden van de veelheid en ernst van hun zonden. Daar hun de geur der deugden ontbreekt,
kunnen ze nauwelijks gered worden. (Hil. 211:12/13).
De plaatsen in het hiernamaals.
HW. 2
Van het leven op aarde keert de blik van de zieneres naar de plaatsen van het hiernamaals, waar ooit
de wereldse werken van de mens worden terugbetaald. In deze andere wereld, gescheiden door de
gebogen lijnen, bevinden zich de zuiveringsplaatsen. Het donkere noorden toont de gapende muil des
afgronds. God alleen blijft dat “leven”, Hij, die in de beschreven en zes toegelichte scheppingsdagen
alles tot zijn bestaan riep en nog immer in de mensen aan het werk is. (Hil. 212:1/4).
De derde zone of district, die in het midden ligt tussen de beide anderen, blijkt echter afschuwelijk te
zijn, niet door bepaalde straffen, maar door andere vreselijke verschrikkingen. Want werd namelijk ook
deze plaats net als de beide andere oorden met straffen bezet, dan zouden ze overstromen in hun
overmaat, zodat de woningen van mensen op aarde onbewoonbaar zouden worden, terwijl nu, vanwege
de vele gruwelen, die op deze plaats zijn, mens en dier vaak een ziekte krijgen en de vruchten dreigen
te beschadigen, omdat mensen hun zielen de geur der deugden niet geven. (Hil. 212:5/6).
Het noordelijke deel is ook verdeeld in drie delen of districten, waarbij de beide buitenste delen een
overmaat aan kwellingen optreden. Hier worden die zielen gereinigd, die de smaak van het leven
terzijde hebben geschoven en de lusten van het vlees hebben gevolgd. In het gebied van die hoek die
tussen het oosten en het noorden ligt, bevinden zich de zwaarste straffen aan kou, aan stormen, en aan
andere kwellingen die de trouwloosheid testen van bepaalde gelovigen, die, zolang zij in de wereld
verbleven, toegaven aan hun ongeloof en het ware geloof veracht hebben. Maar op het uur van hun
dood keerden zij terug naar het katholieke geloof door berouw, ontvingen als het ware de smaak van
rechtschapenheid. Ten slotte in het gebied van die hoek, die tussen het noorden en het westen ligt,
druipt het van de smerigste kwellingen, van stinkende vochtigheid, dodelijke stank en rook als ook
van andere kwellingen waarmee de daden van overspelers, gulzigaards en dronkaards worden
getest, die hebben genoten van de smaak van het leven als een buitelands goed. (Hil. 212:7/11).
De middelste zone toont zich met talloze gruwelen zonder kwellingen zo verschrikkelijk, zoals reeds
vermeld. Het herbergt zelf vele gruwelen. Zou ze bovendien nog met kwellingen gevuld worden, zo
zouden ook hun stoven de woonplaats der mensen verzoekt worden. Maar nu alleen door de gruwelen
die daar wonen, worden mensen en andere wezens bedreigd, omdat de mensen de wijze smaak van
het leven in dwaasheid veranderen. En zoals de wormen voortkomen uit de stank van het vuil, zo
breken ook uit de stank van de zonde in de genoemde hoeken de kwellingen uit. Daarom verspreidt
zich uit deze tucht plaatsen vaak over de aarde bewoond door mensen, een damp, die vervolgens
vreselijke ziekten over mens en vee laat komen. (Hil. 212:12/17).
Gods oordeel over de aarde.
HW. 3
Dit oordeel, dat over de aarde en de mensen komt, komt voort uit de beschreven hoeken, zodat
talrijke plagen over hen worden uitgestort. Maar tegen de vreselijke duisternis van deze helse
plaatsen liggen buitengewone hoge en stevige bergen die door geen enkele storm kan worden
doorbroken. Ze weerstaan de duisternis en verdedigen de aarde, zoals een muur het huis vasthoudt,
zodat deze niet omvalt. (Hil. 213:1/3).
Maar omdat de mens, die in zijn vijf zintuigen bestaat, altijd zondigt, moet hij in de vijf delen van de
aarde worden gezuiverd. De lichtere straffen in de genoemde duisternis van het westen zijn die welke,
zolang zij in het lichaam verbleven, waren geworden als een kerker van de huidige aarde, omdat ze in
liefde naar het hemelse leefden. Maar zij die bezweken aan de wellust van het vlees worden op andere
plaatsen in het zuiden en noorden gezuiverd. Want hoewel ze gezondigd hadden, verwierpen ze God
en het ware geloof niet. De beide genoemde hoofdgedeelten met hun afronding naar het oosten en het
westen kunnen niet worden bewoond door de sterfelijke mens, afgezien van de vier eindhoeken in het
zuiden en noorden. Vanwege de altijd aanwezige hitte en kou, en vanwege andere ongemakken, kan de
mens daar niet leven, omdat hij ook niet de Heilige Geest in de woonplaats van zijn hart ontvangt,
wanneer hij zichzelf grenzeloos verheft of in vertwijfeling valt of het rechtvaardige veronachtzaamt en
naar links neigt. Op deze manier oefent God vaak Zijn oordeel uit over de vier hoeken der aarde, zoals
Johannes in het boek Openbaring gezien heeft. (Hil. 213:4/10).
Over de vier paarden als symbolen van de tijden der wereld.
HW. 4
“En zie: een wit paard, en die erop zat, droeg een boog en hem werd een kroon gegeven, zo trok hij
als overwinnaar uit, om te overwinnen.” (Op.Joh. 6:2). Dit is als volgt te verstaan: De tijd, die met
Adam begon, was als een wit paard. In die tijd zondigde de mens uit onwetendheid, wat God met
zijn toorn bestrafte, die ook de straf droeg. God gaf hem ook de macht om te overwinnen zodat zij hun
vijanden zouden verslaan, en de oorlog der oorlogen tegen de oude draak konden overleven. Zo legde
God Zijn straf op de door Adam verwonde Wet, zoals Hij ook na de noodlottige zondvloed de
regenboog tot in de wolken van de hemel heeft opgericht. Deze tijd duurde van de verdrijving van
Adam uit het paradijs tot de zondvloed, toen God in Zijn toorn alle volk, met uitzondering van hen
die in de ark verbleven, liet verdrinken. En zoals in de vroege dagen God de boog van zijn toorn als
strafgericht getoond had, zo toonde Hij ook na de zondvloed een boog die tot in de wolken reikte,
en als teken, dat nu niet langer de hele wereld zou verdrinken door het dreunende gebrul van de
wateren. Daarmee toonde Hij aan, dat de gelovigen gered moeten worden door de doop.
(Hil. 214:1/8).
En er wordt dan gezegd: “En er kwam een ander, een rossig paard, en hij die erop zat werd gegeven de
vrede van de aarde weg te nemen, en dat zij elkander zouden doden; en hem werd een groot zwaard
gegeven.” (Op. Joh. 6:4). (Hil. 214:9).
Dat wil zeggen: Dit rossige paard staat voor de tijd na de zondvloed, voor hen die door Gods toorn in
een rechtvaardig gericht de vrede werd ontnomen, daar zij zich tegen God verzet hadden, omdat zij
Zijn vrede niet zochten en ook niet aan de mensen doorgaven. Daarom stond Gods oordeel het ook toe,
dat ze elkaar op een wrede manier hebben afgeslacht. In talloze oorlogsgevechten gingen ze te gronde,
omdat ze Hem verlieten uit ontrouw, net zoals de ziel zelfmoord pleegt als ze niet langer aan God wil
blijven vasthouden. (Hil. 214:10/12).
En verder staat er geschreven: “En zie, een zwart paard, en die erop zat had een weegschaal in zijn
hand.” En verder staat er: “Eén maat tarwe voor een denarius en drie maten gerst voor een denarius;
en verspil geen olie en wijn” (Op. Joh. 6:6). (Hil. 214:13/14).
Dit betekent dat de tijd waarin, na de lijdensweg van Gods Zoon, de vervolgers van de kerk opstaan,
dat is het zwarte paard. In hun ongeloof, omdat zij ongelovig het geloof verachten, trekken zij de
zwartheid van hun ongeloof aan. Maar Gods toorn woog de martelingen aan martelaren in de juiste
maat af, door aan martelaars de juiste straf te geven, en aan martelaren de eeuwige glorie. De
overwinning der bloedgetuigen was immers de zwangere wortel aller deugden, die haar twijgen in
hen verhieven liet en met wie zij de strijd tegen de eigen wil en vleselijke wet bestreden. In hen is de
afwezigheid van het vleselijke verlangen uit liefde voor het eeuwige leven effectief geworden, als ook
het geloof, dat iedere gelovige in zich heeft. Dit geschiedde in de gelukzalige honger, waarin de
gelovigen hongeren en dorsten naar gerechtigheid. Zo betekent ook de weegschaal, dat de mens in
geestelijke soberheid wordt gevoed door de vruchten van de aarde en dat hij in een maagdelijke
natuur het hemelse huis liefheeft. (Hil. 214:15/21).
Daarom was dit de tijd der martelaren, vermengd met de zwartheid van het noorden, daar de
martelaren door de goddelozen werden gedood, zoals de lammeren door de wolven. Dit is de reden
waarom bij het gericht van deze tijdsruimte de weegschaal is toegevoegd, die met beide
gewichtsmaten weegt: de onthouding en de liefde tot het hemelse huis, die, zoals gezegd, de
martelaren eigen hebben gemaakt. Deze bloedgetuigen nemen hun lichaam door onthouding in tucht,
en ze kijken naar het hemelse verlangen, zoals een adelaar zijn ogen op de zon richt. Dit betekent de
maat tarwe, die die ene denarius met het leven vergelijkt. Maar degenen, die naar de voorschriften van
de Wet zich in zelfbeheersing der zonden onthouden, zich vrij houden van geslachtsgemeenschap met
een man of vrouw, de rijkdom verlaten en arm worden, wat allemaal hard en bitter is, die gaan over
deze drie maten bitterheid een liefdesband met die ene denarius aan, die staat voor het hemelse huis.
(Hil. 214:22/26).
Zulk doet de wijsheid, die alles in barmhartigheid weloverwogen heeft afgemeten, omdat God allen
barmhartig is. Op deze manier worden wijn en olie niet verspild, omdat de mens van zijn zonden
wordt bevrijd door berouw en genade. (Hil. 214:27/28).
En verder wordt gezegd: “En zie, een vaal paard, en die daarop zat, zijn naam was (de) dood, en het
dodenrijk volgde achter hem. Hij kreeg de macht over de vier delen van de aarde, om te moorden
met het zwaard en door honger en dood, en door de dieren der aarde.” (Op. Joh. 6:8).
(Hil. 214:29/30).
Dit wil zeggen, dat het beschreven paard staat voor de tijd waarin alle rechtvaardigheid en de volle
gerechtigheid Gods als het ware in hun sterven als waardeloos wordt geschouwd, terwijl de mensen
roepen: We weten niet wat we doen, en degenen die ons dit aandoen, weten zelf niet ze zeiden. En zo
zullen alleen zij zonder angst en beven voor Gods Oordeel dit alles verachten en door de duivelse
beraadslagingen dit uitvoeren. (Hil. 214:31/32).
Deze daden zullen worden gestraft door de toorn van God en ze zullen geheel verpletterd worden,
omdat zij, die geen berouw tonen, de dood zal brengen en in de hel verdoemd zullen worden. In die
tijd zullen over alle delen van de aarde bloedige veldslagen uitbreken. De vruchten der aarde zullen
worden vernietigd, en de mensen zullen door een plotselinge dood of door de beet van een dier te
gronde gaan. (Hil. 214:33/35).
Over de boosheid van de oude slang.
HW. 5
De oude slang geniet van alle straffen die de mens zowel in ziel als in lichaam moet ondergaan.
Omdat ze zelf de hemelse glorie heeft verloren, wil ze ook de mens daar niet heen laten gaan. Wanneer
ze voelt dat een mens met haar begint overeen te stemmen, dan zint zij daarop, om de strijd tegen
God te openen, doordat zij spreekt: “Nu wil ik in deze mens mijn gehele wil doordrijven!”
(Hil. 215:1/3).
Tegelijkertijd zaait ze in haar haat een lelijke samenzwering onder de mensen uit, zodat ze elkander
vernietigen. En zij sprak: “Ik wil de mensen laten sterven; nog meer zullen ze geruïneerd worden dan
dat ik dat al ben. Wanneer ik het niet zien kan, zullen zij het ook niet zien.” Ook nam zij zich in haar
opgeblazenheid voor, het nakomelingschap der mensenkinderen te vernietigen, daar waar mannen
met elkaar in wellust ontsteken en perverse geslachtgemeenschappen aangaan. Ze verheugd zich
hierbij zeer en juicht: “Dit is nu eenmaal een geweldige lastering aan Hem, die de mens gevormd
heeft, dat de mens zo in zijn eigen natuur vergaat, doordat hij een natuurlijke omgang met vrouwen
weigert!” Zulke mensen zijn als gevolg van de duivelse influisteringen trouwloos en verradelijk; in
haat en moord zijn ze rovers en dieven. (Hil. 215:4/9).
In de onnatuurlijke ontucht met mannen ligt echter de smerigste overtreding en alle verdorvenheid.
Wanneer zulke euveldaden invloed krijgen onder mensen, dan zal de instelling van de Goddelijke Wet
aan flarden worden gescheurd, en de kerk, als een weduwe, in elkaar worden geslagen. Prinsen,
edelen, en rijken worden door hun ondergeschikten van het land verdreven, en vluchten van stad
naar stad. De adel wordt vernietigd, en rijk wordt arm. Dit alles zullen ze doen, terwijl de oude slang
de verscheidenheid aan manieren en de verscheidenheid aan kleding onder mensen zal bespotten. Het
volk zelf zal dit alleen naäpen, daar wat wegnemen, hier iets toevoegen, omdat ze zich in een
dergelijk doen steeds weer willen vernieuwen en modieus willen veranderen. (Hil. 215:10/15).
De oude vijand en daarmee de andere schandelijke geesten verloren de schoonheid van hun gestalte,
maar ze hebben daarmee de opgeblazenheid van hun geest niet laten varen. Derhalve tonen zij zich
uit vrees voor hun Schepper ook geen sterfelijke creatuur in de gestalte van hun verderfenis,
integendeel, met hun influisteringen tonen ze elke mens in zijn morele gedrag, zoals ze ook in de rest
van de schepping altijd iets vinden dat lijkt op hun slechtheid. God heeft echter vanwege hun
snoodheid een geweldige strijd ontstoken, doordat Hij de rede van de mens er tegenover stelde en
hen zo neersloeg. Maar deze strijd zal tot de laatste dag duren, waarbij haar wirwar hen over alles
zal verontreinigen, zoals ook de mens als overwinnaar over haar het loon des levens zal ontvangen.
(Hil. 215:16/19).
De rode bol wijst op de straf van God, die rechtvaardig is en met liefde
straft.
HW. 6
Dat je tegen het oosten in de genoemde ronding van de aarde op een zekere hoogte een rode bol ziet,
die omgeven is door een saffierkleurige cirkel, betekent, dat met tegen het oosten hiermee de
oorsprong van de gerechtigheid wordt aangeduid, die het menselijke begrip te boven gaat, en zich op
het hoogtepunt van de hemelse geheimen bevindt, en dat hier de straf van God in al Zijn macht,
samen met de gerechtigheid van de liefde zich toont. Want hoewel God krachtig genoeg is om Zijn
oordelen uit te voeren, voert Hij ze alleen in de afgewogenheid der liefde door (per aequitatem
charitatis complet). Van haar rechter- en linkerzijde gaan twee vleugels uit. Eén daarvan strekt zich
van deze beide zijden naar boven in de hoogte, en zo dat beiden zich in de hoogte naar elkaar toebuigen
en elkander naderen. Zo bewijst de Goddelijke Voorzienigheid zich ook in betrekking tot de
bescherming van mensen in gelukkige en weerzinwekkende toestanden, hetzij door milde verlichting,
hetzij door harde terechtwijzing. Alles wat naar het hogere streeft, sluit ze zo in, dat ze het in de
hoogte van haar Majesteit bewaard. De andere vleugel strekt zich aan beide zijden naar onderen toe
uit, tot het midden van de genoemde aardronding, en op zo’n manier, dat deze vleugels de middelste
ronding raken, terwijl deze ze van buiten het firmament omarmen. (Hil. 216:1/6).
Omdat het opperste fort al het hemelse verdedigt, zo beschermt zij ook alle dingen der onderste
regionen. Maar ze neigt ook naar het vullen van de goede wil der mensen en houdt hen in ware
liefde. (Hil. 216:7/8).
De roodgekleurde cirkel in boogvorm wijst op de schuld en straf des mensen.
HW. 7
Vanuit dit midden strekt zich een roodachtige cirkel uit in de vorm van een boog, en omvat het
gehele buitenste deel van het westen met uitzondering van zekere districten, die buiten deze curve
of boog liggen. Want in dezelfde volmaaktheid waarmee God iedereen, die Hem vereren, koestert, zo
bestraft het vuur van Zijn toorn in het strafgericht op een juiste en rechtvaardige manier allen, die
buiten de omgang der goede werken voortgaan, en ook degenen, die buiten het ware geloof leven, en
Hij veroordeelt Hen naar de plaatsen der boetedoeningen, die zich van het einde van de beschreven
zuidelijke vleugel naar het westen tot aan het einde van de noordelijke vleugel toe terugbuigen. En
omdat ze zich schuldig maken aan de omstandigheden van het huidige leven, worden ze nu in de
bitterheid van hun kwellingen geworpen, omdat ze de trouw aan de gerechtigheid niet hebben
behouden. (Hil. 217:1/3).
Maar dat vanuit die ronding naar het oosten, tussen de twee vleugels als het ware een gebouw
verschijnt, die zich tot de genoemde kogel verheft, dat betekent, dat zich buiten de aardse dingen door
de opkomst van de gerechtigheid onder Gods bescherming een uit levende stenen gebouwde stad
oprijst en haar gezicht keert naar het oordeel van God, Hem verheerlijkend, omdat de gelovige zielen
God voortdurend prijzen, daar Hij alles op de juiste manier beheert. (Hil. 217:4).
Over de ster en over de kogel.
HW. 8
Vanaf deze kogel strekt zich naar boven tot het midden van de genoemde vleugel als het ware een weg
uit, waarover een helder stralende ster schijnt. Zo wordt door het gericht of oordeel der macht Gods
een weg aangereikt tot zijn volledige bescherming. Boven hem bloeit de maagdelijkheid, daar de
eniggeboren Zoon van God uit een Maagd werd geboren. Hij wordt echter gevolgd door een grote
schare, die de maagdelijkheid liefheeft en zo de volmaaktheid naar zich toetrekt. Kogel en ster
tonen de gaven van de Heilige Geest en worden machtig in de maagdelijkheid, die een metgezel
der engel is, en die de gemeenschap met de engelen belooft. (Hil. 218:1/5).
Over de plaats van extreme duisternis.
HW. 9
Richting het westen, buiten de genoemde ronding van de aarde, verschijnen de verduisteringen in de
vorm van een boog aan elke zijde tot het middelste deel, waar de beschreven vleugels naar onderen
dalen. In dat deel van de wereld heersen de ergste verduisteringen. Van het ene deel strekken ze zich
uit tot het midden van de zuidelijke regio, met het andere deel tot het midden van de noordelijke
regio; en dus stijgen ze op in slechtheid door hun weerbarstigheid tegen de volheid van Gods
bescherming. De oude krijger, die hier woont en de zielen regeert die aan de vergetelheid zijn
overgegeven, verheugd zich om hen te kunnen mishandelen. Bij de hoeken die liggen tussen het
noorden en het westen zijn noch andere en bittere verduisteringen, die de vorm hebben van een
vreselijke muil, die open staat om te verslinden. In deze gebieden, buiten de wereld, is de hardheid
van de hel en de poel des vuurs, die de zielen van de verdoemden verslinden en hen met harde straffen
peinigen, omdat zij meer werken der verdoemenis volbrachten, dan dat zij God liefhadden, en zo de
duivel volgden. In de hellemuil lijden de verdorvenen aan hun onuitsprekelijke straffen. En zo kun je
deze onmetelijke duisternissen enkel en alleen weten. Zien kun je ze echter niet, omdat de mens
inderdaad de hel en zijn harde kwellingen kan waarnemen door kennis en inzicht, maar nooit zolang
hij in het lichaam is om ze met sterfelijke ogen te kunnen aanschouwen, noch kan hij onderscheidt
maken hoe groot en welke soort van kwellingen daar zijn. Hij kan, zolang hij in de wereld leeft,
evenzo niet zijn ziel noch zijn verdiensten herkennen. (Hil. 219:1/10).
God blijft het volledige leven.
HX. 0
God echter, die al het hiervoor genoemde schiep, is het enige leven waaruit al het leven ademt, net
zoals een zonnestraal uit de zon komt, en Hij is dat vuur, waaruit elk vuur, dat zich op de zaligheid
richt, wordt aangestoken, gelijk de vonken die uit het vuur komen. Hoe zou het zijn geweest als aan
dit leven niets levendigs aanhing? En dit vuur geen ding verwarmde en niets verlichtte? En hoe zou
het zijn geweest, als de Godheid, die voor de tijd het leven was, geen leven en geen pracht had? En
wat voor nut zou het hebben, als het door het vuur ontstoken licht niet scheen, daar noch het vuur zijn
licht noch de zon zijn straal verbergt? Dat is God: het leven, waardoor de grote schare der engelen
worden aangestoken, zoals vonken uit het vuur komen. Daarom zou het slecht zijn als dit leven niet
zou schijnen. En deze glorie is eeuwig, omdat nooit de dood in haar kan zijn. (Hil. 220:1/8).
Hoe moet dat worden verstaan? God is de enige en door zichzelf en in zichzelf. Van niemand anders
ontving Hij dat Zijn. Integendeel, elke creatuur heeft zijn bestaan van Hem. Hij was het ook, die de
geesten in grote glorie schiep. Hij plaatste een machtige vorst voor hen, die door allen werd
aanschouwd, net zoals een licht wordt gezien door een brandende schijnende lamp. Want in hem
schitterden alle juwelen der geesten, als het ware, gelijk edelstenen. Maar hij had zijn aandacht
gevestigd op een lege plek waar hij zijn eigen zetel wilde oprichten. Daarom werd hij met zijn
volgelingen meteen in het moeras van de hel geveegd, en wel zo, dat met zijn val de buitenste
verduisteringen en de helse muil des afgronds met deze poel des verderfs werden voorbereid.
(Hil. 220:9/17).
Dit moeras kan niet worden gemeten, zoals ook het aantal gevallen engelen zonder getal is! Tegen
deze afgod, die gelijk aan God wilde zijn, werden de buitenste verduisteringen opgericht; en vanwege
de ongeoorloofde tweedracht, waarmee hij tussen Gods leger zijn eigen leger wilde hebben, werd de
muil des afgronds opgericht; en vanwege zijn afgunst, waarmee hij God op geen enkele manier wilde
prijzen, werd het moeras van de hel voor hem gereed gemaakt. God echter omringde de gezegende
geesten met de macht van Zijne Majesteit, zodat zij in de toekomst niet door een aanval van de oude
bedriegers opgeschrikt konden worden; Hij vulde Zijn gelaat met zo’n helderheid dat ze voortdurend
naar Zijn gelaat verlangden om te aanschouwen; en Hij strekte Zijn koninkrijk zodanig uit over de hel,
dat de oude verleider noch door strijd noch door sluwheid het volledige aantal zielen vernietigen kan,
zoals hij ze naar zijn eigen aard ombrengt. (Hil. 220:18/20).
Over het scheppende wezen der mens en zijn werk in de wereld.
HX. 1
Destijds schiep God in het licht Zijner kracht de mens. Hij plaatste hem in de onuitwisbare dag van
het paradijs, dat, zonder te modern te zijn, in zijn vruchtbaarheid leeft. De mens greep evenwel de
onbeschaamdheid en besefte dus dat hij naakt was. Zulke dingen behaagden de duivel zeer. Hij had de
mens ontbloot omdat hij zelf de schoonheid van zijn glorie had verloren. Maar God verscheen in een
bleke wolk als een vlam, waarbij Hij voor de mens als het ware vreemd bleef, zoals Hij zich later
aan Mozes en aan andere vrienden toonde met een bedekt aangezicht. Hij wilde niet, dat zij zich naakt
toonden in de openbaarheid, omdat Hij Zijn Zoon het gewaad van de mensheid wilde laten dragen.
Daarom gaf Hij Hem het kleed uit de lucht, waarin het beest leeft, omdat Adam en Eva naar het beest
hadden geluisterd toen zij het gebod van God verlieten. Op deze wijze, verdreven in een ellendige
ballingschap, werden ook zij met de andere vruchten der aarde vergankelijk. Met hun val en hun
verdrijving uit het paradijs werden alle creaturen in de wereld verduisterd, net zoals een zonnestraal
door een dichte wolk schijnt, en zoals ook de ingang van het paradijs donker bleef voor de oude
verleider, daarmee hij deze nooit meer zal betreden. (Hil. 221:1/10).
Toen begon de mens met de creatuur scheppend werkzaam te zijn. Zoals een vuur het andere ontsteekt
en laat branden, zo staat ook de mens in verhouding tot de rest van de schepping. De creatuur zelf is
verborgen in het vuur, die alles doordringt en test. Ook behoort tot hem het water, die alles reinigt. Het
vuur brandt met zo’n kracht, dat niets gespaard zou blijven als het niet getemperd zou worden door het
water. En aangezien het water daartoe behoort om dit vuur te minderen, zo is ook de mensheid met de
Godheid verbonden. Want het zou namelijk voor de mens niet goed zijn als hij in de duisternis
lag en geen licht gaf. Want ook de mens wordt in het vuur samengevoegd en met water doordrongen,
om een vorm te worden. Daarom voltooit hij ook elk aardachtig kunstwerk, die hij maakt, met vuur en
water. (Hil. 221:11/19).
God is daaruit het levende licht. Uit Hem schijnen alle lichten, daarom blijft de mens door Hem een
levend licht; hij is naar zijn wezen een vuur. Daarom kookt God de mens in vuur en doordrenkt hem
met water, daarom ook is het water, vanwege de grote hitte in het vlees rood en stroomt het. En zou
het geheel in orde zijn geweest, als het in de mens donker zou blijven, hij, die uit het levende licht
schijnt, en dat hij zich niet zou bewegen, hij, die toch uit het vuur leeft? Want was de mens zonder zijn
scheppend vermogen, en had hij geen vaste verblijfplaats, zo zou hij een lege zak blijven. God, die
vuur en licht is, maakt de mens door de ziel levendig, en Hij beweegt hem door de rede. Zo schiep
Hij ook in de tonen van het Woord de hele wereld, die de woonplaats van de mens is. Hij, de mens, is
zo met elk wezen scheppend aan het werk, zoals ook God hem in alles perfect heeft gemaakt.
(Hil. 221:20/27).
Over de vervolging van Christenen door de slang.
HX. 2
Maar wie was in staat om de verloren mens weer te verheffen, die als verleider zijn Schepper vergeten
had, zo niet hij, die niet vertroebeld is door enige duisternis, en medelijden voelde met de
onwetenheid van deze mens? Maar toen de duivel de vrouw gekleed had gezien, onderzocht hij, in de
afgunstige kennis waarmee hij zichzelf uit de hemel had zien werpen, wat God de mens aan kleding
had gegeven. (Hil. 222:1/2).
Zo staat in het boek der Openbaringen geschreven: “En toen de draak zag, dat hij op de aarde was
geworpen, vervolgde hij de vrouw, die de jongen gebaard had. En aan de vrouw werden twee
vleugels als van een grote arend gegeven, om naar de woestenij te vliegen, naar een plaats, waar ze
veilig was voor die slang, en een tijd en twee tijden en een halve tijd werd onderhouden.”
(Op. Joh. 12:13/14). (Hil. 222:3/4).
Dit moet als volgt worden opgevat: Toen de oude draak zag dat hij zijn plaats had verloren waar hij
zijn zetel wilde vestigen, omdat hij in de hel was geworpen, verscherpte hij zijn toorn tegen de vrouw,
want hij realiseerde zich dat zij als vrouw de wortel was van het hele menselijke ras. Hij vatte een
geweldige haat tegen haar op en zei tegen zichzelf, nooit en te nimmer zijn achtervolging op de vrouw
te zullen stoppen, totdat hij haar als in een zee verdronken had; hij had haar immers eerst verleid. De
vrouw echter, die tijdens haar baren lijdt aan angsten, greep desalniettemin naar het krachtigste
hulpmiddel van troost, en, ondersteund door de hemelse bescherming, verzette zich in alle opzichten
tegen de duivel. Haar werden de beide bolwerken van gelukzaligheid geschonken: het verlangen naar
de hemel (coeleste desiderium) en de heling der zielen (salvatio animarum). (Op. Joh. 222:5/9).
Met hen zal zij de geheimen van haar hart najagen. Daar zal zij het hemelse voedsel ontvangen en
door de tijd voor de zondvloed, als ook door de tijden na de zondvloed als ook de halve tijd, die
bestond in de besnijdenis voor de Menswording van Mijn Zoon, zal dit voortduren tot aan de volheid
der tijd van het Evangelie. Op dat moment verhief de volheid van de ware en rechtmatige orde zich
tegen de oude slang. Voor en na de zondvloed, en in het bijzonder in de besnijdenis leefden mensen,
die God aanbaden en die de verlossing van hun ziel toe-eigenden door het vergoten bloed van Mijn
Zoon. (Hil. 222:10/13).
Toen dan de tijd van de stralende morgenrood, oftewel de volle gerechtigheid door Mijn Zoon kwam,
was de oude slang vreselijk bang en verbijsterd, omdat zij het nu was die door een vrouw, de Maagd,
volledig werd bedrogen. Daarom ontbrande ze in haar woede tegen de vrouw, zoals naar Mijn wil
geschreven staat: “En de slang wierp uit haar bek water achter de vrouw aan als een stroom, om haar
zo door deze stroom te laten meesleuren. En de aarde kwam de vrouw te hulp.” Dit heeft te betekenen:
De oude vervolger bracht in zijn boze gulzigheid in de tijd na de onschuld van de vrouw, die de
man als kind gedragen had, de volken der Joden en der heiden ongeloof en trouweloosheid aan en
dit met de bedoeling, dat ze zich, onderworpen aan talloze vervolgingen, aan haar zouden onderwerpen
en geheel en al verstikt zouden worden, zoals een schip in een zeestorm ten onder gaat, zodat haar
naam op aarde zou worden uitgewist, zoals ook een ding van de aardbodem verdwijnt, die in de diepte
van de stroom wordt geworpen. Maar met de hulp van de aarde werd de vrouw weggerukt, omdat Mijn
Zoon het gewaad van Zijn menselijkheid uit haar nam, Hij, die talloze beledigingen en lijden tot
schande van dezelfde slang op Zijn lichaam heeft verdragen. (Hil. 222:14/18).
God schiep de wereld tot Zijner ere en verheerlijkte daarmee ook de mens in
zijn scheppende werken.
HX. 3
Op deze manier versierde God, zoals beschreven, de wereld met de hemel en versterkte ze door de
aarde. Over de hele wereld heeft Hij zichzelf verheerlijkt en door alle dingen in de wereld de mens
verhoogd, doordat Hij al het aardse tot de mens zijn beschikking heeft gegeven. Zo heeft Mijn knecht,
onderwezen in Mijn geheimenissen, opgetekend, toen hij zei: “In den beginne schiep God de hemel
en aarde.” (Gen. 1:1). (Hil. 223:1/3).
De schepping.
HX. 4
De eerste dag: Schepping der wereld.
letterlijk: hemel – aarde – oervloed – dag en nacht
allegorisch: Oprichting der kerk.
moraal: Grondlegging van het geweten. (Hil. 224:1/4).
De tweede dag: Schepping van het firmament
letterlijk: water – wereldvorming – hemel
allegorisch: Het firmament der gelovigen
moraal: De “discretie” als firmament. (Hil. 224:5/8).
De derde dag: Schepping der aarde.
letterlijk: aarde en zee – kruiden en bomen
allegorisch: De kerk als een groen wordende aarde.
moraal: De “maat” der levenswandel. (Hil. 224:9/12).
De vierde dag: Schepping der gesternten.
letterlijk: zon – maan en sterren
allegorisch: De priesters en de leraren der kerk.
moraal: De liefde tot God en zijn naaste. (Hil. 224:13/16).
De vijfde dag: Schepping der dieren.
letterlijk: vissen en vogels
allegorisch: De staat van de kerk.
moraal: Opbouw der genadeleven. (Hil. 224:17/20).
De zesde dag: Schepping van de mens.
letterlijk: vee, kruipend gedierte – de mens
allegorisch: Het geestelijke leven der kerk.
moraal: Groei van deugdzaamheid. (Hil. 224:21/24).
De zevende dag: De voltooiing van de schepping.
letterlijk: Zegening der schepping op de rustdag
allegorisch: Christus voltooit het heilswerk der kerk.
moraal: Volmaaktheid der deugden. (Hil. 224:25/28).
De eerste scheppingsdag “In den beginne schiep God de hemel en de aarde.”
HX. 5
Dit moet als volgt worden begrepen: In het begin, dat is in het begin van alle dingen, die zo in de
kennis van God leefden, zoals ze zouden moeten ontstaan, schiep God hemel en aarde, doordat
Hij ze door zichzelf te voorschijn liet komen. Hij schiep de grondstoffen voor alle hemelse en aardse
creaturen: de hemel, dat is de oplichtende materie (lucida materia), de aarde, dat is de verwarde
materie (turbelenta materia). En deze beide grondstoffen zijn tegelijk geschapen en verschenen in
één enkele cirkel: in de cirkel van Gods macht in hemel en op aarde. (Hil. 225:1/3).
Uit de glorie, die de eeuwigheid is, scheen de genoemde oplichtende materie als een versterkt licht, en
dit licht scheen over de verwarde materie of massa. Maar het verlichtte niet in één keer de hemel en de
aarde, zoals ook een mens dit niet doet, wanneer hij een zekere afbeelding maakt, daar hij eerst elk
individu met zijn passer tekent, om ze daarna met kleuren te beschilderen. (Hil. 225:4/5).
“De aarde nu was woest en ledig en duisternis lag over het aangezicht des
afgronds.”
HX. 6
De aarde was leeg, omdat ze nog geen vorm had. Onzichtbaar en zonder licht was ze, omdat ze nog
niet verlicht was door de pracht van het licht, door de helderheid van de zon, de maan, en de sterren.
Onontwikkeld was ze, omdat ze nog door geen enkel cultuurwerk doorklieft was, en leeg, dat wil
zeggen, niet samengevoegd, omdat het nog niet was vervuld. Ze bezat nog niet de vergroening en de
kieming en de bloei van kruiden en bomen. De hemel zegt niet, het zij verlaten en leeg, want het zal
geen vruchten voortbrengen. (Hil. 226:1/5).
Verduisteringen, die nog niet door een lichtstraal opengescheurd waren, daar nog geen gestalte
scheen, bedekten het aangezicht des afgronds, die ongeorganiseerde verwarring van de aarde, die het
gezicht van de afgrond is, zoals men aanschouwen kan, terwijl de afgrond zelf verborgen blijft; want
de aarde bedekt de afgrond zoals het lichaam de ziel, zodat men deze niet zien kan. (Hil. 226:6).
“En de Geest Gods zweefde over de wateren.”
HX. 7
Want Gods Geest is leven. En dit leven laat de wateren stromen, opdat de aarde erdoor wordt
versterkt, zodat zij niet niet door de wind als stof wordt weggeblazen. Zoals de Heilige Geest in de
mens wordt gegoten, zo hebben ook de wateren hun stromen en wassen al het onreine weg, zoals ook
de Heilige Geest het met al het vuil van de zonden doet. (Hil. 227:1/3).
”En God zeide: Er zij licht; en er was licht.”
HX. 8
God sprak, Hij, het onuitwisbare licht, dat door niemand kan worden overschaduwd. Door Zijn woord
klonk het als donder: “Er zij licht!” en licht werd het. Meteen scheen het oneindige en voor de mens
onzichtbare licht dat nooit wordt overschaduwd. Hem hangen de levende lichtcirkels aan, de engelen.
Want God is leven, en Zijn Woord slaapt niet, maar schijnt als leven. En wat het Woord te voorschijn
bracht, heeft God bestemd voor Zijn glorie. Het was niet het licht van de zon, daar de zon er nog niet
was en ook omdat de zon niet altijd boven de aarde schijnt, en zo steeds weer donker wordt.
(Hil. 228:1/7).
“En God zag, dat het licht goed was, en God maakt scheiding tussen het licht
en de duisternis. En God noemde het licht dag, en de duisternis nacht.”
HX. 9
God zag, dat het licht goed was, omdat het de pracht van Zijn gelaat uitstraalde, en zo scheidde Hij
het van de duisternis. Beiden zullen hun taken niet met elkaar vermengen, omdat het ene
onvergankelijk is, en het andere aan het verdwijnen is. De dag is van God afkomstig, omdat God door
Zijn Woord het licht te voorschijn bracht, die Hij dag noemde. Het is niet onze zonnige dag, maar
een onophoudelijke dag, die niet wordt onderdrukt door enige duisternis. En de duisternis, zij is niet
dat, wat voor het licht van de zon vlucht, maar wat in zichzelf een onophoudelijke duisternis heeft, die
door geen enkel licht kan worden verlicht. Maar de duisternis, die over het aangezicht des afgronds
lag en die Hij nog niet had verlicht, noemde Hij nacht. De nacht, die de dag mist, is blind. De dag
echter is van de nacht gescheiden. Van de blindheid van de nacht gescheiden, straalt hij in zijn
heerlijkheid. Zo scheidde God het licht van de nachtelijke verduisteringen. (Hil. 229:1/10).
“Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag.”
HY. 0
Er kwam een einde aan dit werk en zijn begin: één enkele heerlijkheid in volmaaktheid. Want sinds
Gods Woord het licht deed uitkomen, was zijn beging als het ware de ochtend, maar de voltooiing
ervan was als de avond, toen het einde werd geopenbaard. Het geheel kan ook op een andere manier
begrepen worden. In figuurlijke zin verklaart het scheppingswerk de oprichting van de kerk en haar
heilswerk in de mens. (Hil. 230:1/3).
“In den beginne schiep God de hemel en de aarde.”
HY. 1
Dit moet als volgt worden begrepen: bij het begin van de tijd, toen God het heelal schiep door
Zijn Woord, schiep Hij hemel en aarde, dat wil zeggen, de oorspronkelijke substantie waar elk
schepsel in de hemel en op aarde in verborgen lag, die door het Woord van God te voorschijn zou
komen. Op dezelfde manier deed God dit bij het stichten van de kerk voordat Hij het bouwde. Hijzelf
begon hier meteen vanaf het begin mee, in Zijn Zoon namelijk, die Hij door de gouden poort van de
Maagd, in de geslotenheid van haar kuisheid, in de wereld zond. Door Hem is alles geschapen, hemel
en aarde, zoals de evangelist Johannes, de geliefde van God, getuigde. Op deze manier werd alle
hemelse en alle aardse gerechtigheid in Hem geschapen. (Hil. 231:1/5).
Maar hoe is Hij, voor de aanvang der tijden, in de Vader verwekt? Hij is voor de aanvang der tijden
geestelijk en niet vleselijk uit de Vader verwekt. Onverbeterlijk echter leeft Hij als de bron van alle
gerechtigheid, omdat alle gerechtigheid, die de oude heiligen voor Zijn geboorte hadden, nog niet
in het heil leefde en de mens er niet naar terugleidde. Die gerechtigheid echter, die in Hem opkwam,
doopsel en evangelie, evenals het geloof in die ene God in de naam van de Heilige Drie-eenheid,
leidt de mens terug naar het paradijs. (Hil. 231:6/9).
Daarom is Hij in Zijn werk het begin des Heils, net zoals Adam met zijn daad het begin des verdrefs is
geweest. En zoals Hij het Woord is dat de hele schepping heeft voortgebracht, omdat alle dingen door
Hem zijn gemaakt, zo is Hij in Zijn menselijkheid het begin van de bouw van de heilige Kerk. Hoe
moet dit worden begrepen? Hijzelf was in de verkondiging der profeten, die op Zijn komst wezen, nog
als een schaduw. Dus, zelfs in de tijd van Abel tot de geboorte van Gods Zoon, was alle gerechtigheid
een schaduw van de Kerk, die uit de zijde van Christus in Zijn bloed werd geboren. Door de
wedergeboorte uit Geest en water, die hiervoor niet bestond, totdat Johannes de Doper het in de
schaduw van de doop had verkondigd, verrees de kerk in Zijn gestalte tot volheid. Want Christus, die
voor Zijn geboorte door de profeten als in een schaduw werd verkondigd, verscheen als een mens van
vlees en bloed. Daarvan zingt de Psalmist David uit Mijn Geest: “Door de vruchtbaarheid des mensen
geworden God.” (Hil. 231:10/16).
Door de vruchtbaarheid des mensen geworden God.
HY. 2
“En Hij zal zijn als een boom, geplant aan waterstromen, die zijn vrucht zal geven te Zijner tijd.”
(Ps. 1:3). Dat wil zeggen, de Zoon van God, die in alles de wil van Zijn Vader volgde, was de boom
des Heils, ontvangen van de Heilige Geest. Uit Hem stroomt levend water en schenkt overvloedig
de vrucht der heiligheid, daar Hij Zijn discipelen volledig onderrichtte in de leer van de Kerk. Want
de Zoon van God is als het ware de wortel in het hart van de Vader; Hij was de kracht der Godheid, en
zo daalde Hij af in de schoot van de Maagd en droeg de volle vrucht in Zijner mensheid. Zoals het
sap des waters in de groene levensfrisheid van de boom leeft, zo verbleef Gods Zoon altijd in de
Vader tot de vastgestelde tijd van Zijn menswording, toen Hij de spijs des levens werd voor alle
geestelijke mensen. De hemel raakte Gods Zoon aan, toen Hij in de hemel in het hart van de Vader
verscheen; en ook de aarde raakte Hem aan, doordat Hij in de kribbe lag, en het water heeft Hem
gevoeld toen Hij over het meer van Galilea wandelde. (Hil. 232:1/6).
“De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag over het aangezicht des
afgronds.”
HY. 3
De ledigheid van de aarde, en Gods Geest over de wateren zijn een symbool voor het
genadeleven. (Hil. 233:1).
Alle mensen, zowel de Joden als heidenen, die op het aangezicht des afgronds, de aarde, woonden,
waren ondanks de uitstorting van Zijn Geest, leeg van geloof, en blind en doof voor de kennis van God,
en verstoken van goede werken, omdat volgens de leer van de allerhoogste Zoon, dit niet volbracht
kon worden totdat Hij zelf tot de Vader opsteeg. En zo lagen over de aarde, over het aangezicht van de
afgrond, de duisternis van het ongeloof, waarin de mensen God niet kenden en zo blind leefden.
(Hil. 233:2/3).
“En de Geest Gods zweefde over de wateren.” Na de hemelvaart van de Heer zweefde de vurige
Heilige Geest over de wateren, de apostelen namelijk. Dit werd gedaan door de liefde van de Zoon in
de Wil van de Vader. Zoals bij de schepping van de wereld voor de andere wezens de wateren
ontstonden, zo werden de apostelen voor alle anderen de eerste leraren van de kerk. En zoals uit de
wateren, die bij de schepping van de wereld ontsprongen, alle andere wateren stromen, Zo stammen
alle leraren der kerk af van de apostelen die de eerste leraren waren. (Hil. 233:4/8).
De Psalmist getuigd van het uniforme ambt der profeten, apostelen en
leraren.
HY. 4
“De stem des Heren dreunt over de wateren. De God der heerlijkheid laat het donderen. De stem des
Heren was over de machtige wateren.” (Ps. 28:3). Dit moet als volgt worden begrepen: De stem
weerklonk eerst en droeg de kracht van het Woord, zodat alles, wat zij verkondigde, bewust begrepen
werd. Zo kwam ook in dit geval deze stem, die alles regeert, over de wateren, over de profeten,
omdat Hij hun vele geheimenissen van hemelse en aardse aard onthulde. Hij is de Heer, de God der
Majesteit, die over alles machtig is en krachtig klonk, toen Hij Zijn Zoon in de wereld zond.
(Hil. 234:1/6).
Toen zond God, de Heer van alle volken, Zijn Heilige Geest over de apostelen en de andere gelovigen
uit, die in het katholieke geloof waren opgegroeid, zodat hun leer de hele wereld over ging. In Zijn
menselijke gestalte zagen de mensen de Zoon van God, maar hoe Hij ontvangen en geboren werd,
dat wisten ze niet. Zo is ook de stem vaak vreemd en niet te verstaan, het Woord echter is bekend en
te begrijpen. Door het Woord herkent de mens in geloof de God der Majesteit, Hij, die ook de gave
van profeteren in de mens gezonden heeft. Dit symboliseert het water, dit is waarom de God der
profeten door hun stem worden herkend. (Hil. 234:7/11).
Over de lichtwording in de ruimten der kerk.
HY. 5
“En God zeide: Er zij licht; en er was licht.” God sprak door de Heilige Geest, toen Hij tegen de
apostelen zei: “Gij zult een brandend licht zijn en de waarheid in de naam van de Heilige Drie-
eenheid leren.” Zodra ze door de Heilige Geest ontstoken waren, openden zij hun geslotenheid en
werden een licht, en zo schitterden zij in de wereld met hun leer. (Hil. 235:1/3).
“En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. En God
noemde het licht dag, en de duisternis nacht.” God zag dat het licht voor de wereld nuttig zou zijn,
en Hij maakte scheiding tussen het licht, de apostelen, en de duisternis, de ongelovigen. En Hij noemde
het licht dag, die door Zijn Woord, de Zoon, die tot hen in het vlees sprak, en door Zijn prediking in de
wereld scheen, maar de duisternis der ongelovigen noemde Hij nacht. (Hil. 235:4/7).
“Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag.” In het ongeloof der
ongetrouwen veranderde de dag in een avond; maar met de morgen begint het geloof der getrouwen.
Zo is een dag, als een geloof, waarin men in die ene God gelooft, daar het eerste begin in Abel was en
tot een goed einde in Christus werd volbracht. En zo voelt de mens ’s avonds de Zoon van God door
zijn heilswerk en raakt Hem aan; tot het einde van de wereld zal deze dag duren, waarbij Abel als de
morgen en de Zoon van God als het ware als de avond van deze dag is. (Hil. 235:8/11).
De geschiedenis van de schepping kan ook op nog een andere manier
begrepen worden, en wel op een morele manier.
HY. 6
“In den beginne schiep God de hemel en de aarde.” Dit heeft te betekenen: Terwijl Ik, God, de mens
tot op zekere hoogte in oorsprong alle scheppingen in zijn goede manieren vorm gaf, schiep Ik in
hem de levende kennis van goed en kwaad. Zo kan hij het kwade vermijden en Mij als zijn goede
Vader in het goede navolgen. Ik gaf hem tenslotte het onderscheidend vermogen (discretio) tussen
goed en kwaad naar Mijn gelijkenis. Met deze kennis zou hij de hele schepping moeten kunnen
onderscheiden; Hij zou ze bewust moeten herkennen en gelijk Mij de macht over hen moeten hebben.
Maar de mens verlaat Mij, in zijn grote ijdelheid, naar de raad des duivel. Hij vervalt in de
beklagenswaardige vermoeienissen der zonde, omdat hij, geboren in de gebrekkige natuur van Adam,
de vreugdevolle kennis (laeta scientia), die hem nooit zou verwonden, verlaat. (Hil. 236:1/7).
Niettemin bewaart hij dit in zijn ziel, dat hij zich met de juisten zuchten vaak in het verlangen naar de
hemel opklimt, die als de hemel is; maar in zijn vlees zoekt hij altijd naar de aardse hartstocht, vanwege
zijn gebrekkigheid, die zijn oorsprong heeft in Adam, als ook naar de raad van de duivelse verleider,
die nooit met de aanraking van de zonde leven kan. En dat is als het ware de “aarde”. (Hil. 236:8/9).
“De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag over het aangezicht des afgronds.” De mens, die in
zijn zeden niet stabiel kan zijn, lijdt aan een grote leegte; gelijk de golven van de zee stroomt hij
voortdurend heen en weer. Maar zoals bij de schepping van de wereld het ene schepsel na het andere
geordend uit de oorspronkelijke substantie tevoorschijn kwam, zo moet ook de mens in zijn goede
streven van deugd naar deugd opstijgen, net zoals Ik het bij zijn eerste vorming heb ingericht. Nu heeft
hij, zoals gezegd, naar de raad van de slang, in grote ijdelheid het goede verlangen verwoest, en is
verdorven; en daarom blijft hij graag in deze ijdelheid en ver van goede daden. Daarom is hij door
duistere dagen, die aan slechte zeden eigen zijn, omringd; deze heersen zo over zijn lichaam, zoals ook
hij, die de zonde doet, een slaaf van de zonde is. Het lichaam is in zekere zin het aangezicht des
afgronds, de ziel echter als de afgrond zelf. Het lichaam kan immers worden gezien en gevoeld
gelijk het aangezicht des afgronds; maar de ziel is onzichtbaar en ondoordringbaar, gelijk de afgrond
van de aarde. (Hil. 236:10/16).
“En de Geest Gods zweefde over de wateren.” Wanneer een gelovige in de zonden verstrikt raakt,
zucht hij soms naar God. Hoe dat? Uit de berouw die in hem opkomt, door de genade van de Heilige
Geest, brengt hij de natheid der tranen voort, omdat elk goed werk moet worden voorafgegaan door
zuchten. En zoals bij de eerste schepping de wateren voor de overige creaturen ontstonden uit de
adem van de Geest Gods, zo zijn zij in hun wezen bijzonder verbonden met de Heilige Geest, zodat de
Heilige Geest, voor het begin der goede werken, de natheid der tranen uit het hart van de mensen
schept. (Hil. 236:17/21).
“En God zeide: Er zij licht; en er was licht.” God spreekt in onderrichting des Heilige Geest: Nu vind
in de mens, na het berouw van zijn hart, de opbouw der goede werken plaats. De groene levensfrisheid
der vrucht zal in hem ontspruiten, zodat het in zijn ziel licht zal worden. Dan zal de mens zich
verheffen met de droefheid van het berouw en in het licht der goede werken. Hoe dat gebeurt?
Doordat de mens zich uit dit weerspannige verlangen zijner vleselijke wensen werpt en daardoor het
kwade aflegt, en in deze nieuwheid van licht te werk gaat, dat hij voorheen niet kon, omdat hij nog in
de verleidelijke hartstochten van het vlees sliep. En zo zal bij aanvang van zijn werk het reeds verlicht
zijn. (Hil. 236:22/28).
“En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. En God
noemde het licht dag, en de duisternis nacht.” Aangezien God die mens zag, hoe hij aan het goede
werk begon en hoe zijn huis zodanig schitterde, keek Hij hem liefdevol aan, omdat Hij het begin van
het goede in hem (er)kende en zag. En met hetzelfde begin scheidde Hij de werken des lichts van de
aanraking met de zondige daden, die de kwellingen veroorzaken. Dit echter is de scheiding, waarbij
God dat goede in die mens ziet en zo het boze bij hem wegneemt. Hij noemt de werken des lichts bij
zichzelf de dag des Heils, omdat Hij in die goede werken de ziel tot Zich roept en zo uit het verderf,
die in Adam was, wil verlossen. De tegenovergestelde werken noemt Hij de nacht des verderfs, die
zich als duivelse bewerker des mensenmoordenaar verheven heeft. (Hil. 236:29/35).
“Toen was het avond geweest en het was morgen geweest.” Zo overkomt in de mens deze avondse
gewoonte van kwade werken bij aanvang der goede werken, als het ware in de morgen een
deugdzaam werk als één enkele dag, omdat de mens, het kwade overwinnende, zich met het goede zal
verenigen. Dienovereenkomstig zal ook het berouw de eerste deugd van het licht moeten zijn.
(Hil. 236:36/38).
De tweede scheppingsdag.
HY. 7
“En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen
wateren en wateren.” Dit moet als volgt worden begrepen: God, die een onuitwisbaar licht is,
moest door Zijn brandende Woord het firmament worden, deze levendigheid, die met de bovenste
tekens zo verstevigt is, dat ze niet onstabiel zal worden. En Hij zette dit in het midden van het water,
waardoor Hij zo water van water scheidde. Zoals een berg nooit van zijn hoogte nederdaalt, zo
schikte Hij de wateren, die in de hoogte als een gebergte opstegen, stevig, zodat zij nooit zullen
wankelen, tenzij het zo bestemd is. De wateren van de zeeën verzamelde Hij als in een slang. En zo
staat nu het firmament. Hij legde in de voorraadkamers diepten: de aarde. Is toch niet de aarde de
schatkamer voor hen, die erop leven. God symboliseerde dit met de ark van Noach, die Hij te
midden van de wateren behield, om zo de opgesloten schepselen te behouden. (Hil. 237:1/9).
Op deze manier zette God te midden van de afgescheiden wateren het uitspansel of firmament, zodat
het water van water werd gescheiden. God maakte deze scheiding voordat Hij het firmament
verlichtte. En zo bleef het onverlichte firmament op zijn plaats, nog zonder leven, bewegingloos,
wachtend op het moment waarop het zou worden verlicht door zijn Schepper. Bestaat toch ook niet elk
schepsel eerst als een wortel, om zich dan door voortplanting te vermeerderen, zoals ook de winter
de wortel, en de zomer de bloei der vitaliserende of groene levenskracht vasthoudt. Zo tekende God de
schepselen der aarde met Zijn cirkel (van licht) om ze volgens hun eigen aard te doen verlevendigen.
Alleen de mens ademde Hij met Zijn Geest aan, de overige schepsels verlevendigde Hij alleen met een
briesje, die gelijk met de wolken voorbijgaat. (Hil. 237:10/15).
“En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de
wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo.” God schiep de wereldse vastheid door het
water boven en onder te verdelen, en zo ontstond de versteviging. En God noemde het uitspansel
hemel: wordt niet ieder ding, dat een ander ding vasthoudt, met recht versteviging genoemd. Zo
noemde Hij ook de wereldse versteviging hemel, omdat het alles overtreft en altijd Zijn heerlijkheid
aankondigt. De mens die er naar kijkt, kan niet volledig begrijpen wat het is, evenals de mens ook
God niet volledig kan herkennen, want hij ziet Hem in het geloof. De hemel echter, Gods
verblijfplaats, zal de mens alleen kunnen zien als hij geheel geestelijk is geworden, omdat het zijn
zintuigen en zijn kennis als mens te boven gaat: “De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel
verkondigt het werk zijner handen.” (Ps. 18:2). Dat wil zeggen: Alle werkstukken van het uitspansel of
firmament worden met recht ‘hemel’ genoemd, omdat God ze uit zichzelf heeft bepaald. Zijn kennis
hebben de creaturen of schepsels niet nodig, omdat er niemand is die met zijn verstand kan aangeven,
hoe Hij het heeft geschapen. Daarom verbeelden Gods wonderdaden die dingen, die door Hem in het
uitspansel als in een spiegel zijn getekend: De zon wijst naar de Godheid, de maan naar de mensheid
van Gods Zoon. De sterren tonen zijn overige geheimenissen aan. En zo belijdt zich tot God de
onmetelijke schare der gelovigen, aan Hem, die God en mens is. Niemand kan ze tellen, zoals Hij
ook in Zijn glorie onmetelijk is. Maar de mens, het werk Zijner handen, verkondigt in Zijn stralende
dienst het uitspansel, omdat het naar Zijn voorbeeld is gebouwd. Daarom openbaart het zich ook aan
de mensen, omdat zij overduidelijk Zijn tekenen in zich dragen. (Hil. 237:16/30).
“Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag.” God heeft Zijn werk aan
het uitspansel met dezelfde ijver beëindigd als waarmee Hij het begon, omdat Hij al Zijn werken op
een weloverwogen manier rangschikte. Ditzelfde kan ook op een andere manier begrepen worden.
(Hil. 237:31/33).
In de allegorische interpretatie is Christus het fundament van het geloofsleven “En God zeide: Daar zij
een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren.” Het wordt
het uitspansel of firmament van het geloof genoemd, temidden van de ongelovige volken; ze moeten
de prediking van de apostelen begrijpen en ook vrijwillig hun woorden willen opnemen. En Hij
scheidde de wateren, de gelovigen, van de wateren, de ongelovige Joden en heidenen, zoals Mijn
Zoon tegen de Joden zei: “Het koninkrijk Gods zal van u worden weggenomen en worden gegeven
aan een volk dat goede vruchten zal voortbrengen. (Mat. 21:43). Dat wil zeggen: Gij ongelovigen gij
hebt de erfenis door het ongeloof verloren, daarom zal, volgens Gods rechtvaardig oordeel, het
koninkrijk van u worden weggenomen, waarin u met God zou moeten regeren, en het zal worden
gegeven aan hen die hun zonden opgeven en vrucht dragen, waardoor het koninkrijk van God wordt
verheerlijkt. Want grote hardheid heerst in de harten der ongelovigen, die niet de kennis van het goede
najagen, maar naar de buitensporige verlangens van het vlees. (Hil. 237:34/40).
De rede of het verstand, is de moedermaterie (materia) van de kennis van goed en kwaad, en het
gedraagt zich als een bouwkundige die bouwt en afbreekt. Wie de dag des geloofs liefheeft, bouwt
zijn huis in het hemelse Jeruzalem; maar wie hem veracht, die breekt zijn huis weg van de eer en de
gelukzaligheid der hemelse erfenis. (Hil. 237:41/42).
In het hart van de gelovigen moet het innerlijke firmament worden
gevonden, die in en met Christus heeft bestaan.
HY. 8
Dat er op dit punt niet wordt gezegd: “En Hij zag, dat het goed was”, betekent, dat dit vurige werk des
geloofs, evenals de andere deugden, nog niet in het werk waren ontstaan. Enkel en alleen in het horen
der volkeren vormden zij zich naar degenen, die de smaak van de daad nog niet konden proeven. Net
zoals iemand nog niet weet, of een spijs goed is, voordat hij het geproefd heeft, zo hadden ook deze
mensen de werken des geloofs nog niet door de daad geproefd. Als het ware in de schaduw hebben ze
het gehoord. Doordat het uitspansel boven de aarde tot nu toe nog zonder de glans van de zon, de maan
en de sterren had gestaan, zo bleef in zekere zin de nagloeiing (secunda lux) van dit geloof door het
geloof zelf, en dus nog zonder het stralende werk van de wettig vastgestelde bevelen. En zo voelen de
mensen het geloof dus alleen als in een schaduw. (Hil. 238:1/6).
In een moralistische interpretatie wordt het firmament begrepen als de
deugd van de discretie.
HY. 9
“En God zeide: Daarzij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren
en wateren.” Dit wil nu tegelijkertijd ook het volgende zeggen: God spreekt soms in de uitgestrektheid
van een mensenhart. Hoe dat mogelijk is? In de zoetheid van de Heilige Geest, omdat de plaats van
Zijn woning in de mens zelf schijnt. Daarom schept Hij ook de werktuigen der deugden ter
bescherming van Zijn werken, die Hij in hem begon. Geen van de noodzakelijke deugden mag bij de
mens ontbreken, gelijk Hij ook in de hemel en op aarde heeft gedaan, waar geen schepsel, dat de mens
nodig heeft, ontbreekt. Zo werd God geroepen om het uitspansel of firmament te worden, die het
onderscheidingsvermogen (discretio) heeft die de tegenstrijdigheid der geestelijke en vleselijke mens
aanduidt. De mens moet beiden hebben: het verlangen naar de hemel, en de zorg voor de behoeften
van het vlees. Zo moet hij in alle belangen zo discreet mogelijk handelen, zodat in hem de uiterst
goede gebouwde werken niet in een ruïne veranderen, en hij niet door ongepaste gewoonten te gronde
zal gaan. In plaats daarvan bad hij soms met zuchten, maar op een ander uur hield hij zich bezig met
goede werken, en op weer andere momenten zorgde hij ervoor dat het hem niet aan lichamelijke
behoeften ontbrak. (Hil. 239:1/10).
Hij moet bepaalde gaven van de Heilige Geest bezitten en ze vaak met discretie weer opbouwen, en
dus voortdurend de deugden beoefenen, die in elk geval aanwezig moeten zijn: zodat hij door hen in
gloeiende zuchten naar de hemel smeekt maar tegelijk zorg moet hebben voor zijn lichaam, voor
zover dat nodig is. In deze gaven van de Heilige Geest moet ijdele roem vermeden worden, die God
helemaal verwerpt, omdat daarmee de mens zichzelf de eer geeft in plaats van God, en zo de ene
goede wortel na de andere hiermee wordt uitgeroeid. Daarom is de mens altijd onstabiel; hij kan niet
lang op één plaats blijven staan en kan vanwege deze toestand niet rusten in de genade van de
Heilige Geest. (Hil. 239:11/13).
“En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de
wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo.” Alzo schiep God alle werktuigen der
deugden in de mens met de discretie, die Hij in de adem van de Heilige Geest had ingericht. Zo
onderscheidt immers ook de mens in zichzelf alle middelen en wegen die God nuttig acht, zodat
geen van de krachten die hij inzet, door de verspreiding van de Heilige Geest verloren zal gaan. Zo
onderscheidde God aldus de aardse behoeften en de hemelse deugden, die doordrenkt zijn met de
Heilige Geest en daardoor het hemelse altijd aanhangen, telkens wanneer de mens zich met hen tot
het beschouwelijke leven verheft. (Hil. 239:14/17).
Deze deugden houden de discretie bijeen, gelijk een dienstmaagd, die haar meesteres in haar dienst ter
beschikking staat, omdat de aardse dingen, die nu eenmaal tot het lichaam behoren en onderworpen
zijn aan discretie, zelfs de dienstmaagd niet wil missen. Zo is de “discretio” het firmament: die het
aardse, het actieve leven, onder zich houdt, en het Goddelijke, het beschouwelijke leven, over zich
heeft. Hierdoor is zij de trap waarmee de menselijke geest door goede werken naar de hemel opstijgt,
maar waarop hij ter wille van de aardse behoeften naar beneden klimt, zoals ook Maria en Marta op
verschillende manieren hun diensten aan God aanboden. Beide manieren van leven waren God
welgevallig; Hij is de Oprichter van beide. En zo bestaat de structuur van de deugd in beide
levenswijzen, doordat de mens zelf het onderscheid maakt, zodat hij het Goddelijke en het aardse, in
overeenstemming met de maat die hen is opgelegd, op de juiste manier gebruikt, precies zoals God
hen heeft geschapen. (Hil. 239:18/22).
“En God noemde het uitspansel hemel.” God noemt door de adem van de Heilige Geest in de mens de
discretie ‘hemel’, die in werkelijkheid de zekerste betuiging van het hemelse is. En net zoals de
structuur van de wereld alle sieraden met zich mee draagt die de wereld verlicht, begeleidt en
samenhoudt, zo draagt ook de ‘dis-cretio’ alle middelen en wegen der deugden, die van God uitgaan en
besturen zo met hen lichaam en ziel. Op deze manier gaat het verborgen innerlijke niet verloren, en
wat er uiterlijk gebeurt, wordt niet door pralen verduisterd. (Hil. 239:23/26).
“Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag.” Dit is hoe het gebeurt bij de
mens die in zijn goede gewoonte een avondmens is, omdat hij al zijn handelingen met discretie
voltooit. God heeft aan het begin van alle deugden het einde voorzien, wetende dat ze Hem zouden
aanraken; aan het einde echter stelt Hij wederom het begin op de proef, omdat een goed begin geen
nut zou hebben zonder een goed einde. Derhalve spreekt Gods Zoon in het Evangelie over de
bruidegom, die tot de dwaze maagden zei: “Voorwaar, ik zeg u, ik ken u niet” (Mat. 25:12). Dat wil
zeggen: Ik, die Ik ben, Ik zeg u op de meest duidelijke manier: dat u volgens de smaak van het vlees
naar uw hartstochten handelt, u bent geheel en al uitgeblust: “Ik ken u niet”, omdat u Mij niet in
erkennen zo aanraakt, dat u de deugden der rechtvaardige werken, die Ik uw goede geweten heb
voorgeschreven, hebt gedaan en ook niet verzocht hebt het voor Mij te doen. (Hil. 239:27/32).
Je verbiedt je ziel haar verlangen en dringt er bij haar op aan de wil van het vlees te doen en geen
hulp bij Mij te zoeken. Maar wie kan iemand antwoorden wiens stem en woorden hij niet hoort?
Niemand. Je roept Mij niet om hulp! En welk geschenk moet worden gegeven aan hem die niets
zoekt, niets verlangt, integendeel met een zwijgende mond van de geschenken vlucht? In waarheid
niets! Hij verlangt ook niets van Mij! Ieder mens echter, die niet in het verlangen van zijn ziel tot
Mij roept, die niet met hart en geest naar Mij verlangt, die Mij vergeten is, alsof Ik hun dat geweten
niet had gegeven, hem ken Ik niet, en wel omdat ze Me bespotten met hun slechte werken. In hun
dwaze ledigheid kijken ze niet eenmaal naar Mij op en verachten door hun vleselijke omarmingen het
onderscheidend vermogen van een deugdzame geest, die door de Heilige Geest wordt ontstoken.
Daarom zijn ze voor Mijn ogen afgesloten. (Hil. 239:33/42).
Dat ene kiezen ze, het andere verwerpen ze: de aarde met haar groene levenskracht grijpen ze, maar
de hemel verachten ze in hun verlangens. Ze willen alleen met hun mond aankloppen, maar niet
daadwerkelijk binnentreden; daarom kan voor hen de deur niet worden opengedaan. Want alle deugden
kunnen door hemelse en aardse onderscheiden worden, omdat de mens op de aarde wandelt en naar de
hemel omhoog kijkt. Op beide wegen moet men kiezen, wat hij uit God liefheeft en wat hij haat,
daarmee hij in het goede naar de hemel streeft en zich door het kwade er van afkeert. Aldus wordt in
het algemeen gezegd dat God niets van het begin van de mens wil weten, wanneer hij zijn einde niet
heeft beproefd. Maar zoals aan het einde van de wereld, dat veel nuttiger is dan het begin, zich dat Heil
in Mijn Zoon verhief, zodat bij aanvang het verderf, en aan het eind echter het Heil naar voren kwam,
zo is ook een goed einde veel waardevoller dan een goed begin. Op deze wijze is discretie het tweede
licht der goede werken gelijk de tweede dag. (Hil. 239:43/49).
De discretie is niet zelf aan het werk, ze dient alleen als hulp.
HZ. 0
Maar dat hier niet gezegd werd: “En God zag, dat het goed was.”, betekent, dat de discretie in dienst
van de andere deugden staat, dus niet dat zij een werk begint, maar andere deugden dient. Zo houdt
ook het firmament, de ondersteuning van alle krachten, door wie alles in omloop is, de andere
creaturen in hun werken, en zo voor de mens ter beschikking te staan. Vanwege hun dienst aan de
mens worden deze krachten werklieden genoemd. En net zoals het firmament elk ding, wat daarin is
geplaatst, ondersteunt, doordat het zijn ruimte geeft, zo is ook de discretie door haar werk, gelijk de
overige krachten, die na hun doen werklieden worden genoemd, niet de bewerker (operatrix), maar
alleen als ondersteuning (sustentaculum) voor de overige deugden. (Hil. 240:1/4).
De derde scheppingsdag.
HZ. 1
“En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn
kome; en het was alzo.” Dat wil zeggen: door het Woord, het onuitwisbare, vloeiden de wateren, die
onder het firmament waren, naar één plaats samen. Zo kon de aarde verschijnen, opdat niet de stof die
onder hen lag leeg zou blijven. Zo gebeurde het, alvorens het uitspansel werd verlicht, dat het na zijn
verlichting door de sterren over de watervlakten, die de aarde is, van de wateren zelf gescheiden, nu
verscheen. En God noemde het droge aarde, die de moeder van alle kiemen op aarde is. Want ook de
eerste mens werd daaruit gevormd. De opeenhoping van water noemde Hij zee, waaruit alle wateren
stromen, alsof ze door hem werden verwekt. (Hil. 241:1/7).
“En God zag, dat het goed was. En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend
gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde, en het was
alzo.” God zag, dat alles, wat Hij gemaakt had, juist en goed tot zijn dienst ingezet werd. Door Zijn
levende Woord beval Hij, dat de moederlijke aarde tot de groei en bloei van kruiden en scheppende
zaden zou komen. Het zal zich vermeerderen in zijn zaad, waardoor het opnieuw wordt geboren, daar
alle kiemen zijn eigen zaad erin hebben, zodat het in zijn natuur niet afneemt. Ook beval Hij, dat
het vruchtdragende hout zou ontkiemen en voor de voeding vruchtbaar zou worden, doordat hij
naar zijn aard de zaden in zich draagt, waaruit het dan opnieuw ontkiemt wanneer het in de aarde
valt. En zo werd alles vervult. Het was alsof een dienaar met een opgewekt hart het bevel van zijn
Heer opvolgde, omdat de Huisvader hem roept, hem Zijn zaken toevertrouwt en hem toont wat er
allemaal moet gebeuren. Zo zal ook de aarde met vreugde naar de bevelen van haar Heer
geanimeerd worden, om zo alles te vervullen. (Hil. 241:8/16).
“En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn
aard vruchten draagt, welke zaad bevatten.” Zoals God het bevolen had, droeg de moederlijke aarde
de groene levenskracht der kruiden uit, die hun zaad in zich droegen, evenzo het groen der bomen
met hun overeenkomstige vruchten, die door hun zaad opnieuw ontstonden. Want terwijl hun zaden
in de aarde vallen, laten ze op hun beurt naar de wet der vorming nieuwe uit hen voortkomen.
(Hil. 241:17/19).
“En God zag, dat het goed was.”: dat al deze voor de mens noodzakelijke levensbehoeften zo voor zijn
latere handelen ter beschikking stonden, dat hij in de toekomst hieraan geen gebrek zou lijden.
(Hil. 241:20).
“Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag.” Het was het einde en het
begin toen het derde werk was voltooid. God had deze drie werken immers met Zijn alles omvattende
kennis van tevoren vorm gegeven, hoewel zij nog niet met de omloop der lichten verlicht waren. Zoals
het vuur zwijgt, voordat het wordt ontstoken en oplaait door de wind, zo zweeg ook Gods werk in zijn
voorzienigheid, voordat het zichtbaar werd; maar door de kracht van het levende Woord (virtus viventis
verbi), verscheen het in zijn vorm. Daarom wordt vanuit Mijn ingevingen in het boek Jesaja gezegd:
“Ik zweeg en hulde Mij immer in zwijgen; Ik was geduldig: nu echter schreeuw Ik als een barende.”
(Jes. 42:14). (Hil. 241:21/26).
Over het zwijgen en het werk van de Schepper.
HZ. 2
“Ik zweeg en hulde Mij immer in zwijgen; Ik was geduldig: nu echter schreeuw Ik als een barende.”
(Jes. 42:14). Dit moet als volgt worden beschouwd: doordrenkt met de voorspellingen van alle
profetieën in de Heilige Geest, was Ik geduldig, Ik zweeg in zachtmoedigheid, maar als een barende
in haar pijn schreeuw Ik nu. Voor de geboorte van Gods Zoon zweeg Ik als een stomme; Zijn geheimen
bewaarde Ik zwijgend in Mij en droeg ze niet in het openbaar uit, zoals ook een vuur zijn vlam in zich
houdt, die niet door zichzelf maar door de wind wordt bewogen. Maar nu, na de kwellingen die Gods
Zoon in het vlees aan het kruis heeft geleden, begin Ik te spreken gelijk één die gebaren heeft en
waarbij de pijnen zijn geweken. Wat voorheen verborgen was, draag Ik nu jubelend en open uit. De
profeten hebben hun stem in stilte het zwijgen opgelegd, omdat dat, wat in kennis aan verklaringen
hierover in hen was, niet volledig was. Daarom zeiden ze tot zichzelf: “Oh, oh, oh, nog zien wij niet
alles, wat we zeggen, maar toch weten we dat God dit te zijner tijd openbaar zal maken.” En zo
hielden zij zich geduldig en vertrouwden deze dingen toe aan de kennis van God. God heeft dit later
echter tot de dienst van Zijn werk, verlicht, die Hij naar Zijn evenbeeld schiep, zoals ook een
moeder zich verheugt na de geboorte, wanneer ze het kind ziet dat ze uit zichzelf heeft gebaard, terwijl
ze tot hem verzuchtend spreekt: “Dit is Mijn Zoon.” Zo heeft ook de hoogste Vader over Zijn Zoon
gesproken: “Ik heb U heden verwekt.” (Ps. 2:7). Dit ‘vandaag’ is de eeuwigheid waarin Hij, volgens
Zijn Goddelijkheid, altijd hetzelfde wezen met de Vader is. Na Zijn menswording ontvlamde de
voorspelling openlijk in de heiligen, die de profeten als voorspelling voor ogen hadden en openlijk
spraken, zoals ook God het firmament verlichtte met stralende lichten. (Hil. 242:1/13).
In allegorische betekenis verklaart deze scheppingsdag het eerste leven in
de kerk.
HZ. 3
“En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn
kome; en het was alzo. Dit moet als volgt worden begrepen: God heeft de schare Christenen, die onder
heidenen leefden, en door strijd en lijden bestormd werden, en die op verschillende plaatsen in de
wereld leefden, verenigd en hen tot die ene kerk laten samenvloeien. Zo verschenen ze als een aarde der
levenden, zoals de profeet destijds heeft gesproken: “O, als ik niet had geloofd des Heren goedheid te
zullen zien in het land der levenden!” (Ps. 26:13). Dit betekent: Ik, die God wil volgen door goed te
doen, ik geloof en twijfel niet, dat ik het goede zal zien, dat de Heer van het heelal toebehoort, en wel
in dat land, waarin de zielen leven, die niet langer meer voor de dood vrezen. (Hil. 243:1/4).
Gods Woord wekt immers de slapende harten van de mensen en laat hen de ware aanschouwing
van het geloof zien. Zij die hiervoor in het ongeloof van de ongeploegde aarde bevonden, heeft Hij
hierna in de genade van de Heilige Geest met de ploeg van het geloof omgeploegd. Hij heeft hen tot
een levende aarde gemaakt, die floreert in alle vruchtbare groen en volle vrucht draagt. Zo
verkondigden de profeten ook, dat de Maagd de Zoon van God zou baren, die de slapende aarde met de
ploeg van het ware geloof in Zijn heiligen zou wekken, zodat zij als stromend water uit de levende
wateren van de Heilige Geest stroomden. Dit gebeurde echter naar Gods bevel, zoals God het wilde.
(Hil. 243:5/9).
“En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeën.” Daarom noemde
de God Israëls de Beloofde Kerk een land, vloeiende van melk en honing. Hebben zij zelf niet de
zoetheid als ook de heldere glans van het hemelrijk in zich, daar zij door het geloof en de belijdenis van
God de Vader in de Christenheid dit uitstralen, zodat daarmee het Christelijke volk de ware Drie-
eenheid, die de Joden niet wilden aannemen, belijdt. De kerk wordt ook ‘zee’ genoemd, die door de
wateren, de apostelen, werden verzameld. Want duivelse bendes strijden tegen de zielen en laten
stormen van kwaad onder de Christenen en heidenen tegen de lichamen aan branden met grote gevaren
voor de kerk, en verzoeken hen te onderdrukken. Maar God zal hen bevrijden, Hij, die altijd de
stuurman en roeier van de Zijnen is, en geen Christen kan het gouden Jeruzalem binnengaan tenzij hij
deze stormen met Gods hulp is doorgegaan. (Hil. 243:10/15).
De kerk is echter ook die zee, die de Evangelist Johannes zag als een glazige zee vermengd met vuur,
zoals hij dit heeft gesproken in de geheime Openbaringen: “En ik zag (iets) als een zee van glas met
vuur vermengd, en de overwinnaars van het beest en van Zijn beeld en van het getal van Zijn naam,
staande aan de glazen zee, met de citers Gods. En zij zingen het lied van Mozes, de knecht Gods, en het
lied van het Lam” (Op. Joh. 15:2). Dit moet als volgt worden begrepen: Ik, aan wie de geheimen van
God werden getoond, zag met de innerlijke ogen de kerk, die God uit het gewone volk der Joden en
heidenen heeft geroepen; ik zag ze alleen in geloof, niet door talloze beproevingen onderhevig; ik
zag ze daar, waar de gelovigen door de Heilige Geest worden ontstoken, de levende God in het ware
geloof erkennen en aanschouwen. (Hil. 243:16/18).
Geloof is tenslotte als de schaduw der Godheid, die de sterfelijke mens niet volledig kan zien. De
schaduw toont een gestalte, die niet herkend wordt, gelijk een cirkel, een nog niet gevormde gestalte,
omlijnt. Evenzo sprak de Zoon van God tot Filippus, die de Vader wilde zien: “Wie Mij gezien heeft,
heeft de Vader gezien” (Joh. 14:9). De Heilige Godheid is verborgen in de mensheid. Door de leer,
die de hele wereld verlicht heeft, scheen deze in de wereld, zoals ook het water de aarde, die als het
ware dit lichaam is, geheel en al doordrenkt, en maakt haar vruchtbaar voor de verfrissing van elk
wezen of schepsel. En zoals God door de hemelse geesten aanschouwd wordt, zo wilde Hij ook dat
Hij door de schepping in een menselijke vorm of gestalte zou worden gezien. (Hil. 243:19/24).
Maar Ik had ook iedereen in gedachten die de oude slang zouden overwinnen, Zijn leden en het getal
der (tiende) engelenschare, omdat de plaats en het aantal gevallen geesten zullen worden opgevuld
door de mens, die de duivel uit afgunst uit het paradijs had verdreven. Ik had hen in het oog, die daar
staan in de hoogte der kerk, omdat zij hun vlees lieten versterven door heilige werken en met hun
tekenen overal God prezen. Ook praktiseerden zij bij elke lofprijzing, die naar Gods gebod
voorgeschreven is en die God in de schepping heeft opgericht. Want zoals het hemelse Jeruzalem uit
ongepolijste stenen, die in de aarde lagen, gesticht werd, zo begon ook de oude Wet, die zijn
geestelijkheid verborg, toch dit geestelijke te begrijpen, waardoor later de muren van deze stad
opgericht werden. Ze zongen het loflied van Mozes gelijk een zanger, die over verleden en toekomst
zingt, die voor hem evenwel onbekend en vreemd zijn, tenzij hij er zoveel naar zucht als Mozes deed
met de oude Wet, die als het ware de stem was, waarin het Woord, namelijk de Verlosser van de
mensheid, in verborgen lag. En zo kon Mozes alle wonderen van de incarnatie van de Zoon van God
karakteristiek beschrijven, zoals God het hem leerde. (Hil. 243:25/30).
Ze zongen ook ‘het lied van het Lam’, want zij zijn maagdelijk, die het Lam Gods in hun geloof bezitten
en een aards huwelijk verwierpen. Ze kijken het Lam met een dergelijke liefde aan, alsof ze aanwezig
waren, ondanks dat zij in het vlees het Lam niet kunnen zien. Daarom is het voor hen een grote
vreugde, om met de hoogste Koning getrouwd te zijn. Met de vreugde in hun lofprijzen zingen ze voor
Hem, omdat ze ook in het verlangen van hun ziel voortdurend zuchten naar het andere leven. Al hun
bezorgdheid wordt aan God gegeven, wanneer zij Hem met hun stem en hun werken lofprijzen.
(Hil. 243:31/35).
De schoot van de kerk gelijk de zwangere aarde, die vruchtbaar werd.
HZ. 4
“En God zag, dat het goed was. En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas,
vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo.”
De levende aarde is de kerk. Zij baart met de leer der apostelen de vrucht der gerechtigheid, zoals ze in
het begin aan hun discipelen werden verkondigd. Ze zullen zijn als een kruid in de groenwordende
levensfrisheid van het juiste geloof, een kruid, dat het zaad van de Woorden van God heeft ontvangen.
En ze zullen naar Gods Wet vruchtdragende bomen zijn, zodat in hun zaden noch hoererij noch overspel
doordringen, maar veeleer kinderen met de juiste getuige de wereld in sturen. “En het geschiedde”, dat
in het geschal der Apostelen, de kerk het geloof aannam en alle orden der naties zich aan de juiste Wet
onderwierpen. De kerk is de aarde van de levende vruchten der goede werken, die ze voortbrengt in
de groene levenskracht van het geloof. Zo wordt met de derde scheppingsdag het zaad van het Woord
van God vruchtbaar. (Hil. 244:1/9).
Ook deze scheppingsdag kan op een moralistische manier worden uitgelegd.
HZ. 5
“En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn
komen; en het was alzo.” Dit zal hier het volgende betekenen. God spreekt in het berouwvolle hart van
de mens: elke behoefte van het lichaam, die onderworpen is aan discretie, zal worden verzameld op de
juiste plaats van een vaste levensgewoonte. Hoe dat? De mens zal niet te rijkelijk leven, noch in
voedsel noch in drank, noch met verleiderlijke kleding noch in een verwilderde opstelling, omdat hij in
deze dingen alleen zijn eigen eer zoekt. Veeleer toont hij hierin alleen wat het lichaam nodig heeft.
Wat heeft dat tot gevolg? Het lichaam zal met mate worden onderhouden, zodat de ziel zich kan
verheugen bij deze rechtmatige verkwikking. Zij zal de juiste ervaring met hem moeten hebben, zodat
hij niet door al te grote onthouding te gronde zal gaan, maar ook niet dat door de overvloed de
beschreven gematigheid onder druk wordt gezet. En zo voltrekken zich al deze dingen in mens door de
vermaning van de Heilige Geest, die hij met een helder gemoed heeft aangenomen. (Hil. 245:1/10).
“En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeën.” Met zulke
vermaningen houdt God deze mensen door de heilige nederigheid, oprecht, en door de verschillende
behoeften van het lichaam, te verstaan als een droge en ellendige aarde. Vanwege de aardse zorgen, die
in deze behoeften aanwezig zijn, kent de mens het verlangen, beschouwt zichzelf als een golvende zee
en gelooft in zijn nederigheid zichzelf zo verloren, dat hij denkt, de geestelijke vreugde onwaardig
te zijn. (Hil. 245:11/13).
“En God zag, dat het goed was. En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend
gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op aarde; en het was
alzo.” God zag in de liefde Zijner tedere en diepe nederigheid, hoe de mens zich snel omwille van het
aardse verachten moet, die in zijn gebrekkigheid niet zonder deze slechte invloed kan zijn. En dus
spreekt Hij door de vermaningen van de Heilige Geest: aangezien de mens de berouw van het hart en
het onderscheid tussen goed en kwaad heeft ontvangen. en doordat hij zich als een aards wezen herkent
en zich aan de heilige nederigheid onderwerpt, kan hij driftig ontkiemen in de groene kracht der
deugden, zodat hij in zijn denken en handelen niet onderworpen is aan vleselijke verlangens; hij heeft
echter in zijn lichaam een sap, die hem altijd verleidt om met zijn zondige activiteiten te beginnen.
(Hil. 245:14/17).
Wordt voor hem het goede als een gewoonte, zo zal hij zich een zaad scheppen, omdat hij zich naar de
woorden van de Leraar richt en van de genoemde hartstochten afstand neemt. Dan zal hij de vrucht
naar sterkere deugden brengen en naar de leer van zijn Meester opstijgen. Inwendig moet de mens
onderwezen zijn, dan zal uit de groene kracht van zijn hart de deugd ontkiemen. Elke deugd is dor,
wanneer zij niet door het Woord der terechtwijzing midden in de mens is geworteld, zoals de Verlosser
in het Evangelie zegt: “En een ander deel viel op de rotsbodem, en toen het opkwam, verdorde het,
omdat het geen vochtigheid had.” (Luc. 8:6). Dit moet als volgt worden begrepen: Het zaad van het
Woord in de leer van de Heilige Geest wordt op aarde gezaaid, zodat de mens op deze manier in zijn
ziel wordt gekoesterd of wordt onderhouden. Daar nu de gaven van de Heilige Geest velen zijn, vielen
sommigen op de hardheid van ongelovige mensen, waarbij ze het soms onder gekreun opnamen, maar
desalniettemin geen vruchten van vroomheid uitdroegen, omdat ze het sap van de zachtheid misten, net
zoals ook de aarde zonder de vochtigheid niet vruchtbaar kan worden en geen nuttige vrucht zal
voortbrengen. (Hil. 245:18/23).
God heeft immers de schepsels voor het begrip van de mens (ad intellectum hominis) geschapen. In de
hele wereld moet de mens het nuttige zoeken en het schadelijke verwerpen, zoals ook de aarde overal
vruchtbaar wordt, waar zij met het sap doordrenkt wordt. Maar is zij zonder het sap hard en
steenachtig, dan kan zij geen vrucht dragen. Want de mens in zijn goede geweten is als een goede en
kostelijke aarde te verstaan, maar in het slechte geweten als een harde en steenachtige aarde. Daarom
begint de mens zijn goede werk in nederigheid en vernieuwt zich daarmee voortdurend gelijk een
goede aarde. (Hil. 245:24/28).
“Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag.” En zo werd het avond, dat
wil zeggen, dat het tot een goed einde zou komen. Bij aanvang van het goede is de derde dag
begonnen, namelijk dat de mens zich losmaakt van zijn boze handelingen. De derde deugd der
goede werken wordt verwezenlijkt, namelijk de deemoed of nederigheid. (Hil. 245:29/32).
De vierde scheppingsdag.
HZ. 6
“En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag
en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; en dat zij tot
lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op aarde; en het was alzo.” Dit moet als
volgt worden begrepen: In een Goddelijke verordening toonde het licht van de wereldstructuur, Gods
werk mooi en glorieus, zoals ook de ziel het lichaam mooi en glorieus moet maken, hoewel deze na
zijn overtreding als gevolg van zijn eerste ontvangenis naar vuil stinkt. Toch wordt de mens als ook het
hogere herschapen, wanneer hij weer opnieuw wordt opgewekt. De opgaven van deze lichten die God
heeft gesticht en verdeeld in dag en nacht, en vanwege deze twee onderscheidingen, de dag en de
nacht, hangt alles aan, wat voor de mens noodzakelijk is. Zo zal de mens met de intelligentie van de
rede, door de tekenen van deze lichten herkennen, van welk aard die of dat wezen is, en hoe verder de
tijden, de dagen, de nachten, de jaren door deze enkele tekens genoemd worden, en dat deze lichten,
die aan het uitspansel zijn ontstoken, ook de aarde en alles wat erop is, verlicht. Alles is zo geordend
zoals God het deed verschijnen. (Hil. 246:1/6).
“En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het
kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. En God stelde ze aan het uitspansel
des hemels om licht te geven op de aarde, en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het
licht en de duisternis te scheiden.” God heeft door Zijn Woord de beide grote lichten laten schijnen: de
grotere overdag, de kleinere in de nacht, waarbij de ene vast in zijn ordening staat en niet wast noch
afneemt, terwijl de andere met de tekens in het uitspansel wast en vervaagt. Met deze beide lichten
voorzag God hoe Hij Zijn werk, en dat is de mens, in zijn dubbele natuur tot volmaaktheid zou
brengen. Daarom is de mens in zijn goede kennis van hemelse aard, maar in zijn slechte kennis van
aardse aard. Want de kennis om het goede is namelijk uit God hemels, en niemand kan het van de
verstandelijke of rationele ziel ontrukken. Het goede geweten is als de dag, het kwade als de nacht;
door beide herkent de mens alle dingen en beoordeelt ze als zuiver of als onrein. Zo is de mens van
hemelse en aardse aard. Als namelijk bij de eerste val van de engel de hemel was gaan trillen, had
God hem met de zwakke natuur van de aarde hersteld. Op deze manier is de aarde het fundament van
de hemel; de hemel is met zijn grote wonderen, zoals zij in de eerste engel bestond, opgebouwd over
de aarde. En zo is de mens, uit aarde gevormd, het volmaakte werk van God (plenum opus Dei). De
sterren schitteren bij de maan, zoals de vlammen branden bij het vuur, en ze zijn door de gehele
wereldstructuur met schijnend licht doorstroomd, zoals een vlam door een zeef verschijnt.
(Hil. 246:7/18).
Zo verlichten ze het hele uitspansel, en zoals ze eenmaal zijn ingesteld, zullen ze blijven tot op de
laatste dag. Naarmate de maan afneemt of vervaagt, lijken de sterren meer licht te geven dan bij
toenemende of wassende maan, dit komt omdat bij wassende maan de maan een sterkere helderheid
heeft en daardoor het licht van de sterren minder duidelijk naar voren komt. Ze rennen de zon
tegemoet en kondigen de dag aan, en ze helpen de maan met het verlichten van de nacht. Zo scheiden
ze het licht van de duisternis, terwijl ze met hun bediening naar de dag en de nacht wijzen. “En God
zag dat het goed was.” In de cirkelvormige loop van het het licht bewees Hij de volmaaktheid van
Zijn werk. Hij vond het geschikt voor zijn dienst en prachtig en verre van alle duisternis.
(Hil. 246:19/25).
“Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag.” Daar de vier elementen,
vuur, lucht, water en aarde, door Gods genade voorbereid en verzekerd waren, werd nu in alle dingen
dit openbaar, zoals ze daarin waren gegrondvest. Het uitspansel of firmament staat ook voor de
stevigheid van het Christelijke geloof, waarbij de twee lichten als twee ogen tot beschikking staan: de
geestelijke staat en de wereldse macht. “En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels
om scheiding te maken tussen dag en nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als
van dagen en jaren; en dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op aarde;
en het was alzo.” Dit moet als volgt worden beschouwd: God spreekt door de Heilige Geest in de
harten van Zijn discipelen: “Er zullen priesters komen en lerararen namens Mijn Zoon, welke de kerk
zullen verlichten, die gebouwd is op de stevige rots, die Christus is, zodat uit deze rots de gerechtigheid
van het ware geloof zal vloeien.” Deze priesters zullen door de gehele kerk worden gezonden, om hen
zo te verlichten, dat zij voor het volk de dag zijn, dat wil zeggen de redding van het geloof, en daarmee
ook de gelukzaligheid, die zij door dit geloof bereiken, wanneer zij alleen daarvoor oog hebben.
(Hil. 246:26/31).
De priesters zullen de regel vaststellen voor de feestdagen van de kerk als ook de vastentijden, om zo
het kerkelijke jaar te ordenen. Het grote licht zijn de geestelijke ambten, het kleine licht de kleine
leraren, die onder de hoede van de groten moeten worden geplaatst, zoals een kudden onder zijn
herders en een os onder zijn juk. Tot het kleine licht behoort ook de wereldse regering, tot de sterren
de overige gezaghebbenden. Alleen zo komt de kerk met haar geestelijke herders (spiritales pastores)
en wereldse leiders (saeculares rectores), in de orde van de heldere dag (ad octum stabilis diei).
(Hil. 246:32/35).
Het geheel wordt nu nog eenmaal op het lichamelijke en geestelijke leven
van de mens toegelicht.
HZ. 7
“En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag
en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; en dat zij tot
lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo.” Dat wil
zeggen: God sprak in de onderrichting van de Heilige Geest: Er zal uit de gave van de Heilige Geest in
het onderscheidingsvermogen (discretio) licht ontstaan, opdat de mens God en zijn naaste als ook
zichzelf liefheeft. Op welke wijze kan dat geschieden? De mens zal met al zijn groene kracht van zijn
ziel vastberaden naar God vliegen, zodat hij niet trouweloos naar een andere god, alsof hij van buitenaf
is, gaat zoeken, maar met een onverschrokken geest zich naar Mij richt. Hij moet zijn naaste als
zichzelf liefhebben, voor zover hij zorgvuldig alle mogelijke behoeften in acht neemt die tot zijn
bestaan reiken, omdat hij zelf in zijn menselijke gestalte en als broeder gelijk aan zijn naaste is. Hij
gedraagt zich tegenover hem niet onwaardig, alsof hij net als het zwakke schepsel was, maar hij
neemt hem vrijwillig in zijn gemeenschap op, omdat God, die rechtvaardig is, hem evenals de
anderen in dezelfde vorm heeft geschapen. (Hil. 247:1/6).
Deze beide lichten moeten schijnen bij de dagelijkse gebruiken van de mens, en het jaar zijner
redding begeleiden, zodat hij voor God in lichaam en geest mag schijnen. Het grote licht staat voor
het rechtmatige geloof van de mens; het kleine licht is de onophoudelijke liefde tot zijn naaste; de
sterren staan voor het juiste denken van de natuurlijke mens. (Hil. 247:7/8).
De gesternten duiden op het juiste en goede denken van de mens, dat God in het firmament, namelijk
in de discretie des mensen, heeft vastgelegd, zodat de mens in alle gevallen begrijpt wat goed en
nuttig is en in zijn kennis niet wordt vertroebeld door de duisternis van de onwetendheid. Hij moet zelf
waken over de kwetsbaarheid van zijn lichaam, door het onder zijn heerschappij te stellen, en ook in
zijn denken voor elke handeling in het dagelijks leven. Dit denken moet dus zowel het licht der
rechtvaardigheid als ook de noodzaak van het lichamelijke of fysieke voorafgaan, zodat beide op de
juiste manier worden geleidt. Hij zal het licht der gerechtigheid Gods van de sombere behoeften van
het wereldse en lichamelijke behoeften scheiden, doordat hij deze gerechtigheid verkiest boven het
andere. (Hil. 247:9/12).
“En God zag, dat het goed was.” Hij was als het ware Zijn huis in de mens aan het onderzoeken naar
de gerechtigheid, die Hij rechtmatig had ingesteld, en Hij verheugde zich, dat Hij in Zijn geboden,
waardoor hij (de mens) met Hem verbonden is, in vervulling zag gaan. (Hil. 247:13/14).
“Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag.” God maakt in mensen het
goede einde met het begin van de genoemde Wet, omdat Hij voor elke deugd het goede einde voorzag.
Is het einde daarentegen niet goed, zo worden de werken al in het begin afgebroken, gelijk een
nutteloze boom te gronde gaat, want hoewel de takken groen worden en tot bloei komen, hij
niettegenstaande geen vrucht draagt. En omdat de boom, als hij overleeft, zal worden omgehouwen,
zo wordt die mens door God ontworteld, wanneer hij weliswaar begint te werken, maar het begonnen
werk niet tot een goed einde brengt, omdat God het begin der goede werken niet beschouwt zonder een
goed einde. En zo ontstaan ook in gelovige mensen, die de vier elementen gebruiken, als het ware als
vierde dag, deze vierde deugd, de liefde tot God en zijn naaste, die zowel door geestelijke als ook door
wereldse mensen gezamelijk opgegeven is. (Hil. 247:15/19).
De vijfde scheppingsdag.
HZ. 8
“En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege
langs het uitspansel des hemels.” Door Zijn Woord beval God dat in het water levende reptielen en
vogels met levende ziel tevoorschijn zouden komen; als bloemen zouden ze zijn, die uit de twijgen der
bomen ontspruiten. God schiep in het begin de wezens, maar liet hen vervolgens uit elkaar voortkomen.
Want Hij voorzag wat van vitaal belang zou zijn voor de hele scheppingsorde, zowel in het uitspansel
als onder het uitspansel, die door Hem werd aangeraakt, aangezien de vorm als eerste wordt geschapen,
om daarna tot ieders werk bewogen te worden. (Hil. 248:1/4).
Zo waren alle dieren die in het water zwemmen en in de lucht vliegen er eerst, zodat het water niet
nutteloos zou zijn om elk werk te vervullen, dat door deze vorm te verrichten was. Ook zou de lucht
niet leeg blijven van lichamelijke en levende vliegende wezens, die zich door de lucht verplaatsen en
zo hun leven leiden. Daarom heten de zwemwezens vanwege hun zwemmen vissen, en de
vliegwezens vanwege hun vliegen vogels. De mens kan niet perfect zwemmen en al helemaal niet
vliegen; hij loopt liever met zijn voeten op de aarde, waaruit hij is geschapen. De vissen en de vogels
zijn van een zuivere voortplanting dan de overige levende wezen, omdat de Heilige Geest dit water
voor alle andere elementen geheiligd heeft. En zoals water alles wat puur en onzuiver is overtreft, zo
doordringt de ziel ook alles en overwint het vlees. De menselijke ziel is immers gemaakt naar het beeld
van God en werkt met de volledige schepping in de mens. God is eveneens in alle creaturen aanwezig,
maar overwint echter de schepping, omdat aan Hem noch begin noch einde te vinden is.
(Hil. 248:5/12).
“Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren
wemelden, naar hun aard, en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard.” God vormde in de wateren
de verschillende soorten vissen, en uit een winderige gloed gaf Hij hen een levende ziel, deswege
worden zij ook op een bemerkenswaardige wijze uit het water verwekt, en ze verschenen onder alle
kruipende dieren als eerste. Omdat de levende adem van de Geest de gestalten des lichaams overtreft,
zo heeft ook het water de eerste levende wezens voortgebracht, omdat het water zowel van heilige als
van geestelijke aard is. De natuurlijke manier van voortplanting die in het water plaatsvindt, is
wonderbaarlijker dan elke voortplantingsdaad, die door de oorspronkelijke misleiding van de oude
slang werd vervalst, omdat met de vleselijke lust de smaak van de zonde ontstond. Maar omdat de
duivel het herstel in het water niet kan vernietigen, haat hij het water. God waste de schubben der
erfzonde in Zijn Zoon door het doopbad af. Hierbij kan de duivel de mens niet meer ontbloten, daar hij
niet weet, waar de Maagd deze mens ontvangen heeft, die alle smaak der zonde door dat water oploste.
En omdat de geboorte van de Maagd voor de duivel onbekend bleef, die haar schoot ongedeerd, ja
zelfs intact herkende, kan hij ook niet de voortplanting uit de Geest en het water vernietigen.
(Hil. 248:13/20).
Door de vissen heeft God gesymboliseerd dat de mens door de levende ziel beweeglijk is, evenals de
vissen in het water beweeglijk en snel zijn. Door de vogels wees Hij erop dat de mens door zijn rede
overal heen kan vliegen, omdat de vogels door de lucht worden gedragen. Daarom moet de geestelijke
mens, die zich verre van het gewone volk moet houden, ook de geestelijke spijze worden aangeboden,
die hun geslacht toekomt, zoals ook de vissen en de vogels, gescheiden van de andere levende wezen,
in het water en in de lucht leven. (Hil. 248:21/23).
“En God zag, dat het goed was. En God zegende ze en zeide: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en
vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte worde talrijk op de aarde.” God zag, dat wil zeggen:
Hij bevestigde, dat het goed was. De genoemde vissoorten en verschillende vogels zullen lucht in zich
hebben, waaruit ze kunnen leven. Hij zegende hen, zodat het hen aan niets ontbrak, en elk van hen
werd genoemd naar zijner gestalte en groeide in aantal, zoals ook de kiemen en de vruchten op de
velden groeien en ontspruiten. Zo zullen de vissen de wateren moeten vullen, terwijl ze zich daarin
ophouden, en de vogels die in menigte zullen opstijgen zullen voor hun onderhoud zich aan de aarde
moeten aanpassen, en daar vertoeven. (Hil. 248:24/29).
“Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag.” Einde en begin van deze
werkdag wijzen op het werk waarmee God de vijf zintuigen van de mens heeft gevestigd, die de
ziel in de mens doorkruisen. Wat namelijk de ziel ziet is van geestelijke aard, omdat ze uit een
geestelijke adem het gezichtsvermogen gekregen heeft. Zij onderscheidt wat zichtbaar is en wat
niet; toch kan ze begrijpen, dat ze op grond van haar rede gemeenschap heeft met de geesten der
engelen. Zelf leeft ze onzichtbaar als een engel. Ze beweegt alleen het gestalte van haar lichaam, dat
als het ware haar gewaad is, waardoor ze wordt bedekt om niet gezien te worden. En toch zou elk
wezen deze ziel moeten kennen, omdat het een levende beweging is. In allegorische interpretatie
verwijst de vijfde scheppingsdag naar de bekering van de geestelijke mens en zijn omgang met de
engelenwereld. (Hil. 248:30/37).
“En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde
vliege langs het uitspansel des hemels.” God sprak door Zijn discipelen tot de kerk: Nu willen we een
hoger gebod creëren, en wel door onthouding, doormiddel van vasten, waken, bidden, getrouw in
Christus leven, en niet langer gehecht zijn aan wereldse dingen. Onder het firmament van de hemel,
die Christus wordt genoemd, zal dit gebod hoger vliegen met de vleugels van de deugden, gelijk
maagden en weduwen in de kerk vliegen die het hemelse volgen. (Hil. 248:38/40).
“Toen schiep God de grote zeedieren en de waterdieren…” God toonde Zijn enige Zoon in het vlees,
waaruit het Evangelie is ontstaan, en waarin gezegd wordt: “Wie voor immer zijn huis, of zijn
broeder en zuster, of zijn vader en moeder, of zijn vrouw of zijn kinderen of zijn akker ter wille van
Mijn Naam verlaat, die zal het honderdvoudige ontvangen en het eeuwige leven beërven.” (Mat. 19:29).
Dat wil zeggen: Elke gelovige, die zijn ‘huis’ verlaat (daarmee wordt bedoeld zijn eigen wil) of zijn
‘broeder’ (dit zijn de vleselijke verlangens) of zijn ‘zuster’ (het genot van de zonde) of zijn ‘vader’ (de
lust van het vlees) of zijn ‘moeder’ (de omarming van de ondeugd) of zijn ‘vrouw’ (de hebzucht) of de
‘kinderen’ (beroving en diefstal) of zijn ‘akker’ (namelijk de hoogmoed), wie dit alles verlaat omwille
van de glorie van Mijn Naam, kijkend naar Mij, de Zoon van God en de Redder van de mens, die zal
honderd maal zoveel in de rust van zijn geest op aardse wijze ontvangen, juist omdat hij alle zorgen
om het wereldse heeft afgelegd en Mij is gaan volgen. (Hil. 248:41/43).
Daarom zullen hem ook al deze dingen wederom ter beschikking staan. Want eerstens moet hij zijn
‘huis’ verlaten (de eigen wil, die in de mens genotzuchtig uitrust, gelijk aan iemand die rustig in zijn
huis voortleeft). Dan moet hij zijn ‘broeder’ verliezen (de vleselijke verlangens die zich met zijn
eigen wil verenigen), dan de ‘zuster’ (het genot van de zonde, die overal de lust van het vlees volgt),
daarna de ‘vader’ (waarmee de lust van het vlees wordt bedoeld, die zich enorm verheugt in vleselijke
verlangens); vervolgens de ‘moeder’ (de omarming van de ondeugd, die alle vleselijke wellust omarmt),
en daarna de ‘vrouw’ (de hebzucht, die de omarming nabootst, zonder door hen te worden verzadigd,
zoals ook een man, wanneer hij de vrouw naar huis heeft gebracht, vaak vervalt in hebzuchtige
kostwinning. Uiteindelijk verlaat hij ook de ‘kinderen’ (beroving en diefstal, die de hebzucht volgen,
zoals ook de mens geneigd is, goederen te stapelen voor zijn zonen), en ten slotte zijn ‘akker’ (namelijk
de hoogmoed, die wordt gedwongen om het geroofde en het gestolene ook te verdedigen; want
wanneer iemand het onrechtmatig verworvene ongestraft toegeëigend heeft, begint hij hooghartig en
lichtzinnig te worden). (Hil. 248:44/47).
De gelovige, die dit alles achter zich gelaten heeft, om betere dingen in overvloed te ontvangen, zal
het eeuwige leven krijgen in eeuwige gelukzaligheid, omdat hij zichzelf, om Gods Wil, in die tijd
achtergesteld heeft, en naar de hemel verzuchtte. Wie zichzelf en zijn geslacht en zijn kinderen om
Gods wil verlaat, zoals Abraham dat deed, zal voor alles, wat hij met zijn ogen zoekt en met zijn hart
najaagt, het honderdvoudige loon ontvangen, zoals ook over Maria (Magdalena) werd gezegd: “Haar
zonden zijn haar vergeven, al waren zij vele, want zij betoonde veel liefde.” (Luc. 7:47). Van de kruin
tot de voetzool heeft deze vrouw zich geheel gegeven; ze is ook beloond met een unieke beloning.
Daarom zal zo’n mens met de genoemde worstelingen versierd worden, zoals een kunstenaar zijn werk
siert met mooie sieraden, en hij zal uiteindelijk overgaan naar de hemelse vreugden. (Hil. 248:48/51).
Dit heeft de oude Wet niet gekend, omdat de mensheid van de Verlosser deze nog niet had aangeraakt;
de nieuwe Wet heeft dit echter in alle trouw verzameld. Want de Zoon van God, die in het vuur van de
Heilige Geest uit de Moeder geboren werd, en dat terwijl de menselijke voortplanting geheel afwezig
en hiervan beroofd was, leerde eerst de juiste voortplanting van het geestelijke leven, zodat de mens
zichzelf beheerst en heiligt en door deze levenswijze gemeenschap met de engelen heeft
(conversatio angelica). Want de Zoon van God heeft de mens door Zijn mensheid verlost en hen
gebracht naar de eeuwige vreugde. (Hil. 248:52/54).
God schiep alle leven der deugden. In de harten van mensen, die boven het aardse uitstijgen, blijven
deze deugden levend, terwijl ze zichzelf daarin ook beweeglijk houden, doordat zij voortdurend van
het slechte naar het goede hinkelen en zo van deugd naar deugd voortschrijden. (Hil. 248:55/56).
Deze deugden hebben echter de wateren voortgebracht waar de Heilige Geest overheen is gekomen,
de Apostelen namelijk, doordat zij met goede voorbeelden het volk voorafgingen en op de hemelse
levenswandel (conversatio coelestis) wezen, die als een wolk zweeft, die over al het aardse naar haar
mogelijkheden passeert in het geslacht der deugden. Daarover verkondigt Mijn Zoon in Zijn blijde
boodschap het volgende: “In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen.” (Joh. 14:2).
(Hil. 248:57/58).
Christus spreekt van beide mogelijkheden in het leven der kerk: een
geestelijk en een werelds leven.
HZ. 9
“In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen.” (Joh. 14:2). Dat wil zeggen, toen de Zoon van God Zijn
gelovigen het eeuwige leven beloofde, zei Hij: In de hemelse verblijfplaats, die van Mijn Vader is, zijn
er zoveel verblijven als er verdiensten onder de mensen zijn, zodat een ieder daar zijn huis vinden kan,
zoals hij in het lichamelijke leven God heeft liefgehad en heeft gezocht. Want mensen die zichzelf
verloochenen, alsof zij niet langer mensen waren, die kan als het ware niet de wulpse of zinnelijke lust
der zonde in de lichamelijke vaten geheel en al verlaten. Op deze manier triomfeert de mens over de
lichamelijke hartstochten omwille van de liefde van Christus, evenals in de hoop op het ware geloof in
de hartstochtelijkheid. En zo verheugd God zich hierin zeer, omdat de mens meer met de geest dan met
het vlees overeenstemt. Zijn huis wordt met kostbare sieraden versierd vanwege de ijver in de strijd
met zichzelf. Voor elke afzonderlijke daad ontvangt hij een enkel loon; hij zal zich erover verheugen
als in een levendig citerenspel, omdat God zijn briljante daden niet is vergeten. Daarom jubelt de
gehele hemelse harmonie tot God en raakt in verrukking, omdat de aardse mens, die uit de aarde is
voortgekomen, kon opkijken naar de hoogte, waar God woont; alles lovende met alle soorten van
muziek die weerklinken over de hemel, om de wonderen die God in de mens bewerkt. (Hil. 249:1/8).
Zulke mensen behoren tot diegenen die de wereld verlaten, en met de dauw van de Heilige Geest in
hun goede bedoelingen, de hele wereld doordringen, die in de genade van deze Geest, een menigte
van mensen tot zich trekken, zodat door hun woorden en daden velen in God worden wedergeboren.
Zo’n mens is alom welgemoed. En zoals het water, dat voor alle mensen nodig is, en aan al hun
behoeften voldoet, zo wordt door haar het overige volk ondersteunt. Terwijl de aarde door ontkieming
vruchtbaar wordt, zo heeft God ook bepaald, dat de ene mens uit de andere mens moet voortkomen.
En net zoals God zelf in de oorspronkelijke scheppingsorde de aarde vormde en het water maakte,
zo voorzag Hij ook, dat Hij de mensen in twee groepen zou verdelen: één, die kinderen zouden moeten
voortbrengen, en een andere, die in het gewaad van Gods Zoon verwekt zou worden. De wereldse
mensen, die om Gods wil, naar hun leraren moeten luisteren, die, net als engelen, de mensen zullen
beschermen, siert God prachtig in de hemelse vreugde naar hun verdiensten. Daarom verheugen de
geestelijken zich hier zeer over diegene, zoals ook de engelen zich over hen verheugen, omdat ze in
hun gemeenschap leven. (Hil. 249:9/15).
De vijfde dag volgt met Gods zegen over de waterdieren en de vogels als
ook de zegen over het geestelijke leven.
IA. 0
“En God zag, dat het goed was. En God zegende ze en zeide: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en
vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte worde talrijk op de aarde.” God zag, dat het goed was
dat de rechtvaardigen zichzelf en hun eigen verlangens zouden verloochenen, en Hij zegende dit met de
innigste zegen van het hart in Zijn Zoon, die het voorbeeld gaf en sprak: Deze deugden zullen in God
groeien, en zij worden in het goede vermeerderd; zij zullen al het leven vervullen en de golvende
wateren, de Apostelen, leiden, die de beekjes van de Heilige Schrift zijn door hun kennis in de kerk,
waarbij die kennis gelijk is aan een doorschijnende en vurige zee. Zo zal de herinnering aan de
menswording van de Heer met de verachting van deze wereld in de mens voor hem uitgaan. De vogels
der geestelijke mensen zullen zich over de aardse kerk, die een beeld van het hemelse Jeruzalem is,
vermenigvuldigen. Dit zal zich echter met de kerk vervullen, wanneer de laatste dag voorbij is.
(Hil. 250:1/6).
“Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag.” Echter die roekeloosheid,
waarin ook de Christenen niets anders dan het gewone leven leiden, door louter hun wereldse acties
natestreven, is als een avond die begint te kantelen aan het begin van een nieuwe frisse dag. In deze
nieuwe dag gedijt elk leven alleen door soberheid, vasten en minachting voor deze wereld. In het
vijfde licht, het licht van het ware geloof, wordt dit door Christus versterkt. Met Gods zegen
geschied het voor de opbouw der kerk. En dat is de vijfde dag. (Hil. 250:7/12).
Wat de vijfde scheppingsdag voor de zedelijke levenswandel van de mens
te betekenen heeft.
IA. 1
“En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde
vliege langs het uitspansel des hemels.” God wil, onder aansporing van de Heilige Geest, de geestelijke
gaven in de harten van de mensen opbouwen. Daarom moeten ze wezenlijk worden en van hun
bezorgdheid om de wereld loskomen. In een beschouwelijk leven zullen de geestelijke mensen in hun
denken over de ruimten heen, gelijk vogels, opstijgen, en zo vrucht dragen. Ze zullen dan als duiven
zijn, door in eenvoud te leven, zichzelf in acht te nemen, en zo God te aanschouwen. (Hil. 251:1/5).
Voor het begin van de schepping had God dit al voorzien: Hij schiep hemel en aarde. Tussen deze
beiden heeft Hij de overige schepselen geplaatst, zoals het voor elk schepsel nodig was. Met het
water bedoelde Hij de geestelijk, met de aarde de lichamelijke wezens. (Hil. 251:6/8).
Alles wat onrein is, wordt in het water gezuiverd, net zoals ook het lichaam door de ziel wordt
verlevendigd. Zo raakt ook de mens lichamelijke dingen aan, hoewel hij de ziel niet kan aanraken,
maar veel meer weet hoe hij door haar verlevendigd wordt, waarbij hij niettemin niet weet, wat en
van welke aard zij is; in deze dingen is zijn kennis immers zwak. Ook de aarde met haar potentie
bestaat door dat water, dat zij draagt; van hem wordt zij vervuld. (Hil. 251:9/11).
Enkele schepsels heeft God nu tot bevestiging van Zijn gevormde werken, de mens, bepaald, zodat
de mens met hen zijn werk doet; derhalve heeft Hij het ook in de schepselen bezegeld. Maar welke
mogelijkheid zou de mens kunnen hebben, naar het verlangen van de ziel te werken, die ziel, die geen
einde heeft en wiens verlangen met zijn vliegvermogen tot de hemel reikt! Wie namelijk omhoogstijgt,
zoekt ook dat, waar hij naar opstijgt. Zo klopt de ziel met haar wensen bij God aan, zodat Hij haar de
kracht geeft om te werken. Omdat God haar hierin op de proef stelt, geeft Hij haar dat, wat zij wil. En
daarom is de ziel ook bestendig in haar opstijgen dan wel in haar afdaling. (Hil. 251:12/17).
Zo scheidt God voor de mens ook de schepselen: het ene deel is zichtbaar, het andere onzichtbaar,
evenals het lichaam kan worden gezien en de ziel niet. Door deze verbinding kiest de mens dat uit, wat
goed is. Het lichaam wordt door de schepselen onderhouden; de ziel stimuleert het verlangen van het
vlees naar voedsel. Haar streven is echter niet om het lichaam in de luxe van voedsel zo te verstikken
dat het nauwelijks kan ademen. In deze wisselwerking werkt de ziel zo, dat het lichaam in zijn geest
door de spijzen in de juiste maat wordt onderhouden. Gaat het hem hierbij te goed, dan worden de
krachten van de ziel verzwakt. Maar wanneer hij door te veel onthouding van zijn spijzen wordt
beroofd,dan blaast de trotse duivel de mensen zo op, alsof hij al in de hemel is opgestegen, om hem zo
door hoogmoed of arrogantie ten val te brengen. Om deze reden haat God de roes, zoals Hij ook geen
onredelijke onthouding wil: in beide gevallen moet de gelovige mens veel meer zijn eigen maat
opleggen. Alle genoemde deugden zullen onder de discretie, als het ware onder het firmament van de
hemel, blijven. Het is deze discretie, die hen zo stuurt, dat zij niet in het geluk en de uitbundigheid
van geest hoger stijgen, dan dat ze dragen kunnen, noch in het nastreven van wereldse dingen dieper
vallen, dan de natuurlijke bestemming, die God hen gegeven heeft, dit toestaat. (Hil. 251:18/27).
“Toen schiep God de grote zeedieren” dit zijn hier de grote deugden, de ongeschondenheid van het
vlees en zijn onthouding, die in alle onzekerheid van deze aardse gebrekkigheid zich puur en bij alle
wereldse aangelegenheden rein houdt. En God zag dat deze deugden goed waren! (Hil. 251:28/29).
Omdat God de mens geschapen heeft om het goede te doen, maar de mens echter dit goede verliet
om slecht te doen, wilde God dat Zijn Woord mens zou worden (Verbum suum hominem fieri). In Zijn
goedheid zou Hij alle gerechtigheid, die Adam verlaten had, nu nog meer naar voren brengen. Daarom
brengt ook het geestelijke volk met deze Zoon van God de voorbeelden naar voren, die de Heilige
Godheid in Hem toont; daarom zijn ook deze deugden gezegend, omdat ze in Hem zijn opgestaan.
(Hil. 251:30/32).
Hierop sprak de Kracht Gods: Deze deugden, die door Mij begonnen zijn, door Mij te volgen, zullen
groeien; en de vrucht der goede werken zullen zich in hen vermenigvuldigen. Ze zullen de mensen, die
nog in de wispelturigheid van het vlees heen en weer dwalen, zo vervullen, dat in hen uit de Kracht
der Godheid nog sterkere deugden verschijnen, sterker dan de menselijke gebrekkigheid des vleses.
Dus over de aarde, dat wil zeggen de mens, hoogvliegend, zullen zij zich vermenigvuldigen, zodat
de vleselijke zwakheid zich aan hun macht onderwerpt. (Hil. 251:33/35).
“Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag.” Op deze manier zal, zoals
gezegd, in God het tot een goed einde komen, en dit met het begin van de vijf deugden, die de
verachting van het wereldse betekenen, zoals de vijfde dag. (Hil. 251:36/37).
De zesde scheppingsdag.
IA. 2
“En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, trekdieren en reptielen en
roofdieren naar hun aard.” Dit betekent het volgende: in Zijn onuitwisbare woorden, beval God dat
de aarde, naargelang hun soort, verschillende diersoorten zou voortbrengen, elk naar zijn eigen vorm:
trekdieren, die de mensen zullen dienen, reptielen waarvoor de mens de angst voor God zou moeten
leren krijgen, roofdieren eveneens, die hem op de glorie van God wijzen, elk dier zal zijn eigen manier
van leven hebben. En zo voltrok zich dit. De mens zou onder hen de volmaaktheid moeten bezitten.
Hij moet in de wereld dat kiezen wat voor zijn levensbelang gunstig is; en moet achterlaten wat hem
eventueel kan schaden: en op deze manier zal zijn eerbiediging volmaakt zijn. De trekdieren verbinden
zich met de mens, de reptielen schrikken hem af, de beesten vluchten voor hem: over elk van hen zal
hij heer zijn. (Hil. 252:1/6).
“En God maakte de roofdieren naar hun aard, en de trekdieren en alle reptielen van de aarde naar hun
aard.” Wild gedierte namelijk, die met hun wildheid de angst bij de mensheid opwekken; trekdieren, die
hem dienen, reptielen die zich voor hem verbergen, zoals net hiervoor beschreven is. (Hil. 252:7/8).