September

 

1 September

 

Feestdag der heilige Engelenbewaarders (eerste Zondag van September). 

 

De verering der heilige Engelenbewaarders is geruime tijd verenigd gebleven met de verering der andere hemelgeesten, welke met de heilige Michael op 29 September gevierd wordt. In de zestiende eeuw gaven echter enige bijzondere kerken het voorbeeld, om de beschermengelen afzonderlijk te eren, evenals met de heilige Paulus het geval is, voor wie men meende niet genoeg te doen, met die grote Apostel op dezelfde dag met de heilige Petrus te gedenken. De kerk van Spanje bepaalde derhalve om het feest der bewaarengelen, voordat de Pausen in de zeventiende eeuw een vaste feestdag gesteld hadden, op de eerste Maart te vieren. Onderscheidene kerken, zonder zich aan de nieuwe verordening van Rome omtrent die feestdag te binden, hielden zich aan die dag, welk gebruik uit Spanje tot Frankrijk en de Nederlanden doordrong. De kerk van Rhodes in Rovergue, nu departement Aveyron, nam dit gebruik over van de kerk van Toledo, door de zorg van de vrome bisschop Franciscus d’ Estain, die onder Hendrik IV en Lodewijk XIII leefde. Het feest werd te Parijs met grote plechtigheid gevierd in de kerk der vijftien-twintig (Quinze-Vingts). Men moet echter erkennen, dat de verering der beschermengelen in Frankrijk, reeds voor hunnen feestdag op 1 Maart gehouden, heeft bestaan, wijl de heilige Lodewijk ter hunner ere, in de hoofdkerk van Onze Lieve Vrouw te Chartres, ene kapel oprichtte, en men reeds voor de zestiende eeuw, te Clermont in Auvergne, onder hunnen naam altaren stichtte. Behalve op 1 Maart heeft men nog andere dagen bepaald; zij werden op de 10e van dezelfde maand te Cordova, en op 10 Mei in Stiermark vereerd. Paulus V stelde de feestdag op de eerst geschikte dag na het feest van de heilige aartsengel Michael, en de aartshertog van Oostenrijk, later keizer, zijne bijzondere Godsvrucht voor zijn beschermengel volgende, verzocht en verkreeg, dat Paulus V, bij ene bulle van 27 September 1608, het officie der bewaarengelen over de ganse Kerk uitbreidde, de dag behoudende, welke na 29 September door gene andere feestdag belet werd. De feestdag van de heilige Hieronymus liet niet toe, om het feest der beschermengelen eerder dan op 1 Oktober te houden; doch de samenloop der feestdagen van de Rozenkrans, van de heilige Remigius in Frankrijk en van andere feestdagen, volgens het gebruik der onderscheidene kerken, deden het feest der bewaarengelen menigmaal verschuiven, vooral omdat door een decreet van de vergadering der gebruiken van 2 Oktober 1627, was vrijgelaten om het officie, naar gelang der omstandigheden, te houden of achter te laten, zonder dat de Kerk daaromtrent enige verplichting wilde voorschrijven. zo bleef de zaak hangen, totdat Paus Clemens X, die in 1676 ontsliep, de feestdag als groot-dubbeld en voortaan verplichtend op 2 Oktober vaststelde. De heilige congregatie der gebruiken bepaalde echter, bij een besluit van 30 September 1679, dat, wijl bij apostolische vergunning in de handen onder de heerschappij des Roomse keizers behorende, de feestdag der bewaarengelen op de eerste Zondag van September met octaaf gevierd werd, men in dat rijk het feest met de algemene Kerk op 2 Oktober niet behoorde te houden; de Katholieken van onze districten hebben zich altijd aan de gebruiken der Oostenrijkse Nederlanden gehouden, en daar wij nu op die Zondag de bewaarengelen vereren, moesten wij hen ook hier gedenken. Ten einde wij te grotere eerbied jegens onze heilige bewaarengelen zouden gevoelen, dachten wij hier niet te onpas, eerst van de verering in het algemeen aan de koren der engelen verschuldigd, te spreken. 

Wij willen geenszins herhalen, wat wij reeds over de engelen in het algemeen mededelen, toen wij van de verschijning van de heilige aartsengel Michael gewaagden; wij willen hier slechts nog herhalen, dat zij de eerstelingen van het geschapen heelal zijn, op ons mensen het recht van eerstgeboorte en van voorrang in natuur hebben, en niet zoals wij, in een vergankelijk en sterfelijk lichaam zijn gesloten; zij omringen Gods troon en helpen ons in onze zwakheid, waarom die hemelgeesten onze eerbied en verering overwaardig zijn. De opperste verering (Latria) komt (dit weten de Katholieken zeer wel te onderscheiden) alleen aan God toe; men kan die nooit aan enig schepsel aanbieden, zonder in de afschuwelijkste afgoderij te vallen en dus schuldig te worden aan misdaad van hoofverraad tegen de Goddelijke Majesteit. Wij weten zeer goed, ofschoon de vijanden der Katholieke Kerk ons hardnekkig van het tegendeel blijven beschuldigen, dat men afgodendienaar is, wanneer men Goddelijke verering aan een wezen toekent, dat God niet is en wanneer men dat wezen rechtstreeks of zijdelings, enige Goddelijke eigenschap toelegt; doch ook zij weten, dat er ene oneindig mindere verering bestaan kan en bestaat, welke men zekere schepselen aanbiedt, die om hunne voortreffelijkheid en waardigheid, boven ons in rang verheven zijn. Zodanig is de verering, welke Gods wet ons zelfs voorschrijft betrekkelijk onze ouders, vorsten, overheidspersonen en omtrent allen, die in waardigheid en gezag verheven zijn; zodanig is de eerbied met een Godsdienstig gevoel vermengd, welke men volgens de Heilige Schrift en de wet der natuur aan de priesters en dienaren van de Allerhoogste verschuldigd is, en die de koningen, zelfs de goddelozen onder hen, meermalen aan de profeten bewezen, ofschoon zij in het oog der wereld geringe en verachtelijke mensen waren. 

Deze verering verschilt alzo oneindig van die, welke aan God alleen toekomt. Neen, zij kan Hem niet beledigen, wijl zij aan schepselen wordt toegedacht, in zover derzelver volmaaktheden gaven zijn der Goddelijke goedheid. Vereren wij ene afgezant, dan eerbiedigen wij de meester, die hem de bewaarder van een gedeelte van zijn gezag maakte. Wie durft het loochenen, dat dit gedeelte der natuurwet door de Heilige Schrift wordt ondersteund. “Geeft,” schrijft de Apostel, “aan ieder hetgeen hem toekomt…. eer, dien gij eer schuldig zijt.” 

Wanneer wij dus terecht de verering beschouwen als ene getuigenis van de uitmuntendheid van enig voorwerp, wie durft dan loochenen, dat wij deze niet verschuldigd zijn aan de hemelse geesten, welke natuur zo volmaakt, welker uitmuntendheid zo verheven, welker heiligheid zo uitstekend en welker glans zo schitterend is. Abraham, de vader der gelovigen, wiep zich voor de engelen neer, toen hij hen ontving onder de boom. Daniel bewees dezelfde eer aan degene, die hem bij de grote vloed Tigris verscheen. God beval aan de kinderen Israëls, dat zij de engel, die Hij hun toezond, ontzag moesten toedragen, naar zijne stem luisteren en hem niet versmaden. Het recht, hetwelk de engelen op onze eerbied hebben, steunt op onderscheidene redenen; vooreerst op de uitmuntendheid van hunne natuur boven de onze; zij trouwens zijn geesten, in welke het geringste spoor van onze zwakheid niet gevonden wordt; zij zijn met de edelste hoedanigheden begiftigd, welke slechts onstoffelijke wezens kunnen bezitten. Ten andere, zijn de engelen met bovennatuurlijke gaven verrijkt, en wanneer de Heilige Schrift van deze hemelgeesten spreekt, kent zij hun boven de mensen ene volstrekt hogere waardigheid toe, alhoewel enige bijzondere heiligen hogere gelukzaligheden genieten, zoals de heiligste der maagden, de Moeder des Heren, die in heerlijkheid en luister boven alle hemelgeesten, welke beneden God zijn, verheven is. Zij kunnen evenwel gene aanspraak maken op ene eer gelijk aan die, welke ons het geheim der menswording heeft verschaft. De Zoon Gods trouwens heeft geenszins de natuur der engelen, maar die der mensen aangenomen, en het is als Godmens, dat zijn Vader Hem boven alle schepselen gesteld heeft. “Die, nadat Hij de zuivering der zonden heeft bewerkt, aan de rechterhand der heerlijkheid in de Allerhoogste is gezeten; die zover boven de engelen verheven is, als Hij uitmuntender naar boven hen heeft verkregen.” Eindelijk verdienen de engelen onze verering, omdat zij ene gelukzaligheid genieten, die niemand hun kan ontroven, terwijl zij gestadig in Gods tegenwoordigheid zijn, zijnen troon omringen en met volmaakte getrouwheid, zijne bevelen en hoogste wil volbrengen. 

Onze eerbied tot de heilige engelen wordt nog meer opgewekt, wanneer wij hunne onwankelbare getrouwheid aan de Heer overdenken. Hunne onschuld werd nooit door de geringste smet bevlekt, de reinheid van hunne genegenheid was altijd dezelfde, de levendigheid van hunne liefde tot God, het vuur van hunnen ijver voor zijne glorie en het volbrengen van zijnen wil, onderging nooit de geringste vermindering. Deze gedachte moet ons, wanneer liefde in ons hart heerst, met vreugde vervullen, dan vooral, wanneer wij als een gevolg van deze liefde ons datgene aantrekken, wat de verbreiding van Gods eer ten doel heeft, vooral omdat degenen, die Hem het ijverigste op aarde dienen, Hem slechts ene onvolmaakte dienst bewijzen, omdat zij aan gestadige verstrooiing door de omgang met het vergankelijke, en door de valstrikken, aan welke zij van de zijde des vijands hunner zaligheid zijn blootgesteld, onderworpen zijn; terwijl de hulde, welke de Schepper van de engelen ontvangt, al de volmaaktheid in zich bevat, tot welke ooit een schepsel in staat is, daar niets dezelve stoort of er de verdiensten van vermindert. Gestadig aangespoord om de Goddelijke volmaaktheden te beschouwen, altijd brandende van ene onuitsprekelijke liefde, roepen zij elkander toe en zeggen: “Heilig, heilig, heilig is de Heer, de God der heirkrachten, geheel het aardrijk is vol van zijne heerlijkheid.” Zij houden niet op dag en nacht te zeggen: “Heilig, heilig, heilig is de Heer God, de Almachtige, die is, en die was, en die komen zal.” Doordrongen van de diepste ootmoed, erkennen deze geesten, dat Gode alleen ere toekomt en zij leggen voor zijnen troon de kronen neer, welke zij van zijne goedheid ontvangen hebben en roepen uit: “Amen. Zegen, en luister, en wijsheid, en dank, eer en kracht, en sterkte zij onze God door alle eeuwen. Amen.” Altijd van liefde gloeiend en met het reinste verlangen ontvlamd, om hunne verrukking algemeen kenbaar te maken, altijd als verzadigd door de stromen van gelukzaligheid, welker bron nooit opdroogt, herhalen zij met vernieuwde ijver de Goddelijke lofgezangen. David, die in zijn hart een gedeelte van hunne verrukking smaakte, spoorde hen dien ten gevolge nog meer aan, indien zij aanmoediging nodig hadden, om de grootheden des Heren te bezingen. “Looft de Heer,” zo zong deze profeet-koning, “al zijne engelen, gij sterke helden, die zijn woord doet, om te gehoorzamen aan hetgene Hij zegt. Looft de Heer al zijne heerscharen, gij zijne dienaars, die zijnen wil doet.” 

Wie kan aan deze zalige geesten denken en ongevoelig blijven! O gij waarlijk gelukzalige schepselen! moeten wij niet beschaamd worden bij de beschouwing van de zwakheid onzer liefde onzes verlangen? Ja wij verblijden ons over u vurig, wij bezweren u, indien zulks nog nodig ware, om voor u en voor ons de Almachtige zonder ophouden te loven en Hem al de levendigheid van uwe liefde, al de uitgestrektheid van uwe sterkte en macht toe te heiligen. De Heer is oneindig verheven boven de liefde en de lof van alle schepselen, en de volkomenste hulde van al de geschapene wezens zal nooit de oneindigheid van zijne grootheid, goedheid, barmhartigheid en majesteit kunnen evenaren; dan terwijl wij u derhalve uitnodigen om Hem te zegenen en te verheerlijken, zijn wij beschaamd bij de herinnering aan onze misslagen en zonden. O mochten wij nooit meer zondigen! Mocht de heilige gloed, die u verteert, zonder ooit te verminderen, ook onze harten aansteken en doen gloeien. Ja voortaan willen wij ons met uwe daden verenigen en zullen ons opwekken door uwe voorbeelden! 

Wij behoren bovendien de engelen te vereren en te beminnen, uit hoofde der innige betrekking, welke tussen hen en ons bestaat. Zijn onze zielen niet gelijk zij geestelijke wezens en onsterfelijk? Zijn wij niet door de heiligmakende genade hunne mede-erfgenamen geworden? Ja ook wij zijn geroepen om eenmaal in hunne gelukzaligheid te delen, en wanneer wij eenmaal met hen verenigd zijn, dan ontvangen zij, indien wij ons zo mogen uitdrukken, ene toeneming van glorie, wijl wij bestemd zijn om het verlies te herstellen en de plaats in te nemen, welke de ontrouwe en afgevallen engelen verloren hebben. Nu reeds zijn wij met hen door de genade en in de gemeenschap der heiligen verenigd. Zij zijn kinderen Gods, en wij ook; zij zijn onder de gemeenschap der heiligen begrepen, welke wij belijden met dagelijks de apostolische geloofsbelijdenis op te zeggen, daar de gemeenschap, welke wij met hen hebben, op onderscheidene titels gegrond is en wij aan hen met de heiligste banden verbonden zijn. Uit kracht van deze verering, moeten wij hen eerbiedigen, kunnen wij ons betrouwen op hen stellen en mogen wij de uitwerking van hunne voorbede verwachten. 

Ofschoon God tot het bereiken van de oogmerken Zijner Voorzienigheid voor Zich zelven genoegzaam is, heeft Hij evenwel meermalen de dienst der engelen gebezigd. Vandaar de verschijningen dezer hemelgeesten, waarmee Abraham, Jakob, Mozes en andere aartsvaders begunstigd werden. Hoevele geheimen werden door hen veropenbaard! Hoevele gunsten langs die weg verkregen, zowel voor de Kerk in het algemeen, als voor de gelovigen en dienaars des Heren in het bijzonder. Door de bediening der engelen troostte God Agar in hare wankelmoedigheid, gaf Hij zijne wet aan Israël, bevrijdde Hij Loth uit Sodom, de drie jongelingen uit de vuuroven, Daniel uit de muil der leeuwen, Petrus uit zijne banden, de Apostelen uit de kerker. Door hen veropenbaarde de Heer aan de heilige Johannes de toekomende staat van Zijne kerk, en de profeten de geheimzinnige gezichten. God bediende zich van hen ter uitvoering van de voornaamste geheimen, van de menswording, geboorte, vlucht, het lijden en de doodstrijd van Zijnen Zoon, onze Heer Jezus Christus. Een engel geleidde Israël naar het beloofde land. De heilige Apostel Judas bericht ons de strijd tussen de heilige Michael en Satan, betrekkelijk het graf van Mozes, en beveelt ons de vroomheid, nederigheid en zedigheid door het voorbeeld van die aartsengel aan, die terwijl hij alle verwijting en vloek vermijdt, zich vergenoegt met zijnen vijand toe te voegen: “De Heer gebiede u.” De heilige Johannes spreekt van een hevige strijd tussen de goede en kwade engelen, die tot onderwerp schijnt te hebben, niet zo zeer de verdrijving uit het koninkrijk der hemelen, als wel het geweld van die boze geesten en de pogingen, welke zij nog in het werk stelden, ofschoon door Jezus Christus in het geheim der verlossing overwonnen, en wij mogen terecht, bij de beschouwing van de overwinning, welke de goede engelen behaalden, de werkzaamheid en het goede gevolg van hunnen ijver overwegen, welke zij voor de zaligheid der mensen steeds betonen. De engelen droegen de ziel van Lazarus in Abrahams schoot, en zullen met Jezus op de laatste dag afdalen, om de mensen voor zijne rechterstoel te vergaderen. 

De Heer belooft hunnen bijstand aan degenen, die Hem dienen. Staan wij niet geheel opgetogen over de zo liefdevolle toegevendheid, waarmee de aartsengel Raphaël de jonge Tobias vergezelde en hem van gevaar bevrijdde? “Vader, zo sprak de jonge Tobias, wat zullen wij hem toch vergelden en wat beloning kan groot genoeg zijn voor al zijne weldaden? Hij heeft mij gezond ginds en weer gebracht; het geld heeft hij van Gabelus ontvangen; hij heeft mij ene huisvrouw bezorgd en de duivel van haar verdreven; hij heeft hare ouders blijdschap aangebracht; mij zelven van de vis, die mij opslokken wilde, bevrijd en u het licht des hemels doen aanschouwen; wij hebben door hem overvloed van allerhande goederen gekregen. Wie bewondert de dienstvaardige liefde niet van dezelfde engel, toen hij de oude Tobias toevoegde: “Wanneer gij met tranen bad, de doden begraaft, uw middagmaal verliet, de lijken bij dag in uw huis verborg, en bij nacht ter aarde bestelde, was ik het, die uw gebed de Heer opdroeg…. En nu heeft de Heer mij gezonden om u te genezen, en om Sara, de huisvrouw uws zoons, van de duivel te bevrijden. Want ik ben de engel Raphael, één van de zeven, die voor de Heer staan.” Een engel bracht de profeet Habakuk naar Babel, om Daniël, die in de leeuwenkuil geworpen was, te spijzen. 

Het geloof leert ons bovendien, dat de engelen voor ons bidden, en dat het een Godvruchtig gebruik is hen aan te roepen. Jakob had de engel, met wie hij gedurende de nacht geworsteld had, om hem te zegenen. Op zijn sterfbed liggende, verzocht hij dezelfde gunst aan de engel, die hem geleid en beschermd had, voor zijne kleinzonen Efraïm en Manasses. Indien dan de engelen ons hunnen zegen mededelen en ons nog grotere hulp betonen, zouden wij dan durven twijfelen, dat zij tot God hunne smekingen ten onze behoeve opzenden, zodat Jakob, toen hij zijnen engel bad, niets deed dan hetgene met de Godsdienst en de gebruiken van Godvrezende mannen overeenkwam? En wanneer God toelaat en vrijheid geeft, dat de boze geesten de mensen buitengewoon bekoren, zoals zij de heilige Job en de Apostelen deden, zouden dan de engelen, die zo zeer voor ons zielenheil ijveren, zich niet tegen de machten der hel stellen en voor ons, door hunnen bijstand en voorbede, de overwinning verwerven? Daniel werd in een gezicht onderricht, dat de beschermengel van Perzië zich zeer voor dit land in de bres stelde, en dat de heilige Michael, aan wie de bescherming van Israël was toevertrouwd, de hinderpalen ophief, welke het belette om uit zijne gevangenschap terug te keren. Gabriël zei aan Daniel, dat hij grote pogingen gedurende eenentwintig dagen voor het rijk had aangewend, en dat Michael, de eerste der engelen, hem te hulp kwam en dat alle zwarigheden werden opgeheven, en betrekkelijk de bevrijding van Gods volk zei hij: “Van het eerste jaar van Darius den Meder, stond ik om hem te bevestigen en te versterken.” Dezelfde profeet, handelde over de wrede vervolging welke Antiochus zou aanrichten, drukt zich dus uit: “In die tijd zal Michael opstaan, de grote vorst, die de voorstander is van de kinderen uws volks.” Hetwelk betekent, dat deze aartsengel de Machabeën en andere verdedigers van Israël zou te hulp komen. Waar zouden wij eindigen, indien wij al de spreuken van het Oude Testament wilden aanvoeren, waardoor bewezen wordt, dat de engelen bij onderscheidene omstandigheden, de blijkbaarste tekenen gaven, dat zij Gods volk beschermden. 

Het denkbeeld van de tussenkomst der hemelgeesten ten gunste der mensen, een denkbeeld op de oudste en aartsvaderlijke overleveringen gegrond, gaf aanleiding tot ene schandelijke godsdienst, waarin de volkeren vervielen, omdat zij misbruik maakten van de Goddelijke waarheden. Wij zullen deswege de woorden overnemen van een voornaam Engelse Protestants Godgeleerde en doctor te Oxfort, Richard Lucas geheten, die in 1715 in de ouderdom van zesenzeventig jaren stierf. “Wanneer ik lees dat de engelen geesten zijn, belast om Gods bevelen te volvoeren, wanneer ik in Daniel aantref, dat zij de vorsten van Griekenland en Perzië geheten worden, en dat het bestuur van die rijken hun als plaatsbekleders en onderkoningen van God is toevertrouwd, dat houd ik mij overtuigd, dat deze goede en liefderijke geesten geen mindere ijver voor de eer van God en het heil der mensen bezaten, dan de kwade geesten hadden om de Heer te beledigen en de mensen te schaden. De menigvuldige verschijning der engelen, welke in het begin plaats grepen, drukten in de harten ene vaste overtuiging, dat er ene onafgebrokene onderhandeling tussen de hemel en de aarde bestond, en dat de geesten meermalen aan de mensen blijken gaven van hunne bescherming en bijstand. Ik weet anders de ontelbare bedriegerijen der heidense godsspraken niet te verklaren, evenmin als het algemeen gebruik, hetwelk zich in de afgodische wereld drong, om zich onder de bescherming van één of andere huisgod te stellen. Ik mag niet in twijfel trekken, of de volkeren hebben gunsten van goede engelen genoten, zoals zij onderscheidene rampen, door de kwade geesten veroorzaakt, ondervonden.” 

Uit al het bovenstaande blijkt, dat de goede engelen voor ons bidden. Wij willen echter nog enige voorbeelden aanvoeren. In het zeventigste jaar der Babylonische gevangenschap, zag de profeet Zacharias een engel onder menselijke gedaante, die te midden der mirtenbomen stond. Het was waarschijnlijk de heilige Michael, de beschermer van Gods volk, die hier verscheen; onderscheidene andere engelen, de beschermers van verschillende gewesten, naderden en zeiden: ‘Wij hebben de aarde doorwandeld en het ganse aardrijk wordt bewoond en is in rust.” Toen sprak de engel des Heren, die tissen de mirtenbomen stond en zei: “Heer der heerscharen, hoe lang nog zult Gij geen medelijden hebben met Jeruzalem, en met de steden van Juda, op welke Gij verstoord zijt? Dit is nu het zeventigste jaar.” De Heer antwoordde, dat Hij zich over Jeruzalem zou ontfermen, Sion vertroosten en Jeruzalem nogmaals verkiezen. 

Eliu, sprekende over Job, zei: “Hij (Job) is nabij aan het bederf, en zijn leven aan hetgene dodelijk is. Gebeurt het dan, dat er een engel, één uit duizenden, voor de mens sprekende, deszelfs gerechtigheid boodschapt, God zal zich over hem erbarmen en zeggen: Verlos hem, dat hij niet ten bederve nederdale, ik heb reden gevonden om hem genadig te zijn.” Johannes zag in zijne veropenbaring de zeven engelen, die voor Gods aanschijn staan, “en daar kwam,” zegt hij, “een ander engel voor het altaar staan, hebbende een gouden wierookvat, en hem werd veel reukwerkgegeven, opdat hij van de gebeden aller heiligen zou opdragen op het gouden altaar, hetwelk voor Gods troon is. En de rook der reukoffers van de gebeden der heiligen ging op voor God, uit de hand des engels.” Biddend dus de engelen voor ons, en dragen zij de Heer onze smekingen op, opdat wij de gunsten verkrijgen, welke wij behoeven, dan zal niemand in twijfel kunnen trekken, dat zij insgelijks onze behoeften kennen en de bede horen, die wij tot Hem opzenden. Jakob, hiervan overtuigd, bezwoer de engel, dat hij zijne kinderen Efraïm en Manasses zou zegenen. “De engel,” zo bad hij, “die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze kinderen; dat zij mijnen naam voeren, en ook de namen mijner vaderen Abraham en Isaak, en dat zij aangroeien tot ene grote menigte op de aarde.” Nauwelijks klaagde Isaïas aan de engelen, dat zijne lippen onrein waren, en dat hij te midden van een volk woonde, dat onrein van lippen is, of aanstonds kwam één der serafijnen tot hem, met ene gloeiende kool in de hand, welke hij met ene tang van het altaar genomen had en zuiverde daarmee zijnen mond en zijnen lippen. 

Hoe zou het mogelijk kunnen zijn, dat de engelen over de verergernis der kinderen, die hunner zorg zijn toevertrouwd, zich kunnen bedroeven, indien zij niet kenden al wat deze kleinen betreft? En zouden zij zonder die kennis, aan God wel de rampen des volks, zoals de profeten verzekeren, kunnen voorstellen? Zouden zij, zonder deze wetenschap, aan de Heer wel de smekingen kunnen voorstellen, welke zijn volk opzendt, om daarvan bevrijd te worden. 

De Heilige Schrift leert ons eindelijk, dat de goede en kwade engelen op aarde omwandelen, aan God de gebeden en goede werken, zowel als de overtredingen en zonden der mensen te kennen geven, niet om te doen kennen hetgeen de Heer niet zou weten, maar als getuigen van onze daden, als dienaars Zijner Voorzienigheid, als verdedigers of beschuldigers der mensen. Wanneer derhalve de boze geest met zijne medeplichtigen alle pogingen aanwendt, om de gelovigen te vervolgen, da blijven de heilige engelen insgelijks niet traag maar doen hun best om hen te ondersteunen, hulp te bieden, en wij leren hieruit meer en meer onze waarde en de grootheid van onze verwachtingen kennen; wij gevoelen door de heilige gemeenschap, welke de engelen met ons en wij met hen onderhouden, dat onze afkomst hemels is, dat de mens niet hi is, die wij slechts met onze lichamelijke ogen zien, en dat de ledematen, de uitwendige gedaante en het ganse sterfelijke lichaam ons veeleer de mens verbergen, dan aantonen; trouwens, daar wij deze gelukzalige geesten beschouwen als bestemd om ons te geleiden, zien omgang hebben met de mensen en zich tot hunne metgezellen en broeders maken, dewijl de reine liefde, welke zij de stervelingen op aarde toedragen, de hemel als doet verlaten om de aarde te kiezen en hun paradijs onder ons te zoeken, moeten wij dan niet troostvol erkennen, dat er in de mens iets is, hetwelk hem aan deze onsterfelijke geesten gelijkvormig maakt en hen kan bewegen zich over onze gelijkheid met hen te verheugen? Al is het, dat de engelen wegens hunne natuurlijke waardigheid boven ons zo zeer verheven zijn, blijft het evenwel waar, dat wij hun in dit punt gelijkvormig zijn, te weten, dat datgene, wat de engelen gelukzalig maakt de zaligheid der mensen insgelijks daarstelt. Wij drinken, de één zowel de ander, aan dezelfde bron des levens, welke gene andere dan het eeuwige leven is; wij zingen met ene bewonderenswaardige gelijkluidendheid van stemmen: “Mij is het goed God aan te hangen,” en in Hem mijne hoop te stellen. Ja het is voorwaar ene onveranderlijke wet, dat de geesten, die zich met God verenigen, te weten de zielen der mensen en de engelen, ook terzelfdertijd met elkander verenigd zijn. Zij trouwens, die uit verschillende beken putten, die de schepselen om de schepselen, dat is het aardse beminnen, zijn onderling verdeeld, terwijl zij integendeel, die tot de bron zelve gaan, tot het beginsel van alle wezen, dat is tot het hoogste goed, zich alle in die eenheid vinden en zich in dit middelpunt verenigen; daar ontlenen zij een geest van vrede en ene heilige liefde, die zij elkander toedragen en wel zo, dat al hunne vreugde bestaat om eeuwig in het bezit van hun algemeen goed, hetwelk God is, verenigd te blijven; hetwelk, zoals de heilige Augustinus aanmerkt, teweeg brengt, “dat zij met elkander en met Hem, wien zij aanhangen, dezelfde heilige maatschappij en ene stad Gods zijn.” Hieruit kunnen wij dan ook geredelijk afleiden, dat de mensen niet minder dan de engelen, geschapen om God te bezitten, met deze hemelse geesten hetzelfde volk, hetzelfde koninkrijk daarstellen, waar men dezelfde koning aanbidt, door dezelfde wil bestuurd wordt, te weten door de liefde, welke de wet der hemelse geesten en der sterfelijke mensen is, welke liefde, met zich uit de hemel op de aarde uit te gieten, dezelfde maatschappij onder de bewoners van de ene en van de andere vormt. De aarde is dus niet meer in vijandschap met de hemel, en de hemel is niet meer in strijd met de aarde; de weg van de ene naar de andere is bezaaid met gelukzalige geesten, welker dienstvaardige liefde ene volmaakte gemeenschap tussen dit oord van pelgrimschap en tussen ons hemels vaderland onderhoudt. 

De engelen dalen van God tot de mensen af en klimmen van de mensen tot God op, omdat het heilig verbond, hetwelk zij met ons hernieuwd hebben, hun met dit dubbel gezantschap belast. Zij zijn Gods afgezanten tot de mensen en onze afgezanten tot God. “Wat is de mens, Heer,” roept de heilige Bernardus met de koninklijke dichter uit, “dat Gij U aan hem bekend gemaakt hebt,” en met Job: “of waartoe stelt Gij uw hart tot hem” Het is U trouwens niet genoeg, dat Gij uwe engelen geesten maakt; deze zo gelukzalige geesten zijn uwe engelen (afgezanten), omdat Hij ze ons zendt om ons bij te staan; zij zijn de engelen (afgezanten) der mensen, omdat wij hen aan God terug zenden, om Hem te bevredigen. Zij komen tot ons beladen met des Heren geschenken, zij keren tot Hem terug, belast met onze smekingen en gebeden. Zij dalen af om ons te geleiden, en klimmen tot God weer op om Hem ons verlangen en goede werken aan te bieden; en wij erkennen dus met de Katholieke Kerk de dubbele bijstand, welke wij door hunne bemiddeling en tussenspraak verwerven. Doch hoe troostvol is de Katholieke waarheid tevens voor de op de wereld aan zovele zielsgevaren blootgestelde mens, welke ons voorhoudt, dat God ene bijzondere engel bepaald heeft, om elk zijner dienaren, te weten de rechtvaardigen, dat zijn zij, die in Gods vriendschap leven, te bewaren; evenwel heeft de Kerk nooit ene stellige uitspraak gegeven omtrent het lot der zondaren en ongelovigen, doch het staat ons vrij om met de voornaamste onder de Godgeleerden te houden, dat elk mens zijnen bijzondere beschermengel heeft; de Schriftuur maakt tenminste gene uitzondering omtrent degenen, die in de gemeenschap der Kerk zijn (en niemand zal er toch de zondaars uitsluiten). God spreekt ons toe door de koninklijke psalmdichter: “Hij heeft u zijne engelen aanbevolen, dat zij u bewaren zouden op al uwe wegen.” De zondaars, gelovig zijnde, vrezen toch altijd de Heer, die zij als de straffer van het kwaad beschouwen; daarom zegt de Heer: “Zie, ik zal mijnen engel zenden…. draag hem ontzag toe en luister naar zijne stem, en denk hem niet te versmaden, want hij zal het er niet bij laten, als gij zondigt en mijn naam is in hem.” Hoe zorgvuldig toont Jezus Christus zich, om de mens van de verergernis terug te houden, welke men zo licht aan de kleinen geeft, daar Hij ons verzekert, dat hunne engelen altijd het aanschijn van zijnen Vader zien, die in de hemel is, zodat Hij ons door die uitspraak wil doen kennen, dat zij straf vorderen tegen degenen, die het verderf van die zielen bewerken, welke aan hunne zorgen zijn toevertrouwd. “Het is,” zegt de heilige Hilarius, “gevaarlijk degenen te versmaden, wiens wensen en smekingen, door de roemvolle bediening en het toedoen der engelen, voor de troon van de eeuwige en onzichtbare God gebracht worden.” Jakob, zoals wij reeds hier aanvoerden, bad zijne goede engel om zijne kleinkinderen te zegenen. En terwijl David zingt: “De engel des Heren zal zich stellen rondom degenen, die Hem vrezen en Hij zal hen verlossen,” zo roept Judith uit: “Zo waar als de Heer leeft, zo heeft zijn engel mij bewaard, als ik van hier trok, als ik daar was, en als ik naar hier terugkeerde.” De eerste gelovigen waren zo overtuigd, dat ieder mens zijnen bewaarengel heeft, dat, toen de heilige Petrus, na zijne wonderbare bevrijding uit de kerker, zich aan de in rouw zuchtende leerlingen vertoonde, zij eerst niet konden geloven dat hij het was en daarom zeiden: “Het is zijn engel.” Vandaar dan ook, dat de heilige Hieronymus zegt: “De waardigheid der zielen is groot, zodat ieder van zijne geboorte af een engel heeft, die hem gezonden is om hem te bewaren.” De heilige Ambrosius, sprekende over de heilige Agnes, zegt ons, dat zij uitriep: “Ik heb met mij de engel des Heren, de bewaarder mijns lichaams, die mij ongeschonden zal behoeden.” “De engel van de Christen,” zegt Origenes, “draagt zijne gebeden door de enige hogepriester aan God op, en hij bidt zelf voor degenen, die aan zijne zorg is toevertrouwd.” In de daad, wij zouden niet eindigen en een gans boekdeel vullen, wanneer wij al de spreuken der vaders wilden aanvoeren, waaruit blijkt, dat zij vastelijk geloofden, dat God ons zijne engelen toezendt om ons te bewaren, welk punt zij als een hoofdstuk van het Katholieke geloof verdedigden. De mens is geschapen, zoals wij reeds opmerkten, om de plaats der afgevallen engelen te vervullen, doch God heeft aan Lucifer en diens aanhang toegelaten, dat zij ons strikken spannen en hunne pogingen tegen ons aanwenden. Intussen dient deze toelating Gods om onze getrouwheid te beproeven en ons gelegenheid te verschaffen, om door onze overwinningen, de zaligheid, tot welke wij bestemd zijn, te verdienen. Van hunnen kant echter komen de goede engelen ons te hulp, volgens de hogere orde, door de Goddelijke Voorzienigheid vastgesteld. Zij waken voor het behoud van onze ziel en beschermen ons tegen de aanval onzer vijanden. Behoren wij dus niet dankbaar uit te roepen: Heer! wat is toch de mens, dat Gij U gewaardigd om zoveel zorg voor hem te dragen, en hem de dienaren en vorsten van uw hemels hof tot geleiders te schenken! Mij, ellendige slaaf der zonden, verleent Gij ene engel om mij te bewaren, een zo edel, zuiver en heilig schepsel! “Bewonderenswaardige toegenegenheid,” roept de heilige Bernardus uit, “overmaat van goedheid en liefde! Hij heeft zijnen engelen ten uwe behoeve bevolen om over u te waken. Wie is Hij, die deze last heeft opgelegd, aan wie en te wiens gunst heeft Hij die opgelegd, welk is daarvan het voorwerp? Dat wij met oplettendheid dit geheim overwegen, en trachten vooral elk gedeelte daarvan te onderzoeken. Het is de machtige en enige Heer der engelen. De hoogste God heeft de engelen, Zijne engelen bevolen, die gelukzalige geesten, die van zo nabij Zijne Goddelijke Majesteit naderen. Het is de zorg om u te bewaren, welke het onderwerp van dat bevel is. Wie zijt Gij? Is de mens wel iets anders dan bederf? Moet hij niet ene spijs der wormen worden? Doch welke kan dan het voorwerp zijn van het gebod, dat God om uwentwil gegeven heeft? Hij heeft zijnen engelen bevolen, om u op al uwe wegen te bewaren en te geleiden. Zij zijn nog niet tevreden, zij dragen u om zo te spreken op hunne handen, opdat gij uwen voet niet tegen de steen zoudt stoten. Kunnen wij zodanige goedheid wel genoeg prijzen?” 

Het medelijden en de liefde, welke zij ons toedragen, is ene andere beweegrede, waarom wij ons van hunne bescherming kunnen verzekerd houden. Zij weten, dat wij weldra met hen in de gelukzaligheid zullen delen, dat wij, uit kracht der Goddelijke aanneming, thans hunne broeders door de genade zijn en dezelfde God met hen aanbidden; dat deze machtige God ons lief heeft, daar wij door het kwetsbaarste bloed, het bloed van Zijnen Zoon Jezus Christus, in vrijgekocht. Van de andere zijde zien zij de afgrond der ellenden, in welke wij gevallen zijn, de zonden, die ons gestadig bezoedelen, de ontelbare gevaren, waarmee wij omgeven zijn, en de drukkende last van alle kwaden, onder welke wij zuchten, en nu is hun medelijden jegens ons zoveel te tederder, hunne liefde zoveel te reiner en volmaakter, als zij meer nabij de oorsprong der liefde zijn. Bij het zien der hinderlagen, welke Satan ons in de weg legt, herinneren zij zich nog die strijd, in welke zij voor de zaak van God zijn gewikkeld geweest, en daarom stellen zij ook alles in het werk, om het doelwit van onze vijanden te verijdelen en om ons tegen hunne kwaadwilligheid te beschermen. “Zij beminnen,” zegt een oud schrijver, degenen die zij als hunne medeburgers beschouwen en die zij weten, dat bestemd zijn om eenmaal hun verlies te herstellen.” “Daarom dragen zij,” zegt Hugo van S. Victor, zoveel zorg voor ons, dat zij ons op alle plaatsen en alle uren beschermen, bij ons zijn en met ene heilige bezorgdheid in onze nood voorzien; dat zij, o mijn God, de bediening van voorsprekers tussen U en ons waarnemen, onze wensen en zuchten tot U opdragen en Uwe genade en zegen aan ons terugbrengen. Zij vergezellen ons overal, gaan met ons uit en terug en geven nauwkeurig acht hoe wij ons te midden van het bedorven geslacht gedragen, met welke ijver wij Uw rijk en de rechtvaardigheid, o mijn God, zoeken, en of wij U in vreze en liefde dienen. Zij helpen ons in onze arbeid, beschermen ons in onze rust, moedigen ons aan in de strijd, kronen ons wanneer wij overwinnen, verheugen zich wanneer wij ons in U verblijden, staan ons met alle tederheid bij, wanneer zij zien, dat wij voor en om U lijden. Wie is in staat de zorg, welke zij voor ons hebben, uit te drukken, en de werking van hunnen liefde jegens ons te beschrijven? O mijn God! zij beminnen degenen, die U lief heeft, beschermen hem, op wie Gij een blik van tederheid werpt, e verlaten degenen, aan wie Gij U onttrekt. Zij haten Uwe vijanden, die de boosheid bedrijven. Trouwens, wanneer wij  het kwade doen, schenken wij de duivel genoegen, doch wij bedroeven hem, wanneer wij het goede verrichten, en dan doen wij uwe engelen zegevieren. Hemelse Vader! O mogen wij steeds voorwerpen van vreugd zijn voor deze gelukzalige geesten! Moet ik U niet loven, U niet zegenen, bij de herinnering aan al deze weldaden? Alles wat in de omvang der hemelen gevonden wordt, hebt Gij ons geschonken, en of dit nog te gering ware, Gij hebt ons gegeven wat nog boven de hemelen is, wijl Gij ons Uwe engelen gezonden hebt, om ons te dienen en onze zaligheid te bevorderen. Dat alle engelen U loven, al onze werken U verheerlijken, en al uwe heiligen U eeuwig lof zingen! Met welke eer bekroont, overlaadt Gij ons, met ons tot zodanige trap van glorie te verheffen en ons met zoveel luister te verrijken.”

“Wij zijn aan onze bewaarengel ene driedubbele verering verschuldigd,” zegt de heilige Bernardus, “die van ontzag, van eerbiedige liefde en van betrouwen; wij behoren ontzag voor zijne tegenwoordigheid, eerbiedigde liefde voor zijne liefde, vertrouwen op Zijne waakzaamheid te hebben. Wandel dan altijd doordrongen van ontzag, met de grootste omzichtigheid, u steeds voor ogen stellende, dat gij u in de tegenwoordigheid der engelen bevindt, die belast zijn om u op al uwe wegen te geleiden. Op wat plaats gij ook mocht bevinden, hoe geheim dezelve ook zijn moge, heb ontzag voor uwen bewaarengel. Zoudt gij voor zijn oog wel durven bedrijven, waarover gij u voor mij schaamt?” 

“Overweeg,” zegt dezelfde vader, “met welke eerbied en zedigheid wij ons voor de engelen moeten gedragen, opdat wij de reinheid van hun oog niet kwetsen en ons hun gezelschap niet onwaardig maken. O wij rampzaligen! wanneer wij door onachtzaamheid hen beledigen, die onze vijand bevechten, en wanneer wij ons van hun bezoek beroven. Al wat hun droefheid kan aandoen, moeten wij vluchten en beoefenen wat hun vreugd aanbrengt. Wij moeten matig, zuiver, beminnaars van de vrijwillige armoede zijn en met tranen en liefde bidden. Vooral verwachten deze engelen des vredes eendracht en overeenstemming van ons. O welk genoegen moet het hun verschaffen, wanneer zij zien, dat wij op aarde die heilige stad, welke zij bewonen, vertegenwoordigen? Terwijl integendeel hen niets meer bedroeft, dan de ergernissen en verdeeldheden, welke zij in ons ontdekken.” 

De grote Basilius dringt op dezelfde wijze bij de maagden aan, om de regels der zedigheid overal na te leven. “Dat ene maagd, wanneer zij, voor zich zelve vrees en ontzag hebben, om haar eigen geweten en om haren bewaarengel, die zich altijd bij haar bevindt. “Hunne engelen zien altijd het aanschijn mijnes Vaders.” Indien een man het aanschijn van zijnen engel, aan wie de zorg voor zijne ziel is toevertrouwd, niet mag minachten, zoveel te minder mag ene maagd dit doen, wier leijonker hij is en voor wier getrouwheid aan de bruidegom hij borg blijft. Zij moet boven alles haren Bruidegom eerbiedigen, die altijd met haar is en met Wien de Vader en de Heilige Geest is, zonder nog te spreken van het onnoemelijk getal engelen en gelukzaligen; want ofschoon deze hemelse geesten voor ons onzichtbaar zijn, zullen wij evenwel hunne onstoffelijke ogen niet kunnen ontgaan. Indien ene maagd voor vreemde ogen vreest, moet zij nog zoveel te meer het oog van deze zo zuivere en reine geesten vrezen, die bovendien zo uitnemend en boven alle mensen verheven zijn. Zij ontwijkt vooral de blikken der menigte en daar het nu onmogelijk is, dat zij aan het oog van ene zo grote en heilige menigte kan ontsnappen, moet zij de grootste zorg aanwenden, om niets te verrichten wat haren staat onwaardig kan zijn.” 

Wij moeten niet slechts ontzag voor onze bewaarengel hebben, maar hem bovendien beminnen en vereren. Hij toch is onze getrouwe beschermer, onze ware vriend en machtige voorspreker; zijne liefde dringt hem, onaangezien de verhevenheid van zijne natuur, om zich te belasten met de zorg om ons te geleiden, ons te behoeden en te beveiligen. Hij waakt over het behoud van ons lichaam, waarover Satan enige macht heeft, doch wat doet hij niet voor onze ziel? Hij onderricht ons, moedigt ons aan, vermaant ons en stelt ons door geheime verwijtingen onze plichten voor. Hij oefent ten onze opzichte de bediening uit van de engel, die de kinderen van Israël naar het beloofde land geleidde; hij verricht voor ons hetgeen Rafaël voor de jonge Tobias deed; hij strekt ons tot leidsman te midden der gevaren dezes levens. O hoezeer behoren wij dan voor onze beschermengel doordrongen te wezen van gevoelens van dankbaarheid, eerbied, gehoorzaamheid en betrouwen! Kunnen wij wel genoegzaam der Goddelijke barmhartigheid onze dankbaarheid betuigen voor de zo onwaardeerbare gave, welke zij ons heeft geschonken, met ons aan de bewaring eens engels toe te betrouwen? Toen de jonge Tobias de uitstekende gunsten, welke hij door de engel Rafaël verkregen had, overdacht, zei hij aan zijnen vader: “Wat vergelding zullen wij hem toch geven en wat beloning kan er groot genoeg zijn voor alle zijne weldaden?…. Wat zullen wij hem daarvoor naar waarde kunnen geven?” Tobias en zijne ouders, door de levendigste dankbaarheid getroffen, wierpen zich ter aarde neer, bleven drie uren op hun aangezicht liggen en loofden God. Trachten wij insgelijks in dezelfde gevoelens te delen. “Dat wij,” zegt de heilige Bernardus, “in God de engelen beminnen, die gelukzalige geesten, wier metgezellen en mede-erfgenamen wij eenmaal zullen worden, en die thans onze voogden en bewaarders zijn. Gevoelen wij eerbied en dankbaarheid jegens zodanige beschermers, beminnen en vereren wij hen zoveel wij slechts kunnen!” 

Een teder betrouwen op de bescherming van onze bewaarengel moet ons steeds bezielen. “Hoe zwak wij zijn mogen,” roept weer de heilige Bernardus uit, “hoe rampzalig ook onze stand zij, hoe groot de gevaren zijn, die ons van alle kanten omgeven, wij behoeven evenwel onder de bescherming van zulke bewaarders niets te vrezen…. Zo menigmaal enige kwelling en droefheid of enige geweldige bekoring u overrompelt, roep de hulp in van hem, die over u waakt, u geleidt en u in al uwen kommer hulp aanbiedt.” Doch willen wij ons in zijne bescherming verheugen, dan behoren wij bovenal de zonden te vermijden. “De gebreken, zelfs de dagelijkse, bedroeven hen. Gelijk de rook de bijen verdrijft en de duiven voor stank wegvlieden, zo doet de besmetting der zonden de engel de vlucht nemen, die met de zorg om ons te bewaren belast is.” De onreinheid is bovenal ene ondeugd, voor welke de hemelse geesten het meeste gruwen; de engelen, die de kleinen bewaken, zullen tegen ons wraak roepen, wanneer wij deze verergeren. 

“Zie,” zegt de Heer, “zie, ik zal mijnen engel zenden, die voor u gaan zal, en u bewaren op de weg en leiden op de plaats, die ik u bereid heb. Draag hem ontzag toe en luister naar zijne stem, en denk hem niet te versmaden, want hij zal het er niet bij laten als gij zondigt, en mijn nam is in hem. Maar indien gij naar zijne stem hoort, en doet al wat ik u zeg, zo zal ik uwer vijanden vijand zijn, en ik zal ze plagen die u plagen. En mijn engel zal u voorgaan en u leiden.”

De heilige Engelenbewaarders worden als Patronen gevierd in de Rooms Katholieke kerken te Hazerswoude en Irnsum. 

 

De heilige Egidius (± einde der zevende eeuw)

Abt. 

 

De kerk van Frankrijk beroemt zich op twee heiligen die Egidius heten; beiden waren abten van vermaarde kloosters in het zuiden van Gallië. Sommige schrijvers intussen hebben beiden voor dezelfde persoon gehouden, doch de eerste Egidius werd door de heilige Caesarius, bisschop van Arles, tot die waardigheid verheven, en in het jaar 514 naar de heilige Paus Symachus gezonden, om de voorrechten van zijne kerk tegen de bisschop van Aix te doen bekrachtigen. Paus Symachus erkende de billijkheid van het verzoek, schreef de heilige Caesarius terug en vermaande hem om over de gewesten van Gallië en Spanje te waken, welke onder de naam van Languedoc, thans in onderscheidene departementen verdeeld, bekend waren; Languedoc was toen nog aan de Gothen, die Spanje overheersten, onderworpen. Vader Joannes Stilting, van de Sociëteit van Jezus, één van die geleerde mannen, die aan het vervolg van het uitmuntende werk van vader Bollandus, bekend onder de naam van “Acta Sanctorum,” arbeidde, heeft ons intussen in ene doorwerkte verhandeling bewezen, dat deze Egidius onderscheiden is van degenen, wiens geschiedenis wij hier vermelden en die omtrent het einde van de zevende of bij het begin der achtste eeuw bloeide; Nimes en derzelver grondgebied behoorden toen onder het beheer der Franken, sedert de overwinningen, welke de afstammelingen van Clovis op de Gothen behaald hadden. 

Egidius, in Frankrijk Gilles geheten, die gedurende onderscheidene eeuwen in dat land en in Engeland vereerd werd, was een Griek en te Athene geboren. Hij sproot uit een beroemd en aanzienlijk huis. Om zijne kennis en Godsvrucht hoog geschat, zag hij, dat hij met in zijn vaderland te blijven, zich zeer moeilijk aan het verborgen leven kon toewijden. Zijne zucht tot de Christelijke nederigheid en tot het beoefenen der versterving en Evangelische armoede, deed hem besluiten om zijne vaderstad te verlaten, wijl hij zich daar gestadig aan de gevaren zag blootgesteld, welke de ijdele loftuitingen der mensen berokkenen en waardoor aan eigenliefde zoveel voedsel verschaft wordt. Egidius verlaat dus Griekenland, reist naar Frankrijk, om daar vervolgens zijne stemming, een afgetrokken en voor de wereld verborgen leven te leiden. In de nabijheid van de mond der Rhône, in ene woeste en eenzame plaats, koos Egidius ene kluis tot zijne woning, en woonde vervolgens aan de oever van de Gard, eindelijk in een bos in het bisdom van Nimes. Egidius scheen in dat oord de plaats van zijne rust gevonden te hebben (zo noemen de heiligen de stede van hunnen arbeid voor de hemel); hier leverde hij zich gedurende enige jaren, over aan de gestrengheden van een boetvaardig leven en terwijl hij zijn lichaam slechts met kruiden en water voedde, versterkte hij zijne ziel door een aanhoudend gebed. Zijne geschiedschrijvers vermelden, dat hij gedurende enige tijd, door de melk van een hinde, welke in zijne kluis hare toevlucht genomen had, werd gevoed en dat dit dier zijne ontoegankelijke schuilplaats deed ontdekken toen de koning der Gothen, Flavius (mogelijk Wemba), het op de jacht vervolgde en het zich in dec kluis des heiligen trachtte te redden. Nu stroomde de menigte weldra naar de tot nu toe onbekende kluizenaar en werd hij, die in woord en werk machtig was, door gans Frankrijk bekend. 

De naam van Egidius drong door tot in het paleis van de koning van Frankrijk, buiten twijfel één van die reeds krachteloze afstammelingen van Dagobert I, wier opperhofbeambten allengs het hoogste gezag in handen kregen. De vorst scheen de heilige kluizenaar ene bijzondere achting en eerbied toe te dragen, nodigde hem uit om zijne eenzaamheid te verlaten en de wereld door zijne deugden en strenge levenswandel in het openbaar te stichten; doch Egidius weigerde aan dit aanzoek te beantwoordden, ofschoon hij bewilligde om enige leerlingen bij zich te nemen; hij stichtte een klooster, waarin geruime tijd de regel van de heilige Benedictus werd nageleefd. Bij dit gesticht, later zo vermaard geworden, werden van tijd tot tijd onderscheidene woonhuizen opgetrokken en zo werd de stad Sint Gilles, ene halve mijl van de Rhône gelegen, gevestigd, waar later Petrus van Castelnau of Chateau-Neuf, kloosterling van Citeaux en pauselijk afgezant, een mondgesprek met de ketter Raimond VI, graaf van Toulouse, de machtige beschermer der Albigenzen, had, na hetwelk vervolgens de afgezant, op bevel van de graaf, verraderlijk om hals werd gebracht. Het is bekend, dat deze moord de gemoederen meer en meer tegen de ketters verbitterde, en meewerkte om de kruisvaart tegen de Albigenzen te bevorderen. 

Het tijdstip wanneer en de plaats waar Egidius zijn leven eindigde, zijn onzeker; men mag evenwel veronderstellen, dat dit in een klooster plaats had, waar men zijne eerbiedwaardige overblijfselen bewaarde en hem van de elfde eeuw af, met bijzondere eerbied vereerde. Jaarlijks werd ene bedevaart naar die plaats gehouden, totdat eindelijk de verwoesting, door de Protestanten aangericht, de Katholieken noodzaakte om het vererenswaardige gebeente van de heilige kluizenaar naar de abdij van Sint Sernin van Toulouse te vervoeren; later werd het oude klooster der Benedictijnen van Sint Gilles ene domkerk van wereldlijke kanunniken. 

De eerbied, welke men de heilige Egidius door gans Frankrijk toedroeg, nam ook in Engeland toe, waar hij zeer vermaard werd. Ten bewijze daarvan strekt, dat zijn naam in het dagregister, waaruit de scheuring en ketterij de meeste heiligen schrapten, is behouden gebleven. 

Boven alles wordt ons de nederigheid der heiligen ter navolging aanbevolen, omdat deze deugd zich aan de wereld onttrekt en van God alleen beloning verwacht. De verdiensten der heiligen waren, om zo te spreken, gedurende hun leven algemeen onbekend; de schaduw van schier ondoordringbare bossen, het geringe dekstro van ene arme kluis, de oever van een heldere beek waren veeltijds de enige vertrouwelingen van hunne aanhoudende gebeden en getuigen van hunne strenge boetoefeningen. Van het ogenblik echter, dat hunne ziel in de schoot van de Almachtige, naar welke zij zo zeer verzuchtten, rustte, verheerlijkte menigvuldige mirakelen die heiligen in ene wereld, waarin zij te midden der woestijnen en kloosters vergeten schenen, en toonden aan de kinderen van Jezus Christus, dat stilzwijgendheid, afgetrokkenheid en het geheim van ene edelmoedige nederigheid de beste beveiliging der deugd zijn. Het voorbeeld van deze heilige moet ons daartoe krachtig aansporen. God wil niet, dat wij onze goederen verlaten en die onder de armen verdelen, maar vergenoegt zich, dat wij volgens onze staat de noodlijdende hulp betonen; hij verlangt geenszins, dat wij ons vaderland vaarwel zeggen en in pelgrimsgewaad van plaats tot plaats omdolen, of ons in ene woeste plaats neerzetten, het is genoeg wanneer wij evenals zovele heiligen de aarde als de plaats van onze ballingschap, en de hemel als ons waar vaderland beschouwen. Doch hij vordert daartegen, dat wij even nederig zijn, de hoogmoed verwerpen en alles ontwijken wat ons de ootmoedigheid kan doen verliezen. Herinneren wij ons dan steeds, dat in onze geboorte, de zonde, ons werk en de dood onze straf is; dat, wanneer de Heer ons niet uit het niet getrokken had, wij uit ons zelven ons het aanzijn niet konden geven, en dat, wanneer Hij ons zijne genade onttrekt, welke wij zo menigmaal miskend hebben, en ons aan ons zelve overlaat, wij niets dan zonde zijn. Overwegen wij eindelijk dat, tot welke grootheid wij ook gestegen zijn, wij ons nooit van de dood kunnen vrijwaren, en dat deze getrouwe dienaar der Goddelijke gerechtigheid, al onze grootheid weldra tot stof zal vernietigen. Mochten deze gedachten evenwel op onze geest niet werken, herinneren wij ons dan toch, dat God zich heeft vernederd om de hoogmoedigen te genezen, en dat het ene grote ellende is een hovaardig mens te zien, doch ene grote barmhartigheid, een nederige God te beschouwen. De heilige Egidius wist het ene te ontvluchten en het andere te volgen; zijne nederigheid heeft zijne verheffing bewerkt en hij is niet groot in onze gedachten, dan omdat hij voor zich zelven klein geweest is. Zijn wij dus ook op zijn voorbeeld klein en gering in onze ogen, opdat wij groot mogen zijn in de hemel, tot welke de nederigheid alleen de mens geleidt. 

 

2 September

 

De heilige Stephanus (1038). 

Koning van Hongarije. 

 

Deugd is het kostbaarste goed, hetwelk het met rede begaafde wezen kan bezitten; verstand, wetenschap, macht en alle schatten der aarde zijn van gene waarde, dan wanneer zij strekken om tot de deugd te geleiden, en deze dochter des hemels overal te doen zegevieren; vandaar dat zelfs de oude Stoïcijnen, aanhangers van de heidense wijsgeer Zeno, de tijdelijke goederen slechts “geriefelijkheden” en gene “goederen” noemden, overtuigd zijnde, dat deugd alleen de naam van goed waardig is. De rampzalige Zeno, die zich zelven, omtrent het jaar 264 voor Jezus Christus, het leven benam, hield staande: “dat men met de deugd, zelfs te midden der smartelijkste folteringen en tegenspoed der fortuin, kan gelukkig wezen.” Sprak een heiden op deze wijze over de deugd, welke waarde moet zij dan in ons oog hebben? Zij is onze roem, onze rijkdom, ons geluk in dit en in het volgend leven; de deugd is een schat, maar welke wij alleen moeten streven en die wij dagelijks behoren te vermeerderen. Beklagenswaardig is intussen de achteloosheid van het merendeel der mensen, die zich steeds beijveren om het verstand door wetenschap te scherpen, en zich door onderscheidene begaafd- en hoedanigheden bij de wereld aangenaam te maken, terwijl zij zich nauwelijks de moeite geven om het hart te regelen en te verbeteren. Indien men tot het verkrijgen van deugd deed, hetgeen de ijdele mens in het werk stelt om in de wereld te schitteren, indien men zich beijverde om over de hartstochten te waken en die te onderdrukken, zou men weldra ene hebbelijkheid van de deugd verwerven. Neen, niets is edeler, niets op aarde eerbiedwaardiger dan ware deugd; de wereld zelve, hoe bedorven ook, is gedwongen dit toe te stemmen; trouwens hoe meer de zeden bedorven, hoe meer de mensen losbandig zijn, des te meer verdient een deugdzaam mens, die te midden van een algemeen zedebederf, de rechtvaardigheid en onschuld weet te bewaren en te handhaven, de algemene bewondering; toonden de heidenen eerbied voor de Christenen, toen zij schier allen heiligen waren, hoeveel te eerbiedwaardiger is dan een rechtvaardige onder ons, daar onder de gelovigen zelfs de ware deugd zo zeldzaam gevonden wordt. De koningen, die zich op hunne tronen heiligden, wisten de plichten van hunnen stand met de wetenschap en de beoefening van het Evangelie te verbinden. Zij wisten bij ondervinding, dat, zodra de deugd in het hart des mensen haren zetel gevestigd heeft, zij al zijne daden regelt, verdienstelijk maakt en al de uitwendige verrichtingen heiligt, zodat zij de mens dagelijks in volmaaktheid doet vorderen. De heilige vorst, wiens levensschets wij ondernemen te boek te stellen, zal ons van de waarheid van het bovenstaande in zijn gedrag overtuigen; trouwens, Stephanus was één van die zeldzame mannen, wier invloed zich nog geruime tijd op de zeden, overtuiging en gewoonten van het volk, hetwelk hij regeerde, deed gevoelen, terwijl hij als overwinnaar, apostel en wetgever, de roem der grootste koningen en de eerbiedige verering aller gelovigen verworven heeft. Van het ogenblik af, dat hij het besluit nam om zijne woeste onderdanen te beschaven en deze door de heiligmakende wateren te doen herboren worden, week hij voor gene hinderpalen terug, vreesde geen gevaar, en zijn korte levenstijd werd gekenmerkt door buitengewone omwentelingen, voor welke een veel langer tijdperk nauwelijks toereikend scheen te zijn. 

De Madgyaren, barbaren van Scytische oorsprong, of Scytische Hunnen, werden in hunne woestijnen in het noorden van Azië door een inval van de Petcheneguen opgewekt, welke hen naar die streken van Europa verdreven, die door de North-mannen, aan de Novogorische Slaven verbonden, bewoond werden; door deze teruggedreven, daalden zij meer naar het zuiden af en vestigden zich in Dacie, onder de naam van “Ungren, vreemdelingen, Hongaren.” Aspad, de zoon van Almi, hun bevelhebber en aanvoerder, zette zich neer aan de oever van de Theiss, in reeds sedert enige tijd ojbewoonde en verleten streken. Dit woest en oorlogzuchtig volk zag niet zonder afgunst de meer vruchtbare en gegoede gewesten aan van de Abaren, deszelfs naburen, ook van een Hunnische stam, welke echter vreedzaam, in de velden van Pannonie, onder de opperleenheerschappij des keizers leefden. In 889 maakten de Hongaren zich met geweld meester van dat landschap; niets kon destijds hunnen moed en woeste wreedheid weerstaan. Het leger des keizers werd geslagen, de Abaren onderworpen en de overweldigers waren in het vreedzaam bezit hunner veroveringen, toen Zoltan, de zoon van Aspad, bestemd werd om over hen te gebieden. 

Onder aanvoering van deze wayrode of hertog, verspreiden de Hongaren schrik door gans Europa, en wisten hunne zegevierende wapenen in Frankrijk en Italië te doen eerbiedigen. Coenraad I, keizer van Duitsland, verwijderde hen, onder belofte van ene jaarlijkse schatting van zijne staten te betalen; doch Henricus I overwon hen in 935 in de velden van Merzburg, en bevrijdde dus Duitsland van deze vernederende schatting. In 955 dwong Otto de Grote, met behulp van de heilige Uldaricus, bisschop van Augsburg, deze horden om de opperheerschappij van het keizerrijk te erkennen. 

Zodanig waren de wrede afstammelingen van de Scytische Hunnen, op het ogenblik dat Geysa, zoon van Toxo, kleinzoon van Zoltan en vierde wayrode of hertog der Hongaren, de Christelijke Godsdienst begon hoog te schatten. De bisschop Chartuisuis, welke het leven van de heilige Stephanus beschreven en aan de koning van Hongarije Colomam, opvolger van de heilige Ladislaus, opgedragen heeft, zegt ons, dat Geysa,nog heiden zijnde, wreed en streng was omtrent zijne onderdanen, hetzij wijl hij de losbandigheid, trouweloosheid en andere euveldaden van het volk niet kon dulden, hetzij dat hij even goddeloos als zijne onderdanen was; zijne natuurlijke inborst echter deed hem de vreemdelingen, die in zijne staten kwamen en die meestal Christenen waren, met welwillendheid en menselijkheid behandelen. God, zo vervolgt deze schrijver, bewerkte dat hij in hunnen omgang behagen schepte en zijn zonderlinge aard, welke de wereld als eigenzinnigheid beschouwde, diende om hem de waarheden des heils te doen kennen. Deze Christenen, welke vroeger in Hongarije als kooplieden of reizigers rondtrokken, werden ongemerkt geloofspredikers en boden des vredes, drongen zich in de gunst van Geysa, deelden hem hunne beschaafdheid mee, leerden hem de aard des Christendoms kennen, deden hem menselijker jegens zijne onderdanen worden, en boezemden hem eindelijk het verlangen in, om de Godsdienst der Christenen te omhelzen. Zij overtuigden hem van de Goddelijkheid van deze Godsdienst, welker beginselen hem zo schoon en overeenkomstig met het menselijk leven voorkwamen; de hertog gevoelde zich als door ene onweerstaanbare neiging getrokken, welke versterkt werd door de vrees voor Gods oordeel; hij besloot dus Christen te worden. Niets kon hem daarvan terug houden, noch de opspraak, welke deze stap zou veroorzaken, noch de woestheid van een volk, dat zo zeer aan deszelfs oude bijgelovigheden gehecht was; Geysa ontving met Sarloth, zijne echtgenote en de voornaamsten van zijn hof het heilig doopsel. 

Hij liet alle oorlogszuchtige plannen varen en legde zich met ijver toe op het beoefenen en verbreiden van de Godsdienst van Jezus Christus. Terwijl hij over de middelen nadacht, om in zijne staten de afgodendienst uit te roeien en de Godsdienst te bevestigen, door het oprichten van bisdommen, had de vorst des nacht ene verschijning, waarin hij meende ene jongeling van uitstekende schoonheid te zien, die hem zei: “Hetgene gij voor hebt, zal door u niet bewerkt worden; uwe handen zijn met mensenbloed bezoedeld, doch gij zult een zoon verkrijgen, die uwe ontwerpen zal volvoeren; hij zal onder Gods uitverkorenen geteld worden, en na op aarde geheerst te hebben, zal hij het eeuwige koninkrijk beërven.” Sarloth, zijne huisvrouw, had met de genade der bekering insgelijks de gave van ware Godsvrucht ontvangen. God zegende beide echte lieden, en terwijl Sarloth zich in de verwachting van moeder te zullen worden verheugde, werd zij versterkt in de hoop dat het kind, hetwelk zij in haren schoot droeg, het werk zou voltooien, dat door haren man was aangevangen; trouwens, zij zag in ene droom de heilige martelaar Stephanus verschijnen, die haar zei: “Vrouw, betrouw in de Heer, gij zult ene zoon baren, die het eerst onder dit volk kroon en rijk zal bezitten; gij zult hem mijnen naam geven.” Sarloth vroeg verbaasd: “Heer, wie zijt gij, en welke is uw naam?” – “Ik ben Stephanus, de eerste martelaar, die het eerst voor Christus mijn bloed vergoten heb.” Na welk gezegde het gezicht verdween. 

Dit kind der zegening werd te Gran of Strigonium aan de Donau, toen hoofdstad van het landschap, in het jaar 977 geboren en door het volk, over hetwelk hij bestemd was te regeren. Waze geheten; de heilige Adelbertus, bisschop van Praag in Boheme, die in 997 de marteldood onderging, doopte dit kind en gaf het de naam van Stephanus, welke het later zo zeer door deugden verheerlijkte. Van deszelfs eerste jaren is ons weinig bekend, niemand intussen twijfelt, of Stephanus ontving ene opvoeding, welke de grote verwachting evenaarde, welke men van hem had. Theodatus, graaf van Italië, zijn leermeester, die zich in 984 in Hongarije bevond, en de heilige Adelbertus boezemden hem van jongs af aan de juiste denkbeelden van de Godsdienst in. 

Geysa stierf in 997, in welk jaar de heilige Adelbertus, bisschop van Praag, door de woeste Pruissen werd om hals gebracht. De vorst, zijn einde voelende naderen, vergaderde zijne voornaamste dienaren en verklaarde zijnen zoon tot zijnen opvolger, stierf vervolgens de dood der rechtvaardigen en liet de nieuwe Salomon de luister achter, welke de Heer hem geweigerd had. 

Tot wayrode of opperste bevelhebber uitgeroepen – want bij min beschaafde volken was het opperste gezag altijd met het krijgsbevel verenigd – was Stephanus, ongeacht zijnen jeugdige ouderdom, in staat zijn volk zelf te regeren, doch legde zich vooral toe om een hechte vrede met de naburige vorsten te bevestigen en verklaarde vervolgens uitdrukkelijk, dat zijn doel was om de afgoderij in zijne staten te vernietigen en zijne onderdanen tot de kennis van de ware God te brengen. De Katholieke zendelingen werden door zijn gezag ondersteund; hij arbeidde zelf aan de verbetering der zeden en gebruiken, die nog altijd onbeschaafd waren en hield het volk de uitmuntendheid en reinheid van het Evangelie voor, zodat een aanmerkelijk gedeelte der bevolking, door zijne onvermoeide pogingen, bekeerd werd. Het grootste gedeelte bleef echter aan deszelfs bijgelovigheden gehecht en nam de wapenen tegen hem op, om die te verdedigen. De opstandelingen hadden aan het hoofd de graaf van Zegzard Cupa geheten, die meende, dat hij aan Stephanus het gezag kon betwisten; deze heerszuchtige, door zijne uitstekende dapperheid en krijgskunde vermaard, belegerde de sterke Wezsprim, de eerste stad na Gran of Strigonium, de hofstad van vorst Stephanus. Het leger der oproerlingen was, in vergelijking van dat der Christenen, zeer talrijk; men zou evenwel gemakkelijk de vrede hebben gesloten, wanneer men aan de ongelovigen vrijheid verleend had om hunne valse godendienst te mogen onderhouden; doch de Godsdienst had de overhand boven staatsbelang; het enige doel van Stephanus was, om de ware God te doen erkennen en Hem overal, waar hij het gebied voerde, te doen dienen. Hij kon niet dulden, dat Satan met hem het land deelde. Zonder op de moed van zijn leger, hetwelk hij tegen de opstandelingen, die zoveel sterker waren, aanvoerde, te betrouwen, riep hij de bijstand van God in, voor wiens zaak hij te velde trok. Al de moeilijkheden en gevaren inziende, aan welke hij blootgesteld was, bereidde hij zich tot de strijd voor door vurige gebeden, vasten en milde aalmoezen; op deze wijze de bescherming van de God der heerscharen afgesmeekt en de voorbede van de heilige Martinus en Gregorius ingeroepen hebbende, leverde hij slag aan de talrijke horden van oproerlingen; de strijd was hardnekkig en bloedig, doch Stephanus zegevierde en zijne overwinning was volkomen. De graaf van Zegzard kwam in het hevigste van het gevecht om en een groot gedeelte van deszelfs lotgenoten bedekten met hunne lijken het slagveld. Stephanus kende Gode de eer der overwinning toe, en zijne dankbaarheid aan de heiligen, wier voorspraak hij ingeroepen had, willende doen blijken, stichtte hij op de plaats, waar hij de overwinning had verworven, het prachtige klooster van de heilige Martinus, later bekend onder de naam van “de heilige berg.” De erkentelijke Stephanus begiftigde dit gesticht en schonk aan hetzelve het derde gedeelte van de buit, op de vijanden behaald, onderwierp het klooster rechtstreeks aan het gebied van de heilige Stoel en de Hongaren gaven het de titel van aarts-abdij. 

De opstandelingen waren buiten staat tegenstand te bieden, want het ontbrak de afgodendienaars aan een hoofd; Stephanus deed derhalve overal in zijne staten de Christelijke Godsdienst verkondigen en hiertoe stelde hij al zijne pogingen in het werk; de Godsdienst was het, welke al de daden van zijn bestuur regelde; priesters en kloosterlingen, door hunnen ijver en heilige levenswandel eerbiedwaardig, werden ontboden om zijne onderdanen het Evangelie te verkondigen; overal stichtte hij huizen en kloosters, welke hij rijkelijk begiftigde en die weldra openbare scholen voor Godsvrucht en wetenschap werden. Deze heilige mannen, die van het vuur der Goddelijke liefde en van ijver voor het opbouwen van het geestelijke huis des Heren vervuld waren, onderwezen en beschaafden de bevolking, zodat in weinige tijd het aanzien van Hongarije als herschapen was. 

Zodra Stephanus de eerste vruchten van de arbeid van deze apostolische mannen zag, waarvan enigen hunnen arbeid met hun bloed besproeiden, wilde hij ook het kerkelijke rechtsgebied in zijne staten regelen, verdeelde zijn grondgebied in toen bisdommen en verhief Strigonium, thans Gran aan de Donau, tot een aartsbisschoppelijke zetel; de heilige kloosterling Sebastianus, uit het klooster van de heilige Martinus, werd de eerste aartsbisschop van die stad en de Benedictijner abt Astricus, die sedert de naam van Anastasius aannam, werd tot bisschop van Colotz benoemd; doch daar deze stichtingen en de oprichting van bisdommen de bekrachtiging van de heilige Stoel vereisten, zond Stephanus deze Astricus in het jaar 1000 naar Rome, ten einde zijne onderwerping aan de Apostolische Stoel aan Silvester II aan te bieden en de heilige Vader te verzoeken alles te bekrachtigen, wat hij in Hongarije voor de Godsdienst verricht had, en hem toe te staan, dat hij de titel van koning aannam, opdat hij meer gewicht en gezag zou kunnen bijzetten aan hetgene hij vervolgens voor de verbreiding van de Godsdienst kon verrichten. Terzelfdertijd waren ook afgezanten van Boleslaus, hertog van Polen en zoon van Miceslaus te Rome, om voor hunnen vorst aan Silvester II, de kroon en titel van koning van Polen te vragen. Miceslaus had in 965 het geloof omhelsd en de Polen voor de Kerk des Heren gewonnen, doch was reeds ontslapen. De heilige Vader had ene kostbare kroon voor die vorst doen vervaardigen, doch werd, zoals de levensbeschrijver van de heilige Stephanus, de bisschop Chartuisius, de jaarboeken van Baronius en anderen ons verzekeren, door een nachtgezicht aangemaand, om aan de vorst van Hongarije de voorrang te geven. Astricus verhaalde de heilige Vader, hem de naam van de Apostolische gevende, al hetgeen Stephanus ter voortplanting van de Godsdienst verricht had. Silvester dankte de hemel en zei tot de afgezant: “Indien ik de Apostolische ben, dan is Stephanus,  die een zo machtig volk aan het juk des geloofs heeft onderworpen, de Apostel.” En oordelende, dat hij om zijnen ijver de voorrang verdiende, gaf hij de kroon met de titel van koning van Hongarije aan Stephanus, schonk hem en zijnen opvolgers daarenboven een kruis, om hetzelve bij openbare gelegenheden voor zich te doen dragen, tot teken van zijn apostelambt, bekrachtigde bij ene bulle, het bestaan der opgerichte bisdommen en de benoeming der bisschoppen. Uit dezelfde bulle blijkt, dat de heilige Stephanus zich zijne opvolgers en zijn rijk aan het leenrecht van de Apostolische Stoel onderworpen had. 

De vorst had nauwelijks de terugkomst van zijnen afgezant vernomen, of hij ging hem tegemoet en liet zich de pauselijke brieven, welke hij uit eerbied staande aanhoorde, voorlezen. Hij gaf zijnen onderdanen altijd een voorbeeld van hoogachting voor de dienaren der Godsdienst van Jezus Christus, overtuigd, dat zulks bijzonder werkte op de verbreiding van het rijk des Heren. De bisschop, welke hem uit Rome de kroon en het kruis gebracht had, zalfde hem wellicht in hetzelfde jaar 1000 en alle groten des rijks erkenden hem voor hunnen koning en heer. Aanstonds na het verrichten van deze plechtigheid, welke zeer luisterrijk was, verklaarde de vorst bij openbare akte, dat hij al zijne staten onder de bescherming stelde van de Heilige Moedermaagd, aan wie hij bijzondere eerbied toedroeg, en trachtte die gevoelens van eerbied zijnen onderdanen in te boezemen, terwijl hij hen onophoudelijk door zijne voorbeelden zowel als door zijne woorden, tot het beoefenen van alle deugden vermaande; van hier zovele Godvruchtige stichtingen, welke in Hongarije gevonden worden. 

De heilige vorst liet in Alba Regia, onderscheiden van Alba Julia, nu Weissenburg, in Zevenbergen, ene prachtige tempel onder aanroeping van de Heilige Moedermaagd bouwen; deze stad werd Alba Regia geheten, wijl de koningen van Hongarije haar tot plaats hunner kroning en de kek tot hunne begraafplaats uitkozen, terwijl de heilige Stephanus aldaar zijn gewoon verblijf hield. 

Enige vorsten, zijne naburen, schenen na-ijverig op zijnen roem en grootheid. De hertog van Zevenberg, hoewel zijn bloedverwant, viel gewapend Hongarije binnen en richtte grote verwoesting aan. De koning trok hem met zijn leger tegemoet, leverde slag, overwon die vorst en nam hem gevangen. De enige voorwaarde waarop hij hem de vrijheid terug schonk, was, dat hij de afgoderij in zijne staten zou uitroeien en de Christelijke Godsdienst doen verkondigen. Stephanus wilde alzo aan Jezus Christus al de vrucht van zijne overwinning geven en erkende, dat de Heer hem die geschonken had. De edele vorst wilde de palen van zijn gebied niet uitbreiden, daar hij veeleer besloten had, om zich toe te leggen om het rijk Gods, door de verbreiding des geloofs, te vergroten; hij bepaalde er zich toe om de oorlogen, welke men hem aandeed, door kracht van wapenen af te weren. De overwinning, welke hij op de Bulgaren, met Gods bijstand behaalde, was duur gekocht, doch ook deze vijanden moesten voor hem zwichten. Toen de vorst geen vijanden meer te vrezen had, hernieuwde hij de verbonden met de naburige vorsten, om zoveel te beter vrede en rust aan zijne onderdanen te verzekeren. Gene voor hem luisterrijker en voor de Kerk in zijn rijk nuttiger verbintenis dan die, tussen hem en de koning van Duitsland, de heilige Henricus, die enige tijd later keizer werd, aangeknoopt. Stephanus huwde Gisela, zuster des vorsten, ene prinses van uitstekende Godsvrucht, die door de Voorzienigheid voor de koning van Hongarije scheen bestemd te zijn; zij ondersteunde hem door hare voorbeelden in de voortplanting des geloofs, terwijl zij meer en meer de brandende ijver van haren koninklijke gemaal door hare gesprekken wist aan te vuren en alles wat hij verrichtte, door het voorbeeld van alle deugden onderschraagde. 

De heilige vorst, overtuigd dat het vooral de plicht eens konings is, zorg te dragen dat zijne onderdanen in goede orde, vrede en uiterlijke welstand leven, schoot ook hierin niet te kort. Reeds had hij hun door het geluk zijner wapenen, zekerheid en rust verschaft; hij zorgde ook voor hun tijdelijk geluk, door de opheffing van een groot deel der openbare lasten, maar achtte deze verzachting van weinig belang, indien zij niet terzelfdertijd overtuigd waren, dat zij aan God alles moesten dank wijten. Om het wezenlijk geluk zijner onderdanen te verzekeren, stelde de vorst wetten vast, om de onbeschaafde gebruiken, welke de Hongaren van de Scythen ontleend en tot nu toe behouden hadden, te vernietigen. Hij was streng in het beteugelen van de dieverij, onverbiddelijk omtrent de moordenaars, overspelers, godslasteraars, meinedigen en andere misdaden, die voor zijne regeling met te meerdere vrijheid bedreven werden, omdat zij schier ongestraft bleven. Tot instandhouding van zijne inrichtingen stelde hij een soort van wetboek op, waarin de heilzaamste verordeningen werden opgetekend, in vijfenvijftig hoofdstukken verdeeld; hij liet het door zijn gans koninkrijk afkondigen. De neiging der Hongaren tot de afgoderij en ontucht, deed hem aan alle Christenen het huwelijk met heidenen verbieden, terwijl hij bepaalde, dat zij, die gene kerkelijken waren, moesten huwen, zowel om de onthouding in gene losbandigheid te doen ontaarden, als om tevens de Christelijke Godsdienst in zijne staten voort te planten, door het verwekken van kinderen, die van jongs af in de beginselen van de Godsdienst van Jezus werden opgekweekt. De Godvrezende koning offerde zich voor zijne onderdanen geheel op, voorzag in het onderhoud van arme huisgezinnen en nam de weduwen, wezen en andere ongelukkigen onder zijne bijzondere bescherming. Hij was toegankelijk voor iedereen, zonder enige voorrang te verlenen aan wie ook; de armen konden zelfs meer nog dan de rijken op zijne gunst rekenen, want hij beschouwde zich altijd als hunnen bijzondere vader en verzorger, omdat zij doorgaans door de machtigen onderdrukt worden en er weinig mensen gevonden worden, die hen tegen een vermogend onderdrukker durven te verdedigen; in hen vereerde hij onze Goddelijke leermeester Jezus Christus, die zich voor ons allen de armste onder de mensen gemaakt heeft en hij stond hen in het openbaar en in het geheim met alle middelen bij. 

Bij een zekere gelegenheid wilde Stephanus in persoon zijne aalmoezen gaan uitreiken, en opdat elk meerdere vrijheid zou hebben, om tot hem te naderen, verkleedde hij zich en maakte zich geheel onkenbaar. Daar nu de bedelaars veeltijds mensen zonder opvoeding en onbeschaamd zijn, wierpen enige de vorst, die hun de hand reikte om ene aalmoes te geven, op de grond, trokken hunnen weldoener bij de haren en baard en veroorloofden zich nog andere onbeschofte handelingen, ontnamen hem vervolgens met geweld de beurs, waarin hij zijne aalmoezen had en namen de vlucht, datgene mee rovende wat voor anderen bestemd was. De heilige vorst liet zich met veel geduld beledigen, ja achtte zich gelukkig iets voor Jezus Christus te mogen lijden, wendde zich tot de Heilige Moedermaagd, welke hij als bijzondere beschermster gekozen had en vergenoegde zich te zeggen: “Zie Koningin des hemels, om mijne Meesteres, zie hoe uwe dienaren degenen mishandeld hebben, die gij tot koning gemaakt hebt; waren zij vijanden, ik zou kunnen zien wat mij te doen stond, doch daar het vereerders van uwen Zoon, mijnen Goddelijke Zaligmaker zijn, zo verdraag ik met vreugd deze beledigingen en alles wat Hij mij zal gelieven over te zenden.” De voorzichtigheid gebood hem wel is waar, om zich in het vervolg niet meer aan zodanig gevaar en miskenning bloot te stellen, doch de heilige had evenwel vast besloten, om niemand, welke zich bij hem vervoegde, ondersteuning te weigeren. Toen de hovelingen, die gewoonlijk het goede met vleselijke ogen beschouwen, het voorgevallene ontdekten, werden de edele daden van hunnen vorst het voorwerp hunner zouteloze spotternij. God liet echter blijken hoe aangenaam Hem de levenswandel van zijnen dienaar was, door de buitengewone gunsten, welke Stephanus ontving, daar hij de gave van genezing en de geest van voorzegging verkreeg. 

Men staat niet zonder reden verwonderd, dat de heilige, bij zovele staatsbezigheden, nog de tijd wist te winnen, om die aan onderscheidene Godvruchtige werken te besteden, doch het zal minder bevreemden, wanneer men overweegt, dat hij zijne uren, welke de meeste vorsten aan ijdel vermaak en veeltijds zondige genoegens besteden, aan andere en wel Godsdienstige uitspanningen toewijdde. De ogenblikken; welke hij aan ’s rijks belangen besteedde, waren geregeld, de overige heiligde hij aan Godsdienstige oefeningen en goede werken, zodat al zijne gangen en daden, ja zijn ganse leven, ene gestadige offerande waren, welke hij de Heer aanbood. 

Stephanus wenste niets zo zeer, dan zelfs in het bijzijn zijner hovelingen, de armen met eigen handen te dienen, hun de voeten te wassen, doch vreesde de hoogmoed van genen te beledigen, zonder enige vrucht in te oogsten, waarom hij dat werk van diepe ootmoed in die ogenblikken verrichtte, wanneer hij alleen was. Ofschoon de zedeleer des Evangeliums aan de hoven der koningen zeldzaam gevolgd wordt, en daar alles schijnt mee te werken om van de gestrengheid des Christelijke levens af te schrikken, wilde Stephanus echter, in zoverre dit met zijnen verheven stand was overeen te brengen, de Christelijke raadgevingen volbrengen. Hij besteedde een groot gedeelte van de nacht aan het gebed, om zijn vlees te versterven en te midden van de glans en de grootheid, waartoe hij was geklommen, arm te zijn. Elke dag trachtte hij, door strenge boetwerken, de misslagen, welke hij door zwakheid of onachtzaamheid mocht begaan, voor het oog des Heren te herstellen, was steeds waakzaam op zich zelven en naderde meermalen tot de Heilige Sacramenten; zachtmoedigheid, liefde tot het lijden, geduld in versmading, ja elke deugd scheen hem eigen geworden, en de glans van zijne heiligheid maakte op elk, die hem naderde, een levendige en heilzame indruk. m

Dit waren intussen geenszins de enigste blijken van Gods bijzondere goedheid jegens de apostelvorst van Hongarije; daar Stephanus, zo volmaakt als het de zwakke mens gegeven is, de ware geest des Christendoms kende, zo beschouwde hij insgelijks de verschillende kwellingen en kommer, waardoor de Heer zijnen dienaar beproefde, als middelen, welke de Goddelijke goedheid bezigde om zijne deugd te zuiveren. Onder deze middelen mag men inzonderheid enige pijnlijke ziekten, van welke ene drie jaren duurde, tellen en het afsterven van al zijne kinderen; de dood spaarde zelfs zijne oudste zoon Emericus niet, een prins met alle edele hoedanigheden begaafd, die, het voetspoor van zijnen vader bewandelde, voor deze een voorwerp van bijzondere troost op aarde was. 

De jonge prins volgde de voorbeelden van zijnen vader met ene getrouwheid, welke hem tot een voorwerp van bewondering voor de ganse Christenheid maakte. Emericus stond te middernacht van zijne legerstede op, bad knielende de morgengetijden en sloot elke psalm met ene kleine overdenking; in deze Godvruchtige gewoonte volgde de jongeling het voorbeeld zijns vaders, die hem niet bloot de grondstellingen der volmaaktheid onderwees, maar hem tevens de voorname kunst om na zijn afsterven, het volk Godsdienstig en vaderlijk te regeren inboezemde. Deze zo beminnenswaardige, zo volkomen Godsdienstig zoon (wanneer het ons geoorloofd zij de mens volkomen Godsdienstig te noemen) was tevens een kundig schrijver over het staatsrecht; hij stelde zelfs een gedeelte der verordeningen en wetten op, welke de heilige Stephanus zijn volk oplegde, van welke wij reeds melding maakten en die, zo lang Hongarije zijn staatkundig bestaan behouden heeft, tot grondregel van deszelfs bestuur strekten. Die verordeningen zijn een rijk waardig, welks koning de naam en titel van apostolisch van de heilige Stoel verwierf. In die vijfenvijftig hoofdstukken vindt men in de daad de instellingen, welke een volk hoogst gelukkig maken en hetzelve tot ware Christen vormen. Stephanus vermaande steeds zijnen zoon tot oprechte nederigheid, welke deugd hij de ware grootheid der koningen noemde, tot zachtmoedigheid, geduld en liefde jegens armen en ellendigen. 

Is er intussen wel een geschenk, hetwelk God zijnen vrienden op aarde geeft en dat Hij om hogere inzichten, niet kan opvorderen? Is er wel een genot op deze wereld, hetwelk gene bitterheid en smart bevat? Toen de heilige vorst in het huiselijke niets meer te wensen had, ontnam de Heer van leven en dood hem de laatste zijner telgen, de jeugdige Emericus, en stelde zijne deugd op de hardste proef. Stepanus scheen met zijnen zoon alles wat hem op aarde dierbaar was verloren te hebben. Het vaderlijk gevoel en het belang van de Staat schenen hem zijn lot ondragelijk te maken; de edele koning had evenwel moed genoeg om zijne smart te onderdrukken en verre van tegen God te morren, aanbad hij de leiding der Voorzienigheid met ene volkomene onderwerping aan haren aanbiddelijke wil. Godsvrucht overwon de natuur en terwijl de genade hem het eigenbelang als vergankelijk deed beschouwen, dankte hij God voor de gunst, dat Hij hem zijnen zoon had ontnomen, ten einde hem nog schuldeloos in zijn hemels koninkrijk te plaatsen. Dit verlies wekte hem intussen meer en meer op, om zich zelven voor te bereiden tot het ogenblik, dat hij voor de rechtvaardige rechter zou moeten verschijnen en deed hem zijne liefdewerken verdubbelen. Het oude Buda (Ofen) is de vorst het schone klooster van de heilige Petrus en Paulus verschuldigd. Op de Monte Caelio te Rome bouwde hij de kerk van de heilige Stephanus, eerste martelaar, welke door twaalf kanunniken werd bediend. Door zijne zorg vonden de vrome Hongaren, welke jaarlijks zich in bedevaart naar de heilige stad begaven, daar een gasthuis en verzorging; hij strekte zijne liefde uit tot de heilige plaatsen in Palestina en Jeruzalem had vroeger ene kerk, op kosten van de koning van Hongarije gebouwd, terwijl Konstantinopel zich evenzeer in het bezit van een klooster en kerk mocht verheugen, door die vorst gesticht; hij stelde inkomsten vast voor de armen en pelgrims, ten einde de Godsvrucht der Hongaren te onderhouden, die in het heilige Land het graf des Heren en te Rome de rustplaats der Apostelen gingen vereren. Ook wilde hij, dat de kerkelijken van zijn koninkrijk, zoals het in andere staten gebruikelijk was, tienden van de oogst zouden genieten, ene belasting, welke de groten tegen een zekere som geld jaarlijks afkochten. 

Sedert Stephanus besloten had om de wapenen niet meer op te nemen, ten einde geen mensenbloed te vergieten, stelde hij, die de vrede beminde, het gebed, vasten en tranen tegen alle vijandelijke pogingen, en nooit was zijn vertrouwen op de bescherming des Allerhoogsten te vergeefs. De Bessen, waarschijnlijk bewoners van het tegenwoordige Bosnië, een wreed volk en vijanden der Hongaren, hadden ene inval in zijne staten ondernomen en de vreselijkste verwoestingen aangericht; doch zij werden zo zeer getroffen door zijne deugden, dat zij, tot teken van hunne rouw, de vorst zestig van hunne voornaamste groten zonden, om hem zijne vriendschap te verzoeken. Zijne vroomheid had deze barbaren ontwapend en nu won hij andermaal hunne harten, door de billijke straf, welke hij degenen deed ondergaan, die deze afgezanten beledigd hadden; trouwens, toen de vorst vernam, dat zij door enige landlopers gehoond en beroofd waren, liet hij hun alles terug geven en de rovers met de dood straffen, gebiedende, dat zij op de grenzen des rijks zouden om hals gebracht worden, om een voorbeeld te geven, hoe aan de vreemdelingen gerechtigheid werd verleend. Na de dood van de heilige Henricus, die in 1024 gestorven was, durfde deszelfs opvolger Conradus II, in 1030, met een machtig leger de grenzen van Hongarije door een trouweloze inval te schenden. Om het heil van zijn volk niet te veronachtzamen, moest hij zich aan het hoofd des legers plaatsen, doch in het vertrouwen, dat God niet zou toelaten, dat er Christenbloed vergoten werd. Alles scheen tot de slag bereid te zijn; nu riep hij, volgens zijne gewoonte, de voorspraak van de Heilige Moedermaagd in, opdat zij mocht verwerven, dat de rampen des oorlogs afgeweerd werden. Tot verbazing van allen keerde de keizer terug, met ene overhaasting, welke meer naar ene nederlaag geleek, dan naar de vrijwillige aftocht van een machtig leger. Op die wijze werd de heilige, zonder een druppel bloed gestort te hebben, overwinnaar en redde door zijn gebed Hongarije van ene verschrikkelijke ramp. De kwalen, welke hem in zijn laatste levensjaren aantastten, gaven enige groten des rijks, die over de onverbiddelijke nauwgezetheid, waarmee het recht en de wetten gehandhaafd werden, ontevreden waren, gelegenheid om tegen de koning op te staan. Vier paltsgraven, verstoord omdat de edelste geslachten evenzeer als de geringste klasse des volks onder de wet moesten bukken, namen het besluit om het op het leven van de beste der koningen toe te leggen; één hunner durfde de kamer des vorsten binnen te treden, voor dezelve verlicht werd, om met een dolk, welke hij onder zijne mantel verborgen hield, de op zijn leger rustende koning te doorsteken. De vorst, die zich op dit ogenblik in zachte sluimering bevond, hoorde evenwel iets en vroeg met ene luide stem: wie is daar? De sluipmoordenaar verschrikte, liet de dolk vallen, wierp zich aan de voeten des konings, beleed zijne misdaad en vroeg onder overvloedige tranen om vergiffenis. De heilige schonk de rampzalige goedhartig en zonder te weifelen wat hij verzocht, terwijl hij dankbaar de gunst Gods erkende, die hem behouden had; doch daar deze kwijtschelding slechts persoonlijk was, kon hij de lotgenoten van die misdadige niet vrijspreken; de geschondene majesteit en de rust des volks vorderden een voorbeeld van strengheid. Hunne misdaad werd dus gerechtelijk onderzocht en zij werden naar verdiensten gestraft. 

Eindelijk gevoelde deze vurige apostel, deze waarlijk Godvruchtige, rechtvaardige en zachtmoedige koning zijn einde naderen; hij vergaderde de rijksgroten, aan wie hij ten ernstigste de onderdanigheid aan de heilige Stoel op het hart drukte, zowel als de beoefening van alle Christelijke deugden, de gehoorzaamheid aan de wetten, welke hij vervaardigde had en de keuze van ene waardige opvolger. Hij stelde opnieuw zijn rijk onder de bescherming van de Heilige Moedermaagd, ontving de Heilige Sacramenten der Kerk en stierf op 15 Augustus 1038, in ener schier zestigjarige ouderdom. Eenenveertig jaren had hij na de dood van zijnen vader Geysa geheerst en achtendertig jaren als koning van Hongarije. De droefheid der Hongaren vermeerderde nog na de dood des vorsten, om het onwaardig levensgedrag van Petrus, deszelfs opvolger, die zich om zijne wreedheid hatelijk maakte en tweemaal van de troon verdreven werd. God bekrachtigde het algemeen gevoelen omtrent de heiligheid van Stephanus door onderscheidene mirakelen, en vijfenveertig jaren (1083) na de dood des vorsten, liet Ladislaus, koning van Hongarije, het lichaam naar de kerk van de Heilige Moedermaagd in Alba Regia vervoeren, op 20 Augustus, de dag ter zijner verering bestemd, omdat op 15 Augustus de feestdag van de opening van de Heilige Moedermaagd Maria invalt. Het Rooms Martelaarsboek heeft zijnen naam op die dag opgetekend, en op last van Urbanus VIII wordt, sedert 1631, op het feest van de heilige Bernardus zijne gedachtenis gehouden; doch in 1687 oordeelde Innocentius XI, dat zijne verering een bijzondere dag vereiste en stelde de feestdag op 2 September. Enige martelaarsboeken stellen de opheffing van het lichaam des heiligen op 30 Mei. 

 

3 September

 

De heilige Simeon Stylites de Jongere (592).

Zuilbewoner.

 

Bij het vermelden van de geschiedenis van de heilige Simeon Stylites de oude, die in het jaar 459 ontsliep, merkten wij op, dat de wegen, langs welke God zijne uitverkorenen leidt, niet voor allen dezelfde zijn, en dat de Heer somtijds enige mensen opwekt, wier levenswijze van de gewone afwijkt, en die gezonden schijnen te zijn om ons te doen zien, wat menselijke zwakheid vermag, wanneer men aan de ingeving der genade getrouw is. Wanneer wij intussen ons oog op de strenge boetwerken van enige buitengewone mensen vestigen, dan behoren wij evenwel te begrijpen, dat niet die buitengewone daden, maar veeleer hunne ootmoed en liefde hen de goedkeuring van God deden verdienen. Enige Oosterse Christenen volgden later de strenge levenswijze van de oudere Simeon en brachten een groot gedeelte van hun leven op ene zuil door, in afgetrokkenheid, volstrekte stilzwijgendheid, volmaakte eenzaamheid en gestadige onthouding, waarbij men nog moet voegen het lijden, dat hun de enge plaats, aan welke hunne vrijheid beperkt was, veroorzaakte, zowel als de ongemakken van het luchtgestel, waaraan zij altijd bloot stonden en tegen hetwelk zij zo weinig beschut waren. In plaats echter, dat wij deze mensen als begiftigd beschouwen met ene meer dan natuurlijke sterkte, waardoor zij bekwaam schenen om zich aan opofferingen te gewennen, welke onze zwakke moed te boven gaan, zo behoren wij ons veeleer te verootmoedigen, omdat wij door onze schuld, van de genade verstoken zijn, welke hun die heldenmoed ingaf. Ja hun voorbeeld veroordeelt ons, want God, die zij dienden, is ook onze God, zijne genaden zijn insgelijks krachtig en billijk verdeeld, de gestrengheid zijner oordelen onveranderd en nooit waren de gelegenheden om misdadig te worden in de wereld menigvuldiger, dan in de dagen, welke wij beleven, omdat er onder de Christenen zo weinigen gevonden worden, die een heilig leven leiden. 

Sedert de grote heilige Simeon aan de Kerk het schouwspel van een buitengewoon strenge en boetvaardige levenswijze gaf, welke hij op ene zuil volbracht, zag men in het Oosten meerdere woestijnbewoners zijn voorbeeld volgen, hetwelk aan het afgezonderd leven ene nieuwe instelling gaf, welke men die der zuilbewoners heette. De Grieken erkennen onder de zuilbewoners drie heiligen, welke de naam van Simeon voerden. De tweede, die van Cicilie was en op zijne zuil door een donderslag gedood werd, is waarschijnlijk degene, die zij op 26 Juli vereren. De derde, welke men gewoonlijk Simeon de jongere heeft, is de heilige van wie wij hier gewagen. Hij werd in het jaar 512, volgens anderen minder waarschijnlijk in 521, te Antiochië geboren. Zijn vader was van Edessa in Mesopotamië. Reeds van kindsbeen had Simeon ene walg van de wereld, hetwelk hem dan ook dezelve deed verlaten en zich aan de dienst van God toewijden. Hij begaf zich in een klooster aan de voet van ene berg, welke men Thaumastore, wonderbare berg, noemde en die omtrent drie mijlen van Antiochië lag. Simeon had zich geplaatst onder de leiding van één der kloosterlingen, om zijn vroom leven vermaard, die men gewoonlijk Joannes de zuilbewoner noemde, wijl hij zich in de omtrek van het klooster aan dusdanig leven had toegewijd. Deze buitengewone levenswijze maakte geen mindere indruk op zijn hart, dan de onderrichtingen van zijne meester en hij betoonde geen mindere ijver om hem in dit punt, zowel als in de andere deugden, van welke Joannes het voorbeeld gaf, te volgen. De jeugdige heilige ontmoette in de woestijn een luipaard, hetwelk zich door hem geleiden en even gemakkelijk naar zijn meester voeren liet, alsof het een huisdier ware. Wegens deze en meer andere wonderbare zaken, welke Joannes bij hem opmerkte, oordeelde hij, dat God zijnen leerling tot ene of andere buitengewone levenswijze bestemd had en meende, dat Hij hem tot hetzelfde boetvaardige leven riep als hij leidde. Toen Joannes hem genoeg geoefend achtte in de verstervingen, welke men in het klooster onderhield, liet hij hem toe om met hem zijne zuil te bewonen, die zeker ruim genoeg was om beide boetvaardigen te kunnen bevatten. 

Men meent, dat Simeon achtenzestig jaren in deze buitengewone levenswijze doorbracht, nu op de zuil van zijnen leermeester, dan weer op ene veel beperktere, welke hij in de omtrek van het klooster opgericht had. De ontberingen en moeilijkheid van dusdanig leven moeten ons de lange duur der levensdagen van die mannen, die zich van jongs af aan de eenzaamheid en overdenkingen toewijdden, als wonderdadig doen beschouwen. Het vasten, de gewetensvrede, de onthouding der vermaken, welke de ziel krenken en het lichaam deerlijk uitputten, schonken de heiligen veeltijds ene sterke gezondheid. Doch wij mogen vrij dit alles als het geringste wonder beschouwen. Onderscheidene wonderen, welke Simeon wrochtte, getuigden van de heiligheid zijns levens; zijne gebeden gaven aan de zieken, wanneer deze zich aan hem voorstelden, de gezondheid terug, en de geschiedschrijver Evagrius, die hem van nabij kende en hem menigmaal op zijne zuil ging zien, legt openlijk getuigenis af van de verschillende mirakelen en wonderdadige genezingen, welke niet te loochenen zijn, vooral omdat Evagrius, sprekende als ooggetuige, ons in de daad, om zijnen stand, niet als verdacht kan voorkomen. Wij geloven overigens, dat God zijnen dienaar met de gave van wonderen te verrichten en met die der voorzeggingen begunstigde, minder om zijne deugd te belonen, dan om zijnen naasten hulp te kunnen bieden. Deze gunsten, welke de Heer slechts aan waarlijk ootmoedige zielen, die tevens vol geloof zijn, mededeelt, maakten het hart van Simeon niet opgeblazen, maar werkten veelal mee, om bij hem ootmoed te onderhouden, terwijl hij gestadig zijne eigen zwakheden overwoog en  betreurde, zodat hij door alle middelen zijne zintuigen en zinnelijkheden wist te versterven, levende slechts van bladeren van heestergewas, dat om en nabij de berg groeide, terwijl hij zeer zeldzaam dronk. Ofschoon de heilige zich aan een zeer gestreng leven toewijdde, trok hij evenwel onderscheidene leerlingen tot zich, die rondom zijne zuil vergaderden om hem te horen en door hem onderwezen te worden, en die hem slechts verlieten om Gods lof in de kerk van het klooster te gaan zingen. Simeon betoonde bovendien alle dienstvaardigheid aan hen, die hem over hunne geestelijke belangen kwamen spreken, of hem enige gezanten zonden, ten einde hem over de staat van hunne harten te raadplegen; trouwens, behalve dat hij in de ziel en in de harten der mensen doordrong, zo muntte hij uit in wijsheid en voorzichtigheid. Niet tevreden om diegenen, welke slechts tot hem naderden, te onderrichten, schreef hij zelfs onderscheidene brieven aan anderen. 

Overal hoorde men van deze beroemde man gewagen en keizer Mauricius, volgens de wereld zover boven deze ootmoedige zuilbewoner in rang verheven, schonk hem zijne toegenegenheid en achting. De heilige schreef onder anderen ook een brief aan keizer Justinianus, volgens sommigen aan keizer Justinus II, om die vorst aan te sporen de verering te handhaven, welke men de beelden van Jezus en der heiligen in de kerk toedroeg. De Samaritanen, die het Castrum Peregrinorum (kasteel der bedevaartreizigers) bewoonden, omtrent derdehalve mijl van Porphyrium, vroeger Kaifa en heden nog bij de Turken en Arabieren Kafas, ook wel Porsina geheten, in Cele-Syrië op de oever der Middellandse Zee gelegen, hadden de afbeeldsels van Jezus, van de Heilige Maagd en enige kruisen onteerd en verbroken. De bisschop van het gewest en de patriarch van Antiochië gaven van deze hoon kennis aan de heilige Simeon, om deswege zijne klachten aan de keizer, bij wie zij wisten dat hij hoog stond, in te dienen. Simeon, verontwaardigd over de goddeloosheid der Samaritanen, voldeed zeer gaarne aan deze bede en schreef de keizer, dat de verering, welke men de beelden van Jezus Christus en der heiligen bewees, betrekking heeft op degenen, die zij voorstellen, zodat men die niet kan verwerpen of misprijzen; dat men ook niet kan staande houden, dat de gelovigen daarin met de heidenen gelijk stonden, daar zij geenszins hunne beden en geloften aan levenloze afgoden en verdichte gedrochten opdroegen. Hij bad de vorst de heiligschennis, door de Samaritanen gepleegd, te straffen, onder bijvoeging, dat, evenmin als men zou toelaten, dat de afbeeldsels der vorsten openlijk gehoond en geschonden werden, men deze misdadigers, die de afbeeldingen van Gods Zoon en de Heilige Moedermaagd hadden durven onteren, ook niet straffeloos mocht laten. Deze brief van de heilige was van groot gewicht, toen dezelve tweehonderd jaren later, in het tweede algemeen concilie van Nicea, tegen de beeldstormers en door de heilige Joannes Damascenus tegen dezelfde ketters werd bijgebracht. Het is opmerkenswaardig, dat Paus Adrianus I zelf die brief, welke de tegenstrevers van de verering der beelden als ondergeschoven wilden doen aanmerken, in zijn schrijven aan Karel de Grote heeft verdedigd. De heilige Simeon schreef insgelijks aan de keizer tegen de ketterij van Nestorius en Eutyches, welke dwaalleer hij door alle middelen, die in zijne macht waren, trachtte te vernietigen. Behalve de schriften voor de verdediging der beelden en tegen de ketterijen, schreef hij nog enige andere werkjes voor de Katholieken, vervaardigde enige gebeden tot Jezus Christus en ter ere van de heiligen. Simeon stierf omtrent het jaar 592 of 596, aan de gevolgen van ene gevaarlijke ziekte. Gregorius, patriarch van Antiochië, zijnen toestand vernomen hebbende, ging met alle spoed Gods dienaar zijnen bijstand bieden, doch vond hem reeds ontslapen. Het ganse Oosten erkende en vereerde hem weldra als een heilige. In Egypte en bij de Grieken wordt zijn feestdag op 24 Mei met luister gevierd, vooral sedert de heilige Germanus, patriarch van Konstantinopel, die met zoveel waardigheid en moed de beeldstormers van de achtste eeuw bestreed, en zich onbeschroomd aan de woede van Leo III de Isauriër opofferde, ter ere van de heilige een kerkelijk office opgesteld had. Tot de zestiende eeuw vinden wij hem in het Rooms Martelaarsboek niet aangetekend, doch sedert is zijnen naam op 3 September geplaatst en wordt zijne gedachtenis gehouden. 

 

De heilige Remaclus (664 of 668). 

Bisschop van Maastricht. 

 

Eén der kloosterlingen der abdij van Stavelo, die omtrent het jaar 850 leefde, heeft ons het leven van de heilige bisschop Remaclus nagelaten, en ofschoon Notgerus, die van het jaar 971 tot 1007 bisschop van Luik was, de daden van die heilige insgelijks vermeldt, heeft echter de geleerde Benedictijn Mabillon, in zijne acte der heiligen van de Benedictijner orde, de geschiedenis, door de kloosterling beschreven, in zijn werk opgenomen en dezelve met zijne aanmerkingen verrijkt; uit deze bronnen putten wij hetgeen wij in het kort van de heilige Remaclus zullen vermelden. 

Remaclus, welke enigen willen doen geboren worden in Berry, anderen in Limosin, zag waarschijnlijk in ene of andere provincie van Aquitanië het levenslicht; hij sproot uit edele en in dat gewest aanzienlijke ouders. Omtrent het jaar 622 zouden zij hem aan het hof van Clotarius II en stelden hem onder opzicht van de heilige Eligius, welke bij de vorst in hoge achting stond; men wil zelfs, dat Remaclus één der beambten bij  ’s konings staatsraad werd en kanselarij-voordrager of berichtgever bij de gerechtelijke zittingen was. In die stand geplaatst, zag hij weldra het ijdele in van de grootheid der aarde, ontdeed zich van zijne bediening en verliet het hof. Hij begaf zich onder de leiding van de heilige Sulpicius de goedaardige, bisschop van Bourges, die hem onder zijne kerkelijken opnam. De voorbeelden en onderrichtingen van deze heilige prelaat versterkten hem meer en meer in zijn voornemen, om alle betrekkingen met de wereld te verbreken. Hier leerde hij zijne hartstochten te bedwingen, zich van alle aardse geneigdheden losrukken en Jezus Christus volgen. Na in de Godsvrucht en deugd versterkt te zijn, ging hij naar het nieuwe door de heilige Eligius gestichte klooster van Solignac, twee uren van Limoges, departement Opper-Vienne, gelegen. Weldra gaf hij de schoonste blijken van wijsheid en van de vorderingen, welke hij, sedert hij het hof verliet, op de weg der deugd gemaakt had, zodat de heilige Eligius, nadat deze van koning Dagobert opene brieven, die de stichting des kloosters bekrachtigden, verworven had, de heilige Remaclus het bestuur van het gesticht toevertrouwde. De heilige, als eerste abt van Solignac aangesteld, deed er weldra de regel bloeien, door de heilige Colombanus, abt van Laxuel, in het gebergte van Vogesen in Lotharingen, ingevoerd; zodat Solignac het voorbeeld en de moederstichting werd van onderscheidene geestelijke huizen. De heilige Audoenus, bijzondere vriend van Eligius, zich te Solignac bevindende, kon de schone orde en nauwkeurigheid, welke in dat klooster heersten, niet genoeg bewonderen en getuigde, dat de kloosterlingen van deze stichting, indien zij de volmaaktste religieuzen van het koninkrijk in hunne regelmatigheid al niet overtroffen, tenminste evenaarden. De vermaardheid van de heilige Remaclus strekte zich weldra door gans Frankrijk uit, en de heilige Sigebertus, koning van Austrasie of Ooostenrijk, wiens daden wij op 1 Februari vermeld hebben, vatte zodanige achting voor hem op, dat hij hem bij zich ontbood, om zijne zeldzame verdiensten tot meerdere luister zijner staten te doen verstrekken. Remaclus kon de vroomheid van die vorst geen tegenstand bieden, evenmin als hij het dringend aanzoek van de heilige Godricus, bisschop van Metz, om door de oplegging der handen de priesterlijke waardigheid te ontvangen, durfde af te slaan. Weinige tijd daarna, omtrent het jaar 645, droeg die vorst aan Remaclus het bestuur ener abdij op, welke hij in Cougnon, in het bisdom van Maastricht, in het Luxemburgse aan de rivier Semoy, tussen Chiny en Bouillon, gesticht had. Remaclus beantwoordde aan het verlangen des vorsten en men zag weldra de religieuzen van Cougnon de gewenste vorderingen op de weg der volmaaktheid maken. Ene zaak intussen maakte het verblijf der kloosterlingen te Cougnon moeilijk, de nabijheid van enige groten en vermogenden, die meermalen hunne rust verstoorden, waarom Remaclus de koning verzocht, dat het hem zou geoorloofd zijn, om ene meer afgezonderde eenzaamheid te mogen verkiezen. Sigebertus, die alle Godsdienstige ondernemingen met ijver ondersteunde, gaf het nodige bevel tot het stichten van twee abdijen, te weten Stavelo in het bisdom van Maastricht, en Malmedy in dat van Keulen. Middelerwijl men aan beide stichtingen arbeidde, legde de heilige Amandus, bisschop van Maastricht, in 652 zijne waardigheid neer, ten einde zijnen apostolische arbeid te hernemen en zijne overige dagen aan de bekering der heidenen toe te wijden. Nu werd Remaclus tot die waardigheid verheven en deze drukte op ene waardige wijze het voetspoor van zijnen heilige voorganger; trouwens, hij gaf zich alle moeite om het volk te onderwijzen en door zijne vermaningen de misdaden uit te roeien, welke zich in zijn bisdom hadden ingedrongen; hij was de vader der armen en tekende in al zijne gedragingen en gesprekken ene zo diepe nederigheid, dat men nauwelijks een groter voorbeeld van deze zeldzame deugd aantrof. 

Toen de beide gestichten van Stavelo en Malmedy bewoond konden worden, wijdde Remaclus het eerste als bisschop van Maastricht, en het andere met bijzondere toestemming van de heilige Cunibertus, bisschop van Keulen, omtrent het jaar 653 in, en stelde de heilige Theodardus, van wie wij later zullen gewagen, als abt van beide gestichten aan, terwijl hij de levensregel invoerde, die op de grondstellingen der eerste vaders gebouwd, door de heilige Benedictus en de heilige Colombanus merendeels gevolgd, en in de kloosters van Solignac en Cougnon nageleefd werd. De heilige Remaclus, na gedurende negen of tien jaren in al zijne betrekkingen, zich een waardig bisschop getoond te hebben, gevoelde zich door Gods Geest gedrongen om zich aan de eenzaamheid toe te wijden; met toestemming van Childeric, koning van Austrasie en van de geestelijkheid van Maastricht, verliet hij zijnen zetel, en Theodatus werd in zijne plaats op de stoel van Maastricht geplaatst. Vervolgens begaf Remaclus zich naar de abdij van Stavelo, welke hij als tweede abt bestuurde. Daar hij echter zijne afgetrokkenheid ongestoord wenste te genieten, belastte hij zijnen waardige leerling Papolenus met het bestuur van Malmedy, ofschoon deze en zijne kloosterlingen, zowel als die van Stavelo, de heilige Remaclus steeds als hunnen overste bleven beschouwen. Het gerucht, dat hij zijne waardigheid had neergelegd, was oorzaak, dat zijne afzondering, in plaats van verborgen te blijven, nog veel drukker werd bezocht. Het gerucht van zijnen bijzondere heilige levenswandel moedigde vele edele Fransen aan, om onder zijne leiding te leven en zich naar zijn voorbeeld te vormen. Remaclus spoorde hen door alle middelen, welke de liefde hem inboezemde, aan, om de weg der volmaaktheid te bewandelen. Ofschoon hij reeds op jaren gevorderd was, verminderde hij evenwel zijne boetoefeningen niet en scheen, naarmate hij zijn einde voelde naderen, insgelijks zijnen ijver te verdubbelen. Hij vermaande hen in zijn laatste ogenblikken, om in vrede en liefde en alle deugden, welke hun roep van hen vorderde, te leven, toonde hun in al zijne handelingen, dat Jezus Christus zijn leven was en dat de dood een gewin is. 

Het sterfjaar des heiligen is onzeker; enigen zeggen, dat Remaclus in 664 ontsliep, anderen daarentegen stellen, en zo het schijnt met meerdere grond, in 668. Sigisbertus trouwens had, de heilige in het bos van  Ardenne ene uitgestrektheid aan grond, twaalf mijlen bevattende, gegeven, doch stond op verzoek van de abt toe, dat deze hoeveelheid op de helft werd verminderd, hetwelk hij bij opene brieven, van Childeric II, neef en opvolger van de troon van Austrasie, in 660 had ontvangen. Wij dienen hier op te merken, dat Grimoald, opperhofmeester, de heilige Dagobert II, zoon van de heilige Sigisbertus, die in 656 ontsliep, in een klooster had doen opsluiten, om de kroon aan zijn eigen zoon te geven, insgelijks Childebert geheten. Clovis II deed deze verrader om hals brengen, diens zoon onttronen en gaf op het valse gerucht, dat Dagobert gestorven was, de kroon aan Clotarius III, die hem vervolgens, in 656, op de troon van Bourgonje en Neustrie volgde, zodat de jongste zoon van Clovis, Childeric II, in 660 op die van Austrasie geplaatst werd. De opene brieven waren op 6 September, het achtste jaar der regering van Childeric II, getekend, hetwelk overeenstemt met het jaar 667, en geenszins 664. 

Het lichaam van de heilige Remaclus werd in de kapel van de heilige Martinus van Stavelo, buiten het klooster, begraven. Onderscheidene mirakelen, welke bij zijn graf plaats hadden, getuigden van zijne heiligheid. Beide abdijen, Stavelo en Malmedy, werden na de dood des heiligen onder het bestuur van ene abt, te weten Papolenus, verenigd. Deze had eerst Sigulenus en vervolgens Goduinus tot opvolgers. Goduinus liet zijn lichaam in de kerk van de heilige Petrus en Paulus te Stavelo overbrengen, en zijn graf met goud en zilver versieren. De feestdag des heiligen wordt op 3 September, welke men voor zijn sterfdag houdt, gevierd; terwijl de vervoering van zijn gebeente op 25 Juni en zijne komst op de zetel van Maastricht op 3 Februari wordt herdacht. Men bewaart te Solignac een arm van de heilige Remaclus, welke de kloosterlingen van Stavelo in 1268 aan de abdij zonden; beide gestichten, als voortbrengsels van dezelfde vader, hebben, zolang zij bestonden, steeds de band van liefde behouden. 

 

4 September 

 

De heilige Marcellus (179)

Martelaar. 

De heilige Valerianus (179)

Martelaar. 

 

Onder het groot getal martelaren, welke gedurende de vervolging van Marcus-Aurelius-Antonius, bijgenaamd de wijsgeer, de waarheid des geloofs in Jezus Christus met hun bloed bezegeld hebben, moet men in de eerste rang de roemrijke geloofshelden der kerken van Vienne en Lyon plaatsen, wier glansrijke dood met hunne schitterende deugden Frankrijk luister bijzet, terwijl dat rijk zeer zeker nog door hunne voorbede beschermd wordt. Ach, welk getal roemrijke martelaars ijlden met de heilige Photinus, de eerbiedwaardige bisschop van Lyon, de dood als ene overwinning tegemoet! Hun bloed, voor Jezus Christus gestort, maakte de landstreek, welke getuige was van hunnen strijd, voor Gods Kerk vruchtbaar en deze plaatsen, op welke het eerst dat wonderbare zaad gestrooid werd, zijn in Frankrijk de gelukkige aarde, in welke men nog met een levendig geloof, ene vurige liefde verenigd vindt. 

Marcellus en Valerianus behoorden onder het getal der roemrijke belijders van het in Frankrijk opkomend Christendom; volgens de heilige Gregorius van Tours waren deze beide geloofshelden aan elkander gehecht door de band des bloeds en van het martelaarschap. Indien dan door de band des bloeds iets anders verstaan wordt, dan die van het martelaarschap, waarbij zij hun bloed vergoten, zo zullen de beide heiligen of broeders, of neven zijn geweest. Men zegt, dat beiden in het jaar 177 met de martelaars van Lyon, onder Marcus-Aurelius-Antonius gevangen genomen zijn en in de kerker werden geworpen, doch aan de waakzaamheid der wacht wisten te ontsnappen, of hetgeen meer waarschijnlijk is en algemeen gehouden wordt, dat zij het gevaar door de vlucht ontkwamen, zoals meermalen bij het opsporen der Christenen plaats greep. Het was met deze verstrooiing gelegen als met die der Christenen te Jeruzalem, tijdens de vervolging, welke op de dood van de heilige Stephanus volgde. Ieder verwijderde zich, slechts voor eigen veiligheid zorgende. God intussen, die in zijne uitverkorenen alles weet te zuiveren en te heiligen, deed hunne vreesachtige voorzorgen strekken om het Evangelie te verspreiden. Marcellus en Valerianus gingen meer noordwaarts de rivier de Saone op, en verkondigden het Evangelie in de naburige gewesten. Zij konden echter niet lang aan de waakzaamheid hunner vervolgers ontsnappen. Marcellus werd nabij Chalons-sur-Saone gegrepen, in de stad gebracht en nadat Pricus de landvoogd hem onderscheidene folteringen had doen ondergaan, ten einde hem tot afval te dwingen, werd hij eindelijk veroordeeld, om buiten de stad tot aan het middel in de aarde gedolven te worden, in welke pijnlijke staat de heilige, na een lijden van drie dagen, de kroon ontving, welke God aan zijne getrouwe getuigen beloofd heeft, ene overwinning, welke hem op 4 September 179 te beurt viel. In vervolg van tijd werd ter zijner ere, in de voorstad van Chalons, ene kerk gebouwd en zijn feestdag in de maand September plechtig gevierd. De heilige Gunthramnus, koning van Bourgondië, die in het jaar 593 ontsliep, was veeltijds bij de feestviering tegenwoordig; zijn bijzondere eerbied voor de heilige martelaar noopte hem om in de stad een klooster ter zijne ere te stichten, hetwelk hij rijk begiftigde en tot zijne begraafplaats verkoos. De Hugenoten maakten zich in de zestiende eeuw meester van de overblijfselen van de heilige koning, welke zij verbranden en de as in de wind strooiden. De relikwieën van de heilige Marcellus zouden hetzelfde lot ondergaan hebben, maar dezelve werden gelukkig gered en verborgen. 

Na de dood van Marcellus keerde Priscus naar Lyon terug, begaf zich op een kasteel nabij de kleine stad Tournus, welke later gebouwd werd en tussen Chalons en Macon ligt. De landvoogd vernomen hebbende, dat Valerianus zich in die streken ophield en enige personen tot het Christendom bekeerde, liet hem gevangen nemen en de wrede foltering van het raam met ijzeren haken ondergaan, zonder dat de standvastigheid des martelaars wankelde. Priscus gaf eindelijk bevel om hem te doen onthoofden, welk vonnis op 15 September 179 ten uitvoer werd gebracht, waarop zijn naam in de martelaarsboeken is aangetekend. Het lichaam van de heilige martelaar werd op de gerechtsplaats begraven, welke naderhand bezocht werd door de bewoners der omstreken, die de nagedachtenis van Gods dienaar eerbiedig kwamen vereren. De kerk, op het graf van Valerianus gebouwd, werd, zoals de heilige Gregorius van Tours getuigt, eerst door een enkel priester bediend. Karel de kale gaf die kerk en het klooster, welke de naam droeg van congregatie van de heilige Valerianus, in 875 aan de kloosterlingen van Noirmoutier, een eiland ter zijde van Poiton, omdat zij genoodzaakt waren, uit vrees voor de Normandiërs, hun verblijf te verlaten en naar Bourgonje de wijk te nemen, waar zij het lichaam van hunnen stichter en eerste abt, de heilige Philibertus, meevoerden. De vestiging van deze kloosterlingen te Tournus gaf aan de kleine congregatie van de heilige Valerianus een nieuw leven; zij werd ene uitgestrekte abdij, die onderscheidene kloosters onder haar bestuur had, welke men de congregatie van Her, dat is Noirmoutier, heette. Ofschoon de nieuwe aangekomenen, die het grootste getal uitmaakten, de heilige Philibertus als hunnen voorname patroon bleven vereren, behield echter de kerk van Tournus de naam van de heilige Valerianus, tot dat de abdij, in het begin der elfde eeuw, door de vlammen werd verteerd. In 1018 werd de herbouwde abdij onder de naam van de heilige Philibertus ingewijd. Omtrent vijftig jaren eerder had de abt Stephanus, na ene algemene vaste van drie dagen te hebben voorgeschreven, het graf van de heilige Valerianus geopend. Men vond de beenderen nog ongeschonden, zodat men zelfs de kraakbeenderen en zenuwen kon onderscheiden. Het hoofd echter lag op de borst, men nam het weg en de beenderen werden in verschillende kassen gesloten; een groot gedeelte bleef echter in het graf, hetwelk achter het altaar, ter verering des heiligen opgericht, werd bewaard, terwijl de gedachtenis van deze plechtige vervoering jaarlijks op 26 Januari gevierd wordt. Na de herbouw der kerk werd, op bevel van de abt Stephanus, de in het zilver vervaardigde kas uit het graf opgeheven en aan de verering der gelovigen ten toon gesteld, doch door de Calvinisten in de zestiende eeuw, bij plundering der kerk, werden die overblijfselen verbrand en de as verstrooid; de behoedzaamheid van abt Stephanus, in zeker opzicht gelijk aan de aartsvader Jakob, die uit vrees voor zijnen broeder Ezau, zijne ganse have in onderscheidene gedeelten had verdeeld, is insgelijks de oorzaak geweest, dat een groot gedeelte der heilige overblijfselen aan de woede der ketters is ontkomen. 

De reizigers, die thans langs de aanvallige oevers van de aangename Saone vaart, ontdekt niets dan puinhopen en bouwvallen der oude gedenkstukken en stichtingen, welke ter ere der weldoeners van die oorden waren opgericht, doch hun naam en de roem hunner deugden duren voort, en deze zelfde stenen, treurig overschot van voormalige luister, roepen aan meer dan een vreemdeling in het geheugen terug, dat deze engelen in het lichaam hier de palm der overwinning verwierven, en dat men ene Godsdienstige hulde aan hunne nagedachtenis verschuldigd is. 

 

De heilige Rosa van Viterbo (1252).

Maagd. 

 

De heilige Rosa werd te Viterbo uit zeer Godsdienstige ouders geboren en gaf van hare tederste jeugd, de schoonste bewijzen ener heiligheid, welke de sterfelijke mens op aarde zelfs onsterfelijk maakt. De door zijne geleerdheid beroemde Ierse Minderbroeder Lucas van Wading heeft ons in zijne jaarboeken der orde van de heilige Franciscus, over het jaar 1252, N. 17, enige bijzonderheden betrekkelijk het leven van de heilige Rosa nagelaten. Rosa, zoals de geschiedenis mededeelt, bezat in haar jeugdig lichaam reeds ene geoefende ziel, zodat zij een afkeer toonde van al wat aan de kinderen vermakelijk voorkomt en genoegen verschaft. Zij scheen op de wijze der engelen, onderwezen te worden om God te beminnen en zich van alle kwaad te onthouden, zodat dit kind, gelijk ene roos onder de bloemen, insgelijks onder de maagden uitblonk. De deugd had zich in haar teder hart gevestigd, en nauwelijks kon zij spreken, of zij was reeds leermeesteres der volmaaktheid; hare tong was even ontbonden, of haar mond wist de zoete namen van Jezus en Maria uit te spreken, en de zuigeling volmaakte de lof des Heren, terwijl zij vroegtijdig de eerbied tot de heiligen ingezogen had. De onschuldige maagd tuchtigde reeds van jongs af haar nog onbevlekt lichaam, om het onder bedwang te houden; zij behandelde het als of zij reeds misdaden had te boeten, aan welke men in die jaren nog gene kennis kan hebben; er bestond nog die strijd niet tussen de geest en het vlees, uit ene volkomen kennis van goed en kwaad, als in ene verdere ouderdom. De schuldeloze Rosa, ofschoon zij nooit iets ongeoorloofds verricht of zelfs gedacht had, ontzegde zich echter, uit de geest van versterving, het geoorloofde, ten einde zich tegen alle aanvallen te sterken. De ijdelheden, welke haar geslacht zo zeer bemint, trad zij met de voet, en met de wereld niets gemeen willende hebben, woonde hare ziel in de hemel. Deze jeugdige dienares verblijdde zich nooit dan in de Heer, en wenste zich slechts met het bruiloftskleed omhangen te zien, dat haar waardig maakte om aan de bruiloft des Lams deelachtig te worden. Een ruw boetekleed dekte hare tedere ledematen; zij ging blootvoets en verdiepte zich onder het vasten en lichaamskastijdingen, in gestadige overwegingen der Goddelijke liefde. De uitmuntende heiligheid van de nog zo tedere Rosa, werd meer en meer vruchtbaar ten gevolge van een uitstekend wonderwerk, wijl zij door hare gebeden, van God de opwekking van hare overleden moei verkreeg. De goede geur van deze roos was gelijk aan de reuk van een volle akker, welke de Heer gezegend heeft, zodat de bloem, welke zij droeg, ook op een andere grond bloeide. Om niet, gelijk de dwaze maagden, in wier lampen olie ontbrak, geheel buiten gesloten te worden, opende Rosa hare tedere hand voor de nooddruftige en strekte haren jeugdige arm tot de arme uit; zij beminde niet bloot met het woord en de tong, maar met de daad en in oprechtheid; hetgeen zij aan hare behoeften onttrok, diende tot voeding der armen. Gaf zij aalmoezen, zo liet zij zulks niet uitbazuinen, gelijk de schijnheiligen, maar wist die liefdewerken zo teder te verbergen, dat hare linkerhand niet wist wat de rechter verrichtte. Het gebeurde, dat zij des winters, toen zij het brood, hetwelk zij gespaard had, in haren schoot verborgen naar de armen droeg en haar vader haar noodzaakte om hem te laten zien wat zij verborgen had, het brood in rozen veranderd vond. 

Rosa had nauwelijks haar zevende jaar bereikt, of zij gevoelde zich tot het afgetrokken leven aangevuurd en nam tot haar verblijf een zeer eng vertrek in het ouderlijk huis; het scheen haar in hetzelve goed te zijn; trouwens het kamertje verstrekte haar tot ene kerker, doch voor hare ziel was het een hemel; zij voedde in hetzelve haar lichaam met het brood der tranen en hare ziel smaakte daar de wellusten der hemelse inspraken. Afgetrokken van al het aardse, liet zij echter geenszins na hare smekingen aan de opperste Herder voor de belangen der Kerk op te zenden, welke keizer Frederik II door zijne misdaden onteerden door zijne knevelarijen en gewelddadigheden vervolgde; Rosa werd ten gevolge van hare strenge levenswijze ernstig ziek, doch de hand des Heren strekte zich over haar uit; versterkt door ene verschijning van de allerheiligste Moedermaagd, die haar vermaande om het kleed van de derde regel van de heilige Franciscus aan te nemen, herkreeg zij hare vorige gezondheid terug. De akten tot de bevordering der heiligverklaring door Calixtus III bevolen, vermelden bovendien, dat de heilige Rosa in deze ziekte, op ene wonderbare wijze, onderscheidene afgestorvenen zag, die reeds ene geruime tijd voor hare geboorte overleden waren, welke zij, ofschoon zij hen nooit gekend noch gezien had, bij hunnen naam onderscheidde en hunne goede of kwade hoedanigheden opnoemde. 

Rosa was nauwelijks tien jaren oud, of zij bracht door hare vermaningen en overtuigende gesprekken, menige ketter en afgedwaalde tot de schoot der Kerk terug. Ofschoon zij door tekenen en wonderen hare gezegende staafde, moest zij met hare ouders onderscheidene vervolgingen verduren, zo zelfs, dat zij in ene nabijgelegene stad ene wijkplaats moesten zoeken. Men verzekert, dat zij in het oord van ballingschap de dood van Frederik II en de vrede der Kerk voorspelde en aan ene blind geborene vrouw het gezicht schonk. Daar zij, om de hechtheid des geloofs te bewijzen, door de ingeving des Heilige Geestes, zich in ene brandende houtstapel geworpen had, in welke gloed zij drie uren bleef, zo werden door deze daad ene hardnekkige kettersgezinde vrouw en onderscheidene anderen tot de gehoorzaam der Kerk teruggebracht. Rosa keerde uit hare ballingschap naar Viterbo terug en verlangde in het klooster van de heilige Maria de Rosis onder de Clarissen te worden opgenomen, doch daar deze haar verzoek afsloegen, wegens hare grote armoede, voorzei de maagd, dat, ofschoon zij haar bij haar leven weigerden, zij haar evenwel naar haren dood zouden aannemen. 

Rosa keerde onder het vaderlijk dak terug en nam bezit van haar vroeger eng verblijf. Hier kon zij gemeenzaam met God omgaan, en ofschoon de Heer haar geenszins bevolen had om het huis van haren vader en haar land te verlaten, leefde zij evenwel gedurende hare twee laatste levensjaren, in ene voor het oog der mensen verborgen afgetrokkenheid, doch in ene gestadige vereniging met de hemel. Afgestorven aan de wereld, verlangde zij slechts ontbonden en met Christus te zijn. Haar gebed werd verhoord; na door ene dodelijke ziekte aangetast te zijn, verwisselde Rosa hare cel met de hemelse woningen en verliet ene wereld, op welke zij nog gene volkomen achttien levensjaren had doorgebracht, op 6 Maart, denkelijk van het jaar 1252. Deze dag werd echter te Viterbo minder luisterrijk gevierd dan de 4 September. Haar lichaam werd in de kerk van de Heilige Maria in Podio begraven. Omtrent dertig maanden na haren dood werd haar lichaam, op bevel van Paus Alexander IV, die zich toen te Viterbo bevond, en daartoe tot driemaal in ene verschijning vermaand was, opgegraven, ongeschonden bevonden en op 4 September plechtig vervoerd naar het voornoemde klooster der Clarissen, hetwelk de naam van klooster van de heilige Rosa draagt, waar het tot de huidige dag ongeschonden en buigzaam gezien en door onderscheidene wonderen verheerlijkt wordt. 

 

5 September

 

De heilige Laurentius Justinianus (1455).

Eerste Patriarch van Venetië. 

 

Van het ogenblik, dat de heiligen begonnen God in volmaaktheid te dienen, tot aan hun zalig afsterven, vermeerderden hunne verdiensten voor de hemel. Bij het beoefenen trouwens der Christelijke deugden, is het noodzakelijk, dat men voorwaarts gaat, doordien men gene verdiensten kan verkrijgen, wanneer men op dezelfde hoogte blijft staan, immers de hemel is een koninkrijk, dat met geweld moet worden ingenomen. De vijanden, die ons de ingang betwisten, wonen in ons binnenste; zij zijn onze hartstochten en deze moeten wij steeds bevechten, beteugelen en door gestadige overwinningen ten onder brengen. Zo handelde de heiligen en Laurentius Justinianus levert hiervan weer een levendig voorbeeld. Mocht zijne levensgeschiedenis ons aansporen om  met ernst na te denken over de hulpmiddelen, die God ons schenkt om het eeuwige leven te verkrijgen, en hoe schandelijk wij dikwerf zijne genade, veronachtzamen. Nog eens, moge de overweging der levensgeschiedenis van de heilige patriarch van Venetië ons aansporen, om zijn geloof en voorbeeld te volgen. 

Wij willen ons geenszins verdiepen in de vraag, of het geslacht der Justiniani, hetwelk men meer nauwkeurig Giustiniani schrijft, al dan niet van keizer Justinianus afdaalt. Deze familietwisten behoren geenszins tot onze onderneming, wijl wij geen stamregister schrijven. Wij zullen alleen zeggen, dat het geslacht der Justiniani tot de eerste klasse der adelregering van het gemenebest van Venetië behoorde. Laurentius werd in 1380 in die stad geboren en was de zoon van Bernardus Justiniani en Quirina, die uit geen minder aanzienlijk huis was voortgekomen. Quirina werd reeds vroegtijdig weduwe en bleef belast met de opvoeding van vijf kinderen, die nog in tedere jaren zijnde, al hare zorgvuldigheid behoefden. Behalve Laurentius, die alle anderen voorbij streefde, muntende Marcus en Leonardus uit en verhoogden zowel door hunne deugd als geleerdheid, de roem en luister van Venetië. Onaangezien hare jeugdige jaren, dacht Quirina slechts om haren weduwlijke staat te heiligen. Op het voorbeeld van de in onthouding levende weduwen der eerste Kerk, beschouwde zij zich als toegewijd aan de afzondering en boetvaardigheid; zij vergat dus in ene diepe afgetrokkenheid en stilte de wereld, om slechts de zalving en troost der Goddelijke inspraken, welke alle genoegen te boven gaan en de voorsmaak des eeuwige levens zijn, te genieten. Zij wijdde zich aan de beoefening van alle goede werken en hield zich slechts bezig met vasten, bidden, het ondersteunen der armen en behoeftigen en besteedde vooral hare zorg aan de opvoeding van hare kinderen. 

Quirina merkte in Laurentius ene meer dan gewone buigzaamheid, vatbaarheid en grootmoedigheid van ziel; hij bracht zijnen tijd niet door zoals andere kinderen, in beuzelachtige genoegens, maar onderhield zich altijd gaarne met ernstige en verstandige mannen en trachtte zich hunne onderrichtingen ten nutte te maken. Zijne moeder, welke deze gelukkige gemoedsgesteltenis bewonderde, vreesde intussen, dat zijne edele ziel nu of dan voor de inblazingen van de geest des hoogmoeds zou bezwijken, en daar zij hem hiervoor wilde behoeden, vernederde zij haren zoon nu en dan voor zijne broeders; doch hoe opgetogen was deze eerbiedwaardige vrouw, wanneer zij hem op hare berispingen met alle zachtzinnigheid hoorde antwoorden, dat hij zich zou trachten te verbeteren en naar niets anders haakte dan heilig te worden. In de daad, Laurentius droeg al zijne begeerten en daden de Heer op, ten einde Hem in alle eeuwigheid te bezitten. In die jaren, wanneer de hartstochten zich in de jongelingen ontwikkelden, gevoelde hij zich op ene buitengewone wijze tot het kloosterleven getrokken, en nauwelijks had hij zijn negentiende jaar bereikt, of hij meende niet genoeg voor God te verrichten, indien hij zich niet aan Hem door ene plechtige gelofte toeheiligde. 

De heilige jongeling meende op zekere nacht, in ene wonderdadige verschijning, de eeuwige wijsheid, onder het voorkomen van ene eerbiedwaardige vrouw te zien, welke met glansrijker licht dan de zon omgeven was en geloofde tevens deze woorden, die zich diep in zijn hart vestigden, te horen: “Waarom zoekt gij, van voorwerp tot voorwerp omdolende, verre van mij uwe rust? Slechts met mij zult gij vinden wat uw hart verlangt; het is bij mij, dat gij dit moet zoeken, bij mij, die de wijsheid des Heren ben; neem mij tot uwe bruid en deel en gij zult ene onwaardeerbare schat bezitten.” Deze toespraak vervulde het hart van de vrome jongeling met nieuwe ijver; hij begreep hoe vererend en roemrijk deze uitnodiging was en beschouwde dat de kloosterlijke staat, waarin men zich zo geheel aan de dienst des Heren toewijdt, de weg was, op welke men de Goddelijke wijsheid, zo volmaakt als het de mens gegeven is, kan volgen. Het verlangen dat hem bezielde, om zich zo nauw mogelijk aan deze hemelse bruid te verbinden, drong hem meer en meer om uitsluitend die staat te aanvaarden. Laurentius wilde zich intussen niet bepalen, voordat hij met de Heer geraadpleegd had en smeekte door een ootmoedig gebed, Gods inspraken af; hij nam insgelijks de raad in van Martinus Quecini, zijn oom van moederzijde. Deze heilige en geleerde priester was regulier kanunnik der congregatie van de heilige Georgius van Alga, aldus geheten omdat dit klooster op het eiland van die naam, ene mijl van Venetië gelegen, gevestigd was. Als een verlicht en voorzichtig man, toetste hij de gemoedsstemming van Justinianus en legde hem al de boetvaardige oefeningen voor, tot welke het kloosterleven verbonden is; vervolgens ziende, dat zijn besluit niet wankelde, raadde hij de jongeling om eerst zijne krachten te beproeven, met zich aan verschillende strenge werken op te offeren. Laurentius gehoorzaamt, brengt de nacht door met op een stuk hout of op de naakte grond te rusten en besteedt nog een aanmerkelijk gedeelte met waken; hij legt zich enige ontberingen op, welke hij van dag tot dag vermeerdert, doch deze moeilijke oefeningen, verre van hem een afschrik of tegenzin van het kloosterleven in te boezemen, strekten hem om hetzelve aangenamer te doen voorkomen. Bij een zekere gelegenheid geheel in overdenking verdiept, stelde hij zich van de ene zijde al de eer, de schatten en genoegens der wereld, en aan de andere zijde, al de hardheid van de armoede, het vasten en de zelfverloochening voor de geest, en zei vervolgens tot zich zelven: “Mijne ziel! hebt gij moeds genoeg om al deze genoegens vaarwel te zeggen, en om de weg der boetvaardigheid en versterving zonder afwijking te bewandelen?” Hij stond hierbij een weinig stil, wierp vervolgens zijne ogen op een kruisbeeld en riep uit: “O mijn God! Gij zijt mijne hoop! In U wordt kracht en vertroosting gevonden!” Al zijne onzekerheden waren nu opgelost en Laurentius, zoals het aan ene edelmoedige ziel voegt, welke, wanneer zij eenmaal haar besluit heeft genomen, zich door niets laat afschrikken, beschouwde het kloosterleven als het zijne, tuchtigde zijn vlees, maakte zich het bidden der dagelijkse kerkelijke tijden tot gewoonte en offerde zich met onvermoeide ijver aan alle oefeningen van een kloosterling, zelfs zo, dat hij door zijne strenge levenswijze zijne verwanten ontstelde. Zijne moeder en vrienden waren niet zonder angst, dat hij zijne gezondheid zou ondermijnen, en daar zij ernstig verlangden om hem van zijn voornemen af te brengen, sloeg men hem ene zeer voordelige en aanzienlijke staatsbediening voor. Door hunne vertogen gestadig lastig gevallen, wist hij schier niet hoe de strikken te ontwijken; hij nam derhalve de vlucht en aanvaardde het ordekleed bij de reguliere kanunniken van Sint Georgius van Alga. 

Het bevreemde hem in deze congregatie gene oefeningen te vinden, aan welke hij reeds sedert geruime tijd gewoon was, en het verlangen, om toch voor God iets te doen, aan hetwelk hij nog in de wereld levende, niet gehouden was, dreef hem tot ene overmaat van ijver, welke zijne oversten genoodzaakt waren te onderdrukken. Hij overtrof al zijne medebroeders in gestrengheden, in de langdurigheid des gebeds en het waken; nooit veroorloofde hij zich enige ontspanning, indien deze niet nuttig was, verwarmde zich niet, hoe streng ook de kou was, kastijdde zijn lichaam, nam nauwelijks het nodige voedsel en dronk nooit buiten de maaltijd; wanneer men hem voorsloeg om te drinken wegens de hitte, of omdat hij door vermoeienis was afgemat, antwoordde hij gewoonlijk: “Indien wij de dorst niet kunnen verdragen, hoe zullen wij dan de smarten van het vagevuur kunnen verduren?” Laurentius was altijd de eerste bij de openbare oefeningen en gemeenlijk de laatste in de zaal, waar dezelve plaats hadden. Gingen zijne medebroeders na het lezen der morgengetijde, nog enige rust nemen, dan bleef hij tot aan het uur der primen, dat is tot zonsopgang, voor het aanbiddelijk altaargeheim neergeknield, zodat hij zich slechts met de weinige rust vergenoegde, welke reeds door het luiden der klok te middernacht gestoord werd. God scheen deze bevoorrechte ziel geheel aan zich te willen hechten, daar Hij zijnen dienaar, bij zijn gewillig lijden, nog andere pijnlijke kwellingen deed toekomen. In zijn proefjaar kreeg Laurentius ene kwaal aan de hals, welke alleen met snijden en branden kon weggenomen worden; de kunstbewerking was smartelijk en alle aanschouwers sidderden. “Waarom zijt gij bevreesd?” zei de kloekmoedige lijder, “of denkt gij, dat ik de nodige standvastigheid in het lijden niet zal kunnen verwerven van Hem, die niet slechts weet te troosten, maar zelfs de drie jongelingen uit de vuuroven heeft gered?” Gene enkele zucht ontviel zijne lippen, alleen hoorde men hem, onder het vreselijkste lijden, de aanbiddelijke naam van Jezus aanroepen. Bij ene andere gelegenheid, toen hij ene smartelijke snijding te verduren had, waarbij de geneesheer zelf bevreesd scheen, had hem de moed niet begeven. “Snij onbeschroomd,” zei hij, “uw werktuig evenaart geenszins de ijzeren haken, waarmee men de lichamen der martelaren verscheurde.” 

Hij bezat de andere deugden van ene volmaakte kloosterling in gene mindere mate, zoals de armoede, nederigheid en stilzwijgendheid; moest hij door de straten van Venetië, ten behoeve van het klooster, de aalmoezen ophalen, dan zag men hem aan de deur van het ouderlijk huis de aalmoes afbidden, zonder slechts voor een enkel ogenblik binnen te treden. Het spreekt van zelve, dat zijne moeder nooit zonder vertederd te worden, de stem van haren zoon hoorde, doch te vergeefs gebood zij haren bedienden om aan broeder Laurentius mild te geven; de heilige jongeling nam slechts twee broden aan, wenste de vrede aan degenen, die hem deze toereikte en vertrok als een vreemdeling. Een geweldige brand in het pakhuis, waarin al de voorraad des kloosters zich bevond, vernield hebbende, klaagde één der broeders hem over dit ongeval, doch hij berispte deze en zei: “Waarom hebben wij geloften van armoede afgelegd? Ziet gij niet, dat God ons deze genade doet toekomen om deze deugd zoveel te beter te beoefenen? En in de daad, is het niet te bewonderen, dat hij, na het groot vermogen, waarmee de hemel hem begunstigd had, verlaten te hebben, zich geheel te vrede stelde met de geringe hulpmiddelen, welke de liefde der gelovigen aan deze broeders uitreikte? 

De bediening om de giften te vergaderen, welke hij altijd met zoveel liefde vervulde, gaf hem meermalen gelegenheid om ootmoed te oefenen. Zo verscheen hij op een zekere dag aan een huis om aalmoezen in te zamelen, waar men gewoon was met hem de spot te drijven. Laurentius zei aan zijn metgezel, die bevreesd was om er te komen: “O mijn broeder gaan wij met moed de versmading afbedelen, want wij hebben nog niets verricht, wanneer wij slechts met woorden de wereld verzaakt hebben; met onze zakken en onze kruisen behoren wij heden nog over haar te zegevieren.” Hij wist de vernederingen met blijdschap te verdragen, beschouwde die als het zekerste middel om ene volkomene overwinning op zich zelven te behalen, en de zaden van hoogmoed uit te roeien, welke een zo voornaam beletsel zijn tegen het maken van vorderingen in de deugd. Men moet zich aan de versmadingen, welke de Voorzienigheid ter beproeving toezendt, met bereidwilligheid onderwerpen. Vandaar dan ook, dat hij zo gaarne de nederigste bedieningen beoefende en het slechtste gewaad voor zich uitkoos. Zodra hij door het geringste teken de wil van zijnen overste verstond, betoonde hij altijd de bereidvaardigste gehoorzaamheid. Hij onderwierp zo gaarne zijn oordeel aan dat van anderen, koos steeds de geringste plaats onder de broeders, wanneer hij dit doen kon zonder gemaakt te schijnen, en hij, wiens hart van natuur zo grootmoedig, wiens verstand zo verheven was, hij, die in zijne tederste jaren door zijne moeder, onder het heilzame juk der berispingen was gehouden, was de nederigste onder zijne broeders en de getrouwste beminnaar van het kruis van Jezus Christus. 

Van het ogenblik, dat Justiniani het besluit genomen had, om alle betrekking met de wereld te verbreken, zelfs voor hij het kloosterleven omhelsde, had hij zich tot gewoonte gemaakt, om over zijne tong te heersen, en had zowel deze les van de wijze man betracht, dat hij zelfs niet sprak om zich over iets te verontschuldigen of te rechtvaardigen. De heilige was reeds tot overste aangesteld van het gesticht van Alga, toen hij door één der broeders in het algemeen kapittel beschuldigd werd, van in één of ander punt tegen de regel gehandeld te hebben, hetgeen evenwel geheel bezijden de waarheid was. Aanstonds verlaat hij, zonder iets te zeggen, zijne plaats, verschijnt in het midden van de zaal, werpt zich met de ogen ter aarde gevestigd op zijne knieën, vraagt zijne broeders om vergiffenis en smeekt hun, dat zij hem ene aan de ergernis evenredige boete zouden opleggen. Bij dit toneel kon de vijandige broeder zijne wroeging niet langer verduren; beschaamd werpt hij zich voor de voeten van Laurentius, verklaart deze onschuldig en veroordeelt zich zelven. Overigens vreesde de heilige kanunnik zo zeer elke verstrooiing, dat hij van de dag, dat hij zijne plechtige gelofte had afgelegd, tot aan zijnen dood, slechts eenmaal het vaderlijk huis binnentrad, en wel om zijne vrome moeder in hare laatste ogenblikken bij te staan. 

Werden wij door de uitmuntende hoedanigheden van Laurentius reeds opgewekt om hem te bewonderen, niet minder glansrijk zijn in ons oog zijne deugden, die meer bijzonder de verplichtingen van zijnen staat betreffen, welke hij met de uiterste nauwgezetheid naleefde. De heilige was kort na de afzondering gekozen te hebben, aan ene harde beproeving blootgesteld; trouwens één zijner oude vrienden, die sedert enige tijd uit het Oosten teruggekomen en met de eerste waardigheden van het gemenebest bekleed was, maakte zich sterk om zijnen vriend van besluit te doen veranderen, en sloeg de weg in naar het klooster van Sint Georgius, met al de nasleep van ijdele pracht en gevolg door ene rij toonkunstenaars; de waardigheid, welke hij in de Staat bekleedde, verleende hem op het eiland Alga gemakkelijk toegang tot het klooster. Laurentius verscheen voor hem, doch boezemde door zijne zedige en ernstige houding, de vreemdeling zoveel eerbied in, dat deze verbaasd hem te zien, enige tijd een diep stilzwijgen bewaarde. Ten laatste van zijne bewondering teruggekomen, wendde hij alles aan, wat vriendschap in staat is te doen, om Laurentius te doen veranderen en barstte eindelijk in verwijtingen en beledigingen los, doch met geen beter gevolg. Justiniani, die hem met aandacht had aangehoord, antwoordde eindelijk, maar door ene rede over de dood en ’s werelds ijdelheden, en deze taal bewerkte bij zijnen vriend ene levendige droefheid over de misstappen, aan welke hij zich schuldig kende. Deze heilzame beweging der genade was niet verloren; de wereldgezinde man begreep de waarde van een vreedzaam en aan de aarde onttrokken leven, welks beloning een gelukkig afsterven is. Hij verbreekt op hetzelfde ogenblik reeds in gedachte de banden, welke hem aan de vergankelijkheid geboeid hadden, neemt het ernstige besluit om de staat, welke hij vroeger verachtte, te omhelzen, neemt het kleed der kloosterlingen van de heilige Georgius aan, brengt zijne beproevingsjaren met ijver door en sterft eindelijk in zijn klooster de dood der heiligen. 

Eén zo glanzend licht als Laurentius scheen intussen niet onder de korenmaat verborgen te moeten blijven; het moest in de ganse Kerk schijnen, om aan de gelovigen tot geleidster te dienen op de weg, die ten hemel geleidt. Hij werd verheven tot het priesterschap, die zonder twijfel de voortreffelijkste waardigheid is, wijl zij oneindig ver die der wereldvorsten, die dezelve zo vaak miskennen, overtreft. Justiniani aanvaardde niet zonder angst ene heilige bediening, voor welke zelfs de engelen beven. Van toen af bleek het vooral, dat hij in een verheven graad de gave van tranen had verworven en deze tranen, welke hij zo overvloedig onder het opdragen der heilige geheimen stortte, maakten steeds diepe indruk op de gelovigen en wekten hun geloof meer en meer op; hij werd bovendien door geestverrukkingen begunstigd. Van de dag zijner wijding tot aan zijn sterven, liet hij nooit na de Goddelijke geheimen op te dragen, tenminste indien hij niet door grote ongesteldheid werd verhinderd. Laurentius had de gewoonte van te zeggen, dat men zeer weinig liefde voor Jezus Christus bezat, indien men weigerde zich met de Goddelijke Verlosser te verenigen, daar deze zelf die vereniging scheen te vorderen. Hij trachtte meermalen aan te tonen, dat het ene grote dwaasheid is, zich te laten voorstaan, dat men bij een wekelijk en zinnelijk leven zuiver kan blijven; dat dit hetzelfde was, als of het vuur wilde uitdoven met er olie in te werpen. De geest des gebeds en bespiegeling, welke hij bezat, de kennis van de geestelijke dingen en van de inwendige wegen, die tot Gods dienst leiden, stelden hem in staat, om zeer veel voor de belangen der zielen te doen. Hij herinnerde de rijke aan de plicht die op hem rustte, om de armen en noodlijdenden bij te staan, indien hij wilde zalig worden, terwijl versterving en boetoefening de gewone onderwerpen zijner leerredenen uitmaakten. Zijne wijze van prediken was zeer eenvoudig, doch zijne overtuigende en zachte welsprekendheid sleepte alle harten mee, terwijl dezelve ook voor de eenvoudigste ene opwekkende vertroosting en leerrijke gemoedszalving was. 

Het kapittel der kanunniken van Sint Georgius ene andere algemene overste moetende kiezen, liet de keuze op deze deugdzame priester vallen. Laurentius, die deze vermeerdering van waardigheid wenste te ontwijken, stelde alle pogingen in het werk om zich aan het algemene verlangen te onttrekken, doch werd ondanks zich zelven verkozen en moest gehoorzamen. Zodra echter zijne vaste en in het bestuur der zielen zo zeer geoefende hand, de teugels van het bestuur had opgevat, veranderde alles van gedaante in deze eerbiedwaardige vergadering. In zijne openlijke als bijzondere onderrichtingen sprak hij met zoveel kracht over de deugd, dat aller harten vertederd werden; hij wist de zwakken en lauwen aan te moedigen, vertrouwen in de ziel van de kleinmoedigen te storten, hij vervulde desgelijks het hart van de laatdunkenden met ene heilzame vrees, en wist in al zijne medebroeders een vurige ijver te doen herleven. Gods dienaar had tot stelregel, dat één van de wereld afgezonderd kloosterling voor de geringste overtreding moet sidderen. Overtuigd, dat de kloosterlijke deugden slechts bij een gering getal bevoorrechte zielen huisvesten, was hij streng bij het aannemen van nieuwelingen, welke hij geruime tijd beproefde voor hij hem in de vergadering opnam; hij wist, dat het niet in het groot getal gelegen was, maar dat de kloosterlijke staat door vurige ijver moest gekenmerkt worden. Hij lette vooral bij de nieuwelingen op de ootmoedigheid, zonder welke gene ware deugd bestaan kan. De heilige leerde hen, dat ootmoed het hart niet slechts reinigt van alle trotsheid, maar ook het hart nieuwe moed schenkt, daar deze deugd het betrouwen op God verlevendigt. Hij vergeleek haar gewoonlijk bij ene beek, die des zomers stil en laag, maar in de winter diep is en overvloeit; nederigheid, zei hij, bewaart het stilzwijgen en verheft zich niet in voorspoed; in tegendeel is zij verheven en grootmoedig en vervult het hart met vreugde en onwrikbare moed. Slechts een klein getal, vervolgde hij, kennen deze deugd, want de meeste mensen vergissen zich in hare beschouwing. God schenkt deze schat tot beloning alleen aan diegenen, die met verdubbelde poging en door een aanhoudend en vurig gebed, haar trachten te verwerven. De ootmoed, welke alleen door herhaalde akten verkregen wordt, is slechts ene voorbereiding tot dezelve, ofschoon die gestadige akten noodzakelijk zijn, maar zij is evenwel nog onvolmaakt en duister, terwijl de deugd, die van boven als wordt ingestort, de ziel in hare oogmerken en beschouwingen verlicht; zij doet de mens al zijne ellende duidelijk kennen en gevoelen, deelt hem die ware en enige wetenschap mee, welke hem leert, dat God alleen groot is en dat wij niets zijn. Bij openbare rampen en in oorlogsgevaren drukte hij vooral de overheidspersonen op het hart, dat zij, om wel te slagen en zoveel mogelijk in alles te kunnen voorzien, eerst van hunne eigene nietigheid zich moesten overtuigen, daar zodanige gemoedsgesteldheid juist Gods ontferming over hen zou doen afdalen. 

Ofschoon Laurentius zich gaarne aan het oog van alle mensen onttrokken had, waren echter zijne deugd, wijsheid en wetenschap tot bij de Stoel van de opvolger des heilige Petrus bekend en Paus Eugenius IV benoemde hem in 1433 tot bisschop van Venetië. Des Heren dienstknecht, wetende dat alle tegenbedenkingen van zijne zijde vruchteloos zouden zijn, wekte zijne medekloosterlingen op, verplichtte hen zelfs om de Opperpriester ernstig te smeken van hem in zijne afzondering te laten en hunne orde van geen overste te beroven, welke hun zo noodzakelijk scheen. Zij beschouwden hem als hunne ware stichter, wegens de uitmuntende verordeningen, welke hij had vastgesteld, evenals men van de heilige kerkleraar Bernardus kan zeggen met opzicht tot de orde van Citeaux, ofschoon de heilige Robertus van Molesme daarvan de grond legde. Laurentius Justiniani, ziende dat Eugenius, in weerwil van alle pogingen, onverbiddelijk bleef, onderwierp zich en nam de pauselijke bulle zijner aanstelling met kinderlijke eerbied aan; doch hij nam evenwel in stilte bezit van zijne kerk, zodat zijne vrienden zelfs er niets van ontdekten, voordat de zaak geschied was; want zijne nederigheid ontweek al de plechtigheden, welke de inhuldiging van zijne voorzaten steeds gekenmerkt hadden. De ijverige dienaar Gods bracht de ganse volgende nacht in het gebed door, om de bijstand en zegen des hemels over zijne bisschoppelijke bediening af te smeken en de nacht, welke de bisschoppelijke zalving volgde, werd desgelijks besteed, om door vurige gebeden, het licht en de kracht van de Heilige Geest te verkrijgen. 

Was Laurentius een heilig religieus, hij was geen minder heilig bisschop; zijne waardigheid deed hem zijne kloosterlijke gestrengheden niet verminderen, het scheen zelfs of hij nog nederiger dan vroeger geworden was; zijne liefde tot de armoede openbaarde zich in de eenvoudigheid van zijn huisraad en zijne dienstboden; slechts vijf personen maakten zijne ganse gevolg uit; hij at uit aarden vaatwerk, een strozak met enige oude kleden gedekt diende hem tot rustbed, een slechte priesterrok was zijne kleding. Tevergeefs stelde men hem voor, dat zijne geboorte, de waardigheid, welke hij in de Kerk bekleedde, de stand van het gemenebest iets uitstekender van hem vorderden, Laurentius wist allen te overtuigen, dat alleen de deugd het versiersel van de bisschoppelijke waardigheid was en dat een bisschop zich van de goederen dezer wereld moest bedienen, om de armen en lijdende ledematen van Jezus Christus te voeden; hij kende gene andere maatstaf noch andere regel in de verkwisting, welke de liefde hem inboezemde, als niemand troosteloos weg te zenden; het gebeurde, wanneer hij zijnen schat uitgeput en hij zelfs bij anderen geld geleend had, ten einde in de ellenden der armen te voorzien, dat hij zich van God, langs onvoorziene wegen, zag te hulp komen. Laurentius was, volgens de getuigenis zelve van een voornaam Engels Protestant, om zijne oprechte Godsvrucht, het vuur van zijnen ijver, zijne liefde tot God en het beoefenen der strengheden van het kloosterleven, een bewonderenswaardig man. De heilige putte uit een aanhoudend en langdurig gebed deze verhevene wetenschap, die onwrikbaar vasthield van handelen, die onvermoeide waakzaamheid, welke op al zijne gedragingen zoveel invloed had, zodat hij op zijne onderhorigen een onweerstaanbaar vermogen verkreeg; zij beminden hem als hunnen vader en al zijne bevelschriften werden met de meeste eerbied ontvangen; hij wist alle inwendige partijen, welke de staat in gevaar stelden, te vernietigen en in de hachelijkste tijden zijn bisdom evenzo gemakkelijk, als vroeger zijn klooster te besturen. Wanneer soms de uitvoering van zijne goede instellingen aanvankelijk zwarigheden ondervond, wist hij over aller harten door zijne zachtheid en geduld te zegevieren, en zijne levensgeschiedenis levert onderscheidene blijken, dat hij, die meermalen de bitterste beschimpingen der goddelozen moest verduren, in zijn geduld en zachtzinnigheid een krachtiger middel vond, dan in het gezag der tijdelijke wetten, om de grootste tegenstrevers tot hunnen plicht terug te brengen. 

Onbeschrijfelijk groot waren de vruchten van zijn eerste bisschoppelijk bezoek in zijn bisdom; vijftien kloosters, nog een groter getal kerken, werden door zijne pogingen gesticht; de Godsdienstplechtigheden werden met meer luister gevierd, overal onder de geestelijken en het volk ingeslopen misbruiken hersteld, en opdat elk herder in deszelfs parochie, aan zijn bisdom onderworpen, een voorschrift zou hebben, volgens het welk men het bestuur behoorde te regelen, stelde hij in zijne hoofdkerk ene vaste regel in. Daar werd het Goddelijk officie met alle aan de Katholieke Kerk eigen plechtigheden gevierd, en de instelling der domheer-schappen verhoogde de luister derzelve. Voor ene stad als Venetië scheen hem het getal van twintig parochiekerken te gering, om in de behoeften te voorzien en hij maakte derhalve ene nieuwe omschrijving van de wijken der stad en verdeelde dezelve in dertig parochiën, welke alle door ijverige en geleerde priesters werden bediend, waardoor aan zijne onderhorigen het brood des Goddelijke woord en het hemels voedsel der Heilige Sacramenten te beter werd toegediend. 

Justiniani was overtuigd, dat de aalmoes veeltijds een groot middel is om de bekering van de armen, welke van het pad der deugd zijn afgeweken, te bevorderen, en daarom betoonde hij geen mindere ijver om de noodlijdenden het stoffelijk voedsel te verschaffen. Ene ontelbare menigte omringde dagelijks zijn verblijf; Godvrezende vrouwen waren belast om de schamele armen en hen, die zonder hunne schuld merkelijke verliezen geleden hadden, tegemoet te komen; aan andere armen deelde hij liever brood en kleding dan geld uit, omdat hij wel wist, dat geld in de hand des armen menigmaal kwalijk wordt besteed; hij gaf ook nooit de voorkeur aan degenen, die van aanbevelingen zijner verwanten voorzien, zich aan hem vertoonden. Ofschoon niemand meer dan hij het blinkend metaal verachtte, wilde hij evenwel aan al de vermogenden hunne verplichting jegens de behoeftigen herinneren, door zich te onttrekken om degenen te helpen, die hem door verwanten werden voorgedragen. Een zeker persoon, hem van wege zijnen broeder Leonardus toegezonden, om enige hulp te verkrijgen, werd afgewezen door de heilige met deze woorden: “Keer weder tot hem, die u gezonden heeft, en zeg hem van mijnentwege, dat hij is staat is, om u zonder mij bij te staan.” Niemand betoonde mindere belangstelling in tijdelijk vermogen, en daarom had hij zijn huishoudelijk bestuur aan één zijner dienstknechten overgedragen, want hij begreep, dat een zielsbestuurder zijn tijd veel beter kon besteden, dan zich met het tijdelijke bezig te houden. 

In weerwil van zijne verhevene deugden, had Laurentius Justiniani evenwel zijne vijanden en vervolgers. Zijn ijver tegen de schouwburgen vermeerderde dit getal aanmerkelijk; één hunner, een vermogend en aanzienlijk man, durfde zich tegen het bisschoppelijk voorschrift, betrekkelijk dat onderwerp uitgevaardigd, openlijk verzetten. Hij wilde de heilige overal doen voorkomen als een man, die zich slechts met beuzelingen ophoudt, als een kleingeestige, die aan de gestrengheden van het kloosterleven gewoon, ook die in de samenleving wilde invoeren. Anderen durfden hem nog grotere beledigingen aandoen en Gods vriend in het openbaar als een huichelaar uitkrijten. Laurentius, even ongevoelig voor de haat als voor menselijke lof, achtte zich intussen gelukkig iets om de naam van Jezus Christus te mogen verduren, en al die ijdele schreeuwers waren met al hun geraas niet in staat, om de opgeruimdheid van zijn gemoed, deze edele beloning der versterving, in het geringste te verstoren. 

De Pausen betoonden hem grote achting. Eugenius IV, die hem te Bolonie had ontboden, ontving hem in de stad met alle tekenen van onderscheiding en noemde hem het sieraad der bisschoppen. Nicolaus, wiens denkwijze omtrent Laurentius niet minder gunstig was, verzuimde niet om hem bij elke gelegenheid zijne achting te betonen, en verplaatste om zijnentwille de patriarchale zetel van Grado, welke door de dood van de laatste patriarch, Dominicus Michelli, opengevallen was, bij ene bulle van 8 Oktober 1451, naar Venetië. 

De bulle van Nicolaus V ondervond echter ene levendige tegenkanting van de zijde der senaat van Venetië. Na-ijverig op deszelfs vrijheden, wilde de republiek geenszins dulden, dat een ze verheven geestelijk rechtsgebied zich zo nabij haren zetel vestigde. Onder voorzitting van de doge, werd de ganse raad vergaderd en het door de wil des Pausen opgesteld vraagstuk met veel warmte overwogen. Opeens verwittigt men de senaat van de komst des bisschops, die na binnengeleid te zijn verklaart, dat hij veel liever ene waardigheid wilde afleggen, welke hij reeds achttien jaren tegen zijnen wil en slechts uit onderwerping bekleedde, dan de last, welke zijne schouders drukte, door ene nieuwe waardigheid verzwaren. De senaat kon deze woorden, die met ene diepe gemoedsaandoening werden uitgesproken, niet zonder tranen aanhoren. De doge was nog meer getroffen dan de anderen, stond van zijnen zetel op, smeekte in naam der vergadering, dat Laurentius toch zijne bisschoppelijke waardigheid zou blijven behouden en zich naar de wil van de heilige Vader voegen. Alle raadsheren stemden hierin toe en begonnen het patriarchaat van Venetië nuttig voor de Kerk en vererend voor de Staat te beschouwen, en de inhuldiging van de nieuwe patriarch geschiedde onder toejuiching der ganse stad, met veel pracht en luister. 

De Godsvrucht, zachtmoedigheid, ootmoed en liefde des heiligen namen nog toe, nadat hij, om zo te spreken, schier de laatste trap der kerkelijke hiërarchie bestegen had; wij kunnen echter al zijne goede werken, welke de geschiedschrijvers om het zeerst voordragen, niet vermelden; zeggen wij alleen, dat men zo algemeen aan zijne wijsheid hechtte, dat het hof van Rome nooit de zaken wilde onderzoeken, over welke Laurentius vonnis geveld had, en dat het in geval van beroep, zijne oordeelvellingen altijd bekrachtigde. 

Het gemenebest werd in zijnen tijd door gewelddadige schokken sterk bewogen en met grote gevaren bedreigd; het had ene langdurige en gevaarvolle strijd te verduren tegen Franciscus Sforza, hertog van Milaan, die de haat van zijn schoonvader, Philippus Visconti, tegen de Venetiërs had geërfd. Deze Philippus, door zijne gelukkige ondernemingen tegen de Genuezen en andere naburige staten opgeblazen, beraamde insgelijks het ten onder brengen van Venetië, doch werd in 1429 verslagen en buiten staat gesteld hem te kunnen schaden. Hij stierf in 1447, doch nu wilde Franciscus Sforza de nederlaag zijns schoonvader wreken. Een oud kluizenaar, die sedert zijn dertigste jaar met ijver de Heer diende en op het eiland Corfu in afzondering leefde, verzekerde door openbaring te weten, dat de Staat zijn behoud aan de gebeden van de onvergelijkelijke bisschop te danken had. De neef van Laurentius, Bernardus Justiniani, die het leven van zijnen  oom in zuivere stijl beschreven heeft, hetwelk aan het hoofd der werken van Laurentius te vinden is, verzekert, dat hij meermalen getuige geweest is van zijne wonderen en voorzeggingen. 

De heilige heeft een groot getal leerredenen, brieven en Godvruchtige verhandelingen nagelaten. De beste uitgave is die van Venetië, twee delen in folio, 1751. Het laatste werk dat hij schreef was: “de trappen der volmaaktheid,” en in de daad, niemand kon schier beter over zulk een gewichtig onderwerp schrijven. Nauwelijks had hij het stuk afgewerkt, of hij werd door ene hevige koorts aangevallen. Zijne laatste ogenblikken waren rijk in onderwijzingen. Ziende dat zijn bedienden voor hem een bed in gereedheid brachten, zei hij hun: “Wat wilt gij toch doen? gij verspilt uwen tijd. Mijn Verlosser is aan een kruis gestorven; herinnert gij u niet meer hetgeen de heilige Martinus in zijne laatste ogenblikken zei: dat een Christen op as en op een boetkleed uitgestrekt behoord te sterven!” Terwijl zijne vrienden weenden, riep hij in geestvervoering uit: “Zie daar de Bruidegom!…. gaan wij hem tegemoet.” Vervolgens sloeg hij zijne ogen ten hemel en vervolgde: “Heer Jezus, ik kom tot u.” Toen iemand hem van de vreugde sprak, welke hem bezielen moest, omdat hij op het punt was van de kroon te ontvangen, die hij zich had waardig gemaakt, ontstelde hij en riep uit: “De kroon is voor moedige krijgsknechten en geenszins voor zulke lafhartigen als ik ben.” Hij maakte ten laatste zijnen uiterste wil, minder om over zijne goederen te beschikken, want hij was arm gelijk de Apostelen, dan wel om alle mensen nog te onderrichten, dat zij God moesten dienen en om te bepalen, dat men hem als een eenvoudig kloosterling, in de kerk van Sint Georgius van Alga zou begraven. Zijn doodstrijd duurde twee dagen, waarbij de onderscheidene broederschappen en verenigingen der stad hem nog zijnen zegen kwamen afvragen. Zijn kamer was voor elk toegankelijk; de ganse stad was in beweging; het scheen of ene enige familie in rouw gedompeld was; niemand keerde huiswaarts zonder één of ander heilzaam woord uit de mond des heilige prelaats opgevangen te hebben. Laurentius zei tot één zijner geliefde leerlingen, met name Marcellus, die bitter weende: “Ik ga u voor en gij zult mij weldra volgen; bij het volgende Paasfeest zullen wij verenigd zijn.” Na deze voorzegging, die letterlijk vervuld werd, sloot de heilige patriarch de ogen en stierf op 8 Januari 1455, in zijn vierenzestigste jaar. Laurentius had de bisschoppelijke waardigheid tweeëntwintig jaren bekleed, en de vier laatste jaren de titel van Patriarch van Venetië gevoerd. 

Gedurende enige dagen werd het lichaam van de dienaar Gods aan de verering des volks, dat in menigte toestroomde, ten toon gesteld. De twist tussen het kapittel der patriarchale kerk en de religieuzen van Sint Georgius, bij wie de heilige wilde begraven zijn, was oorzaak, dat zijn lijk gedurende zevenenzestig dagen, in de sacristie der grote kerk ten toon stond, waarbij men echter niet het geringste bederf ontdekte. Eindelijk werd het op 17 Maart ter aarde besteld. Paus Sixtus IV had reeds de gedingen tot zijne canonisatie doen aanvangen; Leo X en Adrianus VI lieten dezelve vervolgen; eindelijk vaardigde Clemens VII in 1524 het decreet der zaligverklaring uit, met verlof om in alle kerken van het Venetiaans gemenebest de feestdag en openbare getijden te vieren, terwijl de heilige Vader zich voorbehield, om Laurentius op gunstiger tijdstip te canoniseren. Reeds geruime tijd te voren had men te Venetië ter zijne ere, altaren opgericht, zijne beeltenis in de kerken gesteld, kapellen gebouwd en men begon hem als de eerste beschermheilige na de heilige Marcus, in de stad en de republiek te vereren. in 1597 wilde de kardinaal Laurentius Priolo, patriarch van Venetië, uit kracht van een besluit van de vergadering der gebruiken, op 1 Februari uitgevaardigd, de eerbiedwaardige overblijfsels verplaatsen, doch zijn dood belette de uitvoering. Sedert de bulle der zaligverklaring, hebben de geschiedschrijvers gene zwarigheid gemaakt, om hem de titel van heilige meer dan van zalige toe te kennen. Clemens VIII bezigde die zelfs in ene apostolische breve, waarbij hij aflaat verleende aan degenen, die op de feestdag van de heilige Laurentius Justiniani, de kerken der reguliere kanunniken van Sint Georgius van Alga, door gans Italië verspreid, zouden bezoeken. Zijne verering werd in Sicilië en vooral in Palermo vermaard, welke stad hem onder hare beschermheiligen telde, na zijne voorspraak, tijdens de pest in 1626, ondervonden te hebben. Deze openbare verering werd bekrachtigd door een decreet van de heilige congregatie der gebruiken van 26 Februari 1628. Laurentius Justiniani werd eindelijk door Alexander VIII, op 1 November 1690, plechtig gecanoniseerd en zijn feestdag, volgens de verordening van de heilige Stoel en de congregatie der gebruiken, op 5 September, de dag zijner bisschoppelijke wijding, vastgesteld. 

 

6 September 

 

De heilige Rosalia (1160). 

Maagd te Palermo. 

 

In onze Hollandse districten wordt de gedachtenis van de heilige Rosalia van Palermo op deze dag gehouden, ofschoon hare feestviering, volgens het Rooms Martelaarsboek en de brevier, op 4 September is aangetekend. Laatstgemelde dag is in onze districten, door de feestdag van de heilige Rosa van Viterbo, belet en wij meenden derhalve ons daarnaar te mogen voegen, ten einde zoveel wij kunnen de gelovigen op te wekken, zich met de gebruiken van hunne districten, bij de verering der heiligen te kunnen verenigen. 

Wij vinden in het voorbeeld van deze heilige een buitengemeen bewijs van de kracht der genade op een hart, dat zich van alles, wat de wereld aangenaams en verbindend aanbiedt, weet los te rukken, en zullen in deze geschiedenis ons houden aan hetgeen de beroemde schrijver van de levens der kluizenaars van het Oosten en Westen heeft medegedeeld, te meer omdat wij ondervinden, dat de geleerde Villefore volgens echte stukken werkt. 

Rosalia werd te Palermo in Sicilië uit ouders, die om hunnen adeldom uitblonken, geboren. Zij was de dochter van Sinibaldus, heer van Quisquina en Rosen, die van de keizerlijke stam van Kerel de Grote zijn geslachtsboom telde; hare moeder was staatsdame bij Margaretha, gemalin van Wilhelmus I, koning van Sicilië en dochter van Garzius, ook Garcias IV, koning van Navarre. Daar de moeder van Rosalia bij de koningin zeer gezien was, werd ook het kind met onderscheiding opgekweekt en naarmate het in jaren opgroeide, vermeerderde insgelijks de belangstelling in deszelfs toekomend lot. Niets werd verzuimd om de zeden van Rosalia te vormen en haar aan de verwachting harer ouders te doen beantwoorden; doch God, die zijne oogmerken had met deze reine ziel en haar geheel aan zijne dienst wilde verbinden, boezemde haar ene grootmoedige verachting in van het aardse en vergankelijke, en de begeerte om met de wereld af te breken, zodat zij in de bevallige jaren van hare jeugd, zich van hare ouders en het hof verwijderde, ten einde haar leven in afzondering in ene vervaarlijke spelonk door te brengen. Had fortuin haar hare gunsten ontzegd, of de natuur haar de aanvalligheden, op welke de wereld let, geweigerd, dan zouden hare handelwijze minder edelmoedig en hare opofferingen minder volmaakt zijn geweest. 

Doch in waarheid, het is te bewonderen, hoe ene jeugdige maagd, te midden der genoegens van een hof opgekweekt, terwijl haar de rijkdommen, het vermogen en de schoonheid aanlachten, zich veroordeelt om een leven aan te vangen, dat zo zeer tegen de zinnelijkheden strijdt en met hare opvoeding zo weinig overeenstemt, zodat zij slechts aan Jezus Christus wenst te behagen en voor Hem alleen te leven. Rosalia meende bij de uitvoering van haar besluit zodanige maatregelen te moeten nemen, dat niemand enige kennis van haar ontwerp kon verkrijgen en het dus ook niet tegenstreven. 

Veertig mijlen van Palermo verheft zich de verg Quisquina, geheel omgeven met een donker en zeer dicht bos; op deszelfs helling ontdekt men ene dubbele grot. Wanneer men vijftien of twintig treden dezelve binnen gaat, dan vindt men in ene spelonk een hol, dat een ander vormt; daar ontwaart de beschouwer ene lange steen, van de grond verheven en enigszins hellende, zodat de hoogte een hoofdeneind is en de uitkomende brokstukken aan beide zijden van die steen, beletten dat men niet afwaarts valt; de ligging van dat bed is zo geriefelijk, dat, wanneer men in de andere holen van dat akelige verblijf door de regen werd overvallen, men daartegen en de andere ongeregeldheden van het jaargetijde beveiligd wordt. De ingang van deze tweede speklonk baart ijzing; het flauwe daglicht dringt door de kloven en enige reten en men kan er slechts door ene nauwe opening, welke in de hoogte is, binnen komen, waardoor men vervolgens als in ene put afdaalt. Zodanige woning koos Rosalia boven de prachtige paleizen der koningen van Sicilië. Later vond men in de spelonk een opschrift op ene steen gehouwen, van de volgende inhoud: “Ik Rosalia, dochter van Sinibaldus, heer van Quisquina en Rosen, heb in deze spelonk, uit liefde voor mijnen Heer Jezus Christus, besloten te wonen.” Dit opschrift, dat zij altijd voor ogen had, diende zeker om haar aan haar voornemen gestadig te herinneren en haar hart de Heer zonder achterhoudendheid op te dragen. 

De heilige, na enige tijd in de spelonk van de berg Quisquina te hebben doorgebracht, waar zij slechts voor haren Goddelijke Bruidegom in strenge afgetrokkenheid leefde, verliet deze plaats, om dezelve voor ene andere te verwisselen. Wij weten voor deze verandering gene andere reden te geven, dan dat zij het deed door ene hemelse ingeving; althans de schilderstukken, welke men van hare levensgeschiedenis vervaardigd heeft, stellen voor, dat zij door de hand van een engel uit de grot wordt geleid; hoe zou men ook beter de Goddelijke beschikking omtrent deze dienstmaagd des Heren kunnen schetsen? Rosalia verlaat hare eerste afzondering, doch om zich in ene niet minder akelige op te sluiten. Zij begeeft zich in de holte van de berg Peregrino, omtrent drie mijlen van Palermo gelegen, welke voet door de zee bespoeld wordt en door kleine heuvelen omgeven is, die met hout beplant en met gras en bloemen bedekt zijn. Wanneer men deze berg beklommen heeft, vindt men nabij deszelfs kruin een ruim hol, hetwelk meer dan honderd voet diep is en wijder wordt naarmate men afdaalt; daarop volgt ene tweede holte of kleine grot, waar de heilige haar verblijf hield. De ingang is zo nauw, dat men nauwelijks kon begrijpen, toen men hier haar lichaam gevonden heeft, hoe het mogelijk ware, dat zij er binnen trad. Bezwaarlijk laat het zich beschrijven, hoe deze duif, die als de bruid uit het boek der gezangen in de holen der steenrots zat en tot haren bruidegom zuchtte, zich in hemelse beschouwingen verdiepte en in beide spelonken van Quisquina en Pelerino leefde. Wij willen geenszins de gissingen volgen, welke de schilderstukken doen ontstaan en zeggen met Jordanus Cassinus, dat het beter is weinig betrekkelijk de heilige Rosalia te zeggen, dan verdichtingen te verhalen, of echte bescheiden te bederven; het opschrift, in Quisquina gevonden, verzekert ons van hare bedoeling en de wonderen, bij het vinden van hare eerbiedwaardige overblijfselen geschied, getuigen van de heiligheid, waarmee God zijne dienstmaagd kroont. De beweegreden, die haar tot zodanige levenswijze bepaalden, geven wel genoegzame stof tot overdenking, dan daar Rosalia alle voorzorgen nam om zich aan het oog der mensen te onttrekken, zijn wij insgelijks onbekend gebleven met de omstandigheden van hare levenswijze. Wij willen slechts aanmerken, dat men voorwaar grote onversaagdheid des harten moet hebben, om zich in de volstrekte eenzaamheid aan al de bestormingen van Satan bloot te stellen, en zich door buitengewone hulpmiddelen tegen die moordenaar van den beginne af te wapenen, ofschoon men ook mag geloven, dat de hemel zijne genaden overvloediger mededeelt en het zuivere hart, dat zo uitsluitend op deszelfs bijstand bouwt, meer versterkt. Wij, die aan zo menigvuldige aanvallen van de vijand onzer zaligheid onderworpen zijn, zodat wij veeltijds niet weten, hoe die te boven te komen, kunnen ons gemakkelijk verbeelden, op welke wijze de boze geest ene zwakke maagd, die hem de voet op de nek zette, bestormde, en hoezeer hij haar al de begoochelingen en het aangename van het hofleven, dat zij verzaakt had, voorstelde, door hoe vele begeerten hij haar hart trachtte te ontsteken. Rosalia pleegde allerlei gestrengheden, om de overwinning op de algemene vijand te behalen; vrijwillige ontberingen toch van lichaamsvoeding versterkt de ziel en onderhoudt en vermeerdert hare krachten. Na gedurende enige jaren op deze wijze voor de Heer doorgebracht te hebben, verscheen het ogenblik, dat de rechtvaardige God, de beloner der deugd, Rosalia uit ene wereld, welke slechts ballingschap is, tot zich riep, om haar in het enige en ware vaderland te verplaatsen, en zij werd deelgenoot van die heerlijkheid, welke de hemelse Bruidegom aan degenen heeft voorbereid, welke Hem beminnen en getrouw dienen. 

Sedert de heilige het hof verlaten had, hadden hare verwanten niet opgehouden te onderzoeken waar zij zich ophield. Het opschrift, hetwelk in de eerste grot, waarin zij zich begeven had, werd gevonden, gaf aanleiding, dat men haar in ene andere dergelijke plaats zocht en nu werd, na enige jaren, haar lichaam in de tweede spelonk gevonden. Zij lag op de grond, met de ene hand haar hoofd ondersteunende en met de andere arm langs haar lichaam uitgestrekt, als of zij sliep. Ruim vierhonderd jaren bleef de schat verborgen, ofschoon men sedert geruime tijd naar de heilige overblijfselen had gezocht, totdat dezelve eindelijk in 1624 werden gevonden, toen de pest in Palermo woedde. De kardinaal Doria, aartsbisschop van Palermo, liet des nachts het lichaam der heilige naar zijn paleis vervoeren, en na wegens de echtheid van het overblijfsel overtuigd te zijn, waartoe de wonderwerken, die geschiedden, niet weinig bijdroegen, werd het lichaam, in de maand Juli van het jaar 1625, door de stad met alle plechtigheid rond gevoerd, naar de hoofdkerk overgebracht en aan het volk ter verering ten toon gesteld. 

Alexander VII vergunde in 1666 aan de stad en het ganse bisdom, om de heilige Rosalia te vereren; in 1683 werd die vergunning door Innocentius XI tot het koninkrijk Sicilië uitgestrekt, en in 1689 tot het Duitse keizerrijk, terwijl Innocentius XII in 1693 aan al de landen aan het koninkrijk Spanje onderworpen, dezelfde vergunning toekende; sedert die tijd wordt de heilige Rosalia als bijzondere patrones tegen de pest aangeroepen. 

 

De heilige Pambon van Nitria (385). 

Abt. 

 

De heilige Pambon, wiens geschiedenis wij slechts verkort uit Palladius, Rufinus, Sozomenes en de geschiedenis der vaders mededelen, was één van die woestijnbewoners van Nitria, door wiens mond de geest des Heren tot de mensen sprak, één van de leermeesters der woestijn en vrienden Gods, die niets voordroegen, dan hetgene zij van Jezus Christus geleerd hadden; één van die leidsmannen van des Heren krijgsleger, die door de heiligheid van zijn leven, het hoofd werd van de andere monniken, welke zich in Gods Kerk door hunnen reine levenswandel eerbiedwaardig gemaakt hebben, één van die hemelse mannen, van welke men kan zeggen, dat zij meer omgang met de engelen dan met de stervelingen hadden, en die door de eenvoudigheid huns levens en de zuiverheid van harte, de gave om wonderen te werken en apostolische deugden te beoefenen, verkregen. Pambon was één van hen, wier vrome Godsvrucht het Katholieke geloof vereerde, omdat het volk niet kon twijfelen, of de waarheid was daar, waar zodanige verhevene deugden beoefend werden, eindelijk, om met Rufinus te spreken, de heilige is één van hem, die aan het hoofd der soldaten van Jezus Christus strijdende, het geloof door hun lijden bevestigden, en hunne boetvaardige arbeid door ene uitstekende belijdenis van de Godheid van Jezus Christus kroonden. 

De heilige Pambon, welke enige mensen, dat omtrent het jaar 317 kan geboren zijn, had zich van zijne tederste jaren onder de leiding van de grote abt Antonius, de aartsvader der kloosterbroeders, gesteld en men verhaalt, dat hij dezen dringend smaakte, om hem een bepaalde levensregel op te geven, opdat hij zijne zaligheid zou kunnen bewerken. Deze leefregel nu is zowel om zijne beknoptheid als om de gewichtige inhoud belangrijk. “Leef,” antwoordde Antonius, “in de beoefening der boetvaardigheid, scheur uw hart los van alle ongeregelde geneigdheid, bedwing uwe tong, mistrouw u zelven, stel uw betrouwen op God, waak onophoudelijk over uwe zintuigen, en richt al uwe daden zo in, dat gij u later niet behoeft te beklagen.” Pambon trachtte van dat ogenblik, deze onderrichting met de uiterste nauwgezetheid te vervullen. 

Hij was nog zeer jong en kon niet lezen, toen hij bij een zekere gelegenheid één der broeders verzocht, om hem ene psalm te leren, want het was de gewoonte onder de eerste kluizenaars, elkander nu en dan te bezoeken en door heilige vermaningen op te wekken. Deze las hem het eerste vers van de achtendertigste psalm voor; “Ik heb gezegd; ik zal op mijne wegen letten, om niet te zondigen door mijne tong. Ik heb voor mijnen mond ene wacht gesteld. Nauwelijks had Pambon deze woorden gehoord, of hij keerde naar zijne cel terug, zeggende, dat deze spreuk voldoende was en dat hij zou trachten die te beoefenen. Dezelfde kluizenaar berispte hem zes maanden later, dat hij hem al die tijd niet gezien had, doch hi antwoordde, dat hij tot nu toe de spreuk nog niet geleerd had te volbrengen. Toen hem één zijner vrienden jaren daarna vroeg of hij die eindelijk kon beoefenen, zei hij, dat hij daarop na negentien jaren tijds bezwaarlijk kon antwoorden. Zo groot was zijne nauwgezetheid om het stilzwijgen te bewaren, dat men van hem zei, dat hij deze deugd in Hoger graad bezat, dan de grote Antonius of enige andere heilige. Zij, die met hem omgingen, getuigden, dat, wanneer men hem over één of andere zaak, zelfs over de Heilige Schrift raadpleegde, hij nooit aanstonds het voorgestelde beantwoordde, maar zei: “Ik weet niet wat ik antwoorden zal.” Er verliepen meermalen drie maanden voor men van hem enig antwoord kon erlangen; dan onderzocht hij met de meeste zorg voor Gods oog hetgeen men hem had voorgesteld. Zijne antwoorden werden daarom met de meeste eerbied en vrees ontvangen. Het was dus uit oprechtheid en geenszins uit ijdele waan, dat de heilige, toen zijn einde naderde, zijne leerlingen betuigden, dat hij zich over geen enkel woord, zo lang hij in de woestijn van Nitria woonde, te beklagen had; dat er geen dag verstreken was, zonder dat hij enige handarbeid had verricht, en dat hij zich niet kon herinneren enig brood gegeten te hebben, hetwelk hij niet gewonnen had, dat hij evenwel voor God ging verschijnen als een mens, die Hem slechts begint te dienen. 

De heilige abt Poimenes, ook Pastor genoemd, die omtrent het jaar 451 ontsliep, getuigt, dat hij in de heilige Pambon drie dingen had opgemerkt, die wel verdienden gevolgd te worden: het vasten, dat hij dagelijks tot de avond rekte, zijn stilzwijgen en gestadige handarbeid. Pastor verhaalt insgelijks, dat een zeker kluizenaar, die hem vroeg, of het goed was anderen te prijzen, tot antwoord ontving, dat het beter is te zwijgen. Wij merkten reeds op hoe ernstig en behoedzaam hij in zijne woorden was en men verzekert, dat men zelfs nooit een glimlach bij hem opmerkte. Om dit verwerven, stelde Satan alle pogingen in het werk, zo zelfs, dat de boze geesten aan ene lange stok ene veer gehecht hadden, en die met groot geschreeuw, alsof die ene buitengewone zware last was, ronddroegen. De heilige, deze belachelijke zaak ziende, begon te lachen, doch toen Satan hem als overwonnen zijnde wilde bespotten, antwoordde Pambon: “Ik heb niet gelachen, maar met uwe zwakheid de spot gedreven.” Onder de deugden, welke hij in verheven zin beoefende, willen wij vooral zijnen ootmoed, armoede en liefde aanhalen. Hij beminde de vernederingen zo zeer, dat hij gedurende drie jaren God bad, hem toch niet voor de mensen te verheerlijken, maar integendeel een voorwerp van verachting te doen worden. De hemel echter kroonde reeds in zijn leven zijne deugden. De glans der hemelse deugden blonk op zijn aangezicht uit; wanneer men de majesteit van zijne houding en de helderheid van zijn gelaat zag, zou men gezegd hebben, dat een straal van hemelse heerlijkheid op hem ware afgedaald. 

De grote Antonius drukte meermalen zijnen leerlingen de handarbeid op het hart, zowel om alle ledigheid te ontvluchten, als om boetvaardigheid te doen en de ziel gestadig in het beoefenen der Godsvrucht te versterken; deze heilige abt kende uit eigen ondervinding de noodzakelijkheid er van, hetgeen hem nog door ene verschijning werd bevestigd. De geschiedenis van de levens der vaderen vermelden ons die op de volgende wijze: Antonius werd eens door hartzeer en verveling beproefd, door verschillende kwade en ijdele gedachten overvallen, en beklaagde zich voor de Heer, dat deze kwelling hem belette om aan zijne zaligheid te werken. Vervolgens verbeeldde hij zich, dat hij zat en arbeidde, dat hij van zijnen arbeid opstond en zich tot het gebed begaf, zich weer neerzette en van enige palmbladen ene mat begon te maken, van tijd tot tijd dit werk staakte, de ogen en gedachten ten hemel hief, om zich weer enige ogenblikken met God te onderhouden en op deze wijze het gebed met de arbeid verenigde; nu zei de engel (trouwens het was een engel, die hem in die gedaante verschenen was): “Doe ook zo, en gij zult zalig worden.” Antonius, vervult met vertrouwen en blijdschap, onderhield deze les en terwijl hij arbeidde, hield hij zijn hart met de Heer verenigd. De heilige Pambon volgde nauwgezet het voorschrift zijns meesters en de ijver voor handarbeid was zeker ene zijner voornaamste deugden. 

Pambon bleef niet altijd bij de heilige Antonius. Sommigen menen, dat hij in de woestijn van Scetia leefde. Rufinus plaatst hem in de cellen, waar hij omtrent 374 zijnen zegen ontving. Palladius doet hem in Nitria wonen en zegt dat hij priester was. In Nitria sprak hij met de heilige Macarius en Isidorus het verschrikkelijke vonnis uit tegen de monnik, die een weinig geld had nagelaten. 

De liefde en ijver voor het heil der zielen, welke in het hart van Pambon gloeiden, waren aan de heilige Athanasius, patriarch, aartsbisschop van Alexandrië, bekend, toen deze hem uitnodigde om zijne woestijn te verlaten en naar Alexandrië te komen, om de Arianen te beschamen. Met meer dan gewone ijver verdedigde hij de Katholieke waarheid, en overlaadde de vijanden der Godheid van Jezus Christus met schaamte. Eens in die stad ene opgetooide toneelspeelster ziende, die gereed stond om zich op het schouwtoneel te vertonen, kon hij zich niet onthouden tranen te storten en toen men hem naar de rede vroeg, antwoordde hij, dat hij de zedelijke toestand van deze ongelukkige beweende en zijne eigene lauwheid in des Heren dienst. “Hoe!” riep hij uit, “kan het toch mogelijk zijn, dat ik minder zorg heb om God te behagen, dan deze vrouw om aan goddeloze en eerloze mensen welgevallig te zijn en strikken voor de onschuld te spannen.” 

Melania de oude, zo het schijnt omtrent het einde van 366, van Rome naar Egypte gekomen zijnde, en van de heilige Isidorus de deugden van de heilige Pambon vernomen hebbende, ging, begeleid door de opzichter der Godshuizen van Alexandrië, naar de bergen van Nitria en vond hem bezig met het maken van matten. Zij bood hem driehonderd ponden zwaar zilver aan, en bad hem die aan te nemen en dus te delen in de goederen, welke de Heer haar geschonken had. Pambon, steeds voortwerkende, antwoordde haar: “God zal u uw liefde belonen;” en zich tot zijnen leerling Origenes wendende, zei hij hem: “Neem dit en deel het uit aan alle broeders in Lybië en op de eilanden, wier kloosters de armste van alle zijn; geef er niets van aan die van Egypte, omdat dat landschap het rijkste en vruchtbaarste is.” – “Ik stond altijd voor hem,” vervolgt Melanie, “afwachtende dat hij mij zou zegenen, of tenminste een woord zou toespreken, ten einde mij zijnen dank te betuigen voor zulk een belangrijk geschenk, doch toen er niets van dit alles plaats had, zei ik hem: Mijn vader, weet gij wel dat er driehonderd ponden zwaar zilver zijn; waarop hij, zonder mij een enkele blik toe te voegen of op het kistje te slaan, waarin het geld lag, antwoordde: Mijne dochter, Hij, aan wie gij uw geld hebt opgedragen, heeft niet nodig te weten hoe zwaar het weegt, daar Hij, die in zijne Goddelijke weegschaal de bergen en zware bossen weegt, niet onbekend kan wezen met het gewicht van dit geld; hadt gij mij gegeven, dan had gij recht om mij de zwaarte te zeggen, doch gij hebt het aan God opgedragen, die zich gewaardigd heeft, om op de twee penningen van de arme weduwe met welgevallen neer te zien, en deze hoger geschat heeft dan de grote giften der rijken, spreekt er dus niet meer van.” Ziedaar,” zei Melania aan Palladius, aan wie zij zulks verhaalde en die ons die gebeurtenis mededeelt, “hetgeen mij Gods genade deed ontmoeten, toen ik mij op deze berg bevond.” Socrates heeft insgelijks deze gebeurtenis aangetekend en getuigde, dat onder de uitstekende deugden des heiligen uitmuntte, dat hij in volmaaktheid, het bevel des Verlossers volgde om het goud en zilver niet te achten. 

Rufius, die omtrent het jaar 374 in Egypte kwam en er zes jaren vertoefde, vergenoegde zich niet met het onderricht, hetwelk Didymus en andere grote mannen, welke hij te Alexandrië ontmoette, hem gaven, maar ging meermalen de vaders in de woestijn horen, onder welke hij de heilige Pambon rangschikte, daar hij er op roemt zijnen zegen ontvangen te hebben. Pambon werd in 376 als verdediger van de Godheid des woords, naar Diocesarea in Palestina, of met de beide Macariussen, naar een eiland van Egypte verbannen, van waar men hen evenwel spoedig terugriep. 

Hij leefde nog op het einde van 385, want de levens der vaders melden, dat Theophilus van Alexandrië, destijds bisschop, in de woestijn kwam en dat al de broeders bijeengekomen zijnde om hem te ontvangen, zij de heilige Pambon verzochten, om hem een woord van stichting toe te spreken; maar de heilige antwoordde: “Indien mijn stilzwijgen hem niet sticht, mijne woorden zullen dit nog minder doen.” Hij stierf kort daarna, want Palladius, die in 390 te Nitria kwam, heeft hem niet meer gezien. Melania was bij zijnen dood tegenwoordig en verhaalde aan Palladius, dat, toen hij ene korf had afgewerkt en er de laatste hand aan sloeg, hij haar riep en zei: “Ontvang deze korf uit mijne handen, opdat gij mijner moogt gedenken, ik heb trouwens niets anders om u na te laten.” Zijne leerlingen Origenes en Ammonius ziende, loofde hij God en gaf de geest, zonder ziek geweest te zijn of de minste koorts of smart gehad te hebben. Melania bezorgde zijne begrafenis, nam de korf, welke hij haar gegeven had en bewaarde deze tot haren dood. 

Wij merken in deze heilige twee deugden op, die hem tot grote heiligheid deden klimmen, liefde tot de armoede en tot stilzwijgen. De heilige Joannes Climax zegt, dat de arme van geest de gerustheid des gemoeds bezit, welke hij door de kalmte der hartstochten verkrijgt; hij acht de dingen niet, welke hij bezit, als of ze niet eens tot de natuurlijke goederen behoorden. Zondert hij zich in de eenzaamheid af, dan beschouwt hij alles als rook; trouwens, zo lang men zich nog over enige behoefte bekommert, is men nog niet waarlijk arm. de ware arme draagt Gode zuivere en vurige gebeden op, omdat de begeerte der tijdelijke goederen zijne ziel niet bezig houden. Hij, die de waarde der hemelse goederen nooit gekend heeft, kan echter zijn hart van de aarde niet (los)rukken. 

 

7 September

 

De heilige Clodoald (zesde eeuw).

Prediker. 

 

Hoeveel mensen verbeelden zich, dat het grootste geluk, hetwelk men in dit tijdelijke leven genieten kan, hierin bestaat, dat men in waardigheid of macht gesteld zijn, overvloedige rijkdommen bezitten en met hoofse luister omgeven zijn;” zo schreef Joannes Piccius aan zijnen vriend. “Gij weet zeer wel, dat mij niets van dat alles ontbroken heeft; welnu, ik verzeker u, dat ik nooit een ware voldoening genoten heb, dan in de afzondering en in het bespiegelend leven. Konden de Cesars uit hunne graven tot ons het woord voeren, dan ben ik verzekerd, dat zij zouden verklaren, dat Piccius veel gelukkiger in zijne eenzaamheid is, dan zij ooit bij het beheersen der wereld geweest zijn, en indien het mogelijk ware, dat de doden weer op aarde verschenen, zouden zij veel liever op staande voet een tweede dood ondergaan, dan zich andermaal aan het gevaar blootstellen van bij openbare ambtsverrichtingen hunne ziel te verliezen.” 

Bij de beschrijving van het leven van de heilige Clotildis, vorderde de geschiedenis, dat wij reeds van de heilige Clodoald gewaagden, en van zijne verlossing uit de handen zijner bloeddorstige ooms, van zijne afzondering en dood spraken. Daar wij thans met des Heren bijstand zover in de geschiedenis der heiligen gevorderd zijn, willen wij meer bijzonder de daden van deze heilige gedenken. 

De heilige Clodoald (Sint Cloud) was de zoon van Clodomir, koning van Orleans en kleinzoon van de grote Clovis en de heilige Clotildis. In 522 geboren, verloor hij in 524 zijn vader, die, nadat hij de heilige Sigismond, koning van Bourgondië, had doen om hals brengen, door Gondemar, die Sigismond op de troon volgde, werd doorstoken. Colodomir liet drie onmondige zonen na, te weten Thibaud, Gontarius en de heilige Clodoald. De heilige Clotildis belastte zich met de zorg der opvoeding van deze drie onmondigen; zij deed hen voor de hemel en voor het heil van de Staat opvoeden, daar zij geloofde, dat, wanneer zij tot hunne jaren gekomen waren, hunne ooms Childebert en Clotarius, die het bestuur van het koninkrijk Orleans op zich genomen hadden, hem in het bezit van het vaderlijk erfgoed zouden stellen. Clotildis mocht dit terecht van hare zonen verwachten, doch de heerszucht van de twee onwaardige kinderen van zodanige moeder als de heilige Clotildis, deed hen weldra andere maatregelen nemen. Wij willen, om niet andermaal de treurige omstandigheden, die de afschuwelijke moord der beide zonen van Clodomir vergezelden, te herhalen, verwijzen tot hetgene wij desaangaande in de geschiedenis van de heilige Clotildis op 3 Juni mededeelden. Thibaud, een kind van tien jaren, werd op de afschuwelijkste wijze door zijn oom Clotarius om hals gebracht, en Gontarius, de jongste, een kind van zeven jaren, onderging hetzelfde lot, doch Clodoald, die nog overbleef en aan wie een gelijk lot was beschoren, werd door enige getrouwe hovelingen verborgen en vond middel om te ontkomen. De oordeelkundige, doch wel eens bedilzieke Baillet, die de geschiedenis uit de heilige Gregorius van Tours, Fredegarius, Aimoinius en uit de handschriften door Mabillon toegelicht mededeelt, zegt, dat deze ontsnapping Clotarius zo zeer in woede bracht, dat hij de edelknapen, de opzichters en alle andere dienaren der kinderen van Clodomir deed om het leven brengen, vervolgens te paard steeg en zo koelbloedig naar Soissons terugkeerde, als of er niets ware voorgevallen. 

De heilige Clodoald kon ruim acht jaren bereikt hebben, wijl zijn jongste broeder Gontarius, die slechts weinige maanden voor de dood huns vaders Clodomir ter wereld kwam, zeven jaren oud was en Thibaud tien jaren telde. Als een andere Joas aan de handen der heerszuchtige en wreedaardige moordenaars ontrukt, wist hij zich aan de nasporing van deze afschuwelijke monsters te onttrekken. Door de zorg van zijne grootmoeder in de vrees des Heren opgekweekt, troostte hij zich wegens het verlies van ene aardse kroon. De genade deed hem al het nietige der menselijke grootheid zien, en leerde hem, dat een Christen meer wint door er van beroofd te zijn, dan met die te bezitten; ja, dat hij een waar koning is, die over zich zelven weet te heersen en de hartstochten te bedwingen, welke de vorsten der aarde zo dikwijls in slaafse ketters geboeid houden. Hoe meer de heilige jongeling in jaren toenam, hoe ernstiger hij over al de ijdelheden der grootheid en aardse schatten nadacht en de ellenden der mensen overwoog, die hunne begeerlijkheden trachten te voeden. Dankbaar voor het wonderbare ontkomen aan het gevaar, waarin zijn leven geweest was, besloot hij, om zich aan de verwachting, die de wereld van hem koesterde, geheel te onttrekken; hij deed edelmoedig afstand van de erfenis zijns vaders, welke de toegenegenheid der franken hem, tenminste na de dood zijner toen nog zo afschuwelijke ooms, scheen te beloven, en de schaar nemende, sneed hij zich zelven de haren af en betuigde, dat God voortaan zijn enig erfdeel zou zijn. Ene cel diende hem tot woning, ene pij van grove wollen stoffen was zijne kleding, en in deze staat genoot Clodoald meer zoetheden en vrede, dan hij ooit onder de gouden gewelven van het paleis zijner vaderen, bekleed met koninklijk purper, zou hebben kunnen smaken. Gods uitverkoren lieveling verlangde niets van dit alles op deze aarde. Hij had ene schat in de hemel en daar woonde reeds zijn hart. Wie kon hem die schatten ontroven “in de hemel, waar noch de roest noch de mot ze verteren, en waar de dieven ze niet opgraven noch stelen?” Aan zijn verlangen was voldaan; dagelijks dankte hij de Heer, dat Hij hem tegen het bederf tot deze ogenblikken bewaard had; zijne minachting van al het tijdelijke groeide aan, naarmate hij in deugd toenam. Zich aan de wereld onttrokken hebbende, legde hij zich op de beoefening der Heilige Schriften toe en deelde het weinige, dat hij nog bezat, onder de armen, terwijl hij zijn vlees door vasten en andere boetvaardige werken tuchtigde; op de aarde slapende en slechts met een boetkleed gedekt, verduurde de koninklijke telg vrijwillig voor Jezus Christus kou en hitte, honger en dorst en naaktheid. Het verlangen om zich meer en meer op de weg des Evangeliums te volmaken, deed hem zijne aan ons onbekende streek verlaten (trouwens de getrouwe dienaren, die hem van de woede zijner ooms onttrokken, hielden het oord zijner vrijwillige ballingschap, zowel als de heilige Clotildis, die in 545 stierf, voor Clotarius en Childebert verborgen, ofschoon zij nauwgezet de levenswijze van de heilige Clodoald nagingen). Door de afsnijding zijner haren, waardoor hij volstrekt afstand van zijne aanspraken op de regering deed en zijne keuze om zich de Heer geheel toe te wijden, opende voor hem de weg om enigermate in de gunst van Clotarius en Childebert, die niets meer van hem te vrezen hadden, terug te keren. Clodoald verliet dus de plaats zijner afzondering en stelde zich onder de leiding van de heilige kluizenaar, Serverius, die nabij Parijs in afzondering leefde. Volgens de geschiedschrijver, door Mabillon toegelicht, ontving de heilige jongeling van deze heilige kluizenaar de kruinschering en het ordekleed, ofschoon de heilige Gregorius van Tours zegt, dat Clodoald zich zelven reeds de haren had afgesneden; wij moeten evenwel opmerken, dat niets te vergelijken was met de schone onderrichtingen en voorbeelden van deugd, welke hij van deze grote dienaar Gods, die zo volmaakt in het beoefenen van het geestelijk leven was, ontving. De gelukzalige jongeling wenste niets zo zeer, dan aan de ganse wereld onbekend te zijn, doch de goede naam, welke zijn leermeester Severinus overal verworven had, belette hem om buiten alle gemeenschap te blijven. Gelijk de nederige bloem, die zich tussen het gras verbergt, maar zich door haren aangenomen geur verraadt, werd de ootmoedige dienaar Gods weldra kenbaar en kon zich niet langer aan de begeerte der menigte onttrekken, die naar zijne afzondering vloeide, om zijne hulp en steun in te roepen. De vrome Clodoald bejegende elk met goedheid en liefde, doch het verlangen naar ene strenge eenzaamheid richtte zijne gangen naar ene andere streek, waar hij meende, dat hij zich aan het oog der mensen en aan de ijdele loftuitingen der menigte, die hem gestadig omringde, zou kunnen onttrekken. Hetgeen hij nog bezat, verdeelde hij onder de kerken, kloosters en armen, en begaf zich in Provence; deze aangename streek, waar hij onderscheidene jaren doorbracht, werd op haar beurt getuige van zijne deugden en weldaden. Clodoald werkte er wonderen; bezetenen, blinden, doven, kreupelen verkregen door zijn gebed genezing. Op zekere tijd door een arm man om ene aalmoes aangesproken zijnde, en hem echter geen geld kunnende geven, schonk hij hem zijnen mantel; de arme vertrok en nam zijnen intrek in het huis van een Godsdienstig man, die aan de behoeftige herbergzaamheid verleent. De vader des huisgezins ontwaakte in de acht en zijne woning door ene heldere glans verlicht ziende, wekte zijne huisvrouw en ondervroeg de vreemdeling; deze verklaarde dat hij de mantel, welke dat licht verspreidde, van de heilige kluizenaar ontvangen had; dit wonder werd weldra tot lof van God overal verspreid. 

Het gerucht zijner deugden en wonderwerken verraadde opnieuw zijne afzondering. Clodoald besloot derhalve om deze streken te verlaten en keerde uit Provence naar Parijs terug. Had men aldaar met bedruktheid zijn vroeger vertrek vernomen, thans dankte men de hemel voor zijne terugkomst. De geestelijkheid en het volk wenste als uit enen mond, dat hij tot het heilig priesterschap zpu verheven worden en Clodoald werd nu in 551, door Eusebius, bisschop van Parijs, voorganger van de heilige Germanus, door de priesterlijke zalving geheiligd. 

Hij verrichtte gedurende enige tijd de heilige bediening in de kerk van Parijs, droeg aan God de gebeden van zijn volk en de offerande van zijnen eeuwige Zoon op met een zuiver, door het vuur zijner liefde brandend hart en met handen, reeds door goede werken geheiligd. Van toen af waren al zijne dagen ene aaneenschakeling van deugden en weldaden. Deze zouden hem wellicht later tot verhevener bediening in Gods Kerk hebben kunnen doen klimmen, doch in zijne nederigheid naar een afgezonderd leven hakende, begaf hij zich naar het kleine gehucht Nogent, twee mijlen van Parijs gelegen. Dit dorpje bevatte toen slechts enige hutten, in welke vissers woonden. Hier bezaten de langharige koningen enige landgoederen, op welke zij nu en dan de bekommeringen van hunne grootheid kwamen vergeten. Clodoald zich nu aan de afgetrokkenheid toegewijd hebbende, stichtte er een klooster en ene kerk, welke aan die van Parijs onderworpen waren. Spoedig zag hij zich door even vurige leerlingen omringd, die zich met aandrang onder zijne leiding schaarden. Clodoald was hun leermeester, en zijn voorbeeld en zijne raadgevingen geleidden hen tot dat verheven doelwit, hetwelk zij beoogden. Ach! wie kan de gemoedsrust en de zielsvrede beschrijven, welke deze vrome mannen in hunne afzondering smaakten, welke een koninklijke hand gesticht en met goederen begiftigd had. De diepe stilte van deze plaats werd slechts afgebroken door de gebeden en lofzangen van hen, die zich tot heiligen wensten te vormen. Clodoald en zijne leerlingen herriepen door hunne deugden, het getrouwe beeld van de ontelbare kluizenaars van het Oosten, die men ene eeuw eerder de bewondering van de bewoners dezer afgelegene streken had zien opwekken. 

Zijn gesticht was intussen niet het enige toevluchtsoord, waar de heilige priester zijne weldaden uitstortte. De liefde verwijderde hem somtijds van zijne eenzaamheid; dan bezocht hij de hutten van Nogent, om de armen te onderwijzen, de ongelukkigen te ondersteunen en in elk hart de goede geur van Jezus Christus als ene zoete balsem uit te storten. Zijne handen reikten de behoeftigen overvloedige aalmoezen, en zijn naam werd overal in de ganse omtrek gezegend en geëerbiedigd. Op deze wijze heerste Clodoald, ofschoon ene troon, tot welke zijne geboorte hem recht gegeven had, verloren hebbende, door zijne grootmoedige giften en door de dankbaarheid, die men hem betoonde, met meer liefde over de harten, dan al de koningen der aarde over hunne onderdanen, die zij dikwijls als slaven behandelden. 

Doch het ogenblik naderde, dat Clodoald, ofschoon nog jong, deze plaats van ballingschap met het enige ware vaderland zou verwisselen. Door een bovennatuurlijk licht, het welk God nu en dan zijnen dienaren doet zien, werden hem de dag en het uur van zijn verscheiden kenbaar. De heilige priester maakte zulks zijnen leerlingen bekend, met ene vreugde, welke de hoop op de onsterfelijkheid inboezemt. Waarom zou hij ook het doodsuur vrezen? De rechtvaardige immers zegt, dat sterven voor hem het begin des levens is. Hoe zucht niet de ellendige, die door de menselijke rechtvaardigheid tot ene harde gevangenis en het torsen van knellende boeien veroordeeld is, naar zijne bevrijding en hoe springt hij niet van vreugde op, wanneer hij de drempel van zijne treurige woning overschrijdt en ene vriendelijke stem het weldadige besluit van de slaking zijner banden aankondigt! Desgelijks aanbad Clodoald de barmhartigheid van zijnen God, wiens stem hem opriep, terwijl hij tevens met snellen voet de berg beklom, die hem tot de schoot zijns Scheppers voerde. Clodoald stierf op 7 September, waarschijnlijk in het jaar 560 of daaromtrent. 

Zodanig is de geschiedenis van de heilige Clodoald, één van de troon vervallen prins en van het vaderlijk goed onterfd kind, dat tegen de hemel nooit over zijn lot morde, maar de rampen, die hij te lijden had, in onwaardeerbare schatten wist te verkeren. Zodanig is de geschiedenis van deze vrome kluizenaar, die onder ene grove wollen pij, de verhevenheid van zijne geboorte wist te verbergen en ene onsterfelijke kroon verdiende, in plaats van die vergankelijke kroon, van welke men hem zo wederrechtelijk en gewelddadig beroofd had. Clodoald is de eerste prins van de koninklijke bloede van Frankrijk, die in de rang der heiligen, welke men openlijk vereert, geplaatst is geworden. Zijne kostbare overblijfselen werden in de kerk van Nogent, welke hij gesticht en begiftigd had, begraven, onder ene eenvoudige tombe van zwart marmer, voorzien van een Latijns opschrift, hetwelk in het kort zijne levensgeschiedenis bevat. Doch in de loop der zevende eeuw werden zijne heilige relikwieën, door de Godsvrucht der gelovigen, in ene aller prachtigste kas gesloten en de bisschop van Parijs, de erfgenaam van al de goederen van Clodoald, waakt steeds met Godsdienstige zorg, over dit rijke en eerbiedigwaardige onderpand. 

In onze dagen bezit het dorp Nogent, thans Saint-Cloud geheten, omtrent twee mijlen van Parijs, ene parochiale kerk, onder de aanroeping van die heilige gesticht. Elk jaar, in de maand, die de loop der herfst opent, wanneer zijn feestdag verschijnt, verenigt zich ene ontelbare menigte onder de dikke belommeringen (schaduwen), die op deze plaats de Seine omgeven; maar te midden der geruchtmakende spelen en ijdele vermaken, die deze feestdagen vergezellen, ziet men altijd enige Godsdienstige gelovigen zich naar deze tempel spoeden, waar de overblijfselen van de engel, die over de boorden der Seine waakt, rusten en aan zijne nagedachtenis ene eerbiedige en treffende hulde brengen. 

 

8 September 

 

Het feest van de geboorte der Heilige Maagd en Moeder Gods Maria. 

 

Onder de dagen, welke de Katholieke Kerk aan de Heilige Moedermaagd toewijdt, mogen wij als de voornaamste rangschikken hare gelukzalige geboorte en zegepralende opneming ten hemel. De eerste schenkt haar aan de aarde, en de tweede plaats haar in de hemel voor de troon van God, boven de koren der engelen. Wij behoren deze beide dagen met bijzondere Godsvrucht te vieren, en de waarde, welke wij aan zodanig hemels geschenk, gelijk Maria is, hechten, moet ons geheel tot vreugde stemmen, hetzij dat de hemel deze onvergelijkelijke Maagd aan de wereld schenkt, het zij dat de aarde haar aan de hemel terug geeft. Deze laatste is een dag van overwinning en veeleer een feestdag voor de engelen, terwijl hare heilige geboorte een feestdag is voor de mensen, en ofschoon de zo heilvolle gemeenschap, welke de Kerk, die op aarde bestaat, met de onsterfelijke bewoners van het hemels Jeruzalem verenigt en hunne goederen gemeenschappelijk maakt, zo gevoelen wij echter, indien wij ons op deze wijze mogen uitdrukken, meerdere vreugd in de geboorte van Maria, omdat deze in waarheid een feestdag der mensen, onze feestdag is. 

Ofschoon de mens, door ijdelheid opgeblazen, zich de één boven de andere tracht te verheffen, blijft het evenwel waar, dat de natuur hen allen gelijk gemaakt heeft, met hen van hetzelfde slijk te vormen, welke ongelijkheid ook tussen de standen schijnt te bestaan. De mensen trachten echter, zoveel zij kunnen, deze gelijkheid te bestrijden en zich door ereambten, rijkdommen als anderszins er boven te verheffen en deze dingen hebben onder de stervelingen zodanige waarde verkregen, dat deze de natuurlijke gelijkheid van de gemeenschappelijke sterfelijkheid schijnen te vergeten, en zij hunne gelijken beschouwen als of zij van mindere rang zijn dan zij. Om hare rechten te behouden, heeft de natuur echter twee kentekenen willen vaststellen, waardoor alle mensen gedwongen zijn hunne gelijkheid te erkennen, het ene bij de geboorte en het andere bij de dood, het ene bij de wieg en het andere bij het graf, opdat de mens, hetzij hij vooruit of achterwaarts ziet, altijd iets aantreft, wat zijne eerzucht bedwingt. Daarom vergelijkt de Heilige Schrift ons ook bij lopend water. Wij sterven allen en vloeien weg als wateren in de aarde, die niet terugkeren. Gelijk de rivieren, hoe ongelijk van stroom, alle hierin gelijk zijn, dat zij uit ene kleine bron, rots of aardklomp voortkomen en eindelijk hunnen naam en wateren in de wereldzee verliezen, zo is het ook met de mensen gelegen, en wanneer zij hunnen loop volbracht hebben, wanneer zij gelijk de rivieren de ene met meer geruis dan de andere gemaakt hebben, verliezen zij zich eindelijk voor deze wereld en vermengen zich onder elkander in de afgrond des doods, in het graf, waar men geen Cesar, geen Alexander, geen van deze verhevene namen vindt, die ons afscheiden, maar verderf en wormen, as en verrotting, die ons gelijk maken. 

Het is aan de natuur volstrekt onmogelijk, om zich in het leven en in de dood te onderscheiden. De enige almacht van God, die de Heer der natuur is, kan zulks en toont dit, vooral in zijne heiligen. Hij deed het door zijne liefde voor de heiligste der maagden, met in haren dood haar lichaam voor het bederf te bewaren en het in heerlijkheid te verenigen, en in hare geboorte door de voorrechten, welke daarin bij haar schitteren. 

In het leven zijn twee dingen, die de mens van zijnen medemens onderscheiden, het goede, dat hij ontvangt en het goede, dat hij verricht. Het eerste vereert zijn vermogen en het tweede zijne milddadigheid; zo is ook de geboorte van de Heilige Maagd op ene wonderdadige wijze van die der andere mensen onderscheiden, door de goederen, welke zij daardoor ontvangen heeft en door die, welke zij ons aanbrengt. Evenals de mens uit twee zelfstandige delen bestaat, bestaan er insgelijks twee algemene bronnen van al de goederen, welke hij bij zijne geboorte kan ontvangen; de ene bron zijn zijne ouders, de andere is God, maar door het toedoen van onze ouders verkrijgen wij slechts het lichaam, onze ziel is echter van ene verhevener orde; gene natuurlijke oorzaak kan haar voortbrengen, zij vordert Gods hand en kan nooit ene andere bewerker van haar aanwezen erkennen, want de ziel is naar zijn beeld gemaakt. 

Vestigen wij nu ons oog op de ouders van de Moeder des Heren, op de heilige Joachim en de heilige Anna. Zij waren vroom, zuiver, liefdadig en bewandelden onberispelijk de wegen des Heren. De heiligheid gaat niet van hen, die haar bezitten, tot hunne afstammelingen over; de heiligheid der ouders is niettemin een groot voorrecht voor de kinderen, want Paulus verklaart ons, dat de kinderen der gelovigen heilig zijn, omdat zij, zegt Tertullianus, bestemd zijn tot heiligheid en daardoor tot de zaligheid. De Heilige Schrift verzekert ons, dat God de kinderen om hunne ouders begunstigt. Salomon om David, de Israëlieten om Abraham, Isaak en Jakob. Het is een bijzonder voorrecht, bij zijn geboorte door heilige en onschuldige handen aan God te worden toegeheiligd, doch bij de geboorte van de Heilige Maria heeft iets voortreffelijker plaats; zij is het kind des gebeds van beide ouders; de geestelijke vereniging hunner harten heeft de zegen verkregen, welke God aan de zuivere vereniging van hun huwelijk schonk en het was billijk, dat Maria niet zo zeer ene vrucht van de natuur als wel van de genade ware, dat zij veeleer van de hemel dan wel van de aarde, veeleer van God dan wel van de mensen afdaalde; Maria heiligde meer dan andere kinderen des gebeds hare ouders en verenigde hen in de liefde. Maar Maria ontleent tevens van hare ouders die roemvolle adeldom, welke haar van de koningen en aartsvaders doet afstammen. 

Adeldom is een natuurlijk goed, hetwelk wij bij onze geboorte meebrengen; het is geheel anders met de rijkdommen; zij behoren onder de kostbaarste en meest geachte goederen, onder die, welke wij kunnen verkrijgen; die adelstand is het enige menselijke voorrecht, hetwelk de Zoon Gods zich gewaardigd heeft te bezitten. Onder de andere mensen is adeldom gemeenlijk een nutteloze titel, die veelal tot niets strekt, dan om hen de moed hunner voorouders te herinneren, maar aan Gods Zoon was de adeldom noodzakelijk, om het geheim te volbrengen, om hetwelk Hij door zijnen hemelse Vader gezonden was. Hij moest insgelijks van de aartsvaders afstammen, om de beloften, die hun gedaan waren, te vervullen. Jezus moest van de koningen van Juda afkomstig zijn, om de troon van David tot ene eeuwige troon te verheffen, gelijk zovele Godsspraken voorzegd hadden, en priesterlijk verbond was hem nodig, daar hij de enige Hogepriesters zou wezen. Het bloed der koningen en aartsvaders verenigt zich dus in de Heilige Maagd bij hare geboorte als in ene geheiligde buis, uit welke het veel hoger dan hare bron is, moet opspringen, omdat het met God zelf moet verenigd zijn, door wie het in de persoon van Gods Zoon, als in ene Goddelijke kom moet ontvangen worden, waar het deszelfs laatste volmaaktheid verkrijgt, in welke het geheiligd, deszelfs zuiverheid en adeldom over de ganse aarde en over de kinderen van Adam zal uitstorten, Goddelijke en geestelijke adeldom, die ons van kinderen van de eerste Adam tot kinderen van God doet worden. 

Maar de goederen, welke de Heilige Moedermaagd uit de tweede bron, die God is, toevloeien, is het voorrecht der heiliging; dit is haar persoonlijk eigendom geworden en wel doordien de genade in haar volmaakter is dan in enig kind van Adam, en dus voor Maria ene bijzondere genade. Dan wie kan de bijzondere eigenschappen der genade van Moeder Gods te zijn verklaren? Tot welke waardigheid verheft deze zo onuitsprekelijke genade de nederige dienstmaagd des Heren, door de bijzondere vereniging, welke deze haar met de Verlosser in het geheim der menswording, hetwelk in haar vervuld is, aanbrengt. Voorwaar ene onverklaarbare genade; want wat is in de daad groter en verhevener dan de geboorte van ene nederige dochter van Israël, welke door een bijzonder en tot nu toe onbegrepen en ongehoord voorrecht, onder de kinderen der vrouwen alleen bevrijd is van de erfsmet, waarmee elk schepsel bevlekt is. Zij werd wel met al de zwakheden, de zonde uitgenomen, geboren; “al de luister des konings dochter is van binnen,” doch in het oog van het hemels hof bezit zij ene reinheid en ene glans, welke de luister der serafijnen te boven gaat; op haar mag dan ook toegepast worden; Gelijk ene lelie is onder de doornen, zodanig is mijne vriendin onder de dochteren. Gij zijt gans schoon mijne vriendin, en daar is gene vlek in u. 

En welke voorrechten brengt deze onvergelijkelijke Maagd ons bij hare geboorte aan? De verwachting van weldra de Zoon Gods te zien, en verder de bijzondere hoop van door de voorbede dezer welbeminde Moeder van Jezus Christus en van zijne kinderen, de bijstand en de hulp te verkrijgen, die ons zo noodzakelijk is. Voor de komst des Verlossers bedekte een verschrikkelijke nacht de ganse aarde met deszelfs duisternissen, maar wij begonnen bij de geboorte van Maria het licht te zien. De nacht is voorbij en de dag aangebroken; (vandaar dan ook, dat het Evangeliums bij het licht vergeleken wordt) wandelt als kinderen des lichts. Men ontmoette tot die tijd van alle kanten duisternis; duisternis van onwetendheid en ongeloof bij de heidenen, duisternis in de afbeeldingen en dikke schaduwen onder de Joden; men kende noch het ware leven, noch de eeuwige gelukzaligheid. Jezus werd de weg, welke ons daarheen voert. De nacht, waarin wij omdoolden, was een nacht zonder rust, omdat men gene rust dan in Jezus vindt. “Komt tot mij,” roept Hij uit, “die belast en beladen zijt, en ik zal u verkwikken.” Vandaar dat de mensen, gelijk zieken, aan wie de nacht gene rust schenkt, uitriepen: Och of gij de hemelen scheurde en afdaalde! O licht, wanneer zullen wij u zien, wanneer zult gij al de nevelen verdrijven, die ons omgeven! 

Maria komt en brengt ons bij hare geboorte het begin des heilrijke licht aan, niet de dag, neen, maar de dag zal uit haren zuivere schoot opdagen; wij zien Jezus Christus nog niet, maar in de geboorte van de Heilige Maagd zien wij toch reeds deze genade, deze deugden en gaven, die Hem aan de aarde zullen geven. De geboorte der Heilige Moedermaagd is de eerste straal, het begin van de dag der Christenen; dat wij dus als bij dag eerbaar wandelen. Weldra, ja weldra zal deze Goddelijke zon als een held opdagen en als een bruidegom, die uit de maagdelijke schoot van Maria, als uit zijne slaapkamer te voorschijn komt, zal Hij zijn licht en hitte van het oosten tot het westen verspreiden. 

De Heilige Maagd komt ons bovendien bij hare geboorte reeds tegen de duisternissen der zonde voorlichten. Een man en ene vrouw, onze stamouders Adam en Eva, hadden ons in de afgrond der zonde, in de eeuwige dood geworpen; God wilde echter onze bevrijding, en om deze te bewerken, bestemt Hij ene nieuwe Eva zowel als ene nieuwe Adam, opdat beide geslachten op hunne wijze, tot onze verlossing zouden meewerken. “Ik zal vijandschap stellen tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad, zij zal u de kop verpletteren, en gij zult zijnen hiel belagen.” Wij zien derhalve bij de geboorte van de heilige Maria reeds de helft van onze hoop in de wereld verschijnen, de nieuwe Eva; Hij, de nieuwe Adam, zal weldra afdalen, om met Maria in zeker opzicht de reine en Goddelijke nakomelingschap der kinderen van het Nieuwe Verbond te bewerken. 

De eigenschap van deze moederlijke weldaad is onverklaarbaar, deze neemt met de geboorte van de Heilige Maagd een begin. De eeuwige Zoon Gods, in de schoot zijns Vaders rustende, had nauwelijks haar gezien, uit welke Hij het vlees zou aannemen, of Hij zond zijnen Goddelijke Geest, opdat deze van die Goddelijke tempel bezit zou nemen, welke tempel Hem van eeuwigheid was voorbereid, om die met zijne genade te heiligen en van het eerste ogenblik af, Hem waardig te maken. Wij mogen in de daad geloven, dat de hemelen zich openden, dat de koren der engelen afdaalden, om deze Heilige Maagd, bestemd om hunne koningin te zijn, te vereren, wijl zij hare toekomende grootheid erkenden aan een kenteken van heerlijkheid, hetwelk hun de bijzondere gunsten van God omtrent de Heilige Maagd aantoonde. De engel, die bestemd was om haar op hare wegen te geleiden, werd met geheel bijzondere bevelen afgezonden. 

O gelukkig kind, voor ons geboren! Maagd, groei op en dat de genadevolle hemel over uw onschuldig, nooit door de erfsmet bezoedeld hoofd zijne zoetste gunsten uitstortte! Groei op en dat welhaast alle volken der aarde neerknielen om uwen Zoon te aanbidden! Mogen uwe heerlijkheid en glans door alle geslachten der aarde, aan welke uwe geboorte ene eeuwige vrede schenken zal, erkend worden. Wij, opgetogen van eerbied voor Hem, die u heeft uitverkoren, wij komen uwe geboorte vereren; gene rozen en leliën om uwe wieg strooien, maar u geheiligde ruikers van vurig verlangen en oprechte lofbetuigingen aanbieden. 

Wij weten dat de grootheid der Heilige Maagd de mond der ketters niet gesloten heeft; rampzaligen, die, nadat zij de ingewanden der Kerk, hunne moeder, verscheurd hadden, ook de Moeder van hunnen Verlosser aangevallen, het Goddelijk Moederschap geloochend hebben en haar durfden te lasteren met hare eeuwige maagdelijke reinheid te ontkennen; wij weten, dat op deze ogenblikken, terwijl wij ter verering van de nooit volprezen Maagd deze regels neerschrijven en in haar de onbegrijpelijke wonderen, die God in haar heeft gewrocht, overwegen, er nog ongelukkigen gevonden worden, die onze eerbied jegens haar afgoderij noemen, als of zij ene aan onze wensen gehoor-loze afgod ware en en staande houden, dat wij de Godheid miskennen met haar te verzoeken, dat zij ons die, door hare voorbede, genadig doet zijn. Wat echter de hel ook moge ondernemen, houden wij nooit op om haren lof te bezingen; ja de Katholieke Kerk, die over de ganse aarde verspreid is, zal niettegenstaande de lasteringen der ketters, niet ophouden hare kinderen, door het jaar, ter feestviering der geboorte van de zuiverste der maagden uit te nodigen, en hen steeds in te scherpen de Heilige Maria in de eenheid des geestes te vereren. Wij zullen haar steeds bereid vinden om onze smekingen te horen, en hoeverre zij ook boven de engelen voor Gods troon verheven is, zullen onze beden tot haar doordringen, niet zo zeer uit kracht van onze stemmen, als wel om het vuur van onze liefde. 

Machtige Maagd, kom de Katholieke Kerk, die u met zulk ene oprechte liefde eerbiedigt, te hulp; werpt de macht van hare vijanden ter neer. Wij vragen u geenszins, dat gij tegen hen de gramschap van de almogende God zoudt wapenen; zulke gevoelens kan de Kerk van uwen Goddelijke Zoon Jezus nooit hebben; bevredig veeleer de verschrikkelijke toorn van de ontzaggelijke God, opdat Hij zijne ontheiligde tempels en de woede niet wreke van hen, die overal waar zij zich vertoonden, de gedenktekens van de Godsvrucht onzer voorvaderen vernietigden en zovele zielen deden verloren gaan, welke zij met geweld uit de schoot der Kerk rukten; Heilige Maagd, bid de Vader der genade voor hen, opdat Hij hunne harten treft, dat de genade hunne verhardheid vermurwt, dat Hij de eenvoudigen en onwetenden verlicht, die onder het voorgeven van ene verzonnen en verdichte hervorming misleid zijn, opdat al de kracht van het Christendom, in een punt verenigd zijnde, wij allen onze zeden volgens de voorschriften van het Evangelie hervormen. 

Men vindt reeds in de zevende eeuw sporen van de feestdag der geboorte van de zaligste Maagd, ten minste voor de stad Rome, doch hetgene men dienaangaande in het “sacramentarium” van Paus Gelasius aantreft, wordt beschouwd als ene latere bijvoeging. Sergius I, die in 687 Paus was, stelde die geboorte onder het getal der vier feestdagen ter verering van de Heilige Maagd, op welke de gelovigen in processie uit de kerk van de heilige Adrianus zouden trekken, om de hoofdkerk van Liberius, nu bekend onder de naam van Maria de Meerdere, te bezoeken en daar het officie te behouden. Het is waar, voor die tijd vindt men een feestdag van de Heilige Maagd genoemd, de  geboorte van de gelukzalige Maagd, die in de winter werd gevierd, maar deze was aan de sterfdag van de Heilige Maria toegewijd. Toen men echter de feestdag der geboorte instelde, werd dat woord op de viering van de tenhemelopneming van de Heilige Maagd weggelaten, ten einde alle dubbelzinnigheid te vermijden, ofschoon de Kerk die naam op de sterfdag der andere heiligen (behalve voor de heilige Johannes de Doper) heeft behouden, om aan te tonen, dat zij hunnen dood als de geboorte voor de hemel beschouwt. De feestdag der geboorte van de Heilige Maagd, die in sommige oude dagregisters op 9 September en in andere martelaarsboeken op 16 Augustus gesteld was, werd sedert de achtste eeuw, op 8 September gevierd, zoals uit het martelaarsboek van de heilige Beda blijkt. Kort daarna werd die dag in het sacramentarium en in de martelaarsboeken van de heilige Gregorius bijgeschreven, alsmede in het rituele der kerk van Rome. De heilige Bonifacius, aartsbisschop van Metz, stelde de geboorte onder het getal der plechtige feestdagen, welke hij wilde onderhouden hebben; ofschoon daarvan in concilie van Mentz in 813 niet gesproken wordt, is het evenwel moeilijk te loochenen, dat Karel de Grote, die de gebruiken der kerk van Rome in Frankrijk overbracht, ook deze feestdag niet zou vastgesteld hebben. Dit feest werd tenminste gevierd onder Lodewijk de goedaardige zoals blijkt uit een dagregister, hetwelk ten zijnen tijde in gebruik was bij de kerken tussen de Seine, de Rijn en de Oceaan gelegen, welke de gebruiken van de kerk van Rome hadden aangenomen. De feestdag wordt in de echte martelaarsboeken van Florus, Ado en Usuardus gevonden, terwijl in het midden der negende eeuw, de bisschop van Orleans Gualterus, die dag met enige andere feestdagen in zijn bisdom vaststelde, en Paschasius Radbertus, een beroemd schrijver derzelfde eeuw, zeer duidelijk van die feestdag in zijn boek over de eeuwigdurende zuiverheid der Heilige Maagd spreekt, welk boek geruime tijd onder de naam van de heilige Ildefonsus, bisschop van Toledo, is doorgegaan. De verplichting van deze dag plechtig te vieren, schijnt voor Engeland van de tiende eeuw te dagtekenen, en heeft tot aan de scheuring voortgeduurd. De Protestanten, sedert zij de kerk van Engeland op hunne wijze hervormd hebben, streken dit feest uit hunne liturgie, doch behielden tenminste de naam in het dagregister, hetwelk zij betrekkelijk het feest der tenhemelopneming van de Heilige Maria achterlieten; hiervan hebben zij trouwens de gedachtenis geheel vernietigd. De Grieken en al de Oosterse Christenen hebben zeer laat het feest van de geboorte der allerheiligste Maagd onder de kinderen der vrouwen, beginnen te vieren. Keizer Emmanuel Commenes stelde hetzelve, omstreeks het midden der twaalfde eeuw, onder de feestdagen der eerste klasse, waarop het niet geoorloofd was te arbeiden. Deze feestdag wordt ook nu nog met dezelfde plechtigheid onder de Grieken op 8 September gevierd. De Kopten, Egyptische Christenen, die zich tot in Ethiopië verspreid hebben, houden die feestdag op 26 April of op 1 Mei. Men houdt zelfs, dat het feest, hetwelk gedurende dertig dagen in het ganse koninkrijk Abyssinië, onder de naam van “het zaad van Jakob” gevierd wordt, vooral op de geboorte van de Heilige Maagd betrekking heeft. 

De plechtigheid van deze feestdag werd in de Westerse kerk in het vervolg nog verhoogd, door de instelling van een octaaf. Men zegt, dat het te Rome werd ingesteld, bij gelegenheid van enige geschillen, welke zich in het concilie openbaarden, toen men voor Caelestinus IV een opvolger moest kiezen. De kardinalen, om zich van de kwellingen van keizer Frederik II te ontheffen, namen hunne toevlucht tot de Heilige Maagd en verbonden zich om, zodra men een wettige en vredelievende Paus zou bezitten, de feestdag der geboorte met een octaaf te vieren. Innocentius IV verkozen zijnde, gelaste de viering van het octaaf in 1243, het eerste jaar zijner pauselijke waardigheid. 

Wij mogen hier niet vergeten te vermelden, dat om de feestviering der geboorte van de Heilige Maagd te verhogen, een andere feestdag is ingesteld ter verering van haren eerbiedwaardige naam Maria. Wel is deze naam op geen Goddelijk bevel door ene engel aangekondigd of voorgeschreven, gelijk de aanbiddelijke naam Jezus, of die van de heilige Johannes de Doper, trouwens wij vinden er in de Heilige Schrift geen spoor van, doch de Heilige Kerk keurt de Godsvrucht der gelovigen goed, die steeds gemeend hebben, dat de verering van die naam, als ene bijzondere toeheiliging aan Maria en als een nieuw bewijs van eerbied voor de moeder Gods moet beschouwd worden. Deze nieuwe feestdag werd eerst bepaald op 22 September, in overeenstemming met de mening van hen, die houden, dat de Joden aan hunne dochters op de vijftiende dag na de geboorte, de naam gaven. Op enige plaatsen werd dat feest op 17 September gevierd, doch slechts uit ene Godsvruchtige gewoonte, tot de laatste belegering van de stad Wenen door de Turken. Hare gelukkige bevrijding gaf aanleiding aan Paus Innocentius XI, om bij een besluit van 1683, tenminste in zoverre het kerkelijk officie betreft, die feestdag als verplichtend vast te stellen. De mening van de heilige Vader is, dat de Christenen vooral op die dag, voor de nood der Kerk zouden bidden en God, onder de voorbede van de Heilige Maagd, voor zijne barmhartigheid danken. De Paus stelde die dag op de Zondag onder het octaaf der geboorteviering van de Heilige Maagd, met een eigen officie; wanneer evenwel het feest der Kruisverheffing op die dag invalt, dan wordt het feest van de naam van Maria tot de eerste dag, die door gene vastgestelde feestviering belet wordt, uitgesteld. 

Volgen wij de eerbied van zovele Godvruchtigen en heiligen jegens de heilige naam van Maria. “In gevaar, in benauwdheid, in twijfelmoedigheid, denk aan Maria. Roep Maria aan, dat die naam nooit uwen mond, nooit uit uw hart verdwijnt, zegt Bernardus.” “Mijne broeders,” zei de Godvruchtige Thomas à Kempis, “wilt gij in uwe verdrukkingen vertroost worden, neemt uwe toevlucht tot Maria, vereert haar, roept haar aan, beveelt u aan hare bescherming, verheugt u met Maria, weent met Maria, bidt met Maria, wandelt met Maria, zoekt Jezus met Maria, verlangt met Jezus en Maria te leven en te sterven.” Roepen wij haar eindelijk met de heilige Bonaventura toe: “Om de eer van uwen naam, o Maria, kom mijne ziel, wanneer zij uit deze wereld vertrekt, tegemoet en ontvang haar; gewaardig u haar met uwe zoete tegenwoordigheid te vertroosten, wees haar ene ladder en weg tot het paradijs, verwerf voor haar de vergeving en eeuwige rust.” Dat derhalve de namen Jezus en Maria in onze harten en in die van alle mensen leven; dat wij elke andere naam vergeten, wanneer wij ons deze krachtige namen herinneren. Jezus, onze Verlosser! Maria, onze Moeder! o geeft, dat, wanneer ons laatste uur geslagen is, onze laatste woorden zijn mogen: Jezus, Maria, ik bemin u! Jezus, Maria, aan u geef ik mijn hart! 

De geboorte der Heilige Maagd wordt als patroonfeest gevierd in de Rooms Katholieke kerken te Dussen, Homade, Ouder-A, Berkel, Uitgeest, Wormerveer, Driel, Harderwijk, Losser en Dronrijp. 

 

De heilige Adrianus (306). 

Martelaar. 

 

De onderscheidene feesten, welke de Kerk ter verering van de heilige Adrianus heeft vastgesteld en gedurende het jaar, in die verschillende streken van het Oosten en het Westen, gehouden worden, zijn een voortreffelijk bewijs van de algemene Godsdienstige achting, welke de heilige bewezen wordt en van de eer, welke God zijnen dienaar voor de mensen geeft. Ofschoon beroemd om de moed en de standvastigheid, waarmee hij de vreselijkste folteringen verduurde, is zijne geschiedenis evenwel omtrent sommige bijzonderheden duister. Wij zullen ons niet met al de oordeelvellingen over die bijzonderheden inlaten, wijl ons bestek zulks niet gedoogt, doch alleen trachten datgene aan te voeren, hetwelk wij als meer zeker konden opsporen. 

Nicomedie, de hoofdstad van Bithynië, mag men terecht onder de steden noemen, die om het bloed der martelaren, hetwelk er tijdens de regering van Diocletiaan en Galerius Maximianus vloeide, ene der beroemdste was. Deze keizers, vooral de laatste, zochten de Godsdienst der Christenen uit te roeien. Reeds hebben wij in deze geschiedenis meermalen de afgrijselijke vervolging opgemerkt, welke deze monsters, die de keizerlijke troon zo zeer onteerden, tegen de belijders van de naam van Jezus in het werk stelden; de vreselijkste folteringen waren het lot van hen, die weigerden de goden te offeren; personen van allerlei rang, ouderdom en kunne werden aan de meest uitgezochte pijnigingen overgeleverd, en ofschoon enigen het geloof verzaakten, komt hun getal in gene vergelijking met de duizenden, die manmoedig de wreedste dood voor de naam van Jezus Christus ondergingen; want zij wensten liever onder de wreedste martelingen te sterven, dan de Godsdienst te verloochenen; de moed der Christenen, in hunnen bloedige strijd tegen de hel, verbaasde zelfs hunne beulen, zodat het licht der genade de duisternis uit veler harten verdreef, die zich met de Christenen voor de God der Christenen lieten slachtofferen; onder die gelukkigen tellen wij insgelijks de heilige Adrianus. 

De wrede Maximianus gaf last, om alle vereerders van Jezus voor de landvoogd te brengen en hen de afschuwelijkste folteringen te doen ondergaan, ten einde de getrouwe dienaars van Jezus Christus tot afval te dwingen, of hen de pijnlijkste dood te doen sterven. Ook zij, die de Christenen verborgen hielden, werden met de zwaarste straffen bedreigd en aan de verraders grote sommen geld uitgeloofd. Door deze maatregelen vielen onderscheidene gelovigen in de handen hunner vervolgers en werden weldra drieëntwintig belijders opgespoord, die zich in ene spelonk verborgen hadden. Zij werden voor de keizer gebracht, die hen, onder bedreiging van de zwaarste straffen, wilde dwingen om de goden te offeren. Zij verklaarden echter veeleer alle folteringen te zullen ondergaan, dan Jezus ontrouw te worden; na op het folterraam te zijn uitgerekt, werden zij met roeden gegeseld, met stokken geslagen en hunne aangezichten door stenen geschonden. Daar zij door de martelingen manmoediger waren geworden, gebood de wreedaard hen met ketenen te beladen, in de kerker te werpen en tot zwaardere strafoefening te bewaren. Adrianus, één der krijgsbeambten des keizers, was niet slechts bij de marteling tegenwoordig, maar behoorde ook onder degenen, die de Christenen vervolgden. Hij was getuige van hunne standvastigheid en moed, doch de genade trof zijn hart en hij ondervroeg de geloofshelden naar de oorzaak van hunne gelatenheid in al hun lijden. Na deswege te zijn voorgelicht, verklaart hij zich Christen en bereid om voor de naam des Heren te sterven. Maximianus, woedend van spijt, gebiedt, dat men hem in dezelfde kerker zal opsluiten, om hem een gelijk lot met de anderen te doen ondergaan. Eén zijner dienstknechten begeeft zich naar de woning van Adrianus, maakt zijne gevangenneming en de oorzaak daarvan aan Natalia, de huisvrouw van de nieuwe geloofsleerling, bekend, waarop deze, die in het geheim Christen was, zich in allerijl naar de kerker begeeft, voor de voeten van haren man neervalt, hem versterkt in zijn besluit, hem tot standvastigheid vermaant en de andere martelaren smeekt hem te onderrichten en voor hem te bidden, waarna zij vol vreugde huiswaarts keert. Toen Adrianus na enige dagen vernam, dat hij voor de rechter zou moeten verschijnen, wist hij door geld van de kerkerbewaarder te verwerven, zich voor enige ogenblikken huiswaarts te mogen begeven. Natalia, menende dat hij was afgevallen, weigerde om hem te ontvangen, doch op zijne verzekering, dat dit met goedvinden der andere belijders plaats had, om haar getuige te doen zijn van hunnen strijd, begeeft zij zich met hem naar de kerker en wijdt zich aan de verzorging der belijders. Eindelijk breekt de dag van strijd aan; de martelaren en Adrianus worden voor de keizer gevoerd, die hem alleen aanspreekt, ondervraagt en tot afval, door alle bedreigingen, tracht over te halen. Doch alles was vruchteloos. Hij deed alsnu de geloofsheld, in de tegenwoordigheid van Natalia, die hem nog kort te voren tot standvastigheid had aangemoedigd, op ene afschuwelijke wijze, met puntige stokken slaan, zodat het bloed overal vloeide. Hij bleef echter standvastig, daar de genade hem versterkte in de strijd en werd, na op ene wreedaardige wijze mishandeld te zijn, met de andere martelaren weer in de kerker teruggebracht. Eindelijk werden aan Adrianus en zijne metgezellen handen en voeten afgekapt, en allen gaven onder deze wrede foltering de geest. Maximianus had bevolen de lichamen te verbranden en alle toebereidselen waren daartoe gemaakt; het vuur was reeds ontstoken en de lichamen waren in de vuuroven geworpen; doch nu ontstond een verschrikkelijk onweer, stromen waters blusten de gloed, de wachters namen vol angst de vlucht en de gelovigen gebruikten deze gelegenheid om de eerbiedwaardige overblijfsels, welke nog ongeschonden waren, naar Byzantium, nu Konstantinopel, te voeren. Natalia reisde vervolgens met enige andere Christenen naar Byzantium, waar zij bij het graf der martelaren ontsliep. 

Het lichaam van de heilige Adrianus werd later naar Rome gebracht, in ene kerk aan zijnen naam toegewijd, welke thans tot titel van een kardinaal-diaken verstrekt; later werden de overblijfselen naar Vlaanderen vervoerd en rusten te Gerardsbergen, vier mijlen van Gend, waar men ene abdij der Benedictijnen onder de naam van Sint Adrianus gebouwd heeft. Zijne feestdag wordt daar plechtig met octaaf gevierd. De heilige Adrianus is Patroon der Rooms Katholieke kerken te Langeraar en Naaldwijk. 

 

9 September 

 

De heilige Dorotheus (303).

Martelaar te Nicomedië.

De heilige Gorgonius (303).

Martelaar te Nicomedië.

De heilige Petrus (303).

Martelaar te Nicomedië

 

De geschiedenis leert, dat God bij de geboorte des Christendoms, toen de wereld zo weinig tot het ontvangen van het Evangelie was voorbereid, reeds aan het hof en in het huis van de afschuwelijke Nero zijne uitverkorenen had, die door de heilige Paulus uit het algemeen verderf tot het licht der waarheid waren gebracht; het kan dus niet bevreemden, dat tweehonderdvijftig jaren later, de Godsdienst van Jezus Christus in het huis van Diocletiaan was doorgedrongen, vooral daar deze vorst wel een groot vervolger der Christenen werd, doch geen zodanige vijand van alle deugd was als Nero. Wij willen hier niet gewagen van Valeria, dochter des keizers en Priscam deszelfs gemalin, die beide Christinnen waren, maar ongelukkig genoeg van het geloof afvielen, hetwelk echter het geval niet was met de bijvrouw van Nero, door Paulus bekeerd, die zich van die tijd, aan alles onttrok wat met de eerbaarheid streed. Maar wij spreken hier van de huisgenoten van Diocletiaan, die de roem van uitstekende belijders van de naam van Jezus Christus en de kroon der martelaren verworven hebben. Zij, die onder de hovelingen het meeste uitmuntten, waren Dorotheus, Gorgonius en Petrus, met nog enige mindere beambten. 

Dorotheus was groot kamerheer des keizers en in de bediening opgevolgd aan Lucianus, die Christen was en welke men meent, dat voor het jaar 303 gestorven is, wijl van hem gedurende de vervolging niet meer gesproken wordt. Die edelman wist zich van de gunst te bedienen, welke hij bij de keizer genoot, om het licht des geloofs onder de andere hovelingen te ontsteken, volgens het voorschrift, hetwelk de heilige Theonas, die van het jaar 288 tot 300 de kerk van Alexandrië bestuurde, hem deswege gegeven had. De voorrang, welke Lucianus als groot kamerheer had boven hen, die bewaarders van de bijzondere schat der keizerlijke versierselen, kleerkamer, boekerij en der gebouwen des vorsten waren, maakten het hem minder moeilijk om diegenen, welke aan hem in hunne bediening verknocht waren, tot het Christendom te bekeren. Dorotheus, die zijn opvolger in de ambtsbediening en even ijverig was, had tot medeambtgenoot de heilige Gorgonius, waarschijnlijk evenals hij, een leerling van Lucianus. Hunne voorbeelden en gesprekken versterkten de door Lucianus bekeerden, en brachten anderen tot de kennis van het ware geloof. Zij hadden een ander voornaam kamerheer, Petrus geheten, voor Jezus gewonnen en wisten zich het voorschrift, door de heilige Theonas aan Lucianus gegeven, te nutte te maken; het schijnt ook, dat zij de vrouw en dochter van Diocletiaan, van welke wij reeds gesproken hebben, tot het geloof brachten, en deze zouden wellicht nooit afgevallen zijn, waren zij gene keizerinnen geweest. Dorotheus en Gorgonius waren zelve bij de keizer in groot aanzien, die hun buitengewone genegenheid en vertrouwen betoonde. Als de voornaamste van zijn paleis, regelde zij alles en deden door hun deugdzaam gedrag, het gezag van de meester, die zij dienden, eerbiedigen; doch hetgeen wel te bewonderen en voor hen zeer vererend was, de vorst achtte hen zelfs om hunne Godsdienst; hij betrouwde hun, omdat zij Christenen waren, zijne schatten, zijn persoon en leven, overtuigd zijnde, dat zij veel eerlijker dan anderen waren. Dorotheus, de eerste in rang, was de keizer steeds nabij, die zich meermalen van zijnen raad bediende. Dorotheus liet zich echter nooit door die ijdele luister verblinden, maar begreep meer en meer de nietswaardigheid der goederen, welke de wereld aanbiedt en voor welker bezit menigeen zijn geweten opoffert. God liet toe, dat hij en andere getrouwen op de proef gesteld werden; doch allen deden zien, hoeverre zij smaad en smarten boven alle eerbetonen en goederen der wereld wisten te achten. Galerius, die de vorst schier gedwongen had om zijn eerste dwangbevel, van 24 Februari 303, tegen de Christenen uit te vaardigen, wilde hem overreden van nog strengere maatregelen in het  werk te stellen, en liet tot dat einde in het paleis, waar beide keizers huisvestten, de brand steken, terwijl hij, evenals vroeger Nero bij de brand van Rome, liet uitstrooien, dat de Christenen en hofbeambten de beide keizers wilden verbranden. Diocletiaan geloofde het gerucht en deed aanstonds zijne huisbeambten onder de geweldigste folteringen verscheuren. Vijftien dagen later ontstond er andermaal brand in het paleis; nu was Diocletiaan buiten zich zelven van woede; hij deed ene menigte Christenen, onder welke ook zijne gesnedenen, sterven en spaarde zelfs diegenen niet, welke hij vroeger zoveel achting toedroeg en aan wie hij toen meende alles verschuldigd te zijn. De folteringen, welke hij hen deed ondergaan, waren tot nu toe ongehoord, zodat Diocletiaan zich zelven niet meer bezat en Galerius Maximianus, dorstig naar het bloed der Christenen, zich met hetzelve begon te laven. Had ik honderd tongen en honderd monden met ene ijzeren stem, zegt Lactantius, het zou mij onmogelijk zijn de martelingen te beschrijven, welke men de onschuldige Christenen aandeed. 

Eusebius geeft ons een staaltje van de martelingen, welke men de geloofshelden deed ondergaan, met de folteringen van één hunner, Petrus geheten, te beschrijven. Hij zegt, dat Gorgonius en Dorotheus geen minder lijden ondervonden. Petrus werd voor beide keizers gebracht, wellicht voor de tweede brand van het paleis, omdat Galerius toen aanstonds Nicomedie verliet, onder voorwendsel van niet te willen verbranden; men gebood hem aan de goden te offeren; op zijne weigering werd hij ontkleed, met koorden omhoog getrokken, met zwepen en roeden gegeseld, zodat zijn lichaam geheel verscheurd was en het bloed langs alle kanten afstroomde, en men nu niet meer zijne ledematen, maar zijn wonden pijnigde. Petrus bleef onversaagd en beleed door zovele monden als hij wonden had, de naam van Jezus Christus, terwijl hij zich met de Apostel verheugde, dat er aan zijn lichaam geen lidmaat was, waarin het lijden van zijnen Goddelijke Meester niet was uitgedrukt. In de daad, hij was van alle zijden zo geslagen, de smart had hem tot die staat gebracht, dat men hem schier gene grotere dienst kon bewijzen, dan hem aldus op de plaats der strafoefening te laten hangen, om de dood te verbeiden, doch aan Petrus wordt deze gunst geweigerd; men geeft last hem te doen neerdalen en dat ellendig verscheurde lichaam, aan hetwelk zelfs verzachtende balsem smart zou veroorzaakt hebben, wordt nu nog met zout en azijn gewreven. Ook deze smart neemt hij als ene nieuwe genade aan, welke God hem schenkt, zodat hij met de profeet in naam van Jezus Christus kon zeggen: “zij vermeerderden de smarten mijner wonden.” De heldenmoed van de geloofsheld beschaamt zijne beulen; Diocletiaan, woedend over zijne onmacht, zoekt nog andere folteringen om hem te overwinnen, en wanneer hem dit niet mocht gelukken, dan toch de wereld te doen verstommen over de uitvinding. Het zout en de azijn hebben om zo te spreken de bloeddorst van dat monster nog meer opgewekt. Diocletiaan laat vuur en enen rooster aanbrengen, waarop men de martelaar uitstrekt; op zijn bevel moest het vuur slechts langzaam onderhouden worden, om de belijder zoveel te meer te pijnigen, want de beulen moesten zijne standvastigheid tot het uiterste beproeven. Welk vreselijk schouwspel! Petrus, op dit bed der smarten uitgestrekt, voedt zelf door zijn bloed en etter de vlammen, die hem langzaam verteren; rondom de heilige verheft zich een donkere en stinkende damp, welke de tiran inademt, en die zijne helse woede voedt. De heilige is onoverwinnelijk, hij zegeviert over zijne beulen en eindigt zijn leven onder deze folteringen. Nu zijn zijne banden verbroken en zijne ziel ontvangt de onsterfelijke kroon der bloedgetuigen. 

De heilige Dorotheus en Gorgonius, met nog enige andere beambten van het huis des keizers, na allen even wreedaardige en langdurige smarten geleden te hebben, die zij met gene mindere heldhaftige standvastigheid verduurden, werden eindelijk geworgd. De lichamen dezer martelaren werden door de Christenen begraven, doch enige dagen later, op bevel van Diocletiaan, in zee geworpen, uit vrees, gelijk hij zei, dat de Christenen dezelve zouden aanbidden en als goden vereren. Misschien was deze denkwijze van de booswicht nog een gevolg van de goede mening, welke hij vroeger van deze getrouwe staatsdienaren had gehad en wier verdienste hij kende; doch hij dacht en sprak als een heiden, want hij wist niet, dat de eerbied, welke wij de martelaren en heiligen toedragen, oneindig verschilt van de aanbidding, die wij de enige God, Vader, Zoon en Heilige Geest bewijzen. Men meent, dat het betrekkelijk deze martelaren is, dat Lactantius, die in het 15e hoofstuk van zijne verhandeling over de dood der vervolgers, hen bedoelde, in zijne instituties spreekt, wanneer hij van Diocletiaan zegt: “Men kan de woede van dit wrede dier niet wel uitdrukken, dat, zonder zijn moordhol te verlaten, door ene pennenstreek zijn geweld en ijzeren tanden tegen de ganse aarde doet woeden; dat zich niet tevreden houdt om de mensen te ontleden en te verscheuren, maar bovendien hunne beenderen vermorzelt, zelfs aan de doden gene rust verleent en niet kan dulden, dat men hen met aarde bedekt. Is het misschien omdat hij zich verbeeldt, dat zij, die de dood om de naam van God ondergaan, zo zeer bekommerd zijn, indien men hen na hunnen dood niet laat rusten? Willen zij sterven, dan is zulks alleen om in de schoot van God te rusten.” 

Sommigen twijfelen aan de echtheid van hetgene enige schrijvers mededeelden omtrent de vervoering van het lichaam van de heilige Gorgonius naar Rome. Wij hebben opgemerkt, dat zijn lichaam met dat der anderen in zee werd geworpen, doch wij vinden nergens, dat het zijne evenmin als dat der anderen er is uitgehaald. Zeker is het evenwel, dat van de vierde eeuw, waarin onze Gorgonius stierf, een heilig martelaar, Gorgonius genaamd, te Rome tussen de twee laurieren, op de Lavicaanschen weg begraven was, terwijl de feestdag van die heilige in de oudste martelaarsboeken, op 9 September staat opgeschreven. De martelaarsboeken op naam van de heilige Hieronymus en dat van de eerbiedwaardige Beda, die de oudste zijn, tekende Gorgonius zonder metgezellen op 9 September aan en gewagen slechts van Rome, zonder van Nicomedie te spreken. In het sacramentarium van Paus Gelasius vinden wij een kerkelijk officie voor zijne feestdag. De heilige Chrodegang van Matz verkreeg van Paulus I, in 765, een gedeelte van het lichaam van de heilige martelaar, hetwelk hij naar Frankrijk bracht en het volgende jaar in de abdij van Gorze neerlegde. Onder de dichtstukken van de heilige Paus Damasus, van de vierde eeuw, vindt men een grafschrift voor de heilige martelaar Gorgonius; wij hebben evenwel nog gene rede om de martelaarsboeken het oude van Rome, van Ado, van Usuardus en het tegenwoordige martelaarsboek, die van de vervoering van de heilige Gorgonius van Nicomedie naar Rome spreken, te betwijfelen. 

Mochten wij, na hunne levensuitgang gezien te hebben, desgelijks hun geloof volgen, doch het geringe belang, hetwelk wij in de roem van onze Leermeester Jezus Christus stellen, de lafhartigheid, waardoor wij schier elke dag zijne dienst verlaten, de schaamte, die wij betonen om de verplichtingen te vervullen, welke de Godsdienst ons oplegt, doen genoeg kennen, dat wij om menselijk aanzien, ons geweten opofferen. Wanneer wij dan eens in die tijden geboren waren, waarin het ene staatsmisdaad was Christen te zijn, zou het zeker te vrezen wezen, dat wij, die nu zo gemakkelijk afwijken, ook aan de tirannen de moeite gespaard zouden hebben om ons te doen martelen, daar wij niet schromen om voor nietswaardige dingen, de plichten van het Christendom te overtreden. Tot hoe lang zullen wij dan te vergeefs de titel van Christen dragen, en de goddelozen de heilige naam van God lasteren, die over ons is ingeroepen? Hoe tegenstrijdig is onze geest, zijn onze zeden met die der martelaren, die in een tijdstip, dat het Christendom aan de ganse wereld zo hatelijk was, daarvan de schoonste getuigenis gaven. En wij zijn Christenen in ene tijd, dat het geloof onder alle volken verspreid is, aan wie het alzo gemakkelijker is de plichten des geloofs te vervullen en ons gedrag naar de grondstellingen des Evangeliums te regelen, wij houden niet op hetzelve door onze lafheid te onteren; ook ons heeft de Apostel toegeroepen: “Ik bid u dan, dat gij de staat, waartoe gij geroepen zijt, waarlijk bewandelt.” Wekken wij slechts een weinig onze moed op; dat wij tenminste die ijdele gunsten der wereld verachten, daar wij niet meer verplicht worden om door folteringen onze getrouwheid te betuigen. De wapenen, welke Jezus ons gegeven heeft, maken ons onoverwinnelijk, de naam van onze Verlosser, onder welke wij strijden, is alleen genoeg om onze vijanden te doen terug deinzen; de uitkomst is altijd zeker en onze overwinning nooit twijfelachtig; worden er overwonnenen gevonden, dan is het omdat zij niet willen strijden of schandelijk de standaard van Jezus kruis verlaten hebben. “Mijne uitverkorenen zullen gene vergeefse arbeid doen” zegt de Heer. 

 

10 September 

 

De heilige Pulcheria (453).

Keizerin, Maagd. 

 

Pulcheria levert ons de afbeelding van de sterke vrouw, waarvan de Heilige Geest gewaagt door de mond van de wijze Salomon. Altijd dezelfde, zowel te midden van de luister des troons, als in de verborgenheid harer eenzaamheid, gaf zij nooit gehoor aan de verleiding van de voorspoed en was onwrikbaar bij beproeving en tegenheden; zij verzaakte nooit de adeldom van haar geslacht en toonde zich de waardige opvolgster van haren grootvader Theosius de Grote. De zwakke Arcadius was haar vader en de listige Eudoxia hare moeder; zij zelve werd in 399 geboren. 

Bij de dood van Arcadius, welke op 1 Mei 408 stierf, had de heilige Pulcheria slechts negen jaren bereikt en was de oudste van vier kinderen, namelijk: Theodosius de Jonge, in 401 geboren, Arcadia en Marina, de eerste in 400 en de tweede in 403 geboren. Authimius, één der eerste wijsgeren van het rijk, die bijzonder gehecht geweest was aan de heilige Aphraates en de heilige Chrysostomus, bestuurde het rijk; onder zodanige handen kon de jonge Theodosius een deugdzaam vorst worden; wat Pulcheria aanbelangt, zij was verstoken van zodanige opvoeding, als vooral ene vorstin voegt; God liet zulks toe, opdat men overtuigd zou zijn, dat zij door zijnen geest bestuurd en onderwezen werd, en dat de gaven van wijsheid en oordeel, welke zij in het bestuur van anderen steeds aan de dag legde, zowel zijne geschenken waren, als de genade, welke Hij haar tot hare heiligwording verleende. 

Weldra zag men dan ook, dat zij scheen geboren te zijn om de roem en de luister van het keizerlijk geslacht, zowel als van de Romeinse Staat en van de Christelijke Godsdienst te handhaven. In de jaren, waarin de kinderen ene wijze leidsman nodig hebben, was zij reeds de geleidster van haren broeder en hare zusters, die haar wederkerig als hunne moeder beminden en aankleefden. De keizer, haar broeder, benoemde haar, door ene keuze, welke men niet anders dan als ene bijzondere bestemming der Goddelijke Voorzienigheid kon aanzien, op 14 Juli 414, tot Augusta, ren einde het rijksbestuur met hem te delen, of zeggen wij liever, om zich op hare schouderen daarvan te ontlasten. Pulcheria had nog gene zestien jaren bereikt, doch haar verstand, hare voorzichtigheid en zeden verhieven haar verre boven hare jaren. God, die deze keuze bestuurd had, vulde haar gemis van ondervinding aan door een juist oordeel, gezond verstand, uitnemende schranderheid en mannelijke kloekmoedigheid. Zij wist degenen, welke zij bestuurde, een hoog denkbeeld van hare regering in te boezemen, hen tot bereidvaardige gehoorzaamheid aan te sporen en al de onlusten te bevredigen. In de moeilijkste en gewichtigste omstandigheden boezemde God haar het alsdan te nemen besluit in, en gelijk een andere Mozes, raadpleegde zij door vurige gebeden de Heer, terwijl zij zich tevens van verstandige en getrouwe raadsmannen bediende. Sozomenes verklaart, dat zij zeer nauwgezet al de verplichtingen des bestuurs vervulde, terwijl zij alle zaken met wijsheid en ernst overwoog en hare bevelen met ene ongelofelijke bereidvaardigheid wist te doen uitvoeren. Zij sprak en schreef even goed Latijns als Grieks en gaf slechts in al hetgene zij verrichtte, de keizer haren broeder de eer. Zodra Theodosius keizer geworden was, trachtte zij hem evenzeer in zielshoedanigheden als in macht te doen uitblinken, zijnen geest te vormen en hem alles te doen leren, wat in een machtig vorst gewenst wordt. Zij koos voor hem bekwame leermeesters, om hem in de wetenschappen en lichaamsoefeningen te bekwamen; zij zelve was zijne bestuurster en waakte vooral over zijne opvoeding, welke zij terecht als zeer gewichtig voor het geluk van de Staat beschouwde. Doch het was bovenal de Godsvrucht, welke zij in zijne jeugdige ziel wenste in te prenten, want zij was overtuigd, dat de schoonste hoedanigheden van ziel en geest onnuttig, veeltijds schadelijk zijn, zonder de vreze Gods. Pulcheria was voor haren broeder een voorbeeld, hetwelk diepe indruk op zijn hart maakte. Zij had hare maagdelijke reinheid de Heer toegeheiligd, en terwijl zij hare zuster in de gevoelens, die haar bezielden en in de wijze van leven, welke zij volgde, opvoedde, moedigde zij deze ook aan, om evenals zij, in de staat van onthouding te leven. Ten einde zich meer en meer in het besluit, dat zij genomen had om de maagdelijke reinheid te bewaren, te versterken, wilde zij, door ene openlijke daad, het Romeinse volk en der nakomelingschap daarvan het bewijs geven. Dezelfde Sozomenes zegt, dat zij om die rede in de hoofdkerk van Konstantinopel, ene rijk met goud en edelgesteenten versierde tafel deed plaatsen, waarop de toeheiliging van haren persoon aan God, met grote letters gesneden stond. Het paleis des keizers was voor haar en hare zusters een waar klooster, waar zij zelve het kloosterslot eerbiedigden. De mannen was alle toegang ontzegd, ten einde alle geruchten te voorkomen, en zij beoefende hier de gestrengheid der eerste kluizenaars met dezelfde vrijheid, als of zij ene woestijn bewoonde. Zij matte haar lichaam door vasten en waken af, bracht een groot gedeelte van de dag door in de overdenking van Gods woord, en het beste gedeelte van de nacht in gebed. De prinsessen, hare zusters, vormden zich volgens hare voorbeelden; hare Godvruchtige oefeningen waren aan allen gemeen en behalve bij de behandeling der staatsbelangen, die Pulcheria dikwerf verwijderden, waren zij het overige van de dag met haar. Zij waren zeer vlijtig om God in zijnen tempel te gaan aanbidden, milddadig omtrent de noodlijdenden, aten en gingen met elkander uit, zongen gezamenlijk des heren lof en brachten het overige van de dag met het vervaardigen van tapijt- en borduurwerk door, want zij beschouwden niets strijdiger met hare geloften dan de ledigheid, welke zij als het gevaarlijkste voor de zuiverheid zochten te vluchten. 

Pulcheria slaagde zeer gelukkig om de keizer, haren broeder, in datgene te onderrichten, wat zij aan God en aan zijn volk verschuldigd was. Zij wist hem ijver voor het gebed en andere Godvruchtige oefeningen, liefde voor de Kerk en de Katholieke Godsdienst, eerbied voor al wat heilig was, voor de geestelijkheid en voor alle deugdzame en Godsdienstige mensen in te boezemen. Op het voorbeeld van zijne had Theodosius de gewoonte van elke Woensdag en Vrijdag te vasten, met haar en zijne andere zusters te bidden, psalmen en lofliederen te zingen, de Heilige Schriften te overwegen, zich in onderhoudende gesprekken met de bisschoppen en andere Godsdienstige mannen te verlustigen, zijn huis en hofhouding aan de regels van welvoeglijkheid en eerbaarheid te onderwerpen en daarin te onderhouden. Pulcheria werkte meer dan de wijsbegeerte op zijn hart, om hem te leren zijne hartstochten te overwinnen, zich nooit aan gramschap over te geven en beledigingen gemakkelijk te vergeven. Zij maakte van hem een deugdzaam mens en wanneer zij hem al tot geen groot vorst kon vormen, lag de schuld daarvan aan Theodosius zelve. De bisschop van Konstantinopel, de vermaarde Atticus, werkte zeer veel tot de opvoeding van Theodosius mee, door zijn boekje over het geloof en de maagdelijke reinheid, hetwelk hij voor de prinsessen vervaardigd had, waarin hij tevens de dwalingen van Nestorius bestreed. 

Theodosius had zijn twintigste jaar bereikt en het werd dus tijd om hem ene gemalin te bezorgen, die zijner waardig was. De onlusten en kuiperijen, welke vroegere regeringen verlamd hadden, maakten de keuze moeilijk. Pulcheria nam de zaak in ernstige overweging en een voorzichtig besluit, ofschoon het niet in alles naar wens bekroond werd; zij bevroedde, dat de verhevenheid van een vorst evenmin als zijne waarde afhangt van grote verbintenissen, want in haar oog had de troon behoefte aan de ondersteuning van Godsdienst en deugd; deze maken dezelfde eerbiedwaardig en boezemen ontzag in. Pulcheria beijverde zich om voor hem ene gemalin te zoeken, welke eerder grootmoedigheid bezat, dan van hoge geboorte was. Hare keus viel op Athenaïs, de dochter van Leontius, ook Heraclitus geheten, een Grieks wijsgeer, die zijne dochter, welke van haren verheven stand de uitmuntendste blijken gaf, in onderscheidene wetenschappen, in de wijsbegeerte en wiskunde had onderwezen; daar hij meende, dat hare geestvermogens genoegzaam waren, om haar geluk te verzekeren, vermaakte hij al zijne goederen aan zijne zonen Valerius en Genesius en gaf aan Athenaïs slechts honderd goudstukken. Athenaïs, door hare tante van moederszijde aangezet, kwam zich te Konstantinopel over het haar aangedaan onrecht beklagen; de vorstin ontdekte in haar zoveel wijsheid en geest, dat zij degene, aan wie zij eerst hare bescherming, als ware zij hare dochter geweest, verleend had, nu tot hareschoonzuster koos. Athenaïs was in het heidendom opgevoed, doch onderwezen in het geloof, werd door de patriarch Atticus gedoopt, nam de naam van Eudoxia aan en huwde met Theodosius op 7 Juni 421. 

Pulcheria ging voort om de macht, welke zij in handen had, te gebruiken, ten einde de Godsdienst in alle staten van haren broeder te doen eerbiedigen; zij bezigde haar gezag om de wetten te doen handhaven, de onschuld te beschermen, de misdaad te straffen, deugd en grootmoedige daden te belonen, mannen van verdiensten te verheffen en de armen en hulpelozen bijstand te bieden. Zij wist vrede, rust en overvloed in alle gewesten des rijks te bevestigen, hield de barbaren in ontzag, zodat dezen de grenspalen des rijks niet durfden te overschrijden; de eerbied en achting, welke zij Pulcheria op hare deugden toedroegen, hielden hen terug om hunne invallen te hernieuwen, ofschoon zij zulks onder de machtige keizers niet ontzien hadden te doen. In 423 werd Eudoxia Augusta verklaard, doch ook van nu af, zag men donkere wolken zich samenpakken. Eudoxia was ijverzuchtig op het gezag van Pulcheria en trachtte met behulp van Chrysaphas, de gesnedene een gunsteling des keizers, hare schoonzuster van alle invloed te beroven en zelfs van het hof te verwijderen, zoals nader blijken zal. 

Legde de Godvruchtige vorstin Pulcheria zich met alle ijver toe, om aan de onderdanen van haren broeder tijdelijk geluk te verzekeren, dan deed zij dit met oogmerk, om hen zoveel te gemakkelijker tot het eeuwige geluk te geleiden; zij stelde alle pogingen in het werk, om niet slechts de euveldaden uit te roeien, maar insgelijks de dwalingen te verstikken, welke de reinheid des geloofs in de harten konden vernietigen; zij gaf de uitstekendste blijken van haren ijver in de zaak van Nestorius, die in 428 op de zetel van Konstantinopel geplaatst werd en bij de keizer in gunst was. Deze prelaat was behendig genoeg om zijne ketterij te verbloemen, ten einde zoveel te gemakkelijker het vergif in de harten te doen dringen van hen, die hem om zijne welsprekendheid en uitwendige strenge zeden, aanhingen. De heilige Cyrillus van Alexandrië, ofschoon verre van de plaats verwijderd, ontdekte spoediger het gevaar dan zij, die in Konstantinopel waren. Deze prelaat schreef aan Palcheria en hare zusters en onderrichtte de vorstin van het bestaan des gevaars, ten einde haar er tegen te behoeden en bijstand te vragen tegen deze nieuwe vijand van het geloof der Kerk. De prinses, steeds bereid om de waarheid te beschermen en te verdedigen, stelde alles in het werk om het rechtzinnig geloof te doen zegepralen; zij onderrichtte haren broeder van het gevaar en drong er op aan, dat hij ene kerkvergadering zou bijeenroepen, die in 341 te Ephese werd geopend; hier behield de waarheid, in weerwil van alle pogingen harer vijanden, waaronder machtige personen waren, de overhand. Pulcheria beijverde zich voor de verdediging des geloofs bij de keizer. Deze vorst was door graven en hovelingen, aanhangers van de goddelozen Nestorius, omringd, die hem tegen de Katholieke bisschoppen, vooral tegen de heilige Cyrillus van Alexandrië, Memmon van Ephese, zelfs tegen de afgezanten des Pauses, onverschoonbare gewelddadigheden deden plegen, zodat, wanneer Pulcharia zich niet kloekmoedig tegen die samenspanning verzet had, Theodosius de Kerk zou verdrukt hebben; doch daar zij door de heilige Cyrillus over de betwiste punten volkomen was ingelicht, verdedigde zij zelve zelve het belang der Katholieke Kerk en der te Ephese mishandelde bisschoppen, en wist door haren invloed, de veroordeling van Nestorius door de keizer te doen bekrachtigen. Daar de kerkvergadering het Goddelijk Moederschap van de Heilige Maagd Maria tegen Nestorius, die haar die eigenschap had trachten te ontroven, had staande gehouden, meende de zuster des keizers van hare zijde ook iets ter meerdere verering van de Heilige Moedermaagd te moeten bijdragen; zij liet enige jaren later, in het begin der regering van Marcianus, ter harer ere, in de voorstad van Konstantinopel, Blaguerna geheten, in de nabijheid der zee, ene zeer prachtige kerk bouwen, welke als een groots zegeteken der overwinning door Gods Moeder behaald, beschouwd werd. Zij liet nog ene andere bouwen in de wijk der kopergieters, Chalcopratum geheten, waar vroeger ene Joodse synagoog geweest was en in die, welke Basilica Hodegorum genaamd wordt en door haar reeds gesticht was, liet zij de afbeelding plaatsen van de Heilige Moedermaagd, welke Eudoxia haar uit Jeruzalem had toegezonden en die door de heilige Lucas geschilderd zou zijn. 

De aanhangers van Nestorius, die Pulcheria als de voornaamste oorzaak van de weinige bijval hunner dolingen en van hunne veroordeling beschouwden, vonden geen ander middel om zich te wreken, dan om haren goede naam en die van de keizer schandelijk te onteren en te lasteren. Doch zij, overtuigd, dat men de beledigingen en lasteringen der ketters met dezelfde onverschilligheid als hunne lofspraken en vleierijen moet behandelen, diende altijd de Kerk en de Staat met hare wijze voorzichtigheid en gewone werkzaamheid, totdat in het jaar 447 of 448, het hof van dat gelukkige bestuur beroofd werd. Chrysaphas, kamerling en gunsteling van keizer Theodosius, wenste gaarne onbepaald gezag uit te oefenen, doch deze verachtelijke gesnedene begreep, dat hij niet zou slagen, zolang Pulcheria in de raadzaal des keizers voorzat; hij zocht dus middelen om haar te doen verwijderen en wist de keizerin Eudoxia tegen hare weldoenster op te zetten. Het is van belang, om het karakter van de goddeloze Chrysaphas van meer nabij te leren kennen. Deze was één der slechtste en laagste hovelingen, die nog ooit aan het hof des keizers geweest waren; van barbaarse ouders geboren, was zijne eigenlijke naam Zummas; een schone lichaamsbouw was zijne enige verdienste; hij verenigde thans de waardigheid van opperkamerling en van bevelhebber der keizerlijke lijfwacht, en droeg als zodanig het zwaard, dat zinnebeeld der Romeinse heerschappij, bij alle plechtige gelegenheden voor de keizer, doch hij verenigde tevens alle misdaden, van welke reeds ene genoegzaam zou geweest zijn om hem een gesel van het volk te doen worden. Geschikt om het kwade te doen, omdat hij de misdaad om der misdaad wille beminde, was hij geld- en roofgierig, zedeloos, een versmader der  Godsdienst en der heilige, bloeddorstig, wreed, maar ook lafhartig, trouweloos, zonder geloof of het minste eergevoel. De adem der rechtvaardigheid en rechtzinnigheid had zich van zijne lippen verwijderd, gene vonk van edelmoedigheid glom in zijne door alle misdaden bezoedelde borst, en door zijn toedoen waren de laatste jaren der regering van Theodosius even treurig, ongelukkig en rampzalig, als de eerste door dat van Pulcheria, Anthimius en andere waardige mannen, glansrijk en weldadig geweest waren. Het begin van zijn bewind kenmerkte zich reeds daardoor, dat hij het rijk van één der beste veldheren beroofde, Joannes, bijgenaamd de Wandaal, had de keizer uitstekende diensten bewezen; zijne trouw, natuurlijk verstand, ongemene krijgskunde, verenigd met buitengewone dapperheid en lichaamssterkte, bevorderden hem tot de waardigheid van Romeins veldheer, doch de verachtelijke gesnedene, die uit gevoel van zijne onwaardigheid, alle ware verdiensten haatte, was hij een doorn in het oog. Daar echter de achting van het leger voor Joannes, zijn trouw en zijn onbesproken gedrag aan Chrysaphus gene grond tot ene rechtelijke veroordeling gaven, liet hij hem in Tracie door een omgekochte verrader overvallen en moorddadig ombrengen. De rampzalige, die deze daad beging, heette Anegisiles, had onder Joannes in Tracie gediend en werd nu, tot loon van zijne misdaad, door de opperste kamerling, in plaats van de vermoorde bevorderd, doch spoedig door de arm der Goddelijke Voorzienigheid naar verdiensten gestraft. De wonde, door Chrysaphus aan het Romeins rijk toegebracht, was onherstelbaar, en de booswicht moest weldra zijne misdaad door een schandelijke dood boeten. 

De eerste listen, welke Chrysaphas tegen Pulcheria ondernam, waren vruchteloos, ofschoon Eudoxia meewerkte om dezelve te bevorderen, daar zij de invloed van hare schoonzuster moe was. Theodosius, die niet zeer wel over zijne gemalin tevreden scheen (Chrysaphas was ook mogelijk hier een oorblazer), wilde aanvankelijk niets horen van iets wat aan zijne zuster, aan welke hij wel wist alles verschuldigd te zijn, verdriet kon berokkenen, doch scheen later meer het oor te lenen aan de voorstellen, die men hem deed, om haar te verwijderen, wijl hij verstoord was over ene kunstgreep, die Pulcheria ter zijner verbetering gebezigd had. De vorst tekende sedert enige tijd, uit achteloosheid, de verzoekschriften en vergunningsbrieven, welke hem door zijne hofbeambten werden voorgelegd, zonder dezelve gelezen te hebben. Pulcheria, welke door hare aanmerkingen, de zaak niet kon veranderen, wilde hem zijne misslag door ene geestige doen zien. Zij liet hem een verzoek voorleggen, waarbij zij verklaarde zijne gemalin tot slavin te zullen kopen, indien de keizer toestemde; Theodosius tekende volgens gewoonte het geschrift, zonder het te hebben ingezien en Pulcheria, die het geschrift in handen had, hield de keizerin, welke haar bezocht, bij zich. De keizer ondervroeg zijne zuster naar de rede van hare handelswijze en deze toonde hem zijn handschrift; Theodosius, in plaats van zich deze les ten nutte te maken, duidde zulks zijner zuster ten kwade, en Eudoxia deed nu de kwade stemming des keizers dienen, om listen van Chrysaphas in de hand te werken; zij wist de vorst lastig te vallen en hem te overreden, om Pulcheria tot diacones der kerk van Konstantinopel te bestemmen; want het was in die eeuwen gebruikelijk, om personen, die in ongunst geraakt waren, doch welke men, om hunne vroegere diensten, niet kon wegzenden, tot ene of andere geestelijke waardigheid te verheffen, ten einde zich van hunne invloed te ontdoen. De keizer deelde zijn voornemen aan de patriarch Flavianus mee en drong de prelaat, om aan zijn verlangen zonder uitstel te voldoen. De heilige bisschop trachtte de vorst van zijn besluit af te brengen, doch hij vond deze zo vooringenomen, dat hij eindelijk moest wijken en beloofde te zullen gehoorzamen. Ondertussen berichtte hij ’s keizers zuster, dat zij zich zou onthouden van de plaats waar hij zich bevond, opdat hij zich niet genoodzaakt zou zien iets, dat haar mocht mishagen, te moeten volvoeren. De vorstin, vernomen hebbende wat er gaande was, verliet het hof en begaf zich naar een landgoed, om er hare dagen in stilte en alleen voor de Heer door te brengen. Zo beroofde zich de keizer, die niet in staat was alleen te regeren, van ene hem nodige leidsvrouw; Pulcheria beklaagde zich nooit over zijne ondankbaarheid, evenmin als over die der keizerin, die alles aan haar verschuldigd was. Zij beschouwde deze rust meer als ene gunst des hemels, dan ene ongunst des keizers en achtte zich gelukkig van voortaan slechts met de bespiegeling der eeuwige waarheden te kunnen bezig te zijn; met genoegen leidde zij het eenzame leven, hetwelk zij in hare jeugd zich zo zeer had zoeken eigen te maken. Zij zou wellicht nooit hare eenzaamheid verlaten hebben, ware het niet om het gevaar, waarin zij andermaal de Kerk door de ketterij van Eutyches zag verkeren en om het medelijden, dat zij met haren broeder had, die zo zeer door de afschuwelijke Chrysaphas misleid werd. 

Eutyches abt van een klooster in Konstantinopel. had overdreven ijver tegen de ketterse Nestorius betoond, doch verviel daardoor in ene niet mindere schandelijke en voor de Kerk schadelijke dwaling; want terwijl Nestorius de eenheid van persoon in Jezus Christus loochende, erkende Eutyches in de Zaligmaker slechts ene natuur en onderscheidde de Goddelijke en menselijke natuur in de Godmens niet. De heilige Flavianus patriarch aartsbisschop van Konstantinopel, die deze ketterij in hare geboorte wilde verstikken, na door Eudsebius, bisschop van Dorylea in Phrygie, omtrent de dwalingen van Eutyches opmerkzaam te zijn gemaakt, belegde in 448 te Konstantinopel ene kerkvergadering, waarin drieëndertig bisschoppen, evenzo veel abten en achttien priesters het vonnis ter veroordeling van de ketter, die in zijne dwaling volhardde, ondertekenden. Hij werd van zijne priesterlijke waardigheid ontzet en van de kerkelijke gemeenschap afgesneden; de rampzalige had wel getracht zich door de gunst van Chrysaphas, welke hij in zijn belang had en die de keizer ook voor hem had ingenomen, staande te houden, doch toen hij zag, dat deze middelen niet baatten, schreef hij aan de heilige Leo de Grote ene bedrieglijke brief, ten einde zijne herstelling te verwerven en beklaagde zich een slachtoffer van de haat van Flavianus te zijn. Leo, die zich  in alle zaken met de meeste voorzichtigheid gedroeg, schortte zijn oordeel op, totdat hij door de patriarch van de ganse toedracht der zaak was onderricht. De heilige Vader erkende uit de akten van het concilie van Konstantinopel, dat alles bij de veroordeling van Eutyches regelmatig was toegegaan; als een man van diep doorzicht, voorzag hij uit deze vonken ene hevige brand, en om deze te voorkomen, schreef hij de heilige Flavianus die beroemde brief, welke de verklaring des geloofs betrekkelijk de menswording van Gods Zoon bevat; ook schreef hij aan Theodosius en Pulcheria twee brieven van dezelfde dagtekening; de ene zond hij met zijne gezanten, die naar het concilie van Ephese afreisden en de andere, wijl hij de onderschepping vreesde, langs ene andere weg. De wijze, waarop de Paus aan Pulcheria schreef, doet veronderstellen, dat zij aan het hof reeds was teruggekeerd en enig deel had aan het bestuur van de Staat. Het concilie van Ephese, dat met recht in de geschiedenis “de struikrover-vergadering” wordt genoemd, werd onder beleid van de zo schuldige Chrysaphas, op 4 Augustus 449 geopend. Dioscorus, patriarch van Alexandrië, een voorstander en beschermer van Eutyches, zat voor; de heilige Flavianus werd er schandelijk mishandeld en stierf enige dagen later aan zijne verwondingen, zoals wij in de levensgeschiedenis van die heilige opmerkten. Deze ongehoorde gewelddadigheden waren door de goddeloze staatsdienaar op naam des keizers volvoerd. Pulcheria, zuchtende over al deze ongeregeldheden, beproefde om de loop des gewelds te stuiten, door op ene gepaste wijze haren broeder daarop opmerkzaam te maken; zij opende hem de ogen voor de afgrond, waarin men hem zocht neer te storten en ontrukte hem aan de partij der ketters, die, nadat zij de geest van de vorst misleid hadden, op het punt waren van zijn hart te bederven. Theodosius ontdekte al de misdrijven van de rampzalige Chrysaphas, ontnam die booswicht zijne ambten en goederen, zond hem in ballingschap en Pulcheria liet hem daar, door de handen van Jordanus, de zoon van Joannes, die door Chrysaphas zo verraderlijk vermoord was, om hals brengen. Theodosius stierf des nachts tussen 28 en 29 Juli, na door de val van zijn paard, het ruggenbeen gebroken te hebben. Eudoxia verliet na de dood van de keizer Konstantinopel, begaf zich andermaal naar Palestina en legde zich toe om het voorgaande te doen vergeten door een leven, dat vol goede werken en in Godsvrucht werd ten einde gebracht. 

Theodosius liet geen kinderen na en Pulcheria was alzo de naaste erfgenaam der kroon. Alle standen in de Staat verheugden zich haar als keizerin te mogen gehoorzamen. In de gewichtige en moeilijke omstandigheden, waarin het rijk toen verkeerde, achtte zij het echter niet raadzaam die last alleen te torsen, daar de grenzen door barbaarse horden werden bedreigd, waartegen zij zich niet bestand gevoelde. Zij nam dus het besluit zich een even Godsdienstig als dapper man tot echtgenoot te kiezen, en liet het oog op Marcianus vallen, wiens naam bij de nakomelingschap onsterfelijk geworden is. Hij was een bekwaam en moedig veldheer, geoefend, werkzaam, vol liefde tot de armen en ijverig voor de Godsdienst. Hij was weduwnaar en vader van ene niet minder bevallige dochter, Euphemia geheten, welke later keizer Anthemius tot echtgenoot verwierf. Met hem hare hand te schenken, verklaarde Pulcheria aan Marcianus, dat haar hart aan Jezus Christus behoorde, daar zij gelofte van maagdelijke reinheid had afgelegd. Marcianus zwoer, dat hij deze heilige gelofte zou eerbiedigen en beide verhevene zielen hadden slechts één oogmerk, te weten, om de Godsdienst te doen bloeien en het geluk hunner onderdanen te bevorderen. Door beider zorg, werden de rampen van het vroegere bestuur weldra geheeld. Het lichaam van de heilige Flavianus werd naar Konstantinopel gevoerd en in de kerk van de heilige Apostelen, die begraafplaats der bisschoppen, plechtig ter aarde besteld; zij herstelden de verbannen bisschoppen op hunne zetels en verzochten de Paus ene algemene kerkvergadering te beroepen, zoals uit de brief blijkt, welke de heilige Pulcheria aan de heilige Vader zond. Pulcheria nam deel in al wat Marcianus verrichtte voor het behoud der Katholieke Godsdienst en tegen de ketterijen en ketterhoofden, zoals blijkt uit de lofspraken van de vaders in het concilie van Chalcedonie, dat in 451 tegen de Eutychianen vergaderd was. In het tweede gedeelte der zesde zitting, toen Marcianus de vaders aangesproken en gevraagd had, nadat de besluiten van het concilie waren voorgelezen, of zij allen zo geloofden, antwoordden zij te geloven en begroetten Marcianus als een nieuwe Constantijn, wensten de keizerin een langdurig leven en riepen haar toe: “Dat God u beware, dat God haar, die altijd vroom, rechtzinnig en de ketters tegen is, behoede! Gij hebt de ketters verdreven, Nestorius en Eutyches vervolgd; dat de mijd verre van uwe regering verwijderd blijve, dat de gelovigen op deze wijze hunne keizers vereren. Dat God uwe macht behoede; uw rijk bevredige. Marcianus, nieuwe Constantijn, gij hebt uw geloof getoond! Pulcheria, nieuwe Helena, gij hebt de ijver van Helena gevolgd. Uw beider leven is aller beschutting, uw geloof de glorie der Kerk…. Dat de hemelse Koning de keizerin beware; door u is het geloof bevestigd…. Door u beiden zijn zij, die verstrooid waren, bijeen verzameld, aan de schapen hunne herders, aan de leerlingen hunne leermeesters teruggeschonken.” 

De goddeloze Dioscorus, patriarch van Alexandrië, was reeds door de uitspraak van het concilie, van zijne bisschoppelijke en priesterlijke waardigheid ontzet, en hij zowel als Nestorius en Eutyches, bij het einde der zesde zitting, opnieuw in de ban gedaan. Op bevel des keizers werd hij naar ene kleine stad in Paphlagonie in ballingschap gezonden en stierf daar drie jaren later. De volgers van Eutyches, ziende dat de deugden en heilige levenswandel van Pulcheria nog meer dan haar gezag hunne partij benadeelde, zochten alle middelen te baat te nemen, om haar overal te lasteren en gehaat te maken; doch zij wist hen tot in hunne diepste schuilhoeken op te sporen en te vervolgen. Dit bleek vooral ten aanzien der monniken van Palestina, die de uitspraken van het concilie tegenstreefden en opgewonden waren door een zekere Theodosius, een grote bedrieger. Deze was reeds vroeger uit Alexandrië om zijne misdaden verdreven, maar bevond zich bij de opening van het concilie van Chalcedonie te Konstantinopel, waar hij zich met enige de partij van Eutyches toegedane monniken verenigde; hij toonde zich ongemeen ijverig om de schandelijkste lasteringen tegen de daar vergaderde vaders uit te strooien. Zo haast het concilie gesloten was, verliet hij Konstantinopel en ging naar Palestina, waarheen vele meestal bedorvene monniken hem begeleidden; wellicht had hij zijn duivels plan reeds ontworpen en spoedde zich om nog voor de komst van Juvenalis; de patriarch van Jeruzalem, die stad in oproer te brengen. 

Nauwelijks was hij aldaar gekomen, of het gelukte hem om alle kloosters in Jeruzalem en deszelfs omstreken te verpesten, en door zijne schijnheilige bekommernis voor het ware geloof, de onwetenden te misleiden en onder de dekmantel van ene heilige ijver, voor zijne partij te winnen. Hij strooide overal uit, dat het concilie het geloof verraden, de geloofsbelijdenis van Nicea omvergeworpen, de goddeloze leer van Nestorius had ingevoerd, en dat men de gelovigen, onder voorgeven van twee naturen in Christus te erkennen, wilde dwingen om een dubbele Zoon Gods, twee Christussen, twee geheel onderscheidene personen te aanbidden. Toen hij het niet geringe getal onrustige monniken op zijne hand had, viel het hem niet moeilijk ook het volk tot blinde aanhangers van zijne leer te maken, en ook vele rechtschapene mannen van een teder geweten, zelfs enige, door uitstekende levenswandel heilige kluizenaars, in zijne satansstrikken te vangen. Hetgene de ellende nog vermeerderde en zijne zaak tenminste voor enige tijd de overwinning toekende, was, dat de gemalin van de overleden keizer Theodosius, de vrome en de werken van liefde beoefende Eudoxia, die in gans Jeruzalem en Palestina bemind werd, hem aanhing. Elk, die nog getwijfeld had, volgde nu het voorbeeld van deze vorstin en liet zich in de warrelstroom meevoeren; de heilige Gerasimus zelf werd ene prooi van de verleider en zweefde enige tijd boven de rand des afgronds; want op het voorbeeld van Eudoxia, verwierp deze beroemde abt het concilie van Chaldedonie en hield met zijne talrijke leerlingen kerkelijke gemeenschap met de afschuwelijke Theodosius. God liet de rechtvaardige vallen, omdat hij wellicht moest vernederd worden; Hij liet hem vallen, om hem, door boetvaardigheid versterkt, opnieuw tot luister der Kerk op te richten; wie heeft trouwens in Gods raadzalen gezeten, om de val en het opstaan van misleiden te beoordelen! Hij had veel van de heilige Euthymius gehoord; van bange twijfel omgeven en vol vrees van wellicht in Satans strik vervallen te zijn, besloot Gerasimus om die heilige kluizenaar te raadplegen; met hartelijkheid ontvangen, onderrichtte Euthymius, die reeds vroegtijdig al de akten van het concilie en vooral al hetgene Paus Leo in zijnen onderwijzende brief vroeger aan de heilige Flavianus schreef, ontvangen had, zijnen medebroeder en deze werd binnen weinige dagen van de pest, die hem had aangestoken, volmaakt genezen. 

Wij zouden te ver uitweiden, wanneer wij al de rampen, welke de onzalige Theodosius veroorzaakte, wilden aanstippen, iets wat tot het gebied der kerkelijke geschiedenis behoort. Wij kunnen evenwel niet nalaten te vermelden, dat de goddeloze zich van de patriarchalen zetel wist meester te maken, denzelven, na heiligschending ene bisschoppelijke wijding ontvangen te hebben, beklom, op het leven, doch te vergeefs, van Jevenalis loerde, de aartsdiaken Athanasius deed ombrengen en gans Palestina tegen Kerk en Staat in oproer bracht, zodat hij, gedurende anderhalf jaar, ene onbeperkte heerschappij over de kerken van Palestina voerde. Met onverklaarbare verblinding hing het volk die goddeloze aan en onderscheidene steden, bij voorbeeld Joppe, Majuma en andere, zouden hem afgevaardigden, en verzochten hem bisschoppen aan te stellen, omdat, zoals zij verklaarden, zij uit zijne handen alleen slechts waardige kerkvoogden mochten verwachten. 

De grote Constantijn verklaarde in ene vergadering van enige bisschoppen, dat, wanneer hij één hunner op ene schandelijke daad mocht betrappen, hij zodanige rampzalige met zijnen purperen mantel zou bedekken, om deszelfs val te verbergen; ook zo dacht en handelde de edele Marcianus. Het smartte hem zovele treurige berichten te ontvangen, en ofschoon hij enige versterking naar Jeruzalem zond, ontving echter de bevelhebber last om deze alleen tegen de oproerlingen te bezigen, doch het misleide volk met zachtzinnigheid te behandelen. Hij schreef met Pulcheria aan de oproerige monniken, verklaarde hun met de ijver en goedheid eens bisschops, dat de leer en uitspraak der vaders van Chalcedonie dezelfde was als die der kerkvergadering van Nicea, en vermaande hen op strenge, doch slechts vaderlijk dreigende toon, dat zij zich aan de besluiten van het in de Oosterse en Westerse Kerk erkende concilie zouden onderwerpen. Graaf Dorotheus ontving bevel om Theodosius gevangen te nemen en naar Konstantinopel te zenden, doch deze rampzalige nam intussen de vlucht en verborg zich in een klooster bij de berg Sinaï, waarop de keizer aan alle abten der onderscheidene kloosters bevel gaf hem uit te leveren, onder bepaling, dat hem geen ander leed zou geschieden, dan dat hij op ene verzekerde plaats onder streng opzicht zou worden gesteld. Van toen af verdween de ongelukkige en men weet verder niet wat van hem geworden is, of hij zich bekeerd, dan of hem Gods rechtvaardige hand in het midden zijner hardnekkigheid weggerukt heeft. Paus Leo schreef ook aan Eudoxia, en om deze anderszins edele vrouw te winnen, verweet hij haar hare dwaling niet, nam zelfs de schijn aan, als of hij haar niet schuldig kende en na haar met de hem eigen zalvende woorden, de leer der Kerk opnieuw verklaard te hebben, smeekte hij haar, dat zij toch zou meewerken om de bekering van de afgedwaalde menigte te bevorderen. De brief des Pausen had evenwel nog geen invloed, evenmin als die, welke keizer Valeriaan III en deszelfs gemalin aan haar schreven. Het uur der verlichting was voor Eudoxia nog niet geslagen. Een dwalende te overtuigen is trouwens gemakkelijk, doch hem te bekeren is moeilijker, omdat dit laatste alleen het werk der Goddelijke genade is. Later, toen zij Gods tuchtigende hand erkende, keerde zij in haar zelve; in 455 zwoer zij hare verkeerdheden af, wiste de gegevene ergernissen door haar Godsdienstig leven uit en stierf in 560 ene stichtelijke dood. 

Pulcheria, om de lasteringen en de moedwil van de schandelijke Theodosius tegen te werken schreef insgelijks aan de oversten van een vrouwenklooster te Jeruzalem, Bassa geheten, en ontwikkelde in die brief de voornaamste punten des geloofs betrekkelijk de twee naturen, in de enige persoon van Gods Zoon verenigd; zij verklaarde bovendien, dat het concilie van Chalcedonie, met Nestorius en Eutyches te veroordelen, niets beslist had dan hetgene met de besluiten en uitspraken van het concilie van Nicea instemde. 

Pulcheria stierf kort daarop; God wilde deze edele vrouw voor haren arbeid en getrouwheid belonen en nam haar van deze wereld tot zich. Zij stierf in de maand Juli, of volgens anderen op 10 of 11 September van het jaar 453, in de ouderdom van vierenvijftig jaren, zeven maanden en eenentwintig dagen. De heilige zag de dood zonder schroom tegemoet, ofschoon elk wenste, dat haar leven voor het geluk van Staat en Kerk langer gerekt ware geworden. De dood was één van hare voornaamste bespiegelingen gedurende haar leven geweest, en zij had zich door alle goede werken daartoe trachten voor te bereiden. Al hare dagen waren vervuld met werken van liefdadigheid en barmhartigheid jegens de armen, welke zij, zoverre zij kom, bij uiterste wil, erfgenaam van hare goederen wilde maken. Onderscheidene Godshuizen had zij gesticht en rijkelijk begiftigd, en vele kloosters voor beiderlei geslacht, kerken en andere gedenkstukken getuigden in alle gewesten des rijks van hare Godsvrucht. Als de beschermster der Kerk en moeder der armen, wordt zij terecht in de Griekse en Latijnse kerk als ene heilige vereerd, met de titel van maagd. 

Marcianus volvoerde stiptelijk hare uiterste wil, en volgde haar voetspoor op de weg der deugd, gedurende zijne vier laatste levensjaren. Deze vorst stierf na ene roemrijke regering van zeven jaren, op 26 Januari 457. Ook van hem houden de Grieken tegelijk met de heilige Pulcheria gedachtenis op 17 Februari. De grote Paus Benedictus XIV toonde steeds bijzondere eerbied voor de heilige keizerin en maagd Pulcheria. 

 

De heilige Nicolaus van Tolentijn (1305 of 1306).

Heremiet van de orde van de heilige Augustinus. 

 

De heilige Nicolaus, bijgenaamd van Tolentijn, om de naam der stad waar hij een groot gedeelte van zijn leven in de heilige bediening doorbracht en begraven is, werd omtrent het jaar 1245, te Santo-Angelo nabij Fermo, ene stad in de mark van Ancona, geboren. Zijne ouders, die niet door tijdelijk vermogen, doch door Godsvrucht en deugd schitterden, hadden deze zoon door hunne gebeden van de hemel verworven. Hunne vroomheid deed hunnen wens, om ene zoon te verkrijgen, voor Gods troon opklimmen. Zij deden ene bedevaart naar Bari, in het koninkrijk Napels, om de overblijfselen van de heilige Nicolaus, bisschop van Myra, te vereren, welke in die stad rustten en door wonderwerken beroemd waren, ten einde door zijne voorspraak te verwerven, dat hun verlangen vervuld werd. Nadat de moeder ontvangen had en de ouders hunnen wens vervuld zagen, gaven zij hunnen zoon, uit erkentenis, bij het heilig doopsel, de naam van Nicolaus, en het kind werd weldra beschouwd als een kind van zegening. God, die zich dit kind reeds voorbehouden had, voor dat de ouders Hem hunne geloften en wensen voorstelden, voorkwam het met zijne genade en strooide in zijne ziel die zaden der deugd, voor welke Hij hem gevormd had. Zijne ouders meenden niets te mogen veronachtzamen om deze goede aarde te bebouwen en vruchten te doen voortbrengen, en de jonge Nicolaus verlichtte hunnen arbeid door de uitmuntende gesteldheid van zijne ziel en door zijne zucht om zich op de weg der deugd te volmaken. In zijne letteroefeningen onderscheidde hij zich boven alle anderen van zijnen ouderdom, zowel door zijnen voortgang en ernst als onschuldige zeden; had hij geen deel aan hunne zwakheden, Nicolaus verenigde zich ook niet met hunne spelen; hij vluchtte vooral de omgang met vrouwen, scheen een bijzonder genoegen te smaken in het zien van kloosterlingen en beijverde zich reeds van jongs af, datgene te beoefenen, hetwelk hij hen zag verrichten. Hij toonde ene buitengewone zucht om in des Heren huis te zijn, en men zag hem daar met zoveel aandacht zijne gebeden storten, als ware hij reeds geruime tijd in het geestelijke leven geoefend. Steeds hongerende naar het woord Gods, hoorde hij hetzelve met ene ingetogenheid en zedigheid aan, als ware hij één in jaren gevorderde gelovige. Nicolaus gevoelde tedere liefde voor de armen; hij bracht hen in zijn ouders huis, deelde met hen hetgeen hij had, troostte hen en begaf zich in hun midden, wanneer hij zag, dat hij niets ter hunner ondersteuning kon bijdragen. Hij beoefende van zijne vroegste jeugd de onthouding van spijzen, zodat hij toen reeds drie dagen ’s weeks vastte; zijn omgang was toen zodanig, dat de bewoners van Santo-Angelo als in voorzeggende geest van hem zeiden: “Indien God aan dit kind een lang leven schenkt, zal het een heilige worden.” Petrus de Monte Rubiano, zijn tijdsgenoot, die zijn leven beschreef en het in 1336 in het licht gaf, verhaalt, dat hij zelf van een broeder, die de heilige in zijne ziekte oppaste, vernomen heeft, dat, sprekende over de onschuld der jeugdige levensjaren, Nicolaus hem zeide: “Mijn zoon, deze onschuld wordt zo spoedig verloren, wanneer men in jaren opklimt. Ik zelf, een zondaar gelijk gij ziet, was in die jaren in de kerk, in welke ik gewoon was te gaan, bij de heilige offerande tegenwoordig; toen de priester volgens gewoonte het aanbiddelijk lichaam ophief, heb ik zeer duidelijk met mijne ogen een aller schoonst kind gezien, welks gelaat vonkelde, met een blinkend en aangenaam voorkomen en hoorde het zeggen: “de onnozelen en rechtvaardigen hebben mij aangehangen;” doch later ben ik van zodanige aangename verschijningen beroofd gebleven.” 

Nicolaus was nog zeer jong en op studie, toen hij kanunnik werd der kerk des Verlossers te Santo- Angelo; deze betrekking scheen aan zijne neiging, om in Gods huis te verkeren, te beantwoorden, doch ziende, dat die bediening hem nog terughield in de wereld, die hij verlangde te verlaten, vestigde hij zijn oog op ene andere levensstand, waarin hij, ontbonden van alle tijdelijke boeien, zich met meer vrijheid aan de dienst van God kon toeheiligen. Hij bepaalde zich tot het kloosterleven en overwoog enige tijd welke inrichting hij wilde omhelzen. Ene leerrede van ene kloosterling van de orde der Heremieten van de heilige Augustinus, die in zijne geboorteplaats een klooster hadden, bepaalde zijne keuze. De ijver, waarmee de redenaar over de ijdelheid en het bederf der wereld sprak, overtuigde Nicolaus, dat hij doordringen was van hetgene hij voorstelde, en hij oordeelde dat het huis, hetwelk tot afzondering verstrekte aan de personen van die orde, het veilige toevluchtsoord was tegen de gevaren ener wereld, aan welke hij zich wilde onttrekken. Nauwelijks had de prediker de leerstoel verlaten, of Nicolaus opende hem zijn hart, verklaarde hem zijn voornemen en smeekte hem te bewerken, dat hij in de orde opgenomen werd. De kloosterling ontdekte al spoedig, dat Gods Geest het hart van deze jongeling leidde en bestuurde, ging met hem zonder uitstel de toestemming zijner ouders verzoeken, welke hij zonder veel moeite verkreeg, ofschoon zij enigszins hunne hoop op de ondersteuning gevestigd hadden, die hunnen zoon, kanunnik blijvende, hun had kunnen verschaffen. Van zijn ouders huis geleidde hij de jongeling in zijn klooster, alwaar deze onder de nieuwelingen werd opgenomen. Nadat de heilige zijn beproevingstijd geëindigd had, maakte men gene zwarigheid, ofschoon hij nog gene volle achttien jaren bereikte, om hem de drie gewone kloostergeloften af te nemen. Nu werkte Nicolaus van zijne zijde ernstig mee, om zich de geest van het kloosterleven eigen te maken; de ijver, welke men in beproevingsjaren toont, doch die later wel eens verflauwt, groeide bij hem van dag tot dag aan, en hij beoefende als volmaakt religieus al die deugden, naar welke hij, nog in de wereld verkerende, als volmaakt Christen getracht had. 

 Daar het ganse geestelijk gebouw om de grondslag ener ware en hechte nederigheid slechts onwrikbaar staat, wist hij zich die deugd bijzonder eigen te maken. Hij gaf gestadig acht op zich zelve, waakte met gestrenge nauwgezetheid op al zijne handelingen en op de geringste bewegingen van zijn hart; hij beschouwde al zijne medebroeders als zovele oversten, door welke hij wilde geleid worden, nam hunne raadgeving en verzoek aan als zovele bevelen, aan welke hij meende te moeten gehoorzamen. De liefde tot vernedering deed hem het afzichtelijkste huiswerk uitkiezen, en de moeilijkste verrichtingen volbracht hij met het meeste genoegen; bij deze nederigheid voegde de jeugdige kloosterling ene wonderbare zachtmoedigheid en gelijkheid van karakter, zodat men nooit iets tegenstrijdigs, noch enige trek van ongeduld of tegenstand bij hem ontdekte. Zijn leven was een gedurig voorbeeld van zuiverheid van lichaam en hart, en terecht wordt hij voorgesteld met ene lelie in de hand. Ten einde deze reinheid ongeschonden te kunnen bewaren, hield hij zijn lichaam onder gestadig bedwang en veroorloofde aan de zinnelijkheid niets, dan hetgene nodig was om te kunnen blijven leven. Nicolaus wreekte zich op zijn vlees door aanhoudend vasten, waken, tuchtigingen en andere gestrengheden, welke hij uitdacht om zich zelven te doden; men verplichtte hem om tenminste enige matigheid in het vasten te gebruiken en slechts vier dagen ’s weeks in de uiterste gestrengheid door te brengen. Zijne gewone voeding was een weinig brood met geringe groenten, die hij veeltijds rauw of half gekookt nam; meermalen sliep hij op de blote aarde of op enen harde strozak, met enen steen tot hoofdkussen; zijn haren kleed was met ene ijzeren keten omgord, welke hij om zijne lendenen droeg en wanneer hij deze afdeed, was het om zijn lichaam bloedig te tuchtigen. Zijne medebroeders, die hem allen hoogachtten, bewonderden zijne boetvaardigheid en die geest van ootmoed, waarmee hij zich als de geringste hunner bleef beschouwen. Gans anders was het gelegen met één zijner verwanten, overste van de rijke abdij, Santa Maria Jacobi geheten, die in de nabijheid van Fermo lag, maar ene andere regel volgde. Die bloedverwant, in wie nog geneigdheid voor vlees en bloed huisvestte, beproefde om de heilige Nicolaus enigszins van zijnen gestrenge levenswandel af te brengen en oordeelde, zoals andere flauwe zielen, dat men juist gene dusdanige strenge oefeningen behoefde te volgen om zalig te worden, hetwelk alleen maar waar is, in zoverre dit niet uit lauw- en traagheid voortkomt. Die verwant zei aan Nicolaus, dat, ofschoon hij slechts weinige jaren bereikt had, hij door zijne strenge oefeningen zich het voorkomen van ene zestigjarige grijsaard gaf en een geraamte geleek; dat hij onnut en ten laste der orde zou worden, in welke hij zich begeven had. Hij toonde hem door redeneringen en voorbeelden, dat men zonder zulke versterving te beoefenen zalig wordt, en spoorde de heilige tevens aan, om tot zijne orde over te gaan, waarin de regel zachter en meer geschikt was voor de menselijke zwakheid, terwijl men er even zeker tot zijne bestemming kon geraken. De Geest des Heren deed Nicolaus deze taal als ene voor hem zeer gevaarlijke aanzoeking van Satan beschouwen. 

Na enige tijd te Santo Angelo te hebben doorgebracht, werd hij door zijn overste naar Rebanati nabij Lauretta vervolgens naar Macerata en Genua, en eindelijk naar Cingole nabij Pesaco gezonden, ten einde de religieuzen der orde dit uitmuntend voorbeeld van deugd en regelmatigheid te doen beschouwen, totdat zij eindelijk zijne bestemde woning in Tolentina, ene bisschoppelijke stad in de mark van Ancona, omtrent drie of vier mijlen van Macerata en vijf of zes van Camarino gelegen, vestigden. Te Cingole legde de heilige Benvenutus, bisschop van Osmo, hem de handen op en ontving hij de priesterlijke zalving. Dit deed zijnen ijver en zijne Godsvrucht meer en meer aangroeien; hetgeen vooral bleek wanneer de heilige de aanbiddelijke geheimen opdroeg; dan werden de aanwezigen als opgetogen, zijn aangezicht scheen dan van liefde te gloeien, overvloedige tranen vloeiden uit zijne ogen, en elk beval zich met aandrang in zijne gebeden. Te Tolentijn teruggekomen, waar hij de laatste dertig jaren van zijn leven doorbracht, hernam hij zijne vroegere strenge levensoefeningen, die nu en dan, door zijn heen en weer reizen, enigermate onderbroken waren; hij ontzei zich voor altijd het gebruik van vlees, eieren, vis, melkspijs en zelfs vruchten; de gehoorzaamheid aan het bevel van de overste der orde kon hem alleen van die leefwijze doen afwijken, en zulks geschiedde slechts eens, met betrekking tot het gebruik van vlees, op aanhouden van de geneesheer en de kloosteroverste, bij een ziekte, die hem tot het uiterste gebracht had. 

Te Tolentijn arbeidde hij onvermoeid aan het heil der zielen, met Gods woord te verkondigen, de menigte in de Godsdienst te onderwijzen al  te wachten; al zijne pogingen werden met de schoonste vruchten bekroond. De tijd, welke hem na zijne bedieningen overbleef, besteedde hij in het gebed en de overweging der hemelse dingen, en in deze omgang met God, in welke zijne ziel zo gemeenzaam met haren Schepper verkeerde, genoot hij reeds de zaligste genoegens. Zijn lichaam werd onder de smarten en zwakheden, gevolgen van zijne aanhoudende krankheden, neergedrukt, maar in deze omstandigheden scheen zijne ziel zich met grotere kracht ten hemel te heffen, zodat de zoetigheden, welke hij alsdan smaakte, hem al het gevoel van zijne rampen scheen ontnomen te hebben. Nicolaus was buiten zich zelven, wanneer hij zich in de overdenkingen van het lijden des Verlossers verdiepte; dit tedere voorwerp van zijne liefde, gevoegd bij de overweging van de ondankbaarheid der mensen, welke deze overmaat van liefde zo weinig erkennen, bracht hem menigmaal buiten zich zelven, en dan beklaagde hij zich, dat hij zijnen Verlosser voor het bloed, dat Hij voor hem gestort had, slechts tranen kon aanbieden. 

De heilige verrichtte onderscheidene mirakelen en werd met buitengewone tekenen begunstigd, zoals uit onderscheidene genezingen en verschijningen blijkt. Hij stierf zoals hij geleefd had, in de gevoelens van Godsvrucht en boetvaardigheid, in ene zestigjarige ouderdom. Sommige stellen zijnen dood in 1305, anderen in 1306. Het lichaam van de heilige Nicolaus werd in de kapel, in welke hij gewoon was de heilige Misofferande op te dragen, begraven. God verheerlijkte zijn graf door menigvuldige wonderen, zodat men reeds twintig jaren na zijnen dood onder Joannes XXII aan zijne canonisatie arbeidde, blijkens de bulle van deze Paus, in het jaar 1325 uitgevaardigd. In 1337 werd het onderzoek, volgens de bulle van Innocentius VI voortgezet en eindelijk in 1446 door Eugenius IV de bulle zijner heiligverklaring uitgevaardigd; de feestdag van de heilige Nicolaus wordt op deze dag gehouden, op welke zijn naam in het Rooms Martelaarsboek is aangetekend. Sixtus V deed in 1585 het officie in de Roomse brevier plaatsen als dubbelt feest. Clemens VIII oordelende, dat men de heilige van de heilige Nicolaus, bisschop van Myra, behoorde te onderscheiden, stelde zijne viering half dubbelt, doch Clemens X herstelde die dag weer in de eerste rang, in welke het feest thans gevierd wordt. 

 

11 September 

 

De heilige Paphnutius (vierde eeuw).

Bisschop in Thebaida. 

 

De naam van de heilige Paphnutius is beroemd in de jaarboeken der Kerk, ofschoon alle omstandigheden van zijn leven niet bekend zijn. Hij was een Egyptenaar van geboorte en bracht onderscheidene jaren door in de woestijn, onder de leiding van de vermaarde heilige Abt Antonius, werd vervolgens bisschop ener stad in Opper-Thebaida en was gelukkig genoeg, om bij de vervolging door Maximiniaan Daja, zich onder die getrouwe geloofsbelijders gerangschikt te zien, welke om de naam en de Godsdienst van Jezus Christus, versmading en marteling ondervonden. Paphnutius behoorde onder het getal van hen, welke men een oog uitboorde en die vervolgens tot de mijn- en bergwerken veroordeeld werden, waar het grootste detal van ellende omkwam, en zich op deze wijze, de weg tot de eeuwige gelukzaligheid en het onsterfelijke leven baande. Sozomenes en Theodoretus voegen bij hetgene Socrates van de heilige te boek stelt, dat hem het rechter oog was uitgestoken, en men hem bovendien nog de pees van het linkerbeen afsneed, zodat hij gedurende zijn volgend leven van het gebruik van dit lidmaat beroofd bleef; zodanige verminking scheen bij de kerkvervolgers ene bijzondere gunst. Het einde van de strijd, welke de heidense keizers tegen de Kerk voerden, was nabij. “De vervolgers,” zegt Eusebius, “schenen vermoeid van het bloed der Christenen te doen stromen, en hen om hals te brengen; zij verklaarden, dat de keizers niets meer wensten, dan blijken van hunne zachtmoedigheid te geven, met het leven van hunne onderdanen te behouden, en in plaats van ons te doen sterven, vergenoegden zij zich om ons een oog uit te boren en te verminken. Men kan bezwaarlijk zeggen, hoeveel personen door deze vreemde en ongewone zachtmoedigheid het rechteroog verloren hadden of met een gloeiend ijzer gebrand waren; aan hoevelen de pees van het rechterbeen met een brandend ijzer was afgeschroeid, die vervolgens tot de bergwerken werden veroordeeld, niet zo zeer om het voordeel, dat men van hunnen arbeid trok, als wel om het genoegen, dat de beulen smaakten in de belijders van Jezus naam op die wijze te folteren.” Deze heilige belijders werden door het ganse heelal vermaard om hunne onwrikbare standvastigheid, en deden overal Gods macht bewonderen, die hen in hunne zwakheid versterkte en ondersteunde. En wanneer wij letten op de getuigenis, welke Gelasius van Cyzica, een Grieks schrijver van de vijfde eeuw, van Paphnutius aflegt, dan moeten wij die heilige als één door de hemel bijzonder bevoorrechte geloofsbelijder beschouwen. “Zo zeer scheen Gods genade in hem uit,” zegt de schrijver, dat de mirakelen, welke hij wrochtte, met die der Apostelen gelijk stonden, want met een enkel woord dreef hij de duivelen uit, genas door zijn gebed menige zieke, schonk, wanneer hij zich voor God neerwierp, aan de blinden het gezicht terug, terwijl de beroerden het gebruik hunner ledematen terugkregen.” 

Door Constantijn was de vrede aan de Kerk geschonken, en de geloofsbelijders verschenen weer in het midden van hunne kudde, als overwinnaars over de hel; doch zij waren tot ene nieuwe en niet minder gevaarlijke strijd voorbehouden, tegen de ketterij van Arius, welke zich in alle gewesten van het Oosten en vooral in Egypte verspreidde. De levensgeschiedenis van de heilige Alexander, patriarch van Alexandrië, heeft reeds doen zien, hoezeer de partij van de rampzalige Arius dagelijks aangroeide, waarom in 320, op een concilie te Alexandrië gehouden, honderd en één bisschoppen hem en zijne aanhangers doemden. Paphnutius, die een bijzondere ijver tegen de Godslasteringen dezer partij toonde, wilde het ketterse monster tot in deszelfs schuilhoeken vervolgen en behoorde onder degenen, die onder de driehonderdenachttien bisschoppen, in 425 te Nicea vergaderd, uitmuntten, als het geloof manmoedig verdedigd hebbende, wijl zij de littekenen van hunne dapperheid en overwinning in hun lichaam geprent meebrachten. De heilige bevond zich dus onder de vaders van de eerste algemene kerkvergadering van Nicea; zijne uitstekende heiligheid, de roemrijke titel van geloofsbelijder, welke ereteken hij in het aangezicht droeg en op hetzelve met bloedig merk vermeld stond, moesten in de daad aller oog op hem vestigen. De grote Constantijn toonde zich altijd van eerbied doordrongen, wanneer hij de verdediger van Jezus naam ontmoette; meermalen onderhield die vorst zich met die prelaat over de belangen der Kerk, en al de kerkelijke geschiedschrijvers van die tijd verzekeren, dat hij hem nooit liet vertrekken zonder hem omhelsd en met eerbied de opening gekust te hebben, waar het rechteroog zich bevonden had. 

Nadat op het concilie van Nicea de zaken betreffende het geloof tegen de Arianen beslist waren, hield men zich bezig om enige voorschriften betrekkelijk de kerktucht vast te stellen, ten einde de oude regels, die door onderscheidene omstandigheden verslapt waren, weer nieuwe kracht bij te zetten. 

De derde regel, welke te Nicea betrekkelijk de kerktucht werd vastgesteld, hield in, dat het aan de bisschoppen, priesters, diaken of enig ander kerkelijk persoon ongeoorloofd en verboden was, om enige ondergeschikte vrouw bij zich te hebben, tenzij ene moeder, zuster, tante of enig persoon, waarop gene de minste verdenking kon vallen. Men noemde vooral te Antiochië zodanige ondergeschikte vrouw (mulier subintroducta), welke een geestelijke in zijn huis hield, om ene rede, die door de Kerk veroordeeld was, zoals terecht aan Paulus van Samosate werd te laste gelegd; want al ware zulks ook onder voorwendsel van goedwilligheid of Christelijke vriendschap, bleven de gevolgen te gevaarlijk en gaven menige verdenking en ergernis. Het concilie van Elvire, in Spanje omtrent het jaar 305 gehouden, had reeds in het zevenentwintigste hoofdstuk van deszelfs besluiten vastgesteld, dat geen bisschop of enig ander geestelijke enige vrouw in zijn huis mocht hebben, tenzij ene zuster of hare dochter, en deze moest maagd en de Heer toegeheiligd zijn; terwijl in het drieëndertigste hoofdstuk van hetzelfde concilie in het algemeen geboden was, dat de bisschoppen, priesters, diakenen en de andere geestelijken, die in bediening waren, zich van hunne vrouwen moesten afzonderen en zich onthouden, op straf om van hunne waardigheid beroofd te worden. Het concilie van Nicea zou volgens Socrates en Sozomenes, een algemene kerkregel hebben willen vaststellen, welke aan al degenen, die de heilige wijdingen ontvangen hadden, verbood om met hunne vrouwen, welke zij nog leken noemde, gehuwd hadden, te wonen, doch Paphnutius zou alstoen in het midden der vergadering hebben voorgesteld, dat men geen zo zware last aan de gewijde personen behoorde op te leggen; dat het huwelijksbed eerbaar was en dat deze grote gestrengheid der Kerk schadelijk zou zijn; dat niet allen voor ene dusdanige onthouding gestemd waren; dat het voldoende was, dat zij, die eenmaal geordend waren, volgens de oude overlevering der Kerk, geen vrijheid hadden om te mogen huwen, doch dat men hen van hunne vrouwen, die zij, nog leken zijnde, gehuwd hadden, niet behoorde te scheiden. Zo sprak, zegt Sozomenes, de heilige Paphnutius, hoewel hij zelf de maagdelijke reinheid had bewaard, want van zijne kuisheid af was hij in het klooster opgevoed en om zijne zuiverheid vermaard. Het concilie zou zijnen raad gevolgd en op dat onderwerp geen nieuwe wet gemaakt, dat wil zeggen aan elke kerk veroorloofd hebben hare gewoonte en vrijheid te volgen. 

Onderscheidene geleerde mannen spreken deze gehele daadzaak van de heilige Paphnutius betrekkelijk de vastgestelde canon tegen, wijl niemand der vaders, die lang voor de rechtsgeleerden Socrates en Sozomenes leefden, er van gewagen en Rufinus, die de geschiedenis van de heilige beschreven heeft, er geen melding van maakt. De gewoonten omtrent dit punt waren verschillend en dezelfde Socrates, die het verhaal geboekt heeft, meldt, dat men in Thessalie ene geestelijke ontzette, die met zijne vrouw woonde, ofschoon hij haar voor zijne wijding gehuwd had, en dat dezelfde gewoonte in Griekenland en Macedonië onderhouden werd. Eusebius, bisschop van Cesarea in Palestina, die op het concilie te Nicea mede tegenwoordig was en in zo’n grote achting stond, dat hij daar, aan de rechterhand van Constantijn zat, zou ons zeer zeker aangaande het door Socrates van de heilige Paphnutius verhaalde, hebben ingelicht, indien het waarheid ware, en wij lezen nochtans in zijne werken deze zo verhevene zinsnede over de onthouding der geestelijken: “De priesters der oude wet leefden in de huwelijke staat en wensten kinderen te bezitten, terwijl de priesters der nieuwe wet zich daarvan onthouden, omdat zij alleen bezig zijn om God te dienen en ene geestelijke verwantschap op te kweken.” Van waar kon evenwel Socrates zulke omstandigheden ontlenen en boeken? Socrates zelve zal ons op de waarschijnlijke weg brengen; hij spreekt zeer veel van een zekere Acesius, der Novatianen bisschop, die, zegt hij, bij het concilie tegenwoordig was en zich met Constantijn onderhield, en nu verhaalt hij verder, op welke wijze hem ter ore gekomen was, dat Acesius daar tegenwoordig was en met de keizer handelde. “Noch Eusebius, noch een ander heeft dit beschreven,” zegt hij, “doch ik heb dit van geen ijdel en waanzinnig mens, maar die reeds op jaren was en die zaken verhaalde, welke hij in het concilie had zien verrichten.” Na deze uitweiding volgt de geschiedenis van de heilige Paphnutius, betrekkelijk het onderhouden van de derde regel, welke zaak voor Socrates nooit beschreven is, en die hem dus ook zal verhaald zijn door degenen, die hem omtrent Acesius heeft ingelicht. Socrates roemt die getuige, doch verhaalt tevens wie hij was. “Wie degene is, die mij van hem (Acesius) verhaald heeft, zal ik nauwkeurig zeggen en niets ontveinzen, ofschoon ik wel begrijp, dat zulks enigen tegen mij verergeren zal. Het is zeker Auxanon, die reeds op jaren en een priester der Novatiaansche kerk was; deze kwam, nog jong zijnde, met Acesius naar de kerkvergadering van Nicea en heeft mij, hetgeen ik van die Acesius gezegd heb, verhaald. Auxanon heeft tot aan de regering van Theodosius de Jongere geleefd, en mij toen, nog zeer jong zijnde, van Eutychianus gesproken.” 

Deze is waarschijnlijk de bron, uit welke het ganse vermeende onderhoud van de heilige Paphnutius met de vaders van Nicea, betrekkelijk de derde canon geput is, ofschoon Socrates wel niet zegt, dat hij van Auxanon gehoord heeft hetgene hij de heilige bisschop van Opper-Thebaida in de mond geeft; doch daar hij dit plaatst tussen de beide verhalen, welke hij van de ketter Auxanon vernomen heeft, zo maken wij gene zwarigheid het er voor te houden, dat deze Novatiaan de verdichter is van de ganse vertelling, die de vijanden der Kerk steeds aannemen, om tegen de onthouding der geestelijken te razen, en als fabelen aannemende, hetgeen dezelfde Auxanon hem betreffende de mirakelen, door de Novatianer monnik Eutychianus op de mouw gespeld had, durven wij met de vermaarde le Nain de Tillemont zeer wel van Socrates zeggen: “Het schijnt intussen, dat hij de schriften en personen, welke hij had kunnen vertrouwen, niet wel wist te onderscheiden; vandaar, dat er in zijne geschiedenis zovele misslagen bestaan.” En wat Sozomenes betreft, wij weten, dat hij schier overal overeenkomt met Socrates, zodat de één de andere blijkt nageschreven te hebben, zonder zulks te willen erkennen. Dit verwijt schijnt evenwel eer op de eerste dan op de laatste te vallen, wijl men overeenkomt, dat Sozomenes later geschreven heeft. De getuigenis, welke de heilige Paus Gregorius de Grote van zijne geschiedenis geeft, is bovendien niet zeer loffelijk, te weten: dat de Kerk van Rome de geschiedenis van die schrijver niet wilde aannemen, eensdeels om de lofspraak, welke hij Theodorus van Mopsueste toevoegt, anderdeels om de menigte onwaarheden, die daarin voorkomen. 

Om nu weer op het vaststellen van de derde kerkregel van Nicea te komen, zullen wij opmerken, dat Socrates zegt, dat men wel in het Oosten die regel algemeen volgde, doch vrijwillig, zonder hiertoe door enige wet verplicht te zijn; zelfs deden de bisschoppen het niet, daar onderscheidene bij hunne vrouwen, staande zij die waardigheid bekleedden, kinderen verwekt hadden; doch de heilige Hieronymus en de heilige Epiphanius, ouder dan Socrates, doen veel duidelijker het verschil van deze gebruiken zien. De heilige Hieronymus, tegen Vigilantius schrijvende, zegt, dat de kerken van het Oosten, van Egypte en de heilige Apostolische Stoel tot geestelijken verkozen, die nog maagd waren of in onthouding leefden, en wanneer zij vrouwen hadden, dat zij ophielden hunne echtgenoten te zijn; ziet daar de drie grote patriarchaten, Rome, Alexandrië en Antiochië, want het laatste is wat men het Oosten noemt. De heilige Epiphanius zegt, dat de Kerk nauwkeurig toeziet om geen mannen, die tweemaal gehuwd zijn, te doen wijden, ofschoon zij de tweede vrouw na de dood van de eerste getrouwd hadden; dat zelfs hij, die slechts eenmaal gehuwd is, geen diaken, priester, bisschop, zelfs geen onder-diaken kan worden, indien hij zich van zijne vrouw niet onthoudt, vooral daar, waar de kerkregels nauwkeurig worden nagekomen; trouwens, hij stemt toe, dat op enige plaatsen priesters, diakens en onder-diakens waren, die gehuwd zijn. Dusdanig gebruik, gaat de heilige voort, is echter niet overeenkomstig de regel, maar aan de zwakheid der mensen toe te schrijven, die volgens omstandigheden verslappen en om de menigte, die anders van bedienaren des altaars beroofd bleef. Men kan dus vrij zeggen, dat ik die dagen, de onthouding der geestelijken algemener was dan thans, daar Griekenland en het Oosten sedert enige eeuwen verslapt zijn; doch het was voldoende, dat het gebruik niet algemeen was, om het concilie van Nicea te beletten, hieromtrent ene nieuwe wet vast te stellen; trouwens ook in die tijd maakte men gene canons om nieuwe wetten in te voeren, die toch kwalijk zouden nageleefd worden, maar om de gebruiken, die van apostolische overlevering waren, te bekrachtigen. De wet der onthouding werd zelfs nageleefd door de bisschoppen, priesters en diakens onder de Jacobiten en Nestorianen, die zich hadden afgescheurd; onder de Nestorianen werd dezelve verbroken in 485 en 496, doch in 544 door één hunner patriarchen weet in vorige kracht hersteld. 

De heilige Paphnutius bleef altijd de vriend van de grote Athanasius, bisschop van Alexandrië, en van de andere steunpilaren van het concilie van Nicea. In het jaar 335 werd te Tyrus het zoveel gerucht gemaakt hebbende concilie gehouden, waarop de Arianen en Meletianen trachtten de heilige Athanasius door laster te onderdrukken. Het komt hier niet van pas om al wat tegen de heilige patriarch van Alexandrië in het werk werd gesteld, te herhalen, daar wij het in de geschiedenis van de heilige Athanasius reeds vermeld hebben, wij willen nog slechts herinneren hetgene de heilige Paphnutius voor zijnen Patriarch deed. Hij zond vooreerst met de overige bisschoppen van Egypte, welke te Tyrus vergaderden, ene brief aan de graaf Flavius Dionysius, waarin deze rechtzinnige bisschoppen zich over de beledigingen beklaagden, die de Katholieken van de partij van Eusebius te verduren hadden, als ook over de schandelijke listen, die zij bezigden, vooral met uitsluitend de hunnen te Marcote te zenden, ten einde hunne lasteringen tegen de heilige Athanasius te kunnen hernieuwen. De heilige Paphnutius onderschreef met de andere bisschoppen van Egypte deze brief. Graaf Dionysius was door de keizer naar Tyrus gezonden, om als deszelfs gevolmachtigde te handelen en toe te zien dat alles billijk en in orde toeging, doch ook die graaf was der Eusebiaansche partij toegedaan, waarom al het schrijven der Katholieken niets ten voordele van de patriarch van Alexandrië uitwerkte. Paphnutius, die al spoedig ontdekte wat men tegen Athanasius zocht en overtuigd, dat de aanklagers tevens rechters waren, griefde het, dat hij de heilige zag staan voor zijne vijanden, die alles overlegd hadden om hem te veroordelen. Hij bemerkte vervolgens onder hem de heilige Maximus, bisschop van Jeruzalem, die evenals hij, in de vervolging van een oog beroofd en verminkt was, doch zeker niets kwaads van die schijnheilige vermoedde. De bisschop van Thebaida ontzag zich nu niet om op te staan, door de rij der bisschoppen te gaan, Maximus, die zich door de arglistigheid der Eusebianen had laten meeslepen, bij de hand te nemen en hem toe te voegen: “Ik zal niet toestaan, o Maximus, die met mij dezelfde merktekenen der belijdenis draagt, dat gij in de raadsvergadering der boosdoeners zoudt zitten en met hen, die kwaad doen, dezelfde weg te bewandelen.” Hij geleidde hem vervolgens uit de vergadering, onderrichtte hem van de samenspanning der Arianen, ontdekte al hunne listen en hunne hardnekkigheid in het vasthouden der dwalingen, welke door ene onherroepelijke rechtbank (te Nicea) veroordeeld waren, en bracht hem dus tot de gemeenschap van de patriarch van Alexandrië, wie hij altijd getrouw bleef aankleven, terug.

Tot hoe lang Paphnutius na die tijd nog geleefd heeft, is onzeker, doch de heilige kan evenwel bij het concilie van Sardica in 347 tegenwoordig geweest zijn, omdat de rondgaande algemene brief van het concilie door drie Egyptische bisschoppen, welke Paphnutius heetten, ondertekend was. de heilige was daar dus waarschijnlijk tegenwoordig, hetwelk de kardinaal Baronius in zijne jaarboeken ook verzekert. Onder andere door hunne heiligheid vermaarde mannen, zegt die geleerde schrijver, die de vergadering te Sardica bijwoonden, wordt Maximus, bisschop van Jeruzalem, die staande de vervolging belijder was, geteld; uit Egypte, behalve de aan allen bekende Athanasius, kwam ook Paphnutius, insgelijks een groot belijder, die in het concilie van Nicea onder de eersten behoorde. De heilige Paphnutius wordt in het Rooms Martelaarsboek op deze dag vermeld. 

Het geloof is de eerste Christelijke deugd en de grondslag van de anderen; de hoop en liefde, deze twee vertroosteressen van hart en ziel, vergezellen het. Wanneer het geloof oprecht, levendig en werkend is, blijft het immer met de twee andere deugden verenigd. De eerste eeuwen der Kerk zijn merkwaardig wegens deze eerste genadegaaf en de heldenmoed, welke zij degenen instortte, die haar ontvangen hadden, toen de aarde nog doorweekt was van het bloed der nartelaren en de sporen van hunnen strijd voor het geloof, de heerlijke maar verminkte lichamen der belijders tekenden. Helaas, waarom bewenen wij de afneming van het Christendom onder ons? Waarom zoeken wij met zoveel zorgvuldigheid naar de oorzaak? Ligt dit alles niet in de geestelijke uittering, die ons de onrust der wereldse geneigdheden laat, ene tering, die ons voor het dubbelsnijdend zwaard van het Goddelijke woord ongevoelig maakt? Wij geloven nauwelijks hetgene wij van de Goddelijke waarheden gehoord hebben; als nieuwe Thomassen willen wij met onze ogen zien, met onze handen betasten, als of het mogelijk kon zijn zonder het geloof te “leven!” als het woord “geloven” niet de eerste en de laatste van alle wetenschappen is, de zo noodzakelijke belijdenis van onze mensheid! Dat wij voortaan de hoogmoed van onze zwakke rede aan de eeuwige waarheden onderwerpen! Geloven wij zoals de martelaars en geloofsbelijders der eerste eeuwen, niet omdat de Christelijke Godsdienst, hare leerstellingen, bespiegelingen en beoefeningen aan ons verstand behagen, maar omdat het Christendom ene zonneklare, onmetelijke, ontegensprekelijke daadzaak is. Dan zullen wij er insgelijks getuigen van wezen, al is het niet door de opoffering van ons leven, tenminste door onze werken, en de Godsdienst zal ook onder ons tegen alle aanvallen der vijanden, evenals ten tijde van de heilige Paphnutius, bloeien. 

 

De heilige Prothus (derde eeuw).

Martelaar onder de regering van Valerianus en Gallienus. 

De heilige Hyacinthus (derde eeuw).

Martelaar onder de regering van Valerianus en Gallienus. 

 

Van deze beide geloofshelden maakt de Kerk ene roemrijke melding, omdat zij haar door de getuigenis van hun bloed verheerlijkten. Dit bewijzen ons niet slechts de martelaarsboeken, maar ook de voornaamste en eerste gedenkstukken, welke de oudheid ons heeft nagelaten. Zoals onder anderen de oude dagregisters der Kerk van Rome, en in de eerste plaats het Bucheriaansch dagregister, aldus geheten, wijl Aegidius Bucherius hetzelve heeft toegelicht; dit dagregister bestaat reeds van het midden der vierde eeuw; ook vermelden een oud dagregister van Rome, hetwelk van het einde der vierde of het begin der vijfde eeuw is, en de oudste martelaarsboeken de namen dezer martelaren. Hieruit kan men opmaken, dat de heilige bloedgetuigen reeds van de eerste jaren na hunnen strijd, te Rome onder de gelovigen eerbiedig vereerd werden; niet alle heiligen toch werden er aangetekend, maar diegenen, wier feestdag met plechtigheid gevierd werd. 

Prothus en Hyacinthus waren, zoals hun grafschrift, door de heilige Paus Damasus vervaardigd, meldt, broeders en wellicht tweelingbroeders, tenminste in één der martelaarsboeken van de heilige Hieronymus, gezegd van Corbia, zien wij, dat Hyacinthus, Didymus, dat is tweelingbroeder van Prothus, genoemd wordt. Hyacinthus streed de geloofsstrijd het eerste, doch Prothus werd hem gekroond. Uit de akte van de heilige Eudenia, die op de 25 December vereerd wordt, vernemen wij, dat zij beiden gesneden waren van deze deugdzame vrouw en alle drie, onder keizer Valerianus, die in 257 de Kerk vreselijk vervolgde, de martelaarskroon verwierven. Sommige willen, dat zij onder Diocletiaan in 304 de geloofsstrijd volbrachten, daar zij menen, dat Eugenia terzelfdertijd met de heilige Basilla de overwinningspalm behaalde. Men grondt zich op het dagregister van Paus Liberius, hetwelk zegt, dat hunnen feestdag gevierd werd op 11 September, bij hun graf op de oude Salariaansche weg, op het kerkhof van de heilige Basilla, die ook Basillisca geheten wordt; doch dit bewijst niet veel, wijl men in het oudste dagregister voor de helft der vierde eeuw leest: op de 28e Augustus (quinto Celendas Septembris) de heilige Hermes op het kerkhof van Basilla, aan de oude Salariaansche weg. Op de 11e September de heilige Prothus en Hyacinthus op het kerkhof van Basilla. Toen de heiligen er begraven werden, droeg dat kerkhof de naam niet van Basilla, welke het verwierf tijdens het opstellen van het dagregister, bij de plechtige ter aarde bestelling der overblijfselen van de heilige Basilla, want hoe zou anders met de tweede eeuw, toen de heilige Hermes onder de vervolging van Adranus, omtrent het jaar 132, de martelaarskroon verwierf, die plaats kunnen genoemd worden? Wij menen derhalve, dat bij het opmaken van het eerste dagregister, die plaats onder de naam van de heilige Basilla zo vermaard begon te worden, dat de steller gemeend heeft, dit kerkhof van de andere begraafplaatsen, op de Salariaanschen weg gelegen, te moeten onderscheiden. Ofschoon, gelijk wij gezien hebben, het genoemde kerkhof van de vierde eeuw en de volgende naar de heilige Basilla genoemd is, heeft het evenwel de namen van de heilige Hermes, Prothus en Hyacinthus niet afgelegd, zoals blijkt uit een beroemd schrijver der achtste eeuw. Anastasius de boekbewaarder, die in het leven van Adrianus I, op het einde der achtste eeuw gestorven is, schrijft: “Hij heeft de kerk van het kerkhof van de heilige Hermes, Prothus en Hyacynthus en van de heilige Basilla luisterrijk hernieuwd.” Dit kerkhof maakte sedert een gedeelte uit van dat van de heilige Priscilla. In 366 liet de heilige Paus Damasus de aarde, welke het graf der heiligen bedekte, wegnemen en Theodorus, een Godvruchtig priester, stichtte ter hunner ere ene kerk, zoals uit het tweede grafschrift van Paus Damasus blijkt, die, zoals wij reeds opmerkten, door Adrianus I hernieuwd en met kostbaarheden versierd werd. Hunne verering werd meer en meer verbreid, en tijdens Karel de Grote naar Frankrijk overgebracht. Op 21 Juni 1592 deed Clemens VIII de overblijfselen der heiligen uit de kerk des Verlossers, nabij de brug van de Heilige Maria, aan gene zijde van de Tiber, met grote plechtigheid in de kerk van de heilige Johannes de Doper, welke de Florentijners behoort, vervoeren. Tot aan het vestigen van het octaaf der geboorte van de Heilige Moedermaagd, in het midden der dertiende eeuw, werd hun feestdag gehouden, doch van die tijd af houdt men op 11 September alleen de gedachtenis. 

Deze martelaren wisten aan de woede der bloeddorstige keizers, die door hun zwaard ene ganse wereld onder het juk brachten, paal en perk te stellen. Zonder wapenen verschenen zij voor deze trotse overweldigers; door de bijstand der genade ondersteund en bezield, wisten zij over de wereld en al de machten der hel de overwinning te behalen; niets was in staat hunnen moed te doen wankelen; brandstapels, moordtuig, wild gedierte verschrikten hen niet, en zij bleven te midden der vreselijkste martelingen onversaagd en opgeruimd, zodat zij hunnen vijanden in verlegenheid brachten, derzelver aanslagen verijdelden en over de duivelen en derzelver dienaren zegevierden. Welke roem en heerlijkheid bij zoveel kloekmoedigheid! En zullen wij, die dusdanige voorbeelden voor ogen hebben, in het vervolg lafhartig genoeg kunnen zijn, om bij de bekoring en listen van Satan, de moed te laten zinken en bij onze gewone beproevingen nog tegen de Heer durven morren, die onze zwakheid niet zo streng als de trouw der martelaren op de proef stelt. 

 

12 September 

 

De heilige Guido (1012). 

 

Ofschoon de ouders van de heilige Guido ontbloot waren van tijdelijke goederen, waren zij evenwel rijk aan Christelijke en huiselijke deugden, en bezaten dus onwaardeerbare schatten. De heilige werd in een dorp in de nabijheid van Brussel geboren en door zijne ouders volgens de grondbeginselen van de vlekkeloze Godsdienst van Jezus Christus opgevoed. Meermalen deden zij in zijne oren de woorden weerklinken, welke de oude Tobias zijnen zoon op het hart drukte. Wij zijn rijk genoeg wanneer wij de Heer vrezen; woorden, die insgelijks diepe wortelen in de ziel van de kleine Guido schoten en welke hij als een kostbaar aandenken met alle eerbied bewaarde. Het voorbeeld zijner ouders bevestigde hunne onderrichtingen en het kind was reeds van zijne vroege jaren een uitmuntend voorbeeld van alle deugden, en het grote denkbeeld, hetwelk hij van de plichten, die de Godsdienst voorschrijft, had, deed hem die met angstvallige nauwgezetheid vervullen. Hij beminde de armen en deelde met hen zijn dagelijks brood, was ijverig in het gebed, en immer in Gods tempel bij de heilige Godsdienstoefeningen tegenwoordig. Ootmoed was ene zijner edelste en schoonste deugden en hij had de grootste achting voor de lage staat, waarin God hem geplaatst had, omdat het geloof hem daarvan al de voorrechten deed zien; hij verheugde zich in die staat te zijn, welke Jezus Christus zelf gekozen had, en hij beschouwde die als een middel om de eeuwige goederen te verwerven. Wanneer Guido de gehechtheid der mensen voor het vergankelijke overwoog, kon hij zijne tranen niet weerhouden, omdat die aangekleefdheid de hartstochten in beweging brengt, welke menigmaal dodelijke haat doen ontstaan; ene aangekleefdheid, welke in de daad afgoderij is en die de verstandige wezens er toe brengt, om aan rijkdom eer en genegenheid te bewijzen, welke men aan de Godheid weigert; zonder dus het lot van de groten en vermogenden der aarde te benijden, eerbiedigde hij hen echter volgens billijkheid. Met een hart vol Christelijke liefde ijverde hij om de armen in hunnen druk te vertroosten, hun ongeduld en morren tegen te werken, hun geduld in te boezemen en de waarde te doen beseffen van de schat, die zij in handen hadden. Guido beminde het arbeidzame leven; hoe moeilijk, lastig en vernederend ook zijn werk ware, achtte hij zich gelukkig zijnen Goddelijke Leermeester op de weg van lijden en ontberingen te mogen volgen. Zijne zucht tot versterving en boetvaardigheid evenaarde zijne liefde voor zijne mede noodlijdende broeders, zodat hij zelf meermalen honger leed, om met het uit zijnen mond gespaarde de hongerigen te voeden; hij besteedde dagelijks enige uren om de zieken te bezoeken, te vertroosten en alle hulp te bieden. Was Guido reeds zodanig in zijne jeugd, wie gevoelt dan niet alle achting voor hem, wiens liefde voor de armoede en nederigheid meer en meer aangroeide, en die hem later de naam deed verkrijgen van “de arme van Anderlecht” een bijnaam, die zo kostbaar in het oog van de Godsdienst is. 

Guido groeide op en door de zo gunstige gemoedsstemming, waarmee de vaderlijke Voorzienigheid hem begunstigd had, vermeerderden zijne deugden met zijne jaren. Deugdzame en Godsdienstige ouders kunnen aan hunne kinderen gene grotere schat nalaten dan de deugd, die in de daad alle andere goederen der aarde verre overtreft: daarom zorgden de ouders van Guido in hunnen zoon die gelukkige neiging te versterken en te onderhouden. Ja, de gebeden van ene Godsdienstige moeder dringen tot voor de troon des Heren door, terwijl de smekingen van ene vrome vader de gaven en gunsten van de Heilige Geest over zijn kind doen neerdalen; zij smeekten derhalve de Heer dagelijks, dat Hij hunnen Zoon in de liefde tot Hem mocht versterken en bewaren, en Guido klom weldra tot hoger trap van volmaaktheid op. 

De jongeling bevond zich bij een zekere gelegenheid in de kerk te Laken, een half uur ten noorden van Brussel, toegewijd aan de verering der Heilige Moedermaagd, en ene der oudste en vermaardste kerken van die streek, wegens de bedevaarten, die zich daar verenigen. Guido lag voor des Heren altaren neergeknield en bad met zoveel ijver, dat de pastoor van die plaats zich niet kon onthouden hem te bewonderen. Deze eerbiedwaardige priester naderde hem en verlangde zich met hem enige ogenblikken over geestelijke zaken te onderhouden; hoe groot was echter zijne verbazing, toen hij ondervond, dat deze arme jongeling, die zo eenvoudig, oprecht, maar ongeletterd was, zo zeer in de kennis van het inwendige leven ervaren was; hij ontwaarde, dat zijne deugden aan zijne Godvruchtige gevoelens beantwoordden; hij stelde hem voor om bij hem te blijven en bood hem de bediening aan van kostersknaap; al zijne bezigheden bestond in de kerk te vegen, de altaren op te sieren, de sieraden te verzorgen, over de lijnwaden en andere goederen te waken, de klok te luiden, alles voor de Godsdienstoefening in gereedheid te brengen; kon er wel iets te gering in het oog des heiligen zijn, vooral in die zaken, welke tot de plechtigheden der Godsdienstoefeningen bijdragen; hij nam het aanbod met de meeste vreugde aan; de wens van zijn hart was vervuld, ook hij woonde in des Heren tabernakelen. 

De netheid en goede orde, welke hij in zijne bediening aan de dag legde, deden weldra over de zuiverheid van zijn hart en zeden gunstig oordelen; de tempel des Heren was nog meer versierd door zijne deugden dan door zijnen arbeid, en ofschoon hij niet veronachtzaamde voor de luister van des Heren huis steeds te ijveren, zodat hij de bewondering der gelovigen tot zich trok, werd men evenwel nog meer getroffen door het gevoel van Godsvrucht, hetwelk zijn voorbeeld in het hart van degenen opwekte, die hem zagen. Guido achtte zich zo gelukkig in de vergadering der gelovigen altijd tegenwoordig te kunnen zijn, en vooral wanneer hij neergeknield lag op die plaats, welke de kerk bestemd had voor hare kinderen, die gevallen, maar boetvaardigen waren. Guido verloor nooit de Goddelijke tegenwoordigheid uit het oog, en beweende onophoudelijk voor ’s Heren aanschijn zijne misslagen, als ware hij de grootste zondaar der wereld; hij verlangde zelfs zodanig te worden beschouwd, ofschoon hij zich slechts schuldig maakte aan die gebreken van onachtzaamheid, in welke men gedurende de gewone levensloop, uit zwakheid nu en dan vervalt. Ganse nachten bracht hij menigmaal in het gebed door; zijn leven was ene gestadige en strenge boetvaardigheid; hij waakte steeds over alle bewegingen van zijn hart en ziel, terwijl hij zijn vlees tuchtigde en onder bedwang hield; hij was vriendelijk en voorkomend jegens elk, bracht alle ogenblikken, over welke hij beschikken kon, aan de voet der altaren in aandacht verzonken door, en elk prees zijne zachtmoedigheid, zedigheid en welvoeglijkheid. 

Het was wellicht noodzakelijk, dat God door ene grote beproeving de bijzondere geneigdheid tot de armoede, welke Guido bezielde, onderhield; trouwens, deze is ene moeilijke deugd, welke de onvolmaaktheden van onze bedorvene natuur en de voorbeelden en misleidingen, welke de wereld ons elk ogenblik voor ogen stelt, trachten te ontnemen. De heilige was voor allen dienstvaardig, beminde, zoals wij reeds opmerkten, de armen met ene tedere liefde en zuchtte meermalen, dat hij hen niet altijd, volgens het verlangen van zijn hart, kon ondersteunen, zodat hij hetgene hij van zijne eigen behoeften spaarde en de tijd, die hem overschoot, ten dienste der behoeftigen, armen en zieken opofferde. Deze zo loffelijke gemoedsgesteldheid van Guido werd door een koopman te Brussel, misschien ook wel onschuldig in zijne oogmerken, op de proef gesteld, want elk had achting voor de ondergeschikte dienstknecht van de kerk te Laken. “Het is jammer,” zei de koopman, “dat, terwijl God u zoveel genegenheid voor de armen heeft ingeboezemd, gij u gedrongen ziet uwe liefde binnen zulke enge palen te beperken, indien gij meer bedeeld waart met tijdelijke goederen, zouden de armen ook grotere gunsten van u ontvangen; indien gij wilt geloven, kunt gij voortvaren als een heilige te leven en de noodlijdenden overvloedig ondersteunen.” Guido hoorde deze redenering aan, welke zijne bijzondere geneigdheid vleide en vroeg wat hij dan moest doen; de koopman stelde hem voor om koopmanschap te drijven en hem aan zich te verbinden, dat het niet kon missen of hij zou zich de voordelen, die daaruit ontsproten, niet beklagen. Guido liet zich misleiden; hij verliet zijne bediening en het weinige, dat hij nog had, besteedde hij voor de handel. God liet echter niet toe, dat Zijn dienaar lang de speelbal bleef van die begoochelingen, in welke zijne eenvoudigheid verstrikt was. Het schip, dat ook zijne koopwaren bevatte, werd in het zicht van de haven door ene storm overvallen, ging te gronde en het uitzicht van Guido lag in de zee verzwolgen. Deze omstandigheid opende hem de ogen; hij keerde in zich zelven, herinnerde zich de woorden van de oude Tobias, welke zijne ouders hem hadden voorgehouden, en was verschrikt over de gevaren, welke zijne ziel zou gelopen hebben, indien zijne wensen waren verwezenlijkt geworden. Guido aanbad de hand der Goddelijke Voorzienigheid, welke hem zo barmhartig getuchtigd had. Onaangezien de voortreffelijkheid zijner bedoelingen, ontveinsde hij niet zich voor God schuldig gemaakt te hebben, met het pad te verlaten, waarop de Heer hem geleid had. Ach, misschien verborg zich onder de beweegredenen van zijne gevaarlijke ondernemingen ook nog een schandelijk eigenbelang, en had hij zich, bij het onderzoeken van zijn hart, te verwijten, dat zijn zielsvrede was verdwenen, toen zijne koopmanschappen aan de gevaren der zee waren blootgesteld. Guido beweende zijne zwakheid, deed boete en besloot om meer en meer over zich zelven te waken en tegen zijn eigen denkbeelden op zijn hoede te zijn. Om derhalve niet andermaal te bezwijken, besloot hij alle gelegenheid af te snijden en voor enige tijd zijn vaderland, landgenoten en vrienden te verlaten; om zijne misslag te beter te boeten, ondernam hij, volgens de Godvruchtige gewoonte van die tijden, ene bedevaart naar de graven der Apostelen, en de, door de geboorte en de dood des Verlossers geheiligde, plaatsen; hij ging dus naar Rome en vervolgens naar Jeruzalem, bezocht de beroemdste Godvruchtige plaatsen der Christelijke wereld, de vermoeienissen, vernederingen en de behoeften, welke hij op zijne boetvaardige wegen ondervond, niet achtende. 

Andermaal op zijne terugreis te Rome gekomen, vond Guido in die eeuwige stad de deken der kerk van Anderlecht, ene kleine stad ten westen van Brussel gelegen. Wondulfus meende Palestina te bezoeken; de verre afstand van en de herinnering aan het vaderland, maakten de gegoede Wondulfus van Anderlecht en de arme kostersknaap van Laken spoedig tot vrienden. De deken verlangde Jeruzalem te zien en Guido brandde van verlangen om het afgelegen Palestina andermaal te bezoeken; hij deed zijnen landgenoot het voorstel om hem tot leidsman te dienen, en beloofde hem zonder merkelijk gevaar met zijne tochtgenoten te geleiden; de bedevaart werd werkelijk ten uitvoer gebracht, doch ene besmettelijke ziekte rukte Wondulfus en de zijnen uit dit leven, toen zij zich weer naar Europa zouden inschepen. Guido, na de laatste plicht, de afgestorvenen verschuldigd, bewezen te hebben, kwam alleen in het vaderland, waarvan hij zeven jaren afwezig was geweest, terug; de onderdeken van Anderlecht ontving hem met openen armen, nam hem op in zijn huis en gedoogde niet, dat hij de geringe bediening van kostersknaap in de kerk te Laken zou hervatten. 

De dagen van beproeving schenen voor de vrome bedevaartganger geëindigd; de doorgestane vermoeienissen, zijne strenge oefeningen hadden zijne gezondheid ondermijnd, en het zaad van onderscheidene kwalen in zijn lichaam gestrooid. Deze vertoonden zich weldra en rukten hem spoedig in het graf. Guido stierf op 12 September 1012. De kanunniken van Anderlecht bestelden hem met eer ter aarde op ene begraafplaats, welke aan hunne kerk behoorde. 

De Heer, die altijd zijner getrouwe dienaars verheerlijkt, toefde niet lang om de gedachtenis van zijne ijverige dienaar, die de Evangelische deugden in zo verheven mate beoefend had, te doen eerbiedigen. Onderscheidene mirakelen verstrekten zijn graf tot luister en deden de bisschop van Kamerrijk, onder wiens rechtsgebied Brussel en Anderlecht destijds behoorden, besluiten om zijne beenderen in de kerk, welke in de nabijheid der begraafplaats was gebouwd, over te brengen; die overbrenging geschiedde omtrent het einde der elfde eeuw; later werden de overblijfselen van de eerbiedwaardige Guido in ene kapel van de heilige Petrus gebracht, welke in ene collegiale kerk, die de naam van de heilige Guido draagt, werd herschapen en onder zijne aanroeping vermaard is geworden. Het Rooms Martelaarsboek heeft de naam van de vriend Gods op 12 September aangetekend. 

De Godsdienst is alleen in staat om de mens in de beproevingen te troosten, welke de Voorzienigheid hem toezendt; en voorwaar, deze onbevlekte dochter des hemels weet ook alleen de mens van de goederen der aarde los te rukken; zij doet hem het ijdele van dat alles inzien, leert hem deze zonder enig naberouw verwerpen, om zich het bezit der onvergankelijke goederen te verzekeren; zij is derhalve ene Godsdienst van ootmoed, armoede en geestelijke afgetrokkenheid. Eerzucht en hoogmoed, begeerten naar het tijdelijke, verminderen haar in onze harten, zodat men de onverschilligheid in de Godsdienst kan afmeten naar de meerdere of mindere gehechtheid aan de rijkdommen, zowel als het zedelijk kwaad naar de zucht tot de genoegens dezer aarde. Welk een ruim onderwerp van rijpe overdenking voor ons! Zijn wij derhalve arm, dragen wij, gelijk de heilige Guido, met liefde onze armoede; zijn wij met tijdelijke goederen begunstigd, dat wij er ons hart niet aan boeien; dan zal de Godvrucht in onze ziel wortel schieten en wij zullen tonen, dat wij ware leerlingen van de armen en voor ons aan een kruis gestorven Godmens zijn. 

 

13 September 

 

De heilige Amatus (690).

Bisschop van Sion in het Welschland, Patroon van de stad Douai in Frans Vlaanderen. 

 

Amatus, geboren uit edele, vermogende en Godvruchtige ouders, verkreeg door de opvoeding, welke hij genoot, ene bijzondere genegenheid tot de deugd en gevoelens, die de verheven stand van zijn geslacht waardig waren. De eerste wetenschap, waarin zijne ouders hem onderrichtten, was de kennis Gods en het begrip van de geboden van des Heren wet; zij oefenden hem in de deugden van ootmoed en liefde tot de armen, en wisten met de meeste zorg hunnen zoon terug te houden van al wat zijn hart kon bederven, en van die zwakheden, die zo lichtelijk de reinheid des harten besmetten; zij wekten in hem de liefde op tot volharding en volmaaktheid; trouwens, deze edele mensen wisten, dat de geringste ontrouw aan de inspraken der genade veeltijds de treurigste gevolgen na zich sleept. Vandaar, dat de jonge Amatus van zijne tederste jaren af, slechts verlangde om de plichten eens Christen met de grootste nauwgezetheid te vervullen en de volmaaktheid te beoefenen. Zo was Amatus, toen hij de jaren bereikt had, dat hij aan de keuze van ene levensstand moest denken.