LA.1/LC.6

 

Visioenen van Hadewych

 

 

Eerste visioen 

 

Voorbericht

 

LA. 1

De visioenen zijn de late schriftuur van een vrouw die zich bewust was van een ongewone grootheid. De eerste woorden wekken al een wonderlijke indruk van haar uitzonderlijkheid. “Het was op een zondag ter octaaf van Pinkster dat men mij onze heer heimelijk op mijn bed bracht.” Heimelijk, wat niet hoeft te beduiden in het verborgen, maar dan toch voor haar alleen, en wat in elk geval tegen de regel zal zijn geweest. Want ziekte was de reden niet. Men, de ongenoemde priester, deed het, “omdat ik mij inwendig zo door mijn geest getrokken voelde dat ik onder de mensen niet durfde te vertonen; want ik zou mij niet onder hen kunnen goedhouden.” Zij was toen nog een jong meisje, zestien, achttien jaar hoogstens. Maar zij wenste één met God te zijn. En: “Toen ik onze Heer ontvangen had, toen ontving Hij mij.” 

Er is in deze aanhef zo iets koninklijks, dat men het onmogelijk als de natuurlijke uiting van alle Godzoekende vrouwen verstaan kan, maar er noodzakelijk de openbaring van Hadewychs persoonlijk karakter in zien moet. Zij was de trotste van alle vrouwen, zo trots dat zij met haar God als een drama begon, waarin voortdurend de eigen fierheid kampte tegen de Minnaar door wie ze wou verslagen zijn. 

In de visioenen vindt men de peripetieën van dit drama, en tevens de conflicten waarin het verstand geraakt als het door denken het ondenkbare wil naderen. 

Niet zonder reden stel ik die twee: haar persoonlijke trots en de conflicten van het verstand tezamen. Wanneer de individu zich tegen het ene en ondeelbare leven verheft, is het altijd zijn verstand dat zich verhovaardigt, terwijl gevoel en verbeelding hem zouden willen nopen toe te geven. Zo is het ook bij Hadewych. Dat haar trots zich zo mateloos opwerpt tegen het verzinken in de levenseenheid zegt tegelijk dat er in al haar uitingen een sterk en onverbiddelijk denken meespreekt dat niet gemakkelijk overwonnen kan worden. 

Hadewychs gezichten zijn de ogenblikken waarin zij bereikt wat zij wil en toch niet wil, het verlies van haar persoonlijkheid, het opgaan in de droom van een allesverslindende Godheid; maar eer zij die ogenblikken beleeft, en telkens weer, in iedere bespiegeling van de genoten zaligheid, bestrijdt zij de macht waaraan ze zich onderwierp en onderwerpen zal. 

In de geschriften die haar visioenen heten, zien we beide: de ogenblikken en de bespiegeling. En beide met de volheid, met het gewicht, van de hartstocht die haar eigen is, een laaiende hartstocht soms, een onmiddellijkheid van doen en denken die bewijst dat hij haar niet, zoals later bij Ruysbroek, de verschillende krachten van haar wezen gescheiden lagen, hier het voelen, daar het begrijpen; maar ze waren één: één innerlijk weerstrijdige kamp en worsteling die gevoed werd uit de haard van een machtige persoonlijkheid: één onophoudelijke wisselwerking tussen twee aan elkaar gebonden elementen: een sterke natuur en een krachtige geest. 

Overzien van haar poëzie en haar proza, dan zeggen we: een temperament als geen tweede en een kunstenares als weinigen. De vorm van het hoofse minnedicht zwelt maar breekt niet onder de storm van haar geestelijke ontroeringen: zij temt ze tot niet enkel hun lyrische uitstorting, tot ook hun dramatische spraak en weerspraak er klaar in geklonken is. Haar proza heeft een dichtheid, een dadelijkheid, een elementaire zekerheid van staan en wenden, en tevens een majesteit van schrijdende volzin, die ten volle beamen doen wat onlangs Van Mierlo schreef: dat dit oudste Middelnederlandse proza tevens het schoonste is. 

Pater J van Mierlo Jr. S.J., wiens voortreffelijke uitgave van Hadewychs werken mij bij mijn vertolking van dienst was, had ten overvloede de welwillendheid een proef te lezen. Zijn opmerkingen zijn mijn werk ten goede gekomen. 

Bewonderaars van Hadewych volgen belangstellend het onderzoek waardoor deze geleerde onze onkunde betreffende haar leven tracht te verhelderen. In zijn cel in de oude Abdij te Dongen is Hadewych als een geheimzinnige heilige, zichtbaar in haar verschijning, maar wier werelds bestaan moeilijk is te ontraadselen. Aderlijke jonkvrouw, in het begin van de 13e, mogelijk nog in de 12e eeuw in Brabant geboren, moet ze al heel jong afstand hebben gedaan van de wereld, maar niet om zich te onderwerpen aan een kloosterregel. De vraag of al haar uitingen overeenkomstig de kerkleer zijn, een vraag die gesteld kan worden, wordt minder belangrijk als wij ons haar tirannieke aard en de waarschijnlijkheid van haar leven buiten de kloosterlijke tucht te binnen brengen. Naturen als de hare, indien niet door dwang weerhouden, zijn zelf vorm en geven zelf voorschrift. Wij hebben ons een kring voor te stellen, zowel van adelijken als van gering geborenen, en mannen zowel als vrouwen, die Hadewychs gedichten liefhadden, die in haar zending en gezichten geloofden, die tot haar pelgrimden en van haar uitgingen; een kring die, half binnen half buiten de wereld, in haar zijn midden had en haar met andere kringen, in eigen en vreemde streken, in verbinding bracht. Vromen als de hier bedoelde waren nooit in de eerste plaats kerkelijk. Zij gingen uit van hun innerlijk beleven en zochten daarvoor een eigen uiting. En in het geval van Hadewych was deze uiting zo’n bijzondere, zo’n door kunst en beschaving en eigenwillige uitzonderingsdrang gebondene, dat een algemene leer er vanzelf buiten bleef. Niet alsof zij bedoelde van de kerkleer af te wijken, het tegendeel was misschien waar, maar zij vertoefde in een wereld van voelen en denken waartoe de leer als begrip geen toegang had, waarin daartegen de persoonlijke ervaring, de onmiddellijke gemeenschap met het Goddelijke, zich krachtig gelden deed. Dat Hadewych met tijdgenoten en voorgangers zich verenigd voelde, blijkt uit de lijst der volmaakten, door haar nagelaten. Eveneens dat een aantal van dezen in Brabant leefden, dat zij aanzienlijk genoeg was om tot een Saksische kluizenares een heer Henric van Breda te zenden, en tot een kluizenaar Honorius, die in de zee op een steenrots verbleef, een monnik. Tevens dat één van haar geestverwanten, een begijn als zijzelve, door meester Robbaert, een inkwisiteur, gedood werd “om hare gerechte minne.” De visioenen zowel als de door Hadewych geschreven Brieven bewijzen dat zij haar getrouwen had voor wie ze schreef, haar jonge vrouwen voor wie ze een geestelijk moeder was. Wie zegt of zij niet, behalve met gelijk geaarde vromen, met dichters en kunstenaars in betrekking stond. 

Rondom Hadewych zien we een buitenkerkelijke, maar door Religie en Poëzie gewijde wereld, waarvan we nog weinig weten, en die toch in de ontwikkeling van het Nederlands religieus en dichterlijk leven van betekenis moet zijn geweest. Het zou schoon zijn als het onderzoek van pater van Mierlo, die Hadewych in een te Nijvel wonende “beata Helwigis” meent herkend te hebben, onze kennis omtrent dit tijdperk voor Maerlant vermeerderde, en als anderen hun nasporingen aan de zijne toevoegden. 

Het schijnt vast te staan dat de visioenen, het werk van Hadewychs latere leeftijd, niet later dan omstreeks het midden van de 13e eeuw werden op schrift gebracht.     

 

inhoud

 

LA. 2

Hadewych wordt in een vlakte der volmaakte deugden gevoerd bij bomen:

Eerste boom met verrotte wortel, zeer broos en zeer stevige stam: “boom der zelfkennis”.

Tweede boom zeer laag, met bladeren van alle kleuren, die door dorre bladeren beschut worden: “boom der nederigheid”.

Derde boom groot, sterk, met Breede bladeren: “boom der volmaakte wil”. 

Vierde boom groot, met vele takken, die door elkander groeien: “boom van onderscheid door rede”. 

Vijfde boom met drie soorten van takken: “boom der wijsheid”. 

 

1. De drie onderste takken met bladeren van groene kleur, scherp, lang op ieder blad een rood hart, betekenen een drievoudige vrees: a) vrees zelf God niet genoeg te verheerlijken door volmaakte deugden; b) vrees, dat de mensen God te weinig verheerlijken; c) vrees, met Christus te lijden en te sterven, door algehele versterving met Christus. 

2. De drie middelste takken ,met witte harten, betekenen een drievoudige reinheid: a) reinheid van lichaam en uitwendige werken (schijnt een meer uitwendige reinheid, in de werken, te bedoelen); b) reinheid van zonde in begeerten en werken (een meer inwendige reinheid in de mening en bedoeling); c) algehele reinheid van alle vlek van laagheid, om aldus van het dragen der Liefde, op te stijgen tot het voelen der Liefde, tot het Liefde zijn. 

3. De drie bovenste takken met gouden harten, betekenen een drievoudige verhouding tot de Liefde: a) met Liefde haar zoeken in volmaakte deugden; b) met Liefde Gods wil te doen volgens Zijn welbehagen; c) uit de menigvuldigheid der deugdenbeoefening op stijgen tot enkelvoudigheid van deugd en Liefde. 

Daarna drinkt Hadewych der kelk der verduldigheid, om God aldus trouw te dienen. 

 

Zesde boom met wortel naar boven en top naar beneden: “boom der kennis van God”. 

Zevende boom met rode en brede bladeren, waarvan niet meer de Engel, maar Christus Zelf, de betekenis zal verklaren. 

 

1. Hadewych ziet een kruis uit kristal; daardoor heen een grote vlakte; ervoor een zetel als een schijf, waar onder drie kolommen; midden onder de schijf een kolk. 

2. Verklaring: de zetel in Gods eeuwigheid; de drie kolommen die de drie Goddelijke Personen; de kolk de Godsgenieting in de wezenheid. 

3. Christus verschijnt haar op der zetel: a) beschrijving; b) toespraak – lof van Hadewych, die Hem op allerlei wijzen heeft gezocht; Zijn wil te haren opzichte; zij moet haren wil met den Zijnen geheel verenigen. Een nieuw gebod: zij moet veel lijden om Hem te gelijken in Zijn mensheid, en aldus te komen tot gelijkvormigheid met Zijn Godheid. Verwijt: zij zal niet op haar deugden en lijden steunen; niet klagen dat zij verlaten is: Christus heeft als mens Zijn Godheid niet gebruikt om Zijn lijden te verzachten. Hoe Christus als mens leefde. Belofte: Hadewych heeft geen wonderen, maar alleen Liefde verlangd; Daarom wil Jezus haar geven: 1) begrip van Zijn liefde wil, en kunst van ware Liefde; Liefdegevoelen van Jezus, soms ook in genieting. Afscheid: Hadewych mag een blad van den boom nemen, en een roos, waardoor deze graden van Minne betekend worden (De boom is: kennis der Liefde). 

 

Algemene beschouwingen 

 

LA. 3

Zoals blijkt uit deze schets, is dit visioen feitelijk een allegorische voorstelling van geheel het geestelijk leven in functie van de hoogste trap ervan. 

De grondslag ervan, die eerste voorwaarde, is kennis van zichzelven. De eerste deugd, die alle verdere deugd moet beschermen, is nederigheid; dan moet de wil in vaste richting gebracht, om zich op de deugdbeoefening toe te leggen; die deugdbeoefening geschiedt met onderscheid, onder de leiding van verlichte rede. Dan stijgt men op in het geestelijk leven: dat de ware wijsheid is. 

Waren de vorige bomen meer als de algemene voorwaarden van dit geestelijk leven, de boom der Wijsheid is er veeleer de ontwikkeling van. En daar volgens de Heilige Schrift het begin der wijsheid de vrees des Heren is, zo ook is de laagste graad van wijsheid die vrees: geen slafelijke vrees; maar reeds een kinderlijk: vrees de volmaakte deugden niet ten volle te kunnen beoefenen; naast een meer apostolische vrees: dat de mensen God niet genoeg eren; met de vrees, voor zichzelven en voor anderen, om Christus te lijden en te sterven. Want het geestelijk leven is dit: Christus navolgen. Zodat die navolging van het begin af bijna van het geestelijk leven gesteld wordt. Maar, zo ik me niet vergis, dit is nog niet gans hetzelfde als de wijze waarop de navolging in de hogere opstijging, in het meer mystieke leven, zal opgevat worden: als een gelijk, een eenvormig worden met de Godmens. 

na die vrees en door die vrees zal de ziel zich steeds zuiverder houden van alle vlek. Dit is niet de zuiveringsweg der latere drieledige indeling van het geestelijk leven. Het is veeleer reeds zuivering van dagelijkse zonden en tekortkomingen. Misschien is het verschil tussen de drie soorten niet duidelijk, maar klaarblijkelijk is er een stijging, die ik meen te mogen aangeven als: loutering van alle zonden in het lichaam en in uitwendige werken; loutering dan van alle zonden in begeerte en in de mening zijner werken; loutering uiteindelijk van alle vlek, van alle onvolmaaktheid, door de ware beoefening der deugd die in het gouden midden ligt. En daar deze zuivering steeds hoger stijgen kan, wordt er hier reeds de ontwikkeling van aangeduid, in drie stadia: Minne dragen, Minne voelen, Minne zijn. 

Zo geraakt de ziel omhoog tot den derden ontwikkelingsgraad van het geestelijk leven, wat met de via unitiva kan vergeleken worden: de Liefde omvormt en doordringt de ziel, die de Liefde eerst nastreeft in de beoefening van volmaakte deugden, dan in het naleven van geheel den wil van de Godmens en van zijn welbehagen; zo komt er een zekere enkelvoudigheid tot stand in de ziel, die zich toelegt op de volledige Minnebeoefening, zonder juist nog bepaalde deugden afzonderlijk na te streven, maar alle in de Liefde beoefent. Daartoe in standvastigheid en trouw noodzakelijk: de ziel drinkt dan ook aan de kelk der verduldigheid en legt gelofte af van standvastige trouw. 

Zo ver, dunkt mij, gaat de ontwikkeling van het geestelijke leven met de gewone gratiën. Wat tot dusver geschetst werd overschrijdt op zichzelf nog niet de grenzen van wat men noemt het ascetische leven, al staan we reeds voor het mystieke bij de opperste toppen, of takken, van de wijsheid. En zo moet ook al het voorgaande van het ascetische leven begrepen worden. De ziel is de boom van kennis van God opgestegen: beginnende met het Geloof. Maar nu ervaart zij, dat die boom hare wortelen heeft in Gods liefde. Het mystieke leven begint. 

Het mystieke leven is het één-worden met God door gelijkvormigheid met Hem. God, voor de Middeleeuwer, was concreet de Godmens, Jezus. Zo verschijnt nu ook Jezus. En (want zo is de Godmens God) Hij verschijnt haar als de Godheid. Omdat de ziel Hem op allerlei wijzen gezocht, en zo vurig en ijverig verlangd had met Hem één te worden, wil de Godmens zich aan haar openbaren, en de mystieke wegen leren: hare wil zal voortaan in alles overeenstemmen met Zijn wil. De grote weg is: te streven naar gelijkvormigheid met Hem in Zijn mensheid, door allerlei lijden aan te nemen, zonder te klagen, zonder enige lenigheid te verlangen; geheel naar Zijn voorbeeld, ten volle mens te worden zoals Hij. Wel zal ze daartoe de zeven gaven krijgen van de Heilige Geest, en kracht en hulp van de Vader om volmaakt te lijden en aldus gelijkvormig te worden met Christus ook in Zijn Godheid. In plaats van wonderen, waarvan de ziel afstand heeft gedaan, wil Jezus haar geven de ware Liefde; Hij Zelf zal haar leiden en geven: kennis en begrip van Zijn Wil met de kunst der ware Liefde; de Liefde Jezus een echtelijke, dat is in vereniging met Hem alleen in één zijn; soms ook in gebruikelijk gevoelen dat is in versmelting. Zo eindigt het geestelijk leven bij die laatste boom, die dan ook heet: kennis der Liefde. Wij hebben hier dus een algemene, volledige schets van het geestelijk leven in zijn tweevoudig uitzicht: het ascetische en het mystieke. 

 

Enkele bijzondere leerstukken. 

 

LA. 4

1. Vooreerst dient gewezen op de voorname rol, die de Godmens heeft in deze mystiek. Met Hem toch moet de ziel zich verenigen: Hem beleven: geheel Zijn mensheid in zich opnemen en uitdrukken, om aldus ook zijn Godheid in zich op te nemen: per Christum hominem ad Christum Deum. Uit de wijze, waarop Hadewych hiervan gewaagt, zou men mogen besluiten, dat hierin het voornaamste leerstuk van hare mystiek gelegen is. 

En inderdaad: de visioenen, zoals verder uit de ontleding zal blijken, ontwikkelen bijna alle deze grondlering. En feitelijk schijnt het laatste een uitbeelding te zijn van het volmaakte nageleefde Godmens-zijn. 

2. Slechts toevallig, toch klaar, wordt eenmaal een groei der ziel in de Liefde aangegeven. Eerst draagt de ziel de Liefde, zoals Maria de Godmens gedragen heeft; dit dragen is: gunstbetoon, verlangen, begeren, liefdedienst, vlammende wil; beoefening van alle deugden. Dan komt de ziel tot het Minne voelen: vrij van al het gewoel van de Liefdedienst, leeft zij in een soort van gevoelde tegenwoordigheid der Liefde: in een stil denken aan de Liefde, een bezig zijn van de geest met de Liefde. Eindelijk wordt zij geheel Liefde; niet, daarom, door een één-worden met Liefde; maar doordat de Liefde haar geheel in haar bezit neemt. 

3. Zo is de groei van de Liefde in de ziel, of liever: de groei der ziel in de Liefde. Iets dergelijks wordt uiteengezet onmiddellijk daarop: waar een drievoudige Liefde-beoefening geschetst wordt: met volmaakte deugden alleen Liefde te zoeken met Liefde, geheel (en zo waarschijnlijk kennis van Liefde te krijgen); den volle Liefde-wil met Liefde te volbrengen; tot enkelvoudigheid in de deugdenbeoefening met en in Liefde te geraken. Maar deze schets geldt van de deugdbeoefening, die telkens aan de mystieke ervaring beantwoordt. 

4. Wat de Godmens aan het slot belooft gelijkt wel daarop, maar heeft meer betrekking met de openbaring van de Liefde aan de ziel; en dit is ook meer in het bepaald mystiek leven, hoewel die hogere graden der Minnebeoefening in het ascetische leven misschien daar slechts proleptisch, als eindelijke uitkomst in het mystieke leven, worden aangeduid. De Liefde openbaart zich aan de ziel, door een volledig begrip van haar wil, om dien Wil in al haar verborgenheden te begrijpen, te beoefenen en mee te delen; dan ook door de kunst om oprecht te beminnen, zoals ware Liefde dit doet. Hierin wordt de ziel door Jezus zelf geleid en onderricht. Dan zal de ziel Liefde gevoelen, waardoor God aan de ziel en de ziel aan God hun volle voldoening hebben. Soms zal de ziel God ook gebruikelijke gevoelen. Dit gebruikelijk gevoelen gebeurt dus slechts bij uitzondering. Of dit het genieten van Gods wezenheid reeds is, of genieten in enige geschapen gelijkenis van God, wordt hier niet gezegd. 

5. Van belang is ook de wijze waarop Hadewych, schetst, hoe Jezus volmaakt mens, zuiver mens, is geweest en geleefd heeft. 

Wat ook treffen moet is, wat men noemen mag, het apostolisch karakter van dit mystiek leven. Zo Hadewych, kennis en begrip van Gods wil ontvangt, dan is het om die mee te delen, aan wie dit behoeven. Zij heeft haar taak bij de mensen te volbrengen, tot haar ook de Godmens eens zegt, zoals Hij van Zichzelven kon getuigen: Consummatum est. 

Voor de verspreiding van deze allegorie van de Boomgaard der deugden, zie appendix I. 

Andere vragen (wat betreft: procedés, Dionysiaanse invloed, de waarde van dit visioen als ervaring of procedé, invloed der Apocalypse, enz.) worden behandeld in de inleiding. 

 

LA. 5

Het was op een zondag (1) ter octaaf van Pentecosten dat men mij onzen here (2) heimelijk (3) te mijne bedde bracht omdat ik mij door een trekking van binnen (4) van mijn geest (5), dat (6) ik me buiten onder de mensen niet durfde te vertonen; want ik zou mij niet onder hen kunnen goedhouden. En de eisen die ik in mij had was om te Zijne gebruikelijke met God (7) te zijn. Daar was ik te kinderlijk (8) toe en te onvolwassen, en ik had niet genoeg pijnen ondergaan noch geleefd in getal (9) voor zulk een hoge waardigheid als daartoe behoorde. En als mij daar wel getoond (10) werd en mij nog steeds toeschijnt. (Had. 1:1/3). 

Toen ik onze Heer ontvangen had, toen ontving Hij mij. Zodat (11) Hij mij op nam al mijn zinnen buiten alle gedachtenissen van vreemde zaken, om in Zijns gebruiken één (12) te worden. En ik werd gevoerd als in een beemd, in een plein, dat heette de wijdheid der volkomen deugden. Daarin stonden bomen waar ik naar toe werd geleid. En mij werden getoond haar namen (13) en de natuur van haren namen. (Had. 1:5/9). 

De eerste boom had een verrotte wortel die bijster broos was, en een hele vaste stam. Daarboven een zeer lieflijke schone bloem, die zo onvast stond, dat wanneer (14) er een storm zou komen deze bloem onmiddellijk zou vallen en zou verdorren. En die mij leidde was een engel van de tronen (15), die dat onderscheidt hebben (16). Op diezelfde dag was ik tot hem gekomen met groei, zodat ik had ontvangen dat hij mij zou hoeden en metgezel zou zijn in al mijn wegen. En de engel zei: Menselijke natuur (17), versta en weet wat deze boom is. En ik verstond (18), en hij toonde mij dat ware de kennis van onszelf. Die wortel die verrot was dat was onze broze natuur; de vaste stam de eeuwige ziel; de schone bloem, de schone vorm der mensen die zo snel verdorren in hun verderf. (Had. 1:10/16).

Toen leidde hij mij voort (19) naar een boom die zeer laag was en schone fiere (20) bladeren droeg onderscheiden met allerhande kleuren die aangenaam waren om te zien. En boven al die schone bladeren hingen verdorrende bladeren die al de schone bladeren bedekten. En toen zei de engel: Verkoren (21) ziel en verlangende, die van zo’n nederige tot zo’n hoge is opgetrokken, en die van zo’n donkere dwalingen (22) tot zulk een klaarheid, en van de grootste armoede tot de grootste rijkdom (is gekomen), versta wat dit is. En hij toonde me en ik verstond: dat was de ootmoedigheid (23) die met grote vreze inziende Gods grootheid en hare nederigheid al haar wel gesierde deugden mee bedekt, omdat ze voelt en bekend dat haar gebrek (24) haar faalt te gebruiken en dat ze niet weet hoe zich te verheffen. Dit is pure ootmoed. (Had. 1:17/21).  

Toen leidde hij mij voort naar een grote boom stond met sterke grote brede bladeren; en de engel zei tot mij: O vermogende en de sterke (25), die de vermogende en de sterke God verworven (26) heeft, van aanvang af Die zonder begin was en die met Hem de eeuwigheid overmeesteren in alle eeuwigheden, lees en verstaat. En ik las en verstond, ja op elk blad was geschreven: Ik ben de kracht van de volkomen wil; zonder mij kan men niets beginnen (27). (Had. 1:22/23).      

En daarbij stond een boom met vele takken die groot waren, en had al zijn takken over de andere bomen uitgestrekt. En de engel zei vervolgens tegen mij: O vroed door de rede onderwezen (28), ja door de reden der grote Gods, lees en verstaat, de wijze lessen en de vroed die deze volmaaktheid leert. En ik verstond dat aan elk blad was te lezen: Ik ben die onderscheidt (29); Zonder mij mag (30) men niets doen.  (Had. 1:24/26). 

En toen leidde hij mij voort daar waar een zeer schone boom stond (31) en die had drie verschillende takken en van elke tak waren er drie: drie boven, drie in de midden en drie beneden. En de engel zei vervolgens tegen mij: O bezorgde om de avonturen (32) en mesvalle in uw toekomst; O zuchtende (33) om de dwalingen der mensen die gemaakt zijn om God lief te hebben en van Hem afdwalen en elders geraken; O stervende met de dood uw Liefs (34), die Hij stierf, verstaat deze drie nederigste takken, want gij zijt opgeklommen tot de bovenste takken. En ik verstond dat al die bladeren waren van zatte groene kleur, scherp en lang en in elk blad was een hart getekend (35). Aan de drie nederigste takken waren aan alle drie harten die op elk blad stonden van rode kleur te zien; en de middelste drie takken hadden harten van witte kleur; en de bovenste drie takken waren harten te zien van goud. (Had. 1:27/30).        

Verders zei de engel: Reine kolom (36) in de kerk der heiligen, die uw lichaam puur gehouden hebben van al uw zaken, die in de heilige tempel Gods niet betamen; O onnozele (37) en de troosteresse aller onnozelen daar (38) de reine wil bij onze groet Gods gesterkt zal wezen aan het eind; O bekennende (39) met bekentenissen, die edele natuur die ons tot God brengt, daar gij zo vroeg verkoos de pure reinheid, boven al wat eindig is en in geen enkel opzicht in gebreke bleef, verstaat nu deze drie middelste takken. En ik verstond. (Had. 1:31/32). 

En de engel zei verder tot mij: Gij zoekende (40) naar ware liefde in uw God; Ja allen die zeden volmaken en die tot de heilige wet behoren te werken, die God (41) geheiligd heeft met Zijn heilige leven, die hier in leefde met Zijn grote geboden en met Zijn hoge raden (42); Gij liefhebbende en plegende met liefhebbende dienst der heilige zeden (43) naar het welbehagen van de almachtige God; Gij standvastige daar God de trouwe van ware liefde altoos in vindt en eeuwig bezitten zal, verstaat deze drie bovenste takken. En ik verstond. (Had. 1:33/34).  

Die boom was de wijsheid: de eerste nederigste tak die aan de bladeren rode harten hadden dat was die vrees van het menselijk wezen, van het verstokt blijven van volmaakte deugd. Die andere tak was de vrees dat God zoveel gebrek moest lijden van de mensen dat daardoor zovele afdwalen van de waarheid die Hij is. De derde tak was de vrees dat elk mens sterven zal met boete, waar onze Geliefde mee stierf. Wijselijke in ieder einde in aller deugd genoeg te zien om die dood te sterven, alle uren, en dat kruis te dragen en dagelijks daaraan te sterven en met allen dien te sterven die dolen (44) en sterven. (Had. 1:35/37). 

De eerste van de middelste takken, die met de witte harten op de bladeren, dat was reinheid: aan lichaam, in zeden, in woorden en in werken. De andere tak was het werken in een ieder onnozel en rein te begeren (45) en te hoeden over zijne werken die ons aangenaam en lief zijn. De derde tak was zo puur te blijven vrij van alle smet in de geest, in de begeerte, in de ziel, dat geen slechtheid daar in komt door dwalingen, van hovaardij, van ijdele roemzucht, van wanhoop, van te veel hoop die men nog niet heeft, zodat men niet vervalt in blijdschap over bezit (46), noch in rouw over gebreken noch vervalt in hartstochten. Ook niet in zelfingenomenheid zal vallen tot die dagen dat men de liefde genoeg gedragen heeft die haar toekomt (47). Dat ze zo volwassen gedragen wordt met passende werken, zo met liefde, ja van gevoelens dat veel meer is dan liefde te dragen. Want men draagt ons verlangen, begeren, dienstig zijn, oefening van brandende wil altijd zonder ophouden. Maar liefde voelen, dat is denken in vrijheden van liefde. Maar liefde te zijn verhoogt het allemaal. (Had. 1:38/45).   

De eerste tak van de bovenste drie die de gouden harten hadden aan hun bladeren, dat was: met menige volmaakten deugden de liefde met zich droegen en zoeken daar ze geheel te vinden is. De andere tak is met liefde de hoge wil van God te plegen naar Zijn welbehagen daar Hij hem zulk een behagen doet, die hem alzo doet leven (48). De derde tak was dat gestadig wezen waarmee de liefde altijd geheel met vermenigvuldigde deugden in die gehele enige deugd, die de liefde beiden in één verzwelgen en in de afgrond werpt, daar zoeken en vinden zielen de eeuwige gebruikelijkheden. (Had. 1:46/48). 

Toen leidde hij mij voort, daar wij vonden een kelk geheel gevuld met bloed (49). En de engel zei tot mij: Grote met groten wil, alle ongehoorde pijnen en gehoorde (50) zonder krenking (51) en met zoete rusten overladen, drink. En ik dronk en dat was de kelk der lijdzaamheid; daar deed ik gelofte God gestadig genoeg te zijn in geduldiger trouwen. (Had. 1:49/51). 

Toen leidde hij mij voort in het midden van de wijdheid waar wij in wandelden. Daar (52) stond een boom die had de wortels opwaarts en de top neerwaarts. Deze boom (53) had vele takken. De nederigste takken die de top waren, was de eerste hiervan geloof; de andere hoop, waar de mensen mee beginnen. En de engel zei tegen mij: O meesteresse (54) van de beginnende tot in de opklimmende dezer boom ter diepe wortelen der onbegrijpelijke Gods, verstaat hoe dit is, de weg der beginnende te gedurende (55) tot volkomenheid. En ik verstond dat dit was de boom der kennis Gods die men met geloof begint en met liefde voleindigt. (Had. 1:52/57).   

Daar bij die boom stond nog één; die had ronde en brede bladeren en de engel zei tegen mij: Blijf hier als gevangene (56) totdat diegene u terugzendt die u hier ontboden heeft te komen en verstaat zijn verborgen wil waarin hij u wil gebruiken (57). En ik ga in uw geweldige dienst (58) dienen. Ja ik heb heden van u (59) ontvangen in uw dienst te verblijven alle uren totdat u mij ontgroeid bent (60) van die wegen die ik heb geleid en dus volmaakt kan volgen en die gevoelens verhullen u reeds wat onze grote geweldige God u zal doen weten ter Zijne tijd (61). Ik ga over uw reine lichaam hoeden, opdat het blijft in edele waardigheid waarin ik het in gevonden heb en wil houden. (Had. 1:58/61).  

En toen zij hij: keer u om van mij en u zult degene vinden (62) die u steeds gezocht hebt om wie ge u van alle aard- en alle hemelingen hebt afgekeerd (63). En ik keerde mij van de engel af en ik zag een kruis voor mij staan, gelijk kristal, helderder en witter dan kristal. Hierin was te zien een grote wijdheid. En voor het kruis zag ik staan een zetel gelijkend op een schijf en die was stralender om te zien dan de zon in haar grootste schittering;. En onder die schijf stonden drie kolommen. De eerste kolom was gelijk brandend vuur. De andere was gelijk aan een steen die topaas (64) heet; die de natuur van goud heeft en een helderheid van licht en de kleur van alle stenen heeft. De derde was gelijk aan een steen die amethist (65) heet en had een purperachtige kleur als die van een roos en het viooltje. En in het midden onder de schijf draaide een wiel zo vreselijk rond en zo ijselijk om aan te zien dat hemelrijk en aardrijk zich er over verwonderen mochten en vervaren. (Had. 1:62/70). 

De zetel die geleek op een schijf, dat was de eeuwigheid. De drie kolommen waren de drie namen, waar de ellendigen, die verre van liefde zijn, hem onder staan. De kolom die gelijk is aan vuur is de naam de Heilige Geest. De kolom die gelijk is aan topaas is de naam des Vaders. De kolom gelijk aan amethist is de naam des Zoons. Het diepe wiel dat zo vreselijk donker is, dat is de Goddelijke gebruikelijkheid in haren verborgen stormen (66). (Had. 1:71/76).  

Op die geweldige plaats zat degene die ik zocht en daar ik één met hem had begeerd te zijne gebruikelijke. Zijn vorm was onuitsprekelijk. Zijn hoofd was groot en breed, en krullend (haar) van witte kleur, gekroond met erekronen die geleken op een steen die sardonyx (67) heet en die drie kleuren heeft: zwart, wit en rood. Zijn ogen waren om aan te zien wonderlijk en onnoembaar en alle dingen in hem trekkende in liefde. Een wonderbaarlijkheid die ik niet in woorden kan uitdrukken. Want de onuitsprekelijke schoonheid en de over-zoete zoetheid van dit wereldse wonderbaarlijke aanschijn benam mij alle reden (68) om van hem in gelijkenissen te spreken. En mijn lief gaf mij hemzelf in openbaringen zijn zelfs en in gevoelens (69). Maar toen ik hem zag viel ik aan zijn voeten, want ik bekende (70) dat ik al die wegen door hem was geleid, daar alzo nog zovele te leven waren. (Had. 1:77/84).  

En hij zei tot mij: Sta op, want gij zijt in mij opgestaan, zonder begin, geheel vrij, en zonder val. Want gij hebt begeerd één met mij te wezen en gij hebt daartoe gedaan in rechtvaardigheid op alle manieren. En overmits dat gij zo hartstochtelijk bent in ongedurigheden, getuige u van mij door openbare werken die u gewrocht heeft in alle dingen waar gij mijn wil in waande en om uw vruchtbare werken heeft de geest, de engel der tronen, die bekwaam is om de goedwillenden ter volmaaktheid te leiden: die u zo bewaard (71) van binnen dat hij u al de wegen zal leiden die hij u zou hebben getoond als een kind (72). Want hij die zulk een hoge namen (73) gaf heeft u laten versieren in mijn aanschijn. (Had. 1:85/88).   

Nu zal ik u doen weten wat ik van u wil. Ik wil dat u om mijnentwil tot alle ellendigheid bereid zijt, en ik verbied u daartoe nooit meer iets te ondernemen om te veranderen noch te wreken (74) of zelfs uw ogen op te slaan. Daar u dit overwint is de enige weg, zodat gij niet degene zijt die mijn recht onderuit wil halen en mijn macht ondergraaft. Ik geef u nog een nieuw gebod (75): Wilt gij op mij gelijken in de mensheid zoals u begeerd in de Godheid alles (76) te gebruiken van mij, zo zult u begeren arm, ellendig en versmaad te zijn onder alle mensen; En alle verdrietigheden zullen u smaken boven de aardse genoegens; In generlei wijze zullen ze u laten treuren. Want ze zullen onmenselijk zijn te dragen. Wit u mijn liefde navolgen (77) naar die fiere natuur die in mijn geheelheid heerst, zo zult u zo een vreemde worden onder de mensen en zo ongehoord (78) en zo onzalig, gij zult niet weten waar enen nacht te herbergen, en alle mensen zullen u noch ophalen noch begeleiden. En niemand zal met u willen zwerven in uw nood en uw ziekte, van al uw wezene (79), in de dagen die u nog leeft, een korte tijd; want uw ure is nog niet gekomen (80). (Had. 1:89/95).        

Maar ik heb één ding tot u (81), daar ik om verbolgen ben in een deel dat ik u tonen wil. Gij zijt jong van dagen en gij wilt dat ik beken de zware pijnen aan uw lichaam, de trouw van uw handwerken en uw nieuwe (82) wil altoos vloeiende van barmhartigheid. En ook de begeerten van uw hart, dat wegkwijnen van uw zinnen en de liefde van uw ziel. Dat alles erken ik ook (83). Maar bekent u dat ik leefde zuiver menselijk. Dat mijn lichaam zware zware pijnen leed en mijn handen werkten alle getrouw en mijn nieuwe wil van barmhartigheid doorvloeide de hele wereld in vreemden (84) en vrienden en de liefde zien wegkwijnen omdat mijn hart begeerde en mijn ziel beminde en in al dezen volbracht ik al mijn tijd (85) tot de ure kwam dat mijn vader mij op nam in hem. Gij hebt somtijds tot mij gezegd: ik had een goed mensenleven (86) want ik had de zeven gaven (87); dat is waar; En niet alleen de gaven, maar ik was zelfs gave (88) der geest die gaven heetten. En gij hebt gezegd: mijn vader was met mij; dat is waar; wij waren nooit gescheiden. Maar ik maak u bekend een verborgen waarheid van mij die toch duidelijk scheen voor degenen die het konden verstaan: dat ik nooit een ure mij zelve bij mijn mogendheid tegemoet kwam (89) in geen gebreke daar ik in was noch dat ik aan die gaven mijns geest vernieuwde of vergreep (90); zonder dat ik met pijnen van degene verkreeg, en van mijn vader (91) daar hij en ik al één waren, als we nu zijn, voor de dag waarop mijn ure kwam van mijn volwassenheid. Ik veranderde mijn verdriet noch mijn pijnen bij mijn volkomenheid ooit (92). Nu hebt gij over uw ellende geklaagd en waarom gij niet hulp van mij kreeg wat gij behoeft naar uw nood; en ik vraag u wanneer had u op enigerlei wijze (93) dit gebrek van de zeven gaven van mijn geest? En ik vraag u wanneer gij zonder bescherming was van mijn vader op enige manier, mijn vader was altoos met u, gelijk hij met mij en ik met hem was toen ik als mens leefde. Omdat u mens bent, zo leef ellendig als mens. Ik wil van u mij alzo volkomen geleefd (94) hebben in alle deugden op aarde, dat u mij in mijzelve in geen enkel punt in gebreke blijft. (Had. 1:96/109).     

Heb de zeven gaven van mijn geest en de kracht en de hulp van mijn vader in (95) de volkomen werken der deugden, daar men God (96) mede wordt en blijft, in eeuwigheid. Maar voel u mens in al uw gebreken die tot de mensheid behoren zonder alle zonden (97). Al die pijnen die tot de mensheid behoort die onderging ik toen ik als mens leefde zonder zonde. Ja ik proefde mijzelf nooit bij mijn mogendheid van binnen zonder met troost, dat is zeker van mijn vader. Het is u ook wel bekend dat ik lang leefde op aarde eer men mij bekende onder dat volk en eer ik mirakelen deed. En toen ik ze deed en men mij bekende, toen bleven mij maar weinig (98) vrienden in de wereld over. En bij mijn dood verlieten mij bijna allen die leefden. Daarom laat u dit niet berouwen dat alle mensen u zullen verlaten om die volkomen liefde en omdat u in mijn wil leeft (99). Schone tekenen en mirakelen zijn in (100) uw dagen meer geschied, zonder nood (101) dan in enig mens die geboren werd sedert dat ik stierf. Mirakelen en gezichten van buiten (102) waren in u sterk begonnen te werken; die heeft u mij ontzegt, bewust afgestaan, wilde ze niet; gij liet ze voor de liefde en wilt niets anders dan mij, en om mij hebt gij alles (103) opgegeven en wilt mijn gebruiken in gevoelens, dat boven alles gaat. Het getal van uw dagen daartoe is nog niet geleefd (Had. 1:109:119). 

Ik zal u, zegt hij, liefste beminde, mij heimelijk geven als u mij hebben wilt. Want gij wilt niet dat de vreemde u troost noch dat zij u kennen (104). Zo zal ik geven het verstaan van mijn wil en de kunst van gerechte liefde en mij enkel te voelen bij uren in stormen van liefde, als gij niet bij machte bent mij zondermeer te voelen wanneer de pijn u te zwaar wordt. Met verstand zult u wijselijk naar mijn wil werken (105) in allen die behoeven van u te weten mijnen wil die hen nog onbekend is. Nooit zijt gij iemand in gebreke gebleven en en breng nooit iemand een gebrek toe, tot de dagen dat ik u zeg: uw werk (106) is voldaan. Met liefde zult u leven en volgens mijn verscholen wil handelen daarmee bent gij in mij en ik u. En door mij te voelen zal ik u genoeg wezen en u mij. Dus werk met mijn wil met verstand, mijn aller-genoeglijkste beminde. Dus beoefen mij met liefde, met naaste gebruiken (107), in mijne nabijheid. Zo zult u mij gebruiken. Dit is de boom van die woorden die ik u zei, die heet kennis der liefde. Want daar u zoveel gepredikt werd dat gij uw nederigheid verzwaren zal, zo toonde ik u zelf wat ik van u wilde (108). Gij moet zoet wederkeren en doen wat ik u bevolen heb. (Had. 1:120/132).       

Als gij wilt zo neem bladeren van deze boom (109), die is de kennis van mijn wil. En als ze u vervelen zo neem de top van ene roos, en neem van haar een blad: dat is liefde. En als u het niet verduren kan zo neem dan van de roos wat daar binnen is: dat is, dat ik u zal geven mijne gevoelens (110). Altijd zult u kennis van mijn wil hebben en liefde voelen en bij nood mijn gebruikelijke voelen. Aldus deed mij mijn vader toen ik zijn zoon was. Hij liet mij in nood en hij gaf mij nieuw. Ik voelde (111) in gebruiken en ik diende die waar hij mij toe gezonden had. Dat hart in de roos is zo geheel (112) dat het de gebruikelijkheid (113) van liefde gebruikt. Hen allen, lieve, die u goed en kwaad doen, wees altijd één (114) in werken van hare nood. Liefde zal u alzo machtig (115) maken. Geef alles want alles is het uwe. (Had. 1:133/143).  

 

Commentaar

 

1) ” was op een zondag”, het visioen in een onbepaald verleden; de visioenen werden dus veel later opgetekend dan ze gebeurden; “ter octaaf van Pentecosten” is nu Heilige Drievuldigheidzondag.

Dit feest werd door Paus Johannes XXII (†1334) voor heel de Kerk ingevoerd; maar reeds sedert 1230 werd het door de Cisterciënzers overal gevierd, en in de loop van de 13e eeuw schijnt het in geheel Westelijk Europa te zij aangenomen. 

2) “here”, in het Allerheiligst Sacrament. 

3) “heimelijk”, in het verborgen, zonder de daarbij gewone plechtigheden, of misschien: te huis? Hadewych zegt niet dat ze bijvoorbeeld door ziekte belet was uit te gaan. Dit zal toch wel het geval zijn geweest. 

4) “door een trekking van binnen”, blijkbaar hetzelfde als inwendig aangetrokken worden, een vurig verlangen. 

5) “van mijn geest”, hangt rechtstreeks af van trekken; dat… “conste” de betekenis is minder duidelijk; misschien eenvoudigst: “mi ghehebben”  mij goed houden; “soevele niet = niet genoeg. Zij voelde de extase over haar komen. Toch vraag ik me af of het niet is: dat ik zo veel “treckinghe”, zo sterk verlangen niet zou gehad hebben onder de mensen; met andere woorden, ware ik uitgegaan, in het gewoel der mensen zou dit verlangen zwakker zijn geworden; van “buten” is bedoeld als symbolische tegenstelling met van binnen; in “mi ghehebben” is “mi” een dat. “expletivus “of “ethicus”; of anders = voor mij verkrijgen, mij verschaffen.   

6) “dat”, in geval dat. 

7) “te Zijne gebruikelijke met God”: “gebruikelijke” is een mystieke uitdrukking, vertaling van het latijn frui; dat echter niet altijd de hoogste Minnevereniging veronderstelt: om met God (bepaaldelijk de Godmens, als meestal bij Hadewych) vertrouwelijk en genotvol om te gaan, en met Hem verenigd te worden in die zaligende vreugde.  

8) “kinderlijk” in geestelijke zin: toch was Hadewych nog jong te onvolwassen niet volmaakt genoeg. 

9) “in getal”, ik begrijp deze uitdrukking als voortzetting van de beeldspraak na “kinderlijk”: om tot zo hoge eer te komen is een zekere volwassenheid, een zekere leeftijd, een zeker getal vereist; ze is nog niet genoeg opgewassen in het getal (der jaren) tot die eer vereist; of anders: in de rekening, rekening houdende met, naar de mate van. 

10) “getoond”, in de omstandigheden der visioenen wordt gewoonlijk zelf reeds op de inhoud of de bedoeling ervan gewezen; dat Hadewych te “kinderlijk” was leerde ze uit het visioen, maar wist het eigenlijk niet voor het visioen: anticipatie procedé. 

11) “zodat”, een soort ligatio der vermogens: Onze Heer trok al hare zintuigen af, zodat zij was buiten alle gedachtenissen van vreemde zaken, zodat ze aan niets anders meer denken kon dan aan onze lieve Heer. 

12) dit zal ze eerst in de loop van het visioen doen; in “één” alleen met Hem; “Zijns gebruiken” bedoelt hier duidelijk niet de opperste Minnevereniging, maar alleen een vertrouwelijk verkeer met Hem: om Hem genietend te bezitten. 

13) “haar namen”, zullen haar eerst getoond worden, naarmate ze van de ene boom tot de andere boom zal voortgaan; “de nature” : de betekenis, zoveel bijna als het symbolisme. 

14) “wanneer”, aldus A en B, C wanneer misschien een oudere vorm; wanneer zo ter uitdrukking der onbepaaldheid, indien ooit. 

15) “een engel van de tronen”. De tronen zijn één der negen koren van engelen, vermeld door de heilige Paulus (Col. 1:16). Om te begrijpen wat hier en elders bij Hadewych over de verhouding der engelen tot de mensen gezegd wordt, dient het volgende: de negen rijen der koren van engelen bewegen zich om God; van de onderste rij, die der engelen, opstijgend tot de hoogste, die der Serafijnen, staat ieder hogere rij dichter bij God. De ziel nu, in hare opstijging tot God, moet door die rijen van engelen heen; naarmate zij een één of andere rij bereikt heeft wordt haar een engel uit die rij gegeven, om haar in de daarbij passende volmaaktheid te leiden en te hoeden. Zo is Hadewych die dag opgestegen tot de rij der tronen, dat is de laagste rij der bovenste hiërarchie; boven de tronen komen nog de Cherubijnen en de Serafijnen. De opperste hiërarchie (drie hoogste koren) der engelen staat dichtst bij God, en is onmiddellijk met God verenigd; zij zijn assistentes bij Gods Troon. Tot hen opgroeiend begint de ziel het mystieke leven; de tronen betekenen dan de eerste graad hiervan. Dat de mensen in de koren der engelen kunnen opstijgen en wedijveren met hen in volmaaktheid, leerde zelfs de heilige Thomas en ligt nog in de mystieke uitdrukking Serafijnse liefde. 

16) “die dat onderscheidt hebben” : onderscheidt als verpersoonlijking en eigendom der tronen voorgesteld. Aan de verschillende rijen der engelen worden verschillende eigenschappen en deugden toegeschreven. Zo hebben de tronen het onderscheid, discretio (zie verder) waar hunner vroedheid wordt toegekend. Volgens de heilige Gregorius bestond het ambt de tronen hierin: God bij te staan (assisteren!) bij Zijn oordeelvelling (judicia, vonnissen) en deze uit te voeren; wat natuurlijk oordeel des onderscheids veronderstelt. Ook vergt het mystieke leven, dat met de tronen begint, bijzonder onderscheid. 

17) “menselijke natuur” : De toespraak van de engel is telkens in verband met wat getoond wordt; hier namelijk wat de menselijke natuur is; en Hadewych staat voor elke menselijke ziel; waaruit men zou geneigd zijn af te leiden, dat de visioenen eveneens meer symbolische waarde hebben dan eigenlijke ervaringen zijn. Hierover meer in de Inleiding. 

18) “verstond”, verstond het; zij verstaat het namelijk nadat de engel het haar getoond heeft. De eerste boom is dus zelfkennis; dat is ook als de grondslag van het geestelijk leven, noverim te smeekte reeds de heilige Augustinus; en die zelfkennis bestaat in de kennis van de broosheid onzer natuur, van de onsterfelijkheid der ziel en de vergankelijkheid van alle uiterlijke schoonheid. 

19) “voort”, verder, van ruimtebegrip. 

20) “fier”, sierlijke; onderscheiden met allerlei kleuren. 

21) “verkoren”, niet meer de mens in het algemeen, maar de ziel, die tot het geestelijke leven is uitverkoren er naar verlangt. 

22) “dwalingen”, namelijk van algehele onwetendheid tot zo grote klaarheid; qui de tenebris vos vocavit admirabile lumen suum (I Pet. 2:9). 

23) “ootmoedigheid”, hier als overal elders bij Hadewych de grondslag der deugden, die alle andere deugden dekken en hoeden moet. Zij komt tot het besef van Gods grootheid en des mensen laagheid en tot de overtuiging dat zij van haar zelve niets heeft.

24) “haar gebrek” geeft een andere reden aan: zolang de ziel niet in de Godsgenieting is opgenomen voelt zij hare deugdbeoefening als van geen tel. Merk ook weer op, hoe in deze toespraak de uitwerkingen der nederigheid in hun gehele verloop geschetst worden. 

25) “vermogende en de sterke” toespraak tot de ziel als hebbende een volmaakten wil. De ziel, die een volmaakten wil heeft, als zodanig, wordt aldus begroet, omdat zij, Gods wil tot de haren makende, met God om zo te zeggen alles vermag: de volmaakte wil is één met Gods wil en heeft diens kracht. Met dien verstande moet ook alles opgevat, wat in deze toespraak gezegd wordt. Maar dit geldt van den volmaakten wil als zodanig. Hier ook weer wordt de volle ontwikkeling van de wil, als hij volmaakt gegroeid is, aangegeven. De volmaakte wil, evenals de nederigheid reeds, wordt als abstract gedacht en in zijn hoogste uitwerkingen voorgesteld. Op zulke wijze zullen in de visioenen vele plaatsen moeten verklaard worden. 

26) “verworven”, misschien zinspeling op de kracht der Liefde, die God zelf overwonnen heeft; maar ik meen dit toch niet; veeleer eenvoudig: Gods wil, waarmede de volmaakte wil één is, beheerst God zelf. 

27) “niets beginnen”, mij kan niets ontsnappen, niets ontkomt aan mijn macht.

28) Deze woorden leggen uit waarin de deugd van onderscheid, bestaat. “o wijze, bestuurd en geleid door rede, ik meen door de rede des groten Gods (Jezus Christus.)”; dus, door wat wij zouden noemen: bovennatuurlijke wijsheid; rede verlicht door het geloof. 

29) “onderscheidt” verpersoonlijkte geest des onderscheids, prudentia. Wij zullen hieruit dat de rol van rede bij Hadewych juist bestaat in dit oordeel des onderscheids, in die bovennatuurlijke vroedheid. 

30) “mag”, van een zedelijk mogen; dat is steeds moet men in al zijn daden onderscheid plegen. 

31) Beschrijving van de boom der wijsheid, met drievoudige toespraak van de engel, in verband met de drievoudige reeks van takken; ieder toespraak drieledig, zoals er drie takken zijn in iedere reeks. De toespraak des Engels wordt door de verklaring verderop verduidelijkt. 

32) Gij bezorgde om de onzekerheid (de mogelijkheid van het verkeerd uitvallen van uw toekomst etc.) de eerste twijg der drie onderste betekend namelijk: de vreze van meswesene en het ontblivene van de volmaakte deugden. De woorden moeten aldus uitgelegd worden: mesvalle = het niet-gelukken; zoals miswesen = het niet gelukt-zijn; het niet komen tot de volmaaktheid; van ontblivene = het in gebreke blijven van volmaakte deugden. 

33) “O zuchtende”, wordt verklaard: vrees, bezorgdheid, omdat zovele mensen van God afdwalen, dat God aldus zoveel verdiende verering missen moet. 

34) wordt verderop verklaard: vrees bezorgdheid, niet genoeg dezelfde dood te sterven als Christus; die drievoudige vrees is dus een drievoudige bezorgdheid: om de mogelijkheid van eigen in gebreke blijven, om de mensen, de zondaars, die van God afdwalen; om met Christus te lijden en te sterven; of beter: dat men God zelf niet genoeg zal verheerlijken, dat de mensen God niet genoeg verheerlijken; door algehele versterving, met Christus. 

35) De beschrijving van de harten, ook van de middelste en bovenste twijgen (takken), onderbreekt enigszins de logische gang. 

36) “Reine kolom”, verklaard verderop door lichamelijke reinheid; de heilige tempel Gods is het lichaam, dat een tempel is van de Heilige Geest. 

37) “O onnozele”, verklaard verderop door dat werken in yeghwelken onnosel ende reyne te begherne. – o onnozele= onschuldige; troosteresse aller onnozelen, klaarblijkelijk met zinspeling op onnozel: die over elke zonde troost (die God door uw onschuld troost over ieder schuld). 

38) “daar”: door die onschuld van alle zonden wordt Gods reine wil gesterkt: ik meen, omdat die zich dus krachtiger uitoefent.

39) “O bekennende” = Gij die zo wel begrepen hebt wat de edele nature van onze zoete God is, en dus vergt, namelijk volmaakte zuiverheid en dat in uw leven beleden hebt. Die zuiverheid, zoals uit het vervolg blijkt, is meer dan kuisheid. Misschien zou men uit deze plaats “verkoos” kunnen opmaken, dat Hadewych al vroeg gelofte van zuiverheid had gedaan. Iets verderop schijnt onderscheid gemaakt te worden tussen een drievoudige reinheid. 

40) “Gij zoekende”, geheel deze toespraak weer verklaard verderop: een drievoudige liefde; eerste graad: ware liefde alleen te zoeken in volmaakte deugden naar het voorbeeld van het leven van Jezus Christus; tweede graad: met liefde Gods hoge wil doen, volgens zijn welbehagen; derde graad: standvastigheid in liefde, waar de ziel niet meer geleid wordt door de veelvoudige deugden, maar Liefde als de enige deugd is, die alle deugdbeoefening vereenvoudigt. 

41) God = Jezus Christus 

42) onderscheid tussen de geboden en de evangelische raden. 

43) “zeden”, hangt af van plegen. 

44) “dolen”, hier lijden? of zinspeling op vlak hiervoor: dat het dolen (dwalen) en sterven (in zonde) van zovelen de ziel, als Christus, dagelijks doet sterven aan het kruis? zinspeing dus op Christus het mystieke lichaam. 

45) “te begeren” misschien samen met te hoeden; om ze te begeren (door zuivere mening) en te hoeden. 

46) “blijdschap over bezit”, klaarblijkelijk, uit tegenstelling met wat voorafgaat: te groot voor wat men bezit; boven gebreken te groot voor wat ontbreekt; affecten heeft steeds bij Hadewych een zinnelijke betekenis: zinnelijke genegenheid; genoegen, welbehagen, het zich tevreden houden. 

47) De hier volgende uiteenzetting over het ontwikkelingsproces der liefde past minder bij die tak, maar wordt er geleidelijk aan toegevoegd. Hadewych onderscheidt hier een liefde-dragen, dat bestaat in een lastige liefdedienst: in gunstbetoon (ons) verlangen, begeren, dienen, enz. Liefde-voelen: vrij-zijn in de liefde-beschouwing: het eenvoudige denken, zonder die belemmering van de uitwendige dienst, aan de liefde; Liefde-zijn: het geheel overgaan in en gelijkvormig worden met de liefde. Hadewych zinspeelt op deze theorie, vooral op het laatste stadium, zo dikwijls ze de liefhebbende ziel kortweg liefde noemt: of omdat zij daartoe reeds gekomen is, of omdat zij daarnaar streeft. 

48) De bovenste takken betekenen het volle leven der ziel in de Liefde (niet meer met vrees) waar Zij geheel te vinden is, in haar zelve namelijk, of ook in onze heer Jezus Christus; zij volbrengt nu Gods wil geheel met Liefde verenkelvoudigd: de menigvuldigheid der deugdbeoefening is zij te boven gekomen, zij oefent nog slechts Liefde, en is daarin gestadig: geheel deugd, die alle deugden omvat, “enige” in een enkelvoudige beoefening. De Liefde omvangt dan beiden (ziel en Liefde, Jezus Christus) en werpt ze in de afgrond der eeuwige gebruikelijkheden. Wij zijn hier aan de grenzen van het mystieke leven, ja, met de ontwikkeling van de laatste graad, er reeds volop in: maar het is Hadewychs procedé de gehele ontwikkeling te schetsen. 

49) Hadewych drinkt de kelk des lijdens en belooft trouw in lijden. 

50) “ongehoorde” en “gehoorde” zoveel als wij zeggen: mogelijke en onmogelijke. 

51) “zonder krenking”, zonder er door gestoord te zijn, zonder morren, overladen te boven komen, doorstaan; in geduldiger trouwen: in trouw in lijden. 

52) “Daar”, deze boom toch staat als in het midden van het geestelijk leven, en omvat alles. 

53) Dit is natuurlijk une image irréalisable; die boom verbeeldt nu het hele geestelijke leven: om dit te kunnen leven, moet men beginnen met Goddelijke deugden: geloof en hoop; de Liefde is er de voleinding van. Die boom spruit uit de onbegrijpelijkheid van God Zelf en voert er naar terug, hij heeft zijne wortelen in God, daarom staan die naar omhoog. 

54) “O Meesteresse”, is hier de toespraak: omdat dit hier geldt de Christelijke lering in haar geheel. 

55) “te gedurende”. De uitdrukking is mij in deze vorm onbekend; het moet zoiets betekenen als: op den duur, mits uit te houden; eigenlijk zou het zijn: bij het uithouden, bij het volharden (volgende ie beginnende). Of is het: voortdurend bestaat in het klimmen en neerdalen om weer naar God op te klimmen? 

56) Hadewych als een gevangene (der liefde) die men opleidt, moet wachten op de komst van de Minnaar, die haar zal laten geengaan, nadat Hij haar zal hebben bekend gemaakt wat Hij van haar verlangt. 

57) “gebruiken”, is hier: over iemand beschikken; slaat niet op de liefde-genieting, maar op het genot dat Jezus van Hadewych wil hebben, door hare vervulling van Zijn verborgen wil. 

58) “geweldige dienst”, omdat het iets groots en machtig is, die dienst van de ziel, die zo hoog, in het mystieke leven namelijk, is opgestegen. 

59) “van u” = wat u betreft; ten uwen opzichte. 

60) Hadewych zal nog hoger stijgen dan die engel en hem dus ontgroeien. 

61) “te Zijner tijd”, dadelijk, als Jezus, zal komen. In de beschouwing blijft het lichaam daarbuiten, de ziel is bij God. 

62) Daar bij deze boom het eigenlijke mystieke leven begint, zal de Godmens Zelf de ziel onderrichten. 

63) In het mystieke leven zoekt de ziel alleen God. In de volgende verschijning vooral zijn vele trekken aan de Apocalyps ontleend. 

64) “topaas”. De symboliek der stenen was, zoals bekend zeer verspreid in de M. E. Wat hier gezegd wordt komt best overeen met deze plaats uit Hugo van Sr-Victo’s onecht werk. De bestiis et aliis rebus; III, LVIII: nonus est topasius… Et habet duos colores prinsipales, umum purissimum quasi aureum, alterum quasi coelum cum est serenum, et superat claritatem omnium gemmarum. Aliter dici potest topazius, quia omnium lapidum colores obtinet, umum vero suum. 

65) “amethist”, Zo ook, ibid.: amethystus est duodecimus lapis; hic est rubens tamquam rosa… aliter amethystus tribus coloribus respergitur purpureo, violaceo rosen. Per purpuram notantur sancti qui coelestem habitum gerunt in terris; per violam, humilitaseorum cum odore bonne operationis; per rosam charitas, quae tantum in illis viget. 

66) “Stormen” alle hevige, onstuimige beweging, of al wat als zodanig gedacht wordt, heet meermaals storm. 

67) “sardonyx’ Ik hetzelfde werk, heet het: quintus est sardonyx. Huicsunt tres colors: fuscus et subniger in imo, in medio sandidus, desuper rubens. Huic lapidi comparantur homines qui in corpore suo sustinent flagella. 

68) “alle reden”, begrip: wat met de rede kan uitgedrukt, voorgesteld worden, alle voorstelling van Hem in gelijkenissen; ik kan er geen gelijkenis voor vinden. 

69) “in openbaringen zijn zelfs en in gevoelens”, twee momenten; zij kende Hem, zij gevoelde Hem. Misschien proleptisch gezegd, want dit zal Jezus haar eerst meedelen. 

70) Ik herkende en beleed dat ik nog niet volmaakt genoeg was om zo hoog opgenomen te worden, dat het een loutere gave was. 

71) “bewaard”, toegerust, met alle deugden. 

72) Niet duidelijk; misschien: hij had opdracht u die wegen te tonen als aan een beginneling; maar daar hij u zo wel toegerust vond, heeft hij u reeds langs al die wegen gevoerd. 

73) “namen” van lofbetuigingen. 

74) “om te veranderen noch te wreken”: zich ergeren en die ergernis doen blijken. Zij moet Gods recht ook in het geringste eerbiedigen; een gewone voorstelling bij onze mystieken, om de algehele overeenstemming van onze wil met Gods wil uit te drukken: God in alles vrij laten begaan. Toch schijnt er hier alleen sprake van Gods wil tegenover de mensen en geldt dit voorschrift de naastenliefde. 

75) Deze leer, die een kernpunt is van Hadewychs mystiek, wordt door haar dus voorgesteld als een rechtstreekse openbaring aan haar. De mystiek van Hadewychs is juist dit: God, de Godmens, te willen in zich opnemen in Zijn mensheid, om aldus Zijn Godheid deelachtig te worden. 

76) “alles”, om Mij aldus geheel (alles van Mij) te bezitten, Mijn mensheid en Mijn Godheid. Dit is klaarblijkelijk de zin, maar dan betekend “te gebruiken” weinig meer dan leven (beleven), beoefenen, bezitten, toch steeds met de bijgedachte van zalige genieting. 

77) “navolgen”, verkrijgen, achterhalen; na die fiere natuur die in mijn geheelheid heerst, volgens in overeenstemming met uw edele natuur, de fiere wijze misschien, die mijn geheelheid (mensheid en Godheid) voor u opeist; Hadewych is zo fier-moedig, dat ze de gehele Christus wil bezitten. 

78) “ongehoord”, hier duidelijk versmaad. 

79) Niet duidelijk: “wezene” is steeds een onbepaald woord; met dienen schijnt het te beteken: van al wat gij nog zult wezen, zult doormaken. 

80) Het volle getal van uw levensuren Z(of uw tijd om te lijden als hiervoor voorspeld?). Hieruit zou men wel mogen opmaken, dat dit visioen tamelijk lang daarna werd opgetekend (zij was toen nog jong) en dat Hadewych al een vrouw van jaren begon te worden, toen ze dit schreef. 

81) Invloed der apocalypse: sed habeo adversus te pauca, II, 4,20 enz. 

82) “nieuwe”, duidelijk: jong, fris, krachtig werkende; caritate altijd bij Hadewych liefde tot de mensen. 

83) Jezus herhaalt nu van zichzelven, al was Hadewych van haar had doen gelden. 

84) “vreemden”, hier zoveel als zondaars. 

85) Ik deed alles, zoals de Vader het geschikt had; ik leefde, gelijk gij….. geduldig het uur der verheerlijking afwachtend, zonder het voor den gestelde tijd te begeren. 

86) Het was gemakkelijk voor Mij als mens te leven! Jezus gaat nu uitleggen, dat de liefhebbende ziel er eigenlijk niet minder goed aan toe is, dan Hijzelf als mens. 

87) “de zeven gaven”. De septem spiritus Dei, waarvan meermaals in de apocalypsen de rede is, (ook bij Isaak 11,2) werden verklaard als de zeven gaven van de Heilige Geest. Apoc. 5,6 zijn de zeven gaven de zeven ogen van het Lam. 

88) “gave” (=Gever) der geest duidelijk naar het septem spiritus dei; maar Hadewych vergeestelijkt ook alles, zie bijvoorbeeld vis. 10,8 waar zelf de aureolen vergeestelijkt, als geesten voorgesteld worden. 

89) Jezus leert hoe Hij nooit zijn Almacht gebruikte, om enig gebrek dat Hij leed weg te nemen. 

90) “aan die gaven mijns geest vernieuwde of vergreep”, mij vergreep om er mijn baat, hulp bij te zoeken: Hij had ze zelf willen verkrijgen; zonder maar. 

91) “en van mijn vader”, betekent misschien: en dan gaf ik ze mij nog zelf niet, maar wachtte tot ik ze verkreeg van mijn Vader, hoewel wij steeds één waren. 

92) Jezus wil bewijzen, dat hare klacht verlaten te zijn en niet te verkrijgen wat zij verlangt ongegrond is: zij heeft wat Hij zelf had. 

93) “op enigerlei wijze”, betekent hier waarschijnlijk niet: in enige zaak; maar: wat de vereniging met Hem betreft: wezenlijke zielstoestand. 

94) “geleefd “, mijn leven in u zien nageleefd. 

95) “in”, zoveel als tot.

96) “God”, naamwoord dan zelfstandig naamwoord, zoals meermaals bij de mystieken: Goddelijk, Godvormig, één, verenigd met God. 

97) “zonder zonde”, Hebr. 4,15; coste van custen voldoen, opbeuren. 

98) “weinig”. Onze Nederlandse mystieken hebben de smart der verlatenheid van Jezus Hart diep gevoeld. 

99) Schijnt te zinspelen op wonderen door Hadewych verricht, tekenen? waarschijnlijk: verschijningen, openbaringen. Dus nog andere visioenen voor dit eerste en verder. 

100) “in”, gedurende. 

101) “zonder nood”, uit vrije gunst van Mij. 

102) “gezichten van buiten”, die zich naar buiten vertoonden, waarschijnlijk uiterlijke tekenen of uitwendige charisma.

103) “alles”, gebruiken in gevoelens bedoelt waarschijnlijk de Godsverering als in de eeuwige zaligheid, waartoe de tijd nog niet gekomen is; ze zal dit intussen soms eens mogen ervaren, zoals verder gezegd wordt. 

104) “kennen”, en haar dus eren. Jezus belooft haar dan: kennis van geheel zijn Liefde-wil over haar met kunst (macht) om die ten volle uit te voeren, en te beminnen zoals het behoort; verder zal Hij zich aan haar enecheleke te gevoelne geven: Hij zal zijn tegenwoordigheid, zich zelven laten voelen enechleke, in eenheid, in één zijn met Hem, bij sommige uren. 

105) Hadewych heeft dus een apostolaat bij haar gezellinnen: zij zal haar Jezus wil moeten bekend maken, zoals Jezus die zal leren. 

106) “uw werk” herinnert aan het consummatium est van Jezus aan het kruis: het parallelisme van Jezus leven in het leven der ziel uitgedrukt wordt soms tot in de kleinste bijzonderheden doorgezet. 

107) “met naaste gebruiken” daar hier herhaald wordt de gedachte van const van gherechter Minnen is de betekenis: gij die Mij door dit verstannesse en die const van Minnen van dichtbij, in de hoogste graad, zult beleven. 

108) Weer enigszins duister: misschien: omdat u zoveel gepredikt werd dat (dat = zodat) gij er kleinmoedig door zou kunnen worden, heb ik u zelf eens mijn wil geopenbaard; nederigheid is al wat laag is, wat laag houdt, zodat men niet het hoogste, het het liefdeleven, Gods geheelheid aan durft. Meermaals wordt er gezinspeeld op dien twijfel die de ziel weerhoudt het hoogste aan te durven: want du mi mei dijure volcomenheit heues afghedaen alle mine nederheit daar ic bi twifelde. Misschien is er hier een zinspeling op predikanten die van dit liefdeleven (Minneleven) wilden afleiden. Ook zijn soortgelijke klachten over de leiding van sommige biechtvaders, die de ziel willen omlaag houden, bij vele mystieken, onder andere bij de heilige Theresia, bekend. 

109) Hadewych mag bladeren meenemen van die boom der kennis van liefde. Dit zullen wel symbolische bladeren en rozen geweest zijn! Het blad betekent: kennis van Jezus wil; de roos is liefde; dat zal betekenen de conste van gherechter Minnen; daaruit mag ze het hart nemen, als het haar te zwaar wordt, dan zal ze Minne gevoelen. Dus weer herhaling van het beloofde. 

110) Nog een herhaling: “mijne gevoelens” schijnt te slaan eerder op die conste van gherechter Minnen dan op enechleke mijns te ghevoelne, waarop  mijns ghebrukeleke ghevoelen, veeleer zinspeelt. 

111) “Ik voelde” = ik gevoelde des, dat is of ik had ook dit ghebruikeleke ghevoelen: misschien is bedoeld de Godsbeschouwing die Hem bij bleef; bij Hadewych ware dit de geestelijke, niet zinnelijke meegevoelde Godsaanraking.

(112) “geheel”. Het verbeeldt immers Gods geheelheid uit.  

113) “gebruikelijkheid” kennis in haar van de werken. 

114) “altijd één”, maak geen onderscheid om te werken wat zij behoeven, om hen in hun nood bij te staan: in werken (die komen van ) harer nood. 

115) “machtig”, om die gelijkmoedigheid uit te oefenen. 

 

Tweede visioen

 

Inhoud 

 

LA. 6

Op een Pinksterdag ontvangt Hadewych gehele wil der Liefde in allen, en over de graad van volmaaktheid, waarmee die wil uitgevoerd wordt; tezamen met de gave der talen. 

 

Algemene beschouwingen 

 

LA. 7

Soortgelijke visioenen, die gegroeid zijn uit de Dionystaansche opvatting van aller zijn en leven in God, worden bij zeer vele visionairen uit de Middel Eeuwen en zelfs uit latere tijden aangetroffen. Zie een visioen van Elisabeth van Wans, gezellin van de heilige van de heilige Lutgardis te Aquiria, dat met de Hadewychse voorstelling grote overeenkomst vertoont. 

De genade van de gave der talen, zoals hier geschetst, heb ik nergens aangetroffen, dan bij Thomas van Cantimpré in diens leven van de heilige Lutgardis, waar hij, naar aanleiding van een gesprek tussen de Diets-sprekende Lutgardis en ene Walin, die elkander toch begrepen hadden, zegt: Quid mirum?…. Vidi unam, quae in die Pentecosten ab hora tertia ad vesperas omnium linguarum notitam habuit. Sed eam adhuc prodere nolo, quia adhuc in vita degit. (Act. S.S. Jun. III, 252. D.) Over de identificatie van deze una met onze Hadewych, zie mijn opstel: Uit de geschiedenis onzer Middeleeuwse letterkunde, Hadewych, Dietse War. en Berfort, 1922 blz. 69 vlg. van den overdruk. 

De eigenaardigheid van de door Hadewych vermelde twee en zeventig talen, moet in verband gebracht worden met wat wij lezen in het leven van de heilige Norbertus: dat deze heilige niet aarzelde tot het Dietse volk van Valenciennes het woord te voeren: non diffidebat quin si materna lingua verbun Dei adoriretur, spiritus sanctus qui quondam centrum viginti linguarum erudierat diversitatum, linguae tentonicae barbariem vel Latinae eloquentiae difficultatem auditoribus habilem ad intellegendum faceret (AA. SS. Jun. I 827, E). Die honderd twintig talen zijn  in overeenstemming met het getal discipelen op Sinendag (Act, ap. I,15). De twee en zeventig in overeenstemming met het getal discipelen tijdens Jezus leven (Luc. 10:1, 17). 

In elk geval werden de talen berekend naar het getal der discipelen. Thomas van Camtimpré, waar hij over die vrouw handelt, die de gave der talen had ontvangen, zegt alleen: Quid mirum si ad horam ignotae sibi invicem linguae in colloqio convenerunt, cum Lutgardis plena erat illo spiritu qui discipulos in unum congregatos linguarum diversitatie replevit.

Vidi unam….. Hij zegt niet, hoeveel discipelen noch hoeveel talen er waren. Maar, en dit blijkt uit de plaats uit Norbertus leven, diversitas is wel: verscheidenheid; er waren zoveel talen als discipelen; waar hij dan zegt dat die vrouw omnium linguarum notitiam habuit, dan meent hij in elk geval wel, dat zij kennis kreeg van zovele talen als er discipelen waren; wat ook in dit visioen van Hadewych wordt vermeld, al is dit hier bepaaldelijk twee en zeventig. 

 

LA. 8

Het was op een Pinksterdag dat ik de Heilige Geest alzo ontving dat ik verstond de gehele wil der liefde in allen, en evenzo die zeden (1) van de wil der hemelen (2) en der hemelsen en al (3) die volkomenheid der volmaakte gerechtigheid en alle gebreken der verlorenen (4) als ook al die willen (5) die ik zag in welke zij waren van waarheden en van leugens. En sindsdien (6) voelde ik aldus de liefde van allen die ik zag in evenzovele als ze waren. En ook verstond ik alle redenen (7) die men spreekt op twee-en-zeventig manieren. De menigvuldigheid van allen, deze veroordelen (8) zo mijn onschuld, en deze verstilt. Maar dat staren (9) waarlijk in Hem en de bereidheid der liefde en de waarheid (10) Zijns wil: die doofden noch zwegen noch waren meer werkloos in mij. (Had. 2:1/5).   

Te voren, voor die tijd, wilde ik alles weten in al mijn doen, peinsde (11) erover en herhaalde immer: wat is liefde en wie is liefde? In dit te vereren was ik twee jaar geweest. (Had. 2:5/6). 

 

Commentaar

 

1) “die zeden”, de uitingen, manieren, wijzen van doen. 

2) “der hemelen”, in het meervoud; wel onder Bijbelse invloed, als van creli celorum. Misschien is der hemelen = van God volgend waar de drie opperste hemelen, met de drie Goddelijke Personen vereenzelvigd worden. 

3) Zij begreep ook: al de volkomenheid van volmaakte gerechtigheid der heiligen, in den algemenen zin van het Bijbelse justitia: het gherecht-sijn, niet in de bijzondere betekenis van de deugd die recht laat wedervaren. 

4) “alle gebreken der verlorenen”, al wat den verdoemden te kort komt; alle zonden, tekortkomingen, der verdoemden. 

5) “willen” gen. : en van alle die willen die ik zag, (begreep ik) in welken: pron., = in welken graad of toestand van; of: in welken wille; waerheiden bepaaldelijk van de gerechten, van loghenne bepaaldelijk van de verdoemden. 

6) “sindsdien”, En immer sedert gevoelde ik aldus de Minne van al degenen die ik zag in also velen in zo veel, dat is, in zo hogen (graad, toestand) als zij waren, vergelijk in welken; of misschien: in zo velen zij waren (die ik zag): in al die ik zag; de lezing geeft ook wel een zin maar dunkt me toch minder juist. 

7) “redenen” is wel talen, spreekwijzen. Die twee en e zeventig manieren herinneren onmiddellijk aan de 72 discipelen van Christus. Daar nu Christus discipelen uitgezonden werden over alle landen der wereld, kon daaruit de voorstelling gesproten zijn van twee en zeventig volkeren en talen in de wereld. Zie algemene beschouwingen. 

8) “veroordelen”, wesenen: onbepaald, van al die dingen, van wat voorafgaat, niet alleen van die talen; volgend onscuult van ontschulen: is mij onttrokken, verstoken: verstillen is gaan liggen, is geëindigd. 

9) “dat staren”, enechleke in Heme: enechleke vat ik eerder op van den toestand van de zienares: in mystieken vereenigingstoestand. 

10) “waarheid” het lidwoord die (de), zal wel oorspronkelijk zijn; bleschen impf. van blusschen A echter blessceden uitgaan gezegd van die berrentheit, meer bepaaldelijk; sweghen meer van die waerheit; laghen volgens verstilt. 

11) “peinsde” met een gemakkelijk te begrijpen anacolython in den zinsbouw; of misschien eenvoudiger paralleel met wondic weten. 

 

Derde visioen

 

inhoud 

 

LA. 9

Op een Paasdag, nadat Hadewych al meer dan twee jaar had verlangd te weten: Wat is Liefde? en wie is Liefde? wordt zij gevoerd voor het Aanschijn van de Heilige Geest, (deze minder als afzonderlijk Persoon gedacht dan als één met de Vader en de Zoon, in de Wezenlijke liefde der Godheid,) en wordt er haar op die vragen antwoord gegeven. 

 

Algemene beschouwingen

 

LB. 0

Iets dergelijks over dit verschil van wat Liefde is komt ook voor bij Ruysbroeck XII Begh., 29.30. 

Daar spreekt de Vader tot de ziel: Merke mi nauwe, wat ic ben ende wie ic ben. En verder wordt die verstandighe cracht gheneicht ende van Gode gheeyscht te seine wat God es ende wie hi es. De Heilige Geest antwoordt aan de ziel, die verlangt Gods Aanschijn te aanschouwen: Sich mi ane, wie ic ben ende wat ic ben. Uit geen enkel woord echter bij Ruysbroeck blijkt welk verschil hij tussen  beide uitdrukkingen maakt. Uit wat volgt bij Hadewych schijnt dat verschil hierin te bestaan: wat Minne es bedoelt meer de werkingen en openbaringen der Liefde, die dan ook in de schepselen worden aangetroffen; wie is meer de persoon zelf der Liefde. De watheid is als buiten de Heilige Geest, de wieheid is de Heilige Geest zelf. Daarom moet Hadewych die watheid erkennen in allen, moet zij die watheid in haar Minneleven uitdrukken. De wieheid echter zal zij gebruiken, genieten, als zij zelf Minne (Liefde) zal zijn. 

Algemener nog: de watheid is God in geschapen licht; de wieheid is Hij zelf. Naar Dionysius toch heeft God geen naam, geen watheid, dan alleen in geschapen licht. De wieheid is dan God in zich zelven.

Dit visioen is, tenslotte toch weer een uitbeelding van de gewone leer, dat de ziel de gehele Godmens in zich moet beleven: als zij zijne Mensheid in zich beleeft, beleeft zij wat Minne is; komt zij daardoor tot de Godheid, dan bezit zij de Liefde: wie Zij is en is zij Liefde. De ziel moet leven wat Minne is en dus worden en bezitten wie Minne is. 

Opmerking verdient nog dat, hoewel de stem komt uit het Aanschijn van de Heilige Geest (wel is waar als één met Vader en Zoon), de Heilige Geest toch vereenzelvigt met de Godmens, Christus, welke voorstelling bij de Middeleeuwers in de hand gewerkt werd, door de naam God, waarmee zij kortweg Christus bedoelden. 

Noch in A noch in B schijnt hier een nieuw visioen te beginnen: er staat slechts, op een nieuwe regel, het bekende teken voor een paragraaf; en de letter d is niet rood, zoals gewoonlijk bij het begin van elk visioen, maar alleen rood doorstreept. Toch is het visioen zelf verscheiden van het voorgaande: de schrijfster schijnt het zich herinnerd te hebben, nadat zij het vorige had opgesteld. 

 

LB. 1

Daarna op een Paasdag was ik tot God gegaan (1); en hij ontving mij van binnen mijne zinnen (2) en nam mij in de geest op en voerde mij in dat aanschijn van de Heilige Geest die de Vader en de Zoon in één Wezen heeft (3). Uit dat gehele Wezen (4) des aanschijns ontving ik alle begrip en zo las ik al mijn vonnissen (5). En een stem van dat aanschijn luide zo vreselijk als overal gehoord (6); en zij zei tot mij: Zie hier, trouwe (7), die om mij geroepen heeft en gezocht wat en wie ik liefde ben (8) duizend jaar (9) voordat de mensen geboren werden. Zie en ontvang mijn geest; van allen beken (10), wat ik liefde in ben. En als gij mij dit volbrengt puur menselijk in mij zelven (11) door alle wegen van volle liefden; Zo zult u de mijns gebruiken wie ik lief ben (12); tot die dage zult u beminnen wat ik lief ben; en dan zult u liefde zijn zoals ik liefde ben. En u zult niet minder leven (13) dan dat ik liefde ben in uw dagen (14) tot de dood, dat u levende wordt. Met mij verenigd (15) ontvangt u mij en ik heb u ontvangen. Ervaar en leef (16) dat ik ben, en kom terug en breng mijn gehele Godheid, gebruik wie ik ben. En toen kwam ik weer in mijzelf en verstond al wat ik te voren had gezegd en bleef starende in mijn hartelijke zoete lief. (Had. 3:1/9). 

 

1) “te gode ghegaen” waarschijnlijk te communie, God = Jezus Christus. 

2) “mijne zinnen” hangt af van omvinc indien gheeste nemen vervoeren, naar aanleiding van de apocalyptische uitdrukking: fui in spiritu in die dominca (Apoc. 1, 10) of: abstulit me in spiritu (Apoc 17.3). 

3) “in enen wesene heuet = zoveel als: één wezen is met Vader en Zoon in een Liefdeomhelzing. Maar Hadewych wordt gevoerd voor den Heilige Geest, als één wezen met Vader en Zoon; daarom: 

4) “Ute dien gheheelen wesene. Zij ontving dit niet voor de stem weerklonk; maar deze regels geven op voorhand aan wat de stem haar zeggen zal; vgl. reeds in eerste visioen wordt dit anticipatie-procedé opgemerkt. Zo zijn uitbreiding van de verstennesse; zijn hare vonnisse namelijk judicia Dei omtrent haar. 

5) Uit het aanschijn der Minne worden gewoonlijk deze vonnissen gelezen; vgl. b.v. Br. 6,136: Ende vte dien heilighen anschine leset al v vonnisse ende al v pleghen van uwen letene, waaruit ook de betekenis van vonnisse duidelijk blijkt. Het woord is de vertaling van het bijbelsche judicia, dat herhaaldelijk in dien zin gebruikt wordt, voornamelijk b.v. in Ps. 118; (in het kerkelijk officie, feestpsalmen in de zogenaamde kleine uren) Ps. 16,2: De vultu two judicium meum prodeat. 

6) “alse ouer al ghehort zoveel als: dat ze overal, boven alles uit, gehoord werd. 

7) “oude” is dit: houde, getrouwe? Ik ben geneigd het op te vatten als oude, in een apocalyptische visionnaire betekenis, als overigens geheel dit antwoord een apocalyptisch karakter draagt. Wat het dan juist bedoelt, is niet duidelijk: vroede, wijze? Waarschijnlijk echter geldt dit weer van de ziel in God: de ziel in de enicheit ontvangen, (22) is oud als God volgend. 

8) De zin: wat ende wie is Minne is een soort constructio praegnans; daar de Heilige Geest zelf Minne is en Hij hier spreekt, zegt hij, niet: wat ende wie Minne es maar wat ende wie ic Minne ben. Of zou Minne als appositie kunnen opgevat: ic, Minne, ben. 

9) “dusentich iaer volgt den apocalyptischen stijl na, en bedoelt waarschijnlijk: van alle eeuwigheid, in navolging van bijvoorbeeld II Pet. 3,8: et mille anni sicut dies una, of van Apoc. 20,2 vlg.; of eenvoudig, ook in ins spraakgebruik = lang voor. Van alle eeuwigheid waart gij het voorwerp mijner Liefde. 

10) Waarschijnlijk moet gelezen worden “bekenne”: ontvang mijn Geest; daardoor zult gij van alles weten wat ik er Minne in ben; zoiets als: welke werkingen, openbaringen mijner Liefde er in zijn. 

11) En wanneer gij u mij brengt ten volle “puer mensche in mi selven”: dit slaat op Hadewychs voorstelling: men moet Christus volgen in Zijne mensheid, Hem gelijkvormig worden, puer menssche in Hem worden, om Hem gelijkvormig te worden in zijne Godheid, met Hem God te worden (verenigd met Hem). Zo reeds is vis. 1 Zo vooral in Br. 6, 117 vlg. 

12) dan zult gij mij niet meer kennen, maar door uw gelijkvormigheid met Mij, één geworden met Mij, zult gij mij bezitten wie “ic Minne ben”, mijne werkingen, (zoals God zich in geschapen licht openbaart, als wijsheid, liefde enz.) door u met mij één te maken in mijn mensheid; dan zult gij Minne zijn, mij hebben “wie ic Minne ben”, en daarom Minne zijn zoals ik minne ben. Vgl. b.v. Ruysboeck XII B,33.22: Die vierde wise (van minnen) is een te sine met Gode in minnen. 

13) Ik begrijp: gij zult niet minder leven (in uw streven naar gelijkvormigheid met mij in mijn mensheid), leven is bedrijvend, “dan ic minne ben”, dan mijn zelfde minneleven, in de beoefening van dezelfde minnewerken; door algehele opname in u van Mijn mensheid. 

14) “in dien dagen” waarschijnlijk te lezen met “men” en “min”: “in dien dagen” = in de dagen van uw leven, tot aan de dood, wanneer gij zult levende worden; die voor u de dag van het leven zal zijn. De stervensdag der heiligen wordt ook door de kerk “dies natalis” genoemd. 

15) Gij hebt mij ontvangen met mijne enkelvoudigheid: met de Goddelijke Liefde-omhelzing; vergelijk r.5. 

16) “leve” (bedrijvend) ‘dat ic ben” i.e. wat ik Minne ben, de Mensheid. Als gij dan zo geheel Godvormig zult geworden zijn, geheel Vergoddelijkt, dan komt en bezit mij “wie ic minne ben.” 

 

Vierde visioen 

 

Inhoud 

 

LB. 2

Hadewych ziet twee koninkrijken van gelijke schoonheid, gelijk geslacht en gelijke macht. Een engel slaat zeven slagen met zijn vleugelen: zon, maan, sterren, paradijsbewoners, de hemelse troon, hemelingen, alle hemelen van ieder der twee rijken worden beurtelings opgeroepen. De engel stoot op een bazuin: hij daagt allen tot getuigenis op. Hadewych wordt dan in zijn vleugelen omvangen, en verplaatst met hem te midden van één der rijken, dat hij zelf was. Hadewych moet het machtigste en schoonste der twee rijken uitkiezen. (Zij zijn beide gelijk)  zegt ze. Zij ziet iemand, van wie het andere hemelrijk was. Alle getuigen beider gelijkheid. De engel vereenzelvigt zich met de Minnaar; Hadewych wordt vereenzelvigd met de geminde. De twee koninkrijken, nu in twee hemelen veranderd, betekenen hun beider (van de Geminde en van de Minnaar) mensheid. Hadewychs mensheid is met Zijne mensheid opgewassen: zij volgt haar en groeit met haar. Door welke werken dit gebeuren zal, wil de Minnaar nu verklaren: ten eerste, door de beoefening van alle geboden en raden; ten tweede, door haar lijden en ijver; ten derde, door haar smart niet tot gelijkheid met de Godmens te kunnen komen; ten vierde, door haar derven van wat ze meest begeert: Godsgenieting. 

 

Algemene beschouwingen

 

LB. 3

Een echt-apocalyptisch visioen dat niet zonder grootheid is. Weer is het een uitbeelding van de leer: dat de ziel moet gelijkvormig worden aan Christus in zijn mensheid, om met Hem gelijkvormig te worden in zijn Godheid. Hier wordt vooral aangetoond dat die gelijkvormigheid mogelijk is en door welke werken die gelijkvormigheid gebeurt. 

Hadewych had zich met twijfel afgevraagd, hoe het beleven van de Godmens mogelijk is: dit wordt haar getoond onder het beeld van twee gelijke koninkrijken (beeld der mensheid van Christus, en van de minnende) die vergaan in twee hemelrijken (beeld van beider Godheid) en die geheel gelijk zijn. Christus verzekert haar dan, dat die gelijkvormigheid mogelijk is. 

De werken, waardoor de minnende tot die gelijkvormigheid met Christus mensheid moet komen, om Hem dan te bezitten in Zijn Godheid, geven als een algemene ontwikkeling van het geestelijke leven, voor het tot de Minnegenieting geraakt: dit leven begint met een periode van vertroosting in de bestrevingen naar die gelijkvormigheid; dan volgt een periode van onrustige ijver, een eerste vorm van troosteloosheid; dan nog groter troosteloosheid in het voller besef van alle gebreken en tekortkomingen, wanneer de ziel buiten geraakt omtrent Gods wil en bedoelingen over haar, en zij hare minste vlekken diep gevoelt dan eindelijk hoogste troosteloosheid en duisternis, door het derven van alle Godsgenieting, waarvan zij nu onophoudelijk verlangt, terwijl zij beminnen moet, en hare gehele natuur haar daartoe noopt. Zo volgt zij de Godmens in Zijne mensheid. 

Deze leer berust voorzeker op psychologische ervaringen, daar die door alle mystieken voortdurend bevestigd worden. (zie Poulain, Gráces d’oraison, p, 423 vlg: des épreuves envoyées aux contemplatifs). 

Om dit visioen enigszins te begrijpen moet men rekening houden met het zo gewone anticipatie-procédé ( telkens aangeduid in de aantekeningen); dan ook met het feit dat de Engel zich vereenzelvigt met de Minnaar, en Hadewych met de Beminde. En de werkelijke Hadewych staat daar als buiten: de Minnaar spreekt tot haar, nu eens in de tweede persoon, dan in de derde, van hare mensheid, namelijk als abstract voorgesteld van Hadewych zelf. 

Ook in dit visioen krijgt men sterk de indruk, dat Hadewych meer geldt als type der beminde, als zodanig, dan als werkelijke persoon; dat die visioenen symbolische visioenen zijn van de Beminde als zodanig; meer voorstelling procedé dus, dan eigenlijke ervaringen. Die gelijkheid, waarvan hier sprake, is daarom ook meer, mijns inzien de ideale voltooiing van het streven naar gelijkvormigheid met de Godmens, dan de werkelijke uitdrukking ervan. 

In dit visioen wordt het zogenaamde Ptolemeisch stelsel verondersteld. Het heelal bestaat uit een reeks van concentrische sferen, waarvan de binnenste die der aarde is dan komen die van de planeten: Maan, Mercurius, Venus, Zon, Mars, Jupiter, Saturnus; daarop volgt de sfeer der vaste sterren, gewoonlijk als het firmament beschouwd; daaromheen de kristallijnen sfeer, het primum mobile, de eerste beroering, die van God de beweging ontvangt en alle beweging meedeelt. Eindelijk, maar geen eigenlijke sfeer meer, het Empyreum, de verblijfplaats van God. Soms wordt onderscheid gemaakt tussen het primum mobile en de kristallijnen hemel, als b.v. Ruysbroeck XII Beghinen, C. XXXI. Dan is het primum mobile het Empyraeum, niet in zijn onbeweeglijk zijn, maar in zijn ierste bewoghen syn, Ruysbroeck, ibid. c.XXX, blz. 83, r.23. 

Als wij dit nu toepassen op Hadewych, dan komen we misschien tot een verklaring van het anders zo onduidelijke: die van den paradijse. Daardoor wordt, meen ik, het firmament bedoeld, met de vaste of stille sterren, en daarom volgt misschien dat zij “van haerre rasten verwect” worden. De sterren van 21, die van “haren lope” stilhielden, zijn de planeten. De “troen” van r 25 zal dan het “primum mobile zijn, of de kristallijnen hemel, en niet zozeer het firmament. 

Toch beken ik dat de uitdrukking: die “van der pradijse” duister blijft. Uit r.67 blijkt dat daardoor geesten bedoeld zijn, waaruit men zou menen dat het engelen waren; de engelen misschien, die de wake der sterren hadden. 

Naar  Middeleeuwse voorsteling moeten allen door het aardse Paradijs naar de hemel (Thomas Summa theol. I, 102,1) dat dan gedacht wordt op het hoogste der aarde te zijn. Het paradijs wordt ook vereenzelvigd met de limben (in aansluiting bij Jezus woord tot den goeden mooedenaar: “Hodie mecum eris paradiso”). Door vele kerkvaders, ook door den heilige Augustinus, wordt onderscheid gemaakt tussen paradijs en hemel (in Jo. tr. XCI, Epis. CLXXXVII, n. 7. Sermo CCLXXX, n. 5); dit paradijs is dan de schoot van Abraham, of het verblijf der gelukzaligen, die, volgens sommige leraars – tot voor de veroordeling door Paus Benedictus XII, 1336, – niet onmiddellijk tot de Godschouwing werden toegelaten, maar eerst na de verrijzenis tot de hogere hemelen zullen opstijgen. (Zie hierover Dict. de theol. cath. Paris Latouzey et Ané, art. Abraham (sein d’) of art ciel). Of werd dit Paradijs na den derden hemel (maan, zon, sterren) verlegd, in aansluiting bij Paulus (II Cor. 12:1,4) die tot den derden hemel verheven, zegt vervoerd te zijn geweest tot het paradijs? 

 

LB. 4

Ik zat op een meidag (1), en zou de Mis van de heilige Jakobus horen, zoals het behoorde, omdat het zijn dag was. Toen werden mij binnen die epistels mijn zinnen binnen getrokken met een groot verstormd gelaat (2) van een gruwelijke geest, die mij van binnen trok binnen in mij. Van binnen mij werd ik toen al opgetrokken in de geest. (Had. 4:1/3). 

Toen werd mij vertoond een zeldzame gelijkenis (3): twee koninkrijken als van dezelfde rijkdom en van dezelfde geboorte en van hetzelfde geslacht en van gelijke kunst (4) in al haar geweld. En toen kwam een engel geheel brandend vol ontstoken (5) van een stromende regen van vuur; en hij strekte zijn vleugels wijd en hij sloeg daarmee grote slagen, zeven keer; Als een roeper die alles verstillen wilde te zijner stem om te horen (6) zijn wil. Met de eerste slag hield de maan stil van haar loop te haren stillen (7) die haar geboden was. Te diens andere slag liet de zon haar loop te harer stillen. Met de derde slag hielden al die sterren harer loop. Met de vierde slag werden die van het paradijs (8) van harer rusten gewekt, om dit te bewonderen met nieuwe redenen (9). Met de vijfde slag hield de troon (10) stil van zijnen loop. Met de zesde slag openbaarden alle heiligen van (11) heilige mensen, levende en dode, alle die zijn in de hemel en in het vagevuur en in het aardse, elk nadat hij wezen zal zijn geheel (12) in allen. Met de zevende slag worden ontsloten alle hemelen van elk hemelrijk (13) in eeuwige gloriën. (Had. 4:4/12).  

Toen de engel aldus had geslagen met zijn vleugels en stil had gemaakt, toen gaf hij een stem als de donder, gelijk aan een geweldige bazuin daar men mee gebiedt dat hoogste gebod. En toen zei hij: Alle gij gestilde (14) die dient en alle gij geopenbaarde die daarmee dient, zijt mij hiermede getuige van dat ik toon de wonderen en de gruwelen van u die hier staat. Toen was ik binnen die uren omvangen in zijn vleugelen (15) en in het midden van zijn rijk dat hijzelf was. Toen zei hij tot mij: Gij onbekende al uw houden (16) en al uw weder zaken beminde gij als ik zelf (17), kies nu van deze twee hemelen die u in koninkrijken zag (18). En toen viel ik in hem als omvangen (19) met een zoete nieuwe trouw die vol was van kennis met smaak van gerechte liefde (20). In die doorgaande smaak van zoete liefde zei hij tot mij: Gereed (21) met gehele trouw die eeuwig elk ding nieuw zal maken, proef en ken zelf wat deze hemelen hebben aan ongelijks (22), en kies de rijkste en de vermogendste. En ik zei: Heer, ik beken alles (23), want gij hebt mij met uw volkomenheid alles afgedaan al mijn laagheid daar ik bij twijfelde (24). En toen zag ik ineens (25) van wie die hemel was en mijn lief, elk in zijnen hemel even geweldig en in gelijke dienste in aller gelijkere gloriën en in een waardiger geweldigheid en in even verdraaglijkere genadigheid in alle eeuwige wezens. En allen die verstilt waren van haren loop, maan, zon, sterren, troon en alle die geopenbaard waren te dien getuige te zijn, paradijs, mensen en alle hemelen die die dienen, zeiden alle: Amen; en betuigden de eenheid van hen beiden; en hen allen is verlof gegeven elk te zijn in zijn wezen daar hij tevoren in was. (Had. 4:13/21).    

Toen zei de engel nog tot mij: Nu toon me enige genegenheid uwer geminde en mijner geminde zo nu bemint met mij (26). Deze gehele hemel (27) die u nu ziet zijn de hare (28) en de mijne; en die gij zag als twee koninkrijken die verwoest waren, dat was onze tweede mensheid eer zij volgroeide. Ik groeide eerst; en nochtans bleven wij gelijk. En ik kwam gisteren in mijn rijk, en gij groeide na; nochtans bleven wij gelijk. En zij zal vandaag volgroeien (29) en met u komen morgen in haar rijk; en nochtans gelijk blijven met mij. U heeft, lieve sterke grote en vrouw (30), willen weten met uw twijfels tot mij waar bij dat wezen zal en met welke werken dat zij (31) mij gelijk volgroeien zal dat (32) ik haar gelijk wezen zou en gij (33) gelijk mij zelven; dat zij in mij; en dat zij tot u komt van mijnen mond; dat is mijner inzichten mijner rijke naturen: haar (34) een groot werk daarmee volgroeien zal dat zij (met) al die deugden werken zal die haar van mijn wezen (35) getoond zijn in schrifturen, in raad, in smaak van liefde tussen de hare en de mijne bij het gebod (36) dat u heeft tot haar van banden van liefde en bij de wijde kennis die u heeft van mijn gebruikelijke wil (37). (Had. 4:22/27).    

Haar ander grote werk zal zijn ellendig wezen (38) en ongestadige (39) tijd vele harer grotere deugden die wij in hare bemint hebben en daar zij (40) mee werken zal met grote stormen tegelijk (41). (Had. 4:28).   

Haar derde werk en haar nog meer deugd zal zijn haar menige toekomende (42) mistroost (43) te alle uren, die haar zeggen zullen: Wat meent God? Wat meent deze juffrouw? Wat zal het wezen? Hoe mag het geschieden dat ik hem volgroei en haar (44) naar haar beider waardigheid hen genoeg te zijn? Mij weet (45) ze volkomen God en die zal ze willen weten, die volkomenste mens die leeft bij aller gelijke deugd (46) naar mijn zeden. De angst en de kwaal (47) hoe ons alzo genoeg bewerken zou met alzo gebrekkige zeden zoals de hare zijn en haar over-zoete haast met ernstige begeerten dat zij (48) immer wezen wil zonder ontsnappen wat zou dat kosten; en dan weer vallende in misdaden (49) die ze verdoemen en wanhopen doen, die zo graag edel blijven zonder vlek naar ons beiden gelijk (50) en haarzelf daar buiten voelt met al haar vonnissen (51): Nu proef zelf wat kon ze meer doen volmaakt? (Had. 4:29/34).    

Haar vierde werk en dat allermeeste dat ze in ons voleinden zal, dat ze derven van onze zoete naturen die onze gelijke (52) van anderen voelt en die erkentenissen en dat smaken dat wij in ons zelven tweevoudig van haar hebben, en dat zij onvolwassen (53) deze (54) derven moet die zij boven alles moet liefhebben en als ze (55) alle duisterheid daarvan heeft. Dat zal haar werk zijn daar ze ons mede (56) genoeg morgen hare zelven volbrengen zal. (Had. 4:35/36). 

 

Commentaar

 

1) “op een meidag” eerste Mei, feest van de Apostelen Philippus en Jakobus. 

2) “ghelate” (gelaat) misbaar; verstormd onstuimig, hevig bewogen. Die geest trekt haar naar binnen (verinwendiging) en dan ontvoert hij haar in de geest: deze is niet die gruwelijke geest, maar betekent niet meer dan: voerde mij op in de geest; zie 3,3. Deze beschrijving heeft geen verdere verklaring in het visioen. 

3) “ghelike” gelijkenis, in de zin van twee gelijke dingen. 

4) “van gheliker const” (van gelijke kunst) = even veel kunnende, in “alre ghewelt” (in al haar geweld) in alle macht, dus: even vermogend. 

5) “al vol onstelen” (vol ontstoken) geheel deze voorstelling is apocalyptisch. 

6) “om te ghehorne” (om te horen) opdat men zou kunnen horen. 

7) “te diere stillen” (te haren stillen) 

8) “die van den paradyse” (die van het paradijs) zie algemene beschouwingen.

9) “met nuwer redenen” (met nieuwe redenen) omdat het iets nieuws is, dat nog nooit binnen hun begrip, hun rede, is gekomen. 

10) “troen” (troon) zie algemene beschouwingen; openbaar te voorschijn komen. 

11) “alle die heyleghen van..” (alle heiligen van..) dient om het algemeen begrip alle te bepalen tot de mensen en is als een genitief van soort: zo velen er zijn van… 

12) die “heiligen” vertoonden zich dus niet in hun reëel bestaan, maar in hun ideëel bestaan, zoals ieder zal zijn “gheheelec in allen” (geheel in allen): allen zijn namelijk in allen, omdat allen met het voorbeeld van allen verenigd zijn, waarin allen boven zich zelven leven. Dit komt wel meer voor, niet alleen bij Middeleeuwse visionairen, maar ook bij latere, als bij de heilige Theresia, Alph. Rodriguez. 

13) “van elcs hemels rike” (van elk hemelrijk) dit wordt mijns inzien per prolepsin (anticipatie-proc.) gezegd: de twee koninkrijken zullen vergaan in twee hemelrijken, waarvan hier gezegd wordt, dat alle hemelen (dus in ieder hemelrijk worden nog hemelen gedacht) opengingen. 

14) “ghestilde” (gestilde) te voorschijn geroepenen, ontboden. 

15) Hadewych wordt opgenomen in engelenvleugels en in het rijk geplaatst, dat nu met de engel vereenzelvigd wordt. 

16) “houden” = getrouwen, vrienden. 

17) “Gheminde ye alsic selue” (beminde gij als ik zelf): Hadewych werd immers in hem opgenomen. Zij wordt met hem in de mystieke opstijging gelijk gesteld: zie eerste visioen. 

18) De koninkrijken zijn in twee hemelrijken herschapen: de koninkrijken zijn het symbool der mensheid, de hemelrijken dat der godheid; in con. niet int” immers = als in het beeld van… 

19) Misschien betekent dit dat Hadewych nu de Godskennis en Godsliefde krijgt, die eigen is aan het koor van de engelen; en daarom een “nuwe troon” is, die heet te zijn “metter gheheelder trouwen” omdat tot de gelijkheid met Christus, die verder wordt voorgesteld, algehele trouw noodzakelijk is. 

20) de hoogste takken van de boom der wijsheid. 

21) “Ghereenne” (Gereed) kan wel van de mystieke liefde-aanraking door God begrepen worden, maar hoeft nochtans, dunkt mij, niet technisch opgevat te worden: zij heeft algehele trouw ontvangen en is daardoor aangeraakt in beweging gezet. Of anders: God heeft haar met zulk een Liefde-aanraking beroerd waardoor zij algehele trouw heeft ontvangen. 

22) Hadewych moet de algehele gelijkheid der beide hemelrijken constateren; zij mag, zo ze er enig verschil in ontwaart, de heerlijkste kiezen. 

23) “Ic bekinse alle” (Ik beken alles): ik erken ze alle, geheel; ik erken dat ze geheel en in alles gelijk zijn. 

24) “nederheid” (laagheid): door die nederheid durfde Hadewych niet geloven dat de twee hemelrijken gelijk konden worden; de engel heeft haar zo volkomen gemaakt, dat zij niet meer twijfelt. 

25) “enen” (ineens) zover ik begrijp wordt daardoor bedoeld: Hadewych zelf, in haar oordeel in God. 

26) De engel vereenzelvigt zich nu met de Geliefde, Christus: Magni consilii Angelus. Het is zeker Christus, die voorts spreekt. Hadewych is zijne geminde; “ghemint met mi” misschien gelijk ik vgl 8,50. Hadewych is het die daar met de Minnaar wordt voorgesteld; sidi = wees gij. 

27) Deze ene hemel is die der beminde, de andere die van de Minnaar Jezus. De twee koninkrijken verbeelden hun beider mensheid. Door Jezus gelijkvormig te worden in Zijn mensheid komt men tot de gelijkvormigheid met Hem ook in zijn Godheid. Dit verklaart de zeer apocalyptische toespraak die nu volgt. in de eeuwigheid, waar deze gelijkvormigheid voorgesteld wordt plaats te grijpen (daardoor immers leidt de ziel het leven van haar voorbeeld in God) is er geen gisteren of morgen, en daarom is de Godgelijkvormige ziel immer God gelijk. Zo begrijp ik althans deze plaats. Het is natuurlijk zeer moeilijk, ja, onmogelijk, dit klaar weer te geven. 

28) “hare” van de geminde: van de tot Godvormigheid geraakte mensheid. “Dese geheele hemele staat tegenover de verwoest conicrike”; de koninkrijken bedoelen de mensheid; de hemelrijken, waartoe de naar Godvormigheid strevende ziel komt, de Godheid en Godvormigheid. 

29) Hadewychs mensheid. 

30) “vrouwe” (vrouw) waarom die toespraak met vrouwe? en wat betekent juist vrouwe hier? heerseres? of corrupt voor vroede? of ende = hoewel? of vrouwe = geliefde! of vrouwe = vroude, zalige, Godgenietende? 

31) “si” (zij) Hadewychs mensheid. 

32) “dat” = zodat 

33) “di”(gij) aan Hadewych, in hare volmaaktheid; of waarschijnlijk te lezen “du” hoe gij zoudt gelijk worden aan mij zelven? dat “si inmi”; dit weze mijn geheim, het is immers “verstennesse miere riker naturen”; om te begrijpen hoe dit zal gebeuren moet men mijn rijke natuur verstaan, wat ik alleen doe, en dit late men mij. Maar ik wil het u toch meedelen. 

34) “haar” van Hadewychs mensheid. 

35) “van minen wesenne” (van mijn wezen) als van mijn leven. 

36) “biden ghebode” (bij het gebod) door de macht die gij, de ideële Hadewych, over haar hebt in wat betreft de band van Liefde, om haar daarin te houden, of: die komt uit de Liefde-vereniging. 

37) van mijn zaligende wil; niet van de wil die slaat, beproeft; maar genieting geeft. Dit eerste werk is dat van de beginneling, die Christus deugden beoefent en zijn raden volgt in de vertroosting der Liefde: “in smake van Minnen”. 

38) De nota zegt: “contrarium”; dit is het inderdaad; op die periode van vertroosting “in smake van Minne” volgt “ellendich wezen” van Minne. 

39) “ongestadich” (ongestadige) heeft duidelijk zelfde functie als “ellendech” en moet dus daarmee samen gaan, niet met “tijd”: geen vaste plaats hebbende (figuurlijk) onvast, onrustig (omtrent hetzelfde als “ellendich”); daarom moet “tijd” gescheiden worden; maar wat er dan van gemaakt? Een soort van acc. van tijd? = in den tijd, gedurende, in: terwijl zij daarin beoefent vele dier grote deugden, die “wi” namelijk Jezus en Hadewych in hare Godvormigheid, in haar gemind hebben; of anders: ellendig-wezen en ongedurig-tijd vele diere (komende van); dus: de pijnlijke, ellendige levensvoering en de wisselende tijd, die zulke deugden meebrengen. 

40) “siere” (zij) = sie er: de deugden; met voor werken ontbreekt in haar en zijn. “storme” = hevigheid (in haar “ellendicheit”). 

41) “tghelijcste” (tegelijk) zou dit staan voor tgheheelijcste zo geheel mogelijk? of tghelijcste het even-, gelijkmoedigst? of het gelijkvormigst met Christus? 

42) “toecomende” (toekomende) overkomende. 

43) “mestroeste” (mistroost) worden als verpersoonlijkt; die mestroeste zullen haar, als het ware zeggen; hier worden de bronnen van die mestroeste aangegeven 1. Gods wil, dien zij niet verstaat; 2. de wil van Hadewych zelf over haar mensheid; wat meent deze Juffrouw? )dit is de mensheid van Hadewych, die over de juffrouw Hadewych klaagt) 3. hare eigene bezorgdheid om God gelijkvormig te worden, ondanks hare tekortkomingen en gebreken. 

44) “hem volwise ende hare” (hem volgroei en haar): namelijk Jezus en Hadewych: het is de mensheid – Hadewych, die zich dit afvraagt. 

45) “Mi weetse” (mij weet) dit is weer de Minnaar die spreekt; “di” = Hadewych volmaakt; “weetse” salse = mensheid Hadewych. 

46) “bi aller gheliker doghet” (bij aller gelijke deugd) door, in, alle gelijke deugd = door gelijk te zijn in deugd, door ten volle deugd te willen beoefenen “na minen seden”.

47) “quale (kwaal) kwelling (zelfkwelling), bezorgdheid. 

48) “dat sijt.. (dat zij..) om toch gelijkvormig te zijn aan Christus en Hadewych = Hadewych als verenigd met haar voorbeeld; “emmer” = “wat soe dat cost” te allen prijs; “sonder ontbliuen” zonder dat haar iets van die volmaaktheid, van die gelijkvormigheid, zou te kort blijven. 

49) “mesdaden” (misdaden) fouten, tekortkomingen; “doemen” hangt af van doen en heeft wederkerig betekent: die haar zich doen veroordelen, verwensen en haar in twijfeling brengen. 

50) “na ons beide(n) ghelijc” (naar ons beiden gelijk) = gelijk elk van ons beiden (zoals: haerghelijc, onserghelijc) of volgens ons beiden gelijk. 

51) “vonnissen” (vonnissen) ik versta: met al wat over haar beschikt is, en nog niet toelaat, dat zij “sonder vlecke” zou zijn. Of: niettegenstaande hare vonnissen, die het eisen. 

52) “onser ghelijc (onze gelijke) elk van ons: De Minnaar en Hadewych vereenigd met haar voorbeeld, levende in God. 

53) “onvolwassen”(onvolwassen) zolang ze niet tot gelijkvormigheid volgroeid is; 

54) “dies” (deze) des Minnaars. 

55) “ende alse” (en als ze) (= gelijk) “alle dieme duisterheid dar ane hebben” duisternis der troosteloosheid, waarin zij de Minnaar nog niet bezit, noch kent. 

56) “daar si ons mede (daar ze ons mede) = daer mede si ons ghenoech”: tot voldoening van ons, tot algehele gelijkvormigheid met ons. 

 

Vijfde visioen

 

Inhoud

 

LB. 5

Hadewych ziet de drie hoogste hemelen, die Johannes de Evangelist, in zijn openbaring, slechts in gelijkenissen waren getoond. Zij valt neer in aanbidding, met een grote smart, en vraagt waarom God hare gezellinnen buiten de Liefde laat dwalen. Zij is toch geen Lucifer meer, die zich hoogmoedig op eigen verdiensten verheft; weliswaar heeft zij vroeger door overdreven liefde tot zondaars en mensen Gods heiligen wil genoeg geëerbiedigd; maar zij heeft geleerd haren wil geheel met Gods wil te verenigen. Daarom vraagt zij nu dat God hare gezellinnen verenigen zou. De drie hemelen worden haar dan verklaard als een beeld der Godheid. Zij werd door God opgenomen en mocht genieten zoals zij dit eeuwig zal in de hemel. 

 

Algemene beschouwingen

 

LB. 6

Wat de kunstwaarde van dit visioen betreft, is het één van de zwakste. De kern ervan is ook niet één om de prachtige verbeelding toch treffende allegorie, maar een smeekbede tot God voor hare gezellinnen. Wij treffen er echter enige levensbijzonderheden in aan: zo spreekt hier Hadewych rechtstreeks van “donse”: zij vormde dus met hare gezellinnen een soort vereniging in Liefde-beoefening; over haar zelve verhaalt ze dat ze er vier zou opgewekt hebben; maar zolang we niet juist weten op welke feiten gezinspeeld wordt, zal het niet gemakkelijk zijn, iedere uitdrukking nauwkeurig te verklaren. Zelfs over hare gezellinnen zegt ze, helaas! niet veel. 

Enkele belangrijke leerstukken worden er in aangeraakt. Zo: Lucifer is hij, die zich op eigen verdiensten verheft, zijn wil zet tegen Gods wil en als recht van God eist, wat een louter genade is. Ook de vereniging van onzen wil met Gods wil, om tezamen met Hem te haten en te minnen in één, wordt sterk betoond. 

Of zij meende dat < gedoemden > nog uit de hel konden gered worden, blijkt niet uit hare woorden. 

Eindelijk vermeldt zij uitdrukkelijk, dat zij God genieten mocht, zoals zij Hem eeuwig zal bezitten. Deze genade echter was van korte duur. 

Hadewych onderscheidt ook verschillende hemelen: en nog wel, waarschijnlijk, zoveel als er koren van engelen zijn. Dit was trouwens een gewone voorstelling. Vele kerkvaders, van de heilige Hilarius af, spreken van meerdere hemelen; Paulus was opgestegen tot de derde, maar er waren er waarschijnlijk meer (s. Hil. in ps. CXXXV, 10, P. L. t. IX, c. 774). Zo ook de heilige Ambrosius, Hieronymus, Augustinus, Cyrillus van Jeruzalem, enz. Andere (bv. de hl. Jo. Chrysostomus) kwamen met klem daartegen op. (Zie hierover: Dict. de thél. cath., art. Angélogie, A, 1211.) De zeer sterke neiging naar abstractie en personificatie waardoor zelfs het wee riep (r.14), werkte ook bij Hadewych mee om die hemelen verschillend voor te stellen, en om dan, door hare neiging naar symbolisme, de drie overste hemelen, bijzonder verblijf der Godheid, als beeld van de hl. Drievoudigheid op te vatten. 

 

LB. 7

Ik was in Assumptie (van Maria) (1) tijdens de metten (2) een korte tijd in de geest opgenomen, en mij werden getoond de drie hoogste hemelen (3) waarnaar de drie hoogste engelen worden genoemd, de Tronen, de Cherubijnen en de Serafijnen. En toen kwam tot mij de adelaar (4) van de vier dieren, de zoete heilige Johannes de Evangelist, en zei: kom en zie de dingen die ik als mens zag; u heeft ze alle gezien ontsloten, en geheel zoals ik ze in gelijkenissen zag die gij hebt leren kennen en weet hoe ze zijn (5). (Had. 5:1/2).   

En overdenkende wat de heilige Johannes hier had gezegd viel ik daarna (6) op mijn aangezicht met grote wee en schreeuwde luid: Ach, ach, heilige vriend (7) en waarachtige mogendheid, waarom laat u de onzen in vreemde stukken (8), en waarom doorvloeit (9) gij niet in onze eenheid? Ik heb mijn gehele wil toch met u en min en haat (10) met u zoals gij. Want ik ben, en nu nog (11), geen Lucifer, sedert dat gij mij andermaal zekerheid (12) deed als diegene toen, die nu Lucifer zijn en willen dat hen goed en gratie (13) geschied maar deze (14) niet hebben in leven noch in werken noch in diensten en die haren arbeid willen verdrijven (15) en de gratiën willen gebruiken en zij verheffen zich omdat gij hen een weinig goedheid bewijst zo willen zij het voorrecht hebben, en die vallen van uwer hemelse eren, dat hebt gij mij te verstaan gegeven. (Had. 5:3/5).  

Hieraan misdeed (16) ik voorheen aan levenden en doodden, die ik met begeerten voor recht (17) verdedigen wou uit het purgatorium en uit de hellen; maar wees deswege gezegend: gij deed het van hen vieren (18) zonder uwe verbolgenheid tot mij onder levenden en doodden die toen (19) ter helle behoorden; dat verdroeg uwe goedheid van mijne onwetendheid en mijne onbeheerste begeerten en uwe ongebonden aalmoezen die gij mij in de mensen geeft. En ik kende toen nog niet uw volkomen rechtvaardigheid. In deze viel ik en werd Lucifer hierin omdat ik dit niet herkende hoewel ik daardoor in uwe ogen geen zonde bedreef. Dit was die ene zaak waarom ik in ongenade viel onder de mensen, zodat ik hen onbekend bleef (20) en dat zij wreed waren voor mij. (Had. 5:6/9). 

Ik wou door liefde onthouden levenden en doodden van alle laagheid van wanhopen van misdaden en hun pijnen verminderen, en helse doodden in het purgatorium zenden (21) en de levende helse (22) in hemelse oorden brengen. Dit verdroeg ik uwe goedheid en toonde u mij dat ik hierom aldus ware gevallen (23) onder dat volk. Toen gij mijzelven in uzelven noemde en mij deed weten hoedanig gij zijt en haat en mint in eenzelfde wezen, toen werd mij bekend hoe ik geheel met u moet haten en beminnen die in alle wezens zijn. Hierbij omdat ik dit weten zou (24) antwoord ik u dat gij ons geheel maakt met ons. (Had. 5:10/13).       

En die op de troon (25) zat in de hemel zei tot mij: Deze drie tronen ben ik in drie personen: troon mens, Cherubijn Heilige Geest, Serafijn in mijn gebruiken daar ik al ben. En hij nam mij op buiten de geest in hoogste gebruiken van wonderen zonder reden; daar gebruikte ik zijns (26) zoals ik eeuwig zal (27). Die ure was kort en toen ik tot mijzelf kwam toen deed hij mij weer in de geest (terugkeren) en zei tot mij aldus: Alzo dus nu gebruikt zult gij het eeuwig gebruiken. En Johannes zei tot mij: Ga tot uwe lasten (terug) en God zal zijn oude wonderen in u vernieuwen. En ik kwam weer in mijn leed met menige grote wee. (Had. 5:14/18).  

 

Commentaar

 

1) “assumptien dage” (Assumptie) 15e Augustus: Onze Lieve Vrouwe-hemelvaart. 

2) “mettenen” (metten) deel van het kerkelijk officie, dat na middernacht of bij de dageraad gehouden werd. 

3) “hemele” (hemelen): de hemelen worden onderscheiden volgens de koren der engelen; onder invloed van het bijbelse “coeli coelorum” en van de vervoering van de heilige Paulus tot de derde hemel. Zij algemene beschouwingen. 

4) “aer” (adelaar) zie Ezechiel, 1,5 vlg; Apoc., 6 vgl. – De arend werd gewoonlijk vereenzelvigd met de heilige Johannes, om de arendsvlucht van zijn Evangelie en de arendsblik van zijn zieningen. 

5) Johannes had die hemelen slechts in gelijkenissen gezien; Hadewych ziet ze (hier) open in hunne geheelheid. Ik vermoed echter, dat deze woorden weer “per prolepsin” gebruikt worden. Hadewych zal immers aan het slot met Gods enkelvoudigheid vereerd worden. De hemelen nu, zoals daar gezegd wordt, zijn beelden, gelijkenissen van de Godheid. Als Hadewych zal mogen de Godheid genieten, zal ze die hemelen niet meer in gelijkenissen, maar “ontploken en gheheel” (immers verenigd met Gods enkelvoudigheid) hebben gekend. 

6) “hierna” (daarna) waarschijnlijk gaat Johannes voort tot haar te spreken. 

7) “heylech vrient (heilige vriend) Johannes? wat volgt echter is tot God gericht en daarom = God (Christus). A.A. vgl. Jer. 1,6;14,13 Ezech. 4,14; 20,49. 

8) “in vremden stucken” (in vreemde stukken) in dingen die vreemd zijn aan de liefde. 

9) De zielen met God verenigd vormen een eenheid, als de ranken met de wijnstok: God doorvloeit hen; waarom neemt Gij haar niet op in onze Eenheid? 

10) “minnen ende haten” (min en haat), “doemen ende benediën” met God zijn gewone concrete uitdrukkingen (pars pro tot) om de algehele vereniging met Gods wil uit te drukken. In God vloeien “haten en minnen, doemen benediën,” alle uitersten samen. Naar die eenheid moet ook de ziel streven. 

11) “noch” (nog) bijw. toch; of misschien noch = andermaal; dus: nu niet meer. Lucifer is hij, die zich, zoals de afgevallen engel, op eigen verdienste verheft. 

12) “sekerheit” (zekerheid) waarop dit zinspeelt blijkt niet; of zie r. 29, r. 42., r. 50 vgl. 

13) “goet ende gracie” (goed en gratie) dat hun allerlei gunsten en genadegaven zouden geschonken worden. 

14) “dies” (deze) van iets, om iets (enige verdienste) dat ze niet hebben. 

15) “arbeit verdriven” (arbeid willen verdrijven) ik begrijp: het werken willen opgeven, en, zonder te werken, uw gratie willen genieten; en die zich verheffen, omdat Gij hun een kleine gave van uwe goedheid hebt meegedeeld; die groot gaan op uwe genadegaven; “vore recht” als hun recht. 

16) De zonde van Hadewych bestond hierin, dat zij de zondaars redden wilde zonder Gods wil te raadplegen en dit als een recht voor zich van God eiste. Maar God heeft haar om hare onwetendheid vergeven; en haar zelfs vier uit de doodden laten opwekken. Waarop hier gezinspeeld wordt is niet bekend. (misschien wil Hadewych slechts zeggen, dat zij er vier, die reeds om hun slecht leven verdoemd waren, heeft bekeerd; niet dat zij werkelijk vier doodden heeft doen verrijzen; vgl. r. 49; zo is te verklaren onder “levende ende doode” 31, 35; zij leefden nog, maar waren zedelijk dood. Vlg. echter 14,106.). 

17) “vore recht” (voor recht) vgl. 28 “verledighen” verlossen; of zijn die “uter purgatorien” de levenden; “uter hellen” de doodden? 

18) “ghi dadet van hen vieren” (gij deed het van hen vieren) gij hebt het gedaan ten opzichte van vier van hen (ze verlost).

19) “die doe” (die toen): die heeft als antecedens alleen “dode”misschien; 

20) zodat ik hun vreemd, onbekend, bleef; of: versmaad. 

21) “helsche dode in purgatorien senden” (helse doodden in het purgatorium zenden) dat was, misschien, slechts een wens, of een eis van Hadewych. 

22) “levende helsche” (levende helse) zij die, hoewel nog in leven, door hun slechte zeden reeds tot de hel behoorden; zij heeft ze bekeerd. 

23) Is dit misschien een zinspeling op het derde visioen?” 

24) “Hier bi dat ic dit weet” (Hierbij omdat ik dit weten zou) en, waarschijnlijk, ook weet, dat het met uw verlangen overeenstemt; zo vraag ik u dat…, 

25) Het woord “throen” (troon) schijnt hier in drievoudige betekenis gebezigd te worden: 1. zetel; 2. deze throne = hemelen vgl. het begin; 3. “troen mensche” = het koor der tronen; de drie personen der heilige Drievuldigheid worden door de drie opperste hemelen, der tronen, Christus rubijnen en Seraphijnen verzinnebeeld; mensche = Jezus Christus de Godmens; in mijn ghebruiken de wezenlijke Godsgenieting wordt hier de Vader toegeschreven.

26) “sijns” (zijns) De hoogste Godsgenieting, waarin de ziel bewondert zonder Rede, als bij Ruysbroek. 

27) “alsic ewelike sal” (zoals ik eeuwig zal) zij weet dit, omdat dit haar verder gezegd wordt. 

 

Zesde visioen

 

Inhoud

 

LB. 8

Op Driekoningendag. Hadewych was toen 19 jaar oud. Zij had verlangd te weten, hoe God degenen die zich in Hem verliezen en in zijne genieting worden opgenomen, ontvangt en Zich zelf meedeelt. Zij ziet een hoge, machtige plaats: daarop een zetel; daarop iemand in alle heerlijkheid en macht; een kroon, die alles overspande, hing boven zijn hoofd. Een engel vereert en aanbid Hem en stelt Hadewych voor. Deze erkent de Minnaar: in zijn aanzicht ziet zij alle aanschijnen en alle dienstbeoefeningen: zij begrijpt waarom en hoe sommigen gedoemd worden, en waarom ieder zal beloond worden; waarom sommigen van God afdwalen en wederkeren tot Hem met nog schoner heiligheid dan te voren; hoe anderen er uit schijnen te dolen, maar er steeds in blijven, in troosteloosheid; anderen van jong af hunne plaats in Hem behouden. In zijne rechterhand houdt Hij zijne zegeningen en daarin de hemel; in zijne linker de straffen en de hel; zij ziet hoe Gods lengte onder al is, zijn kleinheid boven al, zijn verborgenheid om al heen, zijne wijdheid binnen al. Zo kent zij God. In zijne borst ziet zij de Godsgenieting, waarin zij dan, zonder kennis, verzwolgen valt, een half uur. Dan komt zij terug tot haar vorigen toestand van vervoering; zij wordt vermaand voortaan steeds in alles naar Gods wil te zijn, met Hem te doemen en te benedien; en haar wordt verklaard, dat God dusdanig is in “ghebruken”, en in “kinnen” en in “opghenomenheiden”. 

 

Algemene beschouwingen

 

LB. 9

In het visioen zijn er duidelijk twee stadia der vervoering: in het eerste kent en verstaat de zienares God, zij schouwt en begrijpt wat er van God te kennen is; in het tweede geraakt zij buiten alle weten en kennen, in een zich-één-voelen in zalige genieting met God. In de inleiding nu had Hadewych te weten, hoe God is “in verlorenheiden van hem, in opnemene van ghebrukenessen”; ik neem dat daardoor niet de twee stadia in het visioen worden uitgedrukt, maar alleen het laatste (“al verloren in die ghebrukeleke borst”). Aan het slot worden drie zaken vermeld, door het visioen betekend: dusdanig ben ik “in ghebruikene, ende in kinnen ende in opghenomenheiden”. De eerste tweev zouden wel de twee stadia in het visioen kunnen uitdrukken, in omgekeerde orde; feitelijk schijnen de twee uitdrukkingen: “in verlorenheiden….” in opghenomenheiden” min of meer hetzelfde te beteken: de ziel geraakt verloren in God; God neemt haar op en geeft haar “ghebrukennese”. 

Volgend wordt de alomtegenwoordigheid van God, die, buiten alle ruimte, overal Zich zelf is, op paradoxale wijze uitgedrukt. Br. 20 is er ene uitbreiding van met allergorische verklaringen. Dergelijke paradoxale taal, die wel vooral uit Dionysiaanse invloed stamt, komt bij vele kerkvaders voor. Zo heeft de heilige Gregorius: Ipse (deus) manet intra omnia, ipse extra omnia, ipse supra omnia, ipse infra omnia. Et superior est per potentiam, et inferior per sustentationem, exerior per magnitudinem et interior per subtilitatem. Sursum regens, deorsum continens, extra circumdans, interius penetrans. Nec alia ex parte superior, alia in ferior; aut alia ex parta exterior atque alia manet interior; sed unus idemque totus ubique. (Mor, in Job, 2,12, P.L. 75,565; maar elders komt Gregorius er meermaals op terug; zie Deus in index van Migne). Dergelijke beschouwingen meer, ook in onze literatuur; Van Maerlant Wap. Mart, III, 105; Monen Lat. Hymn. 1, 14, De S.Trinitate of. S. Bonaventura Itiner, mentis, n. 64. 

 

LC. 0

Het was op de dertiende dag (1), ik was toen negentien jaar (2) oud, zoveel tenminste werden mij daar toegekend. Toen had ik de wens tot onze Here te gaan; en ik was te dien dagen in begeerten en in overweldigend verlangen te weten hoe (3) God neemt en geeft in verlorenheden van hen, in opnemende van gebruikenissen (4), die Hem als in alles (5) naar zijn wil zijn. Toen werd ik op die dag daar met (6) zeer nieuwe liefdes beroerd; en werd daarna opgenomen in een geest en gevoerd waar me werd getoond een hoge geweldige staat en op die vermogende staat stond een zetel, en die daar op zat was onvoorstelbaar en onbegrijpelijk (7) in dier waardigheid van diens ambacht (8) dat daar boven te werken zulk een staat te bezitten onbegrijpelijk was voor hemelingen en aardbewoners. Boven op die hoge zetel in die hoge staat zag ik een kroon (9) die was verheven boven alle diademen en hare wijdheid had onder haar alle dingen omvangen en buiten deze kroon was er niet. (Had. 6:1/4).      

En een engel kwam met een gloeiende wierookvat en gloeiende van vurige rook en hij knielde voor die hoogste zetel (10) waarboven die kroon was en hij deed hem eren mee en zei: O onbekende mogendheid (11) en de vermogende grote heer, hiermee zij u ere en de waardigheid van deze vrouwe die (12) u bezoekt in uw verscholen staat, die onbekend is aan al degenen die u dus deze ontstekende offerande niet zenden met alzo scherpe schichten als zij ze zendt met nieuwe brandende jeugd, die onder dat volk haar negentiende jaar heet te hebben. Zij is degene, heer, die u in de geest komt bezoeken, hoe u daar bestaat daar men u niet verstaat. Want dat onbekende leven dat u in haar hebt gesticht in de brandende liefde voor de mens, dat heeft ze naar hier geleid. Nu openbaar haar dat u ze naar hier haalt en voer ze geheel in u. (Had. 6:5/8).   

En daar hoorde ik een stem spreken vreselijk tot mij, en ongehoord bij ene gelijkenis sprekende tot mij, die zei: Zie wie ik ben. En ik zag degene die ik zocht en zijn aanschijn openbaarde hem met zulke klaarheid (13) dat ik er in herkende alle aanzichten en al die vormen die er waren en er zullen wezen, waar hij ere en dienst van ontvangt in alle gerechtigheid; en waarom elk het zijne zal hebben in oordelen en in zegeningen; en bij dat waarbij elk gesteld zal zijn in zijn staat; en bij wat wezene (14) elk van hem daar te dolen en weer daar toe geraken als een vrij man en schitterender als ooit tevoren; en waarom sommige dolen en niet terug geraken; en hoe sommigen altoos schijnen te dolen (15) en nooit vrij daar van kwamen en geheel zijn blijven staan en vrijwel altijd zonder troost; en sommigen zijn gebleven in hun kinderlijke staat van kindsbeen af; en bleven waardig tot hun einde. Al het wezene herkende ik in dat aanschijn (16). In zijn rechterhand zag ik die begiftiging van zijn zegeningen, daarin de grote hemel (17) voltooien, en allen die daarin eeuwig met hem zullen zijn. In zijn linkerhand zag ik dat zwaard van de vreselijke slagen waarmee hij allen slaat in die dood. Daarin zag ik die hel en al haar eeuwige gezelschappen (18). Ik zag zijn lengte onder al die verdrukten; Ik zag zijn kleinheid boven alles verheven; Ik zag zijn verborgenheid begrijpelijk (19) alle dingen omvloeiende; Ik zag zijn wijdheid waarin alles besloten lag. Ik hoorde zijn redenen (20) en verstond alle redenen met rede. Ik zag in zijn borst de gehele gebruiken zijne naturen in liefde (21). Van al het andere (22) dat ik zag weerstond ik in de geest. (Had. 6:9/18).   

Maar toen verwonderde ik mij over al die rijkdom die ik gezien had in de hemel (23); en bij die verwondering kwam ik buiten de geest (24) daar ik in had gezien al dat ik zocht en toen ik alzo gedaan had al die rijke pracht te kennen van mijn ontzagwekkende lief en mijn onuitsprekelijke zoet, toen viel ik buiten de geest van mij en van al dat wat ik in hem gezien had; en viel als verloren in die gebruikelijke borst der natuurlijke liefden. Daar bleef ik in verzwolgen (25) verloren buiten alle besef van het te weten noch te zien noch te verstaan, dan één te wezen met hem en dit te gebruiken; daarin bleef ik dan een half uur. (Had. 6:19/20).   

Toen werd ik weder gewekt in de geest (26) en ik herkende weer als tevoren en verstond alle redenen en van hem werd echt gezegd tot mij: Hierna zult u niemand meer verdoemen noch zegenen buiten betamen van Mij; En u zult elk geven rechtvaardig naar wat hij waard is (27). Aldus gedaan ben Ik in gebruiken en in kennen en in opgenomen heden in degenen die Mij genoeg naar mijn wil zijn. Ik leid u God en mens (28) weder in die wrede wereld, daar gij zult smaken al de doden: totdat gij hier weder komt in de gehele naam mijns gebruiken (29) daar gij in gedoopt bent in mijn diepheid (30). En ik werd met die weer gebracht jammerlijk in mij zelven. (Had. 6:21/24).    

 

Commentaar

 

1) “dertiendedaghe” (dertiende dag) na Kerstmis, Driekoningendag. 

2) “XIX iaer.” (negentien jaar). De engel zal haar dit zeggen, r.33. was ze misschien dien dag negentien jaar geworden, zodat ze op een Driekoningendag zou geboren zijn? Misschie wel, om de bijzondere vermelding hier. Uit deze plaats kan wel afgeleid worden, dat de visioenen vooral plaats hadden in Hadewychs jeugd; daarom niet, dat ze toen werden opgetekend. 

3) “wie” (hoe) hoe gedaan? (vgl. r. 35; r. 96: aldus “ghedane”) “nemt ende gheeft” vaag; misschien: hoe God de ziel opneemt “in verlorenheiden,” en zich dan meedeelt (“in opnemene van ghebrukenessen). 

4) Wat verlangde Hadewych eigenlijk? vgl. aan het slot waar Jezus zegt: “aldus ghedane ben ic in ghebrukene ende in kinnen ende in opghenomenheiden danghenen die mi ghenoech na minen wille sijn. Om de plaats van die hier, heb ik het relat., dat in staat in r. 6 na gheeft en ontbreekt hier voor hem gezet, vat ook den zin duidelijk maakt. In verlorenheiden van Hem verloren in Hem in opnemene = in opghenomenheiden als de ziel opgenomen wordt; God neemt de ziel op, die in Hem verloren geraakt, dan geeft Hij haar gebruiken. Zie algemene beschouwingen. 

5) “alles”, geheel, in alle opzichten. 

6) “sere” (zeer) niet subst., maar bijw.: daarmee zeer “beruert” (beroerd). 

7) Hier wordt Gods ondoorgrondelijkheid voor alle natuurlijk verstand mee uitgedrukt. 

8) “van dien ambachte” (van diens ambacht): de werken van Gods opperheerschappij: het ambt dat degene die daar op zat, uitoefende. 

9) “crone” (kroon) zinnebeeld van Gods onmetelijkheid, oneindigheid. Voorlopig weet Hadewych nog niet, dat zij Gods troon ziet. 

10) “der zetele” (zetel)? Er is maar van één zetel sprake geweest. En zetel is gewoonlijk mannelijk. Bedoeld is toch de “stat” waar de zetel op stond. Is dit een plur. majestatis (als zijnde de zetel der Drieënheid?) of is zetel hier vr.? 

11) De engel biedt de vurige verlangens van Hadewych aan, met hare offeranden, beden enz. 

12) “die” namelijk “dine verhoelne stat.” 

13) Deze voorstelling berust op de Augustiniaanse voorstelling van ons aller ideële leven in God, zie tweede visioen. 

14) “wesene” (wezene) manier, levensvoering. 

15) “schinen dolende” (schijnen te dolen); zij schijnen buiten God te dolen, maar blijven steeds in Hem; degenen namelijk, die, als Hadewych dikwijls in de Str. Ged. klaagt, in “ellende van Minnen zijn,”die als de Imitatio het heeft, exsilium cordis lijden. 

16) Vgl. wel een groot epischr voorstelling! 

17) In de grote hemel zullen de zaligen dus eeuwig met God zijn, niet in God verdwijnen of te niet gaaqn, naar pantheistische voorstelling. 

18) Vgl. Br. 22, die een uitbreiding is van deze overigens verspreide gedachte; cf. b. v. Bernardus De consid. 1. 5., c.13: Quid est Deus? Longitudo, latitudo, sublimitas et profundum. De gedachte berust op Eph. 3,18 Zie algemene beschouwingen. 

19) “begripeleke” (begrijpelijk) alles omvattend. 

20) “sine redene” (redenen) zijn woord, leer; wat met onderscheidenlijke verstandelijke kennis kan gevat worden; “alle redene” hetzelfde “met redenen” met onderscheidelijk verstandelijke kennis, tegenover ondervindelijk genietende kennis. 

21) De Godgenieting gebeurt in het innigste van Gods wezenheid. 

22) “van alden anderen.” (van al het andere) Misschien is hier tegenstelling bedoeld met wat volgt, en staat geestondic inden gheeste tegenover quamic buten den gheeste. Dan is ghestonik = bleef ik staan, hield ik het uit; maar voor die rycheit (tegenover alden snderen) qumic… 

23) Tot nog toe heeft Hadewych in vervoering klaar geschouwd “gekend met redenen”; verwondering brengt haar nu “buten alle verstannese” waar ze niets meer ziet noch verstaat, maar geniet. 

24) “ende alse ic…” doe vielic buten den geeste van mij” (en bij die verwondering kwam ik buiten de geest) is feitelijk een verklarende herhaling van wat voorafgaat; dit “buten den gheest” vallen van r. 82 is geen andere dan dat van r. 78 het wonderen van r. 76 wordt verklaard door r. 79: toen ik “alsoe ghedaen in al diere riker verweentheit kinde”; namelijk toen Hadewych “aldus ghedane” kende haar “anxteleke” (waarschijnlijk: door zijn grootheid, heerlijkheid enz. ontzag inboezemend) en mijn “ontseggheleke” (onuitsprekelijk om zijn heerlijkheid, enz.) “soete”, kwam ze…. 

25) Hadewych geraakt hier in verlorenheden, waarin ze niets meer schouwt, noch kent, noch verstaat, maar geniet: zich één voelt en weet met de Geminde. Vgl. 10,71’14,149. 

26) Zij komt terug tot de eerste toestand, om nog een les te horen en de verklaring van het visioen. 

27) Dit had ze verlangd te weten. 

28) “di God ende mensche” (God en mens) behoort waarschijnlijk samen (niet met Jo, God en de mens) dit toch moet Hadewychs leven zijn: als de Godmens, gelijkvormig met zijn mensheid en met zijn Godheid. 

29) “de ghehele name mijns ghebrukens” (de gehele naam mijns gebruiken) is de Godheid in hare wezenheid, waarin de drie namen één zijn, en waarin de volle vereniging gebeurt. 

30) Slaat minder op het sacrament des doopsel, dan op de ervaring in dit visioen opgetekend: ze kreeg het doopsel der volle Godsgenieting, waarin ze eens ten volle zal leven, namelijk in Gods diepheid = eenheid van wezenheid. 

 

Zevende visioen 

 

Inhoud

 

LC. 1

Op een Sinksendag, in de kerk. Hadewych verkeerde in een toestand van vurig verlangen zodat zij over haar gehele lichaam sidderde en beefde. Het was alsof al haar ledematen dreigden uiteen te barsten. Zij begeerde namelijk ten volle de Geliefde te bezitten, met Hem verenigd te zijn in Zijne mensheid, om die geheel op te nemen en daarin sterk te staan, veel te lijden, zonder te bezwijken; daartoe verlangde zij, dat ook zijn Godheid haar innig verenigd zou worden, geheel en volkomen, ten einde Hem te kunnen voldoen in alle lijden; wat zij steeds meest begeerd had, om vergoddelijkt te worden. 

Van het altaar komt een arend op haar toegevlogen, die haar zegt, dat zij zich zou voorbereiden om één te worden. De arend keert zich om en verzoekt de Godmens zich aan haar te vertonen. Jezus verschijnt haar, eerst als een kind; dan brengt Hij haar de communie, als man met het kleed dat Hij droeg bij het laatste avondmaal. Zij ontvangt Zijn Lichaam en Bloed. Dan wordt zij met Zijne mensheid verenigd; en zij heeft een ogenblik kracht om dit te dragen. 

Allengskens verdwijnt de schone man; zij voelt zich één met Hem. Dit was als het genot van Geliefden. Nadat zij zich één met Hem voelde, was het alsof zij in Hem was overgegaan. 

 

Algemene beschouwingen

 

LC. 2

Het visioen beeldt de grote leer van Hadewych uit: één worden , om op die wijze met Hem verenigd te worden in de Godheid. Dit één-worden met Jezus mensheid wordt voorgesteld als een samensmelten in elkander. Aldus komt ze, naar het schijnt, ook tot vereniging met de Godheid. Die vereniging met Jezus mensheid wordt op een wijze geschilderd, die men wel eens zinnelijk heeft genoemd: maar de uitbeelding der gedachte, de vereniging met Christus mensheid, heeft de voorstelling machtig beïnvloed. Daar zal wel rekening mee moeten worden gehouden. 

Wat men ook denke over de visioenen als ervaringen, de ervaring is hier veelmeer van geestelijke natuur, en het zinnelijke wordt door het intellectuele karakter ervan sterk gedempt. Dit is overigens de enige plaats, die in Hadewych zinnelijk zou kunnen genoemd worden. Om haar te beoordelen moet zij ook in verband gebracht worden met haar gehele leer. 

Men merke ook op, dat de vereniging met Christus mensheid een vereniging is door het lijden en door volmaakte deugd, “doghet-“, beoefening, waardoor blijkt, dat het lijden, het “daghen”, niet nagestreefd wordt om het lijden alleen, maar om die gelijkvormigheid, die eenheid met den Godmens; waardoor het lijden zijn diepe betekenis krijgt en in zijn volle waarde wordt gesteld. 

In de inleidende beschouwing wordt het volledigst de toestand beschreven die de extase voorafgaat. Omtrent met dezelfde woorden wordt de toestand der ziel beschreven in de vijfde maniere van Minnen uit Iimb. Serm XLII; vgl. Reypens, S.J. Een verdoken parel der Mystiek in Dietsche War. en Belf. 1923, Junie, 724. 

Daarbij dient opgemerkt, dat het visioen niet gebeurt “inden gheeste” niets van dien aard (b. v. ic wart opgenomen inden gheeste) gaat vooraf. Zoiets is het te verklaren, dat eerst aan het slot gezegd wordt, hoe zij “wart verwandelt ende opghenomen in den gheeste.” En inderdaad, dit visioen gebeurt in haar lichaam: elders is haar geest als buiten haar lichaam. Daarom kan ze ook nu verenigd worden met Christus in hare mensheid. 

Van belang voor de tijd van Hadewych is de mededeling: dat zij ook bij de heilige Communie de kelk nuttigde, en dat de communie onder beide gedaanten nog als een algemene gewoonte wordt voorgesteld. Wanneer de gewoonte onder beide gedaanten te communiceren in onze gewesten in onbruik geraakte, heb ik niet met zekerheid kunnen vaststellen. In de loop echter van de 13e eeuw verdwijnt het gebruik voor de leken om onder de gedaante van wijn te communiceren. Ten tijde van de heilige Thomas en van de heilige Bonavontura, na het midden der eeuw, schijnt de vroegere gewoonte al voorgoed aan het uitsterven te zijn; zonder dat echter bepaald kan gezegd worden, wanneer dit gebeurde. De verschillende kerken namen de nieuwe gewoonte de ene wat vroeger dan de andere over. In alle geval, uit de woorden door Hadewych gebruikt blijkt ten stelligste, dat de communie onder beide gedaanten in haar tijd en in haar bekende omgeving nog de enig gebruikelijk was, zodat aan een ander gebruik, om slechts onder ene gedaante te communiceren, niet eens gedacht werd. Dit kan moeilijk na de tweede helft der 13e eeuw zijn geweest: zodat dit visioen in de eerste helft der 13e eeuw moet hebben plaats gehad. 

In het leven van de gelukzalige Aleydis van Schaarbeek wordt verhaald, hoe zij, om hare melaatsheid, niet tot de nuttiging van de kelk kon toegelaten worden. De communie onder beide gedaanten wordt daar voorgesteld als een gebruik bij de Cisterciënsers, waaruit dan zou volgen, dat dit gebruik elders, in de parochiekerken, niet meer bestond. De woorden echter zijn niet duidelijk: dum aliquando, prout est consuetudo in ordine Cisterciensi, ad altare Dei cum ceteris pro Dominica accederet refectione, et postea prae ceteris causa suae infirmitatis a calice et Sanguine Domini se cerneret amoveri (AA. SS. Jun. II, 480, 15. Waarschijnlijk is de gewoonte te verstaan van de wekelijkse communies Zondags. Aleydis stierf 1250, den 11 Juni. 

 

LC. 3

Op een Sinksendag werd mij vertoond in de dageraad en men metten zong in de kerk (1), ik was daar en mijn hart en mijn aderen (2) en al mijn leden schudden en beefden van begeerten, zoals het mij dikwijls was geweest, zo hartstochtelijk en zo vreselijk te moede dat het me toescheen (3) ik ware mijne lief genoeg en mijn lief vervulde mijne liefde niet, dat ik sterven zou (4) hartstochtelijk in al uwer hartstochtelijk sterven (5). Toen was ik van begeerlijke liefde zo vreselijk moe en wee dat al mijn leden die ik had elk apart leken te breken en al mijn aderen waren in de hoogste mate van arbeiden. Die begeerte daar ik toen in was die is onuitsprekelijk zonder redenen ooit iemand die ik ken (6) dat zelf zou kunnen uitleggen, het ware ongehoord (7) voor allen die die liefde niet erkennen en met begeerten werken (8) die voorheen niet bekend waren. Aldus mag ik er van zeggen: Ik begeer mijn lief ten volle te gebruiken (10) te erkennen te smaken in alle welrieken (9): Zijne mensheid gebruikelijke met de mijne en met de mijne daarin te verblijven, en sterk (11) te wezen in ongebruikelijkheden te vallen dat ik hem weer dat ongebruikelijke (12) genoeg ware: zuiver en één (13) in allen ten volle geraken genoeg te lijden in elke deugd. En daartoe wou ik van binnen dat Hij mij met zuivere Godheid in enen geest genoeg ware (14) al dat Hij is zonder ontsnappen. Want die genadegaven koos ik meest boven alle genadegaven die ik van u verkoos: dat ik genoeg ware in alle grote deugden; want dat is dat volkomenste genoeg-doen opwassen tot God met God te zijn (15). Want dat is lijden, pijn en ellende in groot nieuw verdriet te zijn en dat alles laten komen en te ondergaan zonder bekommering en zonder iets anders te voelen dan zoete liefde en omhelzen en kussen (16). Aldus begeerde ik God deelachtig (17) en Hem genoeg te zijn. (Had. 7:1/8).       

Toen ik aldus zo vreselijk moe was, toen zag ik van het altaar komen gevlogen tot mij een arend die groot was en hij zei tot mij: Wilt u één worden zo bereid u. En ik stond op mijn knieën en mijn hart geraakte in een vreselijke toestand (18) dat Enige te aanbidden (19) naar zijn ware waardigheid, dat toch voor mij onbereikbaar (20) was, dat weet ik wel, weet God, altoos tot mijnen wee en tot mijnen leed. En de arend keerde zich om (21) zeggende: Gerechte Heer en de Almachtige, nu toon (22) Uw vermogende kracht Uwer enigheid tot degene naar (23) gebruiken Uwer zelve. En hij keer zich weerom en zei tot mij: Die gekomen is Hij komt weder en daar waar Hij niet kwam, komt hij niet (24). (Had. 7:9/12).    

Toen kwam hij van het altaar hem zelven tonende als een kind; en dat kind was van dezelfde gedaante als hij in zijn eersten drie jaren; en hij keerde zich tot mij voorwaarts en nam uit de ciboriën zijn lichaam in zijn rechterhand en in zijn linkerhand nam hij een kelk die van het altaar scheen te komen, maar ik weet niet vanwaar hij kwam. Daarmee kwam hij uiterlijk gekleed als een man (25) dat hij was op die dag toen hij ons zijn lichaam als eerste gaf, alzo gedaan tonende als mens en man zoet en schoon met verheven gelaat en onderdanig tot mij komende als één die iemand anders is. Toen gaf hij mij zichzelf in speciën van het sacrament naar gewoonte (26); en daarna gaf hij mij te drinken uit de kelk uiterlijk en die smaakte (27) alzo naar gewoonte. Daarna (28) kwam hij zelf tot mij en nam mij in zijn armen en drukte me tegen zich aan; en al die leden die ik had voelden de heerlijkheid in al haar genoegen naar de begeerten van mijn hart naar mijn mensheid. Zo werd ik voldaan van buiten in alle volle verzadigdheid. En ook had ik toen een korte tijd de kracht dat te dragen (29)(30), maar weldra in kortere uren verloor ik die schone man van buiten in vormen en ik zag alles tot niets worden en zo zeer wegkwijnende en al smeltende in één zodat ik buiten mij niet kon onderscheiden noch vernemen en binnen mij niet verklaren kon. Op mij kwam het over alsof we één waren zonder onderscheid (31). Dit was al (32) van buiten in zien in smaken en in voelen, zoals men smaken mag van het ontvangen sacrament van buiten, in zien en in voelen van buiten, zo ook lief met liefde ontvangen mag in alle volle genoegens van zien en van horen (33), van opgaan in een ander. Hierna bleef ik in enen opgaan in mijn lief zodat ik geheel versmolt in hem, en van mezelf niets overbleef; en ik werd veranderd en opgenomen in de geest en mij werd daar vertoond van zulkdanige uren (34). (Had. 7:13/11).               

 

Commentaar

 

1) Zij verbleef dus bij een kerk, waar het officie gezongen werd: een kloosterkerk dus, waarschijnlijk, of collegiale kerk; geen gewone parochiekerk. 

2) aderen, waarschijnlijk zenuwen.

3) “dat mij docht” (dat het me toescheen) zo ik Hem, de Geliefde, niet genoeg ware en zo Hij mij (hevige begeerte) niet vervulde, dat ik zou sterven. 

4) “dat ic stervende zoude verwoeden ende al verwoedende sterven,” (dat ik sterven zou hartstochtelijk in al uwer hartstochtelijk sterven), uit A, daar dit wel oorspronkelijk zal zijn. 

5) Herhaalt hetzelfde; maar het voorgaande drukte uit wat haar “dicke hadde gheweest”: hier nu, hoe het haar was bijzonder op die dag. 

6) “ocht yemens die ic kinne: (ooit iemand die ik ken) yemens is appositie bij enegher; voor enige taal, van wie ook. 

7) “ongehoort” (ongehoord) onbegrijpelijk, dwaas. 

8) “met begherten werken” (begeerten werken) met de werken der begeerte: die haar nooit begeerden te bezitten en er niet naar hadden gestreefd; “en vore Minne” die de minne nooit als de hare heeft erkend. 

9) “in allen vollen ghereke” (welrieken) met al wat tot die mensheid behoort, ten volle. 

10) “ghebrukheleke” (gebruiken) in genietende ervaring verlangt zij de mensheid van Christus in haar werken en “doghen” op te nemen, en door die genietende ervaring in die opname van Jezus mensheid kracht te hebben om “daer te ghestane.” 

11) en sterk te blijven om niet te vallen, te bezwijken, wanneer mij niets van Christus “doghen” en lijden ontbreekt. Hadewych wilde ten volle al het lijden en “doghen” van Christus mensheid opnemen (in ongebrekelicheiden) en dan sterk zijn om niet te vallen. Dit niet te vallen moet afgeleid worden uit “sterc te wesene”: om sterk te zijn tegen het vallen, als zij het ten volle heeft. 

12) dat, zodat ik Hem weer dat genoeg ware, ongebruikelijke is bijwoord; zonder dat iets ontbreekt, stipt, trouw. 

13) “Suuer ende enech” (zuiver en één): waarschijnlijk zonder bijmengen van wat haar dit zou verlichten; en in allen, dat is, in elker doghed, te vollen ghereke tot volle toegehoorigheid = niet al wat er bij behoort; ten volle. 

14) Zij wilde dat Christus zich haar meedeelde in Zijne Godheid, geheel en gans, om haar te steunen; in eneghen gheeste = zoals één geest met Hem te zijn. 

15) Want die “ghenoch doen” om op te wassen tot God is, vraagt: doghen, pine enz. 

16) dit te smaken als soete m.., helsen enz. 

17) “dat mi God ware” (God deelachtig) dat Christus zich mij zou mededelen, om hem  daarmee “ghenoech te sine.” 

18) “mijn herte gheberde vreseleke” (mijn hart geraakte in een vreselijke toestand).

19) “dat enechileke te anebedene” (dat Enige te aanbidden) ; dat heeft als grammaticaal antec. het één-worden, als logisch antecedens de geliefde, met wie ze één zal worden; enechleke is bijwoord bij anebedene en bijna zoveel als ons innig: met gehele verzameling van zich zelven. 

20) “onghereet” (onmogelijk). 

21)) keerde zich om, naar iemand anders, de Geliefde. 

22) “Nu tone” (nu toon) = tooen hoe innig gij een ziel met u kunt verenigen “na ghebruken dijns selves.” 

23) “na” (naar) bepaalt van welke vereniging er sprake is: volgens die vereniging waardoor men u zelf bezit, opneemt. Vgl. hierbij voor de betekenis van “ghebruken”. 

24) Apocalyptische toespraak, naar analogie van: qui habit, dabitur ei; qui autem non habet, et quod habet aufertur ab eo. Mat. 13,12). Wat juist bedoeld wordt, weet ik niet: Jezus komt zoals Hij eenmaal gekomen was, als kind, jongeling, man, tot de Zijnen. 

25) “in die ghedane des cleeds ende des mans” (uiterlijk gekleed als een man): met het kleed en in de ouderdom dien hij had toen… 

26) “in figuren” namelijk onder de gedaante van de hostie, “also men pleghet” zoals het de gewoonte is” 

27) “ghedane ende smake” (uiterlijk en die smaakte) hebben bijna bijvoeglijke kracht: met de gedaante en met de smaak (van wijn).

28) vlg. Om geheel deze plaats juist te beoordelen, mag men niet uit het oog verliezen, dat de uitbeelding der gedachte, het symbolisme, haar sterk heeft beïnvloed: Hadewych had immers verlangd ten volle, zo innig mogelijk, met Christus mensheid verenigd te worden: “na miere menscheit.” (naar mijn mensheid). 

29) Misschien, niet noodzakelijk, zinspeling op r. 24; Hadewych had immers verlangd zo met de mensheid verenigd te zijn (mensheid is deugden en lijden) dat zij daaronder niet zou bezwijken. 

30) men ziet hieruit, hoe begrippen (vereniging zonder “differencie) worden uitgebeeld. 

31) “sonder differencie” (zonder onderscheid) enige plaats bij Hadewych; Ruysbroek zal die vereniging meermaals beschrijven; of liever: hier bij Hadewych is geen spraak van de unio sine differentia met de Godheid, in Gods wezenheid; alleen van vereniging met Christus, met wie zij zich geheel één voelt. 

32) Dit wijst meen ik op hiervoor r73-81; dit eerste moment der vereniging; dit geschiedde van [buiten], zoals in het heilige sacrament; zoals gelieven elkander genieten. 

33) Hierna wijst, meen ik, op het tweede moment; r. 85 vlg. Met Dit r. 88 begint dus een soort recapitulatie. 

34) Zeer lang is mij deze plaats duister gebleven; toen het mij eens trof, dat het volgende visioen zonder tijdsaangave begint en inderdaad van uren handelt; de zin hier “ende ic wart verwandelt” (en ik werd veranderd) leidt dus het volgende visioen in. Wat is er dan dan gebeurd? In wat voorafgaat was Hadewych nog in haar lichaam; daarom was de vereniging in dit visioen beschreven “van buten” (van buiten). Na de vereniging met de Godmens, wordt zij veranderd en in de geest, uit haar zelve, gevoerd, als in andere visioenen; en dan wordt haar vertoond van zulkdanige uren, als in het volgende visioen beschreven worden. 

Vgl. in het volgende visioen r. 98, waar duidelijk nog dit zevende visioen verondersteld wordt. Beide visioenen zijn dus eigenlijk één zelfde visioen, of liever gezegd, gebeurden bij dezelfde gelegenheid. 

 

Achtste visioen

 

Inhoud

 

LC. 4

Hadewych ziet een hoge, brede berg; vijf wegen, de ene hoger dan de ander, leiden naar de top; de hoogste weg was de top van de berg zelf. Daarboven zag zij een Aanschijn, waarin alle wegen uitliepen, en waarmee, allen die de wegen begaan hadden, vereend werden. 

Er verschijnt haar een “kimpe”: hij is die wegen tot het hoogste opgeklommen; hij kan haar langs de vier eersten geleiden, maar de vijfde, die Hadewychs weg is, zal haar door God zelf geleerd worden. 

Het Aanschijn vertoont zich als een grote vloed van vuur. Een stem nodigt Hadewych uit, de hoogste weg te zijn, met al degenen die hem volmaakt bewandeld hebben. Haar grote “derven van Minne” heeft haar dien hoogste weg gegeven in Godsgenieting. Dit is de uur die alle lange uren verwint: die weg is Christus zelf gegaan in Zijne komst tot de mensen. Daarop volgt een verdere verklaring van: “de uur die een jaar van pogingen overwint”, namelijk door sterke begeerte en door groot verduren van versmading; “de maand die het jaar verwint” namelijk door het ontberen van troost in verdriet en door volle betrouwen op God;
“de wijle die de maand verwint” namelijk door smart om zonden en tekortkomingen van anderen, en voortdurend streven naar kennis van Minne; “de dag die de week inhaalt” als men in jammer valt zonder schuld en toch vlijtig jegens God blijft. 

Daarna verklaart haar de stem plechtig, in het des Vaders en Zijn eigen naam, dat Hadewych die opperste weg is, die zij met zich brengt, waarnaar Hij had verlangd en gewacht met Zijn eigen weg, die Hij op aarde had begaan. 

Zij wordt overwinnares verklaard en ontvangt zending om de ongeleiden te leiden, de wegen tot Hem te tonen. 

Weer ontwaard Hadewych dan de kimpe; deze verklaart haar, wie hij is en waarom hij de vijfde weg niet is opgestegen; hij had Minne te veel met het verstand gezocht. Hij voorspelt haar allerlei leed, dat zij toch overkomen zal. 

 

Algemene beschouwingen 

 

LC. 5

Dit visioen is, dus, voortzetting van het voorgaande: het is uitbeelding van vijf manieren, of wegen, die uit de Minne, waarin ze één en geheel zijn, komen en tot de Minne leiden. Deze vijf wegen worden dan verklaard als korte uren (dit zijn de “selkerhande uren van het zevende visioen): die alle lange uren verwinnen (de bovenste weg); uren die het jaar verwinnen (vierde weg); maanden die het jaar verwinnen (derde); wijlen, die de maand verwinnen (tweede); dagen die de weken verwinnen (eerste): dat wil zeggen, als uit r. 66 blijkt, dagen, enz., waarin degenen, die die weg bewandelen, zo ver geraken als anderen in een week, enz.. 

Men krijgt de indruk dat dit visioen wel als een soort zelfverdediging bedoeld is. Niet alles is zeer helder; en één der interessantste plaatsen zou men wel wat helderder wensen r. 87 vlg.). Maar zoveel toch is duidelijk, dunkt mij, dat Christus hier de Minnebeoefening van Hadewych goedkeurt en in de ogen van hare volgelingen verdedigt, om deze aan te zetten haar getrouw te blijven. Hadewych wordt door Christus toegesproken vooral als geestelijke leidster, en ook in die hoedanigheid door Hem aangesteld. 

De “kimpe”, waarvan hier sprake is, moet een beroemd theologant geweest zijn, wiens lering misschien door de vreemden, door de bedillers van Hadewych, tegenover de hare werd gesteld. Hadewych veroordeelt de leer niet, maar stelt ze als minder volmaakt voor: als te intellectueel, te weinig menselijk. De mensheid, die in Hadewychs leer zulk een voorname rol speelt, vermits wij naar gelijkvormigheid met God in de Godheid moeten streven door gelijkvormigheid met hem in Zijn mensheid, kwam in die leer niet tot haar recht. Naar zijn naam kunnen wij slechts gissen. 

Waarom wordt hij “kimpe” genoemd? Waarschijnlijk met het oog op de strijd met de Minne. Of zou hij soms een beroemd geloofsverdediger, een apologeet geweest zijn? Over sommige theologanten waren in de Middel Eeuwen soms zulke sprookjes in omloop, waarin zij als minder volmaakt, ja als bijzonder gestraft in het latere leven werden voorgesteld. Zo verhaalt Thomas van Cantimpré over Hugo van St-Victor, hoe deze na zijn dood zou geopenbaard hebben: quia dum viveren accipere renui disciplinam, vix ullus daemonum in inferno remansit, qui non mihi ictum validum dederit ad purgatorium transeunti. (??) (Bon. Univ. de Ap. L. II, c. XVI). 

Natuurlijk, wat Hadewych van die “kimpe” vertelt is heel wat anders, heel wat ernstiger, en veel waarderender: hij was alleen niet tot de hoogste volmaaktheid gekomen. 

Klaar ook wordt de weg langs de mensheid van Christus als de kortste en de volmaaktste voorgesteld om tot de Godheid te komen: zo komt men in Gods Geheelheid. Die weg bevat in zich de andere wegen; dezen zijn daarin “gheheel”. 

Zo neemt men Christus “enich” op en beoefent men de “eneghe Minne”. 

Wie die weg langs de mensheid verwaarloost pleegt “Minne sonder effecien”. Alhoewel die vereniging met de mensheid van Christus in voorgaande visioen enigszins zinnelijk werd uitgebeeld (waardoor misschien hier die uitdrukking van “Minne sonder affectien” te verklaren is) toch mag niet uit het oog verloren, dat dit eigenlijk een weg van lijden, van derven van Minne, van ellende van Minne is: de eindelijke vereniging is dan vol zaligheid, die ook in de mensheid overstroomt. 

 

LC. 6 

Ik zag een grote berg die hoog en breed was en van onuitsprekelijk schone gedaante; tot die berg gingen (1) vijf wegen hoogstaand, die allen die edele berg opgingen tot de hoogste zetel die daar boven was. Maar ze gingen hoog, en nog hoger, en nog meer hoger (2) en allerhoogst, zodat hijzelf geheel (3) de hoogste was, dat hoogste wezen zelf. En ik werd opgenomen en werd gevoerd op die berg. Daar zag ik een aanschijn van eeuwige gebruikenissen (4) waar al die wegen in eindigen en waar al degenen die de wegen volbrengen één in worden. (Had. 8:1/4).  

En die mij daar opvoerde toonde mij hemzelven. En toen ik daarop was, zei hij tot mij: Zie hier hoe ik ben strijder (5) en machtig (6) voor dat waarachtige aanschijn dat alles doorziet en door licht de volkomen dienst, dat volmaakt en leert de kennis van God (7) en er toe te geraken en de rijkdom geeft alle gebruikenissen van allen in volle inzicht te smaken (8). Ik ben getoond (9) als strijder; ziet dat mijn schoonheid is als alles overwinnende en de machtige dat alles is (liefde) waarvoor hemel, hel en aarde dienen. En ik ben deze wegen het hoogst opgeklommen en geleid u; en ik ben uw rechtvaardige verklaarder (10) van de vier; en de vijfde die dient verklaart te worden door de rechtvaardige God (11) die hem u zond en die hem u zendt. (Had. 8:5/8).    

En toen toonde hij mij voorts dat onuitsprekelijke schone aanschijn (12); en dat was aan te zien als een grote vurige vloed wilder en dieper dan de zee. En toen hoorde ik een grote stem uit de vloed tot mij spreken: Komt en wees zelf die hoogste weg, één (13) in den wezen uwer volkomen in zijne, die (14) met korte uren alle lange uren vervolgen. Uw grote verlangen van liefde heeft u opgeheven tot de hoogste weg in mijn gebruiken, daar (15) ik vanaf het begin van deze wereld naar heb gehaakt, u die ik met zware begeerten bekocht heb en nog zelfs. Dit te doorstaan dat men boven alles begeerd mij te bereiken (16) daar ik onbereikbaar ben: dat is die korte ure die alle lange uren overwint. En dat is die weg te mijne zelven naturen daar ik te mijne zelven mee gekomen ben en gegaan; en daarmee ging ik uit te mijnen vader (17) tot u en te dienen en kwam weder van u en van de uwen tot mijnen vader. Die ure heb ik u gezonden met mij en die zend voert de uwen met mij (18) (19). (Had. 8:9/14).   

Die ure (20) die dat jaar overwint dat men lijden zou, dat bestaat in degenen die altoos in nieuwe vlijt zijn van (21) meerdere begeerten en daarom grote versmaadheid lijden en die bovenmatig ongehoord (22) blijven, en zijn van allen beklagend en twijfelende (23) boven al de goede werken: die men doet en niemand blijft over die hun genegen is. De goddelijke twijfelt en de anderen verwonderen zich dezulken benijdend: die ure overwint dat jaar. (Had. 8:15/16).     

De maand die dat jaar overwint, dat zijt gij en degenen die weinig troost hebben in haren verdriet en in haren gebreken (24) van buiten en van binnen en dat gaarne lijden om mij en op mijnen troost vertrouwen (25) dat ik tot hen zal komen; die volgelingen komen mij nader in een maand (26), dan de getroosten in een jaar. (Had. 8:17). 

Het ogenblik dat de maand overwint, dat zijt gij en degenen die om mij en om anderen, die met haars behoeven (27) in pijnen zijn om mij en om hare misdaad en om hare schande en om hare verlies van buiten en van binnen in al hare nood, zelf altoos arbeiden om te bezitten kennis van liefde. (Had. 8:18).   

De dagen die de weken achterhalen, dat bent u en degenen die in schande vallen zonder schuld en daartoe nederig genoeg tot God zijn dat ze geen schuld en verlies hebben (28). Toen gij (ver)enigde uw naastenliefde van allen met mij tot één geheel bracht en gij mij in die uren beroerende ware met mijne natuurlijke weg (29) die ik kwam en ging, zo getuigde ik u met gerechte getuigenis daar ik mede ben mijn vaders waarheid (30), en mijn vader getuigde mij, dat gij (31) die hoogste weg met u (32) hebt gebracht, waarna ik heb ontboden (33) met mijnen verborgen weg. Omdat gij dit bekend hebt in onzer beider heiligheid (34), nu wees heilig in ons (35) allen die komen schuilen bij ons in uw kennis (36), die evenwel heilig komen en alzo enig (37) dat ze u bovenal in dit wezen kennen en vertrouwen en (38) u zo dienen dat gij zijt die dit is, en dat ze mij in dit wezen begeren en recht houden (39) in u en geven tot die dagen dat ze geleiden (40) een zo hoog leven dat ik en mijn vader gij mogen geven getrouwe getuigenis dat haar korte ure alzo lange tijd overwint. (Had. 8:19/21).      

Nu hebt gij mij geproefd en ontvangen van buiten en van binnen (41); En u heeft verstaan die enige wegen (42) die geheel in mij beginnen. Nu keer u in mij als de onoverwonnen die heeft overwonnen alle hemelse, alle aardse en alle helse kampen; overwinnaar wees gesierd (43). Geleid al de ongeleiden naar hare ware waardigheid daar ze van mij toe bemind zijn en daar ze mij in beminnen (44) en dienen naar recht mijne naturen daar (45) ik al mee ben dat alle creaturen behoeven en dat hen geriefd. (Had. 8:22/24).   

En ik kwam weer in het gemoed van deze geest die mij daar bracht, en ik vroeg hem: strijder, heer, hoe zijt gij gesierd (46) in uwen hoge getuigenis daar gij mij toe leidt om niet en voleind? En hij zei mij wie hij was. Daarna zei hij tot mij: Ik getuigde u die vier wegen, en volbracht, daarin beken ik mij die tijd die ik overwon; de vijfde gaf u die getrouwe (47) die gij ontving daar ik niet ben. Want toen ik als mens leefde had ik te weinig liefde met gevoelens (48) volgende de scherpe raden van de geest; daarbij mocht ik alzo niet beroerd worden tot enig genegenheden. Want ik deed de edele mensheid groot onrecht daar ik haar gevoelens buiten hield. En hij zei: keer terug in uw stof (49) en laat uw werken bloeien en stukken van ongenade zullen over u komen (50); want gij zijt terugkerende als alles overwinnende, want u heeft alles overwonnen. Toen kwam ik in mij zelven (51) in een nieuwe zware hartzeer, en zo zal ik wezen tot die dag dat ik daar weer in val waar ik toen van afkeerde. (Had. 8:25/31).     

 

Commentaar

 

1) “ghingen…” (gingen) hoogstaand zonderlinge verbinding, die toch wel zal betekenen: gingen steil-op, zodat ze in het zicht als stonden; ze gingen omhoog staan. Het is trouwens moeilijk zich wat volgt concreet voor te stellen: die wegen, die hoger en nog hoger… gaan en die dan nog wel zullen vereenzelvigd worden met de zielen, die iedere weg bewandelen, (wat men zich al kan voorstellen: de ene ziel die hoger opstijgt dan de andere) en waarvan de vijfde is de berg zelf, en het hoogste wezen dat op die berg zit. 

2) “ende meer hoghere” (en nog meer hoger) voorbeeld van meer ook voor compar., wat niet ongewoon was in het Mnl.. hier vooral is het natuurlijk na een eerste comp. meer vergelijkt tussen beide comp. De lezing van A en B (niet vergeten dat B een afschrift is van A, en dus hun lezing er maar één uitmaakt) is daarom al verkeerd dat “meer hoghe” wel niet past. 

3) “gheheel” als alle wegen bevattende en als zijnde God in zijn geheelheid vgl. 10-13. 

4) “van eweleker ghebruikenissen” (van eeuwige gebruikenissen) omdat het de eeuwige Godsgenieting verzinnebeeldt, in Gods geheelheid. 

5) “kimpe” (strijder) waarschijnlijk omdat allen die deze wegen opgaan min of meer strijders zijn (vgl. 21). Een gewone betekenis van kimpe is overwinnaar in een tweegevecht, hier in de strijd met de Liefde. Ik geloof niet dat hier bedoeld wordt: een strijder voor het geloof, een theologant geloofsverdediger. 

6) “rijcleec” machtig in de ogen van dit Aanschijn, vgl. 23. 

7) “diviniteit” al wat tot de kennis van God, vooral tot de vereniging met God behoort: mystieke theologie, Godskennis. “Vroetheit” om er toe te geraken. 

8) van…. consteliken smake” (in volle heerlijkheid te smaken) smaak waarin kennis is, vol kennis, meen ik; of: fijn, kunstvol, schrander. 

9) mijn uiterlijke verschijning, opschik, heerlijkheid “sierheit” is die van een “kimpe”; ge kunt het mij aanzien dat ik “kimpe” ben. 

10) “orconde” (verklaarder” getuige, verklaarder. 

11) Apocalyptische taal; men ziet hoe dit beeld van die weg plooibaar is: zodat God hem kan zenden; het beeld verdwijnt, zoals dikwijls bij Hadewych, achter het betekende Vgl. voor de bet. r. 49-50: anticipatie. 

12) Weer moeilijk te realiseren. Het herinnert aan God sprekende tot Mozes uit het brandende braambos. 

13) “één”: lees één; “inden wesenne” misschien zoals meermaals: in de levensvoering, manier, van die er helemaal in zijn; “diere”: die er: enclitsch. 

14) “die” weg zijn en volgen al degenen die met korte uren alle lange uren achterhalen; wat dan verder verklaard wordt. 

15) “daer” (daar) naar dit ghebruken: God heeft die onderlinge vereniging verlangd, die plaats heeft als de ziel Hem geniet, dit ghebruken heeft Hadewych meermaals door zware begeerten bekocht en zal dit nog doen. 

16) “mi te gherijnne” (mij te bereiken) ik versta: door dit derven, doordat men geen andere vertroosting aanneemt dan Minne zelf, geheel en al, raakt men Christus zelf aan, die anders “ongherijnlec is. vgl. 81. Of mischien: “gherijnt met God door het “ghebruken”. 

17) “vte te minen Vade te” (uit te mijnen vader) = uit Vgl: ten huis uit. A, wiens lezing overigens corrupt is, heeft toch dit “te” niet: “te” is misschien fautief uit “ute”. Toch heb ik de tekst niet veranderd, omdat B “te” ook heeft, onafhankelijk van C. 

18) De weg, die nu een uur is, die alle uren inhaalt, werd gezonden tot Hadewych, omdat zij Christus op dezelfde wijze moet volgen: daarom “met mi”. Die eerste hoogste weg, die eerste uur die alle uren inhaalt, waardoor men in de korst mogelijke tijd tot mijn “ghebruken” komt, is dus: Christus op te nemen in zijn mensheid, door het grote derven van Minne. Het derven van Minne bij Christus bedoelt het verzaken aan de redundantia Visionis beatificatie. In de economie onzer verlossing heeft Christus, wien de visioe beatifica eigen was, aan de vreugde er van willen verzaken. 

19) Dit moet Hadewych aan hare gezellinnen leren. 

20) Die “ure” waarin men zo ver geraakt als anders in een jaar pogingen (pinen). 

21) “van” veroorzaakt door. 

22) “ende die onghehoert” (ongehoord) en die versmaadheid dulden in ongehoorde mate boven macht, op een wijze die alle macht van geduld overtreft. 

23) “twijfelende” de natuurlijke zin schijnt te zijn: dat ze twijfelen aan hun eigen zelf, ondanks al hun goede werken; nochtans zou dit twijfelende als onderwerp kunnen hebben allen uit van allen; boven: in weerwil van; vgl boven recht ende redene. 

24) “gebreken” in haar intberen. 

25) “te verlatenne” (vertrouwen) is appositie van dat es. 

26) Deze woorden maken de beeldspraak in dit visioen duidelijk. 

27) Met de lezing van C zou begheven hier geconstrueerd zijn met een persoon als object in de tweede nv., waarvoor geen voorbeelden zijn. Toch ware dit een geringe moeilijkheid daar begheven hier eerder betekent: verlochenen, en ww. met die betekenis de tweede nv. van de persoon kunnen hebben. Dus zou de misdeat, scande, verlies juist dat verloochenen zijn. Ik meen echter dat de zin duidelijk vereist: behoeven, als A. Er is sprake mijn inziens van lauwen, die door Hadewych en haars gelijken moeten opgewekt worden. Deze “wilde dat die maent verwint is”: het “in qualen” zijn om de tekortkomingen, en om de schade en het verlies van anderen die lauw zijn; die “scade” is de schade hun veroorzaakt door hun lauwheid. Zij zelf intussen blijven ijverig arbeiden om tot de kennis van Minne te komen. 

28) Jezus verklaart nu hoe Hadewych de “overste” (hoogste) weg is: “eneghe (enige) misschien met van allen; waarschijnlijker dunkt me, in mystieken zin: van de geestelijke vereenvoudige levensvoering der mystieken; “du enige” staat duidelijk paralel met “mi enich”, tegen over van allen. Hadewych heeft hare “karitate van allen” in en met Christus in één liefde beweging verenigd. 

29) “met miere naturen weghe vgl. beschrijving van de hoogste weg. 

30) De Zoon is de Waarheid (het Verbum immers) des Vaders; de betrekking schijnt te zijn: dat zoals mijn Vader mij betuigd heeft zo getuig ik u, die de Waarheid des Vaders ben, dat: “met gherechten orconde” Apoc. 1, 5 Christus, qui est testis fidelis. 

31) “dattu best” (dat gij) is voorw. van “orconde ic” en van “mijn Vader orconde mi.” 

32) “ende dien” (met u) = “ende dattu: en ik getuige dat gij die met u hebt gebracht; want die weg is toch eerder een levenswijze. 

33) “ontboden van ontbiden”: waarop ik heb gewacht; “met minen…weghen,” zo C: de verholen, mysterieuze weg, de hoogste, die Christus zelf was gegaan: of misschien beter met A: “weghen”, namelijk de vier voorgaande voorbereidende wegen, waardoor God de ziel, zonder dat zij het weet, tot het hoogste leidt.

34) “in onser beider heylecheit” (in onzer beider heiligheid) van de Vader en de Zoon, waarin Hadewych die kennis heeft ontvangen: Jezus heeft immers een beroep gedaan op wat de Vader en wat Hijzelf “orconde”. 

35) Duistere plaats. Eerst valt er te kiezen tussen de lezing van C “ende alle”,  en die van A en B: “ende in alle”. Hoewel deze ritmisch beter luidt, meen ik toch na lange weifeling die van C te moeten handhaven. Juist de ritmische beweging heeft A die “in” in de pen gegeven (B heeft van A afgeschreven), en “alle” (voor allen na in)  dunkt me nog de oorspronkelijke nom. te hebben behouden. Dan is de zin: “wes heijlech” in ons en (wezen heilig in ons) “alle die comen selen, enz… 

36) “in dine kinnise”, Vgl. 10,48 (ook 10, 3 en 69) waar aan lauwen en zondaars nog redding komt door de erkenning en belijdenis van de hoge bestemming der ziel tot Bruid van Christus, en door het geloof aan die vereniging der ziel met God. Zoiets wordt hier ook gezegd; “die doch (althans) heylech comen (of doch = immers? zodat als een gevolg van dit “comen in dine kinnisse” wordt uitgedrukt). Voor het woord “kennis” vgl. 10, 21 waar: onze “bruiloft te bekinne”; dus: tot de kennis van u in de hoogste weg. Vgl r. 115. 

37) “ende also enech” (en alzo enig): en “enech” genoeg om u “in dit wesen te kennen; enech”: Hadewych en Christus waren ook “enech” gekomen, 79, 80; hier dunkt me dat “alsso enech datse” zoveel is als: “enech” (verenkelvoudigd, eenvoudig) genoeg om te erkennen, dat gij in dit wezen zijt (der vereniging met Christus in de opperste weg; in visioen tien is het der vereniging van de ziel als Bruid met Christus) en het u toeschrijven (ghetrouwen) en u daarin zover eren (dienen, dien dienst bewijzen) dat gij dit zijt (dus verenigd met Christus: “dat ghijt sijt die dit es” onrechtstr. rede, in rechtstr. rede ware het: “ic ben die dit es” = ik ben dit). 

38) “ende” (so enich) dat ze mij in dit wezen begeren; naar Mij in dien hoogste weg verlangen, Mij daarin nastreven. 

39) “Ende recht houden” (en recht houden) deze uitdrukking vooral verbonden met “gheven” zal wel betekenen: recht spreken, en de hele plaats: u niet laten veroordelen, maar goedkeuren, en u alle recht latende wedervaren er naar streven; in u = in uw geval, wat u betreft. Meer heb ik van deze duistere plaats niet kunnen maken. Alles wordt klaarder, als men Hadewych “in dit wesen” als in 10, 49 in de Bruid-vereniging, opvat, niet zozeer als de persoon Haddewych, dan wel als de type der ziel; of, zo men deze al te symbolische opvatting der visioenen niet aanneemt, Hadewych als tot de hoogste bestemming der ziel gekomen, zodat de kennis, waarvan hier sprake is, niet zozeer de kennis is van Hadewych zo hoog verheven, dan wel van de hoge verhevenheid waartoe de ziel bestemd is. 

40) “gheleiden” (geleiden) zal wel hetzelfde zijn als leiden: tot de dag dat ze leiden zulk een hoog leven, het voorvoegsel “ghe” duidt dan de mogelijkheid of de onbepaaldheid aan: tot de dag dat ze ooit leiden…. Heel deze plaats schijnt bedoeld als een rechtvaardiging door Christus zelf van Hadewychs Minnebeoefening, vgl. voor de gedachte Sir. Ged. I. Het begrip “heylich” staat ook niet vast; is dit: gelukzalig? of volmaakt? of wat juist? Vgl. 10, 9, 19, 51. In de lijst der volmaakten wordt “heilich” verklaard als de “volcomenheit der persone daer de drie in wonen.” Cf. daar. 

41) Samenvatting mede van voorgaand visioen; in visioen zeven had Hadewych Hem “van buiten ontfaen”; vgl. r. 88. 

42) “eneghe weghe” (enige wegen): verenigingswegen; in Mij zijn die één en geheel. 

43) Hadewych is zegevierster; zij heeft alle wegen bewandeld; zij zal nu zelf anderen geleiden; “alse de onverwonnen” = als een onoverwonnene. de “helse” kimpen = de duivelen, waarover zij ook gezegepraald heeft. 

44) “daerse mi in minnen” (daar ze mij in beminnen): in welke waardigheid zij Mij minnen, die waardigheid is de adel en de hoge bestemming der ziel. 

45) “daer” (daar) = “met miere naturen”, waarin alle creaturen hebben wat zij behoeven en, meer nog, wat hun behaagt, wat hun nuttig is. 

46) hoe zijt gij gekomen tot de sierheid van die graad; de dat. = tot, in overeenstemming met; “orconde” = datgene wat hij getuigt, verkondt. 

47) “Ghetrouwe” (getrouwe) de Minnaar; met zonspeling op Apoc. 1.6: testis fidelis. 

48) Uit deze woorden zou men kunnen besluiten, dat die man een theologant zal geweest zijn, waarschijnlijk te streng intellectualist; is dit een echo van de strijd tussen Augustinisme en Aristolisme? Wie hij mag geweest zijn, zullen wij wel niet kunnen uitmaken, nu Hadewych zelf ons zijn naam niet heeft medegedeeld. Het is ook niet gemakkelijk juist te bepalen wat hij heeft misdaan: hij had “te lettel minnen met affectien” wat wel zal betekenen: te louter intellectuele Minne, zonder dat de hele mens er aan deelnam; zo heeft hij “der edelre mensheid” onrecht gedaan, door haar te houden buiten die “Minne met affectien”. Hij was dus misschien een theologant, die in het geestelijke leven de rol van de mensheid, zoals Hadewych die in de oppersten weg had geschied, voorbij zag. 

49) “in dine materie” (in uw stof) in uw lichaam, waaruit zij immers was opgevoerd. 

50) Als zegevierster zal Hadewych alle nakende vervolgingen en smarten kunnen overwinnen; “stucken”, in de zin van daden. 

51) “in mi selven” ze komt terug in hare “materie”, in haar lichaam. 

52) “serehe” (hartzeer) hebbende; “nuwe” (nieuwe) daar dit hartzeer opnieuw losbreekt.