HI.1/HR.6

Wat de verschillende gebieden op het hoofd te betekenen hebben.

 

HI. 1

Tussen de boven- en de onderlip, die aan beide kanten gelijkmatig het slijm van het hoofd en de buik

uitwerpen, vindt men bij de mond van de mensen dezelfde maatstaven. Zo voert ook het zwarte vuur

als strafgerecht Gods een reinigingsproces uit, terwijl de sterke, witte heldere lucht dit matigt en

vasthoudt; beide gebieden zijn echter van dezelfde dichtheid. Dit kom in die mate tot uitbeelding, dat

het zich van het ene oor naar het andere oor en naar achteren over het hoofd uitstrekt, als ook van de

openingen van de oren tot de schouders, en in gelijke mate, van de  schouders tot aan het einde van

de keel. (Hil. 81: 1/3).        

 

Hiermee wordt aangetoond, dat de mens in de hogere, dat wil zeggen, hemelse aangelegenheden, en

in de lagere, dat wil zeggen, aardse dingen, het slechte aan zijn lichaam en ziel af te leggen heeft, en

met zijn mond in constante ijver God loven zal. Want God zelf is de beschermer van zowel ziel als

ook het lichaam. (Hil. 81:4/5).    

 

De symmetrie tussen oor en oor, van de oren naar de schouders, en van de schouders tot aan het 

keelgat betekenen, dat de mens de geboden van God met de oren ontvangt, dat hij ze getrouw met de

schouders draagt, en dat hij ze met zijn keel als het ware inneemt, en dat hij daarbij alles in gelijke

en in discrete maat moet houden, zodat hij dat evenwicht kan bereiken waar geen verstoring meer is.

Want in dien mate het lichaam zondigt, zoveel wordt de onderworpen ziel verward, en in dien mate het

lichaam door de onthouding in berouw gehouden wordt, zozeer verheugd de ziel zich op het loon van

de eeuwige heerlijkheid. Zoals namelijk de mens het begin van zijn doen observeert, zo beschouwt hij

ook graag het einde van zijn verdiensten. De ziel is zo innig in de gestalte des mensen gezonken dat

het lijkt alsof dit gestalte uit zichzelf zou leven. Omdat ze weet dat ze van haar Schepper is gekomen,

noemt ook de mens, hetzij in een vals geloof, hetzij in een waar geloof, God bij Zijn Naam, omdat

dergelijke dingen uit de goede krachten van de ziel voortkomen die zijn ingeprent en zij draagt.

Daarom stijgt de mens op de zoektocht naar God tot het hoge en legt door vastgestelde wetten vaste

tucht af, waarmee hij degene, die hij aanroept, verering bewijst. (Hil. 81:6/11).           

 

Ook heeft de ziel kennis van Gods oordeel, die over de Wetsovetreders komen; daarom laat zij soms

voor haar zonden, die ze met pijn opslaat, haar tranen stromen, net zoals het slijm door de lippen

wordt uitgeworpen. Ze belast met deze pijn het lichaam, waarin ze zich verborgen hield, zo zeer, dat

ze al haar onrechtmatige werken blozend verlaat. (Hil. 81:12/13).    

 

Niettemin volgt het lichaam het instinct van het vlees en veelvuldig belemmert het de ziel om zich 

een weg omhoog te banen, waar het God voelt. En zo verblindt het de ziel, maar ze kan het niet zo

onderdrukken dat de mens geen pijn voelt bij het zondigen in alle genoegens. Dit soort innerlijke 

berouw kan nooit worden gevoeld door de boze geesten. Daarom worden ze rood van schaamte,

omdat ze het berouw van de mensen niet mogen roven. (Hil. 81:14/17). 

 

 

Het tweevoudige vermogen van de ziel.

 

HI. 2

De ziel heeft twee vermogens, waarmee zij de inspanning en de kalmte van haar hartstochtelijke doen 

met dezelfde kracht in toom houdt. Met de ene stijgt ze op naar het hoge waar ze God voelt, met de

andere neemt ze, waarin ze bestaat, bezit van het hele lichaam, om in dit lichaam haar werk te doen. 

Want de vreugde van de ziel is, om actief te zijn in het lichaam. Is niet ieder lichaam door God tenslotte 

geschapen, en zo is ze zelf ijverig bezig, om het werk aan het lichaam (opus corporis) te vervolmaken.

(Hil. 82:1/4).   

 

Zelf vervult zij door het gehele lichaam de functies van het organisme uit, en zo stijgt zij in de

hersenen, in het hart, in het bloed en in het merg. Daarbij kan zij niet meer doen dan wat de grenzen

van het lichamelijke haar toestaan. Hoezeer ze zich ook inspant tijdens haar verblijf in het lichaam om

zoveel mogelijk goeds te doen, ze kan niet meer doen dan dat de Goddelijke genade haar toestaat.

Vaak werkt ze naar de smaak van het vlees, en wel zo lang, totdat het bloed als gevolg van

vermoeidheid in de vaten geleidelijk uitdroogt en het zweet door het merg wordt uitgedreven.

Gedurende deze tijd trekt ze zich in inactiviteit terug totdat ze weer het bloed van het vlees verwarmt

heeft en het merg heeft aangevuld. Op deze manier stimuleert ze het lichaam om wakker te worden

en te verkwikken voor het werk. En ook al valt hij af en toe in vleselijke verlangens, zo komt er

meestal walging daarna. Terwijl zij zijn krachten vernieuwt, keert zij zich weer geheel tot de dienst

van God. Dus wanneer de ziel naar zijn eigen verlangen werkt, stijgt deze op naar God en volgt de

woorden van David, die, geïnspireerd door Mij, sprak: “Bescherm mij onder de schaduw van Uw

vleugels voor het aangezicht van de godelozen.” (Ps. 16: 8/9). Dit betekent: U, de Verdediger van

alle gelovigen, bescherm mij in de stilte van Uw buitengewoon krachtige macht, daar ik onder hun

macht verblijf, hoewel ik U aanbid, U vereer, en mij niet vertrouw op een vreemde en bedrieglijke

God. En bevrijd mij van de kwade en schandelijke lusten van boze geesten, die in het aanvechten

van het vlees mij lastig vallen. Daarom spreekt de ziel na elke voldane overwinning: “O mijn vlees,

en jullie mijn ledematen, waarin ik mijn intrek nam, hoezeer verheug ik mij, dat ik naar jullie ben

toegezonden, dat jullie met mij overeenstemmen, dat U mij voor een eeuwige beloning uitzendt.” De

ziel echter, aangeraakt door slechte paden, treurt dus: “Wee, dat ik zo’n plaats heb gevonden, die me

naar de schaduw van de dood trekt; haar vermaak drijft me naar een tredmolen; de daden van de

dood doe ik.” (Hil. 82:5/17).        

 

 

Het hoofd als het firmament van het lichaam.

 

HI. 3

Het menselijke lichaam is als geheel zo met zijn hoofd verbonden, als de aarde met al haar opbouw 

met het firmament is ingepast. En de mens wordt als geheel zo door de zinsbegoocheling van het 

hoofd geleid, als dat de aardse functies door het firmament vervuld worden. Daarom hecht de ziel

zoveel aan ervaringen van zowel het hemelse als het aardse, en de rede, die het hemelse en het aardse

voelt, is haar ingegoten. Want zoals het Woord van God alles in de schepping doordrong, doordrinkt de

ziel het hele lichaam om daarin te werken. De ziel is de ontwakende levenskracht van het vlees, terwijl

het lichaam door haar groeit en zich ontwikkelt, zoals de aarde door het vocht vruchtdragend is. En die

ziel is ook het vocht van het lichaam, omdat ze alles bevochtigd, zodat het niet uitdroogt, net zoals de

regen in de aarde stroomt. Want als de vochtigheid van de regen recht en ordelijk valt en niet in 

overmaat naar beneden stort, laat ze de aarde ontkiemen. Maar wanneer ze het in wanorde laat 

overstromen, vernietigt zij de aarde door haar kiemen te verstikken. Bepaalde krachten worden door de 

ziel uitgeoefend om zo het lichaam te verlevendigen, net zoals het water de vochtigheid stimuleert, en

waarom de ziel zich verheugd om met het lichaam te werken. (Hil. 83:1/9).   

 

Wanneer de mens volgens de wil van de ziel werkt dan zijn al zijn werken goed, volgt hij het vlees

dan zijn al zijn werken slecht. Het vlees zweet zijn vochtigheid door de ziel uit, omdat de adem van de

ziel het vlees laat bewegen, zoals zijn natuur het vereist. En de mens krijgt levenslust door de adem

van de ziel. Want de ziel stijgt tot hemelse hoogte en herkent het door te voelen; zij beoordeelt ook alle

werken naar hun verdiensten. En zoals door het gevoel van de lichaam het hele leven wordt gestuurd,

zo verzamelt de redelijke ziel alle werken van het menselijke organisme en overpeinst wat zij naar

eigen goeddunken kan doen. Ze zorgt ervoor dat de ledematen van de mens op deze manier ontkiemen,

net zoals de vochtigheid de aarde, omdat ze door het hele organisme, zoals ook het vocht door de

gehele aarde, wordt uitgestort. En zoals de aarde nuttige en nutteloze gewassen laat groeien, zo heeft

ook de mens het zuchten naar boven en de smaak van de zonde in zich. (Hil. 83:10/16).  

 

 

Hoe de sterrenhemel zich in het hoofd van de mensen weerspiegelen en tot

zinnebeeld van de gaven van de Heilige Geest worden.

 

HI. 4

Van de bovenste kruin der schedel tot de uiterste grens van het menselijke voorhoofd, worden zeven

punten met gelijke tussenruimten van elkaar gescheiden. Dit symboliseert de planeten die met gelijke

tussenruimten aan het firmament of hemel van elkaar zijn gescheiden. Met de beschreven kruin wordt

de hoogste planeet bedoeld, in het uiterste voorhoofd de maan en in het midden tussen deze twee

planeten de zon. (Hil. 84:1/3). 

 

De overige planeten aan elke zijde van deze plaats, dat wil zeggen, de twee hogere en de twee lagere,

worden op dezelfde plaats genoteerd en hebben onder elkander, evenals in relatie tot de afstand naar de

zon en de andere planeten, dezelfde maat. Want deze ruimtelijke verhoudingen op het hoofd van de

mens, zijn in gelijke mate van elkaar gescheiden, als ook de planeten aan het firmament, die zich in

verhouding op dezelfde wijze verdelen onder elkander. (Hil. 84:4/5). 

 

Met de kruin van het hoofd wordt de bovenste planeet gesymboliseerd, omdat deze in relatie tot de 

anderen de grootste omloop heeft. Het voorhoofd wordt met de maan gelijkgesteld, omdat, zoals op het 

menselijke voorhoofd de schaamte, zo ook bij de maan, die bij het opkomen als een voorhoofd 

verschijnt, en hiermee de getijden en de eigenschappen der tijden worden onderscheiden. Maar in het

midden daarvan is de zon geplaatst, die als het ware een vorst over de andere sterren is. Ze heeft boven

zich twee planeten ter verdediging, als het ware als bescherming tegen het bovenste vuur; ook heeft ze

er twee onder zich met wie ze de maan vasthoudt. Met dezelfde afstand zoals de hoogste planeet in

zijn bovenste positie ten opzichte van de zon verschilt, verschilt ook de maan in de onderste positie

van zijn omloop met de zon, in die zin, dat beide dezelfde tussenruimte hebben, zoals hiervoor

beschreven is. (Hil. 84:6/15). 

 

Het bovenste en onderste deel van het firmament is rond als een gedraaide mengkan, waar aan de

buiteste ronding de zon zit, die in dit firmament zowel boven als ook in het onderste doordringt en

haar glans uitstort, zoals de wijn uit de kan wordt gegoten. Dit betekent dat de ziel in het menselijke

lichaam, vanaf het begin van haar werken tot haar voltooiing, met gelijke ijver de zeven gaven van

de Heilige Geest moet aanbidden. Bij aanvang van haar doen vraagt zij om de wijsheid, en aan het

einde behoudt zij de vrees des Heren; in haar midden dat zij kracht wordt verleend, met verstand en

raad versterkt zij zich in de hemelse dingen, met wetenschap en vroomheid omgeeft zij zich in aardse

aangelegenheden, die in evenredige eerbied, als hulpkrachten omarmd moeten worden. Op deze manier

draagt deze ziel zorg, dat zij zich in eerste instantie in wijsheid zal uitbreiden, maar aan het einde zich

in de vrees met eerbied in toom houdt, zich daartussen echter, in kracht met het sieraad des verstand

en de raad zich zal tooien en zich uiteindelijk met wetenschap en vroomheid, zoals al vermeld, zal

verstevigen. Het ene vult de andere aan, zodat het goede werk in eerzaamheid zal worden voltooid:

de Geest der wijsheid en de Geest van de kracht, maar ook de Geest van de vrees des Heren, Zij allen 

doordrenken een mens op zo’n manier, dat hij in werkelijke kracht waarachtig presteert bij alles waar

de vrees de overhand heeft, en zo ook met de overige gaven van de Heilige Geest die zich in gelijke

mate tot zijn hoogste Schepper verhouden. De beweging van de verstandelijke ziel en het werk van

het lichaam (opus corporis) met zijn vijf zintuigen, waaruit de mens als geheel bestaat, heeft een

gelijke maat, daar de ziel het lichaam niet meer beweegt dan dat het handelen kan, en het lichaam niet

meer uitvoert dan dat het door de ziel in beweging wordt gezet, en dat de individuele zintuigen nooit

van elkaar scheiden zijn. Integendeel, ze klampen zich met grote kracht aan elkaar vast en verlichten

de hele mens, zowel in zijn hogere als ook in zijn lagere lagen ten goede. (Hil. 84:16/22).    

 

 

Over de hersenen en haar functies.

 

HI. 5

Het menselijke brein bestaat uit niet meer dan drie kleine kamers. Het is aan vochtigheid

onderworpen en geeft het hele lichaam zijn gewaarwording als ook zijn ontwakende of natuurlijke

levenskracht. Daarmee wijst het op de krachten van de zon, die het oosten, het zuiden en het westen

verlicht, maar het noorden ontvlucht. Zij zendt over de aarde de nuttige zoetheid van de dauw en geeft in

de regen steeds opnieuw deze natuurlijke of groene kracht en versterkt de schepselen der hele aarde met

haar kracht en matigt ze. (Hil. 85:1/4).  

 

Evenzo worden de hersenen in de kracht van de schedel gehouden, zoals de zonkracht door de gloed

van het bovenste verlichte vuur versterkt wordt. Wanneer de zon haar loop neemt, zodat de dagen

langer worden, bestaat er door haar meer brandgevaar op aarde dan wanneer zij daalt en langzaam

haar gezicht verbergt achter de horizon. Wanneer zij zich buigt, ontmoeten de wateren en de sterren

elkander en houden ze deze lucht vast. De zon daalt op deze wijze af en komt als het ware onder de

voetenbank van de voeten van de Heer en woont daar in haar staat. Zo regeert ze alles, wat onder de

aarde is, zoals een hen haar kuikens koestert. Dientengevolge stijgt ze met de helder wordende dag

over de aarde en versterkt alles wat op haar leeft, zoals een hen haar kuikens uit de eieren lokt. Evenzo 

werkt de mens overdag en slaapt in de nacht, zoals ook de zon tweevoudig boven en onder de aarde 

werkt, doordat zij bij dag over de aarde straalt maar bij nacht, door haar verdwijnen, het aardoppervlak

doet verduisteren. En zoals door de kracht van de ziel het lichaam van de mens in zijn vermoeidheid

wordt hersteld, want ze heeft de taak om het vlees en het bloed van de mens te bewaren, zodat het niet

vergaat, zo wordt ook door het vuur van de zon de maan verlicht, hoe vaak hij ook mag afnemen.

(Hil. 85:5/12).  

 

 

Over het werk van de ziel in het lichaam.

 

HI. 6

Op deze manier bestuurt de ziel in volle bewustzijn met haar krachten het lichaam van de mens,

nochtans als zij het goede en volkomene en heilige begrijpt en voelt en weet wat God is. Hij aanbidt de

ware God in Zijn Drie-eenheid en zoekt niet in valse hoop een andere god, zoals ook de krachten van

de ziel zich in eenheid verenigen, doordat zij gezamelijk handelen. (Hil. 86:1/2). 

 

Wordt de ziel zo door de Geest der kracht geraakt, dat zij hierdoor het begin en de uitvoering van haar 

werken als ook de voltooiing van werken aan alle kanten gaat beschouwen, dan keert zij zich af van 

het kwaad. Zo voegt zij aan het lichaam, als haar woning, de hogere genadegaven toe, waarmee zij dan 

alle leden van de mens tot het eerbare zal leiden, want immers hun vaardigheden worden door de 

kracht van God in een eenheid gehouden. Als deze kracht de ziel op zo’n manier versterkt, dan laat zij

zich onder Zijn heerschappij het hele lichaam de mens dienen, zodat hij daarop menige tranen met 

zuchten zal vergieten. Ze houdt deze mens in zo’n demoedigheid en stilte, dat hij zich in zowel 

wereldse als geestelijke belangen weet te beheersen, en in alle goede dingen als beste onderricht is.

(Hil. 86:3/6).     

 

Zo stijgt de ziel, gedreven door goede ijver, als het ware op een gelukkige dag, tot het hoge. Stemt ze

echter met de hebzucht van het vlees in en wordt zo overwonnen, dan wordt ze als het ware door de

benauwde nachtelijke sluimeringen onderdrukt, dit is te merken wanneer zij zichzelf snel versterkt, en 

zich vervolgens weer snel overgeeft aan het nietsdoen. De ijver in het goede is als een dag waarop 

men alles overweegt, maar de traagheid is gelijk aan de nacht, waarin men niets ziet. Maar net zoals

de nacht vaak verlicht wordt door de maan, wordt zij echter bij afnemende maan volkomen duister, zo 

zijn ook de daden der mensen door elkaar gemengd, zodat ze snel helder, snel donker zijn. Werkt de 

ziel, door het lichaam gedwongen, samen met het kwaad, dan wordt haar kracht verduisterd, omdat zij 

het licht van de waarheid mist; voelt zij zich dientengevolge in zonden vernederd, verheft ze zich weer 

tegen de wil van het vlees, die ze hierdoor meer onderdrukt en wiens slechte daden ze nu remt. Zo

verheft het licht der gelukzaligheid zich over de nacht der zonden. De ziel overwint in het geweten

het vlees, en het lichaam kastijdt zich in berouw en door verwerping van het kwaad. Wordt het vlees

aldus gebonden, dan wekt de ziel daarin ook het verlangen naar het hemelse; gesterkt in de Geest van

de kracht, onderwerpt ze zich sneller aan de vrees des Heren. (Hil. 86:7/14).   

 

De ziel ondersteunt immers het vlees, zoals ook het vlees de ziel. Per slot van rekening wordt elk 

werk uitgevoerd door de ziel en door het vlees. En daarom kan de ziel met het lichaam het goede en 

het heilige volbrengen om zich zo opnieuw tot leven te wekken. Daarbij komt het vaak voor dat het

vlees lijdt zodra het met de ziel werkt. Daarom komt in zo’n geval ook de ziel de vleselijke partner

tegemoet, door hem toe te staan te genieten van aardse activiteiten, net zoals een moeder haar huilende

kind opnieuw aan het lachen maakt. Dus het lichaam werkt met de ziel om goede daden te doen, soms

vermengd met slechte daden, en de ziel tolereert dit zodat het vlees niet overbelast wordt. Terwijl het

lichaam door de ziel leeft, zo wordt ook de ziel, werkend met het lichaam in het goede, nieuw leven

ingeblazen, en toevertrouwd aan het werk van de handen van de Heer. En zoals de zon de nacht 

overwint en vervolgens naar het midden van de dag opstijgt, zo vermijdt de mens de slechte daden en 

gaat oprecht voort. En zoals de maan uiteindelijk door de zon opnieuw wordt aangestoken zodat ze niet 

verdwijnt, zo wordt ook het vlees des mensen in de krachten van de ziel gehouden, zodat het zich niet

in het verderf stort. (Hil. 86:15/23).    

 

 

De hersenen als centrum der vochtwisseling.

 

HI. 7

Omdat de hersenen vochtig en zacht zijn, zijn ze van zichzelf koud. Alle vaten en het gehele

organisme brengen warmte naar de hersenen, zoals ook de zon, die af en toe dauw en regen op de

aarde doet vallen, alles, wat boven in het vuur oplicht, vuur geeft, zodat zij niet aan warmte verliest.

En omdat de hersenen met vocht doordrenkt zijn en door de warmte versterkt worden, houdt het het

hele lichaam in stand en stuurt het, net zoals vocht en warmte de hele aarde doet ontkiemen. Van het

hart, van de longen, de lever en van alle ingewanden stijgt het vocht naar de hersenen en vult het.

Van dezelfde vochtigheid deelt zich, zodra de hersenen met de vloeistoffen van deze lichaamssappen

gevuld zijn, iets aan de overige organen mee, en haast zich om ze te vullen. (Hil. 87:1/5). 

 

Op dezelfde manier stuurt het geweten de ziel het nat der tranen, wanneer de zonden in hem koud

worden en de rechtschapenheid met de andere goede werken haar het warme hemelse verlangen ingiet,

zoals ook de kracht, die de dauw der heiligheid in de gelovige mens giet, en de overige krachten van de

deugd te hulp schieten. Wordt de ziel op deze wijze met de dauw en de warmte van de Heilige Geest

doordrenkt, dan onderwerpt zij het vlees aan zich en dwingt het, zich te verenigen met God en Hem

te dienen. Vanuit de goede gedachten en een rechtschapen bekentenis strekt zich uit een heilzame

gerechtigheid en de volheid van een innerlijk verlangen die de kracht der Heiligheid voortbrengt aan

het geweten van de ziel en versterkt het zo zeer, dat met deze kracht de hele mens wordt gesterkt

wordt tegen alle tegenslagen, mede onder zo’n groot patronaat van geduld, zodat hij hierna niet meer in

die verscheidenheid van ondeugden kan vallen. Want zoals de bovenste sterren de zon met hun vuur

dienen, zo dragen alle innerlijke organen van de mens krachten naar de ziel die ze nodig heeft voor

haar taak. En terwijl de ziel de rechtvaardigen vervult en de zondigen veracht, stijgt zij met rede naar

boven. Maar wanneer ze dan het lichaam in een toestand van tekortkoming voelt, komt ze naar

beneden om hem te helpen, zodat hij geen tekort meer lijdt. (Hil. 87:6/11).  

 

De ziel is inderdaad een levende adem, die het gehele lichaam van de mens opwekt, en nochtans

onderwerpt ze zich, vaak tegen haar eigen wil in, aan de geneugten van het vlees. Wil ze in het

goede verblijven, lijkt ze op de zon, blijft ze bij het vlees in zijn hebzucht, is ze als de maan. Zondigt

ze met hem, dan verdwijnt ze, zoals ook de maan zijn afnemen voelt. Niettemin stijgt dezelfde ziel

keer op keer, in de strijd tegen het instinct van het vlees, als de zon. Zo stijgt de mens door zijn

klaagzang, gelijk de maan door de zon wordt aangestoken. (Hil. 87:12/16). 

 

Door de vochtige kracht wordt het vlees in zijn zonden geamuseerd, en door de kracht der hitte treurt 

het in berouw. Komt het vocht van het lichaam, de hitte echter van de ziel. Door deze beiden wordt

ieder werk, zowel van het kwade als van het goede, verwezenlijkt, zoals ook door bij de fundamentele

kracht van de aarde het nuttige en het schadelijke ontspruit. Dit leidt tot een conflict in de mens, want

het vlees verheugt zich in zondigen, maar de ziel wordt er door onderdrukt, omdat zowel met het

lichaam als met de ziel alle daden van de mens moeten worden gedaan. De ziel mishaagt het kwaad

dat het vlees behaagt; het vlees is echter sterfelijk, de ziel is dat niet. De ziel kan leven zonder het

vlees, maar het vlees kan niet leven zonder de ziel. (Hil. 87:17/22). 

 

Want de ziel is een verstandelijke ziel. In de woning van het hart woont haar wijsheid, waarmee ze alles 

overweegt en regelt, net zoals een gezinsman in zijn huis zijn zaken op orde houdt. Daarom bezit ze

ook de wijsheid om al haar vaten nuttig en op de juiste manier in te richten, zoals ook het hart door de

longen wordt bedekt. En van daaruit bezit zij iedere discretie, die alles rechtmatig verdeelt, net zoals de

ingewanden van de mens op een juiste en aangemeten manier aan elkaar zijn toegewezen. 

(Hil. 87:23/27). 

 

Omdat de ziel een vurige natuur is, daarom verwarmt zij alle levensprocessen, die ze naar het hart

leidt en kookt ze tot een eenheid. Tegelijkertijd houdt ze hem in toom, zodat de ene functie niet door

anderen wordt gescheiden. Ze vult aan, zodat niemand iets te kort komt, en op deze manier rangschikt

ze slim alle functies van het organisme met wijsheid. Met goede en heilige bedoelingen, stijgt zij in

geloof op tot God, omdat zij weet dat zij door Hem is gezonden. Want zoals het vocht van de lagere

organen naar de hersenen stijgt, zo trekt de ziel met heilige aspiratie en in de kennis van God alle

functies van het menselijke lichaam naar boven; en anderzijds daalt dit vocht ook weer af om de

lagere organen te doordrenken, zo daalt ook de ziel in het lichamelijke af, zodat de lichamelijke

functies niet in een conflict met God worden uitgevoerd. (Hil. 87:28/32).     

 

 

De hersenen in vergelijking met het natuurlijke ritme van de wereld.

 

HI. 8

De hersenen schuimen in het stadium der volheid een afscheiding uit, en ook de ingewanden zetten,

zodra ze gevuld zijn, het verteringsproces in werking. Zoiets geschiedt vrij regelmatig in het 

organisme. Evenzo vallen vocht en warmte op de aarde naar beneden en laten de aarde ontkiemen;

hebben de vruchten echter hun volle rijpheid bekomen, dan worden vocht en warmte weer

teruggenomen. Daarom drijft de lucht omhoog wanneer de kou van de winter lijkt te naderen. In zekere

gedeelten stolt ze onder de hitte van de zonnewarmte, en strekt zich uit als een draad en vliegt zo heen. 

Vervolgens wordt de aarde door de bovenliggende waterhoudende luchtlaag doorweekt en spuugt een

smerig schuim uit. Evenzo stoot ook het vlees het zweet uit wanneer het zijn lichamelijke functies 

inzet. Daardoor verkrijgt de mens lust en begint de smaak van dit verlangen te creëren. Voelt de ziel

in haar geweten dat ze haar werk heeft gedaan in overeenstemming met de wil en de hebzucht van

het vlees, dan laat ze het vlees vaak doordrenken met de verdrukking van zonden, omdat ze slechte

dingen heeft gedaan. Daarop trekt ze zich terug van de begeerlijkheid van het vlees en wil niets meer 

van de zonde weten; en dan zal ook het lichaam afstand nemen van dit zondigen. De ziel zal nooit

vergeten dat ze het lichaam te onderdrukken heeft, en zo bereidt ze hem, na de volbrachte zonde,

bitterheid. Daarom is de mens altijd in benauwdheid: de ziel zal het vlees betreuren, en het vlees moet

het verlangen voeden. En zo wordt in het werken der zonde, zoals bij een spijsverteringsproces, het

slechte herkend. (Hil. 88:1/13).        

 

De ziel werkt vaak met de vleselijke lusten mee, ook wanneer zij ze later verafschuwt, net zoals de 

aarde wanneer deze doorweekt is door vocht en warmte, het nuttige en het nutteloze voortbrengt. Zelfs 

als door de dagelijkse gewoonte om te zondigen de zonden de mensen besmet heeft, verlicht de ziel 

vaak nog haar lichaam, zodat hij berouw van God kan ontvangen, net zoals vocht en warmte steeds 

weer naar boven worden opgezogen. En zo werkt de mens, temidden van tegenspraak, naar het goede

en het kwade. Wanneer somtijds het vlees des mensen op zijn lust uit is, strekt de ziel zich 

hartstochtelijk naar de rede uit, hoewel zij vaak bij haar aards burgerschap daaraan wordt gehinderd.

Want als het lichaam in zijn voorplantingsvermogen, de processen van zijn verwekking herhaalt en

zo zondigt, dan begint de verstandelijke of rationele ziel te bekoelen en stemt overeen met het vlees. 

Tegelijkertijd stijgt de ziel weer op naar de rede, toont de mens wat hij slecht heeft gedaan, raakt zijn

hart aan en laat hem zuchten en huilen. Op deze manier overwint ze het vlees, zodat het lichaam, als 

gevolg van de kracht van de ziel, niet meer de zonde ten uitvoer brengt, maar in plaats daarvan, onder 

de genade van de Heilige Geest, de vroegere verhardingen zal afleggen, en zijn zonden nuchter

overdenkt en ze voor drek of vuil zal houden. (Hil. 88:14/20). 

 

 

Hoe een wind het verstand in de ziel is en hoe het licht in het vuur.

 

HI. 9

Het vat van de hersenen, die zich over het voorhoofd naar de ogen toe uitstrekt, betekent het bovenste

vuur, waaronder de zon brandt. Zijn vuur is met de waterhoudende luchtlaag vermengd. Dit vocht is

het toppunt van de zon, waar ze ruimtelijk gezien niet bovenuit kan stijgen; en het vocht verzacht, ten

gevolge van de reinheid der etherische laag tot de opstijgende zon, haar gloed, zodat ze niet al te zeer

de aardse dingen in haar hitte verbrand. Zo bezit ook de ziel besef en redelijkheid met een duidelijke

eerbied en houdt het in een heilzame blik bij haar. Ze wijst daarbij op de macht van God, waaronder

elke kracht rust, die de gezindheid van gelovige mensen, gelukzalige zuchten bezorgt. Die zuchten

echter houden de Gerechtelijke uitspraak van Gods macht tegen, zodat deze zich niet in zijn volle

strengheid zal tonen. Door oprecht berouw wordt de beproeving van deze kracht zo gematigd, dat ze

de zonden van de mens, voor zover hij berouw toont, aan de vergetelheid overgelaten.

(Hil. 89:1/7).   

 

Maar zoals de wind het vuur doet ontsteken, zo beweegt ook de rede de ziel des mensen en verlicht

haar. De kracht van de rede is als een wind in de ziel, en is als het licht in het vuur. En de ziel is een

adem die van God in de mensen is gezonden, een adem die nooit afneemt en die redelijk is. En net

zoals het vuur zonder gloed geen vuur zou zijn, zo zou ook de ziel zonder de rationele kracht geen

inzicht hebben. Onredelijk als een windvlaag zou ze met de overige creaturen voorbijwaaien. De rede

alleen leidt de ziel met zijn kennis overal heen, zodat zij hier wel op duizend manieren naar kijkt en

weet wat de mens doet. (Hil. 89:8/13). 

 

Daarom begrijpt ze ook met deze ziel het goede in haar kennis, daarom brandt ze in vreugde gelijk de

zon, daarom is ze hemels. Niettemin kan de ziel niet altijd in de gloed der hemelen verblijven, omdat

anders het vlees van de mens zou moeten verdwijnen. Daarom leidt de ziel in alles het lichaam naar

zijn verfrissing, zoals ook Mijn Zoon bij Zijn lichamelijke aanwezigheid in de wereld, snel werkte,

om daarop Zijn lichaam te verfrissen; en dit kon Hij zonder zonde doen, daar Hij zonder zonde werd

ontvangen. (Hil. 89:14/16).    

 

Zoals dit toppunt de zon vasthoudt, zodat deze de maat ervan niet overschrijdt, zo beheerst de ziel het

lichaam, hoewel ze met hem instemt, zodat hij niet verdwijnt. En dit doet ze met grote  zuiverheid,

zodat het lichaam van de mens noch wordt vernietigd door slechte daden, noch wordt weggevaagd

door een te grote neiging tot het Goddelijke. Zo beheerst ook de vochtigheid de zon, zodat zij niet

alles verteerd. (Hil. 89:17/19).  

 

En zo houdt de ziel in alle dingen een zuivere of discrete maat aan, want wanneer ook maar het

lichaam van de mens zonder enige discretie eet en drinkt of iets anders op deze wijze doet, worden de

krachten van de ziel geschonden, omdat alles met mate moet worden gedaan, daar nu de mens niet

blijvend in de hemel kan wonen. (Hil. 89:20). 

 

En net zoals de aarde door teveel zonneschijn wordt verscheurd en door overmatige stortbuien het

zaad niet kan ontkiemen, zo kan de aarde alleen in een juiste combinatie van warmte en vocht haar

nuttige kruiden laten groeien, en zo worden ook in een goede uitgebalanceerde mengeling van alle

aardse en hemelse dingen alles goed geregeld en voltooid. Deze discrete maat heeft gehouden van

degenen met wie de hemel verlicht is, en ze houden er nog steeds van. De duivel echter wilde dit en

wil het niet hebben, omdat hij altijd alleen maar naar extreme hoogten of extreme diepten streeft,

om welke reden hij ook gevallen is, en zich niet weer zal verheffen. (Hil. 89:21/23).      

 

 

Over de tegenstrijdigheid in de wereld en in het lichaam.

 

HJ. 0

De hersenen of het brein hebben verder een zekere zwartheid over zich, omdat de vochtige adem van 

de mens dit vocht naar boven stuurt en daar, waar het niet verder kan, een zwarte rand maakt. En dit

zwarte verzet zich tegen de hitte, zodat de hersenen niet door oververhitting barsten, evenals dat de

zwarte laag vuur de oplichtende vuurlaag tegenhoudt, zodat deze de grens niet overschrijdt. Dit zwarte

van de hersenen zendt het slijm en de livor naar de rest van het organisme uit, net zoals deze zwarte

laag vuur vaak stormen, donder en hagel over de aarde doet uitzenden. (Hil. 90:1/3).    

 

Op dezelfde manier wordt de ziel zwart gemaakt, doordat zij met haar kennis zo hoog eruit wil steken,

haar eigen wezen, als het ware, aan de uiterste rand plaatst; ontbreekt echter in het verlangen van de

mens in een dergelijke verheffing de zuiverheid van het ware licht. Op deze manier komt het in een

geschil met de bovenste kracht, omdat het in de gloed van hemelse verlangens, dit valse weten niet

opgewekt heeft, evenals ook Gods oordeel, die de zonden van de mensen keer op keer op de proef

stelt, vaak die kracht terughoudt, daarmee deze niet de zondige mens geheel vernietigt. Deze

sinistere kennis verleidt vaak nalatige mensen tot hebzucht en vermetelheid, opdat zij geen aandacht

schenken aan het oordeel van boven; dit hof echter vernietigt in zijn oordeel alle excessen van de

kwaaddoeners. Maar toch bezit de ziel al met al de omarmende liefde voor haar lichaam, waarmee ze

haar werk doet. Zij stemt altijd weer met hem overeen, en elke keer als ze door haar vurige redenerende

kracht die duistere overeenkomst ziet, dan zorgst ze ervoor dat het vlees in benauwdheid van berouw

raakt, en zo versterkt zij het lichaam opnieuw, zodat de mens niet verloren gaat door zijn zinnelijkheid.

De ziel wil in het menselijke lichaam blijven, omdat het alleen in hem zijn sappen kan vinden. Dit laat

zich vergelijken met een bij die in haar bijenkorf een honingraat bouwt, nu een zuiver, dan een meer

vervuilde. Terwijl de ziel nu in haar vurige rede op deze manier opstijgt, hoewel het lichaam zo’n

stijging nog niet kan verdragen, zo daalt zij ook weer naar beneden naar hem en versterkt zo het

lichaam, omdat het vlees als ook de aarde gebrekkig is. Op deze manier staan lichaam en ziel onder

elkander in een gespannnen conflict, zolang de mens de verlichte als ook de vertoebelende werken 

met ziel en lichaan te bewerken heeft. (Hil. 90:4/12).       

 

 

De hersenen als de zon der kleine wereld.

 

HJ. 1

Zoals al eerder gezegd werd, wordt het hele lichaam door de krachten van de hersenen bij elkaar

gehouden, zoals de zon het bovenste en het onderste versterkt. De zon schijnt zowel boven als onder

en cirkelt, met uitzondering van de noordkant, om het hele firmament. Want toen God de hele aarde

met schepselen versterkte, liet Hij één plaats leeg, zodat de schepselen de heerlijkheid Gods en hun

eigenaardigheid erkennen mogen; want door de duisternis wordt het licht geëerd, en het lichte deel

dient de duisternis. Lucifer koos deze lege plek toen hij gelijk aan zijn Meester wilde zijn.

(Hil 91:1/4). 

 

De zon komt op in het oosten en wordt in haar gloed naar het zuiden sterker en sterker. Nadat ze haar

hoogtepunt in de middag bereikt heeft zakt ze naar de horizon terug en voltooit zo haar loop tot de

volgende ochtend. En omdat ze niet naar de kant van het noorden doordringt, is het tegen de avond

en in de ochtend koud op aarde. (Hil. 91:5/7).   

 

Maar Ik, die zonder begin is, Ik ben het vuur, waardoor alle sterren ontstoken werden. Ik ben het licht, 

dat de duisternis bedekt, zodat ze het licht niet kunnen vatten. Daarom vermengt het licht zich niet met

de duisternis, en daarom komt de duisternis niet tot het licht. Zo is het ook met de mens in zijn goede

geweten, welke het licht der waarheid is, door God geschapen. En zoals in het slechte geweten, die

zonder voorraad aan verdienste en loon in een lege ruimte staat, de mens zich tot het kwade of boze

neigt, zo wordt ook in de mens hemel en aarde, licht en duisternis aangeduid. En zoals de gelovige

mens door God wordt geleid, waarbij het verkeerde echter van hem vervreemd raakt, zo zijn ook in

de mens alle elementen volgens een bepaalde orde vastgelegd. (Hil. 91:8/13). 

 

De ziel verschijnt als een vuur, maar de rede erin is als licht, en zij wordt door de rede met haar 

penetrerende aard op dezelfde wijze doordrongen, zoals de wereld door de zon wordt verlicht, omdat

ze met de rede alle werken, die ze in de mens doet, voorziet en herkent. De mens heeft de drang en het

verlangen in zich, en door deze beide krachten wordt het bloed in zijn aderen samen met de gloed van

het merg in beweging gezet. Op dezelfde wijze werkt deze mens ermee, zoals ook een rad zijn omloop

moet uitvoeren wanneer het eenmaal in beweging is gezet. Want zelfs het lichaam, met zijn drijvende

kracht en zijn verlangens, drijft de ziel tot deze en gene aan, zodat zij door deze aandrijvingen constant 

haar handelen daarnaar in te richten heeft. (Hil. 91:14/17).    

 

 

Zo zijn alle daden van de mensen gelijk aan de vaste loop van de zon en

onderhevig aan de harde natuurwetten.

 

HJ. 2

Door een zwarte wolk verduisterd, en bedekt door bliksem en donder als ook door stortbuien kan de

zon niet schijnen; wijken ze echter, dan zendt zij opnieuw haar licht uit. Hiermee wordt de zielstoestand

van de mens aangetoond: wordt de ziel door het lichaam zo gechanteerd, dat zij handelt naar de 

hebzucht van het vlees, dan wordt het licht van de rede in haar verduisterd, dan werkt de woede echter

als bliksem, de hebzucht als donder, en onredelijke verlangens van het vlees als overmatige regen of 

stortbuien. Laat de mens zich vervolgens reinigen door berouw van binnenuit, dan wordt hij opnieuw

verlicht door de helderheid van het ware Licht, en hoopt op bevrijding en gelukzaligheid. (Hil. 92:1/3). 

 

De ziel ademt de reden uit, net zoals vuur vonken uitspuwd, en waardoor ze onderscheidt kan maken

tussen hemelse en aardse dingen. Wanneer dan het lichaam door haar zo overwonnen wordt zodat hij

rechtvaardige en goede werken kan doen, verheugt zij zich over het eeuwige leven; wordt ze echter

door het lichaam gechanteerd, zodat ze het goede verloochent en dat doet wat slecht is, dan verwijst ze

zichzelf naar de hel. Ook wijst de ziel de duivel terug, die aan God gelijk wilde zijn, en daardoor

scheidt ze zich weer van de kant van het noorden. Zowel in het goede als in het kwade noemt ze

zichzelf nooit een god, maar erkent ze veel meer uit God door de rede alle schepselen. (Hil. 92:4/7). 

 

Zo leert zij dikwijls haar aardse vat om dat te doen wat het werk des hemels is. Soms stemt ze ook in

met zijn vleselijke verlangens, om zich vervolgens daarvan af te keren en haar vat te onderdrukken,

en intussen erover na te denken wat het werkelijke doel ervan is, en door berouw, alle kwaad uit zijn

vat te verdrijven, net zoals tarwe van het kaf wordt gescheiden. (Hil. 92:8/9).   

 

Dit zijn de werken der ziel. Handelt ze goed, is ze gelijk aan de zon die ’s middags brandt. Begeert zij 

het kwaad, dan is ze gelijk aan de zon die ten onder gaat. Verheft ze zich dan weer door berouw, is 

ze weer als de zon, die haar glans van het onweer wegtrekt. Niettemin kan de mens, die aldus groeit 

door de vermogens van de ziel, en in zijn vaten en in zijn merg echter nog niet volwassen en sterk

genoeg, vanwege de teerheid van zijn lichaam, onderscheiden wat hemels is, noch onderscheid

maken tussen de helse straffen, omdat zijn lichaam nog niet tot volmaaktheid doorgekookt is.

(Hil. 92:10/14).   

 

En zo is de ziel met zijn vat in zekere mate nog steeds gebroken, omdat deze mens nu nog niet de

ware vrees heeft, zoals ook de mensen in het eerste tijdperk nog steeds de vrees voor de eerste Wet

misten. In volle mannelijke leeftijd wordt de ziel echter versterkt met het lichaam, en die houdt hem

tot goede daden aan. Het lichaam tart echter zijn wil, door zijn macht uit te oefenen op het spel van

vleselijke verlangens. En zo zal dat gedurende het hele leven het geval zijn, wanneer hij niet door 

de krachten van de ziel in berouw keer op keer wordt teruggehouden. (Hil. 92:15/18).   

 

 

Van het rondkijken van de ogen, die op lichtende sterren lijken, en hun

betekenis voor een zedelijk leven.

 

HJ. 3

De ruimte vanaf het voorhoofd tot het puntje van de neus staat voor de zuivere etherische laag. Het

voorhoofd met zijn plaats tussen de hersenen en de ogen, bewaart het de inrichting van de hersenen en 

de ogen. Alle ziekten die uit de hersenen als ook uit de maag ontstaan, neemt zij in zich op, net zoals

ook de maan datgene vaak opneemt, wat hij bij zijn positie onder de zon en in de nabijheid van 

sterren van bovenaf op hem afkomt. (Hil. 93:1/3).      

 

De ogen, die zoveel zien, wijzen naar de sterren aan de hemel of firmament, die overal schijnen. Het 

wit symboliseert de zuiverheid van de ether, de helderheid ervan de schittering, de pupil de sterren in 

de etherische ruimte. Haar sap verwijst naar het sap waaruit alleen deze ether door de bovenste wateren 

wordt bevochtigd, zodat deze niet door de hoger liggende laag vuur beschadigd wordt. Dit verhoudt

zich derhalve zo, omdat de ziel tussen weten en rondkijken in ware berouw haar vat in de genade Gods

tot boetedoening ophoudt. Het ontzag, dat zijn plaats heeft tussen weten en rondkijken, merkt bij beide

paden op, of ze op de juiste manier voortschreidt en heeft de bescheidenheid lief. (Hil. 93:4/8). 

 

Zo heeft iedere functie van de ogen zijn correlaat aan het firmament, gelijk een zedelijk leven. En zo

blijft de ziel rondkijken terwijl ze met elk werk begint en uitvoert; ze is echter een vurige natuur en

ademt lucht in en uit. Met inzicht en rede brengt ze alles naar uitvoering en besluit. Want de ziel,

gerijpt in het lichaam, begint krachtig aan haar werken en verlangt ernaar dit te doen. In de tussentijd

wordt ze geconfronteerd met vele ziekten in het vlees, in het merg, in het bloed en in de maag. Van de

warmte van het merg raakt het bloed oververhit, en als gevolg van de zware spijzen komt het bloed

bij de maag tot koken. Deze ziekten betekenen voor het zielsvermogen een weerstand. Het bloed slaat

uit, ontstoken door de hitte van het vlees, dat satan in zijn bedrog als kledingstuk nam; maar dan stijgt

het op van het aardse naar de ziel en laat de mens inzien dat hij dat hij vleselijk is en daarnaar moet

leven. En daarom wordt de ziel door het lichaam, die een lagere natuur is, vaak gedwongen, met hem

het slechte te doen. (Hil. 93:9/17).      

 

Dat doen van de ziel voltrekt zich in een veranderlijk lichaam, net zoals de maan wordt omringd door

de sterren. De ziel zelf werkt door haar inzicht op een creatieve manier met de overige creaturen, en op

een zodanige manier dat alle kunstwerken, hetzij geproduceerd van bovenaf hetzij van onderaf, zich in

haar vat weerspiegeld en herkend kunnen worden, evenals de sterren die in meer of mindere mate 

schijnen of zich verduisterd tonen aan het firmament. Helder schijnende, verschijnen ook de inzichten

 als het wit der ogen, in de mens, en zijn inzicht schittert in hem gelijk haar glans, en de rede  verlicht

in zijn wezen gelijk de pupil der ogen. En zo wordt de gehele mens zuchtend en smekend  aangespoord,

om naar de hemel te streven, vanwaar hij, ondanks zijn onwaardigheid, hoopt op de prijs van de

eeuwige vergelding. Hij weet echter, hoe zeer hij door de schuldenlast belast is, en dus streeft hij

ernaar, niettemin om aan de straffen van het laatste Oordeel te ontsnappen. (Hil. 93:18/22). 

 

 

Over de gave der tranen en hun betrekking tot de regen in de wereld en tot

het berouw in de ziel.

 

HJ. 4

Raakt de vreugde of het verdriet van een menselijk hart bewogen, dan worden de kleine vaten van zijn 

hersenen, de borst en ook de longen geschud. Hierdoor sturen de aders van de borst en van de longen

hun sappen omhoog naar de aderen van de hersenen, die ze opnemen en de ogen laten overspoelen. 

En zo schenken ze de mensen hun tranen. Net zoals bij het opstijgen van de maan of bij zijn ondergang 

het firmament door stormen wordt bewogen, en hoe het met zijn razernij de zee en alle overige wateren

op aarde doet schudden, en zo brengen ook de sappen een zekere rook en een eigenaardig sap uit zich 

voort. Hetzelfde gebeurt met de geestelijke mens, die, geschud door de vreze des Heren, in tranen

uitbarst, vergelijkbaar met de wolken, die hun water uit de bovenste lagen halen en deze uitgieten als

regen op aarde. (Hil. 94:1/5).        

 

En zo verheft zich uit zuchten en tranen de fundamentele levenskracht van berouw. Door zijn goede

daden opnieuw ontwaakt, onderzoekt de mens de zwaarte van zijn zonden met zo’n ernst en zo’n

berouw dat vlees en ledematen vaak opgedroogd raken. In zijn hart groeit zo’n bitterheid, dat hij vaak

in zijn innerlijke of inwendige zegt: “Waarom ben ik tot zulke misdaden in de wereld gezet? Met mijn

ziel heb ik tegen God gezondigd, met hun doe ik nu boete, ondertussen zuchtend naar God, die zich

vernederde om Adams gestalte uit de Maagd Maria te aanvaarden. Zo vertrouw ook ik daarop, dat Hij

mij niet zal verachten, maar mij in plaats daarvan mij van mijn zonden zal bevrijden, en ja, zelfs, door

het aangezicht van Zijn heilige Mensheid mij berouwvol, in het ware geloof zal opnemen.” Dan 

zullen lichaam en ziel zich verenigen in een unaniem verbond; eenstemmig zuchten ze tot God, 

omdat dat zondigen de ziel nooit kan behagen, veeleer zal ze gedwongen worden om in te stemmen

met de stompzinnigheid van de vleselijke hebzucht in het lichaam. Had namelijk ook de ziel nog een 

welgevallen aan het zondigen gehad, dan had de mens zich voortdurend in de vuiligheid der zonde

laten wentelen. Zo heeft de ziel geen vreugde aan de zonde, ook al werkt ze met het lichaam samen.

Op een dergelijke manier dwingen immers ook de materiële of stoffelijke grondstoffen, die de mens

bijeenhouden, hem niet te zondigen, maar oordeelt hem naar Gods oordeel in zijn zonden zelf, maar

bij zijn goede daden echter bewijzen ze hem alle zoetheid en mildheid. (Hil. 94:6/14). 

 

Wanneer de ziel gedwongen wordt om met het lichaam kwaad te doen, vervult zij het met droefheid, 

omdat deze manier van doen haar niet bevalt. Maar wanneer zij samen met het lichaam goede 

handelingen verricht, dan maakt ze ook dit lichaam gelukkig. Daarom zal een mens die goed doet, 

zonder dat hij het weet, door Gods genade, door de mensen geliefd worden. Zo’n iemand kan daarbij al 

zo ver gevorderd zijn, dat hij alleen het goede wil doen, zoals ook de engelen die het aangezicht van 

God aanschouwen en zich in Zijner beschouwing niet verzadigen kunnen. En zo heeft de ziel van zo’n

mens vreugde aan goede handelingen of daden, terwijl zij daarbij tot het lichaam neerdaalt, hem daarbij

van de zonden reinigt en hem, door deemoedige berouw, zuchten en tranen ingiet, zodat hij zal worden

versterkt in deugdzame krachten, en op de manier zoals ook de wolken het water naar boven opzuigen

en weer naar onderen laten regenen. (Hil. 94:15/19).      

 

 

Alles in de wereld heeft een naam en zijn bestemde massa, en zo heeft ook de 

aanschouwende mens zijn kennis en zijn midden.

 

HJ. 5

Omdat geen enkel zichtbaar gestalte zonder een naam is, zo ook geen enkele zonder een maat. En zo

hebben ook de beide ogen van de mens hun gelijkmatige maat, en hun spiegelende vaten bestaan

gelijkmatig rondom hen. Want God scheidde de deugden van de ondeugden en de heilige werken van

de zonden, zoals Hij ook de schepsels, die de mens bekend zijn, door hun vorming en hun naam, van

elkaar heeft onderscheiden. (Hil. 95:1/3).   

 

En zo is de mens ook in staat bij het rondkijken met zijn ogen om goede dingen te zien en in zijn

beschouwing het goede te overwegen en zo dezelfde reine onderscheidingsgave te bezitten. Als hij zijn

maat in het goede overschrijdt, zo kan hij in de diepte vallen, streeft hij al te zeer naar het kwaad, zal hij

door de vertwijfeling geheel ten gronde gaan. (Hil. 95:4/5). 

 

 

De aardse mens in conflict is als dag en nacht.

 

HJ. 6

De ziel in haar rede toont aan wat en hoe de zonden zijn; zij kent ook de mate van zondigen en berouw. 

Uit het vermogen van de ziel wordt de mens doordrenkt met berouw, wanneer hij met alle ijver zijn 

zonden door berouw oproept, zoals regen het vuur doet doven. Niettemin kan de mens, gezien de 

eeuwige heerlijkheid met de onuitsprekelijke eerherstelling, amper bedenken hoe hij gered kan

worden. Want wanneer het berouw van een mens alle woestijnen en alle wateren van de zee overstijgt,

zo zou hij zich nauwelijks zijn heling met alle vreugde van onuitsprekelijke glorie van het eeuwige

leven gewaar worden. (Hil. 96:1/4).     

 

En zo wordt die mens gevonden die niet de lust van zijn vlees uitvoerde, zelfs als hij zijn zonden

uitveegde! De herkenning van de verstandelijke ziel weet daarom van beide mogelijkheden: ze kent

het goede en voelt het kwaad, en zo is er voor het goede het loon, en voor het kwaad echter de straf.

Dergelijke zijn ook de opgaven van de ziel, waarmee zij in het lichaam leeft en vele malen mee te

werken heeft, zoals het vereist is. En daarom is de mens als het ware dag in het goede, maar in het

kwaad als de nacht. (Hil. 96:5/8).  

 

 

De mens in zijn gedachtenwereld gelijk de sterrenwereld. 

 

HJ. 7

De mens ziet met zijn ogen, ruikt met zijn neus, en proeft met zijn mond. Op dezelfde manier worden

door de kracht van de zon en de maan van de hoogste sterren, diegenen die zij te dienen hebben, zekere

stralen naar de overige sterren gestuurd. En zo wordt het ene licht bij het andere ontwaakt.

(Hil. 97:1/3). 

 

Wanneer de ziel boze en slechte daden ziet, valt zij in droefheid. Omdat dit door de slechte reputatie,

als het ware door de geur, zuchtend, ervaren wordt. En terwijl zulks zogezegd door de smaak van het

lichaam verwezenlijkt wordt, laat ze de mensen tranen vergieten. Ze stuurt hem berouw door het

geweten, de zuchten door de roep van de zonden, de tranen echter na de volbrachte daad. 

(Hil. 97:4/7).     

 

Het berouw is dus het licht der ziel; in haar bevinden zich de zuchten en de tranen. Snel blust ze de

schuld in de mens uit, waarin zulke zuchten en tranen ontstaan die tot het ware berouw behoren. Op

dezelfde manier verlichten effectief ook de overige krachten, zoals zij ontwaken, de gelovige mens

door de Geest der kracht en de vreze des Heren. (Hil. 97:8/10).  

 

 

Over het evenwicht van de hitte en de koude in de kosmos, in het 

organisme en in het geestelijk leven.

 

HJ. 8

Zoals alles aan het hoofd van de mens door de kin wordt samengehouden, zo worden ook alle

beschreven kosmische krachten door de wolken ieder op zijn plaats gehouden. Dat wil zeggen, dat de

gezindheid der gelovigen de standvastigheid van de goede werken zo naar zich toetrekken, dat ze in het

goede wonen en het hemelse kunnen bereiken. De hitte verwijst in het organisme naar de botten en

de koude naar het vet, omdat immers de ziel door haar vuur de botten of beenderen kookt en door de

koude, die zij in haar vat binnenhaalt, het merg laat stollen. Zo wordt door de zomer en de winter de

gehele aarde dusdanig op de proef gesteld, dat zijn vrucht bij kou van het firmament onder de aarde tot 

stollen wordt gebracht, maar door de hitte weer bevrijd wordt. De hitte van de zon en het sap van de

wateren verenigen zich en vermengen zich in de wolken op een dusdanige manier dat daardoor alle

vruchten op de aarde worden opgericht en versterkt, omdat de warmte of hitte van de zon en de

vochtigheid van het water als het ware de gehele aarde verzorgen en vruchtbaar maken en voltooien, 

zoals een pottenbakker zijn schalen tot perfectie brengt. In zo´n standvastigheid worden ze in de 

wolken met elkaar verbonden, zodat er voor de laatste dag niets kan binnendringen of kan ontsnappen,

niets kan hier of daar wegvloeien of gescheiden worden. (Hil. 98:1/6). 

 

Ook de ziel wordt door het vuur van de Heilige Geest tot al het goede versterkt, maar door de kilheid

van onverschilligheid en nalatigheid verzwakt. Het vuur in volle kracht en zijn berouwvolle geest

mengen zich in de mens en brengen goede vruchten voort; ze versterken en sieren de mens in alle 

nuttigheid, zodat hij niet langer gescheiden kan worden van de dienst en de liefde tot God. Vervalt de

mens in zonden van nonchalance en verveling, dan zijn de zonden door deze last bij hem

samengebonden, zoals door dikke rook een vuur wordt verstikt, zodat het niet meer met volle kracht

kan branden. Wordt echter door de kracht van de ziel de hebzucht van het vlees verbroken, dan breken

onmiddelijk in hem de zuchten tot het hemelse Vaderland uit, zoals ook door de bijen de honingraat

wordt opgebouwd met honing in haar vaten. En zo zijn de nieuwe werken met de oude daden van

deze mens reeds vermengd, omdat ze in ware nederigheid geleid worden, zodat ze niet in het vuur

der hoogmoed uitbranden en verdorren. (Hil. 98:7/11).  

        

Maar de deugd van de mens zal worden vervolmaakt in het vuur van de Heilige Geest en door het 

vocht der nederigheid in het vat van de Heilige Geest, waarin de wijsheid zijn woning heeft

gebouwd. En zo verzamelt de mens als het ware door de reuk alle aangename geuren, zijn sterkte, die

voor God en Zijn engelen geheel helder zijn, daar, waar zij nooit zullen stoppen. (Hil. 98:12/13). 

 

 

Over de waarde van de zintuigen, hun beeld in de kosmos en hun functie

in het zedelijk leven.

 

HJ. 9

Door het zien der ogen wordt het horen, het ruiken, de rede van de mond als ook het tasten geleid en

herkent. En omdat zo alles rondom hun aard en werken herkend kan worden, zo wordt door de zon,

de maan en de sterren de gehele inrichting van het firmament bestuurd en verlicht. De mens ziet met

zijn ogen wat hij door de wijsheid begrijpt, en kan het bevatten door het te horen, het te ruiken, en het

te proeven. Maar wat hij in zijn hart verzamelt, dat weet hij door het erkennen en dit ziet hij niet met

zijn ogen. Ook de list van de slang was oorspronkelijk verborgen, en toonde zich voor het eerst, toen

ze Eva vroeg wat ze niet wist, en zo misleide ze Eva in haar onschuld. Dit begin in de eerste erfzonde

kwam door de sluwheid van de duivel. Gelijk een nevel rijst zij zich uit de schadelijke lucht, en bedekt

vervolgens de gehele aarde, zodat de reine dag niet langer te zien is. En zo eet zij de werken der  

wijsheid, die ze als het ware reproduceert. Daarom kent de boosaardigheid geen vrolijkheid, geen 

vreugde, en op geen enkel moment komt zij tot rust. (Hil. 99:1/9). 

Dit wil zeggen, dat elk van de zintuigen neigt dienovereenkomstig de intentie van de mens, zoals ook

de deugdzame krachten onmiddelijk tot zijner correctie snellen, wanneer dit door God vereist wordt.

Overal waar de intentie de mens leidt, daar richt de mens zijn zinnen naar de intentie toe, hoewel vaak

de gedachten van het hart, alsof ze in het verborgene zijn, er niets van afweet. Zo kende ook Eva,

omdat ze door de duivel verleid werd, zijn sluwheid nog niet, daar hij zich zo had verborgen, dat zijn

list door de stammoeder niet gezien kon worden. Vanaf dat moment heeft hij de hele wereld in het

ongeluk gestort, omdat hij niets goeds meer in zich had. (Hil. 99:10/13).  

      

 

De wenkbrauwen als bolwerk van de ogen en spiegel van de maanweg.

 

HK. 0

De wenkbrauwen van de mens maken de banen van de maan herkenbaar: de enige weg waarop hij voor

zijn vernieuwing onder de zon gaat als ook onder de anderen, daar hij door de zon ontstoken

(verlicht) terugloopt. De wenkbrauwen zijn de verdediging en het bolwerk van de ogen, net zoals de

maan bescherming en voedsel der sterren is. (Hil. 100:1/2).  

 

Begint de maan, ontstoken door de zon, te wassen, dan ontvangt hij zijn vuur zowel van de sterren als

de zon; neemt hij af, dan giet hij zijn vuur op de sterren, maar niet op de zon, omdat de zon als een

vorst is met altijd dezelfde gemoedstoestand. Op deze manier brengt ook de ziel de bestendigheid en

zekerheid in de mens voort door de vreze des Heren. Beide zijn als het ware banen van de ziel. Vreest

de mens God, dan zal spoedig geluk, spoedig dat ongeluk over hem komen: hij kan nochtans oprecht

zijn weg gaan, zodat hij niet door geluk te hoog wordt verheven, noch door ongeluk te diep neerslachtig 

wordt. Zo is hij met de Geest der sterkte gewapend en toont zich in alles zeer krachtig. De deugdzame

krachten geven de menselijke intentie zo’n bescherming, zoals ook de vreze des Heren het fundament

en het schild van de andere deugden is. Blijft ze zelf sterk, dan kan ze ook de andere deugden

verzamelen en toont in haar kracht en vrees haar standvastigheid. En zo bindt zij de mens, in zijn

verlangen naar de hemel, zowel in tegenspoed als in geluk. (Hil. 100:3/10).    

 

 

Wat neus, mond en oren in de mens bewerken, wat ze voor het zedelijke

leven betekenen en hoe zij het besturen van de wereld spiegelen.

 

HK. 1

De ruimte tussen de neus en de keel verwijst naar de waterhoudende luchtlaag, die tegengesteld is aan

de sterke reine heldere lucht. De neus van de mens karakteriseert de lucht die het water doet bewegen.

De mond in zijn rationaliteit symboliseert zijn vochtigheid, de oren maken het gebulder en het bruisen

van deze wateren duidelijk, die door de wind van de waterhoudende lucht en de verheffing  van de

wolken passend in elkaar overstromen. (Hil. 101:1/3). 

 

Door dat horen van de oren wordt het innerlijke van de mens geschokt of anders gezegd geschud,

zoals ook met het geluid van de bovenste wateren die in de elementen doordringen. Neus en oor

zijn onderworpen aan dezelfde kosmische als ook morele verplichtingen, en in het bijzonder hierbij de

mond. En zo wordt door de mond des mensen de gehele mens behouden. Zoals door de glans van de

zon de wereld verlicht wordt, zo wordt door deze adem elke hogere adem gematigd en opgewonden.

Op dezelfde wijze roepen de voorbeelden van de rechtvaardigen soms berouw op bij de gelovige

mens, die hem de groene of herstelkracht van goede werken en de dorheid van slechte werken brengt,

alsof hij als het ware in de zomer naar het goede streeft en in de winter het boze veracht. Zo wordt

hij met deze vruchten der gerechtigheid verblijd en verlustigd, zodat hij altijd het verlangen naar de

hemel zal blijven behouden. (Hil. 101:4/9). 

 

 

De menselijke tong is een verwijzing naar de drijfkracht van het water. 

 

HK. 2

Met de tong wordt verwezen op de verhoging der wateren, wanneer ze tot overstroming (vloed)

opstijgen. Zoals de woorden door de tong worden gevormd, zo worden de wateren door de verhoging

tot golven bewogen. Hiermee wordt aangegeven dat de ziel, in haar verlangen naar de hemel, haar vat

aandrijft om de lof van haar Schepper te zingen en ervoor zorgt dat de mens, in alle toewijding tot de

Geest, zijn smeekbeden voortdurend op een harmonieuze manier onderwerpt. Want de ziel wordt door

de vochtigheid bewogen, en ze klinkt met vurige tranen. Door haar vurige aard is ze in staat om God

te leren kennen, en door haar geestelijke karakter smeekt ze tot God, die Geest is. (Hil. 102:1/5).   

 

Verricht de ziel het goede, dan verblijft zij op het juiste pad, net als een heldere lucht zich toont zonder

verduisterende wolken. Werkt zij echter in het vuil der zonde, is zij, als het overstromen van wateren,

die de zuivere of reine weg van de lucht omverwerpen. Wanneer zij zich dan weer van de zonden

afkeert, zoals het evangelie over de rentmeester spreekt, die zijn zonde verliet en zo zijn schuld

verminderede, dan bekeert zij zich tot de barmhartigheid. En wanneer zij na de zonden God opzoekt om 

haar wakker te maken, zoals bij Lazarus, die vier dagen in het graf lag, dan stoot ze innige zuchten uit,

streeft tot haar verbetering naar het vaste verblijf in het goede, om niet te bezwijken voor de slechte

gewoonte, en een berouw opwekt net zo stevig als het firmament, om niet opnieuw te beginnen met 

zondigen en hierdoor kwaad te doen. (Hil. 102:6/9).     

 

 

Wat aan kracht en sterkte door de tanden bewekt wordt. 

 

HK. 3

Met de tanden wordt op de standplaats van deze wateren gewezen, die naargelang het karakter van de

tanden sterk en stevig is. Zo houd ook de sterke en witte heldere lucht elk water, zodat zij daarbij niet 

hun grens overschrijden en vervagen. Hiermee wordt bedoeld dat de geest van de mens door de 

genade van God, wordt versterkt door de kracht van de ziel, en zo wordt vastgehouden dat hij niet te 

veel wordt afgeleid door slechte gedachten. Hij zou haar eerder in een constant verlangen moeten

trekken. En zo toont zij zich bij het zondigen, als een verwoestende storm, maar in berouw, is zij als

een genezend medicijn voor de mens. De tanden van de mens vertonen geen holtes, en hebben ook

geen weke kern, omdat ze niet met het vlees zijn opgevuld. Integendeel, ze worden door de hersenen

en de overige delen van het menselijke lichaam gevormd, die naar het firmament zijn gevormd, en ze

zijn tot stollen gebracht en verhard, en door de hitte en de vochtigheid van het hoofd verkrijgen zij

hun hardheid. (Hil. 103:1/7). 

 

Dat betekent, dat ook de verstandelijke of redelijke ziel in haar regelmaat als een oneindig leven 

bestaat, en door de groei van het lichaam, noch winst, noch door zijn vergaan een verlies meeneemt,

omdat zij in haar wezen een ademtocht van de almachtige God is, die al Zijn schepselen in Zijn 

vooruitziende blik geordend en door Zijn Woord wonderbaarlijk geschapen heeft. En zo beweegt de ziel

zichtbaar haar lichaam, waar het onzichtbaar door de kracht van God wordt ingegoten, terwijl zij hem

bezielt, woont zij onzichtbaar in hem, evenals God al zijn schepselen heeft geschapen om de mens te

dienen (ad ministerium hominis), met de onzichtbare kracht Zijner almacht, uit de ontwakende 

kracht van de aarde, en de warmte van de lucht, als ook door de vochtigheid van het water, wordt dit 

versterkt, en juist deze ziel haar gewaad, het lichaam, die haar wezen zo onbekend en vreemd is, heeft

God voorzien en aan haar gegeven. (Hil. 103:8/9).  

 

 

Over het komen en verdwijnen van de tanden. 

 

HK. 4

Als het kind nog teer is en zijn bloed nog niet sterk, dan heeft het geen tanden, omdat het koud is. Is het 

bloed in hem gerijpt en met hitte doordrongen, dan waggelen ook zijn tanden en worden stevig. Als de

mens dan de ouderdom bereikt heeft kalmeert het bloed in hem, en neemt de hitte af. Dan 

verkommeren, vanwege de kou, ook zijn tanden weer en worden slecht en verrot. (Hil. 104:1/4).   

 

Zo verwarmt de ziel, wanneer zij zich vanaf het begin op bevel van de Almachtige God inlijft in het 

lichaam, die uit de vier elementen werd gevormd, met haar vuur, zolang, totdat zij op bevel van de

Almachtige weer uit het lichaam vertrekt. De ziel zelf verheugt zich vaak in de kindertijd des mensen, 

vanwege zijn onschuld, omdat zij nog met week voedsel wordt gevoed, en omdat het kind nog niet de

zonde heeft geproefd, zoals Adam niet deed voor de overtreding van het gebod in zijn reine en

eenvoudige leven. Verkrijgt dan de mens in de loop van de tijd, met de zich sterker wordende botten

gevuld met bloed en vlees zijn kracht, dan verdwijnt de onschuld, daar zich dan de smaak van de

zonde in de mens stijgt, moet de ziel tegen haar natuur in werken, innerlijk, en in hem onderdrukt

worden, overwonnen door het lichaam die zich overgeeft aan zijn zonden. Maar zoals na

zonsondergang de helderheid van de sterren van de mens wordt weggenomen, zo wordt de ziel van

zonden doordrongen en onder het verlies van zijn vroegere vreugde, zuchtend en huilend gekruisigd.

Want de smaak van de zonde verwondt lichaam en bloed en alle ingewanden van de mens; maar na de

zondige daad wordt de mens van walging over zijn zonde in zijn verdriet gestort, en vaak gekweld

door de zuchten van de ziel. (Hil. 104:5/9). 

 

 

Hoe de tanden ontstaan, en wat de tandpijn te zeggen heeft.

 

HK. 5

Zolang het kind nog op een tere of jonge leeftijd is, daalt de vloeistof (liquor) van de hersenen af in

het tandvlees en met behulp van andere sappen maakt het holtes in het tandvlees, die er tot in de rijpe 

ouderdom nog in verborgen blijven, evenals dat de tere bloesem gedurende winter nog in de twijgen

der bomen sluimeren. Wanneer dan de kracht van het bloed en de warmte in hem, gelijk de zomer,

gegroeid zijn, dan stolt deze vloeistof met de overige sappen en het bloed en komt als tand

tevoorschijn. Zo komen ook de knoppen in de bladeren van de bomen tevoorschijn wanneer de

hitte van de zomer over hen is gekomen. (Hil. 105:1/3). 

 

Het kind lijdt in deze tijd aan heftige pijnen gelijk een ziekte, voordat de tanden in hem zich

ontwikkelen, omdat dan het tandvlees wordt uitgehold door de vloeistof van de hersenen en de andere

sappen in het lichaam. Wanneer het na zijn jeugdtijd volwasen is geworden, waarbij ook het bloed zich

tot volheid heeft gevormd, verdwijnt ook de heiligheid van de ziel in hem door de smaak van het vlees,

en begint het te genieten van de wellustigheid, zodat een mens van deze leeftijd, onder de speciale

bescherming door een grote vrees, in bedwang is te houden. (Hil. 105:4/5).  

 

Dan heerst weliswaar de ziel over het lichaam, terwijl de mens in twijfel wordt getrokken en begint na te

denken over wat hij moet kiezen en wat hij wel en niet moet doen. En zo wordt de ziel in haar lichaam

zonder onderbreking als het ware gevangen gehouden en gebonden. Wanneer dan de mens in de smaak

van de zonde en in het koken van zijn bloed met het boze overeenstemd, dan werkt zij ook met haar

lichaam, zij het tegen haar wil, wat aan de natuur tegenstrijdig is. Maar zoals de hitte van de zomer de

kiemen van de aarde en de vruchten van de bomen tot volle rijpheid brengt, zo houd ook de mens, in

het brandend vuur des bloeds aan het verleidelijke vlees verknocht, niet op, elke ondeugd naar

believen uit te voeren. (Hil. 105:6/9).    

 

 

Het kauwen van het gebit is als een molen, en zo kauwt ook de ziel in het

geestelijke leven. 

 

HK. 6

De tanden, door wiens kracht de mens wordt gevoed, die elke spijs snijden, vermalen en keren, gelijk 

een molen, die door de luchtstroom der wateren aangedreven wordt en zijn molensteen in de hitte doet

ontbranden. Zoals de mens met zijn tanden de spijzen maalt en beheert waarmee zij zich vervolgens 

verkwikt, zo werkt ook de ziel met vurige ijver in de dingen, die zij zich naar eigen wil kon kiezen. 

Deze ziel, waardoor de mens een zin en een smaak heeft, om elk werk in het goede dan wel in het 

kwade uit te kunnen voeren, wordt in het geestelijke leven gelijk een molen door de gedachten

aangedreven. (Hil. 106:1/3). 

 

Ze steekt hem uit hartstochtelijkheid aan, gelijk een vuur dat sterker oplaait onder de bries van een 

blaasbalg. Zo werkt de ziel in de vier elementen waaruit de mens is geschapen, alles wat hij wil door

de kracht van de rede en drijft alles door het verlangen van zijn hart aan, evenals een molen, die door 

menselijke kunst is gebouwd, en door het water uiterst snel wordt aangedreven. En zoals tot behoud

van zijn omloop de snelheid nog steeds adequaat en vaak wordt ondersteund door menselijke kunst, zo 

ontvangt de ziel, zolang zij in de mens woont, door de genade Gods hulp in het goede, ook wanneer zij

in het slechte, door de influisteringen van de duivel de kwade verlangens en de overeenstemming

hiermee worden voortgezet. (Hil. 106:4/6). 

 

 

De kin verheft het menselijk aangezicht, opdat hij de aard van de dingen

erkent.

 

HK. 7

 

Met de kin, die gelijk als een gekromde boog eronder hangt, maar tegelijk het aangezicht van de mens 

verheft, en met de keel, die alle kracht der verkwikking inlijft, om het vervolgens gematigd door te 

geven aan de maag, en met de nek die het gehele hoofd met zijn kracht draagt, wordt naar de 

verscheidenheid aan wolken verwezen. Van regen bezwaard, hangen ze laag over de aarde, maar bij

een heldere dag echter weerspiegelen ze de helderheid van de bovenste luchtcirkels. Anderen echter 

beroeren met de kracht der luchtstromen de aarde en temperen ze op deze wijze, opdat zij de

volheid der vruchten ten voordele van de overige schepselen voortbrengen. Anderen staan op hun

beurt als een pilaar en binden alles wat onder het firmament vliegt. (Hil. 107:1/4).    

 
De mens weet, terwijl hij zijn gelovige hoop voortkomend uit de ziel naar God uitstrekt, met de beide

ogen van zijn verstand, dat wil zeggen, met de kennis van goed en kwaad, zijn hemelse huis als ook de

straffen van de hel, te erkennen. Met zijn gezicht opgetild door zijn kin, aanschouwt hij elk zichtbaar

ding en kan door het verstand overwegen wat het in essentie is. Net zoals de mens door de ziel het

individu onderscheidt, zo ordent hij het ook, zodat het voor God en de mens een passende plaats heeft.

Zo geeft de keel op een gematigde wijze de spijs aan de maag door voor versterking, en zo kan de

mens, aldus gesterkt door het ware en zuivere geloof, dit voor de koninklijke zetel van de ware

Salomon, die Christus is, waardig aanschouwen. Het geloof houdt, zoals de nek het hoofd, de overige

deugden vast, echter  ongeloof is als onverteerbaar voedsel, dat door de stank wordt verdreven.

(Hil. 107:5/9). 

 

 

Haar sieraad gelijk een vruchtbare dauw als ook de kinderlijke onschuld.

 

HK. 8

De vanaf het hoofd neerhangende haren wijzen op de regendruppels, die één voor één door de wolken 

naar beneden druppelen en de gehele aarde bevochtigen, om ze uit de ontkiemde levenskracht 

vruchtbaar te maken. Zo wekt de ziel het kind, doordat zij door God in zijn sterfelijke en gebrekkige

lichaam gezonden werd en door haar kracht levendig wordt. Van dit kind, dat tot dan toe nog in zijn

natuurlijke eenvoud bewaard was gebleven, wordt de ziel, als het ware, met prachtige gewaden der

onschuld bekleed, en op de beste manier versierd, omdat het alle ondeugden, die als een verwoestende

storm werken, verdrijft en de vrucht van alle deugden naar voren laat treden, zoals de aarde door de

milde regen haar vrucht laat ontkiemen en ontspruiten. De onschuld is immers een koningin, gekleed 

in een gouden gewaad, waarmee de kuisheid moet worden verstaan, waarbij de krachten zich

vermenigvuldigen als regen, en anderzijds is het belangrijkste van deze kuisheid de nederigheid. Deze

beide krachten van de deugd, wanneer zij in de mens verenigd optreden, tonen een bron van louter lof,

en vervullen de aarde met voorbeelden van een heilig deugdzaam leven. (Hil. 108:1/5).     

 

 

Het hoofdhaar creëert voor de mens lichamelijke en zedelijke kracht.

 

HK. 9

Op het hoofd van sommige mensen houdt het haar door zijn kracht zo stevig vast, dat het niet

ontworteld wordt. Dit gebeurt bij degenen, waarbij hun vlees door de sappen zo vochtig wordt,

waardoor ze de kleine haren voeden, gelijk een vochtige aarde die velerlei zaad laat ontkiemen.

Hiermee wordt aangetoond, dat door de kracht van de ziel, de vruchtbare deugden der goede werken

in die mensen werkt, die nederig van geest zijn en graag Gods Woord horen en zo veelvuldig door dat

ingegoten vuur des Heilige Geest, de vochtigheid der tranen onder zuchten en in verlangen naar de

hemel tevoorschijn brengen. De mensen lijken hier op de akkerbouwgronden en blijven onvruchtbaar,

als ze niet in de dauw der genade van de Heilige Geest leven. Zulke mensen worden niet verwarmd

door het vuur van de Heilige Geest, en zij ontberen zo de discretie, welke de Moeder der deugden

is. En zo worden zij wegens de onbestendigheid hunner welgemanierdheid, waarin hen al snel iets

behaagt, snel weer mishaagt, beroofd van de bestendigheid der heilige deugdelijke kracht, gelijk het 

hoofd van zijn haren wordt ontbloot. (Hil. 109:1/6). 

 

 

De mens staat met zijn uitgestrekte armen mysterious midden in het

wereldse rad.

 

HL. 0

De mens, naar het oosten gedraaid en zijn hoofd iets naar het westen en als ware kijkend naar het

oosten, houdt zijn armen wijd uitgestrekt. Zoals het zuiden en het noorden van elkaar zijn gescheiden,

zo strekt hij zijn rechterarm naar het zuiden en zijn linkerarm naar het noorden. Zo snelt ook de ziel met

haar vermogen en de vier elementen en in de kennis van goed en kwaad daadkrachtig door de mens. In

de kennis van het goede kijkt ze naar het oosten, in de kennis van het kwade naar het westen. Zo

vliegt de mens in het goede geweten door het vuur, dat God is, aangestoken, bij de voltooiing van de

heilige werken met de zuidenwind, maar bij de uitvoering van slechte daden echter de striemende

winden van het noorden, waar hij naar zijn zonden wordt gestraft. (Hil. 110:1/5).       

 

Dezelfde ziel, die van het lichaam een bewust wezen maakt, maakt de mens met zijn kracht koud of

warm, zodat hij door haar de warmte van het zuiden en de kou van het noorden voelt, die voelbaar is in

de adem van de mens, die hij, naar gelang, zoals hij wil, warm of koud uitstoot. (Hil. 110:6).  

 

De mens werkt temidden van de schepping, die hij met zijn beschouwingskracht onderscheidt, naar de 

wil van het vlees, het kwade, of tot het goede, met de ziel; maar de ziel volbrengt echter in vrees en

liefde tot God het goede, als ware aan de rechterzijde. En zo wordt het slechte geweten in de mens door 

het goede met Gods hulp overwonnen, zoals ook de linkerhand door de rechterhand, die meer kracht

heeft, wordt onderdrukt. De ziel, een adem van God en onzichtbaar in het lichaam, herkent, wat zijn

beweegredenen zijn, niet door het zien, maar door de kracht van de rede, zoals ook de wind niet door

het zien, maar door het ruisen en de beweging in zijn bruisen gevoeld wordt. Wat dat in zijn essentie is,

kan echter niet bevat en begrepen worden door de menselijke wetenschap. (Hil. 110:7/10).  

 

 

De schoudergordel gelijk het kosmische windsysteem en wijst op de geestelijke

basiskrachten van de mens.

 

HL. 1

Zoals aan de hals of nek de schouderbladen en de schouders met beide armen en handen hangen, zo

zijn ook de vier hoofdwinden met hun nevenwinden gebonden aan het firmament. Met het buigen van

de arm komt de bovenarm met het schouderblad als ook de hand met de vingers te hulp, zoals ook de

hoofdwind met zijn vleugels, de nevenwinden, het firmament vasthouden. De ene hand wordt met

de andere hand verbonden, wanneer de ene windvleugel zich uitstrekt naar de andere. Hiermee wordt

het volgende uitgedrukt: de ziel, die door haar leven, die God is, zelf een levendig bestaan heeft en

die in tegenstelling tot het menselijke lichaam direct uit Gods Geest haar levensadem haalt, de hoogste

aan leven, deze ziel bezielt het organisme met zijn krachten en onderhoud het zo, zoals de sterren de

structuur van wereld in stand houden en verlichten, benevens zijn punt, de aarde, die door het Woord

Gods in het middelpunt van het universum is geplaatst. (Hil. 111:1/4).         

 

En zo liet de ziel, die als boodschapper Gods onzichtbaar en verborgen in het lichaam neerdaalde,

de mensen door het geloof in God herkennen, om de hemel te beschouwen en het hemelse te 

verwezenlijken. Zoals de dauw onzichtbaar over het gras valt en deze vruchtbaar maakt, zo 

bevochtigt God de mens die zijn hoop op Hem heeft gevestigd, en de aarde, namelijk de vleselijke

zucht, die hij met zijn voeten vertrapt, om zich zo met zijn volledige lichaam naar de hemel te kunnen

richten, barmhartig met de verborgen zoetheid van Zijn genade, zodat hij de vruchten van de goede

werken kan voortbrengen. Daden tegenovergesteld hieraan veroordeelt Hij tot de kwellingen van de

eeuwige hel. (Hil. 111:5/7). 

 

De mens handelt met zijn daden zowel in het goede als in het kwade met de vier elementen, in

overeenstemming met de vier winden, die hun krachten uitoefenen in de bovenste lucht, hoewel ze hun

waaien soms ook op het vuil en op de onreinheden van het vuil verrichten. De vier hoofdwinden

lijken op de vier fundamentele krachten in de mens: het denken (cogitatio), het spreken (locutio), de

intentie (intentio) en het gemoed (gemitus). En omdat elk van deze winden de macht heeft om zijn

winden naar recht en naar links te sturen, zo kan ook de ziel, met de hulp van deze vier begeleidende

fundamentele krachten, door haar natuurlijke kennis neigen naar welke kant zij wil, door voor het

goede of het slechte te kiezen. (Hil. 111:8/10).   

 

De zuidenwind heeft zijn beide nevenwinden als het ware als twee vleugels, waarvan één naar het

oosten is gekeerd en warm is; deze staat voor het goede en het heilige denken, die in het vuur van de

Heilige Geest door de ijver van vrome intentie wordt ontstoken. De andere vleugel is naar het westen

gekeerd en koud; en deze staat voor het slechte en het nutteloze denken, die niet door het vuur van de

Heilige Geest wordt verwarmd, maar veeleer koud blijft en zo het slechte doet. Dit vuur veroorzaakt de 

geestelijke adem, die de verstandelijke of redelijke ziel, welke de werken van het vlees en het bloed,

waarin de mensen zich verlustigen, voelt, om op een natuurlijke wijze te smeken tot het hemelse, 

hoewel zij het lichaam zijn krachten en zijn warmte voor de schandelijkste stank der zonden verleent, 

zoals ook de zon met haar stralen het stinkende moeras van de smerigste wormen verwarmt. De 

noordenwind is echter voor alle schepsels volledig nutteloos. Ook hij heeft twee vleugels, waarvan één

zich uitstrekt naar het oosten, en de andere naar het westen. Zij duiden de kennis van goed en kwaad in

de mens aan, waarmee hij alles wat nuttig en nutteloos is in zijn geest als in een spiegel beschouwt,

zoals ook de aarde door het firmament zowel van boven als van onderen geleid wordt.

(Hil. 111:11/16). 

 

De vleugel van de oostelijke wind die naar het zuiden streeft, duidt op de mens, die in de goede

werken tot God opstijgt in de omarming van ware liefde; de vleugel die naar het noorden kijkt, staat

voor de mens, die door de verlangens van het vlees bezoedeld is. En zoals deze beide winden gelijk

vleugels aan de oostenwind verbonden zijn, zo is het goede en het kwade verbonden aan de ziel: het

goede in vreugde en opgewektheid waardoor zij gelijk als een zon straalt in haar kracht voor God,

het kwade, waardoor het goede en de heilige werken als de helderheid van de zon door donkere

wolken wordt verduisterd. (Hil. 111:17/18).   

 

Want de mens vreest door de goede impulsen of aandrijvingen van zijn ziel de straffen, die hij in het

noorden ziet en erkent, en zo zeer, hoewel het lichaam, verwend door het genot van de zonde, de ziel

hierdoor constant onder druk zet. Dit basisinstinct van de ziel heeft twee vleugels: de vrees des 

Heren, die door de vermaning van de Heilige Geest in de mens ontbrandt wordt, en het zich afkeren

van de zonde, die de mens echter opnieuw verlangt, ongeacht de vrees voor God. (Hil. 111:19/20). 

 

Ook de westenwind heeft twee vleugels, de ene naar het zuiden, de andere naar het noorden gericht;

ze duiden op het volgende, dat de mens het goede voelt en door dat goede ook het kwade weet. De

rechtervleugel toont het verlangen en de zuchten van de ziel voor het goede, de linkervleugel echter

toont de dwaasheid van de mens aan, waarmee hij het kwaad bedrijft, dat hij zich uit de schuld der

erfzonde heeft aangetrokken. (Hil. 111:21/22).  

 

 

De ziel gelijk aan het lichamelijke firmament der vurige windkrachten in

het wereldruim. 

 

HL. 2

De ziel wordt door het gehele lichaam uitgestort, zoals ook de windkrachten van deze winden door het 

hele wereldruim raast. Want de ziel die door Gods Geest in het lichaam is gezonden, doordrengt met

haar krachten het organisme volledig. Zoals de wind door het uitspansel blaast, zo laat ook de ziel de 

mens God op de vurigste manier lief te hebben, en laat hem de buitengewone heilige werken doen, die

de aangename smaak van druipende honing hebben, omdat de woorden van de Heer zoeter zijn dan

honing en als bij een honingraat uit Zijn mond druipen. Op deze manier doordrengt de ziel haar kleine

firmament, het lichaam (firmamentum, scilicet corpus suum), met de onvergelijkbare tooi van haar

krachten en met de bekoorlijkste sier, de heilige werken, op de zorgvuldigste manier. (Hil. 112:1/4).  

 

 

Het windsysteem zoals de armen en benen zich verhouden in de mens voor

het evenwicht.

 

HL. 3

De mens stuurt zichzelf en bewaart zijn evenwicht met zijn armen en benen als geheel en gelijkt op 

de aard van de winden, zoals de vier hoofdwinden met hun nevenwinden het gehele universum waarin

ze zijn geplaatst in evenwicht houden, zodat elk van hen de ander tot ondersteuning van heelal te hulp

komt. Dit geeft aan dat ook de ziel met vier vleugels in de mens vliegt, en deze zijn: de zintuigelijke

begiftiging (sensualitas), het verstand (intellectus), de kennis van het goede en het kwade (scientia boni 

et mali). Met de zinnen werkt ze naar de vleselijke wellust in de mens, maar met het verstand is ze in

staat om de werken te onderscheiden, of ze God of de mens behagen. (Hil. 113:1/3).     

 

Met de beide andere vleugels echter, de kennis van het goede en kwade, voltooid de mens alle werken 

in de ziel, in wiens verscheidenheid hij haar manier van doen opmerkt: zo streeft de mens echter bij

God naar redding over de ziel, maar door het vlees alleen naar de eer bij de mensen. Zoals nu de winden

snel in een zacht briesje waaien, snel in een wilde storm al dat laten bruisen, zo is ook de mens altijd of

door het goede of door het kwade in aanspraak genomen. (Hil. 113:4/5).    

 

 

De verbindingen tonen de aansprakelijkheid van de bovenste en onderste

wereld als ook de verantwoordelijkheid der zedelijke daden.

 

HL. 4

Met de buiging van de linkerarm wordt de oostelijke hoofdwind mee aangeduid, door de buiging 

van het gewricht, waarmee de hand is geïntegreed, is de ene nevenwind te vinden van deze

hoofdwind; maar op de schoudergordel toont zich de wind van de andere nevenwind. Met de

buiging van de rechterarm wordt de zuidelijke hoofdwind mee aangetoond. Met de bovenarm en het

gewricht, die de hand met deze arm verbindt, zijn de nevenwinden van deze hoofdwind aangeduid,

maar met de schoudergordel en in de hand, wordt de adem van deze nevenwinden bedoeld. Dit

betekent, dat de ziel de ledematen van de mens gelijk een wind vasthoudt, waardoor alles op een

natuurlijke manier kan buigen en bewegen, net zoals de mens ermee werkt naar zijn vleselijke

verlangens. Daarom kan de ziel zich niet aan de zonde onttrekken, omdat de mens in het vuur van de

hartstocht als melk gestold is, en ontvangen werd. En zo werkt hij aan de ziel, aan de rechterzijde het

goede, aan de linkerzijde het kwade. En zoals de ene wind de andere opvolgt, zo is de ziel met het

lichaam verbonden. De mens streeft in het goede geweten naar God, terwijl hij neigt naar het

slechte geweten, dat onderworpen is aan het goede, gelijk een dienstmaagd aan haar meesteres

onderworpen is, en zoals de meesteres vaak wordt beledigd door de dienstmaagd, zo wordt soms het

goede geweten overwonnen door het kwade geweten. Maar zoals de beide handen, wanneer deze aan het

werk gaan, zich met elkaar verenigen, zo ook de hemel en de aarde, hoezeer ze ook van elkaar mogen

verschillen, in een zekere gemeenschap en elkaar helpende, en zo voltooit ook de mens door de beide

verschillende gewetenskeuzes, die hij bezit, iedere handeling. (Hil. 114:1/9).  

 

 

Vanuit de romp als spiegel der wereldse verhoudingen en als voorbeeld voor

de levenstijden der mensen.

 

HL. 5

Vanaf de kruin van het menselijke hoofd tot aan het einde van de keel, en vanaf de rand van de keel

tot aan de navel, en vanaf de navel tot aan de plaats van de uitscheiding, is er een gelijke maat.

(Hil. 115:1).  

    

Dezelfde verhoudingen worden gevonden van de top van de wereldstructuur tot het onderste deel van

de wolkenlaag, van het onderste deel van de wolkenlaag tot aan de kruin van de aarde, en van dit deel

der aarde tot de tegenovergestelde grens op aarde. (Hil. 115:2).  

 

De ziel werkt van jongs af aan tot de laatste levensdag van de mens overeenkomstig wat de 

kinderjaren, de pubertijd en volwassen leeftijd vereisen. In haar kinderjaren handelt ze in onschuld, in

de pupertijd meer onder het instinct van het vlees, gevolgd door de zo vaak misdadige ondeugd, maar op

volwassen leeftijdt lijdt ze echter aan vermoeidheid bij het werken. Daarom probeert ze aan elke

handeling, hoe dan ook, snel een einde te maken. (Hil. 115:3/5). 

 

Net zoals de allerhoogste Kunstenaar de wereldstructuur met zijn rotswanden op gelijke afstand heeft

opgericht, zo heeft de ziel, terwijl ze in het lichaam werkt, vanaf het begin van handelen tot aan het

einde de evenredige mogenlijkheid, met het geweten, om met het goede en het boze te werken,

waarbij de ene niet zonder de andere aan het werk kan zijn. (Hil. 115:6).   

 

 

Het wereldruim gelijk de kracht van de ziel.

 

HL. 6

Het middelste gebied van de aarde is aan zijn bovenkant zacht, week en geperforeerd. Het middelste

gebied is aan zijn onderkant, duurzaam, hard en ondoordringbaar, zo hard zelfs dat het in zijn

hardheid en sterkte de hardheid en sterkte van staal overtreft. Op deze manier bezit ook de rationele

ziel in alle functies de grondleggende levenskracht waarmee zij de weekheid van het vlees als ook de

hardheid van de botten en het gehele vatenstelsel doordringt. Net zoals wapens, die door de hardheid

van het scherpe staal het voorwerp grotere stabiliteit verlenen, of hoe broden in het vuur van de oven

doorgebakken worden, zo worden ook de werken van het lichaam in de brandende ijver van de ziel

vervolmaakt. Want zij houdt haar lichaam met liefde bijeen, net zoals het harde deel van de aarde haar

zacht houdt, en maakt onafscheidelijk al haar werken met hem. Zo is immers ook de vrouw aan haar

man gehecht, van wie ze niet meer kan worden gescheiden, omdat beiden tot ene vleselijke eenheid

zijn geworden. (Hil. 116:1/5).         

 

 

Over de verhoudingen van de armen en de benen en het aandeel van de

menselijke werken.

 

HL. 7

Van de bovenarm tot aan de elleboog en van de elleboog tot aan de uiterste punt van de middelvinger

van elke hand, geldt een gelijke maat. Ook de hand heeft vanaf haar gewricht (pols) tot de uiterste punt

van haar middelvinger een maat die gelijk is aan die van de enkel tot aan de uiterste punt van de grote

teen, net zoals elke hoofdwind met de overeenkomstige nevenwinden in dezelfde mate bestaat.

(Hil. 117:1/2).    

 

Zo wordt ook de mens door de kracht van de rede in goede en heilige werken van tijd tot tijd door de

bedrieglijke intentie misleid. Terwijl hij begint te werken, wordt zijn bloed, dat in zonden werd

ontvangen, met de ontberingen van het begonnen werk in beweging gezet, en zo laat hij zijn werk uit

afkeer om het te doen onafgemaakt liggen. Het goede, dat hij aanvankelijk, vertrouwend op eigen

kracht en niet uit God, begonnen was, blijft door de verheffing van zijn koppigheid onafgemaakt. En

hoezeer de mens zich in het begin hier ook aan vermaakt mag hebben, zozeer moet hij nu blozen

vanwege deze ontoereikendheid, en voelt nu verdriet en pijn om wat hij is begonnen. (Hil. 117:3/6). 

 

De maat van de bovenarm tot aan de beide ellebogen duidt op de daden, die de mens in zijn

overdrijving van zijn koppigheid doet; en de maat van de ellebogen tot de uiterste punt van de

middelvinger van iedere hand wijst hierop, dat wat de mens in overdrijving van zijn zintuigen heeft

bewerkt, door berouw weer wordt vernietigt. (Hil. 117:7).      

 

Daarom kan de ziel, zolang zij in het lichaam verblijft, nooit genieten van een volledige vreugde, omdat

lichaam en ziel zich in een tegengesteld conflict bevinden. Als de mens dit conflict niet kan verdragen

dan brengt hij zichzelf geheel onder in het zware gewicht van het lijden, dan zucht hij met een

berouwvol hart tot God en vernedert hij zich in veelvuldige zuchten. Door de Godsvrees gedemoedigd,

laat hij de boze werken en de tegenstrijdigheden van de ziel achter zich en doet nu het goede, dat wordt

gesymboliseerd door de hand; en hij volgt opnieuw de weg van God, wat de voeten te verduidelijken

hebben. De beweging van de handen en de voeten wijst op de vreugde van de ziel bij het doen van

goede daden. Echter, als ze stoppen met deze beweging, dan betekent dit, dat deze ziel door haar

slechte doen verdriet en pijn moet voelen. (Hil. 117:8/12). 

 

 

Hetzelfde geldt voor de verhoudingen tussen, navel, dij en de plaats van de

uitscheiding.

 

HL. 8

De maat van de ene dij naar de andere aan de voorkant is evenzoveel als dat van de navel naar de

plaats van de uitscheiding, omdat de middellijn van de aarde in de breedte gelijk is aan die van de

diepte. (Hil. 118:1).   

 

De mens, die zo vaak zondigt, verheugd zich, wanneer hij eenmaal instemt met de ziel tot goede 

werken, met deze vreugde behoudt hij echter de kwellende angst dat hij misschien niet in staat zal zijn 

om het werk dat hij is begonnen af te maken. Met deze angst in zijn emotionele toestand blijft hij

zolang in de goede werken, totdat de ziel des mensen in zijn afkeer voor de zonde dit weer naar zich

toetrekt. Zo stemt ieder mens in dit leven spoedig in naar de wil van de ziel en spoedig in naar de

driften van het vlees. En zo hebben ook alle heiligen en uitverkorenen van God gedaan, zolang ze hier

in het tijdelijke leefden. (Hil. 118:2/5).  

 

Ze droegen de banier des lijdens. Wanneer namelijk het vlees zondigt, dan verhongert de ziel als een

vastende mens; en wanneer het vlees honger heeft en zijn zonden loslaat, verheugt de ziel zich in de

goede werken, als iemand die zich op een feestmaal verkwikt. De maat nu, die van de navel tot de

plaats van de uitscheiding reikt, staat voor het onheil van het vlees, waar de mens soms mee instemt en

die soms weerstaat, net zoals een heer de gehoorzaamheid van zijn dienaar hem spoedig behaagt en

spoedig mishaagt; en omdat de aarde wordt vastgehouden door zijn dichtheid, zo brengt ze ook in haar

lengt en breedte het nuttige en het onnuttige voort. De dichtheid van de aarde, die vergeleken kan

worden met een dienaar, wijst op de begeerlijkheid van het vlees; de lengte en breedte staan voor de

zelfbeheersing, die zich als een ware meesteres of gebiedster bewijst. (Hil. 118:6/9).  

 

De longen gelijk een luchtlaag, die de aarde zo vruchtbaar maken gelijk de

ziel des mensen het aardse werk. 

 

HL. 9

Met de ruimte die zich uitstrekt van de onderkant van de keel tot de navel markeert het luchtruim, die

reikt van de wolken tot op de aarde, en die met zijn natuurlijke kracht de aardse schepping op de juiste

manier leidt. De ziel echter, die bestaat als een kleine levende vonk en uit de redelijke adem uit Gods

almacht, doordringt en stimuleert het hele lichaam. Ze omgeeft haar geliefde en moedigt hem aan in

al zijn doen, en wanneer hij wordt gedreven om te zondigen, probeert ze hem tegen te houden, om haar

voorbeeld te volgen. Want de ziel daalde af van de hoge des hemels naar het aardse, om de mens te

stimuleren, maar weet heel goed dat ze uit God geschapen is. Ze lijkt op de lucht die bemiddelt tussen

de hemel en de aarde, omdat de mens door haar, in het hogere, naar het goede werkt, maar in het

lagere, naar het kwade werkt. (Hil. 119:1/5).   

 

Want deze lucht doordringt gelijkmatig alle plaatsen op aarde, zodat zij de aarde vochtig maakt waar

deze droog is, samen optrekkend met de warmte waar ze vet is, uitdrogend waar ze waterig is, week

makend waar ze hard is. En dit doet ze tot het midden van de diepten der aarde; ze brengt ze naar de

hitte en de kou, draait zich als het ware gelijk een ploeg om, en maakt ze met de juiste balans tot een

vruchtbaar land. (Hil. 119:6/8).      

 

Zo wordt het lichaam door de ziel, die als een levende vonk en als een leven bestaat door God,

teruggeroepen tot hoop en vergeving, om de juiste beslissing te nemen en er een vervolg aan te geven.

Nadat zij van dwaling der twijfels is teruggekomen, laat zij zich op de juiste weg naar het goede leiden,

zoals ook het water in zijn loop naar de juiste rivierbedding vloeit. (Hil. 119:9/10).     

 

En zo wordt de mens in de vreze des Heren krachtig, doordat hij van nu af aan rechtmatig leeft. Water

en hitte en kou bedriegen ook het vatbare deugdleven, laten de mens verdorren of groen en vruchtbaar

worden. Want de ziel remt de mens in de lust van zijn daden, waarmee ze hem dwingt als in een molen

rond te lopen. Is zij niet een ademtocht, die het bloed, waardoor de mens begrip en verstand kan vatten, 

laat stromen. Ze laat ook voor het vlees het zweet uitzweten, door deze hitte verkrijgt de mens zijn 

zinnen en door wiens sap in zijn vochtigheid en kou, hij zijn inzicht bezit. Op deze wijze komt elke 

creatieve activiteit tot stand, zowel vanuit de zintuiglijke gave (sensualitas) als ook vanuit het

intellectuele of verstandmatige inzicht (intellectus). (Hil. 119:11/16).   

 

 

De ziel vliegt gelijk een vogel in de lucht.

 

HM. 0

Sommige vogels met grote kracht, die men in de zomer in de lucht ziet vliegen, worden door deze

lucht (zuurstof) in leven gehouden, die ook afdaalt in het water om daar de grote vissen te versterken,

zodat ze zelfs een tijdje zonder voedsel kunnen. Evenzo vliegt de ziel, terwijl ze het lichaam in

overeenstemming brengt, hoog in de hemel gelijk een vogel in de lucht. Net zoals een vogel niet zonder

luchtruim kan vliegen, zo wordt ook het lichaam in beweging gehouden, niet door zichzelf, maar door

de ziel. Stemt de mens somtijds met het verlangen van de ziel overeen, dan brandt hij geheel en al

in de liefde tot God, en zo vliegt hij van dag tot dag in de heerlijkheid van de eeuwige vreugde, terwijl

hij zich in een contemplatief geloof en in de wijsheid der heilige Schriften uitstort, wiens zoetheid hem

onzichtbaar voedt en versterkt gelijk een vis, die, gesterkt door de lucht en het stromende water, een

tijdje zonder voedsel in de wateren kan leven. (Hil. 120:1/4).    

 

 

Zee en rivieren gelijk het vaatstelsel in het organisme.

 

HM. 1

Deze lucht verplaatst samen met de waterhoudende luchtlaag de zee, waar de rivieren afzonderlijk van

elkaar in uitstromen, die de aarde bevochtigen en sterk maken. Dit wijst op de vaten, die op hun beurt

het hele lichaam met bloed versterken. De ziel, die luchtig is en waardoor alle werken van de mens

worden vervolmaakt, net zoals door de lucht alle vruchten der aarde, stelt in de genade van de Heilige 

Geest, alle daden aan de mens voor, zodat hij in zijn denken, die gelijk een zee golft, het nuttige van

het schadelijke kan onderscheiden. Deze mens lijdt hierbij vaak schipbreuk, omdat hij zonder 

overeenstemming met de goede gedachten zijn ziel door zijn zonden in enorme verwarring laat 

storten. (Hil. 121:1/4). 

    

Alleen met de grootste inspanning roeit hij nog met het schip zijner gedachten, tenzij hij ze, onder de

ingevingen van de Heilige Geest, op de rots, die Christus heet, bouwt. Want wanneer namelijk de

menselijke gezindheid, door de verschillende krachten van de deugd verbreed, en zich tot eer van God

opgericht, dan bouwt ze op de rots een stevig fundament, die niet langer door stormen, de verschillende

verleidingen van de duivel, worden geschud. En net zoals het vaatstelsel met haar pezen het menselijke

lichaam bijeen houdt, zodat het niet uit elkaar valt, zo bindt en houdt de deugdzame kracht van

nederigheid de goede werken, zodat ze niet in hoogmoed verstrooid raken. (Hil. 121:5/7).     

 

De rivieren laten kleinere beekjes in hen uitmonden, die met hun stroomkracht de aarde ondersteunen;

ze worden allen door de genoemde lucht bewogen en laten alles met hun warmte en vochtigheid

ontspruiten. Zo is het ook, wanneer de ziel de vleselijke drift overwint en het fundament van haar

verlangen in de mens opricht. Zijzelf en haar lichaam voltooien vervolgens eensgezind hun werk, om

welke reden zij ook uit louter vreugde haar heilige werken en in zoete geur naar haar deugden

opvliegt. En zoals ook in de grotere rivieren de kleinere beken zich uitstorten, die de aarde doen laten

uitspruiten, zo werkt ook de ziel in het lichaam, wanneer zij hem beheerst, liefde, gehoorzaamheid,

nederigheid als ook de andere zo buitengewoon sterke deugden, waarmee ze de mens leidt naar de

glorie van God en tot het beoefenen van goede werken. (Hil. 121:8/11).     

 

 

Zoals de aarde heeft ook de mens zijn getijden.

 

HM. 2

De aarde is door de hitte van de zomer en de koude van de winter altijd in een vuile toestand, en deze

vuile toestand maakt dat ze bereid is om vrucht te dragen. Op deze wijze dwingt ook het lichaam de

ziel, zoals de meid de meesteres, die onderworpen is, hoewel ze vaak door het lichaam, zoals een

meesteres door haar meid, overvallen wordt. Ze creëert al het goede in de mens, zoals ook de

zomerperiode alle vrucht tot rijpheid brengt. Maar wanneer echter het lichaam in het vuil der zonden de

ziel belemmert, dan spreekt de mens tot zichzelf: “Ik wil niet zo streng leven, dat ik mijn vlees keer op

keer zijn verlangen moet weigeren, veeleer zal ik dat, wat ik doen zal, ook juist zijn.” Ligt hij zo in het

vuil van zijn zonden, dan herinnert hij zich somtijds het goede, dat hij voorheen heeft gedaan, en keert

zich van het vuil van zijn zonden af naar actief berouw en het doen van rechtvaardige werken en heilige

deugden, die hij vroeger met plezier deed. En zoals de vuile aarde in de winterperiode alle 

vruchtbaarheid in zich bewaard, om dit in de zomerperiode aan de mensen tot vreugde voort te brengen,

zo versiert ook de mens zijn vroegere deugden met kostbare edelstenen en geeft deze des te mooier

terug. (Hil. 122:1/6).  

 

 

Over de organen in de borstruimte en wat ze over het denken en het doen van

de mensen te zeggen hebben.

 

HM. 3

De borstruimte van de mens wijst naar de volheid en volmaaktheid van dat luchtruim. Net zoals het

hart, de lever, de longen en andere organen van de buik door de borst worden omvat, zo omvat deze

luchtlaag in zich ook, de hitte, de droogte en de vochtigheid der sferen. Op deze manier onderscheidt

zelfs de ziel in de menselijke borst alle gedachten, of ze aan nuttige of nutteloze zaken kunnen worden

toegeschreven dan wel worden gedacht, en ze beveelt aan, hoe de redelijke mens deze zaak moet

aanpakken. (Hil. 123:1/3). 

 

De ziel zelf verenigt alle daden van de mens, of ze nu zacht zijn en dus aangenaam voor het vlees, of 

dat ze, omdat ze het tegenovergestelde zijn, en daarom hard zijn; ze geeft daarmee een innerlijke 

uiteenzetting weer. Door haar vurige aard droogt ze met haar gloed de vleselijke prikkel uit; zijn ze 

opgedroogd, dan ontsteekt ze in liefde het zuchten met het vocht der tranen. Hierdoor siert de ziel door

al het goede, terwijl ze de goede werken volbrengt. Want de ziel haat de wellustigheid van het vlees,

en in haar luchtige aard toont ze aan haar lichaam de slechte daden als ook de wonden na de storm van

de duivelse verleiding. En zo daagt ze de mens uit tot kennis van zijn daden, hoe ze werkelijk zijn, hoe

ze ook de mens in zijn gehele struktuur versterken, hij, die met zijn adem alles bevochtigt. 

(Hil. 123:4/8). 

 

 

Vanuit het hart als het levende middelpunt van de mens.

 

HM. 4

Het hart van een mens toont zijn warmte, de lever zijn droogheid, en de longen zijn vochtigheid. En

hoe de warmte van het hart, de droogte van de lever en de vochtigheid van de longen de mens doen

herleven, zo versterken ook hitte, droogte, vochtigheid der lucht, en de sferen alles wat in de wereld

bestaat. Met dezelfde inzicht waarmee het hart al zijn levende delen van de mens verwarmt en versterkt,

zo volbrengt ook de ziel met al haar van God verleende krachten het doen van de mens, door hem het

heilige verlangen naar het goede te schenken. Maar wanneer ze beseft dat dit werk der verlangen slecht

is, dan worstelt ze om dat te doen wat ze nu zou moeten doen. Ze drijft dan de mens tot tranen door

berouw; en dit geschiedt zoals bij iemand die door goede daden wordt verkwikt, en in tranen uitbarst

van vreugde. De ziel stuurt elk werk van de mens, zowel het goede als het slechte, ieder naar zijn

gezindheid, volgens de lichamelijke behoeften. En zet zoals de bovengenoemde luchtlaag over de

gehele schepping heen ademt, doordat zij het spoedig laat ontkiemen en bloeien, spoedig laat uitdrogen

en verwelken, zo houdt ook de ziel de werken van het lichaam afwisselend tussen vreugde en tranen in

beweging. (Hil. 124:1/7). 

     

En net zoals de zon en de maan nooit hun loop zonder veranderlijke wolken volvoeren, zo kan ook de 

mens een begonnen werk niet in de gewenste zuiverheid tot een goed einde brengen, omdat een één of 

andere moeilijkheid hem steeds opnieuw storen. Gelijk op de manier van dag en nacht, die spoedig 

helder schijnen en dan weer onder de veranderlijke wolken hun licht verliezen, staat ook de mens in een

constante strijd tussen lichaam en ziel. Na het verlangen van het vlees slinkt hij in het goede, met het

verlangen van de ziel maakt hij vooruitgang in het goede, terwijl hij zich daarin verheugt. Zo wordt

hij toch in al zijn doen door die warmte levendig, zoals ook de genoemde lucht met alle wezens die

daarin vliegen. (Hil. 124:8/11). 

 

 

Zoals de buikholte alle voedsel inlijft, zo behoud de ziel het doen en denken

van de mens.

 

HM. 5

Zoals door de keel het voedsel naar de maag wordt gezonden, nadat de molen (kauwen) van de tanden

het daarvoor heeft fijngemaakt, en hoe de menselijke borst in denken en overwegen alles, wat de mens

is, matigd, en zoals de buikholte de ingewanden van het organisme vasthoudt en omhult, zo zendt ook

de genoemde lucht de groen of levend wordende kracht in de vrucht, waardoor alle dingen in de

wereld worden bewaard voor de redding van de mens. (Hil. 125:1).  

 

Op dezelfde wijze kauwt ook de ziel alle doen van de mens en geeft ze door aan het geheugen, zodat 

daarvan niets zonder een interne verwerking zal achterblijven, net zoals het voedsel door de keel

naar de maag wordt overgebracht. En zoals het voedsel door de tanden wordt fijngemaakt, zo schrijft 

ook de ziel met haar geestesadem in de werken des mensen, zodra zij zich met hem in conflict komt.

(Hil. 125:2/3).  

 

Wat zo is ingeschreven, wordt verzameld in gedachten, zodat de mens weet, van welke aard zijn doen

is, waar hij dus voortdurend naar kijkt, evenals de vorm van de andere dingen in zijn gedachten,

waarin dit alles is gevormd. De mens kan van zijn daden niets vergeten, omdat ze in zijn gedachten

worden opgeslagen, zoals de ingewanden in de buikholte; en hijzelf wordt door de ziel in al zijn doen

gesterkt, omdat deze ziel luchtig van aard is. De gedachten, samen met de kennis, bevinden zich in

het gemoed van de mens, gelijk een dienaar van al zijn daden, omdat ze eraan voorafgaan en zo haar

voorbereiden, zoals de linkerzijde de rechterzijde dient en zoals de winter de knecht van de zomer is,

omdat de winter alles bewaart, wat de zomer voortbrengt. (Hil. 125:4/6).   

 

Ook de ziel staat ten dienste van de gedachten, en de gedachten zijn als het ware de schrijftafel van de

ziel waarop ze schrijft, omdat ze alle daden van een mens met behulp van deze gedachten zorgvuldig

onderzoekt, en als het ware schriftelijk voorbereidt op wat haar door het lichaam zal worden 

aangedaan. (Hil. 125:7). 

 

Werkt de mens naar de lusten van zijn vlees, het slechte, dan stuurt zij evenwel soms berouwvolle

tranen, omdat de slechte daden in het vlees de ziel onaangenaam zijn, hoewel ze in overeenstemming

met het vlees vaak hieraan onderworpen was en hem gediend heeft. Als het ware met tranen en zuchten

opschrijvende, roept zij de slechte daden, die de mens in zijn vleselijke lust heeft begaan, op in haar

gedachten. En zoals de winter de vruchten van de zomer bewaard, zo stelt de ziel de zondige mens het

zuchten, dat hem redden kan, met alle liefde in zich voor. (Hil. 125:8/10).  

 

 

De borst als ontwikkelingskracht van weefsel en haar zwellende volheid wijzen

op de weelderigheid van het luchtruim, als ook op de ingeboren verlangens in

menselijke harten.

 

HM. 6

Op de borst, waarin alles zich concentreert, wat de mens wil doen, komen vlezige uitstulpingen naar

voren in de vorm van borsten, die de vruchtbaarheid van de eerder genoemde luchtlaag symboliseren.

Zoals de borsten een aanwijzing zijn van de menselijke kracht en volheid, zo tonen zij ook de

overvloedigheid van deze lucht voor de vruchtbaarheid der aarde aan. Ook de ziel herkent, wat haar

rechtstreeks in de lucht naar boven laat vliegen. Zo behoord aan haar het herkennen zoals aan het hart

de geestelijke gezindheid. En zo worden alle daden van de mens door hen uitgevoerd. En net zoals

het menselijke lichaam, naar geslacht, is bekleed met een kledingstuk, zo wordt ook de ziel bekleed

met de individuele lichamelijke verrichtingen, hoe ze ook zijn mogen, alsof ze gekleed waren met een

kledingstuk. En zo verschijnen ze onophoudelijk aan haar, op spirituele wijze op een natuurlijk manier

en alleen via de geest zichtbaar, omdat de mens oogst wat hij zaait; want al zijn acties hebben een doel

op zich. Het verlangen hangt het menselijke hart op dezelfde wijze aan, als bij de romp de borsten,

waaruit de gehele kracht van de borst bestaat. Zo wordt ook de ziel gedwongen om te handelen

overeenkomstig het verlangen van het vlees, zodat door haar, het lichaam luchtig, vochtig en warm is,

en alle handelingen worden uitgevoerd, gelijk de vruchtbaarheid van de hele aarde onophoudelijk

door de lucht wordt voortgebracht. (Hil. 126:1/9).       

 

Op dit genoemde punt is de man in zijn kracht machtig, de vrouw echter geeft hier de melk aan haar

kinderen, die nog niet met voedsel gevoed kunnen worden. Zo zijn ook de krachten van de ziel

buitengewoon sterk, daar zij door deze God kan herkennen en voelen, hoewel ze de vleselijke

verlangens dient. Wegens deze stand van zaken kwelt ze haar lichaam met pijnlijke zuchten, terwijl ze

veracht, tegen haar wil God te dienen, gelijk een knecht, die zich met verontwaardiging van zijn Heer

terugtrekt. Ook in zijn deugdzame leven is de mens zonder genade en met zijn vleselijke lusten zwak

als een zuigling en als een vrouw in vergelijkiing tot de man. (Hil. 126:10/14).  

 

 

Vanuit de dienende positie van de vrouw.

 

HM. 7

En zo is de vrouw zwak en kijkt op naar haar man, om door hem verzorgd te worden, net zoals de

maan zijn kracht van de zon krijgt. Daarom is de vrouw ook onderworpen aan haar echtgenoot en moet

zij altijd gereed staan om te dienen. Ze bedekt met de werken van haar kunstvaardigheid de man, omdat

ze immers is gemaakt van vlees en bloed, terwijl de man eerst klei was. Op grond hiervan kijkt hij in

zijn naaktheid neer op zijn vrouw, om zich door haar te laten bekleden. (Hil. 127:1/4).  

 

Zo kijkt ook de vleselijke lust met grote angst naar het verlangen van de ziel, omdat zij door deze

vaak wordt terechtgewezen en overwonnen. Zij kan echter niet volledig door de krachten van de ziel

overwonnen worden; want zoals de vrouw naar de man kijkt om verzorgd te worden door hem, omdat

zij hem met ontzag dient, zo keert ook de begeerte van het vlees voortdurend haar ogen naar de ziel. 

Wordt dan een mens door de begeerten van het vlees volledig verwond, dan wordt hij door de 

vermaningen van het streven van de ziel opnieuw opgewekt. Hij bedenkt zich vervolgens, tot welke

grote eer hij door God werd geschapen, en dat hij de zonde moet loslaten. Zo brengt de ziel haar

lichaam vaak weer terug naar de liefde voor goede werken. (Hil. 127:5/9).    

 

Deze tegenspraak in zijn handelen heeft de mens altijd in zichzelf uit te voeren. En zoals de engelen

met God in vreugde leven, zo zullen ook de slechte daden van mensen geoordeeld worden in de toorn

van Zijn oordeel. Maar de ziel echter is een adem uit Gods Geest. Ze is alleen in het lichaam gezonden 

en kan vanuit zichzelf niets uitrichten. Wat het lichaam van haar vraagt, dat ontsteekt ze uit haar aard,

met de kennis van het goede waardoor ze God voelt, en met de kennis van het kwaad waarmee ze 

Hem vreest, als het ware als een vuur aan, waarbij ze zich altijd verheugd het goede te doen en bij al het 

slechte het lichaam kwelt. De mens wordt door de krachten van de ziel opnieuw leven ingeblazen, zodat 

hij de daden die hebben plaatsgevonden na de verlangens van het vlees, en die de ziel met haar eigen 

kracht heeft blootgelegd, inziet, zodat hij tot tranen toe wordt bewogen, waarbij de ziel als het ware met

een wit gewaad wordt omhuld. (Hil. 127:10/15). 

      

 

De essentie en over de macht van berouw.

 

HM. 8

Wie zijn zonden afstoot door de tranen van ware boetvaardigheid, zoals Maria Magdalena, die voor de

Heer geweend heeft, die hoeft zich niet voor haar verder te schamen. Wanneer hij, dan na de vloed van

tranen, zijn vlees martelt met vasten en bidden, versiert hij zijn ziel als met een purper kleed, waardoor

dan de littekens van de wonden zo bedekt worden, dat zij geen enkele meer aan hem gewaar kan

worden. (Hil. 128:1/2). 

 

De ziel eist van de mens altijd deze stemming van berouw; toch heeft zijn natuur een voorliefde om te

zondigen. De ziel wil in het berouw scheppend bezig zijn, zoals ook de vrouw door haar 

kunstvaardigheid van haar werken de man bedekt. Maar de mens echter, die van zijn zonden, waarmee

hij door de begeerten van het vlees bezet is, afwijkt, doordat hij met alle ijver het goede doet, siert zijn

ziel met gouden kronen en sieraden. Daarom hebben ook de engelen over de ziel, die een verloren

schaap was, vreugde, en zij verheugen zich met hem. De zonde is net als de deugd gelijk aan een

zwangere vrouw, want de zonde baart andere zonden net als de deugd andere deugden voortbrengt. 

(Hil. 128:3/7). 

 

En de man, die in overeenstemming met zijn God sterk en gematigd is, volbrengt al zijn werken, de

goede als ook de kwade, met de vrouw, welke de eerste val veroorzaakte, en waardoor dit boze in

een betere toestand werd hersteld. (Hil. 128:8). 

 

 

Vanuit het hart en zijn rijpende kracht.

 

HM. 9

Het hart verwarmt de buik, de lever versterkt hem, de longen maken hem vochtig, zodat deze het

voedsel kan bewaren totdat het wordt verdreven, net als de eerder genoemde lucht die de

ontwikkelingskracht, die de hitte en de vochtigheid van alle ontkiemende vruchten vergezelt naar hun

volwassenheid. Aldus zendt de ziel, die rationeel en vurig van aard is, de rede met de wind uit, zoals

ook een brandend vuur zijn vlam niet zonder de wind uitdrijft. In de omloop van haar geweten om

het goede en het kwade, doet zij dit, en wel met het verstand, waardoor zij erkent wat God bevalt en

besluit, waarmee zij ook inziet, dat God de slechte gewoonte van zondigen in Zijn strafgerecht

verbrandt. (Hil. 129:1/3). 

 

 

David spreekt derhalve van de loutering van mensen.

 

HO. 0

“De rook van Zijn wraak daalt neer, en een vuur ontbrandt Zijn aangezicht; de kolen zijn reeds door 

Hem aangestoken” (Ps. 17:9). Dat wil zeggen, een mens die door het zondigen tot Gods vergetelheid

geleid wordt, stijgt erin door de toorn van Gods oordeel, en zijn zonden worden door het vuur voor hem

verbrand. Want namelijk zoals aangestoken kolen door het vuur branden, zo doet de zondaar  zichzelf

pijn, om zijn zonden te verbranden. Hij herkent zich in de kennis van goed en kwaad door zichzelf te

straffen voor zijn slechte daden, maar met zijn goede werken echter vliegt hij naar de lofprijzing van

God en verheft zich boven de cherubijnen uit. Dit besef verwarmt geloof en goede trouw, die de mens

tot God heeft en bevestigt hem in vrees en liefde tot God. Door deze krachten van de deugd wordt de

vochtigheid der tranen veroorzaakt; door haar wordt ook al het goede, dat in de mens te bewerken is,

behouden, net zoals de buik door het hart, de lever en de longen het opgenomen voedsel tot de

uiteindelijke vertering bewaard. (Hil. 130:1/6). 

 

Want alle werken, zowel de goede als de kwade, worden geleid door de reden van de luchtige en 

rationele ziel, want met de ontwikkelingskracht van het geweten, met de warmte der sensualiteit

en met het vocht der wijsheid leidt dit tot de kennis van het menswezen, zoals ook de genoemde

lucht de ontwikkeling, waarbij warmte en de vochtigheid alle ontkiemende vruchten tot hun

volwassenheid leiden. (Hil. 130:7).   

 

 

De buik gelijk aan het aarde.

 

HO. 1

De buik, die door de ribben en andere botten op zijn plaats wordt gehouden, verwijst naar de zachte

en vruchtdragende aarde, die met stenen is vermengd. Naar aanleiding van dit voorbeeld heeft de ziel

de smaak van de zonde niet in haar natuur, hoewel zij met het lichaam de zonde uitvoert; zij steekt als

het ware het lichaam tot daden aan, die de lust naar het vlees oproept, gelijk de luchthoudende wind, die

de gehele aarde stimuleert om te ontkiemen. De ziel houdt het lichaam in al zijn functies samen, zoals

ook de zachte aarde door de tussenliggende stenen wordt versterkt. En zoals dat tere kind dat nog

niet de zonde geproefd heeft, spreekt, en als Adam voor de overtreding de zonde kende, en niet proefde,

zo proeft ook de ziel in haar natuur zelf niet de zonde in dat lichaam dat zondigt. De ziel die heilige en

goede werken doet, is heerlijk vanwege de verdiensten van haar werken voor God in het hemelse rijk; 

de ziel echter die slechte daden verricht, hecht zich door Gods oordeel zware straffen aan.

(Hil. 131:1/5). 

    

De gezegende mens wordt geprezen om zijn goede daden voor God en de mensen; maar een mens die

zich in vuile zonden wentelt, wordt door God en de mensen in grote verwarring geworpen. Daarom

ontvlucht de zondaar, bedekt met het zweet van zijn schaamte, de mensen, omdat hij weet dat hij

schuldig is, en terwijl hij dood en van alle gelukzaligheid en eer is beroofd, roept hij klagend uit: “Ze

namen mij als een leeuw, die het roven begeerd, als een jonge leeuw, die in een hol schuilt.” (Ps. 16:12).

Wat als volgt te verstaan is: Wanneer een mens zondigt, dan berooft hij zich van zijn gelukzaligheid

vanwege zijn zonden, omdat hij immers door zijn eigen wil van alle heiligheid beroofd wordt, zoals

ook een leeuw dat rooft wat hij wil verslinden. En zoals het jong van een leeuw zich in een hol verbergt,

zo verbergt de mens zich voor zijn miserabele verwarring van zijn zonden, blozend voor zijn zonden,

voor de mensen, zodat ze zijn daden niet zouden zien. Zo wordt dus elk doen van de mens gevolgd door 

beloning in glorie of door de straf van Gods oordeel. Maar de ziel die zich verheugt over de heiligheid, 

spreekt tot God: “O, hoogste God, al mijn smekingen breng ik U tot lof, omdat ik zonder U niets anders 

kan doen, dan dat wat U door de genade van de Heilige Geest in mij ontsteekt.” (Hil. 131:6/11).      

 

 

Over de lichamelijke honger en over de honger van de ziel.

 

HO. 2

De honger die om voedsel vraagt, wijst naar de bloemen der vruchten; wanneer met de vruchten de 

buik verzadigd is, wijkt de honger, gelijk de bloemen die afvallen wanneer de vruchten tevoorschijn

komen. (Hil. 132:1).   

 

Evenzo bestaat de ziel, die een geestelijke adem uit God is, en de waarheid zoekt met de kennis van

goed en kwaad, als een schatkamer van gerechtigheid. In haar wezen beseft ze dat God boven alles

bemind moet worden, omdat ze uit Hem is voortgekomen gelijk een vonk uit een vuur. En zo laat zij

ook de daden van de mens als vonken schijnen, opdat de mens door haar als een vonk verlicht 

wordt. (Hil. 132:2/4). 

  

De ziel grijpt bij de mens zijn extreem goedkeurende doen aan, die hij met haar hulp tegen God 

bewerkt; ze laat hem zuchten en laat hem hongerig worden naar de gerechtigheid van God, totdat hij

zijn zonden erkent en uitbreekt in tranen van berouw. Verbreekt de mens in deze boetegevoelens zijn

zonden, dan wordt de ziel door de gerechtigheid van God verzadigd. En terwijl zij vervolgens de

bloesems der deugden met de goede werken verzamelt, zo zal zij, aangevuld met goede daden, niet

honger blijven lijden, omdat ze hiervoor in het lijden over haar slechte doen de honger leed. Deze

honger is nu op dezelfde wijze uitgewist door de vrucht der goede werken, als dat de bloemen

afvallen voor de rijpe vruchten. (Hil. 132:5/8).          

 

 

Over de maag en zijn wereldwijde bevattingsvermogen.

 

HO. 3

De maag heeft zijn plaats in de buik. Het voedsel wordt hem toevertrouwd en weer door hem 

uitgescheiden. Als een zak is hij vastgebonden aan de ingewanden. Deze maag verwijst naar het

bevattingsvermogen van de wereld. Elk ding in de wereld vult zijn bevattingsvermogen met zijn

ontkieming en groei op, en laat het naar zijn verdwijning als het ware leeg achter. Ook de mens, die als

de maan groeit en afneemt, is zo aan het werk met de ziel, die gevuld is met alle dingen van de wereld. 

En zoals het bloed zich in de aderen bevind, zo zijn alle werken van de mens in de ziel. (Hil. 133:1/7). 

 

Wordt de ziel met goede daden van haar verlangen vervuld, dan stijgt zij op in de eeuwige woning, 

waar ze met de spijs des levens verzadigd zal worden; wordt zij met slechte daden vervuld, dan daalt

zij neer in het stinkende vuil van de helse straffen. God, die het gebod aan Adam gaf, wilde dat de

mens zich aan het gebod zou houden. In zijn aanschouwing verzamelt de ziel in vreugde de werken

des heils; onder tranen echter wordt zij in de verbanning der verlorenheid gezonden, doordat de mens

instemt met de lust van zijn vlees, en het gebod heeft verlaten. (Hil. 133:8/10). 

 

Maar net zoals de maag, die het voedsel opneemt en afgeeft, met de ingewanden verbonden is, zo werkt

ook de ziel met alle schepselen in mensen, hetzij in het goede opstijgende, of zinkende in het kwade. En

zoals het geschapene in de zomer bloeien en groen worden, en verdorren en verwelken in de winter,

zo bloeit en wordt groen ook de ziel vreugdig in haar goede werken, maar bij het doen van slechte

werken echter droogt zij uit door verdriet en vergaat. (Hil. 133:11/12). 

 

Ook voor de maag is het niet goed als zij leeg zou zijn, omdat het ook niet voor het begrip van de

wereld nuttig zou zijn, wanneer zij werd blootgesteld aan de veelheid der creaturen. Dit wereldwijde

begrip of bevattingsvermogen is namelijk de verdeler van de krachten in de vruchtbaarheid van de

aarde. Het laat hen op geen enkele wijze alleen en leeg achter in deze noodzakelijke processen van

rijping. Zou de wereld worden opgesloten en ingesloten, zodat haar ruimtelijkheid zou ontbreken, zo zou 

zij niet in staat zijn om de volheid der geschapen wezens, die zij nu heeft, te dragen. (Hil. 133:13/16). 

 

Evenzo zou het voor de mens niet goed zijn als hij slechts één enkele mogelijkheid had, omdat hij

dan als het ware leeg zou zijn, omdat hij noch een werk kon beginnen noch voltooien, noch het licht 

van de dag noch de duisternis van de nacht kon onderscheiden. De mens is echter gewoon in zijn hele 

bestaan vervuld met de beide mogelijkheden in het geweten: met het goede geweten heeft hij de goede 

daden van God lief, die hij vreest, terwijl hij met de kennis van het kwaad het slechte herkent.

(Hil. 133:17/18). 

 

De ziel bewoont haar lichaam met grote zorg, gelijk een huisvader in zijn huis woont. Altijd heeft ze

zorgen of ze niet te kort schiet aan het goede. Ook heeft zij zorgen over het feit dat wanneer de mens in

de zonde valt hij het heilige verlangen zal gaan verliezen, dat door haar in leven wordt gehouden.

Wanneer de mensdoor verdriet over zijn zonden, eenmaal met de ziel overeenstemt, dan houdt deze,

in volle vreugde, de mens al zijn zonden in bitterheid voor en werpt hem in het hemelse verlangen

wat zoeter is dan honing uit een honingraat. (Hil. 133:19/22).   

 

Zo heiligt ze hem opnieuw en leidt hem naar het hemelse koninkrijk. En zoals de mens zou vergaan als

zijn maag altijd leeg zou zijn, zo zou ook de ziel nooit kunnen leven zonder deze twee vermogens van

het geweten. En zoals de wereld zou verwelken wanneer deze leeg zou zijn van goede en slechte

vruchten, zo zou de ziel er ook alleen maar dor en droog uitzien, als ze de daden moest ontberen, welke

de mens bewerkt met deze twee kennismogelijkheden. De ziel verdeelt alles wat menselijk is met grote

discretie, terwijl ze het op de juiste weg brengt. Door Gods goedheid, waardoor het goddelijk is,

vertrouwt de ziel erop, dat ze door de heilige werken die ze met de mens bewerkt, een woonplaats voor

iedereen op aarde kan creëren. (Hil. 133:23/27).    

 

Met de kennis van het goede, waarmee zij het kwaad erkent, beoordeelt ze dit als onrechtvaardig,

ofschoon ze vaak zelf met dit kwaad, gedwongen door het lichaam, werkt. Had zij deze kennis van

goed en kwaad niet, dan was zij gelijk aan een blaasbalg van een smid. En aangezien de wereld 

zonder de volle vruchtbaarheid zou zijn, wanneer deze niet in de oprichtende levenskracht ontkiemde, 

zo zou de ziel zonder de eer en de gelukzaligheid van haar goede werken blijven, als deze niet

floreerde in de rationele kracht van haar kennis van goed en kwaad. (Hil. 133:28/30).  

 

 

Het scheppend vermogen van de ziel.

 

HO. 4

Het bevattingsvermogen van de wereld (capactias mundi) omvat het gehele luchtruim, die zijn

krachten gebruikt om de ontwakende levenskracht naar de aarde te sturen om haar zo vruchtbaar te

maken, die echter ook de vruchten, zodra zij rijp zijn geworden, door de koude wind laat verdorren.

Hoewel zij, vanaf de buitenkant of uiterlijk bekeken, de aarde door deze kou doet verdorren, blijft

zij van binnen of innerlijk vet en vruchtbaar, zodat zij in de komende zomer weer kan ontkiemen. Op

dezelfde manier schiep de Schepper van het universum, die de aarde tot een werkplaats heeft gemaakt,

de ziel met een zelfscheppend vermogen, die ziel, waardoor de mens al zijn werken doet en die met

deze mens, die Gods werk (opus Dei) is, ook tot op de laatste dag mee zal werken, net zoals de Heilige

Godheid gedurende deze tijd onzichtbaar is en blijft. Maar na de laatste dag, wanneer de mens geheel

en al geestelijk is geworden, zal hij in staat zijn om de Godheid en alle geesten en zielen volledig te

kunnen aanschouwen. (Hil. 134:1/4).  

 

In feite is deze ziel een scheppende kracht, die de hele mens in beweging zet en levend maakt. En

zoals de mens de door een uit linnen draad gemaakte kleding aantrekt of wordt bekleed, zo trekt of

bekleed de ziel zich als het ware met al haar werken, die ze met de mens volbrengt, zowel met hem in 

goede werken als in kwade werken met het lichaam waarin zij leeft. Als ze dan van haar lichaam

gescheiden is, zo verschijnen de goede werken gelijk een gewaad aan haar die met alle sieraden

schitteren in bliksemstralen van het reinste goud; de slechte daden echter stinken aan haar gelijk een

kleed dat door de modder is getrokken. Zelf werk ze met de mens naar de aard van de luchtruim, die

zijn krachten aan de aarde schenkt, waardoor het luchtruim zwanger wordt en haar regen brengt, die

echter ook door de winterse kou de aarde laat verdorren. Niettemin behoudt zij de warmte van de aarde

voor het rijpingsproces in zich. Zo bewerken de zielskrachten ook de kinderjaren, en de groei naar 

volwassenheid, en jongeling en grijsaard doen goede werken en voeren ze uit. En al laat de gebrekkige 

oudere in zijn of haar zwakheid dit als ware opdrogen, zo wordt dit toch in het ware geloof tot loon der

eeuwige gelukzaligheid tot aan het einde van de mens bewaard. (Hil. 134:5/12). 

   

 

Over de jaargetijden en de getijden van de zielelevens.

 

HO. 5

Als de aarde twee keer in het jaar groen zou worden en tussendoor vrucht zou brengen, dan zou ze 

moeten uitdrogen en als stof worden. Dit wil zeggen, dat als de ziel voortdurend zou instemmen met de

wensen en verlangens van haar vlees, kon ze geen enkel werk voltooien. Het is echter een levendige

geest, die met een edele fijngevoeligheid door het hele lichaam stroomt om hem te verlevendigen, net

zoals de adem van de genoemde lucht de hele aarde vruchtbaar maakt. Deze lucht staat als het ware

voor de ziel van de aarde, doordat zij dit vocht met haar adem beroerd en zo de aarde groen laat 

worden. En zoals deze lucht, waarbij het groen worden in mensen door het bloed en zijn vocht het

zweet aanduiden, onzichtbaar is op de aarde en niet kan worden beroerd, zo verwarmt ook de ziel het

bloed, zonder dat men haar kan bespeuren, en over haar reden is zij onzichtbaar in de mens aan het

werk. De mens begrijpt immers door de ziel, dat hij God bezit; en zo zet hij zich ook in voor zijn

leefregel, hetzij uit zichzelf of door een ander. Dit gedrag is voor hem heel natuurlijk, omdat de eerste

mens de levenswet met het gebod had aangenomen, welke hij vervolgens op advies van de slang

negeerde. (Hil. 135:1/7). 

 

Nadat hij het gebod van God had overtreden en in ballingschap werd verdreven, kon hij niet langer in 

het paradijs leven, waarnaar hij desalniettemin met veel zuchten naar verlangde. Zo verzucht ook de 

ziel, door het lichaam overweldigd, in haar pijn talrijke zuchten uit, maar ze verheugt zich met 

enorme vreugde wanneer zij dit lichaam kan onderwerpen aan het verlangen naar haar eigen aard. En 

net zoals de aarde in hitte en kou haar vruchten niet gelijkmatig voortbrengt, zo heeft ook de ziel, 

goed en kwaad scheppend, haar ongelijke werken. Want in ieder aard, waarin de ziel door het lichaam

en het lichaam vaak door de ziel wordt overwonnen, zal de mens nooit een zuiver geloof kunnen

vasthouden, zodat hij de bergen zou kunnen laten verheffen om ze vervolgens in zee te laten storten,

of zoals de Heer aan zijn discipelen heeft verteld over het mosterdzaadje, een geloof die ook Adam

bezat, daar hij de onzichtbare heerlijkheid van God nog met zijn eigen lichamelijke ogen aanschouwde,

een geloof dat geen twijfel kende om dat te doen wat hij zou kunnen doen. Maar na de overteding

of val bezat Adam noch een ander mens deze geestelijke aanschouwing. Daarom kijkt de mens

gelovig, met de innerlijke blik van zijn ziel, in de spiegel van het geloof, naar God, en vertrouwt erop,

van Hem, die alles kan, genezing te verkrijgen. In dit geloof hebben velen, die hun vleselijke lusten

hebben gedood, talrijke wonderen gedaan. (Hil. 135:8/14).  

 

 

Over het vaatsysteem der spijsverteringsorganen en zijn symboliek.

 

HO. 6

Vanuit het hart, de lever en de longen gaan bloedvaten gelijk kleine buisjes, die de maag helpen bij de

opname en uitscheiding van het voedsel. Zo voelt ook de ziel, die met volle kracht haar sluimerende

lichaam heeft opgewekt, God in haar veelzijdige manieren van leven. (Hil. 136:1/2).      

 

En omdat de vaten de maag helpen vullen en ledigen, zo is ook de ziel bij de mens bij al het goede en

slechte behulpzaam, zodat de maag, en de mens met zijn ideeën, ook in hardheid der boosaardigheid en

in slapheid der lust, beginnen en uitvoeren kan. En net zoals een kleine bloedstroom naar de maag

stroomt, zo doordringt ook de ziel met haar krachten het hele organisme. Omdat het voor de maag niet

goed zou zijn als deze voortdurend vol of leeg zou zijn, zo zou het ook niet goed zijn voor de ziel

wanneer het lichaam voortdurend in vleselijke genoegens zou leven, omdat zij dan in haar krachten,

vanwege honger, volgens de behoeften van haar natuur, vergaan moet, net zoals ook iemand vaak in

lichaam en zintuigen zwak wordt, wanneer deze voortdurend in de vette behaaglijkheid van zijn vlees

zondigt. (Hil. 136:3/5). 

       

 

Over de inlijvingskracht van de maag.

 

HO. 7

Wanneer het voedsel overvloedig wordt geconsumeerd, wordt het vlees van de mens ziek als gevolg

van verkeerde spijsverteringssappen (livor); wordt er minder geconsumeerd dan noodzakelijk is, dan

wordt het vlees slap en moe. Zo is de maag de juiste verdeler in de opname en afgifte der spijzen. Maar

wanneer de ziel in haar vurige kracht de mens zo overwint, dat hij zijn vleselijke lust en zijn

eigenzinnigheid loslaat en zich zo aldus tuchtigt, dan wordt hij vaak door de duivelse verzoekingen

hoogmoed ingeblazen, zodat hij in minachting over zijn naaste als volgt spreekt: “Ik ben al heilig en kan

hier met recht aanspraak op maken, daar ik door allen geloofd en geprezen wordt.” Zodanig met de ogen

van de ziel door hoogmoed verblind, kan hij in buitengewone treurigheid de vreugde en het hemelse

verlangen niet hebben; verward begint daarom de ziel in een dergelijke mens te spreken: Wee! Wee!

door de stinkende hoogmoed verblind, ben ik door het hemelse verlangen, waarin ik God zag en

erkende, ontbloot.” (Hil. 137:1/6). 

          

Daarom zal de mens die met vlees en bloed het goede niet verwezenlijkt, maar met de krachten van de

ziel, waardoor hij God kent en voelt, ten zeerste hoeden voor de verhoging van zijn goede werken,

zodat hij niet het loon van de eeuwige gelukzaligheid verliest. Want zoals het lichaam van een mens in

ziekte valt, wanneer hij meer of minder dan het noodzakelijke eet, zo wordt ook de ziel door de

hoogmoed en door overmatige onthouding, die zonder maat (sine discretione) plaatsvindt, verzwakt.

De ziel echter die het lichaam tot leven wekt en die God in de drievoudige eenheid herkent, is een

deemoedige geest. Haar nederigheid openbaart zich in de kindertijd van de mens, wanneer het nog geen

trots, haat of enig zondig verlangens kent. In deze toestand geniet ze net zo lang, totdat de mens door de

verlangens van het vlees tot zondigen wordt geprikkeld, waarbij de ziel zelf pijn voelt en voortdurend

in weeklagen uitbreekt. Want ze kan nooit naar de verlangens van haar eigen aard, perfect werken in het

gebrekkige vat wat het lichaam is, hoezeer ook het vlees zelf een toevluchtsoord en het juiste leven wil 

zoeken, veeleer kwelt ze het lichaam, die haar in zonde zo vaak lastigvalt, door haar de onzuivere en

stinkende ondeugden in pijn te laten voelen en deze zonden in haar verdriet laat erkennen.

(Hil. 137:7/12).  

     

En zo is de maag, die het voedsel opneemt, en die het vervolgens onder stank weer uitwerpt, een

verwijzing naar de mens, die het heerlijk vindt om te zondigen en uiteindelijk in een staat van berouw

in alle verdriet over deze zonden omvergeworpen wordt. (Hil. 137:13). 

  

 

Hoe de navel het centrum van de ingewanden is, gelijk de ziel de krachtbron

der genadeleven.

 

HO. 8

Om de navel draaien alle ingewanden, net zoals alle wezens zich naar de natuurlijke cyclus richten.

Want de navel is het krachtpunt van de innerlijke organen, zoals ook de aarde in haar omloop een

reservoir voor de overige schepsels is. Voor de ziel heeft dat tot gevolg, dat zij, de bemiddelaarste van

alle menselijke doen, geniet van de goede en heilige werken, en wel niet voor zichzelf, maar in

vertrouwen op God. In haar zonden daarentegen, waar haar vat in verwikkeld is, schaamt ze zich en is

ze bedroefd, in welke bedroefdheid ze haar vat, het lichaam, als het ware met een stekel kwelt, zodat de

mens in zijn nood roept: “Wat treurt mijn ziel over de zonden, waarin ik ben geboren en van wie ik

mij niet kan onthouden en dat zoveel, die ik nog steeds wil vernietigen voor mijn einde?” Zo troostte de

mens zichzelf in zijn zonden en verheugt zich erin als bij een klinkende maaltijd. (Hil. 138:1/5). 

 

Daarom wordt de ziel van wiens aard die valse troost niet komt, vervuld met droefheid; ze is toch het

leven en is voorgekomen uit de goddelijke reden, en houdt zo de mens, die de hele schepping 

vertegenwoordigt, in beweging. Want God, die uit de armzalige natuur van de mens het kleed Zijner

menswording uit het maagdelijke vlees van de Maagd Maria aantrok, hield zeer van de nederigheid

waarmee hij de trots en slechtheid van de duivel overwon. De ziel echter ontvangt de mens in het goede

en in het kwade, net zoals een pilaar het huis houdt, vlucht de mens, het heilige minachtende, zijn God,

dan ziet hij door de ziel spoedig in hoezeer hij door God en de mensen verfoeilijkt of gehaat wordt, en

door hem voortdurend te kwellen, staat zij de mens geen vals vreugde toe. (Hil. 138:6/8). 

 

Velen, die het heil verlaten, gaan te gronde, en verliezen het loon voor hun moeite, zodat ze in de

zuchten van hun laatste uur nog nauwelijks op redding kunnen hopen. Maar zij die enkel uit

nalatigheid tegen het heil en in hun vleselijke verlangens zonder hoogmoed hebben gezondigd, bij

hen ziet God veel schuldgevoel, en indien zij in berouw veel hebben gezucht, worden velen onder hen

heiligen en een pilaar in het hemelse Jeruzalem, zoals de navel namelijk het krachtpunt is van alle

scheppende daden. (Hil. 138:9/10).    

        

 

Over de spijsvertering van het lichaam en het zielsafval.

 

HO. 9

De navel bewijst zich met de vlezige bloedvaten van hart, lever en de longen als ook alle ingewanden

als het grote hulpmiddel voor de spijsvertering in het organisme. Ook deze organen houdt de

geestelijke adem der ziel in beweging, net zoals ook de lucht de verschillende krachten van de aarde

doorademt (tocht) en versterkt. Deze navel strekt zich uit tot de rand van de beide lendenen; het is gelijk

aan de aarde, waar voortdurend zeker vuil en waterig afval in de moerassen spoelt. En omdat warmte,

kou en vochtigheid van de mens, door wie hij gestuurd wordt, in de navelstreek verborgen ligt, zo

worden ook voedsel (spijs) en drank, waardoor de mens tot vlees en bloed gevoed wordt, hier bij de

lagere delen gewassen, om in vuil uitgestoten te worden. (Hil. 139:1/4). 

       

De mens, die door de kracht van de ziel met alle schepselen volgens Gods bestemming aan het werk

is, bestaat volgens de natuur van de aarde, waarbij het ene deel zacht en het andere deel hard is, gelijk

een hard en een zacht wezen. Vanwege zijn zachtheid wordt de ziel onderdrukt door de lust van het

vlees, wanneer deze mens, door deze natuur overwonnen, niet met haar overeenstemt. Zoals de lucht

alle creaturen tot wasdom brengt, en zoals de navel met de vlezige bloedvaten als een hulpmiddel

voor de spijsvertering blijkt te zijn, zo dringt ook de ziel door in de mens met al haar krachten, en

voltooit al het menselijke doen. (Hil. 139:5/7).   

 

Ze wordt tenslotte door de handelingen van het lichaam, als een worm met zijn omhulsel, die hij uit

het vuil vormt, bekleed. En terwijl door wormen, die men niet eens ziet, het vuil verplaatst wordt, zo

wordt ook de mens door de onzichtbare ziel naar zijn vuile bezigheden of werken verplaatst. En hoewel

zij alle daden van de mens tot zich trekt, gelijk het aas voor de vis, wordt ze toch door haar lichaam zo

overweldigd, dat ze hem op geen enkele manier kan weerstaan. Met de zonden nu, die ze in het 

lichaam noodgedwongen moet doen, straft ze zichzelf en realiseert zich hoe ze naar de gerechtelijke

straffen wordt gedreven, op de manier zoals alles bij haar als het ware is ingeschreven. En zo stoot ze

tijdens haar verblijf in het lichaam zuchten van pijn uit. Zoals de navel zich tot de lendenen uitstrekt,

zo verspreiden ook de zonden zich in haar uit. Ze worden door zielskwellingen aangedragen,

vergelijkbaar met hoe het voedsel van de mens als uitwerpselen wordt uitgescheiden en hoe de

aarde haar smerige vuil uitstoot. (Hil. 139:8/14).      

 

 

De getijden der aarde in vergelijking met de mens in zijn levensstadiums.

 

HP. 0

In zijn jeugdige en rijpende volwassenheid wordt de bloei van de mens voltooid; met de ouderdom

wordt hij weer tot verwelking gebracht, op dezelfde wijze, als ook de aarde in de zomer door de

 (groene)levenskracht met bloemen wordt versierd, om zich daarna door de kou in de winter in

bleekheid te transformeren. (Hil. 140:1).     

 

Wanneer de ziel haar lichaam op zo’n manier overwonnen heeft, dat het met een eenvoudig hart in 

het goede met haar wil overeenstemmen en door zijn goede handelingen zij gelijk als het meest

aangename voedsel verkwikt wordt, dan roept een dergelijk mens in zijn hemelse verlangen uit: “Hoe

zoet is de spraak van uw gerechtigheid in mijn keel; ze is zelfs zoeter dan honing in mijn mond!” En

zo leeft hij in kinderlijke eenvoud zonder vleselijke lust in de staat van de onschuld. De ziel doordrenkt

zo’n mens met haar verlangen totdat hij van deugd naar deugd schrijdend omhoog groen begint te

worden, en door goede werken en voorbeelden, die de Zoon van God aan de mensen naliet, begint te

bloeien, omdat Hij niet door het sap der zonden bevlekt werd, en zich zo gelukkig laat versieren.

(Hil. 140:2/4).

       

En net zoals in de winter met zijn koude, de groene levenskracht en de bloei samen met de rijpheid van

alle vruchten verdwijnen, zo verdwijnt ook de mens bij sterven samen met zijn goede en slechte daden.

Maar de mens echter die in zijn kinderjaren, volwassenheid en op hoge leeftijd gelukkig het goede

heeft gedaan, die ziel stijgt met deze werken stralend en met heerlijke edelstenen versierd, voor God

omhoog. En het lichaam waardoor ze dit alles heeft gedaan, kan nauwelijks wachten, daar zij

samenkomen in de woning van de eeuwige vreugde. (Hil. 140:5/7).     

 

 

Over de geslachtsdrift en haar symboliek in de natuur en in het zieleleven.

 

HP. 1

Met de geslachtsorganen, waarin het voortplantingsvermogen als ook de gladde roekeloosheid zich 

verspreiden, staat voor de vette aarde. Zoals soms ongeordende krachten uit deze organen ontstaan, zo 

brengt ook de reguliere vettigheid van de aarde weelderige groei en overmatig doorschieten van

groente en vervorming van vruchten voort. De mens bereikt op een natuurlijke manier alles wat hij

onder de cyclus van de zon en de maan en in de rondedans der maanden doet, met behulp van zijn

zielskrachten in wijsheid, kennis en zorgvuldigheid. Door de ziel, die een vurige en luchtige natuur is,

verricht hij het goede als ook het kwade, als het ware gelijk aan de maan, die groeit en afneemt. Door

deze krachten van de ziel is hij hemels bij de kennis van het goede. Zo weegt en bewerkt de mens elk

ding. Hij onderscheidt de tijd der getijden als ook de elementen van zijn doen in de subversieve kracht

van zijn geest. Alles wat hij heeft herkend, is gedocumenteerd bij naam. En net zoals in de geslachtsdelen 

de kracht van het juiste geslacht, de broosheid, het geluk en het onheil verborgen liggen, zo is de aarde

met de zon, de maan, de lucht en al dat, wat voor de mens van vitaal belang is, waardoor waardevolle en

schadelijke dingen kunnen ontkiemen, zo is ook de machtige kracht van de ziel, zodat de mens door dit

vermogen goed en kwaad, en het nuttige en nutteloze ten uitvoer kan brengen. (Hil. 141:1/9). 

        

 

Zoals de aarde in het midden van het luchtruim is gelegen, zo staat de ziel te

midden in de strijd op leven en dood. 

 

HP. 2

De aarde is gelegen in het midden van het luchtruim zoals een honingraat temidden van honing is te

vinden. Ze stijgt naar verschillende hoogten, op zo’n manier dat het ene deel van de aarde heuvels

met te veel hitte bezit, en een ander deel met te veel koude, en daarom als onbewoonbare gebieden

zijn, in weer andere delen van de aarde zijn de hitte en de koude echter gematigd. Door de heuvels

wordt de aarde versterkt, zoals een stad door torens en bolwerken. Zo bedekken de heuvels de valleien 

en verdedigen de bergen de aarde tegen de verschillende stormen. En zo wordt de aarde omringd en

versterkt door bergen en heuvels, alsof zij door een muur omgeven en versterkt wordt. (Hil. 142:1/4). 

   

Voor de ziel, die naar Gods gebod volledig in het lichaam is geïntegreed, betekent dit dat zij in dit

lichaam, met de hele schepping, aan het werk moet en zo de hemelse en aardse werken zal herkennen.

Ze begrijpt ook dat God, die al de slechte daden met de goede werken van de mensen oordeelt, door

al Zijn engelen en heiligen geprezen wordt. Hij is de toch de Koning en Heerser van alle dingen in de

hemel en de Bevrijder van alle aardse omstandigheden. Hij aanvaardde en bevrijdde de mens in de

sterfelijkheid van zijn vlees. En zo begrijpt de ziel dat deze wonderbaarlijke God talloze wonderdaden

verricht in Zijn heiligen. Zondigt de mens naar de hebzucht van zijn vlees, dan wordt hij vaak door de

ziel in berouw teruggeroepen. Maar wanneer de mens de zonde niet verlaat en zo zijn ziel tot slaaf of

knecht maakt, dan klaagt de ziel in hem met tranen stikkende stem, omdat de honger van haar aard niet 

gestilt kan worden, zolang ze nauwelijks kan hopen op redding van haar God. Gods genade zorgt er 

echter voor dat deze mens in bittere bekering zijn schuldt herkent, en moedigt hem aan het wereldse te 

verlaten, waardoor de ziel zo vaak gewond raakt. En dat geldt ook voor de daden van de mens op aarde, 

die boven en onder en rondom door lucht wordt omgeven, en de ziel bestaat met het lichaam zoals de

lucht met de aarde en als een honingraat te midden van honing. Want zoals de aarde in hitte en koude

gematigde klimaten als woongebieden heeft, en anderen als ongematigde klimaten die daardoor als

onbewoonbaar zijn, zo oefent ook de mens in goede werken, waardoor hij naar het hemelse huis wordt

geleid, terwijl hij bij het beoefenen van slechte werken naar de plaats van de straf komt.

(Hil. 142:5/14). 

 

Wanneer de ziel de wil van het vlees overwint en blijft overwinnen, dan verheugt zij zich in haar aard, 

omdat zij een geest is, en dient God in de liefde van het geloof, zoals de engelen dat doen, die Gods

aangezicht aanschouwen. Het lichaam echter, die strijdt tegen de verlangens van het vlees, dwingt

haar tot het doen van goede en heilige daden. Als ze hem overwonnen heeft in deze zo koppige strijd van

goede werken, dan wordt zij door dit goed doen versierd en versterkt gelijk een stad die versterkt wordt

door torens en bolwerken. (Hil. 142:15/17).   

 

De ziel is nederig. Vanwege de gebrekkige aard van het vlees, die haar onderdrukt, heeft ze een

klagende stem, waardoor ze de mens, die zijn heuvel in arrogantie opheft, nooit de volledige vreugde

toestaat. Natuurlijk kan hij vanwege de aard van deze ziel als gevolg van de ergenis van de zonde niet

van het berouw genieten. En zo kwelt de ziel in ware verheffing der nederigheid de mens, zodat hij niet

dwaalt op ijdele paden der hoogmoed. De ziel stijgt boven de ladder der nederigheid uit naar de hoge 

berg, de verblijfplaats van het hemelse Jeruzalem. Ze blijft de mens aansporen om af te zien van 

hoogmoed of arrogantie, en te buigen voor nederigheid of deemoedigheid, zodat hij niet ten onder 

zal gaan door de lust van de oude slang. Zoals de valleien door heuvels tegen buitensporige regen

worden beschermd, zo de mensen door nederigheid tegen het kwaad. En zoals de aarde wordt

beschermd door de bergen en de heuvels, waarmee ze wordt verdedigd en versterkt gelijk een muur

voor de meest uiteenlopende stormen, zo verkrijgt de ziel door de heilige werken, die in nederigheid

gelijk zijn aan een versterkte muur, van de verwarring des satans een weg naar het hemelse huis.

(Hil. 142:18/25). 

     

 

Zoals de aarde tot de zon staat zo staat de ziel tot God.

 

HP. 3

De aarde is in de loop van de zon zo geplaatst dat ze op elk punt door de zon getemperd kan worden.

Zo doordrenkt de ziel de mens, zij, die gematigd wordt door de wijsheid gelijk de druppels van een

opborrelende bron, die God zelf is. Zo moet de mens ook de weg van discretie en het heilige verlangen 

volgen om God te leren kennen. In de liefde tot Hem zal hij de begeerte van zijn zonden moeten 

opgeven. Een mens die handelt volgens het verlangen van de ziel, wordt door haar met vrome

werken verlicht, evenals de aarde in al haar opgaven door de zon. (Hil. 143:1/5).  

 

 

Zoals de aarde is ook de innerlijke mens geschapen.

 

HP. 4

De aarde werd met stenen en bomen versterkt. Net als de aarde is de mens geschapen, terwijl zijn vlees

gelijk aarde is, zijn beenderen zonder merg gelijk stenen, en het mergachtige daarentegen als bomen.

Daarom bouwt de mens zijn huis naar de tekening van zijn eigen bouwplannen uit aarde, uit steen en

uit hout. (Hil. 144:1/3). 

 

De ziel die zich verzet tegen de verlangens van het vlees, is het uitspansel van het hele organisme.

Terwijl zij dit lichaam met haar krachten doordrenkt, bewerkstelligt en voltooit zij alle handelingen

met de mens. (Hil. 144:4/5).  

 

De mens wordt daarbij tot een bloeiende tuin, waarin de Heer Zijn ogen weidt, zolang hij naar de

richtlijnen van de ziel blijft werken. Werkt hij daarentegen volgens het verlangen van het vlees, dan

schijnt hij niet meer voor de ogen van God, gelijk de zon wanneer deze een eclips ervaart.

(Hil. 144:6/7).   

 

De mens die goed werkt, is als een boomgaard vol vruchten van goede werken; hij is als de aarde, die

met stenen en bomen versterkt en versierd wordt. Maar wanneer hij de slechte werken doorvoert

in de hardheid van de zondigheid, dan blijft hij voor God onvruchtbaar zoals de harde aarde zonder

vrucht blijft. Het vlees van de mens duidt het goede geweten aan, dat een vruchtbare zachtheid heeft.

De botten tonen het slechte geweten aan dat zich tegen God verhardt. De mergloze botten verwijzen

naar de slechte werken zelf. (Hil. 144:8/12). 

  

De ziel is in mensen werkelijk met God aan het werk. Zoals Hij de hemel in de volle vreugde van de

hemelingen gemaakt heeft en zoals Hij de mensen de aarde als woning schenkte, zo werkt ook de ziel

in vreugde aan goede werken, die van hemelse aard zijn, maar rouwende en weeklagende is zij echter

over het slechte, die aards zijn. De kennis van goed en kwaad vertegenwoordigt als het ware het

innerlijke van de ziel, waarmee ze de mens nederigheid leert, de moeder van alle deugden, en die de

mens, met zijn vermogen om te zondigen, onder druk zet, zodat hij nooit in staat is om het met echte

vreugde te kunnen doen. En net zoals de mens alle bouwdelen van zijn huis, die hij heeft voorzien,

volgens zijn eigen plan wil bouwen, zo ordent ook de ziel alle daden in de mens in overeenstemming

met wat in haar vermogen ligt. (Hil. 144:13/16).  

 

 

In het midden van het lichaam leeft de ziel, zoals de aarde in het midden van

het luchtruim gelegen is. 

 

HP. 5

In het midden van het luchtruim is aldus de aarde gelegen, waarbij de luchtlaag dezelfde maat heeft

over de gehele aarde zowel onder de aarde als aan beide zijden. De ziel die geestelijk als een levende

adem van God in het lichaam werd gezonden, onderricht de mens, zodat hij met geduld de geboden

van God in dit moeizame leven in acht neemt. Ze woont in hem met zo’n afstand als die bestaat tussen

hemel en aarde, en toch blijft zij in hem, zodat hij, die naar zijn inzicht zijn eigen wezen niet volledig

kan bevatten, in de inspanning van het worstelen met geduld en gehoorzaamheid probeert om zijn

Schepper te bereiken. Zoals de aarde midden in de lucht wordt onderhouden, versterkt, en bestaat, zo

woont ook de ziel midden in het lichaam en onderhoud hem; en in hem is zij vervolgens dat, wat zij

van hem vraagt, aan (goede) werken. (Hil. 145:1/4). 

 

 

De blaas wijst naar de stroom der rivieren en toont de reinigende functie

van de ziel.

 

HP. 6

De blaas van de mens wijst naar de overstromende rivieren, die her en der over de aarde stromen.

Zoals de blaas het overstromen van de buik opneemt en uitscheidt, zo zwellen ook de rivieren aan en

nemen weer af en doordrenken de gehele aarde. (Hil. 146:1/2).      

 

De ziel, wiens aard tegenovergesteld is aan vlees en bloed, leert de mens om zich te onthouden van 

zijn rusteloze gedachtegang en zijn zondige weeën aan Gods genade niet te twijfelen, maar veel meer

om zichzelf in nederigheid voor Gods voeten te vernederen, opdat de Almachtige God, in oprecht

berouw, zijn zonden barmhartig vergeeft en vergeet. Wanneer de ziel de mens uit zijn deemoedige

natuur op zo’n manier heeft overwonnen dat hij met alles instemt, dan rent ze jubelend van vreugde

door de hemel, roepende: “Ik verlang naar Uw heil, o Heer, en Uw geboden zijn in mijn gedachten.

(Ps. 118:166). Dit moet als volgt worden opgevat: Ik, als een vleselijk wezen, die uit zichzelf met Uw 

voorschriften in het goede niet overeenstemt, ik heb U verlangd en herkend. En door de kracht van Uw 

heil werd ik gelijk aan vallend water zo doordrenkt, dat ik in het midden van mijn kracht en in het

midden van mijn hart Uw geboden, zelfs tegen de wil van het vlees in, kon aanschouwen. En net zoals

een molen door het water de korrels tot eten maalt, zo leef ook ik, de ziel, als een malende waterstroom

in het lichaam en zoek steeds in mijn wezen naar Uw geboden en volg ze zorgvuldig op. Zoals de blaas 

van de mens de waterige vochtigheid van het lichaam opneemt en uitscheidt, en zoals de stromen 

aanzwellen en afnemen, zo leidt ook de zegevierende ziel, naar de geboden van God, het hele lichaam, 

doordat zij het goede opneemt en het kwade uitscheidt, zoals immers ook haar  krachten in het goede

groeien en in het kwade afnemen. (Hil. 146:3/8). 

  

 

Over de plaats en de betekenis van de uitscheiding. 

 

HP. 7

Over de plaats waar het verteerde eten en drinken wordt uitgescheiden, is een verwijzing naar de 

geheime en ondergrondse uitgangen van de genoemde rivieren. Omdat het verteerde voedsel niet in het

organisme mag blijven, maar weer uitgescheiden tevoorschijn moet komen, zo werpen ook deze 

uitgangen hun overtollige water naar buiten en brengen ze naar hun voor de hand liggende stromen. 

(Hil. 147:1/2). 

 

Ligt de ziel in het vuil van de zonde, afgesneden van het licht, dan kan ze het niet nalaten te 

schreeuwen met klagende stem: “Wee! Wee! Ik ongelukzalige, een waarlijke levende geest uit God, ik 

ben nu met zo’n vuiligheid der zonde bevlekt, dat ik niet langer de vreugde van de hemel kan ervaren.

Wee! Waar kwam ik vandaan en waar ben ik terecht gekomen! En wat voor nut zullen alle goederen in 

de wereld nog voor mij zijn, die God geschapen heeft, daar ik in de hel ben ondergedompeld!” Als ze 

dan in zichzelf zo gekeerd is, begint ze te zeggen: “Ik vertrouw op mijn God, want bij ware berouw 

kan Hij mij door Zijn barmhartigheid van de verdiende helse straffen redden.” Zo wordt ze door Gods 

genade getroost en gesterkt en roept nogmaals uit: “Wat ben je nog verdrietig mijn ziel, en waarom 

treur je zo? Vertrouw op God, ik mag Hem opnieuw prijzen: Hij blijft mijn Heiland en mijn God” 

(Ps. 41:6). Dit moet als volgt worden begrepen: Wanneer de mens door de aard van zijn ziel, zijn

zonden weet te verbeteren, dan spreekt hij uit vreugde, die hem uit de bron van het levende water

worden ingegoten: “Waarom ben ik nog steeds zo verontrust en verward in mijn ziel, terwijl ik toch

met Gods genade de wonden van mijn zonden in zuchten en tranen kon wegvagen, en waar ik in mijn

ziel geloofde gered te worden door de wonden van mijn Heer, die de nagels en de lans omwille van

mijn zonden geduld heeft?” Al het slechte legt de ziel bijgevolg in bittere rouw bloot, zoals ook het 

verteerde eten en drinken worden uitgescheiden. Zoals door de ondergrondse wateren de lichten over 

de aarde uitstralen, zo gaat van deze dingen de beste tijding over de aarde heen, omdat iedereen, die 

door de zonden was uitgeblust, met zijn goede werken weer te voorschijn komt. (Hil. 147:3/16). 

          

 

De ruggedeelten tonen de positie van de aarde als ook de aanhoudende

krachten van de ziel. 

 

HP. 8

De rug als ook de zijden van de mens wijzen op de aardse vlakten. De ziel, die de naam ‘geest aan het

werk’ (operans spiritus) draagt, schept met de mens alle heilige werken en glorieuze deugden waarmee

God wordt geprezen door de engelengeesten. Ze is onzichtbaar in het lichaam, die ze in al zijn functies

bestuurt, zoals ook God, die de hele wereld geschapen heeft, voor de mensen onzichtbaar blijft. En net

zoals de mens met zijn rug en zijden krachtig aan het werk is, zo voltooit ook de ziel al haar werken

met het lichaam. (Hil. 148:1/4). 

 

Met de dijen en de billen worden de bergketens en de ruwheid van de genoemde harde en

ondoordringbare aarde bedoeld. Zoals de dijen zich hechten aan de lendenen en de buik en de mens

dragen en de billen de mens vasthouden, zo staat ook dit lagere en ondoordringbare deel van de aarde in

verbinding met het bovenste tere en zachte deel van de aarde, en houdt het in zijn kracht gelijk staal,

zodat het niet uit elkaar valt. (Hil. 148:5/6).   

 

Net zoals de mens met zijn kunstzinnigheid de hele aarde domineert, en hoe hij met zijn ploeg snel 

dieper, snel oppervlakkiger ploegt, zo doordringt de ziel het lichaam met al haar krachten en deugden 

naar de smaak van het vlees en werpt hem om. Met de sterkste krachten van deze ziel voltooit de 

mens de zware en misdadige zonden, terwijl de lichtere alleen in gedachten zonder daden gebeuren. 

Want de duivel verschaft de mens een haat tegen zijn Heer, met een genoegen, waarbij in het lichaam,

zo vaak de mens in toorn geraakt, een rook doet opstijgen, omdat de mens nooit toornig zou kunnen

worden wanneer hij geen zinnelijke genoegens zou kunnen voelen. De ziel echter, die een onsterfelijk

leven is, en waarbij haar lichaam sterft bij haar scheiden, voert alle werken uit volgens het verlangen

van het lichaam, zoals ook een zwangere wind de gehele aarde laat opborrelen, en zij houdt nooit op

om in het lichaam aan het werk te zijn, gelijk een stromende rivier. (Hil. 148:7/10). 

  

Alle engelen zijn echter in verwondering over een mens, die door zijn goede werken als door een

buitengewoon mooi gewaad gekleed wordt, zodat ook hij met hem gemeenschap zal hebben in het

lofprijzen van God. Al deze werken houden de ziel vast, zoals ook de dijen en de billen de hele mens

dragen. En zoals de harde en scherpe aarde de zachte aarddelen en rivieren samenhoudt, zo grijpen de

krachten van de ziel de hele mens bijeen, daar zij hem dienend aanhangen zoals de dijen met de

lendenstreek de buikruimte. Ze houdt met haar krachten de werken van de mens vast, net

zoals het achterste deel de mens rechtop houdt, en ze houdt hem tegen, om zich over het goede te

verheugen en over het slechte te treuren en omringt hem zo met goede daden en allerlei deugden

gelijk parels en edelstenen. (Hil. 148:11/14). 

 

 

Daarom spreekt Johannes in zijn openbaringen “de ziel als een bruid

getooid.” 

 

HP. 9

“En ik zag de heilige stad, een nieuw Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God, getooid als

een bruid, die voor haar man versierd is. (Op.Joh. 21:2). Dit betekent het volgende: De bruid duidt de

heilige en versierde ziel aan waarmee Christus is getrouwd in de bruidsschat van zijn bloed, en waarop

zij als een bruid naar de bruidegom staart. Want de Zoon van God daalde uit de hemel af in de schoot

van de Maagd, waaruit Hij de nieuwe en heilige stad Jeruzalem vestigde. Zo zijn de engelen, die het

aangezicht van God altijd aanschouwen, in verwondering over de werken van de heiligen, die met

onmetelijke sieraden voor Gods aangezicht stralen, en opstijgen naar het hemelse Jeruzalem, om

daar voor altijd nieuwe woningen op te richten, en die voor de engelen als een schrift met gouden

letters stralen. Daarom klinken zij in de klank des Psalter en der Citer en in elk roemende stem.

(Hil. 149:1/5). 

     

God heeft de mens zo geschapen, dat hij verlichtte werken kan volbrengen, die in de hemel stralen. In

het aangezicht Zijner daden verwonderen zich de engelen, gelijk voor het aangezicht Gods. Daarom

staat er geschreven: “Gij hebt hem een weinig onder Uw engelen geplaatst; met glorie en eer hebt U

hem gekroond; U hebt hem doen heersen over het werk Uwer handen.” (Ps. 8:6/7). Wat wil zeggen,

dat God altijd aanwezig is voor zijn engelen, die Zijn lof zijn; daarom wordt Hij door hen aanschouwd

en herkend. De mens echter, die in werk met de ziel een manier van doen heeft (opus cum anima),

aanschouwt hem alleen in geloof, maar niet in Zijn Goddelijkheid. God heeft deze mens verheerlijkt,

geëerd en op een bijzondere manier versierd, omdat Hij hem heeft geschapen om zijn geboden te

gehoorzamen. Hij heeft de mens aangesteld over al het werk dat Hij heeft geschapen. (Hil. 149:6/13). 

 

 

Een vergelijking met de onwaardige aardstreken en de moeilijke heilswerken

der ziel. 

 

HQ. 0

Het zachte deel van de aarde is met een ander, harder, als het ware een ijzerhoudend deel verbonden,

dat in zijn hardheid, om zo te zeggen, als staal is, zodat het niet kan worden gebroken noch door

stormachtige wateren die ertegenaan slaan verzacht zal worden. (Hil. 150:1).    

        

Bij mensen die hun vleselijke lust lief hebben roept de ziel als geestelijk wezen uit: “O wee de 

weekheid van mijn vleselijke lust, die ik onderdruk en waarvan ik onderdrukt wordt!” Daarom zucht de

mens in zijn zonden en roept onmiddelijk uit: “O wee mij, dat ik tot zulke schuld, die ik in mijzelf niet 

kan overwinnen, geboren ben!” Net zoals de ziel zo’n droefheid voelt, trekt de mens hem tot zich, om

hem met zonden te straffen nog sterker dan voorheen, en dat maakt hem vanwege zijn zonden

verdrietig, omdat de krachten van de ziel in hem verdord zijn. De onbewoonbare wereldstreken met

hun buitensporige hitte en kou, zijn de tegenstrijdige aard van de mens in zijn hoogmoed en in de

vertwijfeling van zijn zondigheid. Op de lust van het vlees volgt voor de ziel het bittere berouw; zodra

de mens zich in zekerheid wiegt, stoot ze hem in verwarring. Maar de mens valt vaak in een ernstige

ziekte wanneer zijn interne organen niet de juiste weg inslaan. En zo ontsteekt ook de ziel als het ware

een storm in de zondige mens, doordat ze hem met berouw onderdrukt; en terwijl ze pijn voelt bij de

daad van de zonde, laat ze hem nu lijden in berouw. Zelfs met all vurigheid van zonde en berouw

ontvangt de ziel de mens, gelijk de ijzerharde en stalen aarde het zachte vasthoudt, zodat ze niet

vergaat. De ziel is tenslotte de levenskracht (Vitalis virtus) van het lichaam, die nooit toestemming zal

geven om in vreugde te zondigen. Ze grijpt hem wanneer hij zondigt, en valt hem daarbij zo heftig aan,

zodat hij nauwelijks nog kan hopen om zich weer te mogen verheffen. (Hil. 150:2/11). 

 

De ziel wekt hem juist daarin steeds weer op en troost hem, zodat hij daarmee niet in de ontbinding van

de vertwijfeling valt. Dit symboliseert de aarde die niet wordt gebroken door een te sterke kou uit het

westen. (Hil. 150:12/13). 

   

De gebieden die vanwege de grote hitte en kou onbewoonbaar zijn, verwijst naar de mensen die na

de verdrijving van Adam nu nog maar een klein deel van de bewoonbare aarde als een vreemdeling

bewonen. In de ruzie en de strijdt tussen zonde en berouw kan hij nooit een zekerheid vinden, 

daarom kan hij, zelfs in zijn betreurenswaardige verbanning, de volledige vreugde van het huis van zijn

hemelse Vader niet zien, tenzij hij hier van verre naar streeft in de schaduw van het geloof. En zo heeft

de mens geen zekerheid in zijn bestaan. (Hil. 150:14/16). 

 

 

David betreurt de onzekere situatie van ongehoorde mensen.

 

HQ. 1

“Mijn dagen gaan voorbij als een schaduw, en ik verdor als hooi” (Ps. 101:12). Dit moet als volgt

worden begrepen: De mens is als gevolg van zijn erfzonde blind voor zaken uit het verleden en naar de

toekomst toe. Daarom heeft hij ze in al zijn wetenschap alleen als een schaduw. Omdat hij nergens

zekerheid vindt, verdort hij als hooi, omdat al zijn acties uiteindelijk onzeker zijn. Alle dagen van de

mens gaan voorbij en vallen in de vergetelheid; Maar het eeuwige leven is blijvend en is altijd

nieuw, net zoals een zomer dat is, die elk jaar opnieuw vrucht voortbrengt. (Hil. 151:1/6).  

 

 

Het heuvelachtige aardoppervlak in vergelijking met de mens met zijn

onbestendige levenswandel.

 

HQ. 2

De aarde herbergt bergen en heuvels en is nergens plat in al zijn rondingen. Toch raakt de lucht haar

overal, en de aarde draagt zowel boven als onder bergen en heuvels gelijk een hert zijn gewei. De ziel,

een geestelijke adem uit God, haat met knagend ongenoegen de hebzucht, die daar bestaat als heuvel

der geilheid, omdat de mens door deze twee ondeugden nooit een vreedzame en een aanvaardbare

levenswandel kan houden, noch bij zichzelf noch tegenover anderen. (Hil. 152:1/3).       

  

De ziel zelf is zo diep in het lichaam gegoten, dat ze tegen de duivelse verdraaiingen en tegen de

verleidingen met de mens strijdt, omdat door deze verleidingen de geilheid stijgt, deze Leviathan, die

de hele wereld wil verslinden, waardoor hij, gelijk een vrek bij geld, de ziel wil veroveren en zich hier

aan vergrijpen wil. Een hoogmoedige en gierige mens belast zichzelf in de mogelijkheid tot zonde,

zoals ook de aarde, van bergen en heuvels belast, nooit gelijk is. Met een overblijfsel voor de vrees

van God en zolang hij nog niet door Hem gerechtvaardigd is, handelt hij naar het verlangen van zijn

hart, wat hem goeddunkt. En zoals de lucht de aarde niet versterkt, maar zij in het gewaad der stormen

raakt, zo raakt ook de mens op een onrechtmatiger manier, de werken vanweerspannigheid aan,

waarbij hij zich in de ijdelheid van zijn hart verontschuldigt. Uiteindelijk echter keert deze mens zich

weer volledig naar zijn God toe, en wanneer de honger van zijn ziel is verdwenen, wordt hij verfrist

bij het gastmaal van berouw. (Hil. 152:4/8). 

      

 

Zoals de aarde in haar kern hard is, zo is de ziel zo hard als staal en scherpt

het scheppende werk van de mens in de wereld.

 

HQ. 3

Het aardoppervlak van de aarde bestaat van boven en van onderen uit een ronding, die van zichzelf

hard zijn gelijk ijzer tegenover de binnendringende en rondstromende wateren. Ook de ziel, die zich in

het lichaam verborgen houdt, vliegt door de hele zintuigelijke uitrusting van de mens heen, terwijl ze

denkt, spreekt en handelt. De aarde zich aanpassende, scheppen zij samen de gehele natuur in de mens,

terwijl de andere geesten alleen bestaan om God te lofprijzen, daar zij niet kunnen werken. Want de

mens, over wiens werken de engelen, die God verheerlijken, in verwondering zijn, is van hemelse en

aardse aard: in de hemel wordt zijn glorie gehoord, en de ganse aarde vervult hij met zijn scheppende

werken. Vandaar dat de kracht van zijn ziel kan worden vergeleken met de ronding van de aarde, ze

loopt rond in het lichaam en in alle verrichtingen van het organisme, zowel wanneer zij werkt naar de

aard van het vlees, als ook wanneer zij naar haar eigen aard werkt. Daarom is de zielskracht gelijk staal,

waardoor elk ijzer wordt geslepen en versterkt. De verlangens van het vlees, die in haar wezen willen

binnendringen, worden bestreden en overwint zij, zodat de mens niet verloren gaat. En om niet te 

worden onderdrukt door de last van de zonden zelf, toont ze zichzelf als een moedige strijdster tegen

alle slechtheid van de duivel. (Hil. 153:1/8).   

 

 

De benen verzinnebeelden de waterloop van de wereld en de hartstocht in

mensen. 

 

HQ. 4

Van de knieën tot de enkel geldt dezelfde maat als vanaf de plaats van de uitscheiding of van de dij tot

de knie. Met de afmeting van dit ledemaat van knie tot enkel, wordt de oceaan, die de hele aarde

omvat, gesymboliseerd. Net zoals de benen naar achteren buigen, omhelzen deze wateren de hele 

aarde en overschrijden zij hun maat niet. (Hil. 154:1/3).  

   

Al deze wateren stromen niet buiten hun bedden, daar zij als het ware in een groef en als in kanalen

vloeien en zo haar grenzen niet overschrijden; maar in hun diepten zijn zij als de wateren die zich

als het ware over het uitspansel uitstrekken. (Hil. 154:4). 

 

Zo snelt de ziel, die in alle delen van de mens belichaamd werd, door hem naar de lusten van het

vlees, waarbij ze gedwongen wordt, als een blaasbalg te hoesten. Daarom roept ze weeklagend naar

deze mens uit: “Wee, wee, jij stoffige stank, waarom ben ik ooit door God in je gezonken, die je zo

schendt met je verlangens, dat ik gedwongen ben, om de misdadige daden met duivelse misleidingen,

door en met jou te verrichten?” Dan spreekt de mens, hoewel in de vlek der zonde levende, vaak

vanwege de treurnis van zijn ziel tot zichzelf: “Ach, waarom kan ik mij niet onthouden van zondigen!

Waar ik toch mijn handelingen voor God en voor de mensen als vuil herken, waarom vrees ik niet mijn

God, die alle schandvlek der zonde als ook de slechtheid des duivels veroordeelt en uitwist.” Vanuit dit

conflict in zijn verlangen vindt de mens door berouw zijn weg terug naar God. En zo kan de ziel

gewetensvol en verantwoordelijk (in secientia rationalitatis) het lichaam met zijn impulsen naar

verlossing leiden (ad savationem). (Hil. 154:5/10).         

 

De maat die zich uitstrekt van de plaats van de uitscheiding of de dijen tot de knie, wijst op hoeveel

aan hartstocht in de lendenen van de man als ook in de navel van de vrouw door de eerste verleiding

van de duivel tot gevolg had, omdat zij, als gevolg van het kwaad van die misleiding, in dezelfde ijver

waarmee zij verlangens en daden verrichten ook de zonden van de lust volbrengen. De mens voelt

daarna in zijn ziel pijn en last door de zonde, zoals aangegeven door de maat van de knieën tot de

enkel. De enkel symboliseert de ballingschap waaraan Adam werd blootgesteld; De mens kan in al

zijn goede en slechte daden niet worden verleid, omdat hij door zijn slechte daden aan de verdrijving

van Adam wordt herinnerd, maar in zijn goede daden denkt hij in welke toestand hij door God is

geschapen. (Hil. 154:11/14). 

 

God heeft immers voor de geestelijke ziel een huis in zo’n volmaaktheid geschapen dat het al zijn

deugden erin kon realiseren, net zoals de mens zijn huis bouwt, om daarin naar zijn scheppend

vermogen werkzaam te zijn, net als ook de winden door God geschapen zijn, zodat het snel zonnig,

snel gevaarlijk met al zijn waaien zal doordringen. En net zoals de oceaan zijn ruimte waarin hij

stroomt niet overschrijdt, zo verlaat ook de ziel haar maat niet, of zij nu zich in het goede laat

verheugen of door het slechte bedroefd wordt. (Hil. 154:15/16). 

    

Wanneer nu de mens zondigt naar de lusten van het vlees, is hij voor God als een donkere nacht; 

werkt hij daarentegen naar de aard van de ziel, dan schijnt hij voor God en zijn engelen als het licht

van de dag. (Hil. 154:17). 

 

 

De voeten verzinnebeelden de wateren en de aardse gang der ziel. 

 

HQ. 5

Van voor de enkel tot de punt van de grote teen heeft dezelfde maat als die van de pols tot het

uiteinde van de middelvinger, zoals eerder vermeld. De voeten symboliseren de overige wateren, die

zich over de hele aarde verspreiden en overal stromen. Zoals de voeten de benen en de handen de

armen aanhangen, zo halen de wateren hun kracht uit zee. God schiep immers het stof der aarde, die

door de krachten der overige elementen het deed ontkiemen, net zoals ook de vrouw door de kracht

van de man zich als vruchtbaar bewijst. (Hil. 155:1/4). 

   

Daarom wordt de mens door zijn ziel goddelijker en door de aarde een meer aardse natuur. Hij is het 

volledige werk van God (plenum opus Dei). Hij kent de aardse belangen en weet kijkend in de spiegel

van het geloof van het hemelse. Daar van de enkel tot de punt van de grote teen, en van de pols tot het

uiteinde van de middelvinger uit dezelfde maat bestaat, zo bezit ook de ziel, waardoor de mens God

leert te erkennen, in gelijke mate zonder enige zwakte haar lichaam. Ze houdt hem in dezelfde mate

vast, zodat de ziel geen zwakte zal hebben in al haar functies, die zij met het lichaam uitoefent. En

zoals de aarde nuttige en schadelijke dingen laat ontkiemen, zo dragen ook de voeten de mens naar 

zijn nuttige en schadelijke handelingen; en zoals alle wateren uitstromen in de oceaan, zo worden door

het lichaam en de ziel ook alle daden van de mens uitgevoerd. (Hil. 155:5/9).   

 

 

De twaalf gewrichten verwijzen naar de twaalf windkrachten en op de

vergelijking van de kosmische en lichamelijke krachten.

 

HQ. 6

Met de knieholte van het rechterbeen, daar waar het menselijk been buigt, is een verwijzing naar de 

hoofdwind in het westen; met de dij en de enkel van hetzelfde been wordt de adem van de 

overeenkomste zijwind gesymboliseerd. Met de knieholte van het linkerbeen wordt de hoofdwind in 

het noorden bedoeld; met de dij en de enkel van datzelfde been wordt de adem van de overeenkomstige

zijwind gesymboliseerd. In de lendenen en allebeide beide voeten (boven en onder) verwijzen naar het

geblaas van deze nevenwinden. (Hil. 156:1/3). 

 

Zoals reeds eerder vermeld, heeft God de bestemming der windkrachten in de mens gesymboliseerd,

in de buiging van zijn armen, in het schouderblad, aan de handen, de knieën als ook de lendenen en

de voeten; In totaal zijn er aan de mens twaalf grote buigingen, zoals er ook twaalf windkrachten

zijn. Het buigen van de armen met de aangrenzende formaties verwijst naar de oostenwind met zijn

nevenwinden als ook naar de zuidenwind met zijn nevenwinden. (Hil. 156:4/6).  

     

Omdat deze formaties in het hele organisme zijn geïntegreerd, zo dienen ook de winden met hun

nevenwinden het hele uitspansel. De ene kracht wordt door de andere in hitte, koude, droogte en 

vochtigheid getemperd; en zo vervullen zij hun funties zinvol uit, evenals de mens die alles met zijn

handen en armen uitvoert, wat hij in zijn kennis plant. En omdat deze leden even ver van elkaar

verwijderd zijn, zo zijn de winden op gelijke afstand van elkaar. (Hil. 156:7/9).  

 

 

Over de gevaarlijke noordenwind.

 

HQ. 7

Onder deze krachten toont de noordenwind vaak zijn scherpte en zijn verschrikkingen, doordat hij zijn

windrijke vleugel tegen het rad van de wereldstructuur en tegen de oostenwind richt. Daar zet hij

vaak een vreselijke en schadelijke nevel in beweging en zendt midden in de zomer een koud vocht uit

die de vruchten van de aarde doet beschadigen en de bomen laat verdorren. Wanneer dit gebeurt, komt

er een afschuwelijke luchtstroom met grote wreedheid op en zorgt ervoor dat een wolk omhoog komt,

waardoor de zonneschijf verborgen schijnt, zodat het voor de mens lijkt alsof de zon aan het afnemen is.

Deze luchtstroom of adem veroorzaakt dus verwarring onder de wolken, waaruit dan verduistering over

de aarde doet komen. Dit kan door de mensen niet worden waargenomen, tenzij speciale

wonderentekenen verschijnen; maar deze worden bewogen door de elementen, zoals de handen door de

armen daartoe worden gebracht; en zo kan hij dat alles in het werk zetten. (Hil. 157:1/5).    

 

Deze wind speelt ook vaak, als gevolg van de tegenstrijdige daden van de mens met de maan, zodat de

maan vaak donkerder van kleur is, dan weer verschijnend als ijzer of in een andere kleur. Daarom

wordt dan zijn aanblik voor de mens verschrikkelijk. De noordenwind is in elke richting, waar hij ook

heendraait, gevaarlijk en schadelijk voor elk ding waar zijn adem op valt. Hij vernietigt ook de warme

wind, die mildt met de vochtigheid van de dauw van de zon stroomt, en alle groene vitaliteit en vrucht

op aarde voortbrengt, terwijl deze noordenwind door zijn koude en scherpte juist alle vruchtbaarheid en

bruikbaarheid vermijdt. Andere winden daarentegen houdt hij vast, gelijk een mens, die zich afwendt;

en zo dient hij hen. En zo verschijnen alle lichten in de schepping door de duisternis van het noorden in

nog grotere pracht en helderheid, omdat er in hem geen licht is. Naar dit voorbeeld houdt de linkerarm

ook de rechterarm vast en dient hem. (Hil. 157:6/12).        

 

Bij haar regeren in het lichaam is de ziel als de wind, wiens arbeid niet wordt gezien, maar alleen 

wordt gehoord. Als een briesje verspreidt ze met haar luchtige substantie de boze opname als ook de 

berouwvolle zuchten en denkbewegingen. Aan dauw gelijk gaat ze met de vochtigheid van haar wijsheid

door de ziel met haar goede bedoelingen op God gericht. Net zoals de glans van de zon de hele wereld

verlicht zonder enig verlies te lijden, zo bestaat de ziel, in de kleine menselijke gestalte als geheel. En

terwijl ze met haar gedachtevlucht overal komt, zo stijgt ze met haar goede werken, God tot roem tot

aan de sterren toe, terwijl ze met haar slechte daden in zonde, zinkt in de duisternis. (Hil. 157:13/17). 

     

Voor deze omstandigheden dient de zon als voorbeeld, zij die met haar krachten overdag op de aarde

schijnt, maar ’s nacht ondergronds woont. Met het linkerbeen (knie, dij, enkel) worden de noordelijke

winden en daarmee de slechte neiging van de mens getoond, waartegen de rede met haar geestelijke

kracht (vis rationalitatis) krachtig weerstand biedt. Want met de kracht van zijn geestelijkheid

voltooit de mens al zijn werken, zowel de goede als de slechte. Zo worden immers ook de vruchten der

aarde voortgebracht. Nu heeft God met de vier krachten, vuur, lucht, water, aarde, de ziel zo geschapen,

dat zij in wijsheid haar vat, het lichaam, kan richten. Met deze basiskrachten voltooit ze alle taken in

het organisme in een harmonieuze samenwerking met het lichaam. Voordat de ziel in het lichaam

werd gezonden, had zij geen bijzondere functies; zo zal ze ook verder niets meer te doen hebben

wanneer zij eenmaal het lichaam verlaat. (Hil. 157:18/24).    

 

Dit betekent dat ook de mens in eerste instantie ademt met zijn goede bedoelingen, maar daarna huilt

hij. Na de tranendauw beginnen dan de goede bedoelingen te ontspruiten, terwijl hij ze met het juiste

streven verder tracht te vervolmaken. Ook hij, de mens, brandt in een heilige toewijding naar het 

goede, zoals de zuidenwind, die aanvankelijk ook met zuchten begon, om met zijn goede wil, als het 

ware, net als in het oosten, zich vroom zou kunnen toewijden. Met het westen wijken dan de rusteloze

uiteenzettingen, waarmee de ziel haar lichaam in tucht of discipline houdt. Zo maakt ook de zon zijn

loop, in het oosten opkomende, in het zuiden volledig gloeiende, en in het westen weer ten onder gaande.

Op dezelfde manier zoals het oosten en het zuiden zich bij de gloed van de dag verenigen, zo bindt ook

de ziel kracht aan macht. Ze volbrengt haar goede doen gelijk een hand die als werktuig van de arm

fungeert. Na de volledige loop van de dag, daalt de zon in het westen onder, zoals ook de knieën van de

mensen zich met de voeten over de aarde haasten. In de avond verandert de dagelijkse vrolijkheid in

ergenis en verdrietigheid. De mens verheugt zich niet langer meer in het daglicht; Onaangenaamheid

en slaperigheid overkomen hem. De mens wordt, voor zover hij naar de lusten van het vlees verlangt,

geheel in beslag genomen hierdoor, en verwaarloost de hemelse krachten van het goede, en wordt gelijk

aan het karakter van de nacht. Werkt hij echter met zijn ziel in het vuur van de Heilge Geest, dan

vernieuwt hij zichzelf in de liefde van Christus van de verlangens van het vlees. (Hil. 157:25/36). 

           

Want de ziel brengt in haar geestelijkheid met geluid de woorden voort en vermenigvuldigt ze aldus, 

zoals een boom zijn takken vermenigvuldigt. Vanuit hier komen dan als van een boom alle krachten van 

de mens naar buiten. Elk werk, wat het ook zijn mag, dat met de mens wordt gedaan, is als een vrucht 

aan de boom te herkennen. De ziel heeft een viervoudig vluchtvermogen: de zintuigen (sensus), de 

herkenning (scientia), de wil (voluntas) en het inzicht (intellectus). Met de vleugel der zintuigen weet 

ze dat ze gebrekkig is, omdat ze neigt naar dat wat het vlees liefheeft. Vandaar dat ze altijd een zeer 

labiele adem (van God) is. Met de vleugel der herkenning heeft het lichaam honger naar daden. Omdat 

hij weet hoe zeer hij door de ziel levendig wordt gehouden. Met de vleugel der wil heeft de ziel de

drang om in het lichaam werkzaam te zijn. Ze beschouwt hem als haar eigen werk. En tot slot met de

vleugel der inzicht herkent ze de vruchtbaarheid van elk doen, of deze nu waardevol of  ondeugdelijk is.

Want ze weet dat ze in dit lichaam een beperkt leven leidt. Met deze vier vleugels heeft de ziel ogen. Ze

kijkt daarmee vooruit en terug. Ze heeft de kennis van goed en kwaad. In de kennis van het goede,

vliegt ze vooruit als een vogel naar goede daden; in de kennis van het kwade, achteruit, door kwaad te

handelen. (Hil. 157:37/52). 

 

Over de zin van het noorden. 

       

HQ. 8

De razende noordenwind wordt gehinderd door de sterke windkrachten. Het is er donker sinds de val

van Lucifer, omdat God hem naar de duisternis heeft verbannen. Met hem zijn er boze geesten in de

wereld gekomen. Maar God staat hen niet toe zich aan mensen in hun verschrikkelijke vorm te

openbaren. Ze hebben echter wel volop de gelegenheid om de mensen te slim af te zijn en te verleiden.

Zo is het noorden van de aarde een vijand voor de mens. Zijn wanorde wijst op de instabiliteit en

koppigheid van de menselijke gezindheid. Maar zelfs dit kwaad heeft zijn betekenis of zin en dient de

kennis van het goede, zoals de linkerhand de rechterhand te dienen heeft. (Hil. 158:1/8). 

 

 

Over de mens en zijn wereld.

 

HQ. 9

Maar God echter keerde het aangezicht van Zijn rechtvaardige knop, in Adam ontsproten, naar het 

oosten, toen Hij de mens opwekte en ophief. Zijn rechterhand wees naar de zuidelijke gebieden van 

gelukzaligheid, Zijn linkerhand naar de grenzen van de duisternis, die het noorden wordt genoemd. In 

deze vormgeving heeft God de krachten der elementen evenals de vermogens van alle overige schepsels 

ingevoegd. Met hen zou de mens zijn werk tegen het noorden moeten richten, die de verblijfplaats is 

van de gevallen engelen, die van Hem gescheiden zijn. Zij hebben in hun eigen wil God verloochend 

en wilden zelf God zijn! Daarom wil God dat de mens het noorden met zijn linkerzijde afwijst en 

verwerpt; hij moet hem op geen enkele manier nabootsen, omdat geen mens met zijn aangezicht zijn rug 

kan aanschouwen. Zoals alle natuurlijke krachten, zal ook hij tegen de slang in de strijdt met Michael 

strijden; hij zal het noorden geheel in de vergetelheid van zijn linkerzijde houden, net zoals de duisternis

van het licht is gescheiden. (Hil. 159:1/7). 

    

Op deze manier heeft God de mens met alle krachten der natuur versterkt. Hij heeft de mens de

wapenuitrusting van de schepping aangedaan, zodat hij daarmee de hele wereld in zien herkent, in

horen verstaat en in ruiken onderscheidt, en dat hij gevoed zou worden door haar smaak en haar in

toetsen beheerst. En zo zal de mens tot erkentenis van de ware God komen, omdat Hij de Schepper

van alle creaturen is. De mens moet zijn krachten niet gebruiken om tegen God te vechten, hoevaak

hij ook door de raad van de oude slang voor de gek wordt gehouden. Heeft God hem toch niet met

de genoemde krachten daartoe uitgerust, zodat iemand zou proberen zijn geest te verheffen tegen de

dwaasheid van de boze engel. God heeft eerder de gestalte van de mens gevormd naar het bouwwerk

van de wereldse structuur, naar de gehele kosmos, net zoals een kunstenaar zijn manier van

uitbeelden heeft, waarna hij zijn vaten maakt. (Hil. 159:8/13). 

 

En zoals God het immense instrument des universum in een evenwichtige maat heeft uitgemeten, zo

heeft Hij dienovereenkomstig ook de mens in zijn kleine, korte gestalte uitgemeten, en wel op zo’n

manier zoals we hiervoor hebben beschreven. God schiep de mens zo, dat geen enkele ledemaat in het

lichaam de juiste maat en het juiste gewicht zal overschrijden, behalve voor Gods doel. Ook moet

elk gewricht in staat zijn om te buigen, zoals bij de nek, bij de schouders, bij de ellebogen, de handen,

de dijen, de knieën, de voeten en alle overige gewrichten. En zoals God de natuur in de mens heeft

geregeld, zo ook de tijden van het jaar. (Hil. 159:14/17). 

 

 

De tijden van het jaar.

 

HR. 0

 De volgorde van tijd in de wereld uitgedrukt in maanden gedurende de jaarlijkse cyclus van de

lichamelijke sappen als ook in het geestelijke leven. 

 

Net zoals God de natuur in de mens modelleerde, zo regelde Hij ook de tijden van het jaar in hem. Met

de zomer gaf Hij een verwijzing naar de wakende mens, met de winter naar de slapende. Zoals de

winter in zijn schoot verbergt wat in de zomer met vreugde wordt voortgebracht, zo wordt de slapende

mens in zijn sluimeringen versterkt, zodat hij klaar kan zijn om elk werk met waakzaamheid uit te

voeren. Hij onderscheidde ook de maanden in de mens, door in hem het onderscheid van hun

kwaliteiten en bijzondere vermogens te verankeren. (Hil. 160:1/4).     

    

 

De eerste maand.

 

HR. 1

In de eerste maand begint de zon weer hoger aan de hemel te schijnen. Maar toont zich nog koud en

vochtig, vol tegenstrijdigheden en zweet het water omgezet in witte sneeuw uit. Zijn eigenschappen

zijn als de hersenen. Ook deze zijn koud en vochtig en reinigen zichzelf, door de waardeloze sappen

via ogen, oren en neus uit te werpen. Zo werkt ook de ziel met volle vreugde in de kindertijd van de

mens, de tijd die geen kwaadaardigheid kent en het vleselijke verlangen niet voelt, noch wordt ze niet

verplicht tegen haar eigen aard in te gaan. In zo’n kindertijd, wiens wenselijke leven zo eenvoudig en

onschuldig lijkt, toont de ziel zich in al zijn kracht. Maar al snel moet ze de pure vreugde van de

kinderlijke onschuld missen. Net zoals een uit zijn huis verdreven vreemdeling, wordt ze in een groot

verdriet gedompeld. Dit is het tijdperk waarin lichamelijke sappen in de mens toenemen. De mens

wordt bevlekt door de lust van het vlees, heeft de lichtvaardigheid lief, vergeet God, vermaakt zich

aan feesten van zondaren en geniet van hun activiteiten. (Hil. 161:1/10).     

 

Maar zoals de zon in de eerste maand weer hoger aan de hemel begint te schijnen, zo is ook de ziel in

deze vroege leeftijd niet verhard en niet volledig verduisterd. Echter bestaat het gevaar bij het doen van

dergelijke zondige lusten, dat de mens door zijn wispelturige karakter geleidelijk in een innerlijke

verharding van vuil en ijdelheid komt, vooral omdat hij de heiligheid van het juiste doen mist. Wanneer

deze mens door onderricht en door aansporing van de Heilige Geest tranen van berouw vergiet, zal hij

worden gereinigd van de stank der zonde en tot de zoete geur der goede naam komen. Hij vermijdt

ontwetendheid en onwilligheid van goede werken en wordt zo gezuiverd. (Hil. 161:11/14).   

 

 

De tweede maand.

 

HR. 2

De tweede maand is gebaseerd op de natuurreiniging. Hij vindt een zinvolle betekenis in de ogen van 

de mensen, omdat zelfs de ogen, wanneer ze waterig, onrein en ziek zijn, zichzelf soms reinigen. Zo is

ook de ziel in de mens als het sap van de boom. Zoals door het sap alle vruchten van de boom gedijen,

zo worden door de ziel alle werken van de mens gerealiseerd. Wanneer nu de vaten en het merg van de 

mens vol en rijp geworden zijn, dan begint hij te handelen naar de verlangens van het vlees, en 

wanneer dit gebeurd, wordt hij door de geestelijke aard van zijn ziel diep geschokt doormiddel van

verzuchtingen. Als hij dan met het oog van zijn geweten kijkt naar wat hij met zijn zonden heeft

veroorzaakt, en hoe onboetvaardig hij deze heeft uitgevoerd, dan zal hij worden gereinigd van alle

onreinheid. Voortaan zal deze mens ernaar streven om de zonde te vermijden. (Hil. 162:1/7). 

  

 

De derde maand.

 

HR. 3

De derde maand komt een wilde wervelwind. Hij draagt stormen met zich mee. Ondanks dat hij veel

rampspoed in zich heeft, zet hij toch met zijn veelvuldige winden de kiemen in de aarde in beweging.

Onder deze maand moet men de oren voorstellen. Ook in de oren weerklinken de geluiden van zowel

waardevolle als nutteloze zaken, waardoor het organisme in zijn geheel in beweging wordt gehouden.

Ook de ziel in het lichaam, die door haar wordt bewogen, gevuld en verbonden met de vaten, staat in

een conflict met de groeiende krachten van zijn natuur. In deze situatie lijkt de mens in het midden

van zijn jeugd op een boom, die eerst alleen grove takken voortbrengt en later alleen de vruchten. Zo’n

mens is nog steeds verstrikt in de stormtijd van zijn niet tot harmonie gerijpte karakter, wanneer hij

begint na te denken over wat hij moet doen. Omdat zijn merg nu dik genoeg is, zijn zijn vaten goed

gevuld. (Hil. 163:1/9).     

 

Onder dergelijke omstandigheden is zijn ziel onderworpen aan een sombere en huilerige stemming,

naarmate het verdriet van zijn eigen minderwaardigheid zich meer en meer ophoopt. Het is waar dat

de ziel altijd dat leven in hem duidelijk maakt, wat hij in beweging heeft gezet. Nu verlangt zo’n mens,

meer dan hij verdient, naar erkenning; maar hij vergist zich enorm wanneer hij gelooft dat hij zichzelf 

als een wijs man mag beschouwen, terwijl hij toch in zijn vermetelheid en zijn hoogmoed is als een 

nieuwe wond die ettert. Hij valt ten prooi aan leugens, omdat in hem de roep om uiterlijke eer en 

prestige niet verschijnt. Bij deze betreurenswaardige staat wordt de ziel droevig, deze ziel, waarin alles, 

zowel het goede als het slechte, terugkeren moet, zoals ook in beide oren, het waardevolle en het 

nutteloze, weerklinken, deze beide basiskrachten waarmee alles tot in perfectie wordt gebracht. Wanneer, 

na het overwinnen van zulke excessen van jeugdige houding, de mens, door de genade van God, zijn 

fouten herstelt en zich tot het betere wendt, begint ook de ziel weer te bewegen. De ziel, die in het 

begin zo verdrietig was, omdat zoveel waardevol, maar ook nutteloosheid door de mens werd

geblazen, beweegt hem nu tot berouw voor zijn slechte en nutteloze daden; en zij is het, die bewerkt, dat

hij zich in zijn goede en vruchtbare daden verheugt, alsof hij in het paradijs was. (Hil. 163:10/16). 

          

 

De vierde maand.

 

HR. 4

De vierde maand is vol levendig groen en aangename geuren, ook al kan het in hem verschrikkelijk 

donderen. Hij geeft een verwijzing naar de neus, waarmee hij met de adem van de ziel de geur door 

de neus aantrekt en weer loslaat, in de diversiteit die hij met eerbiedt kiest. Deze maand is te 

vergelijken met een mens, wanneer hij op grond van kenniskracht van zijn geestelijkheid in het 

geweten bewust het groen van de goede werken verkiest. Het is een maand waarin al de vruchten van 

de aarde groen worden en de geuren rijk aanwezig zijn. In de zoetste geuren laat hij de roep der 

rechtschapenheid en nuttigheid overal naar de glorie van God uitstromen. (Hil. 164:1/5). 

    

De luide wereld met zijn walgelijke en slechte mensen beschimpen vaak de deugden en goede werken

van zo’n iemand en noemen hem onrechtvaardig en slecht. Hebben zelfs ook niet de Joden vaak de

Heer Jezus Christus uitgescholden en op leugenachtige wijze onrechtvaardig en onrein genoemd,

hoewel ze Hem in al Zijn doen als heilig en rechtvaardig erkenden. Hoezeer deze maand ook als

gevaarlijk en verschrikkelijk mag klinken, hij kan echter de vruchten van de aarde niet meer tot

verdorring brengen. Evenzo verdorren de krachten en de deugden van een gelukzalig mens door

dergelijke goddeloosheid niet meer uit, veeleer lopen dergelijken, die met hun tanden de gelukzalige

mens willen kraken, zelf daarbij de meeste schade op. (Hil. 164:6/9). 

     

Net zoals de mens, alleen door de adem van zijn rede, met behulp van zijn neus zich het zoetste kan

uitverkiezen en kan toeëigenen, zo duwt hij ook al het stinkende en hatelijke van zich af. Zo’n man

verdient voor zichzelf eeuwige beoning, wordt ook door de mensen geprezen en geëerd, maar zijn

vervolger echter verliest zijn hemelse beloning en zal zelfs op aarde nooit oprechte lof ontvangen. Wie

aldus God vreest en liefheeft, die houdt zijn geest af van alle kwaad, net zoals de mens zijn neus

afwendt met walging van alles wat stinkt en onrein is. (Hil. 164:10/12). 

 

 

De vijfde maand.

 

HR. 5

De vijfde maand is levendig en licht en heerlijk in alle dingen der aarde. Zo is ook het proeven in de

mond zoet en verrukkelijk; wordt de smaak als zodanig herkend en vastgesteld, maakt het de mensen  

gelukkig. Evenzo is de rede de pilaar en het merkteken van de vijf zintuigen, die door hen worden 

vastgehouden en tot werkzaamheid worden gedreven, net zoals de aarde, door de ploeg 

omvergeworpen, vruchtbaar blijkt te zijn in kieming. Het zien, het gevoel van de ogen, waarmee de

mens alles bekijkt en begrijpt, staat met recht boven de andere zintuigen. Zijn plaats is hoger dan

andere zintuigen, omdat het zien eerder dan de andere zintuigen de verder weg gelegen objecten

herkent. Daarom is dit zien met de ogen zo aangenaam, zo heerlijk, omdat de mens door herkenning

en navorsing waardevol en minder waardevol kan onderscheiden. (Hil. 165:1/6). 

 

De vijfde maand, die mei genoemd wordt, is de drager van de meest heerlijke geuren der bloemen, 

maakt het hart van de mens zo gelukkig, omdat in hem reeds alle vruchten der aarde, die de mensen

tot vreugde zijn, in het licht ontspruiten. En zo herkent ook de mens met het zien met zijn ogen het 

volledige gebruik van de natuurlijke dingen op een hele natuurlijke manier. Daarbij maakt hij een

onderscheid tussen alle bezienswaardigheden die hij ziet, op basis waarvan hij dan met alle scherpte 

van zijn reden kan beslissen. De vruchtbaarheid van deze maand is echt hetzelfde als de smaak van de 

mond waardoor de mens alles begrijpt dat hem van nut is voor lichamelijke verfrissing.

(Hil. 165:7/10). 

  

 

De zesde maand.

 

HR. 6

De zesde maand met zijn hitte is met recht droog. Omwille van het goede gedijen, matigt hij zijn

natuur met dauw, die de vruchten tot rijpheid brengen, toch giet hij soms overmatige stortregens uit. 

Hiermee wordt verwezen naar de schouders van de mens, die met hun warmte ook droog zijn, die elk 

werk ondergaan, elk werk uitvoeren en zo het lichaam als geheel behouden. Soms verlangen zij na alle

gedane arbeid naar rust, zoals wanneer een vogel zijn vleugel laat hangen van vermoeidheid, en hoe

een wortel zijn twijgen vasthoudt. Evenzo is het tweede zintuig, het vermogen om te horen, in zekere

zin een kleine vleugel voor het begrijpen van de woorden, die hij ontvangt. (Hil. 166:1/5). 

   

Terwijl de oren het geluid van elke verschijning oppikken, kan elk ding in de natuur, wat en hoe het

ook mag zijn, naar zijn wezen herkend worden. Om deze reden streeft de mens er ook naar, dit wezen

te ontdekken, ook liever in zijn geest. Het zielsvermogen dat door de oren voelt, alsof het door het

luisteren verder niets tot stand brengt, wordt daarbij niet moe en geenzins verzadigd, maar heeft

veeleer het verlangen nog veel meer te willen herkennen en te onthouden. (Hil. 166:6/8).