Het Liber Divinorum Operum
De tien visioenen van de werken Gods in de wereld
en in de mens.
Voorspraak
HA. 1
En het gebeurde in het zesde jaar, nadat ik al vijf jaar worstelde met wonderbaarlijke en ware
visioenen. In deze visioenen toonde het onvergankelijke licht mij, volledig ongeschoolde mensen met
een verscheidenheid van verschillende levenswijzen (in “Liber vitea meritorum”). Het was aan het
begin van het eerste jaar van de voorliggende visioenen, toen zich deze toonden; en het gebeurde in
mijn vijfenzestigste levensjaar. Daar had ik een visioen, zo diep mysterieus en overweldigend, dat
ik over mijn gehele lichaam begon te beven en door mijn lichamelijke gebrekkigheid ziek begon te
worden. Zeven jaar lang schreef ik aan dit visioen en kon het nauwelijks volbrengen. (Hil. 1:1/5).
Het was in het jaar 1163, toen de onderdrukking van de Romeinse stoel zich nog niet beëindigd had,
onder Frederik de Romeinse keizer. Toen klonk een stem uit de hemel en sprak tot mij: “Arm
schepsel, jij dochter bent door de vele ontberingen en het vele zware lichamelijke lijden als het ware
doorgekookt geworden. Toch ondanks dit alles is de diepte der geheimenissen Gods tot je
doorgedrongen! Breng, tot nut van de mensheid, in schrift opgesteld, wat je met je innerlijke ogen
ziet en met je innerlijke oren van je ziel verneemt. De mensen zullen daardoor hun Schepper leren
herkennen en Hem niet langer weigeren of negeren, en Hem zo eerbiedwaardig leren te aanbidden.
Schrijf daarom dit op, niet zoals je hart het verlangt, maar zoals Mijn getuigenis het wil, omdat Ik
zonder begin noch einde des levens ben. Deze aanschouwing is niet voor jou bedacht, noch voor andere
mensen verzonnen, want Ik heb dit alles voor het begin van de wereld vastgesteld. En omdat Ik voor de
schepping van de mens dit alles al wist, zo voorzag Ik ook in alles wat nodig is voor hem.”
(Hil. 1:6/13).
Ik als arm en gebrekkig wezen, begon aldus met bevende hand te schrijven, ondanks het feit dat vele
ziektes mij deden trillen. Ik vertrouwde daarbij op de getuigenis van die man (Volmar), zoals ik die in
mijn eerdere visioenen genoemd heb en heimelijk zocht, en ook gevonden heb, en aan het meisje
(Richardis), die ik ook in mijn eerdere visioenen genoemd heb. Toen ik me nu voorbereidde om te
schrijven, blikte ik nogmaals naar het ware en levende licht, om te zien en te vernemen wat ik zou
moeten opschrijven. Want alles wat ik in mijn eerste visioen heb geschreven en later nog leerde
kennen, zag ik onder hemelse mysteriën, maar bij een geheel wakend lichaam en bij zinnen.
(Hil. 1:14/17).
Ik aanschouwde met de innerlijke ogen van mijn geest, en ik vernam het met innerlijke oren.
Nooit was ik daarbij in een slaapachtige staat, nooit in een geestverrukking, zoals ik dat bij mijn
eerdere visioenen heb benadrukt. Ook verzon ik er niets bij, wat ik tot getuigenis der waarheid, van
menselijke sensatiewereld had genomen, maar veel eerder dat, wat ik van de hemelse geheimenissen
ontving. En opnieuw hoorde ik de stem, die uit de hemel kwam en mij onderwees. En deze sprak:
“Schrijf op wat ik je zeg!” (Hil. 1:18/22).
De wereld der mensen.
De eerste aanschouwing uit de oorsprong van het leven.
HA. 2
En ik aanschouwde in de geheimenissen van God te midden van de zuidelijke luchten een wonderschoon
beeld. Het had de gestalte van een mens. Zijn aanblik was van zulk een schoonheid en helderheid, dat
ik gemakkelijker in de zon kon kijken dan in dit gezicht. Een wijde diadeem van goud omringde zijn
hoofd. In dit diadeem verscheen boven het hoofd een tweede gezicht, gelijk dat van een oudere man.
Zijn kin en baard raakten de bovenkant van zijn hoofd aan. Vanaf de hals kwam bij het gestalte aan
weerszijden een vleugel naar buiten. De vleugels rezen boven het genoemde diadeem uit en
verenigden zich daarboven. Op het bovenste deel der kromming van de rechtervleugel verscheen een
kop van een adelaar. Zijn ogen waren als vuur, en hij straalde als de schittering der engelenglans.
Op het bovenste deel der kromming van de linkervleugel was een menselijk hoofd, die straalde als de
sterren. Beide gezichten waren naar het oosten gekeerd. Vanaf de schouders bij dit gestalte ging een
vleugel tot de knieën. Ze was gekleed in een gewaad die schitterde als de zon. In haar handen droeg
ze een lam, die scheen als de helderste dag. Met haar voeten vertrapte het gestalte een monster die er
verschrikkelijk uitzag, zwart en giftig, en een slang. Deze slang beet in het rechteroor van het
monster. Het lichaam van de slang was tevens om de kop van het monster gewikkeld; haar
staart reikte aan de linkerzijde tot aan de voeten. (Hil. 2:1/18).
De gestalte sprak aldus:
HA. 3
Ik, die de allerhoogste en vurigste in kracht is, heb elke vonk van leven ontstoken, en niets dodelijks
sprak Ik uit. Ik beslis over alle werkelijkheid. Met Mijn hogere vleugels vlieg Ik de hele wereld over:
met wijsheid heb Ik dit alles met recht geordend. Ik, die het vurige leven van de Goddelijke wijsheid
ben, ging en ontstak over de schoonheden der velden, Ik scheen in de wateren en in de brandende zon,
maan en sterren. Met elke wind, zoals met het onzichtbare leven, dat alles ontvangt, verwek Ik alles
tot leven. De lucht leeft in planten en bloemen. De wateren stromen, alsof ze leven. De zon leeft in
haar licht, en de maan wordt na zijn verdwijning opnieuw aangestoken door het licht van de zon,
zodat hij als het ware, opnieuw opleeft. Ook de sterren geven hun heldere licht, alsof ze leefden. De
pilaren, die de gehele aardbol dragen, heb Ik opgericht als ook de winden, die op hun beurt
ondergeschikte vleugels hebben, zwakkere winden, om zo te zeggen, die door hun zwakkere kracht
zich verzetten tegen de machtigen, zodat ze niet gevaarlijk uitbreken. (Hil. 3:1/10).
Zo bedekt het lichaam ook de ziel en houdt het bij elkaar zodat het zich niet de laatste adem uitblaast.
Want zoals de adem van de ziel het lichaam sterkt en versterkt, zodat het niet wegsterft, zo stimuleren
de sterkere winden ook de winden die ondergeschikt zijn aan hen, zodat zij hun dienst
dienovereenkomstig verlenen. En zo rust in alle werkelijkheid een verborgen vurige kracht in hen.
Alles brandt zo door Mij, zoals de adem de mensen onophoudelijk doet bewegen, gelijk de windvlagen
de vlammen in het vuur. Dit alles leeft in zijn wijsheid, en geen dood is daarin. Omdat Ik het leven
ben. Ik ben ook de reden die de adem van het klinkende woord in zich draagt, waardoor de gehele
schepping is gemaakt. Ik blies allen leven in, zodat niets daarvan in zijn soort sterfelijk zou zijn. Want
Ik ben het leven. Ik ben het gehele integere leven (vita integra): niet uit stenen gemaakt, niet uit
twijgen ontsproten, niet uit voortplantingskracht van een man voortgekomen. Integendeel, al het leven
heeft zijn wortel in Mij. De reden is de wortel, het klinkende woord komt eruit voort. (Hil. 3:11/22).
Als God de Rede is, hoe kan het gebeuren dat Hij niet aan het werk is? Hij die toch al Zijn werken
door de mens laat bloeien? Hij schiep de mens immers na Zijn beeld en gelijkenis en schetste al het
geschapene in deze mens naar vaste maat. Van eeuwigheid af lag het in de beraadslagingen van God
vast, dat Hij Zijn werk, de mensen, wilde scheppen. En toen Hij dit werk volbracht had, gaf Hij de
gehele schepping aan de mens, zodat hij ermee kon werken, en wel op dezelfde wijze als ook God
Zijn werk, de mensen, gemaakt had. (Hil. 3:23/27).
Vandaar Mijn hulp aan jou. Want al het leven gloeit voort uit Mij. Ik ben het eeuwige leven,
zonder oorsprong en zonder einde. Inderdaad dit leven is God, voortdurend in beweging en blijvend
aan het werk, en toch toont dit ene leven een drievoudige kracht in zich. Want de eeuwigheid wordt
“de Vader” genoemd, het woord “de Zoon” de adem, en die beide verbindt “de Heilige Geest”. En zo
heeft God het ook in de mens geschetst; in hem zijn het lichaam, de ziel en de reden. Daar Ik het
over de schoonheid der aardse vlammen blaas, dat wil zeggen, de aarde is het stof waaruit God de
mens vormt, en daar Ik schijn in de wateren, die naar de ziel verwijzen, die in het gehele lichaam
doordringt, zoals het water de hele aarde doorstroomt. Dat Ik in de zon en de maan brand, wijst op de
rede; de sterren zijn de ontelbare woorden der rede. En zoals ik met de adem en met het onzichtbare
leven dit alles in leven houdt, het heelal doet ontwaken, dat symnoliseert: door lucht en wind wordt
dat, wat tot wasdom rijpt, tot leven gewekt en onderhouden, en wijkt het in niets daarin af, wat in
hem is. (Hil. 3:28/36).
De mens als Gods evenbeeld te midden van de schepping.
HA. 4
En wederom hoorde ik de stem uit de hemel, die tot mij sprak: God die alles geschapen heeft, maakte
de mens naar Zijn beeld en Zijn gelijkenis en schiep zowel het hogere als ook de nederige in hem. Hij
heeft hem zo zeer liefgehad, dat Hij hem verkoos om de plaats van waaruit de gevallen engel was
weggestoten in te nemen, en hem alle heerlijkheid en eer toe te wijzen, die hij met zijn zaligheid had
verloren. Dit toont het gezicht dat je ziet. Dat wat je in de geheimen van God aanschouwde, in het
midden van de zuidelijke hemel als wonderschoon gestalte, gelijk aan een mens, symboliseert de
liefde van de hemelse Vader. Die liefde is het: in de kracht van de onvergankelijke Godheid, van
uitverkozen schoonheid, en wonderbaarlijk in haar geheimzinnige gaven! Ze verschijnt in de gestalte
van een mens, omdat de Zoon van God, toen Hij zich met het vlees bekleedde, de verloren mensen in
dienst van de liefde verloste. Daarom is het gezicht van zulk een schoonheid en helderheid, dat je
makkelijker in de zon kunt kijken dan naar dit gezicht. Want de liefde schijnt zo uitbundig en schittert
in zulk een verheven stralenglans van haar gaven, dat het ieder inzicht in het menselijke begrip,
waarmee men in de ziel allerlei dingen kan herkennen, zo ver te boven stijgt dat niemand het in zijn
zintuigen kan begrijpen. Hier wordt dit echter op een symbolische manier getoond, zodat men daardoor
in het geloof kan erkennen, wat men met uitwendige ogen niet zichtbaar kan zien. (Hil. 4:1/10).
In de liefde erkent de mens Gods beschikking.
HA. 5
Een wijdere diadeem van goud omgaf het hoofd van deze verschijning, want het katholieke geloof,
uitgegoten over de gehele aardbol, stond op vanaf de eerste dageraad met de helderste schittering.
(Hil. 5:1).
Alleen het geloof gevat in zijn diepste devotie kan dit alles begrijpen, deze overstijgende overmaat
van liefde: dat God door de Menswording van Zijn Zoon de mensen verloste en hen versterkte door de
ingevingen van de Heilige Geest. Zo wordt die ene God in Zijn Drie-eenheid herkend, Hij die zonder
begin in eeuwigheid God was in Zijner Godheid. In dit cirkelvormige beeld boven het hoofd kun je
nog een ander hoofd zien van een oude man. Dit betekent: de overweldigende goedheid der Godheid,
die zonder oorsprong en einde is, en zich spoed om de gelovigen te helpen. De kin en de baard van de
oude man raken de kruin van het eerste gezicht aan: in de hele planning en voorkennis van God was dit
het hoogtepunt van de hoogste liefde, dat de Zoon van God in Zijner Mensheid de verloren mensen
naar het hemelse koninkrijk leidde. (Hil. 5:2/6).
De eenheid der liefde tot God en tot de naaste.
HA. 6
Aan beide zijden van de hals van het gestalte komt een vleugel tevoorschijn. Beiden verheffen zich
boven het diadeem en verenigen zich daar met elkander, omdat de liefde tot God en de liefde tot de
naaste, wanneer zij door de Godskracht der liefde in de eenheid van het geloof tevoorschijn komen
en met het hoogste verlangen dit geloof omvatten, niet van elkaar gescheiden kunnen worden,
terwijl de Heilige Godheid de onmetelijke glans van haar heerlijkheid de mens omhult, zolang zij in
de schaduw van de dood wonen, omdat zij anders het hemelse gewaad, dat ze met Adam verloren
hebben, kwijt raken. (Hil. 6:1/2).
De engelen als lichtgestalten en spiegelgestalten.
HA. 7
Op het bovenste deel van de kromming van de rechtervleugel zie je een kop van een adelaar met vurige
ogen. In hem verschijnt een schare engelen als in een spiegel. Wanneer iemand op het hoogtepunt van
triomferende onderwerpelijkheid zich aan God onderwerpt en satan overwint, staat hij op en geniet hij
van de gelukzaligheid der Goddelijke bescherming. En wanneer hij, ontstoken door de Heilige Geest,
zijn hart verheft en zijn blik naar God draait, dan verschijnen daarin, in heldere duidelijkheid, de zalige
geesten en brengen God de toewijding van hun hart. De adelaar staat voor de geestelijke mensen, die
met hun toewijding van hun hart, vaak in overpeinzing, naar de engelen van God kijken. Daarom
genieten de gezegende geesten, die voortdurend God aanschouwen, vreugde in de goede werken der
rechtvaardigheid; zij tonen Hem deze werken in hun eigen manier van doen. Zo volharden zij in de
lof van God en wijken nooit daarvan af, omdat ze Zijn volheid nooit kunnen uitputten. Want wie zou
ooit de onmetelijke wonderwerken kunnen tellen, die God in de kracht van Zijn Almacht doet.
Niemand! De engel heeft een glans als in vele weerspiegelingen; in deze pracht tonen de engelen zich;
want niemand werkt en is zo machtig als God. En niemand is gelijk aan Hem. Omdat Hij niet
onderhevig is aan tijd. (Hil. 7:1/12).
De schepping van de wereld in Gods voorzienigheid.
HA. 8
Alles wat God bewerkt heeft, had Hij voor het begin der tijden in Zijn tegenwoordigheid. In de reine
en Heilige Godheid schenen alle zichtbare en onzichtbare dingen zonder tijdelijke ogenblikken en
zonder tijdsverloop in alle eeuwigheid, zoals bomen en andere geschapen dingen in het naastgelegen
water weerspiegelen, zonder toch van hunzelf lichamelijk of fysiek te zijn wanneer ze in deze spiegel
verschijnen. Toen God sprak: “Laat het zo zijn” Omhulden de dingen zich onmiddelijk in hun vorm,
zoals Zijn voorkennis hen had gezien, voor die tijd, zonder lichaam. Als in een spiegel schittert alles
wat voor Hem ligt, zo verschijnen in de Heilige Godheid al Zijn werken tijdloos. Maar hoe zou God
moeten zijn zonder de voorkennis van Zijn werken? (Hil. 8:1/5).
Zijn niet al Zijn werken, wanneer het eenmaal met zijn lichaam omhuld is, in de funktie die aan
hem verbonden is, volmaakt; want de Heilige Godheid wist van tevoren hoe Hij hem met kennis en
erkentenissen zou bijstaan. Zoals de straal van het licht ons het gestalte van een schepsel laat zien,
zo zag de zuivere voorkennis van God naar het gestalte van de schepping, nog voordat het omhuld
was in een lichaam, want elk ding, dat God wilde scheppen, even voordat dit ding een lichaam kreeg,
straalde het in Zijn voorkennis en naar Zijn gelijkenis uit, zoals ook de mens in de stralende zon
verschijnt, nog voordat men de zon zelf kan zien. En zoals de zonnenglans de zon aankondigt, zo
openbaren de engelen door hun lofprijzingen God, en zoals de zon niet zonder haar licht kan zijn, zo
is ook de Godheid niet zonder de lofprijzingen der engelen. De voorkennis van God ging dus aan
Zijn werken vooraf. Als deze voorkennis niet vooraf was gegaan, zou Zijn werk niet zijn verschenen,
net zoals men het lichaam van een mens niet herkent, wanneer men zijn gezicht niet ziet. Ziet men
echter iemands gezicht, prijst men ook zijn gehele gestalte. Op deze wijze zijn Zijn voorkennis en
Zijn werk in de mensen. (Hil. 8:6/12).
Over de beslissing en de val van de engelenwereld.
HA. 9
Er was een ontelbare grote schare van engelen, die uit zichzelf wat wilden zijn. Want toen zij hun
geweldige glorie en schitterende schoonheid in fonkelende overvloed zagen stralen, vergaten zij hun
Schepper. Ze waren nog niet begonnen, God te prijzen, omdat ze in zichzelf geloofden, de schittering
van hun eer was zo groot, dat niemand hen kon weerstaan. Zo wilde zo ook Gods pracht verduisteren.
Maar toen zij zagen dat zij Zijn wonderbaarlijke geheimenissen nooit konden uitputten, keerden zij
zich vol met afschuw tegen Hem. Die Hem hadden moeten prijzen, spraken in bedrieglijke
verbeelding, ze wilden in hun lichtglans een andere god kiezen. Daarom stortten zij zich in de
duisternis, teruggeworpen tot zo’n onmacht, dat ze alleen de schepsels wat kunnen aandoen, wanneer
de Schepper het hen toestaat. Want God had namelijk de eerste van alle engelen, Lucifer, geheel vol
van schoonheid, die Hij boven de schepping had gezet, zo gesierd, dat van daaruit voortkomende
zijn gehele heirschare glansde. Maar nu was hij, die zich tot de tegenspraak wendde, vreselijker dan
alle gruwelen. Want in zijn toorn heeft de Heilige Godheid hem naar een plaats geworpen waar geen
licht is. (Hil. 9:1/10).
Hoe de mens in het licht van zijn redelijke aard zou moeten zijn.
HB. 0
Schitterend als een stralende ster verschijnt het aangezicht van een mens ter hoogte van de
kromming van de linkervleugel. Dit betekent: Wie op de top van overwinnende nederigheid, daar hij
de aardse dingen, die hem als het ware van links aanvechten, in nederigheid onderdrukken, zich ter
verdediging tot zijn Schepper richt, die heeft het aangezicht van een mens. Want hij is begonnen,
niet volgens de manieren van het vee te leven, maar volgens de waardigheid, zoals de menselijke
natuur hem dat leert. Daarom toont hij door de rechtvaardige werken van zijn hart, goede intentie en
schijnt in de helderste glorie. (Hil. 10:1/4).
God schenkt de menselijke natuur het licht van de reden.
HB. 1
Toen God zei: “Er zij licht” ontstond het geestelijke licht. Dat zijn de engelen. Dit zijn zowel de
engelen die God trouw zijn bleven als de engelen die in de uiterste duisternis zonder enig licht
vielen, omdat ze niet wilden geloven, dat het ware licht, dat in eeuwigheid voor alle oorsprong in de
heerlijkheid was, God zelf is, en omdat ze iets soortgelijk als Zijn werken wilden doen, dientengevolge
onmogelijk was. In die tijd liet God een ander leven (de mens), die Hij met een lichaam bekleedde,
opstaan. God gaf hem de plaats en de eer van de verloren engel, wanneer hij, tot Gods eer, zou
voltooien, wat de gevallen engel niet wilde doen. Met dit ‘menselijke gezicht’ wordt verwezen naar
diegenen, waarbij de lichamelijke werken weliswaar aan de wereld zijn overgegeven, maar die in hun
geestelijke houding voortdurend God dienen, en bij al hun wereldse verplichtingen vergeten zij niet,
dat wat geestelijk is, in dienst van God staat. De gezichten zijn naar het oosten gekeerd, omdat
geestelijken en seculieren, in hun verlangen om God te dienen en hun ziel voor het eeuwige leven te
bewaren, zich daarheen zullen wenden, waar de opgang der heilige wandel en de bron der
gelukzaligheid is. (Hil. 11:1/7).
God maakt de vervallen mensen tot medeburgers van de hemelse gemeenschap.
HB. 2
Uit elke schouder van dit gestalte komt een vleugel te voorschijn die zich strekt tot aan de knieën,
omdat in de kracht van Zijn liefde de Zoon van God rechtvaardigen en zondaren tot zich getrokken en
vastgehouden heeft: Hij draagt één van hen op de schouders, omdat ze goed hebben geleefd, de andere
op Zijn knieën, omdat Hij ze van de weg der ongerechtigheid terugriep. Hij maakte hen allen tot
deelgenoot van een hogere gemeenschap. Op dezelfde wijze houdt immers ook een mens vast, wat hij
dragen wil, deels op zijn knieën, deels op zijn schouders. In het kennen van liefde wordt de mens met
ziel en lichaam naar de volheid des Heils geleid, ofschoon hij vele malen van de rechtvaardige weg
afwijkt. Zo wordt de mens in geestelijke en hemelse dingen op een onmetelijke wijze onderwezen,
doordat de gaven van de Heilige Geest van boven in hem doorstromen, met een rijkdom aan reinheid en
heiligheid. Zelfs in zijn aardse belangen leiden ze hem, tot nut voor zijn lichamelijke behoeften, op,
maar op een andere wijze. En toch kent hij zichzelf hierin zo zwak en vervallen en sterfelijk, hoewel
hij door zovele genaden wordt gesterkt. (Hil. 12:1/8).
De blik van de mensen gaat weer naar het bovenmenselijke gestalte bij het
begin van dit visioen.
HB. 3
Het gestalte draagt een gewaad, stralend als de glans van de zon. Dit is een verwijzing naar de Zoon
van God, die, in Zijn liefde, zichzelf heeft gekleed met het menselijk lichaam zonder smet der zonde,
gelijk de zon. Zoals de zon verheven boven alle schepselen in een zodanige hoogte schijnt, dat geen
mens haar aanraken kan, zo kan ook niemand de Menswording van de Zoon van God in Zijn wezen
begrijpen, tenzij door het geloof. In haar handen draagt het gestalte een lam: helder als de dag.
Echter de liefde heeft in de werken van de Zoon van God de al schijnende zachtheid van het ware
geloof geopenbaard, toen zij uit tollenaars en zondige bloedgetuigen, belijders en boetelingen verkoos,
toen zij de goddelozen tot rechtvaardigen bekeerde en Paulus uit een Saulus maakte, zodat zij allen op
de vleugelwind in harmonie met de hemelen naar binnen vlogen. Zo heeft de liefde haar werk volledig
gemaakt, geleidelijk, maar toch duidelijk en beslist, om zo geen zwakke plek te hebben, maar veel
meer in ieder volmaakt te zijn. Zoiets doet de mens niet; want wanneer deze met zijn bescheiden
mogelijkheden eenmaal met deze werken bezig is, kan hij het nauwelijks verdragen, dat het ten einde
komt, zodat zijn werk door anderen wordt gezien. Dus bedenkt de mens bij zichzelf: Zelfs het kuiken
dat uit het ei is gekomen, die nog geen vleugels heeft, haast zich niet om te vliegen; alleen wanneer de
vleugels volgroeid zijn, vliegt het, zoals het hem past, want het vliegen is hem aangenaam.
(Hil. 13:1/8).
De liefde vernietigd al het boze en maakt de mens vrij van alle angst.
HB. 4
Het gestalte verplettert met haar voeten een afschrikwekkend monster met een zwart giftig uiterlijk
samen met een slang. Want de ware liefde verplettert door de voetsporen van Gods Zoon al het onrecht
met zijn verdraaiingen in de talrijke lasteringen der tweedracht, zo verschrikkelijk is zijn onnatuurlijk
gedrag, zo giftig zijn zijn verleidingen, zo zwart is hij in zijn verdorvenheid, en vernietigt daarmee de
oude slang, die de gelovigen opwacht. Aan het kruis heeft de Zoon van God hen vernietigd. Het feit
dat zij haar bek heeft vastgebeten in het rechteroor van het monster en de rest van haar lichaam om de
kop van het monster gewikkeld heeft, terwijl zij met haar staart aan de linkerzijde van de voeten naar
beneden hangt, wijst op de satan, die onder andere zijn bedrog als plezier verbergt, zich aan de
tweedracht vastbijt en daarna begint met gemak het gehele geslacht der lasteringen en ondeugden aan
toe te voegen, maar aan het eind duidelijk laat zien, dat de verdraaiingen van de volmaakte tweedracht
erachter zit. (Hil. 14:1/4).
Want de slang is in haar list slimmer dan het andere afschrikwekkende monster en vernietigt met deze
sluwheid zoveel ze kan, doordat ze zich altijd aan het slechtste aanpast. Dit is wat de verschillende
tinten aan haar betekenen. Zo gaat satan te werk. Toen hij zijn schoonheid besefte, wilde hij aan zijn
Schepper gelijk zijn. Ditzelfde fluistert hij ook in het oren van de mensen, als het ware door de kop van
de slang, en hij zal niet loslaten tot aan de laatste dag, die door haar staart wordt voorgesteld.
(Hil. 14:5/9).
De liefde echter waart rond in de circel van de eeuwigheid, zonder tijd, zoals de sintels in het vuur.
God voorzag in Zijn eeuwigheid alle schepsels, die Hij in de volheid van Zijn liefde zo schiep,
dat er onder de mensen geen gebrek was aan verfrissing en dienstvaardigheid, want Hij verbond hen,
de mens, gelijk de vlammen met het vuur. Echter, de eerste engel schiep God tezamen met de mooie
volheid, zoals ik geschreven heb. Toen deze zichzelf aanschouwde, voelde hij een haat voor zijn Heer
en wilde zelf heersen. God gooide hem in het moeras van de afgrond. Vanaf nu fluistert die oproerling
zijn slechte raad in het oor van de mensen. En de mens stemt er mee in. (Hil. 14:10/16).
In het licht der heerlijkheid des mensen en de verleiding van de vrouw.
HB. 5
Toen God de mensen schiep, kleedde Hij hem met een hemels gewaad, zodat hij in grote heerlijkheid
scheen. Maar satan zag de vrouw en herkende in haar de moeder, die de groots mogelijke wereld in
haar droeg. Met dezelfde schande waarmee hij van God was afgevallen, slaagde hij erin, dat hij Zijn
werk overwon, en wel op zo’n manier, dat hij dit werk van God, waarmee de mens wordt bedoeld (opus
dei quod homo est), met zichzelf in gemeenschap bracht. Toen de vrouw voelde, door het genoegen
van de appel dat ze een andere geworden was, gaf ze de appel aan haar man, en zo verloren zij beiden
het hemelse gewaad. (Hil. 15:1/4).
Het verlies van het paradijs en de noodlottige trouw tussen man en vrouw.
HB. 6
Maar toen God sprak: “Adam, waar ben je?”, gaf Hij aan dat Hij in gedachten zou houden dat Hij de
mens naar Zijn beeld en gelijkenis had geschapen en hen weer naar zich toe wilde trekken. Toen Hij
hen verbannen had uit het paradijs, bedekte Hij hun naaktheid door Zijn bevallige tegemoetkoming:
In plaats van hun stralende gewaad ontvingen ze een schapenvacht, en het paradijs verandere Hij in
ballingschap. God verenigde tenslotte de vrouw met de man met de eed van trouw en op zo’n manier
dat deze trouw nooit in hen verbroken mag worden, en dat zij in harmonie met elkaar leven, net zoals
lichaam en ziel, die God tot een eenheid verenigde. Wie daarom deze getrouwheid verbreekt en zonder
verbetering daarin volhard, wordt naar Babylon gedreven, in een land vol verwarring en dorheid, die
zonder de schoonheid van de weelderige groene velden, zonder de zegen van God, braak zal blijven
liggen. De wraak van God zal over hen vallen tot aan het laatste geslacht der bloedverwantschap, die
uit het hitsige bloed van zulke mensen is voortgekomen, omdat dergelijke zonden zelfs nog de laatste
mens raakt. (Hil. 16:1/5).
Over de vruchtbaarheid van de geestelijke mens.
HB. 7
Zoals Adam de verwekker van het gehele menselijke geslacht is, zo is door de Zoon van God, die in
de maagdelijke natuur vleesgeworden is, het geestelijke volk voortgekomen. Vruchtbaar zal het zijn,
zoals God het aan Abraham beloofde door Zijn engel, zijn zaad zal talrijk zijn als de sterren aan de
hemel. Want zo staat het in de Schrift: “Zie toch op naar de hemel en tel de sterren, indien gij ze
tellen kunt”. En Hij sprak tot hem: Zo zal uw nageslacht zijn. En Abraham geloofde God, en Hij
rekende het hem toe als verdienste (Gen. 15:5/6). Dit dient zo te worden verstaan: Zij, die God met
goede wil aanbidden en vereren, schouwen naar de geheimenissen van God en onderzoeken naar het
loon der verdienste daarvan, die door God dag en nacht schijnen, voor zover dit mogelijk is voor een
mens die wordt belast door het gewicht van zijn lichaam. Want zolang de mens lust heeft naar
vleselijke dingen, zal hij, wat geestelijk is, nooit volledig kunnen begrijpen. Met ware tekenen wordt
tot hen gesproken, die ernaar streven om God te aanbidden in ware vurigheid van het hart. Op deze
wijze wordt het zaad van het hart vermenigvuldigd en in helder licht gebracht, omdat men op de
goede akker gezaaid heeft, die doordrenkt is met de genade van de Heilige Geest. Voor de Allerhoogste
God zal dit zaad in gezegende, deugdzame kracht opkomen en stralen, zoals de sterren aan de hemel
schijnen. Daarom wordt iedereen die gelooft in de Goddelijke belofte, door vast te houden aan het ware
geloof in God, aardse dingen te verachten en hemelse dingen te zoeken, zal worden gerekend als
rechtvaardige onder Gods kinderen. Hij hield van de waarheid en het valse werd niet gevonden in
zijn hart. (Hil. 17:1/12).
De oorsprong en het doel van het geestelijke leven.
HB. 8
Omdat God wist, dat Abrahams gezindheid vrij was van het bedrog van de slang, daar zijn
handelswijze niemand kwaad deed. Koos God daarom uit zijn geslacht de sluimerende aarde, die niets
had van de smaak waarmee de oude slang de eerste vrouw had bedrogen. Deze aarde echter, die
verkozen was door Aärons staf, was de Maagd Maria. In haar grote nederigheid was zij de gesloten
bruidskamer van de Koning. Want toen zij de boodschap van de troon ontving, dat de Koning in haar
verborgen schoot wilde wonen, keek ze naar de aarde waaruit ze was gemaakt en noemde zichzelf de
dienstmaagd van God. Zo was de misleidde vrouw (Eva) niet, die gewoon wilde hebben wat ze niet
mocht bezitten. De gehoorzaamheid van Abraham, waarop God zijn geloof beproefde, en tot slot
een ram toonde die met zijn hoorns verstrikt was geraakt in de doornige struiken, was een voorteken
van de gehoorzaamheid van de Heilige Maagd. Ook zij geloofde het woord van Godsbode en
wenste dat het zou geschieden naar Zijn woord. Dat was de reden waarom Gods Zoon in haar gekleed
werd met het vlees, symbolisch weergegeven met de ram die verstrikt was geraakt in de doornstruik.
Toen God Abraham een geslacht beloofde die zo talrijk zou worden als het aantal sterren aan de hemel,
voorzag Hij in hem het geslacht dat moest worden toegevoegd tot de volheid van de hemelse
gemeenschap. Omdat Abraham met vol vertrouwen in God geloofde, wordt hij ook de vader
genoemd van iedereen, die het koninkrijk der hemelen bemachtigen. Iedereen die God vreest en
liefheeft, opent daarom vol overgave zijn hart voor deze woorden, en weet, dat ze voor de redding van
lichaam en ziel niet worden verkondigd uit de mond van een mens, maar door Mij, die Ik ben.
(Hil. 18:1/12).
De tweede aanschouwing over de schepping van de wereld.
HB. 9
Toen verscheen in het midden van de borst van het eerder genoemde gestalte, die ik in het midden
van de zuidelijke lucht gezien had, een wonderbaarlijk uitziend rad. Er stonden tekens op die leken op
die, die ik achtentwintig laar geleden had gezien, toen in de vorm van een ei, zoals beschreven in het
derde visioen van het boek ”Scivias”. Op het bovenste deel verscheen een oplichtende ring,
een cirkel van helder verlicht vuur en onder deze cirkel een andere van zwart vuur. De heldere
cirkel was twee keer zo dik als de cirkel met het zwarte vuur. En deze beide cirkels verbonden zich zo
dat het leek alsof ze één waren. Onder deze zwartvurige cirkel verscheen een andere als van zuiver
ether, zo dik, als de beide andere tezamen. Onder deze etherische cirkel zag men een cirkel als van
waterhoudende lucht, die in zijn omtrek dezelfde dikte had als de heldere vuurcirkel. Onder deze
cirkel van waterhoudende lucht verscheen een andere, een sterke, witte en heldere lucht, die in zijn
hardheid leek op een pees in het menselijke lichaam. Het had dezelfde dikte als de cirkel van het zwarte
vuur. Ook deze beide cirkels verbonden zich zo, zodat het leek alsof ze één waren. Onder deze
sterke, witte en heldere lucht toonde zich tenslotte nog een andere dunne laag lucht, die soms hoge,
lichte en dan weer laaghangende, donkere wolken over deze gehele cirkel verspreiden. Al deze zes
cirkels waren zonder verdere tussenruimten met elkaar verbonden. De bovenste cirkel doorstroomde
met zijn licht de overige cirkels, de cirkel met de waterhoudende lucht bevochtigde alle anderen met
zijn water. (Hil. 19:1/13
Vanaf het beginpunt aan de oostkant van het rad strekte zich naar het noorden tot aan het einde van
de westelijke kant een lijn, die als het ware het noordelijke gedeelte afsneed van de overige gebieden.
Bovendien was in het midden van het rad met de dunne lucht een bol te zien, waarbij de ringen in
sterkte, breedte en stralende lucht evenver verwijderd waren. De dwarsafmeting van de bol stemde
overeen met de diepte van de ruimte vanaf het bovenste deel van de eerste cirkel tot de buitenste
wolken, ofwel hij strekte zich van de afstand van de wolken tot de hoogte van deze bol. In het
midden van dit reuzenrad verscheen de gestalte van een mens. Zijn kruin richtte zich naar boven, en
zijn voetzolen reikten naar onderen tot aan de bol van de sterke witte en stralende lucht. Rechts waren
de vingertoppen van de rechterhand, links die van de linkerhand naar beide zijden in een kruisvorm
uitgestrekt tot een cirkelvormige ronding. Op dezelfde manier hield het gestalte zijn armen gestrekt.
(Hil. 19:14/20).
In de richting van deze vier zijden verschenen vier koppen van dieren: een luipaard, een wolf, een
leeuw en een beer. Boven de kruin van het gestalte in de ring of sfeer van pure ether, zag ik aan de kop
van het luipaard hoe deze uit zijn bek een teug adem uitblies. De uitgeblazen adem trok zich ter
rechterzijde van de bek iets terug, verzamelde zich in de lengte en nam op deze wijze de vorm van een
kreeftenkop met twee scharen aan, die als het ware twee voeten vormden. Ter linkerzijde van de bek
vormde deze adem een figuur van een hertenkop. Uit de bek van de kreeft kwam een andere adem
tevoorschijn, die tot in het midden van de ruimte, tussen de kop van het luipaard en die van de leeuw,
doordrong. De adem van de hertenkop strekte zich uit tot in het midden van de ruimte, die tussen de kop
van het luipaard en die van de beer lag. Al deze uitademingen waren even lang: de adem die aan de
rechterzijde van de bek van het luipaard naar de kop van de kreeft ging, de adem die aan de linkerzijde
van dezelfde bek naar de kop van het hert ging, alsook de adem die uit de bek van de kreeft naar de
ruimte in het midden tussen de kop van het luipaard en die van de leeuw ging, en tot slot ook de adem
die uit de bek van de hertenkop kwam en die naar het midden van de ruimte ging die lag tussen de
kop van het luipaard en die van de beer. (Hil. 19:21/27).
Al deze koppen ademden in het beschreven rad en naar het gestalte des
mensen.
HC. 0
Op gelijke wijze werden ook de uitademingen van de overige dieren besproken. Na het luipaard, komen
de wolf, de leeuw en de beer, na het hert en de kreeft de slang en het lam, en al deze ademden
concentrisch op het in het middelpunt staande menselijke gestalte. (Hil. 20:1/2).
Boven het hoofd van dit menselijke gestalte waren de zeven planeten naar boven tegen elkaar
opgesteld: drie in de cirkel van het oplichtende vuur, één in de daaronder liggende ring met het
zwarte vuur, en de overige drie daar weer onder in de cirkel van de zuivere ether. Alle planeten zonden
hun stralen in de richting van de dierenkoppen als ook naar het menselijke gestalte. In de omloop
van de cirkel, die als oplichtende vuur verscheen, toonden zich zestien hoofdsterren: vier tussen de kop
van het luipaard en die van de leeuw, vier tussen de kop van de leeuw en die van de wolf, vier tussen de
kop van de wolf en die van de beer, en vier tussen de kop van de beer en die van het luipaard. Acht
van hen, die als sterren in het midden elkaar steunden, bevonden zich tussen de dierenkoppen op zo’n
manier, dat twee tussen twee koppen hun stralen tegenover elkaar naar de cirkel met de dunne laag lucht
stuurden; maar de overige acht, op hun beurt grenzend aan de andere dierenkoppen, stuurden hun
stralen naar de cirkel met het zwarte vuur. (Hil. 20:3/6).
De cirkel van zuivere ether als ook de cirkel van de sterke witte en heldere lucht waren allemaal vol
sterren, die hun stralen onmiddelijk op de voor hun drijvende wolken richten. Van daaruit zag men
aan de rechterzijde van het beschreven beeld twee tongen van elkaar gescheiden waren, die zich
als het ware als een beek op het beschreven rad en tegen het menselijke gestalte naar beneden
uitgieten. Ook ter linkerzijde met de daar beschreven wolken gingen steeds zulke tongen uit en
draaiden zich om, alsof ze kleine stroompjes, gelijk een beek, tegen het rad en het menselijke gestalte
wilden uitspuwen. Op deze wijze was het menselijke gestalte met deze tekens verweven en door hen
omgeven. Ik zag ook, dat uit de adem van het desbetreffende gestalte, in wiens borst zich een rad
toonde, een helder stralend licht voortkwam, helderder dan de helderste dag. In deze stralen werden
de tekens van de cirkels en de overige tekens die op het rad te onderscheiden waren, maar ook de vorm
van het menselijke gestalte, het beeld dat in de midden van het wereldse rad stond, gemeten in de
juiste en met de meest nauwkeurige maat. Hoe dit te begrijpen is blijkt uit de vorige, maar nog meer
uit de volgende verklaringen. (Hil. 20:7/13).
De Godheid is rond en als diadeem gelijk een rad.
HC. 1
Nogmaals hoorde ik een stem uit de hemel die tot mij sprak: God heeft tot roem van Zijn naam de
wereld uit haar elementen gemaakt. Hij heeft zich met de wind versterkt, met de sterren verbonden en
verlicht, en met de overige schepsels vervuld. Op deze wereld heeft Hij de mens met alles omringd en
versterkt en heeft hem met grote kracht doorstroomt, zodat de ganse schepping hem in alle dingen zou
bijstaan. De gehele natuur zou voor de mens ter beschikking moeten staan, zodat hij ermee kan
werken, omdat de mens zonder deze natuur noch leven noch bestaan kan. Dat wordt in deze
voorstelling getoond. (Hil. 21:1/5).
Want in de borst van het gestalte laat een rad zich wonderbaarlijk zien met al zijn tekens die bijna
gelijk was aan de voorstelling die ik achtentwintig jaar geleden in een eivorm heb gezien, zoals eerder
werden getoond in mijn vroegere visioenen. Want de gestalte der wereld bestaat in een eeuwigdurende
kennis en ware liefde, die God is: onophoudelijk cirkelend en wonderbaarlijk voor de menselijke
natuur, en wel zo, dat ze niet door ouderdom zal afnemen en ook niet door vernieuwing meer zal
worden, maar veeleer zo blijft, zoals God het heeft bedoeld tot het einde der tijden. De Godheid is in
Zijn voorkennis en in Zijn werken, als een rad, een geheel, die op geen enkele manier te delen is,
omdat Hij noch een begin noch een einde heeft en door niemand kan worden begrepen; omdat het
zonder tijd is. En als een cirkel dat wat in Hem verborgen is, in zich sluit, zo sluit ook de Heilige
Geest alles onbegrenst in zich en overtreft alles. Want nog nooit kon iemand Haar in haar macht
doorklieven noch overwinnen noch voleindigen. (Hil. 21:6/10).
Over het gestalte der wereld.
HC. 2
Maar het feit dat het genoemde figuur in je eerdere visioenen aan je werd getoond in de vorm van een
ei, was te wijten aan het feit, dat, om onderscheid te maken van de verschillende wereldse stoffen, het
beste deze gelijkenis kon worden getoond. Want hoewel de complexe structuur van het ei der
wereld met zijn gelaagdheid, waarin de verschillende stoffen te onderscheiden zijn, vergelijkbaar is,
wordt met dit rad slechts de omloop en de geschiktheid van deze wereldelementen verstaan. Omdat
geen van deze twee beelden de gestalte van deze wereld als geheel belichaamt, omdat deze wereld
immers volkomen veilig, rond en cirkelend is. Maar zo’n bol, rond en cirkelend, is nog het meest te
vergelijken met dat van de wereld in al zijn details. (Hil. 22:1/4).
Over de beide vuurcirkels.
HC. 3
De cirkel met het helder verlichte vuur, de bovenste van deze rondingen, betekent, dat het vuur als
eerste element zich ook aan de bovenkant bevind, omdat het licht is. Het neemt alle elementen in zich
op en verlicht hen. Alle schepsels doordringt het en schenkt hen vreugde door zijn licht, waarbij het
symboliserend de kracht van God, die in alle gewesten het leven aan allen geeft. Onder deze heldere
cirkel van vuur bevind zich een andere met zwart vuur. Dit wijst hierop, dat het tweede vuur
onder de macht van het eerste vuur staat. Het is het vuur der gerechtigheid, bijna een hellevuur,
gemaakt voor de straf van de bozen; die niemand spaart, net als zijn rechtvaardige oordeel. Het is een
teken dat iedereen die tegen God is, zich in zwarte duisternis en onheil zal storten. Wanneer in de
zomer de zon opkomt, zal dit vuur met brandende bliksemflitsen Gods wraak uitvoeren, en wanneer
in de winter de zon ondergaat, toont het zijn oordeel en de bestraffing met ijs, kou en hagel. Want elke
zonde wordt naar zijn aard gestraft met vuur, kou of andere kwellingen. Deze heldere cirkel van vuur is
tweemaal zo dik als de zwarte cirkel van vuur, dit, omdat het zwarte vuur zo sterk en geweldadig is dat
het de bovenste cirkel van licht zou verstooien en versluieren, wanneer deze niet twee keer zo dik zou
zijn. Evenzo gevaarlijk is ook het strafgerecht voor de zonden van de mensen, omdat een mens niet
zou kunnen bestaan als de genadige en milde God hem niet tegemoet zou komen. De beide cirkels
verenigen zich als één cirkel omdat ze gloeien in het vuur. En zo zijn ook Gods macht en Zijn oordeel
tot één enkele rechtvaardigheid samengesmolten en kunnen niet van elkaar gescheiden worden.
(Hil. 23:1/13).
Over de cirkel van pure ether.
HC. 4
Onder de cirkel met het zwarte vuur is een andere cirkel van pure ether te vinden, van dezelfde dikte
als de beide andere cirkels van vuur samen, die hiervoor zijn besproken. Deze cirkel van reine ether,
overspant in zijn ronding de gehele wereld. Het komt naar voren gelijk de bliksemflitsen uit laaiend
vuur, wanneer het vuur op het punt staan zijn vlammen uit te spuwen. Het is een verwijzing op de
zuivere boetedoening van een zondaar, die in de mens ontwaakt, hetzij door Gods genade als
oplichtende vuur of door de Godsvrucht als zwart vuur weergeven. Ook deze kring is van dezelfde
dikte als de beide andere vuurcirkels samen, omdat ze het gereflecteerde licht van beide vuren krijgt
en van hen de dikte heeft en zo milder in bliksemflits, en nog moeilijker in het weerkaatsen van het
zwarte vuur is. Hiermee besluit ze Gods rechtvaardige oordeel. Want ook de dag en de nacht bewijzen
immers op zichzelf niets, maar alleen dat, wat de Goddelijke wil voorgeschreven heeft. (Hil. 24:1/7).
Deze etherische zone houdt zowel de bovenste als de onderste laag tegen, zodat zij niet de ingestelde
maat overschrijden. Ze valt niet met een rechtelijke uitspraak over één der geschapen wezens, maar
biedt hen veel meer alleen weerstand door haar fijnheid en gelijkmatigheid, net zoals berouw de
straffen van zondaars beperkt. Dat deze cirkel met ether de dikte heeft van de beide cirkels met vuur
samen, wil zeggen, dat de berouwvolle mens de val van de eerste engel, die immers verlicht was, in
het oplichtende vuur beschouwde, en dat hij met de dikte van het zwarte vuur aan de val van de
mensen dacht, die in hun ongeloof en onbezonnenheid zondigden. Als de mens zo naar de macht en
het rechtvaardig oordeel van God kijkt, zal hij in reinheid oprecht berouw krijgen. (Hil. 24:8/11).
Over de vierde cirkel met waterhoudende lucht.
HC. 5
Onder de cirkel met zuivere ether verschijnt een andere cirkel met waterhoudende lucht, en in zijn
gehele ronding net zo dik als de eerder genoemde cirkel met het oplichtende vuur. Het wil hiermee
duidelijk maken, dat onder de genoemde etherische cirkel zich het firmament van de wateren bevind,
waarvan men weet, dat ze boven het firmament stromen. De waterhoudende lucht verwijst naar de
voorbeeldige heilige werken der rechtvaardigen, die zuiverder dan water zijn en alle onreine werken
rein maken, zoals water elk vuil wegspoelt. Het is van dien aard dat het in zijn volmaaktheid te werk
gaat, wat de genade van God in het vuur van de Heilige Geest doet ontbranden. (Hil. 25:1/4).
Over de cirkel met de sterke witte heldere lucht.
HC. 6
Onder de cirkel van de waterhoudende lucht verschijnt een andere cirkel met een sterke witte
heldere lucht, even krachtig als een pees in het menselijk lichaam. Tegenovergesteld aan het gevaar
van de bovenstaande waterhoudende lucht, houdt hij door zijn macht en spanning iedere stroom van
deze zone tegen. Zo niet, dan zouden ze de aarde onder hen kunnen begraven door plotselinge en
ongepaste uitstortingen. Voor het geestelijke leven zal dit betekenen, dat de discretie de werken met
elk soort van gematigheid zal versterken, net zoals ook de mens zijn lichaam moet kastijden, zodat hij
zich niet, om zijn straffenloosheid, in het verderf zal storten. Dat deze cirkel in zijn gehele omvang van
dezelfde dikte is als de cirkel met het zwarte vuur, zoals eerder beschreven, betekent, dat het tot nut
voor de mensen op dezelfde manier wordt ingezet als de discretie voor het straffen van de zondaren.
Vaak worden de lagere waterlagen tot bestraffing van euveldaden door Gods rechtvaardige uitspraak
door de wolken naar boven geslepen. Uit de waterhoudende luchtlaag stijgt dan door deze sterke witte
heldere lucht, een zekere vloeistof, zoals bij de mensen een vloeistof overloopt naar zijn blaas,
waardoor dit onaangetast blijft. Daardoor komt het, dat zulke wateren bij hun overstromingen zo
gevaarlijk naar beneden kunnen storten. Op dezelfde manier beslist ook het onderscheidend vermogen
over alle werken der mensen, voor hun redding en met de juiste mate van gematigdheid. Wanneer
namelijk Gods oordeel de zonden van de mensen bij de strafuitvoering niet overschrijdt, veel meer
zal degene dan rechtvaardig beoordeeld worden, omdat de beschermer en de bestuurder elkaar in
dezelfde mate in balans houden. Deze beide zones zijn zo met elkaar verweven zodat ze als het ware
als één laag of cirkel verschijnen, daar ze met water doorweekt worden en ook nog anderen
bevochtigen, gelijk het onderscheidinsvermogen (discretie), die de goede werken in hun gematigheid
samenhouden, zodat zij zich niet in het verderf zullen storten. (Hil. 26:1/11).
Over de zesde cirkel met de dunne luchtlaag.
HC. 7
Onder deze cirkel van sterke witte heldere lucht wordt een andere cirkel gevonden met een dunne
luchtlaag. Het wijst daarop, dat uit de bovenliggende lagen en elementen een lucht wordt vrijgegeven,
zonder dat deze zich scheiden van hun elementaire krachten, net zoals ook de adem van de mens, die
desondanks niet van hem scheidt. Deze luchtlaag schijnt, zoals wolken dikwijls opkomen en schijnen,
dan weer ondergaan en overschaduwd uitzien, om alles vast te houden, wat de genoemde
waterhoudende lucht uitspuugt; net zoals een blaasbalg van een smid de lucht uitblaast en weer naar
binnen trekt. Zo gebeurt het dat bepaalde sterren die in de bovenste cirkel van vuur lopen, in hun
baan omhoog komen en dat ze op de wolken neerkijken, en ze schijnen helderder. Maar wanneer ze
afdalen in hun baan, verlaten ze de wolken weer, waardoor ze overschaduwd worden en wolken hun
stortregens uitsturen. (Hil. 27:1/5).
De genoemde dunne luchtlaag is in de gehele omtrek van het beschreven rad te vinden, omdat alles in
de schepping van deze waterhoudende lucht levenskracht en ondersteuning krijgt. Zo gaat ook onder
de beschermende laag van discretie het rechtvaardige verlangen van de gelovige mens uit, die met
alle tact van rechtschapenheid behoeftigd is, zodat de hogere deugden en versterkingen van de Heilige
Geest naar voren komen, omdat ze zich niet van hen afkeert, maar voortduren aan hen verbonden
blijft in alle aanhankelijkheid en eerbied. (Hil. 27:6/8).
Zo slaagt ze er dus in dat de vaste gezindheid van zulke gelovigen snel oplichten in vertrouwen, snel
sidderen in nederigheid en dit toeschrijven aan God, wat voortkomt uit de heilige werken en goede
voorbeelden; dat ze begrijpen hoe dit alles te verstaan is, zoals een arbeider zelf voor zijn eigen werk
wordt beloond. Want terwijl het goede geweten van mensen in de gloed van de Heilige Geest opstijgt
in hun rechtvaardiging tot hemelse dingen, en hun gezindheid met zich meenemen en hen daarin rein
maakt, en wanner het zich ook daarbij neerbuigt op de behoeften van een natuurlijk bestaan, dan stemt
hun zin hier ook mee in. Hoewel deze mensen vaak verstoord lijken te zijn in de zorgen van alle dag,
dragen ze echter de dauw van de tranen in zich; want zij zuchten omdat zij bijna aan het aardse zijn
gehecht, ook al hebben zij zich volledig overgegeven aan de Goddelijke Almacht. (Hil. 27:9/11).
Over de innerlijke verbondenheid met de wereldse schepping.
HC. 8
Al deze cirkels zijn zonder tussenruimte met elkaar verbonden. Als de Goddelijke orde ze niet had
versterkt door een dergelijke verbinding, zou het uitspansel breken en geen stabiliteit hebben. Dit is
een verwijzing dat de perfecte deugden in gelovige mensen door de ingieting van de Heilige Geest met
elkaar verbonden worden, en zo dusdanig gevestigd wordt, dat zij in hun strijd tegen de ondeugden
van de duivel ieders goede werk eennsgezind kan volbrengen. (Hil. 28:1/3).
Over de betekenis van de individuele wereldlagen.
HC. 9
De bovenste cirkel doordringt de andere zones met zijn vuur, de cirkel met de waterhoudende lucht
bevochtigt alle andere lagen met zijn vocht, omdat ook het bovenste element, het vuur, met zijn
kracht en reinheid de overige gondstoffen versterkt, het waterige echter met zijn vocht alle
anderen levensvoedsel verstrekt. Zo heiligt Gods Almacht in de wonderwerken van Zijn genade de
gelovige mensen, terwijl de werken van gelovigen echter de goedheid van hun Schepper in ware
nederigheid en heiligheid prijzen. (Hil. 29:1/2).
Over het geheimnisvolle gebied in het noorden.
HD. 0
Vanaf het begin van het oostelijke deel van het rad strekt zich als het ware een lijn uit tot aan de grens
van de westelijke zone, die in het heelal of universum tegen het noorden aanloopt en als het ware de
noordelijke regio van de overige gebieden afsnijdt. Vanaf de eerste opgang uit het oosten, daar waar
de zon het eerst opkomt naarmate de dagen langer worden, tot aan de uiterste ondergang in het westen,
waar de zon niet langer schijnt, buicht zich de lijn omhoog en weer naar beneden en vermijdt de
noordelijke regio. Want over deze gebieden schijnt geen zon, veeleer verwaarlozen zij deze gebieden,
sinds de oude verleider zijn woning daar verkoos, daarom hield God deze gebieden of zones vrij van de
stralen van de zon. Op dezelfde wijze zet de gelovige mens van oorsprong zijn goede werken voort, dat
met Gods kracht werd begonnen, met een goede voleinding, in de oprechtheid van zijn gerechtigheid
en in tegenspraak tot de ongerechtigheid. Hij scheidt streng de duivelse kunstgrepen van de goede heilige
werken, omdat hij God trouw wil dienen, en alles probeert te vermijden wat zijn ziel zou kunnen
schaden. En dus luistert hij naar wat er geschreven is. (Hil. 30:1/6).
Over wat er geschreven staat in het boek der Openbaring van Johannes.
HD. 1
“De overwinnaar wil Ik het verborgen brood geven; ook een witte steen zal Ik hem geven, en op deze
steen staat geschreven, zijn nieuwe naam, die niemand kent als hij hem ontvangt” (Op.Joh. 2:17). Dit
moet als volgt begrepen worden: Wie in het linkerdeel vlucht, die is een krachtig gevecht aangegaan
tegen de kronkelende slang. De slang zal altijd proberen hem in het linker gebied tot zich te trekken.
Maar als hij door blijft gaan in zijn strijdt, door satan te ontvluchten en niet met hem in te stemmen,
dan zal Ik hem dat levende brood geven dat uit de hemel kwam vallen, dat verborgen was voor alle
laagheid van de mannelijke verlangens, evenals voor alle sluwheid van de oude slang. Ik wil hem
daarvoor de gemeenschap met Hem geven, die de hoeksteen is en Die in stralende helderheid God en
Mens is. In Hem leeft de naam van de wedergeboorte, Christus, van wie wij Christenen zijn. Maar dit
is een feit die niemand volledig kan begrijpen, zolang hij in het gebrekkige en tijd gevangen leven
woont, tenzij hij het leven van eeuwige gelukzaligheid verdient, als beloning voor de hemelse
vergelding. (Hil. 31:1/7).
De aardbol in zijn evenwichtige samenstelling voldoet aan de morele wereld
van de mens.
HD. 2
De bol te midden van de cirkel met dunne lucht, waarbij de cirkel met de sterke witte heldere lucht
even ver van verwijderd is, stelt de aarde voor die te midden van de overige wereldse materie bestaat,
om zo goed door allen geleid te worden. Ze wordt rondom door hen vastgehouden, is met hen
verbonden en ontvangt van hen ononderbroken voor haar onderhoud de vergroenende versheid van
leven als ook haar vruchtbaarheid. (Hil. 32:1/2).
De aarde symboliseert als het ware dat daadwerkelijke leven, het verblijft temidden tussen de
rechtvaardige bedoelingen en haast zich hierheen en daarheen, door te verzamelen in goede gerichte
toewijding aan de krachten van gematigheid. Het onderwerpt de gelovige mensen spoedig tot
geestelijke oefeningen, en spoedig weer tot lichamelijke behoeftigheid, en altijd met de juiste mate.
Want wie de discretie liefheeft, stelt al zijn daden in op de wil van God. Deze bol komt in
dwarsdoorsnede overeen met de diepte van de ruimte van het bovenste deel van de bovenste zone tot
aan de bovenste wolken, of anders gezegd, van de wolkengrens tot aan het hoogste punt van deze bol,
want de aarde is door de hoogste Schepper zo in haar massa samengesteld en vastgebonden, dat zij
noch door de bovenste elementen noch door de krachten van de wind en ook niet door de val van de
wateren kan worden ontbonden. Op deze manier overwegen de gelovigen in de ruimte van hun hart,
de grootsheid van Gods almacht en kijken ze naar de veranderende gemoedstoestand van hun geest en
de zwakte van hun vlees. En zo houden zij al hun doen en laten in de juiste verhoudingen, zodat zij
bij de nu eenmaal noodzakelijke verichtingen van de hogere als ook van de nederige levens deze niet
overschrijden, om zo daarin niet schuldig te worden bevonden. (Hil. 32:3/8).
Paulus roept in die zin de mensen op tot verantwoording voor hun
wereldwijde zedelijke gebruiken, wanneer hij zegt:
HD. 3
“Doet alles zonder morren of bedenkingen, opdat gij onberispelijk en onbesmet moogt zijn,
onbesproken kinderen Gods te midden van een ontaard en verkeerd geslacht, waaronder gij schijnt
als lichtende sterren in de wereld, het woord des levens vasthoudende” (Fil. 2:14/16-). Dit moet als
volgt worden begrepen: De mens staat als het ware op een kruispunt. Zoekt hij in het licht naar Gods
redding, zo ontvangt hij die ook. Maar als hij het kwaad kiest, zo volgt hij de duivel naar het strafhof.
Zo zal de mens zijn menselijke natuur en al zijn werken uitvoeren: zonder morren en vrij van heuvels
van zonden en zonder bedenkingen zijn, als iemand die leeft in het ware geloof.
(Hil. 33:1/5).
In de liefde voor het goede en in de haat tegen het kwaad, zal er geen twijfel over bestaan dat hij zal
worden vrijgelaten in het laatste oordeel, gescheiden van alle verlorenen, die zich van goed naar kwaad
hebben gekeerd. Degenen die niemand pijn doen zullen leven, zonder het geluid van een broos
gejammer, als Gods kinderen in de eenvoud van hun goede doen. Verre van elke list van verleiding
zullen ze onbetwist genieten van de waardering van degenen die hebben bewezen in een slechte
en perverse wereld, dapper en eervol te zijn. In de voleinding van het geloof zullen zij onder hen
stralen als sterren, die in de door de Schepper van het Universum vastgestelde orde, oplichten. Door
hun leer, die rekening houdt met het leven, leiden ze zoveel mogelijk naar God, net zoals ook Gods
Zoon zonder zonden, iedereen in de wereld heeft verlicht. Maar God plaatste twee lichten in het
uitspansel, de zon en de maan, die bedoeld waren om de kennis van goed en kwaad in de mens te
symboliseren. Want zoals het universum wordt versterkt door de zon en de maan, zo wordt ook de mens
met de kennis van goed en kwaad hierheen en daarheen geleid. En zoals de zon en de maan hun loop
vervolmaken zonder hun omtrek of cirkel te verminderen, zo neemt ook het goede geweten zijn loop,
zonder het boze te missen, veel meer nog onderdrukt het het slechte geweten, berispt het, en vernietigt
het, omdat het niet nuttig is. Het vervloekt het naar de hel, als het probeert zijn begeerlijkheid te
bevredigen. En zoals de maan afneemt en groeit, zo veracht ook het kwaad het goede en uit het, hoewel
het het goede echter kent, dwaas en ijdel zoals de duivel God kent, waarmee hij zich desondanks in
tegenspraak stelt. (Hil. 33:6/15).
Wat het gestalte des mensen midden in het hart der wereld wil zeggen.
HD. 4
Dat temidden van dit rad de gestalte van een mens verschijnt, waarbij zijn kruin naar boven is
gericht en zijn voeten naar onderen reiken tot aan de cirkel met de hiervoor genoemde sterke witte
heldere lucht, terwijl aan de rechterkant de vingertoppen van de rechterhand, aan de linkerkant de
vingertoppen van de linkerhand zijn gericht tegen deze luchtlaag, alsof het gestalte zijn beide armen
heeft uitgestrekt, zo heeft dit het volgende te betekenen: De mens bevindt zich in het midden van de
wereldbouw. Want hij is belangrijker dan alle andere schepsels die afhankelijk blijven van de
wereldstructuur. Hij is klein van gestalte maar sterk in de kracht van zijn ziel. Met zijn hoofd naar
boven gericht, zijn voeten op vaste grond, is hij in staat om zowel de bovenste als de onderste dingen
in beweging te zetten. Wat hij met zijn werk in de rechter- of linkerhand bewerkt, dat doordringt het
universum, omdat hij in de kracht van zijn innerlijke mens de mogelijkheid heeft, zoiets in het werk te
zetten. Want zoals het lichaam van de mens het hart in omvang overtreft, zo zijn de krachten van de
ziel groter dan die van het lichaam, en zoals het hart van de mensen verborgen ligt in het lichaam, zo
wordt ook het lichaam omgeven door de krachten van de ziel, daar deze zich over de gehele aardbol
uitstrekken. Zo heeft de gelovige mens zijn bestaan in de kennis van God en zoekt in zijn geestelijke
en wereldse behoeften naar God. (Hil. 34:1/7).
Gaat het in zijn ondernemen goed voorwaarts of falen ze, altijd richt hij zijn streven op God, opdat
hij zijn eerbied in beide gevallen ononderbroken aan God tot uitdrukking brengt. Want zoals de mens
met zijn lichamelijke ogen naar allerlei schepsels ziet, zo ziet hij in het geloof overal de Heer. God is
het, die de mens in elk schepsel herkent. Hij weet immers dat Hij de Schepper van de hele wereld is.
(Hil. 34:8/11).
Het beslissingsveld van de mens in zijn kosmisch bestaan.
HD. 5
In de vier gebieden verschijnen vier dierenkoppen, een luipaard, een wolf, een leeuw en een beer,
zoals ook de vier wereldwinden zich aan de vier zijden van het universum bevinden. Deze vier winden
hebben geenszins de genoemde vormen, ze lijken alleen in hun kracht op de aard van de opgesomde
dieren. De mens heeft tot op zekere hoogte zijn bestaan op het kruispunt (Quadruvium) van wereldse
zorgen. Hij wordt gedreven door talloze verleidingen. Bij de kop van het luipaard wordt hij herinnert
aan de vrees voor de Heer, bij de wolf aan de straf van de hel, bij de leeuw aan de vrees voor het
oordeel van God, en bij de beer wordt hij bij de teisteringen van het lichaam geschokt door het grote
aantal onstuimige kwellingen. (Hil. 35:1/5).
Van deze dierenkoppen komen thans de precies beschreven wetmatigheid der uitbreidingen voort, die
door het gehele wereldse rad een geordend kosmisch net spinnen en een dienovereenkomstig
moralistisch referentiekader creëren. (Hil. 35:6).
Waarom deze dierenkoppen in het wereldse rad op de mensen betrekking
hebben.
HD. 6
Al deze dierenkoppen sturen hun uitademing naar het beschreven rad en het menselijke gestalte. De
winden zijn het toch die met hun geloei het heelal in evenwicht houden en die met hun gewaai ook de
mensen tot zijn redding bewaren. Want het universum kon niet bestaan, noch de mensheid leven, als
ze niet door het waaien van deze winden in leven werden gehouden. Wanneer de mens zich in zijn
zielskrachten naar boven verheft en zich bewust is van zijn slechte daden en tot berouw komt, dan
verheft zich als het ware over de kruin van het gestalte een teken van zuivere ether, de boetedoening,
gelijk een luipaard die God vreest. Door het hart van de mens aan te raken, komt de Goddelijke kracht
der berouw voort uit haar mond; ze geeft hem de kans om de kop van de kreeft te bereiken, die het
vertrouwen belichaamt. Van de kreeft gaan twee scharen gelijk twee voeten uit, hoop en twijfel. En zo
bereikt ze, in tegenspraak tot de gezindheid, die berouw nog meer verhoogd, tot de kop van het hert, die
het geloof symboliseert. (Hil. 36:1/7).
Want zodra de mens zich bewust wordt van de last van zijn zonden, nadert gelijk het berouw, waarin
hij niet ophoudt God te vrezen, hoewel hij de goederen van de wereld als het ware aan de andere kant
bewaart, en zo lang totdat hij het vertrouwen, die uit de twee lijkende voeten hoop en twijfel
voortkomen, heeft bereikt. Vertrouwen roept hoop op hoewel het zich soms met de twijfel verbindt;
omdat vertrouwend op God, de mens hoopt op vergeving van zijn zonden, en doordat hij hoopt, komt
hij verder; maar denkende aan zijn tekortkomingen heeft hij grote twijfel of ze hem vergeven kunnen
worden. En dus valt hij als het ware terug, hoewel hij op God vertrouwt. (Hil. 36:8/10).
Wordt hij anderzijds door de wisselvalligheden des levens geplaagd door lichamelijk lijden, zo wendt
hij zich tot de schatten van het geloof, die op de hoorns van ware troost de ongelovige twijfel teniet
doet. En zo gaat als het ware uit de bek van de kreeft, dat wil zeggen, het vertrouwen, een andere
adem uit, namelijk de bestendigheid, en deze gaat door tot de volheid van perfectie. Ze staat daar te
midden tussen de vrees voor God en Gods oordeel. Want wanneer iemand in vertrouwen tot God in
zijn goede werken standvastig en volmaakt is, trekt hij de angst voor Heer naar zich toe, zodat hij niet
nog zwaarder in verval raakt, en kijkend naar Gods oordeel, niet nog meer zonden aan zijn begane
zonden toevoegt. (Hil. 36:11/14).
Maar uit de bek van het hert, dat wil zeggen, het geloof, komt een andere adem, die moet worden
begrepen als heiligheid, en strekt zich uit tot de volheid van perfectie, die ligt tussen de vrees voor
de Heer en de lichamelijke verdrukking. De gelovige mens namelijk, machtig in zijn heiligheid,
volhardt in die volmaaktheid, zodat hij God waarlijk vreest en daarbij gelijktijdig niet verzuimd
om zijn lichaam in toom te houden. (Hil. 36:15/16).
En hoewel deze krachten verschillende functies hebben, streven ze toch naar één gelukzaligheid.
Want de ene deugd komt onvermijdelijk voort uit de andere en creëert de juiste manier van leven. Al
deze dierenkoppen, dat wil zeggen deze deugden, bestaan in de kennis van God en zijn afgestemd op de
kennis van God. En zo staan ze de gehele mensheid bij, zowel in de vitale behoeften van zijn lichaam
als in zijn geest. Is de mens van de Godsvrucht vergeestelijkt, dan begint hij ook vanzelf zijn God te
eren. In wijsheid gaat hij door het leven en volbrengt goede en rechtvaardige werken. Het vertrouwen,
wat voortkomt uit het feit dat hij God vertrouwt, raakt hem met standvastigheid aan, zodat hij een
standvastig geloof in God houdt en al zijn denken op God richt, en zo wordt de geest der gelovigen
sterk gemaakt door de kracht van de standvastigheid. De gelovige echter beoordeelt met de heiligheid
ook dat, wat als ongelovige te veroordelen is. Hij verspreidt zich snel, doordrenkt snel de gelovigen,
doordat hij uit hun oren alle wirwar van verkeerde voorstellingen wegneemt en de glibberige wensen
uit hun harten breekt. (Hil. 36:17/25).
Als echter de mens de groene levenskracht van deze deugden opgeeft en zichzelf overlaat aan de
droogte van zijn nalatigheid, zodat bij hem de levenskracht en de groende kracht van goede werken
missen, dan beginnen ook de krachten van zijn ziel af te nemen en te verdorren. Wordt hij door geile
impulsen als door een overstroming doordrenkt, dan smelt ook zijn geest op deze glibberige bodem.
Maar als hij de juiste weg verkiest, dan dragen al zijn werken vruchtbare vruchten. (Hil. 36:26/28).
De betekenis in het Hooglied:
HD. 7
“De Koning voerde mij naar Zijn vertrekken, laten wij juichen en ons in U verheugen, Uw liefde
prijzen boven de wijn! Met recht heeft men U lief!” (Hoo. 1:-4). Dit moet als volgt worden begrepen:
Ik, de ziel van een gelovig mens, volgde in de voetsporen der waarheid de Zoon van God, die door
Zijn menswording de mensen heeft verlost. Degene die de Gids is van het universum begelieidde me
naar de volheid van Zijn goederen, waar ik alle verzadiging aan deugden vind, en trouw van deugd
naar deugd opsteeg. Daarom jubelen wij allen, die door het bloed van deze Zoon van God verlost zijn,
met U, en wij verheugen ons met al onze zielen in U, o Heilige Godheid, door wie wij bestaan. We
roepen ons de zoetheid van de hemelse beloning in onze gedachten op, die ons alle leed en
verdrukking, die wij moesten doorstaan in tegenspraak met de waarheid, heeft doen vergeten. Hoe
alles tot niets is geworden, sinds wij proeven, wat U ons in Uw geboden hebt voorgehouden. En zo
hebben allen U lief, die in de werken van heiligheid leven. In een ware en volmaakte liefde schenkt U
echter degenen, die U liefhebben, alle goederen en verleent U uiteindelijk hen het eeuwige leven. De
wijsheid echter stroomt in de vertrekken, dat wil zeggen, in de menselijke geest, de gerechtigheid van
het ware geloof, die alleen door God herkend wordt. Daar dit geloof zo dusdanig door alle koude en
vochtigheden der ondeugden onderdrukt wordt, waardoor ze niet verder kan ontkiemen en kan groeien,
worden de deugden op zo’n manier samengedrukt, dat edele wijn in het glas kan worden gegoten en aan
de mensen kan worden gegeven om te drinken. Daarom zullen de gelovigen jubelen en zich verheugen
in het ware geloof van de eeuwige beloning; ze zullen de wimpels van goede daden, die ze hebben
gedaan, dragen; dorstend naar Gods gerechtigheid, moeten zij nu het heilige uit Zijn borsten zuigen en
zullen er nooit genoeg van hebben, daar zij zich voortdurend in de beschouwing tot God verkwikken;
daarbij overstraald echter het Heilige al het menselijke verstand. Wanneer dan de mens het
rechtvaardige begrijpt en ziet, verlaat hij zichzelf, proeft de deugden en drinkt. Hij wordt erdoor
versterkt zoals de aderen van een dronken iemand vol wijn zitten. Hij zal nooit buitensporig zijn, zoals
een dronkaard die gefrustreerd raakt over de wijn en niet meer weet wat hij doet. Op deze wijze houden
de rechtvaardigen van God, waar geen ergenis kan zijn, maar alleen zegen in pure duurzaamheid.
(Hil. 37:1/16).
De krachten van de winden in het heeal.
HD. 8
Dat onder de voeten van dit menselijke gestalte, in de waterhoudende lucht, als het ware, een teken van
een wolvenkop verschijnt, die een adem naar zijn mond zendt, wil zeggen, onder de macht van Hem,
die mens werd ter wille van de mensen, dat in de westelijke zone uit de waterhoudende lucht, gelijk
een wolf, de westenwind met zijn winden tevoorschijn komt. Hij toont zich in de vorm van een wolf,
die in het bos verborgen leeft en zich laat zien als hij naar eten zoekt. Dit betekent dat deze wind,
wanneer deze uit zijn schuilplaats tevoorschijn komt, spoedig het groen van de kruiden tevoorschijn
brengt, maar echter ook snel weer laat uitdrogen en verwelken…. Op deze manier worden ook de
andere winden besproken; ze zullen hun maat niet overschrijden, tenzij God hen deze bijzondere
catastrofale-gevallen toestaat. (Hil. 38:1/4).
De noodlottige verbondenheid des mensen in het wereldse materiaal en zijn
nauwelijks morele vrijheid.
HD. 9
Deze koppen zenden hun adem uit tegen het beschreven rad en naar het menselijke gestalte, die er
middenin staat, en op zo’n manier dat deze winden de wereld en de mens en alles in het universum
in hun macht en functioneren houden. Daarom, wanneer de gelovigen hun vervallen aardse verlangens
door voorbeeldige gerechtigheid als het ware, deze met hun voeten vertrappen, door goed te doen, dan
verschijnen, in zekere zin, uit de waterhoudende lucht of anders gezegd uit deze heilige werken, de
helse straffen naakt als een wolf. (Hil. 39:1/2).
De kosmos mens.
HE. 0
In zijn liefde en vriendelijkheid omarmt de levende geest de gehele kosmos met zijn armen wijd
uitgestrekt, waardoor hij de grote en de kleine wereld met al hun elementen in zijn hart draagt. In het
midden van de wereld staat de mens op zijn aarde. Luchtruim en watersferen, planeten en winden als
ook de vuurcirkels omgeven hem en staan hem ter beschikking. De mens houdt het wereldnet met de
elementen in zijn hand. In dit beeld, dat door de cirkel en het kruis gevormd wordt, verschijnt de
menselijke wereld in haar innerlijke relatie tot zijn Schepper en God. Zijn liefde is de hartkracht
van de kosmos. (Hil. 40:1/6).
Stop met zondigen en beklim de weg der gerechtigheid, hiermee zult u bewijzen, hoe zeer u de helse
straffen, die de ziel verslinden, zult vrezen. De mens heeft daarbij vele fysieke moeilijkheden of
kwellingen te overwinnen, voordat hij geheel en al in het geloof gloeit en van zijn twijfels bevrijd
wordt; lichamelijk onderworpen echter aan al deze kosmische krachten. Maar terwijl zij allen het
visioen van God aanschouwen, die alles omvat, gebruiken zij de deugd van hun vermogens om de
mens de wil van God op te leggen. Want zij scheppen alleen de helse straffen, zodat God gevreesd kan
worden. Als een mens echt bang is voor deze straffen, stopt hij ook met zondigen. Ziet hij daarbij ook
nog het goede voorbeeld van andere mensen, dan is hij ook beter in staat om zijn eigen ongemakken
te doorstaan en alles geduldig te verdragen, en getuigt in al zijn doen het heilige. (Hil. 40:7/12).
Wie zo zijn God vertrouwt, zal ook de continuïteit van de wereld eren: de loop van de zon en maan,
wind en lucht, aarde en water, alles wat God heeft geschapen voor de eer van de mensen en voor zijn
bescherming. Een ander houvast heeft de mens niet, geeft hij deze wereld op, dan zal hij worden
vernietigd door de demonen en ontslagen zijn van de bescherming van de engelen. (Hil. 40:13/14).
De winden als een kosmisch besturingssysteem en zijn belang voor de
mensen.
HE. 1
Rechts van het menselijke gestalte verschijnt in de cirkel van het oplichtende vuur de kop van een
leeuw als symbool voor de zuidenwind; en ter zijde van haar bevinden zich twee nevenwinden met
de kop van een slang en die van een lam, waarvan de krachten nu beschreven worden in hun
samenhang en verschillendheid. (Hil. 41:1).
Geef acht op hoe de winden in het rad naar het menselijke gestalte toewaaien. Want het zijn de
winden, zowel die van de eerste orde als degenen die aan hen zijn toegewezen, welke zowel het hele
universum als de mens, waarin de hele schepping verborgen is, bewaren in hun macht zodat niets in zijn
ondergang kan vallen. De secundaire winden zijn de vleugels van de hoofdwinden: en bestendig, zij
het zacht, zijn ze aanwezig, waaiend als een briesje. Maar de hoofdwinden met hun ongehoorde sterke
krachten worden niet eerder opgeroepen voordat Gods oordeel is uitgesproken over het einde van
de wereld. Zuid en noord stromen zo naar Gods wet met hun secundaire winden, omdat het Gods
wil is; de zuidenwind met grote hitte en machtige stromen, de noordenwind met bliksem en donder, in
hagel en kou. De hoofdwinden van het oosten en het westen zijn echter ook verbonden met secundaire
winden volgens God wet, en zijn meer ingetogener en langzamer. Niettemin bewegen ook zij naar
Gods wens op dezelfde manier, in hitte, in kou of in droogte, in de winter, met gloed en regen en
dergelijke meer, en zo brengen zij onheil, dat voor de aarde en de mensen verderfelijk en schadelijk is.
(Hil. 41:2/8).
Zoals nu de winden het universum met hun krachten vasthouden, zo schenken zij ook met hun
verrichtingen de mensen erkentenissen en maken ze inzichtig voor hem, zodat ze weten wat ze
moeten doen. Maar wanneer deze winden hun waaien naar de aarde zenden en zich verspreiden, zo
ook onder de aarde, waar ze als het ware de ondergrondse grotten binnengaan, dan bewegen ze de
aarde omdat ze geen uitweg meer vinden. Maar waar ze geen uitweg meer vinden, kunnen ze door de
mensen worden waargenomen. En zo verspreiden ze zich, zoals beschreven, zowel in de bovenste
elementen als ook onder de aarde. (Hil. 41:9/12).
De mens zal echter moeten inzien dat al deze dingen een verwijzing zijn
naar het heil van zijn ziel.
HE. 2
Aldus betekent de leeuw de alomvattende rechterfunktie Gods over de wereld; de slang betekent de
wijsheid, het lam het geduld, de kreeft het vast vertrouwen. De wijze slang ademt voorzichtigheid uit,
terwijl het geduldige lam zachtmoedigheid uitademt. Dit betekent voor de mens, dat Gods oordelen de
mens beteugeld en ieders werken op de proef stelt, omdat God rechtvaardig is en in alle dingen
rechtvaardig oordeelt. Evenzo wordt hem getoond de wijsheid, hoe hij in alle voorzichtigheid zich in
de wereld zal inhouden, en met geduld in alle zachtmoedigheid, de verzoekingen in deze wereld kan
doorstaan. Ontrekt de mens zich aan deze elementaire orde, zo is hij ook onderworpen aan zowel
lichamelijke als geestelijke tuchtigingen. Daar heeft de psalmist het volgende over gezegd:
(Hil. 42:1/6).
De werken Gods in de ziel.
HE. 3
“De rechtvaardigheid des Heren doet krachtige daden. De rechtvaardigheid des Heren heeft mij
verhoogt. Grote daden deed de Heer der rechtvaardigheid. Ik zal niet sterven, maar in leven blijven en
de werken van de Heer verkondigen.” (Ps. 117:16/17). Dit moet als volgt worden begrepen: de mens
wijkt eerst uit naar de linkerhelft, uit vrees voor God en de angst voor de straffen van de hel, en stijgt
later in liefde tot God naar rechts, dat wil zeggen, voor het verlangen naar de hemelse goederen,
omhoog. Terwijl hij dit pad betreedt, trekt hij de sterkste wapenuitrusting aan, omdat hij het goede
geweten van het boze gescheiden heeft. Daarom wordt dit dubbele geweten met het oog vergeleken, dat
een waterige ring vertoont, en van binnen in de ogen wit is; zo bezit zijn vat als het ware een spiegel,
omdat de kennis van het kwaad, dat door de linkerhelft wordt begrepen, in zekere zin als een vat van
kennis over het goede is, dat onder rechtvaardigheid genomen wordt. Want het rechtvaardige oog met
een goed geweten neemt alles in overschouw en overweegt, dat de vleselijke begeerlijkheid zonder
nut, is en dat het licht der waarheid niet ziet. (Hil. 43:1/8).
En wat met de ontuchtigen doen die doldwaas dartelen, die zullen hierna in verdriet, als het ware
onder water gedompeld worden en hen doen verstikken. Derhalve verheft zich het rechterdeel van een
goed geweten op naar God en vertrapt de kwade lust en neemt alles vurig weg. En zo doet de
rechtvaardigheid des Heren in Zijn macht grote werken, zodat de mensen Hem in geloof kunnen
erkennen en hun dagelijkse werk verrichten met de vrees voor God. Deze rechtvaardigheid verhoogd
mij in het berouw, ik, die ik eerder in de put der zonden heb gelegd. Zij is het, die na de boetedoening
voor mijn zonden de deugd doet ontstaan, zodat ik uit liefde voor God in zo’n verlangen ontbrandde,
dat ik daarin niet nog meer verzadigd kon raken. En zo zal ik niet in mijn zonden sterven, wanneer
ik mij in daadwerkelijke berouw verhef, veelmeer zal ik in eeuwigheid leven door de ware en reine
boetedoening, die ik tegenover God bezit. De dood dusdanig weggenomen zal ik de wonderen van de
Heer verkondigen in godsvrucht en in liefde tot Hem. Hij heeft mij niet aan de dood overgelaten, maar
me weggerukt van het verderf in de hel. (Hil. 43:9/16).
Wat het beeld van de beer betekent.
HE. 4
Ter linkerzijde van de genoemde afbeelding in het teken van het zwarte vuur, verschijnt als het ware de
kop van een beer. Het betekent, dat vanuit de noordelijke zone, wat vaak onheilspellend voor de mens
is, een hoofdwind uit het zwarte vuur komt gelijk een beer. Dat is het noorden. Hij komt vaak met
verwoestende stormen, zoals hij uit het zwarte vuur komt. En zoals de beer in woede gromt en slecht
van aard is, zo veroorzaakt ook deze wind af en toe door zijn morren in zijn stormen trillingen, geraas
en gevaren. Ook de beer heeft verschillende krachten die zich over de nevenwinden en ondergeschikte
krachten van het lam en de slang op de mensen uitwerken. De hoofdwind en de nevenwinden drukken
zich uit in hun natuurlijke krachten en staan in een ordelijke relatie tot het naburige windsysteem.
(Hil. 44:1/7).
Deze wereldkrachten werken in op lichaam en ziel.
HE. 5
Al deze koppen blazen door het wereldrad en op het menselijke gestalte in. Want de beschreven
krachten van de winden houden samen met hun waaien de omloop van het wereldruim gaande. Ze
overtuigen de mensen ook om voor zijn eigen welzijn te zorgen, omdat hij het nodig heeft om niet te
vervallen aan de ondergang. Daarom, wanneer één van de winden met de hiervoor genoemde
kwaliteiten van hen voortvloeien uit natuurlijke oorzaken, of door een speciale bepaling van God
hierdoor hun waaien laat verspreiden, dan doordringt hij, zonder weerstand te vinden, het lichaam
van de mensen. (Hil. 45:1/4).
De ziel neemt het in haar innerlijke op, en zo komt het op natuurlijke wijze bij de organen van het
menselijk lichaam die overeenkomen met zijn aard. En dus wordt de mens door het waaien van de
wind ofwel versterkt, zoals hiervoor is beschreven, ofwel raakt in verval. Want ook de mens gedraagt
zich in het veranderende geluk van aardse dingen tegenover het goddelijke oordeel als een beer in
zijn lichamelijke pijn. God staat de mensen niet toe, naar zijn begeerten uit te breken, veel meer
dwingt Hij hem tot innerlijke nederigheid, en brengt hem zo tot de juiste levenswandel, door geduldig
te zijn als een lam, en leren het kwaad te vermijden, door zich wijselijk te gedragen als een slang.
Want door de benarde omstandigheden van het lichaam komt de mens niet zelden tot geestelijke
schatten, en door deze schatten komt hij in het bezit van het hogere koninkrijk. En evenzo bij de andere
krachten met hun verschillende functies, waardoor de mens zal ervaren, dat de gehele wereld in zijn
volheid voor zijn onderricht daar is. Alles in de wereld toont hem hoe zeer hij met lichaam en ziel
verbonden is met zijn Schepper en tot heil in God geroepen wordt. Evenzo hebben de zeven planeten
boven het hoofd van het beschreven gestalte hun vaste plaats en hun specifieke funktie. Hun opgave is
vooral om de zon en de maan te temperen en de krachten van het universum in bedwang te houden. Ze
garanderen bijgevolg het kosmisch evenwicht van bovenaf. Een bijzondere rol in dit systeem speelt de
cyclus van de zon, die door de circulatie van het firmament wordt verklaart en nu met de verschillende
stralen van de andere bovenste planeten worden beschreven. (Hil. 45:5/15).
Wat de zon en de maan voor de mensen betekenen.
HE. 6
Elke kosmische kracht wordt gestuurd en geremd door een andere, net zoals een sterke man in de
handen van een vijand valt, zodat hij daardoor niet zichzelf of anderen ombrengt. Zo is elk schepsel
met een andere verbonden (creature per creaturum continetur) en elk wezen wordt door een andere
vastgehouden. Op deze wijze zijn de planeten de bijzondere hulpkrachten van de zon. Zonder haar
kracht zou de zon niet kunnen bestaan; ze geven de zon de warmte, gelijk horen, zien en ruiken van
hun kant de hersenen hun warmte en hun eigen kracht geven. En nu zie je het volgende: Het zonneteken
zendt als het ware stralen uit, raakt met enkele stralen de kop van het luipaard, met andere stralen de
leeuw, en weer andere stralen de kop van de wolf, maar zonder stralen het teken van de beer. De zon
is de machtigste onder de planeten; die het hele wereldruim verwarmt en versterkt met haar vuur, en de
aardbol verlicht, waarbij zij de oostelijke wind als ook die van het zuiden en het westen met de krachten
van hun kracht tot inhouden gebiedt, zodat ze niet Gods grenzen zullen overschrijden. (Hil. 46:1/6).
Maar de noordenwind echter raakt ze niet aan, daar deze een vijand van de zon is en elk
lichtschijnsel veracht. En daarom veracht de zon hem, die geen straal uit zichzelf tevoorschijn brengt.
Ze staat alleen tegen hem in zijn eigen baan, waarin hij vreselijk woedt; zij zelf gaat echter niet naar
deze plaatsen, want daar toont de duivel in strijd tegen God zijn boosheid. Een andere straal wordt
gezonden via het teken van de maan, zoals ze hem doet oplichten met haar warmte, zoals ook het
denken en het verstand waar het hele lichaam naar is ingericht. Een andere straal verspreid zich over
de hersenen heen, en richt zich naar de beide hielen van het beschreven gestalte. Het is de zon echter
die kracht en maat geeft aan het menselijke organisme van het hoogste tot de laagste deel, doordat zij met
name de hersenen versterkt, zodat daarmee de kracht van zijn inzicht ook de overige funkties van het
lichaam beheersen en zoals het bovenste deel van de mens met zijn zintuigen alle innerlijke organen
doordringen, zo verlicht ook de zon de aarde. (Hil. 46:7/12).
Worden nu de elementen onder de zon door rampen geschud, dan wordt het vuur van de zon
verduistert als bij een zonsverduistering. Dan wordt het een verwijzing naar dwaling en een bewijs
daarvoor, dat de harten en de hoofden van de mensen zich tot een dwaling wenden; ze hebben niet
meer het vermogen om het rechte pad te bewandelen, maar bevechten elkaar in allerlei conflicten. De
beschreven straal raakt ook de hielen van de mens aan, omdat in vergelijkbaar met de overheersing van
de hersenen over het lichaam, de hiel het gehele lichaam van de mens draagt. Op deze manier temperd
de zon met haar krachten alle lichaamsdelen van het menselijk lichaam, zoals de zon ook de rest
van de schepping in leven houdt. Evenzo in detail worden de stralengangen getekend, die van de vijf
planeten uitgaan en de verschillende dierenkoppen beroeren. (Hil. 46:13/17).
Deze afzonderlijke wetmatigheden zijn een teken van een precieze scheppingsorde, die op geen
moment uit zijn vooraf ingestelde maat kan breken. Vooral omdat het de maan is, die belangrijk is
voor de gezondheid van de mensen. Zoals je ziet, komt van het teken van de maan een straal over
beide wenkbrauwen tot aan de beide enkels van het menselijke gestalte, omdat het de maan is die het
menselijke lichaam in evenwicht brengt met zijn natuurlijke kracht. Net zoals de wenkbrauw het voor
het oog mogelijk maakt om te zien, en de enkel de mens draagt, volgens Gods orde, worden de
ledematen van de mens van boven tot onderen getemperd door de macht van de maan. Dit gebeurt niet
met dezelfde kracht als bij de zon, omdat de zon het menselijk lichaam vollediger raakt, de maan
echter verzwakt en dient alleen. En de maan voert zijn loop in warmte en koude uit, omdat het warm is
wanneer het groeit, maar als het krimt, is het koud. De zon daarentegen is altijd in dezelfde gloed op
weg van het oosten naar het zuiden en krijgt pas laat in het westen haar afkoeling. (Hil. 46:18/24).
De maan ontvangt ook haar oorspronkelijke licht van de zon, omdat de zon de uitgestorven omloop
van de maan verlicht met haar schijnen, gelijk een lamplicht die uit haar gloed wordt ontstoken; dan is
de maan onderweg naar zijn hoogste punt. Maar als de maan maximaal ontstoken en verlicht is, dan
daalt hij weer in zijn baan. Net zoals de zon de omloop van de maan ontsteekt en verlicht, zo
versterkt zij ook alle leven in het firmament of wat daaronder is. De maan is alleen haar hulp. Zij
verlicht de lagere wereld zoals zezelf de boven en onderwereld verlicht. Ook is de maan veel kouder
dan de zon als gevolg van de vochtigheid, door de wolken onder hem, en door de lucht op aarde.
Maar de zon zou veel verzengen als de maan zich er niet tegen verzette door de hitte van de zon met
vochtigheid en koelte te matigen. Maar beiden, zowel de zon als de maan dienen de mens volgens de
Goddelijke orde en brengen hem ofwel gezondheid ofwel ziekte volgens de samenstelling van de lucht
en aura. Dit wordt bedoeld wanneer het teken van de zon, als het ware, van de hersenen tot de hielen,
en het teken van de maan van de wenkbrauwen tot de enkels stralen naar het menselijke gestalte
zenden. (Hil. 46:25/33).
Groeit de maan, dan vermenigvuldigen zich ook de hersenen en het bloed in de mens. Neemt de
maan weer af, zo verminderen zich ook de hersenen- en bloedsubstantie in de mens. Want als het brein
van de mens in dezelfde toestand zou blijven, zou de mens in waanzin vervallen en slechter handelen
dan een ongetemd beest. En wanneer het bloed in het organisme altijd dezelfde substantie had en geen
toename of afname toonde, dan zou de mens in een oogwenk vergaan en kon hij niet leven. Wanneer
het volle maan is, wordt ook het menselijke brein opgevuld. De mens is dan volledig in het bezit van
zijn zinnen. Bij nieuwe maan zijn de hersenen van de mens echter leger, waardoor zijn zintuigelijke
kracht ook minder is. Is de maan heet en droog dan zijn ook de hersenen van bepaalde mensen heet en
droog. Deze mensen lijden dan aan hersenziekten en hebben hierdoor een verminderde werking van hun
zintuigen, zodat zij niet langer het volledige geestelijke vermogen hebben om een zinvolle activiteit te
doen. Is de maan daarentegen vochtig, dan worden ook de hersenen van deze mensen vochtiger dan
is toegestaan; ze lijden dan in hun hoofd en worden in hun zintuigen verstoord. Maar wanneer de
maan volledig in balans is, dan heeft ook de mens volledige gezondheid in zijn hersenen en hoofd; hij
bloeit in volle zintuigelijke kracht. Door de harmonie van de buitenste elementen zijn de sappen in
het organisme in rust, terwijl bij opwinding en onrust van de kosmische krachten ook de sappen
vernietigd worden. Omdat zonder de compensatie en de ondersteuning van wereldse krachten de mens
simpelweg niet kan bestaan, raakt op dezelfde manier de zon ook alle hemelse gewesten aan, met
uitzondering die van het noorden, die ze vermijdt, omdat duisternis en licht niet met elkaar in
overeenstemming kunnen komen. (Hil. 46:34/46).
Op deze wijze hebben de beschreven planeten van de Schepper der wereld hun plaats toegewezen
gekregen in het universum. Maar jij, mens, die dit alles ziet en begrijpt weet hoe al deze uiterlijke
gebeurtenissen moeten worden verstaan voor de geestelijke processen in mensen. (Hil. 46:47/48).
Over de geestelijke zin van de orde der planeten.
HE. 7
De zeven planeten, verdeeld in de sferen van licht en zwart vuur en zuivere ether, betekenen de
zeven gaven van de Heilige Geest, die alle menselijke verstand overstijgen en die zich op
drievoudige wijze op de geschiedenis uitwerken: de tijd voor de Wet, de tijd onder de Wet, en de
volheid der tijd in het evangelie. De individuele gaven van de Heilige Geest worden met de
kosmische stralingen tussen de planeten en de koppen van de dieren in verbinding gebracht en
op het genadeleven des mensen neergelegd. Ondanks alle verscheidenheid aan tekens, wijzen ze
toch op die ene beslissingsdaad, zijn “opus”, waarin de mens met geduld en voorzichtigheid zijn
lichaam in bedwang moet houden en zijn bestaan alleen met God in overeenstemming moet
brengen. (Hil. 47:1/3).
Over de uitstraling der zon.
HE. 8
Je ziet verder dat het teken van de zon stralen uitzend waarmee het deels het teken van de luipaardkop,
deels het teken van de leeuwenkop, en deels het teken van de wolvenkop raakt, maar echter niet het
teken van de kop van de beer. Dit betekent dat wanneer de Heilige Geest de kracht van zijn adem
uitzendt, raakt hij de vreze des Heren aan ,ofwel, aan Gods gerechtelijk ambt en tot zekere helstraffen.
Dat wil zeggen, dat de mens uit Godsvrucht zich voor de zonde zal hoeden, dat hij als gevolg voor de
vrees voor het komende oordeel van de Rechter en gezien de uiterst wrede straffen van de hel, de
gewoonte om te zondigen, zal opgeven. Aan de andere kant wordt de kop van de beer niet aangeraakt,
omdat de kracht van de Heilige Geest zich van de lichamelijke verdrukking, die omwille van God niet
gebeurt, terugtrekt; toch vertoont ook de beer soms menselijke gewoonten en dan weer zijn dierlijke
gewoonten. Want wanneer de mens aan zijn lichamelijke nood, boven dat wat hij kan verdragen (sine
discretione) iets toevoegt, brengt hij dit lichaam, gekweld door ontbering en vermoeidheid, tot stilstand
en terwijl hij twijfelt of hij deze toestand kan verdragen, begint hij in woede als een wild dier te
brommen. Daarom kan noch die verdrukking een beroep doen op de geest der kracht, die de mens uit
zichzelf voortbrengt, als een gevolg van zijn buitensporigheid, noch die welke door anderen tegen zijn
wil is opgelegd, omdat deze verdrukking de balans van discretie mist. (Hil. 48:1/6).
Omdat de mens van een onbestendige natuur is, zodat hij al snel te hoog wil gaan, snel te diep wil
zakken en over juiste maat heen vliegt zodat hij uit eigen kracht geen vaste maat of staat kan houden,
hoewel de kracht altijd van gelijke sterkte is en niet hier of daar wankelt. De mens die uit vrees
voor God of uit liefde voor God met mate van discretie en rechtvaardigheid zijn lichaam in bedwang
houdt, die verheugt zich in zijn innerlijke hart als aan een gastmaal gezeten. Alle leed is voor hem
minder een plaag en veelmeer een zegen. Dit bewerkt de Geest der kracht, zodat die gelovigen
dergelijke werken van rechtvaardigheid uithouden, omdat ze bij God zijn. Op dezelfde manier worden
de overige gaven van de Heilige Geest in hun werking op de mensen uitgesproken. (Hil. 48:7/11).
De zestien belangrijkste sterren, hiervoor beschreven, verschijnen in de cirkel van het heldere vuur.
Deze sterren strekken hun straling uit tot aan de dunne lucht, net zoals menselijke bloedvaten van top
tot teen afdalen. En aangezien deze vaten het lichaam van de mens als geheel verstevigen, zo versterken
ook deze sterren met hun krachten het gehele universum. Met de voor hen naastgelegen winden houden
zij het universum in bedwang, zodat de wereldse samenhang niet boven hun maat zal uitstijgen; ze
houden de lucht in de juiste balans en zijn uiteindelijk zelf onderling gelijk buren, waarbij de ene de
andere tot versteviging van het universum bepaald. (Hil. 48:12/15).
De gehele sterrenwereld, die het firmament verwarmen en verlichten, betekenen voor de mensen: dat
geen mens en geen schepsel onder de zon zonder deze dienende wereldmacht van boven zou kunnen
bestaan. En zo brengt elke kosmische kracht, van de sterren tot de winden en van deze naar de
wolkentekens, die als tongen verschijnen, over op de mensen om tot zijn redding te dienen.
(Hil. 48:16/18).
Over de innerlijke zin van de orde der sterren.
HE. 9
Op dezelfde wijze wordt dit menselijke gestalte omgeven door die tekens. De mens is door de kracht
van de elementen en met de hulp van andere schepselen zo vast en zeker, dat hij niet van zijn welstand
kan worden weggerukt, door geen enkele ongunstige aanval, zolang de Goddelijke macht hem
beschermt. Dit alles moet nu op de volgende manier worden begrepen. Wanneer in de cirkel van het
oplichtende vuur de zestien hoofdsterren verschijnen, wijste het hierop, dat zich in de
ongeschondenheid van Gods macht de belangrijkste leringen bevinden, die de voltooiing van de
Tien Geboden der Wet in de loop van de zes tijdperken hebben onderwezen en nog steeds leren…
(Hil. 49:1/4).
De sterren en de wolken wijzen voorts op de acht gelukzaligheden, op de berouwvolle gezindheid
van de mensen, op zijn liefde voor God en zijn naaste. Zo vastberaden kan de mens tegenover zijn
levende God staan; God zal al zijn wonden genezen, zodat hij in het licht daar niet over hoeft te
blozen. Wie zo te werk gaat, leeft al in de hoge hemelen. Hij aanschouwt zijn Koning in de glorie
van gelukzaligheid, en leidt in zijn wijsheid de aardse noodzakelijkheid, doordat hij hierin
bewuste keuzes maakt. (Hil. 49:5/8).
De gelovige mens volgt de sporen van Gods Zoon.
HF. 0
Op deze wijze is dit gestalte omgeven door deze tekens. Want de gelovige mens, die trouw in de
sporen van Gods Zoon treedt, wordt door de heerlijkheid der gelukzalige deugden beschermd en
versierd.Hij wordt op zo´n manier omgeven, dat ze hem van duivelse vervolgingen kunnen wegrukken
en hem kunnen brengen naar de gelukzaligheid van hemelse vreugden, daar, waar hij in eeuwigheid
vreugde zal kennen. (Hil. 50:1/3).
Dit is wat Jesaja, Mijn dienaar, die getuigde toen hij zei: “Die zal op hoogten wonen; rotsvestingen
zullen zijn burcht wezen; zijn brood is gewis, zijn water verzekerd. Uw ogen zullen de Koning in zijn
schoonheid aanschouwen; zij zullen een wijd uitgestrekt land zien; dit moet als volgt worden
begrepen: Wie zich van de linker naar de rechterzijde keert en daarop acht geeft dat God rust in de
mens die nederig en mild van hart is, die de hooghartige duivel overwint en zijn eigen ik stuk wrijft
en zegt: God heeft me met beide ogen verlicht. Met deze ogen aanschouw ik wat voor een heerlijkheid
dit licht in de donkerheid heeft. Daarmee kan ik kiezen, welke weg ik te wandelen heb: of ik zal zien,
of dat ik blind zal zijn, door te erkennen, welke gids ik voor de dag of de nacht zal aanroepen.
Wanneer ik mij in de duisternis verschuil, kan ik van de wellust genieten, die ik in de openbaarheid
van het licht niet zou durven, omdat ik door alle omstanders zou worden gezien. Evenwel zal ik in de
duisternis geen loon zonder de straf van verdoemenis ontvangen. En zo zal ik de verdrukking van het
hart, doordat ik mij in zonden verheugde, besnijden, en de levende God aanroepen, zodat Hij mij op
verlichte paden kan leiden, en daarmee mijn wonden kan helen, zodat ik niet terwille van de heldere dag
hoef te blozen. Terwijl ik dat deed vielen de ketenen van mijn gevangenschap los, omdat mijn vijand,
wiens influistering ik in het donker had mee ingestemd, mij gebonden hield, zich nu in mijn geval had
vergist. Een mens die zulke daden in werking zet, zal in de hoge hemelen wonen; en het bolwerk der
rotsen, die Christus is, zal zijn verhevenheid zijn. Daar zal hem het brood des levens worden gegeven,
wiens verfrissing niemand kan afwijzen, omdat hij zich voortdurend zal verheugen over de zoete
smaak van de ware liefde. (Hil. 50:4/14).
En zo wordt hij zelf een stromende bron van het water des levens; uit de genadegeschenken van de
Heilige Geest stromen al zijn werken zo zeer in heiligheid, dat de duiven van de Heilige Geest ernaar
kunnen kijken. Zijn deze wateren niet het geloof, een water die niet geleegd kan worden, niet
opgedroogd raakt; geen mens wordt ooit verzadigd van Hem. Deze wateren stromen vanuit het oosten;
en geen mens kan, zolang hij in het lichaam woont, haar hoogte noch haar diepte doorgronden, omdat
het water, waarmee de mens tot leven wordt herboren, door de Heilige Geest wordt doordrenkt. Op
deze wijze zal de gelovige mens de Koning in zijn pracht en zaligheid aanschouwen; in zijn geweten zal
hij het land der levenden onderscheiden, doordat hij zich met hart en lichaam ver van de zonden
scheidt. En zo kan hij zich bedenken wat hij te kiezen heeft. (Hil. 50:15/19).
De liefde als het hart van alles.
HF. 1
Tot slot zie je nog hoe uit de mond van het beschreven gestalte, het eerder genoemde wereldrad
verschijnt, oplichtend, helderder als de helderste dag, gelijk een lichtgevend web. Vanuit de diepste
grond van ware liefde, in wiens kennis het wereldrad beweegt, schijnt hun buitengewone fijne orde
over alle dingen naar voren en die komen, alles vasthoudende en alles koesterende, altijd nieuw aan
het licht. Met deze draden van licht worden de tekens van de beschreven sferen, de tekens van de
overige gestalten die zich bevinden in het wereldrad, als ook de individuele tekens van de menselijke
organisatie bedoeld, alleen het gestalte die in het midden van het rad verschijnt wordt gemeten, met een
correcte en uitgebalanceerde maat, zoals het in de hiervoor en in de nog komende beschrijvingen zal
blijken. Het is de liefde, die de krachten der elementen en de overige hogere versieringen, die tot
versterking en schoonheid van de wereldse bekleding leiden, als ook de gehele opbouw van de mens,
en van de Heer over deze wereld, passend aangemeten onderscheidend en met de juiste maat, zoals je op
vele manieren al is verteld. Uit deze ware liefde, die geheel en al Goddelijk is, bestaat al het goede,
wenselijk boven alles uit. De liefde trekt iedereen naar zich toe, die het goede willen nastreven, en komt
hen hierin tegemoet; ze denk met een juist oordeel aan alle verdiensten en aan alles wat de mens heeft
gedaan om Gods wil te realiseren. Zo wordt er gezegd uit de mond van Mijn dienstknecht Jeremia:
(Hil. 51:1/7).
Ik de Here, doorgrond het hart en toets de nieren, en dat, om aan een ieder
te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner daden.
HF. 2
Dit moet als volgt begrepen worden: Wie liefheeft, zal niet door de nauwe doorgang onder een vals
voorwendsel iemand anders zoeken dan Hem en zal geen influistering van vleselijke verlangens met
een ander dulden, ofschoon de mens vaak genoeg zijn eigen wil uitvoert, zoals ook Adam probeerde,
hoe ver hij kon gaan bij God. (Hil. 52:1).
De mens kan niet gelijktijdig God en de duivel dienen, want wat God liefheeft haat de duivel, en dat wat
de duivel graag heeft, wil God niet. De situatie met de mens is net zo: het vlees verheugt zich in zonde
en de ziel dorst naar gerechtigheid; tussen deze beiden speelt zich het grote conflict af. Toch wordt het
werk dat de mens begint aldus met grote inspanning volbracht, net zoals een knecht gedwongen wordt
zijn heer te dienen; want het vlees loopt naar de zonde, terwijl het zich de ziel onderdanig maakt, en de
ziel volbrengt het goede werk, terwijl zij het vlees aan zich onderwerpt. (Hil. 52:2/4).
Wanneer nu een mens na de wens van zijn ziel leeft, dan verloochent hij zichzelf uit liefde voor God
en hij wordt een vreemdeling met betrekking tot de vleselijke verlangens. Zo deden de heiligen en de
rechtvaardigen; zo deed ook Abel toen hij opkeek naar God. Toen zijn bloed vergoten werd, zuchtte
de hele aarde, zodat ze als het ware de naam van de weduwe ontving. Zoals een vrouw die zonder de
troost van haar man voor het weduwschap bestemd was, zo werd ook de aarde door de moord van
Kaïn van haar heilige geheel beroofd. (Hil. 52:5/8).
En zo ben ook Ik, de Heer van het heelal, tot beproeving van berouwvolle harten daar, wanneer zij de
zonden verloochenen, en Ik de nieren toets, die zich onthouden van de smaak der verlangens, en Ik geef
elk mens naar zijn levenswandel en passend, dat, wat de vrucht der meesterlijke gedachten voortbrengt,
omdat Ik alle vruchten van menselijk doen heb ingeschreven bij Mij. Een mens die de lust en zijn
impulsen overwint, is rechtvaardig, maar wie iedere wens van zijn verlangen volgt, kan niet
rechtvaardig genoemd worden. Als hij zich bekeert tot het goede, zullen zijn wonden worden gewassen
in het bloed van Abel, en dan zal de Goddelijke legerschare naar die geheiligde wonden kijken en
uitbarsten in eerbetoon aan Gods heerlijkheid. Iedereen die God vreest en liefheeft, opent daarom vol
overgave met deze woorden zijn hart, en weet dat voor de redding van het lichaam en van de ziel zij niet
worden verkondigd uit de mond van mensen, maar door Mij, die Ik ben. (Hil. 52:9/12).
De derde blik op de natuur des mensen.
HF. 3
Ik keek, en zag dat de oostenwind en de zuidenwind met hun nevenwinden door hun machtige gebrul
het firmament in beweging zetten en lieten zich van oost naar west over de aarde rollen. Hier in het
westen werd het door de westenwind en door de noordenwind met hun nevenwinden opgevangen,
door wiens bruisen het nu werd verdreven, en van het westen naar het oosten over de aarde werd
teruggeworpen. Ik zag ook dat vanaf het tijdstip dat de dagen langer werden, de eerder genoemde
zuidenwind met zijn nevenwinden aan de zuidzijde van het firmament geleidelijk naar het noorden toe
omhoog liepen, alsof deze het ondersteunde, en wel gedurende dat de dagen langer werden. Als dan
de dagen weer korter werden, dreef de noordenwind, die de helderheid van de zon haat, samen met
zijn nevenwinden de zon terug. Hij duwde het firmament geleidelijk naar beneden, totdat de dagen
weer beginnen te lengen en de zuidenwind zich weer begint te verheffen. Ook zag ik, hoe in het bovenste
vuur een cirkel verscheen, die van oost naar west het gehele uitspansel omgordde. Uit deze cirkel kwam
van de westkant een wind uit, die de zeven planeten dwong tegen het firmament of uitspansel in te lopen.
Hij blaasde, net als de andere winden niet tegen de aarde; ze matigden alleen, zoals ik zei, de loop
van de planeten. Daarop bemerkte ik, hoe de sappen in het menselijk lichaam door al die verschillende
eigenschappen van de winden en de lucht, zodra zij met elkaar in conflict kwamen, geschud en
veranderd werden, door hun eigenschappen te absorberen. Want aan elk van de bovenste elementen
behoort immers een deel van de lucht, die overeenkomt met de eigenschappen die door dat element
wordt aangedreven door middel van de kracht der winden tot een omloop, anders zouden ze niet
verplaatst worden. Met de steun van de zon, de maan en de sterren wordt dan ook bij elk van hen het
luchtaandeel uitgestoten zodat de wereld op de juiste manier wordt geleidt. Wanneer eenmaal, als gevolg
van de gloed van de zonnengang, of op bevel van God, één der elementen in de richting van een
werelddeel of streek komt, dan begint het zelfstandig te bewegen als gevolg van de juiste beweging
van de lucht, en zendt vanuit deze luchtlaag een adem, die men wind noemt. Deze wind vermengt
zich snel met die lucht, aangezien hij voor een deel uit deze luchtsubstantie komt en het enigszins
vergelijkbaar is. (Hil. 53:1/13).
En zo raakt hij de mensen aan. Met zulke aanrakingen worden vaak ook de sappen in de mensen naar
de aard van die wind en lucht, die beide dezelfde eigenschappen hebben, verandert, hetzij tot zijner
verzwakking, hetzij tot zijner versterking. En opnieuw zag ik, één van de winden met de hiervoor
genoemde eigenschappen ergens op een bepaald punt op de aarde, hetzij als gevolg van de in strijd met
de regels verloop van de zon en de maan of door een bevel van God, dit deed ontstaan, zodat hij na een
geschikte vermenging van lucht zijn adem daarheen uitblies. En zoals hij met zijn gematigende kracht
alle leven in de wereld bewaard, zo geeft deze adem ook de mensen volgens zijn lichamelijke
gesteldheid een veranderlijk bestaan. Wanneer de mens, wiens natuurlijke toestand overeenkomt met die
van de wereld, deze veranderende lucht in zich opneemt en weer uitstoot, en wel op zo’n manier, dat de
ziel de adem absorbeert en doorgeeft aan het lichaam, dan worden de sappen van het organisme
veranderd en brengen de mens, zoals hier vermeld, vaak ziekte of gezondheid. (Hil. 53:14/18).
De sappen gedragen zich als een luipaard, soms brullend in mensen, dan weer geruststellend; ook
komen ze vaak als een kreeft in hem naar voren en weer terug, en zo wijzen ze op zijn veranderlijkheid.
Ze kunnen zich ook als een hert gedragen, en met springende stoten op het verzet wijzen; en soms
verschijnen zij als een roofzuchtige wolf. Zo kunnen ze, zoals gezegd, de mensen beproeven, soms
naar het aard van een hert, soms naar het aard van een kreeft. Van tijd tot tijd gedragen ze zich als een
leeuw, die tonen wil, dat zijn kracht of macht niet te breken is, of ze zijn als een slang, soms mild,
soms bitter, en weldra veinzen zij de zachtmoedigheid van een lam. Ook kunnen ze vaak grommen van
woede als een beer. Vaak tonen zij ook de aard van een lam en een slang, zoals hiervoor beschreven is.
Op deze manier en wijze wordt het sappenstelsel van het menselijke organisme op vele manieren
verandert. (Hil. 53:19/25).
Op een dergelijke manier kunnen de sappen dan vaak de lever van de mens bereiken, waarin zijn
erkennen beproefd wordt, die uit de hersenen voortkomt en die door de krachten van de ziel in
evenwicht worden gehouden. Maar het vocht van de hersenen echter raakt de lever aan zodat het vet
sterk en gezond kan zijn. Aan de rechterkant van het menselijk lichaam ligt de lever als een groot
reservoir van warmte, net zoals de rechterhand snel kan plannen en handelen. Aan de linkerkant zijn
het hart en de longen, die ieder door hun taak versterken, en ze ontvangen de warmte van de lever, als
uit een oven. Wanneer nu de bloedvaten van de lever door de geschudde sappen worden aangeraakt,
dan treffen ze ook de vaten van de oren en verstoren soms het gehoor, omdat mensen vaak
gezondheid of ziekte ontvangen door hun horen, net zoals gelukkige omstandigheden hen vaak
gelukkig maken, en zij bij ongeluk in verdriet vallen. (Hil. 53:26/30).
Ook zag ik, hoe die sappen somtijds op de navel afstevenen. Deze is als het ware het hoofd van de
ingewanden en houd ze onder zachte controle, zodat ze niet uiteenvallen. Hij bewaart ook hun banen
en hun warmte, zoals ook de vaten in de juiste verhouding, en laat ook de darmen onder invloed van
de sappen bewegen, omdat de mens anders niet zou kunnen leven. Ook komen deze sappen bij de
menselijke geslachtsorganen, die in hun krachten, als het ware speels, maar ook vaak misleidend en
gevaarlijk kunnen worden, en die door pezen en bloedvaten in toom worden gehouden. Ook in hen
bloeit de gave van de rede, zodat de mens weet wat hij moet doen en wat hij moet laten. Daarom voelt
hij ook vreugde in zijn seksuele activiteit, het is echter aan de rechterkant van het lichaam door de in
en uitademing van de adem waardoor ook de lever opgewarmd en sterk gemaakt wordt. Op deze
manier ontvangt de mens zijn eerbied en tucht, zodat hij de aanval van de overige sappen weerstaat
en zijn activiteiten in tucht volbrengt. (Hil. 53:31/37).
Soms raken deze sappen ook de vaten van de nieren en de nabijgelegen organen, die zich uitstrekken
tot de vaten van de milt, de longen en het hart. Deze gezamelijk worden met de ingewanden aan de
linkerkant opgewonden, terwijl de longen ze opwarmen, waarbij het rechterdeel van het lichaam de lever
ontsteekt. De vaten van de hersenen, hart, longen en lever als ook de overige organen geven de nieren
hun kracht, de vaten van de nieren echter dalen nu af naar de kuitbenen en versterken deze. Stijgen
dan met de vaten van de benen weer omhoog, en verenigen zich met de mannelijke geslachtsorganen
of met de vrouwelijke baarmoeder, zoals ook de maag het voedsel in zich opneemt, en ze geven elk
van deze organen hun kracht tot voortplantingsdaad, zoals door een steen ijzer wordt geslepen. De
sterkste spieren van de armen en kuiten, zitten vol met vaten en sappen; en zoals de buik de
ingewanden en het voedsel in zich vasthoudt, zo houden de kuiten de vaten van de benen en hun
sappen vast. Ze versterken de mens met hun kracht en ze dragen hem terwijl de buik hem voedt.
(Hil. 53:38/43).
Wanneer nu een mens driftig loopt of een grote mars maakt, dan worden de pezen onder zijn knieën en
de kleinere vaten in de knie overmatig uitgerekt, en ze raken de bloedvaten in de kuiten, die zich daar als
een uitgestrekt net verdelen; ze keren dan als gevolg van vermoeidheid tot de vaten in de lever terug,
roeren na deze de vaten van de hersenen aan: en op deze manier laten ze de mensen geheel uitputten.
Hierbij raken de vaten der nieren de hen dienende linkerkuit heftiger dan de rechter, terwijl de
rechterkuit door de warmte van de lever wordt versterkt. De vaten der rechterkuit stijgen naar de vaten
van de nieren en de omliggende organen omhoog, komen dan tot de vaten van de lever, waarbij de
lever de nieren in hun saprijke vettigheid opwarmt, zodat ze zich uitzetten en zorgen voor een snelle
verfrissing, zoals ze ook snel weer afkoelen. Omdat de lever de mensen hun warmte geeft, wordt hij
hiervan vrolijk en verheugt zich. (Hil. 53:44/47).
Daarom, als de sappen in de mensen op een onnatuurlijke manier worden opgewekt, en wanneer deze
dan de vaten van de lever, zoals hiervoor beschreven, raken, dan wordt de vochtigheid verminderd, de
vochtbalans van de borst wordt aangetast, om welke reden men zo’n uitgedroogde mens in een ziekte
ziet worden ondergedompeld. Wanneer dan het slijm droog en giftig wordt en alles naar de hersenen
gaat, leidt het tot hoofdpijn en oogaandoeningen. Het merg in de botten van een dergelijke zieke
droogt uit, zodat hem somstijds epilepsie of vallende ziekte kan treffen, dit zolang de maan aan het
verdwijnen is. De vochtigheid van de navelstreek kan door deze sappen verdreven en in droogheid
omgezet worden of in een hardheid, zodat het vlees van zo’n mens zweerig en opgezwollen zal worden,
zoals bij melaatsheid, hoewel hij geen melaatsheid heeft. Ook kunnen de vaten van de geslachtdelen,
door deze onregelmentaire aanraking, de overige vaten dermate bewegen, dat de juiste vochtigheid
verdwijnt en hierdoor uitdrogen. Wegens het gebrek aan vocht ontstaat huiduitslag (krentenbaard).
(Hil. 53:48/53).
Als de bloedvaten van de nieren van een mens worden bevuild door de genoemde sappen, dan
bewegen ze de vaten van de kuiten en de rest van het lichaam die daartoe behoren, zoals hiervoor
beschreven is; ze verdrogen het merg in de botten en de vaten in de spieren. Op deze manier treft de
mens een lang lijden, en hij kan het zijn leven lang met zich meeslepen. Soms kunnen de
beschreven sappen in de borstholte van de mensen overlopen, dientengevolge vloeit de lever ook over,
resulterend in bovenmatige en veelsoortige gedachten bij zulke mensen, zodat hij denkt dat hij gek
wordt. Dan stijgen deze sappen naar de hersenen, overvallen ze, dalen dan weer af naar de maag en
produceren koorts: ook zo kan de mens voor een lange tijd ziek zijn. De sappen zorgen ook voor
overmatig slijm in de kleine vaten van de oren en overvallen de vaten van de longen met hetzelfde
slijm, zodat de mens gaat hoesten en nauwelijks kan ademen. Dezelfde slijmerige massa kan zich
vanuit de vaten van de longen naar die van het hart verspreiden, waardoor er pijn ontstaat, die zich
vervolgens over de beide zijden van de mens verspreidt en longontsteking (pleuritis) veroorzaakt;
hierbij kan het de mens zo treffen dat het lijkt alsof hij epilepsie, heeft bij afnemende maan. Door
dergelijke overstromingen zetten ze de ingewanden rond de menselijke navel in beweging, stijgen naar
zijn hersenen en kunnen hem hondsdol maken. Bewegen ze daarbij de vaten van de lendenen, dan raken
ze de zwarte gal aan, zodat deze mens in de war raakt en in een ongemotiveerd verdriet terechtkomt.
(Hil. 53:54/61).
De wereldkrachten.
HF. 4
Om de kosmosmens begint het wereldrad te draaien met zijn windkrachten. Door deze winden komen
de kosmische krachten in het sapsysteem van het menselijke organisme en beïnvloeden ze zijn fysieke
toestand, zijn gezondheid of ziekte ervan. Ook in het morele bereik werkt de mens door deugd of laster
mee aan zijn redding of ondergang. Het wereldbeeld laat zien hoe de hele schepping beschikbaar is
voor de mens om zowel voor zijn welzijn als zijn redding te dienen. (Hil. 54:1/4).
Soms roeren deze sappen met hun onaangepaste vocht ook de niervaten aan en overspoelen om en om
de vaten van de kuiten en de overige delen. Wanneer dan zo’n mens bovendien overmatig eet en drinkt,
dan brengen ze hem dikwijls een vette metaalsheid aan, waarbij zijn spieren opzwellen. Zijn daarentegen
de genoemde sappen niet overdreven vochtig, maar aangepast en uitgemeten en gematigd door alle
geledingen van het lichaam heen uitgegoten, dan blijft zo’n mens gezond in zijn innerlijke wezen, en hij
gedijt in zijn besef, zij het tot het goede, zij het tot het kwade. (Hil. 54:5/7).
De gehele schepping staat voor de mensen tot beschikking.
HF. 5
En wederom hoorde ik een stem uit de hemel, die tot mij sprak: De gehele schepping, die God in de
hoogte als in de diepte gemaakt heeft, richtte Hij in tot het welzijn van de mensen. Misbruikt de mens
zijn positie door boze handelingen te plegen, zo zorgt Gods oordeel ervoor dat de schepsels hem
bestraffen. En zoals de schepselen de mens voor zijn lichamelijke behoeften te dienen hebben, zo is
het ook niet minder begrijpelijk dat ze voor de redding van zijn ziel bestemd zijn. (Hil. 55:1/3).
Zoals je ziet, bewegen de oostenwind en de zuidenwind samen met hun nevenwinden met machtig
gebrul het firmament, en laten zich van oost naar west over de aarde rollen. Dit heeft het volgende te
betekenen: Wanneer de adem van de vreze des Heren en het oordeel van God met de overige
deugden in de kracht der heiligheid de innerlijke zin van de mens beroeren, dan beginnen ze als het
ware in het goede oosten en bouwen van hieruit tot de goede voleindiging, naar het westen toe, af,
laten hem zegevieren blijvend over het vleselijke en hierin volharden. Want, zoals de mens God vreest,
is hij bang dat Gods oordeel over hem zal komen vanwege zijn losbandigheid. Want wanneer hij het
goede begint te doen en hierin volhardt, dan zoekt hij eeuwige vergelding… (Hil. 55:4/7).
En zo geschiedt het ook bij de overige winden: Zoals de wind de sappen doet bewegen, zo doet de
godsvrucht het geweten van de mens bewegen, om de mensen te vermanen om op de deugdzame
wegen voort te gaan. De mens raakt daarbij vaak in lichamelijke verdrukking (tribulatio corporis) en
wordt moe van goede werken, dan herpakt hij zich echter weer, als het ware met de zuidenwind, de
welwillende Gods genade, en geleid de menselijke geest in de strijd om het leven. (Hil. 55:8/9).
Je ziet nu hoe in het bovenste vuur een kruis verschijnt, die het gehele firmament rondom omringd, en
van die ene wind uitgaat die de zeven planeten dwingt een loop te nemen tegen de richting van het
firmament in. Dit wil zeggen, dat in de Goddelijke macht het gehele heil (integritas sanctitatis) berust:
Zij is het die in elke ledemaat de innerlijke zin van een mens versterkt, die zich aan God verbindt.
En zo gaat ook van haar een adem (exspiratio) uit, en de geheimvolle gaven van de Heilige Geest
beroeren de mens, die in zijn vermoeidheid afgestompt begon te worden, zodat hij uit zijn
stompzinnigheid ontwaakt en krachtig tot gerechtigheid opstijgt. Zoiets is natuurlijk niet zo eenvoudig
voor een menselijke geest, omdat het lichaam waar hij door de Goddelijke voorziening in verblijft,
nooit zal gehoorzamen. Stemt echter deze geest vaak met zijn lichaam, als het ware zijn woning, in
vleselijke verlangens overeen. Zo brengt de uitademing der Goddelijke gaven des te vaker de wil
des mensen weerstand. (Hil. 55:10/14).
Deze wind ontstaat niet zoals de overige genoemde winden in het wereldruim, hij matigt veel meer de
loop van de planeten, zoals is beschreven. De eerder genoemde adem komt nu voort uit de totaliteit
der Heiligen en openbaart zich net zoals de andere deugdzame krachten die de aan deze wereld
toevertrouwde mensen van slecht tot goed bekeren. Want hoewel de mens met Gods genade goed begint
te toen, zo leeft hij toch niet volledig in de volheid der heiligheid. Alleen wanneer hij ware perfectie
bereikt, dan zal de heiligheid hem ook houden in volle en perfecte gaven van de Heilige Geest, en niet
langer toestaan dat hij hier en daar wankelt. Want zoals de pijler der heiligheid van onderen af Christus
gegrondvest heeft en boven in de hemel doet oprijzen, zo kan de mens, wanneer Christus hem
vasthoudt, waarin de zeven gaven van de Heilige Geest hun rustplaats vinden, van de stormen en vele
verzoekingen niet meer vallen. Dit staat onder Mijn ingevingen geschreven bij Habakuk.
(Hil. 55:15/20).
God is de krachtbron van de mensen.
HF. 6
De Heer, de God, is mijn kracht. Hij maakt mij lichtvoetig gelijk een hert. Hij leidt mij zegevierend
naar mijn hoogten, zodat ik mijn citer kan laten klinken. (Hab. 3:19). Wat als volgt moet worden
begrepen: God, die mij geschapen heeft, die als een Heer macht over mij heeft, is ook mijn kracht,
omdat ik zonder Hem niets goed kan doen, omdat ik alleen door Hem een levende geest heb, door
wie ik leef en beweeg, door wie ik al mijn wegen leer kennen. Daarom bestuurt ook deze God en Heer,
wanneer ik Hem in waarheid aanroep, mijn schreden op de vlucht der geboden, zoals een hert zich haast
wanneer hij naar een (water)bron verlangt, en zo leidt Hij mij naar die hoogte, die Hij mij in Zijn
geboden heeft ingericht, en onderwerpt de aardse verlangens als overwinning van de Macht, zodat ik
Hem eeuwig kan prijzen wanneer ik tot de hemelse gelukzaligheid ben gekomen. (Hil. 56:1/5).
Want zoals de zon ondergaat in het firmament van de hemel en de aardse schepping domineert, zodat
niets hem kan overwinnen, zo kan ook geen gelovige die zijn hart en zin op God gericht houdt, door
Hem worden vergeten. En daar de zon in het heelal bevestigd is, kijkt ze werkelijk op alles wat op
aarde is neer, derhalve neemt niemand aanstoot aan haar. Ze wordt niet met het geschreeuw van
doodsangsten belast noch door enige inspanning van tijdelijkheid, wordt niet in een rovershol, dat wil
zeggen bij list en nijd, gevonden, waarin de mens zo vaak wordt misleid, noch dwaalt ze in de wirwar
der vergankelijkheid, naar het soort weifelende levensstijl van mensen die geen aandacht schenken aan
hun Schepper, hun werken doen voor de vrije doelen van hun eigen wil. Daarom lijkt zo’n mens op een
kreeft, die achteruit loopt en als een wervelvind de kruiden laat uitdrogen. (Hil. 56:6/9).
Zoals de windrichtingen in de wereld veranderen, zo ook in mensen de
verschillende sappen.
HF. 7
Je ziet dus, hoe door de verschillende winden en lucht, wanneer zij elkaar ontmoeten, de sappen die
zich in de mens bewegen veranderen, doordat deze de eigenschappen van winden opnemen. Dit laat
zien, dat ook door de verschillende soorten van ademhalingen der deugden en door de aard van de
hunkerende verlangens van de mens met elkaar overeenstemmen. En wanneer de mens wil, wat God is,
dan zullen de overdenkingen door God bewogen worden en het goede onderwerpt zich zowel aan de
waardigheid van de deugden als aan de heilige verlangens. Elk van de hiervoor genoemde elementen
ontvangt de lucht die past bij de aard ervan en waardoor het element wordt voortgestuwd door de kracht
van de wind, anders kon het niet bewogen worden. Evenzo heeft het verlangen een aandeel aan de
hogere deugden en krachten, door met hen te harmoniseren. En zo wordt de mens door dit verlangen
versterkt tot vernietiging van het kwaad, en zonder dat zou hij zich niet tot het goede wenden. Het is
waar dat al het goede puur van God komt, maar de Schepper wilde dat de mens in zijn concrete wereld
vrij kon kiezen voor Hem. Uiteindelijk is dit de betekenis van al deze ingewikkelde verbindingen van
wind en lucht, als ook het sapsysteem van de mens, slechts een indicatie en stimulans voor dergelijke
beslissingen. (Hil. 57:1/8).
Wanneer namelijk de mens om Gods wil zijn vlees in redelijkheid beheerst, richt hij zijn innerlijke geest
op de gelukzaligheid, net zoals de ‘wijsheid’ bevestigt wanneer zij zegt: “In het huis der vromen is een
overvloedige voorraad, echter in de oogst der misdadigers ligt ontreddering.” (Spr. 15:6). Dat wil
zeggen: zoals de zon in de middag naar haar hoogtepunt stijgt en daar in volle gloed brandt, zo staat ook
dat huis, dat is de houding van deze rechtvaardige mens, die al zijn werken op een dergelijke manier
uitvoert, als het ware onder het oordeel van God; hij bewijst zich in volheid en rijkdom, dat hij van
deugdzaamheid naar deugdzaamheid voortschreidt en daarin niet belemmerd wordt, net zoals de zon
niet wordt vastgehouden bij zijn opstijgen en geen verlies van warmte in zijn omtrek lijdt, brandt echter
de mens des te meer in zijn gezegende inspanningen, terwijl hij al in het goede brandde. Hij woont
immers al op die hogere plaatsen, waar hij in volle inspanning en in het hoogste verlangen verblijft, waar
hij niet verzadigd kan worden van haar zoetheid. Zijn macht overtreft het firmament en reikt tot aan het
fundament des afgronds, terwijl de mens te midden van de schepping (homo cum creature) uiterst
machtig is. En de gehele wereld hem ter dienst staat. (Hil. 57:9/13).
De aarde wordt eveneens door de bewegingen van het firmament van tijd tot tijd geschud en tot beven
gebracht, en het firmament dient de aarde, doordat zij het met regen doordrenkt en bijeenhoudt, zodat
de aarde in regen en dauw haar vruchten kostelijk kan voortbrengen. De zalige mens trekt echter alles
op aarde aan. Onwrikbaar en zonder angst voor aardse verlangens, stijgt hij op naar de hoogste hoogten
en bouwt zo goede werken van het eeuwige leven voort. Maar in de vruchten van een mens, die zonder
ontzag het slechte en het verdorvene blijft doen, ligt echter ontsteltenis, omdat zo’n persoon in de
verwarring van de wereld dwaalt en wankelt, niet in het licht wandelt, niet op het licht der eeuwigheid
hoopt, maar de peulen van de varkens aan het verslinden is, waarin hij geen leven zal en kan vinden,
omdat een dergelijk mens zijn vleselijke verslaving niet aflegt. (Hil. 57:14/17).
Hoe de kosmische krachten de mens binnenkomen.
HF. 8
Verder zie je hoe elk van deze winden met hun hiervoor genoemde eigenschappen, in elk deel van de
wereld worden opgewekt, hetzij als gevolg van de verschillende loop van de zon en de maan of door
Gods oordeel. Ook hier tonen de kosmische krachten en de sapgesteldheid alleen de manier waarop
de genade wordt gebruikt in de morele huishouding van de menselijke ziel, zoals ook omgekeerd het
menselijke verlangen alle dingen op hun nut controleert. Op deze manier raakt het verlangen van
de mens het hart aan. Als hij, de mens, wiens natuurlijke eigenschappen met deze kosmische winden
overeenstemt, en aldus de veranderende lucht in zich opneemt en weer uitstoot, zodat de ziel het
opnemen kan, om het in het innerlijke lichaam verder door te geven, dan veranderen ook de sappen in
zijn organisme en brengen hem, zoals hiervoor beschreven, ziekte of gezondheid. Dit geschiedt wanneer
die mens, wiens goede wil overeenstemt met die ademhaling, zijn verlangen naar het boze loslaat en
zich daarmee uiteenzet. En omdat de ziel dit op zichzelf op een hele mysterieuze manier uitdraagt,
brengen de stormen van gedachten in zijn innerlijke overstromingen voort en brengen veranderingen
met zich mee, zodat ze hem spoedig geluk, of weldra tegenspoed beloven. (Hil. 58:1/6).
Het spel van de sappen in het organisme.
HF. 9
De sappen stijgen soms als een luipaard wild op in de mens; dan matigen ze zich weer, zoals een
kreeftdie snel voorwaarts dan weer snel terugwaarts gaat. En ze wijzen zo op de vele veranderingen.
Ook tonen zij hun tegenstrijdigheid gelijk het springen en stoten van herten. Want zelfs als de mens
van de godsvrucht doordrongen is, stijgen of komen soms toch gedachten in hem op, die in verveling
afleiding zoeken in ijdele dingen. Met de kreeft sporen ze hem aan vol vertrouwen verder te gaan, om
hem vervolgens weer in vertwijfeling te werpen. Met het hert brengen ze hem in zekerheid en maken
hem dan weer wankelmoedig. Zulke gedachten bestormen de mensen al snel als een woedende wolf,
soms als een kreeft, dan weer als een hert. Snel stellen ze de mensen als een wolf de staffen van de
hel voor, dan is door het geloof, als ook door de kreeft, dat wil zeggen door het vertrouwen, zonder de
noodzaak van andere rechtvaardige werken, zich voor deze straffen redden, maar brengen hem dan soms
tot vertwijfeling terug. Soms doen ze de mensen voorkomen, dat zijn macht net zo klein is als die van
een leeuw, en een slang toont zich weldra mild en dan weer snel gewelddadig, om vervolgens weer te
veinzen met de zachtmoedigheid van een lam, wanneer ze hem Gods oordeel voorstellen en hem
overtuigen voor zulke dingen niet te vrezen. Ze doen hem voorkomen als een listige geniepige slang die
met de juiste voorzichtigheid aan het oordeel kan ontsnappen, en ze moedigen hem aan, met het geduld
van het lam, niets te vrezen te hebben, alsof hij niet verstrikt is in zonden. Snel gromt en bromt de mens
als een beer wanneer hij toornig is, vervolgens zijn zijn gedachten weer zoals hiervoor vermeld, naar de
aard van een lam of een slang. Met de beer brommen ze, de mens heeft zijn lichamelijke vermoeienissen
omwille van God te doorstaan, en met het geduld van het lam en de wijsheid van de slang, doen ze
mensen geloven dat hij getuchtigd en gereinigd is van zonden, waar ze hem in zijn onzekerheid en vol
met tegenspraak achterlaten. (Hil. 59:1/12).
Op deze wijze wisselen de sappen in de mensen vaak, omdat de gedachten van de mensen door
dergelijke stormen en ook op andere wijzen zich laten veranderen, door hem een gevoel van zekerheid
te geven en dan weer in vertwijfeling te brengen en hem soms tot oprechte eerbied te leiden. Deze
veranderlijke gedachten beïnvloeden soms de lever, waarbij de menselijke erkenning wordt getest.
Het gaat door de kracht van de ziel in de juiste verhoudingen uit de hersenen. De hersenen worden
door het hersenvocht bevochtigd, zodat het vet, sterk en gezond blijft. Dit betekent dat de gedachten
van de mens zich als het ware tot zijn lever richten, dat is de kracht der gerechtigheid, waarin de
rechtvaardige met zijn erkentenissen in werkzaam is. Toch wijzen de vermogens van de ziel naar de
kennis van goed of kwaad, die vanuit deze gerechtigheid in de gelovigen het leven omhelst, net zoals de
Zoon van God de zondaars en de tollenaars in Zijn hart sloot, die Hij later in het overstromen van de
Heilige Geest zo krachtig maakte. (Hil. 59:13/18).
Over de stofwisseling van de lever.
HG. 0
Aan de rechterkant van de mens overheerst de lever en daarmee een grote lichaamswarmte. Dit is
waarom rechts vlug en snel werkt. Aan de linkerkant bevinden zich (grotendeels) het hart en de longen,
waardoor deze zijde het beste bestand is tegen belastingen. Het hart en de longen worden beide door de
lever van warmte voorzien alsof ze uit een oven komen. (Hil. 60:1/4).
Dit betekent: dat aan de rechterkant, dat wil zeggen, in de gunstige welvaart van het heil van de goede
en rechtvaardige mens, werkt de gerechtigheid met de Heilige Geest, zodat de mens met goed gevolg
tot God opstijgt en het goede tot volmaaktheid brengt. Aan de linkerkant vermijdt hij echter het kwaad,
belijdt hij God met een oprecht hart en wenst wanhopig, dat de kracht van de gerechtigheid zijn werk
zuiver versterkt. Worden nu de bloedvaten van de lever getroffen en door die sappen geraakt, dan
schudden ze ook de kleine vaten van het menselijke oor en brengen het gehoor in de war. Ook dringt,
ten gevolge van het horen, gezondheid en ziekte de mens binnen, hoewel het gehoor door geluk
buitensporig in vreugde veranderd, of door tegenspoed te zeer in verdriet wordt gestort. Er zal hiermee
aangetoond worden, dat de onafhankelijke rechtvaardigheid opgewekt door goede gedachten het slechte
horen afwijst en zo verwijst naar het goede. De mens wordt dan zowel door het heilige als het
schadelijke overvallen en kan zijn evenwicht tussen het goede en het kwade niet vinden. Het goede
geweten is doof zonder naar het goede te luisteren, want wat het goede geweten weet, neemt het goede
gehoor op; het vergt veel ijver, om zo te handelen en te zeggen, wat het door het goede geweten heeft
vergaard. Wie alles goed op orde heeft, legt zich erbij neer om daar te verblijven, gelijk een mens die
zijn schat in een kist stopt: Zoals hij het goede en het slechte herkent, verbergt hij het goede in de
geheime kamer van zijn hart en beschermt zichzelf tegen het kwaad. (Hil. 60:5/13).
Zo heeft Jesaja het uitgedrukt met zijn vermanende woorden:
HG. 1
“Maak de banden van uw hals los, gevangene, dochter Sions. Want zo zegt de Here: Om niet zijt gij
verkocht, zonder geld zult gij worden gelost.” (Jes. 52:-2/3). Dat wil zeggen: Omwille van uw
boetedoening moet u de ketenen van uw vorige gevangenschap en overtredingen voor niets houden, o
mens, omdat u onder de kinderen van de hoogste vrede in het paradijs veracht werd, en na dit verlies
aan zoveel kwaad werd onderworpen. Daarom spreekt Hij, de Heer van het heelal, tot u, gij die
onmiddelijk met de (erf)zonde bedekt wordt. Zo bent u zonder geld teruggekocht, zoals God aan de
eerste vrouw (Eva) voorzegde haar smarten te zullen verhogen, vanwege de overtreding van het
Goddelijke gebod en daarom de noodzaak er was om het paradijs te verlaten, en Zijn naam, toen een
dochter Sions, verloor. (Hil. 61:1/5).
Ook zijt gij zonder dat geld met zijn aardse begeerlijkheid teruggekocht, toen in Zijn maagdelijke natuur
de Verlosser opstond, en in ons, wedergeboren uit de Geest en het water, het leven opnieuw grondvestte
en ons zo terugvoerde naar de plaats van het erfgoed. Hij, die vanaf zijn geboorte rechtvaardig zal
blijven, niet zal zal wijken van de hoogte Sions. Daarom moet de gelovige mens zich op God richten,
zijn zonden afleggen, al het slechte achter zich laten en in zijn verlangen zuchten naar het hemelse,
terwijl hij aan God hulp vraagt voor zijn goede werken. Blijft hij volharden in zulke smeekbeden,
zoals de blinde bedelaar aan de weg doet, dan kijkt Gods genade onmiddelijk op hem neer. Wanneer
God hem zo ziet, terwijl hij het licht zoekt en uit de duisternis oprijst, zal Hij hem bijstaan in alle
dingen en hem inspireren tot rechtvaardige en heilige werken, Zo iemand heeft zich afgekeerd van het
kwaad en geniet van het goede en het heilige. Hij proeft al haar zoetheid, zodat hij nooit van zijn God
wijken wil, en nog veeleer zich wil afwenden van de sluwheid van de slang. (Hil. 61:6/12).
Over de stofwisseling van de ingewanden.
HG. 2
Je ziet ook hoe soms de sappen gericht zijn op de navel van de mens, die als het ware het hoofd van de
ingewanden is, in die zien dat hij ze mild beheert, zodat ze niet uiteenvallen. Hij bewaart bovendien ook
hun richting en hun warmte, evenals de vaten in de juiste mix te houden. Vaak is hij onderhevig aan
heftige bewegingen, omdat de mens anders niet zou kunnen leven. (Hil. 62:1/3).
Zo is het ook bij gelovige mensen. Zodra hij dergelijk kwaad van zijn gehoor uitsluit, houdt hij de navel
van de verschillende verlangens bij elkaar door zijn goede gedachten, zodat hij kan voortgaan op het
pad van ware gelukzaligheid, omdat dat horen de mens vaak in de onrust van het kwaad stort.
(Hil. 62:4/5).
Ook komen de sappen vaak in de geslachtsdelen van de mens terecht, die verleiderlijk en gevaarlijk
zijn met hun krachten als in een spel en die worden vastgehouden door pezen en overige aderen.
Niettemin bloeit de rede ook in hen, zodat een persoon weet wat hij moet doen en moet laten.
Daarom heeft hij genoegen in dit werk. Aan de rechterkant van het lichaam worden ze door het
ademen van de mens en zijn lever verwarmd en sterk gehouden. (Hil. 62:6/9).
Zo vat ook de mens zijn vrije beslissingen en alle tucht samen, zodat hij de aanstormende en overige
sappen beheersen kan, zodat hij zijn werk in discipline of tucht voltooit. Hij zal de lendenen, waarin de
geilheid woont, omgorden; hij versterkt zichzelf daarin door de kracht van de rechtvaardigheid tot
redding van de ziel, en zo voltooit hij alles op een eerbiedige en eervolle manier. (Hil. 62:10/11).
Deze sappen raken soms de vaten van de nieren en bekkenorganen, die dan de aderen van de milt, de
longen en het hart bereiken. Al deze worden met de ingewanden aan de linkerkant getroffen, daar de
longen die verwarmen, terwijl de lever de rechterkant van het lichaam ontsteekt. En zo houdt de mens
de nieren met zijn rechtvaardig denken zeer stevig bijeen, zij, die toch zo vaak met hun onrechtvaardige
begeerlijkheden zijn hart treffen en tot slechte daden bewegen, omdat de lichtzinnigheid van het vlees
die aanraakt. En zo doet de mens het die het pad van de gerechtigheid bewandelt. (Hil. 62:12/15).
Over de funktie van de nieren.
HG. 3
De aderen van de hersenen, de longen en de lever, evenals ook de andere organen brengen hun kracht
naar de nieren. De niervaten stromen daarentegen naar de kuiten, versterken ze en stijgen weer met
de beenvaten omhoog, om ofwel in contact te komen met de mannelijke geslachtsorganen of met de
vrouwelijke baarmoeder, net zoals de maag het voedsel verzamelt. Deze vaten geven elk van die
organen de kracht die nodig is voor de geslachtsdaad, zoals de steen het ijzer scherpt. Wanneer de mens
dan in zijn beschaamdheid het verlangen onderdrukt en zo de nieren gebonden heeft, dan reinigt hij hen
met de tuchtigende kracht van kuisheid die bij hem wonen; hij omgort haar met blijvende gerechtigheid
en onthouding, en keert zich nu naar de overheersing in datgene waar hij eerder ontrouw aan was; vanaf
dat moment zal hij haar stevig vasthouden zodat hij zich niet meer in lichtzinnigheid zal storten. Terwijl
de mens in deze zelfbeheersing naar God streeft en in zijn mannelijke als ook vrouwelijke geslacht
ontwikkelt, brengt hij, door de deugd gesteund, een nakomelingschap van heiligheid voort, doordat hij
de rechtvaardige weg van eerbiedige tucht volgt. (Hil. 63:1/5).
De spieren van de armen en de kuiten, als ook die van de dijen zitten vol met vaten en vochtigheid,
en zoals de buik de ingewanden en het voedsel vasthoudt, zo bewaren de spieren van de armen en van
de kuiten de vaten en de sappen en versterken de mensen door hun kracht en dragen hem, zoals de
buik ze voedt. De zelfbeheersing is echter een bundeling van krachten en de ondersteunende kracht tot
gerechtigheid. Het voedt de ziel in heiligheid, omringd door voortdurende zuchten van goed denken,
terwijl ze het innerlijke van de ziel ten volle omvat en tot de volmaaktheid van zaligheid brengt. En zo
voedt ze in heiligheid de gehele mens, zowel zijn lichaam als zijn ziel. (Hil. 63:6/9).
Over de vermoeidheid.
HG. 4
Wanneer een mens haastig loopt of een barre tocht maakt, dan worden de pezen onder de knieën en de
aderen in de knieën te veel vergroot. Ze beroeren dan de talrijke vaten in de kuiten, waarmee ze als in
een net mee verbonden zijn, en keren onder vermoeidheid terug naar de vaten van de lever. Ze
beroeren ook de aderen van de hersenen, en laten zo het gehele lichaam verzwakken. (Hil. 64:1/3).
Zo gaat het wanneer de mens probeert de deugdzame weg mateloos te volgen. De mateloosheid van
deze houding leidt hem vervolgens af van wat onplezierig is, en leidt hem naar een onthouding in een
overdreven mate van geweten, zodat hij zich in zijn overdaad ook onthoudt van toelaatbare dingen, en
ten slotte walgt van andere deugden. In de veronderstelling dat hij terugkeert naar gerechtigheid
en druipt van gewetensbezwaren, bereid hij de valkuil van vermoeidheid voor, want door zo’n
ontoereikende onthouding verlaat hij de tederheid van moed en voorzichtigheid. Ten slotte
betwijfelt hij of hij zelf dit kan volhouden en zo in de strop der wanhoop valt. (Hil. 64:4/7).
De vaten van de nieren beroeren meer de linker dan de rechter kuit, omdat de rechter zijn kracht
ontleent aan de warmte van de lever. En zo wordt ook de houding der begeerlijkheid door ongepaste
en buitensporige onthouding alleen maar erger en niet gewoon verminderd, omdat het niet met God
noch of om Gods wil gebeurde; omdat de zelfbeheersing die met discretie werkt, wordt versterkt door
de deugd van juiste balans. Hetzelfde gebeurt bij de vaten aan de rechterkant. En omdat het de lever
is die de mensen warmte geeft, wordt hij blij en is hij vrolijk, omdat hij de houding van het begeren
overwint door zelfbeheersing, die alleen in God waar kan zijn, zo overweegt hij, of hij volledig verloren
kan zijn. Maar de gerechtigheid verbrandt in het vuur van de Heilige Geest alle hebzucht, die in het vet
van de vuiligheid ligt, en leidt het naar het niets. En zo wordt al het slechte daaraan verkwist en
verdorven, zelfs als het eerder een genoegen was, ook al was het maar kort. Zo kan de mens als
zondaar, als hij gerechtvaardigd is, zijn beloning alleen met vreugde oogsten. (Hil. 64:8/12).
Hoe de mens ziek wordt.
HG. 5
Worden de sappen in een organisme op een onnatuurlijke manier levendig en raken ze vervolgens de
levervaten, zo wordt het vochtgahalte verminderd evenals in de borst. En zo vervalt de uitgedroogde
mens in een ziekte. Het slijm wordt bij een dergelijk iemand uitgedroogd en giftig, komt bij de hersenen
terecht en leidt tot hoofdpijn, oogziekten en eet het merg in de botten weg en resulteert soms bij
afnemende maan tot epilepsie. (Hil. 65:1/3).
Want wanneer de gedachten in de mens koppig blijven en zich verharden en zo op vergeefse
dwaalwegen geraken, dan onderdrukken ze vervolgens de dwingelandij der gerechtigheid, die, door de
dauw van de Heilige Geest overgoten, en door de heiligheid der goede werken zou moeten ontkiemen,
tot gevolg heeft dat de andere deugden in hem verzwakken en uitdrogen. Ze transformeren het geweten,
tot op zekere hoogte het begin en het doel van zijn streven, als ook de kracht tot rechtvaardige werken,
die eens zo krachtig in hem waren, die door vertwijfeling als het ware in epilepsie of vallende ziekte
is terechtgekomen, omdat het licht der waarheid, die hem verlicht, nu verzwakt is. (Hil. 65:4/5).
Ook het vocht in de navel wordt door deze sappen verdreven en verhardt zich, waardoor de spieren
zweerderig en sponsachtig worden. Zo’n iemand ziet eruit als een melaatse, hoewel hij geen
melaatsheid heeft. Daardoor worden ook de vaten in de geslachtorganen op een onjuiste manier
aangeroerd en prikkelen de andere organen op dezelfde wijze, zodat de juiste vochtigheid in het
organisme uitgedroogd raakt, en zo ontstaan in de rest van het sap pus. De vochtigheid der
zelfbeheersing, die als het ware in zijn navel de hebzucht had moeten vernietigen, wordt door dit
koppige, harde en onrechtmatig denken verdreven en niet langer bevochtigd door de dauw van de
Heilige Geest. Maar wanneer hij deze Geest verlaat, rotten zijn zonden in slechte gewoonten, zodat ze
zich in alles manifesteren, zoals de melaatsheid van zijn slechte geur. Ook worden zijn lendenen niet
meer door kuisheid omgord, opgewonden als gevolg van deze manier van denken, zodat de
kiemkracht van eervolle werken in hem verdorren, en door het slechte voorbeeld rust schurfterig op
hem en wordt groter, zoals Hosea heeft verkondigd in de Heilige Geest, toen hij zei: “In het huis Israëls
heb Ik afschuwelijke dingen gezien; daar is Efraïms ontucht; Israël heeft zich verontreinigd.”
(Hos. 6:10). Dit moet als volgt worden begrepen: In die schuilplaatsen ligt deze mens rustig en gevoed
in zijn zonden, maar toch moet hij God met een waakzaam hart aanschouwen. Maar Ik, die alle
verborgen plaatsen doorzoek, merk dit onuitsprekelijke verderf op, deze vlek van onzuiverheid en
ontucht waarin hij zich rolt, zoals een varken dat in de modder doet. Hij die de reinheid zoeken,
aanschouwen en omarmen moet, heeft zich nu verachtelijk en zwak gemaakt. Want onreinheid
ontmoedigt de mens en maakt hem als het ware uit zijn zinnen, zodat hij de dingen van de wereld
of de dingen van God niet met volmaakte eer kan overdenken, omdat het branden van zijn vlees, met
de instemming van zijn wil, hem trots maakt en daarmee de ijdele heerlijkheid of eer en alle kwaad,
die men bij deze atmosfeer heeft als het ware absorbeert. (Hil. 65:6/15).
De niervaten van zulke mensen, die door de genoemde sappen op onnatuurlijke wijze opgewonden en
aangeraakt zijn, schudden de andere vaten die in de kuiten en in de rest van het organisme en tot hen
behoren, en drogen zo het merg in de botten en de vaten in de overeenkomstige spiermassa uit. En zo
valt de mens in een langdurige ziekte en kan deze kwetsbare toestand zijn leven lang rekken.
(Hil. 65:16/17).
En wanneer de mens vergeet zijn navel en zijn lendenen in toom te houden, en daarbij zijn gedachten
toestaat gedachtenloos rond te dwalen door nutteloze velden, dan negeert hij de kracht der deugden die
tot onthouding behoren, zoals ook deze onthouding zelf als tactvol en ordentelijk moet worden
beschouwd (discrete et Ordinate), omdat het de kuisheid bewaart. Dientengevolge komen ook de
overige handelingen, daar zij de inspiratie van de hemelse dauw missen, in dorheid terecht, en laten de
ziel van zo’n iemand wegkwijnen totdat hij zijn weg terug vindt naar de bron van de deugd (ad virgor
em virtutum). (Hil. 65:18/19).
Wat de ongeregeldheden van de sappen in de borstruimte tot gevolg heeft
voor het geestelijk leven.
HG. 6
Soms vloeien de genoemde sappen in de menselijke borst en leiden tot overmatige vochtigheid en
bevochtigen zijn lever met dit vocht. Om deze reden ontstaan talrijke en verschillende gedachten bij
deze mens, zodat hij zich niet al te slim of al te dwaas voelt. Van daaruit stijgen dezelfde sappen in zijn
hersenen omhoog en steken het aan. Hierin komt het dan tot koorts, en zo vervalt deze mens in een
langdurig lijden. (Hil. 66:1/4).
Zo wordt aangetoond dat wanneer verschillende gedachten van een mens, die in een staat van
onbeschoftheid onderdrukt worden, door toegeeflijkheid, lichtzinnigheid en glibberige ijdelheid
verspreid, dan neigen zij in deze roekeloosheid om de gerechtigheid in deze mens te verstikken. En zo
gebeurt het dan, omdat ze zich zo in de mens verheven hebben, dat ze hem spoedig vol wijsheid
omhoog dragen, maar snel in dorheid naar onderen drukken. Ze verwarren zijn geweten en zorgen
ervoor dat hij gulzig wordt, zodat de ziel van zo’n mens door deze kwaden als het ware door
voortdurende slapheid verstrikt raakt, en vaak lijdt aan een bedriegende onderdrukking. De sappen
beroeren daarbij met een overvloed aan slijm soms de vaten van de oren. Ze gebruiken hetzelfde sap om
de vaten van de longen zo vol te maken dat de mens begint te hoesten en nauwelijks nog kan ademen.
(Hil. 66:5/9).
De overvloed aan slijm gaat verder van de vaten van de longen naar de vaten van het hart en brengt hem
pijn, waarna deze pijn terugkeert naar de zijde van deze mens en longontsteking veroorzaakt. Daarvan
kan hij zo geschokt worden, dat het lijkt dat hij bij afnemende maan epilepsie heeft. (Hil. 66:10/11).
Dat alles wil zegge: van tijd tot tijd veroorzaken de tegenstrijdige gedachten in deze mens zo’n
beroering, dat ze het waarnemingsvermogen van zijn ziel zo verwarren, dat hij het goede niet kan
erkennen noch behouden, maar eerder, zoals in een hoestbui, het walgelijk wordt. Ze verwarren ook
zijn hart tot zinloosheid, zodat hij geen munuut langer tot vruchtbare daden komt voor zijn ziel, maar
veeleer, hier en daar twijfelende aan alle rechtvaardigheid, zoals een ten dode opgeschreven iemand gaat,
omdat reeds het licht der gerechtigheid in hem verduisterd is. Door de overmaat aan overstromingen
worden ook de ingewanden rond de menselijke navel in beweging gezet, en zo stijgen ze op naar zijn
hersenen en maken hem vaak krankzinnig; ze schudden verder de vaten in het lendegebied en raken
daarmee de zwarte gal in hem aan. En zo raakt die mens in de war door dit alles; hij wordt
bovennatuurlijk verdrietig (sine discretione), omdat zijn gedachten namelijk grenzeloos worden
verward door de glibberige uitstorting, anders gezegd, door zijn verlangen naar zijn lust te brengen.
(Hil. 66:12/15).
Ook zijn geweten is verscheurd, zodat hij zich in slechte daden vervuild, en zij laten hem als het ware
vergiftigd en volkomen teugelloos in zijn onfatsoenlijkheid; zijn droefgeestigheid echter, daar hij zijn
vleselijke wellust niet kan uitvoeren, maakt hem dof en somber. Af en toe beroeren deze sappen ook op
een ongewone vochtige manier de vaten van de nieren van een dergelijke mens; zo geïrriteerd, steken
zij op een onnatuurlijke manier de vaten van zijn kuiten en de overige aderen in zijn lichaam aan. Op
een dergelijke manier wordt deze mens bij een overvloed aan eten en drinken overspoeld. Hij kan
daar een vetachtige lepra van krijgen, terwijl zijn vlees krachtig opzwelt. (Hil. 66:16/19).
Met dit alles zal worden aangetoond wanneer de gedachten soms in onreine en glibberige wulpsheid
de mens opwinden en hem tot een schandelijke slapheid verleiden, en verdrijven hem uit de kracht
van onthouding, die zijn vlees moet temmen, en brengen hem in zijn toegevendheid tot vraatzucht,
die op zijn beurt het vuur van de passie doet ontsteken. Als gevolg daarvan vallen ze hem aan, zoals
bij melaatsheid met rotting van zonden, degene, die dan nauwelijks weerstand biedt aan zijn
lichamelijke lusten. Want wie niet zelf zijn vlees in gematigde onthouding zwak houdt, maar in plaats
daarvan voedt met ondeugden en lusten, vult het vet der zonden aan en zal zo in de ogen van God
voor vuiligheid worden gezien. (Hil. 66:20/22).
Hoe de mens gezond blijft.
HG. 7
Wanneer de genoemde sappen noch overdreven droog noch overmatig vochtig zijn, maar in de juiste
mate en in goede verhouding door de ledematen van de mens stromen, dan blijft hij in zijn lichaam
gezond en welvarend in de kennis van goed en kwaad. Wanneer de gedachten van de mens niet te
lichtzinnig en te vluchtig zijn, noch te hardnekkig en te traag van begrip, zodat mens en God
dienovereenkomstig op een zuivere manier goed en passend met elkaar in harmonie leven, dan maken
ze de mensen ook lijfelijk door de gewoonte rustig, en in het geweten kundig. Dan besteed hij geen
aandacht meer aan de instemming of het applaus van de wereld en neigt noch naar rechts noch naar
links, maar zucht, door de meest deugdzame krachten ondersteund, naar de hemelse vreugde, zoals
het in het Hooglied staat geschreven: “Hoe schoon zijn uw schreden in de sandalen, vorstendochter!”
(Hoo. 7:1-). (Hil. 67:1/4).
Dat dient als volgt te worden verstaan: Omdat jij vanuit je hart verlangt om God te dienen met goede
werken, waardoor je de hoop op het eeuwige leven hebt, wat terugstraalt in je vreugde, te vergelijken
als wanneer de zon opkomt. Zo toon je alle anderen een wonderschone wandel, op de weg die van
Gods Zoon, toen jij je versterving des vlezes, als het ware, zoals men schoeisel aantrekt, en daarmee in
zekere zin de naaktheid van je zonden bedekte, omdat je in je goede wil God meer lief hebt dan jezelf.
En vanaf dat moment werd je ziel vorstendochter genoemd, dochter van de Hem die Vredevorst wordt
genoemd, die ook de oude slang overwon en Zijn volk heeft bevrijd en alle vijandschap tussen God en
de mens in Zijn bloed heeft afgewassen. Die vrede hebben de engelen bij de menswording van Gods
Zoon aan de mensen verkondigd, over wie de vreugde kwam, omdat God zich zo met de aarde
verbonden had, zodat de mensen Hem in menselijke vorm konden aanschouwen en de engelen Hem als
mens en God volmaakt konden zien. Laat daarom iedereen die God vreest en liefheeft zijn hart openen
met toewijding voor deze woorden en weten dat ze worden verkondigd voor de redding van lichaam en
ziel, en niet uit een mensenmond verkondigd zal worden, maar door Mij, die Ik ben. (Hil. 67:5/9).
De vierde blik op de bouw van het lichaam.
HG. 8
En ik zag het uitspansel met zijn individuele scheppingen of maaksels, van zijn hoogste punt tot de top
van de aarde in een zodanige dichtheid, zoals ook de aarde in haar diameter bezat. Ik zag ook hoe het
bovenste vuur van het firmament of uitspansel van tijd tot tijd werd geschud en als het ware schilfers
gelijk gloeiend as naar de aarde zond, die dan de mensen en de dieren evenals ook de vruchten op de
aarde brandwonden en verwondingen toebrachten. Ook zag ik uit het zwarte vuurgebied een bepaalde
nevelsluier naar de aarde zinken, die de kiemkracht van de aarde deed ontkrachten en de vochtigheid
op het akkerland deed opdrogen. De reine ether echter weerstond alle schilfers als ook de nevel, zodat
de genoemde schepsels of scheppingen niet buitensporig met onheil werden geslagen. (Hil. 68:1/4).
Ik zag ook hoe een nevelsluier zich over de aarde verspreidde vanuit het gebied van de sterke witte
heldere lucht, en zowel mens als dier het sloeg met een verwoestende pest, zodat velen derhalve aan
verschillende ziekten leden, velen stierven ook. Deze nevelsluier werd tegengewerkt door de
waterhoudende lucht, door de giftige nevel in bedwang te houden zodat deze de levende wezens
of schepsels niet te veel verwondt. (Hil. 68:5/6).
En tot slot zag ik hoe uit de dunne luchtlaag een regen over de aarde liet gaan, die de kiemkracht van
de aarde deed ontwaken en alle zaden toestond te ontkiemen en sterk te worden om zo vruchten voort
te kunnen brengen. Dit vocht leidde in het bovenste gedeelte tot bepaalde wolkenlagen die alle
bovenliggende lagen ondersteunde, net zoals deze werd versterkt door hen. In dezelfde luchtlaag zag ik
ook een wolk van zuivere helderheid, die als het ware, aan beide uiteinden verbonden was met andere
wolken van het uitspansel. Haar middelste deel was als een boog gebogen en strekte zich uit in de
genoemde luchtlaag. En opnieuw hoorde ik een stem uit de hemel, die tot mij sprak: God, die alles
geschapen heeft, heeft het hogere zo ingericht, zodat daardoor ook het lagere bewaard en gereinigd
kan worden. In de gestalte van de mens echter wilde Hij al deze tekens laten verwijzen naar de redding
van de ziel. Zo zie je hoe het firmament met zijn individuele scheppingen van zijn hoogste punt tot de
top van de aarde dezelfde dichtheid heeft als de aarde in haar diameter heeft. Aan jou is daarmee, o
mens, het volgende voorgehouden en gezegd: Dat het firmament en de aarde dezelfde dichtheid
hebben. (Hil. 68:7/14).
Zo groot als de lege ruimte van de lucht boven de aarde ten opzichte van de bovenste weerstand is,
zo groot is ook de lege ruimte van de lucht onder de aarde ten opzichte van de onderste weerstand, en
zo ook het luchtruim naar het zuiden en naar het noorden toe met betrekking tot de weerstand van het
firmament. Dit wil zeggen dat de innerlijke geest van de mens, maakt zijn kracht zowel aan aardse als
ook aan hemelse dingen zo duidelijk, dat ook het menselijke lichaam in zijn scheppende kracht met
deze dingen kan omgaan. Want wanneer ziel en lichaam in juiste overeenstemming met elkaar leven,
bereiken ze in unanieme vreugde de hoogste beloning. (Hil. 68:15/17).
Het firmament en zijn krachten.
HG. 9
Je ziet nu hoe het bovenste vuur in het firmament soms in beweging gezet wordt, en als het ware
schilfers gelijk gloeiend as naar de aarde zend, die de mensen en de dieren als ook de vruchten op
aarde brandplekken en verwondingen toebrengen. God heeft namelijk het firmament in het vuur zo
versterkt, dat het niet wegsmelt; het wordt in ether opgewekt, zodat het wordt bewogen; met water
doordrenkt, zodat het niet uitdroogt; met sterren verlicht, zodat het helder schijnt; met winden in stand
gehouden, zodat het zijn constante omloop kan uitvoeren. In de vier werelddelen, oost en zuid als
ook west en noord, wordt het uitspansel of firmament door de winden tot omloop aangedreven. De
lichtgevende vuurcircel echter verstuurt, terwijl ze door de vochtigheid van het bovenste water naar de
instelling en het bevel van God overwonnen wordt en daardoor van de regel afwijkt, de gloeiende
schilfers doelgericht uit, zoals hiervoor is beschreven. Dit betekent dat de macht van God de geest des
mensen in bedwang houdt, wanneer deze tot een rechtvaardige oordeel wordt uitgedaagd, die het
kwaad van de mensen zal wreken, zodat ze verward en verstrooid raken, omdat ze niet langer
menselijke maar dierlijke manieren vertonen en de vrucht van goede werken niet langer kunnen
uitdragen. (Hil. 69:1/5).
De invloed van de hogere sferen op de menselijke wereld.
HH. 0
Uit het zwarte vuur daalt soms een nevelsluier naar de aarde, die al het groen van de aarde doet
uitdrogen en de vochtige akkerlanden laat opdrogen. Wanneer in deze vuurlaag hitte en kou naar Gods
wil bewogen worden, zoals hiervoor vermeld, dan daalt een nevel omlaag, die door de gevaarlijke hitte
rokerig, en door de vernietigende kou echter vochtig wordt en tot straf der zondaren is. Dat zwarte
vuur gloeit, door de zuidenwind ontstoken; van de noordenwind krijgt het bij grote kou de hagel.
(Hil. 70:1/3).
Beiden matigen de oostenwind. De westenwind wervelt in de waterhoudende lucht, terwijl reeds het
zwarte vuur bewogen wordt, en het maakt een gevaarlijke overstroming, erop wijzend dat bij de
gerechtelijke beproevingen ook andere zonden aan de vleselijke verlangens worden toegeschreven,
die hen minachtend in de droogte doen storten, en hun vette vruchtbaarheid volledig verteren. Want
God leidt alles, dat tegen Hem is, in het niets. (Hil. 70:4/6).
De invloed van de etherlaag.
HH. 1
Aldus brengen ook de andere sferen de aardse mens in het verderf en treffen zijn geestelijke bestaan,
zolang hij zich niet in een zekere mate van discretie houdt. Alleen die discretie matigt namelijk alles
wat noodzakelijk is voor het lichamelijke bestaan, maar ook voor het zielenleven. En zo staat de
waterhoudende lucht tegenover de dodelijke nevel en matigt deze, zodat daarmee de schepselen
niet een te grote mate van onheil over zich heen krijgen. (Hil. 71:1/3).
Over de dunne luchtlaag.
HH. 2
Dat uit de dunne luchtlaag een regen over de aarde doet stromen, die het groen van de aarde doet
ontwaken, en alle vruchten door kieming laat voortbrengen, en die ook bepaalde wolken (mistdampen)
naar boven draagt, die al het hogere houden, zoals ze ook weer van boven worden versterkt, en die
gebaseerd is op dezelfde kracht, als waaruit deze dunne lucht de sneeuw uitzendt. Deze wordt als het
ware in een vlucht over de aarde verspreid, wanneer, als gevolg van de lage stand van de zon het koud
wordt, de waterdruppels van de bovenste kou daardoor in sneeuw doet veranderen. In de warmte van de
rijzende zon laat deze lucht een dauw over de aarde vallen, die het als het ware als een honingraat
uitzweet en die in de zoetheid van de oosterse wind soms smelt tot een verfrissende regen. Ook wendt
deze lucht de gevaren af die van boven dreigen, en gedraagt zich als een schild ter verdediging van de
aarde, net zoals een schild een man beschermt tegen zware slagen. Uit de buitengewoon milde en
gematigde gloed van de zon zendt ze de dauw der zegen over de aarde uit, die Jakob aan zijn zoon
schonk. Van tijd tot tijd stijgen deze luchtdampen ook uit de stortvloed aan water en uit de vochtigheid
van de dauw omhoog, maar dit is onschadelijk. In plaats daarvan belikt het subtiel alle vruchtbaarheid
der aarde en reinigt het van de smerige stank, waarvan zij door één van de stormen zijn bevlekt.
(Hil. 72:1/7).
Deze laag draagt de hier beschreven wolken, nu helder, dan weer bewolkt boven hen en houdt ze vast.
Ze hebben als het ware afzonderlijke borsten, waardoor ze de regen op aarde gieten, net zoals melk uit
de borst wordt gezogen. Ze strekken zich van tijd tot tijd naar boven uit en ontvangen hun kracht van
de afzonderlijke elementen. Door het vuur worden ze versterkt, door de ether omhoog geheven, door
het water doordrenkt en door de kou samengetrokken, zodat niet teveel water uit de afzonderlijke
borsten in regen wordt uitgestort. Deze wolken zijn de spiegellaag, die de mensen de hemel noemen,
daar zij die voor de zon, maan en sterren ingerichte ruimte hierdoor als het ware op een andere manier,
zoals in een spiegel, er naar kijken, zodat de mensen nu denken dat ze naar hun eigen vorm hebben
gekeken. Dit is echter niet echt het geval, omdat deze wolken deze opgave alleen kunnen laten zien als
een weerspiegeling van dergelijke constellaties en op dezelfde manier daarheen stromen, zoals ook
in het water het omgekeerde spiegelbeeld wordt gezien. (Hil. 72:8/13).
Deze gelijkenis heeft te betekenen: Dat ook het denken van de gelovige mens in zijn rechtmatig
verlangen, op nut en vruchtbaarheid uit is, zodra hij alleen met zijn werk bezig is. En zo roert het zijn
kiemkracht, zodat het vele vruchten van heiligheid voortbrengt; zo brengt het de gezindheid van de
mensen tot hemelse hoogten, zodat zij hun verlangen naar boven richten; en zo wordt het ook
versterkt. Wanneer de mens namelijk streeft met het juiste verlangen naar de vrucht der goede werken,
veracht hij de aardse zorgen en raakt zo zeer gehecht aan wat Goddelijk is, dat hij volkomen
onwrikbaar blijkt te zijn, alsof hij geen mens zou zijn. (Hil. 72:14/16).
Over de wolkenvorming.
HH. 3
In deze luchtlaag neem je nu ook een zekere wolk van grote helderheid waar, die aan haar beide
uiteinden als het ware aan andere wolken van het firmament is bevestigd, en waarvan het middendeel
als een boog is gebogen, en zich zo naar deze luchtlaag uitstrekt. In deze wolkenstoet namelijk, die
deze lucht omhoog duwt en vasthoudt, wordt een andere wolk gestuurd die als het ware van
melkachtige kleur is en die op zijn beurt de lucht versterkt, zoals een zuil of pilaar een huis versterkt.
Zo is er ook in de beschreven orde een rechtmatig verlangen die geestelijk ingestelde mensen zo
vormen, dat ze in zowel aardse als hemelse dingen de beloning van hun werken mogen verwachten;
mits ze zowel de aardse als de hemelse zaken leiden, zoals het de hoogste Rechter behaagt, tot
volmaaktheid. En hoewel de volmaaktheid van hun gezindheid somtijds de twijfel voelt van het vlees
waar ze als het ware in verkrampt zijn, blijven ze toch staan in hun ware verlangen, zoals ook Mijn
knecht Job tot uitdrukking heeft gebracht. (Hil. 73:1/4).
“Nochtans houdt de rechtvaardige vast aan zijn weg, en wie rein van handen is, neemt toe in kracht.”
(Job. 17:9). Dit betekent dat de mens die van gerechtigheid houdt, die zal de rechtvaardige weg
bewandelen en deze onder het risico van Gods kracht houden, en wie zich schoon houdt van vuiligheid,
bereikt met zijn goede werken de heiligheid, door zich afzijdig te houden van het slechte en zich te
wenden tot alles wat God behaagt, zodat hij het leven zal verwerven dat zonder einde is. De
rechtvaardige begrijpt de wijsheid, en de wijsheid bevindt zich in het midden van de rede, die de
levenden en de doden kent en daaruit de rechtvaardige weg leert. Maar de blindheid van het hart, die
voortkomt uit de lust van het vlees, verduistert deze zuivere kennis, daar het haar ontbreekt,
overeenkomstig haar eigen wil, te kunnen doen wat ze graag wil. Daarom wordt ze ook zo lang
verblindt totdat ze zelf haar eigen wonden voelt, zodat ze zichzelf niet langer daarin behaagt, en
nadenkt hoe ze zich nog staande kan houden, omdat ze van God is afgeweken. (Hil. 73:5/9).
De mens als een bouwer van de wereld en looft God voor de kracht van
Zijn rede.
HH. 4
Met dergelijke overwegingen zal de mens de Almachtige God als een zegel beschouwen, zal hij al
Zijn wonderen en tekenen herkennen, en het firmament overeenkomstig Zijn huis op deze wijze
verstevigen, zodat hij door generlei opschudding van angst of liefde van God zal worden afgewend.
En zo heeft God het firmament tot een voetenbank van zijn troon gemaakt. Een cirkelvormige
kringloop heeft dit firmament, als een evenbeeld van Gods macht, die begin noch einde heeft, en
niemand kan bevatten hoe dit cirkelende rad is begonnen dan wel zal eindigen. Gods troon is
immers Zijner eeuwigheid, waarin Hij alleen zetelt, en alle levende wezens zijn vonken der straling
van Zijne heerlijkheid, die uit Hem stromen gelijk de stralen van de zon. En hoe zal God als het
(eeuwige) leven worden erkend, wanneer niet dat levendige Hem zou verheerlijken, daar het immers,
Hem prijzend, van Hem uitgaat? Daarom plaatste Hij de levende en brandende vonken tot glans van
Zijn aanzien; ze moeten inzien dat Hij noch begin noch einde heeft, om welke reden ze ook niet
verzadigd zullen worden om Hem te aanschouwen. En dus kijken ze Hem verlangend en zonder ergenis
aan. En nooit zal deze ijver verminderen. Hoe zou Hij bekend worden, die alleen eeuwig is, wanneer
Hij niet door de engelen zo waargenomen werd? Wanneer Hij deze vonken echter niet had, hoe zou Hij
dan in Zijn volle glorie naar voren kunnen treden? En hoe zou Hij dan als de Eeuwige bekend
worden, wanneer er geen glans van Hem uitging? Want er is geen schepsel, die niet een één of andere
straal heeft, of het nu het groen het zaad, de bloemen of de schoonheid is, anders zou het geen schepsel
zijn. Want wanneer God niet de macht had alles te maken, wie zou dan de schepper van dit alles moeten
zijn? (Hil. 74:1/13).
Over de schoonheid van de engelen en hun verlichte wereld.
HH. 5
Alle schoonheid in de werken van Zijn almacht tekende God in de eerste engel. Hij versierde hem als
een sterrenhemel: met al de sterren en de schoonheid van het groen als ook met alle soorten van
fonkelende gesteenten. En Hij noemde Hem Lucifer, omdat hij uit Hem, die alleen eeuwig is, Zijn
licht droeg. (Hil. 75:1/3).
Want Ik, daar Ik in alle uiteinden der wereld thuis ben, openbaarde Mijn werken in het oosten, in het
zuiden en in het westen. Het vierde deel echter in het het noorden liet ik leeg; waar noch de zon noch
de maan hun schijn geven. Derhalve is aan dit oord, buiten het wereldse bestel, de hel, die noch boven
een dak noch onder een grond heeft. Hier is het, waar alleen duisternis heerst, die evenwel in dienst
staat van alle lichten die in Mijn glorie staan. Hoe zou licht herkend kunnen worden, zo niet door de
duisternis? En hoe zou iemand iets over de duisternis kunnen weten, zo niet door de stralende pracht van
mijn stralende dienaren? Was dit niet zo, dan was Mijn macht niet volledig, dan zouden niet al Mijn
wonderen verteld kunnen worden. (Hil. 75:4/10).
Zo is Mijn macht volledig en volmaakt, en in Mijn wonderbare werken is geen tekort. Wanneer nu
het licht zonder duisternis is, wordt het het reine licht genoemd. Een levend oog is het licht, de
blindheid echter woont in duisternissen. Aan deze twee mogelijkheden wordt algemeen erkend of het
goed of slecht is. In het licht ziet men de werken van God, in de duisternis de afstand tot God, die het
licht niet meer aanraakt, bij al degenen namelijk, die uit trots dit aandeel niet willen vertrouwen.
(Hil. 75:11/15).
De val van de eerste engel.
HH. 6
De ontelbare zwerm vonken, die zich vastklampten aan de eerste verloren engel, straalde weer in
de pracht van al zijn sieraden, om zo de wereld met licht te verlichten. Maar toen hij merkte dat hij
met zijn prachtige sier alleen God te dienen had, scheidde hij zich af van Zijn liefde en richtte zich
tot de duisternis, terwijl hij tegen zichzelf zei: “Wat was dat voor een heerlijk iets, wanneer ik uit
eigen wil kan handelen en werken kan doen, die ik alleen God zie doen.” Zijn gehele aanhang stemde
hiermee in en riep uit: “Ja, we willen de troon van onze heer naar het noorden zetten en tegen de
Allerhoogste strijden!” En zo besloten ze om altijd strijd en tweedracht te zaaien met de dienaren van
God. Onze heer zal van zoveel kracht en zulke heerlijkheid zijn als het Allerhoogste van die wezens.
Meteen ontvlamden de ogen der Enige eeuwigheid. Onder enorm gebruis stortte Hij met Zijn
heirscharen over de engel, de eerste overtreder, en zijn volgelingen. En Gods engelen riepen luid als
één stem in dit bruisen: “Welke buitensporige vermetelheid kan zich meten met God, onze Schepper,
rein uit Zichzelf! Terwijl jij echter, daar jij alleen uit Zijn gebod bestaat, leeft vanuit de verbeelding
om aan Hem gelijk te zijn. Loop je ondergang tegemoet!” En onmiddelijk stortte hij met zijn
volgelingen naar de plaats van de hiervoor beschreven verduisteringen, als een klomp lood viel hij
naar beneden. Hij geloofde echter te kunnen strijden tegen God, Wiens werken hij niet ziet schijnen
in deze duisternis. (Hil. 76:1/12).
Over de geestelijke strijd en Gods plan met de mensen.
HH. 7
Sindsdien voert God zelf een openlijke strijd tegen hem, en op zo´n manier, dat Hij Zijn verwachting
op Zijn gewaad plaatste, dat Hij vanaf het begin in Zijn voorkennis droeg. Dat was het punt waarop
satan, terwijl hij van Hem vluchtte, God nooit volledig kon begrijpen. En zo zal het blijven totdat de
strijd tegen hem is gestreden. Dan zal men de satan zien in de gekwelde pijn van totale verwaring,
omdat hij dan door dezelfde rechtvaardige Rechter aan het einde der tijden geheel en al in
verwarring zal worden gebracht. (Hil. 77:1/4).
In dit primordiale decreet, dat eeuwig in Hem woont, heeft God bepaald hoe Hij Zijn werk zal
voltooien. Hij vormde uit de bevlekte aarde de mensen. Hij voerde dat zo uit, zoals Hij de gestalte der
mensen vooraf had ingericht, net zoals ook het hart van de mens de redenering omvat en elk klinkend
woord beveelt voordat het wordt uitgesproken of gehoord. Zo deed God het in Zijn Woord, omdat
Hij alles heeft geschapen. Echter in de Vader ligt het Woord verborgen, de Zoon namelijk, zoals ook
in de mensen het hart verborgen ligt. (Hil. 77:5/9).
En God vormde de gestalte van de mens naar Zijn beeld en gelijkenis. Zijn bedoeling was dat deze
gestalte de Heilige Godheid zou omhullen. Om dezelfde reden tekende Hij de hele schepping in de
mensen, net zoals ook de gehele wereld uit Zijn Woord voortkwam. (Hil. 77:10/12).
Aan het hoofd van de mens, zoals bij een rond rad, bevind zich de top van de hersenen, waarop een
ladder is gelegd, die verschillende treden van ascentie heeft, zoals met het de ogen het zien, met de
oren het horen, met de neus het ruiken, met de mond het proeven. Met deze zintuigen kijkt de mens
naar de hele schepping, herkent deze, onderscheidt het, deelt het in, en geeft het namen. Want God
heeft de mens gevormd en hem met de levende adem, de ziel, bezield. Hij heeft hem met vlees en
bloed bekleed, hem met beenderen versterkt en verstevigd, zoals ook de aarde met stenen versterkt
werd. Zoals de aarde niet zonder stenen kan bestaan, zo ook de mens niet zonder zijn beenderen.
(Hil. 77:13/17).
Het firmament of uitspansel heeft de zon, de maan en de sterren niet zonder dat zij een vaste
bestemming in hun ordelijkheden hebben, waarin zij hun loop voltooien, omdat een dergelijke
constellatie niet kon worden vastgesteld zonder de ruimtelijke voorwaarden. Daarom zijn al deze
ruimtelijke verhoudingen gerangschikt volgens een bepaalde maat, zodat de cirkel van het wereldse
rad de juiste loop in het firmament neemt. En zo wordt dit alles ook in de gestalte van de mens
aangeduid, hoewel hij niet in die ordenende kracht en perfectie zoals in de hogere wereld bestaat.
(Hil. 77:18/20).
Alles verwijst naar de innerlijke of zielsverhoudingen.
HH. 8
De hoogte van de kruin wijst naar het begin van de werking van de ziel, die met een voorzichtige rede
alle werk des mensen beveelt en plant. De ziel zelf is daarvan het toppunt of als een kruin, en zij beslist
over alles in het organisme, wat het lichaam eist en nodig heeft, en ze volbrengt dit met de vier fasen
van opstijgen en afdalen, welke daar zijn: het zien, het horen, het ruiken, en het proeven. Ze begrijpt
deze funties en het schepsel zoekt contact met hen; hiermee houdt ze haar vleselijke vat in de
schepping, en trekt haar aan, om met hun het hare te willen zijn. Met alle ontwikkelingen als schepsel
zijnde vliegt ze als het ware de lucht in om al haar lichamelijke behoeften tevreden te steleen; en in
de kennis der namen van alle schepselen verheft zij zich in overeenstemming met het lichaam, hetzij in
liefde of in haat tot hen. (Hil. 78:1/4).
Want de lengte van het menselijke gestalte en haar breedte zijn, wanneer hij de handen en de armen
gelijkmatig van de borst uitstrekt, van dezelfde grootte, als ook het firmament in verhouding lang en
breed is. En zo heeft de mens, in mate zijner lengte en breedte, die in hem dezelfde verhouding hebben,
ook een zekere mate van kennis van goed en kwaad, aangezien hij in nuttige het goede herkent, en in
het nutteloze het boze. Met de smaak van het vlees en bloed raakt de ziel verstrikt in het organisme,
net zoals het wild door de jager gevangen wordt, zodat de ziel nauwelijks nog kan ademen, ware het
niet dat het lichaam zijn verlangens bevredigd had; daarna echter laat zij het lichaam vaak naar haar
verlangen. (Hil. 78:5/7).
De wereld gelijk aan de mens en spiegelt zich in zijn ziel.
HH. 9
De ronding van het uitspansel of firmament wordt getoond in de ronding van het menselijke hoofd, en
de juiste en evenwichtige maat van dit hoofd weerspiegeld zich in de juiste en evenwichtige maat van
het uitspansel. Aldus heeft het hoofd rondom zijn juiste maat, net zoals het firmament in dezelfde
mate werd gesticht, zodat het van elk deel de juiste omloop kan vinden en geen deel de andere op
ongepaste wijze kruist. (Hil. 79:1/2).
God heeft de mens naar het voorbeeld van het firmament, dat je getoond is, gevormd en zijn kracht
met de macht van de elementen versterkt. Hij heeft de wereldse krachten stevig ingepast in het
innerlijke van de mens, zodat de mens bij het ademen dit inhalleert en uitstoot, net zoals bij de zon, die
de aarde verlicht, door haar stralen uit te zenden en weer naar zich toe te trekken. De ronding en de
symmetrie van het menselijke hoofd betekenen dus, dat de ziel naar de wil van het vlees zondigt, maar
zich dan berouwvol in gerechtigheid vernieuwd. Zo toont zich hierin een gelijkmatigheid of symmetrie
af, omdat ze zich weliswaar in zonden vermaakt heeft, echter zich vervolgens in pijn daarover vrees
heeft; en zo houdt ze een eerbiedige houding aan. De ziel behoudt in deze eerbied een vaste stand; ze
heeft geen vermaak om zelf te zondigen, maar handelt veel meer alleen door de smaak van het vlees
met het vlees. Zelfs wanneer de mens in zijn zonden wilde leven tot op het punt van vermoeidheid,
zou hij steeds opnieuw door hen worden teruggeroepen, overweldigd door de eerbied of ontzag van de
ziel. Zo wordt wel de ziel door de vleselijke natuur verslagen. Zolang derhalve lichaam en ziel met
elkander te leven hebben, voeren zo ook een enorm conflict met elkaar uit, daar de ziel lijdt, waar het
vlees ook maar wordt aanbeden. Daarom ontstaat zelfs bij de boze geesten zo’n enorme verwarring,
omdat zij in de ziel van de rechtvaardigen nooit de boetedoening konden uitroeien, terwijl in hun
geval, vanwege de enorme haat jegens God, nooit enige berouw hadden over dat wat ze hebben
gedaan. (Hil. 79:3/11).
In deze dingen vertoont de ziel in haar wezen ronding en symmetrie, omdat de herkenning van het
goede altijd strijdt tegen de herkenning van het kwaad, en dat de kennis van het kwaad weerstand
biedt aan de kennis van het goede. Het ene wordt door het andere getest. Maar de kennis van het goede
echter, is als de volle maan, terwijl men door goede werken het vlees overwint. Als aan de andere kant,
de ziel wordt onderworpen, dan is zij als een afnemende maan, waarbij de ronding alleen in de
schaduw kan worden gezien. (Hil. 79:12/15).
De betekenis van het hoofd.
HI. 0
Met het hoofd van de mens worden naar de drie bovenste elementen verwezen: van het oppervlak
van de schedel tot het voorhoofd, het lichtgevende vuur met het bovenste zwarte vuur, van het
voorhoofd tot het puntje van de neus, de reine ether, van de neus tot de keel, de waterhoudende lucht
met de sterke en witachtige heldere lucht. Deze gebieden zijn met dezelfde maat van elkaar gescheiden,
zoals de dichtheid van het bovenste vuur met het zwarte vuur, als ook de dichtheid van de reine ether,
verder de dichtheid van de waterhoudende lucht in vergelijking met de sterke witte heldere lucht die
ook in dezelfde maat existeren. (Hil. 80:1/2).
Ook in de ziel zijn drie verschillende krachten: het begrijpen of bevatten (comprehensio), waardoor zij
in de kracht Gods het hemelse en aardse begrijpt, het inzicht (intelligentie), waardoor ze het meeste
inziet als ze de slechtheid van de zonden erkent, die zij dan door het berouw verachtelijk maakt, en
tenslotte de uitvoering of verwezenlijking (motio), waardoor zij dit in zichzelf in beweging zet,
wanneer ze de heilige werken, naar het voorbeeld van de rechtvaardigen, in haar lichamelijke woning
voltooid. Dit begrip en inzicht verbinden zich met elkander tot een daadwerkelijke uitvoering van de
ziel. Want wanneer de ziel meer zou begrijpen dan dat zij kan inzien of verwezenlijken, was zij in een
ongelijke maat. Op deze wijze stemmen de krachten van de ziel met elkaar overeen, en de ene
overschrijdt de andere niet. (Hil. 80:3/6).
Het begrip of bevattingsvermogen van de ziel (comprehensio animae) omgeeft het lichaam met al zijn
indelingen, terwijl het alles in de juiste mate in beweging zet en in de richting van wat het vlees in
voelen en proeven verlangt, net zoals een bouwmeester zijn huis op de juiste manier inricht om tot
comfort voor de mensen te zijn. Zo wordt het lichaam door de ziel bewogen, en de ziel kan niet
vergeten dat ze het lichaam tot zijn verscheidenheid aan activiteiten moet stimuleren, omdat ze een
begrip of bevattingsvermogen heeft van wat het lichaam vraagt, en omdat dit lichaam door haar
levend is. (Hil. 80:7/8).
En de ziel, die in wezen leven is, leeft als een levend vuur in het lichaam, maar het lichaam echter is
een uitgestald werk (factum opus). En zo laat ze zich niet afhouden om op beide mogelijke manieren
werkzaam te zijn: zowel naar de lust van het vlees als naar het verlangen van de ziel. Het goede werk
van de ziel is als een prachtig bouwwerk voor God en de engelen, een slechte daad daarentegen
verschijnt als een huis van mest gemaakt, dat vol vuiligheid is. En zo wordt ook de ziel in haar goede
werken door Gods engelen geprezen. Doet ze echter het slechte naar de lust van het vlees, wordt elke
lof afgewezen. (Hil. 80:9/13).
In de juiste en op een evenredige maat, van de kruin van het menselijke hoofd tot aan de wenkbrauwen,
en zijdelings tot aan de beide oren en naar achteren tot aan het begin van de nek, wordt de evenredige
dichtheid van de elementen met de bijbehorende inrichtingen verstaan. Op deze wijze existeren op een
evenredige manier drie basiskrachten in de ziel: het vergeestelijken (exspiratio), het erkennen (scientia),
en het voelen (sensus); met deze drie vervult ze haar funktioneren. Met het vergeestelijken begint ze
met dat, wat ze bewerken kan, en verwijst naar het voorste deel van het hoofd; met het erkennen
verdeelt ze zich als het ware naar de beide zijden tot aan de oren; en met het voelen keert ze zich in
zekere zin naar achteren tot aan het begin van de nek. En deze drie krachten moeten volstrekt
gelijkmatig zijn, aangezien de ziel bij haar vergeestelijking niet meer begint te doen dan dat haar
erkennen begrijpt en haar gevoel verdragen kan, en zo werken zij eensgezind samen, omdat geen van
hen de andere overstijgt, zoals ook het hoofd zijn juiste gelijkmatigheid heeft. (Hil. 80:14/17).