1 Maart
De heilige Suitbertus (713)
Bisschop en Apostel van Friesland.
De heilige Suitbertus, een Engelsman uit edele stam gesproten, legde zich bijzonder toe om de ware adeldom te verwerven, welke de mens voor de hemel groot maakt. De levensgeschiedenis van deze grote man doet ons zien, dat hij zich geheel aan God en zijne dienst toewijdde, alles verzaakte, wat hem niet tot de Heer geleidde en dat hij voor al wat hem slechts van dit grote en verhevene doel kon aftrekken, gestorven was. Suitbertus bezat de wetenschap der heiligen, die het hart slechts voor God doet leven, en die het rijk der genade en de troon der Goddelijke liefde in ons vestigt. Suitbertus had vast besloten in alles zijnen eigen wil te verzaken, om de Heer te winnen; daarom begaf hij zich onder de leiding van de heilige Egbertus en volgde deze heilige kloosterling en priester naar Ierland, om, door deszelfs voorbeeld voorgelicht, zich in de volmaaktheid te oefenen. Met onvermoeide ijver aan de zaligheid der zielen te arbeiden, was het voornaamste oogmerk van Egbertus; hij was er steeds op bedacht geweest om zich naar Neder-Duitsland te begeven ten einde aldaar het licht des geloofs te doen ontbranden, ware hem zulks mogelijk geweest; zijn hart gevoelde ene bittere droefheid, bij de gedachte, dat de heilige Wigbertus, die het eerste in Friesland was doorgedrongen, vruchteloos arbeidde, daar Radbodus, vorst van die streken, duizenden hinderpalen daarstelde om de zaligheid aanbrengende onderneming te dwarsbomen. Egbertus bleef evenwel doordrongen van zijne edele denkbeelden en besloot om ene tweede poging ter bekering der Friezen te doen beproeven, steeds vertrouwende, dat God zich zou laten bewegen om zijne barmhartigheid over dat volk uit te storten. Hij zond dan twaalf zendelingen af, onder welk getal zich de heilige Suitbertus bevond. Deze evangelische mannen, die de heilige Willebrordus aan het hoofd hadden, scheepten zich in het jaar 690 in naar de plaats hunner bestemming, en zetten, bij de uitloop van de Rijn, voet aan wal, en, zoals Alcuinus aanmerkt, gingen zij naar Utrecht, alwaar zij het werk van hunne zending begonnen. Pepyn van Herstal, opper-hofmeester van Frankrijk, ondersteunde op ene krachtdadige wijze hunne onderneming, daar hij voor achttien maanden, een gedeelte van Friesland bemachtigd en Radbodus gedwongen had om ene jaarlijkse schatting op te brengen.
Suitbertus ijverde nu in het aan Holland grenzende gedeelte van Friesland, Holland, Brabant, het land van Gelder en van Kleef, en zijne ijver werd nog meer ontvlamd, toen ene ontelbare menigte het heidendom verzaakte en van hare ongeregeldheden afstand deed. In 696 had Paus Sergius I de heilige Willebrordus tot aartsbisschop gewijd, en wijl de geloofsverkondigers de troost smaakten van zovele het Christendom te zien omhelzen, stelden zij de heilige voor en wisten hem te overreden, om de bisschoppelijke waardigheid te aanvaarden, ten einde beter in de behoeften der nieuw bekeerden te kunnen voorzien. De redenen, welke men hem daarvoor aanvoerde, waren zo overredend, dat hij zich verplicht rekende om aan het geuit verlangen toe te geven. Hij keerde daarom in het jaar 697naar Engeland terug, en daar nu de aartsbisschoppelijke zetel van Kantelberg ledig stond, begaf hij zich naar het koninkrijk Mercia, alwaar de heilige Wilfridis, bisschop van York, die ten tweede male van zijnen zetel verdreven was. zich bevond, en ontving van hem de bisschoppelijke wijding, zonder aan ene vaste kerk verbonden te zijn.
De heilige Suitbertus, nu met die bisschoppelijke waardigheid bekleed te zijn, ging naar zijne bekeerlingen terug. “Nu blonk hij onder hen gelijk de morgenster in het midden der wolken, gelijk de maan, als zij volwassen is. Hij flikkerde nu in Gods tempel als de zon, die hare stralen schiet.” Hij maakte ene vaste regel voor de kerken welke hij vroeger gesticht had, en beval zijne schapen aan de heilige Willebrordus en deszelfs metgezellen, terwijl hij tot het landschap der Bructeren, naderhand onder de naam van hertogdom Berg en graafschap Mark bekend, doordrong. Het grootste gedeelte der bewoners waren nog afgodendienaars, en de weinige Christenen, die zich in die streken ophielden, ariaans-gezind. Ten gevolge der prediking van de heilige, door onderscheidene wonderwerken ondersteund, omhelsde ook hier een aanzienlijk getal inwoners de Godsdienst van Jezus, zodat “het volk, dat in duisternis zat, een groot licht zag, terwijl hij als een licht verscheen aan hen, die in het land van de schaduw des doods woonden.” Reeds stonden de vruchten van zijnen arbeid in volle bloei, toen, helaas! een vijandige inval der nog heidense Saksen al zijne hoop deed verdwijnen. Daar deze barbaren het gehele land te vuur en te zwaard verdelgden, kerken en kloosters verbrandden, de geestelijken vermoordden, de bewoners tot slaven verkochten, hen verstrooiden en verdreven, zag Suitbertus zich ook tot de vlucht gedwongen. Hij begaf zich dan naar een klein eiland, hetwelk hij van Pepyn van Herstal ten geschenke had gekregen, te weten naar het door de arm van de Rijn omspoelde eiland Keizersweerd, hetwelk later, daar de rivier zijnen loop heeft veranderd, de kleine stad van die naam is geworden en aan de Rijn, zes uren van Dusseldorp, gelegen is. Suitbertus stichtte aldaar een klooster, hetwelk gedurende enige eeuwen zeer vermaard is geweest; de heilige bracht er zijne laatste levensjaren door in de beoefening van grote gestrengheden en stierf op 1 Maart in het jaar 713. Vroeger heeft men in ons vaderland zowel als in de andere streken, voor welke hij een apostel geweest is, zijnen feestdag met de grootste luister gevierd. Radbodus, bisschop van Utrecht, hield in 917 een lofrede op de heilige, en in 1626 vond men te Keizersweerd zijne eerbiedwaardige overblijfselen, welke met die van de heilige Willicus, deszelfs opvolger in het bestuur der abdij, in ene zilveren kas waren gesloten.
Welk een verschil tussen degenen, die ons, in onze ongelukkige dagen van onverschilligheid, het geloof willen ontroven, en tussen hen, die zich vroeger opofferden om de Godsdienst van Jezus Christus onder ons te verbreiden! Wij willen hier het verschil tussen begaafdheid en begaafdheid, tussen zeden en zeden niet eens aanstippen; ach neen, deze verscheidenheid zou voor de apostelen der Godsdienstige verdraagzaamheid, welke tot deïsterij en vervolgens tot godsverzaking geleidt, te vernederend zijn. Wij vragen slechts, in wiens naam preekte de heilige Suitbertus, en in wiens naam verkondigen zij de grondbeginsels ener zogenoemde verlichte eeuw? Gij, verdedigers van uwe vermeende godsdienst der rede, wie heeft u gemachtigd om die zonderlinge leer te verspreiden, welke gij durft aan te raden, terwijl gij met ene onbeschaamde hand de geheimen, mirakelen, het evangelie, de eeuwigheid der straf enz. wilt wegcijferen? Welke zijn uwe waarborgen? Heeft de hemel zijne bevelen aan u kenbaar gemaakt, heeft de Kerk u met hare macht gewapend? Gij spreekt, maar gij wordt door het vooroordeel geleid! Gij verheft de rede die u verlicht, maar het is ene dwalende en verleidende rede, door welke gij slechts tracht de Godsdienst van Jezus uit te roeien. Bidden wij onze Verlosser, die de wereld en hare stellingen veroordeelde, dat Hij in ons hart zijn rijk meer en meer vestigt, opdat wij, in navolging van Suitbertus, dood voor de wereld en onze hartstochten zijn en slechts voor Hem leven.
De heilige David (±544)
Aartsbisschop, Patroon van het prinsdom Wallis.
De heilige David was de zoon van Xantus, vorst van Cardinganshire. Van zijne tederste jeugd af ene hoogst Godsdienstige opvoeding genoten hebbende, beantwoordde hij aan de van hem opgevatte verwachting en geheel zijn leven vergaderde hij daarvan de schoonste vruchten. Na priester geworden te zijn, zonderde hij zich af op het eiland Wight en leefde aldaar onder de leiding van de vrome en Godvruchtige Paulinus, een leerling van de heilige Germanus, bisschop van Auxerre. De gave van wonderen hebbende, genas hij, door het Heilige kruisteken, zijnen leermeester, die het gezicht had verloren. Nadat hij in de eenzaamheid de nodige krachten had vergaderd om de bedieningen, aan het apostelambt verbonden, te vervullen, verliet hij dezelve en ging, in navolging van de heilige Johannes de Doper, Jezus Christus aan de Britten verkondigen. Hij bouwde ene kapel te Glastenbury, en bovendien nog twaalf kloosters, van welke het voornaamste in de vallei van Ross, nabij Menevië, gelegen was. David schreef aan zijne kloosterlingen een zeer gestrenge regel voor. Zij verrichten gestadig handenarbeid en bezigden daarbij alleen dan lastdieren, wanneer dezelve de menselijke krachten te boven ging; een aanhoudend stilzwijgen, dat alleen, in geval van hoge noodzakelijkheid, mocht afgebroken worden, gevoegd bij een voortdurend gebed, heiligden hunne dagen. Des avonds, wanneer zij in het klooster waren teruggekeerd, hielden zij zich met Godvruchtige lezing en het gebed onledig. Brood, wortelen met een weinig zout, water met een weinig melk gemengd, maakten al hun voedsel uit; na welke maaltijd zij, gedurende drie uren zich met bidden bezig hielden; de korte rust werd slechts tot het hanengekraai gerekt, wanneer zij het ogenblik tot de arbeid geschikt biddende afwachten; ene grove kleding of dierenhuiden bedekten hunne versterving vermagerde lichamen.
De Pelagiaanse ketterij vertoonde zich andermaal in Groot-Brittannië. Ten einde die dwaling met wortel en tak uit te roeien, vergaderden in 519 de bisschoppen te Brevy, in Cardiganshire, en David werd uitgenodigd om die vergadering bij te wonen. Hij sprak hier met zoveel klem en welsprekendheid, dat de ketterij geheel beschaamd stond. Bij deze gelegenheid gaf de aartsbisschop van Caerleon, de heilige Dubricius, hem het bestuur van zijne kerk; maar de vrome kluizenaar bleef aanhoudend ene last weigeren, voor welke hij zich te zwak rekende, en gaf eerst toe, toen de vaders hem er toe noodzaakten. Hij bracht alstoen de zetel van Caerleon naar het eenzame en afgezonderde Menivië over, welke stad thans Sint David wordt geheten.
Intussen verbreidde zich de roem van zijne deugd en wetenschap door de gehele landstreek en weldra was hij de sieraad en het voorbeeld der herders van zijne eeuw; dan, ofschoon hij bijzonder welsprekend was, werkte zijn voorbeeld nog meer op de harten. David is altijd ald één der voornaamste mannen van Engelands kerk beschouwd, en was, door het stichten van onderscheidene kloosters, de geestelijke vader van een groot getal heiligen, die Engeland en Ierland tot roem verstrekken. Na ene arbeidzame en langdurige bediening stierf hij omtrent 554. De heilige Kentigern, één van zijne leerlingen, zag de engelen de heilige ten hemel voeren. Zijn lichaam werd in de kerk van de heilige Andreas begraven, en sedert die tijd heeft die kerk zowel als de stad Menivië en het bisdom de naam van Sint David aangenomen.
2 Maart
De heilige martelaren in Italië (zesde eeuw)
onder de Longobarden.
De Longobarden, een afgodisch en woest volk, oorspronkelijk van Scandinavië, hadden zich eerst in Pommeren en vervolgens in de gewesten, welke thans Oostenrijk en Beieren genoemd worden, gevestigd, en vielen enige jaren later, omtrent het midden der zesde eeuw, Italië gewapend aan, overmeesterden het noordelijk gedeelte van dat rijk en verspreidden overal verwoesting en vernieling, terwijl zij daarenboven de door hen uitgeplunderde volken wilden dwingen om het Christendom te verzaken. Veertig landlieden waren de eerste slachtoffers hunner woede, daar zij deze geloofsbelijders wilden noodzaken, om het vlees te eten dat aan de afgoden geofferd was. Toen deze getrouwe dienaren van Jezus Christus zulks weigerden, werden zij omtrent het jaar 579 op ene onmenselijke wijze om het leven gebracht. Deze zelfde barbaren meenden nog sommige andere gevangenen te dwingen om hunnen geliefkoosde afgod te aanbidden; dit was niets anders dan een bokkenkop, welke zij met plechtige omgangen, gezang en kniebuiging vereerden. De Christenen bleven standvastig alle godsdienstige eer aan zulk een verachtelijk voorwerp weigeren en wilden veel liever het leven verliezen, dan het door zulk enen schandelijke en hoogst onterende afval behouden. Sommigen geloven dat het getal der martelaren tot vierhonderd is geklommen.
De heilige Gregorius de Grote zegt, dat deze eenvoudige landlieden zich, door het gebed, de oefeningen van boetvaardigheid en een onwrikbaar geduld in al hunne tegenspoeden, tot de marteldood hebben voorbereid; hij voegt er bij dat de kloekmoedigheid, welke zij aan de dag legden, in de liefde tot God, die in hun hart huisvestte, haren oorsprong had. “De oprechte liefde,” zegt de heilige Petrus Chrysologus, “maakt het hart kloekmoedig en onverschrokken; zij vindt niets moeilijk, tart alle gevaar, ziet de dood met blijdschap tegemoet en zegeviert over alles.” Hieruit kunnen wij leren hoever wij van God verwijderd zijn. Trouwens, wanneer iets met onze geneigdheden strookt, dan zijn wij vol vuur, maar vordert God van ons enige opoffering, dan verschrikt en ontmoedigt ons de geringste tegenstand. Schamen wij ons dan over onze lafhartigheid en trachten wij het vuur der Goddelijke liefde in ons te doen ontbranden. Vragen wij zonder ophouden van God die gunst, en vestigen wij daarbij ons oog gestadig op het lijden van Jezus Christus en de ijver der martelaren. Mochten wij zo gelukkig zijn God, die allerbeminnenswaardig is, uit geheel ons hart lief te hebben, dan zullen wij weldra andere mensen worden; de wereld zal ons niet meer kunnen behagen, de versterving zal ons ene aangename bezigheid zijn, en welhaast zullen wij in staat wezen om, ongeacht de hinderpalen welke duivel, wereld en vlees in de weg stellen, onze plichten jegens God getrouw te vervullen.
De heilige Simplicius (483)
Paus.
Simplicius, te Tibur, thans Tivoli geheten, geboren, was één van die uitverkorenen, die door de hemel voor de aarde, als een onderpand van hoop en behoudenis, in het midden der stormen gespaard worden. Koningen en volkeren schenen ook nu nog de voorzegging van de psalmdichter te vervullen; zij hadden de ondergang der Kerk beraamd. In het westen zag men de onbeschaafde en woeste barbaren, tot voor de poorten van Rome, de zetel van de heilige Petrus bedreigen. De ketterij van Eutyches, op de troon van het oosten gezeten, verspreidde zich door het ganse keizerrijk als ene besmettelijke ziekte; Constantinopel. Alexandrië, Antiochië waren door dezelve bezoedeld, en de Kerk van Jezus Christus, door vijanden omgeven, verloor haar zichtbaar opperhoofd, haren eerste herder. Ja, de heilige Hilarius behoefde enen even bekwamen als kloekmoedige opvolger, om het scheepje van de heilige Petrus te besturen. Simplicius had onder zijne beide voorgangers, de heilige Leo en de heilige Hilarius, de Kerk genoegzaam vertrouwen ingeboezemd, om thans door aller stem waardig gekeurd te worden de zetel van de heilige Petrus te beklimmen. Hij had van zijne komst tot de pauselijke stoel, in het jaar 467, tot aan zijnen dood, met allerlei hindernissen te kampen, welke de Katholieke eenheid bleven verbreken. Odoaker, het hoofd der oproerige Herulers, maakte zich, in het jaar 476, meester van Rome, en araans gezind zijnde, liet hij geen gelegenheid ontglippen om de katholieken, welke hij haatte, te kwellen, terwijl hij insgelijks alle pogingen in het werk stelde, om hem door ereambten te verleiden, of door bedreigingen en straffen te verschrikken. Simplicius versterkte nochtans hunnen moed en vermaande hen door zijne geschriften, om de schat des geloofs in alle reinheid te bewaren.
De treurige staat der Kerk in het Oosten pijnigde de heilige Paus niet minder en vorderde al zijne zorg. Keizer Zeno begunstigde de eutychianen; het ongebonden leven van die vorst maakte hem bij zijne onderdanen zo hatelijk, dat zij tegen hem oproerig werden en hem uit zijne staten verdreven. Basiliscus had de troon overweldigd, maar werd het volgende jaar overwonnen door degenen die hij verdreven had. Zeno, ofschoon hij het rijk weer bemachtigd had, werd nochtans niet wijzer, maar vervolgde meer en meer de rechtzinnigen. Acacius, patriarch van Constantinopel, offerde de katholieken aan zijne eerzucht op, in plaats van hem te beschermen, en zocht, door de laagste vleierij, van de keizer de voorrang boven de andere patriarchen van het Oosten te verkrijgen. Onrust en wanorde heersten. Zenowilde nu de verschillende partijen verenigen; dienvolgens deed in 482 het zo beruchte plakkaat van vereniging, bekend onder de naam van “Hedotikon,” afkondigen; doch, daar het in twijfelachtige bewoording was ontworpen en volstrekt geen melding maakte van de kerkvergadering van Chalcedonië, welk overal als de regel der katholieken beschouwd werd, zo moest dat stuk ene oorzaak van nieuwe onenigheid worden.
Het indringen van Petrus, bijgenaamd de Lakenvoller, op de zetel van Antiochië, en van Petrus Mongus op die van Alexandrië, verontrustte opnieuw de gelovigen. Zij kantten zich tegen het katholieke geloof en de Paus aan, die eindelijk gedwongen werd hen van de kerkelijke gemeenschap af te snijden. De heilige Simplicius was tevens bedacht om strenge maatregelen tegen de patriarch Acacius te nemen, toen de dood aan zijn dierbaar, in arbeid en strijd doorgebracht leven, een einde maakte. Simplicius stierf op 27 Februari in het jaar 483. Vijftien jaren, elf maanden en zes dagen had hij de kerk van Jezus Christus met voorzichtigheid, beleid en kloekheid bestuurd; het Romeins Martelaarsboek vermeldt zijnen feestdag op 2 Maart.
De heilige Ceadda, (Chad) (673)
Bisschop van Litchfield en Lindisfar.
Hoe gelukzalig is het huis, hetwelk de deugd tot erfdeel heeft ontvangen, terwijl liefde en eensgezindheid de harten der bewoners verenigt! De hemel stort over hetzelve zijne overvloedige genadegunsten uit.
Ceadda had drie broeders, die zich met hem van hunne vroegste jeugd, aan God hadden toegeheiligd; te weten: Ceddus, bisschop van Londen, wiens levensgeschiedenis op 7 Januari beschreven is, en de heilige Celinus en Cimbertus, beide priesters, die zich aan de bekering der Angel-Saksen toewijdden. Ceadda, geboren in Northumberland, werd in het vermaarde klooster te Lindesfarne, thans Holy-Island (Heilig eiland) geheten, in de beoefening aller deugden opgekweekt. Onder de leiding van de abt Aidanmaakte hij de snelste vorderingen in wetenschap en wijsheid, die hem de bewondering zijner medeleerlingen en de achting zijner leermeesters waardig maakten. De heilige ging vervolgens naar Ierland, om zich in de kennis der Heilige Schriften en de wegen der Godsvrucht te volmaken. Zijn broeder Ceddus riep daarop zijne medewerker in tot besturing van het klooster van Lestingay, hetwelk hij gesticht had; doch tot bisschop van Londen verkozen zijnde, bleef Ceadda alleen met het bestuur van deze nieuwe broederschap belast.
Weldra verspreidde zich overal de roem zijner deugden, zodat Alcfridus, koning van Northumberland, grote prijs op hem stelde. Door de dood van de heilige Paulinus stond de zetel van York open; tot vervulling van denzelven vestigde de vorst het oog op de heilige Wilfridus en zond hem naar Frankrijk tot Agilbertus, aartsbisschop van Parijs, die hem te Compiegne, in tegenwoordigheid van twaalf andere bisschoppen, tot aartsbisschop van York wijdde, welke zetel meer dan dertig jaren had opengestaan. Daar Wilfridus langer dan twee jaren in Frankrijk vertoefde, benoemde koning Oswy de heilige Ceadda om hem te vervangen, en deze werd in 666 door Wini, bisschop van Winchester, bijgestaan door twee zijner ambtgenoten, tot bisschop van York gewijd.
Met de meeste zorg bearbeidde de heilige die wijngaard, toen Wilfridus uit Frankrijk terugkeerde. De zetel van York door Ceadda vervuld ziende, ging hij, zonder te morren of zich te beklagen, naar zijn klooster van Rippon in Northumberland terug. Theodorus, de aartsbisschop van Kantelberg, primaat van Engeland, besliste echter dat de bisschoppelijke zetel van York aan Wilfridus behoorde, waarop de heilige Ceadda zich aanstonds aan de uitspraak van zijn kerkvoogd onderwierp. “Zo gij meent,” zeide hi hem, “dat mijne wijding niet regelmatig geweest is, dan doe ik met liefde afstand van de bisschoppelijke waardigheid, welke ik niet verdiende te ontvangen, en zou ik dezelve, ongeacht mijne onwaardigheid, verkregen heb, is dit uit gehoorzaamheid geschied.” De heilige Theodorus was getroffen over deze diepe nederigheid, en zocht slechts ene gelegenheid om hem de abdij van Lestingay, in welke hij zich had afgezonderd, weer te doen verlaten. Toen nu de bisschop der Merciers gestorven was, werd de heilige Ceadda als zodanig benoemd en vestigde zijnen zetel te Litchfield. Hoe uitgestrekt dat bisdom ook ware, voegde Wulferus, koning der Merciers, er Lindisfarne bij. De heilige grijsaard was aan het hoofd dezer ontelbare kudde, tot aan zijnen dood, een treffend voorbeeld van de heiligste deugden, terwijl zijne liefde tot de armen gene palen kende. Toen Litchfield door ene wrede pest bezocht werd, gaf de heilige zich geheel voor zijne schapen ten beste; hoe gaarne had hij allen in het leven wensen te behouden, zelfs met opoffering van het zijne? Zo hij niet alleen aan de dood kon ontrukken, wist hij er echter onderscheidene van de weg des kwaads terug te brengen.
De heilige, die door bijzondere ingeving wist dat zijn einde naderde, ziek geworden zijnde, beval zich in de gebeden van zijne kloosterlingen en vermaande hen om, door waakzaamheid en het beoefenen van goede werken, zich tot de eeuwigheid voor te bereiden. Vervolgens ontving hij de heilige teerspijs en verwierf in de hemel de beloning aan de uitverkorenen toegezegd. Hij stierf op 1 Maart 673, na twee en een half jaar de kerk van Litchfield te hebben bestuurd. Zijn lichaam werd in de kerk van Onze Lieve Vrouw te Litchfield begraven, maar, enige tijd daarna, in de kerk van de heilige Petrus overgebracht. In 1148 werden zijne overblijfselen neergelegd in de nieuw gebouwde kerk, die onder aanroeping van de Heilige Maagd en van de heilige Ceadda gesticht en de hoofdkerk van Litchfield werd.
3 Maart
De heilige Cunegondis (1040)
Keizerin.
Cunegondis, dochter van Sigfried, eerste graaf van Luxemburg, werd van hare tederste jeugd af, Godvruchtig opgevoed. Hare hoogst Godvrezende ouders gaven haar ten huwelijk aan de heilige Henricus, hertog van Beieren, die, na de dood van keizer Otto III, tot koning der Romeinen, gekozen en op 2 Juni 1002 te Mainz gekroond werd, terwijl de kroning van Cunegondis de 10e der maand te Paderborn plaats had. Zij vergezelde hare gemaal in 1014 naar Rome en ontving uit de hand van Paus Benedictus VIII met hem de keizerskroon.
Cunegondis had voor haar huwelijk, met toestemming van haren toekomende echtgenoot, geloften van eeuwige zuiverheid afgelegd, en Henricus had insgelijks besloten om in ene volstrekte onthouding te leven. Deze heilige verbintenis strekte intussen alleen om de huwelijksband tussen hen veel nauwer toe te halen. Doch satan, altijd ijverzuchtig omtrent het geluk en de zaligheid, welke de mens tracht te verwerpen, poogde, door de afschuwelijkste laster, de rust der heilige voor altijd te verstoren. De deugdzame keizerin werd op ene kwaadaardige wijze beschuldigd van ene ongeoorloofde gemeenschap; ongelukkig liet de keizer zich verschalken en verdacht de trouw en eerbaarheid van zijne gemalin. Cunegondis was intussen minder getroffen over de vernedering welke haar te beurt viel, dan wel over de ergernis, welke deze schandelijke en valse beschuldiging zou veroorzaken, doch stelde al haar vertrouwen op God. Zij voegde zich naar ene zonderlinge gewoonte, welke in die dagen bij dergelijke omstandigheid in zwang was; om hare onschuld te bewijzen, wandelde zij op in het vuur gloeiend gemaakte ploegijzers, zonder daarvan, door de bescherming des hemels, enig letsel te ondervinden. Henricus, beschaamd over zijne lichtgelovigheid en zijn wantrouwen, verzocht vergiffenis van zijne deugdzame gemalin, en van die dag af, was niets meer in staat om de onderlinge vrede te verstoren.
Cunegondis had zich naar Hessen begeven om enige tijd in afzondering door te brengen; zij werd aldaar gevaarlijk ziek, maar was nauwelijks hersteld, of wilde ene door haar gedane gelofte volbrengen, om namelijk te Capungen, nu Kaffungen geheten, in de nabijheid van Kassel, in het bisdom van Paderborn gelegen, een klooster te stichten, in hetwelk zij nonnen van de Benedictijner orde wilde plaatsen. Middelerwijl zij zich met deze Godvruchtige stichting bezig hield, stierf de keizer op het kasteel te Grone, nabij Halberstadt, van 13 op 14 Juli 1024, in zijn tweeënvijftigste jaar. Ofschoon dit verlies hoogst smartelijk voor de keizerin was, liet zij zich door moedeloosheid niet ter neer slaan, maar verdubbelde hare gebeden en aalmoezen en beval de ziel des keizers bijzonder in de gebeden der nonnen van Kaffungen aan, opdat God haar de eeuwige rust mocht verlenen, terwijl zij tevens te verstaan gaf, dat zij verlangde om zich met deze dochters van de heilige Benedictus te verenigen.
Weldra bracht Cunegondis haar voornemen ten uitvoer; zij had reeds hare schatten en vaderlijke erfgoederen uitgeput, daar zij onderscheidene bisdommen gevestigd, kloosters en kerken gesticht en in de nooddruft der armen voorzien had. Hiermee was zij echter niet te vreden, maar wilde zich aan de wereld onttrekken en slechts voor God in Evangelische armoede leven. Zij deed dienvolgens, op de jaardag van de dood des keizers, onderscheidene bisschoppen bijeenkomen, om de inwijding der kerk van Kaffungen te vieren. Cunegondis was bij deze plechtigheid tegenwoordig. Na op het altaar een gedeelte van het hout van het kruis des Verlossers te hebben neergelegd, ontdeed zij zich, na het zingen van het Evangelie, van hare keizerlijke sieraden, en verwisselde die tegen het kleed der arme kloosterzusters; nadat haar het hoofdhaar was afgesneden, legde de bisschop van Paderborn haar de sluier op het hoofd, en gaf haar de ring tot onderpand der getrouwheid, welke zij nu aan haren Goddelijke Bruidegom verschuldigd was.
Van toen af scheen de heilige hare vroegere waardigheid geheel te vergeten. Zij was een voorbeeld van diepe ootmoed, en beschouwde zich als de geringste der kloosterzusters; zij verdeelde hare tijd tussen bidden, lezen, handarbeid en andere oefeningen van boetvaardigheid, terwijl haar grootste genoegen bestond in het bezoeken en troosten van zieken. Cunegondis bracht op die wijze hare vijftien overige levensjaren door; toen God haar tot zich opriep, toonde zij ene volmaakte onderwerping aan zijnen aanbiddelijke wil, en verdroeg, op een ruw boetekleed uitgestrekt, met geduld al de smarten van haren toestand. De heilige vernomen hebbende dat men voor haar een doodkleed met goud omzoomd gereed maakte, gaf zij, hoewel reeds zieltogende, daarover hare droefheid te kennen en beval door tekenen, dat men het moest wegnemen, terwijl zij niet bedaarde, voor dat men haar beloofde dat zij in het kloosterkleed zou begraven worden. Cunegondis stierf op 3 Maart 1040; haar lichaam werd te Bamberg naast dat van de keizer begraven. Paus Innocentius III stelde haar, wier graf God, door onderscheidene mirakelen, verheerlijkte, in het jaar 1200 onder het getal der heiligen, en zij, die ene aardse kroon tegen het kleed der boetelingen verwisselde, prijkt thans met onsterfelijke luister voor de troon des Scheppers, terwijl de Kerk van Jezus Christus op aarde haren lof verbreidt. Mochten wij, na zulk een voorbeeld, ons zelven overreden om alle aardse geneigdheden uit ons hart te bannen en al onze handelingen tot Gods eer in te richten.
De zalige Fredericus (1175)
Abt te Mariëngaarden van de orde van Premontstreit, in Friesland.
Het kleine Friese dorpje Hallum was de plaats alwaar Fredericus uit zeer deugdzame ouders geboren werd. Zijnen vader reeds vroegtijdig door de dood verloren hebbende, werd hij door zijne moeder, ene zeer Godsdienstige vrouw, opgevoed, die zijn jeugdig hart voor de deugd wist te vormen, wel overtuigd dat zij haren zoon geen kostbaarder erfgoed kon nalaten.
Daar zijne deugdzame moeder zijne eerste jaren wilde bewaken, en van hem niet kon scheiden, deed zij hem zijne eerste letteroefeningen in zijne geboorteplaats aanvangen, wijl op die plaats ene Latijnse school bestond. Later begaf hij zich naar Munster, in Westfalen, om zijne studiën te voltrekken. Ook daar schitterde hij door de uitmuntendste vorderingen en door de beoefening der deugd, welke hij steeds als de eerste van al zijne plichten beschouwde. Altijd was hij met bidden bezig, leefde in gestadige versterving, vluchtte de minste gelegenheid tot zonde en verflauwde nimmer in de waakzaamheid over zich-zelven. Hij gevoelde ene bijzondere Godsvrucht tot de allerheiligste Maagd, die hij met kinderlijk vertrouwen vereerde, tot de heilige Johannes de Evangelist en tot de heilige Cecilia; hij smeekte dagelijks om, door hunne voorbidding, de genade te verkrijgen van eerbaar in het midden der gevaren deze wereld te mogen wandelen. Na priester geworden te zijn verzochten hem zijne medeburgers, door zijne Godsvrucht gesticht, dat hij hun herder in deszelfs verhevene bediening onder hen wilde behulpzaam zijn, en nauwelijks was die waardige man ontslapen, of de bisschop van die streken benoemde Fredericus tot opvolger. De gelukzalige bracht in deze zo gewichtige bediening onderscheidene jaren door, en was voor zijne onderhorigen een schitterend voorbeeld van alle deugd. Eindelijk wenste hij zijn voor lang reeds opgevat voornemen, om op de plaats, alwaar hij de eerste levensdag had gezien, een klooster te stichten, te volvoeren; hij begaf zich naar Utrecht en stelde zijn ontwerp de bisschop voor, die het welwillend aanhoorde en goedkeurde, en, na hem de zegen gegeven te hebben, terugzond. Fredericus ging eerst naar het klooster van Mariënwaard van de orde van Premontstreit, ten einde zich de kloostertucht en de deugden van het afgezonderde leven eigen te maken. Na ene, volgens de wens zijner medeburgers, te langdurige afwezigheid, kwam hij eindelijk te Hallum terug, en, nu door enige edele en Godvrezende vrouwen ondersteund, stichtte hij, in het jaar 1163, niet ver van zijn geboorteplaats, een klooster met ene aan hetzelve grenzende kerk. Dit is de oorsprong der beroemde abdij van Mariëngaarden van de orde van Premontstreit. Het klooster was nauwelijks gevestigd, of het was reeds te bekrompen om de menigte te bevatten, welke zich aldaar aan de Godsvrucht en afzondering toegewijde, zodat men zich gedwongen zag om nieuwe gebouwen op te trekken. Onderscheidene van het eerste afhankelijke kloosters zag men spoedig in die streken oprijzen. Zo stichtte hij in de nabijheid van Groningen een klooster, hetwelk vervolgens voor nonnen werd ingericht; ook één in de nabijheid van Dokkum, onder de aanroeping van de heilige bisschop Bonifacius, en, volgens de algemene overlevering, op de plaats zelve, alwaar deze grote dienaar des Heren de zegepalm der martelaren verwierf.
Zijne dertien laatste levensjaren was de gelukzalige Fredericus geheel bezig met de zorg, welke al deze heilige gestichten hem als overste veroorzaakten. God riep vervolgens zijnen dienaar op om hem te belonen. Hij stierf op 3 Maart in het jaar 1175. Op die dag vieren de Premontstreiter kloosterlingen van Spanje en de Nederlanden, ingevolge vergunning van de Heilige Stoel, deszelfs feestdag.
De heilige Marinus (±272)
De heilige Asterius (±272)
Martelaren.
Omstreeks het jaar 272 leefde te Cesarea, in Palestina, een jong maar kloek krijgsman, die niet slechts door zijne aanzienlijke rijkdommen, maar vooral door de zuiverheid zijner zeden en zijne liefde jegens de hulpbehoevenden boven anderen uitmuntte. Daar hij een voorbeeld was van nauwgezette plichtsvervulling voor zijne medekrijgsknechten, mocht Marinus terecht aanspraak maken om tot honderdste man te worden benoemd. Eén zijner mededingers begaf zich intussen naar de landvoogd Acheus, en zei dat de wetten van het keizerrijk niet gedoogden om Marinus als zodanig aan te stellen, vermits hij Christen was. De landvoogd ontbood de heilige, die nu met standvastige moed belijdenis van het geloof aflegde. Slechts drie uren werden hem vergund om te kiezen tussen de dood of het verzaken van zijn geloof. Marinus begaf zich aanstonds uit het rechthuis naar het altaar van Jezus Christus, alwaar de bisschop Theoctanes, van het gebeuren onderricht, hem het zwaard en het Evangelieboek toonde en vroeg welk van beide hij koos. Zonder te wankelen strekte de martelaar zijne hand naar het boek uit. “Hecht u dan aan God,” zei de bisschop, “Hij zal u door Zijne genade versterken en u in het bezit stellen van hetgeen gij gekozen hebt. Ga in vrede.” Toen de drie uren verstreken waren verscheen Marinus voor de rechter, en legde onbeschroomd belijdenis af van zijn geloof aan de Godsdienst van Jezus. Veroordeeld zijnde om onthoofd te worden, werd dit bevel dadelijk ten uitvoer gebracht.
Bij de uitvoering van dit vonnis was ook een Romeinse raadsheer, Asterius ook Astyrius geheten, die bij de keizer in groot aanzien stond en door zijne geboorte en rijkdommen schitterde, tegenwoordig. Ofschoon rijk gekleed, legde hij het bloedige lichaam van de martelaar, in het bijwezen des volks, op zijne schouders, wond hetzelve in een kostbaar kleed en begroef het met alle eerbied. Deze liefdedaad schonk aan Asterius de kroon der martelaren, en hij is als zodanig in het Romeins Martelaarsboek opgetekend.
4 Maart
De heilige Casimir (1483)
Prins van Polen.
Casimir was de derde van de dertien kinderen, welke Casimir III, koning van Polen, bij Elisabeth van Oostenrijk verwekte. De heilige zag op 5 Oktober in het jaar 1458 het eerste levenslicht. Reeds van zijne prilste jaren openbaarde zich zijne geneigdheid tot de deugd, terwijl zijne zedigheid en zachtaardigheid mochten doen vermoeden, dat zijne ziel door de hemel tot iets bijzonders was uitverkozen. Joannes Dugloss, kanunnik te Krakau, die door zijne Godsvrucht en wijsheid uitblonk, werd de jeugdige vorst tot leermeester gegeven. Casimir beantwoordde volkomen aan de lessen va de zo bekwame leidsman zijner jeugd. Hij verfoeide de weelde en verwijfdheid, zo gemeenzaam aan de hoven der koningen, terwijl de luister van zijne geboorte, noch de hoogachting die men hem betoonde, in staat waren hem te verblinden. Tot die ouderdom gekomen zijnde, waarin vorsten alleen genoegen en vermaak najagen, vond hij alleen smaak in versterving en Godsvrucht. Onder zijn eenvoudige gewaad droeg hij een haren kleed, een groot gedeelte van de nacht bracht hij in het gebed door en sliep alleen op de blote grond. Zijne tedere Godsvrucht voor de Heilige Moedermaagd spoorde hem aan tot het vervaardigen van het schone lofgezang ter verering van Maria, hetwelk wij nog bezitten. Zo menigmaal hij het lijden van Jezus Christus overwoog, stortte hij hete tranen en dan scheen hij door liefde geheel ontvlamd. Zijn geest en hart waren steeds mat God verenigd en de inwendige vrede van zijne ziel openbaarde zich in de opgeruimdheid van zijn gelaat. De armen vonden in zijne milddadigheid troost in hunne ellende, en hij wendde de invloed, welke hij op het hart van zijnen vader en van zijnen broeder Uladislas, koning van Bohemen, had, aan ten voordele der lijdende mensheid.
In het jaar 1471 waren de Hongaren hoogst ontevreden over hunnen koning Matthias en wensten de jeugdige Casimir, ofschoon nog geen dertien jaren oud, op de troon te verheffen. Zij zonden dienvolgens enige afgezanten tot de koning van Polen. De heilige, die een grote afkeer had van alle wereldse grootheid, beschouwde de koninklijke waardigheid als ene zware last en wenste de kroon, welke hem werd aangeboden, te mogen weigeren. De koning van Polen had intussen het voorstel van het Hongaarse gezantschap aangenomen, en de jeugdige vorst kon zich derhalve te dezen niet onttrekken, zonder het hart van zijnen vader te pijnigen. Hij besloot daarom liever zijn eigen weerzin te overwinnen dan de wil zijns vaders te weerstreven, en vertrok aan het hoofd van een krijgsleger, om het recht van zijne verkiezing te handhaven; maar nauwelijks was hij op de grenzen van Hongarije gekomen, toen hij vernam dat Matthias, met zestien duizend man, gereed stond op de Polen slag te leveren, en dat Paus Sixtus IV zich ten gunste van de onttroonde vorst had verklaard. Ene geheime vreugde vervulde thans zijn hart; hij verzoekt en verwerft van zijnen vader de vrijheid om de onderneming te staken, en begeeft zich naar het kasteel Boski, nabij Krakau, alwaar hij drie maanden in strenge boetvaardigheid doorbrengt. Andermaal werd de kroon van Hongarije hem aangeboden, dan Casimir erkent de onbillijkheid van zijne vroegere onderneming, en nu kunnen noch de verzoeken der Hongaren, noch het bevel zijns vaders zijne standvastige weigering overwinnen.
Verheugd dat hij zich voor altijd de rust van een ambteloos leven verzekerd had, hield de heilige zich alleen bezig met de zorg om zijne ziel te zaligen; alle pogingen, die men in het werk stelde, om hem in het huwelijk te doen treden, waren vruchteloos. Casimir had zich geheel aan God toegewijd, en zijne engelachtige reinheid maakte hem tot een volmaakt voorbeeld voor de jongelingschap. Hij stierf te Wilna, de hoofdstad van Litthauwen, op 4 Maart 1483 aan ene longziekte, in de ouderdom van vierentwintig jaren en vijf maanden, en werd in de kerk van de heilige Stanislaus begraven. God verheerlijkte de heilige door onderscheidene mirakelen, en Paus Leo X plaatste hem in 1522 onder het getal der heiligen. Zijn lichaam werd, 125 jaren na zijnen dood, ongeschonden gevonden, zowel als de kostbare stof in welke het gewikkeld was. De heilige Casimir wordt als beschermheilige van Polen vereerd en men ziet zijn afbeeldsel, dat naar de natuur geschilderd is, in ene kapel van Sint Germain-des-Prés te Parijs, welke door Casimir, koning van Polen, de laatste prins uit het huis van Wasa, is gebouwd. Deze vorst legde ook de kroon neer en stierf in 1668 te Parijs als abt van Sint Germain-des-Prés.
Wanneer de Christen verlangt dat God in zijne ziel heerst, moet hij voor de ijdelheden dezer wereld gestorven zijn, en elke zaak beoordelen naar hare al of niet overeenkomt met de geestelijke voortgang. Het verlangen om Gods koninkrijk in zijne ziel te vestigen, boezemde aan Casimir de moed in om de aardse koninkrijken te verachten, en deed hem zich geheel afzonderen van alle schepselen; trouwens, deze handelswijze voerde hem tot die schitterende heiligheid, welke wij in hem bewonderen.
De heilige Lucius (253)
Paus en Martelaar.
Lucius werd in het begin der derde eeuw te Rome geboren, en schitterde om zijne deugden en verdiensten onder de heilige Pausen Fabianus en Cornelius; waarom hij, na de marteldood van de laatste, die Paus op de Stoel van Rome opvolgde. Het scheepje van Petrus werd in die tijd door onderscheidene stormen geslingerd; de verheffing van Lucius vervulde derhalve de Kerk met vreugde en deed de hoop der gelovigen herleven. Keizer Gallus hernieuwde intussen, ten minste te Rome, de vervolging van zijnen voorganger Decius. Lucius werd met onderscheidene andere Christenen, door het voorbeeld van hunne eerste herder aangemoedigd, uit de stad gebannen. Ook de heilige Cyprianus schreef hem uit naam van zijne kerk en de andere bisschoppen van Afrika, en begroette Lucius met zijne verheffing op de pauselijke zetel, en met het geluk van voor Jezus Christus te mogen vervolgd worden.
De heilige Paus, na korte tijd teruggeroepen, werd met ene onbeschrijfelijke vreugde door het volk ontvangen, dat hem buiten de stad tegemoet ging; zijne intrede in Rome was ene ware zegepraal. Cyprianus schreef andermaal aan de heilige en betuigde hem zijne deelneming wegens deze zo heugelijke terugkomst. “Gij hebt,” zo schrijft de heilige bisschop van Carthago, “gij hebt de roem der martelkroon niet verloren, daar gij de wil hadt om voor Jezus Christus te sterven. Het geval, waarin gij u bevonden hebt, staat gelijk aan dat van de drie kinderen, die in de vuuroven geworpen waren en die door God van de dood bevrijd zijn. De waardigheid van het priesterschap heeft door u ene nieuwe luister verkregen; uwe woorden, door uw voorbeeld versterkt, zullen veel grotere kracht hebben wanneer gij anderen vermaant om Jezus Christus, zelfs ten koste van hun leven, te belijden. God heeft getoond waar de ware Kerk te vinden is, met aan hare herders zulk ene gunst te verlenen. Men heeft de novatianen niet zien lijden; de vijand des Heren valt slechts hen aan, die Jezus Christus dienen, en spaart de ketters, wijl zij hem toebehoren; hij heeft het slechts gemunt op hen, die tegen hem zijn.” Vervolgens spreekt de heilige in zijnen naam en in die zijne medebroeders. “Wij zullen in onze gebeden niet ophouden God de Vader en Zijnen Zoon Jezus Christus, onze Heer, te danken en Hem te smeken, dat de luisterrijke kroon van uwe belijdenis in u voltooid worde. Gij zijt mogelijk naar Rome teruggeroepen, opdat uw roem niet verborgen blijve; trouwens, het slachtoffer, hetwelk aan de broeders tot voorbeeld van geloof en kloekmoedigheid moet verstrekken, behoort in hunne tegenwoordigheid opgedragen te worden.”
Deze heilige Paus heeft aan de Kerk de schoonste blijken van zijne zorgvuldigheid en wijsheid nagelaten. Hij richtte ene rechtbank op, in welke zeven bisschoppen de aangelegenheden der geestelijken moesten beoordelen, en zijne besluiten beletten de voortgang der ketterij van de novatianen. De heilige Cyprianus, schrijvende aan de heilige Paus Stephanus I, roept het gezag in van de heilige Lucius, als beslist hebbende tegen de novatianen, dat men de kerkelijke gemeenschap niet mocht weigeren aan hen, die gedurende de vervolgingen waren afgeweken, maar dat men hen, wanneer zij hunnen afval door de boetvaardigheid hadden uitgewist, behoorde te ontbinden. De duur der regering van de heilige Lucius is onzeker; Eusebius zegt dat hij acht maanden, doch de brieven van de heilige Cyprianus vermelden, dat hij vijf tot zes maanden de zetel van Petrus bekleedde. Lucius stierf op 4 Maart 253, toen keizer Gallus het rijk bestuurde; de wijze van deszelfs dood is onzeker; enige menen dat hij op bevel des keizers is onthoofd. Het lichaam van de heilige werd door de heilige Paschalis I, in 822, in de catacomben of onderaardse begraafplaatsen te Rome gevonden en in de kerk van de heilige Cecilia overgebracht, alwaar hetzelve aan de verering der gelovigen, in 1599, onder de regering van Paus Clemens VIII, werd ten toon gesteld.
5 Maart
De heilige Adrianus (309)
De heilige Eubulus (309)
Martelaren in Palestina.
Gedurende de zeven jaren van vervolging, door Diocletiaan begonnen en door Galerius Maximinus voortgezet, dronk de bodem van Palestina het bloed van ontelbare martelaren en evenwel bleven de Christenen onoverwinnelijk. Op eens verschijnen voor de poort van Cesarea twee Christenen, Adrianus en Eubulus geheten, die van Mangane kwamen, om aldaar hunne geloofsbroeders te komen bezoeken. Aan de stadspoort gekomen wordt hun volgens het gebruik omtrent vreemdelingen in acht genomen, naar het doel van hunne reis gevraagd. Zonder enige uitvlucht te zoeken, verklaren zij openhartig hun oogmerk, waarop zij aanstonds in verzekering genomen en voor de landvoogd, Firmilianus geheten, gebracht worden, die, door de wreedste folteringen, ene voorproef van hunne strafoefening willende geven, hun de zijden met ijzeren nagels laat open scheuren en hen vervolgens veroordeelt om door de wilde beesten verscheurd te worden. Twee dagen na de uitspraak van dit vonnis, op 5 Maart, biedt zich ene geschikte gelegenheid aan om hen ten schouwspel aan één naar het bloed der Christenen dorstig volk te doen verstrekken, wijl men net groot vreugdegejuich het feest van de Fortuin viert. Adrianus wordt in de schouwburg geleid, aan de woede van een leeuw overgeleverd en door het staal van een zwaardvechter afgemaakt, wijl de beten van het dier hem het leven niet hadden benomen. Eubulus stierf op 7 Maart, twee dagen later, gedurende welke tussenruimte de landvoogd hem tot de verering der afgoden zocht over te halen, daartoe leven en vrijheid belovende. De geloofsheld, aangemoedigd door de hoop op het eeuwige leven, is doof voor de stem der verleiding, kiest boven een schandelijke afval een roemrijke dood en vindt die in hetzelfde strijdperk van Adrianus. Hij is de laatste martelaar te Cesarea, in welke stad, onder drie verschillende landvoogden, de vervolging sedert zeven jaren werd voortgezet. Firmilianus, de wreedaardigste van deze rechters, werd naderhand, op bevel des keizers, om zijnen misdaden onthoofd, welke straf Urbanus twee jaren eerder had ondergaan. Zo strafte Gods hand op deze aarde reeds zichtbaar deze moordenaars van zovele getrouwe geloofshelden, die Hij in het bezit van het eeuwige leven gesteld had.
De heilige Drausius (±675)
Bisschop van Soissons.
Drausius, ook Drauscio geheten, werd op het grondgebied van Soissons, uit adelijke en Godvruchtige ouders geboren. De heilige Anseric, bisschop van Soissons, de leidsman zijner jeugd, nam hem in het jaar 649 onder zijne kerkbedienaren aan. De jeugdige heilige werd tot aartsdiaken van Soissons verheven en arbeidde met alle ijver om menigvuldige misbruiken uit te roeien en deugd en Godsvrucht te doen bloeien. Weldra genoot hij bij de geestelijkheid en het volk, om zijn levensgedrag, de grootste achting en eerbied. Bettolen, de opvolger van Anseric, deed afstand van zijnen zetel, en nu aarzelde men niet om de vrome aartsdiaken van Soissons in deszelfs plaats te verkiezen. De nieuwe bisschop, ofschoon van een zwakke lichaamsgesteldheid, wijdde zich met onvermoeide ijver aan de moeilijke bedieningen van zijne verheven waardigheid. Onderscheidene malen zijn bisdom bezoekende, trachtte hij vooral de liefdeplichten omtrent de armen, gevangenen en vreemdelingen uit te oefenen. In 657 stichtte hij, anderhalf uur van Compiegde, de abdij van Sint Pierre de Retondes, en bestuurde zelf de kloosterlingen, die hij in dezelve had geplaatst. Op aanraden van de prelaat, stichtte Ebroïn, opperhofmeester en Leutrudis, deszelfs huisvrouw, het volgende jaar, bij Soissons, een klooster voor jonge vrouwen, hetwelk in 661 tot stand kwam; hetzelve werd later in de stad overgebracht en is bekend onder de naam van abdij van Onze Lieve Vrouw van Soissons. De heilige Drausius stierf omtrent het jaar 675 en werd in zijn klooster, buiten de stad gelegen, begraven. Men bracht zijn lichaam op 2 Juni 680 in de nieuwe kerk der stad. De martelaarsboeken van Frankrijk en de Nederlanden hebben de naam van de heilige op deze dag opgetekend.
6 Maart
De heilige Coletta Boilet (1447)
Hervormster der orde van de heilige Clara.
Coletta werd te Corbië, in Picardië, uit arme maar deugdzame ouders geboren, die haar de naam van Coletta of kleine Nicola gaven, uit hoofde van de grote eerbied, welke zij voor de heilige Nicolaas gevoelden. Van hare vroegste jeugd in nederigheid en liefde tot ene gestrenge levenswandel opgevoed, hoorde men haar, nog kind zijnde, reeds over de ijdelheid der wereld met een wijsheid spreken, die hare jaren overtrof, en hare woorden, door de Goddelijke genade ondersteund, hadden ene kracht, die zelfs het ongevoeligste hart bewoog. De ootmoed was hare meest geliefde deugd. Vervuld met een diep gevoel van hare eigen nietigheid, beschouwde dat onschuldige meisje zich als de grootste zondares, terwijl zij, om zich wegens hare eigenliefde te straffen, of zich tegen dezelve te waarborgen, zich verheugde wanneer zij veracht werd; zij bloosde wanneer zij onder de mensen moest verschijnen, als of zij zich iets te wijten had, leefde daarom in gestadige afzondering en zocht onder het vaderlijke dak de eenzaamheid, slechts naar het ogenblik hakende, dat zij ene wereld, die haar verschrikte, zou kunnen verlaten. Ten einde de zo broze schat, welke zij in hare ziel omdroeg, beter te kunnen bewaren, vermeed zij zelfs de onschuldigste verkering en scheen zelfs de personen van hare kunne te ontwijken. Men zegt dat zij God smeekte om haar de lichaamsschoonheid te ontnemen, die hare ziel in gevaar zou kunnen brengen van te vallen en nam daartoe hare toevlucht tot de gestrengste lichaamsafmattingen, waardoor zij weldra zo bleek en mager werd, dat men haar nauwelijks kende. Nimmer verloor zij intussen dat uiterlijk aanzien van waardigheid, waardoor ene heilige ziel zich kenmerkt, terwijl hare zachtaardigheid en ingetogenheid haar bij allen bemind maakten. Zij verdeelde de tijd tussen de arbeid en het gebed. De armen en hulpbehoevenden beschouwden haar als hunne weldoenster en zij diende hen met die belangstelling en zorg, die de rampen van lijdenden zo zeer verzachten.
Hare deugdzame ouders ontdekten spoedig dat Gods Geest haar bestuurde en verhinderden de neiging van Coletta niet. Nadat de dood haar hare ouders had ontroofd, reikte zij haar gering erfgoed aan de armen uit en nam haren intrek in ene van die stichtingen, welke men in Picardië, Vlaanderen en Lotharingen vindt, in welke enige Godvruchtige vrouwen tezamen wonen, zonder door geloften gebonden te zijn, en een geregeld leven met handenarbeid paren. Deze levenswijze scheen de heilige echter niet streng genoeg, en zij nam het kleed van de derde regel van de heilige Franciscus, die der boetelingen genaamd, aan. Nu bracht zij drie jaren in versterving door en bereidde zich tot het grote werk, waartoe zij zich geroepen meende, te weten, het hervormen van de orde der Clarissen, wier regel door Paus Urbanus IV zeer verzacht was, en trachtte deze instelling tot hare vorige gestrengheid terug te brengen. Toen zij oordeelde dat het ogenblik daar was, ging zij onderscheidene huizen der orde bezoeken, doch meende in haar doel niet te zullen slagen, zo lang hetzelve niet uitdrukkelijk was goedgekeurd, begaf zij zich naar Nice, in Provence, tot de kardinaal Petrus de Luna, welke in Frankrijk als wettig Paus, onder de naam van Benedictus XIII, erkend werd. Coletta werd gunstig door de kardinaal ontvangen, die haar tot algemeen overste der Clarissen benoemde, en haar insgelijks machtigde, om onder de nonnen de hervormingen in te voeren, welke zij nodig zou oordelen, om Gods eer en de zaligheid der zielen te bevorderen, terwijl hij haar zijn bescherming toezegde.
Vol heilige ijver, vreest zij nu gene tegenkanting meer en zoekt in de onderscheidene gestichten der orde, die zich in de bisdommen van Parijs, Beauvais, Noyon en Amiens bevonden, de geest van de heilige Franciscus te doen herleven. Ofschoon sommigen, die hare zending niet vertrouwden, enige tegenstand toonden, kon niets het vuur bedwingen dat in haar brandde. Men behandelde haar wel is waar als ene geest-drijfster en dweepster, doch de zo nederige dienstmaagd des Heren verheugde zich bij elke belediging, die het volvoeren van Gods wil haar veroorzaakte; zij bewees door hare standvastigheid en haar geduld, dat de ootmoedige in de daad sterk is en alle tegenstand weet te overwinnen. In Savoye vond zij de gemoederen beter voorbereid en voerde aldaar die hervormingen in, welke weldra in Spanje, Frankrijk en Vlaanderen werden aangenomen. Behalve de reeds bestaande gestichten, richtte zij zeventien nieuwe kloosters op, die dezelfde regel volgden; al deze nonnen werden vervolgens onder de naam van “arme Clarissen” bekend, een naam, waarin men de liefde voor de armoede terugvindt, welke de heilige stichters bezielde. Haar persoon en al wat haar omringde kenmerkte zich door de geest van armoede; zij ging blootsvoets, droeg ene grove kleding, die uit onderscheidene stukken aan elkaar gehecht was, terwijl de kloosters zowel als de kerken van alle sieraden ontbloot waren.
Zij trachtte hare medezusters de noodzakelijkheid om de wil te versterven te doen begrijpen. “Jezus Christus heeft in alles de wil van Zijnen Vader volbracht, van Zijne geboorte tot aan Zijnen dood, en zouden wij dan de onze durven volgen? Hij, die zich hardnekkig aan zijne zinnelijkheid verslaaft, is op de weg die ter helle geleidt.” De Vrijdag bracht zij, van ’s morgens zes tot ’s avonds zes ure, steeds in gestadige overdenking van het lijden des Verlossers door, zonder enige spijs te nuttigen, en die overdenkingen waren zo ernstig, dat zij er steeds overvloedig tranen bij stortte; gedurende de goede week verdubbelde zij hare Godsvrucht omtrent de lijdende Jezus. Zij kon de verrukkingen van hare liefde niet bedwingen, wanneer zij bij de Heilige Offerande tegenwoordig was, en biechtte veeltijds voor de Heilige Mis, om dezelve met meerdere zuiverheid te kunnen bijwonen, terwijl zij door hare vurige gebeden de bekering der zondaren en de verlossing der zielen uit het vagevuur afsmeekte. Zij bevond zich te Gent, toen de laatste ziekte haar overviel, aan welke zij op 6 Maart 1447, in de ouderdom van zesenzestig jaren, stierf. Haar lichaam werd in de kerk van hare orde, Bethlehem genaamd, ter verering ten toon gesteld. Vele mirakelen verheerlijkten haar graf en Paus Pius VII stelde haar, op 24 Mei 1807, zijnde de feestdag van de Heilige Drie-eenheid, onder het getal der heiligen.
De heilige Chrodegangus (766)
Bisschop van Metz.
De heilige Chrodegangus, uit een doorluchtig geslacht van Brabant gesproten, bracht zijne eerste jeugd door in de abdij van Sint Truyen. Zijne wijsheid en Godsvrucht geleidden de jongeling tot de voornaamste ereambten. Achtereenvolgens werd hij referendaris, zegelbewaarder van Frankrijk en in 737 eerste staatsminister van Karel Martel. Als zodanig veranderde hij, ofschoon aan het hof levende, zijne gestrenge levenswijze niet. Hij bleef nederig in zijne hoge betrekking, zachtmoedig in het midden der hoofse woelingen en vergunde slechts het hoog nodige onderhoud aan zijn lichaam, hetwelk hij door waken en vasten afmatte, terwijl hij bovendien een haren kleed onder zijn eenvoudig gewaad droeg. Zijne liefde tot de hulpbehoevenden was onbeperkt; talrijke noodlijdenden waren aan hem hun onderhoud verschuldigd; hij was voor de weduwen een beschermer, en voor de wees een vader. Hoewel staatsdienaar van de vorst, wijdde hij zich bovenal aan de dienst van God, en werd waardig geoordeeld om tot het bisschoppelijk ambt verheven te worden, zijnde hij in 742 tot bisschop van Metz verkozen geworden. Pepyn, zoon en opvolger van Karel Martel, wilde intussen de toestemming tot zijne wijding alleen onder die voorwaarden geven, dat Chrodegangus tegelijkertijd zijne bediening als staatsminister zou blijven vervullen.
De heilige wist beide hoge betrekkingen met ene Godsdienstige levenswijze te verenigen. De eenvoudigheid die de bisschop past, leed niet door de grootheid welke de staatsdienaar omgaf, terwijl de staatszorgen in niets de belangen der Kerk hinderden. Na de dag aan zijn verhevene plichten te hebben toegewijd, bracht hij de nacht door in het gebed en zijne ogen stortten gedurende deze heilige oefeningen warme tranen.
Paus Stephanus III zag zich destijds gedrongen, om voor het woeste geweld der Longobarden te vluchten en van de Franse koning hulp te vragen. Chrodegangus, door Pepyn afgezonden, geleidde de heilige Vader naar deze zijde der Alpen, alwaar de Paus, met alle mogelijke eerbied, door Karel, de oudste zoon des konings, werd ontvangen. Te Pont-sur-Tonne, in Champagne, ontmoette zij de koning, gevolgd door de koningin, derzelver kinderen en onderscheidene groten van het rijk, die van het paard stegen, zich ter aarde wierpen en, uit eerbied voor de stedehouder van Jezus Christus, te voet gingen.
Paus Stephanus had zijn intrek in het klooster van de heilige Dionysius genomen, voordeliger tijden afwachtende. Pepyn, die het belang van de heilige Vader als het zijne beschouwde, zond de heilige Chrodegangus aan de Longobardische koning Astolph, om hem aan te zoeken, uit eerbied voor de heilige apostelen. Rome te sparen, aan het volk niets op te dringen, wat tegen de heilige inzettingen mocht strijden en tevens aan de Heilige Stoel de veroverde steden terug te geven. Chrodegangus volbracht de hem opgedragen zending met ijver, doch de verharde Astolph weigerde iets toe te geven; enige tijd daarna moest hij echter voor de wapenen van Frankrijks koning zwichten.
Chrodegangus, in zijn bisdom teruggekeerd, hield zich ernstig met de hervorming der tucht bezig, en stelde alle pogingen in het werk om de geest van ijver en liefde, waardoor de mens van het aardse tot de hemel wordt opgewekt, onder geestelijke en wereldlijken te doen herleven. In 755 vergaderde hij de kanunniken van zijne hoofdkerk in ene ordelijke vereniging en stelde onderscheidene regels vast, waarbij hij tevens de kanunniken verplichtte om jaarlijks tweemaal, te weten met de vaste en de advent, bij de bisschop hunne zonden te belijden; hij trachtte hun nederigheid, die grondslag van alle deugden, in te boezemen, en veronachtzaamde niets om hen de verhevenheid van hunne betrekking te doen kennen. Hij bouwde en begiftigde tevens de kloosters van de heilige Petrus, van Gorze en Lorsh, ook Laurisham genaamd, welke laatste plaats in het bisdom van Worms gelegen was. De heilige Chrodegangus stierf op 6 Maart in het jaar 766 en werd in zijn klooster van Gorze, aan hetwelk hij vele zijner goederen vermaakt had, begraven. De martelaarsboeken van Frankrijk, Duitsland en de Nederlanden hebben op deze dag zijnen naam opgetekend.
7 Maart
De heilige Thomas van Aquine (1274)
Leraar der Kerk.
De heilige, wiens levensgeschiedenis wij hier slechts verkort mededelen, is uit het geslacht der graven van Aquino in het koninkrijk Napels gesproten. Deze familie dankte hare oorsprong aan een Longbardische koning en telde onder derzelver maagschap de koningen van Sicilië, Arragon, Frankrijk en andere vorsten van Europa. Zijn grootvader was gehuwd aan de zuster van keizer Frederik I; deszelfs vader was Landolph, graaf van Aquine, heer van Lorette en Belcastre, en zijne moeder, Theodora, was de dochter van de graaf van Theate.
Wij willen zijne doorluchtige afkomst slechts vermelden om de plicht van een getrouw geschiedschrijver te volbrengen, daar wij overigens aan de groten der aarde zulk een ijdele roem overlaten; trouwens de heiligen ontlenen hunne grootheid van hunne heiligwording alleen. Alle zijn zij voor Gods oog gelijk. De heilige Vincentius van Paula, zoon van een veehoeder, is even groot als deze heilige, die aan de koningen en vorsten der aarde vermaagschapt was.
Thomas werd omtrent het einde van het jaar 1226 geboren, weinig tijds voordat de schoonste troon der wereld, die van Frankrijk, door de heilige Lodewijk IX werd bestegen. Van zijne vroegste jeugd af deed de heilige zich als buitengewoon kind opmerken; de hartstochten en gebreken der kindsheid vonden hij die verheven spruit genen ingang; zijne onschuldige zeden, opgeruimd voorkomen, gelijkheid van inborst, zedigheid en zachtmoedigheid, alles kondigde aan, dat zijne ziel met de luisterrijkste zegeningen des hemels begiftigd was. Nauwelijks de ouderdom van vijf jaren bereikt hebbende, vertrouwde de graaf van Aquine de opvoeding van zijnen zoon aan de kloosterlingen van de berg Cassino; het kind maakte zulke vorderingen in de wetenschappen, dat de abt van het klooster de graaf raadde, om zijnen nauwelijks tienjarige zoon naar de hogeschool te Napels te zenden, welke in 1224 door keizer Frederik gesticht was. Voor dat de heilige jongeling derwaarts ging, bracht hij enige dagen bij zijne moeder op het kasteel van Lorette door, ene plaats, welke op het einde der dertiende eeuw zo vermaard geworden is om de verering, die men aldaar aan de Heilige Maagd bewijst.
Thomas werd het wonder van zijn geslacht en men was getroffen door zijne ingetogenheid en Godsvrucht. Gezelschappen konden hem niet afleiden; hij was altijd met God bezig, sprak zelden en verdeelde zijne tijd tussen bidden en andere nuttige en ernstige oefeningen. Daar hij bij zijne ouders het belang der armen bepleitte, vond zijne liefde altijd middelen om de behoeftige te troosten en bij bij te staan. De gravin, vrezende dat deze engelachtige jongeling het gif der verleiding op de hogeschool inzuigen, en dat zijn hart onder de menigte loszinnige jongelingen, die zich te Napels bevonden, zou bedorven worden, wenste dat zijne opvoeding in het vaderlijk huis mocht voltrokken worden; de graaf meende echter dat na-ijver ene machtige drijfveer tot studie is en besloot zijnen zoon naar Napels te zenden. God, die intussen alles buiten ons weten bestuurd, wilde de deugd van de jeugdige Thomas aan deze eerste beproeving onderwerpen, waarin zij nochtans overwinnaar bleef.
De heilige bevond zich dan ook nauwelijks te Napels, of hij ontdekte al het gevaar waarin zich zijne onschuld bevond; meer dan eens betreurde hij het klooster van Casino, doch daar het buiten zijne macht was om in zijne geliefkoosde afzondering terug te keren, wapende hij zich met het geloof, hield zijn oog op God gevestigd en wist zo streng over zijn hart te waken, dat hetzelve door het gif misdaad niet werd aangestoken. Gelijk aan de jeugdige Daniel en Tobias, die in het midden der verleiding van Babylon en Ninive, aan God getrouw bleven, had hij, evenals de heilige Job, een verbond met zijne ogen gemaakt en vestigde die nimmer op gevaarlijke en ijdele voorwerpen. Met de meeste zorgvuldigheid vermeed hij de omgang met hem, wiens deugd hem verdacht was; hij begaf zich naar de kerk om zich met God te onderhouden, of sloot zich in zijne woning op, om zich aan de studiën toe te wijden, middelerwijl zijne medeleerlingen zich aan de vermaken der wereld overleverden. Hij bestudeerde de welsprekendheid onder de beroemde Petrus Martin, en legde zich op de wijsbegeerte toe onder Petrus van Ierland, één der eerste geleerden van zijne eeuw. Bij de grote vorderingen welke hij in de wetenschappen maakte, nam hij ook dagelijks in de wetenschap der heiligen toe. Het gebed, de beoefening van alle goede werken, maar bovenal de ootmoed, bevorderden zijnen voortgang in het geestelijke leven.
De leerlingen van de heilige Dominicus, die sedert tweeëntwintig jaren gestorven was, waren om hunne uitmuntende heilige levenswandel het sieraad der Kerk en het licht der wereld. Nu en dan onderhield zich Thomas met één van hen, die met Gods geest scheen vervuld te zijn. De onderrichtingen welke hij ontving, vermeerderden in hem de versmading der wereld, en dagelijks groeide zijn heilige ijver aan; de liefde tot God ontvlamde zijn hart, en hij bepaalde zich om in de orde van de heilige Dominicus te treden. De graaf, zijn vader, hiervan onderricht, stelde alle pogingen in het werk om hem van dat voornemen af te brengen, maar alles is vergeefs; de jeugdige Thomas, wetende dat de stem van vlees en bloed voor Gods stem moet wijken, volhardt in zijn besluit en neemt in 1243, in de ouderdom van zeventien jaren, het ordekleed van de Dominicanen in het klooster te Napels aan.
De gravin, zijne moeder, begeeft zich dadelijk naar Napels, met het voornemen om alles te beproeven, ten einde hare zoon in de wereld te doen terugkeren. Thomas, die deze gevaarlijke strijd wenste te vermijden, verwijderde zich en werd door de kloosteroverste naar Rome gezonden, van waar hij naar Parijs wilde vluchten; doch dit mislukte.
Landulphus en Raynaldus, zijne broeders, dienden in het leger van keizer Frederik II, en bevonden zich in Toscane. Nauwelijks van alles onderricht, bewaakten zij nauwkeurig alle wegen en de heilige werd, in de nabijheid van Aqua-Pendente, vastgehouden en vervolgens in het kleed der orde, naar het kasteel van Rocca-Sicca, alwaar zich zijne moeder bevond, overgevoerd. Deze vrouw stelt alle middelen in het werk om hem te overreden; men weet hoe welsprekend de natuur in soortgelijke omstandigheden is, dan smeken, tranen, liefkozen, alles is vergeefs. Ofschoon gevoelig wegens de droefheid van zijne moeder, weet Thomas dat gevoel binnen de palen van plicht te beperken en verzekert tevens dat hij van zijn besluit niet zal terugkomen. Vol gramschap, overlaadt de gravin haren zoon met de scherpste verwijten en beveelt dat men hem in een toren van het kasteel zou gevangen zetten, terwijl het aan niemand, buiten zijn beide zusters, geoorloofd was hem te zien en te spreken.
Ook deze trachten hem tot andere denkbeelden over te halen, maar de heilige blijft standvastig en hij weet de liefde tot de deugd en de versmading der wereld zo voor te dragen, dat zijne zusters weldra in zijn gevoelen deelden en de beoefening der Godsvrucht omhelsden. Wat de heilige betrof, hij bracht het grootste gedeelte van de tijd met bidden en overdenkingen door, en wijdde zich overigens aan het lezen van die boeken, welke enige kloosterlingen hem, door bemiddeling van zijne zuster, deden toekomen.
Landulphus en Raynaldus, zijne broeders, keerden eerlang huiswaarts en vonden de gravin troosteloos en Thomas onwrikbaar; verstoord over zijne standvastigheid, zochten zij hunne broeder te verleiden en stelden een middel in het werk, dat de mensheid zowel als de Godsdienst volstrekt verwerpt. Eerst verscheuren zij het ordekleed, overladen hem met beledigingen en nu verzinnen zij ene list, welke de duivel slechts kon ingeven; zij geleiden ene ontuchtige vrouw in zijn verblijf, en nu hopen zij dat de schoonheid en verleidende vleierij van dat ondeugend schepsel grotere macht op hem zal bezitten dan hunne smekingen en mishandelingen. Thomas, verschrikt wegens het gevaar waarin zijne onschuld gebracht is, verliest de moed niet; hij mistrouwt nochtans zich-zelven, neemt zijne toevlucht tot God e nu bewapend met een brandend hout, vervolgt hij de rampzalige die het op zijne zuiverheid had toegelegd en verjaagt haar uit het vertrek; nu bloost hij omdat men heeft getracht hem op zo ene diep vernederende wijze te bekoren, knielt vervolgens neer, dankt God voor de bijstand en genade die hem geschonken is, heiligt zich opnieuw aan zijne dienst, en smeekt met wenende ogen om de genade van nimmer tegen die deugd te zondigen, welke de duivel gezocht had hem te ontroven. God hoorde zijne stem, hij leefde vervolgens in volmaakte reinheid en gevoelde enige tegen deze deugd nimmer meer bekoring.
Volgens enigen had de heilige een jaar, volgens anderen twee jaren, in die kampstrijd doorgebracht; de harde vervolging, welke hij van zijn tederste betrekkingen moest verduren, was Paus Innocentius IV en keizer Fredericus II ter oren gekomen, en beide trokken zich zijne zaak ernstig aan. Zijne moeder en broeders werden meer gevoelig over zijn lot, zelfs de gravin scheen ene heimelijke vlucht te willen begunstigen en zijne kloosterbroeders van Napels, van deze gezindheid onderricht, zonden enige hunner verkleed naar het kasteel van Rocca-Sicca; deze bevinden zich op het bestemde uur ter plaatse en het gelukt hun de heilige te verlossen, die zich weldra in het midden van zijne medebroeders bevond en het volgende jaar zijne plechtige gelofte aflegt. De dag, waarop hij aan God het offer van zijne vrijheid opdraagt, is voor hem de schoonste van zijn leven en hij brengt denzelven in de tederste en hartelijkste oefeningen van Godsvrucht door. Zijne moeder en broeders vernieuwen hunne klachten en brengen die voor de Paus. De heilige Vader ontbiedt de jeugdige kloosterling naar Rome, onderhoudt hem wegens zijne roeping tot het kloosterleven en is hoogst voldaan over zijne antwoorden, terwijl hij tevens doordrongen is van verwondering over zoveel deugd en verklaart dat degene die zich tegen het voornemen van Thomas aankant, Gods wil weerstaat; later ziet de heilige zich niet meer verontrust.
Joannes Teutonicus, algemeen overste der Dominicanen, genoodzaakt zijnde om naar Parijs te gaan, nam de heilige met zich mee. Van Parijs zond hij hem naar Keulen, alwaar Albertus de Grote met zeer veel onderscheiding, de heilige Godgeleerdheid onderwees. Thomas volgde nu de lessen van deze hoogst ervaren man en al de tijd waarover hij kon beschikken, wijdde hij aan deze verhevene studie; niets anders beogende dan de eer van God en het belang van de Godsdienst, maakt hij buitengewone vorderingen, welke hij door zijnen ootmoed wist te verbergen. Hij veroordeelde zich-zelven tot een volstrekt stilzwijgen, en ontving daarom van zijne medeleerlingen de toenaam van stommen os, of grote Siciliaanse os. “Ja,” zei zijn leermeester, die het verheven verstand en de diepe kennis van de zwijger reeds had ontdekt, wij noemen Thomas een stommen os, maar hij zal door zijne geleerdheid weldra zodanig joelen, dat het de ganse wereld zal doorklinken.”
Omtrent deze tijd schreef de heilige zijne verklaringen over de zedeleer van Aristoteles. Het algemeen kapittel der Dominicanen, hetwelk in 1245 te Keulen gehouden werd, bepaalde, dat Albertus zich naar Parijs zou begeven, om aldaar in het college van de heilige Jacobus de Godgeleerdheid te onderwijzen, en nu werd Thomas gelast zijnen meester derwaarts te volgen om zijne studiën voort te zetten.
De inwendige vrede, welke zijne ziel smaakte, schitterde op zijn aangezicht; hij was zachtmoedig en vriendelijk in de omgang en zijne gehoorzaamheid evenaarde zijne nederigheid. De volgende trek kan in deze tot onderrichting aan de jeugd verstrekken. Toen Thomas gedurende de maaltijd in de eetzaal voorlas, liet de overste hem ophouden wegens een woord, hetwelk hij voorgaf kwalijk uitgesproken te zijn, ofschoon dit werkelijk niet het geval was. De heilige herhaalde intussen hetzelve en offerde zo zijne eigenliefde op aan de gehoorzaamheid zijnen overste verschuldigd. Toen na de maaltijd zijne medebroeders hem opmerkten, dat hij het woord niet moest herhaald hebben, daar hij het goed uitgesproken had, antwoordde Thomas: “er is mij weinig aangelegen, of een woord op deze of gene wijze wordt uitgesproken; maar een kloosterling moet altijd gehoorzaamheid en nederigheid beoefenen.”
Het algemeen kapittel der Dominicanen benoemde in het jaar 1248 de heilige Thomas tot hoogleraar te Keulen, om aldaar tegelijk met Albertus de Grote, in het openbaar, onderwijs te geven. Hij was nauwelijks tweeëntwintig jaren oud en reeds evenaarde zijn roem diens zijns vorige meesters; het was ook te dezer tijd dat hij zijne schriften over Aristoteles openbaar maakte. Daar de tijd naderde dat Thomas de heilige wijdingen zou ontvangen, bereidde hij zich tot dezelve met verdubbelde ijver, door het gebed, waken en andere oefeningen van Godsvrucht. Ganse dagen en een groot gedeelte van de nacht zag men hem, aan de voet des altaars, zijne ziel voor Jezus Christus in het aanbiddelijke Sacrament tegenwoordig, uitstorten, en zich aan de tederste verrukkingen overgeven, terwijl hij de overgrote liefde van Jezus Christus betrachtte. Na priester geworden te zijn, offerde hij de heilige geheimen met ene waarlijk engelachtige Godsvrucht op, bevochtigde het altaar meermalen met zijne tranen en scheen dikwijls als buiten zich-zelven, terwijl men in zijne ogen en op zijn aangezicht het vuur zag blinken, hetwelk in zijn hart gloeide; gewoonlijk bleef hij in ene volgende dienst, om de Heer zijne dankzegging aan te bieden.
Daar hem de last was opgelegd om Gods woord te verkondigen, predikte hij overal en werd als één van de hemel gezonden engel aangehoord, terwijl onderscheidene zondaren, en ook Joden, door de kracht van zijne redenen overtuigd, zich bekeerden. Keulen, Parijs, Rome en andere steden in Italië, waren herhaaldelijk getuige van zijnen ijver. Zijne oudste zuster, door zijn woord en voorbeeld gesticht, heiligde zich aan God toe en nam de sluier aan in het klooster van de heilige Maria te Capua, waarin zij als abdis stierf. Theodora, zijne andere zuster, die gehuwd was aan de graaf van Marsico, leidde vervolgens een hoogst voorbeeldig leven en stierf de dood der rechtvaardigen. De gravin, zijne moeder, trachtte door alle goede werken de misslag uit te wissen, welke zij, door ene te grote tederheid jegens hem, begaan had en eindigde geheiligd haar leven. Zijne beide broeders, Landulphus en Raynaldus, stierven als deugdzame Christenen en voldeden aan Gods rechtvaardigheid door hunne onderwerping, waarmee zij de vervolging verduurden, welke keizer Frederik II hen aandeed, die, om zich op hen te wreken, omdat zij zijne dienst verlaten hadden, in 1250 de stad Aquine deed verwoesten.
In 1252 werd de heilige naar Parijs gezonden, om aldaar de Godgeleerdheid te onderwijzen. De roem, welke hij door zijn levendig en verheven verstand reeds betaald had, verschafte hem ene menigte hoorders. Op 23 Oktober 1257 verkreeg hij de graad van doctor in de Godgeleerdheid, ofschoon slechts eenendertig jaren oud zijnde. Een Godgeleerd verschil verdeelde destijds de leraren der hogeschool van Parijs, die overeen kwamen om zich aan de beslissing van de heilige te onderwerpen; deze onderscheiding, hoewel hoogst vlijend voor de jonge hoogleraar, krenkte evenwel zijne nederigheid niet, die zijne wetenschap evenaarde. Thomas stelde al zijn vertrouwen op Gods bijstand, nam zijne toevlucht tot het gebed en vasten, om het lichts des hemels te verwerven, en nadat hij zich op deze wijze tot het onderzoek van het voorgestelde vraagstuk had voorbereid, behandelde hij het met zoveel wijsheid en overwicht, dat allen zijn gevoelen omhelsden.
Niet slechts de geleerden lieten aan de zeldzame verdiensten van de heilige recht wedervaren, maar zelfs de heilige koning Lodewijk stelde een volkomen vertrouwen in zijne uitspraken en niet zelden raadpleegde hij hem bij de gewichtigste staatsaangelegenheden. Hij nodigde hem menigmaal ter tafel, van welke onderscheiding de heilige zo zeldzaam mogelijk gebruik maakte en wel uit een beginsel van nederigheid. Moest hij aan de uitnodiging beantwoorden, zo was zijne ingetogenheid en zedigheid aan het hof dezelfde als in het klooster. Eens aan tafel bij de vorst zijne, en wel ten tijde dat hij werkzaam was om de ketterij der Bulgaren, die men de nieuwe manicheën noemde, te weerleggen, riep hij, in geestverstrooiing zijnde, eensklaps uit: “Ziedaar een zeer beslissend bewijs tegen de manicheën.” De prior, die mede ter maaltijd was, verzocht de koning verschoning; de deugdzame vorst lachte en gebood tevens zijne geheimschrijver om de bewijsgrond van Thomas aan te tekenen, opdat dezelve aan zijne geheugen niet zou ontglippen.
In het jaar 1257 werd de heilige Thomas naar Valenciennes gezonden, om het zesendertigste algemeen kapitel van zijne orde bij te wonen, en gelast om met Albertus de Grote, benevens drie andere leraren, enige verordeningen voor de studiën te ontwerpen. Naar Parijs teruggekeerd, vervolgde hij zijne Godgeleerde lessen en wist door zijne zedigheid en ingetogenheid aller hart te winnen. Ook in de hevigste twistredenen was hij meester van zich-zelven, en nimmer bediende hij zich van harde, veel minder beledigende, uitdrukkingen. Bij zekere gelegenheid bewoog hij, meer door zachtmoedigheid dan door kracht van redenen, een zekere jonge doctor om ene gevaarlijke mening, welke hij bij ene twistbeoefening verdedigd had, terug te nemen. In 1261 ontbood Paus Urbanus IV hem naar Rome, om de Godgeleerdheid te onderwijzen, hetwelk hij met zoveel roem deed, dat de heilige Vader hem tot de eerste kerkelijke waardigheden wilde verheffen. De ootmoedige kloosterling weigerde echter elke aanbieding, en de Paus kon slechts verwerven dat hij hem bij zich behield; waardoor Thomas gelegenheid had om overal te prediken waar de Paus zich ophield, zoals in Rome, Viterbia, Peruse, Orvieto, Fondi, zowel als te Bologne en Napels. Op Goede Vrijdag preekte hij op ene zo roerende wijze over de liefde van Jezus Christus tot de mens, en over de ondankbaarheid van dezen omtrent de Verlosser, dat allen tranen stortten en hij zich gedrongen zag, wegens het gezucht en geween der vergadering, nu en dan met spreken op te houden. Ook zijne leerrede, welke hij op Paasdag voordroeg, had de wonderdadigste uitwerkselen. De bekering van twee rabbijnen, die hij op het lusthuis van de kardinaal Richardus aantrof, was niet minder luisterrijk; in zijne twistrede met hen, bewees hij hun duidelijk dat de Messias gekomen was, dat Jezus Christus God en mens was en men zich dienvolgens, om zalig te worden, aan het Evangelie moest onderwerpen. Van beide zijden kwam men overeen om het gesprek de volgende dag te hervatten. Thomas de nacht voor het altaar door en smeekte Hem, die de harten bekeert, om het aangevangen werk te voltrekken. Zijn gebed wordt verhoord; de volgende dag komen beide rabbijnen niet om de twistrede voor te zetten, maar om de Godsdienst der Christenen te omhelzen. In 1263 hielden de vaders het veertigste kapittel te Londen, alwaar ook Thomas tegenwoordig was. Enige tijd tijd daarna verzocht hij ontslag van zijnen leerstoel, hetwelk hem, hoewel ongaarne, werd toegestaan. Paus Clemens IV, die hem niet minder dan zijn voorganger hoogachtte, bood hem in 1265 de aartsbisschoppelijke zetel van Napels aan, welke waardigheid hij weigerde te aanvaarden. Vervolgens ging hij naar Bologne, alwaar hij zijn “kort begrip der Godgeleerdheid schreef. In Napels zijnde, gebeurde hetgeen Wilhelmus van Tosco van de heilige vermeldt. Terwijl hij met vuur voor zijn kruisbeeld bad, geraakte hij in geestverrukking en werd enige voeten van de grond opgeheven. Dominicus van Caserte, hierbij tegenwoordig, werd minder getroffen door dit gezicht, dan door de wonderdadige stem welke hij hoorde: “Thomas! gij hebt wel over mij geschreven; welke beloning vordert gij?” waarop de heilige antwoordt: “Geen andere beloning, o Heer, dan U.” En nu is het geen geheim meer, waarom de heilige alle hoge kerkelijke waardigheden, die hem, ter beloning zijner verdiensten, werden aangeboden, bleef weigeren.
Sedert 6 December 1273 tot 7 Maart, de dag zijns overlijdens, schreef noch sprak de heilige over Godgeleerde onderwerpen; hij ontzegde zich alle studieoefeningen en hield zich slechts met het belang der eeuwigheid bezig. Terwijl hij dus in afzondering leefde, beschikte Paus Gregorius X evenwel over zijn persoon en zond hem naar de kerkvergadering van Lyon, ten einde mee te werken tot het bijleggen der Griekse scheuring en om middelen te beramen ten einde aan het heilige land de nodige bijstand te verschaffen; trouwens, de afgevaardigden van keizer Michael Paleologus zouden zich in gemelde stad met onderscheidene Oosterse prelaten bevinden, en een mens gelijk Thomas kon bij die gelegenheid aan de kerk de gewichtigste diensten bewijzen. De heilige Vaders berichtte hem, door ene bijzondere pauselijke brief, dat hij zijne tegenwoordigheid bij die vergadering, welke op 1 Mei 1274 zou worden geopend, verlangde; hij gelastte hem tevens om zich voor te bereiden om voor de Grieken het katholieke geloof te verdedigen.
Ofschoon de gezondheidstoestand van de heilige niet zeer gunstig was, vertrok hij evenwel naar Napels en kwam aldaar op het einde van Januari aan. Daar Gods dienaar zich zeer weinig over zijn lichaam bekommerde, indien niet iemand over hem bijzonder waakte, zo droeg vader Rainaud, die hem vergezelde, uitsluitend zorg voor hem.
Thomas legde een bezoek af bij zijne nicht Francisca van Aquine, die met de graaf van Cesan gehuwd was en op het kasteel van Magenza woonde, hetwelk op zijnen weg lag en werd daar ernstig ziek. Hij vertrok toch nog naar de beroemde abdij van Citeaux te Fossa-Nuova, in het bisdom Terracine gelegen, maar was gedwongen om daar te verblijven. Volgens zijne gewoonte ging hij er eerst het Heilige Sacrament aanbidden, voor hetwelk hij zich op zijn aangezicht neerwierp, en stortte zijne ziel uit voor Hem, die hem weldra zou oproepen en zei: “Dit is de plaats van mijne rust in alle eeuwen.” Men bracht hem in het verblijf van de abt, alwaar hij zijne laatste ziekte onderging. De kloosterlingen dienden hem om strijd, en beschouwden zich gelukkig deze engel in het vlees hunne dienstvaardigheid te mogen betonen, zij bewonderden zijn geduld, onderwerping, nederigheid en het vuur van zijn gebed, terwijl Thomas, die slechts voor de hemel leefde, met de heilige Augustinus naar de plaats van zaligheid verlangende, uitriep: “O mijn God, wanneer ik geheel van U en Uwe liefde zal doordrongen zijn, zal ik eerst waarlijk beginnen te leven; nu verstrek ik mij zelven tot last, omdat ik nog niet geheel van U vervuld ben.”
Bij deze gelegenheid verzochten hem de kloosterlingen, dat hij hun het boek der gezangen zou verklaren. “Geef mij,” antwoordde de heilige, “de geest van de heilige Bernardus en ik zal aan uw verlangens voldoen.” Op hun aanhoudend verzoek gaf hij hun nochtans ene korte verklaring van dit geheimzinnige boek, meer de vrucht van de liefde dan der wetenschap, en om zo te spreken, de laatste zucht van ene ziel die blij de banden der slavernij verbreekt en aan de eeuwige genoegens met haren hemelse Bruidegom gaat deelnemen. Hij gevoelt zich eindelijk geheel verzwakt en nu verzoekt hij om met vader Renaud slechts alleen te zijn, spreekt ene algemene biecht, vraagt om op as uitgestrekt de heilige teerspijs te mogen ontvangen en legt op deze legerstede van boetvaardigheid en ootmoed, voor het aanbiddelijke Sacrament, de volgende geloofsbelijdenis af:
“Ik geloof vastelijk dat Jezus Christus, waarlijk God en waarlijk mens, in dit verheven Sacrament tegenwoordig is. Ik aanbid U, o mijn God, o mijn Zaligmaker! Ik ontvang U, Gij prijs van mijne verlossing, en teerspijs van mijne pelgrimsreis; U, ter liefde van wie ik mij beoefende, ik arbeidde, predikte en onderwees. Ik hoop dat ik niets strijdigs met Uw Goddelijk woord heb voorgedragen, of mocht zulks in onwetendheid geschied zijn, dan herroep ik dit plechtig en onderwerp al mijne geschriften aan het oordeel van de heilige Roomse Kerk.”
Vervolgens bereidde hij zich in stille overdenking en ontving dus het verheven altaar-Sacrament; hij wilde niet op zijn bed gelegd worden voor hij de Heer het offer zijner dankbaarheid had aangeboden. Daar zijne krachten meer en meer verminderden, verzocht hij dat men hem, het Heilig Oliesel zou toedienen, en beantwoordde zelf zeer duidelijk de kerkelijke gebeden, die bij deze gelegenheid worden uitgesproken.
Nu genoot hij een diepe inwendige gemoedsrust, welke op zijn gelaat uitblonk, en men hoorde hem menigmaal herhalen: “Weldra, ja weldra zal de God van allen troost de maat van zijne barmhartigheden en mijn verlangen vervullen; weldra zal ik in Hem verzadigd worden en uit de bronnen zijner zoetigheden drinken, Hij zal mij van de overvloed van Zijn huis dronken maken, Hij, die de bron des levens is, zal mij Zijne wezenlijkheid doen zien.” Hij zag zijne vrienden, die zich bij zijn sterfbed vergaderd hadden, tranen storten. “Weent niet,” riep hij uit, “ik ben tevreden dat ik sterf. Ik heb van God als ene bijzondere gunst afgebeden, om als een eenvoudig kloosterling te mogen sterven, en thans dank ik Hem, dat Hij zich gewaardigd heeft mijn gebed te verhoren; met mij reeds zo vroeg tot de woonstede der heerlijkheid op te roepen, schenkt Hij mij ene genade, welke Hij aan onderscheidene van Zijne dienstknechten heeft geweigerd. Bedroeft u dan niet over het lot van iemand, die zelf de levendigste vreugd gevoelt.”
Hij toonde zich ook hoogst dankbaar aan de abt en de kloosterlingen van Fossa-Nuova, vooral wegens de liefde welke zij jegens hem beoefend hadden. Eén der kloosterlingen vroeg hem wat hij moest doen om altijd getrouw te zijn aan de genade. “Degene,” hernam de heilige, “die gestadig in Gods tegenwoordigheid wandelt, zal steeds bereid zijn om Hem rekenschap van zijne handelingen te geven en zal, niet toestemmende in de zonde, nimmer zijne genade verliezen.” Voorwaar ene eenvoudige maar bondige onderrichting, welke echter zelden beoefend wordt! Na deze zijne laatste woorden gesproken te hebben, bad hij nog enige ogenblikken, en stierf de dood der heiligen op 7 Maart 1274, een weinig na middernacht, in de ouderdom van achtenveertig jaren.
Nauwelijks had zich de tijding van zijnen dood verspreid, of weldra vloeide ene grote menigte van alle zijden toe, om de uitvaart van deze vermaarde geleerde en grote heilige bij te wonen. Alleen door het aanraken van zijn lichaam werden de zieken genezen. In ene brief, welke de hogeschool van Parijs aan het algemeen kapittel der Dominicanen, dat in 1274 te Lyon gehouden werd, schreef, gaf zij de uitstekendste blijken van de achting, welke zij de heilige Thomas toedroeg, en verzocht dringend om in het bezit van het lichaam te mogen gesteld worden. De hogescholen van Napels, Rome en andere steden, deden hetzelfde aanzoek. Eindelijk schonk Paus Urbanus V het aan de Dominicanen, met vergunning om hetzelve naar Parijs of Toulouse over te brengen, wijl Italië dat van de heilige Dominicus bezat, hetwelk te Bologne rustte. In 1288 verkreeg de gravin Theodora, zuster van de heilige, één van zijne handen, welke zij in ene zeer kostbare kas deed insluiten en in de kapel van het kasteel San-Severino plaatste; na het overlijden van de gravin, verkregen de Dominicanen van Salerno dit overblijfsel. Het lichaam werd vervolgens naar Frankrijk gevoerd en te Toulouse met grote plechtigheid, in de kerk der Dominicanen ingehuldigd, en wel in tegenwoordigheid van prins Lodewijk, hertog van Anjou, broeder van Karel V, van de aartsbisschoppen van Toulouse en Narbonne en van ene grote menigte bisschoppen, abten en andere grote en doorluchtige mannen. Ene vergulde zilveren kas bevat deze kostbare overblijfsels, boven welke zich een prachtig praalgraf verheft. Eén der armen werd naar het klooster der Dominicanen te Parijs gezonden en in de kapel van de heilige Thomas, aan welke de koning de titel van koninklijke kapel schonk, geplaatst.
De theologische faculteit te Parijs deed jaarlijks op de feestdag van de heilige, in de Dominicaner kerk, ter zijne ere, een plechtige Mis zingen. Ook de Napolitanen verwierven in 1372 een gedeelte der overblijfselen, dat in de kerk der orde tot 1603 rustte, wanneer het in de hoofdkerk werd overgevoerd; wijl het koninkrijk Napels de bevrijding van ene vreselijke ramp aan de voorbidding van de heilige had te danken. Uit kracht der pauselijke brieven van Pius V en Clemens VIII, door Paulus V bekrachtigd, vereert men aldaar de heilige Thomas van Aquine als bijzondere beschermelinge.
In het jaar 1323 werd Thomas van Aquine, op ene zeer plechtige wijze, door Joannes XXXII onder het getal der heiligen gesteld, en Pius V verhief in 1567 zijnen feestdag dezelfde rang als die van de vier leraren der Westerse Kerk, de heilige Ambrosius, Augustinus, Hieronymus en Gregorius.
De beste uitgaven der werken van de heilige Thomas zijn die, welke in 1570, te Rome in 18 delen in folio en te Parijs in 19 delen in folio zijn uitgegeven.
Hoe nuttig de beoefening der wetenschappen, vooral die der Godgeleerdheid, in haar zelve ook zijn moge, zo is zij ontwijfelbaar hoogst hinderlijk aan de zaligwording, indien zij niet gepaard gaat met nederigheid en eenvoudigheid des harte, en wanneer het gebed deze studie niet voorafgaat en geleidt. Ook onze dagen betreuren helaas, in verhevene verstanden het gemis dezer deugden; men moet zich dienvolgens het voorbeeld van de heilige eigen maken, zich-zelven mistrouwen, de bijstand Gods, de geest van zelfverloochening afsmeken en van tijd tot tijd het hart tot de hemel opheffen. Herinneren wij ons tevens de verheven regel van de uitmuntende Thomas: “Men leert meer aan de voet van een kruisbeeld dan in de boeken.” Ene in de daad voortreffelijke spreuk, die te weinig opgevolgd wordt! Och! aan de voet des kruises leert men zelfverachting, dienstwilligheid voor zijnen naaste, geduld in lijden, onderwerping in rampen, vertrouwen bij tegenspoed, in één woord, elke deugd die de grote Thomas gedurende zijn sterfelijk leven zo volmaakt beoefende. Jezus Christus en dien gekruist te weten, is voorwaar de verhevenste van alle wetenschappen. Wetenschap zonder liefde tot het kruis is verderfelijk. Een eenvoudig en onwetend mens, die zijn God bemint, is veel wijzer dan de grootste geleerde zonder die liefde.
De heilige Perpetua (203)
De heilige Felicitas en metgezellen (203)
Martelaren.
Keizer Severus had in het jaar 202 een streng bevel tegen de Christenen uitgevaardigd. De geschiedrollen der Kerk tekenen deze vervolging als de vijfde aan, want het bloed der martelaren stroomde door het ganse rijk. De proconsul Minucius Timinianus, ook Firmilianus geheten, volgde in Afrika het voorbeeld van zijnen goddeloze meester, en offerde de getrouwe gelovige volgelingen van Jezus Christus aan zijne bloeddorst op. Op zijn bevel werden vijf jonge catechumenen (doopleerlingen) gevangen genomen en moesten voor hem binnen Carthago terecht staan. Zij waren: Revocatus en Felicitas, beiden van dienstbare stand, Saturninus, Secondulus en Vibia Perpetua. Felicitas was zeven maanden zwanger; Perpetua, van aanzienlijke geboorte, was aan enen man van rang gehuwd; hare ouders leefden nog; de moeder en één van hare broeders waren, zo het schijnt, Christenen, de andere broeder was slechts catechumeen. Perpetua, die haar tweeëntwintigste jaar had bereikt, zoogde haar eerste kind en was de lieveling van haren oude vader, die echter, voor zijnen overgrote ijver voor de afgodendienst verblind, zich met hare vervolgers verenigde, om haar in het geloof te doen wankelen. Satur, waarschijnlijk broeder van Saturninus, die de vijf martelaren tot het Christendom had bekeerd, begaf zich met hen vrijwillig in de gevangenis, om hunnen moed bij de vreselijke martelingen, die hen te wachten stonden, te ondersteunen.
Weinige martelaren zijn in de Kerk zo vermaard als de beide heldhaftige vrouwen Perpetua en Felicitas. De heilige Augustinus vermeldt hunne namen met eerbied en vreugde en stelt hen gelijk met Cyprianus, Laurentius, ja met de eerste martelaar Stephanus; zelfs de vermaarde oude roomse dagwijzer, welke in 354, ten tijde van Paus Libertus, werd opgesteld en slechts Roomse martelaren optelt, heeft nochtans de namen van Cyprianus, Perpetua en Filicitas, alle drie uit Afrika, opgetekend. Van de vroegste tijden af vinden wij de namen van Felicitas en Perpetua in de canon der Heilige Mis, terwijl dezelve aan onze altaren worden aangeroepen, om de Heer te smeken, dat hij zich verwaardigd ons deel en gemeenschap met hen en alle heiligen te verlenen, in wier gezelschap wij bidden opgenomen te mogen worden. Zelfs de Griekse kerk vereert met ons deze kloekmoedige martelaressen voor de naam van Jezus Christus.
Toen de edele belijders gevangen genomen waren, sloot men hen eerst enige dagen in een bijzonder woonhuis op; hier begon dan ook de kampstrijd, welke zij van de zijde der natuur en der hel te verduren hadden. Niets is treffender dan het verhaal, hetwelk de heilige Perpetua zelve ons geeft van datgene wat haren roemvolle marteldood voorafging; hoorden wij haar zelve spreken.
“Wij bevonden ons in de macht der vervolgers, toen mijn vader, door zijne tederheid voor mij aangedreven, nieuwe pogingen aanwendde om mijne standvastigheid te doen wankelen; toen hij aanhield, zeide ik hem: kan dit vat, hetwelk gij op de grond ziet staan, wel van naam veranderen? Gewis neen, antwoordde hij mij. Evenzo, hernam ik, kan ik mij niet anders noemen als ik ben, te weten Christen. Op deze woorden viel mijn vader mij aan, als wilde hij mij de ogen uitrukken; hij bepaalde zich echter met mij te mishandelen, en ging vervolgens geheel onvergenoegd weg, beschaamd dat hij, met al de kunstgrepen die de duivel hem had ingeblazen, mijne standvastigheid niet vermocht te overwinnen. Toen ik hem in enige dagen niet terug zag, dankte ik God en vond mij zeer getroost. Wij maakten ons deze geringe tussentijd ten nutte om gedoopt te worden, en uit het water komende, gaf de Heilige Geest mij in, niets anders dan geduld in kwellingen af te smeken.
Men geleidde ons na enige dagen, in een kerker, welker verschrikking en duisternis mij eerst ontzette, trouwens, ik kende dusdanige plaatsen niet. Wij moesten op die dag veel doorstaan, zowel wegens de hitte, door de grote menigte gevangenen veroorzaakt, als door de onbeschoftheid der soldaten, die ons bewaakten. Vooral hinderde mij dat ik van mijn kind beroofd was; door veel geld verwierven Tertius en Pomponius, beide diakenen, welke ons te hulp kwamen, dat men ons enige uren op een plaats bracht om verse lucht in te ademen. Terwijl ieder van ons zijn lot overwoog, liet ik mijn kind zuigen, hetwelk mij gebracht was en bijna van honger stierf. Ik smeekte vervolgens mijne moeder om voor hetzelve te zorgen, en vertroostte haar zowel als mijn broeder. Ik was van harte bedroefd bij het zien van hetgeen zij om mijnentwille ondergingen. Enige dagen bracht ik in de wreedste smarten door; doch dewijl mij vergund werd mijn kind in de kerker te behouden, gevoelde ik mij volkomen gerust en de gevangenis scheen mij een aangenaam verblijf, zodat ik hier liever dan elders wenste te zijn.
Op zekere dag zei mijn broeder: Zuster, ik weet dat gij bij God veel vermag, vraag dan, bid ik u, dat de Heer u door een verschijning doe kennen, of gij de marteldood zult ondergaan en geef er mij dan kennis van. Daar ik overtuigd was, dat God mij dagelijks duizende blijken van zijne goedheid schonk, verzekerde ik, vol vertrouwen, mijnen broeder, dat hij de volgende dag de uitslag zou weten. Ik smeekte de Heer ootmoedig mij ene verschijning te zenden; zie hier dezelve: Ik zag ene gouden ladder van buitengewone hoogte, die van de aarde tot de hemel reikt, doch zo smal was, dat slechts één persoon dezelve tegelijk kon opstijgen. Beide zijden waren met zwaarden, lansen, haken en messen voorzien, zodat hij, die dezelve onachtzaam en zonder naar omhoog te zien beklom, zeker door deze werktuigen werd gewond. Aan de voet van de ladder bevond zich ene uitermate grote draak, die allen scheen te willen bespringen, welke dezelve wensten op te stijgen. Satur, die zich bij ons niet bevond toen wij gevangen werden, maar zich om onzentwille vrijwillig aan de vervolgens overleverde, steeg het eerst op. Boven op de ladder gekomen zijnde, wendde hij zich tot mij en zei: Perpetua, ik wacht u; maar neem in u acht, opdat de draak u niet bijt. Ik antwoordde: In de naam van onze Heer Jezus Christus, hij zal mij niet schaden, en alsof de draak mij vreesde, hief hij nu zacht het hoofd van onder de ladder op, en wijl ik dezelve wilde opstijgen, diende hij mij tot eerste sport. Boven op de ladder gekomen, zag ik een zeer uitgestrekte tuin, en in het midden daarvan een man van ene grote lichaamsgestalte, gekleed als herder, met sneeuw wit haar; hij melkte de schapen en was door ene ontelbare in het wit geklede menigte omgeven. Hij noemde mij bij mijnen naam en zei: Mijn kind, wees welkom; voorts gaf hij mij van de gestremde melk, die ik met samengevouwen handen ontving en at; allen die er tegenwoordig waren zeiden Amen. Bij dit geluid ontwaakte ik en kauwde iets zoets. Ik verhaalde aan mijn broeder de verschijning, en wij besloten er uit, dat wij de dood zouden ondergaan.
Het gerucht dat wij in het verhoor zouden komen, verspreidde zich enige dagen daarna. Nu zag ik mijnen vader bij mij in de kerker komen; zijn gelaat tekende droefheid. Mijne dochter, zei hij mij, heb medelijden met mijne grijze haren; heb mededogen met uwen vader, indien ik nog waardig ben door u vader genoemd te worden. Heb ik u niet zelf tot deze ouderdom opgevoed? hebt gij in mijn hart niet de voorrang boven uwe broeders gehad? Schandvlek mij niet onder de mensen! Vestig uwe ogen op uwe broeders, op uwe moeder en uw kind, dat zonder u niet leven kan. Leg die vermetelheid af, die ons allen in het verderf stort; want zo gij tot de doodstraf veroordeeld wordt, zal niemand onzer in het openbaar durven verschijnen. Zo sprak mijn vader en kuste mij de handen, wierp zich vervolgens voor mijne voeten, noemde mij niet meer zijne dochter, maar zijne beheerster (domina)/ Ik beken het, ik gevoelde mij bovenmate bedroefd bij de gedachte, dat mijn vader de enige van mijne verwantschap was, die zich in mijn marteldood niet verheugde. Ik trachtte hem te troosten en zei: Hetgeen God behaagt zal mij geschieden; weet dat ons lot in Zijne hand en niet in de onze is. Diep bedroefd, verliet hij mij.
Terwijl wij de volgende dag het middagmaal gebruikten, werden wij eensklaps weggevoerd en op de markt gebracht, om ondervraagd te worden. Het gerucht verspreidde zich spoedig en aanstonds was de gehoorzaal met mensen opgevuld; wij stegen op ene soort van schavot, op hetwelk de gerechtszetel geplaatst was, en verschenen voor Hilarianus, bewindhebber van het gewest, die de bediening van de vroegere gestorven proconsul waarnam. Zij, die voor mij ondervraagd werden, beleden allen kloekmoedig onze Heer Jezus Christus. Toen de beurt aan mij kwam, verscheen mijn vader met mijn kind, trok mij een weinig van de voet des gerechtszetel terug en stelde alle middelen in het werk, welke de tederheid hem slechts ingaf, om mij tot medelijden jegens het onschuldige kind op te wekken. Hilarianus verenigde zich met hem en zei: Hoe, de grijze haren van een vader, dien gij ongelukkig maakt, dit schuldeloze kind, dat door uwen dood een wees zal worden, ontroeren u niet? Offer voor het welzijn van de keizer. Ik antwoordde: Ik zal niet offeren. Gij zijt dus Christen? hernam hij. Ja ik ben Christen, was mijn antwoord. Mijn vader, die inmiddels daar gebleven was, in de verwachting van mij eindelijk te zullen winnen, ontving van een gerechtsdienaar, aan wie de rechter bevolen had hem te verwijderen, een stokslag, en nu werd ik levendig aangedaan, omdat ik moest zien, dat mijn vader in zijn hoge ouderdom werd mishandeld. Vervolgens velde de rechter het vonnis en veroordeelde ons allen om door de beesten verscheurd te worden. Vol vreugde keerden wij naar de kerker terug. Aanstonds zond ik de diaken Pomponius naar mijn vader en liet hem om mijn kind vragen, hetwelk hij mij weigerde te zenden; God zorgde inmiddels dat het kind geen melk meer vorderde en dat dezelve mij niet meer hinderde.”
Secondulus schijnt reeds voor de ondervraging in de kerker gestorven te zijn, daar van hem verder gene melding gemaakt wordt. Voor het vellen van het vonnis deed Hilarianus Satur, Saturninus en Revocatus op ene bloedige wijze geselen en Perpetua en Felicitas in het aangezicht slaan. De uitvoering van het doodvonnis werd echter uitgesteld tot de spelen, die zouden gegeven worden ter ere van Geta, die op dezelfde dag door zijn vader tot Cesar verheven werd, toen Caracalla als Augustus werd begroet.
De heilige Perpetua verhaalt ons nog ene verschijning, welke zij na haren terugkeer in de kerker had. “Terwijl wij met bidden bezig waren, wilde het, dat ik de naam van Dinocrates, mijnen broeder, onwillekeurig uitsprak; hij was mij nog niet in de gedachten gekomen. Ik beweende zijnen dood en ik wist dat ik voor hem kon en moest bidden; ik deed zulks met ijver en zuchtte over hem in Gods tegenwoordigheid. Het scheen mij de volgende nacht dat ik Dinocrates zag uitgaan uit ene zeer duistere plaats, alwaar zich meerdere personen bevonden. Ene brandende dorst verteerde hem; zijn aangezicht was bleek en mismaakt, en men zag in hetzelve nog de wond waaraan hij gestorven was. Dinocrates was op zijn zevende jaar door ene afschuwelijke kanker uit de wereld gerukt. Voor hem had ik gebeden. Het scheen mij dat tussen ons beiden ene grote tussenruimte bestond, zodat wij elkander niet konden naderen. In zijne nabijheid bevond zich een bak vol water, maar de rand was veel hoger dan de gestalte van het kind; vergeefs poogde hij het water te bereiken om zijne dorst te lessen, hetwelk mij bovenmate bedroefde. Ik ontwaakte en begreep dat mijn broeder in smarten was, doch ik vertrouwde dat ik hem kon helpen. Ik bad nacht en dag en smeekte God met tranen om verhoord te worden, ik vervolgde het gebed tot op het ogenblik dat men ons uit de gevangenis naar de legerplaats geleidde. Op de dag dat wij ons in de boeien bevonden, had ik ene andere verschijning. Dezelfde duistere plaats, uit welke Dinocrates was te voorschijn gekomen, scheen mij zeer verlicht. Mijn broeder was wel gekleed en schoon, en men zag op zijn aangezicht slechts het litteken door de kanker veroorzaakt; de boorden van de waterbak waren zo verlaagd, dat het kind het water kon bereiken; zelfs zag ik ene gevulde fles op de rand staan. Dinocrates, na zijne dorst gelest te hebben, speelde volgens de gewoonte der kinderen; ik ontwaakte en begreep dat hij van zijne smarten bevrijd was.
Enige dagen daarna, betoonde de beambte Pudens, die het bevel over de wachters der gevangenis had, ons grote achting, omdat hij opmerkte, dat God ons bijzondere gunsten bewees, en hij verleende dienvolgens vrije toegang aan de broeders die ons kwamen zien, om ons te troosten, of om zelve getroost te worden. Toen de dag tot de spelen bestemd naderde, kwam mijn vader mij weer spreken; hij was zeer verbijsterd, trok zich de baard uit, wierp zich op de grond, bleef op zijn aangezicht liggen, vervloekte zijn ouderdom en zei onderscheidene woorden, die een stenen hart zouden bewogen hebben; ik stierf bijna van droefheid daar ik hem in zulke enen staat zag.
Op de vooravond der spelen had ik de volgende verschijning: Het scheen mij dat de diaken Pomponius aan de deur des kerkers gekomen was en aan dezelve hevig klopte; ik schoot toe om die te openen; hij was gekleed in een wit gewaad met ontelbare kleine gouden granaatappels versierd, en zei tot mij: Perpetua! kom, wij wachten u. Toen nam hij mij bij de hand, bracht mij langs een enge en hobbelige weg en wij kwamen schier buiten adem aan de ronde schouwburg. In het worstelperk gekomen, zei hij mij: Vrees niet, ik zal in dit ogenblik met u zijn en met u de strijd delen; hierop verwijderde hij zich en liet mij achter. Daar ik wist dat ik aan de wilde dieren zou worden blootgesteld, kon ik niet begrijpen waarom men deze niet losmaakte. Vervolgens verscheen een afschuwelijke Egyptenaar, die met onderscheidene anderen, even afgrijselijk als hij, op mij afkwamen om mij te bevechten; terzelfdertijd zag ik ene schare jongelingen die mij bijstand boden, mij met olie wreven en ik gevoelde mij nu in een sterke en moedige kampvechter veranderd. Ik zag ook een man van wonderbare grootte, wiens bovenkleed van voren sleepte met twee purperen banden. Hij had ene roede, gelijk aan die der opzieners van de spelen, en een groene tak van welke gouden appelen afhingen: hij gebood stilte en zei: Mocht de Egyptenaar deze vrouw overwinnen, dan moet hij haar met het zwaard doden; doch zo zij hem overwint, dan verkrijgt zij deze tak. Wij, de Egyptenaar en ik, naderden elkander en de strijd beginnende wierp ik mijn vijand, na langdurige tegenstand van zijne zijde, op het aangezicht en zette hem de voet op het hoofd. Het volk juichte mij toe en mijne beschermers begonnen te zingen; nu naderde ik de opziener, de wonderbare man, die getuige van mijne overwinning was; hij schonk mij de tak en kuste mij, zeggende: Mijn dochter, vrede zij u. Ik ontwaakte en begreep dat ik niet tegen de wilde dieren maar tegen de boze geesten gestreden had.”- Hier eindigt het bericht van de heilige Perpetua.
Satur had ook ene verschijning, welke hij zelf beschrijft. Het scheen hem toe, dat vier engelen hem en zijne metgezellen in enen aangename tuin geleidden, alwaar zij Jocundus, Saturninus en Artaxes, die om het geloof verbrand waren, ontmoetten, alsmede Quintus, die voor dezelfde zaak in de gevangenis gestorven was; daar zij naar de andere martelaren, die zij kenden, zochten, werden zij in een trots paleis, schitterend als de zon, geleid. Hier zagen zij de koning van deze plaats, omringd van zijne gelukzalige onderdanen, die gestadig het heilig, heilig, heilig herhaalden. Satur wendde zich vervolgens tot Perpetua en zei: “Welnu zuster, thans is dan aan uw verlangen voldaan geworden.” Zij antwoordde: “God dank, ik geniet hier groter vreugd dan immer op aarde.” “Toen wij weggingen,” voegt Satur er aan toe, “zagen wij de bisschop Optatus en de priester Aspasius, die zeer treurig en enige voerstappen van elkander verwijderd waren; nauwelijks hadden zij ons gezien, of zij wierpen zich aan onze voeten en smeekten ons, dat wij hen onderling zouden verzoenen. Wij omhelsden hen en zeiden: Hoe, zijt gij niet onze bisschop, en gij een priester des Heren? Hoe, zouden wij dulden dat gij aan onze voeten knielt? Wij moesten ons voor u neerwerpen. Perpetua sprak vervolgens met hen, maar nu verschenen enige engelen, die Optatus en Aspasius verwijderden en hun geboden de rust der martelaren niet te verstoren, maar onderling hun geschil te beslissen. Zelfs werd de bisschop gelast te zorgen, dat de twisten, welke zijne schapen verdeelden, ophielden. Nadat de engelen hen berispt hadden, schenen zij de deur van de tuin te willen sluiten. Wij zagen daar, vervolgt Satur, onderscheidene broeders en wij voedden ons met de aangenaamste reukwerken, die ons verzadigden.” Het verdere vervolg van de daden dezer martelaren heeft ons een ooggetuige opgetekend.
De dag voor de feestvieringen bestemd naderde en vervulde de martelaren met heilige vreugde. Felicitas alleen was in droefheid gedompeld, omdat zij wist, dat de wet niet toeliet zwangere vrouwen ter dood te brengen, en derhalve vreesde aan het lijden en in de overwinning van hare metgezellen geen deel te zullen hebben. De overigen waren insgelijks bedroefd, wijl zij voorzagen, dat zij haar alleen op de weg, die ter gelukzaligheid geleidt, zouden achterlaten. Medelijden met haar lot hebbende, baden zij de Heer, dat deze harde beproeving mocht ophouden, en dat Felicitas, voor de bestemde dag van de strijd, mocht verlossen. Nauwelijks hadden zij hun gebed geëindigd, of de bedrukte martelares werd moeder en verloste van ene dochter, die aan een Christen vrouw werd toevertrouwd, welke het kind met moederlijke tederheid opkweekte.
Eindelijk is dan de lang gewenste dag, die de overwinning aan onze kloekmoedige geloofshelden zou verzekeren, aangebroken. Zij verlaten vol vreugde de gevangenis. Hun gelaat blinkt, hunne woorden en houding dragen blijken van het genoegen dat zij smaken. Perpetua was de laatste in de rij; edele zielenrust openbaart zich in hare houding; zij vestigt hare onschuldige zedige ogen op de grond en Felicitas is bijna buiten haar zelve van blijdschap, omdat zij ook aan de strijd mocht deelnemen. Perpetua, verzekerd van de overwinning, heft een danklied aan; Revocatus, Saturninus en Satur roepen Hilarianus toe: “Gij veroordeelt ons in deze wereld, maar in de andere zal God u oordelen.” Zij worden alle drie aan de beesten overgeleverd. Satur werd aan de woede van een wild varken blootgesteld; maar het dier verscheurt de opzichter; ook een beer laat hem ongeschonden. Nu heeft de martelaar de gelegenheid de bekeerde cipier Pudens te zien en te spreken, en zegt hem: “Gij ziet dat de beesten mij geen letsel toebrengen; geloof dienvolgens standvastig in Jezus Christus; ik keer in het strijdperk terug; daar wacht mij een luipaard, dat mij in de eerste aanval zal doden.” Dit gebeurde; het luipaard sloeg hem zulk ene brede en diepe wonde, dat geheel zijn lichaam met bloed werd geverfd. Satur vestigt zijn laatste blik op Pudens en zegt: “Vaarwel, beste vriend, herinner u mijn geloof en laat ons lijden u niet afschrikken, maar versterken.” Hij vraagt hem zijnen ring, doopt die in zijn bloed en geeft hem denzelven terug, als een onderpand om hem in het geloof te versterken.
Vervolgens werden Perpetua en Felicitas ontkleed, in netten gewoeld en zo aan de woede van ene koe prijs gegeven. Het volk, de beide jeugige en zwakke vrouwen ziende, werd door medelijden en ontzetting bewogen; men ontwikkelde de netten en kleedde hen in loshangende klederen. De koe wierp zich woedend eerst op Perpetua en slingerde haar met geweld in de lucht; zij viel op de lendenen neer, doch niettegenstaande de hevigste pijnen, hoorde men haar geen enkele zucht staken. Zij ontwaart nu dat haar kleed gescheurd is en haast zich om zich te bedekken. Zelfs bindt zij de losgerukte haren wederom op, om niet te gelijken op hen, die dezelve, tot teken van droefheid, laten loshangen. Welk ene tegenwoordigheid van geest, door het geloof zelfs in het verschrikkelijkste lijden ingegeven! Zij staat op, begeeft zich naar Felicitas, hare gezellin in de strijd voor Jezus Christus, heft haar, die door het beest meer dan zij gewond was, op, en nu wachten zij een tweede aanval af. Daar het volk zich hiertegen verzette, bracht men haar naar de poort Sanevivaria geheten, welke naar de markt geleidde. Hier werd Perpetua door een catechumeen, Rusticus genaamd, afgewacht, en nu ziet de jeugdige martelares in het rond, als of zij uit ene diepe slaap ontwaakte, en vraagt wanneer men haar aan de wilde koe, die zij in het strijdperk gezien had, zou prijs geven. Toen men haar verzekerde dat dit reeds had plaats gegrepen, kon zij het niet geloven, tot dat zij Rusticus herkende en op haar lichaam en klederen de bloedige tekenen van de strijd ontdekte. “Ach! waar was zij,” roept de heilige Augustinus uit, van deze gebeurtenis sprekende, “waar was zij dan, toen zij door een woedend dier aangevallen en verscheurd werd, zonder de slagen te gevoelen, daar zij, na die harde strijd, vraagt, wanneer die een aanvang moet nemen? Wat zag zij dan, met niet te zien, wat allen zagen? Wat gevoelde zij, daar zij zulk ene hevige pijn niet gevoelde? Door welke liefde, door welke verschijning, door welke drank werd zij zo buiten haar zelve vervoerd en als Goddelijk verzadigd, dat zij in een sterfelijk lichaam onlijdelijk scheen?” Vervolgens liet de heilige martelares haren broeder komen en zei tot hem en Rusticus: “Blijft standvastig in het geloof, bemint elkander en ergert u niet aan ons lijden.”
Nu maakte men zich gereed om de martelaren om te brengen in het Spoliarium, de plaats alwaar de zwaardvechters diegenen afmaakten, welke in de strijd tegen de wilde dieren niet waren omgekomen; maar het volk vorderde dat zij onder deszelfs ogen zouden vermoord worden. Beide stonden op, begaven zich in het ronde perk van de schouwburg, gaven elkander de vredekus en ontvingen de dodelijke slag. Perpetua werd aan ene hoogst onhandige zwaardvechter overgeleverd, die haar ene langdurige marteling deed ondergaan; zij slaakte echter niet ene enkele zucht; zelf bracht zij de bevende hand van haren beul aan haar keel en toonde hem de plaats waar hij haar moest treffen.
Zo verwierven deze heiligen, volgens de oudste martelaarsboeken, op 7 Maart de kroon der overwinning. In de vijfde eeuw rustten hunne lichamen in de kerk van Carthago, in welke stad zij de marteldood hadden geleden, en, volgens de verzekering van de heilige Augustinus, kwam er op hunnen feestdag meer volk tezamen om hunne gedachtenis te vieren, dan toen de nieuwsgierigheid weleer de heidenen uitlokte om hunnen strijd te zien.
8 Maart
De heilige Joannes de Deo (1550)
Insteller van de orde van Liefde.
Joannes werd op 8 Maart 1495 uit arme, maar Godvruchtige ouders geboren. Monte-Mayor-el-Nova, een kleine stad in het koninkrijk Portugal, in het bisdom van Evora gelegen, mocht zich verheugen de bakermat van de heilige te zijn. Zijn vader heette Andreas Ciudad; zijne brave moeder leerde hem van zijne tederste jeugd de deugd te beminnen en zijn hart tot God te richten.
Joannes groeide in de vreze en liefde Gods op, toen ene bijzondere omstandigheid hem de weg, die hij tot nu toe bewandeld had, deed verlaten. Andreas Ciudad betoonde de gewone gastvrijheid aan ene reiziger, die des avonds het huisgezin onderhield met de beschrijving der prachtige kerken van Madrid en het verhalen van de luister, waarmee men er de Godsdienstplechtigheden verrichtte. Joannes, die toen negen jaren oud was, werd getroffen door het verhaal en volgde de andere dag, buiten weten van zijne ouders, de voetstappen van de vreemdeling. Nauwelijks ontdekten zijne ouders zijne afwezigheid, of zij stelden alle pogingen in het werk, hoewel te vergeefs, om de lieveling van hun hart terug te vinden. Zijne moeder stierf drie weken later van droefheid en Andreas Ciudad, ontroostbaar over dit dubbele verlies, zocht alleen opbeuring bij de Heer; hij verliet de wereld, wijdde zich aan de dienst van God en trad in de orde van de heilige Franciscus. Joannes was intussen te Oropeza, in Kastilië, gekomen, doch van alles ontbloot zijnde, zag hij zich gedwongen om in dienst van de opperveehoeder des graven van Oropeza te gaan. De jongeling, die zich met ijver op de vervulling van zijne nieuwe plichten toelegde, won de gunst van zijnen heer, zodat deze hem aan het hoofd der huiselijke zaken plaatste, hem de voordeligste voorslagen deed, ja zelfs de hand van zijne dochter aanbood; doch Joannes weigerde alle gunsten en verliet het huis van zijnen meester.
Dom Feruz, krijgsoverste in dienst van Karel V, verzamelde destijds enige troepen om Fontarabië, op de grenzen van Frankrijk gelegen, te belegeren. Joannes nam daarbij dienst en vertrok met het krijgsvolk. De deugdzame jongeling werd echter door de ergernissen en slechte voorbeelden, van welke hij dagelijks getuige was, meegesleept en begon zijne gebeden en andere Godsdienstige oefeningen te veronachtzamen; de deugd verdween allengs uit zijn hart en nu schaamde hij zich deugdzamer dan de anderen te zijn. Dan God, die oneindig in zijne barmhartigheid is, en die zijne armen van liefde tot de rampzalige zondaar uitstrekt, voor hij hem de roede zijner strenge rechtvaardigheid doet gevoelen, vestigde een blik van genade op de afgedwaalde Joannes. Toen er in het leger gebrek aan levensbehoeften begon te heersen, werd hij, als één der jongsten, naar een naburig dorp gezonden om voorraad te halen; het lastdier dat hij bestegen had was de vijand ontnomen, en nauwelijks was hij op weg, of het dier wilde naar zijnen oude stal terugkeren en begon met zoveel woede te steigeren, dat het zijnen ruiter tegen ene hoop stenen met zoveel geweld wierp, dat hij buiten kennis geraakte. Daar het kamp van de vijand nabij was, bevond Joannes zich elk ogenblik in gevaar van ontdekt te worden en zijn leven te verliezen, terwijl hij bovendien zo gewond was, dat hij zich nauwelijks kon bewegen. Toen hij zijn bewustzijn terugkreeg, wierp hij zich met grote moeite op zijn knieën, smeekte met ijver de bijstand van de Heilige Maagd af en bad haar niet toe te laten, dat hij in de handen van de vijand zou vallen. Als door een wonderwerk gevoelde hij zijne krachten herleven en had het geluk, gezond en wel zich achter de verschansingen der Spanjaarden te bergen.
Ene nieuwe ramp trof hem enige dagen later. De overste had hem het bewaken van enige buit aanbevolen, die door dieven werden weggeroofd, waarop hij, als medeplichtige beschouwd, ene zeer strenge behandeling moest ondergaan en zich gedwongen zag de dienst te verlaten. Joannes keerde nu tot zijnen eerste meester te Oropeza terug en werd zeer wel ontvangen. Doch toen hem de vroegere huwelijksvoorslagen hernieuwd werden, ontvluchtte hij andermaal en nam dienst onder de vanen van Karel V, die de Turken in Hongarije ging beoorlogen, hopende zich in de strijd tegen de ongelovigen te heiligen.
Het leger werd na de strijd afgedankt en nu besloot de heilige zijne ouders te gaan bezoeken. Hij begeeft zich dienvolgens naar Monte-Mayor, hoort daar uit de mond van zijnen ook de troosteloze droefheid en de dood van zijne moeder, en het overlijden van zijn vader in het klooster van de heilige Franciscus. Nu komen hem de dwalingen van zijne kinderjaren voor de geest; wroeging overstelpt zijn schuldig hart, wijl hij hen, die hem het leven gegeven hadden, in het graf gestort had! Hij wenste zijne daden in strenge boetvaardigheid door te brengen en begeeft zich naar Andalusië als veehoeder in dienst bij ene voorname vrouw. Op de grond uitgestrekt bidt hij gehele nachten; hoe meer hij zijn hart tot God opheft, hoe meer hij de grootheid van zijn misdrijf inziet, en hoe meer hij zich beijvert om zelfs de geringste smetten uit te wissen. Eindelijk door zijnen gemoedsangst voortgedreven, meent hij dezelve door de marteldood te kunnen eindigen, en vormt het voornemen om zich naar Afrika te begeven, met het denkbeeld om daar, door zijne zorg en vertroosting, het lot der Christenen, die onder het slavenjuk der muzelmannen zuchten, te verzachten. Te Gibraltar ontmoet hij een Portugese edelman, die, van zijne goederen beroofd, door koning Joannes III tot ballingschap was veroordeeld, en door de beambten van de vorst met zijne vrouw en kinderen naar Centa, op de kusten van Barbarije, werd vervoerd. Joannes, met de ramp van deze ongelukkige bewogen, verbindt zich, zonder loon, aan de dienst van de edelman, die, na nauwelijks te Ceuta aangeland te zijn, door verdriet en de ongestadigheid van de luchtstreek ziek werd. In deze uiterste ellende was hij gedwongen om het weinige, dat hij nog bezat, te verkopen, ten einde in zijne eerste levensbehoeften te kunnen voorzien, maar binnen weinige dagen was deze bron opgedroogd, en nu verkoopt Joannes alles om de ramp van zijnen meester te lenigen, verhuurt zich bij de openbare werken en bezigt het geringe daggeld dat hij ontvangt, om de ongelukkige te voeden. De heilige acht zich gelukkig anderen wel te kunnen doen, maar ziet zijne vreugd gestoord door de afval van één zijner medemakkers, die het Christendom verzaakte en het Islamisme omhelsde. Deze treurige gebeurtenis en de raad van zijnen ziel-bestuurder, die hem zijn marteldood als ene begoocheling zijner zinnen deed beschouwen, doet hem besluiten om naar Spanje terug te keren.
Joannes kwam te Gibraltar aan en begaf zich in 1538, omtrent drieënveertig jaren oud zijnde, naar Grenada, alwaar hij bij de poort van Elvire, door het verkopen van Godvruchtige boeken en prenten, rijkelijk zijn brood won. Vernomen hebbende dat in ene nabij zijnde kluis het feest van de heilige Sebastianus zou gevierd worden, begaf hij zich derwaarts. De vermaardste prediker, de apostel van Andalusië, doctor Joannes van Avila, voerde het woord; Joannes werd zodanig door de welsprekende man getroffen, de wroegingen van zijn geweten grepen hem zo zeer aan, dat men hem als krankzinnig beschouwde; hij besproeide de vloer met zijne tranen en ontroerde de gehele kerk door zijn zuchten en geroep; hij liep als een onzinnige langs de straten, klopte op zijn borst, verscheurde zich het aangezicht, wentelde zich in het stof en schreeuwde luidkeels: ontferming! Het volk en de kinderen omringen hem; hij wordt met smaad en slagen overladen en keert, bedekt met slijk en bloed, huiswaarts. Daar hij de volgende dag dit vreemde schouwspel hernieuwde, werd hij vastgehouden en in een krankzinnigenhuis gebracht. Onderscheidene middelen werden gebezigd om hem te doen beteren, doch vergeefs; nu gaf men hem dagelijks zweep- en stokslagen, maar hij verdroeg zulks om de misstappen zijner jeugd te boeten. Avila komt eindelijk de mens zien, die, door zijn woord getroffen, zich aan zulke ongehoorde boetplegingen overleverde; ofschoon zijn hartelijk berouw prijzende, raadde hij hem toch zijn gedrag te matigen en zijn buitengewone ijver ten dienste der mensheid aan te wenden. Joannes gehoorzaamde en de opzieners en bedienaars van het Godshuis zagen met verwondering en aandoening, die kortelings onrustige en woedende mens thans kalm en gerust; zijne krachten namen dagelijks toe en zijne gezondheid liet weldra niets te wensen over.
Wij willen aan de zondaren de heilige in zijne handelswijze niet als voorbeeld voorstellen. De Voorzienigheid geleidt sommige mensen langs buitengewone wegen, terwijl zij anderen in weinige dagen voor haar aanschijn gereinigd verklaard; God heeft zich zijne geheimen voorbehouden. Maar hierin is de heilige ons een voorbeeld, dat hij, bij het horen van ene treffende leerrede, de ketenen tracht te verbreken, die zijne ziel aan de slavernij der wereld en aan zijne hartstochten geboeid hielden; wij horen onderscheidene vermaningen en terechtwijzingen en blijven dezelfde, omdat Gods woord in onze onverschillige harten geen wortel kan schieten. Volgen wij in dit opzicht het voorbeeld van de heilige en maken wij onze harten niet doof voor de stem des Heren; dan zal God, die ons langs de gewone weg geleidt, ons zijne barmhartigheid doen voelen.
Joannes verliet, op de feestdag van de heilige Ursula, in het jaar 1539 het ziekenhuis, niets anders beogende dan de ongelukkige en hulpbehoevende te troosten. Om in zijne oogmerken wel te slagen, ging hij eerst in bedevaart naar Onze Lieve Vrouw te Guadeloupe, in Estramadura, en stelde de uitvoering van zijn voornemen onder de bescherming der Heilige Maagd Maria. Na zijne terugkomst verkocht hij hout op de markt en voedde de armen met de winst. In 1540 huurde hij een huis, waarin hij enige zieken opnam, welke hij des daags verpleegde, terwijl hij des nachts diegenen ging opsporen, welke bijstand behoefden en bracht hen in zijn ziekenhuis. Van dit tijdstip dagtekent de stichting van “de orde van liefde,” welke zich, door de bijstand des hemels, later over de Christelijke wereld heeft uitgebreid. Bewonderenswaardig was de deelneming der bewoners van Grenada in deze nieuwe stichting. Van alle kanten ontving de heilige geld, klederen en levensmiddelen.
Men wedijverde om hem dienstvaardigheid te betonen, terwijl de aartsbisschoppen Petrus Guerrera de nieuwe stichting onder zijne bescherming nam en aan dezelve aanzienlijke gelden deed toekomen. De bisschop van Tuy, voorzitter der koninklijke raadkamer te Grenada, nodigde de heilige, bij zekere gelegenheid, ter maaltijd, bewonderde de juistheid van zijne antwoorden en zijne overgrote liefdadigheid, zodat hij in vervoering uitriep: “Voorwaar, gij zijt in de daad Joannes van God,” onder welke naam hij sedert is bekend geweest. Die bisschop schreef hem de vorm der kleding voor, die hij vervolgens behoorde te dragen. Daar de heilige nooit de bedoeling had gehad om ene kloosterorde in te stellen, zo schreef hij ook aan hen, die zijn voorbeeld in de verzorging der zieken volgden, geen bijzondere regel voor; trouwens, de orderegel, die thans zijnen naam draagt, werd eerst zes jaren na zijnen dood, te weten in 1556, ingesteld, terwijl niet voor 1570 de kloostergeloften onder zijne leerlingen werden ingevoerd.
De markgraaf van Tarisa wilde de deugd van Joannes op de proef stellen; hij begaf zich verkleed tot de heilige en vroeg van hem vijfentwintig dukaten. Joannes gaf hem dezelve en daarmee alles wat hij bezat; enige ogenblikken daarna zond de markgraaf hem de vijfentwintig dukaten terug, gaf hem bovendien honderdvijftig gouden kronen en zond dagelijks overvloedige aalmoezen naar het gesticht van de heilige. Toen het huis waarin de zieken zich bevonden, eens de prooi der vlammen was geworden, zag men de heilige de heldhaftigste pogingen ter hunner redding in het werk stellen; hij wierp zich in de vlammen, nam de arme zieken op zijne schouders en gunde zich gene rust voordat hij allen had gered. Doch zijn ijver was te vurig, zijne liefde te werkzaam, om zich tot de enge omtrek van het ziekenhuis te beperken. Op het voorbeeld van de Verlosser leed hij met allen en wenste elke zieke te kunnen genezen. Hij liet al de armen van het gewest tellen, bezorgde werk aan hen die in staat waren te kunnen arbeiden, en verschafte levensmiddelen aan diegenen, aan wie zwakheid des lichaams enige bezigheid belette; sprak men hem over een huisgezin dat door rampspoed getroffen was, stelde men hem de behoefte van ene arme voor, dan deed zijne liefde hem naar alle middelen omzien om redding te verschaffen. De dochters der armen waren vooral het voorwerp van zijne zorgen, en, ten einde de ellende hen niet ten val zou brengen, trachtte hij sommigen uit te huwen, aan anderen enen stand te bezorgen en vermaande allen tot deugd en ingetogenheid. Zelfs begaf hij zich in de plaatsen der ondeugd, preekte aan de slachtoffers der misdaad de boetvaardigheid, en mocht het hem gelukken het ene of andere te bekeren, voorzag hij in deszelfs behoeften, opdat het, door armoede gedrongen, niet in de zoude zou hervallen. Op deze wijze poogde hij de misstappen van zijne eerste jeugd te boeten en zich tot het toekomende leven voor te bereiden.
Bewonderenswaardige werking der Godsdienst! zij leert ons de mensen wel te doen, opdat God onze misdaden niet meer moge gedenken. Vergeefs zoekt de door ene ijdele en ongelovige wereld opgehemeld wordende mens, de Christelijke liefde te evenaren. Het is waar, de mens kan zich, bij het aanschouwen der rampen van zijn natuurgenoot, wel vertederen en tranen storten, dan nimmer zal een verwijderd en onbekend lijden in hem die verhevene zich zelf geheel opofferende hulpvaardigheid opwekken, welke Joannes de Deo, Vincentius van Paula, Franciscus Xaverius tot gehele zelfverloochening aandreef.
De heilige bepaalde zich niet slechts tot het beoefenen van liefdewerken; men zag hem ganse uren in het gebed doorbrengen en in geween zijn hart voor God uitstorten; hij bezat tevens in ene hoge graad de geest van inwendige bespiegeling en zijn gehele gedrag kenmerkte diepe nederigheid; niets was in staat die deugd in hem te verzwakken. Gedwongen zijnde om aan het hof te Valladolid te verschijnen, werd hij door de koning en de prinsen met de grootste onderscheiding ontvangen, en men stelde hem ene buitengewone grote som ter hand, welke hij met oordeel, in de stad en derzelver omstreken wist uit te delen. Hij bleef echter koud voor de eer en achting waarmee men hem behandelde, en betoonde deswege ene onverschilligheid, die alleen aan de zich zelven geheel afgestorven mens eigen is. Zijn ootmoed werd door ene vrouw op ene harde proef gesteld, daar zij hem uitmaakte voor een huichelaar en met beledigingen overlaadde; Joannes gaf haar geld, opdat zij haren laster langs de straten en op de openbare plaatsen zou herhalen.
Sedert tien jaren had de heilige zich aan de verzorging der armen en zieken opgeofferd, toen hij zelf door ene zware ziekte werd aangetast, waarvan de oorzaak te zoeken was in zijne menslievendheid. Want toen de rivier buiten hare oevers getreden was en in haren snelle loop enige goederen van armen meesleepte; sprong Joannes zonder aarzelen in de stroom, om het leven van een mens te redden, die op het punt was van te zullen verdrinken. Ofschoon hij, uit het water komende, door ene hevige koude overvallen werd, ontveinsde hij echter zijne ongesteldheid en vervolgde zijne werkzaamheden, iets waarvan hij later de gevolgen moest ondervinden.
De aartsbisschop van Grenada berichtte hem, dat hij beschuldigd werd van landlopers en gemene vrouwen in zijn gesticht op te nemen; Joannes wierp zich voor de kerkvoogd op zijne knieën en zei: “Gods Zoon is in deze wereld gekomen om de zondaars zalig te maken, en wij zijn verplicht om door ons gezucht, onze gebeden en vermaningen aan hunne bekering te arbeiden. Ik was ontrouw aan mijne roeping, wijl ik die plicht veronachtzaamde, en ik beken tot mijne beschaming, dat ik, buiten mij, geen zondaar in het ziekenhuis ken.” Deze woorden sprak hij met zoveel oprechtheid uit, dat allen die ze hoorden er van getroffen waren; ook liet de aartsbisschop verder alles aan de wijsheid van de heilige over.
Weinig tijds na dit voorval, werd de ziekte van Joannes heviger en hij was genoodzaakt in huis te blijven. Ene zeer Godvruchtige vrouw, Anna Ossoria, zulks vernomen hebbende, begaf zich tot de heilige, die gekleed op ene kribbe lag, gedekt met enen oude overrok, terwijl zijn hoofd op ene korf rustte, in welke hij gewoonlijk de liefdegiften verzamelde; een steen was anders zijn hoofdkussen. De armen en zieken omringden hem wenende. Anna Ossoria werd levendig getroffen door dit schouwspel, en gaf de aartsbisschop van Grenada kennis van de rampzalige staat waarin Joannes verkeerde. Deze zond aanstonds de zieke bevel om aan die vrouw evenals aan hem zelven te gehoorzamen, en de heilige onderwierp zich vol eerbied aan het gebod van zijnen overste. De Godvruchtige vrouw verplichtte hem dienvolgens het ziekenhuis te verlaten, nadat hij Antonius Martin tot overste benoemd en zijnen broeders enige vermaningen gegeven had; vooral drukte hij hun het beoefenen van de gehoorzaamheid en liefde op het hart, wierp zich vervolgens voor het Heilige Sacrament neer en stortte daar zijn hart voor Jezus Christus uit. Hij rekte echter zijn gebed zo lang, dat Anna Ossoria genoodzaakt was hem te verwittigen, dat hij haar volgen moest. Zij en hare dochters verpleegden hem in zijne ziekte; doch van dag tot dag verzwakkende, bevond hij zich weldra in doodstrijd.
Toen het gerucht, dat Joannes de Deo zich in doodsgevaar bevond, bekend werd, was de ganse stad in verslagenheid. De aartsbisschop, vergezeld van de aanzienlijkste ingezetenen, begaven zich bij zijn sterfbed en de stedelijke regering smeekte hem om de stad te zegenen, iets dat de heilige uit nederigheid weigerde, totdat de bisschop het hem gebood. Hij zegende dienvolgens de stad en vermaande de omstanders op de meest roerende wijze. De aartsbisschop las vervolgens de Mis in zijne kamer en diende hem de Heilige Sacramenten toe. de laatste woorden van de heilige waren ene aanbeveling van de armen en van zijn ziekenhuis. Enige ogenblikken later stierf hij, voor het altaar neergeknield, op 8 Maart 1550, in de ouderdom van vijfenvijftig jaren.
Het hof, de adel en de geestelijkheid, met de aartsbisschop aan het hoofd, woonden zijne uitvaart bij. God verheerlijkte zijnen dienaar door onderscheidene mirakelen, en in 1630 stelde Urbanus VIII hem onder het getal der zaligen, en Alexander VIII in 1690 onder dat der heiligen. In 1664 werden zijne overblijfselen in de kerk zijner leerlingen overgebracht. Pius V bekrachtigde de orde der liefdadige broeders, ingesteld ter verzorging van de zieken. De broeders van Spanje hebben een bijzondere overste der orde; die van Frankrijk en Italië hebben hunnen overste te Rome; allen volgen de regel van de heilige Augustinus.
De eerbiedwaardige Joannes van Avila (1569)
Prediker en Zielenbestuurder.
De eerbiedwaardige Joannes van Avila werd in het begin van de zestiende eeuw te Almodavar del Campo, in het bisdom van Toledo, geboren. Van zijne kindsheid af beoefende hij met uitstekende ijver de Godsvrucht, en nauwelijks veertien jaren bereikt te hebben, werd hij naar Salamanca gezonden, om aan die school de rechten te studeren. De ijver voor Gods eer en voor een boetvaardig leven deden hem echter de geestelijke staat omhelzen, voornamelijk met het doel, om in aller hart het vuur der Goddelijke liefde te doen gloeien. Bij zijne terugkomst waren zijne ouders, door zijne zeldzame deugden en zijne zucht tot grotere volmaaktheid, ten hoogste gesticht; hunne liefde voor hem leed wel door de ontberingen, welke hij zich oplegde, doch zij durfden hem niet terug houden van de weg, welke hij bewandelde, uit vrees van de inspraken van de Heilige Geest tegen te werken. Hoe gelukzalig zou de wereld zijn, indien de ouders in het algemeen zo met betrekking tot hunne kinderen handelden. Joannes maakte een voorzichtig gebruik van de vrijheid die hem gelaten werd; hij gebruikte eenvoudig voedsel, sliep op wijngaardranken, droeg een haren kleed en tuchtigde zijn lichaam door geselslagen. Doch zo hij zijn vlees kruisigde, trachtte hij vooral zijne zinnen te versterven; hij beoefende een diepe ootmoed en volmaakte gehoorzaamheid. Zijne vrije uren besteedde hij aan het gebed en naderde dikwerf tot de Heilige Sacramenten, tot welke hij zich geruime tijd door die oefeningen voorbereidde, welke het hart zuiveren en in liefde tot Jezus Christus ontvlammen.
Zijne studiën willende voortzetten, begaf Joannes zich naar Alcala en stelde zich aldaar onder de leiding van de Dominicaner monnik Dominicus Soto. Deze beroemde Godgeleerde verklaarde dikwijls, dat zijn leerling met de tijd, een voornaam man zou worden, en de aartsbisschop van Grenada, Petrus Guerrera, bewonderde inzonderheid de deugd en de geest van de jongeling, zodat hij ene zeer nauwe vriendschapsbetrekking met hem aanknoopte.
Joannes verloor zijn beide ouders voor dat hij zijne studiën had geëindigd, doch dit verbrak ook de voornaamste band, die hem aan de wereld hechtte. Hij bereidde zich nu om de de heilige wijdingen te ontvangen. Op de dag dat hij de eerste offerande opdroeg, kleedde hij twaalf armen, welke hij tevens spijsde en zelf diende. Toen iemand hem verhaalde, dat een zekere jonge priester dadelijk na zijn eerste Mis was gestorven, zeide hij: “Dit is genoeg, om voor Gods rechterstoel de strengste rekenschap te moeten afleggen.”
De eerbiedwaardige priester wenste niets vuriger dan de voetstappen der apostelen te drukken en de raad op te volgen, door Jezus aan de jongeling gegeven: “Wilt gij volmaakt zijn, zo ga, verkoopt hetgeen gij bezit en geeft het de armen, en gij zult ene schat in de hemel hebben, en kom mij dan volgen.” Hij verkocht daarom zijn vaderlijk erfgoed, gaf de opbrengst daarvan aan de armen en legde zich vooral toe op de verkondiging van Gods woord, ten welken einde hij de studiën der Godgeleerdheid, de regels der zedeleer, de werken der liefdadigheid, de nederigheid en zelfverloochening beoefende, voor grondstelling houdende, dat wetenschap zonder ware Godsvrucht ijdel is en niets kan uitwerken. Een zekere Godgeleerde hem gevraagd hebbende welke noodzakelijke begaafdheden in de prediker vooral vereist werden, antwoordde Avila: “Een grote liefde tot God.” Hij had steeds het verheven grondbeginsel van de heilige Paulus, die hij zich tevens tot patroon gekozen had, voor ogen: “Broeders, ik zelf zal ten beste gegeven worden voor uwe zielen, hoewel ik u lieden zo zeer beminnende, weinig bemind worde.” Hij meende met de heilige Ambrosius, dat de geestelijke genegenheid voor hen, welke door Gods woord gebaard zijn, even groot is als de genegenheid, welke men voor de naar het vlees voortgebrachte kinderen heeft, vermits de genade niet minder sterk is dan de natuur.
Niet tevreden met Gods woord in het openbaar aan het volk voor te dragen, vuurde hij, door zijne brieven, bijzondere personen tot deugd en Godsvrucht aan. Liefde verlichtte zijne geest en bestuurde zijne pen. De behoeftigen te troosten, lafhartigen te bemoedigen, tragen aan te vuren, vreesachtigen en kleinmoedigen te versterken, de door hevige bekoring aangevallenen te hulp te komen, de val der zondaren te bewenen, de laatdunkenden en hoogmoedigen te vernederen, ziedaar de arbeid en de zorg van de eerbiedwaardige Joannes van Avila.
Hoe Joannes over de priesterlijke waardigheid dacht, zal ons de volgende zinsnede uit één zijner brieven doen zien. Een jongeling vroeg hem of hij die waardigheid zou aanvaarden. “O mijn broeder,” antwoordde Avila, “indien gij wist welke hoedanigheden en deugden een priester, die in de wereld leeft, moet bezitten! Indien gij wist welke ene vreselijke rekenschap hij voor God, bij het einde van zijn leven, zal moeten afleggen! Neen, gene woorden zijn in staat uit te drukken tot welk een heilige levenswandel zij, die de heilige geheimen opdragen, gehouden zijn. De mond van de priester opent en sluit de hemel; door zijn woord doet hij de Schepper van alles van de troon zijner heerlijkheid afdalen. De priester is de voorspreker van alle mensen bij God, zoals Jezus Christus, onze Verlosser, zulks op Calvarië geweest is, lijdende en stervende aan het kruis.”
Hij schreef aan ene vrouw, die de vrees voor het rechtvaardig en gestreng oordeel des Heren schier tot wanhoop vervoerde: “O, mijne zuster! Indien wij wisten hoe lief wij aan God zijn en hoe dierbaar onze ziel in zijne ogen is! Indien wij wisten met welke liefde Hij ons in zijn hart koestert, met welke Goddelijke wetenschap Hij ons nabij is, zelfs dan, wanneer wij Hem van ons verwijderd menen! O, Jezus Christus, haven des heils voor de harten die door de stormen worden geslingerd!…. Gij zelf zegt het: “weest welgemoed, ik ben het, vrees niet.” Ik kan u uit het onheil trekken, omdat ik almogend ben; ik wil het, omdat ik goed ben. Ik ben uw voorspreker, want is uwe zaak niet de mijne? Ik ben uw borg, want heb ik aan de rechtvaardigheid des Vaders uwe schuld niet voldaan? Ik ben uw Heer, de bezitter van uwe door mijn bloed vrijgekochte ziel. Als God ben ik uw Vader, als mens uw broeder. Ik ben uw beschermer, welke vijand bezwijkt niet voor mijnen armen? Ik ben uw vriend; mijn hart behoort u; mijne engelen zijn uwe beschermers; mijne heiligen spreken voor u; mijne gezegende Moeder is voor u ene tedere en medelijdende Moeder. De aarde behoort u om mij te dienen, de hemel behoort u en zal u eens uwe verblijfplaats zijn; de duivels zijn uwe slaven; voor u is het leven om God te dienen en de eeuwige gelukzaligheid te winnen; elk wettig vermaak om hetzelve tot mijne eer in te richten; al uw arbeid en kommer, om uwe liefde jegens mij op de toets te stellen, elke bekoring om u de kroon der onsterfelijkheid te bereiden; zelfs de dood, als de deur die u de woonstede der uitverkorenen opent.”
Joannes droeg de heilige geheimen op en las zijne gebeden met de ijver en het vuur der engelen. Hij bereidde zich geruime tijd voor dat hij het heilig altaar beklom en deed warme dankzeggingen na de heilige geheimen te hebben opgedragen. Dagelijks bracht hij vier uren in overweging door; ten elf ure begaf hij zich ter rustte, om ten drie ure te ontwaken, en toen ziekte en zwakte hem, in zijne laatste levensdagen, niet toelieten om de bedieningen van zijn ambt waar te nemen, bracht hij schier de gehele dag met bidden door. In zijn voedsel en zijne kleding was hij sober en weigerde steeds de bijstand van enen dienstknecht; hij spoorde ieder onophoudelijk aan om de armoede te beminnen. “Deze deugd,” zei hij, “doodt onderscheidene hartstochten. Jezus Christus, onze meester en ons voorbeeld, werd arm geboren, leefde en stierf in armoede.”
Toen een voornaam man hem deszelfs huis en tuin, alwaar de kunst met de natuur wedijverde, toonde, zag Joannes alles met een oog van onverschilligheid aan, en toen de eigenaar hem hiervan de reden vroeg, antwoordde de heilige priester: “Niets van dat alles kan mij bekoren; mijn hart schept in al deze dingen geen behagen.” Joannes preekte te Sevilië, Cordova, Grenada en in gans Andalusië met de meeste bijval en het beste gevolg. Bij het einde van zijne loopbaan wenste hij nog naar Amerika te reizen, omdat hij meende met meerdere vrucht te kunnen arbeiden in de bossen van de nieuwe, dan in de hoofdkerken der oude wereld; vooral vreesde hij de toejuichingen en eerbewijzen. Hij was op het punt om zich met de bisschop van Trascala in te schepen, toen de aartsbisschop van Sevilië hem onder gehoorzaamheid gebood, om zich in zijn bisdom te vestigen. Wonderbaar waren de gevolgen zijner predikingen, en de heilige Joannes de Deo, Franciscus de Borgia, Theresia, Lodewijk van Grenada, de gravin van Feria, de markgravin van Pliego, door het vuur van zijne redevoeringen ontstoken, bereikten de grootste volmaaktheid. Vandaar ook dat deze beroemde prediker, die zoveel goeds verrichtte, “de vader der heiligen,” werd genaamd. Hij bezat ene bijzondere geschiktheid voor het bestuur der zielen. God en zich-zelven te kennen, was volgens hem de grondslag der Christelijke volmaaktheid. Hij bezat de grote kunst om het hart te treffen en tot de deugd op te wekken. Donna Sancha Carilla, dochter van Don Lodewijk Fernandez van Cordova, heer van Guadalcazar, paarde bij zeldzame lichaamsschoonheid de verhevenste deugden, en was tot staatsdame van de koningin benoemd; toen zij gereed stond om naar hare bestemming af te reizen, wenste zij voor haar vertrek, bij Joannes van Avila te biechten; uit de kerk huiswaarts komende, was de grootheid der wereld in haar oog ijdelheid geworden, zij vertrok niet en leidde in het vaderlijke huis, tot haren dood, een hoogst stichtende levenswandel.
Joannes van Avila werd op zijn vijftigste jaar door onderscheidene lichaamskwalen overvallen, die de gevolgen waren van zijnen ijver in het predikambt betoond; in zijne smarten hoorde men hem menigmaal uitroepen: “Heer, laat mij meer lijden, doch schenk mij tevens meer geduld.”
Zijne kwalen vermeerderden in Mei 1569 zo zeer, dat men voor zijn leven vreesde. Toen men hem zeide, dat hij zijn uiterste wil behoorde te maken, verklaarde de eerbiedwaardige dienaar des Heren, dat hij niets bezat waarover hij te beschikken had, en toen de geneesheer hem ’s morgens de verheffing van zijne ziekte aankondigde, riep hij uit: “Moedermaagd! gij, die in Gods tegenwoordigheid zijt, bid voor ons.” Hij deed belijdenis van zijne zonden en ontving, na de Heilige Offerande, welke in zijn vertrek werd opgedragen, de laatste Heilige Sacramenten. Daar zijne smarten tegen de avond toenamen, gaf één zijner leerlingen hem een kruisbeeld, hetwelk hij met Godsvrucht kuste, want in navolging van de heilige Paulus, had hij de gekruisigde Verlosser steeds gepredikt. In de nacht naderde ook de dood met rasse schreden. “Jezus en Maria,” waren zijne laatste woorden en Gods dienaar verliet deze aarde, op 10 Mei 1569.
Deze eerbiedwaardige man was machtig in woorden en werken, een wonder van boetvaardigheid en zelfverloochening, de roem en het sieraad van het priesterschap; door zijne geleerdheid, ijver en deugden het voorbeeld, de steun en het orakel der Kerk; als zeer verstandig zielsbestuurder en beroemd prediker was hij in geheel Spanje en in de ganse Christelijke wereld bekend, zelfs zo, dat de vorsten zich gaarne naar zijn uitspraken regelden, terwijl de geleerden tot hem hunne toevlucht namen. De heilige Theresia, de roem van haar vaderland, het sieraad der maagden, beschouwde hem als haren beschermer, raadpleegde met hem als met haren meester, en volgde hem als leidsman en volmaakt voorbeeld.
De heilige Apollonius (±311)
De heilige Philemon en anderen (±311)
Martelaren.
rianus, stadhouder van Antinoe, in Egypte, woedde met de uiterste gestrengheid, ten gevolge der bloedplakaten van Diocletianus, tegen de leerlingen van Jezus Christus, en had vele personen gevangen doen nemen, onder welke zich de heilige kluizenaar Apollonius bevond. De heidenen vergaderden zich rondom de heilige, om hem te honen en te beledigen, doch niemand overtrof in kwaadaardigheid een zekere bekende fluitspeler, Philemon geheten, die om zijne kunst, bij het volk zeer gezien was. Hij maakte de heilige uit voor ene goddeloze verleider en bedrieger, die de haat van alle mensen verdiende. Apollonius intussen, beantwoordde deze verguizingen met zachtheid en zei: “God zij u genadig, mijn zoon, en rekene u uwe gesprekken niet aan.” Philemon, door die zachtaardigheid getroffen, zwoer op staande voet het heidendom af en omhelsde het geloof van Jezus Christus. De heilige Asclas, Timotheus, Paphnucius en meer anderen waren door de rechter reeds veroordeeld, toen men Apollonius en Philemon voor de rechterstoel bracht. Ook over deze werd dadelijk het vonnis geveld en de wreedaard veroordeelde hen tot de brandstapel.
De houtmijt was reeds aangestoken, reeds werden de beide martelaren door de vlammen omgeven, toen Apollonius dit gebed ten hemel opzond: “Heer, lever de zielen van hen, die uwen naam belijden, niet over aan de beesten, maar openbaar thans uwe almacht.” Bij deze woorden omringde ene wolk van natte dauw beide martelaren en het vuur doofde aanstonds uit. “De God der Christenen is groot, de God der Christenen is de enige God!” riep de menigte en de rechter, toen zij dit schitterend wonderwerk zagen. Nauwelijks had men de landvoogd van Egypte het voorgevallene bericht, of hij gebood, dat men de nu bekeerde Arianus en de beide martelaren met ketenen beladen, naar Alexandrië zou brengen. Apollonius bekeerde de soldaten, die de heilige belijders moesten geleiden, zodat, toen zij ter bestemde plaats kwamen, allen getuigenis van hun geloof in Jezus Christus aflegden. Al wat de wreedheid vermocht uit te denken werd in het werk gesteld, om hen van gevoelen te doen veranderen, doch vruchteloos trachtte men hunne standvastigheid te doen wankelen. Toen de landvoogd zag, dat hij niets kon winnen, liet hij al deze belijders in zee werpen. Dit geschiedde omstreeks het jaar 311. Hunne lichamen werden, weinige dagen daarna, op de oever gevonden en in hetzelfde graf neergelegd, hetwelk, volgens de getuigenis van Rufinus, door onderscheidene mirakelen beroemd werd. “Nimmer hebben de gelovigen hunne gebeden bij hetzelve vergeefs gestort. De Heer heeft zelfs mij aldaar verhoord,” zegt die beroemde schrijver.
9 Maart
De heilige Francisca (1440)
Weduwe, Stichteres der Collatinen, ook Oblaten genaamd.
De kloosterlijke staat biedt zonder twijfel vele middelen der zaligwording aan, wijl de dag in onderscheidene Godvruchtige oefeningen wordt verdeeld, de ziel slechts zoekt aan God te behagen met wie zij zich gestadig bezig houdt, en door ene plechtige gelofte geheiligd, zich zonder enig voorbehouden de Heer opoffert. Om heilig te worden behoeft men zich echter in geen klooster op te sluiten, of de wereld te verlaten. Neen, wanneer men in dezelve levende, de plichten van zijnen staat getrouw vervult, zijne gedachten, woorden, werken en alle bewegingen des harten tot Gods eer inricht, zal men ook in de wereld tot heiligheid opklimmen. Zo leefde de heilige, wier leven wij voordragen, gedurende veertig jaren in de huwelijke staat; zij wist de voorschriften van de Godsvrucht met de plichten van vrouw en moeder volmaakt te verenigen en in het midden der werkzaamheden aan haren staat verknocht, haar hart steeds ten hemel op te heffen.
Francisca werd in 1384 te Rome geboren uit Paulus Buxo en Jacoba Rofredeschi, die beide van een aanzienlijk geslacht afkomstig waren. Van hare tederste jeugd af gaf zij blijken van uitstekende deugden en van ene grote afkeer van al wat de zuiverheid in het geringste kon kwetsen; zelfs de liefkozingen van hare ouders duldde zij met moeite; zij vond genoegen in de smarten en versterving, had van hare eerste jaren ene bijzondere eerbied tot de allerheiligste Moedermaagd, en verzocht steeds ene strenge boetedoening van hare zielsbestuurder. Op haar elfde jaar wenste zij het kloosterleven te aanvaarden en zich aan God toe te heiligen, doch haar vader kantte zich tegen haar verlangen, en zij huwde, uit gehoorzaamheid jegens hare ouders, in 1396 met de Romeinse jongeling Laurentius Ponzani, wiens vermogen zijne adellijke geboorte evenaarde.
Francisca beijverde zich bovenal om de der genade te behouden, welke tot nu toe haar bezielde; zij leefde, zoveel haar mogelijk was, in afzondering en ontweek zorgvuldig elk gevaarlijk gezelschap, de gastmalen, schouwburgen en andere ijdele vermaken, slechts tevreden wanneer zij zich in het gebed en de overweging kon oefenen; in het bezoeken der kerken, het menigvuldig naderen tot de Heilige Sacramenten, vond zij haar grootste geluk. Hare Godsvrucht, die op goede gronden steunde, deed haar echter gene van hare plichten als vrouw en huismoeder verzuimen; hare dienstvaardigheid en inschikkelijkheid jegens haren man waren buitengewoon, en deze bejegende zijne vrouw wederkerig met de hartelijkste toegenegenheid en liefde, en zo zag men deze twee mensen de band hunner vereniging meer en meer toehalen, terwijl niet het geringste geschil hunne toegenegenheid, gedurende de veertig jaren van hunne echtvereniging, verzwakte. Francisca wist overal aan haren God te denken en toch aarzelde zij nimmer om Godsdienstige oefeningen achter te laten, wanneer haar man haar riep, of hare tegenwoordigheid gevorderd werd. Zij was alsdan gewoon te zeggen, dat ene gehuwde vrouw alles moet kunnen verlaten, wanneer hare huishouding zulks bereist. Zij waakte gedurig voor de onschuld van hare kinderen en trachtte hen met nauwgezette ijver op te voeden. De enige genade, welke zij over hare lievelingen van God afsmeekte, was, dat zij hun leven zo mochten inrichten, dat zij eenmaal de hemel verwierven; hare dienstboden behandelde zij als broeders en zusters, als mede-erfgenamen van het hemelse koninkrijk, en daarom was zij altijd bedacht om tot hunne zaligwording mee te werken.
Haar man vergunde haar om ongehinderd oefeningen van versterving te doen, en nu behandelde zij haar lichaam als een oproerige slaaf; zij ontzegde zich het gebruik van wijn, vis en alles wat de smaak kan strelen; slechts bij ziekte veroorloofde zij zich het gebruik van vet; hard en beschimmeld brood was haar gewoon voedsel en dikwerf ruilde zij de spijzen van haren dis tegen de verdroogde broodkorsten der armen; bij haar brood voegde zij enige onsmakelijke kruiden, dronk water en at slechts eenmaal daags; door die gestadige onthouding verloor zij allengs zelfs de smaak. Onder hare grove kleding droeg zij geen linnen, ook niet wanneer zij ziek was; de gesel, waarmee zij haar lichaam tuchtigde, was met ijzeren punten gewapend. Zij had eerst een ijzeren boetekleed en riem gedragen, doch die, op bevel van haren biechtvader, tegen die van paardenhaar verwisseld, daar de eerste haar lichaam verscheurden. Wanneer zij enige misslagen beging, strafte zij zich-zelve zeer streng.
Hare deugden spoorden weldra onderscheidene voorname vrouwen aan, om de ijdelheid en pracht dezer wereld te verzaken en zich aan God toe te heiligen, onder de leiding der Benedictijnen van de berg Oliveto. Deze vereniging was ene soort van broederschap, in welke men zich aan de dienst des Heren verbond, zonder dat men de wereld verliet, geloften deed, of bijzondere kleding aannam. Nu legde zij zich te Oliveto, welke plaats zij menigmaal bezocht, met vurige ijver op het gebed en de liefde tot het lijden toe, en God, die het hart van zijne dienares wilde zuiveren, beproefde haar weldra door onderscheidene kwellingen. Ladislaus, koning van Napels, had Rome vijandig overvallen en ene scheuring stortte de Kerk, onder de pauselijke regering van Joannes XXIII, in de bitterste droefheid. Laurens Ponzani, de echtgenoot van Francisca, werd in een volkoploop voor dood achtergelaten en was zijn leven alleen aan hare bijzondere verzorging verschuldigd; doch nauwelijks mocht zij zich in zijne herstelling verheugen, of zij ondervond nieuwe rampen. Haar man en zijn zwager Paulucci werden gebannen, van hunne goederen beroofd en haar oudste zoon in gijzeling weggevoerd; welke tegenspoeden zij met volkomen onderwerping aan Gods vaderhand onderging. Bovendien trof haar ene ziekte, zij verloor haren zoon, zag haren goede naam door de schandelijkste laster bezwalkt en werd zelfs door de vreselijkste bekoring aangevallen. Doch ook nu wist zij eigen leed te vergeten, in de ellende van anderen te voorzien en hare lasteraars met weldaden te belonen. Toen na het ophouden der scheuring en het einde der onlusten, haar man in zijnen vroegere staat hersteld was, vervolgde zij met nieuwe ijver hare levenswijze, vorderde dagelijks op de weg der volmaaktheid en werd door God met bijzondere genade begunstigd. Haar echtgenoot hare verhevene deugden ziende, liet haar volkomen vrij om hare Godsvrucht te volgen en leefde met haar in volmaakte onthouding. In 1425 stichtte zij een klooster voor maagden en vrouwen die de wereld wensten te verlaten. Dit gebouw was spoedig te bekrompen om de vele leden te bevatten die zich aanboden, en werd daarom in 1433 aanmerkelijk vergroot. Van dat tijdstip af rekent men de vestiging der nieuwe orde, welke in 1437 door Eugenius IV werd goedgekeurd. De religieuzen werden Oblaten geheten, wijl zij, zich aan God toewijdende, het woord “oblatio” in stelde van “professio” bezigden; men noemde hen ook Collatinen, mogelijk om de wijk, welke zij te Rome bewoonden.
De echtgenoot van Francisca werd bedenkelijk ziek en bezweek eerlang in weerwil van hare zorgen; nu brak zij alle verbintenis met de wereld af; stelde orde op hare zaken, liet haar huis aan haren overgebleven zoon, ging blootvoets met een koord om de hals naar het klooster, wierp zich voor de deur van hetzelve op hare knieën, en smeekte als ene zondares om toegelaten te worden. Van toen af beschouwde zij zich in enne veilige haven, en dankte God, die haar onder zijne dienaressen had geplaatst. Zij nam het ordekleed aan en verrichtte hare “opdracht” op de feestdag van de heilige Benedictus van het jaar 1437. De kloosteroverste vergaderde daarop al de zusters, legde haar gezag neer, en beloofde met de andere zusters gehoorzaamheid aan de stichteres. Francisca verwierp deze aanbieding, maar gaf eindelijk toe aan het algemeen verlangen, wijl zij deze waardigheid als ene last beschouwde door God haar opgelegd. De ootmoed deed haar zich-zelve als de geringste der zusters te beschouwen; zij leidde een boetvaardig leven, zich-zelve voor alle hoogmoed wachtende, ofschoon God door hare tussenkomst onderscheidene wonderwerken verrichtte.
God beloonde de ootmoed van de heilige door zijne genade en door machtige werken, van welke zij zich slechts tot verheerlijking van deszelfs naam en tot welzijn van hare medemensen bediende. Zij had meermalen verrukkingen en werd door verschijningen begunstigd, welke zij vervolgen via haar zielenbestuurder kenbaar maakte. Wanneer zij tot de heilige tafel naderde, of het leven en de dood van Jezus Christus overdacht, scheen zij als verzonken in die heilige geheimen; zij had ene tedere Godsvrucht tot de heilige Johannes de Evangelist, en vooral tot de Heilige Moedermaagd, onder wier bescherming zij haar klooster had gesteld. Dit heilig leven verdiende eerlang door ene eeuwige beloning vergolden te worden.
Francisca haren zoon Joannes Baptist, die ernstig ziek was, bezoekende, werd zelve door ene hevige koorts overvallen, waarop zij hare medezusters ontbood, hare naderende dood voorzegde en vervolgens de laatste Heilige Sacramenten ontving. Zij gaf nog enige vermaningen aan hare kloosterzusters, dankte God voor zijne gunsten en stierf op 9 Maart 1440, in de ouderdom van zesenvijftig jaren.
God verheerlijkte het graf van zijne dienares door veelvuldige mirakelen; zelfs haar lichaam verspreidde ene aangename geur en werd aanstonds als dat van ene heilige vereerd, ofschoon eerst in 1608 de plechtige heiligverklaring plaats had. Haar lichaam wordt te Rome in ene kostbare kas bewaard en hare feestdag met grote plechtigheid gevierd.
De religieuzen, die de heilige als stichteres erkennen, doen geen geloften; zij beloven slechts gehoorzaamheid aan hare overste, genieten hunne inkomsten, erven van hunne ouders en aanverwanten en mogen, met toestemming van de moeder die het bestuur voert, zich uit het klooster begeven.
De heilige Catharina (1486)
Maagd en Abdis der Clarissen van Bologne.
Catharina werd in 1413 te Bologne uit een geslacht geboren, hetwelk aan het hof der hertogen van Ferrara in groot aanzien was; van hare tederste jeugd betoonde zij ene grote liefde jegens de armen, aan welke zij, toen zij nog nauwelijks lopen kon, reeds datgene bracht waarover zij te beschikken had. Toen zij elf jaren oud was, ontbood haar vader haar te Ferrara, alwaar zij de gestadige gezellin werd van prinses Margaretha, dochter van Nicolaus van Est, hertog van Ferrara. Catharina verachtte de rijkdommen en vermaken dezer wereld, en haakte slechts naar een afgetrokken leven. Twee jaren daarna werd Margaretha uitgehuwelijkt en nu nam zij deze gelegenheid te baat, om hare vrijheid te verwerven. Het eerste gebruik dat zij er van maakte was, om zich te Ferrera in het gezelschap van enige vrome vrouwen te begeven, die de derde regel van de heilige Franciscus volgden, en later een klooster, onder de titel van “lichaam van Christus,” vormden, alwaar zij de regel van de heilige Clara aannamen. Hier een voorbeeld van alle Christelijke deugden en hare gehoorzaamheid was onbeperkt; zij verrichtte zelfs de vernederendste bezigheden; onderwees de nieuwelingen en noemde zich de dienstmaagd van allen.
Deze waardige volgelingen van de heilige Clara hadden te Bologne een klooster gevestigd, en nu werd Catharina verkozen om hetzelve te besturen. Ofschoon ene geweldige ziekte hare krachten had uitgeput, begaf zij zich echter dadelijk naar hare nieuwe bestemming; ene gehoorzaamheid, die haar opeens het herstel harer gezondheid verwierf. De inwoners van Bologne beschouwden haar als de gezondene des hemels en zij werd met verrukking en vreugde ontvangen. Zij besteedde de meeste zorg voor het nieuwe gesticht, en daar hare deugden onderscheidene jonge maagden der stad troffen, zag zij haar klooster weldra in enen bloeiende staat. Catharina betoonde buitengewone ijver voor de bekering der zondaren en smeekte met heette tranen die genade van de hemel af. Zij bevlijtigde zich echter niet minder voor het welzijn van hare zusters, en was voor hen een volmaakt voorbeeld van ijver in de versterving en het gebed. Hare gestrengheden veroorzaakten haar ene gevaarlijke ziekte, en haar uiteinde ziende naderen, bereidde zij zich tot de overgang en gaf aan hare medezusters de laatste vermaningen; in geestvervoering voorspelde zij haar herstel maar tevens haren dood nog binnen de loop van het jaar. Gedurende die tijd maakte zij zich gereed om voor de Heer te kunnen verschijnen en verspreidde overal de liefde Gods, welke haar hart had ingenomen. Zij zag zonder vrees de dood tegemoet, vermaande hare medezusters tot vrede en lijdzaamheid en stierf op 9 Maart 1463. Haar lichaam bleef onbederfelijk en werd te Bologne bewaard, en God verheerlijkte zijne dienares door menigvuldige mirakelen. Clemens VIII heeft in 1592 haren naam in het Romeinse Martelaarsboek aangetekend. Onder Clemens XI werd het geding harer heiligverklaring bepaald en Benedictus XIII vaardigde eindelijk in 1724 de pauselijke brieven uit.
De heilige Gregorius (400)
Bisschop van Nyssa.
Gregorius, broeder van de heilige Basilius de Grote, werd met de uiterste oplettendheid in de gewijde en ongewijde wetenschappen onderricht, en huwde, nog jong zijnde, met Theosebia, welke door de heilige Gregorius van Nazianze de parel der Kerk en de roem der vrouwen wordt genoemd. Enige tijd daarna verliet hij de wereld en wijdde zich aan de dienst van God en de Kerk, in welke hij tot voorlezer werd aangesteld. Zijne welsprekendheid deed hem weldra deze bediening vaarwel zeggen, om de jeugd in de redekunde te onderwijzen. Deze verwisseling van stand veroorzaakte van alle zijden hevig gemor, want men beschouwde die als ene schandelijke wanorde betrekkelijk de geestelijke stand, en als hoogst jammerlijk voor degenen die zich er aan had schuldig gemaakt. De heilige Gregorius van Nazianze schreef hem in de strafste bewoordingen, en ontwikkelde hem met zoveel kracht de gevolgen van de stap die hij had ondernomen, dat Gregorius in Gods tempel, welks sieraad hij eenmaal zou zijn, terugkeerde.
De heilige Basilius, na in 370 op de bisschoppelijke zetel van Cesarea, in Cappadocië, verheven te zijn, deed zijnen broeder tot zich komen, om hem in zijne herderlijke bedieningen te bezigen. Hier leefde de heilige in ene grote boetvaardigheid en zijne deugd maakte hem zo vererenswaardig, dat men hem, niettegenstaande zijn tegenstreven, in 372 op de zetel van Nyssa, in Cappadocië, verhief. Zijne gehechtheid aan de geloofsbelijdenis van Niceë, verwekte hem ene harde vervolging van de zijde der Arianen, die hem bij Demosthenes, landvoogd van Pontus, zwart maakten, waarop er enige troepen werden afgezonden om de heilige gevangen te nemen. Gregorius werd zonder tegenstand van zijne zijde gegrepen en door de soldaten zeer hard behandeld, ofschoon zijn gezondheidsstaat hoogst zwak en het jaargetijde ruw en guur was. Hij wist echter aan hunne handen te ontkomen en zich op ene veilige plaats te verbergen. De heilige Basilius, vrezende dat de vlucht zijns broeders aan Demosthenes een voorwendsel zou geven om geweldige maatregelen te nemen, schreef hem daarom, uit naam van alle bisschoppen van Cappadocië, een zeer eerbiedige brief, om hem te bevredigen en de vooroordelen weg te nemen, die men hem had ingeboezemd, terwijl hij hem smeekte om de zaak veeleer in het gewest zelve, dan wel in afgelegen streken te doen onderzoeken. In 376 vergaderde Demosthenes te Nyssa een concilie, alleen uit Arianen samengesteld, van hetwelk echter niet blijkt dat het iets van belang met betrekking tot de heilige, wiens zetel door een ingedrongene zonder geloof, zeden of bekwaamheid, was bezet geworden, heeft beslist. Gregorius, ontmoedigd over die verwarring, verliet die landstreek. De vervolging nochtans, die hij van Arianen moest verduren, smartte hem minder dan de snelle voortgang der ketterij, waarover hij aan de heilige Gregorius van Nazianze schreef, die hem antwoordde, zijn vertrouwen op God te vestigen en te geloven, dat de dwaling nimmer over de waarheid zou zegevieren. Deze voorzegging werd weldra vervuld.
Keizer Valens, de grootste beschermer der Arianen, gestorven zijnde, kregen de zaken spoedig een ander aanzien, want zodra Gratiaan de enige beheerser van het keizerrijk was geworden, herstelde hij Gregorius op zijnen zetel. De vreugde van de heilige was echter van korte duur en weldra verstoord, daar zijn broeder Basilius in het volgende jaar stierf. Gregorius, even teder broeder als eerbiedwaar bisschop. ging naar Cesarea, om bij de uitvaart, aan zijnen broeder, de laatste eer, die natuur en Godsdienst voorschrijven, te bewijzen. In de maand September of Oktober van het jaar 379, bevond zich Gregorius op de grote kerkvergadering van bisschoppen van het Oosten, welke te Antiochië gehouden werd, en alles schijnt te bewijzen, dat het concilie hem in last gaf, om de kerken van Arabië te bezoeken, ten einde de misbruiken te herstellen, welke in dezelve waren ingeslopen. De verplichtingen van zijne bediening veroorloofden hem niet die opdracht te weigeren, en daar Arabië nabij Palestina, in welk land ook enige onrust was ontstaan, gelegen is, zo beloofde hij om ook aldaar tot herstel des vredes werkzaam te zijn. Zo werd Gregorius als door God zelven verkozen om scheidsman in die kerken te zijn, welke zijne hulp inriepen, en gezonden om de misbruiken in die gewesten te herstellen. De roem des eerbiedwaardige bisschop breidde zich daardoor uit in alle steden en volken van het Oosten. Omstandigheden droegen intussen bij, dat hij zijnen last niet voor in het volgende jaar kon ten uitvoer brengen.
Gregorius maakte zich in die tussentijd ten nutte om zijne zuster, de heilige Macrina, te bezoeken, welke te Pontus een maagdenklooster bestuurde; want sedert acht jaren had hij haar niet gezien. Op zijne reis had hij ene verschijning, waarin hem de op handen zijnde dood van zijne zuster werd bericht, en hij vond haar in de daad op het ziekbed uitgestrekt. Hij sprak met haar over het gelukkig uiteinde van hunnen broeder Basilius, over de onsterfelijkheid der ziel en over de hoop van elkander eens terug te zien; bij die gelegenheid vervaardigde hij zijn boek over de ziel, vol troostvolle grondbeginselen. De heilige zag weldra dat hij aan zijne zuster de laatste plicht zou moeten vervullen; zij stierf in de armen van hare broeder. Het lichaam van de heilige Macrina werd in de kerk der veertig martelaren, omtrent duizend schreden van het klooster gelegen, nabij het graf van hare moeder, begraven. Gregorius verrichtte met de bisschop Araxes, die met zijne geestelijkheid gekomen was, de plechtigheid van hare uitvaart.
In de lente van het jaar 380 reisde hij af naar Arabië en Palestina, om in die kerken de orde te herstellen, welke onder Valens, door de schadelijke invloed der Arianen, verbroken was. Keizer Theodosius maakte hem zijnen last gemakkelijker en zond hem kosteloos een openbaar rijtuig. De heilige en zij die met hem waren, zongen op de weg psalmen en onderhielden nauwgezet de vaste der Kerk. Ofschoon de zending lang en moeilijk was, volbracht hij dezelve met ijver en moed. In Palestina bezocht hij tevens die plaatsen, welke door het geheim der verlossing geheiligd waren; maar de wanorde welke er heerste pijnigde zijn hart, en hij gevoelde te meer droefheid, wijl hij de rust, gedurende zijn aanwezen aldaar, niet geheel kon herstellen.
De heilige Gregorius bevond zich in 381 op de kerkvergadering van Constantinopel, welke als de tweede algemene erkend wordt, en behoorde daar tot diegenen, die in het Oosten als het middelpunt der katholieke gemeenschap werden beschouwd, dat wil zeggen, dat men met hem in gemeenschap moest zijn om tot de enige Kerk te kunnen behoren. De heilige bevond zich ook op de kerkvergaderingen, die in 382 en 394 te Constantinopel werden gehouden. Op de laatste vergadering werd hij onder de aartsbisschoppen geplaatst, ene onderscheiding, die men als ene hulde aan zijnen persoon en bovenal zijne verdiensten beschouwde; trouwens, door zijne wijsheid en welsprekendheid had hij de Kerk de uitmuntendste diensten bewezen. Een hoge ouderdom bereikt hebbende, stierf hij, zo men meent, op 10 Januari in het jaar 400.
De vroegere vaders roemden vooral zijne wijsheid, onschuldige levenswandel, geloof, bezadigdheid en moed in tegenspoeden. De zevende algemene kerkvergadering, doordrongen van eerbied voor de heilige, schonk hem de titel van “vader der vaders,” omdat zijne schriften de leer der Kerk tegen aanvallen der ketters verdedigden.
De beste uitgave zijner werken is die te Parijs in 1615 en 1618 uitgegeven, in drie delen in folio.
10 Maart
De veertig Martelaren van Sebaste (320)
Keizer Licinius, die bloeddorstige vijand der Christenen, had een bevel uitgevaardigd, waardoor hij al zijne onderdanen wilde dwingen om de goden van het keizerrijk hunne offers op te dragen. Agricola, landvoogd van Armenië, kwam te Sebaste om dit bevel door het leger te doen eerbiedigen. Nauwelijks had hij de wil des keizers kenbaar gemaakt, of er verschenen veertig krijgsknechten, welke, zoals de heilige Gregorius van Nyssa verzekert, tot de zogenaamde bliksemende keurbende behoorden, welke keurbende, de twaalfde van het keizerrijk, onder Marcus Aurelius, door hare gebeden, van God de zo hoogst nodige regen voor het van dorst versmachtende krijgsleger verkregen had en thans in Armenië lag. Deze veertig waren allen jong, welgemaakt, dapper en hadden zich in de dienst onderscheiden, doch zij waren niet minder manmoedig en onversaagd in de belijdenis van hun geloof in de enige God, en verklaarden dat niets in staat zou zijn om hen te doen wankelen. De rechterbeproefde eerst zachte middelen, in de hoop van hen te winnen, zeide dat hunne hardnekkigheid hun tot eeuwige schande zou verstrekken, terwijl zij, door hunne onderwerping aan de wil des vorsten, op uitstekende beloning konden hopen. Toen hij zag dat hij door zachtheid niets kon winnen, liet hij geen bedreiging onbeproefd, die evenwel ook niets uitwerkten. De heilige belijders antwoordden, dat zijne beloften in geen verhouding stonden met de oneindige goederen, van welke hij hen zocht te beroven, en dat zijne bedreigingen niet in staat waren hen te doen beven. “Gij hebt alleen macht over onze lichamen, en wij hebben geleerd het leven te verachten, terwijl onze ziel voor alle menselijke vervolging beveiligd is.” De landvoogd, die zulk een antwoord niet verwachtte, werd uiterst gram en gebood dat men hunne lichamen door zweepslagen en ijzeren haken zou openscheuren; vervolgens wierp men hen, met ketenen beladen, in de kerker. Lysias, opperbevelhebber van het leger, kwam eerlang van Cesarea te Sebaste en beproefde de standvastigheid der belijders opnieuw; doch beloften noch bedreigingen waren in staat om hen ontrouw te doen worden; de belijders bleven doof voor de stem der verleiding; ook Lysias zag zich dus overwonnen. De landvoogd geraakte in de uiterste woede en dacht nu ene langzame en daardoor wreedaardige foltering uit. Het was winter en de koude, die in Armenië bovenmatig streng is, werd nog verhoogd door een felle noordenwind. De landvoogd beval nu dat de martelaren, geheel naakt, des nachts, nabij de stadsmuren op ene poel, welke zodanig was toegevroren dat mensen en dieren dezelve zonder gevaar konden betreden, aan de strengheid der koude zouden worden blootgesteld, en om hen nog meer te pijnigen en als afval te dwingen, deed hij in de nabijheid van deze poel een warm bad in gereedheid brengen voor diegenen, die zich aan des keizers wil zouden onderwerpen. Nauwelijks hadden de martelaren hunne straf vernomen, of zij begeven zich met vreugde naar de poel, ontdoen zich van hunne klederen, moedigen zich onderling tot de strijd aan en zeggen de één tot de andere: “ene pijnlijke nacht zal ons ene eeuwige gelukzaligheid bezorgen.” Vervolgens roepen zij gezamenlijk de Heer aan en zeggen: “Heer, wij zijn veertig in getal in de strijd; laat nimmer toe dat er minder dan veertig bekroond worden. Dat niemand aan dit getal, hetwelk gij niet zonder oogmerk hebt bepaald, ontbreke.” De daarbij gestelde wacht verzuimde van hare zijde niet om hen aan te sporen tot onderwerping en zich het warme bad ten nutte te maken. Eén van dit geheimzinnig getal laat zich, helaas, verleiden en verlaat zijnen post, doch is nauwelijks in de badkamer, of sterft op hetzelfde ogenblik. Zijne gevoelig getroffen metgezellen zien zich intussen door een wonder getroost. Eén der wachters verwarmde zich bij het bad en moest toezien of niet iemand der lijdenden van besluit zou veranderen; opeens ziet hij de hemel voor zich openen en hemelse geesten afdalen; hij ontdekt negenendertig kronen in hunne handen, die zij op de hoofden der belijders plaatsen; ene ontbrak, de beloning van de afgevallene, die zich, door zijne onstandvastigheid, dezelve had onwaardig gemaakt. Getroffen door deze hemelse verschijning, bekeert zich de wachter, ontdoet zich van zijne klederen en terwijl hij belijdt Christen te zijn, verenigt hij zich met de negenendertig martelaren. Deze gebeurtenis, zoals de heilige Ephrem terecht aanmerkt, moet ons Gods onbegrijpelijke barmhartigheid en eeuwige rechtvaardigheid tussen hoop en vrees doen aanbidden.
De volgende dag deed de rechter de martelaren op karren liggen en hen vervolgens in het vuur werpen. Bijna allen waren dood of stervende, de jongste uitgezonderd, die nog in goede welstand was. In de hoop van hem te winnen, voerde men hem niet weg; doch zijne moeder, die ene weduwe en van geringe afkomst, doch rijk in geloof en ter plaatse tegenwoordig was, dit valse mededogen niet kunnende dulden, berispt de beulen, nadert tot haren zoon, vermaant hem tot standvastigheid, neemt hem op hare armen en legt hem bij de andere martelaren op de kar, zeggende: “Ga, ga mijn zoon, breng deze gelukkige reis met uwe metgezellen ten einde, opdat gij niet de laatste voor God verschijnen moogt.” Zonder een traan te storten, zelfs met een opgeruimd gelaat, volgt zij de kar tot aan de brandstapel, waarop alle vervolgens door het vuur verteerd werden, terwijl men de as in de nabij zijnde rivier wierp. De Christenen behielden evenwel een groot gedeelte daarvan, of kochten van de heidenen de overblijfselen die niet verteerd waren, en bewaarden die te Cesarea. De heilige Basilius beschouwde dezelve als een zeker bolwerk tegen de woedendste aanvallen der Godsdienstvijanden. Dezelfde vader zegt dat zij de kracht hebben om hen, die gevallen zijn, op te heffen, de zwakken te bemoedigen, de ijver der gelovigen aan te vuren. De heilige Basilius, vader van de evengenoemde heilige leraar, de heilige Emmelia, deszelfs moeder, de heilige Gregorius van Nyssa, de heilige Petrus van Sebaste en de heilige Macrina, wisten een gedeelte van de heilige overblijfselen te verkrijgen, welke de heilige Emmelia in ene kerk, die zij nabij de stad Annesse had doen bouwen, plaatste, en de heilige Gregorius verhaalt ons de wonderwerken, welke bij die gelegenheid plaats hadden. Hij zelf begroef zijne aanverwanten in de nabijheid derzelve, opdat zij eens met hen, wier geloof zij gevolgd hadden, zouden verrijzen. Ook werd een gedeelte van deze overblijfselen naar Constantinopel overgebracht, en aldaar met grote eerbied vereerd.
11 Maart
De heilige Sophronius (639 of 644)
Patriarch van Jeruzalem.
Sophronius, bijgenaamd de wijsgeer, werd te Damascus, ene vermaarde stad in Celesyrië, geboren, en leefde, gedurende twintig jaren, met Joannes Mosch, een heilige kluizenaar, in afzondering in de omstreken van Jeruzalem. Beide bezochten vervolgens de kloosters van Egypte, ten einde zich, door het voorbeeld van derzelver bewoners, in de volmaaktheid te oefenen. Omtrent het jaar 610 hield de heilige Joannes de Aalmoezenier hen gedurende twee jaren te Alexandrië, alwaar zij, door hunne leerredenen, veel bijdroegen tot de uitvoering der Eutychiaansche ketterij en de hervorming van onderscheidene misbruiken, welke in dat bisdom waren ingeslopen. Sophronius schreef omtrent deze tijd de geschiedenis der martelaren, terwijl Joannes Mosch zijn werk, “de geestelijke weide” geheten, vervaardigde, hetwelk hij aan Sophronius opdroeg. Dit boek is een verhaal van de deugden en strengheden, welke de kluizenaars die hij bezocht had, beoefenden, of van wie hij had horen spreken. De stijl is eenvoudig, doch de inhoud sticht en ademt Godsvrucht uit.
De Perzen dreigden Alexandrië te overmeesteren en verspreidden overal angst en schrik op hunnen tocht; Sophronius vertrok met Joannes Mosch naar Italië, bestreed te Rome de ketters, arbeidde tot luister der Godsdienst en vervoerde het lichaam van zijnen meester, die aldaar was gestorven, naar Palestina, alwaar hij het, volgens zijne begeerte, te midden zijner broeders begroef.
In het Oosten teruggekeerd, ontdekte hij aldaar ene grote verdeeldheid nopens sommige punten der geloofsleer. Athanasius, patriarch der Jacobiten of Eutychianen, in Syrië, erkende wel twee onderscheidene naturen, doch slechts ene wil in Jezus Christus, en verspreidde overal deze dwaling, daarin geholpen wordende door de bijzondere bescherming van Sergius, patriarch van Constantinopel, Theodorus, bisschop van Pharan, en Cyrus, patriarch van Alexandrië, terwijl keizer Heraclius dezelve in 639 bekrachtigde door een bevelschrift, onder de naam van “elcthesis,” dat is “verklaring,” bekend, waarin hij beweerde dat in Jezus Christus geen andere wil, dan die van het Goddelijk Woord bestond, welke geschrift door Paus Johannes IV werd veroordeeld. De aanhangers van deze dwaling waren vervolgens onder de naam van Monotheliten bekend. Sophronius, bekommerd over het gevaar waarin de gelovigen zich bevonden, wierp zich voor de voeten van Cyrus en bezwoer hem met tranen, om de voorgewende artikelen der vereniging, die met de katholieke lering strijdig waren, niet te doen afkondigen; doch zijne poging was vruchteloos. Vervolgens begaf hij zich naar Constantinopel bij de patriarch Sergius, maar ook hier niet slagende, vertrok hij naar Syrië, ten einde het geloof tegen de dwaling te verdedigen.
In het jaar 634 volgde Sophronius de door de dood weggerukte Modestus op de patriarchalen zetel van Jeruzalem op, en van dat ogenblik af gunde hij zich gene rust. Zijne eerste zorg was zijn onderhorige bisschoppen in concilie te vergaderen, ten einde het Monothelismus te veroordelen. Vervolgens schreef hij een synodalen brief, waarin hij het betwiste geloofspunt in al deszelfs zuiverheid verklaarde en die hij aan Paus Honorius zond, die echter een bedenkelijk stilzwijgen met betrekking tot dit geschilpunt bewaarde; de verklaring van de patriarch werd evenwel in de zesde algemene kerkvergadering goedgekeurd. Niet tevreden met deze poging, schreef Sophronius nog onderscheidene werken ter verdediging der waarheid, doch zijn vurige ijver haalde hem de haat, zelfs de laster, der scheurzieke patriarchen op de hals. Nu geleidde hij de bisschop van Dore, met name Stephanus, die de oudste zijner onderhorige bisschoppen was, op de Calvarieberg en zei hem: “Mocht gij het gevaar, waarin zich het geloof bevind, te gering achten, zo zult gij daarvan bij Jezus Christus, die op deze heilige plaats gekruisigd is, rekenschap afleggen, wanneer hij de levenden en doden zal komen oordelen. Verricht dus datgene, wat niet in mijn macht is, wegens de vijandelijke inval der Saracenen. Ga en begeef u tot de Apostolische Stoel, die de grondslagen der heilige lering bewaart; onderricht de heilige mannen die zich daar bevinden, van al wat hier gebeurt; houdt niet op hen te smeken de nieuwe leer te onderzoeken en op ene wettige wijze te veroordelen.” Stephanus begaf zich naar Rome en ijverde gedurende tien jaren tegen het Monothelismus, hetwelk onder Martinus I, die de eerste kerkvergadering van Lateranen bijeengeroepen had, in het jaar 649 gedoemd werd.
De Saracenen intussen, door Omar aangevoerd, veroverden de heilige stad, na ene belegering van twee jaren, in welke Sephronius de moed der Christenen wist aan te vuren. Al de heilige plaatsen werden ontheiligd en op Calvarië zag men weldra ene moskee oprijzen. Evenals Jeremias, zuchtte de heilige over de ramp zijner onderhorigen; hij trachtte de ellenden der Christenen te verzachten, het door bedreigingen of gewelddadige kwellingen onderdrukte geloof in hen te onderhouden en te versterken. Hij bezweek echter onder zijnen menigvuldige arbeid en de droefheid die hem ter neerdrukte, en stierf op 11 Maart in het jaar 639 of 644. Thans beschermt hij door zijne voorbede die kerk, aan welke hij op aarde al zijne krachten en zorg besteedde.
De heilige Eulogius (859)
Priester te Cordova, Martelaar.
De Moren, ook Saracenen geheten, beheersten in het jaar 800 een groot deel van Spanje en hadden Cordova tot de hoofdstad van hun rijk verheven. Deze barbaren, die de Gothen overwonnen en derzelver rijk vernietigd hadden, duldden de uitoefening van de Christelijke Godsdienst tegen betaling van ene schatting, welke zij, bij elke nieuwe maan, van de Christenen invorderden. Omtrent deze tijd, die aan de Christenen ene kortstondige rust vergunde, werd Eulogius uit een aanzienlijk en zeer oud geslacht te Cordova geboren. Reeds van zijne eerste jaren scheen hij voor het altaar bestemd te zijn en bracht dezelve door, onder de leiding der geestelijken van de kerk van de heilige martelaar Zoïlus, die, onder de vervolging van Diocletiaan, te Cordova was gemarteld en wiens feestdag op 27 Juni gevierd wordt. Nauwelijks was Eulogius priester, of hem werd het bestuur over het onderwijs der geestelijken van Cordova opgedragen. Nu verdubbelde hij zijnen ijver en voegde zich, bij het bezoeken der kloosters, naar derzelver gestrenge regels in het vasten, waken en bidden, en legde zich bijzonder toe op de studie der Heilige Schriften en Godgeleerde wetenschap. Hij was in één woord een sieraad der Kerk. Hij stelde menigmaal levensregels op voor hen, die hem raadpleegden, terwijl hij zelf, ofschoon de achting en de eerbied van allen verworven hebbende, steeds ootmoedig van hart en uitermate streng jegens zich zelven bleef.
De kerk van Spanje leed in 850, onder de regering van Abderama III, ene hevige vervolging, waarvan de onberaden ijver van enige Christenen tegen Mahomed en deszelfs dwalingen, de oorzaak was. De bisschop Reccafredus verenigde zich met de vervolgers van de Godsdienst en deed de bisschop van Cordova, onderscheidene priesters en andere gelovigen gevangen nemen. Onder dit getal bevond zich ook Eulogius, wiens enige misdaad was anderen tot standvastigheid te hebben aangemoedigd. De heilige onderging deze beproeving met verheven geduld, bracht zijnen tijd in de kerker door met de studie der Heilige Schriften en liet opstellen ener vermaning aan de martelaren, die bijzonder gericht was tot de heilige maagden Flora en Maria, welke op 24 November van het volgende jaar onthoofd werden. Eulogius en zijne metgezellen werden zes dagen na de dood dier martelaressen ontslagen en schreven hunne verlossing toe aan de voorbede der heilige maagden. In 852 verkregen onderscheidene Christenen, die door de heilige waren aangemoedigd, de kroon der martelaren. Daar de kerk van Spanje de zwakheid harer kinderen en de zo schandelijke gevolgen der laatdunkendheid vreesde, hield zij in hetzelfde jaar ene vergadering te Cordova, in welke ten strengste aan alle Christenen werd verboden zich aan de vervolging vrijwillig bloot te stellen.
Deze bleef voortdurend onder de regering van Mahomed, zoon en opvolger van Abderama. Fandiles, Anastasius, Felix, drie kloosterzusters, Digna, Colombia en Pomposa offerden in 853 hun leven op voor het geloof, terwijl Eulogius hen daarbij aanmoedigde om kloekmoedig te strijden. Gaarde wenste hij hun gelukkig lot te delen en al zijne schriften deden hem kennen als iemand die van liefde tot Jezus Christus brandde. Hij beschreef in drie boeken de geschiedenis van de marteldood der vermelde gelovigen, onder de titel van “gedenkstukken der heiligen” en verdedigde hen tegen diegenen, die hunnen marteldood betwijfelden, omdat die door gene wonderen gevolgd werd, zoals dit het geval was met hen, die in de eerste eeuwen, zich voor de naam van Jezus Christus hadden opgeofferd.
De broeder van de heilige, die ene der aanzienlijkste bedieningen in het koninkrijk bekleedde, moest de haat der ongelovigen ondervinden en werd van zijn ambt beroofd. Eulogius werd na zijne in vrijheid stelling, door de vervolgers gedwongen, om bij Reccafredus te wonen, die een wolf in schaapskleren was en de vijanden van Jezus ten dienste stond. Bedroefd omdat hij zich van de bisschop, die aan zovele Christenen de dood berokkende, niet kon verwijderen, ontzegde hij zich alle priesterlijke bedieningen, het prediken uitgezonderd, en droeg de heilige offerande niet op, ten einde met die inwendige vijand geen gemeenschap te moeten houden.
De aartsbisschop van Toledo in 858 gestorven zijnde, werd Eulogius met algemene stemmen tot deszelfs opvolger benoemd; enige moeilijkheden beletten zijne wijding, en hij zelf overleefde die keuze ook niet lang, daar hij spoedig de marteldood onderging, tot welke hij zovelen had aangemoedigd.
Leocritia, ene jeugdige maagd, uit een aanzienlijk geslacht onder de Muzelmannen gesproten, was door één van hare aanverwanten in de Godsdienst der Christenen onderwezen en gedoopt geworden. Nadat hare ouders dit ontdekt hadden, mishandelden zij haar op ene wrede wijze, om haar tot het verzaken des geloofs te dwingen. Zij onderrichtte de heilige Eulogius en haren zuster Anulona van haren toestand en verklaarde hun, dat zij zich gaarne ergens wenste af te zonderen om de Godsdienst in vrijheid uit te oefenen. De heilige onderrichtte haar hoe zij het huis van hare ouders heimelijk zou kunnen ontvluchten, hetgeen haar gelukte, en nu bleef zij enige tijd bij zijn getrouwe vrienden verborgen. De ouders van Leocritia stelden alle pogingen in het werk om hunne dochter terug te vinden en brachten de gehele stad in beweging, ten gevolge waarvan onderscheidene Christenen werden gekerkerd; zij slaagden eindelijk in hunne nasporing. Leocritia werd met Eulogius voor de rechter gevoerd, die hem vroeg waarom hij ene dochter aan hare ouders had onttrokken. De heilige bewees hem, dat in het onderwerpelijke geval de ongehoorzaamheid van Leocritia een plicht was, bood zich aan om ook aan hem de weg ten hemel aan te wijzen en begon de Christelijke Godsdienst te verdedigen. Vergramd over deze vrijmoedigheid, dreigde de rechter hem te zullen doen dood geselen, doch Eulogius verklaarde, dat alle folteringen hem niet zouden doen afwijken, waarop de rechter beval om hem naar de koning te brengen. Eén van konings raadsheren trachtte Eulogius te overreden om de Goddienst te verlaten, die in het rijk verboden en bovendien alleen goed was voor domme mensen. “Ach,” antwoordde de heilige, “wanneer gij, slechts een gering denkbeeld had van de beloning die de Christenen, welke tot het einde standvastig blijven, is toegezegd, dan zoudt gij met blijdschap alle tijdelijke voordelen verzaken, om u die beloning te verschaffen.” Vervolgens trachtte hij de raadsheer van de waarheid der Christelijke Godsdienst te overtuigen, doch deze weigerde om naar hem te luisteren. Daar men bevreesd was voor de kracht der woorden van Eulogius, werd hij aanstonds veroordeeld om onthoofd te worden. Toen men hem naar de strafplaats geleidde, gaf een gesnedene hem een kaakslag, omdat hij Mahomed had gelasterd, waarop Eulogius ook de andere wang aanbood, waarna hij de dodelijke slag ontving. De gelovigen begroeven zijn lichaam en dat van Leocritia, welke vier dagen later werd onthoofd, in de nabijheid van de martelaar Zoïlus. De kerk vereert beide eerstgenoemden op 11 Maart.
De heilige Vindicianus (705)
Bisschop van Arres en Kamerrijk.
Vinvicianus werd in 620 in de nabijheid van Bapaume, in Artois gelegen, geboren. Zijne eerste jaren bracht hij reeds in Godsvrucht en het bijwonen der Godsdienstoefeningen door; ene stemming, welke met de jaren in zuiverheid toenam en hem alle vermaken en verstrooiing, aan zijne jaren eigen, deed verachten. In zijne vrije uren begaf hij zich naar Arras, bezocht de kerken en hoorde de predicaties, waar waarna hij in ene kluis, welke hij zich gemaakt had, Gods woord overdacht, om het in zijn hart wortel te doen schieten. Onderscheidene jaren was hij onder de leiding van de heilige Eligius, bisschop van Noyon, en vorderde met rasse schreden op de weg der volmaaktheid. Eindelijk keerde hij naar Arras terug, alwaar hem de heilige Aubertus, bisschop dier stad, tot zijnen vicaris benoemde; hij werd later zijn opvolger op de zetel van Arras en Kamerrijk.
De ijver van Vindicianus vermeerderde4 met zijnen menigvuldige arbeid; onophoudelijk bezocht hij zijn uitgestrekte bisdom, verkondigde overal Gods woord, troostte zijne kudde, leerde haar de hemel te winnen en gaf overal het schoonste voorbeeld van deugd en van liefde voor ene Godsdienst, die hem zo zachtmoedig maakte.
De heilige Leodegarius, bisschop van Autun, was op bevel van Ebroinus, opperhofmeester van Diederik III, om het leven gebracht, welke gruweldaad de koning ongestraft had toegelaten. Vindicianus begaf zich stout weg tot de vorst, bracht hem de misdaad onder het oog en trof zijn geweten in dier voege, dat de koning zich aan de boetpleging, welke de heilige hem oplegde, onderwierp en onderscheidene kloosters stichtte, welk hij rijkelijk begiftigde, terwijl de strenge les die hij had ontvangen, zijn hart veranderde en hem tot een meer geregeld leven terugbracht.
De heilige besteedde zijn laatste levensjaren aan de bezigheden van zijne bediening. Daar het getal kerken niet aanzienlijk was en het volk behoefte aan meer geestelijke bijstand had, besteedde hij al zijn vermogen tot de dienst des Heren en bij zijn afsterven was zijn bisdom met kerken en kloosters verrijkt, waarin de Heer onophoudelijk de offerande des gebeds werd opgedragen. Enige tijd voor zijn uiteinde keerde Vindicianus naar zijne vroegere eenzaamheid in de nabijheid van Arras terug, en bereidde zich, door gebed en overdenking, tot het afleggen der rekenschap, welke hij aan de Goddelijke rechter, wegens zijn bestuur over de hem toevertrouwde kudde, verschuldigd was. Dringende bezigheden riepen hem naar de bij Kamerrijk gelegen kleine stad Brosselles, alwaar hij door koorts overvallen op 11 Maart 705 stierf. Zijn lichaam werd in het klooster van de berg Sint Eligius begraven en onderscheidene mirakelen verheerlijkten zijn graf.
12 Maart
De heilige Gregorius de Grote (604)
Paus en Kerkleraar.
Gregorius, om de glans zijner deugden en edele daden de Grote bijgenaamd, werd omtrent het jaar 540 te Rome geboren. Gordianus, zijn vader, was raadsheer en verenigde met zijnen aanzienlijke rang een groot vermogen; hij volgde evenwel de grondbeginselen der wereld niet; verachtte hare grootheid, wijdde zich, na de geboorte van zijnen zoon, aan de geestelijke staat, en de geschiedenis verzekert ons, dat hij, bij zijnen dood, één der zeven kardinalen was, die ieder in hunne wijk, die men diaconie noemde, met de zorg over de armen en de Godshuizen waren belast. Sylvia, zijne moeder, ene waardige gezellin van de vrome Gordianus, volgde deszelfs voorbeeld en wijdde zich aan de dienst van God in ene kleine bidplaats, in de nabijheid der gaanderij van de heilige Paulus.
Gregorius genoot ene zeer deftige opvoeding, als bestemd om eenmaal de eerste staatsbedieningen te bekleden. Na zijne voorbereidende oefeningen in de spraakkunst, redekunde en wijsbegeerte, legde hij zich met de meeste ijver toe op het kerkelijk en burgerlijk recht, in welke wetenschappen hij vooral uitmuntte. Nauwelijks had hij zijn vijfendertigste jaar bereikt, of keizer Justinus II benoemde hem tot stadvoogd van Rome, de eerste waardigheid na de consul. Daar hij verplicht was om ene onderscheidende kleding te dragen, te weten ene zijden tabbaard, die zeer rijk gestikt en met edelgesteenten omzet was, deed hij evenals Esther aan het hof van Assyrië, en hij kon zeggen, dat zijn hart door de glans, welke hem omringde, niet bedorven was; want van zijne vroegste jeugd had hij het zich ten gewoonte gemaakt, om slechts het hemelse te betrachten; hij beminde de omgang van enige heilige kloosterlingen en was verheugd, wanneer hij zich op zijne kamer of in één of andere kerk kon afzonderen, om de verstrooiingen in het gebed of de overdenking te vermijden.
Terwijl hij stadvoogd van Rome was, stierf zijn vader, die hem in Sicilië een rijk erfgoed aanliet. In plaats van zijn vermogen daardoor te vermeerderen, werden deze bezittingen het goed der armen. Hij bouwde zes kloosters, welke hij rijk begiftigde, en stichtte een zevende in zijn eigen huis te Rome, onder aanroeping van de heilige Andreas. In het jaar 576, vijfendertig jaren oud zijnde, nam hij hier het kloosterkleed aan en stelde zich onder de leiding van de abt Valentinus. Zijne gedachten thans alleen op de hemel vestigende, leverde hij zich aan zijne zucht tot de versterving en studiën over. Hij overschreed wellicht de regels der voorzichtigheid, daar hij zijne gezondheid merkelijk krenkte en zo zwak werd, dat hij verplicht was om gestadig enig voedsel te nemen, wilde hij niet in flauwte vallen. Zijne grootste smart was, dat hij de zaterdag voor Pasen niet kon vasten, een dag waarop de ganse Christenheid, de kinderen zelve, zich het voedsel ontzegden. Hij zelf verhaalt in zijne samenspraken, dat hij zich tot de vrome kloosterling Eleutherus wendde, om door diens gebeden te verwerven, dat hij die dag tenminste kon vasten; ook gevoelde hij zich eensklaps hersteld. De wereldling moge deze zonderlinge liefde tot de versterving kleingeestig noemen; hij behoort zich te herinneren, dat hij, die een slaaf zijner zinnen is, onbevoegd is om de gedachten en handelingen der heiligen te beoordelen.
Gregorius was slechts een eenvoudig kloosterling, toen hij het ontwerp vormde om Engeland te bekeren; zie hier wat hem daartoe aanleiding gaf. Op een zekere tijd te Rome over de markt gaande, werd hij getroffen door het goede voorkomen der slaven, welke daar ter koop werden aangeboden. Hij deed onderzoek naar hun vaderland en hunne godsdienst, en vernam dat zij Britten en heidenen waren. “Waarom gaat deze uitwendige bevalligheid,” riep hij uit, “niet van de Goddelijke genade vergezeld? en zullen deze schone schepselen onder de macht der hel blijven?” Hij liet het niet bij een onvruchtbaar mededogen, maar wierp zich voor de voeten van Benedictus I en smeekte hem geloofsverkondigers naar Engeland te zenden. De Paus verenigde zich met dit Godvruchtige ontwerp; doch de grootste zwarigheid was om mensen te vinden, die zich voor zulk ene gevaarlijke zending zouden willen opofferen. Daar niemand zich opdeed, bood Gregorius zich aan en verzocht van het hoofd der Kerk de vrijheid, om zich met enige kloosterlingen naar Engeland te begeven. Nauwelijks had hij, op zijne dringende bede, deze gunst verkregen, of hij aanvaardde met zijne metgezellen deze hoogst belangrijke onderneming. Bij het vernemen van deze tijding geraakte de gehele stad in beweging, en toen de heilige Vader zich naar de Sint Pieterskerk begaf, schaarde zich het volk om hem heen en riep als met ene stem: “Heilige Vader! wat hebt gij gedaan? door Gregorius te laten vertrekken, hebt gij de stad in verlegenheid en ons allen in de droevigste toestand gebracht; gij hebt de heilige Petrus beledigd.” Ontroerd over deze algemene en ongedwongene bede, riep de Paus de nieuwe apostel, die reeds drie dagen verwijderd was, terug. De gehoorzaamheid was alleen in staat om Gregorius te doen wederkeren en hem wegens zijne teleurstelling te troosten. Kort daarop werd hij onder het getal der zeven kardinaal-diaken opgenomen, die een groot aandeel aan het bestuur hadden. Pelagius II gevoelde gene mindere achting dan Benedictus I voor de heilige, en schonk hem altijd bijzondere blijken van zijn vertrouwen. Deze Paus verkoos hem tot zijnen vertegenwoordiger aan het hof van Constantinopel en zond hem in hoedanigheid van zaakgelastigde of apostolisch afgezant naar keizer Tiberius. Ofschoon door deze vorst met bijzondere onderscheiding ontvangen, was niets in staat zijnen ootmoed te doen wankelen; ook hier leefde hij als eenvoudig kloosterling, en om in zijne hoge bettrekking niet de geest van afgetrokkenheid en des gebeds te verliezen, had hij altijd enige van zijne kloosterlingen bij zich, om zich door derzelver vrome voorbeelden op te wekken. Te Constantinopel leerde hij de heilige Leander, bisschop van Sevilië, kennen. Op aanzoek van die heilige, vervaardigde Gregorius zijne vijfendertig “zedenkundige verhandelingen over Job;” uit welk boek de heilige Isidorus, Thomas en anderen de verhevene stellingen geput hebben, die wij in hunne schriften bewonderen. De verbloemde en zedelijke ophelderingen zijn er zo in verdeeld, dat men in dat werk al de regels der zedenleer en de beginselen van het inwendige leven verenigd vindt. Terwijl de heilige de taal van de vrome Job overwoog, zag hij van nabij het nietswaardige van alle menselijke grootheid, daar Tiberius de troon met het graf verwisselde. Mauricius, die door zijn huwelijk met des keizers dochter in 582 de kroon verkreeg, gaf aan Gregorius alle blijken van hoogachting en koos hem tot doopborg voor zijn oudste zoon, de vermoedelijke erfgenaam der kroon.
Het gedrag van Gregorius in de zaak van Eutychius, patriarch van Constantinopel, was hoogst stichtend. Deze anderszins eerbiedwaardige prelaat, zowel om zijn onschuldige levenswandel als om de titel van belijder, welke hij zich onder keizer Justinianus had waardig gemaakt, had een boek geschreven, waarin hij beweerde dat de lichamen der zaligen, na de verrijzenis, de natuurlijke eigenschappen der lucht zouden bezitten, namelijk ontastbaar en vloeibaar wezen. Deze nieuwe lering baarde grote ergernis onder de gelovigen en bekommerden de heilige, die dan ook het kwaad in deszelfs oorsprong wilde tegengaan. Hij had dienvolgens herhaaldelijk een bijzonder onderhoud met Eutychius, waarbij keizer Tiberius tegenwoordig was. Gregorius bewees ten duidelijkste volgens de Heilige Schriftuur aan de ongelukkig afgedwaalde patriarch, dat de lichamen der heiligen niet onderscheiden zouden zijn van die, in welke zij op aarde geleefd hadden; dat dezelve even tastbaar zouden wezen als het lichaam van Jezus Christus, na deszelfs verrijzenis. Eutychius, die nederig was, erkende zijne dwaling en herriep dezelve in het openbaar. Toen hij enige tijd daarna ziek werd, legde hij, in tegenwoordigheid des keizers, belijdenis des geloofs af, en, terwijl de vorst hem bezocht, nam hij zijne huid met de hand en zei: “Ik geloof dat wij in hetzelfde vlees zullen verrijzen.”
Bemind en geëerbiedigd in ene wereld, welker bederf en gevaar hij meer dan anderen opmerkte, verlangde Gregorius slechts naar een afgezonderd leven; Paus Pelagius riep hem in 584 naar Rome terug. De heilige, die vol vreugde zich op reis begaf, nam twee kostbare gedenkstukken mee, die hij van de keizer ten geschenke had ontvangen; enen arm van de heilige Andreas en het hoofd van de heilige Lucas. Beide overblijfselen ziet men te Rome, de arm van de heilige Andreas in het klooster van Gregorius, het hoofd van de heilige Lucas in de kerk van de heilige Petrus. Enige tijd na zijne terugkomst, werd hij tot abt van het klooster van de heilige Andreas verkozen en schier terzelfdertijd geheimschrijver van de Opperpriester. De nauwgezette naleving van de kloosterregel beschouwde de heilige als de ziel van elke broederschap; hij wilde dus dat dezelve in zijn klooster stipt onderhouden werd en het volgende voorval levert het bewijs van zijne nauwgezetheid in dit opzicht.
Justus, één zijner kloosterlingen, had met veel moeite drie goudstukken bijeengegaard, en dezelve met opoffering van rust en geluk verborgen; trouwens, het kloosterleven, dat voor ene ziel, die zich van alles heeft losgerukt, een hemel is, wordt integendeel ene hel voor haar, die het aardse, hoe gering ook, blijft aankleven. Zolang de ontrouwe monnik leefde, hield hij deze onbeduidende schat verborgen, doch zich op zijn sterfbed ziende, overwon de gewetensangst zijne schaamte en hij beleed zijne misdaad. De regel verbood ten strengste elke bezitting, en Gregorius meende dat deze overtreding voorbeeldig behoorde gestraft te worden; uit dien hoofde verbood hij de kloosterlingen de zieke te bezoeken en volgens gewoonte bij hem te gaan bidden; hij zond hem echter een priester om hem bij te staan en tot boetvaardigheid te vermanen. Justus, die zijnen misstap had erkend, beweende die met hete tranen en stierf in gevoelens van diep berouw. De heilige abt was daarmee nog niet tevreden en zich de handelwijze van de heilige Macarius, in een gelijk geval herinnerende, liet hij het lijk van Justus met de drie goudstukken onder enen mesthoop begraven; doch aangezien hij in boetvaardigheid gestorven was, beroofde hij hem niet van de gebeden der Kerk en deed, gedurende dertig achtereenvolgende dagen, de heilige offerande voor de rust zijner ziel opdragen. Gregorius verhaalt, dat één der kloosterbroeders, na de dertigste dag, ene verschijning had, waarin Justus hem openbaarde, dat hij van de straffen bevrijd was, welke hij gedurende deze dertig dagen had ondergaan.
Nadat Pelagius II in het jaar 590 door de pest was weggerukt, vestigden de raad, de geestelijkheid en het volk van Rome het oog op Gregorius, om de genoemde Paus op te volgen. Hij alleen miskende zijne verdiensten en was dan ook de enige, die zich tegen zijne verkiezing aankantte. De heilige Petrus op te volgen scheen hem ene eer, welke hij niet verdiende, en zijne nederigheid deed hem zelfs het denkbeeld er van niet opvatten. Niet alleen dat hij weigerde in de gedane keuze te berusten, doch daar de keizer, als meesters van bijna de gehele wereld, gewoon waren de verkiezing van enen nieuwe Paus te bekrachtigen, schreef Gregorius aan keizer Mauricius, die hem bijzondere blijken van toegenegenheid betoond had, en bezwoer die vorst, om geen acht te geven op de keus der Romeinen. Hij schreef insgelijks aan Joannes, patriarch van Constantinopel, en aan andere invloed hebbende personen, die hij meende dat zij hem, bij deze gelegenheid, hunne dienst niet zouden ontzeggen. Germanus intussen, stadvoogd van Rome, bij tijds de vrome tegenkanting van de heilige ontdekt hebbende, verijdelde dezelve, door de brieven te onderscheppen, en verzocht de keizer, in naam van de raad en het volk, om de gedane keuze te bekrachtigen.
Middelerwijl Gregorius met ongeduld het antwoord van het hoofd van de staat verwachtte, vervolgde de pest hare verwoesting van dag tot dag. Met vurige ijver wijdde hij zich nu aan de werken der liefde, welke de treurige en bange toestand van Rome van hem scheen te vorderen. Medelijden hebbende met zijne ongelukkige medeburgers, vergaderde hij hen en hield voor hen ene treffende leerrede, in welke hij hen tot boetvaardigheid vermaande. Rampen sporen tot ware wijsheid aan en zijne stem vond weerklank in aller hart. Op zijne uitnodiging kwamen de gelovigen van alle kanten tezamen, om deel te nemen aan ene plechtige omgang. In zeven koren verdeeld trokken zij, met een priester aan het hoofd, onder het zingen der litanieën, uit de zeven onderscheidene kerken en begaven zich naar de kerk van de heilige Maria de Meerdere. De gesel ontzag zelfs de biddenden niet, en in minder dan een uur, werden tachtig mensen uit het midden der menigte door de pest weggerukt; alle waren nochtans slechts bedacht om de vrome inspraken van het geloof te volgen, en Gregorius bediende zich van deze gelegenheid, om met nog grotere aandrang de noodzakelijkheid van het gebed en der boetedoening te betogen.
Gregorius ontdekte intussen dat zijne brieven onderschept waren en dat de keizer des volks en van de raad had bekrachtigd. Nu wilde hij vluchten, maar hoe zich uit de stad te verwijderen, wier poorten streng bewaakt werden, terwijl de stadvoogd alle maatregelen had genomen om zijn vertrek te beletten? De heilige vond evenwel een middel om alle waakzaamheid teleur te stellen, en enige kooplieden brachten hem, in een mand verborgen, buiten de stad, waarna hij zich in de bossen begaf en in onderaardse holen verborg. De inwoners van Rome waren troosteloos; doch overtuigd dat God steeds over zijne Kerk waakt en hen in deze omstandigheid niet zou verlaten, brachten zij drie dagen in vasten en bidden door, om van de hemel de gunst te verwerven van het toevluchtsoord van Gregorius te ontdekken. Zij werden verhoord en de heilige meende, zoals hij zelf later getuigde, nu genen verdere tegenstand meer te mogen bieden, daar hij op zulk ene treffende wijze Gods wil kende. Het volk ontving hem te Rome met de levendigste vreugde en onder algemeen gejuich. Welk ene belangrijke en heilige zege en hoe zeer verschilde van de zegevierende intochten der oude veldheren in het heidense Rome, die steeds in bloedplenging en tranen gevierd werden. Op 3 September 590 werd Gregorius gehuldigd, en nu geleidde men, volgens gewoonte, de nieuwe stedehouder van Jezus Christus naar het graf van de heilige Petrus, alwaar hij ene geloofsbelijdenis aflegde, welke de geschiedenis ons heeft bewaard. Men vindt dezelve in de synodale brief, die hij, na zijn inhuldiging, aan alle patriarchen zond, in welke hij verklaarde, dat hij de vier algemene kerkvergaderingen, te weten die van Nicea, Constantinopel, Ephese en Chalcedonië, als de vier Evangeliën eerbiedigde.
De tijding der verheffing van Gregorius vervulde de ganse Kerk met vreugde, en uit alle werelddelen ontving hij brieven van gelukwensen; doch de nederige Paus was over deze grote blijken van welgemeende belangstelling, welke zijne eigenliefde zo zeer moesten prikkelen, verslagen en bedroefd, zodat men hem menigmaal tranen zag storten. “De genoegens der rust zijn voor mij verloren,” schreef hij aan Theoctista, ’s keizers zuster, “en terwijl ik mij uitwendig verheven zie, ben ik inwendig gedaald. Ik had mij voorgenomen om alle herinneringen van zinnelijke dingen uit mijne ziel te verwijderen, ten einde bij de overweging van het hemelse niet verontrust te worden. Op aarde zonder vrees en zonder begeerte, meende ik boven alle ijdelheden der wereld verheven te zijn, en zie daar, een storm werpt mij in het midden der bekommeringen en ontsteltenis.” Gregorius voegt er bij, dat de keizer zijne verkiezing wel had goedgekeurd, doch hem de verdiensten en deugden, die hem ontbraken, niet had kunnen mededelen. “Ik kan nauwelijks spreken,” schreef hij aan de patriciër Narsis, “zo zeer heeft de droefheid mij neergedrukt. Mijn geest is met de dikste duisternis omgeven; ik zie slechts redenen tot droefheid en al wat aan andere mensen aangenaam toeschijnt, baart mij niets dan tegenzin en kwelling.” Zijn schrijven aan de heilige Leander, bisschop van Sevilië, is niet minder roerend. “Ik kan mijne tranen niet weerhouden, wanneer ik aan de haven denk, waaraan men mij ontrukt heeft. Mijn hart zucht zonder ophouden bij het zien van dat vaste land, hetwelk mij niet vergund is te bereiken. Zo gij mij bemint, help mij dan met uwe gebeden.” Hij bezwoer tevens zijne andere vrienden, om hunne gebeden en tranen met de zijne te verenigen, omdat hij sidderde bij het gewicht van de zware last, welke hij intussen met zoveel roem en waardigheid zou dragen.
De aartsbisschop van Ravenna, Joannes, zijn bijzondere vriend, hem wegens zijne vlucht ter ontwijking van de pauselijke waardigheid, welke hij wel verdiende, berispt hebbende, vervaardigde Gregorius, tot zijne verdediging, zijn werk “over de plichten der herders;” in hetzelve ontwikkelde hij op ene bewonderenswaardige wijze de hoedanigheden, welke gevorderd worden in hen, die andere mensen de weg ten hemel moeten aantonen, zowel als het gevaar aan hetwelk zij zijn blootgesteld en de grote verplichtingen die op hen rusten. In zijn oog is het bestuur der zielen de moeilijkste zaak der wereld, en hij noemt het met Gregorius van Nazianze “de kunst der kunsten en de wetenschap der wetenschappen.” Nauwelijks zag zijn werk het licht, of het verwekte de bewondering van alle kerken. Keizer Mauricius liet er te Rome een afschrift van maken, terwijl Anastasius, patriarch van Alexandrië, het in het Grieks vertaalde. Pausen en kerkvergaderingen zwaaien het de grootste lof toe, vermanen de herders hetzelve gestadig te lezen “en zich daarin als in enen getrouwe spiegel te beschouwen.” De heiligste bisschoppen van Engeland hielden het voor een regel van hun gedrag en koning Alfridus bracht het in het Saksisch over. Op die wijze begon de geest van Gregorius deszelfs invloed door de ganse wereld te doen gevoelen en ontstak in de Kerk ene fakkel, welke alle volkeren zou verlichten; bij het zien van zoveel wetenschap en deugd, mocht de wereld zich op al het grote verwachten, dat der roemrijke regering van deze onsterfelijke Paus luister en glans zou bijzetten.
In de aanvang van het pausschap van Gregorius zien wij reeds onderscheidene wijze verordeningen vastgesteld, welke in die dagen hoogst nodig waren. Heeft geen Paus met meer aandrang over de plichten der herders gesproken, niemand heeft ze ook met meer ijver en werkzaamheid beoefend. Daar de zang een voornaam gedeelte der openbare Godsdienstoefening is, deed hij denzelven ene nuttige verbetering ondergaan, terwijl hij die van de misslagen zuiverde, welke er door de gewoonte waren ingeslopen en gaf denzelven meer ernst en statigheid, door de heilige Ambrosius was behouden; vandaar dan ook dat de “Gregoriaanse zang” overal is aangenomen, behalve in de kerk van Milaan, welke, uit eerbied voor haren aartsbisschop, de “Ambrosiaanse zang” behouden heeft.
Een goede herder is niet alleen verplicht om voor zijne schapen te waken, maar hij moet hen ook geleiden en hoeden; daarom beschouwde de heilige het als ene dure plicht, om het brood van Gods woord voor zijn volk te breken. Hij bezat daarbij ene vlugheid van geest en ene welsprekendheid, die uit het hart voortkwam, en meer overreedt dan ene kunstmatige voordracht, terwijl hij bovendien duidelijkheid met eenvoudigheid paarde, steeds bedacht om zich naar aller bereik te schikken. Deze hoedanigheden doen zich overal opmerken in zijne veertig gemeenzame leerredenen (homilieën) over de Evangeliën en in de tweeëntwintig andere, welke hij over de profeet Ezechiël hield, en welke hij in het jaar 592 te Rome voordroeg, middelerwijl de Longobarden die stad belegerden; de negentiende verdient boven de anderen opmerking, wijl in dezelve zijne diepe nederigheid doorstraalt. Deze grote Paus, die door de ijver voor Gods eer als verslonden werd, en zich voor zijne schapen opofferde, paste op zich-zelven toe hetgeen de profeet met betrekking tot de zorgeloze herders en huurlingen zegt; hij zuchtte en weende over de rampzalige staat waarin hij zich meende te bevinden.
Hoe stichtend, maar tevens hoe beschamend is het voor ons, dusdanige trekken in al zijne werken aan te treffen! Gregorius beschouwde zich als de geringste mens; in zijn ogen is hij een ellendige zondaar, en niettegenstaande de gehele wereld zijnen ijver en gestrenge levenswandel bewondert, beschuldigt hij zich, dat ene misdadige lauwheid hem belet op de wegen der volmaaktheid te vorderen. Zijn enig verlangen is als een voorwerp van algemene verachting, als het uitschot van het menselijke geslacht en de voetveeg der wereld aangemerkt te mogen worden. Hij wenste slechts dat men hem gestadig zijne misslagen onder het oog mocht brengen. “Ik ben bereid,” zeide hij, “om allen, die mij berispen, steeds dankbaar aan te horen, en zij alleen zijn mijne vrienden, die edelmoedig genoeg zijn, om mij de middelen aan te wijzen, waardoor mijne ziel zich van hare smetten kan reinigen.” Ach! hoe beschamend is voor ons de diepe nederigheid, welke in alles in deze grote man doorstraalt! In zijne brieven noemt hij zich “dienaar der dienaren Gods,” wijl hij zich gelijkvormig wenste te maken aan Jezus Christus, wiens plaatsbekleder hij op aarde was en wiens woord hij steeds in overweging nam; “Zo wie onder u de grootste wil worden, die zij uw dienaar, en die onder u de eerste wil wezen, zij uw dienstonecht.” Kroon en mijter zijn dienvolgens een zware last, en zij, die denzelven willen torsen, behoren, na daarvan het gewicht ondervonden te hebben, wel te overwegen, of zij daaraan alle hunne krachten willen besteden. Ereambten zijn voorwaar slechts schitterende ketenen, en verheffing onder zijne broeders is in de daad ene vernedering tot zelfs beneden de geringste derzelve, wanneer men getrouw aan het grondbeginsel van Jezus Christus wil beantwoorden. De mens, die dus slechts naar grootheid en macht haakt en met graagte de verantwoording daarvan op zijne schouders neemt, schijnt die leer van Gods Zoon niet te kennen. Elke macht is als een priesterschap; hoe uitgestrekter dezelve is, zoveel te grotere volmaaktheid en heiligheid wordt daartoe ook gevorderd, en de eerzucht, die ene deugd in de heilige zou zijn, is ene misdaad in hem die niet heilig is.
Hoe meer de vrome Paus eer en roem ontweek, met te meer volharding schenen dezelve hem te volgen, en zo Gregorius door zijn diepe ootmoed niet veilig geweest ware, zou zijne zelfliefde overvloedig voedsel in de loftuiting en toejuiching, welke hem van alle zijden werden toegezwaaid, gevonden hebben. Middelerwijl de bisschoppen zich zijn boek “over de plichten der herders” betwistten, las Marinianus, die Joannes op de aartsbisschoppelijke zetel van Ravenna opgevolgd was, zijne “verklaringen over Job” aan het volk voor. Toen de heilige dit vernam, was hij ten uiterste bedroefd en schreef die prelaat, om veeleer voor het volk de uitlegging der psalmen, door de heilige Augustinus vervaardigd, te verklaren. Daar zijne nederigheid pracht noch grootheid kon dulden, heerste de grootste eenvoudigheid in het pauselijk paleis; hij was alleen omringd door kloosterlingen en geestelijken, die in wetenschap, voorzichtigheid en deugd uitschitterden, en in het midden der wereldstad kenmerkte zijne woning zich door die eenvoudigheid, welke de eerste leerlingen van de ootmoedige Jezus aan de dag legden.
Een man, die met zulks een Evangelische geest vervuld was, kon natuurlijk niet vreemd zijn aan de liefde tot de armen; zijne tederheid jegens hen was ook ongemeen. Hij beschouwde zich als hunnen algemene verzorger, en zij, die onder in jaren waren, werden door hem met de eerbiedwaardige naam van vader begroet; de genegenheid bleef in hem niet werkeloos; neen, hij zorgde voor hen als voor het geliefdste gedeelte van zijne kudde, terwijl zijne zachtaardigheid en vriendelijkheid de schaamte, die de deugdzame armen bij het ontvangen van ene aalmoeseigen is, deed ophouden. Hij strekte zijne milddadigheid over allen uit en had daarom ene lijst vervaardigd, op welke de namen van alle armen vermeld stonden, die bij het begin der maand van graan, wijn, kaas, groenten, vlees, vis en olie rijkelijk bedeeld werden. Zieken en zwakken waren bovendien de voorwerpen van zijne tederste zorg, en in elke straat had hij een beambte aangesteld, die dagelijks in derzelver nooddruft moest voorzien. Hij zonderde altijd een gedeelte van zijn voedsel voor de armen af, en nimmer nuttigde hij zijn middagmaal voordat het was uitgereikt. Dagelijks nodigde hij twaalf vreemdelingen aan zijne tafel, en men verzekert dat, toen hij vernam dat een ongelukkige uit gebrek in een uithoek van ene afgelegen straat gestorven was, hij in enige dagen de heilige geheimen niet opdroeg, wijl hij vreesde niet ijverig genoeg geweest te zijn om de noodlijdenden te doen opzoeken. Zulke voorbeelden zeggen meer, dan de hoogdravende verhandelingen, met welke de wijsgeren van onze dagen onze hersenen bedwelmen, wijl hunne liefdadigheid en mensenliefde slechts in woorden bestaan; de deugdzame, Godsdienstige en ootmoedige volger van de arme Jezus is alleen de ware held en mensenvriend.
Bij het uitreiken van zijne aalmoezen vergat Gregorius ook de behoeften der kerkgebouwen niet, vooral van die, welke door de inval der Longobarden in Italië grotelijks geleden hadden. Daar deze nog woeste en onbeschaafde volkeren vele mensen in gevangenschap hadden weggevoerd, vond de heilige hier nieuwe gelegenheid om zijne onbeperkte liefde uit te oefenen. Hij betaalde de losprijs voor de ongelukkigen, die hij aan hun huisgezin en aanverwanten terug gaf, en dit werk scheen hem zo voortreffelijk en overeenstemmend met de geest van Jezus Christus, dat hij de bisschoppen van Fano en Messina aanspoorde, om daartoe bij te dragen, en zelfs de geheiligde vaten hunner kerken ten einde te verkopen. Zijne pachters en leenroerigen deelden in zijne vaderlijke goedheid; hij beminde hen als zijne kinderen en verbood aan zijne gaarders hen te kwellen, terwijl hij hen zelfs gelastte om aan degenen die behoeftig waren, gelden voor te schieten en tot de teruggave genoegzame tijdruimte te laten.
Als een goede herder, die zich beijvert om het afgedwaalde schaap in de kooi terug te brengen, arbeidde Gregorius zonder ophouden aan de bekering der ketters, daartoe alleen middelen van zachtheid en overtuiging bezigde. Hij schreef dienvolgens aan de bisschop van Napels om hen, die in de schoot der Kerk wensten terug te keren, met liefde te ontvangen. “Ik neem op mij, ” zei hij, “alle ongelegenheden die uit hunne vaardige verzoening zouden kunnen voortvloeien; ene te grote gestrengheid is nadelig voor hunne ziel.” Dezelfde gematigdheid betoonde hij jegens de Joden en scheurmakers van Istrië; en het was uit kracht van zijne bevelen, dat de eerste hunne synagoog terug kregen, welke Petrus, bisschop van Terracina, hun ontnomen had. Hij hield zich overtuigd, dat hardheid de gemoederen slechts verbittert en daarom vermaande hij Petrus, om zich in het vervolg van alle geweld te onthouden en alleen de wapens van liefde en zachtmoedigheid te bezigen; hij beschouwde dit als het enige middel om de harten te winnen. Met dezelfde gematigdheid behandelde hij de Joden van Sardinië en Sicilië, en hoe wenselijk ware het, dat de bestuurders der koninkrijken en kerken zich steeds door deze geest van verzoening lieten geleiden, dan zou het rijk van Jezus Christus op aarde zich meer uitbreiden en vestigen en men zou alle onrechtmatige blaam van de Godsdienst afweren.
De zachtheid van deze grote Paus ontaardde evenwel niet in zwakheid; hij wist bij voorkomende gelegenheden grote standvastigheid aan de dag te leggen, en was zelfs onverzettelijk, indien dit vereist werd. Zijn moed, te midden van onderscheidene beproevingen, was des te groter, omdat dezelve op een grenzeloos betrouwen op Gods goedheid gevestigd was. Hij schetst zich-zelven geheel af in de brief welke hij aan Sabinianus, zijnen afgezant te Constantinopel, zond: “Gij kent mijn karakter,” schreef hij, “en gij weet dat ik lang verdraag; maar wanneer ik niet meer mag dulden, dan verandert mijn geduld in kracht en ik trotseer blijmoedig alle gevaar.”
Bij het lezen der levensgeschiedenis van deze grote heilige, worden wij ongemerkt met betrouwen bezield op Hem, die over zijne Kerk steeds waakt, terwijl de zorgeloosheid, onverschilligheid en boosheid harer kinderen, die ook in onze dagen de ingewanden van hunne moeder zoeken te verscheuren, ons niet kan ontmoedigen. De verschijning van Gregorius in ene eeuw, zoals die, welke hij beleefde, is één in het oog lopend bewijs, dat de machten der hel niet bestand zijn tegen de Kerk van Jezus Christus, en dat geen poging in staat is om de rots te verbrijzelen, op welke Gods Zoon zijne Kerk vestigde. Zijn wij in onze dagen zelve gene getuigen van de waarheid dezer stelling! Ook tijdens het pausschap van Gregorius zag de Bruid des Heren zich in rouw gedompeld en beweende de afval en de dwaling van hare kinderen, zodat zij een man als onze heilige behoefde, een man van uitstekende heiligheid, diepe kennis, onwrikbare standvastigheid en heldendeugd. Toen hij de zetel van Petrus beklom, was de gehele wereld in oproer tegen Gods koninkrijk. De ketterijen van Nestorius en Eutyches bezoedelden en verdeelde de Kerk in het Oosten; Gregorius wist haar daarvan te zuiveren en te reinigen. Het kwaad en de rampen, welke de Westerse Kerk deden jammeren, waren nog groter. De afgodendienst hield alsnog hare zetel in Engeland gevestigd; hij verbrijzelde haren scepter en verdreef die duisternissen door het licht van het Evangelie. De West-gothen hadden Spanje met het venijn der Ariaansche ketterij vergiftigd; de Paus herstelde in het koninkrijk de heilzame en gezonde leer van Jezus Christus. Door zijne aanhoudende zorg, zag de Kerk van Afrika zich eindelijk in rust tegen de woelingen der Donatisten; terwijl hij in de kerk van Frankrijk de misdaad van simonie, welke de vreselijkste verwoesting in het huis Gods had aangericht, uitroeide. Istrië en de naburige gewesten zwoeren de scheuring af en keerden, door zijne bemiddeling, tot het middelpunt der eenheid terug. Italië was ten prooi aan de Longobarden; Gregorius wist aan die barbaren gevoelens van menselijkheid in te boezemen en zich als een muur tegen hunne woede te verzetten; zelfs smaakte hij de troost vele derzelve te bekeren, vooral hunne koning Agilufus, die de Ariaansche ketterij openlijk verzaakte; trouwens, deze volken waren of Arianen of heidenen.
Romanus, stedehouder des keizers in Italië, had, in weerwil van het verdrag met de Longobarden aangegaan, in 592 Perusia en andere steden overweldigd, maar zag zijn trouweloosheid welhaast gestraft. Zijne vijanden, die hem in strijdkrachten overtroffen, heroverden die plaatsen en verwoesten te vuur en te zwaard het platte land tot voor de poorten van Rome, hetwelk zij belegerden. Gregorius wist zijn volk te troosten en te ondersteunen, en door geschenken en smekingen, de verschrikkelijke vijand te ontwapenen. Hij beklaagde zich bij de stedehouder wegens deszelfs verbond0schennis, welke door zovele rampen gestraft was. deze vertogen mishaagden de keizer en deszelfs landvoogd, die daarenboven wisten hoe zeer Gregorius de hatelijke knevelarijen veroordeelde, waarmee de beambten des keizers Italië kwelden. De landvoogden trouwens, dreven de willekeur en onrechtvaardigheid zover, dat het juk der barbaren dragelijker scheen dan dat des keizers. De bovenmate drukkende belastingen werden met ene ongehoorde wreedheid ingevorderd, zodat op het eiland Corsica zich onderscheidene behoeftigen zich gedwongen zagen, om zelfs hunne kinderen te verkopen. Zulke onderdrukkingen riepen om wraak, en de heilige was ontroostbaar, omdat hij geen hulpmiddel tegen het kwaad kende. Hij beklaagde zich deswege bij de keizerin Constantina, en bezwoer haar op de roerendste wijze, zich het lot van zovele ongelukkigen aan te trekken. Hij verzocht haar de keizer onder ogen te brengen, dat hij bij God voor de gedragingen van zijne beambten verantwoordelijk was, wijl hij het kwaad billijkte met het niet tegen te gaan. Zo wisten de stedehouders van Jezus Christus op aarde de volken steeds tegen dwingelanden te beschermen! Hoe schuldig zijn derhalve zij, die de openbare mening tegen deze weldoeners der mensheid verdolen. Het ongeluk van hen, die tijdelijke macht uitoefenen, bestaat niet zo zeer in kwaad te doen, dan wel in rampen te verzwaren, door die niet te willen erkennen. Dit was de oorzaak van ene andere onenigheid, welke tussen de keizer en de uitmuntende Paus oprees.
In het jaar 592 vaardigde Mauricius een beverschrift uit, waarbij hij bepaalde dat zij, die enig openbaar ambt bekleedden, de geestelijken niet mochten omhelzen, tenzij zij eerst rekenschap van hun bestuur hadden afgelegd, en dat zij, die de wapenen gedragen hadden, het kloosterleven niet mochten aanvaarden. Gregorius had met de andere patriarchen het besluit des keizers ontvangen, met last om hetzelve aan het volk bekend te maken; hij meende het nochtans van zijne plicht te zijn om de keizer deswege te schrijven. Zijn brief was stout, maar tevens eerbiedig; hij billijkte het eerste lid van deze wet, want hij beschouwde het als rechtmatig, dat men, alvorens van staat te veranderen, eerst rekenschap van zijn voorgaande beheer aflegde; maar, met betrekking tot het andere gedeelte, merkte hij op, dat, indien men aan de krijgsman de aanvaarding van het kloosterleven ontzegde, men hem de weg ten hemel afsloot. Trouwens, er zijn zielen aan welke de verderfelijke adem der wereld besmettelijk is en die in de afzondering alleen hunne zaligheid kunnen bewerken; daar is dan voor hen na de stormen ene veilige haven, en ene gewenste rustplaats na een woelig en moeilijk leven. Hoe zou onze wetgeving Gregorius niet bevreemd hebben, welke op dit punt zo zeer tegen het Christendom strijdt! Ofschoon het besluit des keizers hem in dit punt hoogst onbillijk en onchristelijk voorkwam, kondigde hij hetzelve echter af, overeenkomstig de wil van de vorst. “Op die wijze,” schreef hij de keizer, “heb ik een dubbele last vervuld; ik heb de keizer gehoorzaamd met zijn besluit af te kondigen, en ik heb mij tevens van mijnen plicht gekweten met te verklaren, dat hetzelve met de belangen van Gods eer niet overeenstemde.” Mauricius, die reeds lang tegen de heilige Paus vooringenomen scheen, werd door die edele vrijmoedigheid nog meer verbitterd, en gaf bij verschillende gelegenheden de duidelijkste blijken van zijne gevoeligheid. Ondertussen opende hij later zijne ogen voor de waarheid, verzachtte de wet en veroorloofde de krijgsknecht het aanvaarden van het kloosterleven, na ene driejarige beproevingstijd. Gregorius was verheugd over deze wending van zaken en deelde door zijne brieven zijne blijdschap aan al de bisschoppen van het keizerrijk mede.
Deze Paus meende terecht, dat, zoiets op aarde onze verering waardig id, zulks het geheiligd teken van onze verlossing, het kruis zijn moest; evenzo dacht hij over de overblijfselen van hen, die onze vaders in het geloof geweest zijn. Onderscheidene omstandigheden getuigen van zijne tedere Godsdienstoefening in dit opzicht, en de vrome Paus toonde nimmer te zullen instemmen met hen, die daaromtrent enige min vererenswaardige nieuwigheden zochten in te voeren. Zo zond hij aan de keizerin Constantina ene sluier, welke de lichamen der heilige Apostelen geraakt had, daarbij verzekerende, dat door de kracht van soortgelijke overblijfselen, onderscheidene wonderen waren gewrocht. Hij beloofde enig vijlsel van de ketenen van de heilige Paulus aan de vorstin te zenden, waarvan hij in onderscheidene brieven melding maakt.
een zekere rijke jood van Cagliari het Christendom omhelsd hebbende, had zich van de synagoog der stad weten meester te maken, welke hij in ene kerk wenste te veranderen, en had er een kruis en het beeld van de Heilige Maagd Maria geplaatst; de andere joden beklaagden zich deswege, en de zachtmoedige en gematigde Gregorius beval de synagoge terug te geven, nadat het kruis met het beeld met gepaste eerbied naar ene andere plaats zouden zijn vervoerd. Ook zond hij aan de jonge koning der Longobarden, de zoon van Theodelindus, een gedeelte van het, ware kruis, om het als heiligdom aan zijne hals te dragen. Secondinus, een heilige kluizenaar, die doopvader van de vorst was, had enige schilderstukken verzocht. “Wij hebben u twee op doek geschilderde stukken gezonden,” antwoordde de heilige, “waarop gij een kruis, de afbeelding van God, onze Zaligmaker, van deszelfs Heilige Moeder Maria en van de gelukzalige apostel Petrus en Paulus zult vinden. Wij hebben u bovendien enen sleutel doen toekomen, die het lichaam van de heilige Petrus, vorst der apostelen, heeft geraakt, opdat dezelve u beveilige tegen de vijand.” Serenus, om hem wegens zijnen ijver in het tegengaan van misbruiken te prijzen, doch hij berispte hem tevens dat hij enige beelden der heiligen had verbroken, aan welke enige onervaren en uit het heidendom nieuw bekeerde Christenen bijgelovige eerbied bewezen.
De ketterijen, welke in de Kerk van het Oosten verspreid waren, hadden vele gemoederen twistziek en vervolgzuchtig doen worden. In hoedanigheid van bisschop der keizerlijke stad had Joannes de Vaster, in 589, in ene vergadering te Constantinopel gehouden, de grootste titel van “algemeen” patriarch aangenomen. Deze nieuwigheid was zoveel te aanstotelijker, dewijl het woord “algemeen” tot nu toe alleen gebezigd werd om een algemene kerkvergadering aan te duiden, welke de ganse Kerk vertegenwoordigde. Paus Pelagius had uit dien hoofde de handeling van de bedoelde vergadering van 589 vernietigd. Het blijkt niet, dat Joannes zich boven zijne mede-bisschoppen ene verhevenheid van bisschoppelijke waardigheid wilde toe-eigenen, en de anderen als zijne ondergeschikten en vicarissen beschouwen, maar hij bleef dien vereerden en grootse titel voeren. Gregorius voorzag, dat de opvolgers van de patriarch van deze nieuwigheid misbruik konden maken, en meende dat, wanneer die titel aan enige bisschop voegde, dezelve aan de opvolger van het hoofd der apostelen toekwam. Hij deed dienvolgens, door zijnen afgezant, aan Joannes vertogen indienen, naar welke de Griek echter niet wilde luisteren. De onderscheidene brieven, welke Gregorius hem toezond, hadden geen betere uitwerking, en deze nam dus zijne toevlucht tot de kracht van het voorbeeld, en vergenoegde zich steeds met de eenvoudigste titels, welke het meest met de Christelijke nederigheid overeenstemden. dit gedrag deed de achting, welke men reeds voor de Paus gevoelde, nog hoger stijgen, en zijne uitmuntende heiligheid meer en meer bewonderen; het strekte hem tot groter eer, dan de patriarch met zijnen grootse titel immer kon verwerven.
Deze gematigdheid belette hem niet om, bij voorkomende gelegenheden, zijn gezag en recht te doen gelden. Gregorius, op de zetel van Rome als opvolger van de heilige Petrus geplaatst, wist zeer wel dat zijne macht als opperhoofd zich over alle kerken, zelfs over de patriarchen van het Oosten, uitstrekte. Nu wilde het geval dat een zekere kloosterling, van Manicheïsme valselijk beschuldigd, op bevel van de patriarch van Constantinopel, Joannes, geslagen zijnde, zich op de Paus beriep, die de zaak ten strengste onderzocht, het vonnis van de patriarch vernietigde en hem tevens ene scherpe berisping deed toekomen. Hij vermaande hem om de hemel vergeving voor die misstap te smeken en de gunsteling, die zijn vertrouwen misbruikte, weg te zenden. “Zo gij weigert,” schreef Gregorius, “die kerkelijke regels te eerbiedigen, dan weet ik niet meer wie gij zijt.” Nadat de kloosterling belijdenis der geloofs had afgelegd, werd hij in zijne rechten hersteld en vrijgesproken teruggezonden. Nog een ander niet minder onbillijk vonnis, door dezelfde patriarch tegen Joannes, priester te Chalcedonië, uitgesproken, werd door de Paus nietig verklaard. Zo wist de heilige zijne macht als opperhoofd te handhaven, niet om zich daarop te verheffen, maar om de misbruiken weg te nemen en ongelijk te herstellen. Hij was in één woord de steun der zwakken, de troost der bedrukten en een licht voor allen die zijne raadgeving inriepen.
De gelovigen raadpleegden hem in hunne twijfelingen en kommer of gewetenbezwaren. Ene staatsdame der keizerin, Gregoria geheten, werd door gewetensangsten en kleinmoedigheid gekweld, hoewel zij door ene oprechte belijdenis zich van hare zonden gezuiverd had; dienvolgens schreef zij de heilige, openbaarde hem de toestand harer ziel en melde hem, dat hare gewetensangsten niet zouden eindigen, zolang hij, ten gevolge van enige openbaring, haar niet van de vergiffenis van hare zonden verzekerd had. “Gij vraagt mij.” antwoordde de heilige, “ene hoogst moeilijke, maar tevens nutteloze zaak. Moeilijk, daar ik niet waardig ben enige verschijning te hebben, en nutteloos, omdat gij tot het einde van uw leven, dat is totdat gij niet meer zult kunnen wenen, altijd in ongerustheid over uwe fouten behoort te leven. Dat zij u dan steeds doen beven en dat uwe tranen zonder ophouden vloeien om dezelve te boeten. Paulus was tot in de derde hemel verheven, en hij vreesde intussen onder het getal der verworpelingen te behoren…. Onachtzaamheid komt uit zekerheid voort.” Bij al deze verschillende zorgen, welke minder werkzame en ijverige geesten zouden hebben gedrukt, had Gregorius de bekering van Engeland niet uit het oog verloren. In 596 verwezenlijkte hij het ontwerp, dat hij reeds vroeger gemaakt had, om enige zendelingen naar de volken, welke die eilanden bewoonden, te zenden, en stelde de beroemde Augustinus, prior van het Sint Andreasklooster, aan het hoofd van deze edele schare; hij toonde derhalve dat hij de onderneming niet slechts wist te beramen, maar ook mannen uit te kiezen die der Evangelische zending in die streken eer zouden aandoen. De uitkomst bekroonde zijne wensen en ging alle verwachting te boven, zoals wij in de levensgeschiedenis van de heilige Augustinus, de apostel van Engeland, zullen opmerken.
De heilige Gregorius beijverde zich niet alleen om het rijk van Jezus Christus in alle streken te verbreiden, maar handhaafde ook inwendig vrede en rust. Door zijne zorgen konden de Longobarden reeds onder de beschaafde volken gerangschikt worden, maar nu moest hij met smart de inwendige verdeeldheid en regeringloosheid van het keizerrijk betreuren, hetwelk weldra de prooi van enen wrede overweldiger werd. Gelijk de roofvogels zich bij een dood aas vergaderen, om het te verslinden, zo verenigden zich van alle zijden woeste volken om dat grote lichaam te verdelen. Het scheen dat zij uit alle hoeken der wereld waren opgekomen en dat ene onzichtbare arm hen uit hunne diepe bossen aanvoerde, en hen tot in het hart der oude maatschappijen deed doordringen om dezelve te herstellen. De Arabieren uit Scythië hadden zich met ene ontzettende macht aan de oever van de Donau nedergezet en keizer Mauricius tot het sluiten van een schandelijke vrede gedrongen. Deze echter verregaande geldzuchtig zijnde, weigerde het geringe losgeld te betalen, dat de Arabieren voor de gevangenen verlangden, die nu door die woeste horden onbarmhartig werden omgebracht. De keizer, door gewetenswroegingen gefolterd, trachtte door milde aalmoezen en openbare gebeden zijne misdaad te boeten, ofschoon het verstandiger ware gehandeld dezelve niet te bedrijven, vooral daar hij alleen gezocht had zijne schandelijke geldzucht te bevredigen. Zijne afschuwelijke gouddorst berokkende hem zijnen ondergang; er was nog één misstap nodig om hem te verderven en hij bedreef denzelven. De keizer weigerde in het jaar 602 zijnen soldaten de soldij te betalen en beval hen om in ene vijandige streek de winterkwartieren te betrekken en zich door roof het nodige onderhoud te verschaffen. Deze harde behandeling vervoerde het leger tot openlijke opstand; met een zekere bevelhebber Phocas aan het hoofd, trok het naar Constantinopel op en kroonde Phocas tot keizer. Mauricius had de vlucht genomen, maar werd met zijn gezin achterhaald, gevangen genomen en moest nu al zijne kinderen voor zijn ogen zien vermoorden. Toen de voedster één der kinderen wilde redden, door het hare in de plaats te stellen, berispte hij haar en wees hetzelve de beulen aan. De Godsdienst gaf hem in deze wrede gebeurtenis ene bewonderenswaardige gelatenheid en men hoorde hem menigmaal de woorden van de koninklijke profeet herhalen: “Heer gij zijt rechtvaardig en uw oordeel is billijk.” De beklagenswaardige vorst, wiens hart bij het vermoorden zijner kinderen zoveel geleden had, boog eindelijk manmoedig het hoofd onder de hand der beul en ontving de dodelijke slag. Ook de keizerin Constantina, benevens hare drie dochters, werden aan het moordzwaard overgeleverd. Phocas zond zijne afbeelding met die zijner vrouw Leontia naar Rome. Het volk, dat door de wreedheid van Mauricius zeer veel te verduren had gehad, ontving die afbeeldingen onder het gewone vreugdegejuich. De heilige Gregorius meende in de drang der omstandigheden ene reden te vinden, om Phocas enige gelukwensen te mogen aanbieden, ten einde die machtige en woeste man die, zo hij weinig geschikt was om goede daden te doen, echter veel kwaads kon uitrichten, te leiden en te buigen; ook spoorde hij hen aan om de onrechtvaardigheden, over welke het volk zich beklaagde, te doen ophouden en o0m vrede en vrijheid te handhaven. Wat nu de uitdrukkingen van de door de Paus te dezen geschreven brief betreft, voor zoverre de nagedachtenis van Mauricius daarin wordt aangevallen, moet men opmerken, dat dezelve enkel de waarlijk laakbare daden van die vorst raken, en dat men dezelve moet beschouwen als ene stilzwijgende waarschuwing te bevatten, welke de heilige de nieuwe keizer deed, om hem vooraf reeds te doen gevoelen, dat hij te berispen zou zijn, wanneer hij de gedragingen van zijnen voorganger wilde opvolgen. Wat er ook van zijn moge, behalve dat de denkbeelden betrekkelijk het recht van opvolging tot de kroon destijds niet waren gelijk ze nu zijn, zo zou het niet alleen misdaad, maar tevens ene schreeuwende onrechtvaardigheid wezen, indien men enige uitdrukking wilde misbruiken om de heilige te lasteren, met hem als een lage vleier der misdaad te beschouwen, die tevens de schandelijkheden van Brunehaut, koningin van Austrasië, zowel als de woeste wreedheid van een koningsmoordende troonoverweldiger toejuichte; zijn geheel deugdzaam leven zou alleen genoeg zijn om elke lasteraar tot zwijgen te brengen. Overigens bezat de koningin van Frankrijk genoegzame goede eigenschappen, die de lofspraak van Gregorius verdienden, en wat de Griekse keizer betreft, zijne misdaden en overweldiging waren onherstelbare rampen, van welke het hoofd der Christenheid de best mogelijke partij moest trekken.
De gezondheid van de heilige nam intussen dagelijks af, doch zijn onvermoeide ijver verminderde daarom niet; zijne volgende levensdagen waren ene aaneenschakeling van ziekte en ongesteldheid, die ten gevolge van zijne aanhoudende zorg voor Gods Kerk, niet verbeterden; de bruid van Jezus Christus verloor eerlang in hem een vaste steun. Gregorius bezweek op 12 Maart in het jaar 604, in het vierenzestigste jaar zijns leven, het veertiende van zijn pausschap. Voor zijnen dood maakte hij ene aanzienlijke stichting, tot onderhoud van het licht in de kerk van de heilige Paulus. Zijn “pallium” (schouderkleed), gordel en de reliquikas, welke hij aan zijnen hals gedragen had, werden gedurende geruime tijd bewaard, terwijl zijne overblijfselen in de kerk van het Vaticaan rusten.
De heilige Gregorius is zonder tegenspraak één der grootste Pausen welke de Kerk bestuurden. Even Godvruchtig als geleerd, bepaalde hij zich niet om uit al zijne macht het rijk der deugd te verbreiden, maar hij arbeidde met alle ijver om de duisternissen der onwetendheid te verdrijven, zij, die de wetenschappen beoefenden, werden door hem aangemoedigd, want hij zelf was één der grootste schrijvers van zijne eeuw. Het is waarlijk verwonderlijk hoe hij, bij ene zo zwakke gezondheid, en terwijl hij zovele uren dagelijks aan het gebed en bespiegeling besteedde, te midden van zijne aanhoudende zorg en zijne arbeid, nog zovele verhevene schriften aan het nakomelingschap heeft kunnen nalaten. Behalve zijne “zedenkundige verhandelingen over Job” en zijn boek “over de plichten der herders,” bezitten wij van hem ene “verklaring over het Hooglied van Salomon; homilieën over de profeet Ezechiël en over de Evangeliën,” meer dan “achthonderd” brieven en vier boeken, behelzende “samenspraken” tussen hem en Petrus, en zijner leerlingen. Dit laatste werk is tot stichting der eenvoudigen door hem vervaardigd, en wel toen hij zich, tot herstel van zijne gezondheid, op een landgoed bevond; het moet derhalve niet bevreemden, in hetzelve minder geleerde behandeling of verheven stijl te vinden.
De Christen, die zijn leven volgens het voorbeeld van Gregorius inricht en de ootmoed en de liefde van de heilige tracht te volgen, zal ongetwijfeld zijn hart en dat van anderen tot deugd aanmoedigen, in zich en in anderen het rijk der zonden uitroeien. O, mochten wij allen dit verheven voorbeeld ons ten richtsnoer stellen!
De beste uitgave zijner werken is die, welke in 1705 door de Benedictijnen te Parijs in vier delen in folio bezorgd is.
De heilige Paulus (±573)
Bisschop van Leon, in Bretagne.
De heilige Paulus, uit een voornaam geslacht in het landschap Cornwallis, in Groot-Brittannië, gesproten, bracht zijn eerste levensjaren onder de leiding van de gelukzalige Iltut door, en bewandelde aan diens hand, met zijnen neef Samson, wien de Kerk onder hare heiligen telt, de weg der volmaaktheid. Op de raad van zijnen Godvruchtige leermeester verliet hij deszelfs klooster, begaf zich in de eenzaamheid en volgde het leven der kluizenaars van Thebais. Daar de Voorzienigheid hem geroepen had om het rijk van Jezus Christus uit te breiden, verliet hij naderhand, ongetwijfeld door ene Goddelijke ingeving, zijn vaderland en begaf zich naar Armorica of Klein-Brittannië. Hij vertoefde eerst op een eiland in de nabijheid der kust, bewoond door Osismianen, een woest volk, dat nog in de duisternis der afgoderij verkeerde. Hier leefde hij, voor het oog der wereld verborgen, als een engel in het vlees en hield zich met het gebed en de overdenking onledig. Water en brood verstrekten hem tot voedsel en hij gebruikte alleen op de grote feestdagen enig weinig vis.
Levendig getroffen door de bejammerenswaardige blindheid van zijne afgodische naburen, besloot hij naar het vaste land over te steken, om onder hen de fakkel des Evangeliums te ontsteken, en daar niets aan ware ijver, door een heilige levenswandel geruggesteund, kan weerstaan, wist hij hun verstand door zijn woord te verlichten en hunne gemoederen te buigen, en zijne onderneming werd met de beste uitslag bekroond. Graaf Withur, landvoogd van dat gewest, schreef deswege aan koning Childebert en gaf de wens te kennen, dat de nieuwe apostel met de bisschoppelijke waardigheid bekleed mocht worden. Vergeefs kantte de heilige Paulus zich tegen de wijding aan; tranen en smekingen vermochten niets tegen de algemene wens. Na bisschop geworden te zijn, trachtte hij met de meeste nauwgezetheid zijne bediening te vervullen; het behaagde de Heer de arbeid van zijne dienaar te zegenen, en weldra waren de bijgelovigheden der afgodendienst uit het bisdom geweerd.
Zijne zending vervuld hebbende, haakte de heilige om zijne vroegere eenzame levenswijze te hervatten. De bisschoppelijke waardigheid ongaarne hebbende aangenomen, ontsloeg hij zich van dezelve en legde die op de schouders van één zijner leerlingen, Paulus, verwijderde zich vervolgens op het eiland Bas, in een huis dat Withur hem gegeven en alwaar hij voor enige tijd enige kloosterlingen geplaatst had, die hem uit Cornwallis waren gevolgd. Hij stierf aldaar de dood der heiligen op 12 Maart in het jaar 573, in ene schier honderdjarige ouderdom.
De heilige Theophanes (±818)
Abt
Theohanes, zoon van Isaac, landvoogd der eilanden van de Archipel, verloor vroegtijdig zijnen vader, die bij het afsterven hem de keizer Constantinus Copronymus tot voogd gaf. Deze vorst, die met alle macht de beeldstormers begunstigde, zou ongetwijfeld deze nauwelijks driejarige wees in deze afschuwelijke dwaling hebben opgekweekt, indien het geloof in het jeugdige hart van Theophanes, door de zorg van een Godvruchtige dienaar des keizers, niet reeds wortel geschoten had. Tot mannelijke jaren gekomen zijnde, gaf hij toe aan het aanzoek zijner vrienden, die hem drongen om zich in het huwelijk te begeven. Toen hij, op de dag van zijn huwelijk, zich met zijne bruid alleen bevond, sprak hij met zoveel vuur over de kortheid van het menselijk leven, de nietigheid der aardse zaken en het gewicht der oordelen Gods, dat hij haar zijne gevoelens inboezemde en in haar hart het verlangen opwekte, om zich geheel aan de Heer toe te heiligen; beide deden nu gelofte van eeuwige onthouding, en nadat zijne vrome gezellin aan de wereld vaarwel gezegd en de sluier der maagden, die het Goddelijk Lam volgen, aangenomen had, vergaderde Theophanes enige mannen, die naar de rechtvaardigheid haakten, bij zich en stichtte in Mysië twee kloosters, aan zich behoudende het bestuur van het ene, dat men “Megalagros” of het grote veld noemde en nabij Propontus was gelegen. Hier aan zich-zelven gestorven en vergetende wat hij in de wereld geweest was, wijdde hij zich aan het gebed en de versterving. In 787 woonde hij het tweede concilie van Nicea bij, en de vaders van deze luistervolle kerkvergadering bewonderden om strijd de eenvoudigheid, zedigheid en de ootmoed van enen man, die door geboorte en grootheid in de wereld geschitterd had, en gaven hem de duidelijkste blijken van hunnen eerbied, welke hoger steeg, toen zij hem met waardigheid en wijsheid over de verering aan de beelden der heiligen verschuldigd, hoorden spreken.
Na het sluiten der kerkvergadering keerde de heilige naar zijn klooster terug en hervatte met nieuwe ijver zijne vroegere heilige oefeningen. Op het voorbeeld van de grote Paulus tuchtigde hij dag en nacht zijn lichaam, om het in bedwang te houden; droeg een haren kleed, sliep op ene mat, terwijl een steen hem tot hoofdkussen versterkte; zijne voeding bestond uit water en grof brood, waardoor zijne anderszins zeer sterke gezondheid op zijn vijftigste jaar grotelijks verzwakt was. De steen en nier-jicht veroorzaakten hem bovendien geweldige smarten, doch deze kwalen, die aan de meeste mensen onophoudelijk klachten doen uiten, verschaften de heilige gestadige gelegenheid om nieuwe verdiensten voor de Heer in te zamelen.
Leo de Armeniër, na de van het rijk vervallen verklaarde keizer Michael opgevolgd en op 11 Juli 813 door de patriarch Nicephorus gekroond te zijn, hernieuwde in 814 de vervolging tegen hen die de beelden vereerden, welke verering onder de regering van Irene en Constantinus hersteld was. Daar Theophanes onder de rechtzinnigen in hoge achting stond, stelde Leo alle pogingen in het werk om hem voor zijne zaak te winnen en ontbood hem naar Constantinopel. Hier ontving de heilige een keizerlijk geschrift van deze inhoud: “Uwe vredelievende gezindheid doet mij vertrouwen, dat gij u herwaarts begeven hebt met oogmerk, om, door uwen bijval, mijn gevoelen wegens het onderwerp in geschil te bekrachtigen. Dit is het zekerste middel om mijne gunsten te verdienen en voor u, uwe aanverwanten en uw klooster die weldaden te verwerven, welke de keizer bij machte is te vergunnen. Mocht gij evenwel weigeren om aan mijne oogmerken te beantwoordden, weet dan, dat gij u mijne verontwaardiging op de hals haalt, en dat gij en uwe vrienden daarvan al het gewicht zult gevoelen.”
Theophanes, wiens geest niet aan de aarde gehecht was en wiens hart alleen voor de Heer klopte, liet zich door de beloften van de keizer niet verstrikken, evenmin als hij voor deszelfs bedreigingen beefde, en gaf dit grootmoedige antwoord: “Daar ik zwak en reeds bejaard ben, zal ik mij wel wachten om datgene nogmaals te zoeken, wat ik in mijne jeugd, toen ik hetzelve in de wereld zo gemakkelijk kon genieten, om Jezus Christus veracht heb. Wat mijn klooster en mijne vrienden betreft, ik stel hun lot in Gods hand. Voor het overige bedreigt gij u zeer, wanneer gij mij met uwe bedreigingen denkt te verschrikken, zoals men een kind beangstigt met het de roede te tonen. Ofschoon mij de macht om te gaan ontbreekt, en ik bovendien aan verschillende lichaamskwalen lijdt, vertrouw ik nochtans dat Jezus Christus mij moed zal geven, om alle folteringen te lijden, tot welke gij mij, ter verdediging van mijne zaak, kunt veroordelen.” De keizer, die niet scheen te weten dat een heilige noch de kleinmoedigheid, noch de eerzucht van de vleiende hoveling heeft, ontstelde bij het onverwachte antwoord, dat hij op zijne aanbiedingen en bedreigingen ontving, doch liet de hoop niet varen om de abt voor zijne gevoelens te winnen. Doch onderscheidene personen, die belast waren om met Theophanes te onderhandelen en alle krachten inspanden om hem te winnen, zagen hunne pogingen schipbreuk lijden op de standvastige moed van de heilige. De vorst werd vergramd en gaf bevel de geloofsheld in de kerker te werpen, waarin hij twee jaren zuchtte onder de wreedste ontberingen, zelfs van de voornaamste lichaamsbehoeften. De moedigsten bezweken onder deze harde behandeling, en Gods dienaar, die zwak en reeds op jaren was, gevoelde zijne krachten van dag tot dag verminderen; hij moest bovendien nog de foltering van driehonderd zweepslagen verduren, welke de wreedaard hem deed geven. In 818 werd hij uit de kerker gehaald, doch om naar het eiland Samothracië in ballingschap gezonden te worden, alwaar hij op 12 Maart, zeventien dagen na zijne aankomst, in de Heer ontsliep. Welk Christen, die waarheid en deugd vervolgd, maar tevens beloond ziet, zal zich door dit voorbeeld in beproeving en rampspoed niet getroost gevoelen! God verheerlijkte het graf van zijnen dienaar door onderscheidene mirakelen.
13 Maart
De heilige Nicephorus (828)
Patriarch, Aartsbisschop van Constantinopel.
De geschiedenis van de meeste keizers, die te Constantinopel hunnen zetel gevestigd hadden, is treurig voor de Godsdienst. Schier altijd mengden zij zich in Godgeleerde twisten en vervolgden de rechtzinnige bisschoppen, zoals de geschiedenis van de heilige Nicephorus ons daarvan opnieuw een treurig voorbeeld oplevert; maar God, die zijne deugd en zijnen moed op de toets stelde, schonk hem gelegenheid zijne ziel te zuiveren en tot de hoogte op te klimmen, welke de uitverkorenen bereiken. Mochten wij ons geheel aan Gods wil onderwerpen, daar Hij ons meer bemint dan wij ons zelven, en beter weet dan wij wat ons nuttig is! Indien de hemelse Vader toelaat, dat wij het slachtoffer van menselijke onrechtvaardigheid worden, is het om ons langs de weg des kruises tot de eeuwige heerlijkheid, die God zelf is, te geleiden, omdat Hij wil dat wij, naar het voorbeeld van zijnen Zoon levende, een verzekerd onderpand der eeuwige gelukzaligheid zouden bezitten; eindelijk om ons een middel aan de hand te geven, om onze misslagen te boeten, ons hart van de aarde af te trekken, ons zelven te mistrouwen en op Hem alleen onze hoop te vestigen. Kan er voor een lijdende wel groter troost zijn, dan die toestand zelven als het zekere bewijs van Gods liefde te mogen beschouwen en te weten, dat geduld en onderwerping aan Gods wil hem heiligen? Dit blijkt duidelijk uit de levensgeschiedenis van de heilige bisschop Nicephorus.
Theodorus, deszelfs vader, was geheimschrijver van keizer Constantinus Copronymus. Deze vorst was een groot vijand van de verering der beelden en daarom zeer verstoord in zijnen staatsdienaar een onoverwinnelijke tegenstrever van zijne goddeloosheid te vinden; hij beroofde hem uit die hoofde van zijn ambt, en na hem onderscheidene folteringen te hebben doen ondergaan, zond hij hem in ballingschap. De jeugdige Nicephorus deelde in deze ongenade des keizers en werd onder het oog van zijn vader opgevoed. Ontving hij van die edele geloofsheld het uitmuntendste onderwijs, de verhevene huiselijke voorbeelden, welke hij dagelijks voor ogen had, strekten hem nog meer dan dit onderwijs ter aanmoediging tot deugd, en naarmate hij in jaren vorderde nam hij in wijsheid toe. De beminnenswaardige jongeling was de vreugd en het geluk van Theodorus, toen de dood deze deugdzame vader uit de wereld rukte. De even Godvrezende Eudocia, zijne moeder, ging voort met de tederste zorg, de gelukkige gemoedsaard van haren zoon te leiden. Middelerwijl onderscheidene leermeesters zich beijverden om zijn verstand te vormen, was zij bezorgd om hem, meer nog door haar levensgedrag dan door haar onderricht, ene tedere Godsvrucht in te boezemen. Hoe gelukkig is een kind, welks deugdzame en Christelijke moeder alle de moederlijke plichten weet te bevatten en te vervullen!Toen de jeugdige Nicephorus in de wereld verscheen, verwierf hij weldra de algemene hoogachting zo om zijne deugd, als de uitgestrektheid en verscheidenheid van zijne kennis en wetenschap; zijne verdiensten en roem drongen tot het hof door. Constantinus en deszelfs moeder, Irene, bestuurden het keizerrijk en ijverden voor de gezonde leer. Geen wonder derhalve, dat zij Nicephorus met hun vertrouwen vereerden en hem met het ambt bekeerden, hetwelk zijn vader met zoveel roem onder Constantinus Copronymus had waargenomen. De buitengewone kundigheid, welke hij in de uitoefening van zijne bediening deed blijken, beantwoordde volkomen aan het hoge denkbeeld dat men van zijne bekwaamheid had opgevat. Niet tevreden met de staat door zijne begaafdheden van dienst te zijn, ijverde hij zonder ophouden om de ketterij der beeldenstormers uit te roeien; zodat de vaders bij de zevende algemene kerkvergadering, welke hij als keizerlijk gevolmachtigde bijwoonde, zijn geloof, beleid en voorzichtigheid bewonderen.
Zoveel deugd, gepaard met ongemene wetenschappen, maakten hem waardig om de heilige patriarch Tarasius, wiens levensgeschiedenis wij op 25 Februari te boek stelden, op te volgen. Voorwaar, men kon geen gelukkiger keus gedaan hebben. Reeds op de dag van zijne wijding, gaf Nicephorus een schitterend bewijs van de zuiverheid van zijn geloof; gedurende de ganse plechtigheid hield hij het geschrift in zijne hand, hetwelk hij ter verdediging van de verering der beelden vervaardigd had, en legde hetzelve vervolgens achter het altaar neer, als een onderpand van de moed, met welke hij besloten had de overlevering der Kerk in dit opzicht tot zijnen dood te verdedigen. Dadelijk na zijne inhuldiging zond hij aan Paus Leo III ene geloofsbelijdenis in welke hij zich ten duidelijkste verklaarde voor de verering der beelden en overblijfselen en voor de aanroeping der heiligen. Wetende dat de plicht eens bisschop niet alleen meebrengt het pand des geloofs ongeschonden te bewaren, maar om tevens Gods wet te onderhouden, en dat hij onder zijne schapen als een vader in het midden zijner kinderen geplaatst is, om steeds onophoudelijk over hen te waken, strekte zijne eerste zorg zich uit om de zeden in zijn bisdom te hervormen. De heilige bisschop verenigde de kracht van zijn voorbeeld met het vuur des onderrichts, en stelde tegenover hardnekkigheid in de misdaad, geduld en zachtmoedigheid. Hij was voortvarend en onvermoeid; alles moest voor zijnen ijver wijken, terwijl zijne standvastigheid, waarmee hij de vervolgingen verduurde, die de vijanden des geloofs hem berokkenden, weldra zijnen roem vermeerderde. Mocht het voorbeeld van deze heilige voor ons, die zijne levensgeschiedenis overwegen, niet onvruchtbaar zijn, en wij, terwijl wij de heilige voor de waarheid en rechtvaardigheid zien lijden, leren ons niet beklagen over die geringe rampen, welke de vaderlijke Voorzienigheid ons laat overkomen.
In 813 was Leo de Armeniër van de landvoogdij van Natolië tot de keizerlijke troon opgeklommen; doch deze booswicht vermeerderde de wanorde, welke Gods Kerk zo zeer betreurde. Het gif der ketterij ingezogen hebbende, poogde hij het overal te verspreiden. List, bedrog, geweld waren de middelen, welke hij tot zijne oogmerken bezigde; hij bloosde over niets, en wendde alles aan om Nicephorus door gunsten te bederven, of door bedreigingen te doen beven; doch de brave patriarch zei hem: “Vorst, gij doet vergeefse moeite; het is niet in onze macht de oude overleveringen te veranderen; wij zullen altijd de heilige beelden eerbiedigen, zoals wij het kruis en de Evangelieboeken eerbiedigen.” Op deze redenering konden de beeldstormers niet veel antwoorden, want daar men volgens hunne denkwijze, het kruis en het Evangelieboek eerbied mocht toedragen, waarom zou men de beelden der heiligen dan niet hebben mogen eerbiedigen, daar men slechts van ene betrekkelijke verering handelde. De hardnekkig dwalende heeft intussen een niet op te lichten sluier voor de ogen; hij valt in tegenspraak zonder het te weten; hij beroemt zich in het licht te wandelen, terwijl hij in de duisternissen rondtast en struikelt. Nicephorus liet eerlang op het hier genoemde antwoord aan de keizer nog ene korte maar welsprekende geloofsverdediging volgen, waarin hij ten duidelijkste bewees, dat aan de opperste verering en aanbidding, welke men God verschuldigd is, door de rechtzinnigen geenszins te kort werd gedaan; dewijl de verering die zij aan de engelen, heiligen en profeten toekennen, alleen op God betrekking heeft, evenals de eerbied, welke zij voor de levenloze dingen, zoals tempels, altaren, gewijde vaten, enz. aan de dag leggen. Is het dan niet vreemd, dat nog heden ten dage de protestanten ons van afgoderij durven te beschuldigen, alsof zij van onze inwendige mening meer overtuigd waren dan wij zelven! Zo doet zich de dwaling steeds aan hare dwaasheden en ongerijmdheid kennen!
De keizer, die heerszuchtig van aard was, werd verstoord over de tegenkanting van Nicephorus, en zijn goddeloos plan willende vervolgen, nam hij toevlucht tot ene doemwaardige list. Hij beval in het geheim aan enige soldaten, dat zij ene afbeelding van Christus, welke aan een grootkruis voor één der stadspoorten hing, langs de straten der stad zouden rondslepen, en nadat zijn bevel ten uitvoer gebracht was, verbood hij een ander te plaatsen, onder voorwendsel van ene nieuwe ontheiliging te voorkomen. De patriarch zag nu dat een vreselijk onweer de Kerk bedreigde; hij verloor evenwel de moed niet, maar vermaande de gelovigen, dat zij de strijd standvastig zouden verduren. Hij, die zijn vol vertrouwen op God gesteld had, smeekte deszelfs bijstand met de vurigste gebeden af, terwijl hij zich tot elke gebeurtenis bereidvaardig hield; hij vergaderde tevens onderscheidene vrome mannen bij zich, ten einde hunnen raad te kunnen inwinnen.
De keizer verenigde nu van zijnen kant in het paleis ook enige bisschoppen, die als begunstigers der beeldstormerij bekend stonden, en nodigde Nicephorus uit, om met de zijnen voor hem te verschijnen. De heilige bisschop meende, dat hij deze keizerlijke uitnodiging niet mocht ontwijken, en zich met enige rechtzinnige bisschoppen in ’s keizers tegenwoordigheid bevindende, bezwoer hij de vorst, aan de herders, die Jezus Christus in zijne Kerk had aangesteld, de zorg over te laten om dezelve te besturen, daar het geestelijke bestuur aan de macht van het zwaard niet onderworpen kan zijn, en de vorst, geen zending en bijzondere genade ontvangen hebbende om geloofszaken te behandelen, slechts tweedracht verwekt, en zich ene macht aanmatigt, die hij van God niet heeft ontvangen, wanneer hij zich met dergelijke onderwerpen inlaat. De heilige Emilianus, bisschop van Cyzicus, nam het woord en zei: “Indien de zaak, waarover het geschil loopt, kerkelijk is, dan moet dezelve volgens gewoonte, in de kerk en niet in het paleis behandeld worden.” – “Sedert acht eeuwen dat Jezus Christus in de wereld is verschenen,” zeide de heilige Euthymius, bisschop van Sardis, ” maalt men hem af en wordt hij onder zijne afbeelding aangebeden. Wie zou een gebruik durven afschaffen, dat op zulk ene oude overlevering berust?” – “Heer! vervolgde de heilige Theodorus Studita, “verstoor de geheiligde verordening der Kerk niet: God heeft enigen tot apostelen, enigen tot profeten, anderen tot Evangelisten, anderen tot herders en leraars aangesteld, doch van de keizer is niet gesproken. U behoort het bestuur van de Staat; aan de herders het bestuur der Kerk.”
De keizer intussen, die niet besefte dat een kerkvervolger nooit gelukkig kan zijn, werd woedend bij het horen van deze harde waarheden, verdreef de katholieke bisschoppen, op ene gewelddadige wijze, uit het paleis en verbood hen in zijne tegenwoordigheid te verschijnen. Deze ongenade zou die heilige mannen minder getroffen hebben, indien de vorst zich daartoe had bepaald, doch besloten hebbende om Nicephorus in het verderf te storten, zocht hij alle mogelijke middelen om zijn oogmerk te bereiken. De onrechtzinnige bisschoppen vergaderden opnieuw in het keizerlijke paleis, en nu werd de heilige patriarch ter verantwoording voor deze vereniging gedaagd; doch daar de dagvaarding niet regelmatig was, weigerde hij te verschijnen, en antwoordde aan degenen, die met de indaging belast waren: “Wie heeft u dit gezag verleend? Is het de Paus? Is het één der andere patriarchen? Weet, dat gij in mijn bisdom geen rechtsgebied bezit.” Na hun vervolgens de kerkregel te hebben voorgelezen, waarbij hij, die het rechtsgebied van de bisschop durfde te schenden, in de kerkelijke ban wordt verklaard, beval hij hen te vertrekken.
Vergeefs haalt men voor ketters de kerkwetten aan; zij eerbiedigen die slechts in zoverre dezelve in hun voordeel zijn. Ware zulks de geest der ketterij niet, zij zou de band der eenheid nimmer lang verscheurd hebben, daar men de ketters steeds overtuigde, dat zij afweken van hetgeen in alle eeuwen geloofd en beoefend is. Ook de beeldstormers bleven hunne vergadering voortzetten en dreven hunne onbeschaamdheid zo ver, dat zij het vonnis van afzetting tegen Nicephorus uitspraken. De keizer, die deze gehele aanslag had bestuurd, verheugde zich, dat hij aan zijnen wraaklust de teugel kon vieren; hij dreef zijne onrechtvaardigheid ten top, en haastte zich een bevel van verbanning tegen de heilige patriarch uit te vaardigen, die gelukkig genoeg was, de heimelijke lagen te ontkomen, welke men aan zijn leven had durven leggen.
Zonder te morren onderwierp zich de heilige bisschop aan dit onrechtvaardig bevel en aanbad de Voorzienigheid, die met de beproevingen hare oogmerken heeft; want de Heer tuchtigt degenen die Hij bemint, en zendt zijnen uitverkorenen rampen toe. De dood van Leo zou de herstelling van Nicephorus op zijnen zetel hebben kunnen begunstigen, doch Michael de Stamelaar, die hem in 820 opvolgde, bleef de katholieken hardnekkig vervolgen en de heilige patriarch stierf op 2 Juni in het jaar 828 in ballingschap, in zijn zeventigste jaar, het veertiende van zijne verbanning, in het klooster van de heilige Theodorus, hetwelk hij gesticht had. In het jaar 846 werd zijn lichaam, op bevel van keizerin Theodora, naar Constantinopel overgevoerd, terwijl de naam van de heilige op 13 Maart, de dag der overvoering, in het Romeins Martelaarsboek is opgetekend.
De heilige Nicephorus heeft ons onderscheidene schriften nagelaten. 1. “Ene verkorte geschiedenis,” welke met de dood van keizer Maauricius begint en met de regering van Irene en haren zoon Constantinus eindigt, en door Photius hoog geroemd wordt. 2 “Ene algemene tijdrekening” sedert de schepping der wereld tot aan het leven van de heilige. 3. “De Stichometra, of de optelling der heilige boeken, met het getal der verzen welke dezelve bevatten. 4. “De Antirhetica, of de geschriften tegen de beeldstormers. 5. “Een redetwist met keizer Leo over de beelden der heiligen.” 6. “Een brief aan Paus Leo III.” 7. Eindelijk “zeventien canons,” welke in de verzameling der kerkvergadering zijn ingelast. Ook vervaardigde de heiligge een boek om te bewijzen, dat Eusebius van Cesarea Ariaansgezind was dat Epiphanides de Manicheën begunstigde.
De heilige Euphrasia (Euphraxia) (410)
Maagd.
Onder de edele mannen, welke het hof van Theodosius de Jonge tot luister verstrekten, verdiende vooral Antigones, een bloedverwant des keizers, bijzondere melding. Deze vrome man had ene jeugdige Griekse maagd, Euphrasia geheten, gehuwd, die door geboorte en deugd niet minder dan haar echtgenoot uitmuntte. God zegende deze heilige vereniging met de geboorte van ene dochter, die de naam van hare moeder ontving en welke de Kerk op deze dagen aan de verering der gelovigen voorstelt. Zij was de enige vrucht van dat Godvrezende ouderpaar, trouwens, dit legde geloften af, om gedurende deszelfs verder leven, de onthouding te eerbiedigen, om zoveel te vrijer zich aan Godsdienstige oefeningen te wijden.
Nauwelijks was een jaar verlopen, of de aarde ontving Antigones in haren schoot, nadat deze vrome dienaar Gods het schoonste beeld van ene stervende rechtvaardige was geweest. Euphrasia, deszelfs huisvrouw, was nog jong, en men toefde niet om haar het aangaan van een nieuw huwelijk aan te raden; doch deze edele vrouw weigerde om ten tweede male aan iemand hare hand te geven. Ene wereld moe, welker aanhoudende verstrooiing haar belette, om hare zucht voor een bespiegelend leven te voldoen, verliet zij heimelijk Constantinopel en begaf zich met hare jeugdige Euphrasia naar een rijk erfgoed, dat in Egypte lag. In de nabijheid van hare woning bestond een vermaard klooster, waarin driehonderd God gewijde maagden zich in die boetvaardige werken oefenden, welke wij in de geschiedenis der heiligen bewonderen, en welke het ons aan moed ontbreekt na te volgen. Deze kloosterdochters leefden slechts van kruiden en peulvruchten, en nuttigden die geringe onvoorbereide spijze eerst na zonsondergang; onderscheidene derzelve aten slechts om de twee of drie dagen, terwijl aan alle een haren kleed, op de blote grond uitgespreid, tot rustbed verstrekte; derzelver kleding was van grove en harde stof vervaardigd, en bij haren aanhoudende handenarbeid, verrichtten zij een gestadig gebed. Ziekte en lichaamskrankheden verduurden zij met bijzonder geduld, de Heer dankende, dat zij die rampen als bewijzen zijner barmhartigheid mochten beschouwen; een wezenlijk doodsgevaar deed hen alleen geneesmiddelen, die van geringe waarde mochten zijn, gebruiken; trouwens, zij wisten dat ene te grote zorg voor de lichamelijke gezondheid de eigenliefde voedt, aan een verstervend en boetvaardig leven hinderlijk is, de mens verflauwing veroorzaakt en niet zelden het sterkste lichaamsgestel ondermijnt en bederft. Het voorbeeld van deze dienaressen Gods trof de moeder van het voorbeschikte kind, en was voor haar een aanhoudende prikkel tot verdubbeling van hare vrome oefeningen, zodat zij dit klooster dikwijls bezocht, om meer en meer in de volmaaktheid toe te nemen. Bij zekere gelegenheid bood zij deze maagden ene aanzienlijke rente aan, slechts vorderende dat zij voor haren deugdzaam afgestorvenen Antigones zouden bidden. De abdis antwoordde in naam van alle: “Waarom zouden wij terug nemen hetgeen wij vrijwillig verlaten hebben? Wij hebben aan alle goederen en gemak vaarwel gezegd, om de hemel te winnen; wij zijn arm en wensen in armoede te sterven.” Zij verklaarden dat zij slechts een weinig olie wilde aannemen voor het licht in de bidplaats en enig reukwerk om op het altaar te doen branden. Zulk een gedrag is te bewonderen en verdient als voorbeeld aan alle Godsdienstige maatschappijen voorgesteld te worden, en billijkt zoveel te minder de maatregelen der tijdelijke besturen, die de kloosters verarmen, verminderen of uitroeien; trouwens, welk menselijk recht geeft hun vrijheid om de mens de wet voor te schrijven in hetgeen de Heer als Evangelische raad heeft aanbevolen, en bij welke rechtbank kan de deugdzame, die zich aan God toe-heiligt, zijn recht als burger verbeuren, in welks genot men diegene laat, die zich aan de schandelijkheden eens ongebonden levens toewijden en de maatschappij door ontucht ontzenuwen? Hoe men ons ook moge veroordelen, wij blijven staande houden, dat die handelswijze niet slechts onchristelijk, maar tevens onrechtvaardig en onredelijk is.
De jeugdige Euphrasia vergezelde schier altijd hare deugdzame moeder in deze woning der deugd, en niettegenstaande zij haar zevende jaar nog niet had bereikt, gevoelde zij reeds ene onweerstaanbare neiging tot de eenzaamheid, zodat zij hare moeder smeekte om in het klooster bij deze heilige maagden te mogen blijven en zich met dezen aan de dienst des Heren toe te wijden. In plaats van tegenkanting weende de edele vrouw van vreugde; zij gaf toe aan haar verlangen, dewijl zij opmerkte, dat de genade in haar bijzonder werkzaam was. Zij bood haar der kloosteroverste aan, die deze tedere spruit ene afbeelding des Verlossers in de hand gaf. Het kind kuste met eerbied het geheiligd beeld en riep door ene plotselinge ingeving uit: “Ik doe gelofte van mij, gedurende mijn leven, aan Jezus Christus toe te heiligen.” Hare moeder, die de lieveling Gods voor ene andere afbeelding des Verlossers had gebracht, stortte met uitgestrekte armen dit gebed: “Heer Jezus, neem dit kind onder Uwe bescherming; het bemint en zoekt U alleen; aan U alleen heeft het zich aanbevolen.” En zich nu tot hare dochter wendende, zei zij: “Moge de Heer, die de rotsen op derzelver grondslagen vestigde, u, mijne dochter, altijd in de vreze van zijnen naam versterken!” Vervolgens gaf zij hare dochter aan de abdis over, en onder het storten van vreugdetranen, verliet zij het klooster.
Deze heilige en tedere moeder was rijp voor de hemel; zij werd ziek en gevoelde weldra haar einde naderen. Nu ontbood zij hare dochter, om haar enige laatste onderwijzingen te geven. “Wandel,” zo sprak zij, “altijd in de vrees der Heren; eer uwe medezusters, beschouw u zelve als derzelver dienstmaagd, roep in uw geheugen nimmer terug wat gij in de wereld waart, vermijd zelfs de gedachte dat gij uit keizerlijk bloed zijt gesproten. Wees arm en nederig op aarde, opdat gij aan de heerlijkheid en rijkdommen des hemels moogt deelachtig worden.”
Nauwelijks had men te Constantinopel bericht van het afsterven dezer waardige vrouw ontvangen, of keizer Theodosius zond aanstonds om de jeugdige Euphrasia, welke hij aan de zoon van enen raadsheer, in wie hij groot belang stelde, ten huwelijk beloofd had. Doch de laatste woorden, welke zij van de stervende lippen harer moeder had vernomen, waren te diep in haar hart geprent, zodat zij naar gene andere stem dan die der genade luisterde. “Onoverwinnelijke keizer!” zo schreef zij, “hoe zoudt gij, wetende dat ik aan Jezus Christus heb beloofd om voor altijd zijne zuivere bruid te zijn, kunnen verlangen, dat ik mijne belofte schond, met een sterfelijk mens te huwen, die weldra ene prooi der wormen zal wezen? Ik smeek u, bij de gunst met welke gij mijne ouders vereerd heeft, dat gij over de goederen, welke zij mij nagelaten hebben, ten gunste der armen, der wezen en der Kerk beschikt. Schenk de vrijheid aan mijne slaven, en verleen aan mijne pachters kwijtschelding van hetgeen zij mij schuldig zijn, opdat ik, ontslagen van alle aardse zorgen, God zonder enig beletsel dienen kunne. Bid de Heer, dat Hij mij steeds zijner waardig make en veroorloof mij dezelfde gunst van de keizerin, uwe gemalin, af te smeken.” Terwijl hij deze brief las, kon de keizer zijne tranen niet weerhouden, evenmin als de raadsheren die er bij tegenwoordig waren, en alle riepen als om strijd: “Deze dochter is voorwaar een Antigones en ene Euphrasia waardig; zij is de heilige spruit van een deugdzame stam, en zij zet luister bij aan het edel bloed dat door hare aderen vloeit;” Theodosius vervulde nauwgezet het verlangen van Euphrasia. Hoe dwaas, hoe schuldig zijn zij, die, niet tevreden met zelve het juk der Godsdienst, welke alleen zulke verhevene gevoelens kan inboezemen, te hebben afgeworpen, geheime pogingen in het werk stellen om dezelve uit de harten van anderen te verbannen!
Nu van alle aardse zorgen ontslagen zijnde, nam de jonge maagd, onder de beschutting van het heiligdom, toe in wijsheid en volmaaktheid; de beproeving en inwendige strijd, welke zij te verduren had, gaven haar gelegenheid om elke dag nieuwe overwinningen te behalen en in de deugd versterkt te worden. Evenals een jong kind, bij het zien van een afzichtelijk en mismaakt voorwerp, zich verschrikt in de schoot van deszelfs moeder verbergt, zo spoedde zij zich insgelijks naar de abdis, wanneer enige bekoring haar overviel, om haar de staat van hare ziel bloot te leggen. Behalve de heilzame raadgeving, welke zij van deze waardige dienares des Heren ontving, vernederde zij door deze gedraging de duivel, die, om zijnen hoogmoed in het verderf gestort, niets meer dan vernedering vreest. De overste, welke steeds zocht de jeugdige heilige meer en meer van eigenliefde te ontdoen en haar zo tot overvloedige genade voor te bereiden, schreef haar meermalen moeilijke en verstervende oefeningen voor. Zo beval zij haar eens, zo het scheen, zonder enig wezenlijk nut, een hoop grote stenen te verplaatsen; de heilige, hoewel die lastige arbeid schier ene gehele maand duurde, gehoorzaamde zonder morren. Door deze geest van onderwerping, bij welke zij lichaamsversterving voegde, bracht zij het vlees ten onder en verwierf ene volkomen overwinning over de engel des verderfs, en grote zielenrust.
Niet tevreden met de gestrenge kloosterregel na te leven, gebruikte zij slechts zoveel voedsel als nodig was om het leven te rekken; zij bracht soms drie, ja zelfs zeven dagen door, zonder aan enige lichaamsbehoeften te denken; doch hare nederigheid, die hare verstervingszucht evenaarde, was nog meer te bewonderen. Ofschoon in de glans der rijkdommen en des purpers geboren, en hoewel keizerlijk bloed door hare aderen vloeide, koos zij nochtans steeds de geringste kloosterdienst uit, en achtte zich gelukkig, wanneer zij de cellen van hare medezusters mocht reinigen, of het water voor de keuken aanbrengen. De volgende trek zal ons doen zien in hoeverre zij het voorbeeld van de Goddelijke Meester, die zachtmoedig en nederig van hart is, trachtte te volgen. Ene dienstmaagd van het klooster vroeg haar eens met bitsheid en op onbeschaamde toon, welke ene ondergeschikte zo kwalijk voegt, waarom zij slechts eens in de week at, en of zij zich hierdoor dacht te onderscheiden van hare medezusters, die tot dusdanige onthouding onbekwaam waren. Euphrasia antwoordde zachtmoedig, dat zij volgens het bevel van hare overste handelde. De dienstmaagd verdubbelde de belediging en schold haar voor huichelaarster uit, die, onder het masker van strengheid, ene geheime hovaardigheid verborg. De beledigende verdenking verdiende een verachtend stilzwijgen; maar de heiligheid denkt anders dan de natuur. Euphrasia wierp zich, zonder verdere verdediging, voor de voeten van hare onrechtvaardige beschuldigster, bad als of zij schuldig ware, om vergeving, en smeekte bovendien, dat zij haar door het gebed mocht te hulp komen. Daar zij het kwaad nimmer gekend en haar leven in de strengste oefeningen van boetvaardigheid doorgebracht had, had zij ene rijke schat van verdiensten voor de hemel vergaderd; de Heer riep haar tot zich en zij stierf in het jaar 410 in de ouderdom van dertig jaar. God verheerlijkte zijne dienares, voor en na haren dood, door de gaaf der wonderen.
14 Maart
De heilige Mathildis (963)
Keizerin van Duitsland.
Mathildis, gewoonlijk Mahaut geheten, was de dochter van Diederik, een machtig en voornaam Heer van Saksen. De Godsvrucht van hare ouders evenaarde hunne adeldom, en daarom vertrouwden zij de opvoeding van hun dierbaar kind aan de abdis van Erfurt, deszelfs grootmoeder. De jeugdige Mathildis werd onder deze leiding zeer bedreven in de bezigheden, die hare kunne voegen en verwierf daardoor de hebbelijkheid, welke zij gedurende haar ganse leven behield, van haren tijd in nuttige en ernstige bezigheden door te brengen. Deze gewoonte, gepaard met ene bijzondere neiging tot de overdenking en lezing van Godvruchtige boeken, vormde van haar ene heilige, en behoedde haar tegen de gevaren der ledigheid en verleiding van de wereld. O, mocht dit voorbeeld alle huisvaders doen opmerken, dat ene waarlijk Christelijke opvoeding hunne dochters in groter aanzien brengt, dan al die ijdele wetenschappen, welke hen duizelig maken en tot niets anders dienen, dan om hen allerlei dwaasheden te doen begaan.
Mathildis werd door de Voorzienigheid in de wereld tot verheven rang geroepen; zij werd in 913 uitgehuwd aan Henricus, zoon van Otto, hertog van Saksen. Deze prins, die na de dood zijns vaders, in 916, hertog geworden was, werd in 919 verkozen om Conradus, koning van Duitsland, op de troon op te volgen. Zo verwisselde dan de jeugdige vorstin, om zo te spreken, het klooster met de troon, op welke hare deugd in volle luister schitterde, terwijl haar vrome, Godsdienstige en heldhaftige gemaal van zijne onderdanen werd aanbeden, die hem als hunnen vader beminden. Middelerwijl deze vorst de moedwilligheid der Hongaren en Denen beteugelde en aan die van Beieren de wet voorschreef, behaalde Mathildis gene mindere overwinning over de vijand der zaligheid. Zij, toch, die op het slagveld zegevieren, worden menigmaal in die strijd overwonnen. Zij wist hare kracht en hare moed door het gebed en de overdenking te versterken, en hare genegenheid tot deze oefeningen was zo groot, dat zij, niet tevreden met een groot gedeelte van de dag hiermee door te brengen, daaraan een gedeelte van de nacht toewijdde. Zo verdreef het licht der eeuwige waarheden de verleidende begoocheling der wereldse grootheden en vermaken, en, gewoon om slechts het hemelse te beschouwen, gevoelde zij ene walg van het aardse; zo ontsnapte zij aan de gevaren, welke de wereldlingen met ijver najagen, terwijl hare deugd zich door hare aalmoezen en liefdadigheid kenmerkte. Men zag haar menigmaal in persoon de bedrukten en zieken bezoeken, die zij tot geduld aanmoedigde en vertroostte. Hoe verrukkend moest het voor het oor der lijdenden het woord van ene koningin zijn! Zij bediende met eigene hand de armen en herinnerde hun gestadig dat zij reeds op de weg des hemels waren, daar Jezus Christus, die evenals zij arm geweest was, hun de gelukzaligheid had toegezegd. Meermalen werden, op hare stem, de gevangenissen geopend, en velen hadden aan de heilige hunne verlossing te danken. Wanneer de goede orde of strenge rechtvaardigheid zulks niet veroorloofde, dan trachtte zij de rampspoed der gevangenen door weldadigheid te verlichten, terwijl zij hun het leven door hare overvloedige aalmoezen dragelijk maakte. Dit bezorgde aan de gekerkerden veelal ene grotere weldaad, namelijk, die van bekering. Zij wist dat niets meer troost geeft dan die opbeuring, welke de vrede van een gezuiverd geweten aan de ziel verschaft, en deze vrede, welke de ziel na ene goede belijdenis der zonden smaakt, wist zij te bevorderen. Zij had ook het genoegen, dat de koning hare ondernemingen niet alleen goedkeurde, maar die uit al zijne macht bevorderde.
Deze vorst werd in het jaar 936 door ene beroerte getroffen, en nu zag men de heilige vorstin menigmaal aan de voet des altaars zijn herstel afsmeken. God beschikte nochtans over het leven van de koning, en toen zij uit de tranen en het gezucht des volks, de welsprekendste lofspraak der koningen, zijn afsterven vernam, onderwierp zij zich met gelatenheid aan de wil des Heren; aanstonds ontbood zij een priester, die de heilige offerande voor de zielsrust van de vorst opdroeg, en gaf Gods dienaar hare edelstenen, als een blijk dat zij voortaan van alle ijdelheid en pracht afstand deed.
Vijf kinderen waren uit haar huwelijk gesproten; twee dochters, ene gemalin van Lodewijk IV, bijgenaamd “over de zee,” koning van Frankrijk, de andere aan Hugo de Grote, de vader van Hugo Capet, en drie zonen, Henricus, Bruno en Otto de Grote, die zijn vader op de troon volgde en in 962, na de Bohemers en Longobarden te hebben overwonnen, te Rome gekroond werd. Henricus werd hertog van Beieren en Bruno aartsbisschop van Keulen; deze laatste wordt door de Kerk als een heilige vereerd.
Daar Mathildis haren zoon Henricus meer dan Otto scheen te beminnen, veroorzaakte die ene heimelijke na-ijver tussen de twee broeders; beiden betwistten elkander de Duitse kroon, die van ene verkiezing afhing. Het berouwde de vorstin weldra enig deel aan die twist te hebben genomen. Otto vervolgde zijne moeder uit wraak, en Henricus, door zijne vleiers misleid, toonde zich een ondankbare zoon van haar, die hem zo zeer bemind had. Beiden beroofden haar van de goederen, welke koning Hendrik haar had nagelaten, en daar zij zelfs hare deugd durfden te betwijfelen, wilden zij de vorstin in een klooster opsluiten. Mathildis onderwierp zich zonder tegenspraak aan de wil des Heren, die haar tuchtigde, verdroeg stilzwijgend en in de geest van boetvaardigheid deze beproevingen, die des te smartelijker waren, omdat dezelve haar door hare kinderen werden aangedaan.
Zich naar het graafschap Ravensberg, in Westfalen, begeven hebbende, werd zij welhaast door Otto teruggeroepen, aan wie zij zowel als aan Henricus, met een oprecht hart, vergeving schonk. Na in al hare goederen hersteld te zijn, stortte zij die, gelijk voorheen, in de schoot der armen uit. Zij stichtte onderscheidene kerken en vijfentwintig kloosters, onder anderen die van Polden, in het hertogdom Brunswijk, en Kwelenburg, in Saksen, in welk laatste hare kleindochter abdis was en waarin zij zelve zich op het einde van haar leven aan de wereld onttrok. Haar grootste genoegen was de armen en onwetenden te leren bidden, zoals zij haren dienstbode deze hemelse kunst had weten eigen te maken. Zij stierf in dat klooster, op 14 Maart in het jaar 968, zoals zij geleefd had, namelijk als ene heilige, het hoofd met as bestrooid, op een boetekleed uitgestrekt. Zij biechtte hare zonden aan hare kleinzoon Wilhelmus, aartsbisschop van Mainz op. Enige dagen daarna legde zij voor de priesters en kloosterdochters een algemene schuldbelijdenis af en ontving de laatste Sacramenten. Het Rooms Martelaarsboek heeft haren feestdag op heden aangetekend.
“Is de vrees des Heren het begin der wijsheid,” het begin der deugd, die de vreze Gods in het hart wortel doet schieten, bestaat in dezelve met aandrang te verlangen en van de Heer af te smeken, in de overtuiging dat dezelve “hoger te achten is dan koninkrijken en tronen,” terwijl “de rijkdommen, in vergelijking met haar, als niets te rekenen zijn, en het goud bij haar slechts een weinig zand en het zilver als slijk te beschouwen is.” Heeft men nu eenmaal deze uitmuntende schat verkregen, dan behoort men gestadig te waken om denzelven te behouden, door een gedurig gebed, de overweging en het lezen van Godvruchtige boeken. Door deze middelen wist Mathildis zich, zelfs te midden van het gewoel der wereld, ene eenzaamheid te vormen, en op de troon, als in ene kluis, afgetrokken te leven; op deze wijze beveiligde zij hare deugd tegen alle verleiding, aan welke men in de wereld en vooral aan het hof is blootgesteld. Ook wij kunnen in alle opzicht dit voorbeeld van Gods dienares volgen. Er wordt niet gevergd wonderen te verrichten, de zeeën over te steken, om in afgelegene afgodische streken zijn bloed te vergieten; neen, men kan heilig worden met eenvoudig zijne plichten te volbrengen, wanneer men slechts dagelijks, nu en dan in stille overdenking en in het gebed oefent, het geestelijke en inwendige leven door Godvruchtige lering voedt. Welke Christen durft zich dan nog lafhartig aan de bevordering zijner zaligheid te onttrekken? Wie durft nog voor te geven, dat het boven zijne macht is om daartoe te geraken? Of wil men dan liever een slaaf der wereld zijn, om niet slechts hier, maar vooral in het andere leven ongelukkig te worden? Dit zij verre van ons; volgen wij het voorbeeld van de heilige Mathildis en wij zullen evenals zij de heiligheid verwerven en in de schoot der Godheid ene eeuwige beloning vinden.
De heilige Acepsimas (380)
bisschop, Martelaar.
De heilige Joseph (380)
Priester, Martelaar.
De heilige Aithilahas (380)
Diaken, Martelaar.
“Door Gods genade bijgestaan en door Uwe bescherming, o grootmoedige kampvechters, geholpen, wil ik het ondernemen de vreselijke folteringen te beschrijven, welke gij hebt moeten verduren. Ik kan mij dezelve niet herinneren, zonder van schaamte te blozen, en zonder bittere tranen te storten bij het herdenken mijner misstappen…. Ga allen, die het verslag van hunnen strijd en overwinning leest, telt de dagen en uren die ene tijdruimte van drie en een half jaar, gedurende welke de gelukzalige martelaren in enen afgrijselijke kerker zuchten, bevat, en denk daarbij dat, in al die tijd, geen enkele is voorbijgegaan, waarin zij niet op het folterraam werden uitgerekt; geen enkele dag ten einde liep, waarop zij niet tegen hunne vervolgers moesten strijden, geen enkel uur dat men hen niet met de dood bedreigde. De feestdagen zelf, waren voor hen dagen van lijden.”
Op die wijze begint de heilige Maruthas de akten dezer beroemde bloedgetuigen van Jezus Christus, wier gedachtenis Gods Kerk heden vereert, en wier tijd- en landgenoot hij was. Door deze roemvolle akten sluit hij de langdurige en geweldige vervolging van Sapor, die Nero van Perzië, die gedurende veertig jaren het bloed der Christenen deed stromen.
In het 37e jaar der vervolging in Perzië, vaardigde Sapor een veel bloediger en wreedaardiger bevel tegen de Kerk uit. Het is nogal belangrijk te vernemen, om welke misdaden de onschuldige Christenen aan de woede hunner vijanden werden overgeleverd: “Zij vernietigen,” zegt het bevelschrift, “onze godsdienst en leren de mensen slechts één God te aanbidden: zij verwerpen de dienst van de zon en het vuur; onthouden zich van het huwelijk en verbieden de wapenen voor de vorst te dragen, of iemand, wie hij ook zij, te slaan; zij veroorloven de doden te begraven, al de beesten zonder onderscheid te slachten en zeggen eindelijk dat God, en geenszins de duivel, schepper is van de slangen en schorpioenen.”
Intussen was dit dwaze besluit nauwelijks uitgevaardigd, of Acepsimas, bisschop van Honites, in Assyrië, werd gevangen genomen. Hij was een tachtigjarige grijsaard, doch zijn nog stevig gestel duidde ene sterke natuur en arbeidzame, maar zuivere levenswijze aan. Met ketenen beladen, werd hij voor de landvoogd gebracht, die zich te Arbelle bevond. Toen de woeste heiden de heilige zag, zei hij, dat het hem hoogst verwonderde, dat hij de godheid der zon, die in geheel het Oosten geëerd werd, durfde te loochenen. Acepsimas intussen, gaf nog luider zijne verwondering te kennen, dat verstandige en redelijke mensen de dienst der schepselen boven die des Scheppers stelden. De landvoogd, meende dat hij van degenen, welke hij volgens het koninklijke bevel moest vervolgen, gene lessen behoefde te ontvangen, gaf aan zijne wacht bevel om de eerbiedwaardige grijsaard op de grond uit te strekken en zijne voeten met sterke koorden te binden. In deze toestand liet hij de heilige zo wreedaardig met zweepslagen tuchtigen, dat het bloed onder de verdubbelde slagen, die op het lichaam kletterden, van alle zijden vloeide. Nadat het deerlijk misvormde lichaam slechts ene wond was geworden, wierp men de grijsaard in de kerker op ijskoude vloerstenen, die na zoveel lijden hem tot rustbed dienden. Men had zich ook van Joseph, priester van Beth-Catuba, en van Aithilahas, diaken te Beth-Nuhadra, die door geleerdheid, welsprekendheid en heilige levenswandel zeer beroemd was, verzekerd. Joseph werd het eerst in het verhoor gebracht; de landvoogd vroeg hem of hij de zon wilde aanbidden. “Hoe, ik!” hernam de heilige, “zou ik de zon aanbidden, terwijl ik anderen leer om haar slechts als een levenloos schepsel, hetwelk niet Goddelijks heeft, te beschouwen! Voorwaar, het schijnt dat gij de Christenen niet kent.” De rechter geraakte door dit antwoord in de uiterste woede, gebood hem op de aarde te werpen en deed hem met de grootste wreedheid geselen; tien beulen vermoeiden zich bij dit werk en weldra is het lichaam van de martelaar zo geteisterd, dat hij elk ogenblik de geest schijnt te zullen geven. Hij heft zijne ogen ten hemel en roept uit: “O Jezus, Zoon Gods, ik dank u duizendmaal, dat Gij, in Uwe barmhartigheid, mijne zonden in mijn bloed, als in een ander doopsel, hebt afgewassen.” De beulen achten zich door deze woorden beledigd en verscheuren het lichaam van de heilige met vernieuwde woede, waarna zij, door de strafoefening vermoeid, hem naar dezelfde kerker sleepten, waarin Acepsimas reeds zuchtte. Aithilahas wordt nu voor de rechter gebracht, die hem in diervoege aansprak: “Gij zult leven, mits gij de zon, die ene godheid is, aanbidt, ene vrouw huwt en bloed eet.” – “Ik wens veel liever te sterven om eeuwig te leven,” hernam de heilige, “dan op uwe voorwaarden mijn aardse leven te behouden en vervolgens tot de eeuwige dood veroordeeld te worden.” De landvoogd deed hem nu de handen onder de knieën binden, en onder ene balk leggen, welks uiterste einde door twaalf mannen werd neergedrukt. Na onder deze gewelddadige persing als verpletterd te zijn, moest de martelaar bovendien ene wreedaardige geseling ondergaan. Wie zou zulk een wrede behandeling kunnen geloven, indien men niet wist dat satan, hier zijn gezag vertwijfelend verdedigde, een werkdadig deel nam in het martelen van de getrouwe dienaren van Jezus Christus, door wiens dood hij overwonnen was! Het gehele lichaam van de heilige was zo vermorzeld, dat hem het gebruik zijner ledematen ontnomen was, en de beulen zich gedwongen zagen hem naar de kerker te dragen.
Reeds de andere dag werden de geloofshelden opnieuw voor de rechter gesleurd, en daar gene bedreiging hunne standvastigheid kon doen wankelen, werd de foltering hernieuwd. Na op de grond geworpen te zijn, worden hunne zijden, benen en dijen zo sterk door koorden ineen getrokken, dat de beenderen uit de gewrichten gerukt, kraakten en verbroken werden. De beambten, die bij de marteling tegenwoordig waren, drongen de martelaren om zich aan het bevel van de vorst te onderwerpen, doch ontvingen tot antwoord: “Wijstellen ons vertrouwen op God en zullen niet gehoorzamen.” Hunne kloekmoedigheid verbitterde de beulen, en het was alleen om hen nog meer te kunnen folteren en wreedaardiger te pijnigen, dat zij niet op staande voet werden veroordeeld om te sterven. Zij brachten drie jaren in de kerker door en bleven aldaar, van alle menselijke hulp beroofd, aan de woestheid van meedogenloze wachters ten prooi.
Middelerwijl was de Nero van Perzië in Medië gekomen, en nu werden de martelaren voor de rechtbank van Adarsapor, de voornaamsten der landvoogden, gesleurd. Nauwelijks waren hun enige trekken van menselijke gelijkenis overgebleven, en hun gelaat zelfs scheen niets van een menselijk wezen te hebben; hun toestand was zo treurig en afzichtelijk, dat ook de heidenen weenden, toen zij Gods dienaars beschouwden. Adarsapor, die door een aantal landvoogden en Perzische edelen omringd was, ondervroeg hen of zij Christenen waren. “Ja,” was het algemene antwoord, “wij aanbidden slechts één God, Schepper en Opperheer van alle dingen.” Nu trachtte de rechter hen tot gehoorzaamheid aan ’s vorsten bevel te overreden, doch de eerbiedwaardige bisschop Acepsimas antwoordde: “Gij vleit u met ene ijdele hoop, indien gij meent, dat wij ons ooit tot het verzaken van het geloof zouden laten bewegen. Gij kunt ons alle mogelijke folteringen doen lijden; uwe bedreigingen zullen ons niet beangstigen; wij vrezen niet eens de dood.” – “Het is de boosdoeners eigen,” hernam de rechter, “de dood te wensen, omdat deze hen van straffen bevrijdt, die zij verdienen, doch uw verlangen zal niet vervuld worden. Gij zult leven, maar ik zal u het leven ondragelijker maken dan de dood. Ik zal u aan uwe volgelingen ten voorbeeld stellen.” Ook deze bedreiging is vruchteloos,” antwoordde de bisschop, “want God, op wie wij ons vertrouwen gevestigd hebben, zal ons kracht en moed schenken.” Op deze woorden straalde de gramschap uit de ogen van Adarsapor, en bevende van woede zwoer hij bij het geluk van zijnen meester, dat, zo zij niet dadelijk gehoorzaamden, hij hunne grijze haren in hun bloed zou verven, hunne lichamen verscheuren en zelfs hunne lijken tot stof vernietigen. “Onze lichamen,” antwoordde Acepsimas, “laten wij u over, doch onze ziel behoort aan God; verwezenlijk uwe bedreigingen en gij zult ons verlangen vervullen.” Adarsapor was zijnen toorn niet meester, dewijl hij zich getergd achtte. De heilige grijsaard werd op de grond uitgestrekt en nu beval de wreedaard dat zijn lichaam gevierendeeld en de leden er afgerukt zouden worden. Weldra grepen dertig beulen hem aan; vijftien hunner trokken in verschillende richtingen de koorden, die aan onderscheidene delen des lichaams gebonden waren, terwijl nog twee andere beulen de geloofsheld met lederen riemen onophoudelijk tuchtigden. De heilige bezweek onder deze foltering en verwisselde dit rampzalige leven met de kroon der onsterfelijkheid. Enige wachten bewaakten het ontzielde lichaam, opdat de Christenen het niet zouden ontvoeren; deze vonden evenwel, na drie dagen, een middel om het heimelijk weg te nemen en werd door de zorg van de dochter des konings van Armenië, welke zich in Perzië in gijzeling bevond, begraven.
Joseph en Aithilahas ondergingen ook de verschrikkelijkste martelingen, doch verloren daarbij het leven niet. De laatstgenoemde riep onder zijne hevige smarten de rechter toe: “Uwe folteringen zijn nog te zacht; gij kunt dezelve zoveel gij wilt vermeerderen.” Adarsapor stond verstomd en zei: “Hoe! deze mensen verlangen naar marteling en dood, en gaan tot één en ander als een feestmaal.” – “Dat dit gedrag u niet verbaze,” antwoorden enige Perzen die er tegenwoordig waren, “die moed is een gevolg van hunne leer, welke hun in het andere leven een koninkrijk belooft, dat voor het lichamelijke oog onzichtbaar is.” De wreedaard beval hen opnieuw zodanig te pijnigen, dat hunne lichamen door de zweepslagen als doorkorven en hun armen bijna van de schouders afgerukt werden, en zeide dat, zo zij ook deze tweede foltering overleefden, zij naar hun land zouden vervoerd worden, om de doodstraf te ondergaan. God behoedde het leven der martelaren, om, in weerwil van de wreedaard, hunnen heldenmoed en wonderbaar geduld tot stichting der Kerk te doen dienen. Zij werden nu op lastdieren gelegd en zo naar Arbelle vervoerd. Deze reis was ene nieuwe marteling, zowel ten gevolge van de pijnlijke ligging van hun doorwond lichaam, als van de afschuwelijke mishandelingen, welke zij van de zijde der wachters ondervonden. Bij hunne aankomst verkreeg ene Godvrezende vrouw, Jazdun-docte geheten, van de landvoogd, voor ene grote som geld, vrijheid om deze bloedgetuigen van Jezus Christus in haar huis te mogen ontvangen. Zij verbond hunne wonden, besproeide die met hare tranen, en zag hare Godsvrucht weldra beloond, door ene verdubbeling van ijver, welke zij in de gesprekken met de beide heiligen putte.
Kort daarop moesten zij deze woning der deugd tegen ene afzichtelijke kerker verwisselen, in welke zij zes maanden, zonder hulp of menselijke troost, doorbrachten. Middelerwijl werd een nieuwe landvoogd benoemd, een bloeddorstige tijger, die de voorgaande beulen verre in wreedheid overtrof. Hij bracht een nieuw bevel van de koning, zijnen waardige meester, mede, houdende, dat de ter dood veroordeelde Christenen, door hunne broeders in het geloof moesten gestenigd worden. Op deze tijding namen de Christenen de vlucht, verborgen zich in de bossen en holen, ten einde niet gedwongen te worden, om hunne handen met het bloed van schuldelozen te bezoedelen, doch de op hen afgezonden soldaten namen ene grote menigte gevangen en brachten die naar de stad terug.
De nieuwe landvoogd liet de beide heiligen voor zijne rechterstoel brengen, en hen even standvastig vindende, veroordeelde hij hen tot ene derde marteling. Het monster deed Joseph aan de voetteen met het hoofd neerwaarts ophangen en gedurende twee uren met verdubbelde wreedheid geselen. Toen hij de martelaar van de toekomende verrijzenis hoorde spreken, zei hij onder honend gelach: “Op welke wijze zijt gij voornemens, wanneer gij verrezen zult zijn, mij te straffen?” – “Men leert ons,” hernam Joseph, “zachtmoedig te wezen, kwaad met goed te lonen en voor onze vijanden te bidden.” – “Wat! zult gij mij goed doen voor al het kwade dat ik u aandoe;” riep de booswicht. – “Gij zult dan niet meer in de gelegenheid zijn iets goeds te ontvangen,” zeide Gods dienaar, “doch ik zal God bidden u tot kennis van Zijnen naam te brengen terwijl gij nog leeft.” – “Daaraan zult gij kunnen denken in die wereld, naar welke ik u zenden zal, doch gehoorzaam in deze wereld aan ’s konings bevelen,” hernam de landvoogd. – “Uwe bedreigingen zijn vruchteloos,” zeide Joseph, “de dood is het voorwerp van al mijne verlangens.” Aithilahas werd vervolgens ondervraagd, maar even standvastig als Joseph zijnde, werd ook hij met het hoofd neerwaarts opgehangen. Middelerwijl had een Manicheër zijne godsdienst afgezworen en schikte zich in alles naar de wil der heidenen. De rechter meende dat het voorbeeld van deze rampzalige enige invloed op het hart van de geloofsbelijder zou hebben en liet hem, na ene langdurige foltering, ontbinden. De heilige verklaarde intussen dat hij nimmer dat voorbeeld zou volgen. “Deze ongelukkige aanbidt de ware God niet zoals ik, en heeft derhalve ook dezelfde beloning niet te verwachten.” Nu werd de landvoogd woedend en veroordeelde hem tot nog wredere geseling. De beulen sloegen hem zo lang en zo wreedaardig, dat hij alle bewustzijn verloor. Een Perzische wijsgeer, die hem levenloos vond, bedekte zijn doorwond en naakt lichaam met zijnen mantel. De afschuwelijke tijger liet het medelijden van de Perziër met tweehonderd zweepslagen belonen, zodat ook deze zonder kennis neerviel. O, hoe gelukkig ware hij geweest, indien hij die onmenselijke behandeling voor de Godsdienst van Jezus Christus verduurd had!
Thamsapor kwam vijf dagen daarna op het kasteel van Beth-Thabala, niet verre van Arbelle gelegen. De landvoogd zond hem de martelaren, aan wie de vrijheid werd toegezegd, indien zij het bloed der dieren slechts wilden eten. Op hunne weigering werd hun voorgesteld om slechts enig druivensap te drinken, opdat het volk zou menen dat zij bloed genuttigd hadden. “Dit zij verre van ons,” riepen de martelaren uit, “neen, onze Godsdienst duldt gene veinzerij.” Thamsapor beraadslaagde enige ogenblikken met de landvoogd en veroordeelde hem om door de handen der gelovigen gestenigd te worden. Aithilahas werd in 380 te Beth-Nuhadra ter dood gebracht en Joseph te Arbelle. Vijfhonderd Christenen werden gedwongen om hen te stenigen. Onder deze bevond zich de deugdzame vrouw Jazdun-docte, wier tedere liefde wij reeds hebben bewonderd. Men verlangde dat zij, om de schijn slechts, de heilige met de punt van ene pen zou kwetsen, zij wilde echter niet veinzen, zodat de heidenen zelve, niettegenstaande hunne wreedheid, hare weigering bewonderden. De overige Christenen, het zij uit zwakheid of uit dwaling, dewijl zij dachten dat hunne goede mening en de dwang die doodslag verontschuldigden, stenigden de heilige, die men tot de hals in de grond gedolven had. In de nacht van de derde dag, terwijl een vreselijke stormwind loeide, wisten de gelovigen de wachters, die het lichaam bewaakten, te misleiden en het lijk heimelijk te begraven.
De akten van deze drie geloofshelden beslaan de schoonste bladzijden van de geschiedenis der Kerk, terwijl de ongewijde geschiedenis geen helden daarmee in vergelijking kan brengen. Hoe Goddelijk is de Godsdienst, welke zulke standvastige mannen voortbrengt, en voorwaar, men moet wel ter kwader trouw of onwetend zijn, wanneer men niet wil zien, dat het de natuur alleen gegeven is, zulk een langdurig lijden en de vreselijkste folteringen, zonder zwakheid en ijdele roem te verduren.
De heilige Leobinus (557)
Bisschop van Chartres.
Leobinus, geboren te Poitiers, omhelsde het kloosterleven in zijne geboortestad. Na acht jaren kloosterlijke afzondering, verzocht en verkreeg hij de vrijheid om de heilige Avitus, die in le Perche schitterde, te bezoeken. Zijne aanhoudende oefening in de gewijde Schriften had hem in de kennis der Godsdienstige waarheden zeer ervaren doen worden; hij trachtte evenwel nog meerdere kunde te verwerven en volgde met kinderlijke leerzaamheid de raadgevingen, welke men hem gaf, vooral die van de vrome diaken Carilephus, bekend onder de naam van de heilige Calais. Deze raadde hem onder meer andere zaken, van zich nimmer in een weinig bevolkt klooster te begeven, vermits daarin het gezag zich slechts over weinigen bepaalt en derhalve de gehoorzaamheid niet zo stipt beoefend wordt, en voorwaar, het is in grote verenigingen evenals in grote koninkrijken gesteld; de noodzakelijkheid der orde doet zich aldaar beter gevoelen en de wetten worden veeltijds beter dan in een kleine staat onderhouden.
In de kluis van de heilige Avitus gekomen, meende Leobinus zich aldaar te moeten vestigen, maar de heilige raadde hem, om zich nog enige jaren naar een klooster te begeven, voor hij met hem de eenzaamheid deelde. Trouwens, een kluizenaar zal in zijne afzondering groot gevaar en bekoring ondervinden, wanneer hij zich niet lang te voren ene gestrenge tucht heeft weten eigen te maken. Leobinus wilde nu naar de vermaarde abdij van Lerins gaan, doch zag later van dit voornemen af en bleef op het eiland Barbe, nabij Lyon, alwaar hij zich onder de leiding stelde van de door zijne deugd hoogst beroemde abt Lupus. Weldra ontvlamde het oorlogsvuur tussen Frankrijk en Bourgonje, en daar de kloosterlingen vreesden in de handen der Franken te vallen, namen zij, op derzelver aannadering, allen de vlucht, uitgezonderd Leobinus en een grijsaard. De Franken hadden intussen het eiland Barbe bezet en namen de oude man gevangen, van wie zij onder bedreigingen vorderden, dat hij hun de goederen van het klooster zou aantonen. Deze hoogst bevreesd zijnde, verwees hen naar Leobinus, die door deze woeste en plunderzieke soldaten op de onwaardigste wijze werd mishandeld, omdat hij met die edele stoutmoedigheid, welke de deugd slechts inboezemt, zijne broeders weigerde te verraden.
Na deze harde beproeving verenigde de heilige zich met twee andere kluizenaars en keerde met hen naar le Perche terug tot de heilige Avitus, die hem met welwillendheid ontving. Leobinus bekleedde in zijn klooster de post van spijsmeester. De dood van de heilige Avitus deed hem besluiten om zich in de woestijn van Charbonniere te begeven, alwaar hij vijf jaren doorbracht. Zich slechts met God bezig houdende, leefde hij verwijderd van alle omgang met de wereld, zodat hij met de heilige Bernardus kon zeggen: “Ik ben nimmer minder alleen, dan wanneer ik alleen ben.” Het gerucht van zijn heilige levenswandel ter ore van Etherius, bisschop van Chartres, gekomen zijnde, gaf deze prelaat hem de priesterlijke wijding en benoemde hem tot overste van het klooster van Brou, in le Perche. Weinig tijds daarna gaf hij hem tot reisgezel aan de heilige Albinus, bisschop van Angers, die de heilige Cesarius van Arles ging bezoeken. De nabijheid van Lerins herinnerde hem aan zijn vroeger voornemen om aldaar zijn leven te eindigen, doch hij voegde zich naar de raad van de heilige Cesarius, die hem zei naar Brou terug te keren. Etherius in 544 gestorven zijnde, werd Leobinus tot deszelfs opvolger op de bisschoppelijke zetel van Chartres benoemd. Hij vervulde met de grootste nauwgezetheid de plichten van een goede herder, was tegenwoordig bij de vijfde kerkvergadering van Orleans, in 549, en bij de tweede van Parijs, in 551 gehouden, en stierf in 557, na door zijn heilig leven zijne kudde gesticht te hebben, die hem als haren herder beweende. Zijn hoofd wordt in de katholieke kerk van Chartres bewaard; de overige overblijfselen werden in 1568 door de Calvinisten verbrand. Het Romeins Martelaarsboek heeft zijnen naam op 15 September aangetekend. In het bisdom van Chartres viert men zijnen feestdag tweemaal, te weten op 14 Maart en op 15 September.
15 Maart
De heilige Zacharias (752)
Paus.
De heilige Zacharias, een Griek van geboorte, volgde in het jaar 741 Gregorius III op de pauselijke zetel. Hij was zachtmoedig en liefderijk, trachtte bij elke gelegenheid het voorbeeld van de Goddelijke leermeester Jezus te volgen, en wist, na Paus geworden te zijn, zich van elke omstandigheid te bedienen om degenen, die hem vroeger vervolgd hadden, alle mogelijke dienst te bewijzen. Luitprand, koning der Longobarden, had grote eerbied voor de heilige om zijnen Godvruchtige levenswandel, zond op zijn verzoek, al de gevangenen zonder losgeld terug, welke hij op de hertogen van Spoleto en Benevento gemaakt had, en gaf aan de Kerk alle plaatsen terug, welke onder haar gezag behoorden. Toen de heilige Paus te Terni, in tegenwoordigheid der Longobarden, de heilige geheimen opdroeg, was dit volk door zijn buitengewone heilige ijver zo zeer getroffen, dat het niet wist hoe het hem de vrome eerbied zou betuigen, waarvan het voor zijn persoon doordrongen was. Zulk een invloed heeft ongeveinsde deugd op het hart der mensen! Hij begaf zich later naar Pavia, om ene algemene vrede te bewerken, welke hem door de Longobardische vorst eerst geweigerd, maar op het onophoudelijk aanzoek van de heilige grijsaard toegestaan werd.
De Kerk heeft onderscheidene wijze verordeningen aan deze Godvruchtige Paus te danken, die steeds ijverde om de misbruiken te hervormen, de tucht te handhaven en de bevrediging van onderscheidene kerken te bewerken, in welke satan het zaad van tweedracht gestrooid had. De heilige Bonifacius, apostel van Duitsland, schreef hem enige brieven, om hem wegens onderscheidene moeilijkheden te raadplegen, en melde hem onder andere, dat een zeker priester Virgilius tussen hem en Odilo, hertog van Beieren, verdeeldheid zocht te bewerken, en dwalingen leerde, onder welke ook deze was, dat op aarde mensen woonden, die van Adam niet afstamden en door Jezus Christus niet waren verlost. Zacharias antwoordde dat, wanneer Virgilius in zijne dwaling volharde, hij moest afgezet worden. Het schijnt dat Virgilius zich rechtvaardigde; trouwens, men vindt hem later op de bisschoppelijke zetel van Salzburg geplaatst; ook merkt men terecht op, dat het voorgestelde gevoelen van Virgilius niets gemeen had met het geschil over het bestaan der tegenvoeters; enige nieuwe schrijvers beweren derhalve zonder grond, dat de heilige Paus het gevoelen nopens dit bestaan door zijn brief veroordeelde.
De onbeschaafdheid en wreedheid, welke te dien tijde de heilzame invloed der Godsdienst tegenwerkte, verschaften de vrome Paus gelegenheid, om zijne liefde te betonen aan ongelukkigen, die het slachtoffer waren van schandelijke winzucht. Sommige Venetiaanse kooplieden hadden slaven gekocht, om die aan de Moren van Afrika weer te verkopen. De Paus verweet aan deze wrede Christenen niet slechts deze schandelijke handel, die door de mensheid zowel als voor de Godsdienst wordt afgekeurd, maar hij vergoedde hetgeen de ongelukkigen gekost hadden en schonk hun de vrijheid. Hij verfraaide de hoofdstad der Christenheid met onderscheidene prachtige kerken; de armen en vreemdelingen hadden hem vele Godvruchtige stichtingen te danken, en hij bepaalde jaarlijkse inkomsten voor het onderhoud van lamplichten, die dag en nacht in de Kerk van de heilige Petrus moesten branden. Na een leven vervuld met goede werken en stichtende voorbeelden, stierf de heilige in de maand Maart in het jaar 752.
De heilige Abraham (±360)
Kluizenaar
De heilige Maria (±360)
zijne nicht, Boetvaardige.
Algemeen gelooft men dat Abraham te Chidanes, in Mesopotamië, nabij de stad Edessa, geboren werd. Zijne ouders, die van een aanzienlijk geslacht en daarbij bijzonder vroom waren, gaven hem ene uitmuntende opvoeding en trachtten bovenal een goed Christen van hem te maken. De jeugdige Abraham beantwoordde volkomen aan hunne zorg; de deugd schoot diepe wortelen in zijn hart, gelijk aan ene plant die in ene gunstige luchtstreek in goede aarde opgroeit. Nauwelijks was hij aan de kindsheid ontwassen, of zijn enig genoegen bestond in het bijwonen der Godsdienstige vergaderingen, om er Gods woord te horen, hetwelk hij vervolgens onder het ouderlijke dak bleef overwegen. In zijne jeugd werd hij aan een meisje van zijne jaren verloofd, welke maagd, met schoonheid en wijsheid begaafd, als voor het bruidsbed van enen koning scheen bestemd te zijn. Het ogenblik om zich aan haar te verbinden was aangebroken; Abraham gevoelde intussen ene grote neiging tot de maagdelijke staat, en ontdekte zijnen ouders het verlangen om in onthouding te blijven leven. Door hunne aanzoeken gedrongen, toonde hij zich echter bereid te gehoorzamen en de hand van de jeugdige schone aan te nemen. Naar gewoonte werd het huwelijk voorafgegaan door feestmalen en vrolijkheid, doch toen hij de zevende dag der bruiloft in de kamer van zijne bruid werd binnengeleid en met haar alleen was, verklaarde hij haar zijn verlangen om in de eenzaamheid te leven. Als door ene onverwachte ingeving gedrongen, verliet hij haar eensklaps, en vluchtte heimelijk uit de stad, zodat niemand wist werwaarts hij zich begeven had. Groot was de ontsteltenis van zijne nabestaanden en vrienden; men zocht hem gedurende enige tijd te vergeefs; eerst na zeventien dagen, vond men hem in een kluis, omtrent een uur van Edessa. De jonge heilige ontstelde bij de verrassing van zijne vrienden, doch toonde hun hoe natuurlijk het was het schepsel om de Schepper te verlaten, en smeekte hen tevens, dat zij zijne eenzaamheid en rust door hun bezoek niet zouden storen. Hij betuigde hun, dat hij niets anders van hen verlangde, dan dat zij hunne gebeden met de zijne verenigden, om de genade te verwerven van altijd met dezelfde vreugde, het juk te dragen, dat hij zo zoet en licht vond. Vergeefs zochten zij hem te overreden om terug te keren, hij nam afscheid en metselde de toegang van zijn kluis dicht, slechts een klein venster open houdende, om voedsel te ontvangen.
Twaalf jaren had hij reeds in het beoefenen der boetvaardigheid en in gestadige bespiegeling doorgebracht, toen de dood hem zijne ouders ontroofde. Zij lieten hem grootte schatten na, doch al het aardse verzaakt hebbende, verzocht hij één zijner vrienden om zijne rijke erfenis tot ondersteuning der armen en wezen te besteden. Ontslagen van die zorg, welke het merendeel der mensen bezig houdt, legde hij zich met te groter ijver op zijne volmaking toe. Het gerucht van zijne heiligheid verspreidde zich overal; men kwam van alle kanten om hem te zien en allen keerden hoogst gesticht door zijne onderrichtingen, welke overvloedige tranen nog welsprekender maakten, huiswaarts. Het was treffend in hem de jongeling te zien, die in de maatschappij een gemakkelijk leven kon leiden en een verheven rang bezitten, doch vrijwillig in de uiterste armoede wilde leven. Hij bezat slechts een grove mantel en een haren kleed tot dekking van zijn lichaam, en enen houten nap van welke hij zich bij het nemen van zijn voedsel bediende. Gedurende de vijftig jaren, welke hij in zijne afzondering doorbracht, verflauwde hij niet in zijn strenge levenswandel, en bij het einde van die halve eeuw, waarin zovele naar de wereld gelukkige mensen de ijdele begoochelingen van hunne hersenschimmige welvaart zagen vervliegen, had het boetvaardige en met God verenigd leven voor hem nog dezelfde bevalligheid als in de eerste dagen.
God intussen, wiens oogmerken onbegrijpelijk zijn, had hem niet enkel tot de afzondering geroepen om het leven eens kluizenaars te leiden, maar om zijnen dienaar tot het apostelambt voor te bereiden. Als een weinig onkruid, dat slechts gedeeltelijk geroerd is, verspreidde zich het heidendom nog in sommige afgelegene gewesten. Ook in de nabijheid van Edessa bevond zich een nog geheel aan de afgodendienst toegedaan gehucht, welks bewoners hardnekkig aan hunne bijgelovigheden verkleefd waren. Priesters, diakenen, woestijnbewoners hadden hunnen ijver, om deze ongelukkigen tot de dienst van de ware God te brengen, met mishandelingen en wrede vervolging beloond gezien. De bisschop, onder wiens gebied zich dat vlek bevond, wilde echter de gevaarlijke onderneming van hunne bekering nog eens beproeven, ter bevordering van welk oogmerk, Abraham, wegens zijne heiligheid zo beroemd, hem toescheen een waardig werktuig te zijn. Hij gaat de heilige in zijne cel bezoeken, openbaart hem zijne plannen, en ofschoon de kluizenaar zijne onwaardigheid betuigt, tot tranen en smeken zijn toevlucht neemt, hij moet voor de wensen van de bisschop wijken, die hem de priesterlijke zalving toedient.
Ofschoon zijn ganse leven ene aanhoudende voorbereiding tot het apostelambt was geweest, verdubbelde Abraham thans zijn vasten, zijne gestrengheden en gebeden. “Heer!” riep hij uit, “gewaardig U een barmhartige blik op mijne zwakheid te vestigen. Kom mij met Uwe genade te hulp, opdat ik Uwen naam moge verheerlijken. Verlaat, o mijn God, die mensen niet, wier Schepper Gij zijt.” In deze gemoedsgesteldheid nadert hij de rampzalige vlek en ziet in de verte reeds de rook der offeranden opstijgen, die aan de afgoden worden opgedragen. Hij verkondigt, onder een vloed van tranen, de blijde boodschap van Jezus Christus, doch niemand hoort naar hem. Zonder moedeloos te worden, vaart hij met vernieuwde ijver voort, en nu vestigen de heidenen eindelijk enige aandacht op zijne woorden, de man bewonderende, die, ofschoon mishandeld en verdreven, gedurende drie jaren, onvermoeid zijne verhevene bediening onder hen vervult. Hij schreef aan de vriend, die zijn geld onder de armen had uitgereikt, om hem het overschot van zijne erfgoederen te zenden, en deed daarvan dadelijk ene kerk bouwen, bij welke hij zijne woning vestigde. De ongelovigen kwamen bijeen om het nieuwe gebouw te zien en Abraham te horen. Na hen met het denkbeeld van deze nieuwe tempel gemeenzaam gemaakt te hebben, ging hij in die hunner afgoden, welke hij, zoveel in zijne macht was, omverwierp en verbrak. Hierover verstoord, kwamen de heidenen hem in zijne kerk zoeken, en sloegen hem zo wreedaardig, dat hij voor dood bleef liggen. Dan hoe verbaasd waren zij, hem de volgende dag op dezelfde plaats te zien bidden, alwaar zij hem onder hunne slagen bezweken meenden. Abraham sprak hen weer van de enige God, doch zij, daardoor nog woedender geworden, verwondden hem met stok- en zweepslagen, bonden hem een koord aan de voeten, sleepten hem naar buiten, wierpen ene hagelbui van stenen op zijn lichaam en meenden hem van het leven beroofd te hebben. Omtrent middernacht tot zich-zelven gekomen zijnde, staat de apostel op en sleept zich met moeite naar de kerk, alwaar de verbaasde heidenen hem andermaal vinden bidden en psalmen zingen; doch zij blijven even wreed en hardnekkig als voorheen. Een nieuwe leerrede wekt hen op tot nieuwe mishandelingen; doch Abrahams liefde wordt daardoor nog vermeerderd, en in weerwil der slagen, beledigingen en verguizing, vaart hij voort met preken; hij spreekt, nu met kracht, dan met tederheid, de grijsaard als zijnen vader, de jongeling als zijnen zoon, allen als broeders aan. De heidenen konden zich niet begrijpen dat de heilige, in weerwil van hunne slagen, bij zijn voornemen bleef volharden en zijnen moed, geduld, zachtmoedigheid en opoffering niet kunnende verklaren, verbeeldden zij zich in hem iets goddelijks te ontdekken. Nu schitterde het genadelicht weldra in hunne ogen, deze openden zich voor die hemelse klaarheid; zij verzaakten hunne bijgelovigheden, smeekten in menigte om de heilige afwassing en meer dan duizend verenigden zich onder de standaard van de gekruisigde. De heilige vertoefde nog een geheel jaar onder de nieuw bekeerden en besteedde al die tijd om hen in het geloof te versterken; vervolgens voorzag hij hen van waardige en ijverige zielenbestuurders en bekeerde naar zijne geliefkoosde eenzaamheid terug.
Enige tijd daarna verloor hij zijnen broeder die ene jonge dochter, Maria geheten, naliet. De heilige, die deze verlatene wees tot vader wilde verstrekken, liet zijne nicht bij zich komen en gaf haar ene cel in zijne nabijheid, ten einde haar, zonder zijne eenzaamheid te verlaten, gemakkelijker te kunnen onderwijzen. Het kind maakt onder de leiding van zulk enen meester grote vordering in de deugd en werd een voorbeeld van boetvaardigheid en volmaaktheid. Dan verre van alle gevaar verwijderd en zelve geen kwaad vermoedende, was zij zonder ondervinding tegen de strijd. Satan had zich meester gemaakt van het hart van enen schijnheilige en bedorven monnik en zette hem tot oneerbaarheid aan. Deze rampzalige kwam, onder voorwendsel van Abraham te raadplegen, menigmaal in de cel van Maria, wist zijne boze oogmerken listig voor haar oog te verbergen, en de onwetendheid van het kind misbruikende, ontroofde dit afschuwelijke monster haar hare onschuld.
De vrede, die zoete vrucht der deugd, kan echter niet met de misdaad gepaard gaan. Nauwelijks is Maria gevallen, of zij gevoelt al het verschrikkelijke van haren misstap. Helaas! tranen van berouw bleven haar over, doch zij levert zich aan de wanhoop over. Zij weent, doch hare tranen aan een invretend vocht gelijk, hetwelk in ene wond vallende, dezelve ontsteekt en verwijdt, verergerden hare ramp. Een felle gloed in hare boezem voedende, is de eenzaamheid voor haar, die zonder troost en hoop is, onverdraaglijk. Ten einde hare schande te verbergen en aan hare zinnen afleiding te geven, zoekt zij het gewoel der stad, verlaat heimelijk de cel van haren oom, vlucht naar een verwijderd oord, alwaar zij zich, zonder leidsman en zonder breidel, weldra aan alle schanddaden van een losbandig leven overlevert. Gedurende die tijd beweende Abraham, die niet wist wat van zijne nicht geworden was, met bittere tranen haar ongeluk en smeekte met vurige tranen hare bekering af, zich richtende tot Hem, die alleen de macht heeft om bedorvene harten te ontroeren en te genezen. Twee jaar vervlogen zonder dat hij haar verblijf kon ontdekken, doch dit eindelijk ontwaard hebbende, besluit hij om van kleding te veranderen, zijne cel te verlaten en het afgedwaalde schaap op te sporen. Hij komt in de stad, begeeft zich naar het huis dat zijne nicht bewoont, verzoekt om het avondmaal met haar alleen te nuttigen en nu met haar in gesprek zijnde, ontdoet hij zich van het hulsel dat zijn aangezicht bedekt; “Maria! Maria! mijne dochter,” roept hij met ene stem, welke door zuchten en snikken wordt afgebroken, “herkent gij mij nog? wat is er geworden van uw engelachtige en maagdelijk kleed der onschuld? waar zijn thans uwe tranen, welke gij dagelijks voor de Heer stortte, dat waken, die versterving, weleer uw groots genoegen! O, mijne dochter! hoe hebt gij u in deze afgrond neergestort? Waarom hebt gij voor mij uwen val verborgen? Ach! ik zou u de hand toegereikt en u geholpen hebben om tot God terug te keren.”
Met een neergebogen hoofd, met ogen vol tranen, buiten staat om een woord te spreken, scheen Maria vol schaamte, en de heilige, het voorbeeld van de Goddelijke Jezus volgende, boezemt haar bij ene vergiffenis aanbiedende vermaning, een heil aanbrengend vertrouwen in. “Neen!” roept hij uit, “geef u aan de wanhoop niet over! Ach, mijne dochter! ik neem uwe zonden op mij, keer terug, ik bid u, keer terug naar uwe vroegere eenzaamheid. Mijn dierbare Ephraïm is in diepe rouw en zendt voor u aanhoudend gebeden ten hemel. Men kan in de strijd overwonnen worden, doch het is alleen schandelijk na de val niet op te staan. Elk mens kan bezwijken, dit is het treurige gevolg onzer zwakheid; herneem uwen moed; God wil trouwens de dood des zondaars niet, maar dat hij zich bekere en leve; beijver u slechts Gods genade, die gij behoeft, af te smeken.” Vertrouwen en moed vestigen zich nu in het hart der gevallene; elk woord des grijsaards geeft leven aan hare ziel en is ene avonddauw gelijk, die de kwijnende bloem verfrist. Met schaamte en droefheid, maar tevens met betrouwende hoop, werpt zij zich voor hem neer en belooft hem gehoorzaamheid. De heilige, verblijd van zijne dierbare Maria terug gevonden te hebben, geleidt haar met zich naar woestijn terug, en hergeeft haar aan dezelfde cel die zij voorheen had bewoond. Hier bracht zij vijftien jaren door, hare zonden gestadig bewenende, terwijl zij bovendien haar lichaam door strenge boetplegingen tuchtigde. De Heer zag met welgevallen op hare boetvaardigheid en schonk haar, drie jaren na hare bekering, de gaaf van wonderen; eindelijk eindigde zij het leven door de dood der boetvaardigen. De heilige Ephraïm, die haar voor de ter aarde bestelling zag, verzekert dat haar gelaat met de glans van heerlijkheid omstraald was, en dat men niet twijfelde of de engelen voerde hare ziel naar de gelukzalige eeuwigheid.
Abraham overleefde nog vijf jaren zijne nicht; hij was altijd ijverig, tevreden en diende zijne Schepper met al de vermogens zijner ziel. De gesteldheid van zijn hart was als die der engelen, die, waar zij zich ook bevinden, altijd de hemel in zich hebben, vermits zij steeds met God verenigd blijven, in wiens onmeetbare schoot zij rusten, ook dan, wanneer zij in Gods heiligdom hunne geheiligde bedieningen uitoefenen. De dood zou eerlang de banden verbreken, die hem nog aan het leven gehecht hielden.
Op de tijding van zijne laatste ziekte stroomden de gelovigen in menigte naar hem toe, om zijnen zegen te vragen. Na het afsterven van de heilige betwistte men zich de lompen van zijne klederen, welker blote aanraking, gelijk Ephraïm getuigt, de zieken genas. De naam van de heilige Abraham wordt in de dagwijzer der Grieken, Latijnen en Kopten, die van aria slechts in die der Grieken gevonden.
16 Maart
De heilige Julianus van Cilicië (derde eeuw)
Martelaar.
Julianus, wiens vader raadsheer, wiens moeder Christen was, werd in Cilicië geboren. In het geloof opgekweekt, legde hij zich reeds vroegtijdig op de beoefening der Heilige Schriften toe, en de heilige Chrysostomus zegt van hem, dat hij, evenals zijn landgenoot, de heilige Paulus, bedienaar der Kerk was. God duldde dat zijne Kerk door Diocletiaan werd vervolgd, opdat de ongelovigen beschaamd en zijne getrouwe dienaren verheerlijkt zouden worden. De heilige werd voor ene rechter gebracht, die meer overeenkomst had met een bloeddorstige tijger dan met een mens. Daar de heilige belijder weigerde om aan de afgoden te offeren, brak men hem de mond open, om hem de wijn en andere offers, die de goden waren opgedragen, met geweld te doen nuttigen. Men wierp hem vervolgens in de kerker, daar de rechter hem door langdurige folteringen wilde overwinnen; dagelijks werd hij voor de rechterstoel gesleurd, doch beloften noch bedreigingen konden hem doen afwijken; neen, het geloof van een ware Christen bezwijkt niet en blijft altijd boven vleierij en foltering verheven. Om hem openbare schande aan te doen, liet men hem, gedurende een geheel jaar, van stad tot stad door Cilicië rondleiden; doch deze vernedering vermeerderde zijnen roem, want het voorbeeld van zijne standvastige moed versterkte de Christenen en wakkerden hen aan in hunnen ijver voor Jezus Christus en deszelfs naam. Eindelijk besluit men tot de afgrijselijkste martelgang; als bloeddorstige tijgers omringen de beulen de heilige, doorsteken , verscheuren zijn vlees en ontbloten zijne beenderen; zijne ingewanden worden zichtbaar onder de slagen en men bezigt het staal en vuur om hem te overwinnen; al die pogingen moeten evenwel voor de standvastigheid des martelaars wijken, en daarom wordt hij ter dood verwezen. Maar ook nu wil de rechter zijne barbaarse wreedheid aan de dag leggen. Daar de plaats, alwaar hij zijn verblijf houdt, ene zeestad van Cilicië, met name Eges, is, gebiedt hij Julianus in zee te werpen, na hem eerst in ene zak gebonden te hebben, die met slangen, adders en schorpioenen gevuld is. Eusebius verhaalt ons, dat de heilige Ulpianus ene dergelijke marteldood te Tyrus heeft ondergaan, als zijnde in een lederen zak met een hond en ene adder gebonden. Dit was de straf door de Romeinse wetten op de vadermoord vastgesteld, doch dezelve scheen, zelfs aan de heidenen, zo wreedaardig, dat men die aan dusdanige boosdoeners slechts zelden ten uitvoer legde.
De zee had enige tijd het lichaam in hare golven bewaard, maar gaf het aan de verering der gelovigen terug. Eerst werd het naar Alexandrië gebracht en door de zorg ener vrome weduwe begraven, vervolgens voerde men het naar Antiochië, alwaar de heilige Chrysostomus ene lofrede op het graf van Julianus hield; die kerkleraar verzekert, dat zijne overblijfselen de kracht bezaten om ziels- en lichaamskwalen te genezen.
Deze heilige martelaren toonden zich bereid om liever goederen, vrienden en het leven op te offeren, dan God ontrouw te worden; met de gevoelens van de verhevene Paulus bezield, betuigden zij dat niets in staat was hen van de liefde tot Jezus Christus af te scheiden, en dat troon, rijkdom, genoegens, foltering, kerker noch zelfs de dood, hunne standvastigheid konden doen wankelen. Ook zo moet de gemoedsgesteltenis van elke Christen zijn. Wij zeggen menigmaal dat wij aan God getrouw willen zijn, maar stemt ons hart met die getuigenis wel in? Welk gedrag houden wij wanneer het er op aan komt, om of tijdelijke schade te lijden, of God te beminnen! Ach! mocht onze ontrouw niet tegen ons getuigen, dat wij zo menigmaal onze plicht jegens de Heer verraden!
17 Maart
De heilige Patricius (464)
Apostel van Ierland.
Indien het waarheid is, dat de glans van de deugden der kinderen op hunne vaders afstraalt, welk een luister is het dan voor Patricius, stichter geweest te zijn van ene kerk, welke sedert zovele eeuwen zo vruchtbaar in geloofshelden is geweest, die onderscheidene afgelegen gewesten met heiligen bevolkte en tot in onze dagen, met onwrikbare moed zich ijverig toont om het pand des geloofs ongeschonden te bewaren, ongeacht de hevigste vervolgingen, welke de ketterij haar heeft berokkend.
Patricius werd geboren op het einde der vierde eeuw te Bonaven Taberniae, nu Kill-Patrik geheten, een dorp in Schotland tussen Dunbriton en Glasgow, aan de mond van de Cluyd gelegen. Calphurnius, zijn vader, was uit een bekend geslacht gesproten en bezat in ene naburige stad het Romeinse burgerrecht. Enige schrijvers menen dat zijn moeder, Concessa, de nicht was van de heilige Martinus van Tours. De vroegste jaren van de heilige waren wel vlekkeloos, doch niet met die ijver doorgebracht, die de ware leerling van Jezus kenmerkt, en dit was de oorzaak dat hij ene kleine misstap bedreef, die hij echter gedurende zijn gehele leven beweende, zodat de dood alleen een einde aan zijn levendig berouw en strenge boetvaardigheid maakte.
In de oogmerken Gods bestemd zijnde tot ene verhevene dienst, werd zijne luistervolle roeping door vele tegenspoeden en rampen beproefd. Hij had zijn zestiende jaar nauwelijks bereikt, of hij werd door ene bende onbeschaafd volk aan het vaderlijke huis ontroofd, onder de dienstknechten van zijnen vader verward en als slaaf weggevoerd naar hetzelfde volk, hetwelk hij voor Jezus Christus zou winnen en uit de slavernij der zonde en des doods verlossen. Patricius zag zich genoodzaakt om in de bossen en op de bergen van Ierland, die veeltijds met ijs en sneeuw bedekt waren, het vee te hoeden, en het laat zich gemakkelijk begrijpen hoe hard een leven, waarbij hij aan alles behoefte had en in de uiterste ellende verkeerde, ene jongeling moest voorkomen, die in de schoot des overvloeds was opgevoed. Dan welk een schat van verdiensten vermeerderde zich inmiddels boven zijn hoofd! Trouwens, Patricius wist als Christen te lijden; zes jaren waren reeds in deze dienstbaarheid vervlogen, toen ene inwendige stem hem verzekerde, dat het einde van zijne rampen was aangebroken. Aan Gods roepstem getrouw, begeeft hij zich op weg, komt na enige dagreizen aan de oever der zee en ziet een schip zeilvaardig. Doch niets bezittende om de overtocht te kunnen betalen, ondervindt hij ene schampere en harde weigering. Zonder morren keert hij naar zijne hut terug, maar ook nu vertedert God het hart van de scheepsvoerder; Patricius hoort zich terugroepen en wordt op het schip ontvangen. Na ene gelukkige overtocht van drie dagen, landt het in Schotland aan, maar in ene woeste streek, alwaar de schepelingen aan alle levensbehoeften gebrek hebben; de heilige stelt een volkomen vertrouwen op God, en overreedt de menigte om de God der Christenen met hem te bidden, en de heidenen, door nooddruft geprangd en door de machtige stem van Patricius opgewekt, werpen zich voor de enige ware God neer en ondervinden weldra bijstand van Hem, wien zij voor de eerste maal kinderlijk smeekten. Zij ontdekken ene kudde en deze voedt hen totdat zij in een bewoond land komen. Nu geniet de heilige gedurende enige jaren het geluk van zijn vaderland te bewonen, doch verliest nog eens zijne vrijheid; deze beproeving eindigde weldra, na ene dienstbaarheid van slechts twee maanden. In het vaderlijk huis teruggekeerd en gehoorzaam aan de ingeving der genade, legde Patricius zich op het beoefenen van alle deugden toe, en menigmaal overwoog hij in zijne gebeden de verhevene bestemming, tot welke de hemel hem geroepen had. God maakte hem in onderscheidene gezichten kenbaar, dat hij zich van hem wilde bedienen tot bekering van Ierland; Patricius meende onder anderen te zien, dat de kinderen van dat land hem uit de schoot hunner moeders de handen toereikten en met weemoedig geween zijne hulp afsmeekten.
Na priester geworden te zijn, brandde zijne ziel van verlangen om het licht des geloofs onder die volkeren te ontsteken, en de tegenkanting van zijne aanverwanten, noch de gevaren die hem onder een woest en onbeschaafd volk verbeiden, kunnen zijn ijver tegenhouden. Patricius luistert slechts naar Gods stem en vangt zijne apostolische loopbaan met die ijver aan, welke alle hindernis overwint. Tot bisschop gewijd zijnde, steekt hij naar Ierland over, doorwandelt het ganse eiland en dringt zelfs tot in de afgelegenste hoeken door.
Zijne predikingen, door zijne voorbeelden bekrachtigd, ontnemen aan duizende afgodendienaars hunne blindheid, en daar hij niets meer wenste dan het gehele eiland aan het juk des Evangeliums te onderwerpen, durfde hij zelfs de standaard des kruises in Tarah over te brengen, alwaar vele koningen en machtigen vergaderd waren. Onderscheidene vorsten buigen zich voor het kruis neer, en Patricius smaakte het genoegen van één onder hen te vinden, die hem op de zetel van Armagh opvolgde, te weten de heilige Benignus, die de navolger van zijne deugd en de voortzetter van zijn apostelschap geweest is. De koning van Dublin, Munster, de zeven zonen van de koning Connaught, omhelsden het Christendom en de ijver van de apostel werd op het schitterendste beloond door de talrijke bekeringen, die de kroon van zijnen arbeid waren. Hij voorzag Ierlands kerk van vrome en ijverige priesters, in welker hart hij het vuur, dat hem verteerde, wist te ontsteken, en deze kerk vestigde zich met ene vastigheid in het geloof, tegen welke de ketterij tot nu toe, met al hare helse pogingen, niets vermag. Het openen van schuilplaatsen voor de onschuld en berouwhebbende boetelingen, het stichten van kloosters, die door menigvuldige heiligen werden bevolkt, het openen van scholen en leerstoelen, die de ganse Christelijke kerk van hunnen roem deden gewagen, zie daar de arbeid van een man, aan wiens herderlijke zorg niets ontsnapt. Patricius is de vader van de wees, de vertrooster der verlatenen en bedrukten, de steun en weldoener der armen, en had het geluk, schier geheel Ierland voor de ware God neergeknield te zien.
Ten einde de goede tucht in de kerk te bevestigen welke naast God hare stichting aan de ijver van Patricius had te danken, hield hij onderscheidene kerkvergaderingen; in de verordeningen welke hij vaststelde, straalt ene wonderbare wijsheid door, en het blijkt uit de handelingen van de eerste kerkelijke vergadering, dat hij Ierlands kerk onderscheidene waardige bisschoppen schonk.
Middelerwijl deze heilige herder, door de zegening van zijne kudde omgeven, de nieuw bekeerden aan zijne stem zag gehoorzamen, ontmoette hij in een naburig vorst, ofschoon Christen, een vervolger, die er zich op toelegde om de Kerk te verscheuren, welker ondergang hij scheen gezworen te hebben. Cotoric, koning van het land Wallis, kon de zege der Godsdienst, welker voorschriften hij niet meer naleefde, niet aanschouwen; zijne lafhartigheid in dit opzicht wekte zijne haat op; hij noemde Patricius enen dwingeland, en zich aan de spits van zijn leger gesteld hebbende, poogde hij de Christenen met hunnen apostel aan zijne wraak op te offeren. Onderscheidene nieuwe bekeerden, nog gekleed in het witte gewaad, hetwelk zij bij de heilige doop ontvangen hadden, vielen onder het moordend staal van de afgevallen booswicht, terwijl zij, die aan het zwaard ontkomen waren, uit hun vaderland opgelicht en aan de heidenen verkocht werden. Het hart eens vaders, wien men zijne kinderen ontrooft, kan niet meer bloeden dan dat van Patricius. Hij poogt de wreedaard Cotoric te bevredigen en smeekt hem de Christenen, welke hij weggevoerd heeft, terug te zenden. De goddeloze beantwoordt de bede van de heilige met spotternij. Om nu de ergernis te voorkomen, welke het gedrag van Cotoric, die zich Christen waande, aan de nieuw bekeerden kan geven, bezigt die heilige bisschop de macht, welke de Kerk hem verleend had, spreekt de banvloek over de ontaarde en zijne medeplichtigen uit en sluit hen buiten de gemeenschap der Kerk; hij verbiedt met hen te eten of zelfs hunne aalmoezen aan te nemen, totdat hij boetvaardigheid gepleegd en de vrijheid aan de leerlingen van Jezus Christus teruggegeven zouden hebben. De brief, welke hij met betrekkelijk dit onderwerp schreef, werd openbaar gemaakt en is gelukkig tot ons gekomen.
De schoonste gedenkzuil van de diepe nederigheid en tedere Godsvrucht van Patricius, is voorzeker zijne “belijdenis,” waaruit wij zijne levensgeschiedenis hebben geput, een stuk dat, om deszelfs oudheid, de geest en het vuur dat men er in opmerkt, voor de geschiedenis zeer belangrijk is. Patricius stierf omtrent het jaar 464, en werd te Down, in Ultonie, in ene kerk, welke later zijnen naam heeft gedragen, begraven. De kostbare overblijfselen van de heilige werden in het jaar 1185 gevonden.
Ierland, dat zijnen apostel met de diepste eerbied vereert, heeft de Godsdienst, welke de heilige het als een kostbaar kleinood toevertrouwde, omtrent veertieneeuwen bewaard en luistervol verdedigd. Meer dan eens hebben wij de deugdzame en getrouwe Ieren voor het vaderlijk geloof tegen alle pogingen der ketterij zien strijden, en daar zij nu nog met evenveel moed als getrouwheid in de Godsdienst, welke Patricius hun verkondigde, volharden, mag men met rede vertrouwen, dat de heilige nu voor Gods troon geplaatst, en “met heerlijke glans omringd, als beminnende zijne broeders en dat nieuwe Israël, gelijk weleer Jeremias, de profeet Gods, veel bidt voor dit volk.”
De heilige Martelaren van Alexandrië (392)
De Godsdienst, welke Jezus Christus in zijn bloed heeft gevestigd, had in Egypte hare zaden gestrooid en wortel geschoten. In dat land, vroeger het toevluchtsoord van de kinderen van Abraham, de schuilplaats zelfs van Gods Zoon, toen Hij voor de woede van de afschuwelijke kindermoordenaar Herodes vluchtte, werd Hij, die door zijnen dood de aarde met de hemel bevredigd had, schier overal aanbeden, doch de onzuivere dienst, aan de afgoden toegewijd, bezoedelde nog hier en daar die gezegende grond, en men zag zelfs in Alexandrië nog ene oude tempel, weleer aan Bacchus toegeheiligd. Daar men bij het toenemend getal der Christenen, behoefte aan kerken had, verzocht en verkreeg de bisschop Theophilus van keizer Theodosius vergunning, om die oude tempel te zuiveren en in ene kerk te veranderen. Terwijl men bezig was met de afgoden weg te nemen en die plaats te reinigen, vond men onder de grond, in geheime bergplaatsen, verschillende afbeeldingen, onder welke sommige hoogst bespottelijk, andere uiterst schandelijk waren. De patriarch nam deze gelegenheid waar om het heidendom meer en meer te vernederen, en beval die afbeeldsels door de stad te dragen, om de ongerijmdheden te doen kennen, welke de heidenen in hunne bijgelovigheden verering bedreven. Deze konden intussen die belediging en hoon niet opkroppen, en door hunne zogenaamde wijzen opgeruid, werden zij oproerig, dewijl zij zich in het openbaar van hunne dwaasheden overtuigd zagen, en, van bedreiging tot geweld overslaande, vloeide weldra het bloed der Christenen langs de straten der stad. De gelovigen werden schandelijk om het leven gebracht, in de tempel van de afgod Serapis gesleept en hier gedwongen om aan de goden te offeren, of, bij weigering, aan de wreedaardigste folteringen overgeleverd, aan kruisen vastgenageld, verminkt en met de onreinheden en het bloed der geofferde dieren in de vuilnisputten des tempels geworpen te worden.
Zodra de overheden, met de handhaving der orde belast, onderricht waren van het gebeurde, begaven zij zich naar die plaats, doch de oproerigen hadden zich in de tempel van Serapis verschanst en weigerden naar enige rede te luisteren. De stelling, die zij ingenomen hadden, veroorloofde hun zich dapper te verdedigen, doch alvorens men hen met verenigde macht daaruit verdreef, wilde de overheid de keizer van de toedracht der zaak verwittigen en zijne bevelen afwachten. Theodosius beantwoordde als oprecht Christen deze brief; hij beschouwde de Christenen, die in de handhaving des geloofs gestorven waren, als hoogst gelukkig, doch meende hunnen roem door de veroordeling der moordenaars niet te moeten ontluisteren, maar de schuldigen te sparen; alleen gaf hij bevel om de afgodstempels van Alexandrië, als eerste oorzaak der wanorde, af te breken en te verwoesten.
Al het volk was op het voorplein van de tempel van Serapis bijeengekomen, om het keizerlijk bevel te horen; nauwelijks hadden de heidenen het gebod van de vorst vernomen, of van schrik bevangen verstrooiden zij zich allerwege, zochten schuilplaatsen op, terwijl andere de stad ontvluchtten. De Christenen hieven een luid gejuich aan om hunnen ijver aan de dag te leggen, begaven zich in de tempel, rukten het afgodsbeeld af, sleurden het van straat tot straat door de stad, verbraken hetzelve en in weinige ogenblikken was het beeld van Serapis, hetwelk, volgens het bijgelovige denkbeeld der heidenen, door niemand mocht aangeraakt worden, wijl men alsdan ene gehele vernieling der stad te vrezen had, door de vlammen verteerd. Na dit bedrijf werd de tempel omvergeworpen, en was weldra niets meer dan een puinhoop. Onder de bouwvallen vond men enige stenen op welke afbeeldingen van het kruis gesneden waren, en daar volgens ene oude overlevering de heidense eredienst, bij de verschijning van dit teken, zou eindigen, zo bewerkte deze omstandigheid de bekering van vele ongelovigen.
De heidenen schreven de weldadige overstroming van de Nijl tot nu, aan de macht van Serapis toe, en meenden dat, na de hoon hunnen afgod aangedaan, de rivier in het vervolg die gunst zou weigeren; doch in hetzelfde jaar trad de Nijl zover buiten hare oevers, als immer was opgemerkt en de daaropvolgende jaren waren ongemeen vruchtbaar. De Nijlmeter, die de hoogte der overstroming afrekende en vroeger in de tempel van Serapis werd bewaard, bracht men in de door Constantinus gebouwde kerk over, alwaar dezelve beter geplaatst was, dewijl zij daar als zinnenbeeld stond van ene vruchtbaarheid, die men alleen aan de ware God te danken had.
Op de plaats zelve, alwaar die tempel gestaan had, bouwde men vervolgens twee kerken. De borstbeelden van Sarapis, die de huizen vroeger versierden, werden door het kruisteken vervangen, en de nog overige afgodische tempels verwoest zijnde, zonk het heidendom met al deszelfs geheimen in diepe verachting. Men stelde afgesneden kinderhoofden, welker lippen met goud overtogen waren, die men in onderaardse holen gevonden had, openlijk ten toon en ontdekte op die wijze, de afschuwelijke overblijfselen van de schandelijke eredienst van Mithra. Ook ontdekte men uitgeholde afgodsbeelden, in welke zich, langs geheime wegen, de afgodspriesters begaven, om door hunne stem de menigte te bedriegen. De verdelging der afgodendienst strekte zich van Alexandrië over geheel Egypte uit, zodat van die tijd de gehele vernietiging van het heidendom in dat rijk dagtekent.
Zo heerste de Godsdienst van Jezus van toen af in die gewesten, en deze overwinning vereerde de as der martelaren, die als overwinnaars van de afgoden van het land van de bijgelovigheden van het heidendom hadden gezuiverd. Hoe troostvol is voor de Christen het denkbeeld, dat zijn bloed aan de Godsdienst van Jezus nuttig kan wezen, terwijl hij, voor Gods eer stervende, Gods heerlijkheid zelve tot beloning verwerft!
De heilige Gertrudis (659)
Maagd, Abdis te Nivelle, in Zuid-Brabant.
De heilige Gertrudis werd in het jaar 626 geboren, en had tot vader de zalige Pepin des Laudes, opperhofmeester der koningen van Austrasia, en tot moeder de zalige Itta, ook Idbergis geheten, zuster van de heilige Modoaldus, bisschop van Trier. Opgevoed onder het oog van hare ouders, die haar ten voorbeeld van heiligheid waren, daar de vaderlijke woning de schuilplaats der onschuld en ene school van Godsvrucht was, werd Getrudis tevens een voorwerp van heiligheid voor allen die haar omringden en schitterde om hare deugd, onder de jonge meisjes van hare jaren. Van hare vroegste jeugd had zij reeds het voornemen gevormd, om hare maagdelijke reinheid aan God als ene eeuwigdurende offerande aan te bieden.
Pepin gaf bij zekere gelegenheid een luisterrijk feestmaal aan koning Dagobert: één der genodigden, zoon van een machtig prins, nam dit ogenblik te baat om de jonge maagd ten huwelijk te vragen. Dagobert ontbiedt Gertrudis voor zich en stelt haar deze verbintenis voor, doch zij antwoordt hem: “Ik heb Hem tot bruidegom verkozen, wiens eeuwige schoonheid de oorsprong der schoonheid van alle schepselen is, Hem, wiens rijkdommen oneindig zijn, die door de engelen wordt aanbeden.” Zulk een antwoord, als door de Heilige Geest ingegeven, wekte bij allen een eerbiedige bewondering voor de heilige maagd op.
De Godvruchtige Itta, de moeder van Gertrudis, werd in het jaar 640 weduwe, en overdacht dagelijks welke levensstand zij voor het aanschijn des Heren zou omhelzen; opgewekt door ene heilige bisschop, zei zij vaarwel aan ene wereld, welke hare wensen niet kon vervullen en stichtte te Nivelles, in Zuid-Brabant, omtrent vijf uren van Brussel, een klooster. Ten einde ook de veertienjarige Gertrudis aan de verleiding te onttrekken, bood zij de maagd, aan wie zij het hoofdhaar had afgesneden, de dienaar der kerk aan, die aan deze heilige dochter de gewijde sluier gaf. Beiden beoefenden gedurende enige jaren alle deugden; wat meer is, de moeder zelve stelde zich onder leiding van de jeugdige maagd, die op haar twintigste jaar abdis werd, daar hare zeldzame deugd en voorzichtigheid Gertrudis waardig hadden doen zijn hare medezusters te besturen. Itta stierf in het jaar 652 en men vindt haren naam op 8 Mei in de martelaarsboeken van Vlaanderen opgetekend.
Gertrudis bestuurde het klooster met zoveel ijver en voorzichtigheid, dat zelfs zij, die het verste in deugden gevorderd waren, haar bewonderden. Bidden, vasten en waken waren hare geliefkoosde oefeningen; zij heiligde een gedeelte van haren tijd door het lezen en overwegen van de Heilige Schrift, welker geheimzinnige zinnebeelden zij aan hare medezusters verklaarde; want Gods Geest verlichtte hare ziel. Ofschoon in de grootste armoede levende, stortte zij ruime aalmoezen in de schoot der armen, wezen, weduwen, vreemdelingen en zieken, en bouwde onderscheidene kerken, welke zij aan de verering der heiligen toewijdde. Het is niet te verwonderen, dat God reeds op aarde hare deugden met bovennatuurlijke gunstbewijzen beloonde, en toen zij eens aan de voet van een altaar, ter ere van ene martelaar gesticht, bad, zag men boven haar hoofd ene vlam afdalen, welke de gehele kerk verlichtte.
Uitgeput door vermoeienis en ziekten, de gevolgen van haar waken en hare onthouding, werd zij door ene openbaring onderricht, dat haar overgang tot het leven der zaligen niet verre verwijderd was. Zij was nu dertig jaren oud en legde hare bediening neer, terwijl hare nicht Wilfetrudis in hare plaats abdis werd. Ontslagen van alle zorgen, dacht zij aan niets anders dan zich tot de naderende dood voor te bereiden. Zwakheid en smarten vermochten hare gestrengheden niet af te breken, zij legde het harde boetekleed niet af en wilde in hetzelve begraven worden.
Op de vooravond van haar afsterven verklaarde haar een dienaar Gods, wie zij raadpleegde, dat zij de volgende dag de Heer zou zien en dat zij met vertrouwen behoorde te naderen, vermits de engelen haar voor Gods troon zouden geleiden. Met ene vreugde, welke op haar gelaat uitblonk, bracht zij met hare medezusters de ganse nacht met bidden en het zingen van lofzangen door, ontving de volgende dag de heilige geheimen, beval hare ziel de Schepper en stierf in het drieëndertigste jaar van haren ouderdom, in het jaar 659. Een aangename geur verspreidde zich door de cel in welke het lichaam van deze heilige maagd lag, en God verheerlijkte het graf van zijne dienares door onderscheidene mirakelen.
Het Romeinse Martelaarsboek heeft op deze dag haren naam opgetekend, en te Leuven en in geheel Brabant is dezelve een dag van verplichting; ook in ons vaderland wordt zij als patrones vereerd te Geertruidenberg, Maasheze, Heerle en Wouw, Ossendrecht en Spaarnwoude.
Hoe gelukkig is het, het juk des Heren van zijne jeugd af te dragen! Hoe beklagenswaardig zijn de ouders, die hunnen kinderen beletten om zich aan Jezus Christus toe te wijden; zij zijn deszelfs eigendom, dienvolgens mag men het als een heiligschennende roof beschouwen, wanneer zij dezelve van des Heren dienst terug houden. Godsvrucht evenwel zonder doorzicht, wordt gemeenlijk bijgelovig, men moet zich dus op de wetenschap der heiligen toeleggen, gegrond op de Heilige Schriften en op de lering der Kerk, die ene vijandin is van alle valse wereldverlichting.
18 Maart
De heilige Alexander (251)
Bisschop van Jeruzalem.
Alexander was de medeleerling van Origenes en door nauwe vriendschap aan hem verbonden; hij legde zich op de geheiligde wetenschappen toe in de beroemde school van Alexandrië, en had tot leermeester de heilige Pantinus en Clemens; zijne deugd, begaafdheden en andere zeldzame hoedanigheden verwierven hem de algemene achting en hij werd bisschop ener stad van Cappadocië, welker naam ons onbekend is. Ene vervolging, welke omtrent die tijd tegen de Christenen woedde, gaf hem gelegenheid om met standvastige moed het geloof te verdedigen, en hij werd in 204, om de belijdenis van de naam van Jezus Christus, met ketenen beladen in de kerker geworpen. Hij vergat echter in die toestand, welke zeven jaren duurde, de algemene belangen der Kerk niet, en schreef aan de gelovigen van Antiochië ene brief, die met deze woorden begon: “Alexander, dienaar Gods en gevangen voor Jezus Christus, aan de gelukzalige kerk van Antiochië zaligheid in de Heer.” Hij wenst daarin de gelovigen geluk, dat zij de heilige Asclepiades tot patriarch verkozen hadden. “Deze keus,” zegt hij. “vervult mij met blijdschap, vermindert het gewicht van mijne boeien, verzoet de zwaarte van mijn lot.” Hij zond de brief door de priester Clemens, een man van zeldzame deugd, die hij gedurende zijne gevangenschap, het bestuur van zijne kerk had toevertrouwd; Alexander verkreeg in het jaar 212 zijne vrijheid. Door ene openbaring onderricht, meende hij zich naar Jeruzalem geroepen, en, gehoorzaam aan de hemelse stem, begaf hij zich op weg naar die heilige stad. De heilige bisschop van Jeruzalem had reeds een zeer hoge ouderdom bereikt en kon de verhevene bediening van zijn apostelambt niet meer uitoefenen. Deze heilige en de gelovigen dier kerk hoorden in de nacht voor de aankomst van Alexander, ene duidelijke, ofschoon onbekende stem, die hun verklaarde, dat zij zich buiten de stad moesten begeven en degenen, die God hen tot bisschop had voorbeschikt, als dusdanig ontvangen. Getrouw aan het bevel des hemels, ontvingen zij de heilige, en met overleg zijner kudde koos Narcissus hem tot medehelper, welke keus door de bisschoppen van dat gewest eenparig werd goedgekeurd. Beide grote heiligen bestuurden dan tezamen de kudde van Jezus Christus en Alexander spreekt daarvan opzettelijk in een brief aan de Antinoïten in Egypte. “Ik groet u vanwege Narcissus, die voor mij de bisschoppelijke zetel van deze kerk heeft bestuurd, en haar nog door zijne gebeden helpt, ofschoon hij reeds meer dan honderdzestien jaren telt. Hij verzoekt u met mij de vrede en ene onveranderlijke eensgezindheid te bewaren.” Ten tijde van Eusebius bestond te Jeruzalem nog ene aanzienlijke boekverzameling, welke door de zorg van de vrome bisschop was bijeen vergaderd, en in welke men de werken van de grootste mannen van die tijd aantrof. Origenes roemt de zachtmoedigheid van Alexander, die in alle woorden doorstraalde, welke hij aan zijne schapen richtte.
Ten tweede male om de belijdenis van de naam van Jezus Christus vervolgd wordende, sleepte men hem voor de rechters, en ondanks zijne ouderdom en zijne grijze haren, werd hij te Cesarea in de kerker geworpen, in welke hij in het jaar 251 zijne ziel aan de Schepper overleverde, zich gelukkig achtende zijn leven voor God te mogen verliezen. De heilige Epiphanes en Hieronymus geven hem de titel van martelaar. Zijn naam is op deze dag in het Romeinse Martelaarsboek opgetekend, doch de Grieken maken op 16 Mei en 22 December melding van deze heilige.
De heilige Cyrillus (385)
Aartsbisschop van Jeruzalem, Kerkleraar en Belijder.
God, die de Goddelijke oorsprong der Godsdienst, welke door zijnen Zoon in deszelfs bloed bevestigd was, aan de gehele wereld wilde openbaren, had de zorg om dezelve te verbreiden eerst aan arme vissers overgelaten, maar wekte later van tijd tot tijd mannen op, die gezag met wetenschap, begaafdheid met deugd en ijver paarden. Na de apostelen, verschenen kerkleraars, die tevens apostelen waren, wier stem door plaats noch door tijd beperkt is, maar ook na hun verscheiden, evenals die der eerste apostelen, in hunne schriften weergalmt en even onvergankelijk is als de leer, welke zij verkondigen.
De heilige Cyrillus werd in het jaar 315 te Jeruzalem, of in de omstreken van die stad, geboren. Reeds vroegtijdig beoefende hij de Goddelijke Schriften, las met ijver de werken der vaders, die voor hem geleefd hadden en ook die der heidense wijsgeren, want hij hield zich overtuigd, zelfs bij hen wapenen te zullen vinden, met welke hij het heidendom met voordeel kon bestrijden. Na in het jaar 345 door de heilige Maximus, die de heilige Marcarius op de zetel van Jeruzalem was opgevolgd, priester gewijd te zijn, werd hem de prediking van het woord Gods toevertrouwd, en vond hij gelegenheid om aan de gelovigen de vruchten van zijne gedurige overdenkingen aan te bieden; hem werd tevens het onderwijs der catechumenen, dat is van hen, die tot de heilige Doop werden voorbereid, opgedragen, welk Sacrament hun, na twee beproevingsjaren, werd toegediend. Gedurende enige jaren vervulde hij de gewichtige bediening van geloofsonderwijzer, en het was te ier tijde, dat hij zijne werken over de Christelijke geloofsleer verwaardigde. Deze onderwijzingen bevatten vermaningen tot het ontvangen van het heilig doopsel; ene verhandeling over de boetvaardigheid en vergiffenis der zonden; overdenkingen over de voortreffelijkheid van het geloof en over de verhevenheid van de Christelijke naam; de verklaring der geloofsartikelen; krachtige getuigenissen betrekkelijk de wezenlijke tegenwoordigheid van Jezus Christus in de Heilige Eucharistie, en de gehele Christelijke lering. Deze werken onderscheiden zich door kracht van redenering en juistheid van uitlegging, ofschoon de schrijfstijl eenvoudig en alleen ingericht is naar het begrip van hen, die het onderwijs genoten.
Cyrillus preekte elke Zondag voor het volk, en daar hij zijne woorden door voorbeelden bekrachtigde, verwierf hij een groot aanzien onder de gelovigen, zodat hij, na de dood van de heilige bisschop Maximus, in het jaar 350, met algemene toestemming der bisschoppen van het gewest, verkozen werd om de kerk van Jeruzalem, de moeder der andere kerken, te besturen. Ofschoon sommige schrijvers de wettigheid van deze keus betwistten, werd die twijfel, door de geheel gunstige verklaring van het tweede algemene concilie, opgeheven.
Het begin zijner bisschoppelijke bediening, in het jaar 351, is beroemd in de kerkelijke geschiedenis door een wonderwerk, hetwelk God wrochtte, om het werktuig van onze verlossing te doen vereren. Cyrillus, die er ooggetuige van was, verhaalt het in een brief, welke hij de keizer Constantius zond, en wij kunnen niet beter doen dan de eigen woorden van de heilige aan te halen. “Op de Nonen van Mei omtrent het derde uur (7 Mei ten 9 ure des morgens), verscheen een groot licht in de lucht, hetwelk de gedaante van een kruis had, en zich van de Calvarieberg tot de Olijfberg uitstrekte (ene ruimte van drie kwartier uurs). Dit werd niet door één of twee getuigen, maar door de gehele bevolking der stad, opgemerkt; ook was het niet één van die natuurverschijnselen, welke voorbijgaan en aanstonds verdwijnen. Dit licht schitterde voor onze ogen, gedurende enige uren, met zulk een glans, dat zelfs de zon hetzelve niet kon verdoven. De aanschouwers begaven zich, vervuld van vrees en blijdschap, in menigte naar de kerk. Oud en jong, gelovigen en afgodendienaars, inwoners en vreemdelingen, allen hadden slechts één stem om Jezus Christus, de enige Zoon van God, onze Heer, wiens macht zich door dit wonder kenschetste, te bezingen, en allen erkenden de Goddelijkheid van ene Godsdienst, van welke de hemelen getuigenis aflegden.” De heilige besloot zijnen brief met de wens, dat de keizer altijd de heilige en “medezelfstandige Drie-eenheid” mocht verheerlijken. De Griekse kerk vereert op 7 Mei de gedachtenis van deze wonderbare verschijning van het kruis, welke wij vermeld hebben.
Weinig tijds daarna rees er een hevige twist tussen de bisschop van Jeruzalem en Acacius, aartsbisschop van Cesarea. Deze gaf voor, dat Cyrillus het gevestigde kerkelijke rechtsgebied miskende en hem de rechten betwistte, welke hij in hoedanigheid van aartsbisschop bezat; ofschoon hij wel wist, dat hij het voorrecht, hetwelk door de kerkvergadering van Nicea, bij de VII canon, aan de zetel van Jeruzalem verzekerd was, bestreed. Bij dit geschil kwam nog een ander over de geloofsleer. Acacius was een aanhanger van Arius en bestreed de Godheid van Jezus Christus; Cyrillus verdedigde het geloof en leerde met de Katholieke Kerk, dat Christus, evenals Zijn Vader, God en in alles aan Hem gelijk was. Vergeefs trachtte de heilige de haat te ontwapenen, welke de bisschop van Cesarea tegen hem had opgevat; zijne gehechtheid aan het concilie van Nicea vuurde genen te meer aan. Acacius door enige bisschoppen, die zijne gevoelens aankleefden, ondersteund, vergaderde ene synode en daagde zijnen tegenstrever op hetzelve, om hem te oordelen of liever te veroordelen. Cyrillus verscheen intussen niet en betwistte gedurende twee jaren de wettigheid van deze vergadering. Nu sprak Acacius het vonnis van afzetting tegen hem uit en deed hem van de zetel van Jeruzalem verdrijven. Ene der beschuldigingen, op welke tegen hem het schandelijke vonnis geveld was, bestond hierin, dat de bisschop de kostbaarheden der kerk verkocht had. In de daad, daar Cyrilius gedurende enen hongersnood niets bezat om het volk, dat tot hem als tot een vader deszelfs toevlucht genomen had, te voeden, had hij zich gedwongen gezien enige kostbaarheden der kerk te verkopen; ene handelswijze, die veeleer lof dan veroordeling verdiende, want ofschoon men de kerken en derzelver schatten behoort te onderhouden en op prijs te stellen, ten einde de Godsvrucht der gelovigen op te wekken, moet men echter met meerdere zorg voor de behoeften der armen, die levendige tempels van de Heilige Geest zijn, waken. Jezus Christus zal ons in de algemene oordeelslag niet zeggen: al wat gij aan de stoffelijke kerkgebouwen verricht zult hebben, hebt gij aan mij gedaan; maar wel: “Voorwaar, ik zeg u, zo dikwijls gij dit aan enen mijner geringste broeders hebt gedaan, hebt gij het aan mij gedaan.” De bisschop van Jeruzalem, die evenmin de bevoegdheid der rechtbank, welke hem had veroordeeld, als de rechten van hem, die zich zijnen overste noemde, erkende, zond aan de bisschoppen welke die synode uitmaakten ene akte, waarbij hij zich op ene hogere uitspraak beriep; dan ofschoon keizer Constantius dit beroep wettigde, bleef hetzelve evenwel zonder gevolg. Cyrillus zag zich dus gedwongen om voor het geweld te wijken en Jeruzalem te ruimen.
Hij begaf zich naar Tharsis, in Cilicië, bij de bisschop Sylvanus, die hem met eerbied ontving en hem, daar hij de veroordeling, door Acacius en de zijnen tegen de heilige uitgesproken, niet als wettig erkende, veroorloofde zijne bedieningen vrij uit te oefenen, tot groot genoegen der gelovigen, die naar zijne onderrichtingen zeer begerig waren. Cyrillus verwachtte in het concilie te Melitene, in Armenië, ene gunstiger uitspraak, doch ook hier wisten de Arianen, die groot gezag uitoefenden, te zegevieren. Ene andere kerkvergadering te Seleucia, in Isaurië, op welke honderdzestig bisschoppen van de Oosterse kerk vergaderd waren, onder welke enige halve Arianen, doch persoonlijke vrienden van Cyrillus waren, herstelde hem echter in zijne rechten en hij nam als bisschop van Jeruzalem onder hen zitting. Het volgende jaar wisten de Arianen door hunne lasteringen te bewerken, dat hij door ene vergadering, welk zij te Constantinopel bijeengeroepen hadden, opnieuw veroordeeld en van zijnen zetel vervallen verklaard werd. De betrekking, welke de heilige met Sylvanus, Eustachius van Sebaste, Basilius van Ancyra, in Galatië, en sommige andere bisschoppen, die half Ariaans waren, had aangeknoopt, maakte zijne rechtzinnigheid berdacht, doch het is onbetwistbaar, dat hij nimmer de gevoelens van de vijanden der medezelfstandigheid van het Woord in het geringste zelfs was toegedaan, want hij had in het jaar 349, eenstemmig met zijn voorganger Maximus, de besluiten van de vergadering van Sardica en dus ook de lering van de vaders van Nicea toegestemd. Cyrillus, door de kuiperijen zijner vijanden opnieuw verdreven, nam, zo men meent, de wijk naar Antiochië, in welke stad hij de heilige Melecius vond, die gelijk hij, het slachtoffer der vervolging was.
Constantius in het jaar 361 gestorven zijnde, nam zijn opvolger, keizer Juliaan de Afvallige, betrekkelijk de kerken ene geheel andere staatkunde aan, door alle verbannen bisschoppen terug te roepen en op hunne zetels te herstellen. Deze vorst had daarbij ten doel de onverdraagzaamheid van zijnen voorgangers hatelijk te maken, op één of andere wijze de weegschaal tussen de rechtzinnigen en ketters gelijk te houden en zo verdeeldheid tussen beide partijen aan te kweken, in de verwachting, dat hij daardoor het Christendom in minachting zou kunnen brengen. God bediende zich van de loze staatkunde van die goddeloze vorst om de heilige Cyrillus aan zijne kerk terug te geven. Zo verscheen dan de eerbiedwaardige herder eindelijk weer in het midden zijner kudde, van welke hij een geruime tijd gescheiden was geweest, doch die hem, om zijne deugd en geledene rampen, zoveel te hartelijker genegen was.
Weinig tijds na zijne terugkomst te Jeruzalem was Cyrillus ooggetuige van één der schitterendste wonderwerken, die immer ten gunste der Goddienst van Jezus Christus zijn gewrocht, en wij delen gaarne die daadzaak met enige uitgebreidheid mee, omdat de Godsvrucht der ware Christenen hierbij groot belang heeft, en die gebeurtenis op de onwraakbaarste getuigenissen steunt.
De afgoderij trachtte reeds van de beginne met alle macht de vestiging van het Christendom te beletten. Zij veroordeelde deszelfs belijders tot folteringen, welker herinnering ons nu nog met schrik vervult. Het bloed van God dienaren was echter een vruchtbaar zaad, dat van dag tot dag het getal der leerlingen van Jezus Christus onberekenbaar deed aangroeien. Julianus, door de ondervinding geleerd dat de bloedige vervolgingen en martelingen onmachtig en vruchteloos waren, om de voortgang van ene Godsdienst te beletten, die, ofschoon nauwelijks geboren, reeds het ganse rijk bemachtigd had, beproefde ene nieuwe wijze van vervolging. Uitwendig legde hij ene grote gematigdheid aan de dag en hield redevoeringen, waarin hij het gedrag der vervolging afkeurde, en meende door dit huichelen en veinzen zijn oogmerk gemakkelijker te zullen bereiken. Het beste middel om het Christendom te ondermijnen was, naar zijne mening, de Heilige Schriften zich-zelve te doen tegenspreken, en te doen zien dat de uitkomsten met de voorzeggingen niet overeenkwamen, want dan was het, volgens zijne gedachten, buiten kijf, dat deze Schriften, bij de Christenen zo hoog geschat, de eerbied niet verdienden, welke zij aan dezelve toekenden, en dat ook de Godsdienst, welke zich op dezelve grond, onmogelijk ene ware Godsdienst kon zijn. Om dus het Christendom in deszelfs hart aan te tasten, wilde hij Jezus Christus van valsheid en bedrog overtuigen; nimmer had enig mens de onbeschaamdheid zoverre gedreven. Jezus had voorzegd dat de tempel zou verwoest worden en dat de ene steen niet op de andere zou blijven; ware nu het plan van Juliaan gelukt, dan zou hij geslaagd wezen in zijn bewijs, dat de stichter der Christelijke Godsdienst geen God kon zijn, terwijl hij tevens de voorzeggingen van het Oude Testament, die de verwoesting van de tempel voorspeld hadden, zou vernietigd hebben, en zo had dan het heidendom, op de schitterendste wijze, op de puinhopen van Christelijke en Joodse Godsdienst gezegevierd.
Julianus schreef de Joden een vleiende brief, ontsloeg hen van alle belasting, verzocht hunne gebeden voor het geluk zijner regering, en beloofde hun dat, zo hij uit de strijd tegen de Perzen als overwinnaar terugkeerde, hij Jeruzalem, die heilige stad, welke hij zo lang reeds uit hare puinhopen wenste te zien verrijzen, zou doen opbouwen, om aldaar, met hen wonende, Gods grootheid te verheerlijken. Hoe afschuwelijk en vals was deze taal in de mond van een vorst, die de Joodse Godsdienst zo zeer verachtte, gelijk overtuigend blijkt ter plaatse waar hij in zijne geschriften over haar handelt. Vervolgens vergaderde hij de voornaamste Joden bijeen, en vroeg hen, waarom zij de offerande, door de wet voorgeschreven, veronachtzaamden; hij beval hen naar hun vaderland terug te keren, de tempel te herbouwen en versprak hun zijnen bijstand, terwijl hij er bijvoegde dat, na één aandachtig onderzoek hunner heilige boeken, met hem zeker toescheen, dat het einde van hunne gevangenis genaderd was en hunne plechtigheden hersteld moesten worden.
Op deze heugelijke tijding stroomden de Joden van alle zijden naar Jeruzalem, en door de toegezegde bescherming des keizers vermetel geworden, hoonden zij de Christenen, bedreigden die met de strengste mishandelingen, en verwoestten omtrent deze tijd onderscheidene kerken in Alexandrië, Damascus en andere plaatsen. Rampzalig en verblind volk! terwijl gij weigert uwe ogen voor de Goddelijke oorkonden te openen, stelt gij vertrouwen op en hecht gij geloof aan de woorden van een afvallige vorst! Zijn er dan geen wonderwerken genoeg geschied om u te overtuigen! Moet de hemel opnieuw zijne macht tonen, om u uit de dwaling te trekken, of veeleer om die rampzalige hardnekkigheid te straffen! Mensen hebben Gods Zoon kunnen vermoorden, doch de Eeuwige Waarheid van logen te overtuigen, is nimmer in hunne macht! Hij, die zich aan hunne woede vrijwillig heeft overgeleverd, zal wel weten te beletten, dat zij zijn bloed vruchteloos maken met zijn woord te betwijfelen!
Behalve de belangrijke sommen, welke de Joden reeds verzameld hadden, gelast de keizer van zijne zijde zijne schatmeesters, al het nodige geld ter hunner beschikking te stellen. Bouwstoffen worden bijeengebracht en bekwame bouwmeesters aangesteld om het werk te besturen; men begint de oude grondslagen te slopen, om de plaats voor de nieuwe tempel gereed te maken; ontelbare werklieden werken dag en nacht met onvermoeide ijver; men ziet zelfs zilver gereedschap en werktuig bezigen; de vrouwen delen met geestdrift in de goddeloze onderneming; nadat zij als om strijd hare kostbaarheden en edelgesteenten hebben aangebracht, verrichten zij zelve handenarbeid en ontzien zich niet in hunne kostbare kledingstukken puin weg te dragen. Tot dus verre meent dit onzinnige volk dat het de uitspraak van Jezus, ten opzichte des tempels, verijdelt, zonder te bevroeden dat het die in de daad letterlijk zelf volbrengt; trouwens de Verlosser had duidelijk verzekerd, dat “de ene steen op de andere niet zal blijven die niet verwoest zou worden.” Zolang zij derhalve met de opruiming der oude grondslagen bezig zijn, werken zij niet tegen dat woord, maar vervullen veeleer die Godspraak. Intussen bepalen zij zich niet tot dat afbreken, maar willen ook opbouwen; doch nauwelijks overschrijden zij daardoor het vonnis, of de Goddelijke wraak barst over hunne schuldige en “met het bloed van Gods Zoon bevlekte hoofden” los. Het slopen volbracht zijnde, wil men nieuwe grondslagen leggen; Alypius, de bijzondere vriend van Juliaan, door de landvoogd van het gewest ondersteund, moedigt het werk aan, doch stromen vuur schieten uit de grond en verstrooien de werklieden; vergeefs hervat men de arbeid, de uitbarsting hernieuwt zich, en dat vuur, als door een geheimzinnige macht aangeblazen, drijft met woede degenen die durven naderen terug; wat meer is, aardbeving, stormwinden en bliksems zijn de uitvoerders van het woord van Jezus; een licht, in de gedaante van een kruis, verschijnt in de lucht, ontelbare kruizen staan op de klederen en lichamen der arbeiders geprent, de opdelvingen worden gedempt, de gereedschappen weggeslingerd en de stenen treffen degenen, die dezelve op hunne plaats willen neerleggen; de menigte vlucht voor de vlammen, welke haar achtervolgden, en het wraakvuur verslindt de ene, verminkt de andere en drukt overal het zegel der Goddelijke gramschap.
Zodanig was dan de uitkomst van ene onderneming, waarmee een goddeloze vorst de macht van God durfde te tarten. Ach! in welke afgrond heeft Juliaan zich neergestort! Rechtvaardige God! Een vervolger der Kerk was en is nimmer gelukkig! De geloofwaardigheid van dit wonderwerk, hetwelk God in zijne rechtvaardigheid wrochtte, is onbetwistbaar; men moet zich zelfs alle moeite geven om het te kunnen betwijfelen. Onderscheidene geloofwaardige mannen, die ooggetuigen waren, hebben deze gebeurtenis met al hare omstandigheden geboekt; de heilige Gregorius van Nazianze, Joannes Chrysostomus, Ambrosius, Rufinus. Theodoretus, Socrates, Sozomenes, de heidenen Ammianus Marcellinus, die Juliaan als held zijner geschiedenis voorstelde, Libanius, die bijzonder aan de keizer gehecht was, verhalen deze gebeurtenis en wie zal hunne getuigenis durven logenstraffen? De rampzalige vorst zelf kan zich niet onthouden, hoewel dan zijdelings, er van te spreken; de waarheid overmeesterde tegen deszelfs wil zijn hart. Ook de Joden, die bij de loochening der zaak het grootste belang hadden, spreken er van en hunne overleveringen stemmen met het verhaal der Christenen in.
De heilige bisschop van Jeruzalem Cyrillus verontrustte zich niet over de pogingen tegen God in het werk gesteld; vol vertrouwen op de oordelen Gods, door de geheiligde uitspraken geopenbaard, verwachtte hij terecht, dat de rechtvaardige hemel deze aanranders zou beschamen. De uitkomst beantwoordde aan zijne verwachting en diende om de gelovigen te versterken en ongelovigen te bekeren, die in menigte het heilig doopsel verlangden. De gehechtheid van de heilige kerkvoogd aan de Godsdienst van Jezus, welke hij met zoveel moed als standvastigheid verdedigde, moest de haat, welke Juliaan in het algemeen de Christelijke naam toedroeg, heviger ontsteken, waarom hij dan ook besloten had Cyrillus aan zijne woede op te offeren, zodra hij de veldtocht tegen de Perzen zou volbracht hebben. God intussen, die steeds over zijne Kerk en derzelver dienaren waakt, verijdelde de hoogmoed van de dwingeland; de wraak des hemels barstte over het schuldige hoofd los, Juliaan verloor in die krijg het leven, na eerst verklaard te hebben door Jezus zelven overwonnen te zijn.
Onder de kortstondige regering van Jovianus genoot Jeruzalems bisschop enige rust; ook Acacius was voor Gods rechterstoel opgeroepen. Valens intussen, die de teugels van het bewind vervolgens in handen had, maar de ketterij van Arius toegedaan en vijand der katholieken was, bande Cyrillus in 367 ten derde male. Gratianus, daarentegen, riep in 378 de bisschop terug en gelastte de kerken aan hen, “die in gemeenschap met Paus Damasus waren,” terug te geven. De eerbiedwaardige prelaat zag bij zijne terugkomst zijne kudde door ketterij verdeeld; doch deze geloofsverdediger, door lijden en kwelling beproefd, spande alle krachten in om overal vrede en eenheid te herstellen, en de ongeregeldheden, bij volk en kerkelijken ingeslopen, te hervormen.
In het jaar 381 was hij tegenwoordig bij de algemene kerkvergsdering van Constantinopel, welke het banvonnis tegen de halve Arianen en Marcedonianen uitsprak. Deze veroordeling, welke hij met zoveel liefde voor de waarheid onderschreef, vernietigde opeens alle verdenking, die sommige tegen hem schenen opgevat te hebben, en hij toonde ten duidelijkste zijne gehechtheid aan de uitspraken der vaders van Nicea. De rechtzinnige vaders, te Constantinopel vergaderd, gaven van hem ene plechtige getuigenis in de brief, welke zij de Paus Damasus zonden, waarin zij verklaarden: “Dat de zeer eerbiedwaardige bisschop van Jeruzalem, Cyrillus, door de bisschoppen van het gewest, volgens de regels der Kerk, verkozen was en vele vervolgingen voor het geloof had verduurd.” Hij stierf in 386, in het achtste jaar van zijne herstelling op de zetel, het zeventigste van zijnen ouderdom. De Grieken en Latijnen vereren hem op deze dag, welke die van zijn afsterven is geweest.
De heilige Gabriel
Aartsengel.
In onderscheidene streken is deze dag aan de verering van deze verheven hemelgeest toegewijd. Doch de feestdag van de genadevolle boodschap, door deze engel aan de allerheiligste Maagd Maria overgebracht, zal ons de 25e Maart gelegenheid verschaffen, om over de verhevenheid van deze aartsengel te spreken; waarom wij de overwegende Christen naar de geschiedenis der aankondiging van het onbegrijpelijke geheim der menswording van Gods Zoon verwijzen.
19 Maart
De heilige Jozef
Voedstervader van Jezus Christus.
Eindelijk naken de tijdstippen, in de eeuwige raadsbesluiten der Goddelijke barmhartigheid vastgesteld, derzelver vervulling; en de hoogmoed, welke met de eerste mens het ganse menselijke geslacht in het verderf stortte, zal door de vernedering van de Zoon van God geboet worden. Jezus zal de gehele wereld tonen, dat nederigheid de grondslag der volmaaktheid is, en terwijl hij op de aarde verschijnt om ons in het verloren recht op de hemel te herstellen, zal Hij ons vooral leren de goederen en grootheid der wereld te verachtten. Met dit inzicht kiest Hij voor zijne geheiligde mensheid ene moeder en tevens ene beschermer onder de behoeftigen, onder de afstammelingen van David, die van het aardse koningschap vervallen waren, zoals de zondaar geworden mens het hemelse koningschap verloren had. Zij, de dochter der koningen, der patriarchen en profeten, door de zegeningen des Heren voorkomen, had zich van hare tederste kindsheid aan God toegeheiligd; ootmoedig en afgetrokken, bewoonde zij ene armmoedige hut te Nazareth, in Galilea. Maria vond in Jozef ene bruidegom, wiens gelijke afkomst, als in rechte lijn van de machtigste koningen van Juda afstammende, diepe ootmoed en maagdelijke onschuld die hemelse vereniging waardig maakten, welke God zelf, ter vervulling van zijne oogmerken, had voorbereid. Jozef leefde met Maria als een hoogst reine en kuise broeder met ene teder beminde zuster; terwijl zij zich onderling met die onuitsprekelijke liefde beminden, die de zuivere geesten ontvlamt in het vaderland der gelukzaligen, alwaar de wet der zinnelijke lusten onbekend is, vermits “men er niet trouwt, noch getrouwd wordt, maar aan de engelen Gods in de hemel gelijk zal zijn.”
Enige schrijvers zijn in dwaling geraakt door de naam van “broeder des Heren,” welke het Evangelie, volgens het gebruik der ouden, aan de naaste aanverwanten van Jezus Christus geeft, en zij hebben ten onrechte gemeend, dat Jozef zonen bij zijn vroegere vrouw, wier naam en afkomst zij vergeefs zoeken, had verwekt. Deze broeders waren kinderen van ene andere Maria, zuster van de Heilige Maagd en huisvrouw van Alpheus, die tijdens de dood des Verlossers nog leefde. De heilige Hieronymus, de algemene in de Kerk verspreide mening aannemende, verzekert ons, dat de kroon der maagden de schedel van de verheven voedstervader van Jezus steeds heeft versierd.
Zo leefden Jozef en Maria onbekend van ene wereld, die zij zelve versmaadden, en waren gelukkiger door de vrede die zij in hunne nederige en arme woning smaakten, dan hunne voorvaders, vroeger op de troon van David geplaatst. Jozef voorzag door handenarbeid in beider behoeften, en het loon, hetwelk zijn stand als ambachtsman aanbracht, was voldoende voor een huisgezin, dat op nederigheid en eenvoudigheid prijs stelde. Zij beminden die vergetelheid, in welke de Voorzienigheid hunne deugd in veiligheid gesteld had en waren verre verwijderd van de zielsgevaren, welke de rijke en gelukkige kinderen der wereld steeds omgeeft; dagelijks verheerlijkten zij tezamen de God, die het vertrouwen der armen en de verwachting der rechtvaardigen steeds bekroont. Een engel des Allerhoogste had inmiddels de oogmerken der Goddelijke barmhartigheden aan Maria veropenbaard; de dienstmaagd des Heren had hare onderwerping aan de besluiten des Eeuwige verklaard; “het Woord is vlees geworden,” in hare zuivere schoot, en de bruid van de Heilige Geest zal weldra moeder zijn. Ofschoon Maria in waardigheid boven de engelen verheven is, vermeerdert deze verheffing hare nederigheid; zij verbergt het geheim van hare grootheid in haar hart, tot het ogenblik, dat dit geheim zich-zelve aan de ogen van Jozef kenbaar maakt. Ja, zij verbergt haren luister voor degene, die anderszins haar enige vertrouweling op aarde is, en de ootmoedige Maria wenst zich liever aan verdenking bij hare zuivere bruidegom bloot te stellen, dan hem iets te ontdekken, dat hare nederigheid verlangt verborgen te houden; ja zo zeer schroomt zij, aan het geringste, dat hoogmoed aanwakkert, toe te geven, dat zij zelfs het denkbeeld van haren staat uit het geheugen zoekt te wissen, en de zuiverste der maagden stuit in zich-zelve de gedachten betrekkelijk al “het grote, dat de Almachtige in haar heeft uitgewerkt,” uit vrees van de gunsten des hemels minder waardig te worden.
Intussen nadert de gelukkigste dag voor de gevallen mens meer en meer, de dag, die aan de rampzalige en verworpene wereld een Verlosser schenken zal. Het oog van Jozef ontdekt eindelijk wat de zedigheid van de Moedermaagd vergeefs wenste geheim te houden. De schijn veroordeelde Maria wel, doch Jozef durft ene zo reine door hem zo lang bewonderde deugd niet te betwijfelen. Voorzichtig en wijs zijnde, vergenoegt hij zich met aan de wet te gehoorzamen en na ene lange en wrede onrust, meent hij op ene geheime wijze zijne bruid, die hij noch veroordelen, noch beschuldigen durft, te verlaten; hij laat het God over de misdaad te straffen, of de onschuld te rechtvaardigen, en de Heer toeft niet om haar te verheerlijken, die “Hij onder de vrouwen gezegend had. Maar, middelerwijl hij in deze gedachte verkeerde, ziet, zo verscheen hem in de slaap een engel des Heren, die hem zeide: Jozef, Davids zoon, aarzel niet Maria, uwe vrouw, tot u te nemen; want hetgeen in haar geboren is, is van de Heilige Geest. Zij zal enen zoon baren, wiens naam gij Jezus zult noemen; want hij zal zijn volk verlossen van hunne zonden. Nu dit alles is geschied, opdat volbracht zou worden hetgeen van de Heer door de profeet aldus gezegd is: “Zie, ene maagd zal bevrucht worden en zij zal een zoon baren, en men zal zijn naam Emmanuel noemen, dat is te zeggen God met ons.” De engel stijgt hemelwaarts en Jozef aanbidt de oneindige barmhartigheid Gods, die de machtigen neerstort, terwijl hij de nederigen verheft. Zo verdwijnt dan ook de donkere wolk, welke zich tussen deze zuivere zielen zich geplaatst had; nu wachten zij, vervuld met ene heilige en reine vreugd, in gebed en overweging, de vervulling van de beloften des hemels af.
Het tijdstip, dat zaligheid aan de wereld zou aanbrengen, naderde voor de Heilige Maagd, toen zij hare stille en afgetrokkene woning te Nazareth verlieten en ene moeilijke reis moesten ondernemen. Augustus voerde de scepter van de grootste troon der wereld, en Rome rustte, onder zijne overheersing, van de laatste onderneming voor de vrijheid uit; een algemene vrede, door de Godsspraken voorspeld, begunstigde de aarde. Nu rustig bezitter van het keizerrijk, wil hij zijn uitgebreid rijk overzien en het getal zijner onderdanen kennen. Er ging dus “een gebod van hem uit om de gehele wereld op te schrijven.” Eén enkel mens spreekt en de aarde is in beweging. “Allen gingen nu om zich aan te geven, een ieder in zijne stad; Jozef trok dan ook van Galilea uit de stad Nazareth naar Judea, tot Davids stad, welke Bethlehem genoemd wordt, omdat hij uit het huis en geslacht van David was, ten einde zich aan te geven met Maria, zijne aan hem uitgehuwde vrouw, welke zwanger was.” Zo is dan de trotsheid van Augustus, ondanks zich-zelve, het werktuig der Goddelijke Voorziening en voltrekt, zonder het te weten, de voorzeggingen der profeten; zo wendt God alle menselijke macht naar zijn welgevallen en doet dezelve blindelings de weg bewandelen, welke hij, volgens zijne oogmerken, heeft vastgesteld, ofschoon aardwormen zich verbeelden hunnen eigen wil te volvoeren, alles aan dezelve te onderwerpen en de onzichtbare macht, die hen geleidt, weigeren te erkennen. Geheel Bethlehem is met reizigers opgevuld en voor de Maagd, die de verwachting der volkeren in haren zuivere schoot draagt, wordt geen deur geopend; de dagen, waarna zij het Goddelijk kind zou baren, zijn vervuld, ene ellendige kribbe ontvangt die God, mens geworden, “daar er in ene herberg zelfs geen plaats voor Hem was;” een ellendige stal hoort zijne eerste zucht, die de aanvang van zijne langdurige opoffering aankondigt, en hier zien wij Maria en Jozef aan dat kind de eerste offerande des gebeds opdragen. Ach, wie is in staat om de tedere verering, de brandende liefde te beschrijven, welke zij als eerstelingen hunner schatting aan het eeuwige Woord, dat onder ons deszelfs woning gevestigd heeft, in naam der gehele wereld aanbieden! Eenvoudige herders hadden de nachtwake over hunne kudden en worden bij de verschijning van enen engel, terwijl Gods luister hen omringde, met grote vrees bevangen; doch deze arme en nederige mensen, die wellicht hun gezucht ten hemel opzonden en met de aartsvaders de lang gewenste Verlosser afsmeekten, vernemen nu de blijde tijding, dat is de stad van David de Zaligmaker, die Christus de Heer is, is geboren; ene menigte van het hemelse hair, welke God loofde, bevestigt hun deze nieuwe tijding; zij gaan, vinden Maria, Jozef en het kind, en bieden God, die in armoede zijne woning gevestigd heeft, hun hart en gebed als de welgevalligste schatting der armen aan. Na de behoeftigen volgen koningen, die in de naam der volkeren, voor wie dit Goddelijk licht zal schitteren, aan de zich-zelve vernederende Majesteit het goud en de welriekende wierook offeren. Aan de arme krib, in welke Jezus rust, begint in tegenwoordigheid van Jozef, het rijk en de Kerk, door Hem van eeuwigheid af opgericht, die hemel en aarde bestuurt. Jozef bewaarde met Maria al de wensen, welke de getrooste armoede en het bekeerde heidendom voor de geheimzinnige wieg uitspreken, hij, lieveling des hemels, overwoog dezelve met de moeder van het kind, dat zaligheid aanbrengt, in zijn hart.
Nadat de acht dagen vervuld waren, wordt het Goddelijke kind, dat niet gekomen was om de wet te vernietigen, maar te vervullen, volgens het voorschrift van Mozes, besneden, en hier, onder het geheiligde doch geheimzinnige mes, vloeien de eerste druppelen van dat kostbare bloed, hetwelk op Calvarië de zonden der gehele wereld zal afwassen. Jozef herinnert zich nu het woord van de engel en geeft aan de Zaligmaker, die onder zijn ogen zal opgroeien, om voor de mens te lijden en te sterven, de naam van Jezus! ha, bij deze plechtige omstandigheid neemt Jozef bezit van dat vaderlijke gezag, hetwelk de Eeuwige hem in handen had gegeven, en erkent zich-zelven voor de mensheid verantwoordelijk ten aanzien van het doorluchtige slachtoffer, dat de hemel met de aarde zal verzoenen. Van nu af wijdt hij de tederste en nadrukkelijkste zorg, welke hij vroeger voor haar, die naast God het enige voorwerp van zijne liefde was, besteedde, aan Hem, die zich weldra zal verwaardigen hem vader te heten, en wie hij met de tedere naam van Jezus mag begroeten. “Ach! welke gelukzaligheid voor hem,” roept de heilige Bernardus, van de heilige Jozef sprekende, uit: “daar hij niet slechts Jezus Christus aanschouwt, maar Hem hoort, in zijne armen houdt en draagt, liefkoost, voedt en aan de onuitsprekelijke geheimen deelachtig is, die voor de wereld verborgen zijn!” – “O gij wonder van verhevenheid,” roept de vrome Gerson uit, “O weergaloze waardigheid! Jozef! de Moeder van God, de koningin des hemels, noemt u haren heer, het vlees geworden Woord noemt u vader en gehoorzaamt u. O Jezus! O Maria! O Jozef! gij vormt op aarde ene heerlijke drie-eenheid, in welke de verhevene Drie-eenheid in de hemel haar welbehagen heeft!”
Op de door Mozes bestemde tijd van zuivering der vrouwen die moeder worden, gaat de onbevlekte Maagd met Jozef naar Jeruzalem, gehoorzaamt evenals haar Zoon aan ene wet, die haar niet verbond, en offert hare eerstgeborene; twee jonge duiven kopen Hem af, die zijn bloed tot losprijs voor de zonden der wereld zal uitstorten. Hier, in de tempel, hoort Jozef de voorzegging van Anna en Simeon, schijnbaar tegenstrijdige beloften, ene geheimzinnige vermenging van ramp en vertroosting, ellende en heerlijkheid, die ons in het leven des Verlossers en van deszelfs ouders in het vlees, een getrouw zinnebeeld van het leven eens Christens voorstellen. Sedert de zuivere bruidegom van de heiligste der maagden zijne verhevene zending van de hemel heeft ontvangen, ondervindt hij ook reeds de afwisseling van vreugd en droefheid, door welke de Eeuwige Wijsheid ons de rampen van ons vreemdelingschap leert verduren, en in ons het verlangen naar het eeuwige vaderland doet ontstaan. Op deze wijze handelt God met zijne dienaren, zoals de heilige Chrysostomus terecht aanmerkt; Hij zendt hun beproevingen toe, om hunne harten van de smetten der eigenliefde te zuiveren, doch verzacht hunne kwelling door de zoetheden der hemelse vertroostingen. “Jozef is vol onrust,” vervolgt deze vader, “bij het ontdekken der zwangerschap van Maria, doch een engel redt hem uit zijne verlegenheid; hij verheugt zich bij de geboorte van Jezus, doch grote angst volgt spoedig zijne vreugde op. Herodes en geheel Jeruzalem spannen samen tegen het leven van het Goddelijke kind; de blijdschap herleeft in de aanbidding der wijzen, maar ook deze wordt door nieuwe vrees vergald; hij moet naar een vreemd land de vlucht nemen.”
In de daad had Herodes besloten om de nieuwe koning der Joden, wiens geboorte, gelijk hij meende, zijne troon bedreigde, bij de algemene kindermoord te doen omkomen; Jozef is intussen het gelukkige werktuig in Gods hand, om de woede van de tiran te beperken. Een engel verschijnt hem in de slaap, en gelast hem om met het kind en de moeder te vluchten, en nu moet de Verlosser van Israël, door deszelfs getrouwe voedstervader geleid, ene schuilplaats zoeken in dat “huis der dienstbaarheid,” in hetwelk weleer het vervolgde Israël onder het slavenjuk zuchtte. Jozef gehoorzaamt, verhaast zijne schreden en kan op zijne vlucht nog het “geween en geschrei in Rome horen, want Rachel beweende hare kinderen en wilde niet getroost worden, omdat zij niet meer zijn.” Jozef ontvlucht dan het land aan Abraham en zijnen nazaat beloofd, wijl het voor het geslacht van David een moordhol geworden is. Hij komt aan de oever van de Nijl, legt hier zijn kostbare schat neer, en de wateren die weleer de wieg van Mozes eerbiedigen, schijnen thans verheugd de wieg van Jezus te begroeten. Landschap van Mesraïm, ontvang deze nieuwe Jozef! Hij, wel is waar, zal uwe kinderen niet redden, als vroeger de beminde zoon van Jakob, maar hij brengt u in zijne armen de zaligheid des heren, die de verwachting der volkeren is, naar welke zij reeds sedert de dagen van Abraham gezucht hebben. Zie dan in uw midden die Zaligmaker, van wie de eerste Jozef slechts ene afbeelding geweest is; hij komt niet om voor een verhongerd volk de voorraadschuren van Egypte te openen, maar om tot de uiterste palen der aarde woorden des levens te verspreiden en de geestelijke honger, die sedert vierduizend jaren de wereld pijnigde, te stillen. “Ja, voor het aangezicht des Heren davert Egypte; voor het aangezicht van de God van Jakob beven de valse goden op hunne altaren; hunne beelden storten in onderscheidene tempels neer, gelijk vroeger Dagon voor de verbondsark. Zie; zeide Isaias, de Heer zal in Egypte komen en alle afgoden van Egypte zullen voor zijn aanschijn beven.” De werktuigen der leugen ontwaren de tegenwoordigheid der Eeuwige Waarheid, hunne priesters verstommen en hunne heiligdommen zijn zonder Godsspraken. Dat de duivels, die goden der misleide volken, verstommen! Zwijg Ammon, die zolang het bijgelovige Oosten misleid heeft! Het rijk des bedrogs is geëindigd; uwe vereerders zullen ontdekken dat God de waarheid in de zandwoestijnen niet verborgen houdt. Geesten van de afgrond, de spraak zal u wel teruggegeven worden, doch alleen om openlijk de Godheid van Hem te verkondigen, die die “weldoende de steden van Juda zal doortrekken’ en u uit de lichamen uwer rampzalige slaven verdrijven. De tegenwoordigheid van dat Goddelijke kind doet niet slechts de oude afgoden van Egypte zwijgen, maar, volgens de vrome opmerking der vaders, verleent zij aan deze moeder der menselijke wijsheid ene wonderdadige vruchtbaarheid, welke haar, gedurende vele eeuwen, ontelbare heiligen doet voortbrengen, en het Christelijke Egypte mag met meer grond op hare Antoniussen, Macariussen en andere roemen, dan op hare beroemdste wetgevers en kundigste wijsgeren.
Tot aan de dood van Herodes, verbleef de heilige familie in deze schuilplaats, bij de gestadige herinneringen aan de patriarchen en derzelver voorvaders en de overweging van de barmhartigheden, die de Heer over zijn volk had uitgestort. Hier vond haar geloof de zo duidelijke en nog levendige sporen van Gods machtige hand, die de Egyptenaren trof en Israël verloste. De steden, de vloeden, de zeeën en woestijnen, welke van vrees verstomden, sedert zij de “stem van de Eeuwige die op de troon zit,” gehoord hadden, herinnerden de heilige ballingen aan de reeds verkregen weldaden des hemels, en waarborgden hun voor de toekomst nog verbazender wonderwerken van Goddelijke liefde, waarvan zij reeds het Goddelijke onderpand, voor eeuwen aan de vaders beloofd, bezaten.
De vervolger van de gezalfde des Heren, Herodes, was intussen gestorven. Gods engel bericht dit aan Jozef in de slaap en gebiedt hem om met het kind en deszelfs moeder naar het land van Israël terug te keren; de profeet trouwens, had gezegd: “uit Egypte heb ik mijnen Zoon geroepen.” Jozef gehoorzaamt op staande voet, doch intussen vernomen hebbende dat Archelaus in plaats van zijnen vader, Herodes, in Judea regeerde, en menende dat deze met de troon ook de wreedheden en andere ondeugden van de goddeloze vorst geërfd zou hebben, vreesde hij derwaarts te gaan, en ten gevolge van ene vermaning des hemels, ging hij naar het land van Galilea, dat onder de heerschappij van Herodes Antipas, broeder van Archelaus, gesteld was, en vestigde zich te Nazareth, zi9jne vroegere woonplaats.
Het was hier, dat in vergetelheid en onder nederige arbeid die jaren vervlogen, welke het openbare leven van Jezus Christus en de verkondiging van het Evangelie des heils voorafgingen. God liet toe dat het huiselijke leven der heilige familie voor het oog der mensen verborgen bleef, en de heilige geschiedschrijvers hebben het voorhangsel niet weggenomen, hetwelk de schone taferelen bedekt, welke de ogen der engelen alleen waardig zijn te aanschouwen. Ja, men behoort ene maagdelijke reinheid in haren volste glans en de onbevlekte onschuld der hemelse geesten te bezitten, om de heiligheid, liefde en onuitsprekelijke genoegens dezer drie zielen, die door ene meer dan menselijke tederheid verenigd waren, te begrijpen. Ach, hoe aangenaam voor die zuivere en vlekkeloze echtelingen, zich in het geheiligde hart van hunnen Goddelijke Zoon te kunnen beminnen! Hoe verrukkend voor Jezus Christus het getrouwste afbeeldsel van zijne aanbiddelijke volkomenheden in de onbevlekte harten van zijne meest volmaakte schepsels te zien spiegelen. Neen, nimmer kon de huwelijksliefde onder de tenten der aartsvaders, zelfs onder de schaduw van Eden, nimmer kon de moederlijke tederheid van Rebecca en Rachel, noch de kinderlijke liefde van Isaak en Jakob, de kracht en genoegens van de heilige gewaarwordingen evenaren, die de onvergelijkelijke zielen van Jezus, Maria en Jozef vervulden. Verhevene, voortreffelijke drie-eenheid op aarde, de liefde tot God, de eeuwige liefde, welke onuitputbare bron de Heilige Geest zelf is, vervult uwe zielen en vormt die als tot ene ziel, zoals de drie Personen van de Goddelijke Drie-eenheid één in het Goddelijke Wezen zijn. Deze verhevene gemeenzaamheid met ene zichtbare en tegenwoordig zijnde Godheid, maakte het nederige Nazareth tot een paradijs op aarde, en verheerlijkte alle ogenblikken van het leven van Jozef, hetwelk evenzeer in arbeidzaamheid als bespiegeling werd doorgebracht. Het Goddelijke kind ondersteunt zijnen voedstervader in deszelfs handwerk. Hij, die de armen het dagelijkse brood en de vogelen des hemels voedsel voor hunne jongen schenkt, wint, onder het waakzaam oog van Jozef, “zijn brood in het zweet zijns aanschijns,” terwijl zijne almogende handen het gereedschap van de timmerman behandelen, het hout voor de ploeg bearbeiden zowel als het juk voor de os, die denzelven door de diepe voren moet trekken, aan welke de vaderlijke Voorzienigheid vruchtbaarheid zal mededelen. Op deze wijze heiligt de God der geringen en zwakken, alvorens hun het Evangelie te verkondigen, hunne armoede en behoeften, bemoedigt hen in hunne onderwerping aan Gods wil en beschaamt tevens door zijn verheven voorbeeld, de trotse rijkdom, door de zo noodzakelijke nijverheid te verheffen, die niets dan met verontwaardiging de lediggang der groten dezer aarde voedt.
Jozef ging met Maria jaarlijks naar Jeruzalem om het Paasfeest te vieren, en toen Jezus twaalf jaren oud was, vergezelde Hij zijne ouders derwaarts. Van zijne geboorte af gehoorzaamde Hij aan de door Mozes voorgeschrevene instellingen en toonde door zijne deelneming aan dat grote feest, slechts ene afbeelding van het Pascha dat Hij zelve is, niet gekomen te zijn om de wet te vernietigen, maar om dezelve te volmaken en te vervullen. Ja, voor Hij het nieuwe Pascha instelde, wilde Hij de in de oude wet vastgestelde offerande aanbieden. Toen de dagen van het feest voleind waren, keerden Maria en Jozef huiswaarts; zij gingen enen dag reizen voort, en nu ontwaarden zij dat Jezus afwezig is; vergeefs zoeken zij Hem onder hunne bloedverwanten en bekenden; met levendige smart keren zij vervolgens naar Jeruzalem terug, zoeken Hem gedurende drie dagen met onrustige en pijnlijke volharding, en vinden Hem uiteindelijk, na “drie dagen, in de tempel zitten, te midden der leraren, hen horende en vragende. Allen, die Hem hoorden, waren verbaasd over zijne wijsheid en antwoorden. Als zij nu dit zagen, waren zij verwonderd, en zijne moeder zeide Hem: Zoon, waarom hebt Gij zo met ons gedaan? Zie, uw vader en ik zochten U met smart. Hij zeide hun: Waarom zocht gij Mij? Wist gij niet dat Ik met de zaken van Mijnen Vader moet bezig zijn? Maar zij verstonden het Woord niet, hetwelk Hij tot hen sprak.” Want God wilde, dat voor die volmaakte zielen, welke zich in een gestadig onderhoud en in een innerlijke verering met Jezus verheugen, in de wetenschappen des heils verborgenheden zouden bestaan. O ja, uit deze omstandig verhaalde Evangelische geschiedenis, blijkt ten duidelijkste, dat de waarheid, welke God voor het oog der wereld doet schitteren, voor ontwikkeling vatbaar is; dat het Goddelijke licht niet aanstonds voor het oog der rechtvaardigen in al deszelfs luister schittert, en dat zelfs tot de jongste dag in de geloofswaarheden ondoordringbare geheimen zullen blijven, waardoor de nederigheid, gehoorzaamheid en het geloof der uitverkorenen geoefend, doch tevens versterkt wordt. Verootmoedigen wij ons dan op het voorbeeld van Maria en Jozef, voor de verheven en ondoordringbare Goddelijke wetenschap; zoeken wij, in navolging van dit bevoorrechte paar, met standvastige ijver Gods genade en Zijne waarheid, en, ofschoon Hij ons deze Goddelijke gaven, die de ziel verlichten en troosten, schijnt te weigeren, aanbidden wij niettemin de verborgenheden, welke zijne wijsheid zich heeft voorbehouden, en “bewaren wij” met Maria “zijne” geheimzinnige “woorden,” met eenvoudigheid en betrouwen “in ons hart,” de dag verbeidende, waarop alles de uitverkorenen zal geopenbaard worden, en wij de waarheid in haren oorsprong, zonder wolk of sluier, zullen aanschouwen.
Jezus dan, die nederig en zachtmoedig van hart is, keerde vervolgens met zijne ouders naar Nazareth terug en “was hun onderdanig.” Toen Hij voor de zaken van zijnen hemelse Vader moest bezig zijn, raadpleegde Hij slechts zijn eigen wil, doch in al wat het belang zijner zending betrof, gehoorzaamde Hij aan zijne schepselen; Hij keert dus tot het afgezonderde en voor de wereld onbekende leven terug, en houdt zich verborgen, totdat Hij het grote werk van zijne verhevene zending zal voltrekken, waartoe Hij de priesters en hoofden der synagoog door zijne vragen en antwoorden reeds had voorbereid.
Nu ook verdwijnt Jozef uit de geschiedenis en wij vinden gene daad meer van hem vermeld in het Evangelie; wij zien hem niet aanzitten op de bruiloft te Cana onder de getuigen van het eerste mirakel, dat Jezus wrochtte door water in wijn te veranderen, en het is zeer waarschijnlijk, dat Jozef voor het begin van het openbare leven van Gods Zoon ontslapen is. De maat zijner verdiensten was vol, zijne betrekking en beproevingen waren geëindigd; Maria, tot verhevene heiligheid geroepen, moest hem overleven en nog wredere rampen ondervinden; ja, zij moest zonder Hem, bij de dood van Jezus tegenwoordig zijn, terwijl aan de voet van het kruis van haren Goddelijke Zoon, volgens de voorzegging van de grijze Simeon, “een zwaard hare ziel zal doordringen.” Vergeefs zocht zij in die pijnlijke omstandigheid naar die getrouwe vertrooster, welke haar naar Bethlehem en in ballingschap begeleid en beschermd had. Niemand twijfelt of Jozef stierf in de armen van Jezus en Maria; waarom dan ook de vrome Christen zijnen bijstand inroept in dat vervaarlijke ogenblik, hetwelk ons eeuwig lot moet beslissen. Wilt gij dus zijne hulp in dit plechtige uur verwerven, roept hem dan menigmaal gedurende uw leven met vertrouwen aan; “gaat tot Jozef,” trouwens, wat kan hij niet van een God mens geworden voor u verkrijgen, daar deze hem op aarde als zijnen vader vereerde en gehoorzaamde! Volgt het voorbeeld van zovele heiligen en vrome zielen, die hunne tedere eerbied voor de bruidegom van de Heilige Maagd, door uitstekende genadegunsten beloond zagen. De vrome Gerson had ene bijzondere Godsvrucht voor de heilige Jozef, welke hij ook anderen trachtte in te boezemen, zoals ons uit zijne brieven en leerredenen blijkt; in twaalf zangen beschreef hij het leven van de heilige, welke Godvruchtige uitboezemingen en overdenkingen bevatten, en hij stelde zelfs enige daggetijden ter verering van de voedstervader van Jezus op. Ook koos de heilige Theresia die heilige tot bijzondere beschermheilige van hare orde. Horen wij haar zelve spreken in het zesde hoofdstuk van hare levensgeschiedenis. “Ik kies de verheerlijkte heilige Jozef tot mijn patroon en ik beveel mij in al mijne zaken in zijne bescherming. Ik herinner mij niet, iets van God afgebeden te hebben, wat ik door zijne voorspraak niet verkregen heb; nimmer is mij iemand voorgekomen, die, na zijne voorspraak ingeroepen te hebben, niet aanmerkelijke vorderingen in de deugd gemaakt heeft; zijn vermogen bij God is van wonderbare kracht voor allen die zich met vertrouwen tot hem wenden.” Vele vrome mensen hebben de verering van de heilige Jozef steeds aangeprezen als een zeker middel om in de volmaaktheid vooruit te gaan, en de heilige Franciscus van Sales bezigde zijn negentiende onderhoud om die verering aan te prijzen; hij roemde al zijne deugden, vooral zijne maagdelijke reinheid, nederigheid, standvastigheid en kloekmoedigheid.
Vandaar dat de Godsdienstige en gevoelige Christenen de naam van Jozef bij die van Jezus en Maria voegen. Het zijn de eerste namen met welke zij de dag beginnen, en de laatste voor zij zich aan de slaap overgeven. Roepen ook wij dagelijks Jezus, Maria en Jozef aan; dat deze namen, die voor de hel verschrikkelijk, in de hemel geëerbiedigd zijn, onze gewichtigste handelingen heiligen, de strikken van satan, de verleiding der wereld verre van ons verdrijven; dat zij in ons bezadigdheid in voorspoed, geduld in tegenspoed, liefde tot de afgetrokkenheid en nederigheid in grootheid onderhouden, maar bovenal ons die onwaardeerbare zuiverheid verzekeren, welke de heilige Jozef tot waardige behoeder deed kiezen van het zuiverste dat de aarde immer gezien heeft, van de maagdelijke reinheid van Maria en de heilige kindsheid van Jezus Christus. Ja, mogen de hartelijke geliefde namen Jezus! Maria! Jozef! van onze lippen vloeien, als het laatste vaarwel aan een leven, versierd door goede werken, welke wij onder de bescherming van Jezus, Maria en Jozef de hemelse Vader aanbieden! dat deze vererenswaardige namen een liefdeszucht zijn en een vertrouwend verlangen naar het hemelse vaderland uitdrukken!
De Syrische en andere Oosterse Christenen hebben de feestdag van de heilige Jozef op 20 Juli vastgesteld, doch in de Westerse kerk wordt dezelve op 19 Maart gevierd. Paus Gregorius XV en Urbanus VIII, de eerste in 1621, de andere in 1642, hebben die als ene dag van verplichting aanbevolen. Onderscheidene kerken in ons vaderland vereren hem als haren beschermheilige, zoals te Amsterdam, te Haarlem, Leyden, Delft, Achterveldt en te Cuinre.
De heilige Landoaldus (±668)
Priester, Zendeling in de Nederlanden.
De heilige Amantius (±668)
Diaken.
De heilige Amandus, bisschop van Maastricht, had het vaste besluit genomen om zijne bisschoppelijke bediening neer te leggen en zijne vroegere roeping te volgen, namelijk het licht des geloofs onder de heidenen en ongelovigen te ontsteken. Hij begaf zich, dienvolgens naar Rome tot de heilige Paus Martinus, die in zijn verzoek bewilligde, en hem als metgezel in de apostolische arbeid de heilige Landoaldus, uit Longobardisch bloed gesproten en priester van de kerk van Rome, toevoegde. Beide heiligen reisden vervolgens naar de Nederlanden, en nadat zij onderscheidene kloosters in Frankrijk bezocht hadden, kwamen zij in de landstreek tussen Maas en Schelde gelegen. De heilige Remacles, opvolger van de heilige Amandus op de zetel van Maastricht, verzocht hem om de heilige Landoaldus aan hem af te staan, opdat deze waardige priester hem in zijne moeilijke bediening zou kunnen ondersteunen. Deze bede ingewilligd zijnde, legde Gods dienaar zich met alle ijver en geduld op het onderwijs des volks toe, en trachtte de misdaden, welke overal heersten, met kracht uit te roeien. Hij bouwde omtrent het jaar 659 ene kerk te Wintershoven, aan de rivier de Herk, ten westen van Maastricht, en vestigde er ene broederschap. Intussen bleef hij onder de heilige Theodardus, die Remacles was opgevolgd, de kerk van Maastricht bedienen. Childerick II, koning van Austrasië, gevoelde voor de heilige priester een bijzondere eerbied, voorzag in deszelfs behoeften en onderhield de door Landoaldus gevestigde geestelijke maatschappij.
De heilige stierf omtrent het jaar 668 en werd in de kerk te Wintershoven begraven. Men vereert hem op 19 Maart en op 13 Juni met zijne metgezellen; de voornaamste was de heilige diaken Amantius, wiens naam met die van de heilige priester in het Romeins Martelaarsboek is opgetekend. God verheerlijkte tevens zijne heiligen door mirakelen. Ook vereert men met hen de heilige Adrianus, leerling van Landoaldus; deze werd door de rovers op de weg van Maastricht naar Wintershoven omgebracht.
20 Maart
De heilige Wulfrannus (726)
Aartsbisschop van Sens, Patroon te Abbeville.
Wulfrannus werd in de loop der zevende eeuw in le Gatinais, op het landgoed van Marilly, geboren. Zijn vader, Vulbertus, was krijgsbeambte bij koning Dagobert. de heilige, van zijne eerste jaren door de genade begunstigd, werd door zeer Godsdienstige en wijze leermeesters in de heilige wetenschappen onderwezen. Zo volbracht hij zijne kindsheid tussen studie en oefeningen van Godsvrucht, en ofschoon in dienst der koningen Lotharis en Theodoricus, verliet hij de weg des heils niet bij het verwerven van tijdelijke waardigheden, en het geraas der wapenen verdoofde geenszins de inspraak van zijn geweten.
God wilde de getrouwheid van zijnen dienaar reeds op deze wereld belonen; de geestelijkheid en de bewoners van Sens kozen hem tot bisschop, hetgeen door de koning werd goedgekeurd. Als ijverig herder waakte hij onophoudelijk voor het heil zijner kudde, en zond dagelijks de vurigste gebeden ten hemel voor hen, die door de Heer aan hem waren toevertrouwd; hij bevlijtigde zich om in alle harten het verlangen naar de eeuwige goederen op te wekken en predikte nog meer door zijn voorbeeld dan door zijne woorden. Hij was geduldig, ingetogen, medelijdend, liefdevol en drukte de voetstappen van Jezus Christus. Heilzame overdenkingen en bespiegelingen hernieuwden en vermeerderden in zijn hart het vuur der liefde tot God. Sedert enige jaren had hij de verhevene bisschoppelijke bediening getrouw vervuld, toen ene hemelse stem hem gebood om het Evangelie onder de afgodische Friezen te verkondigen; hij begaf zich dienvolgens naar de abdij van Fontenelle, aan welke hij zijne vaderlijke erfgoederen van Maurilly geschonken had, koos enige metgezellen voor de Evangelische loopbaan uit en scheepte zich vervolgens naar Friesland in.
Nauwelijks aldaar aangekomen, verkondigde hij de vergaderde menigte, bij welke koning Radbodus tegenwoordig was, de waarheden des Heren. “God,” riep hij uit, “is de Almachtige, wiens majesteit ons begrip overtreft. God is de eeuwige en opperste Heer. Hetgeen gij als godheden vereert, is slechts verachtelijk hout of steen, dat door de handen der mensen wordt bewerkt.” De menigte hoorde met eerbied deze woorden aan, als gesproken door een man, die van de hemel gezonden is. Onderscheidene vragen om strijd het Heilig Doopsel, als het enige redmiddel tegen de geestelijke dood, en onder deze bevindt zich ’s konings zoon, die weldra in de hemel de beloning van zijne onderwerping aan de leer van het kruis ontvangt; na gedoopt te zijn stierf hij in het witte doopkleed, het zinnebeeld van genade en onschuld, omhangen.
De Friezen hadden de wreedaardige en afschuwelijke gewoonte, hunne kinderen, bij het lot, aan hunne valse goden te slachtofferen; zij meenden dat zodanige offers aangenaam waren en der goden gunstig over hen deden afdalen. Elk jaar werden de kinderen bij het lot bepaald, die de wraak der goden bevredigen en voor het welzijn des volks sterven moesten. Wulfrannus was tegenwoordig toen men een ongelukkig kind, Ovon geheten, naar de offerplaats geleidde. “Wat wilt gij met dit kind doen?” riep hij de uitvoerders van het vonnis toe, “welk kwaad heeft het bedreven?” “Het moet geworgd worden; het lot heeft hetzelve ten zoenoffer bepaald,” antwoordden zij hem. De heilige wendde zich nu tot de koning, bad en smeekte hem met tranen deze vreselijke terechtstelling te beletten, doch deze antwoordde: “Het lot heeft het offer aangewezen en het kind moet sterven.” Nu verhief zich ene stem uit het midden der aanschouwers en riep: “Wulfrannus, roep uwe God aan; is Hij de Heer, dat Hij hem verlosse voor wie gij genade vraagt. Dat Hij hem het leven terug geve, nadat wij hem hebben doen sterven, en het kind zal een dienaar van u en uwen God zijn.” Het kind niet anders kunnende redden, neemt de heilige deze voorwaarde aan; hij werpt zich op zijne knieën en zendt ene bede ten hemel, welke wonderen uitwerkt. De beulen worgen het kind, welks ogen, vroeger zo vol leven, thans gesloten zijn; het aangezicht is reeds koud en verbleekt, het lichaam is bewegingloos en de dood heeft deze jonge bloem verdord. Na twee uren biddend staat Wulfrannus op; het koord, dat die gewelddadige dood veroorzaakt heeft, verbreekt; de heilige nadert, neemt de hand des gestorvene en roept uit: “In de naam van de levende God, sta op.” Aanstonds rijst het kind gezond en wel te pas op, alsof het de verschrikkingen des doods niet had ondervonden. Op dit gezicht bekeert zich ene grote menigte tot die God, welke alleen levend maakt. Ovon behoorde nu de heilige, die hem onderrichtte en in de abdij te Fontenelle plaatste, in welke de jongeling het ordekleed en vervolgens het priesterschap aanvaardde.
Bij ene andere gelegenheid was Wulfrannus tegenwoordig toen er twee jonge kinderen, die men aan de duivelen opofferde, in zee werden geworpen. Ook nu trachtte de heilige hen van die afschuwelijke daad terug te houden. “Roep uwen God aan, dat deze hen redde,” riepen die barbaren, “dat Hij hen aan de schuimende golven ontrukke, indien Hij machtig is, en zij zullen uw eigendom zijn.” De heilige vol vertrouwen zijne bede tot God, stelt zijnen voet op de baren, die hem als ene vaste aarde dragen, nadert tot de ongelukkige drenkelingen, neemt hen bij de hand en geleidt hen, voor het oog van een verbaasd en sprakeloos volk, naar het strand terug. De Friezen bekeerden zich nu in menigte op het woord des apostel, hetwelk door wonderwerken werd gestaafd. Radbodus, die ooggetuige was, staat verbaasd, en ziende dat Wulfrannus door zijn gebed over de zee gebiedt, de loop der natuur tegen houdt en die macht aan zijnen wil onderwerpt, maakt dit op hem de diepste indruk; hij vraagt om gedoopt te worden. De koning begeeft zich op de vastgestelde dag der kerk, doch op het ogenblik dat de bisschop hem vraagt of hij gelooft hetgeen de Godsdienst voordraagt, en of hij verlangt gedoopt te worden, stelt de Fries deze vraag voor: “Hoe denkt gij over mijne voorvaders, en wat is er van die vorsten, koningen en machtigen geworden, uit welke ik gesproten ben? Genieten zij die gelukzaligheid, welke gij mij door het doopsel belooft, of branden zij in de helse gloed?” – “Vorst,” zo sprak de heilige, “misleid u niet, het getal der uitverkorenen is klein. Ach! indien uwe vaders de wet van God niet geëerbiedigd hebben en door het Heilige doopsel niet afgewassen zijn, dan behoren zij tot de verworpelingen.” Op deze woorden weigerde de koning, die tot de doopvont genaderd was, door de zaligheid aanbrengende wateren gereinigd te worden. “Ik kan,” riep hij uit, “mij aan het gezelschap mijner voorgangers niet onttrekken. Ik kan het verblijf der Friese vorsten niet verwisselen tegen een hemels koninkrijk, dat slechts door een gering getal armen bewoond wordt. Ik kan geen geloof hechten aan ene Godsdienst, die zulke harde waarheden voordraagt en wil dus liever de oude plechtigheden volgen, waaraan zich alle koningen van mijnen stam onderwierpen.” – “Ach!” riep de bisschop uit, “Hij, die het ganse menselijke geslacht vervoerd heeft, misleidt ook u. Ik verzeker u intussen in de naam van Jezus Christus, dat, zo gij gene boetvaardigheid doet en weigert in de naam der Heilige Drie-eenheid gedoopt te worden, gij, in plaats van het eeuwige koninkrijk in te gaan, eeuwige smart in de helse afgrond zult ondervinden.” De heilige sprak vergeefs; de koning was voor alles ongevoelig en verwijderde zich. Zijne lafhartigheid belette intussen niet dat een aanzienlijk getal zijner onderdanen zich bekeerden en verlangden gedoopt te worden.
Gewetensangsten overmeesterden na enige tijd het hart van Radbodus; hij wenste Christen te zijn, maar meende het Christendom met zijne heidense bijgelovigheden te kunnen verenigen. Hij vaardigde enige afgezanten naar de heilige Willebrodus af, met het verzoek om tot hem te komen, doch de apostel der Nederlanden gaf de afgezant tot antwoord: “Hoe zou uw meester, die de vermaningen van mijnen eerbiedwaardige medebroeder Wulfrannus heeft versmaad, mijne woorden willen aanhoren? Ach, het uur van berouw is voor Radbodes verstreken; ik heb hem deze nacht in de helse kerker geketend gezien. Ja in dit uur, terwijl ik tot u spreek, ondergaat hij deze straf.” De heilige bisschop begaf zich niettemin op weg, doch men boodschapte hem spoedig het afsterven van Radbodes, waarop Willebrodus vol droefheid terugkeerde, het vreselijke lot van ene vorst betreurende, die zo menigmaal door Gods genade was aangemaand, en niettegenstaande hij dikwerf getuige geweest was van Gods wonderbare macht, welke in zijnen dienaar uitblonk, evenwel hardnekkig en onboetvaardig stierf. Deze gebeurtenis had plaats in het jaar 719.
Wulfrannus in jaren gevorderd en door arbeid verzwakt, begaf zich, na geruime tijd met apostolische ijver de wijngaard des Heren bewerkt en zich ene hem waardige opvolger op de bisschoppelijke zetel van Sens verkozen te hebben, in de beroemde abdij van Fontenelle. Hij beoefende tot zijne laatste levensjaren ene strenge boetvaardigheid en droeg een haren boetekleed onder zijn gewaad. God beloonde zijne getrouwheid door de gaaf der wonderen; de zieken, die hem naderden, verkregen hunne gezondheid met hem slechts aan te raken, of van hem de zegen te ontvangen. Bertgaudus, één der kloosterlingen, die door ene beroerte getroffen was, kon zich niet bewegen, zelfs geen enkel woord uitbrengen. Wulfrannus zalfde hem met gewijde olie en aanstonds werden de ledematen buigzaam en de zieke gevoelde zich ogenblikkelijk hersteld.
Wulfrannus predikte overal door zijne voorbeelden; want zijne daden stemden met zijne woorden overeen. Niets van deze wereld verwachtende, verontrustten hem die dingen niet, welke het leven van de mens dikwerf verdrietig maken. Ontving hij geschenken, dan werden die het goed der armen. Hij vleide de groten en machtigen niet, maar durfde hen streng te berispen, wanneer hij zag dat zij hunne hartstochten volgden en vergaten dat zij hun gezag van God ontleenden. Droeg hij de heilige geheimen op, dan was het onder een vloed van liefdestranen. Na door ene hemelse openbaring van zijn naderend einde onderricht te zijn, deelde hij deze tijding aan één zijner broeders mee. Hij werd in de daad enige dagen daarna door ene geweldige koorts aangevallen, welke van dag tot dag de overhand nam; te midden van zijne smarten vermaande hij zijne broeders tot die deugden, welke de ware kloosterling vormen. Op de zevende dag was hij zo zwak, dat hij in doodstrijd verkeerde; men diende hem de laatste Sacramenten toe en hij ontsliep op 20 Maart 726.
De heilige Wulfrannus behoort onder het getal van Gods bijzondere vrienden. Na zijnen dood verheerlijkte de Heer zijn graf door uitstekende wonderwerken, vooral bij de overvoering van zijne overblijfselen, eerst naar Rouaan in 1006, vervolgens naar de kerk te Fontenelle in 1027, en later naar Abbeville in het begin der dertiende eeuw, welke stad hem tot beschermheilige heeft verkozen.
De heilige Cuthbertus (687)
Bisschop van Lindisfarne.
De bewoners van Northumberland, onder de regering van de deugdzame Oswald, het Christendom omhelsd hebbende, stichtte de heilige bisschop Aidanus twee kloosters, het ene te Mailros aan den Tweed, het andere op het eiland Lindisfarne, thans Holy-Island (Heilig eiland) geheten. Beiden gestichten gaf de regel van de heilige Colombus, en het laatste koos hij tot zijn gewone verblijf. In de omstreken van Mailros nu werd de heilige Cuthbertus geboren. In zijne eerste jeugd hoedde hij de kudde van zijnen vader, maar het behaagde God om door onderscheidene tekenen, de toekomede grootheid van deze heilige jongeling te doen kennen. Hoe jong hij ook was, liet hij de spelen zijner jeugdige metgezellen varen, bracht gehele dagen door in het gebed en de overdenking; het stichtend leven van de kloosterlingen van Mailros maakte ene diepe indruk op zijn hart, en hij besloot hen na te volgen. Terwijl hij op zekere nacht bij de kudde waakte en volgens gewoonte bad, zag hij de ziel van de heilige Aidanus, die te Lindisfarne gestorven was, door de engelen ten hemel voeren. De gedachte aan de heerlijkheid, welke God zijnen dienaren heeft voorbehouden, deed hem besluiten om zich geheel van de wereld los te rukken; hij verzocht en verwierf om in het klooster van Mailros, waarvan de heilige Eatus abt en Boisilus prior was, te worden aangenomen. Onder de laatsten bestudeerde hij de Heilige Schriftuur, waarin hij ene grondige kennis verwierf. Zijn voortgang in de volmaaktheid was niet minder buitengewoon en hij verstrekte weldra aan zijne mede-kloosterlingen tot een verheven voorbeeld.
Koning Alcfried had te Rippo een klooster gesticht en het bestuur van hetzelve aan Eatus opgedragen; deze nam Cuthbertus met zich mee en belastte hem met het ontvangen der vreemdelingen, welke bediening, hoe moeilijk ook, hij met bijzondere zachtheid en voorkomende nederigheid waarnam. Het bestuur der abdij van Rippo werd vervolgens aan de heilige Wilfridus opgedragen, waarop Cuthbertus met Eatus naar Mailros terugkeerde en in de plaats van Boisilus, die door de pest in 663 was weggerukt, tot prior verkozen werd.
Vol ijver voor de naam des Heren, verliet de heilige dikwerf zijn klooster, doorkruiste dan de naburige dorpen en gehuchten en bracht menig afgedwaald schaap, welke hij door zijn doordringende en overtuigende woorden tot bekering bracht, tot de kudde terug, daarbij de Goddelijke vertroostingen aan beklemde harten meedelende. God zegende ook de woorden van zijn dienaar en zijne evangelische arbeid bracht de gelukkigste vruchten voort. De heilige Eatus zond hem na enige jaren naar Lindisfarne, en hier had hij wederom een ruim veld, hetwelk hij voor de zaligheid zijner medebroeders en ter bekering der zondaren onophoudelijk bearbeidde.
Cuthbertus had wel is waar de tegenstand van enige kloosterlingen van Lindisfarme te bestrijden, doch zijn geduld en ootmoed verschaften hem de schoonste overwinningen; hij wist bij zijne broeders, door zijne deugd en zachtheid van zeden, zucht tot volmaaktheid op te wekken; menige nacht bracht hij in het gebed en in lofgezang voor het aanschijn des Heren door; verrichtte hij de heilige geheimen, vermaande hij zondaars tot boetvaardigheid, dan stortte hij tranen, die de verhardste zondaars tot bekering brachten.
Cuthbertus had besloten om meer afgetrokken en in gestadige verering met God te leven; hij verliet daarom, met toestemming van zijn abt, het klooster, vestigde zich op het kleine en zeer onvruchtbare eiland Farne, stichtte hier ene kruis en bewerkte zelf de grond, om zich het nodige voor zijn levensonderhoud te verschaffen. Eindelijk nam hij voor,, zijne cel niet meer te verlaten en onderwees de broeders, die tot hem kwamen, door een venster. Zijn voorbeeldig leven verspreidde echter een te heldere glans om verborgen te blijven. In ene vergadering, welke de heilige Theodorus te Twiford aan de Alne hield, werd hij tot bisschop van Lindisfarne benoemd, ene waardigheid, welke de heilige echter niet voor zijne eenzame woning wilde vervullen, totdat koning Egfried met de heilige bisschop Trumwin en andere eerbiedwaardige mannen hem smeekten ene betrekking te aanvaarden, waarin hij Gods eer zou verbreiden; hij gaf nu, onder een vloed van tranen, zijne toestemming en ontving op Paasdag, van de heilige Theodorus, bijgestaan door zes bisschoppen, te York de bisschoppelijke zalving.
Dan ofschoon van staat veranderd, wijzigde hij zijne gewone strenge levenswijze niet; hij beschouwde zich als een mens die zich aan het heil des volks had toegewijd en dacht aan niets anders dan aan de heiligwording der kudde te arbeiden, welke hem was toevertrouwd. Hij ontstak het licht des geloofs onder degenen, die als nog aan de oude bijgelovigheden gehecht waren, en terwijl hij voor het heil der zielen waakte, trachtte hij de armen te hulp te komen, welke hij als een goede herder opzocht. God schonk zijne dienaar de gaaf van mirakelen, en deze onvermoeide apostel werd overal als de wonderdoener van Groot-Brittannië begroet. De volken hoorden met eerbied de onderwijzingen van deze man Gods, en daar hij Gods kracht vooral onder de armen en zieken deed schitteren, zo zelfs, dat hij de ongeneeslijke kwalen door het door hem gezegende water genas, deed hij allerwege Gods grootheid erkennen en belijden. Ten gevolge van ene openbaring voorzei hij het ogenblik van de nederlaag en de dood van koning Egfried in enen veldtocht, welke die vorst in 685 geheel onbezonnen tegen de Picten had durven ondernemen.
Na twee jaar gearbeid te hebben, gevoelde Cuthbertus zijne einde naderen; hij legde de bisschoppelijke waardigheid neer, begaf zich naar Farne en bereidde zich tot de dood. Twee maanden daarna overviel hem ene dodelijke ziekte; hij ontving de laatste Sacramenten uit de hand van de abt Herefridus en stierf op 20 Maart in het jaar 687. Zijn lichaam werd in het klooster van de heilige Petrus te Lindisfarne begraven en nog ongeschonden gevonden, ten tijde van koning Hendrik VIII, die de kist, in welke het besloten was deed roven en vernielen; het kostbare overblijfsel werd echter niet verbrand, zoals de lichamen van de heilige koning en martelaar Egmond, de heilige Thomas en anderen.
De bisschop van Chalcedonië ontving zijne ring en deze prelaat gaf denzelven als een kostbaar overblijfsel aan de Engelse kanonikessen ten geschenke. Bij het openen van zijn graf vond men een afschrift van het Evangelie van de heilige Johannes, hetwelk naar het exemplaar van de heilige Boisilus vervaardigd was.
Wij zijn wel is waar niet alle geroepen tot het afgezonderde leven, doch wij behoren ons van de wereld af te zonderen, in zoverre de staat, waarin wij leven, zulks toelaat.
21 Maart
De heilige Benedictus (543)
Aartsvader der monniken van het Westen.
Voor Gods oog zijn edelen en onedelen, vrijen en slaven gelijk; deugd en heiligheid maken de mens voor God alleen groot, en verheffen hem tot de eeuwige adelstand in de hemelse woningen. Overigens zijn alle mensen door Jezus Christus vrijgemaakt en in zijn bloed veredeld. Niet slechts de koningen uit het Oosten verwierven toegang tot de krib des Verlossers, maar ook eenvoudige en arme herders, en deze waren de eerstelingen die tot Hem geroepen werden. De geschiedenis meldt ons, dat de familie van de heilige, wiens levensschets wij zullen mededelen, tot het overoude en edele geslacht der Aniciërs behoorde, hetwelk sedert eeuwen beroemde staatsmannen, veldheren, koningen, zelfs keizers, heeft voortgebracht, op welk geslacht de machtigste monarchen zich beroemen.
Benedictus werd in het jaar 480 te Nursia, in het land der oude Sabyen, thans hertogdom Spoleto, geboren. Nursia heeft ene zeer voordelige ligging door hare goede luchtstreek, vruchtbaarheid, aangename valleien en schilderachtige bergen. Nursia was het vaderland van onderscheidene beroemde mannen, die de vroegere wereld luister bijzeteden, en onze heilige werd dan ook menigmaal de Nursiër geheten, wegens de naam van zijn vaderland. Zijn vader, Anicius Eutropius, en Abundantia, zijne moeder, waren Italianen en in hoog aanzien in Nursia. Abundantia baarde Benedictus en Scolastica, tweelingen, doch bezweek toen zij het licht schonk aan twee kinderen, welke namen door de gehele wereld met lof zouden vermeld worden. God wilde de ziel van de deugdzame moeder ten hemel voeren, nadat zij aan de aarde twee heiligen had gegeven. Anicius Eutropius was diep bedroefd over dit verlies en vond alleen enige vertroosting, wanneer hij in de beide kinderen de kostbare schat zag, die hij voor zulk een hoge prijs had gekocht. Hij gaf zijne zoon de naam van Benedictus en zijne dochter die van Scolastica, alsof hij een voorgevoel had van de verhevene diensten, die zij aan de mensheid zouden bewijzen. “God wilde,” zegt de heilige Gregorius de Grote, “dat Benedictus zijne zegening (Benedictus betekent van God gezegende) op zijn voorhoofd geprent zou dragen, opdat zijne kinderen, ja de gehele wereld, daarin zouden delen.” “Scolastica,” zegt Bertaries in één van zijn leerredenen, “werd aldus geheten, wijl deze heilige aan ontelbare zielen de wetenschap Gods zou doen kennen.”
Benedictus en Scolastica werden in het vaderlijke huis met de meeste zorg en al de luister, die de Romeinse adel omringde, opgevoed. Nauwelijks zeven jaren oud zijnde, vertrok Benedictus naar Rome, om zich in die wereldstad aan de letteren toe toe te wijden. Zijner schranderheid en vroegtijdig vernuft deden van hem grote verwachting opvatten en zijne aanverwanten verheugden zich reeds vooraf, wanneer zij aan de hoge waardigheden dachten, tot welke hij door zijne kunde en hunne invloed zou kunnen opklimmen. Het kind beantwoordde aan het grote denkbeeld, hetwelk men van hetzelve had opgevat en maakte de snelste vorderingen. Doch God, die met de ijdele oogmerken der mensen lacht, “wiens gedachten niet onze gedachten, noch wiens wegen onze wegen zijn, ja wiens gedachten zo ver boven onze gedachten en wegen verheven zijn, als de hemelen boven de aarde,” boezemde de edele jongeling, die Hij voor zijne dienst had verkozen, ene verachting in van alle tijdelijke grootheid, welke de mens in zijne onwetendheid najaagt, en gaf hem ene afkeer van de ijdelheden, waaronder de wereldling de nietigheid van zijnen hoogmoed verbergt. Benedictus bezat te veel vernuft en oordeel, om zijne geest door de wolken ener wereldse wijsbegeerte, die door de dwaas met de naam van verlichting wordt bestempeld, te laten verduisteren. De reinheid van zijn hart met een verheven verstand gepaard, vormde hem tot één der eerste verlichters van de wereld. Wel verre van bij zijne komst te Rome, de weg van de wellust te bewandelen, die ten verderf voert, was zijne eerste zorg om zich van alle misdadige handelingen en nietswaardige beuzelingen, aan welke zovelen zich vroegtijdig overleveren, te onthouden; het algemene zedebederf wekte hem veeleer op tot meerdere waakzaamheid. De treurige en dagelijkse schipbreuk van zovele jongelingen die hem omringden, deed hem meer en meer denken om zijne ziel in ene veilige haven te brengen, en zijne overwegingen waren zo ernstig, de wereld scheen hem zo gevaarlijk, dat hij met zijn dertiende jaar de letteroefeningen vaarwel zei, Rome verliet en God in afzondering ging dienen.
Cyrilla, zijne voedster, die Benedictus als ene tedere moeder beminde, verliet insgelijks met hem de stad, als door ene geheime macht aangespoord om, zoals de heilige Gregorius zegt, getuige van zijn eerste wonder te zijn. Beide kwamen eerst in het dorp Afila, dertig Italiaanse mijlen van Rome en twee mijlen van het Subiacijnsche gebergte gelegen, en wijdden zich aan de dienst van God in de kerk van de heilige Petrus. De Godsdienstige bewoners ontvingen hem als een engel en op hun aanhoudend verzoek bleef hij enige tijd in hu midden. De heilige Gregorius de Grote verhaalt het volgende wonder, dat hier plaats greep. Cyrilla had ene korenzeef geleend, doch liet dezelve van de tafel vallen, zodat de zeef brak. Daar de ongelukkige voedster bitter weende, verzamelde Benedictus intussen de stukken, zonderde zich af en richtte een vurig gebed tot God; hij stond vervolgens met vertrouwen op, vond de zeef in haar geheel en bracht die aan Cyrilla. Deze daad werd weldra ruchtbaar en de vrome dorpelingen bevestigden, tot aandenken aan dezelve, de zeef boven de voornaamste deur der kerk.
Benedictus, wiens nederigheid de eer en achting, welke de bewoners hem toedroegen, niet kon dulden, verlangde als een andere David “de vleugelen van ene duif te hebben, om ver weg te vluchten en een verblijf in de woestijn te zoeken, om er in de bespiegeling van hemelse dingen te vasten;” trouwens de genoegens der wereld en aardse zaken waren hem tot last geworden. Om zich dus met meer rust aan zijne Godsdienstige bespiegelingen te kunnen overleveren, verliet hij heimelijk Afila, zonder zelfs Cyrilla van zijn voornemen in kennis te stellen, en begaf zich in de eenzaamheid van Subiaco, veertig Italiaanse mijlen van Rome verwijderd.
In deze woestijn neemt de Anio zijnen oorsprong; drie bergen heffen hier hunne tandswijze kruinen in de lucht en spiegelen zich in het water van drie meren. Benedictus hief zijne ogen ten hemel, stortte tranen van vreugde en begon de berg met moed te beklimmen.
In deze eenzaamheid bevond zich een monnikenklooster, dat door de abt Theodatus werd bestuurd, onder wiens leiding zich ook een kloosterling, Romanus geheten, wie de Kerk onder hare heiligen telt, gesteld had. Deze kloosterling zag de heilige met moeite de rotsen beklimmen, hoewel tevredenheid en blijdschap op zijn aangezicht uitblonken. “Waar gaat gij heen?” vroeg Romanus. “Ik ga de eenzaamheid zoeken,” hernam Benedictus, “om er verre van de wereld verwijderd te leven.” Romanus stelde hem voor om het ordekleed aan te nemen, hem tevens belovende zijne schuilplaats geheim te zullen houden. Benedictus vervolgde nu tussen rotsen en afgronden zijnen weg en ontdekte ene grot, welke door de natuur op de helling ener hoogte gevormd en zestig schreden van de rivier verwijderd was. Deze grot geleek meer naar een graf en was zo eng en ongemakkelijk, dat men in dezelve liggen noch staan kon; een koperen kruis en vier gedenkpenningen, aan de hoeken van hetzelve geplaatst, maakten al het huisraad uit. Benedictus droeg daar steeds een haren kleed, en at geen ander voedsel dan brood, hetwelk de monnik Romanus door middel van ene mand, welke Benedictus met een koord van de rots neerliet, hem deed toekomen. Aan deze mand was een klo0kje gehecht, om de heilige te berichten dat zijn gering voedsel gereed was, doch toen het klokje door enen steen verbrijzeld was, werd de gemeenschap tussen de beide heiligen moeilijker.
Sedert drie jaren leefde Benedictus op die wijze, niets anders verlangende dan zijn gehele leven in die afgetrokkenheid door te brengen. God had intussen besloten om de deugden van zijnen dienaar aan de wereld tot voorbeeld te stellen. Een zekere vrome priester woonde een uur van de grot en bereidde op Paasdag een smakelijker middagmaal dan naar gewoonte, uit hoofde van de feestdag, toen hij eensklaps ene stem hoorde toeroepen: “Gij bereidt voor u smakelijke spijzen, terwijl mijn dienaar in de grot van Subiaco schier van honger sterft.” De heilige priester des Heren begeeft zich dadelijk op weg met de spijs en zoekt zo lang op bergen en dalen, tot hij de kluizenaar heeft gevonden. Beide vragen elkander om de zegen, en nu verheffen zij hunne stem om de Heer te loven. De priester zei aan Benedictus: “Broeder, het is heden Paasdag en tijd om het maal te nuttigen.” – “Ja, voorwaar, het is heden Paasdag, wijl ik het geluk heb van u te zien,” antwoordde de kluizenaar. – “Ik verzeker u,” hernam de priester, “dat het heden de gedenkdag is van het feest, waarop Jezus Christus verheerlijkt uit het graf is verrezen; Hij heeft mij tot u gezonden, Hij wil dat gij dit sober maal nuttigt.” Het is niet te verwonderen dat Benedictus in zijne eenzaamheid niet wist, dat het op die dag Pasen was, vermits ten dien tijde het Paasfeest in de Kerk nog niet op dezelfde dag gevierd werd. Gedurende de maaltijd onderhielden zij zich over Gods wonderen en namen vervolgens afscheid van elkander. Bij ene andere gelegenheid ontmoetten enige herders de heilige jongeling en meenden een wild dier te zien, wijl hij met een beestenvel omhangen was; zij ontdekten echter spoedig hunne dwaling en onderhielden zich met de heilige, die hen vermaande steeds volgens Gods wet te leven. Bij hunne terugkomst verhaalden de herders het voorgevallene, en nu verspreidde zich de roem van Benedictus weldra door de gehele streek. Van alle zijden stroomde men naar hem toe, als naar één van de hemel gezonden mens, en de heilige leerde hen de weg bewandelen, die tot volmaaktheid en zaligheid geleidt.
De onderrichtingen van Benedictus vonden ingang in het hart der menigte, doch nu liet God hem een strenge beproeving ondervinden; hij werd door ene vreselijke bekoring overvallen. Hij had vroeger te Rome, zijns ondanks, een verleidend voorwerp gezien, hetwelk zijne verbeelding hem nu gedurig herinnerde; zijne bekoringen waren zo hevig, dat de heilige zijne krachten voelde bezwijken; reeds greep hem het denkbeeld aan om zijne geliefde eenzaamheid te verlaten en naar de vermaken en genoegens van Rome terug te keren, maar door de genade ondersteund, schaamde hij zich over zijne zwakheid, ontdeed zich van zijne kleren, wierp zich tussen de doornen en wentelde zich in dezelve om, totdat zijn lichaam met wonden overdekt was. Van die dag af gevoelde hij zich nimmer door zijne wellustige bekoring meer aangevallen. Zo belangrijk is ene eerste overwinning op de vijand onzer zaligheid, dat hij nauwelijks ene tweede aanval durft te ondernemen!
Ondertussen verspreidde zich alom het gerucht van zijne heiligheid. De monniken van het klooster van Vicovare het nopens de verkiezing van een nieuwe abt niet eens kunnen worden, vervoegen zich tot de heilige en verzochten hem deze moeilijke bediening te aanvaarden. Dan Gods dienaar, die, om zich aan alle waardigheden en ereambten te onttrekken, Rome had verlaten, weigerde herhaaldelijk aan hun verzoek te voldoen, verklarende dat zijne levenswijze met de hunne niet overeen kwam; eindelijk week hij echter voor hunne aanhoudende bede, gaf aan de liefde toe, die hem drong om Jezus Christus te verkondigen, en volgde hen in hun klooster.
Zodra Benedictus bezit van de abdij had genomen, ondernam hij die kloosterlingen te hervormen en de regel in alle gestrengheid te doen naleven. Voorwaar, het is ene hoogst moeilijke taak, om mensen, die van de tucht afgeweken zijn, tot ene nauwgezette opvolging der inzettingen terug te brengen. De monniken begonnen te morren, dat hij hen van de vrijheid beroofde, aan welke zij gewoon en dus gehecht waren; hunne lafhartigheid verkeerde in onwil, toen de heilige hun voorhield, hoe ver zij van de weg der volmaaktheid waren afgedwaald; zij raadpleegden onderling, hoe zich van iemand te ontdoen, die hen zo lastig viel, en besloten zelfs om Benedictus van kant te maken; zij boden hem dienvolgens vergiftigde wijn aan. De heilige zegent die, naar gewoonte, waarop de kelk in duizend stukken valt. Door dit wonder onderricht, dat de beker een dodelijke drank bevatte, staat hij met een lachend gezicht en gerust gemoed op en spreekt hen vredelievend aan. “Mijne broeders,” zegt hij, “dat God u vergeve; heb ik u niet gezegd dat uwe zeden met de mijne niet instemden?”
Na deze korte vermaning verlaat hij het klooster en keert tot zijne geliefkoosde eenzaamheid terug, alwaar God alleen getuige van zijne daden was.
Benedictus was niet toornig wegens de aanslag op zijn leven, welke zo gelukkig mislukt was; hij vreesde de dood niet en zonderde zich niet af omdat hij aan het bespiegelende leven boven het bewijzen van liefdediensten aan zijnen naaste de voorkeur gaf, maar hij begreep dat het hem niet voegde, deze ontaarde kloosterlingen langer aan de verzoeking bloot te stellen van hem om het leven te brengen, en dat zijne pogingen om hen, doe zo moedwillig ter kwader trouw handelden, verbeteren, vergeefs waren. Intussen veroorzaakte hem de verslapping der tucht, van welke hij te Vicovare getuige geweest was, en de herdenking van hetgeen men tegen hem had durven ondernemen, veel droefheid. Dit gevoel versterkte hem in het vermoeden, dat zoiets ook wel in meer andere kloosters het geval kon zijn, en dit bracht hem waarschijnlijk op het denkbeeld om een regel daar te stellen, die aan de wanorde en ongeregeldheid het hoofd kon bieden. Overigens waren de bestaande ongeregeldheden in de kloosters niets anders dan ene betreurenswaardige terugwerking van de maatschappelijke wanorde, die overal veld gewonnen en de wereld in diep verderf gestort had, om hetwelk God haar op ene meer dan gewone wijze moest straffen, of al de schatten zijner ontferming over haar uitstorten. De treurende Kerk zag zich door inwendige beroeringen geschokt; koninkrijken waren aan verwoestingen en gestadige krijg ten prooi, de aarde als in akelige duisternis en onwetendheid verzonken; maar te midden van al deze rampen en onheilen schitterde eensklaps de deugd en het doorzicht van Benedictus, als een heldere lichtstraal van hoop aan ene verduisterde hemel. In het oosterse rijk werd de zedeleer met smaad en verachting behandeld, de geloofsleer door de ketters van Nestorius, Eutyches en Apolinarius aangevallen. De lichten van deze kerk waren uitgeblust. De heilige Athanasius, Basilius, de beide Gregoriussen, Chrysostomus, Cyrillus, waren ontslapen; de ondankbare wereld was zulke mannen, welke zij verguisde, niet waardig. De gemoederen en rijken waren door dwalingen beroerd. Sommige vorsten verklaarden zich voor Nestorius, andere voor Eutyches, en zo werd de aarde het slachtoffer van rampzalige tweespalt. Stromen mensenbloed bezoedelde de oppervlakte der aarde; ene aardbeving, welke gedurende zes maanden de grootste verwoesting aanrichtte, keerde Constantinopel om; tweeënvijftig torens, onderscheidene kerken, paleizen, de meeste huizen en gedenkzuilen werden in puinhopen verkeerd. Antiochië en Alexandrië deelden met vele steden en landstreken in die ramp. De zeeën bedolven steden, volken, landschappen, terwijl in andere streken de fonteinen en waterbronnen verdroogden; nu ontstonden hongersnood, pest en andere ellende, welke ontelbare mensen jammerlijk deden omkomen. Keizer Zeno, die de dwalingen van Eutyches met geweld wilde doordrijven, kwam ellendig om het leven. Anastasius, deszelfs opvolger, die de troon nohg meer schandvlekte, werd door de bliksem dodelijk getroffen. Vergeefs hadden bij het einde van de vijfde eeuw, de heilige Euthymius, Sabas, Joannes, bijgenaamd de zwijger, Gerasimus, Theodorus, Simeon Stylites en de gelukzalige abt Abraham deze verderfelijke vloed door de dan hunner deugden en ijver voor de eer van God zoeken te keren. Het zedebederf en de verslapping wonnen overal veld en deze grootmoedige Christenen waren te midden van ene onteerde en vernederende maatschappij, evenals die zeldzame vonken, welke door het vuur, dat schier uitgeblust is, nog worden opgeworpen. In het westerse rijk waren de rampen niet minder groot; het zo uitgestrekte Romeinse keizerrijk werd van alle zijden aangevallen. Aan de spits van ontelbare woeste horden, vernielde en plunderde Alaric de wereldstad Rome. De Gothen hieven honend vreugdegejuich aan op de puinhopen der eeuwige stad. Attila voerde zijne woedende Hunnen tot in het hart van Italië, verwoestte alles te vuur en te zwaard, en de Goddelijke barmhartigheid alleen beveiligde Rome tegen een nieuwe ondergang. Europa, door de burgerkrijg beroerd, was aan de wreedheden der vorsten en den vijandelijke inval der noordse horden ten prooi. In minder dan twintig jaren waren tien keizers, die schier allen onder het staal der moordenaars vielen, elkander snel opgevolgd. Het zwaard van Cesar Augustus, dat vroeger de gehele wereld onder bedwang had, werd in de handen van zwakke en onbekwame beheersers verbroken; de Romeinse grootheid viel met Augustulus, toen Odoaker de Heruler in 476 Rome en Italië vermeesterde. Te midden van zovele rampen verzwakte het geloof in aller hart. De Ariaansche ketterij werd door de Vandalen, Gothen en Sueven in Spanje op de troon verheven; allerwege ontwaarde men dwaling, misdaad en verderf. Frankrijk werd door de krijg tussen de Gothen, Bourgonjers, Britanjers en Franken verscheurd, en Engeland door Picten, Schotten, Engelsen en Saksen vernield. Duitsland, de voedster van zovele volken, was de doortocht geworden voor de benden, die, hunne noordse bossen verlatende, zich als een stroom uitgoten, om de aarde met ramp en verwoesting te bedreigen. In Afrika hernieuwde Honorius, zoon van Genseric, de bloedige vervolgingen tegen de katholieken, terwijl hij al de gewesten onder het juk der Vandalen kromde.
Het was bij deze jammervolle en treurige gebeurtenis, dat Benedictus het besluit nam om de oude kloostertucht te herstellen! Ja, deze grote man is het werktuig in Gods hand, om aan de ganse wereld een rustiger en Godsdienstiger aanzien te geven! In zijne vroegere eenzaamheid teruggekeerd, overlegde hij hoe nieuwe kloosters te stichten en voor dezelve zodanige regels en voorschriften te ontwerpen, welke met de geest van het Evangelie overeenkwamen en bij elke tijdsverwisseling, de vrome kloosterling op de weg der Evangelische volmaaktheid konden staande houden.
De Heer zegende dit ontwerp; de heiligheid van de bewoner van Subiaco verspreidde zich alom en van alle zijden stroomden groten en kleinen, armen en rijken toe, om door zijn woord onderwezen te worden. Velen, door zijn voorbeeld aangemoedigd, besloten de wereld te verlaten en onder zijne leiding zich aan God toe te wijden. Het getal der nieuwelingen groeide dermate aan, dat Benedictus zich gedwongen zag om een klooster te bouwen. Het eerste dat hij stichtte was slechts zestig schreden van zijne grot verwijderd, waarom het door enige schrijvers “sacra specus” (de heilige grot) genoemd wordt; eigenlijk heette het Columbaria, nu Sint Clemens. Aanzienlijken uit Rome begaven zich naar Columbaria, enige brachten hunne kinderen mee en smeekten de heilige om hen onder zijne leiding op te kweken. Onder deze bevonden zich de naderhand in de orde zo beroemd geworden heilige Maurus, zoon van Equinus, die van aloude adel was, en de nog zeer jonge Placidus, zoon van de patricier Tertullus. Columbaria werd weldra te eng om allen te kunnen opnemen, die zich onder de leerlingen van Benedictus wensten te scharen; want niemand, van welke ouderdom of stand, werd afgewezen, zodat de heilige in minder dan zeventien jaren in de provincie Valaria, nog elf andere kloosters stichtte, en in elk klooster twaalf monniken plaatste, over welke hij een overste aanstelde, voor zich het oppertoezicht over alle voorbehoudende. Hij bewoonde Columbaria, maar bezocht dikwerf de andere gestichten. Het klooster onder de naam van de Heilige Maria, mocht zich boven de andere in de tegenwoordigheid van de heilige verheugen. Daar rustte hij, voor het beeld van de Heilige Maagd neergeknield, van zijne arbeid uit en verwierf hier dikwerf, door hare voorbode, bijzondere genadegunsten en hemelse verlichting. Wat vermag ook de voorbede niet van die onbevlekte Maagd bij Jezus, onze broeder, die, aan het kruis stervende, ons alle in zijnen welbeminde Joannes aan deze moeder der liefde en barmhartigheid heeft aanbevolen!
Het mirakel, door de heilige ten behoeve van de jonge Placidus gewrocht, is ons reeds bekend, doch verdient ene herinnering. De jongeling ging in het nabijgelegen meer water scheppen in ene kruik, verloor het evenwicht en stortte in de vloed. Benedictus bevond zich in zijne cel, doch door ene openbaring van de onheil onderricht, riep hij Maurus en zei: “Mijn zoon Maurus! ga spoedig, uw jeugdige vriend is in het meer gevallen, red hem.” Maurus verzoekt de zegen en snelt bereidvaardig Placidus te hulp; door ijver vervoerd, wandelt hij op het water, zonder te ontwaren dat hij de oever verlaten heeft, grijpt het kind bij het haar en redt hetzelve. Nadat Maurus uit het meer teruggekeerd is, wendt hij het hoofd om, en de gevaarlijke weg die hij bewandeld had ziende, stond hij niet minder verschrikt dan verbaasd. De ootmoedige Benedictus schreef dit wonder aan de bereidvaardige gehoorzaamheid van Maurus toe, doch deze beschouwde het als een gevolg van het gebed van de heilige Benedictus; Placidus verklaarde ook: “Toen men mij uit het water toog, scheen mij dat ik boven mijn hoofd het kleed van mijn eerwaardige vader zag, dat ik hem bij de hand had en dat deze hand mij in het water ondersteunde en staande hield.”
Een nieuw onweer barstte weldra boven het hoofd van de Godvruchtige abt los. Zeker priester Florentius, die in de nabijheid van het klooster van de heilige Benedictus woonde, wilde als een heilige vereerd worden, ofschoon het minste spoor van heiligheid in hem niet te vinden was. De deugd van Benedictus hinderde hem, en na-ijverig wegens de eerbied, die men de heilige toedroeg, nam hij het afschuwelijke besluit om hem, die hij als zijn vijand beschouwde, heimelijk van kant te helpen, waarom hij de heilige een vergiftigd brood zond. De abt vermoede die valstrik en liet het brood heimelijk begraven. In plaats dat Florentius, door dit wonderbaar geduld getroffen, bekeerd zou zijn, beraamde hij een ander hoogst schandelijk en eerloos ontwerp, en daar hij op het lichamelijke van de abt niet vermocht, wilde hij de geestelijke dood aan zijne leerlingen toebrengen. Door zijne kunstgrepen bewerkte hij dat zeven ontuchtige en eerloze vrouwen zich gereed maakten om het klooster binnen te dringen en de deugd der monniken te doen wankelen, of ten minste in verdenking te brengen. Benedictus, die deze aanslag ontdekte, stond verstomd over die verregaande haat, besloot voor Florentius de plaats te ruimen en verwijderde zich op de berg Cassino, omtrent zesendertig uren van Rome gelegen. de rampzalige was verblijd over het vertrek van de heilige, dan zijne vreugd eindigde weldra in eeuwig gejammer; op zekere dag op de gaanderij van zijn huis wandelde, stortte dezelve eensklaps in en verpletterde hem in de val. Benedictus beweende de dood van zijne vervolger en legde zelfs ene boete op aan Maurus, die, terwijl hij zijnen leermeesteer het ongeval boodschapte, zich niet getroffen gevoelde.
Op de top van de berg Cassino bevond zich een tempel en bos aan de afgod Apollo toegewijd, een overblijfsel van het oude heidendom, aan welke het onwetende, onbeschaafde landvolk van die streek nog enige bijgelovige waarde hechtte. Dit wekte de ijver van Benedictus op. Veertig dagen bracht hij in het gebed door en trachtte door de kracht van Gods woord door een aanhoudend onderricht en voorbeeld, ook dit laatste spoor van satans macht te vernietigen. Hij verbrak het afgodsbeeld, hakte het bos omver, verwoeste de tempel en bouwde op die plaats twee kapellen, ene onder aanroeping van de heilige Johannes de Doper, de andere onder die van de heilige Martinus. Dit was de oorsprong van het vermaarde klooster van de berg Cassino, welks eerste grondslag door de heilige werd gelegd in het jaar 529, het achtenveertigste van zijnen leeftijd, onder de pauselijke regering van Felix IV, het derde jaar van de regering van keizer Justiniaan, terwijl Alaric, koning der Gothen in Italië was. Ter dezer tijd bezocht de vader van Placidus, de raadsheer Tertullus, de heilige abt, met oogmerk om zijn zoon te zien, en schonk aan het nieuwe klooster de goederen, welke hij in die nabijheid bezat, alsmede een aanzienlijk landgoed op Sicilië gelegen.
Onder degenen die op Cassino het ordekleed aanvaard hadden, bevond zich een eerbiedwaardige kluizenaar, Martinus geheten; deze vond zoveel genoegen in de afzondering, dat hij zich met ene zware ijzeren keten in zijne cel wilde boeien, om niet bekoord te worden van er uit te gaan. Benedictus, de nadelige invloed van zulk ene buitengewone handelswijze vrezende, zei hem: “Indien gij een oprecht dienaar van Jezus Christus zijt, behoeft gij geen ijzeren boeien; die van zijne liefde moeten voldoende zijn, om u standvastig bij uw besluit te doen blijven.” Martinus gehoorzaamde en toonde door zijne bereidvaardige onderwerping, dat Gods Geest hem bezielde.
Op de berg Cassino vervaardigde Benedictus de regel voor zijne orde, welke hij ene school noemt, in welke men God leert dienen; volmaaktheid is het enige doelwit; het gebed, zingen van psalmen, stilzwijgen, de arbeid en gehoorzaamheid, waren de middelen die hij voorschreef om dat edele oogmerk te bereiken, een verstandige geest en edel hart waardig. Dit meesterstuk van volstrekte zelfverloochening en oprechte Godsvrucht werd later door het grootste getal der kloosters van het westen aangenomen, zoals de regel van de heilige Basilius in het oosten door hen gevolgd werd, die zich, na deze grote man, aan de dienst des Heren toewijden.
Naarmate de hel hare krachten tegen Benedictus inspande, schonk God hem nieuwe gunsten. Behalve de gave van mirakelen en de macht van zieken te genezen, bezat hij in de hoogste graad de onderscheiding der geesten en de wetenschap van het toekomende; men trachtte nimmer ongestraft hem te misleiden. Toen de Gothen in Italië waren, begaf Totila, hun koning, zich op weg om Benedictus te zien; hij was verlangend om zich met iemand te onderhouden, die, zoals men zei, de gave van voorzegging had. Zich enigszins hiervan willende verzekeren, beval hij aan één zijner lijfwachten, Riggo geheten, om zich in koninklijk gewaad aan de heilige te vertonen en hij gelaste Valtericus, Raderic en Blandinus, zijne hoveringen, om de gewaande Totila te vergezellen. Riggo, omringd van die hofstoet, trad het klooster binnen, doch reeds in de verte riep de heilige hem toe: “Mijn zoon, leg de klederen af welke gij draagt, zij behoren u niet.” Riggo en zijn gevolg, doordrongen van vrees en eerbied, wierpen zich ter aarde neer, durfden de abt niet te naderen en keerden tot de koning terug, wie zij het gebeurde verhaalden.
Totila verscheen nu in persoon, wierp zich op de knieën voor Gods dienaar neer, die hem driemaal gebood op te staan; doch ziende dat de vorst onbeweeglijk bleef, richtte hij hem zelf van de grond op, en verweet hem al het kwade dat hij berokkende. “Gij hebt,” zeide hij, “veel kwaads gedaan en zult nog meer veroorzaken; staak uw geweld en onrechtvaardigheden. Gij zult Rome binnenrukken, de zeeën overschrijden, negen jaren heersen en in het tiende jaar uwer heerschappij sterven.” Verschrikt door deze voorzegging trok Totila af, na te voren zich in de gebeden van de heilige te hebben aanbevolen, en handelde sedert die tijd niet meer zo wreedaardig. De uitkomst bevestigde de voorzegging, die letterlijk in Totila vervuld werd.
Theophrobus, een edelman, door de vermaningen van Benedictus tot de deugd teruggekeerd, had de wereld verlaten en zag de heilige abt eens bitterlijk wenen; gedurende enige tijd eerbiedigde hij zijne tranen, maar ziende dat het gezucht en geween niet eindigde, ondernam hij naar de rede te vragen. “Helaas,” antwoordde de heilige, “dit klooster, hetwelk ik gebouwd en voor mijne broeders bereid heb, zal door de rechtvaardige oordelen Gods in handen der ongelovigen worden overgeleverd; nauwelijks heb ik kunnen verwerven dat zij, die het zullen bewonen, behouden blijven.” In de daad, veertig jaren na de dood des heiligen, in het jaar 583, verwoestte de Longobarden hetzelve, roofden en plunderden hetgeen zij er vonden, maar eerbiedigden de bewoners.
Eén der kloosterlingen onderwees enige nonnen, die hem een geschenk aanboden, hetwelk hij, in weerwil der gelofte van armoede, welke hij had afgelegd, aannam. De heilige vernam door ene openbaring deze overtreding van de regel, en berispte hem bij zijne tehuiskomst wegens die misslag, welke hij hem vergaf, onder voorwaarde van boete te plegen.
Het schijnt dat de heilige Benedictus weinig tijds na zijne zuster Scolastica stierf, en wij herinneren ons nog het wonderdadige onderhoud, hetwelk zij hadden, toen zij door hare bede van de hemel verwierf, dat Benedictus, ten gevolge van een plotseling ontstaan onweer, niet huiswaarts kon keren.
De heilige werd door ene openbaring van zijn naderend sterfuur onderricht, en maakte hetzelve zijne kloosterbroeders, onder strenge geheimhouding, bekend. Zes dagen voor zijne dood liet hij zijn graf openen; weldra overviel hem ene hete koorts; op de zesde dag liet hij zich door zijne leerlingen in de kerk brengen, ontving daar de heilige teerspijze, wapende zich door dit Goddelijke voedsel tegen de aanvallen der hel in zijn laatste strijd, gaf vervolgens nog enige vermaningen aan zijne in tranen smeltende kinderen, en door hen ondersteund, hief hij zijne stervende handen hemelwaarts, aanbad God in stilte en gaf staande en biddende zijnen geest in de handen van zijn Schepper. Benedictus stierf Zaterdags, op 21 Maart in het jaar 543, in het zestigste van zijnen ouderdom, na veertien jaren de berg Cassino bewoond te hebben.
Op dezelfde dag zagen twee kloosterlingen, de ene in het klooster en de andere verre vandaar verwijderd, in ene openbaring, een weg welke door ontelbare lampen verlicht was en die naar het oosten opging; deze weg begon bij de cel van de heilige en strekte zich tot de hemel uit. Een eerbiedwaardig en schitterend man verscheen boven aan die verlichtte weg en zei hun: “Ziet daar de weg, welke de van God beminde Benedictus ten hemel bewandeld heeft.” Op deze wijze ontdekten zijne van het klooster verwijderde kinderen de dood huns vaders. Benedictus werd begraven in de kapel van de heilige Johannes de Doper, welke hij zelf gebouwd had, na het altaar van de afgod Apollo te hebben verwoest. Ontelbaar zijn de mirakelen, waardoor God zijnen dienaar zo hier, als in de grot te Subiaco, welke hij in de eerste jaren bewoonde, verheerlijkte.
Na de dood van de heilige stichter verspreidde zich de orde schier over de gehele wereld; zij telde 37000 abdijen, 14000 mindere kloosters; het getal derzelve en der kloosterlingen overtrof dat van alle andere orden tezamen. Wie kan het groot getal heiligen, belijders en martelaren, pausen, bisschoppen en Godgeleerden tellen, die de school van deze eenvoudige en ongeletterde mens, die in zijne eenvoudigheid een voorbeeld van deugd en geleerdheid is geworden, heeft opgeleverd? Van alle deugden trachtte Benedictus zijne leerlingen bijzonder de beoefening der nederigheid in te scherpen, ten welken einde hij in zijne regel twaalf trappen, tot die deugd geleidende, voorstelt, welke volgens het oordeel van de heilige Thomas van Aquine niet genoeg kunnen aangeprezen worden; zij zijn deze: 1. Zich tot ene levendige rouwmoedigheid des harten opwekken, God en Zijn oordeel vrezen en steeds in Gods tegenwoordigheid ootmoedig wandelen. 2. Zijn eigen wil volkomen verzaken. 3. Zonder achterhoudendheid vaardig gehoorzamen. 4. Het lijden en de beledigingen met geduld verdragen. 5. In nederig de geheime gedachten aan zijne overste of zielsbewaarder ontdekken. 6. Tevreden zijn en zich verheugen bij vernedering, behagen scheppen in het beoefenen van de geringste bedieningen en het dragen van arme klederen, eenvoudigheid en armoede beminnen, zich in al hetgeen voorgeschreven wordt als de onnutte dienstknecht erkennen. 7. Zich als de rampzaligste, als de geringste der mensen, als de grootste zondaars beschouwen. 8. Al wat zonderling is in zijne woorden en werken vermijden. 9. Het stilzwijgen beminnen en onderhouden. 10. Zich wachten van ijdele vreugd en onmatig lachen. 11. Nimmer met luide stem spreken en regels van zedigheid in zijne woorden onderhouden. 12. Bij alle uitwendige daden nederig zijn en volgens het voorbeeld van de boetvaardige Manasses en van de tollenaar van het Evangelie, de ogen steeds op de grond vestigen.
Het is niet vreemd dat thans, bij de vermindering van de geest des Evangeliums in de harten der mensen, ook die deugd van de aarde schier verbannen is. O, indien Benedictus nog eenmaal de wereld betrad en de betreurenswaardige verandering der gemoederen zag, hoe zou hij beven? Hoe verbaasd zou hij opzien, wanneer hij zoveel hoogmoed, eigenliefde en verachting van medemensen aantrof, en hij dan nog moest horen, dat men dat alles schoon en verstandig vindt en de Evangelische zedeleer, als niet overeenkomende met de geest van onze tijd, verwerpt, bespot en veracht. Ja, dan zou hij, met een profetische geest bezield, angstiger worden en heter tranen storten, dan toen hij in zijne cel de verwoesting van zijn klooster door de barbaren, veertig jaren voor zijne dood, beschouwde en betreurde.
De heilige Benedictus wordt te Teeffelen als patroon vereerd.
22 Maart
De heilige Basilius van Ancyra (362)
Priester en Martelaar.
De heilige Basilius was priester te Ancyra, hoofdstad van Galatië, ten tijde dat Marcellus, die in 336 onder Constantius, om zijne gehechtheid aan de geloofsbelijdenis van Nicea, afgezet en in ballingschap gezonden werd, er bisschop was. Hij was onbesproken van leven en toonde zich een waardig leerling van die mannen, die hem in de deugd hadden onderwezen; terwijl zijn ijver in het verkondigen van Gods woord onder de gelovigen van Ancyra, de beste vruchten voortbracht. Een Ariaan van dezelfde naam ondernam het zijne dwaling in de stad te verspreiden, maar ook nu stelde de onversaagde ijver van de heilige zich met kracht tegen deze verleider. Onophoudelijk waarschuwde hij het volk tegen de strikken welke men hetzelve spande, en ijverde om het onwrikbaar aan het katholiek geloof gehecht houden, zodat de Arianen hem als hunne gevaarlijkste vijand beschouwden en hem in 360 zelfs verboden enige vergadering te houden. Basilius intussen, verre van zich aan dat onrechtvaardig besluit te onderwerpen, ging voort de dwaling, zelfs in tegenwoordigheid van keizer Constantius, te bestrijden.
Terwijl Juliaan de Afvallige de afgoderij op de puinhopen van het Christendom trachtte te herstellen, zag men de onvermoeide Basilius overal door de stad de gelovigen aanmoedigen, dat zij standvastig in het geloof voor het belang des Heren strijden en zich met de afschuwelijke heidense plechtigheden niet bezoedelen zouden. De heidenen, door deze stoutheid van de heilige hoogst verbitterd, grijpen hem aan, sleuren hem voor de proconsul Saturninus en beschuldigen de belijder, dat hij de altaren verwoestte, het volk van de dienst der goden aftrok en tegen de eredienst en de keizer de onbetamelijkste redevoeringen hield. Saturninus vroeg hem of hij de door de vorst herstelde godsdienst niet als de ware beschouwde. “Gelooft gij zelf zulks wel?” hernam Basilius, “kan een redelijk mens zich wel overtuigd houden, dat stomme beelden goden zijn?” Verbitterd over dit antwoord, liet de landvoogd hem op de folterbank uitrekken en zei hem, terwijl men bezig was hem te martelen; “Erken thans de macht des keizers, nu gij de straf ondergaat waarmee de keizer diegenen tuchtigt, die zijn bevel niet eerbiedigen. De ondervinding zal het u leren; gehoorzaam de keizer, offer de goden.” Doch de martelaar weigerde te offeren, werd in de kerker geworpen en Saturninus berichtte het voorgevallene de keizer.
Juliaan keurde het gedrag van de landvoogd goed, en zond tevens Elpidius en Pegasius, beide afgevallene Christenen, naar Ancyra. Te Nicomedië gekomen, namen zij Asclepius, een priester van Esculaap, met zich en kwamen te Ancyra, alwaar Basilius, ofschoon streng gekerkerd, niet ophield God te verheerlijken. Pegasius meende de geloofsheld door beloften te winnen; doch deze deed de verleider zo beschaamd staan wegens zijne afval, dat hij weldra onverrichter zake tot de landvoogd terugkeerde, die de heilige, in tegenwoordigheid van ’s keizers afgevaardigden, opnieuw deed uitrekken en met grotere wreedheid folteren, waarna hij hem zwaar geketend in de kerker liet terugbrengen.
Middelerwijl vertrok Juliaan van Constantinopel naar Antiochië, om zich tot de strijd tegen de Perzen gereed te maken. Te Chalcedonië gekomen zijnde, nam hij zijnen weg over Pessinonte, ene stad in Galatië, om Cybele, de moeder der goden, voor welke hij bijzondere eerbied had en die in deze stad in een vermaarde tempel werd aanbeden, te offeren. Na te Ancyra gekomen te zijn, wordt Basilius voor hem gebracht. Julianus, uiterlijk mededogen veinzende, zegt: Basilius, ik ben bekend met uwe Godsdienst-geheimen; ik kan u verzekeren dat degeen, op wie gij uw vertrouwen stelt, onder de landvoogd Pilatus ter dood gebracht is en onder de levenden niet meer wordt gerekend.” “Ik,” hernam Basilius, “ben niet in dwaling, maar gij, die Jezus Christus hebt afgezworen, en dat wel toen Hij u het keizerrijk heeft geschonken; maar ik verklaar u, dat Hij het u, binnen weinig tijds, met het leven zal ontnemen. Hij zal uwe troon omverwerpen, zoals gij, zijne altaren hebt gedaan, en daar gij, die zo menigwerf zijne geheiligde wetten aan het volk hebt voorgedragen, dezelve hebt geschonden en onder de voet getreden hebt, zal ook uw lichaam vertreden worden en onbegraven blijven liggen.” – “Ik meende u te redden,” hernam Juliaan, “daar gij echter mijne raadgevingen verwerpt en niet ophoudt mij te beledigen, zal ik u naar verdiensten doen behandelen; ik wil dat men dagelijks zeven stukken van de huid van uw lichaam afscheure, totdat er niets van overblijve.” Hij belastte de graaf Frumentinus, overste van zijne lijfwacht, met de uitvoering van dit wrede bevel.
Basilius, na de eerste insnijding met wonderbare standvastigheid te hebben doorstaan, verzocht de keizer te spreken. Frumentinus, menende dat hij zich zou onderwerpen en offeren, berichtte Juliaan het voorgevallene. De keizer deed nu de heilige in de tempel van Esculaap voor zich komen, en drong hem om met de aanwezenden te offeren. Doch Basilius antwoordde, dat hij aan geen stomme en blinde goden wilde offeren en vervolgens een stuk vlees, hetwelk men hem uit het lichaam had gesneden, grijpende, wierp hij het Juliaan in het aangezicht. Deze daad schijnt zeer vreemd, doch men moet in het oog houden, dat God, die door zijne bloedgetuigen tegen de bozen spreekt, ook evenzeer door hen handelt, en ons geen redenvan zijne daden geeft. – De vorst geraakte nu in woede, en Frumentinus, vrezende dat hij wellicht ter verantwoording geroepen zou worden, deed de heilige nog wreedaardiger martelingen ondergaan, zodat men deszelfs ingewanden zien kon, en de aanschouwers hunne tranen niet konden bedwingen. Basilius slaakte geen enkele zucht, bad onophoudelijk gedurende de marteling, en werd ten laatste naar de kerker teruggevoerd.
Juliaan vertrok de volgende dag naar Antiochië zonder Frumentinus te willen zien, en deze, voor zijn lot beducht, besloot het uiterste te beproeven om de martelaar te winnen, doch niets was in staat deszelfs moed te doen wankelen. “Gij weet,” zei de heilige, “hoe gij mij behandeld hebt. Beschouw echter nu mijne schouders en zijden, en zeg mij of gij er iets aan zien kunt. Weet dat Jezus Christus mij deze nacht heeft genezen. Gij kunt dit de keizer berichten, opdat hij de macht van de God, die hij verloochend heeft, erkenne. Hij heeft Gods altaren omvergeworpen, bij welke hij het leven heeft behouden, toen keizer Constancius hem zocht te doden, doch de Heer heeft mij geopenbaard, dat de dwingelandij weldra met haren bewerker zal vernietigd zijn.” Nu kan Frumentinus zijne woede niet meer bedwingen; hij beval de heilige op het aangezicht uit te strekken en hem vervolgens de rug met gloeiende priemen te doorboren, onder welke ijselijke foltering de lijder de geest gaf. Zijn marteldood had plaats op 29 Juni in het jaar 362. De Grieken en Latijnen vereren hem op 22 Maart.
De heiligen beminden de beproevingen en folteringen, omdat deze hen meer en meer aan God vasthechtten en hun de gelegenheid verschaften, om de ondubbelzinnige blijken van hunne getrouwheid, onderwerping en liefde te geven. De liefde, die in hun hart heerste, gaf hun die gemoedsgesteltenis, en vandaar dat zij steeds bezorgd waren dat vuur in hunner boezem te onderhouden. Hoe moet men intussen de Christenen beschouwen, die het lijden vlucht, wie de naam van het kruis zelfs verschrikt en die zich in verlegenheid ziet, wanneer God en de Kerk van hem gehoorzaamheid en onderwerping vorderen? Kan zodanig Christen zich vlijen God te beminnen? Wat zou van hem worden, die onder geringe beproeving schier bezwijkt, indien hij zijne getrouwheid aan God en deszelfs dienst met zijn bloed moest bezegelen? De Christelijke naam, welke wij het geluk hebben te bezitten, zal ons veroordelen, indien wij door onze daden, ons denzelven onwaardig maken. Zo de wereld ons zoekt te misleiden, voorgevende dat zulks ene nauwgezetheid niet gevorderd wordt, beijveren wij ons daartegen om steeds getrouwe dienaars van God, die de wereld haat, te worden, opdat wij niet met de wereld worden verworpen: want “wij weten dat wij uit God zijn, en dat de gehele wereld onder de bozen, dat is onder de macht en slavernij van satan, zucht.
23 Maart
De heilige Toribio of Turibius (1606)
Aartsbisschop van Lima.
Toribio, ook Turibius geheten, de tweede zoon van de heer van Mogrobejo, werd op 16 November 1538 geboren. Van zijne vroegste jeugd af ontdekte men reeds in hem vele trekken die de uitverkorene kenmerken. Afschuw van de zonde, liefde tot versterving, vurige Godsvrucht tot de allerheiligste Moedermaagd, tedere liefde tot de armen, en bovenal een brandende ijver voor de eer van God schenen aan de Kerk enen apostel en de uitverkorenen een medeheilige te zullen schenken. Wanneer God, die hij met een zuiver hart beminde, in zijne tegenwoordigheid werd beledigd, dan hoorde men hem in droefheid des harten met de profeet uitroepen: “Mijne ijver heeft mij verteerd, omdat mijne vijanden uwe woorden hebben vergeten.” Een zekere vrouw, een voorwerp, dat voor haar van enige waarde was, verloren hebbende, gaf zich over aan ene onverstandige gramschap; de heilige, ofschoon nog kind zijnde, onderrichtte haar op de best mogelijke wijze wegens de hoon, welke zij God daardoor aandeed, deed haar in zich-zelve terugkeren en bevredigde haar met aan haar de waarde van het verlorene terug te geven. In deze heilige stemming eindigde de jongeling zijne eerste studiën. Hij beoefende achtereenvolgens de wetenschappen te Valladolid en Salamanca, schitterde op beide hogescholen door zuiverheid van zeden en boetvaardige levenswandel uit, en menigmaal zag zijn bestuurder zich gedwongen om de ijver zijner strengheden te matigen.
Nu verscheen de jonge Toribio, rijk aan deugd en wetenschappen, aan het hof van Philippus II, die weldra zijne geschiktheid voor hoge bedieningen op prijs wist te stellen. Tot voorzitter of eerste magistraatspersoon van Grenada benoemd, vervulde hij gedurende vijf jaren deze hoge waardigheid met ene voorzichtigheid en braafheid, die hem de algemene achting verwierven. God bedient zich meermalen van dit middel, om de heiligen, die hij tot het bestuur van zijne Kerk geroepen heeft, der wereld aan te duiden, en tijdelijke betrekkingen en ereambten zijn voor hen als leertijd tot de bisschoppelijke bediening. Zo was de heilige Ambrosius eertijds de eerste overheidspersoon in de vermaarde stad, welke hem vervolgens als eerste herder mocht bezitten. De tijd scheen aangebroken waarop ook Turibius tijdelijke zorgen met de behartiging der eeuwige belangen der volken zou verwisselen. De Voorzienigheid deed voor hen ene schitterende gelegenheid doen geboren worden, om zijne bekwaamheden en de apostolische geest, van welke hij doordrongen was, aan de dag te leggen. De aartsbisschoppelijke zetel te Lima, in Peru, was ledig en koning Philippus bepaalde Turibius om die te vervullen. Algemeen werd hij als de enige man beschouwd, die de rampen kon herstellen, welke de Kerk van Peru drukten en in die rampzalige gewesten het geloof, dat schier was uitgeblust, kon herstellen; deze benoeming droeg daarom de algemene goedkeuring weg. Hij alleen ontving deze tijding met diepe droefheid. Aan de voet van het kruis geknield, smeekt hij, doorweekt van tranen, die God, die hem geroepen had, om nimmer te gedogen dat hem een last werd opgelegd, die hij in zijne zwakheid meende niet te kunnen torsen. Hij stelde alles in het werk om de gevaarlijke eer van het bisschopsambt van zich te verwijderen, en beijverde zich evenzeer om deze waardigheid te ontwijken, als de eerzucht pogingen aanwendt om dezelve te verkrijgen. Hij richtte aan ’s konings raad enen brief, in welke hij zijne ongeschiktheid met de levendigste verven afschetst; hij riep vervolgens de kerkregels in, welke bepalen dat geen leek tot de bisschoppelijke waardigheid mag verheven worden. De keus van de vorst, of liever die des hemels, bleef echter bepaald en de heilige zag zich gedwongen zijne toestemming te geven.
Turibius ontving, volgens zijne verkiezing vier achtereenvolgende zondagen, de vier kleinere geestelijke orden, ten einde dezelve in die tussentijd te kunnen uitoefenen; hij ontving vervolgens de groterewijdingen en ten laatste de bisschoppelijke zalving; hij was toen drieënveertig jaren oud. Hij scheepte zich weldra in en kwam in 1581 in de nabijheid van Lima aan. De natuur scheen hier met de misdaad en menselijke hartstochten samen te spannen, om de hinderpalen op de weg des apostels te verdubbelen. Het bisdom van Lima heeft langs de kusten honderddertig mijlen uitgestrektheid, en bevat, behalve ene menigte steden, ontelbare dorpen en gehuchten, die langs beide zijden der Anden, schier het hoogste gebergte der wereld, verspreid zijn. Dan de ontzettende hoogte van deze bijna onbeklimbare bergtoppen, alwaar de Indiaan zijne hut gesteld heeft, zoals de vogel zijn nest aan de kruin der bomen vasthecht, noch het ijs en de eeuwige sneeuw, welke men moet wegruimen voor men de bewoner nadert, kunnen de eerbiedwaardige opperpriester afschrikken. Zijn er voor het “geloof, dat de bergen verzet,” wel ontoegankelijke plaatsen? Kan het gevaar “de liefde, die sterk is als de dood,” of de heilige “minnezucht” om Gods eer te verbreiden en “die hard is als de hel,” wel afschrikken? Nauwelijks had de heilige voet aan wal gezet, of hij bezocht zijn uitgestrekt bisdom, en trotseerde alle gevaar om aan de ellendigste zijner kinderen de geestelijke bijstand te verlenen, daarbij bezield zijnde met dezelfde geest, die het Goddelijke hoofd der herders vervulde, bereid om zelfs zijnen leven voor zijne schapen te geven. Met onoverwinnelijke volharding volgde hij de langs de bergen in de woestijnen omdolende Indianen en brandde van verlangen om hen, ten koste van zijn zweet en bloed, in de schaapstal te geleiden. Hij doorliep verschrikkelijke oorden, die slechts door leeuwen en tijgers bewoond werden, zijn vertrouwen stellende op Hem, die vroeger Daniel in de leeuwenkuil beschermd had, of liever, hij vergat de onmeetbaarheid der woestijnen en de wreedheid der woeste dieren, daar hij meende op aarde niets anders dan ongelovigen te bekeren en rampen te lenigen te hebben. Om de zegen des Heren, die het woord van de zending vrucht doet dragen, over zijnen arbeid te verwerven, verenigde hij het gebed met gestadig vasten en de onbegrijpelijke vermoeienissen door zijne lange tochten veroorzaakt. Op deze wijze bezocht hij gedurende de vijfentwintig jaren van zijne bisschoppelijke bediening drie onderscheidene malen zijn bisdom. Het eerste bezoek duurde zeven, het tweede vijf jaren, terwijl hem bij zijn derde bezoek de dood overviel.
Intussen ontmoette hij vele hinderpalen. Hij had niet te doen met één dier nieuwe volken, die het Goddelijk licht des Evangelie, na ene kortstondige tegenstreving, in zijn hart laat doordringen en zijne ongetemde hartstochten onder het juk des Heren kromt. Helaas! de vestiging van het Christendom in deze streken, klimt tot een tijdstip op, waarvan de Peruanen altijd ene bittere herinnering in hun geheugen bewaren; met gevoelige smart herinneren zij zich, dat de zachtmoedige Godsdienst van Jezus Christus in hun land dagtekent van het ogenblik, waarop de oude bijgelovige eredienst aan de zon gewijd, versmoord werd in het bloed van een onschuldig volk, dat onder slagen van hebzuchtige veroveraars viel, die de Christelijke Godsdienst slechts als werktuig bezigden om hunne eigene heerschappij te vestigen. Met verachting van menselijke en Godsdienstwetten, werden de overwonnen volken als redeloze dieren behandeld. De overwinning drong de ongelukkige met stok en zweep om zich voor het altaar van de God der Spanjaarden neder te werpen en onder de scepter van hunne koning te beven. De zendelingen lieten hunne stem ten gunste der beledigde mensheid vergeefs horen; zij hadden hunne dringende klachten tot aan het hof van Madrid doen weergalmen, doch vruchteloos kwam de regering tussen beide; alle gezag werd door de onderdrukkers, die gene andere wetten dan die der wreedheid en onverzadelijke geldzucht kenden, onder de voet getreden. De Godsdienst van Jezus Christus, die aan de rampzalige bewoners van Peru met geweld werd opgedrongen, kon derhalve weinig vruchten voortbrengen, en werd te midden van ene overstroming aller buitensporigheden schier even spoedig uitgeblust. Bij zovele rampen mengde zich het vuur des burgerkrijgs en der innerlijke verdeeldheden; allerwege zag men wreedheid, ontrouw, meineed, verraad, schandelijke buitensporigheden en de walgelijkste dronkenschap, welke het volk tot dieren verlaagde en door de Spanjaarden gebezigd werd om te heersen.
De heilig bisschop stortte hete tranen bij het zien van zoveel wanorde, en besloot zich geheel toe te wijden om dezelfde te stuiten. Een vurige ijver, door grote voorzichtigheid voorgelicht, ruimde alle moeilijkheden uit de weg. Allengs nam hij de openbare ergernissen weg en herstelde het rijk der Godsdienst op de puinhopen der misdaad. Zijne eerste en voornaamste zorg bepaalde zich tot de hervorming der geestelijkheid en het herstel der kerkelijke tucht. Overal plaatste hij geleerde en ijverige priesters, wier onderwijs weldra de duisternis der onwetendheid deed verdwijnen, die door de verslapping van vroegere herders en de losbandige hartstochten der verlatene schapen zich verspreid had; hij stelde vervolgens vast dat men in het vervolg, om de twee jaren in elk bisdom, en om de zeven jaren provinciale vergaderingen zou houden. De besluiten dezer laatste bijeenkomsten, die tijdens zijn bestuur werden vastgesteld, getuigen van zijne wetenschap en wijsheid en niet slechts de nieuwe wereld, maar ook Europa heeft dezelve als Godsspraken aangezien. Hij was onverbiddelijk tegen alle ergernis, welke door geestelijken gegeven werden, vooral wanneer geldzucht er de wel-bron van was; als verdediger der #Goddelijke en menselijke rechten, maakte hij geen onderscheid van persoon; hij was de schrik en gesel der openbare zondaars en een teder en getrouw beschermer der onderdrukten. De landvoogden van Peru, welker schandelijk en afschuwelijk werk hij dagelijks vermeldde, vereerden Turibius met haat en vervolging. Deze mensen trouwens, waren de hoge bediening en het vertrouwen van hunnen vorst onwaardig en offerden, voor de komst van de Godvrezende onderkoning Franciscus van Toledo, schaamteloos alles op aan het eigenbelang en hunne hartstochten. Ofschoon de vrome prelaat in niets van de heilige gestrengheid der kerkregelen afweek, beantwoordde hij de wraak zijner vijanden met geduld en zachtmoedigheid. Sommige vrienden der oude wanorde, met welke onze tegenwoordige verlichte wereldlingen zo zeer overeenstemmen, wilden Gods wet ten gunste der hartstochten uitleggen en de onveranderlijke strenge zedentucht ten believen der gewoonten ener bedorvene maatschappij plooien. “Jezus Christus noemt zich de waarheid en geenszins de gewoonte,” antwoordde de heilige, in navolging van Tertullianus, “en onze daden zullen voor zijnen rechterstoel niet in de valse weegschaal der wereld maar in die van het heiligdom gewogen worden.” Dit wijze gedrag en zijne volharding zegevierden over de meest verouderde misbruiken. De steden, die vroeger schuilplaatsen en holen van ontucht en schandelijke misdaad waren, veranderden nu in woonplaatsen der deugd, de eerste kerkeeuwen waardig, herschapen. Op de stem van de heilige apostel zag men de grootste wildernissen, de ontoegankelijkste rotsen weldra door ijverige Christenen bewoond, en het gehele aanzien van Peru werd hernieuwd.
Om zijn grote werk duurzaam te vestigen, stichtte Turibius kweekscholen en kerken. Met de goede uitslag van zijne bediening nam echter ook zijne nederigheid toe; hij wilde zich van de eer zijner weldaden beroven en verbood zijnen naam in de akten der stichting te vermelden. Hij nam dezelfde voorzorg bij het oprichten van Godshuizen voor arme zieken. Zijne geliefkoosde bezigheid, wanneer hij zich te Lima ophield, bestond in hen dagelijks te bezoeken, te troosten, hen in het leven terug te roepen, of hen te leren sterven. De pest richtte in een gedeelte van zijn bisdom grote verwoesting aan, waarop ook hij zijnen ijver en zijne dienstvaardigheid verdubbelde. Hij onthield zich het noodzakelijkste om de rampzalige slachtoffers te kunnen laven, en maande zijne kudde tot boetvaardigheid aan, schreef openbare omgangen uit, bij welke hij zelf tegenwoordig was, terwijl hij wenende het kruis, de enige troost des ongelukkigen, droeg. Als een tweede Borromeus offerde hij zich neergeknield voor dit heilige teken aan God als een zoenoffer voor heil zijner broeders. Bij deze openlijke handelingen, die de ijver opwekken en de moed opbeuren, voegde hij het gebed, waken en buitengewoon vasten, tot op het ogenblik dat de Heer zich liet bewegen en zijn tuchtigende arm over deze streken introk.
Met de arbeid van zijne verhevene bediening wist hij de zorg voor eigene heiligwording te paren. Onvermoeid in het onderwijzen van groten en kleinen, legde hij zich vooral toe op het onderrichten der onwetenden en armen; en pm deze heilige plicht te beter te kunnen vervullen, leerde hij de onderscheidene tongvallen der wilden van Peru. Door ene heilige schuldbelijdenis bereidde hij zich dagelijks tot de heilige geheimen en andere ambtsverrichtingen; terwijl het inwendige gebed deze grote handeling voorafging en volgde. Op vastgestelde uren begaf hij zich heimelijk naar zijne kamer en onderhield zich met God betrekkelijk de behoeften van herder en kudde. Menigmaal zag men, terwijl hij bad, of wanneer hij aan de voet van het altaar was neergeknield, de Goddelijke liefde, die zijn hart ontvlamde, uitwendig schitteren, terwijl een hemelse glans op zijn aangezicht uitblonk.
Turibius werd te Santa, ene stad honderdtien mijlen van Lima gelegen, door ene ziekte overvallen, juist toen hij bezig was zijn bisdom rond te reizen. Hij voorzei zijn dood en beloofde ene beloning aan degenen, die hem het eerst zou onderrichten dat de geneesheren aan zijn herstel wanhoopten. Al wat tot zijne behoefte gediend had, schonk hij zijnen dienstboden en zijne overige goederen de armen. Hij wenste naar de kerk gedragen te worden, om daar de heilige teerspijs te ontvangen, maar het laatste Oliesel werd hem op zijn ziekbed toegediend. De woorden van de heilige Petrus: “ik verlang ontbonden te worden en met Christus te zijn,” waren onophoudelijk in zijnen mond, en toen hij de dood voelde naderen, liet hij de aanwezigen met David zingen: “Ik ben verblijd over hetgeen mij gezegd is, wij zullen in het huis des Heren binnengaan.” Turibius stierf op 2 Maart 1606, onder het uitspreken van deze woorden: “Heer in uwe handen beveel ik mijnen geest.” Zijn lichaam werd het volgende jaar onbedorven gevonden en naar Lima overgevoerd en de akten van zijne heiligverklaring houden in, dat hij tijdens zijn leven, vele zieken genas en enen dode opwekte. Onderscheidene wonderen verheerlijkten zijn graf. Innocentius XI verklaarde hem in 1679 onder de gelukzaligen en Benedictus XIII sprak in 1726 zijne heiligverklaring uit.
24 Maart
De heilige Ireneus (304)
Bisschop van Sirmium, Martelaar.
Indien ooit een tijdstip aanbrak, waarin het Christendom, dat nauwelijks geboren en reeds zo vruchtbaar was door het bloed van ontelbare martelaren, onder deszelfs puinhopen scheen begraven te zullen worden, dan was zulks zeker in het begin der vierde eeuw. Toen viel keizer Diocletiaan, door zijne ondergeschikten verblind, de Godsdienst van Jezus Christus door de wreedaardigste vervolgingen aan, welke Galerius, mede-Cesar, en Hierocles, landvoogd van Bithynië, aanvuurden.
In die dagen toonden de Christenen, evenals de vroegere martelaren, aan de tussen duizend dwalingen weifelende wereld de voortreffelijkheid der Evangelische waarheden, terwijl zij zelfs de laatste druppels bloed veil hadden om die waarheden te handhaven en te behouden. Verlangt men heldhaftige trekken van onderwerping aan de woede der landvoogden, voorbeelden van edelmoedige en krachtdadige tegenstand tegen verschrikkelijke beloften en afgrijselijke folteringen, door bloeddorstige beulen uitgedacht, dan zal de wereld een geheel heirleger martelaren kunnen aanwijzen, in welke elke ouderdom en kunne aan dezelfde overwinning deel hebben. Vestigen wij nu onder de ontelbare menigte, met eeuwige lauwerkransen gekroonde overwinnaars, ons oog op één van die heldhaftige bisschoppen, wiens woorden door het geloof uitgeboezemd, in de jaarboeken van het Christendom worden bewaard, op Ireneus, de bisschop van Sirmium.
Ireneus leefde voor zijne priesterwijding in de wereld, maar door Goddelijke inspraak aangevuurd, verliet hij vrouw en kinderen en werd bisschop van Sirmium, in Pannonië, thans Hongarije. Op de bisschoppelijke zetel bleef hij, zoals vroeger, alle deugden beoefenen en zijn ijver ontvlamde meer en meer. Toen de dag van strijden voor hem was aangebroken, werd hij door God met ene onverschrokkenheid begunstigd, die met standvastige moed het geweld trotseerde. Hij werd door Probus, landvoogd van Pannonië, van zijne kudde weggerukt; deze zei hem: “De Goddelijke wetten verplichten elk mens aan de goden te offeren.”- “Het helse vuur,” hernam Ireneus, “zal het deel worden dergenen die aan de goden offeren.” – “Het bevel der zeer goedertierener keizers wil, dat men de goden offert, of de straffen tegen de weerspannigen uitgevaardigd onderga.” – “En de wet van mijnen God vordert, dat ik veeleer alle folteringen verdure dan aan de goden offere.” – “Draag offerande op, anders zal ik u doen martelen.” – “Gij kunt mij geen grotere vreugd verschaffen, daar gij mij op die wijze deelachtig maakt aan het lijden van mijnen Verlosser.” Nu leverde de hoogst vergramde rechter hem aan de beulen over, die zijnen ledematen op het folterraam ontwrichtten. “Welnu,” zei Probus, “wat zegt gij nu Ireneus? Zult gij thans offeren?” De heilige antwoordde: “Ik draag aan God een offer op door zijnen heilige naam te belijden en op die wijze heb ik hem steeds geofferd.”
De landvoogd zag wel dat zijne woorden ijdel waren; doch vertrouwende dat de tranen en het smeken van zijne verwanten de martelaar zouden doen bezwijken, liet hij hen ontbieden. Ireneus verzette zich met standvastige moed tegen de strijd, welke zijn ouderhart hem leverde en de Christen bleef overwinnaar over de vader; zijne in tranen smeltende kinderen keerden moedeloos terug; de heilige herinnerde hem de woorden des Verlossers: “wie mij zal verloochenen voor de mensen, die zal ik ook verloochenen voor mijnen Vader die in de hemel is.” “Zijt gij dan ongevoelig,” hernam de rechter, “voor zovele bewijzen van tederheid en liefde. Kunt gij al deze tranen zien vloeien zonder getroffen te worden? Medelijden misstaat de held niet; offer en sterf niet in de bloei uwer jaren.” – “Ik offer niet omdat ik niet wil vergaan;” hernam de geloofsheld, waarop Probus hem in de kerker liet werpen, alwaar hij onderscheidene martelingen moest verduren.
Na enige dagen werd de heilige bisschop uit de gevangenis voor de rechter gebracht, die nog eens door smekingen en bedreigingen trachtte hem tot afval te brengen. De smarten, welke hij had verduurd, hadden zijnen moed aangewakkerd, terwijl zijne lichaamskrachten bezweken, en nu voor de rechter gevoerd, vond de martelaar nog woorden van onderwerping aan God, zowel als van hoop op eeuwige beloning. De rechter vroeg hem of hij gehuwd was en kinderen had. Ireneus gaf een ontkennend antwoord. “Wie waren dan die mensen, die bij het eerste verhoor over uw lot zo zeer treurden?” – “Jezus Christus onze Heer heeft gezegd: Die zijnen vader of zijne moeder meer bemint dan mij, is mij niet waardig; en die zijnen zoon of zijne dochter boven mij lief heeft, is mij niet waardig. Wanneer ik dan mijne ogen tot God, die ik aanbid, ophef, en aan de gelukzaligheid denk, welke hij aan zijne getrouwe dienstknechten beloofd heeft, vergeet ik dat ik vader, echtgenoot, zoon, heer en vriend ben.” – “Gij zijt het niet te min; dat ik u aanspore om te offeren.” – “Mijne kinderen zullen bij mijnen dood niet veel verliezen; ik laat hun in God, die zij met mij aanbidden, ene Vader achter, zodat niets u behoeft terug te houden om de bevelen des keizers uit te voeren.” – “Nog eens, gehoorzaam, of ik zie mij gedwongen u te veroordelen.” – “Ik heb u reeds gezegd, dat gij mij gene grotere vreugd kunt verschaffen.” Nu velde Probus het volgende vonnis: “Omdat Ireneus ongehoorzaam is aan de bevelen der keizers, gelasten wij, dat hij in de rivier zal geworpen worden.” – “Ik verwachtte mij, na zovele bedreigingen, op ene andere buitengewone straf,” antwoordde de heilige, “en gij vergenoegt u met mij te doen verdrinken? Waarom handelt gij op deze wijze? Gij doet mij onrecht. Gij ontneemt mij het middel om aan de wereld te tonen, dat de Christenen, die een levendig geloof hebben, de dood, hoe verschrikkelijk dezelve ook zij, verachten.”
Dit was te veel; Probus bepaalde bij het vonnis, dat Ireneus op de brug van Diana zou onthoofd en vervolgens in de rivier geworpen worden.
Het uur des doods had geslagen; Ireneus beval zijne ziel aan God, voor wiens naam hij zijn leven zou opofferen en ging nu met vaste tred naar de bestemde plaats. Hij ontdeed zich daar voor het oog der menigte van zijn bovenkleed, heft vervolgens zijne handen ten hemel en zegt: “Heer Jezus, die u gewaardigd hebt voor de zaligheid der mensen te sterven, dat de hemelen zich openen en de engelen de ziel van uwen dienaar Ireneus ontvangen, van hem, die zijn leven voor de eer van uwen naam en voor het volk der katholieke kerk van Sirmium opoffert.” Nauwelijks had hij zijn gebed geeindigd, of zijn hoofd viel onder de bijl des beuls. Zijne nog trillende ledematen werden in de vloed geworpen. Zijn marteldood had plaats op 25 Maart in het jaar 304. Op die dag heeft het Romeins Martelaarsboek zijnen naam opgetekend.
De heilige Simon (1472)
Een kind door de Joden te Trente omgebracht, uit haat tegen Jezus Christus.
Het Pasen der Joden viel dat jaar op Witte Donderdag. Twee dagen te voren vergaderden de Joden te Trente, om over de voorbereidselen van het feest te raadplegen. Dweepzucht boezemde hun het afschuwelijke voornemen in, om de offerande van het paaslam door een menselijk offer te vervangen, en hun onverzoenlijke haat tegen Jezus Christus wilde de Kerk bespotten door ene nabootsing van hetgeen op Calvarië had plaats gehad. Een Joods geneesheer belastte zich om het slachtoffer te leveren. Daar de Christenen zich des Woensdags avonds in de kerk bevonden, koos hij dit ogenblik om een kind van twee jaren oud, Simon geheten, hetwelk hij aan de deur van een zeker huis ontdekte, door trouweloze vleierij tot zich te lokken en naar zijne woning te brengen.
De volgende dag vergaderden de Joden in hunne synagoge, en dorstend naar onschuldig bloed, haastten zij zich om hunne gewone plechtigheden te volbrengen, met ongeduld de avond verbeidende. Te middernacht wordt het slachtoffer gebracht; de beulen verzekeren zich van het kind, binden hetzelve ene doek voor de mond, kerven het lichaam door menigvuldige insnijdingen en vingen in een bekken het bloed op, hetwelk zij met helse vreugde zien stromen. Men richt het schier levenloze kind op, ondersteunt het staande op de voeten, de armen als gekruist uitgestrekt houdende, middelerwijl de anderen met elzen en priemen het lichaam doorsteken. Toen het kind de geest gegeven had, hieven zij een hels gezang aan en riepen uit: “Aldus hebben wij Jezus Christus, de God der Christenen, behandeld; mochten al onze vijanden op gelijke wijze beschaamd worden!” Ondertussen kwam ook dit onschuldige bloed over hunne hoofden; zij zochten hunne misdaad te bedekken door het lichaam in de rivier te werpen; doch het werd ontdekt en de booswichten ondergingen de rechtmatige straf; op de puinhopen van de synagoog werd ene kapel gebouwd en de overblijfselen van de jeugdige martelaar werden door onderscheidene mirakelen verheerlijkt. Men vereert die overblijfselen te Trente in de kerk van de heilige Petrus. Gelukzalig kind! Hetzelve vond in de hemel de jeugdige onnozele slachtoffers van de woede van Herodes, die edele eerstelingen van vele belijders en martelaren, die door hun bloed de voor ons gelukkige dagen der kindsheid des Verlossers tekenden, terwijl de onschuldige Simon, door zijne offerande, de geheiligde jaarlijkse herinnering aan de dood des Zaligmakers vereert.
25 Maart
De Feestdag van de boodschap des Engels aan de Heilige Maagd.
Indien ooit Gods wegen van die der mensen onderscheiden geweest zijn en indien de Eeuwige Wijsheid in zijne ontwerpen immer het vooroordeel en menselijke wijsheid heeft vernederd, dan was zulks in het geheim, hetwelk wij op deze dag overwegen. Heden toch viert Gods Kerk een dubbel geheim, dat der Goddelijke boodschap aan de heiligste der maagden, en dat de vleeswording van het Eeuwige Woord des Vaders. Ja, “het Woord is vlees geworden. Het Woord, dat in de beginne was, dat bij God was, en God is, door welk Woord alle dingen gemaakt zijn en zonder hetwelk er niets gemaakt is van hetgeen gemaakt is. Hoe groot, o Heer, zijn Uwe werken. Alle geslachten zullen Uwe werken loven.” En, “wij zullen Uwe werken verkondigen;” die werken, welke God van alle eeuwen heeft voorbereid, die hij als het meesterstuk zijner wijsheid in de tijd heeft gewrocht, in welke Hij al zijne Goddelijke volmaaktheden heeft doen uitschitteren, en in de diepte zijner vernederingen zelfs zijne heerlijkheid en zijnen glans heeft weten te verheffen. Tot dit verheven oogmerk heeft de Almachtige alles in de orde der natuur zowel als in die der genade voorbeschikt en in dit onbegrijpelijk geheim der menswording, dat in de volheid des tijds voltrokken is, eindigen alle afbeeldingen der wet en de voorzeggingen der profeten. In de ogenblikken, waarin de plannen van de Almachtige zich door de onbegrijpelijke uitkomst bevestigen, zijn de mensen met geheel tegenstrijdige gevoelens bezield. Misleid door de begoocheling der afgoderij, door dierlijke driften vervoerd, “had alle vlees zijne gangen op aarde bedorven” en ging het verderf tegemoet, zodat schier niemand zijne ellende bevroedde. Rome, de beheersers der wereld, rustte onder de machtigste der wereldvorsten van hare veroveringen uit, en aanbad, met uitzondering van de ware en enige God, in haren eretempel de goden van al de volken, welke zij aan haren rijksstaf en wetten onderworpen had. Het beter onderrichte Jeruzalem aanbad wel is waar de enige God, doch onder vreemde macht gebukt, en zich nopens de aard der bevrijding, welke de profeten voorspeld hadden, vergissende, vleide het zich weldra binnen zijne muren ene wreker en veroveraar te zien, die de hemel nimmer beloofd had.
Te midden van deze dwalingen en valse verwachtingen deed God, mededogen hebbende met de menselijke ellende, de tijd zijner barmhartigheden aanbreken, en het is te Nazareth, ene geringe stad van Galilea, dat de Heer zijne toebereidselen maakte. De Goddelijke Voorzienigheid had in Maria en Jozef de beide koninklijke takken van het huis van David herenigd; en Maria was door dezelfde Goddelijke wijsheid bestemd, om tot werktuig der zaligwording van het menselijk geslacht te dienen. Deze heilige Maagd gaf zich, zonder enig voorbehouden, aan de leiding des Heren over, en onderwierp hare toekomst aan de tedere oplettendheid van zijne liefde; weldra zal zij dan ook de gelukkige werking van de overgrote liefde des Almachtige jegens haar en haar geslacht ondervinden. Hare verheerlijking is reeds nabij, doch zij durft naar dezelve niet dingen.
Hij breekt aan, die sedert vier duizend jaren verwachte dag, op welke ene maagd moeder en een God mens zal worden. Ja, die dag schittert eindelijk in volle glans voor de wereld. Doch, met welke maagd zal de Eeuwige deze grote zaak, van welke het geluk der volken afhangt, behandelen? Met de onvergelijkelijke dochter van Juda, die in zich aan het vlees te worden Woord de vereniging van alle deugden aanbiedt, die het welbehagen des hemels op haar kunnen vestigen, en deze wonderbare onderhandeling is door de keuze van de Almachtige aan de heilige Aartsengel Gabriël toevertrouwd, aan hem, die één van de zeven geesten is die voor de troon des Heren staan, die, volgens de betekenis van zijnen naan, “sterkte Gods” genoemd wordt en door de Heer werd gebezigd om verhevene geheimen aan te kondigen; die aan Daniel het gezicht van de ram en de bok heeft verklaard en dezelfde profeet het einde der zeventig weken, de komst van de Messias, die eeuwige rechtvaardigheid is, de zalving van de heilige der heiligen, de dood van de Christus heeft aangekondigd; aan de Aartsengel, die aan Zacharias de vervulling van die voorzegging en de geboorte van zijnen zoon, de voorloper van de Messias, voorspelde. deze hemelse geest nu verschijnt voor ene aan de wereld onbekende maagd, die in armoede verkeerde, ofschoon uit een luistervol geslacht, uit ene lange rij van profeten en koningen gesproten, die niettegenstaande zij aan Jozef, die God haar als beschermer harer onschuld gegeven had, gehuwd was, ene zuivere en onbevlekte maagd is. Reine echtelingen, wier verbintenis, door de Heilige Geest bewerkt, door ene heilige vereniging van harten volmaakt geworden, in niets de onschendbare reinheid van het geheiligde lichaam van Maria zou kunnen kwetsen! Gabriël nu trad de plaats van hare afzondering binnen. “Zij was alleen,” zegt de heilige Ambrosius, “ongenaakbaar voor de mensen, om zich geheel voor God te bewaren.” Deze engel, van diepe eerbied doordrongen voor hare heiligheid en toekomstige waardigheid, zei haar: “Wees gegroet, gij vol van genade; de Heer is met u; gezegend zijt gij onder de vrouwen.” Veel betekende woorden, die de verhevenste geheimen en de luisterrijkste lofspraak, welke ooit enig schepsel kan worden toegezwaaid, bevatten. Woorden, die de Godsvrucht ons zo menigmaal in de mond legt, doch ook door ons met dezelfde gevoelens van eerbied en hoogachting moeten herhaald worden, met welke de Aartsengel ze heeft uitgesproken. Ofschoon Sara en Agar vroeger door het bezoek der engelen vereerd zijn geworden, heeft echter nimmer een hemelse geest een eenvoudig schepsel in zulke eerbiedige uitdrukkingen aangesproken. Maar kon hij haar, die de Heer met de titel van Moeder Gods zou begunstigen, wel anders aanspreken? “Wees gegroet, gij vol van genade;” ja voorwaar, zij is vol van genade, zij, die vervuld is met de gaven van Gods Geest, die haar zuiver hart bewoonde en waardig maakte voor het Goddelijke moederschap. Zij is vol van genade, niet van die volheid, welke Jezus alleen toekomt, maar van ene volheid, welke haar zonder vergelijking alle andere heiligen doet overtreffen. Zij is vol van genade, niet als de bron, die uit haren schoot de wateren opwelt, welke zij uitstort, maar als een grote stroom, die van de bron de wateren ontleent en in overvloed hare schatten aan de aarde mededeelt, welke zij bevochtigt. “De Heer is met u;” door de volheid zijner gaven, door de tegenwoordigheid van zijnen Geest, door de uitmuntendheid Zijner gunsten. Doch Hij zal weldra op ene geheel onbegrijpelijke wijze met u zijn, wijl gij de moeder zult worden van de ware “Emmanuel,” van “dien God met ons,” van de Verlosser, wiens geboorte zaligheid aan de wereld zal aanbrengen, “want Hij zal Zijn volk van hunne zonden verlossen. Gezegend zijt gij onder de vrouwen:” gezegend van God, die u aan alle heeft voorgetrokken, ter vervulling Zijner zaligende oogmerken, gezegend van de engelen, die u reeds als hunne koningin begroeten; gezegend van alle mensen, want “alle geslachten zullen u zalig noemen.”
Op dit woord des engels werd Maria ontsteld. De eerbiedige taal van de afgezant des Allerhoogsten verontrust hare schroomvallige zedigheid; de ongekende glans van deze onverwachte verschijning jaagt haar plotseling vrees aan, vermits zij voorzichtig, wijs en zuiver zijnde, bevroedde dat men de geesten behoort te onderscheiden en niet zelden moet mistrouwen wat de bedorvene geneigdheid der eigenliefde streelt. Zij keert in haar binnenste terug, overpeinst en “overweegt bij zich zelve wat dit voor een groet mocht zijn.” De engel intussen, merkte uit het maagdelijke stilzwijgen de ontsteltenis van Maria en zei tot haar: “Vrees niet Maria, want gij hebt genade bij God gevonden. Zie, gij zult in uwen schoot ontvangen en enen zoon baren, en zijnen naam Jezus noemen. Hij zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogste genoemd worden; God de Heer zal Hem de zetel van deszelfs vader David geven; Hij zal over het huis van Jakob in eeuwigheid heersen en zijn rijk zal geen einde hebben.”
Dit koninkrijk had de profeet Daniel aan koning Nabuchodonosor voorzegd, toen hij de volgorde der vier grote heerschappijen ontwikkelde, die zich, bij het verval van het rijk van Babylon, zouden verheffen; vervolgens verklaarde de profeet, dat de God des hemels een koninkrijk zou doen opkomen, dat in alle eeuwigheid niet te niet gaan, noch aan een ander volk overgegeven zou worden; hetwelk bovendien alle koninkrijken zou verpletten, maar zelf in eeuwigheid stand houden. Door dit laatste eeuwige koninkrijk kondigde hij de zichtbare Kerk van Jezus Christus aan, welke niet zoals de zich opvolgende menselijke heerschappijen zal eindigen, maar tot aan het einde der wereld gevestigd blijven.
Dit alles tekende de profeet Isaias nog in duidelijker bewoordingen af, welke ene volstrekte betrekking hadden op het woord des engels aan Maria. Toen deze profeet, meer dan zevenhonderd jaren te voren, door het hemelse licht bestraald en het hem vergund werd om in de geest de geboorte te overpeinzen van dat kind, dat zaligheid aan de wereld zou aanbrengen, riep hij uit: “Een kind is ons geboren en een Zoon wordt ons gegeven, op wiens schouders het vorstendom wordt gelegd, wiens naam zal zijn de wonderlijke, raadsheer, de God, de machtige, de Vader der toekomende eeuwen, de vredevorst. Zijn rijk zal groter en groter worden en de vrede zal geen einde hebben; Hij zal op de troon van David en in zijn koninkrijk zitten, om het te vestigen en te versterken door het recht en de gerechtigheid, van nu af tot in eeuwigheid.”
Maria alleen kon verklaren wat bij dat geheel nieuwe en onverwachte voorstel in haar hart omging. Van alle gewaarwordingen, met welke hare verhevene en grote ziel zich bezig hield, ontsnapte haar enige, welke de meest stellige en echte getuigenis van hare liefde tot maagdelijke reinheid bevatte. Bij de overweging van de luistervolle keus, met welke God haar vereerde, twijfelde zij niet zoals Sara of Zacharias; zij zuchtte met aanhoudend verlangen naar de komst van de Messias; zij zocht zelf, indien het zijn kon, door vurige ijver, welks voorwerp de gelukzaligheid der mensen was, het ogenblik te verhaasten; zij smeekte aanhoudend de Verlosser des hemels en der aarde af; doch zij voedde nooit dat zo edele en troostvolle denkbeeld, dat zij de bevoorrechte maagd zou wezen, uit wie de Messias zou geboren worden; nimmer veroorloofde zij zich het uitzicht op ene zo uitstekende onderscheiding, en zij had enkel voorgenomen zich de weldaad der verlossing uit al haar vermogen ten nutte te maken en getrouw daaraan te beantwoorden. Ontsteld zei Maria tot de engel: “Hoe zal dit geschieden, daar ik genen man beken?” En zo stelde zij de heldhaftigheid van hare plechtige geloften, die zij in het heiligdom des Heren had afgelegd, tegen de verhevenheid der beloften die de engel haar voordroeg. Hare ongerustheid uit kiese deugd voortspruitende en die, zonder de eenvoudigheid van haar geloof te verzwakken, de volmaaktheid van hare onschuld bewaarde, verdiende de opheldering welke haar door de engel gegeven werd. “De Heilige Geest,” hernam de afgezant des hemels, “zal over u komen en de kracht des Allerhoogsten u overlommeren; daarom zal ook het heilige, hetwelk uit u geboren zal worden, Gods Zoon genoemd worden.”
Middelerwijl deze woorden des engels in de oren der Heilige Maagd klonken, werd haar geest door een hemelse straal verlicht en deed haar die onbegrijpelijke geheimen bevatten, welker duidelijke en opgeklaarde kennis aan geen sterfelijk schepsel tot nu toe vergund was geweest. Ja, in dit ogenblik werd Maria in de eeuwige diepte der hemelse oogmerken binnengeleid; nu begreep zij meer dan ooit de uitmuntendheid van hare maagdelijke beloften en doorgrondde het geheim van die zuivere verbintenis met de onschuldige Jozef aangegaan. Welke zullen intussen de gedachten van deze deugdzame bruidegom zijn? In welke verlegenheid en onzekerheid zal ene gebeurtenis, welker geheim hen onbekend is, hem storten? Doch haar roem en hare eer is aan die van haren Zoon verbonden, zij zal gerechtvaardigd en geenszins onteerd worden. Zo vol van geloof als van genade vraagt Maria geen andere borg voor Gods woord dan dat Woord zelf, hetwelk haar door de afgezant des Heren wordt aangekondigd, terwijl zij hare belangen aan de zorg der Voorzienigheid overlaat. Nu gewaardigt zich tevens de Almachtige om, tot beloning van de heilige en door Hem verlichte eenvoudigheid der Heilige Maagd, haar het wonderwerk te ontvouwen, hetwelk Hij als voorteken en onderpand van die geheimen, die Hij in haar ging uitwerken, in ene zijner dienstmaagden gewrocht had. “Zie,” zo vervolgt de engel, “Elisabeth, uwe nicht, heeft ook in hare hoge jaren enen zoon ontvangen, en dit is reeds de zesde maand van haar, die men onvruchtbaar noemt; want er zal niets bij God onmogelijk zijn.” Nu zwijgt de engel; het hemelse hof is in verwachting, opgetogen van bewondering over dit plechtige en grote schouwspel; de zielen der rechtvaardigen, die in het voorgeborchte der hel zijn opgesloten, springen op van hoop en heffen een vreugdegezang aan; Satan en de gehele helse macht beven en verdubbelen hun woedend tandengeknars. Welk ogenblik! Maria is thans volkomen onderricht en heeft de genade, die God haar aanbiedt, slechts aan te nemen, met al de gevolgen welke de geboorte van een Zoon met de misdaden der mensen beladen haar aankondigt, en de wereld is gered!…. Zij onderwerpt zich aan ’s Heren wil met evenveel gehoorzaamheid als heldhaftigheid, met evenveel moed als nederigheid. “Zie,” zei Maria, “de dienstmaagd des Heren, mij geschiede naar uw woord.” De bode des hemels wachtte slechts op deze toestemming, zijne zending is volbracht; hij keert naar de hemel terug die hem gezonden had, en nu vormt zich in de zuivere schoot van Maria, door de werking van de Heilige Geest, uit haar zuiver maagdelijk bloed en hare zelfstandigheid, het aanbiddelijke lichaam van de Godmens; op hetzelfde tijdstip schept God ene even volmaakte ziel, het Eeuwige Woord neemt deze ziel en dit lichaam aan en voltrekt de Goddelijke vereniging, krachtens welke een God mens, een mens God, ene maagd moeder is; de verhevene en doorluchtige verbintenis is voor alle eeuwigheid bezegeld; de geheiligde mensheid is met de Goddelijke zelfstandigheid verenigd en met het Eeuwige Woord één en dezelfde persoon in twee naturen, te weten de Goddelijke en menselijke in Jezus Christus, die waarlijk God en waarlijk mens is.
Op deze voor het menselijke vernuft onbevattelijke wijze, werden de ondoordringbare geheimen vervuld, die sedert vierduizend jaren de rampzalige afgevallen mens beloofd waren; geheimen, door alle profeten voorzegd, door de aartsvaders met verlangende verwachting verbeid; zij worden op aarde vervuld, ofschoon de wereld ze niet kent; maar welke edele en grondige wetenschap bezit ook ene wereld die steeds in het duistere ronddwaalt! O aanbiddelijk wonderwerk! Eeuwigdurende grondslag van de Goddelijke Godsdienst die wij belijden! Op deze geheimen steunde de eerste wet en door deze geheimen onderscheidt zich de ootmoedig gelovende Christen van de vroegere aanbidder des enige en ware Gods, wiens offers en eerbiedige hulde van Adam tot Jezus Christus slechts behaaglijk waren, wijl ze ene oneindig verhevene dienst voorbereidden, die God van de Godmens, zijn enige Zoon, wilde aannemen, op welke Hij tot aan het einde der eeuwen met welbehagen zal neerzien, en door mensen zal doen aanbidden, die in hoedanigheid van leerlingen, broeders en ledematen, zich door dezelfde Jezus en verenigd met Hem opdragen.
Wees in alle eeuwigheid verheerlijkt, geloofd en aangebeden, o mijn God! wegens dat Goddelijke werk, de grondslag van uwe wonderwerken en van onze zaligheid! Dat de engelen, die blijde getuigen uwer liefde jegens ons, U aanbidden en lof toezwaaien, dat de mensen, over wie gij zovele liefde hebt uitgestort, uwe barmhartigheid steeds verheffen en verbreiden!
En mogen of kunnen wij bij de overweging van dit geheim, het meesterstuk der almacht, wijsheid en liefde van onze God, nog ongevoelig blijven? Sterveling, sta verbaasd bij al die wonderbare en onbegrijpelijke daden van Gods hand! door een enig woord schiep God het heelal, en het heelal is hersteld door een enig woord van Maria! ene vrouw stortte door hare ongehoorzaamheid de mens in het verderf, ene maagd brengt de mens het leven aan, met aan de wereld de vrucht van hare schoot te schenken. Laten wij ons intussen de gevoelens der vaders, kerkleraren en heiligen eigen maken. Hoe troostvol is het voor het geloof en de Godsvrucht, hunne verhevene woorden en onderrichtingen betrekkelijk de geheimen, welke Gods Kerk hare kinderen op deze dag herinnert, bijeen te zamelen. “Wat moet,” roept de vrome Gerson bij deze gelegenheid uit, “wat moet een Godsdienstig, één van geloof en liefde brandend hart denken? getroffen door de onschatbare weldaad, welke het van de oneindige goedheid Gods ontvangt, zal het zich aan de vervoering der levendige vreugde overgeven, maar terzelfdertijd getroffen wegens de verheffing van Maria, zal het haar met de engel toeroepen: “gij zijt gezegend onder de vrouwen.” – Horen wij de heilige Petrus Chrysologus: “Een God,” zegt hij, “sluit zich in de schoot van ene maagd op, om de aarde te bevredigen, de hemel te verheerlijken, hetgeen verloren was te zaligen, het leven aan de doden terug te schenken, tussen hemel en aarde een nauw verbond vast te stellen en ene zoete gemeenschap tussen de Goddelijke en menselijke natuur te bevestigen.” “Hecht geen geloof aan deze wonderwerken,” riep de heilige Cyrillus de ongelovige Joden toe, “indien God zelf u daarvan de verzekering niet geeft; gelooft ze niet, indien zij slechts op de zwakke menselijke oordeelkunde steunen; doch indien God zelf u getuigenis geeft, kunt gij dan, zonder goddeloos en dwaas te zijn, er wel aan twijfelen?” En voorwaar, zo deze grote dingen aan vermeende wijzen en hoogmoedige geesten ongelooflijk schijnen, heeft God dan niet ene menigte wonderen gewrocht om hun ongeloof te overtuigen? De vervulling der voorzeggingen, de bekering van de ganse wereld door de tot zo een verbazend doeleinde schijnbaar ontoereikendste middelen, het gezag der Heilige Schriften, het standvastig geloof van alle eeuwen, de eeuwigdurende getuigenis der Kerk op de vaste en onwrikbare steenrots des geloofs gevestigd, zijn onomstootbare bewijsgronden voor de wezenlijkheid van deze luistervolle en steeds gedenkwaardige gebeurtenissen. Wanneer God zijn oog slechts op de wereld vestigt, “dan wordt de aarde beroerd en beeft, dan daveren en sidderen de grondslagen der bergen.” Doch worden de hemelen, ofschoon Hij heden onder ons afdaalt, van de ene pool tot de andere wel geschud? Neen, alles is in rust, alles is rondom Hem in stilte. En waarom? Omdat zulk een luisterrijk toestel niet aan zijne barmhartige oogmerken zou beantwoorden; Hij verbergt de glans zijner majesteit onder de sluier der vernederingen, om onze hoogmoed te genezen en de hoon te herstellen, welke wij door de heiligschennende bemachtiging zijner rechten, der Godheid durfden aan te doen. Zo verbergt hij zich dan om de wonderen zijner liefde uit te werken, zonder de natuur te verontrusten. Mensen baden onder menselijke afbeeldingen de afgoden aan; zij schonken aan stervelingen, zelfs aan nietswaardige, verachtelijke afbeeldingen ene eer, welke God alleen toebehoorde. De ware God neemt de natuur en gedaante van een mens aan, om door de waarheid, de werken der logentaal te vernietigen, en om satan door dezelfde wapenen te beschamen, die hij gebezigd had om ons te verderven.
Nu had Maria dan het Woord des Vaders in haren schoot ontvangen, en is zij op aarde de enige vertrouweling van de wonderdaden des Almachtigen. Wie kan nu uitspreken hetgeen in haar hart omgaat? Welke overmaat van licht ontvangt zij om in de onbegrijpelijke grootheden van Gods goedheid in te dringen? Hoe is hare ziel door vervoering van vreugde verrukt. Ja, heden ziet zij zich met de schoonste en luisterrijkste aller namen vereerd, met die van “Moeder Gods;” ene beloning, hare verhevene deugden waardig. En welke glansrijke titels dalen van deze geheiligde naam af! Zij is koningin des hemels, beheerseres der engelen, vorstin der wereld, de toevlucht der mensen, de bemiddelaarster van ons geluk, de medewerkster der verlossing geworden; alle ogen der hemelse geesten zijn op haar gevestigd, om haar te bewonderen en te vereren. Haar “Zoon zal groot zijn;” Hij zal door de glans zijner werken, door de verhevenheid van zijne deugden, door de uitstorting van zijne genaden groot zijn; zijn Evangelie zal tot aan de uiterste palen der aarde verkondigd worden, Hij zal het aanschijn der verbaasde wereld veranderen en op de puinhopen van alle valse erediensten zal Hij de standaard van zijne overwinnende Godsdienst planten. Doch Maria zal ook groot zijn, de bossen en woestijnen zullen, zowel als de landschappen en steden, haren lof verbreiden; de groten der aarde, de vorsten en beheersers der wereld zullen zich voor haar vernederen en hunne hulde aan deze nederige dienstmaagd des Heren bewijzen. Haar Zoon “zal groot zijn.” Tevergeefs zal ene woedende hel trachten zich van hare ketenen los te rukken om zijne leer te bestrijden; vergeefs zal de ketterij alle poging aanwenden om zijne waarheden en grondstellingen te verminken; Jezus en deszelfs Godsdienst zullen over de hel en ketterijen zegevieren. Hij zal over Israël, Jakob, mensen, engelen, over de ganse aarde en hemelen heersen, en wat zijne grootheid nog verhoogt, “zijn rijk zal geen einde hebben.” Zijne Godsdienst zal altijd heilig, zijne genade altijd overvloedig, zijne beloften zullen altijd bekrachtigd, zijne woorden altijd woorden des levens zijn; Hij zelf zal eeuwig verheven in de hemel, steeds aangebeden op de aarde, altijd verschrikkelijk voor de hel zijn. Ook Maria zal groot wezen; zij zal de machten der hel steeds in verwarring brengen, de ketters op de aarde uitroeien, de Kerk in gestadige strijd verkerende, vertroosten; van stad tot stad, van landschap tot landschap, van koninkrijk tot koninkrijk zal haar naam met eerbied herhaald, gezegend, vereerd en hoog geroemd worden; “alle geslachten der aarde zullen haar zalig noemen” en toevlucht tot hare tussenkomst nemen. Welke grootheid tevens voor ons, aan de Zoon en aan de Moeder ons vast te hechten, Jezus te aanbidden, Maria te vereren.
Beijveren wij ons dan om aan het vlees geworden Woord onze hulde te bieden; erkennen en aanbidden wij in Hem onze God, onze Zaligmaker, onze Koning en Leermeester; betuigen wij Hem onze billijke dankerkentenis voor de overvloedige genade die hij de wereld komt aanbrengen. Eren wij de grootheid van Maria, die op deze dag onder alle vrouwen bevoorrecht en het voorwerp van bewondering en welgevallen zelfs van de hemel is geworden. Herinneren wij ons steeds, dat zij om hare nederigheid en maagdelijke reinheid, tot deze schitterende waardigheid is verheven en stellen wij alle pogingen in het werk, om haar in deze deugden, die de Heer hoogst aangenaam zijn, na te volgen, dewijl zij ons in zijn ogen groot maken en over ons de rijkste zegeningen doen afdalen. Gelovigen in het algemeen, gij vooral belangrijke jongelingschap, die, in weerwil van het zedenbederf der wereld, in de schoot van uwen huiselijke kring of in die gestichten van opvoeding alwaar de Godsdienst boven alles geëerbiedigd wordt, nog de weldaad ener Godsdienstige opvoeding geniet, tracht steeds in u het edele en verheven gevoel der ware vroomheid te onderhouden. Beoefent de deugden meer dan de wetenschappen; mistrouwt het zo verfijnde vergif van menselijke lof; sluit uwe oren voor de bedrieglijke stem der vleierij en knoopt slechts stichtende en Godsdienstige vriendschappen aan; want indien men zich ongewapend en onverdedigd aan de vijand blootstelt, toont men de schaamte en reinheid te willen afleggen. De getrouwe Christen waakt steeds over ogen, tong en hart, en hij vindt slechts veiligheid en overwinning in het vrezen van het gevaar, in het vluchten der gelegenheden.
Wees gegroet Maria vol van genade! dat de hemelen, welker glorie gij zijt, u eerbied betonen, dat de aarde, tot welker verlossing gij hebt meegewerkt, u verere! Wij zullen gedurende ons leven uwe machtige bescherming zonder ophouden inroepen; verwerf gij ons door uwe voorspraak, dat wij tot het laatste levensogenblik over de hoogmoed des geestes en over de begeerlijkheden onzer hartstochten zegevieren!
Paus Urbanus II bepaalde in de kerkvergadering, welke in het jaar 1095 te Clermont gehouden werd, dat men dagelijks des morgen, middags en avonds de klok zou kleppen en alsdan telkens de groetenis des engels zou bidden, waarom dat gebed de “angelus” genoemd wordt. Het oogmerk van de heilige Vader was, de gelovigen aan te moedigen om de Heilige Maagd te vereren en God voor het geheim der menswording van zijnen Zoon te danken. Joannes XXII, Calixtus III, Paulus III, Alexander VII en Clemens X, hebben deze Godvruchtige oefening zeer aangeprezen en er aflaten aan vergund. Benedictus XIII heeft nog ene bijzondere aflaat degene toegekend, die bij het geklep der klok de “angelus” geknield zouden bidden. Zij, die deze zowel als andere oefeningen als “gemeen volksaandacht” beschouwen, spreken zich-zelve tegen en doen zien, dat het volk slechts nodig heeft zich te herinneren Christen te zijn, om God voor het geheim der menswording en de verlossing der wereld te danken, het Eeuwige Woord Gods in de schoot van de zuiverste der maagden te aanbidden, en de bijstand en de voorbede van de Heilige Moeder Gods af te smeken. Dat dan het volk zich met deze Godsvrucht, door de waanwijze wereldlingen miskend en veracht, geluk wense, dat het hunnen “roep aanschouwe, dewijl er niet vele wijzen naar het vlees, niet vele vermogenden, niet vele edelen” zijn geroepen. En moge de onverschillige wereldvolgers eens beseffen, “dat God hetgeen dwaas voor de wereld is heeft uitgekozen om de wijzen te beschamen; en hetgeen voor de wereld zwak is, heeft gebezigd om het machtige te vernederen, en het onedele voor de wereld en verachtelijke en dat dat wat niets is, om hetgeen iets is tot niet te brengen, opdat voor Hem geen vlees zich beroeme.” Volgen wij dan dit zo heilzame gebruik, en zeggen ook wij driemaal daags met dankerkentenis voor de verhevene geheimen van onze zaligwording:
-De engel des Heren heeft Maria geboodschapt; Zij heeft ontvangen van de Heilige Geest. Wees gegroet Maria; enz.
-Zie de dienstmaagd des Heren; – Mij geschiede naar uw woord. Wees gegroet Maria; enz.
-En het Woord is vlees geworden; En heeft onder ons gewoond. Wees gegroet Maria; enz.
GEBED:
God, die door de boodschap des engels, de menswording van Jezus Christus, uwen Zoon, hebt bekend gemaakt, wij bidden U, stort uwe genade in onze harten, opdat wij door zijn lijden en sterven tot de heerlijkheid der verrijzenis mogen gebracht worden, door dezelfde Christus, uwen Zoon en onze Heer. Amen.
Maria Boodschap wordt als patroonfeest gevierd in de Rooms Katholieke gemeente te Zegge.
26 Maart
De heilige Ludgerus (809)
Bisschop van Munster, Apostel van Saksen.
De geschiedenis tekent de namen der veroveraars op, die door talrijke overwinningen de palen van hun gebied hebben uitgebreid, om ze aan de bewondering des volks voor te stellen; doch er is ene aanhoudende doch vredelievende verovering, op welke de geschiedenis slechts zelden hare aandacht vestigt, die namelijk, waardoor het Christendom, van de tijd der eerste apostelen af, zich over de gehele aarde verbreidt. Hoe schoon is het intussen, elke nieuwe overwinning der Kerk, op de kortelings nog aan de afgodendienst onderworpene volkeren behaald, van eeuw tot eeuw, zelfs van uur tot uur, te beschouwen en te bewonderen. In de achtste eeuw is de grootste keizer het werktuig ter uitbreiding van de Godsdienst, die hare volgelingen het uitzicht opent op ene eeuwige gelukzaligheid na dit leven, en tevens het licht ener weldadige beschaving geeft. De pogingen van Karel de Grote om de naam van Jezus Christus tot over de grote stromen van Duitsland te doen eerbiedigen, zijn overal bekend, en de staatkundige zowel als de Godsdienstige geschiedrollen herhalen met eerbied de edelmoedige zelfopofferingen van al de zendelingen der Godsdienst van Jezus, wier heldenmoed nooit, zelfs niet voor de dood, terugdeinsde.
De heilige Ludgerus is één van die heldhaftige krijgsknechten van Jezus Christus, die met ijver tegen de bosgoden van Duitsland te veld trokken, en zo hij de overwinningen, die hij op de machten der hel behaalde, niet met het leven boette, was het omdat hij geroepen was de vruchten en van door zijn waken en bidden te behouden.
Hij werd in het jaar 743 uit één der edelste geslachten van Friesland geboren. Van zijne vroegste jeugd gaf hij aan het eenzame kloosterleven boven de schitterende praal van het keizerlijke hof de voorkeur en zijn Godvruchtige vader, die zich naar het verlangen van deszelfs zoon voegde, stelde hem onder de leiding van de heilige Gregorius, bisschop van Utrecht, in wiens klooster de jongeling de snelste voortgang in deugd en wetenschap maakte. Zijne zucht om zich te volmaken groeide met zijne jaren; hij verlangde de lessen van de geleerde Alcuinus, die zich nog in Engeland bevond, bij te wonen en de school van York, die reeds zovele bekwame leerlingen had gekweekt, verkreeg weldra ene nieuwe luister. Nadat Ludgerus zich onder de grote Alciunus met roem in de Heilige Schriften en de werken der heilige vaders geoefend had, keerde hij in het jaar 773 naar zijn vaderland terug.
Gregorius, zijn eerste leermeester, was in die tussentijd gestorven, doch deszelfs opvolger wist de verdiensten van de leerling der Yorkse school naar waarde te schatten en had van hem de hoogste verwachting. Van toen af begon de verheven maar gevaarvolle loopbaan van de heilige Ludgerus. Priester geworden zijnde, begeeft hij zich in die honderdjarige bossen, in welke zovele van zijne voorgangers een roemrijke dood vonden, ter beloning van hunne stoutmoedigheid. Hier bekeert hij ene ontelbare menigte ongelovigen en afgeweken Christenen, sticht onderscheidene kerken en kloosters en onderwerpt gehele volksstammen aan het zoete juk van Jezus Christus. De Saksen dringen intussen in Friesland, alwaar zij ene vreselijke verwoesting aanrichten, zodat hij zich gedrongen zag zijne zending te staken en zelfs het land te ruimen zolang het oorlogszwaard overal woedt. Ludgerus onderneemt de reis naar Rome, werpt zich voor de voeten van de opperpriester Adrianus I en smeekt voor zich een toevluchtsoord op de berg Cassino af, alwaar hij drie en een half jaar alle gestrengheden van dit klooster, welk ordekleed hij had aangenomen, beoefende, ofschoon hij zich door geloften niet verbonden had.
De strijd tussen de onbeschaafde en woeste volken en de keizerlijke krijgsknechten duurde sedert al die tijd, doch ook nu overwon de beschaving wederom deze woedende noordse benden. Sedert die tijd hernam de Godsdienst hare rechten en vervolgde opnieuw hare overwinningen. Ludgerus, die zich door de gestrengheden, welke de kinderen van de heilige Benedictus kenmerken, had voorbereid, begaf zich weer spoedig over de Alpen en keerde tot zijne vroegere bestemming, hoe gevaarlijk ook, terug. De ontembare Saksen bogen, in weerwil van hunne verharding, het hoofd voor hem en ontvingen het Heilige Sacrament der wedergeboorte. De onvermoeide dienaar des Allerhoogsten vergenoegde zich niet met slechts het woord des Heren te verkondigen, maar bouwde en stichtte op zijnen tocht onderscheidene kerken en kloosters, als roemvolle zegetekenen die van de overwinningen over de hel behaald getuigden, ofschoon zij door de vijanden van Jezus Christus weer verwoest of tot een ander einde gebezigd worden. Ludgerus had de abdij van Werden, in het graafschap Mark, gevestigd, toen de keizer, ten gevolge van het gerucht van zijne heiligheid en de uitslag zijner pogingen ter bekering der volken aangewend, hem tot bisschop van Mimigardefort benoemde. De bisschop van Keulen zalfde hem in het jaar 802, ofschoon zijne diepe nederigheid lange tegenstand geboden had. De stad Mimigardefort heeft sedert haren naam in die van Munster verwisseld, wegens het klooster, hetwelk de heilige aldaar gesticht had. Vijf streken van Friesland, welke Ludgerus voor de Godsdienst had aangewonnen, werden bij zijn bisdom gevoegd; hij vestigde nog onderscheidene kloosters en onder andere het Ludger-klooster, in de streek welke thans het hertogdom Brunswijk geheten wordt.
Was Ludgerus één der ijverigste apostelen voor het Christendom in Duitsland, wij zien in hem ook één der heiligste bisschoppen van zijne eeuw. Het gebed en het vasten wisselde hij alleen af door de studiën en verklaring der Goddelijke schriften. Behalve het volstrekt noodwendige, gaf hij alle inkomsten van zijn bisdom aan de armen. Niettegenstaande zovele deugden moest hij de ongenade van de keizer ondervinden. De laster, die meestal de verhevenste deugden aanvalt, had de ontevredenheid van Karel de Grote tegen Ludgerus gaande gemaakt. De heilige prelaat werd bij de vorst beschuldigd, dat hij de goederen der Kerk verspilde en de versiering van des Heren altaren veronachtzaamde, ene misdaad, die in het oog van de Godsdienstige vorst, welke zich zo zeer beijverde om aan de eredienst alle luister bij te zetten, hoogst strafwaardig was. Karel ontbood op staande voet de bisschop en deze kreeg de volgende dag na zijne komst, bevel om voor hem te verschijnen. De heilige was juist bezig zijne kerkelijke getijden te volbrengen en stelde het onderhoud met God boven dat des keizers; hij vreesde niet om zelfs driemaal schijnbaar ene ongehoorzaamheid te bedrijven, hetgeen de beschuldigingen van de vijanden des bisschops in het oog van de keizer nog meer kracht deden verkrijgen. Nu verschijnt Ludgerus met veel gemoedsrust, de beloning der onschuld, voor de vorst, die hem met drift vroeg waarom hij zich had laten wachten. Weinige woorden waren slechts nodig om de gramschap des keizers te doen bedaren. “Ik ken de plicht, welke ik jegens uwe majesteit te vervullen heb,” zei de bisschop, “doch ik heb gemeend, dat gij niet hebt kunnen ten kwade duiden, dat ik God de voorrang boven u gegeven heb; wanneer men zich met Hem bezig houdt, dan behoort men alle andere zaken te vergeten. Bovendien heb ik met zo te handelen mij naar de bedoelingen van uwe majesteit gericht, vermits gij mij, bij mijne verkiezing tot bisschop, bevolen hebt de dienst van God boven die der mensen te stellen.” Karel de Grote zond hem weldra naar zijne kerk terug, overlaadde hem met betuigingen van vriendschap, behandelde hem met de meeste onderscheiding en liet aan degenen die hem beschuldigd hadden zijne ongenade gevoelen.
Na zijne terugkomst wijdde Gods dienaar zich geheel toe aan het gebed en de Heer stortte die uitstekende gunsten over hem uit, welke Hij alleen aan zijne heiligen heeft voorbehouden; Hij schonk hem de gaven der wonderwerken en der voorzegging. Zo voorzag hij de herhaalde verwoesting, welke de Normandiërs in Frankrijk later zouden aanrichten; zijn vurigst verlangen was, ten hunnen behoeve, zijne loopbaan als zendeling opnieuw te beginnen. De keizer meende echter dat zijne tegenwoordigheid in Westphalen noodzakelijk was. God beloonde de arbeid van zijnen dienaar met hem het loon der getrouwen waardig te keuren en tot zich te roepen. Hij preekte op Passiezondag van het jaar 809 in de vroege morgen, offerde ten negen ure de dierbaarste geheimen van Jezus vlees en bloed aan de hemelse Vader op, preekte des avonds andermaal en voorzei zijne naderende dood, die te middernacht een einde aan zijn leven maakte. Ludgerus had te voren bepaald dat men zijn lichaam te Werden zou begraven, op welke plaats dan ook zijne eerbiedwaardige overblijfselen rusten.
27 Maart
De heilige Joannes van Egypte (394)
Kluizenaar.
Zo de geschiedenis der Godsdienst van Jezus van den beginne af onder de heidenen aan gedurige vervolging is blootgesteld geweest en ons hare belijders toont stervende onder het zwaard der wreedaards, stapt zij toch somtijds van die bloedige tonelen af en geleidt ons als bij de hand, te midden der rustige eenzaamheid, in welke de getrouwe geloofshelden geen minder vreselijke strijd, dan tegen de wereldmachten te voeren hebben. Heilige afgetrokken kluizenaars, in oorlog met hunne hartstochten, die hen zonder ophouden bevechten, hebben de woestijn als schouwplaats van hunnen strijd gekozen, en wij herlezen met aandoening de overwinningen welke zij over zich-zelve behaald hebben en de reine genoegens hunner boetvaardigheid.
Joannes werd in het jaar 305 uit arme en aan de wereld onbekende ouders geboren. God intussen, die niet op adeldom maar op de deugd let, had hem, die evenals Jozef, de Voedstervader van Jezus, een timmerman was, tot grote heiligheid geroepen. Joannes verliet op zijn vijfentwintigste jaar de wereld en stelde zich onder de leiding van een vrome kluizenaar, die zijne gehoorzaamheid ten strengste beproefde, daar hij hem, gedurende een geheel jaar, tweemaal daags een verdorde boomtak liet begieten. Hij bespeurde in zijnen leerling ene bereidwillige gehoorzaamheid en zag dat hij steeds het oog op Jezus, die aan Jozef onderdanig was, gevestigd hield, waarom hij hem, na verloop van die tijd, van die voor de wereld belachelijke, maar voor de nederigheid verdienstvolle arbeid onthief. Na de dood van die grijsaard, onder wiens leiding Jannes schier twaalf jaren in het beoefenen aller deugden, vooral der zelfverloochening, doorbracht, leefde hij enige tijd in verschillende kloosters, doch verliet dezelve en begaf zich in ene meer afgetrokkene eenzaamheid in de woestijn van Opper-Egypte.
Nabij Lycopolis bewoonde hij ene dorre rots, op welke hij zijne cel bouwde. Hij metselde de deur derzelve toe en liet slechts een klein venster open om voedsel te ontvangen. Zich nu geheel van de samenleving afgescheiden te hebben, bracht hij vijf dagen der week in het gebed door; de beide overige dagen sprak hij aan zijn venster met hen, die hem allerwege kwamen raadplegen; nauwelijks dacht hij om na zonsondergang, enig voedsel ter versterking te nemen, zich gestadig met God onderhoudende, zelfs dan wanneer anderen met hem kwamen spreken. De Heer beloonde zijne deugden door de gave der wonderen en der voorzegging, zodat hij door het gehele keizerrijk vermaard werd. De grote Theodosius raadpleegde de heilige over de uitslag van de oorlog tegen Maximus, waarop Joannes hem ene luistervolle overwinning en de grootste voordelen voorspelde. De vorst, van Gods bescherming verzekerd, wijl de Koning der koningen zich gewaardigde hem dezelve door de mond van zijnen dienaar te beloven, rukte voorwaarts en behaalde, ofschoon ongelijk minder in strijdkrachten dan de vijand, ene overwinning welke de jonge vorst een eeuwige luister verwierf. Meer dan eens nam Theodosius de Grote, gedurende zijne roemrijke regering, zijne toevlucht tot de raadgevingen van de heilige kluizenaar van Thebaida. Eugenius zich in het westen met purper omgehangen hebbende, voorspelde Joannes aan de afgezanten des keizers de overwinning, ofschoon dezelve veel bloed zou kosten, ook zei hij dat die vorst in Italië zou sterven en één zijner kinderen in het westen zou heersen. De uitkomst bevestigde zijne voorspellingen.
De dorre en brandende woestijnen werden ook door andere kluizenaars dan Joannes bewoond, die aan de boorden van de Nijl, of op de toppen der bergen een boetvaardig leven leidden. Zij kwamen dikwerf de hulp der gebeden en de wijze raadgevingen van Joannes inroepen. In hunne wederzijdse gesprekken openbaarde zich het bovennatuurlijke licht dat de heilige bestraalde; hij las in hunne harten zelfs hunne meest geheime gedachten.
Palladius, die naderhand het leven van de heilige heeft beschreven, kwam na ene zeer moeilijke reis, de dienaar Gods zien en spreken, doch moest tot de volgende Zaterdag wachten. Op de bestemde dag zag hij Joannes aan zijn venster zitten, sprekende met degenen die hem kwamen raadplegen. De kluizenaar had Palladius reeds gegroet, hem naar zijn vaderland, zowel als naar de oorzaak van zijne reis gevraagd en Palladius had juist deze eerste vragen beantwoord, toen de komst van Alypius, landvoogd van dat gewest, het onderhoud verstoorde. Alypius scheen veel haast te hebben, waarom de kluizenaar Palladius verliet om de landvoogd te ontvangen. Het gesprek duurde een geruime tijd; Palladius werd ongeduldig en morde in zijn hart tegen de vrome kluizenaar, die in de diepte der woestijn zich nog door de glans der wereld scheen te laten verblinden. Hij wilde vertrekken, toen Joannes hem door Theodorus, zijnen tolk, deed zeggen, dat hij geduld zou hebben, daar de landvoogd spoedig zou vertrekken en niemand hen alsdan meer verstoren zou. Palladius stond verbaasd, doch morde niet meer. Alypius vertrok in de daad en de heilige alsnu Palladius geroepen hebbende, zei hem met zachtzinnigheid: “Waarom waart gij op mij verstoord? waarom beschuldigde gij mij in uw hart van ene misdaad waaraan ik niet schuldig ben? Ik kan ten alle tijde met u spreken, en bovendien zijn hier meer kluizenaars, die u de wegen des heils kunnen wijzen. Met de landvoogd is het echter anders gelegen. Daar hij met bezigheden overladen is, maakt hij van ene korte uitspanning gebruik om heilzame raad in te winnen. Was het dus wel billijk aan u de voorrang te geven.” Vervolgens tot in het hart van Palladius ziende, ontdekte hij bij hem de kunstgrepen, die de duivel in het werk stelde om hem de eenzaamheid te doen verlaten. “Hij heeft u,” zei Joannes, “de droefheid voorgesteld, welke uw afwezen aan uwen vader veroorzaakt; hij vleit u dat gij uwen broeder en uwe zuster zult bewegen om het afgetrokken leven te aanvaarden. Verwerp deze begoochelingen van de vijand van ons geluk. Uw broeder en uwe zuster hebben de wereld verzaakt; wat uw vader betreft, die zal nog zeven jaren leven.” Hij voorspelde hem vervolgens dat hij tot de bisschoppelijke waardigheid zou verheven worden en sprak hem van de vervolgingen, welke hij in de uitoefening van zijne verhevene bediening zou moeten verduren. Palladius verloor zeven jaren later zijnen vader en vervolgens bisschop van Helenopolis geworden zijnde, had hij veel te verduren, zodat de voorzegging van de heilige letterlijk vervuld werden.
Omtrent die tijd kwam de heilige Petronius met nog andere kloosterlingen de heilige bezoeken. Joannes vroeg of er onder hen geen geestelijke was, hetgeen allen ontkenden. “Deze is diaken,” hernam de heilige en wees met een vinger op één van hen, die uit nederigheid, voor zijne medebroeders zijne waardigheid verborgen gehouden had. De diaken bleef het echter ontkennen, waarop Joannes zijn hand nam, die kuste en zei: “Mijn zoon, ontken nimmer de genade die gij van God hebt ontvangen, en laat nederigheid u gene logentaal doen spreken. Men mag zelfs met de beste bedoelingen niet liegen; trouwens, al wat tegen de waarheid strijdt, komt niet van God.” De diaken ontving met eerbied deze billijke berisping. Daarop verrichtten de vrome kluizenaars gemeenschappelijk het gebed en toen dit geëindigd was, verzocht één der aanwezigen aan Joannes, of hij hem van de derde daagse koorts, die hem kwelde, wilde genezen. “Gij verlangt,” hernam Joannes, van ene kwelling verlost te worden, die u heilzaam is, want evenals de geneesmiddelen het lichaam zuiveren, wordt de ziel door lichamelijke krankheid en smarten gereinigd.” Hij zegende intussen olie, welke hij de zieke gaf, die zich dadelijk hersteld gevoelde. Petronius en de zijnen kwamen voor hunne afreis andermaal met Joannes spreken. De heilige, na hun zijne raadgevingen te hebben medegedeeld, gaf hun de zegen en zei: “Mijne kinderen, gaat in vrede, weet dat de tijding der overwinning, door de Godvruchtige keizer Theodosius op de wreedaard Eugenius behaald, heden in Alexandrië is aangekomen; doch deze doorluchtige keizer zal weldra zijn leven door een natuurlijke dood eindigen.”
Slechts korte tijd na dit onderhoud stierf de heilige, zoals hij ook voorzegd had. Hij wilde in de drie laatste levensdagen niemand zien, en neerknielende om te bidden gaf hij zijne geest aan God terug, op het einde van het jaar 394, of in het begin van het volgende jaar.
De heilige Rupertus of Robertus (700)
Bisschop van Worms, vervolgens van Saltzburg.
Rupertus, uit koninklijk bloed gesproten, veredelde zijne hoge afkomst door nederigheid en zelfverloochening, welke deugden hij van zijne vroegste jeugd beminde. Met vasten, bidden en alle andere verstervingen bracht hij de dag door, terwijl zijne matigheid en liefde tot de armen hem algemeen achtig en eerbied verworven. Hij bood de verdrukten vertroosting aan, terwijl hij zelf met hen weende, of bracht de zieken geneesmiddelen en genas hen menigmaal door de kracht van zijn geloof. De eerbied, welke men voor zijne verdiensten had, plaatste hem op de bisschoppelijke stoel van Worms. God scheen intussen de verheffing van zijner dienaar ter zijner beproeving te hebben toegelaten. Rupertus moest van de bewoners van Worms, die grotendeels afgodendienaars waren en hem vreselijk kwelden en mishandelden, veel verduren. De heilige verdroeg intussen alles met het edelste geduld, doch was eindelijk genoodzaakt zijnen zetel te verlaten en in Beieren, bij de hertog Theodon, die hem verzocht had om hem te Regensburg te komen zien, ene schuilplaats te zoeken; men meent dat zulks in 697 plaats had. Hetgeen de heilige door zijn woord en ijver in Worms niet had kunnen bewerken, verkreeg hij in Beieren. Bijgeloof en ketterij verdeelden aldaar de harten, doch op zijn woord ontvlamde de fakkel des geloofs met evenveel glans en zuiverheid als ten tijde van de grote Severius, die voor twee eeuwen het eerst in deze streken het geloof verkondigde. Hij bekeerde Ragrintrudes, de zuster van Thedon; ook de hertog gaf een loffelijk voorbeeld aan zijn volk, en weldra zegevierde de Godsdienst overal in het nieuwe vaderland van Rupertus, die zijne woorden door onderscheidene wonderwerken bekrachtigde. Hij bracht ook het Goddelijke licht des geloofs onder de naburige volken, die nog in het heidendom verzonken lagen en aan het gebied van Theodon hoogst hinderlijk waren. De heilige vervolgde zijne onderrichtingen lange tijd te Lorch en te Juvave, en in deze laatste stad, welke bijna een puinhoop was, vestigde Rupertus zijn bisschoppelijke zetel. Theodon deed die stad met grote kosten herbouwen en gaf haar de naam van Saltzburg. De heilige, steeds ingenomen met het ontwerp om de bekeerlingen der ongelovigen te bevorderen, begaf zich naar Frankrijk, om aldaar enige priesters te verenigen, die, met dezelfde ijver bezield welke hem verteerde, evenals hij bereid waren het leven voor de zaligheid hunner afgodische broeders op te offeren. Na van zijne reis teruggekeerd te zijn, had Rupertus de maat zijner verdiensten vervuld en ging in de eeuwige woningen des Heren de beloning van zijnen arbeid ontvangen. Hij stierf op Paasdag op 27 Maart, na de heilige offerande opgedragen en het volk onderwezen te hebben. Ofschoon het jaar van zijn afscheiden onzeker is, meent men op zeer goede grond, dat zulks omtrent het jaar 700 is voorgevallen.
28 Maart
De heilige Priscus (260)
Martelaar te Cesarea, in Palestina.
De heilige Malchus (260)
Martelaar te Cesarea, in Palestina.
De heilige Alexander (260)
Martelaar te Cesarea, in Palestina.
Deze roemrijke Christenen leefden van de wereld verwijderd op het land, in de nabijheid van Cesarea, in Palestina, en heiligden hun eenzame leven aan de deugd, toen onder Valerianus het vuur der vervolging met kracht woedde. In hunne afgelegene schuilplaats overdachten en bewonderden deze heiligen de luistervolle overwinning der martelaren. Bij het beschouwen van het gevaar, waarin hunne geloofsbroeders verkeren, ontvlamt hun ijver, zij beschuldigen zich van lafhartigheid en moedigen elkander aan om door een roemwaardige dood de hemel te verwerven, welks toegang hen door wrede vervolgers en onderdrukkers werd geopend. “Hoe,” zo spreken zij tot elkander, zullen wij als soldaten zonder moed en hart, onze metgezellen in de strijd niet vergezellen? Durven wij hen op het pad der overwinning niet volgen? Willen wij dan nog weigeren om de poorten des hemels, die voor ons geopend zijn, binnen te treden? Zullen wij te lafhartig zijn om voor de naam van Jezus Christus, die onze ziel door Zijn bloed heeft zalig gemaakt, te sterven? Onze broeders nodigen ons uit om hunne voetstappen te drukken, wij vernemen in ons hart de stem van hun bloed, dat ons ten strijde roept, of veeleer ter overwinning uitnodigt, het is tijd dat wij gehoorzamen.” Opgewekt en aangemoedigd door de Goddelijke inspraak, die menig bloedgetuige de dood deed tegemoet gaan, welke de Kerk des Heren verlangt dat men afwachte en niet uitdage, ijlen zij naar Cesarea, stellen zich voor de landvoogd en verklaren Christenen te zijn. De rechter wrevelig wegens ene stoutmoedigheid, die al degenen welke er bij tegenwoordig waren verbaast, levert hen ter foltering aan de beulen over. Doch daar hun onversaagde moed elke pijn veracht, veroordeelt de barbaar hen om door de wilde dieren verscheurd te worden, hetgeen weldra plaats had. Men stelt hunne marteling omtrent het jaar 260 en het Romeins Martelaarsboek heeft hunne namen op deze dag aangetekend.
Lafhartig en zorgeloos Christen, wat moet gij van u zelven denken, wanneer gij de moed der martelaren ziet! Volg voortaan hun geloof, hunne hoop en liefde en gij zult uwe vorige zorgeloosheid met oprechte tranen bewenen.
De heilige Sixtus (440)
Paus.
Sixtus was priester der kerk van Rome, toen de heilige Paus Zosimus in het jaar 418 de Pelagiaanse dwalingen veroordeelde. De ketters hadden in Afrika het valse gerucht verspreid, dat Sixtus op hunne zijde was; dan, nauwelijks had de heilige Vader hen afgesneden, of Sixtus was de eerste die hen openlijk veroordeelde. Hij schreef deswege aan degenen bij wie de Pelagianen zich op zijne gehechtheid aan hunne stellingen hadden durven beroemen, en met deze verklaring nog niet tevreden, dreigde hij ook die ketters de strengheid der keizerlijke wetten te zullen inroepen, indien zij volhardden en de Kerk bleven verontrusten. Hij schreef, behalve aan de heilige Augustinus, ook ene brief aan Aurelius, bisschop van Carthago, die hij hem met de pauselijke veroordeling der Pelagianen, door de Acolyt Leo, toezond. In hetzelfde jaar schreef Augustinus hem twee brieven, in welke hij hem prees wegens zijnen ijver in het verdedigen der katholieke waarheden, en wegens de verhandeling, welke Sixtus, over de genade van Jezus Christus, tegen de Pelagianen had vervaardigd.
Sixtus volgde de heilige Celestinus I in het jaar 432 op, nadat de heilige Stoel slechts twintig dagen had opengestaan. Hermogenes, bisschop van Rhinokolura in Egypte, en Lampicius, bisschop van Cassium, bevonden zich juist te Rome, daar de vaders die de kerkvergadering van Efeze, in welke Nestorius was veroordeeld, hadden bijgewoond, deze beide bisschoppen met Themison, de aartsdiaken van de heilige Cyrillus, naar Rome hadden gezonden. Als afgevaardigden van de kerk van het Oosten, woonden zij de plechtige inwijding en inhuldiging van Sixtus bij. De heilige Paus onderhield zich meermalen met hen, voegde zich naar de mededelingen en wensen van de heilige Cyrillus, die de heilige Vader smeekte om met zachtmoedigheid te werk te gaan, en zond hen terug met enige brieven, zowel aan Cyrillus als aan de overige bisschoppen. In deszelfs rondgaande brief, aan de bisschoppen van het Oosten gericht, prees hij de zachtmoedigheid van Cyrillus, deszelfs liefde tot de vrede en bekrachtigde opnieuw de handelingen der kerkvergadering van Efeze. Het oppergezag en de voorrang van de Stoel van Rome worden in die brief duidelijk verklaard; hij zegt dat de opperpriester met de zorg over alle kerken is belast, dat men zonder misdadig te zijn het geloof van de apostolische Roomse Kerk niet kan verlaten, alwaar Petrus niet ophoudt door zijne opvolgers te onderwijzen, hetgeen hij van Jezus Christus heeft geleerd. Hij zond insgelijks een brief aan Nestorius, om die ketter in liefde en zachtmoedigheid te overreden, de besluiten der kerkvergadering aan te nemen, doch de ongelukkige versmaadde de vaderlijke stem en bleef hardnekkig. De smartelijkste lotgevallen zelfs konden zijnen hoogmoed niet buigen of hem tot nadenken brengen. Nestorius stierf eindelijk op ene ellendige, maar zijne vermetelheid waardige wijze; afzichtelijke zweren bedekten zijn lichaam, de wormen doorknaagden zijne godslasterende tong en terwijl al zijne ledematen nog bij zijn leven tot verrotting overgingen, blies de booswicht, op weg zijnde naar de plaats ener nieuwe maar ver verwijderde ballingschap, zijne onzalige geest uit.
Julianus, vroeger bisschop van Eclana, maar voor meer dan twintig jaren van zijne bisschoppelijke waardigheid ontzet, omdat hij een eerste voorstander der Pelagiaanse ketterij was, kon de beroving van zijne waardigheid en van de bisschoppelijke zetel niet langer verduren; zijn hoogmoed veroorloofde hem nochtans niet om zijne dwalingen met een oprecht hart af te zweren, en daarom trachtte hij door ene listige en ingewikkelde brief en ene geloofsbelijdenis, de schijn van ene oprecht bekeerde aan te nemen, de heilige Paus te bedriegen, langs die weg in de kerkelijke gemeenschap wederom aangenomen en op zijnen voormalige zetel hersteld te worden. Leo, de aartsdiaken van de Paus, maakte de heilige opmerkzaam op die handelswijze en ontmaskerde de verborgene loosheid van de ketter, die vervolgens door de heilige Paus opnieuw met de banvloek werd geslagen. Deze rampzalige was in alle kerken van het Oosten een voorwerp van verachting geworden, en om zijnen onrustige en oproerige kettersgeest zo gevreesd, dat de veroordeling van de heilige Paus alle ware gelovigen met edele blijdschap vervulde, evenals of deze de eerste overwinning geweest ware, welke de Godsdienst over de Pelagiaanse ketters behaald had.
Gedurende zijne pauselijke regering besteedde Sixtus grote sommen tot opbouw en verfraaiing van onderscheidene kerken in Rome. De kerk van Maria, welke die van Liberius werd genoemd, om het aandeel dat die Paus aan de stichting had gehad en op het punt was van in te storten, liet Sixtus opnieuw opbouwen. Zij is de prachtige kerk van Maria de Meerdere of Maria Maggiore, de ene der vier kerken, welke gedurende het heilige jaar moeten bezocht worden, om de aflaat van het jubilee te verdienen. De kerk onder de bescherming van de heilige Laurentius, heeft hare voorname luister aan deze Paus te danken, terwijl keizer Valentianus en Placidia door hem werden bewogen, om de kerken van de heilige Petrus, van Joannes van Lateranen en van de heilige Paulus, met kostbare geschenken te verrijken.
Deze heilige Paus stierf op 28 Maart in het jaar 440, na bijna acht jaren de pauselijke Stoel door zijne deugden en zijne onvermoeide arbeid versierd te hebben. Hij werd in de kerk van de heilige Laurentius, in de nabijheid van deze martelaar, begraven.
“Was hij een verheven opbouwer der tempelmuren, hij was een nog grotere bouwmeester der zielen, dewijl hij meer dan het beperkte van zijne leeftijd scheen toe te laten, de werken van zijne vroomheid en Godsvrucht uitbreidde, opdat het Godvrezende nageslacht het nuttige van zijne arbeid zou genieten, met te bewonen hetgeen hij opgebouwd, en te volgen hetgeen hij geleerd heeft,” zegt de heilige Leo de Grote, die de heilige, wiens aartsdiaken hij geweest was, op de pauselijke zetel opvolgde.
29 Maart
De heilige Jonas (327)
Martelaren.
De heilige Barachisius en metgezellen (327)
Martelaren.
God, wiens wegen wijsheid zijn, wilde zijne kerk in Perzië beproeven en liet toe dat Sapor, in het achttiende jaar zijner regering, dat gedeelte der kudde van Jezus Christus hevig vervolgde. De tempels van de enige God, de kloosters, die scholen der deugd, vielen onder de bijlen der afgodendienaars en derzelver puinhopen werden met het bloed der Christenen geverfd. Negen slachtoffers der heidense dweepzucht ontvingen te Hubaham de zegepalm der martelaren. Jonas en Barachisius, twee broeders in Beth-Asa woonachtig, dit vernemende, gingen naar eerstgenoemde plaats, om de belijders van de naam van Jezus Christus te vermanen, aan te moedigen en te ondersteunen: zij vreesden noch de woede des volks, noch ene wrede dood, de getrouwe dienaren van de Heer toegezegd. Jonas en Barachisius verwierven weldra de beloning hunner getrouwheid aan Jezus naam, en ondergingen folteringen en de dood voor het geloof, naar welke zij sedert lang verlangden, evenals een reiziger naar zijn vaderland zucht, wanneer hij naar rust verlangt.
Nauwelijks had de laatste der negen martelaren de geest gegeven, of Joas en Barachisius werden gegrepen en voor de rechter gevoerd, die vruchteloos bedreiging en belofte bezigde om beide broeders te bewegen de zon, de maan, het vuur en het water te aanbidden. Ereambten noch rijkdom, vreselijke folteringen noch de dood, konden hen tot ontrouw tegen God verleiden. Zij bevroedden te wel, dat zij, na het lijden van een ogenblik, God en de gelukzalige eeuwigheid zouden verwerven, doch indien zij integendeel de afgoden vereerden, na enig vluchtig tijdelijk geluk, eeuwige rampen in de helse afgrond zouden ondervinden. “Het is billijker,” antwoordden zij de rechter, “aan de onsterfelijke koning van hemel en aarde te gehoorzamen, dan aan een sterfelijke vorst.” De Perzen wijzen, vernemende dat zij hun koning sterfelijk noemden, gelasten dat men de beide broeders van elkander zou scheiden en deden Barachisius in ene enge donkere kerker opsluiten. Jonas hielden zij terug, in de hoop van hem te dwingen om te offeren; doch hun pogingen waren tevergeefs. Nu gaf de eerste onder hen bevel, om de martelaar op de grond te leggen en hem geducht met roeden en knotsen te slaan; doch Jonas bleef in het gebed volharden. “Ik dank U, o God van onze vader Abraham,” zo sprak hij, “dat ik U een aangenaam brandoffer opdrage. ‘Ene zaak heb ik slechts van de Heer gevraagd, deze zal ik verwerven; dat ik in alle eeuwigheid in het huis des Heren moge wonen.’ Ik verzaak de dienst van de zon, de maan, het water en vuur. Ik geloof in God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, en ik erken geen andere godheid.” Men wierp hem nu geheel bebloed, met een koord aan de voet gebonden, in ene met ijs bedekte vijver.
Des avonds werd Barachisius voor de wijzen gebracht, die hem verzekerden dat zijn broeder geofferd had. “Het is niet zo,” antwoordde de martelaar, “ik ken hem te wel om hem in staat te achten goddelijke eer aan verachtelijke schepsels te bewijzen.” Vervolgens sprak hij nog over de macht van God en wel met zoveel kracht en welsprekendheid, dat de wijzen verbaasd uitriepen: “Zo wij hem veroorloven in het openbaar te spreken, dan zou zijne rede sommigen van onze eredienst tot de zijne kunnen overhalen.” Zij besloten daarom Barachisius alleen ’s nachts te ondervragen en gaven bevel hem gloeiende ijzeren platen op de armen te leggen. “Indien gij ene van deze platen laat vallen, “zeiden zij, “zal dit een teken zijn, dat gij het geloof der Christenen hebt afgezworen!” – “Ik vrees uw vuur niet;” antwoordde de martelaar, “ik zal de werktuigen tot mijne marteling bestemd niet afwerpen. Dit alleen verzoek ik u, laat mij zonder uitstel al de folteringen verduren, die gij mij hebt toegedacht. Men is welgemoed wanneer men voor God mag strijden.” Deze standvastigheid verbitterde de rechters meer en meer; zij gaven bevel, dat de beulen hem gesmolten lood in neus en ogen zouden gieten; de belijder intussen dankte God, die zijne sterkte en hoop was; men geleidde hem vervolgens naar de kerker, alwaar hij aan één been werd opgehangen.
De volgende dag werd Jonas uit de vijver gehaald en voor zijne rechters gesleurd, die hem zeiden: “Welnu, hoe bevindt gij u? de vorige nacht is voor u zeker smartelijk geweest.” – “Neen, sedert ik op deze wereld leef, heb ik nimmer reiner genoegen dan deze nacht gesmaakt. Het aandenken aan het lijden van Jezus Christus is mij ene bron van onuitsprekelijke troost geweest.” – “Uw metgezel heeft zijn geloof verzaakt.” – “Ja, want ik weet, dat hij sedert lang de duivel en zijne engelen heeft afgezworen.” – “Wees behoedzamer, of gij zult sterven.” – “Indien gij wijzen zijt, zoals gij u laat voorstaan, zegt mij dan, of het niet beter is het graan te zaaien, dan hetzelve in de schuur van de landbouwer te bewaren, onder voorwendsel van het tegen regen en wind te behoeden? Dit kortstondige leven is een zaad, hetwelk men in de aarde werpt, om in de toekomende wereld vruchten voort te brengen, in welke Jezus Christus hetzelve in onsterfelijke heerlijkheid zal vernieuwen.” – “Uwe boeken hebben vele mensen bedrogen.” – “Het is waar, dat zij vele mensen van de aardse genoegens hebben losgerukt….. Wanneer een Christen te midden zijner smarten, door het vuur der zuivere liefde brandt, hetwelk hij voedt door het aandenken aan het lijden zijns Verlossers, dan vergeet hij rijkdom, eer en alle goederen van het vergankelijke leven. Hij haakt slechts naar de beschouwing van de waarachtige Koning, wiens koninkrijk eeuwig is, wiens macht alle eeuwen omvat.” Nieuwe folteringen wachtten hem, en hij had nauwelijks uitgesproken, of men sneed hem de vingers van de handen en de tenen van de voeten, rukte hem de tong uit, vilde hem de huid van het hoofd en wierp hem vervolgens in ene grote ketel met ziedend pek; doch het pek vloeide uit de ketel zonder de martelaar te branden. Zijne woedende rechters lieten hem nu onder ene houten pers verpletten; zijn lichaam werd vervolgens in stukken gehouwen en in een droge put geworpen, welke men liet bewaken, opdat de Christenen zijne overblijfsels niet zouden wegvoeren.
Barachisius werd weer voorgebracht en de rechters vermaanden hem medelijden met zich-zelven te hebben; doch hij verzekerde stoutmoedig, dat God hem ten jongste dage zou opwekken, terwijl zij met hunne koning voor de opperste rechter zouden verschijnen, om rekenschap wegens hunne misdaden af te leggen. “Laat ons een einde aan de zaak maken,” riep één der rechters; “hij bezigt ons uitstel alleen om de koning te honen; met deze soort van mensen is niets te winnen, noch door gesprekken, noch door folteringen.” Zij besloten nu Barachisius met scherp gepunt riet te doen geselen en lieten zijn lichaam met splinters bedekken, die door sterk tezamen getrokken koorden tot in het vlees drongen. Eindelijk goot men kokend pek en zwavel in de mond van de heilige, die ten gevolge van deze laatste marteling, zijne ziel met zijns broeders verenigde.
De heilige martelaren ontvingen de kroon der overwinning op 24 December van het jaar 327, het 18e der regering van koning Sapor. Het Romeins Martelaarsboek heeft hunne namen op 29 Maart aangetekend.
Deze heiligen verduurden met standvastige moed de vreselijkste martelingen in al hunne ledematen; snijden wij, wanneer wij oprechte Christenen willen zijn, ook de ledematen van het lichaam der zonde af, te weten, onze hartstochten en kwade gewoonten, dewijl wij tot nu toe een Gode honend gebruik van dat lichaam gemaakt hebben, en tonen wij zijne ware leerlingen te zijn.
30 Maart
De heilige Joannes Climax (605)
Abt.
Joannes Climax, welke men meent uit Palestina afkomstig te zijn, werd omtrent het jaar 525 geboren. Hij ontving ene zeer zorgvuldige opvoeding en zijne snelle vorderingen in de wetenschappen verwierven hem in zijne vroege jeugd de naam van “schoolgeleerde,” welke slechts aan hen gegeven werd, die door begaafdheid en wetenschap uitblonken. Nog slechts zestien jaren oud zijnde, verborg hij die gaven des verstands, welke zo menigmaal de hoogmoed voortbrengen en de ziel in het verderf storten, in de woestijn. Sedert de leerlingen van Antonius en Hilarius deze eenzame oorden bevolkt hadden, leiden enige vrome monniken op de berg Sinaï een geheel hemels leven. Ook Joannes koos die berg tot zijne afzonderingsplaats; doch vrezende dat hij zelfs in dit afgetrokken verblijf verstrooiing des harten zou vinden, wilde hij zich in het grote klooster, op de top van de berg gelegen, niet vestigen, maar betrok ene afgelegene kluis en stelde zich daar onder de leiding van een eerbiedwaardige woestijnbewoner, Martyrius geheten. Joannes legde zich vooral toe om de beide deugden, die de gronden van het geestelijke leven zijn, nederigheid en gehoorzaamheid te beoefenen. Hij veroordeelde zich tot een streng stilzwijgen, om zich niet door gevoelens van ijdelheid te laten wegslepen; deze toch spoort de wijzen volgens de wereld niet zelden aan, om hunne wetenschap voor de mensen te doen schitteren, ten einde daardoor eigen lof te verwerven. Bij deze opoffering voegde hij die van zijne neiging, en het was of hij geen andere wil dan die van zijne overste had. Zijne onvoorwaardelijke onderwerping deed hem zeker die klippen vermijden, op welke hij schipbreuk zou geleden hebben, ware hij zijn eigen stuurman geweest. Door de beoefening dezer deugden en zijne getrouwheid om de inspraak der genade te volgen, bereidde de edele jongeling zich tot zijne roeping. Vier jaren besteedde hij om zich tot het kloosterlijke leven voor te bereiden; want hij meende terecht, dat zulks ene verbintenis, rijpe jaren en deugdelijke beproevingen vorderde. Toen hij zeker meende de weg te bewandelen, welke God hem had aangewezen, bereidde hij zich tot zijne opdracht aan de Heer, door gebeden en vasten, en volbracht vervolgens zijne opoffering met hartelijke ijver. Zijn ziel-bestuurder zag met ene heilige vreugd, dat hij dagelijks meer en meer op de wegen der volmaaktheid vorderde en dat God hem bijzondere genade schonk.
Joannes verloor zijn getrouwe leidsman Martyrius, die in het jaar 560 overleed. Op zijn sterfbed had de eerbiedwaardige grijsaard hem geraden om het kluizenaarsleven te aanvaarden. Climax begaf zich dienvolgens naar de kluis te Thole, in de vlakte aan de voet van de berg Sinaï gelegen. Des Zaterdags en Zondags ging hij naar ene kerk, welke twee uren van zijne cel was verwijderd en dezelfde schijnt geweest te zijn, die keizer Justiniaan ter ere van de Heilige Maagd, op de berg Sinaï, ten behoeve der monniken had doen bouwen. Hier vergaderden wekelijks de monniken en kluizenaars, die, nadat zij aan de voet des altaars gezamenlijk de Heer geloofd en zich met het brood der engelen tegen de bekoringen der hel versterkt hadden, vandaar, elk naar zijne eenzaamheid, terugkeerden.
Joannes leidde een streng leven, zonder evenwel iets zonderlings te doen; want hij meende, en niet zonder reden, dat ijdele glorie de mens niet zelden, onder de schijn van ene grote zucht tot versterving, bedriegt. Vandaar dat hij alles gebruikte wat bij de monniken van Egypte geoorloofd was, zich slechts binnen de palen der matigheid beperkende. Daar hij steeds in Gods tegenwoordigheid wandelde, in alles de wil en de verheerlijking des Heren zocht en van het gebed zijne bijzondere bezigheid maakte, verkreeg hij, door de aanhoudende oefening der bespiegeling, ene grote zuiverheid van hart en geest. Daarenboven besteedde hij een aanmerkelijk gedeelte van zijnen tijd tot het lezen van de Heilige Schriftuur en de heilige Vaders, en uit deze Goddelijke en heilige bronnen putte hij dagelijks die schatten van wetenschap, die heldere beschouwingen van het geestelijke leven, welke hem onder de rang der eerste leraars in Gods Kerk plaatsten. Hij zocht evenwel voor zich-zelven en voor anderen zijne zeldzame begaafdheden en grondige wetenschap te verbergen, wijl hij vreesde de nederigheid, die kostbaarder dan alle wetenschappen, zelfs in Goddelijke zaken is, te verliezen.
Ene onweerstaanbare neiging tot het bespiegelende leven trok hem van tijd tot tijd van zijne studiën af, en om zich van elke verstrooiing verwijderd, ongehinderd aan dezelve te kunnen overgeven, had hij, niet verre van zijn kluis, in ene rots ene grot gemaakt, alwaar hij geheel met het inwendige gebed bezig was en de verrukkingen ener bovenaardse liefde genoot. Het Goddelijke vuur dat zijn hart ontvlamde, en de beschouwing van de ellende des menselijke levens, deden hem aanhoudend tranen storten en de woestijnen weergalmden van zijne zuchten, “met evenveel kracht,” zeggen zijne geschiedschrijvers, “als van het gekerm van hen, die door het staal gewond, of het vuur verbrand worden.” Ondertussen verried de glans zijner begaafdheden en deugden zijne nederigheid; van alle zijden stroomden zeer vele mensen naar hem toe, om hem nopens hunne zielsaangelegenheden te raadplegen, en allen verwierven van hem heilzame raadgevingen en zalvende vertroosting. Niemand kon beter dan hij de zielskwellingen genezen; niemand bad met meer geloof en vrucht. Een monnik, met name Isaac, ondervond dit op ene bijzondere wijze. Deze ongelukkige werd door de geweldigste bekoringen des vlezes gefolterd en schier tot wanhoop gebracht; hij ging de man Gods bezoeken en verklaarde hem onder bitter geween, aan welke zware strijd hij aanhoudend was blootgesteld. “Nemen wij, mijn zoon, onze toevlucht, door het gebed, tot God;” zei Joannes, en zich ter aarde werpende, riepen beiden de hulp des hemels in. Isaac stond kalm en getroost op en van dat ogenblik, kwelde hem de onzuivere geest niet meer.
Wie zou geloven dat de heilige zelfs onder de woestijnbewoners vijanden zou vinden? dan welke deugdzame wordt door de nijd niet aangevallen! Sommigen beschuldigden hem, dat hij door ijdele redevoeringen de achting der mensen trachtte te verwerven. De heilige beschouwde deze hatelijke laster echter als ene heilzame waarschuwing en bewaarde schier een geheel jaar het diepste stilzwijgen hierover, zonder dat men evenwel spijt of gevoeligheid wegens gekwetste eigenliefde in hem kon opmerken; hij bleef even eenvoudig en zachtmoedig. Zijne vijanden werden hierdoor getroffen en verenigden zich met andere monniken, om hem te smeken de gaven, die God hem had geschonken, niet verder te verbergen, en degenen die hem kwamen raadplegen niet langer van de hulp zijner wijsheid te beroven. Zo de nederigheid de heilige bewogen had om het stilzwijgen te bewaren, deed dezelfde deugd hem het weer verbreken. Als voorheen sprak hij met degenen die zijne wijsheid en ondervinding kwamen raadplegen. Ieder bewonderde hem en beschouwde hem als een andere Mozes, die door God verkozen was om aan de voet van dezelfde berg de wet te verklaren, die de eerste hier vroeger aan Israëls kinderen had voorgedragen.
Kort na dit voorval, werd Joannes in het jaar 600, met algemene stemmen, tot abt van de berg Sinaï en algemeen overste van alle kloosterlingen en kluizenaars in deze streek verkozen. Hij was toen vijfenzestig jaren oud en beleefde het zestigste van zijne afzondering in deze woestijn. Nauwelijks is hij tot deze waardigheid verheven, of ene grote droogte, die spoedig door vreselijke hongersnood wordt gevolgd, richt de verschrikkelijkste verwoestingen aan. De bewoners van Arabië en Palestina verzoeken zijne voorbede bij God, en Joannes, door de rampen des volks getroffen, werpt zich voor de God der ontferming neer. Op de stem van de nieuwe Elias, openen zich de hemelen en een overvloedige en vruchtbare regen verleent aan de aarde nieuwe vruchtbaarheid. Dit wonder deed de eerbied, welke men hem toedroeg, nog hoger stijgen, daar men in hem zovele trekken van gelijkenis met de heiligste mannen der oude wet opmerkte. Omtrent deze tijd ontving hij van de heilige Gregorius de Grote, die de zetel van Petrus met zoveel roem als luister bekleedde, ene brief, waarbij die Paus zich in zijne gebeden aanbeval en de heilige melde dat het geld, hetwelk hij hem toezond, strekken moest om het gasthuis voor de vreemdelingen, op enige afstand van de berg Sinaï gesticht, van het nodige te voorzien; want voor zich-zelven noch voor de zijnen behoefde de heilige ondersteuning. God wilde intussen niet dat het onderwijs van Joannes voor het nakomelingschap zou verloren gaan. De gelukzalige Joannes, abt van Raithe, welk klooster nabij de Rode Zee lag, verzocht hem dat hij ene verzameling zijner regels zou vervaardigen, welker beoefening zo geschikt was om de ziel tot de Christelijke volmaaktheid te geleiden. De heilige hield hem voor, dat die onderneming de krachten van een zondaar, gelijk hij was, te boven ging; uit nederigheid voldeed hij echter aan het verlangen van zijn vriend. “Ik heb gedaan wat ik kon, ” zei hij, toen hij zijn boek overgaf, “uit vrees van anders het juk der gehoorzaamheid, welke ik als de moeder van alle deugden beschouw, af te schudden. Ik durf niet te geloven iets nuttigs te hebben verricht; evenals een jong schilder, heb ik slechts ene ruwe schets ontworpen. Een volmaakt meester, zoals gij zijt, moet er de laatste hand aan leggen.” En nu verscheen dat boek onder de naam van “climax” (ladder), waarvan de heilige zijnen bijnaam ontleende. De vervaardiger, die zich de woorden van de psalmist herinnerde: “Zalig de man, die van U, o Heer, zijne hulp ontleent, die met zijn hart opklimt, in het dal der tranen, in de plaats, die hij gesteld heeft. Zij zullen van de ene sterkte tot de andere komen;” doet de ziel langzamerhand, door de deugden die zij verkregen heeft en door het beteugelen der driften versterkt, tot de hoogste trappen der Evangelische volmaaktheden opstijgen. Dit boek is bij wijze van spreuken geschreven, welke in weinige woorden een verheven zin bevatten. De stijl is eenvoudig en beknopt, zonder duister te zijn. In de verhevenheid der gedachten straalt ene minnelijke zachtmoedigheid en zedigheid door, die het vertrouwen wint. De heilige schildert de deugd, als een man die zich dezelve door beoefening heeft weten eigen te maken, en doet haar beminnen, door aan zijne schilderingen die openhartigste bevalligheid en aloude eenvoudigheid te geven, welke men later in de werken van de grote Fenelon en Francisvus van Sales bewonderd heeft. Met hoeveel aantrekkelijkheid beschrijft hij niet de uitwerkselen der liefde: “Ene moeder,” zegt hij, “vindt minder vermaak om het kind, dat zij met hare melk voedt, in hare armen te sluiten, dan hij, die men een oprecht kind van de liefde noemen mag, om steeds met God verenigd en in de armen van de hemelse vader gesloten te zijn. De liefde brengt sommigen zoverre, dat zij schier geheel buiten zich-zelven zijn. Anderen vervult zij met zoveel licht en ware vreugd, dat zij zich niet kunnen onthouden uit de roepen: ‘De Heer is mijn helper en mijn beschermer; op Hem heeft mijn hart gehoopt en ik ben geholpen. En mijn vlees is verjongd.’ Deze vreugd, die in het hart haar verblijf houdt, schittert dan op het aangezicht, zodat, wanneer God hen met zijne liefde verenigt en om zo te spreken inlijft, de helderheid en glans hunner ziel in hen uitwendig, als in enen spiegel wordt opgemerkt. Mozes, die waardig geoordeeld werd om de Heer te zien, “wist zelf niet, dat zijn aangezicht bestraald was ten gevolge van het onderhoud met de Heer.” Wij bezitten nog een brief van de heilige, aan de eerwaardige abt van Raithe gericht, in welke hij, als getrouw leerling van de grote Paulus, wiens woorden hij verklaart en wiens geest hij bezit, de plichten der zielenherders voorstelt. Men vindt daarin onder andere deze spreuk: “Het voornaamste offer in Gods ogen is zonder tegenspraak dat, hetwelk Hem wordt aangeboden door hen, die door de boetvaardigheid en liefde geheiligd zijn.”
Gedurende vier jaren bestuurde hij de kloosterlingen van de berg Sinaï, toen zich voor hem eindelijk de gelegenheid opdeed om zeker voornemen, hetwelk hij sedert lange tijd gevormd had, ten uitvoer te brengen. Met angst en vrees had hij zich de geduchte last des bestuurs laten welgevallen, doch verlangende zich daarvan te ontdoen, voldeed hij thans aan deze wens van zijn hart en wijdde zich aan een geheel bespiegelend leven. Met vernieuwde vreugde smaakte hij die tot aan zijnen dood, die kort daarop volgde, de genoegens der afgetrokkenheid. Hij stierf op 30 Maart in het jaar 605, in de ouderdom van tachtig jaren, in zijne kluis te Thole. De abt Georgius, die hem in het bestuur opvolgde en de Heer smeekte om van zijnen geestelijke vader niet gescheiden te worden, stierf enige dagen later.
Ook onze daden behoren verricht te worden met het doel om God te verheerlijken, want Hij is bij al onze handelingen tegenwoordig. Mochten wij dagelijks met ijver het gebed van de heilige Johannes Climax uitspreken: “Mijn God, ik verlang op aarde niets anders dan door het gebed met U verenigd te zijn; vergun mij dat ik nimmer van U gescheiden worde. Dat anderen naar eer en rijkdom trachten; ik wens slechts ene zaak, altijd met U verenigd te zijn en van U alleen mijne rust en zaligheid te verwachten.”
31 Maart
De heilige Benjamin (424)
Diaken, Martelaar in Perzië.
De kerk van Perzië, die onder Sapor II op ene vreselijke wijze werd vervolgd, herademde onder de zachte regering van Isdegerdus. Twaalf jaren genoot zij de rust, maar in 420 werd dezelve door ene ijver, die niet “naar wijsheid” was, gestoord. Abdas, één der bisschoppen in dat rijk, meende ene heilige daad verricht te hebben, met het “Pyreum” of de tempel des vuurs in brand te steken. De koning, over de hoon der voornaamste godheid der Perzen aangedaan, verontwaardigd, ontbiedt Abdas en verklaart hem, dat, zo hij niet belooft de tempel, welke hij vernield heeft, te herstellen, hij aanstonds al de herken der Christenen zal doen verwoesten. De bisschop weigert de oplopendheid van zijnen ijver, die op zich-zelve berispelijk was, te herstellen door ene daad, welke oneindig misdadiger is, namelijk door afgoderij; want het zegt immers hetzelfde vuur te aanbidden, of tempels voor hetzelve, als voor ene godheid, te bouwen! Isdegerdus verwoestte nu de kerken der Christenen, veroordeelde Abdas ter dood en het uiteinde van zijne regering kenmerkte zich door ene algemene vervolging, welke dertig jaren duurde. Vararanus, de zoon en opvolger van Isdegerdus, overtrof hem in wreedheid. Wie huivert niet, wanneer hij in de werken van Theodoretus, een geschiedschrijver van die tijd die in de nabijheid woonde, de onderscheidene folteringen leest, aan welke de Christenen werden overgeleverd! Aan sommigen werd de huid van de handen en de rug, of van het voorhoofd tot aan de kin afgestroopt; enige dekte men met gebroken riet, dat men met koorden streng samendrukte en dan weer met geweld uitrukte; in één woord, men bezigde de ongehoordste martelingen, welke door de helse razernijen konden uitgedacht worden.
De diaken Benjamin was één der voornaamste bloedgetuigen. Na op ene vreselijke wijze geslagen te zijn, wierp men hem in de kerker, en hier torste hij met onwrikbare standvastigheid, gedurende een jaar, zijne drukkende ketenen, toen een Romeins afgezant in Perzië zijn ontslag verzocht. De koning verleende zulks onder voorwaarde, dat Benjamin geen der Perzische wijzen in de Godsdienst der Christenen zou onderwijzen. De afgezant meende, dat de gevangene zich gelukkig zou achten, met voor die prijs zijne vrijheid te kopen en beloofde de koning, in naam des martelaars, dat zijn wil zou gevolgd worden. Doch toen de heilige, na in vrijheid gesteld te zijn, de in zijnen naam aangegane verbintenis vernam, antwoordde hij, dat een dienaar van Jezus Christus het pand des geloofs niet ontvangen had om het verholen te houden, zoals de onnutte knecht, die veroordeeld werd, omdat hij zijn talent had begraven. En nu ging hij in de daad voort om door zijne leerredenen, het licht des geloofs overal te verspreiden. De koning liet hem daarop gevangen nemen en dacht hem door bedreigingen te verschrikken. Doch Benjamin was standvastig en voegde de vorst toe: “Hoe zoudt gij wel over iemand uwer onderdanen denken, die met verachting der trouw, welke hij u verschuldigd is, zich aan de zijde van uwe vijanden schaarde?” Zijne kloekmoedigheid verbitterde de wreedaard; deze gebiedt dat men hem bij herhaling scherpe punten van riet onder de nagels van zijne handen en voeten en ook op de verdere gevoeligste plaatsen van zijn lichaamsteken zou. Dit werd met ongehoorde wreedheid verricht en nu veroordeelde hij hem om aan ene paal gespitst te worden. De martelaar ontving door zijn gelukzalige dood, in het jaar 424 de kroon der onsterfelijkheid. Het Romeinse Martelaarsboek heeft zijnen naam op deze dag aangetekend.
Wanneer men met ware ijver voor Gods eer bezield is, vreest men de dood niet. Aan Benjamin wordt het leven toegezegd, maar hij weigert om het, met opoffering van plicht, te kopen. Hij wist dat er geen verschil is tussen het geloof te verraden en het niet bezigen der middelen om Jezus Christus te verheerlijken. Die zedenkunde valt niet in de geest der meeste Christenen; men tracht thans de meest strijdige zaken met elkander te verenigen; men wil Christen genoemd worden en wat het Evangelie voorschrijft niet volbrengen; men verlangt naar de hemel, zonder evenwel de weg te bewandelen welke daarheen leidt. Zullen wij dan nimmer begrijpen, dat wij de heiligen moeten volgen om in hunne heerlijkheid te kunnen delen, en dat men nimmer zalig worden kan, wanneer men God niet uit geheel zijn hart bemint en tevens werkt dat hij ook door anderen bemind worde?
De heilige Acacius of Achatius (250)
Bisschop van Antiochië in Azië, Belijder.
Acacius, beroemd in de geschiedenis der Kerk door zijne standvastige heldenmoed in het belijden van de naam van Jezus Christus, was bisschop van Antiochië, ene stad in Phrygië gelegen, bewoond door de volgers van Marcion, welke ketter zijne dwalingen reeds in de tweede eeuw verspreidde. Wulpsheid had de rampzalige tot ketter gemaakt! Acacius verwierf in die stad, wegens de zorg welke hij voor zijne kudde droeg, ten einde haar voor verdere afval te beveiligen en afgedwaalde schapen op het rechte spoor terug te brengen, de naam van “Agathangelos” (goede engel). Decius vervolgde de Kerk, maar de ijver van Acacius groeide met het gevaar aan; allen brandden van verlangen om het geloof met hun bloed te bezegelen, zodat de katholieken hunner getrouwheid tot de dood duidelijk deden blijken, terwijl de ketters, uit vrees voor foltering, in menigte de afgoden huldigden. Ook Acacius, – want vervolgers vestigen vooral het oog op ijvervolle herders en geloofsverdedigers – werd voor Martianus de stadsvoogd gebracht. Wij zullen zijne belijdenis, zoals dezelve in de openbare gerechtsakten van die tijd voorkomen, mededelen.
De bisschop werd om zijne grote liefde, welke hij aan alle mensen bewees, als de beschermer en toevlucht van het ganse landschap beschouwd. Martianus wenste hem te sparen en zei hem: “Daar gij het geluk hebt van onder Romeinse wetten te leven, zo vordert uw plicht, dat gij de vorsten, die onze beschermers zijn, bemint en eert.” – “Van alle onderdanen des keizerrijks zijn het de Christenen, die het meest de keizer vereren. Wij smeken God onophoudelijk, dat Hij hem een lang en gelukkig leven schenkt, dat Hij hem de geest van rechtvaardigheid en wijsheid verleent om zijne onderdanen te besturen, en dat vrede en overvloed in alle gewesten des rijks heerse.”- “Dit is zeer prijzenswaardig, doch om de keizer nog krachtdadiger van uwe onderwerping en getrouwheid te overtuigen, offer hem met ons.” – “Ik heb u immers gezegd, dat ik de grote en ware God voor het heil des keizers bid; de vorst kan van ons geen offerande vorderen; deze eredienst is men noch aan hem, noch aan enig ander mens verschuldigd.” – “Leer ons dan welke God gij aanbidt, opdat ook wij aan Hem onze hulde en onze wierook zouden kunnen aanbieden.” – “Ik wens uit al mijn hart dat gij Hem mocht kennen.” – “Hoe is zijn naam?” – “Hij noemt zich-zelven de God van Abraham, van Isaak en van Jakob.” – “Een dienaar van de Allerhoogste, een vorst van het hemelse hof.” – “Welke hersenschimmen vertelt gij daar? Laat uwe onzichtbare wezens varen, om goden die gij kunt zien te aanbidden.” – “Zeg mij nu op uwe beurt, wie zijn de goden aan welke gij begeert dat ik offerande opdraag?” – “Apollo, de redder der mensen, die ons voor pest en hongersnood bewaart, die het heelal verlicht, bestuurt en regeert.” – “Wat! Die Apollo, die zich-zelve het leven niet heeft kunnen bewaren, en die in liefde tot Daphné, een jong meisje, ontstoken, haar met drift nazette, zonder dat hij in staat was te voorzien, dat hij het voorwerp van zijnen hartstocht nimmer zou bezitten. Hij was geen God, daar hij niet voorzag wat hem zou overkomen en zich door een meisje om de tuin liet leiden. De gehele wereld weet bovendien, welke afschuwelijke hartstocht hij voor Narcissus had opgevat, en dat hij hem het hoofd met ene schijf kwetste. Is het niet dezelfde gewaande god, die met Neptunus metselaar werd, zich aan een koning verhuurde om de stadsmuren op te bouwen en de kudde van de Thessalische koning Admetus moest hoeden? En gij vordert van mij, dat ik aan zodanige godheid ene offerande aanbiedt? Of zal ik wierook branden voor Esculaap, die door de bliksem getroffen werd, of voor de door hare ontuchtigheden verachtelijke Venus, of voor honderd andere dergelijke monsters, die het voorwerp van uwe aanbidding zijn? Neen, al moest ik zelfs mijn leven verliezen, nimmer zal ik kunnen besluiten om goden te aanbidden, welke ik mij schamen zou na te volgen en voor welke ik slechts verachting en afschuw koester. Hoe kunt gij nog goden aanbidden, welke navolgers gij volgens de wetten straft?”
De rechter, door de kracht der waarheid beschaamd geworden, doch zich aan de wraak der ijdele, menselijke bedreiging niet durvende blootstellen (hij immers was dienaar des keizers), neemt zijne toevlucht tot geweld, het laatste woord der dwaling en dwingelandij; hij beveelt de geloofsbelijder hem naar een feestmaal ter ere van Jupiter te volgen. “Ik weet,” zegt Martianus, “dat gij en alle Christenen gewoon zijt onze goden te verachten, daarom gebied ik u met mij naar het geheiligd feestmaal te gaan, hetwelk ter ere van Jupiter en Juno gegeven wordt, om aan de majesteit van deze godheden de haar verschuldigde eer te bewijzen.” – “Ik! Zou ik aan een mens offers opdragen, wiens graf men te Creta toont? Is hij dan van de dood verrezen?” – “Offer of sterf.” – “Gij handelt evenals de struikrovers van Dalmatië, wanneer zij ene ongelukkige reiziger in hunne strikken gevangen hebben, dan laten zij hem de keus tussen zijne beurs of het leven. Wat mij betreft, ik verzeker u, dat ik niet vrees. De wet straft het overspel, de diefstal en moord; ware ik aan ene dezer misdaden schuldig, ik zou de eerste zijn om mij-zelven te veroordelen; doch zo mijne gehele misdaad bestaat in de ware God te aanbidden, en men mij daarom ter dood brengt, dan wordt ik niet door de wet, maar door de onrechtvaardigheid des rechters veroordeeld.” – “Ik heb geen bevel om u te veroordelen, maar te dwingen, en in geval van ongehoorzaamheid, zal ik u naar verdiensten weten te behandelen.” – “Ook ik heb een gebod en wel om mijnen God niet te verzaken; indien gij dan verplicht zijt om aan een sterfelijk mens, die weldra de spijs der wormen zal wezen, te gehoorzamen, hoeveel te meer reden heb ik dan, om aan de almachtige, oneindige, eeuwige God te gehoorzamen, die verklaard heeft, dat “Hij degenen die Hem voor de mensen verloochent, ook voor zijnen Vader die in de hemel is, zal verloochenen.” – “Thans belijdt gij de dwaling van uwe sekte, waaromtrent ik reeds voorlang wenste onderricht te zijn. Gij zegt dan dat God een zoon heeft?” – “Het Woord van waarheid en genade.” – “Is dat zijn naam?” – “Jezus Christus.” – “Uit welke vrouw heeft God die zoon gewonnen?” – “God verwekt niet op ene menselijke wijze; zijn zoon is uit zijn hart voortgekomen, dat is door zijn verstand; daarom staat er geschreven: ‘Mijn hart heeft een goed woord uitgeboezemd.” – “God is dus lichamelijk?” – “God alleen kent zich-zelven; wij kunnen hem in dit sterfelijke leven niet zien, doch wij kennen zijne volmaaktheden genoeg, om Hem te belijden en te aanbidden.” – “Indien Hij geen lichaam heeft, dan kan Hij geen hart hebben.” – “De wijsheid heeft haren oorsprong niet uit het lichaam, en derhalve zijn deze dingen onafhankelijk van elkander.”
De vereerder van stoffelijke goden begreep deze grote geheimen der Goddelijke voortbrenging niet; hij liet dit gesprek varen, doch dwong de heilige om, volgens het voorbeeld der Cataphrygers en Montanisten, te offeren en het volk dat van hem afhankelijk was te doen gehoorzamen. “Dit volk gehoorzaamt niet aan mij, maar aan God; het luistert naar mij, indien ik het rechtvaardige zaken voorstel; doch het veracht mij, wanneer ik het boze werken wilde aanraden of trachtte het te verleiden.” – “Geef mij de namen van dit volk op.” – “Zij zijn in de hemel, in het onzichtbare boek van God, opgeschreven.”
De heidenen hadden tot nu toe de geest en de kracht der katholieke Godsdienst niet kunnen begrijpen. Verheugd, dat de ketters zich met zoveel bereidvaardigheid voor de bevelen der keizers bogen, zich met voorzichtigheid naar de omstandigheden des tijds voegden en wanneer men hen met marteling of dood bedreigde, hunne gehechtheid tot meer vreedzame dagen zich voorbehielden, wisten de rechters zich de onwrikbare standvastigheid der katholieken niet te verklaren. Zij veronderstelden wel in hen ene bovennatuurlijke oorzaak, doch hunne grove vooroordelen beletten hen hierin iets meer te zien dan toverij. Martianus zijne ondervraging eindigende, voegde daarom de heilige Acacius toe: “Waar zijn de tovenaars, uwe metgezellen en de predikers van deze verregaande dwaling?” – “Niemand verwerpt de toverkunst meer dan wij.” – “Uwe toverkunst is de nieuwe godsdienst welke gij invoert.” – “Noemt gij het toverij, met een enkel woord de goden, welke gij vreest na zelve eerst vervaardigd te hebben, omver te werpen? Wij vrezen degenen niet, die wij met onze handen gemaakt hebben, maar Hem, die Heer en Meester van de gehele natuur is, die ons geschapen en met vaderlijke tederheid bemind heeft, en als een goede herder zich aan de dood heeft opgeofferd, om ons van de dood en de hel te verlossen.” – “geef mij de namen op die ik u heb gevraagd.” – “Ik sta voor uwen rechterstoel en gij vraagt mij mijnen naam, en ook die der andere dienaren des Heren. Vleit gij u meerderen te zullen overwinnen, gij, wie ik alleen reeds beschaamd maakte? Daar gij evenwel nieuwsgierig schijnt te zijn om die namen te kennen, welnu de mijne is Acacius, doch onder die van Agathangelos ben ik beter bekend. Ik heb twee metgezellen, Pison, bisschop van Troja, en Menander, een priester. Handel thans naar goedvinden.” – “Gij zult gevangen blijven tot dat de keizer uw rechtsgeding gezien hebbe; ik zal zijne bevelen daaromtrent afwachten.”
In de jaren 250 of 251 legde Acacius deze belijdenis van zijn geloof in Jezus Christus af. Decius, na het verslag gelezen te hebben, was verbaasd over zijne wijsheid en onverschrokkenheid; hij beval de belijder in vrijheid te stellen en ongehinderd zijne Godsdienst te laten uitoefenen. Men weet niet hoe lang Acacius nog geleefd heeft. Martianus intussen werd beloond; hij verkreeg om zijne blinde dweepzucht en ter vergoeding van zijne schandelijke nederlaag, het bestuur van een gewest en werd tot landvoogd van Pamphylië benoemd.