1 Juni
De heilige Justinus (167)
Wijsgeer, Verdediger der Christelijke Godsdienst, Kerkleraar en Martelaar.
Wanneer de erenaam van martelaar, geloofsverdediger en kerkleraar ons eerbied jegens de heiligen, die slechts enkele van deze titels bezaten, inboezemt, welke achting zijn wij de heilige Justinus dan niet verschuldigd, die al deze erenamen in een verheven graad in zijn persoon verenigt; trouwens, onder de heilige geloofsverdedigers is hij wellicht de enige, die tweemaal zijne pen bezigde om Jezus Christus en deszelfs Godsdienst zo uitmuntend te verdedigen, voor hij Hem zijn lichaam, door het opofferen van zijn leven, toeheiligde. Zelfs mag men hem de eerste der vaders en kerkleraars noemen, daar, na de Apostelen en hunne onmiddellijke leerlingen, ons geen zo vroege kerkelijke schrijver buiten hem bekend is. Onder de martelaren is Justinus niet minder beroemd, vooral omdat hij de eer had van aan Jezus Christus niet slechts zich-zelven, maar ene grote menigte martelaren aan te bieden, die als zijne metgezellen in de strijd moeten aangemerkt worden en de vrucht van zijne onderwijzingen zijn; zijne marteling is zo beroemd in de Kerk, dat de verheerlijkte titel van martelaar hem als een erenaam is bijgebleven, waaronder hij sedert de vroegste dagen bekend is geweest.
De hoedanigheid van wijsgeer, welke hij zo bijzonder verdient, moge minder roemrijk schijnen aan hen, die hun oog slechts op de eerzucht van die wereldwijzen vestigen en de ijdelheid der menselijke redekunde overwegen. Bij Justinus herinnert die hoedanigheid een veel groter denkbeeld. De heilige meende terecht, dat men nooit een waar wijsgeer kon genoemd worden, tenzij men daarbij een ijverig Christen ware. Hij toch beschouwde de kennis Gods als het voorwerp van de ware wijsbegeerte en geloofde, dat de wijsgeer de eeuwige waarheid beminnen en vereren, de oprechtheid in woorden en werken boven alle aardse dingen, boven het leven zelfs moet hoogachten, zodat de vreze des doods niet in staat zij om hem van de oprechtheid af te trekken.
Om die reden was hij reeds in de eerste kerkeeuwen zo zeer geëerbiedigd; men kon toen beter over de verdiensten van zulke mannen oordelen, omdat men in die dagen zovele mensen van buitengewone deugden aantrof. Tatianus, de leerling van Justinus, die echter van zijne leer afweek, noemt hem ene bewonderenswaardige prediker der waarheid; terwijl de heilige Ireneus onderscheidene verhevene spreuken van de heilige aanhaalt. Tertulianus verdedigt zijn gedrag door de krachtvolle en heldere geschriften, welke deze Christen wijsgeer en martelaar opstelde om de dwaling en ketterij te bestrijden. Eusebius prijst hem, waar hij tegen de heidenen de waarheid verdedigt, als de verhevenste man die voor de erkenning van de Godheid van Jezus Christus ten strijd trok. Theodoretus zegt van hem, dat hij de beschermer en verdediger der waarheid was, voor dat zijn hoofd met de kroon der martelaren versierd werd, en zoals de heilige Sophronius van Jeruzalem aanmerkt, vereeuwigde hij de glans der wijsbegeerte door het bloed van zijn marteldom.
Alles, wat wij van de heilige zullen zeggen, steunt op de nauwkeurigste getuigenissen, daar alles uit zijne eigene werken en uit de akten van zijne marteling getrokken is, die alle mogelijke bewijzen van oudheid en echtheid bezitten. Onder de kentekenen, waardoor God meermalen de mensen hunne eeuwige verkiezing aantoont, zijn er weinige zo luisterrijk en zeker, als de vurige liefde en belangeloze onderzoeking naar de waarheid, welke reeds bij enige heiligen wordt opgemerkt, ofschoon zij nog in het midden der duisternissen van de dwaling en het ongeloof omwandelen. Wij zullen ons van de waarheid van deze stelling door de geschiedenis van Justinus overtuigen.
Justinus, die, zoals hij zelf verzekert, de zoon van Priscus en de kleinzoon van Bachius was, werd in de eerste jaren van de tweede eeuw (103), onder de regering van keizer Trajanus, te Neapolis, gewoonlijk Naplonsa, in Palestina geboren; deze stad was vroeger de hoofdstad van Samarië en in de gewijde Schriften onder de naam van Sichem, ook Sichar, bekend, gelegen bij de put van Jakob, aan de voet van de berg Garizim, waarop de scheurzieke Samaritanen, in tegenstelling van Jeruzalem, zich een tempel gebouwd hadden. Vespasianus, die in Palestina zoveel hij kon alle sporen van het Hebreeuwse volk wilde vernietigen, had die stad met het Romeinse burgerrecht begunstigd en haar de bijnaam van Flavia, zijn geslachtsnaam, gegeven, toen hij er een volksplanting, welke merendeels uit Grieken bestond, vestigde.
Ofschoon in het land der Samaritanen en der Joden geboren, beleed Justinus evenwel de Godsdienst van die volkeren niet. Zijne ouders waren heidenen, en hij werd dus in de duisternissen van het heidendom opgekweekt; daar zij evenwel eerlijk en zeer beschaafd waren, onthielden zij zich van de ergerlijke zeden, die ongelovigen kenmerken, en de opvoeding, welke zij hunnen zoon gaven, verbasterde in genen dele zijne goede neigingen; hij beoefende al de deugden, welke wij menigmaal bij de oude heidense wijsgeren aantreffen.
Voor zijne bekering tot de Christelijke Godsdienst, de enige waarheid tot welke de mens, die zijnen God en deszelfs leer met een oprecht hart en ter goeder trouw zoekt, noodzakelijk gebracht wordt, doorliep Justinus de gehele kring der menselijke dwalingen; nauwelijks had hij zijne voorbereidende studiën geëindigd, of hij begaf zich onder de leiding van een Stoicijn; hij was echter zeer ontevreden over deze wijsgeer, die, in plaats van hem enige kennis van God te geven, hem zocht te overreden om die wetenschap te verachten, hem de mens als een sterk, onafhankelijk wezen voorstellende, uit zichzelf in staat om het kwade te vermijden en het goede te volgen. Justinus werd verdrietig, verliet doe mens en zocht een andere geleerde, een Peripatetiaan of aanhanger van Aristoteles. Na enige dagen vroeg deze man, welke beloning hij te verwachten had voor het onderwijs, dat hij bereid was hem te geven. Deze zucht naar tijdelijk gewin scheen de jongeling ene voor een wijsgeer schandelijke neiging, waarom hij hem terstond vaarwel zei.
Het verlangen intussen om het grote punt, waarop alle menselijke wetenschap gegrondvest is, te kennen, was voor hem ene onweerstaanbare neiging geworden; hij vervroegde zich daarom tot een aanhanger van de leer van Pythagorus. Deze onderzocht aanstonds of hij kennis van toonkunst, sterren- en meetkunde bezat, wijl hij voorgaf, dat deze wetenschappen alleen in staat waren zijnen geest van de stoffelijke zaken der wereld af te leiden en hem tot de kennis der Godheid te verheffen. Daar Justinus moest bekennen dat hem deze wetenschappen ontbraken, werd hij aanstonds weggezonden. Gevoelig wegens zodanige handelswijze, scheen hij schier de hoop te moeten opgeven om van iemand die kennis te verkrijgen, welke hij zo zeer verlangde; hij beraadslaagde geruime tijd, of hij zich niet op de wiskunst zou toeleggen, ten einde tot zijne leermeester te kunnen terugkeren, doch vrezende, dat ook die kunde hem in zijn onderzoek op de oorsprong van alles te kennen, niet zou baten, besloot hij om nog eens zijn aanzoek bij een ander te beproeven en hechtte zich dus aan een aanhanger van Plato.
Hij vond in zijn vaderland ene zodanige, die zeer verstandig scheen te zijn en hem ook met onderscheiding ontving; Justinus volgde met grote graagte de lessen van deze wijze. De kennis van het onstoffelijke verrukte hem, en de bespiegelingen zijns meesters sleepte hem weg; de jonge wijsgeer meende zelf dat zijn geest als vleugelen zou verkrijgen, die hem boven zich-zelven zouden verheffen; hij dacht reeds wijs te zijn, en verwachtte zich weldra in de kennis der Godheid, welke het doel der Platonische wijsbegeerte is, te zullen verheugen.
God wilde echter niet, dat een jongeling, die met de zuiverste oogmerken bezield was, zich in het einde, dat hij zich voorstelde, zou bedrogen zien en dwaling en logentaal in plaats van de kennis der waarheid, waarnaar hij haakte, zou vinden. Justinus, vervulde met de hoop, welke de Platonische wijsbegeerte hem inboezemde, vatte het denkbeeld op om zich op ene eenzame plaats, aan de oever der zee, te begeven en zich hier in ene volmaakte gemoedsgerustheid aan de bespiegeling over te geven. Langs het strand wandelende, merkte hij van verre een eerbiedwaardige grijsaard op, wiens sneeuwwitte haren nog meer achting inboezemden; bij ene edele lichaamsgestalte had hij een zachtmoedig en deftig voorkomen. Het beschouwen van die man maakte ene levendige indruk op de jongeling, die staan bleef om hem met grotere inspanning te kunnen zien. “Mijn zoon, ” vraagt hem de grijsaard, “kent gij mij? trouwens, gij schijnt mij op te merken, alsof gij u enige mijner gelaatstrekken wilt herinneren.” – “Neen, mijn vader,” antwoordt hem Justinus, “maar ik ben verwonderd u op deze eenzame plaats te ontmoeten, welke ik verkozen heb om, afgetrokken van de wereld, mij aan de bespiegeling toe te wijden.” – “Gij,” hernam de oude man, “zoekt wellicht de kennis der waarheid, want uw voorkomen is te onschuldig, dan dat gij u hier met enen misdadige hartstocht zoudt willen voeden, en ik houd mij verzekerd, dat gij een leerling van één of andere oude wijsgeer zijt.” – “Vader, gij hebt wel geoordeeld, en ik zie mij eindelijk zo gelukkig, in de voorschriften der Platonische school de waarheid gevonden te hebben.”
Het onderhoud liep vervolgens over de kennis der waarheid, over de natuur der Godheid, de onsterfelijkheid der ziel, de beloning der deugd en over de straf die de ondeugd volgt. Justinus sprak volgens de grondstellingen van Plato;; de grijsaard toonde hem echter, dat die wijsbegeerte slechts woordenspel was, en drong hem door overtuigende redenen en aannemelijke gelijkenissen zo zeer, dat de jongeling zich genoodzaakt zag te erkennen, dat geen der oude wijsgeren de waarheid gekend hadden. Op deze wijze verloor Justinus het ijdele vertrouwen, dat hij op zijn vroegere leermeester had gevestigd en werd van zijne onwetendheid zo overtuigd, dat hij, evenals weleer Saulus, uitriep: “Wat wilt gij dan dat ik doe.” De oude man verklaarde hem, dat reeds geruime tijd voor die mensen, welke hij als zijne leermeesters beschouwde, mannen bestaan hadden, vrienden van God, die profeten genoemd en onmiddellijk door God Geest onderwezen werden; dat hunne werken nog bestaan en men in dezelve onderscheidene zaken leerde, zowel betrekkelijk het eerste beginsel en laatste einde, als over alle punten van wetenschap, welker kennis noodzakelijk voor een wijsgeer is. “De bewijzen van hetgeen zij geschreven hebben,” vervolgde de grijsaard, “hangen niet af van de ijdele redenering der mensen, evenmin van kwalijk gegronde betogen, welke hoogmoed en scherpzinnigheid op één stapelen om enige stelling te verdedigen, maar van de vervulling der dingen die zij voorzegd hebben. In deze boeken zult gij de almacht des Vaders leren vereren en zijnen Zoon, de Gezalfde, de Christus, door Hem van alle eeuwigheid voortgebracht, leren kennen.”
Justinus, door de woorden van de grijze van vreugde opgetogen, smaakte van dit ogenblik af ene hem vroeger onbekende rust en zielsvrede en brandde van verlangen naar het tijdstip, waarop hij zich in de wetenschap van die leermeesters zou kunnen oefenen, wier onderwijs op gene ijdele schoolse en bedrieglijke drogredenen, maar op daadzaken gegrond waren; toen hij de gewijde Schriften overwoog, hield hij zich verzekerd, dat de toezeggingen van de grijsaard, die hij sedert niet meer zag, gene bedrieglijke beloften geweest waren, en hij vond in deze nasporingen de enige ware wetenschap, welke hem tot de zuivere kennis Gods geleidde.
Zo werd Justinus een waar wijsgeer; de genade des hemels werkte op zijn hart, zodat hij van een hoogmoedig leerling van Plato in een nederig volger van Jezus Christus herboren werd. Volgens de getuigenis van Eusebius, werkte de kloekmoedigheid der Christenen, die voor de naam van de Godmens, de vreselijkste martelingen ondervonden, buitengewoon sterk op zijn hart; de uitgezochte wreedaardigheid der rechters en beulen ziende, gevoelde hij te wel het afschuwelijke van de laster, welke men tegen deze zuivere en schuldeloze mensen uitbraakte, en hij legde zich vooral toe, om de hoedanigheid van een waar wijsgeer te verkrijgen.
De afgetrokkenheid, waarin hij leefde en de gestadige overwegingen, waaraan hij zich toewijdde, zijn oorzaak, dat wij van de eerste jaren na zijne bekering tot het Christendom weinig kunnen vermelden. Hij bleef nog de mantel dragen, die de wijsgeren onderscheidde, maar verliet Palestina en kwam te Rome, alwaar hij ongetwijfeld priester, tenminste diaken werd; trouwens, hij behoorde, volgens zijne eigene getuigenis, onder degenen, die anderen door het Heilige Doopsel heiligden, de nieuwelingen naar de kerk geleidden en voor de zaligheid der ongelovigen zowel als voor de ganse vergadering der Christenen hunne beden opzonden. Justinus bepaalde zich niet enkel bij deze werkzaamheden, maar maar hij legde zich vooral toe om het koninkrijk van Jezus te verbreiden en de gave des geloofs, welke hij zo wonderdadig ontvangen had, ook aan anderen mede te delen. Bezorgd voor het heil der zielen, trachtte hij overal uitverkorenen voor de Heer te winnen. Voornamelijk richtte de heilige zich tot de Joden, die hij door hunne eigene schriften zocht te overtuigen; in één woord, de bekeringen, welke hij wist te bewerken, strekten tot roem der Kerk en tot troost der Christenen. Zijn ijver werd steeds door voorzichtigheid, standvastigheid en nederigheid geleid en hij zorgde vooral, dat de waarheden van de Godsdienst en de geheimen des geloofs nooit aan ontheiliging en laster werden blootgesteld; hij verkondigde deze ten tijde van vervolging en algemene haat, niet dan aan hen, van wie hij voorzag, dat zij geneigd waren om dezelve aan te nemen. Al zijne schriften verraden zijnen diepe eerbied voor de Heilige Schriftuur en een bijzondere achting voor de profeten, die hij als zijne meesters en eerste leidsmannen beschouwde.
Het blijkt niet, dat de heilige Justinus aan de kerk te Rome meer dan aan die van andere plaatsen verbonden was; vandaar dan ook de vrijheid die hij had, om andere kerken te bezoeken en in onderscheidene andere gewesten van het keizerrijk, zich met het verbreiden van het geloof bezig te houden. Naar Rome teruggekeerd, besloot hij om het afgetrokken leven, hetwelk hij in Palestina gevoerd had, voort te zetten; hij sloot zich in zijn huis op en liet slechts diegenen bij zich toe, die zich schenen te willen bekeren en zijne onderrichtingen wensten te horen. Door de bekoorlijkheid der wijsbegeerte wist hij vele heidenen tot Christendom te lokken, die eerst uit ijdele beweegredenen om menselijke wetenschap te verkrijgen zich aanboden, doch gemeenlijk eindigden met de ogen voor de verhevene geheimen des geloofs te openen. De vermaardheid van Justinus was zo groot, dat ontelbare leerlingen zijne woning bezochten, welke spoedig in ene beroemde school veranderde, waarin Tatianus de heilige na zijnen marteldood opvolgde. Het is bekend, dat deze beminde leerling van Justinus, na diens dood, afviel en ketter werd, doch een groot getal anderen bleven voorwerpen van stichting en troost voor de Christenen, middelerwijl velen ten tijde der vervolging in zijnen strijd deelnamen.
Had Justinus zijn onderwijs geëindigd, dan legde hij zich toe om de onderscheidene opwerpingen der Joden en heidenen te beantwoorden. Dit wekte hem op om twistredenen met hen te houden en vele bewonderenswaardige schriften te verwaardigen, die in de kerk met evenveel vrucht als stichting werden voorgelezen; te bejammeren is het, dat vele van dezelve voor ons zijn verloren gegaan; doch die, welke tot ons gekomen zijn, overtuigen ons, dat Justinus de wijsgeer als één der sterkste en voornaamste verdedigers van de Godsdienst mag aangemerkt worden. Wij bezitten de werken, welke hij kort na zijne bekering het licht deed zien, in welke hij de redenen van zijne geloofsverandering blootlegde, doch een groot gedeelte van die, welke hij tegen de ketters van zijnen tijd en tegen de Joden en heidenen schreef, zijn verloren gegaan. Volgens de bemerking van Photius, moet men daarin gene fraaiheid van stijl en taal zoeken; Justinus, een streng wijsgeer, meende terecht, dat de waarheid al die ijdele versierselen, door de mensen uitgevonden, niet behoefde en dat zij door hare eenvoudigheid en kracht overschoon is. Hij behaagt zijnen lezers door zijne diepe redekundige bewijzen, en heeft de nakomelingschap de wapenen aangewezen, om het geloof tegen de tegenstrevers der Kerk te verdedigen. De Socinianen en andere ketters, welke in onze tijden de ketterij van Arius hernieuwden, hebben hen steeds als één hunner geduchtste tegenstrevers gevreesd.
Doch van alle schriften, welke tot ons zijn gekomen, is zeer zeker het belangrijkste en merkwaardigste, het verdedigingsschrift voor de Christenen, hetwelk hij in het jaar 150 te Rome uitgaf en aan keizer Antonius en deszelfs twee zonen Marcus-Aurelius en Lucius Verus richtte. Antonius, aan wie het volk de bijnaam van de vrome of zachtmoedige gegeven had, behoorde tot die wijsgerige sekte, welke naderhand zo vermenigvuldigde en wier loffelijke geest zich aan de invloed der Christelijke zedeleer niet scheen te willen onttrekken. Zachtmoedig van aard zijnde, was Antoninus de Christenen meer gunstig dan strijdig, of zeggen wij liever, hij gaf elk vrijheid om deszelfs Godsdienstige gevoelens in vrede na te leven; nooit vaardigde hij enige bloedplakkaat tegen de Christenen uit, en ofschoon wij onder zijne regering voortreffelijke martelaren tellen, die de leer van Jezus met hun bloed bezegelden, moet men zulks meer aan bijzondere haat van enige landvoogden toeschrijven, waaraan het keizerlijk gezag vreemd was. Sedert de tijd van Adrianus werden de Christenen door de algemene haat vervolgd, welke de heidenen tegen hen hadden opgevat, omdat zij van Godverzaking en andere afschuwelijke misdaden werden beschuldigd, die zij in het geheim zouden bedrijven; ook wierp men hen voor, dat zij in hunne vergaderingen het vlees van een door hen omgebracht kind aten. Deze laster vond algemeen ingang en het vooroordeel en de hartstocht verenigden zich zo zeer met deze beschuldiging, dat zij tot een voorwendsel diende, om de afschuwelijke wreedheid der vervolgers niet slechts te verontschuldigen, maar om de Christelijke naam alom gehaat te maken. Quadratus en Aristides hadden reeds vroeger, omtrent het jaar 126, hunne verdedigingsschriften de keizer Adriaan aangeboden, en de beschuldigingen, tegen de Christenen ingebracht, met goed gevolg weerlegd; vandaar dat de keizer, voor de kracht der waarheid wijkende, tenminste voor enige tijd het geweld der vervolging had doen ophouden; daar echter de hatelijke beschuldigingen onder Antoninus weer hernieuwd werden, ondernam Justinus, in een nieuw verdedigingsschrift, de onschuld zijner geloofsbroeders in het helderst licht te zetten, en tevens de zuiverheid van hunne leer en de heiligheid van hunne zeden aan te tonen. De heilige bewerkte dit stuk met de vrijheid van een wijsgeer en met de moed eens Christen, die bereid is om voor de getuigenis der waarheid bloed en leven op te offeren. Het stuk is te schoon en zelfs in onze dagen van te veel gewicht, dan dat wij ons zouden onthouden om van hetzelve enige plaatsen mede te delen; de Christen gevoelt zich door de taal van deze vader bijzonder versterkt en ontwaart daarin de kracht van het geloof aan het aanbiddelijk Sacrament der Goddelijke liefde, hetwelk tegen de Katholieke Kerk met zoveel woede bestreden wordt.
Het stuk begint met de volgende opdracht: “Aan de keizer Titus Aelius Adrianus Antoninus de vrome, Augustus Cesar; aan Verus, zijnen zoon, de wijsgeer; Lucius de wijsgeer, natuurlijke zoon van Cesar en aangenomen zoon van de vrome, de beminnaar der geleerdheid, aan de verheven Senaat en het ganse Roomse volk, draagt Justinus, Priscus zoon, de zoon van Bacchius, te Flavia-Neapolis in Syria-Palestina geboren, deze bede op voor hen, die onder alle mensen onrechtvaardig gehaat en beledigd worden, onder welke vervolgden hij zelf behoort.”
Nu begint de heilige met vast te stellen, dat zij, die waarlijk vroom en wijsgeren zijn, de waarheid slechts kunnen achten en beminnen, wijl de echte vriend der waarheid, zelfs wanneer hij de dood moet ondergaan, naar rechtvaardigheid behoort te oordelen en te handelen. “Gij,” zo spreekt hij vrijmoedig de keizer en deszelfs zonen aan, “Gij hoort u overal de vromen, wijsgeren, beschermers der rechtvaardigheid en beminnaars der geleerdheid noemen; of gij zulks werkelijk zijt, zal ik trachten te bewijzen.” Hij wil hem niet vleien, maar slechts smeken, dat zij volgens gestrenge rechtvaardigheid de Christenen behandelen en zich wachten van, uit vooroordeel of uit menselijk aanzien, tegen hen oordeel te vellen, “omdat wij overtuigd zijn,” zegt Justinus, “dat ons geen kwaad kan wedervaren, indien wij van gene misdaad kunnen overtuigd worden. Gij hebt wel de macht om ons om het leven te doen brengen, doch geenszins om ons te hinderen.”
De Christenen, omdat zij weigerden de goden aan te bidden, werden van godsverzaking aangeklaagd; hoe ook konden zij als goden degenen vereren, wier daden niemand die de deugd beminde mocht navolgen? “Wij bekennen het,” zegt de verdediger, “hierin zijn wij godsverzakers, doch niet met betrekking tot de ware God, de Vader der gerechtigheid, die aan gene misdaad kan hebben. Wij vereren en aanbidden deze Vader en diens Zoon, die Hij voortbracht en die ons leerde en de Heilige Geest, door wien de profeten gesproken hebben.” Na vervolgens enigszins te hebben uitgeweid over de geloofsleer, gaat hij tot de beschouwing der zedeleer over. Reinheid is ons vermaak en wij hechten ons geheel aan de goede en onsterfelijke God; wij bezitten onze goederen in het gemeen en indien wij al enige terughouden, geschiedt zulks om er de behoeftige deelgenoot van te maken. Verenigd door de hand der liefde, bidden wij zelfs voor hen die ons haten; wij zoeken slechts door zachtmoedigheid en liefde onze vervolgers voor Jezus Christus te winnen.” Verder verklaart hij, dat de Christenen er zover af zijn aan iemand, wie hij ook zij, iets kwaads te doen, dat zij diegenen als goddeloos aanzien en hem als boosdoeners en moordenaars beschouwen, die hunne kinderen te vondeling leggen. “Het einde, dat wij ons in het huwelijk voorstellen,” zegt hij, “is kinderen te verwekken en ons met alle ijver op hunne opvoeding toe te leggen, en wanneer wij niet huwen, leven wij in ene eeuwige onthouding.” Vervolgens bewijst hij het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel en aan de verrijzenis des vlezes, dan toont hij, volgens de profeten, dat een God mens moest worden, dat Jeruzalem verwoesting en de roep der heidenen tot het Christendom voorzegd was.
De noodzakelijkheid waarin Justinus zich bevond, om alle laster der heidenen tegen de Christenen te beschamen, dwong de heilige om, tegen de gewoonte der eerste Kerk, breedvoerig en zeer duidelijk over de Heilige Sacramenten van het Doopsel en der Eucharistie te spreken, terwijl hij het tweede van deze Sacramenten voorstelde als ene ware offerande.
“Zij, die van de waarheid van onze leer overtuigd zijn en zich verbinden om ene aan dit geloof gelijkvormig leven te leiden, verplichten wij te vasten, te bidden en van de Heer de vergiffenis hunner zonden af te smeken. Wij bidden en vasten met hen, vervolgens geleiden wij hen naar ene plaats waar water is, en hier worden zij op dezelfde wijze als wij herboren; trouwens, zij worden in het water afgewassen in de naam van de Heer, God van al het geschapene, in de naam van onze Verlosser, Jezus Christus, die onder Pontius Pilatus gekruist is, en in de naam des Heilige Geestes, die door de profeten, al hetgeen Christus betreft, heeft voorzegd. Deze afwassing noemen wij “verlichting,” omdat hierdoor de ziel wordt verlicht.”
Vervolgens verhaalt Justinus, dat de door de doop gelovig geworden Christen in de vergadering der broeders wordt geleid, die voor zich-zelven, voor deze verlichten en voor alle Christenen, wie zij ook zijn mogen en waar zij zich ook mogen bevinden, bidden, opdat zij mogen waardig worden, na de waarheid te hebben leren kennen, door de goede werken en opvolging der geboden, tot de eeuwige zaligheid te geraken.
“De gebeden geëindigd zijnde, groeten wij elkander met een kus. Vervolgens wordt aan hem, die onder de broeders voorzit, brood en een kelk met wijn, waaronder water gemengd is, gebracht. Na die aangenomen te hebben, looft en verheerlijkt hij de Vader door de naam des Zoons en des Heilige Geestes, en doet vervolgens ene lange dankzegging door dezelfde gaven, waarmee Hij ons begunstigt. Is het gebed en de dankzegging geëindigd, dan antwoordt al het tegenwoordige volk “Amen,” een Hebreeuws woord, hetwelk “het zij zo” betekend. Zij, nu, die wij diakenen noemen, deelden aan ieder die aanwezig was het brood en de met water gemengde wijn, door de dankzegging geheiligd en brengen deze gaven aan de afwezigen. Deze spijze noemen Eucharistie; niemand is het geoorloofd aan dezelve deel te nemen, die onze leer niet gelooft, noch door de wedergeboorte tot vergiffenis der zonden en een nieuw leven afgewassen is en niet overeenkomstig de geboden van Jezus Christus leeft. Wij trouwens, nuttigen dit niet als gemeen brood en gemene drank, maar gelijk Jezus Christus onze Zaligmaker door Gods woord vlees geworden is en tot onze zaligheid vlees en bloed gehad heeft, zo zijn wij ook onderwezen, dat die spijs, waarover de gebeden gesproken zijn uit zijn woord en de dankzegging geschied is, het lichaam en het bloed is van dezelfde mensgeworden Jezus. Trouwens, de Apostelen hebben ons in de gedenkschriften, die zij ons hebben nagelaten en die men Evangeliën noemt, geleerd, dat Jezus Christus hen geboden heeft zo te doen, toen hij het brood nam, dankteen zei: “Doet dit tot Mijne gedachtenis, dit is Mijn lichaam,” en insgelijks de kelk nemende, dankte en zei: “dit is mijn brood.” Volgens denzelven schrijver, heiligden de Christenen de Zondagen en vergaderden alsdan om de Heilige Geheimen op te dragen, de profeten te lezen, de vermaningen van hem die voorzat te horen, de armen, wezen, weduwen, gevangenen, zieken en vreemdelingen door hunne aalmoezen bij te staan. Vervolgens eindigt Justinus zijne verdediging met het besluit, dat keizer Adriaan vroeger ten gunste der Christenen genomen had.
God bekroonde de ijver van zijnen dienaar, die gelukkig was het onweer te verdrijven, dat over de Kerk scheen te zullen losbreken. Naar alle steden en gewesten en landvoogden werden keizerlijke bevelen afgezonden, om de Christenen niet meer te vervolgen wegens hunne Godsdienst en hunne aanklagers, indien zij gene andere misdaden de Christenen konden ten laste leggen, volgens de wetten te straffen.
Justinus, die zich met zijne broeders over de vrede aan de Kerk geschonken grotelijks verheugden, ondernam onderscheidene reizen door Griekenland, om overal zoveel hij kon, de geloofsfakkel te ontsteken; na zich lang te Ephese te hebben opgehouden, wandelde hij voor zijn vertrek, volgens de gewoonte der wijsgeren van die tijd, onder de openbare gaanderijen met een mantel omhangen, als onderscheidingsteken van die stand. Hier voegde zich Tryphon, één der geleerdste Joden, bij hem, omringd van vele kinderen Israëls, om een onderhoud met hem te hebben. Justinus zich van talrijke hoorders omgeven ziende, nam deze gelegenheid waar, om het geloof te verkondigen en de schitterendste getuigenis van Jezus Christus af te leggen. Vooreerst liep het onderhoud over de oude wijsgeren, welke Tryphon met drift beoefende; de heilige herinnerde zich op welke wijze de grijsaard hem had bekeerd, vergeleek alle regels van de menselijke wetenschap bij de Godsspraken, welke de Joden in hunne eigene taal bezaten en verweet Tryphon, dat hij de ene om de andere veronachtzaamde en dat hij, als de verkwistende zoon die het vaderlijk huis ontvluchtte, de ellendige zwervers van een vreemd land aankleefde. Vervolgens sprak hij met hem over zijne bekering; al de omstanders schepten een onuitsprekelijk behagen in hem te horen, terwijl zij door hunne beleefdheden en welgemanierdheid het onderhoud gedurende twee dagen deden voortzetten. Toen de heilige zich inscheepte, wensten zij hem duizend zegeningen en betuigden hem hunne bijzondere tevredenheid over zijne gesprekken en inlichtingen. Hoezeer zou de heilige zich insgelijks verheugd hebben, wanneer zij zich uit ganser harte tot de Godsdienst, die hij hun had verkondigd, bekeerd hadden? Hij beschreef, zoals hij had aangenomen, het ganse onderhoud met Tryphon, om deze Jood te overtuigen, dat hij geenszins vreesde voor het aanschijn der wereld de leer, die hij verdedigd had, te belijden. In dat boek worden enige zonderlinge denkbeelden gevonden over de natuur der duivelen, en ene openlijke belijdenis van de dwaling der aan het duizendjarige rijk gelovende Christenen, welke dwaling toen nog niet door de Kerk was veroordeeld en nog onder enigen heerste, die sommige plaatsen der Heilige Schriftuur kwalijk verstonden.
Justinus had nog ene tweede twistrede met een zekere Crescens, een Cynische (hondse) wijsgeer, wiens krachten door zijne losbandige levenswijze uitgeput waren en die zijne eer en naam verloren had. Het tweede schrijven tegen die rampzalige werd dan ook gedeeltelijk de oorzaak van de marteldood des heilige. Crescens, meermalen door de overwinnende redeneringen van Justinus in het nauw gebracht, had een dodelijke haat tegen hem opgevat. Omtrent die tijd ondergingen drie Christenen, te Rome wonende, de dood en werden door de stadvoogd Urbieus tot deze straf veroordeeld. In het jaar 167 bood de heilige de keizer Marcus-Aurelius en de Romeinse Senaat een tweede verdedigingsschrift aan, in hetwelk hij de onrechtvaardigheid der vervolging tegen de Christenen aantoonde. “De Christenen,” zegt hij daar, “zouden de dood met zoveel vreugd niet ondergaan, wanneer zij aan de misdaden, waarvan men hen beschuldigd, schuldig waren. Hun leven en hunne leer geven hun een groot voordeel boven de wijsgeren. “Socrates heeft wel leerlingen gehad, doch niemand hunner heeft voor zijne leer de marteldood ondergaan. Ik verwacht wel,” zei hij, “dat dit schrijven mij het leven kosten en ik een offer worden zal van de woede van hen, die der Godsdienst, voor welke ik pleit, een onverzoenlijke haat toedragen, doch ik zal met blijdschap sterven, mits mijne stem voor de voet des troons de woorden der waarheid doe vernemen.”
Nauwelijks had hij de keizer zijn geschrift aangeboden, of de vijanden van Justinus en onder deze vooral Crescens, verenigde zich om hem opzettelijk bij Marcus-Aurelius te beschuldigen. Men drong hem voor als een gevaarlijk mens en het hoofd van ene te vrezen partij, welke men moest uitroeien en waarvan men door de doodstraf het keizerrijk moest verlossen; hij werd weinige tijd daarna met enige Christenen gevangen genomen en voor Rusticus stadhouder van Rome, die zich liet voorstaan wijsgeer te zijn, gevoerd. Wij bezitten nog de echte akten, zoals dezelve uit de rechters van de stadsrechter zijn getrokken. Rusticus zei hem”: Gehoorzaam de goden met u overeenkomstig de besluiten der keizers te gedragen.” – “Gehoorzaam de goden met u overeenkomstig de besluiten der keizers te gedragen.” – “Men mag een mens, die aan de stem van zijn geweten gehoorzaamt, niet straffen,” hernam Justinus. “het geweten is vrij en kan zonder dwingelandij niet gedwongen worden.” – “Op welke wetenschap hebt gij u toegelegd?” vroeg de stadvoogd. – “Ik heb alle wetenschappen beproefd en heb in alle gevoelens niets gevonden dan dwaling, onzekerheid, ijdelheid. Vervolgens ben ik Christen geworden, zonder mij enigszins over het oordeel van hen te bekommeren, die door dwaling en vooroordeel verblind zijn.” – “Waarin bestaat dan het leerstellige van uwe Godsdienst?” vroeg Rusticus glimlachend. – “Wij Christenen erkennen een God, Schepper van alle zichtbare en onzichtbare dingen. Wij geloven in Jezus Christus, Gods Zoon, zijn Vernuft, zijn eeuwig Woord, door de profeten voorzegd, de oorsprong en bewerker van onze zaligheid, die u zowel als mij eens zal oordelen.” – “Waar hebt gij uwe vergaderingen?” – “Wij vergaderen waar wij kunnen; want uwe soldaten vervolgen ons overal en gij verleent ons niet de minste vrijheid. Onze God is overigens uwen goden niet gelijk; Hij is een onzichtbare God, die hemel en aarde vervult, wien wij overal kunnen verheerlijken en aanbidden.” – “Op wat plaats verzamelt gij uwe leerlingen?” hernam de stadvoogd. – “Tot nu toe woonde ik bij de baden van Timotheus, nabij het huis van Martinus. Staande mijn herhaald verblijf te Rome heb ik gene andere plaats bewoond; wenste mij iemand te horen, deze kwam tot mij en ik onderrichtte hem.” – “Zijt gij Christen?” – “Zeer zeker, ik ben Christen.”
Charitonius, Evelpistus, Hierax, Peonius, Liberianus en Charitanas, ene vrouw, alle medegevangenen van Justinus, werden op dezelfde wijze ondervraagd en legden met dezelfde stoutmoedigheid hunne belijdenis af. Rusticus wendde zich andermaal tot Justinus en zei: “Gij, die als welsprekend wordt aangemerkt en voorgeeft de ware wijsbegeerte te volgen, meent en gelooft gij standvastig, dat, zo ik u van hoofd tot voeten ten bloede laat geselen en dan onthoofden, dat gij onfeilbaar de hemel zult bezitten?” – “Ja; indien ik gelukkig genoeg mag zijn, om met standvastige moed de straf te dragen, waarmee gij mij bedreigt,” hernam de martelaar, “zal ik ongetwijfeld de beloning verwerven in welke zij zich reeds verheugen, die de inzettingen van Jezus Christus met getrouwheid naleefden.” – “Wat! beeldt gij u dan in ten hemel te gaan en daar beloning te ontvangen?” – “Zonder twijfel; ik hou mij er van verzekerd;” hernam Justinus. – “Indien gij de dood wilt ontgaan, offer dan volgens de voorschriften des keizers.” – “Wij verlangen niets dan voor Jezus Christus te sterven. Onze smarten zullen ons geluk bevorderen en ons met betrouwen tot die rechtbank doen opzien, die alle mensen wacht;” zeide Justinus in naam van alle geloofsbelijders. – “Waarom wacht gij?” riep elk der belijders, “wij zijn Christenen; de dood, de dood!….”
De stadsrechter veroordeelde de martelaren tot geseling en onthoofding. Dit vonnis werd omtrent het jaar 167 ten uitvoer gebracht, onder de regering van Marcus-Aurelius en Lucius Verus. De Christenen werden evenwel vergund, om de lichamen der martelaren te begraven, hetwelk zij met de eerbied verrichtten, welke deze dierbare overblijfselen verdienden.
De werken van de heilige Justinus zijn een gedenkstuk der voornaamste geheimen en verhevenste gebruiken der Kerk. De godsdienstige oefeningen, waarmee men de dag des Heren heiligde, de opdracht der Heilige Geheimen, de deelneming aan de Heilige Eucharistie, zien wij daarin zo duidelijk voorgedragen, dat men ter kwader trouw moet zijn, om zijne ogen voor dit heldere licht te willen sluiten. Hoe gelukkig zijn wij, die van God de gunst ontvingen van boven zovele andere in de schoot van die Kerk geboren te worden, welke, altijd aan de waarheid getrouw, tot in onze dagen die geloofsstukken en instellingen wist te handhaven, welke door de vroegste vaders niet slechts verdedigd, maar met hun bloed bezegeld zijn!
De beste uitgave der werken van de heilige Justinus is die, welke in 1742 te Parijs door de Benedictijnen in folio is uitgegeven.
De heilige Pamphilius (309)
Priester en Martelaar.
“Hij, die doet en leert, zal groot genoemd worden in het rijk der hemelen;” zegt Jezus Christus, en voorwaar onder de heiligen, die de eerste eeuwen der Kerk tot luister versterkten en haar te midden der vervolgingen, welke ontelbare van hare kinderen deden omkomen, vertroosteden, vinden wij ene menigte, die deze verdienstvolle werken in zich verenigen en door daden de hemel winnende, bovendien de zaligheid hunner broeders door onvermoeibare pogingen zochten te bewerken. Zij waren meestal uit de voornaamste geslachten gesproten, want omtrent de laatste tijden der vervolgingen had het heidendom reeds een schuilhoek op de bergen gezocht. De geloofsbelijders waren zowel overwinnaars over het bedrog der wereld en over de dwaasheid der bedrieglijke vermaken, als over de drogredenen der heidenen en over de woede der beulen. De godsdienst bezat in de eeuw, toen de geest der volkeren scheen uitgedoofd, in hare kinderen ene vereniging van helden. Onder deze dappere geloofshelden kunnen wij met roem de heilige Pamphilius rangschikken. Hij was te Beryta in Phenicië uit één der roemrijkste families van dat gewest geboren; na eerst in zijn vaderland zijn studie te hebben aangevangen, vertrok hij naar Alexandrië in Egypte, om denzelve aldaar voort te zetten. Hier trouwens bloeide die vermaarde school der Christenen, welke der Kerk zulke ene menigte mannen van uitstekende geleerdheid en verheven deugd heeft geschonken.
Pamphilius oefende zich onder de leiding van Pierius, een beroemd wijsgeer, verheven prediker en groot Godgeleerde, die om zijne kunde gemeenlijk de jonge Origenes werd genaamd, terwijl hij nog het luisterrijk voordeel boven de oude Origenes bezat, van zijn bloed voor het geloof te mogen opofferen. Vervolgens vestigde onze jeugdige heilige zich te Cesarea in Palestina, alwaar hij van de heilige Agapius, bisschop van die stad, de priesterzalving ontving. Van dat tijdstip dagtekent de aanvang van de waarlijk apostolische levenswandel van de roemvolle martelaar. de ogenblikken van beproeving waren genaderd; het Christendom zou zich overal op de puinhopen van het heidendom vestigen, de beginselen van een nieuw leven en van wedergeboorte ter zaligheid zouden de leer des doods en der afgedwaalde rede vervangen en vernietigen. Ondertussen waagden evenwel enige wijzen naar de wereld, met woede de belangen van hunne hartstochten en ongebondenheden tegen de Kerk vol te houden. Zij waren nochtans niet blind genoeg om de zwakheid der leer, die zij beschermden, niet in te zien, en wilden tenminste het volk blinddoeken door het vertrouwen van zekere oefeningen, die zich door buitengewone gestrengheid en eerbied voor de goden kenmerkten. De wereld was destijds vervuld met de Platonische deugden, welke de school van Marcus-Aurelius en Trajaan onderwees. In de heilige leraars der tweede eeuw, als hij voorbeeld in de heilige Justinus, zagen wij de glans der Christelijke wijsbegeerte schitteren, welke in hare zeden zo beschaafd en sierlijk was, dat zij het oude Rome en Athene in het aandenken deed herleven, doch tevens zuiver, nederig en onderworpen was als een waardig kind des Evangeliums, terwijl zij in de schouwburgen zich voor het Goddelijke geloof, dat zij vervolgens beleed, opofferde. Pamphilius priester van de kerk van Cesarea, was hiervan zelf een verheven voorbeeld, zodat schier niemand meer dan hij, de liefde voor de wetenschap, belangeloosheid, verachting van gevaren, met Christelijke nederigheid en liefde tot God, het ware karakter van een leerling van Jezus Christus, verenigde. Hij paarde wetenschap met Godsvrucht, en begon met ene boekerij te verzamelen uit de beste werken bestaande, die hij zich van alle zijden met grote kosten aanschafte. Daar de heilige zich evenwel bepaaldelijk toelegde om de Godsdienst te verdedigen, was zijne boekerij meestal van kerkelijke schrijvers voorzien, terwijl het getal werken, welke zij bevatte dertigduizend beliep; vooral schitterden onder dezen de schriften van Origenes, want Pamphilius was één zijner voornaamste bewonderaars, en de heilige Hieronymus zei ene schat verkregen te hebben, toen hij later het handschrift terug vond, hetwelk onze heilige van de vijfentwintig boeken had vervaardigd, die Origenes als uitlegging over de twaalf kleine profeten had bewerkt.
Pamphilius legde zich vooral toe om de tekst der Heilige Schriften na te zien, ten einde dat Goddelijk boek zuiver van de fouten, die menselijke zwakheid hier en daar had ingelast, de gelovigen aan te bieden. Teneinde zoveel te zekerder in de arbeid te slagen, verbond hij zich met één zijner beroemdste leerlingen, Eusebius, later bisschop van Cesarea en vriend van de grote Constantijn. Deze achtenswaardige geleerde had zich zo zeer aan de heilige gehecht, dat de dood alleen hen kon scheiden; de martelkroon met de geloofsheld niet hebbende kunnen delen, wilde hij tenminste aan de nakomelingschap een bewijs geven van hunne innige vereniging, waarom hij de naam van Eusebius Pamphilius aannam. Het eerste en gewichtigste werk, dat zij beiden ondernamen, was buiten twijfel de herzieni9ng der vertaling van de zeventig overzetters, welker tekst de onwetendheid en onachtzaamheid der overschrijvers verminkt scheen. Dit was evenwel niet de enige dienst, welke Pamphilius door zijne kunde aan de Kerk bewees. Onderscheidene onwaardeerbare overblijfselen van de boekerij des heilige zijn aan de verwoestende hand des tijds en der vervolgingen ontkomen en in de kerkgeschiedenis van Eusebius bewaard gebleven. En voorwaar, men mag wel zeggen, dat zonder de kostbare boekverzameling van de heilige, de Kerk ene menigte geschiedkundige zaken uit de eerste eeuwen zou missen, wijl Eusebius uit die schat alle hulp genoot, welke hij als kerkelijk schrijver behoefde.
Wij kunnen al de boetvaardige en Godsdienstige oefeningen niet vermelden, welke de heilige Pamphilius bij zijne moeilijke arbeid voegde. Het zij genoeg te zeggen, dat Gods dienstknecht, om de versterving volmaakt te kunnen beoefenen en in evangelische afgetrokkenheid te leven, zijne vaderlijke erfgoederen onder de armen verdeelde, slechts enige dienstboden bij zich hield, die sedert geruime tijd aan zijne familie gehecht waren, zich vervolgens van de wereld scheidde en in de eenzaamheid die rust en vrijheid zocht, welke de wereld nooit geven kan. Langdurig vasten, nachtelijke gebeden, verloochening van eigen wil, waren de boeteoefeningen, waardoor hij zich tot de marteldood voorbereidde.
Toen Maximinus Daja, die in woeste wreedheid de afschuwelijke Galerius overtrof, zijn besluit uitvaardigde om de Christenen te verdelgen, vervulde Pamphilius een openbare leerstoel te Cesarea; hij werd dus in de loop zijner wetenschappelijke zowel als Godsdienstige oefeningen gestoord. Daar men van de bijzondere gunst des keizers kon verzekeren, wanneer men, door nieuwe folteringen, de leerlingen van Jezus Christus de vreselijkste martelingen aandeed, stroomde hun bloed ook in alle steden en gewesten van het gebied des wrede keizers. Urbanus, één zijne gunstelingen, voerde met ongehoord geweld de bevelen zijns meesters uit. Als landvoogd van Palestina liet hij Pamphilius, op het gerucht dat deze één der voornaamste leraars der Christenen was, in verzekering nemen. De berichten, welke hij omtrent de geleerdheid en verhevene deugd van deze buitengewone man had ingewonnen, deden hem besluiten, om zich in persoon van deszelfs wetenschap en verdiensten te overtuigen; hij liet hem dus voor zijn rechterstoel brengen en onderhield zich enige ogenblikken op vriendschappelijke toon met de heilige priester, wijl hij begreep, dat het van belang was om een mens voor het heidendom te winnen, die zoveel vermaardheid had en voor één der geleerdste Christenen doorging. Urbanus stelde alle middelen in het werk, om de deugd en standvastigheid van Pamphilius te doen schipbreuk lijden. Dan beloften, verleiding, bedreiging, foltering, alles was vruchteloos. Nu deed de booswicht de heilige uitrekken, het vlees met ijzeren haken van zijn lichaam scheuren en hem met zoveel woede geselen, dat men de martelaar als een dode naar de kerker moest dragen. Verbitterd, dat de moed van de geloofsheld over zijne woede zegevierde, wilde hij de genezing der wonden afwachten, om de afgrijselijke strijd tegen de belijder van de naam van Jezus opnieuw te hervatten; de goddeloze ontving intussen een bevel des keizers, waarbij hij van zijn waardigheid afgezet en ter dood werd veroordeeld. De afschuwelijke Urbanus zag zich van alles beroofd, van zijne lijfwacht verlaten, uit zijn huis schandelijk weggesleept, langs de straten rond gesleurd en aan de woede van ene woeste menigte overgelaten, welke zich rijkelijk over de knevelarij van de ontrouwe landvoogd wreekt; terwijl zij, om zijne wreedheid en losbandigheid te tuchtigen, hem met smaad en slijk, met hoon en wonden overlaadde, tot dat hem, ter strafplaats gekomen, het hoofd door het zwaard van de beul werd afgehouwen.
Maximinus intussen, die de rampzalige slechts zolang had geduld, wijl deszelfs haat tegen de Christenen gene palen kende, zond in diens plaats een zekere Firmilianus, met uitdrukkelijke last de Christenen niet te sparen, maar de vervolging met kracht door te zetten.
De nieuwe landvoogd ontdekte spoedig, dat schier gans Cesarea door Christenen werd bewoond, welke hij bij de aanvang van zijn beheer niet durfde te tergen. Pampilius scheen bijna vergeten in de kerker en de vrienden des heilige hadden, zo dikwerf zij verkozen, toegang tot de belijder. Eusebius van Cesarea was zijn medegevangene en beiden bezigden deze beproevingstijd om de vijf boeken der “verdediging van Origenes te schrijven, bij welke Eusebius later een zesde voegde. Dit geschrift was vooral aan de belijders gericht, die in de mijnen van Palestina moesten arbeiden, doch in het onzekere verkeerden, of zij de gedachtenis van Origenes mochten eerbiedigen, of diegenen vertrouwen, welke zich vijanden van deze grote man en van zijne geschriften verklaard hadden. Om de laster der laatste te weerleggen, schreef Pamphilius zijn werk. Ten tijde van Photius, in de negende eeuw, werden deze boeken nog bewaard; wij bezitten thans slechts het eerste.
Pamphilius zuchtte reeds twee jaren in de kerker, toen ene geheel onverwachte omstandigheid hem eindelijk de martelkroon, naar welke hij zo zeer haakte, bezorgde. Vijf Egyptenaren, die hunne lijdende broeders, welke om de belijdenis van Jezus naam tot de mijnwerken veroordeeld waren en het grootste gebrek moesten verduren, hulp en troost hadden aangebracht, keerden uit Cilicië terug, doch werden aan de poort van Cesarea aangehouden, ondervraagd, met ketenen beladen en in de kerker geworpen. Zij hadden hunnen vorige naam, welke die van ene heidense godheid was, afgelegd en die van Jeremias, Isaïas, Samuel, Elias en Daniel aangenomen. Voor de landvoogd gebracht, liet deze ook Pamphilius, vier andere Christenen, Paulus en de heilige grijsaard Valens voor zich komen, welke beide laatsten met hem de martelkroon zouden ontvangen. Wij zullen hier van de roemrijke strijd der vijf Egyptenaren niet meer gewagen, wijl wij denzelven reeds eerder vermeld hebben, ook daar spraken wij van de marteldood van Porphyrius, de dienstknecht van Pamphilius en van de edele jongeling Seleucus, in Cappadocië geboren. De vier Christenen waren reeds veroordeeld, toen Firmilianus de drie belijders Pamphilius, Paulus en Valens voor zich liet komen en zich gereed toonde, om hen opnieuw te folteren en zo tot afval te dwingen. Vernemende intussen, dat zijn voorganger hen reeds had doen martelen, oordeelde hij ene nieuwe foltering onnodig; na enige vragen veroordeelde hij hen tot de doodstraf, bij het besluit der keizers vastgesteld. Pamphilius en zijne beide metgezellen werden omtrent de avond onthoofd en hunne lichamen, op bevel van de landvoogd, op de strafplaats ten prooi van het verslindend gedierte overgelaten. Daar echter zich geen dier vertoonde om dezelve aan te roeren, vergunde de bijzijnde wacht, door deze zichtbare bescherming des hemels getroffen, aan de Christenen om dezelve te begraven.
Wij, die het geluk bezitten van Christenen te zijn en onder de Christenen te leven, terwijl niemand ons dwingt om houten en stenen goden te aanbidden, zien evenwel vele Christenen, die helaas! hunne knieën dagelijks voor het goud en zilver, voor de eerzucht en de vleselijke vermaken buigen. Vluchten wij dezulken, opdat hun voorbeeld ons niet verleide en smeken wij onophoudelijk, dat wij ons van alle verkeerde genegenheid tot de schepselen mogen ontdoen en slechts getrouwe vereerders, ware aanklevers van Jezus zijn, om ook eenmaal de kroon der overwinning te verwerven.
2 Juni
De heilige Photinus (177)
Bisschop, Martelaar te Lyon.
De heilige Sanctus (177)
Diaken, Martelaar te Lyon.
De heilige Attalus, Blandina en anderen
Martelaren te Lyon.
Ene eerste kerkvervolging had onder Nero het bloed der Christenen reeds doen stromen, toen ene Griekse en Phrygische volksplanting uit de haven van Antiochië en elders zich te Marseille ontscheepte, ten einde de zending, welke zij van de hemel had ontvangen, om het geloofslicht onder de Galliërs te ontsteken, te volbrengen. Na een kort verblijf te Marseille, welks inwoners een bijzonder volk uitmaakten, drong die volksplanting dieper door, kwam te Lyon, het middelpunt van Gallië en de vergaderplaats van zestig volken, welke de handel derwaarts trok. Hunne goede voorbeelden, gepaard met de ijver, welke de eerste gelovigen aan de dag legden, deden weldra bekeerlingen winnen, zodat binnen weinig tijd hunne talrijkheid een bisschop vorderde. De heilige Paus Anicetus bestemde daartoe de heilige Photinus, en deze kloekmoedige herder brandde van verlangen om te midden zijner schapen te wonen, voor welke hij slechts wilde leven en ook bereid was te sterven.
Te Lyon gekomen, vestigde Photinus eerst zijn verblijf op een klein eiland bij de samenvloeiing der Saone en Rhone, ten einde zich aan de vervolging der heidenen te onttrekken; hier bouwde hij ene onderaardse kapel, aan de Heilige Maagd en aan de Apostelen toegewijd, vergaderde op deze plaats de gelovigen, droeg er de Heilige Geheimen op, vermaande hen zonder ophouden elkander lief te hebben en onderhield in hunne harten dat vuur des geloofs, voor hetwelk velen hunner weldra hun bloed zouden storten, in welke strijd de herder zijne schapen voorging.
Middelerwijl de Godsdienst zich hier vestigde, werd de vervolging te Rome heviger en werden zelfs de vreselijkste bloedplaketen in Gallië uitgevaardigd. De samenkomst der gelovigen van Lyon en Vienne, die zich naar de bidplaats van Photinus begaven, wekte de argwaan en de gramschap der beide stadvoogden op, en zij verklaarden het beoefenen der nieuwe Godsdienst tot ene misdaad van staat. Van de andere kant ruiden de afgodspriesters het volk op wegens de hoon, welke de goden, wier tempels verlaten waren, was aangedaan, en het volk toonde zich maar al te bereid om de wraakstem hunner verleiders te gehoorzamen.
Weldra werden de Christenen uit alle openbare gebouwen, uit de baden, van de markt en van de pleinen verjaagd; men verbood hun in het openbaar te verschijnen, en wanneer men hen herkende, werden zij met smaad en beledigingen van allerlei aard overladen. Hunne huizen werden beroofd, hunne goederen verbeurd verklaard en de gevangenissen van Lyon met gelovigen van alle rang en staat opgevuld, onder welke Photinus, de diaken Sanctus, te Vienne geboren, Maturus, nog kortelings gedoopt, Attalus van Pergamen, een edel Romein en ene jeugdige slavin, Blandina geheten, geteld werden.
Een groot getal andere Christenen schaarden zich om deze moedige geloofshelden, doch tien hunner, door angst ter neergeslagen, wankelden en verlieten op ene lafhartige wijze de strijd; dit schandelijke overlopen tot de vijanden van het kruis, veroorzaakte aan de andere gevangen broeders ene levendige smart, doch was tevens voor hen ene gelegenheid, om hunne moed aan te vuren en door de hartelijkste gebeden van de hemel die bijstand te smeken, welke hen alleen kon ondersteunen en de kroon der overwinning doen verkrijgen.
Het ogenblik des strijds is eindelijk aangebroken. Photinus, hoofd der Christenschare, geniet de eer het eerste en voorop naar de plaats des bloeds te wandelen, waar de offers moesten geslacht worden. Welk schouwspel! Een bijna honderdjarig grijsaard levert aan de lijfwacht des landvoogds een meer door arbeid en vasten, dan door ouderdom en zwakheid uitgeput lichaam over, maar dat lichaam wordt door ene edele en reine ziel bewoond, welke door het vuur der goddelijke liefde ontstoken, slechts voor God en deszelfs eer leeft; langzaam treedt hij uit de gevangenis naar de marktplaats; zwakte en vermoeienissen doen hem schier bezwijken op zijnen roemrijke tocht; geheel tegen zijne wens, kan hij zich niet meer staande houden en moet verzoeken om ondersteund te worden. De leerling der Apostelen laat zijn grijs hoofd op de schouders der soldaten, die tevens het ambt van gerechtsdienaars waarnemen, rusten en zo vervordert Photinus met waardigheid zijnen weg, die tot de afschuwelijke rechterstoel voert, waar hij zal veroordeeld worden. Zijne blikken, welke hij nu en dan liefderijk op de vergaderde menigte slaat, heft hij ten hemel op en smeekt de krachtige bijstand van Jezus, de vorst der martelaren, af. Eindelijk nadert hij voor de rechterstoel, welke op de verhevenste plaats der stad is opgeslagen. Photinus staat er omgeven van alle overheidspersonen en ene ontelbare menigte, die hem met smaad en beschimping overladen en luidkeels zijnen dood eisen. De landvoogd ondervraagt hem naar zijn vaderland. De heilige zwijgt. “Wie is de God der Christenen?” herneemt de landvoogd. De vrome grijsaard ziet hem aan met een blik, welke van de vrede zijner ziel getuigt en zegt: “Gij zult Hem kennen, wanneer gij zulks verdient.” Het volk dat de martelaar omgeeft, over die stoutheid vertoornd, werpt zich op de edele geloofsbelijder, schopt hem, terwijl anderen hem met vuistslagen overladen; vervolgens slepen de monsters de heilige, onaangezien zijne hoge jaren, langs de straten, die door zijne bloedige voetstappen bevochtigd worden, en eindelijk, nadat het lichaam onder de mishandelingen als verbrijzeld is en de heilige bisschop slechts ternauwernood kan ademhalen, wordt hij tot de kerker teruggevoerd en tot een nieuwe strijd gespaard.
God zag met welgevallen op de offerande van zijnen dienaar neer en verkortte de strijd des geloofsheld. Twee dagen slechts na zijnen terugkeer in de kerker riep de Heer zijn dienaar op en Photinus, de eerste herder van Lyon, is nu in de eeuwige woningen der heiligen, de machtige voorspreker dezer stad.
Wij mogen hier intussen de bewonderenswaardige wegen der Goddelijke rechtvaardigheid niet onopgemerkt voorbijgaan; wij zagen vroeger, dat enige lafhartigen het geloof hadden verzaakt en uit vrees voor folteringen en de dood, de martelaren belasterden, als waren zij aan kindermoord en andere misdaden schuldig. Hun afval van de waarheid bezorgde hun de vrijheid niet, welke zij verwacht hadden; zij werden met de overige Christenen in de kerker geworpen. Welk onderscheid echter tussen dezen en genen! De geloofsbelijders lijden enkel als Christenen en hunne Godsdienst is de enige misdaad; de afgevallenen intussen worden als kwaaddoeners en moordenaars gekneveld en hebben oneindig meer smaad te verduren, dan de getrouwe belijders van Jezus naam. De eerste vonden troost in de gedachte, dat zij waardig waren hun bloed voor Jezus te storten, terwijl de Goddelijke belofte hen bemoedigde en het vuur der liefde, hetwelk Gods Geest in hen deed ontvlammen, hen bezielde. De anderen integendeel lijden zonder troost en ondervinden bovenal, tot overmaat van droefheid, de wroeging van hun schuldig geweten. Wanneer men hen slechts aanzag, kon men hen gemakkelijk onderscheiden. Wierp men het oog op de martelaren, dan schitterde helderheid en majesteit op hun gelaat, de ketenen die zij sleepten, zetten hun nieuwe luister bij en hunne lichamen gaven ene aangename geur van zich af, als waren dezelve met reukwateren gewassen. Zag men de geloofsverzakers aan, deze treurden en waren ter neer geslagen, hun voorkomen had iets afzichtelijks, zij durfden zelfs hunne ogen uit schaamte niet opslaan en de heidenen braakten alle beschimpingen tegen deze rampzaligen uit. “Gij, die de titel van Christenen verzaakt hebt, zijt slechts lafaards; als Christen waart gij onder de boosdoeners gekend en door uwen afval hebt gij u aan de misdaden schuldig gekend, welke men u te laste legde. Uw eigen gedrag getuigt tegen u.” Het zien der behandeling, welke de afgevallenen verduurden, was voor onderscheidene Christenen niet vruchteloos; het versterkte hen in het geloof en deed hen over de aanvallen, waarbij anderszins hunne standvastigheid had kunnen wankelen, zegevieren.
Keren wij nu tot de geloofshelden terug, wier reeds uitgestane martelingen, die afgrijselijk waren, wij hier kortheidshalve niet ter neer gesteld hebben, doch wier laatste strijd en overwinning onze beschouwing overwaardig is.
Photinus had, zoals wij opmerkten, de overwinningskroon reeds uit de hand van de eeuwige Koning ontvangen, en de andere Christenen, zijne metgezellen in het lijden, schroomden niet om hem, langs de pijnlijkste weg, in die hemelse woningen te volgen, werwaarts hij als de herder der kudde, zich op de vleugelen der Goddelijke liefde, het eerst had opgeheven. Deze edele geloofshelden, welke tot nu in de kerker geboeid lagen, haakten naar het ogenblik der bevrijding. Eindelijk is de dag bepaald, waarop het wreed schouwspel van hunne strafoefening tot volksverlustiging moet dienen. Toen dezelve was aangebroken, werden Sanctus, Maturus, Attalus en Blandina uit de kerker gesleurd, om de beesten te worden voorgeworpen. Beide eersten werden, na ene barbaarse geseling ondergaan te hebben, aan de woede van de wilde dieren prijs gegeven, die hen de schouwburg rond sleepten; de martelaren ondergingen deze foltering met onoverwinnelijke standvastigheid; het volk werd intussen woedend bij het zien van zoveel moed en vorderde met woest geschreeuw, dat men hen op de ijzeren stoel zou zetten, welke door vuur was gloeiend gemaakt. Toen beide lijders, na ook deze afgrijselijke foltering te hebben doorstaan, evenwel nog leefden, werden zij door het zwaard afgemaakt en volbrachten hun offer.
Nu voerde men de jeugdige Blandina in de schouwburg, om insgelijks door de beesten te worden afgemaakt. Deze slavin was zo zwak van lichaam, dat hare meesteres vreesde, dat de verschrikkelijke folteringen haar zouden doen afvallen. Wonderbare kracht der genade van Jezus Christus! het was dezelfde Blandina, die enige dagen later de beulen door hare standvastige moed beschaamd maakte. Zij werd aan ene paal gebonden en zo aan de woede der wilde dieren prijs gegeven. Terwijl zij de hemel vurig smeekte, strekte zij biddende hare armen kruisgewijze uit en herinnerde zich dus haren gekruiste Verlosser; deze treffende lichaamshouding wekte de aandoening van alle aanwezigen op. De leeuwen waren tevergeefs losgelaten; in plaats van haar te verscheuren, liepen zij rondom haar heen, alsof zij door ene onzichtbare macht werden teruggehouden. Na dit enige malen gedaan te hebben, werpen zij zich neer aan de voet van de paal, waaraan Blandina gebonden is, om uit te rusten. Op dit gezicht wordt de vergaderde menigte bewogen en zich niet wreder dan de leeuwen willende aanstellen, vordert zij dat de jonge maagd zou worden losgemaakt en Blandina worden nog enige levensdagen vergund.
Vervolgens werd Attalus, een Romeinse burger, in de schouwburg binnengeleid. Daar hij een aanzienlijk man was, vorderde het volk luidkeels zijne terechtstelling. Met ene ontzagverwekkende houding treed hij het strijdperk binnen en wordt de renbaan rondgeleid door één der lijfwachten voorafgegaan, die het volgende opschrift droeg: “Deze is Attalus de Christen.” De landvoogd inmiddels vernemende dat de martelaar een Romeinse burger was, zond hem naar de kerker terug, terwijl hij de keizer schreef, om ten zijnen aanzien nadere bevelen te erlangen.
In die tussentijd gaven de gelovigen, die in de kerker van Lyon waren opgesloten, treffende blijken van liefde en nederigheid. Zij, die reeds zoveel verduurd hadden, durfden zich de naam van martelaar niet aanmatigen. “Deze naam,” zeiden zij, “komt Jezus Christus, ‘de eerstgeborene uit de doden,’ alleen toe, of ten hoogste genomen, behoort die alleen aan hen, die een luistervol einde in hunnen strijd verworven hebben. Wij verdienen nauwelijks de naam van belijders.” Ook vermaanden zij elkander onderling, dat zij hunne gebeden zouden verenigen, om van de Heer de genade der volharding af te smeken. Men kon niet nalaten hun geduld en zachtmoedigheid, de onverschrokkenheid, waarmee zij tegen de heidenen spraken en die bovennatuurlijke kloekmoedigheid, welke duidelijk deed zien dat zij boven alle gevoel van vrees verheven, bereid waren om voor de naam van Jezus alle folteringen door te staan, te bewonderen. De tedere liefde, welke zij voor elkander hadden, deed hen ook aan de bekering van die ongelukkigen arbeiden, welke afgevallen en evenwel met hun gekerkerd waren, zoals wij hiervoor opmerkten. Verre van hun hunne zwakheid en lafheid te verwijten, toonde zij mededogen met hen te hebben, en spaarden niets om voor hen van de hemel die gaaf van sterkte te verwerven, welke hen vervulde. Ook bleven hunne pogingen niet onbeloond; deze edele en moedige geloofshelden genoten de troost van onderscheidene dier afgewekene broeders onder de standaard van het kruis te zien terugkeren, terwijl de Kerk, welke hunnen afval zo bitter beweend had, nu vreugdetonen aanhief, omdat zij zich opnieuw onder hunne broeders schaarden om de machten der hel te beoorlogen.
De keizerlijke bevelschriften, betrekkelijk de gevangenen, waren uitgevaardigd en in handen van de landvoogd gesteld; zij behelsden dat de Christenen, die hardnekkig bleven in hunne bekentenis, ter dood gebracht, en dat zij, die het Christendom verzaakt hadden, aanstonds in vrijheid moesten gesteld worden. De landvoogd aan een openbaar feest, hetwelk ene menigte volks naar de stad gelokt had, te baat, om het volk, dat begerig was naar de strafoefening der geloofsbelijders, het schouwspel daarvan aan te bieden. Deze werden andermaal voor zijnen rechtszetel geleid en opnieuw ondervraagd; wijl zij echter onveranderlijk bij hunne belijdenis bleven, veroordeelde hij degenen die het Romeins burgerrecht hadden om onthoofd, de andere om aan de beesten voorgeworpen te worden.
De genade van onze Heer Jezus schitterde vooral uit in hen, die vroeger uit zwakheid het geloof verzaakten, maar door het gebed en de moed der martelaren ondersteund, aan de stem, die hen tot de waarheid terug riep, gehoor gaven. Deze weleer lafhartige, maar nu met nieuwe moed gewapende mannen, werden afzonderlijk ondervraagd en hun de vrijheid aangeboden. De meesten echter verklaarden, met hete tranen van berouw over hunne vorige wankelmoedigheid, dat zij Christenen waren en als zodanigen verlangden door hun bloed hunne vroegere ongetrouwheid jegens Jezus Christus af te wassen; zij werden dienvolgens veroordeeld om met de andere Christenen gemarteld te worden. Sedert verscheidene jaren woonde een geneesheer te Lyon, een Phrygiër van geboorte, Alexander geheten. Liefde tot God en de mensen gloeide in zijn hart, en hij schitterde door de kloekmoedigheid, waarmee hij de Evangelische waarheden trachtte te verspreiden. Daar de Heer hem aan de Apostolische genadegaven had deelachtig gemaakt, was hij onder de bewoners van Lyon niet slechts bekend, maar ook zeer geacht; elk eerbiedigde in hem de getrouwe dienstknecht van Jezus Christus. Toen de weleer door zwakheid afgevallen, maar opnieuw door de genade Gods teruggekeerde Christenen voor de rechterstoel des landvoogds stonden, had Alexander zich in hunne nabijheid geplaatst, ten einde hen in hunne belijdenis aan te moedigen; zijn ijver voor Gods eer en zijne levendige belangstelling in het geluk zijner broeders, toonde zich in al zijne gebaarden; met hoofd en oog vuurde hij hen aan om standvastig in hunne bekering te volharden. Zijne bedoelingen werden weldra door de heidenen, zowel als door de teruggekeerde Christenen opgemerkt, terwijl de eerste, woedend over de standvastigheid der bekeerden, zich nauwelijks konden bedwingen. Er verhief zich een geschreeuw tegen Alexander, die gegrepen en voor de landvoogd gesleurd werd, terwijl alle hem uit enen mond beschuldigden, dat hij die verandering had bewerkt. Op zijn beurt ondervraagt wie hij was, antwoordde Alexander kloek: “Ik ben Christen.” Deze bekentenis vuurde de woede des rechters aan, die hem, zonder verder onderzoek, veroordeelde om door de beesten verscheurd te worden.
De volgende dag werd Alexander met Attalus in het amfitheater (ronde schouwburg) gebracht, waar men hen aan de vreselijkste folteringen overleverde. Alexander slaakte geen enkele zucht; in zijne geestverrukking was hij ongevoelig voor de smart, welke men zijn lichaamsdelen aandeed. Attalus, andermaal op de ijzeren stoel, die geheel gloeiend was, gezeten, riep het volk in de Latijnse spraak toe: “Ziet, dit heet mensen verslinden en verteren! Doet gij zelf thans niet hetgeen gij ons verwijt? wij eten geen mensenvlees en zijn aan geen misdaden schuldig.” Ondervraagt naar de naam van zijnen God, antwoordde de martelaar: “God, niet gelijk aan de mens, heeft geen naam.” Beide martelaren werden eindelijk door het zwaard afgemaakt.
Onderscheidene dagen werd het woeste volk door het schouwspel der marteling van de belijders van Jezus naam verlustigd. Blandina werd ook met een vijftienjarige knaap, Ponticus geheten, in de renbaan rond gevoerd, beiden moesten getuige zijn van de folteringen hunner geloofsbroeders, daar de landvoogd hoopte, dat zij door vrees voor dergelijke pijniging zouden bezwijken; daartoe was slechts één woord nodig: “Bij de goden!” want de afgodsbeelden werden voor hen omgedragen. Ponticus werd door Blandina aangemoedigd, die hem herinnerde aan Photinus, Maturus, Attalus, Alexander en de andere martelaren, die hem van uit de plaatsen ener zalige onsterfelijkheid, reeds de kroon der overwinning aanboden. De woorden van deze door de wereld verachte slavin vuurden de moed van de jonge kampvechter aan. Ene zuster spoort hem aan tot het verduren der marteling! Blandina is echter ene zuster, die niet slechts door geestelijke banden aan hem verknocht is, maar die tevens door de band des bloeds aan hem gehouden wordt, want beider bloed zal zich in het amfitheater verenigen en onder hen een eeuwig verbond bevestigen. Ponticus toont zich onversaagd in de strijd, totdat zijn lichaam onder de wonden bezwijkt, terwijl de engelen, lofgezangen ter ere zijner overwinning aanheffende, zijn reine ziel in de schoot van God opvoeren.
Blandina blijft als laatste over; zij, voor wier lichaamszwakte men beducht scheen, moet het schouwspel besluiten. Zij had allen aangemoedigd en zien sterven, allen waren reeds zegevierend bij Jezus Christus. Vervuld met heilige vreugd, omdat zij zich nabij het einde van hare loopbaan ziet, beschouwt zij terecht alle marteling als ene uitnodiging tot het feestmaal, dat haar Goddelijke Bruidegom Jezus voor haar heeft aangericht, wanneer zij getrouw blijft. Opnieuw gegeseld, wordt zij op de ijzeren stoel gezet en eindelijk in een net besloten, aan de woede van een stier overgeleverd, die de lijdende door het zand omwentelt, in de lucht werpt en nog in het leven achterlaat. Zwaardvechters verschijnen nu, stoten toe en voltrekken het vonnis des doods. Het laatste slachtoffer viel op 2 Augustus 177, de laatste dag der volksvermaken. “Nooit,” zo riepen zelfs de heidenen, “nooit heeft ene vrouw zovele folteringen met zoveel standvastigheid en moed doorgestaan.” Zij spraken waarheid; de Koning der hemelen trouwens had haar in de beproeving versterkt en kroonde haar nu met de palm der overwinning.
Waarlijk met tedere belangstelling hebben wij het einde van de strijd dezer geloofshelden bereikt. De gelovigen van Lyon en Vienne, die ooggetuigen en van welke sommige deelgenoten waren van die strijd, hebben deze geschiedenis opgetekend en zich gehaast om dezelve hunne broeders in Azië en Phrygië over te maken; de heilige Ireneus, die van de heilige martelaar Photinus de priesterlijke zalving ontving en die verheven martelaar op zijnen zetel volgde, stelde de brief, die strijd inhoudende, op. Dit is te belangrijker, daar de Christen, zich in de oudheid spiegelende, door de woorden en handelingen de voorvaders in het geloof, tegen elke dwaling versterkt wordt. Wij zullen nog opgeven hetgeen ons deze brief vermeldt, betrekkelijk de woede der heidenen aan de ontzielde lichamen gepleegd, waaruit tevens de oudheid der erkenning van het boek der Openbaring des heilige Johannes als Schriftuur zal blijken, welk boek door sommige afgedwaalden wordt verworpen.
De haat en woede, welke de duivel de heidenen had ingeblazen, scheen na zoveel folteringen, de geloofsbelijders aangedaan, nog niet voldaan; de schaamte van overwonnen te zijn, wekte de wraaklust des landvoogds meer en meer op; want, zo meldt de schrijver des briefs, aan de gelovigen van Azië en Phrygië gezonden, het woord der Heilige Schriftuur werd vervuld: “Die onrecht doet, doe het nog; en die vuil is worde nog vuiler; en die rechtvaardig is worde nog rechtvaardiger; en die heilig is worde nog heiliger.” De lichamen der martelaren, die in de kerker waren omgekomen, werden aan de honden voorgeworpen en dag en nacht bewaakt, opdat dezelve niet door de Christenen zouden worden weggevoerd; de lichamen en ledematen van hen, die op onderscheidene wijzen waren ter dood gebracht, werden, na zes dagen ten toon gesteld te zijn, verbrand en de as in de Rhone geworpen, opdat er geen het minste spoor zou achterblijven.
Ach, hoezeer veroordeelt zoveel getrouwheid en kloekmoedigheid onze zorgeloosheid, onverschilligheid en traagheid? Wij, die de spotlust ener ijdele wereld vrezen en menigmaal radeloos zijn, wanneer wij getuigenis van onze Godsdienst voor de mensen moeten afleggen, hoe zouden wij ons gedragen, indien de Heer ons eens grote beproevingen toezond! Vanwaar dan onze onverschilligheid en wankelmoedigheid? De liefde tot God is in onze harten zo niet uitgedoofd, tenminste zeer verflauwd; smeken wij, door de voorspraak van deze geloofshelden, om die liefde, welke in hunne harten gloeide en wij zullen evenals zij, bereid zijn om voor Jezus en zijne dienst smaad te verduren.
De heilige Marcellinus (304)
Martelaar.
De heilige Petrus (304)
Martelaar.
De heilige Marcellinus, priester en de heilige Petrus, bezweerder der kerk van Rome, behoren tot het getal van die geloofshelden, welke tijdens de regering van Diocletiaan het geloof, dat zij ontvangen hadden, met hun bloed bezegelden. Voor de rechterstoel gesleurd, verdedigden zij de naam van Jezus Christus en beleden met de onwrikbaarste moed Christenen te zijn, waarom zij ter dood werden veroordeeld. De rechter, die zich zijnen goddeloze meester waardig maakte, wilde aan de Christenen de troost ontroven, om door het voorbeeld van hunne broeders te worden aangemoedigd en hunne lichamen te kunnen begraven. Hij beval dus, dat de beul hen in een bos, drie mijlen van Rome gelegen, zou geleiden en hun in het dikste van hetzelve ombrengen en begraven, opdat hun graf verborgen zou blijven. Nauwelijks ter plaatse gekomen, waar de beide helden hun offer de Heer zouden aanbieden, of zij graven zelf hun graf, als ongeduldig om zich met God te kunnen verenigen. Toen alle beschikkingen gemaakt waren, werden beiden onthoofd. De beul, welke deze afschuwelijke dienst bewezen had, werd echter over hunne onversaagdheid en hun geduld getroffen, dat hij ene godsdienst wenste te kennen, die kracht geeft om zich boven de zwakheid der natuur te verheffen. Hij bekeerde zich en verhaalde aan Paus Damasus, die toen nog een kind was, de daadzaken, welke wij hebben beschreven en die ons door de heilige Paus zijn achtergelaten.
Lucilla, ene deugdzame vrouw van rang, ontwaarde in een nachtgezicht, de dood en de begraafplaats der martelaren; zij liet de lichamen wegnemen en dezelve bij het lijk van de heilige martelaar Tiburcius op de Laricaansche wegbegraven. Anastasius, opzichter van de boekerij, verzekert, dat Constantijd de Grote te dier plaatse ene kerk, onder aanroeping van Marcellinus en Petrus, stichtte en dat hij hier, in een graf van porphyrsteen, zijne moeder Helena bijzette; men ziet in de nabijheid der kerk van Lateranen, onder andere oudheden, nog dit gedenkstuk van kinderlijke eerbied.
De geheimschrijver van Karel de Grote, Eginhandus, had van Gregorius IV de overblijfselen van deze heilige verkregen en stichtte ter hunner eer te Malmheim ene kapel en een klooster, van hetwelk hij de eerste werd. In ene kerk, onder hunne aanroeping te Rome gebouwd, mochten de gelovigen de heilige Gregorius de Grote zijne vierentwintig homilieën horen voordragen.
De Kerk heeft hunne namen in de canon der Mis geplaatst, voorwaar de schoonste lofspraak, welke dagelijks aan hunne deugden de moed wordt toegewijd.
3 Juni
De heilige Cecilius (211)
DE geschiedenis van Cecilius biedt ons een treffend voorbeeld aan van het vermogen der vriendschap op de harten dergenen, die niet alle edelmoedig gevoel missen; zij was het, welke van drie mensen, door dezelfde studie en arbeid verenigd, maar aan de bijgelovigheden van het heidendom verkleefd, drie welsprekende geloofsverdedigers vormden. Minutius Felix, de eerste hunner, was een Afrikaan, die te Rome leefde en door zijne braafheid en talenten de pleitzaal versierde; Cecilius en Octavius, zijne vrienden, waren gelijk hij Afrikanen en beoefenden insgelijks de rechtsgeleerdheid; dagelijks werd de hand van vriendschap tussen hen nauwer toegehaald en maakte het genoegen van hun leven uit. Doch welke gelukzaligheid zou die hand hun kunnen verschaffen, wanneer God denzelven niet als werktuig had gebezigd, om hen op de weg der waarheid te geleiden? Octavius schijnt als eerste het licht des geloofs ontvangen te hebben en genoot de eer van het ook aan zijne vrienden te doen kennen; want nauwelijks had hij de genade des geloofs verkregen, of hij stelde alle pogingen in het werk om ook Minutius deelgenoot van zijn geluk te doen zijn. Hij scheen geen rust te hebben, zolang hij zijnen vriend nog in de duisternis en de schaduw des doods zag. Eindelijk zegevierde zijn brandende ijver over een hart, dat zo menigwerf voor zijnen vriend had geklopt, doch tot nu toe in zijne zaligheid niet deelde. Minutius werd Christen, en van toen af heiligden beiden hunne kennis aan de verdediging des geloofs, hetwelk zij zo onverdiend ontvangen hadden. Zij hadden beide nog enen vriend die de weg de4r dwaling bewandelde. Octavius en Minutius, voor zich-zelven niets meer te wensen hebbende, verlangde vurig Cecilius in hun geluk te doen delen en deze, ofschoon een mens volgens de wereld, een hoogmoedig en verwaand wijsgeer, bukte eindelijk voor de kracht der waarheid, en gesterkt door de hulp der genade, werd hij een luisterrijke geloofsheld, een grote heilige en later, volgens alle waarschijnlijkheid, het werktuig der bekering van de grote Cyprianus. Wij kunnen ons niet onthouden, om in het kort de omstandigheden mede te delen, welke tot bekering van Cecilius meewerkten.
Octavius was te Rome gekomen om zijnen vriend Minutius te bezoeken. Wijl het herfst was en de pleitzaal enige ontspanning veroorloofde, maakte Minutius van die gelegenheid gebruik, om te Ostia de zeebaden te gebruiken, werwaarts Octavius en Cecilius hem begeleidden. Op zekere morgen vroegtijdig naar het strand wandelende, zag Cecilius een beeld van Serapis, legde zijne hand op de mond, kuste dezelve, daarmee het beeld groetende’trouwens, onder de Romeinen en Grieken bestond die gewoonte en was een teken van aanbidding. Octavius nam deze gelegenheid waar en zei aan Minutius, dat het schande voor hen was, hunnen vriend langer in de duisternis en dwaling te zien, daar hij goddelijke eer aan stenen bewees, die ene of andere gedaante hadden verkregen, en ofschoon ze in zekere zin geheiligd waren, evenwel doof en stom bleven. Cecilius was verontwaardigd, dat men hem van grove dwaling en onwetendheid beschuldigde en richtte zich tot Octavius, om met hem over die zaak een twistrede te houden. “Ik zal u aantonen,” zei hij, op de toon als of hij reeds overwinnaar was, “dat gij tot nu toe alles behalve wijsgeer geweest zijt.” Het voorstel aangenomen zijnde, plaatsten zij zich op ene hoogte en Minutius werd als scheidsman in het midden gezet.
Cecilius nam ene beslissende toon aan en begon met de Voorzienigheid te loochenen; hij rekende op de scherpzinnigheid van zijn verstand en op de macht zijner welsprekendheid, stelde de Christenen als een arm, verachtelijk aan de heidenen onderworpen volk voor, dat van honger omkwam en er vermaak in scheen te hebben, om zelfs onder de vreselijkste folteringen te sterven, en de dwaasheid zover dreven, van het leven te verachten en al de goederen en genoegens, welke de wereld aanbiedt, te verwerpen, terwijl zij zelf geen enkele tempel voor hunnen enige God bezaten. Deze hoop slecht en verachtelijk volk, zei hij, verbergt zich in de holen en in de duisternis, terwijl het zich bezig houdt om ene gewaande verrijzenis der doden en de hersenschimmige vreugde van een eeuwig leven te verwachten. Hij wierp voorts aan Octavius hunne nachtelijke vergaderingen voor, hunne onmenselijke gastmalen en de andere afschuwelijke misdaden, van welke men de Christenen beschuldigde, terwijl zij zich wettige vermaken, zoals de spelen, schouwburgen en feestmalen, ontzegden.
Octavius trachtte zijne tegenpartij van dwaling en laster tegen de Christenen te overtuigen, begon met hen de Voorzienigheid te bewijzen, die alles beschikt, over alles heerst en overal tegenwoordig is, en toonde hem deze waarheid duidelijk aan uit het boek der natuur. “Wanneer gij hemel en aarde aanschouwt,” zei hij hem, “wanneer gij de overeenstemming en aaneenschakeling van de onderscheidene wezens ziet, die ene wonderbare eenheid vormen, kunt gij dan nog het bestaan van een opperste Heer in twijfel trekken, die door zijne volmaaktheid de glans der sterren verduistert en oneindig meer verdient bewondert te worden, dan al de werken zijner handen.” Vervolgens bewees Octavius, dat er slechts één God is, dat deze God een geest is, de Vader en Schepper van het heelal, dat Hij eeuwig, oneindig, onmeetbaar en onbegrijpelijk is. Met betrekking tot de beschuldiging van misdaden, loochende Octavius zulks volstrekt en bewees uit het levensgedrag der Christenen, dat zij alle misdaad verfoeiden, terwijl de zuiverheid hunner zeden voor hun gedrag pleitte. Hij toonde hem, dat de ware rijkdom in de Christelijke armoede bestond, wijl zij op eeuwige goederen hopen mogen en dat men voorwaar degenen niet arm kan noemen, die geen behoeften gevoelt. Overigens verklaarde hij hem, dat onze Godsdienst niet in schone en wijsgerige spreuken, maar in het beoefenen der deugden bestaat. Gaarne hadden wij het ganse onderhoud in deszelfs uitgestrektheid medegedeeld, wijl het zeer belangrijk is; genoeg echter, dat wij kunnen verzekeren, dat de dwaasheid des kruises de wijsheid der wereld beschaamd maakte, want nauwelijks had Octavius zijn tegenbewijs geëindigd, of Cecilius riep uit: “Ik wens u geluk en ik noem mij gelukkig. Beide zijn wij overwinnaard. Octavius zegeviert over mij, en ik zegevier over de dwaling; de overwinning en het voordeel zijn evenwel bijzonder aan mijne zijde, wijl ik, door mijne nederlaag, de kroon en beloning der waarheid gevonden heb.”
Cecilius werd, enige tijd na zijne bekering, tot de priesterlijke waardigheid verheven en toonde zich altijd een rechtvaardig en door zijne Godsvrucht eerbiedwaardig man, die in eeuwig aandenken verdient te leven. De grote Cyprianus vereerde hem steeds als zijnen vader en gevoelde voor hem de levendigste eerbied en erkentenis.
De heilige Clotildis (545)
Koningin van Frankrijk.
Clotildis, voor God, volgens de ondoorgrondelijke wegen zijner Voorzienigheid, uitverkoren om Frankrijk door het geloof aan Jezus Christus te verbinden, had van de hemel alle voorrechten ontvangen, weke haar aan de mensen belangrijk konden maken. Uit koninklijk bloed gesproten, was zij boven hare gezellinnen met uitnemende lichaamsschoonheid begiftigd; zij schitterde boven hare jaren door verhevene wijsheid uit, en scheen in het oog van de Almogende ene vruchtbare aarde, in welker schoot Hij die Goddelijke zaden wierp, welke weldra de kostbaarste vruchten zouden voortbrengen. Boven alle koninginnen gelukkig, genoot zij het eerste de eer van de troon van Frankrijk met een Christen vorst te delen, terwijl zij nog een groter genoegen smaakte, met de ogen van haren koninklijke gemaal voor de waarheid geopend en de opgang der waarheidszon voor Gallië bespoedigd te hebben.
Clotildis was de dochter van Chilperic, de broeder van Gondebald koning van Bourgondië. Deze vorst was heerszuchtig en wreed en had zijne handen met het bloed van zijne broeder, zijne schoonzuster en hunne kinderen bezoedeld. De booswicht spaarde slechts twee dochters van Chilperic, die beide ene zeldzame schoonheid bezaten, doch die hem om hunne tedere jaren geen vrees inboezemden. De oudste werd in een klooster opgesloten, doch Clotildis aan het hof van haren oom opgevoed. Ofschoon te midden der Arianen levende, was zij gelukkig genoeg in de Katholieke Godsdienst te worden opgekweekt. De beginselen, welke men haar van de wieg af inboezemde, maakten diepe indruk op hare tedere ziel, en van jongs af leerde zij de wereld, al derzelver ijdelheden en vermaken verachten, en zich aan dagelijkse oefeningen van Godsvrucht toewijden; men bewonderde in haar de vereniging van alle deugden en de wijsheid, welke op hare lippen rustte, deed zelfs grijsaards verbaasd staan. Zij leefde zedig en afgetrokken, was mededogend omtrent de noodlijdenden en bad bijna zonder ophouden. Haar verstand, schoonheid, zachtmoedigheid en Godsvrucht deden weldra haren roem tot de naburige koninkrijken doordringen. Clovis of Clodoveus I, koning der Franken, wiens heldendaden hem de naam van “de grote” hadden doen verkrijgen, ofschoon hij een natuurlijke zoon, die Diederik heette, geteeld had, wenste zich evenwel door het huwelijk aan één of ander machtig huis te verbinden, en hoorde met lof gewagen van de schoonheid, zedigheid en wijsheid der nicht van Gondebald, die vader- en moederloos, als ene gevangene aan het hof van haren ook leefde, zond hij zijnen vertrouweling, Amilianus geheten, naar Lyon, om al het mogelijke te beproeven, ten einde deze prinses tot gemalin voor hem te verwerven. Gondebald, vrezende dat ene weigering hem enen oorlog zou berokkenen, stemde toe in die verering, doch onder voorwaarde, dat zijne nicht, die Christen was, de vrijheid zou hebben om hare Godsdienst na te leven; zulks werd toegestaan. Clovis ging zijne bruid tegemoet en beiden deden in 493 hunne plechtige intocht in Soissons, alwaar het huwelijk gesloten werd.
Welk een treffend en verheven schouwspel doet zich nu niet aan ons voor? Ene jeugdige en schone koningin, omgeven van al de glans die verheven tronen omringen, schijnt slechts tot die hoogte te zijn opgeklommen, om aan Frankrijk de schoonste voorbeelden van de Christelijke deugden te geven en om door hare gehoorzame medewerking met Gods inzichten, ontelbare zielen, die nog in de duisternissen van het heidendom verzonken waren, voor Jezus Christus te winnen. Ene vurige en levendige Godsvrucht bezielde al hare daden, hare liefde tot de armen was onbegrensd, en zij bracht een geruime tijd in het gebed en overweging door, in de kleine kapel, welke zij zich in het paleis des konings had doen oprichten. Steeds wakende over de staatsdames welke haar omringden, gaven ook dezen een voorbeeld van voorzichtigheid, zuiverheid en wijsheid. Altijd bezorgd om de koning te behagen, poogde zij bovenal zijne genegenheid te winnen, terwijl zij, in onverschillige zaken zijn gevoelen aankleefde en bovendien, door hare Christelijke zachtmoedigheid, de oplopendheid van de heiden wist te bedwingen. Zo overmeesterde zij van trap tot trap het hart van Clovis en bereidde hetzelve ongemerkt tot het verhevene werk zijner bekering, want van de eerste dag harer verbinding was dit het doel van al hare handelingen. Clotildis had het hart van haren echtgenoot overmeesterd en dacht nu aan niets anders, dan om hetzelve voor Jezus Christus te winnen; meermalen hield zij hem het belachelijke der valse godendienst, de verhevenheid der Godsdienst van Jezus Christus voor, en de koning, die zijne gemalin met vurige liefde beminde, luisterde met welgevallen naar hare vertogen, die hem te overtuigender schenen te zijn, welke zij door voorbeelden hare woorden bekrachtigde. Het ogenblik, door de hemel bepaald, was evenwel nog niet aangebroken, Clotildis moest ene harde beproeving verduren; trouwens, de Heer had haar nog meerdere rampen voorbereid om ene ziel te zuiveren, welke bestemd was Frankrijk het grootste geluk aan te brengen. Zij baarde, als eerste vrucht des huwelijks, een zoon. Uit welgevallen voor zijne gemalin, veroorloofde de vorst dat het kind werd gedoopt. God nochtans, wilde het geloof van zijne getrouwe dienstmaagd beproeven en liet toe, dat het kind enige dagen na deszelfs geboorte stierf. De vorst, die slechts met moeite had toegestemd dat het kind gedoopt werd, riep nu in bittere zielesmart uit: “Vrouw! goden mijns volks hebben mij gestraft, daar zij ons onze zoon ontroofd hebben.” – “Dat de ware God, mijn Heer, geloofd worde,” zei Clotildis, “wijl Hij zich gewaardigd heeft onze zoon in de eeuwige gelukzaligheid op te nemen!”
Deze Godvrezende koningin werd weder moeder van een tweede zoon, die insgelijks gedoopt werd. Het kind intussen, moest met ene gevaarlijke ziekte worstelen, en nu gaf zich de koning aan geweldige gramschap over; Clotildis richtte met betrouwen hare vurige gebeden tot God, werd verhoord en verwierf de gezondheid van haren zoon, waarop Clovis de macht van de God der Christenen erkende. Weldra echter deed zich ene nog schitterende gelegenheid voor, waarin de vorst de macht der Goddelijke Voorzienigheid leerde eerbiedigen en die hem deed besluiten om voor hare voeten meer te vallen, ten einde die God te aanbidden, die zich aan zijn hart openbaarde.
Clovis geraakte in oorlog met de Duitsers en leverde hun te Tolbiac (Zulpich), omtrent tien uren van Keulen gelegen, een veldslag. Doch de anders zo hoog geroemde dapperheid der Franken moest nu voor de aanval der Germanen wijken. In verwarring en wanorde gebracht, omsingeld door de vijandelijke legerscharen, vertrouwde de vorst zijn degens en zijne goden niet meer, die hij tevergeefs aanriep. De slag scheen verloren, doch eensklaps door een hoger licht omstraald, heft Clovis, voor het aanschijn zijns legers, de handen ten hemel en roept met luide stem: “God der Christenen, die door Clotildis wordt aanbeden, schenk mij de overwinning en ik zal U met mijn volk vereren en aanbidden!” Dodelijke schrik verspreidt zich in de legerscharen des vijands, nieuwe moed bezielt de Franken, de slag begint met nieuwe woede, de Duitsers worden geheel geslagen en vreselijk woedt thans het moordend staal onder de vluchtende vijanden; zij werpen de wapenen neer en roepen de vorst toe: “Koning spaar uw volk, wij zijn thans uwe onderdanen!” Clovis deed het bloedvergieten een einde nemen, en dat ruwe volk, wiens koning zelf gesneuveld was, onderwerpt zich. Zegevierend trok de vorst Soissons binnen; Clotildis was buiten haar zelve van vreugde toen de koning haar verhaalde, dat hij aan de God der Christenen zijnen roem te danken had. Weldra ontbood de koningin de heilige Remigius, aartsbisschop van Rheims, die door de vorst met alle eerbied ontvangen wordt. De prelaat onderwees hem en de leergierige koning was weldra bereid om de heilige Doop te ontvangen. Hij riep vervolgens zijn gehele leger bijeen en vermaande het zijn voorbeeld te volgen. Des konings gebed te Tolbiac had de grootste indruk gemaakt; de Franken erkenden, dat de God der Christenen hun de zege had geschonken en de toespraak des konings werd van tijd tot tijd door het geroep der soldaten afgebroken: “Wij zeggen onze sterfelijke en valse goden vaarwel, en zijn alle bereid de ware God te dienen, de God die door Remigius gepredikt wordt.” Zij werden onderwezen en alle bereidden zich, door de voorgeschreven vaste en boetvaardige werken, tot de heilige Doop.
Welk een treffend schouwspel! De koning begaf zich met zijn hof naar Rheims, en Remidius wendde alles aan om dezer plechtigheid een behoorlijk luister bij te zetten. De kerk was met prachtige tapijten behangen, de doopvont met bloemkransen versierd, vele kaarsen werden aangestoken, overal brandde reukwerk, want de bisschop wilde door de uitwendige luister, welke de plechtigheid verzelde, de zintuigen der barbaren boeien en hunne harten met Godsdienstige eerbied en aandoening vervullen. e vorst nadert de doopvont; op aanvrage van de bisschop zweert hij plechtig, zijn hoofd onder het juk des Heren te zullen buigen, te aanbidden, wiens beeltenis hij voorheen verbrandde, en te verbranden, wat hij vroeger had aanbeden, te weten de afgoden. Hij legde vervolgens zijne geloofsbelijdenis af; Remigius doopte hem met water en zalfde hem met het heilige Chrisma, of hetgeen hetzelfde is, hij diende hem het Heilige Vormsel toe. Drieduizend, welke de koning vergezelden, werden door de bisschoppen, die daarbij tegenwoordig waren, met de vorst gedoopt; ook zijne zuster Albofleda, welke spoedig stierf, Lautildis, ene andere zuster, die der riaanse partij was toegedaan, keerden in de schoot der Kerk terug; deze plechtigheid had plaats op de Kerstnacht van het jaar 496. Clotildis, van vreugde verrukt, droeg aan God de heerlijkste dankoffers op voor deze genade. Clovis was de eerste Katholieke koning in Gallië, daar de andere vorsten van dat uitgestreke land, ofschoon zij zich Christenen noemden, aan de dwaling der Ariaansche ketterij waren gehecht.
Nu Clotildis hare pogingen bekroond en hare gebeden en tranen door de Heer zag aangenomen, bleef haar niets anders over, dan God te verheerlijken, die de harten der koningen in zijne hand heeft en hen, wanneer het Hem behaaglijk is, op de paden van waarheid en rechtvaardigheid geleiden kan. De vrome vorstin vervulde zoveel zij vermocht, ook door uitwendige tekenen, de plichten, welke de dankbaarheid haar oplegde; zij wist haren gemaal tot die daden aan te moedigen, welke de eer van God en de luister der Kerk verhoogden. Op haren raad stichtte Clovis, op één der heuvelen van Parijs, ene prachtige kerk ter ere van de heilige Petrus en Paulus, die sedert aan de heilige Genoveva werd toegewijd. Ofschoon de vorst verhevene hoedanigheden en deugden bezat, verhinderde zijne ruwe opvoeding, die met zijn oorlogszuchtig karakter overeenkwam, dikwerf de gelukkige uitwerking der wijze en voorzichtige raadgevingen van de heilige Clotildis. Hij onderwierp zich, door het ombrengen van zijne aanverwanten, schier gans Gallië. Clovis stierf in het jaar 511 in vijfenveertigjarige ouderdom, na dertig jaren geheerst te hebben, en werd in de kerk van de heilige Apostelen Petrus en Paulus begraven.
Na de dood van Clovis werd zijn rijk onder zijne vier zonen verdeeld. Deze waren Diederik, een natuurlijke zoon voor zijn huwelijk met Clotildis bij ene andere geteeld, Clodomir, Childebert en Clotarius; deze drie waren kinderen bij Clotildis verwekt. Weldra ontstond onder deze broeders de rampzaligste tweedracht; zij wapenden zich tegen elkander en de heilige poogde tevergeefs de broeders te verzoenen. Haar hart werd verscheurd toen Clodomir de koning van Bourgondië, Sigismund, door hem overwonnen, om het leven bracht, terwijl hij weinig tijds daarna door Gondemar, die Sigismund op de troon volgde, werd doorstoken. Zij zag enige jaren later, dat dezelfde Gondemar, door het zwaard van Childebert en Clotarius overwonnen werd, sneefde, waardoor Bourgondië met Frankrijk werd verenigd. De vrome vorstin zuchtte bij zoveel bloed vergieten en moord, en klaagde met de koninklijke dichter, dat hare vreemdelingschap zolang werd gerekt, en verlangde naar het ogenblik, dat zij het dal der tranen verlaten mocht om in het rijk van vrede te worden opgenomen.
Dan God verlengde haar leven en zij moest nieuwe beproevingen doorstaan; hare ziel moest hier gezuiverd worden; Clotildis had vroegere gebreken te boeten. Clodomir, de koning van Orleans, door Gondomar omgebracht, liet drie onmondige zonen na, te weten Thibaud, Gontarius en Clodoald (Sint Cloud). Daar alle drie nog zeer jong waren, namen hunne beide ooms Childebert en Clotarius het bestuur van Orleans op zich, terwijl de vrome Clotildis zich met de opvoeding van deze koninklijke wezen belastte. Zij betoonde haren kleinkinderen de tedere liefde ener grootmoeder, en wenste vurig deze jonge vorsten eenmaal op de troon van Orleans, hun rechtmatig erfgoed, geplaatst te zien. De dappere Clodomir leefde daarenboven in het roemvol aandenken der Franken. Deze wezen echter schenen het heerszuchtige broederpaar, welk deze kroon onder zich wenste te verdelen, een doorn in het oog; zij overlegden om zich op ene of andere wijze meester van Orleans te maken. Childebert, koning van Parijs, nodigde Clotarius, koning van Soissons, om tot hem te komen, ten einde met elkander over de uitvoering van hun onrechtvaardige plan te raadplegen. Zij verzochten Clotildis om hun de kinderen van Clodomir te zenden, voorgevende dat de tijd was aangebroken, om de prinsen aan het leger voor te stellen en hun als erfgenamen het bezit van Orleans te waarborgen en te overhandigen. De vrome vorstin kon voorwaar gene aangenamer tijding ontvangen; verre van in deze vorsten, hare zonen, die wreedheid te vooronderstellen, waaraan deze zich zouden schuldig maken, zendt zij hare kleinkinderen, in de verwachting, dat hun het erfrecht huns vaders zou geworden. Nauwelijks echter zijn de schuldeloze slachtoffers in het paleis, of men verwijdert hun gevolg en levert hen in vreemde handen over. Na zich dus van de kleinkinderen van Clotildis meester te hebben gemaakt, zenden beide koningen Arcadius, de gunsteling van Childebert, naar de koninginmoeder; hij brengt haar een ontbloot zwaard en twee scharen, zeggende: “Vorstin! gij moet voor uwe kleinkinderen één van beide kiezen, er is geen andere weg open.” Clotildis, bij deze tweede, geheel onverwachte, zo verschrikkelijke boodschap als van de donder getroffen, riep, verontwaardigd en in ontsteltenis niet wetende wat zij zei uit: “Ik wil mijne kleinkinderen liever dood dan met afgesneden haren zien!” Op deze uitroep snelt Arcadius, die geen tweede meer overdacht antwoord afwacht, naar de koninklijke moordenaars, brengt het antwoord van de koninginmoeder over en beiden leggen het volgens hunne wrede inzichten uit. Alles is reeds voorlopig tot de afschuwelijke aanslag voorbereid; Clotarius grijpt de tienjarige Thibaud, de oudste der kinderen, bij het haar, werpt het kind op de grond en stoot de dolk in het hart. De zevenjarige Gontarius dit ziende, vlucht naar zijn oom Childebert, omvat deszelfs knieën en zegt: “Mijn vader bescherm mij, opdat men ook mij niet gelijk mijn broeder doe sterven.” Childebert kan zijne tranen niet inhouden en zegt aan Clotarius: “Broeder, schenk mij het leven van dit kind, ik zal u voor hetzelve afstaan hetgeen gij begeert.” De moordenaar intussen, vol woede, heft de nog bloedige dolk omhoog en roept in woestheid uit: “Gij zijt het, die mij tot het bedrijven van deze daad hebt opgewekt; of gij, of het kind moet sterven.” Childebert keert zijn aangezicht af, werpt de jonge vorst voor de voeten van zijne broeder, die denzelven door herhaalde dolksteken afmaakt. De kleine Clodoald intussen was, men weet echter niet op welke wijze, aan de handen zijner bloeddorstige ooms ontsnapt, zijne redders wisten hem voor hunne ogen te verbergen, zodat elke navorsing vruchteloos bleef; een gering kleed scheen hem naderhand kostbaarder dan koninklijk purper; hij dankte God, die hem uit een nieuw Babylon gered en zijn hart onder de leiding van de deugdzame Clotildis onbevlekt bewaard had. Met zijne deugden vermeerderde zijne verachting voor alle tijdelijke grootheid; in 551 werd hij door Eusebius, bisschop van Parijs, tot priester gewijd, vestigde zich vervolgens te Nogent, nu Sint Cloud geheten, twee mijlen van Parijs en stierf 560 de dood der heiligen. Het Rooms Martelaarsboek heeft zijne naam op 7 September opgetekend.
Zo haast had Clotildis de afschuwelijke moord niet vernomen, of zij was ontroostbaar en zou die ramp niet overleefd hebben, indien de Godsdienst haar gene krachten geschonken had. Zij liet hare dierbare kleinkinderen met koninklijke luister in de kerk der heilige Apostelen, naast derzelver grootvader, begraven en verschijnt van dien ogenblik niet meer in Parijs, maar begeeft zich naar Tours, brengt hare overige levensdagen bij het graf van de heilige bisschop van Tours, Martinus, in boete over hare eerzuchtige misslagen, welke zij vooral in deze treurige omstandigheden begaan had, en in andere goede werken door, beweent bovendien de tot de hemel om wraak roepende misdaad van hare zonen, beijvert zich om de voorbeelden van de verheven heilige Martinus te volgen, en verdeelt hare goederen onder de armen en zieken, die zij zelve diende. Vergetende dat zij koningin was, dacht zij aan niets anders, dan om hare goede werken te vermeerderen, welke eens als onverwelkbare bloemen de kroon zouden versieren, welke de hand des Heren haar in het hemelse koninkrijk voorbereidde. Vernomen hebbende, dat beide hare ondankbare zonen zich tegen elkander opnieuw ten oorlog uitrustten, wierp zij zich voor beider voeten, bevochtigde dezelve met hare moederlijke tranen, maar vermocht niets op die eerzuchtige en wraakgierige harten. Troosteloos begeeft zij zich naar het graf van de heilige bisschop Martinus en smeekt God, om de verdiensten van zijnen dienaar, dat Hij de woede van hare ontaarde kinderen mocht stillen. O wonder der hemelse macht! Clotildis is nog in het gebed en tranen, toen de hemel zich met wolken bedekt; een vreselijk onweer, vergezeld van hagel, barst over beide vijandelijke legers los, de veldtenten storten in, de verschrikte paarden hollen woest over het slagveld, menig ruiter en ridder raakt onder de voet, wordt vertreden en komt jammerlijk om het leven; beide prinsen worden door de hagel schromelijk geteisterd en het is of zij ene strenge geseling ondergaan; zij vallen op hunne knieën, smeken de vergramde God om vergiffenis en eindigen de broederkrijg, tegen welke de hemel zich zo openlijk verklaard had.
Eindelijk breken de zo lang gewenste ogenblikken voor Clotildis aan, dat zij het dal der tranen en des jammeren zou verlaten, om in de schoot der Godheid de rust der zaligen te verwerven. Op zekere avond met meer dan gewone ijver bij het graf van de heilige Martinus biddende, verneemt deze koninklijke weduwe innerlijk ene stem, die haar ene aangename tijding aankondigt, en haar belooft, dat de koningin van Frankrijk, na dertig dagen, tot een zaliger leven, tot de onsterfelijkheid zou overgaan. Nu bereidt zij zich met de meeste ijver en de grootste Godsvrucht tot de overgang van de aarde naar de hemel voor. Dan ofschoon al hare gedachten op de eeuwige beloning, welke God de getrouwen heeft toegezegd, gevestigd zijn, klopt haar moederhart met onuitsprekelijke liefde nog voor hare kinderen, en hoewel dat hart zich weldra in de eeuwige vlammen der Goddelijke liefde zou verslonden zien, brandt het nog met onbegrijpelijke tederheid voor die ondankbaren, welke door hunne boosheden en twisten, hetzelve zo menigmaal doorboorden. Clotildis, op haar sterfbed uitgestrekt, wil hen zien, spreken en horen. Clotarius en Childebert, door haar geroepen, verschijnen in hare tegenwoordigheid. Ach! hoe welsprekend en vurig is de laatste bede en vermaning van ene tedere en Godsdienstige moeder, voor hen, die met zoveel wreedheid tot nu toe hare liefde miskenden! Zij vermaant hen op de roerendste wijze, om voortaan God met grotere getrouwheid te dienen, zijne wetten na te leven, de armen en ongelukkigen te troosten en te beschermen, onderling in volmaakte broederliefde hunne dagen door te brengen en hunne onderdanen met vaderlijke goedheid te behandelen. Nu wendt zij zich geheel tot God, verwacht met ware zielsvreugde het laatste uur af, versterkt op de dertigste dag van hare krankheid hare ziel met het brood der engelen, en met het vlees en bloed van Jezus Christus gevoed, legt zij nogmaals ene openbare belijdenis des geloofs af, en geeft hare gezuiverde ziel op 3 Juni in het jaar 545 aan haren Schepper over, die in de hemel zelf hare beloning zijn wil.
Volgens hare begeerte, werd haar lijk in de kerk der heilige Apostelen Petrus en Paulus, aan de zijde van Clovis en aan de voet van het graf van de heilige Genoveva, neergelegd. Hier, nabij de vorst, welke zij voor het geloof gewonnen had, en aan de voet van de nederige maagd van Nanterre, die zij gekend en bemind had en met wie zij in de hemel verenigd voor Gods troon schittert, rusten geruime tijd hare kostbare overblijfsels.
4 Juni
De heilige Franciscus Caracciolo (1608)
Stichter van de orde der reguliere geestelijken, de Minderen genaamd.
Is het niet één der blijkbaarste bewijzen van de Goddelijkheid der Godsdienst, dat God steeds met vaderlijke zorg zijn Kerk bewaakt en zonder toeven de wonden heelt, welke haar door de afval van hare ondankbare en weerspannige kinderen worden toegebracht? In waarheid, wij moeten bekennen, dat de rampen, die de Kerk in de zestiende eeuw troffen, de vroegere overtroffen hebben. Met ene tot nu toe ongehoorde moedwil durfden Luther en Calvinus niet slechts een enkel geloofsleerstuk aan te randen, maar ondernamen om alle fundamentele geloofspunten, op welke het ganse gezag der Kerk rust, te ondermijnen en omver te werpen; wanneer men intussen de moed en de wijsheid overweegt, waarmee zij deze verderfelijke leringen en de opkomende ketterijen wist te bestrijden, dan mag men wel zeggen, dat schier geen tijdstip voor haar roemrijker is geweest, terwijl zij het haar toevertrouwde geloofspand, te midden der overstroming van dwaalleringen, ongeschonden en zuiver wist te bewaren en tegen al de machten der hel en der aarde, die tegen haar hadden samengespannen, te verdedigen. Welke pogingen wendde de Kerk des Heren niet aan, om de standaard van het kruis in de afgelegenste en schier nog onbekende streken te planten, middelerwijl goddeloze mensen, die zich door de wind der dwalingen lieten vervoeren, gans Duitsland in rep en roer zetten en zich om de ongelukkige Luther schaarden, ten einde alle denkbeeld van orde, kerkregering, Godsdienst en zeden uit te roeien. Hoeveel kloekmoedige kloosterlingen, die allen bereid waren om tot de dood Gods Kerk te verdedigen, verenigden zich om de Stoel van de heilige Petrus, die, naarmate de vijandelijke aanval verschrikkelijker is, ook in moed en ijver toenemen, om de Godsdienst van Jezus Christus te beschermen; en in waarheid, onder deze roemrijke mannen mogen wij vooral de heilige rangschikken, wiens levensschets wij thans mededelen.
Franciscus werd op 13 Oktober 1563 te Villa-Santa-Maria, een familie in het midden van Abruzzo, geboren en ontving bij het Heilige Doopsel de naam van Ascanius. Ferdinand Caracciolo en Isabella Baratucci, zijne ouders, waren om hunne uitstekende deugden niet minder dan om hunne verheven geboorte en vermogen vermaard; het jonge kind kon in het voorbeeld zijner ouders, van zijne vroegste jeugd af, zijne geneigdheid tot deugd aankweken. Van zijne tederste jaren leerde hij de grondbeginselen des geloofs kennen en werd in de geheimen van de Godsdienst onderricht; terwijl men hem een dodelijke haat tegen de zonde inboezemde, zorgde men tevens hem het bewaren van zijne onschuld als de bron van ware zielsvrede en van het enige geluk te doen hoogachten. Zijne ouders, die zich uitsluitend op de opvoeding van het beminde kind, dat Gods voorzienigheid hunner zorg had toevertrouwd, toelegden, ontdekten spoedig zijne gelukkige aanleg, de juistheid van zijn oordeel en de levendigheid van zijn verstand, en zorgden om hem ene aan zijne geboorte overeenkomstige en tevens letterkundige opvoeding te schenken. Ascanius werd dan ook, onder het oog van zijne vader, aan de leiding van de bekwaamste leermeesters toevertrouwd en de jongeling beantwoordde volkomen aan die zorg, door zijne snelle vorderingen in de menselijke wetenschappen, zowel als in het geestelijk leven. Welke tedere Godsvrucht, welk Goddelijk liefdevuur schitterde zelfs op zijn gelaat, wanneer hij voor het Heilige Altaar-Sacrament lag neergeknield, vooral wanneer hij zich met Jezus Christus in de Heilige Communie verenigde! Van jongs af toonde hij bijzondere eerbied en liefde tot de heiligste Maagd, welke hij tot Voorbeeld, Beschermster en Voorsprekeres bij God verkozen had. Hij poogde hare zuiverheid na te volgen, door ene gestrenge waakzaamheid over zijne zeden, zodat hij niets deed, waardoor de edele reinheid in het geringste slechts kon gekwetst worden; dagelijks las hij door de Kerk ter ere van Maria gestelde getijden en vaste elke Zaterdag om haar te vereren, tot wie bescherming hij zijne toevlucht nam in elk gevaar en bekoring, waardoor duivel, wereld en vlees vooral de jeugdige harten belagen. Medelijden met de armen was de geliefde deugd zijner jongelingsjaren, en hij riep onophoudelijk de bijstand en het geldelijk vermogen zijns vaders voor die behoeftigen in, met welke hij zelfs zijn brood en het weinige geld deelde waarover hij kon beschikken.
God, die een bijzonder welgevallen in zijnen jeugdige dienaar stelde, hem tot meer ernstige overdenkingen willende opvoeren en de weg, tot welke Hij hem riep, doen bewandelen, scheen zijne hand op hem te verzwaren. Ascanius, nu tweeëntwintig jaren oud, werd door melaatsheid aangetast en daar ook zijne maag geheel ontsteld was, verkeerde hij in het grootste levensgevaar. de jonge Caracciolo zag zich van allen verlaten; zijne vrienden lieten hem zonder vertroosting aan zijne ellenden over en zijne bloedverwanten zelf schenen hem te ontvluchten; meer dan vroeger gaf hij zich aan de ernstigste overdenkingen nopens de onstandvastigheid van werelds geluk, schoonheid, jeugd en gezondheid over; terecht begreep hij, dat te midden der smarten, de lijdende mens slechts ene zaak bijblijft, die hem onschatbare troost aanbrengt, de vrede des gemoeds, welke hij voor het vervullen van zijnen plicht jegens God en zijnen medemens verkrijgt; hij besloot der wereld een eeuwig vaarwel toe te roepen en slechts voor de dienst van God en zijnen naaste te leven; hij legde zelfs ene geheime gelofte af en de Heer toonde met welk behagen Hij op zijnen dienaar neerzag, wijl hij hen zijne gezondheid, op ene schier bovennatuurlijke wijze, terug gaf. De wrede ontzegging van maatschappelijk verkeer, die de melaatse van elke menselijke omgang afzondert, was voor hem opgeheven, hij kon nu vrijelijk in de gemeenschap en samenleving terugkeren, doch gaf nu zijn besluit aan zijne ouders te kennen, en deze, zodra zij de plechtige geloften, die hij de Heer gedaan had, vernamen, dachten er niet aan om zich tegen dezelve aan te kanten. Caracciolo begaf zich naar Napels, om de Godgeleerdheid te beoefenen en daar hij het geestelijke kleed, vooral in ene stad vol verleidende voorbeelden, als een voornaam wapenschild, om zijne onschuld te verdedigen, beschouwde, haastte hij zich hetzelve aan te nemen.
Van nu af vormde de heilige zich een levensregel, van welke hij in zijn volgende leeftijd zo min mogelijk afweek; zijne uren om te bidden en zich in de wetenschappen te oefenen waren bepaald; zijne enige ontspanning zocht hij in het bezoeken der verst afgelegene kerken, waar hij voor het Heilige Altaargeheim neergeknield, zijn hart voor zijne Goddelijke Verlosser uitstortte. Caracciolo volgde hierin het loffelijke voorbeeld van ene menigte heiligen, die zich dan vooral voor de onder de Heilige Geheimen tegenwoordig zijnde Godmens in het gebed verootmoedigden, wanneer de wereldling zich aan het vermaak overgeeft. De heilige jongeling, die zich het inwendige gebed had eigen gemaakt, rekte deze heilige oefening meermalen tot ver in de nacht uit en verloor geen ogenblik de gedachte aan de tegenwoordigheid Gods uit het oog; op deze wijze bereidde hij zich tot de priesterlijke waardigheid, terwijl hij door het beoefenen aller Christelijke deugden en door ene langdurige afzondering voor de heilige wijding, zijne ziel de Heer toeheiligde. Nauwelijks priester geworden zijnde, begaf hij zich in ene broederschap, “i Bianchi” geheten, welker voorname bediening bestond aan de galeislaven en misdadigers die ter dood gebracht werden, de vertroostingen van de Godsdienst te doen toekomen. Zijn volgend leven was voor een gedeelte aan dat liefdadige werk, dat men terecht als één der moeilijkste maar tevens verdienstelijkste bedieningen van de priesterlijke staat kan beschouwen, toegewijd.
De Voorzienigheid, wier wegen onnaspeurlijk zijn, wekte intussen een doorluchtig Genees edelman, Joannes Augustinus Adorno geheten, op om een afgetrokken en arm leven te leiden; hij verzaakte de ijdelheden, welke hij vroeger met drift volgde en na de priesterlijke staat omhelsd te hebben, vormde hij het ontwerp om voor enige priesters ene nieuwe instelling te vestigen, die het werkzame met het bespiegelende leven verenigde. Adorno deelde zijn ontwerp het eerste mee aan Fabricius Caracciolo, abt van de domkerk van de heilige Maria de Meerdere van Napels en tevens bloedverwant van de heilige. Beiden intussen de moeilijkheid van hunne onderneming ziende, besloten om zich een derde metgezel te kiezen in ene zekere Ascanius Caracciolo, die echter niet dezelfde was als de heilige Ascanius, wiens leven wij hier mededelen. Ene bijzondere beschikking Gods wilde, dat de uitnodigingsbrief in handen van Caracciolo viel, die, dankbaar wegens deze wenk der Voorzienigheid, zich spoedig met beide priesters verenigde. Verblijd wegens deze dwaling, welke hun zulk een uitmuntende metgezel schonk, ontvingen zij hem met open armen en begaven zich vervolgens in het klooster der Camaldulen, in de nabijheid van Napels, waar zij gedurende veertig dagen door het gebed, vasten en andere werken van versterving, de zegen des hemels over hun ontwerp afsmeekten. Zij stelden ene levensregel op en vertrokken gezamenlijk naar Rome, om de bekrachtiging van de heilige Vader te verzoeken. De roem hunner deugd was hen reeds voorgegaan. Onderscheidene kardinalen en sommige hunner vrienden wensten hun met enige luister binnen Rome te ontvangen, doch deze ootmoedige dienaars des Heren sloegen een zijweg in, kwamen onbekend in de stad en mengden zich onder de armen, die aan het klooster der Capucijnen hunne aalmoezen ontvingen. Enige dagen later verschenen zij voor Paus Sixtus V, onderwierpen het plan hunner stichting aan het oordeel van de heilige Vader, die hen met welwillendheid ontving en na een rijp onderzoek, hunne nieuwe instelling, onder de naam van “orde der reguliere geestelijken,” genaamd “de Minderen,” op 1 Juni 1588 bekrachtigde.
De regels van deze nieuwe instelling waren met ene voorzichtigheid en wijsheid opgesteld, die al de welwillendheid van een Paus gelijk Sixtus V was verdiende. De leden van deze orde legden, behalve de gewone plechtige geloften van armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid, nog ene vierde af, om naar gene kerkelijke waardigheden te streven. Hunne oefeningen bestonden in tweemaal daags het geweten te onderzoeken, in het gebed, prediken, biecht boren en het houden van Missiën. Zij onthielden zich vier dagen in de week van vlees en beoefenden meer andere gestrengheden. Zij richtten enige huizen op, waar de jeugd onderwezen en de nieuwelingen opgeleid werden; ook hadden zij enige stichtingen, kluizen genoemd, bestemd voor degenen die zich in ene gehele afzondering uitsluitend aan het bespiegelende leven en andere strenge boetvaardige werken wilden toewijden; daarenboven bedienden enigen hunne de gasthuizen, waar zij de zieken verzorgden en tot een zalige dood voorbereidden.
Te Napels teruggekeerd, zorgden de instellers vooral om een huis en ene kerk te erlangen, waar zij hunne oefeningen konden aanvangen. Zij hadden wel is waar eerst grote hinderpalen te overwinnen, doch verwierven eindelijk van “i Bianchi,” onder welke broederschap Ascanius vroeger behoorde, de vrijheid om zich van derzelver kapel en enige bijzondere woningen te mogen bedienen; hier legden zij nu op 9 April 1589 hunne plechtige geloften af en Ascanius nam, uit eerbied voor de heilige insteller der Minderbroeders, de naam van Franciscus aan. Stichting bestaat nauwelijks twee maanden en is, door de welwillende medewerking der broederschap “dei Bianchi,” gevestigd of reeds ziet zij haar getal met tien zeer ijverige Napolitaanse priesters vermeerderd worden, terwijl de bewoners der stad overal hunne geestelijke bijstand verzoeken. De instellers der orde gevoelden ene onuitsprekelijke vreugd en dankten God elke dag voor de bijzondere zegen, welke Hij over hunne instelling uitstortte. De rust van Adorno werd evenwel te midden zijner afzondering gestoord. Vroeger aan het Spaanse hof verbonden, had hij zich aan de wereld onttrokken zonder zijne tijdelijke zaken, welke hij voor de eeuwige goederen verwierp, te regelen. Onder de betrekking, van welke hij zich zo haastig had losgerukt, waren enigen van groot gewicht en de schroomvalligheid van zijne geweten verweet hem onophoudelijk deze vergetelheid van maatschappelijke welvoeglijkheid; hij schreef de Paus en deze raadde hem, ter bevrediging van zijn geweten en tevens om er de verbreiding van de nieuwe instelling te beproeven, de reis naar Spanje aan. Door sterk aanhouden verwierf hij bovendien de gunst, dat Franciscus (onder deze naam zullen wij voortaan Ascanius noemen) hem vergezelde, ofschoon hem andere betrekkingen, tot het voortzetten van de orde, te Napels schenen te moeten vestigen. In de maand Mei 1589 afreizende, diende die uitstap tot stichting hunner medemensen. Overal waren zij de toevlucht der armen; zij leefden in gestadige afzondering van de wereld en verenigden zich door aanhoudende overwegingen met God. Deze reis was echter voor het ogenblik van geen nut voor de orde; alleen ontvingen zij overal de luidruchtigste bewijzen ener algemene achting en twee verhevene dienaars van God verzekerden, dat zich hunne instelling boven alle verwachting zou uitbreiden; de heilige Ludovicus Bertrand, van de orde van de heilige Dominicus, had dit reeds aan Franciscus te kennen gegeven.
Na onderscheidene gevaren te hebben doorgestaan, keerden deze heiligen over zee naar Italië terug en beijverden zich nu om ene ruime en uitgestrekte plaats te verkrijgen, om daar het middelpunt van de orde te vestigen, die zich door de ganse Christenheid scheen te zullen uitbreiden. Franciscus had in 1591 grote beproevingen te verduren; Satan wist duizenden hinderpalen in de weg te stellen, die in de daad een minder ijverig man zouden ontmoedigd hebben, indienhij niet overtuigd ware geweest van de zuiverheid zijner oogmerken en van de bijzondere bescherming der Goddelijke Voorzienigheid. Omtrent het midden van dit jaar werd hij ernstig ziek en zijn toestand scheen hopeloos; God, die hem tot zijne oogmerken bezigde, schonk hem intussen zijne vroegere gezondheid spoedig terug en Franciscus werd daarenboven in het bezit gesteld der kerk van Maria de Meerdere te Napels, waar zijne orde zich dan ook eindelijk vestigde.
De Voorzienigheid scheen haren dienaar bij elke gelukkige uitslag ook te willen beproeven. Hem trof dan ook een allergevoeligste slag. Adorno, na van Rome teruggekeerd te zijn en van de beide opvolgers van Sixtus V achtereenvolgens de bekrachtiging van de instelling verkregen te hebben, bezweek door de arbeid afgemat te Napels, op 29 September 1591, slechts twee jaren na de plechtige gelofte, welke hij, zoals wij opmerken, op 9 April 1589 had afgelegd, in enen veertigjarige ouderdom. Franciscus werd aanstonds na de dood van zijnen vriend, tegen wil en dank, tot algemeen overste voor zijn ganse leven benoemd.
In deze betrekking, welke hem volkomen meester van zijn persoon en tijd maakte, richtte hij al zijne daden in ter bereiking van zijn doel, te weten, mannen te vormen welke de Kerk konden stichten, terwijl zij in alles aan de vrome oogmerken van hunnen stichter beantwoordden. Hij begon met zelf zo gestreng te leven, dat zijne medebroeders hunne last en hun juk aangenaam vonden. Voor de dageraad was hij reeds in overdenking verdiept en aan deze heilige oefening besteedde hij gewoonlijk zeven uren daags; driemaal ’s week vastte hij op water en brood, terwijl hij zijn lichaam door een hard boetekleed pijnigde; daarenboven onttrok hij zich nooit aan oefeningen van de regel, zelfs niet eens onder voorwendsel van de lasten van het bestuur. Zijn uitwendig voorkomen verraadde zijne liefde voor de deugd der armoede. Gaf men hem een nieuw kleed, dan verwisselde hij het voor een afgesleten; hij ontvluchtte zorgvuldig alle onderscheiding, en ondertekende zijne brieven “Franciscus zondaar,” want hij wenste slechts als zodanig te worden beschouwd.
Strenger voor zich-zelven dan voor zijne medepriesters, wilde hij evenwel, dat de regel met de grootste nauwgezetheid werd nageleefd, zo zeer zelfs, dat hij ogenschijnlijk geringe zaken, als wezenlijke verplichtingen wilde aangemerkt hebben. Hij vorderde dat men in niets afweek en nam bezwaarlijk verontschuldigingen aan, wijl dezelve zijne religieuzen tot onachtzaamheid zouden kunnen verleiden. Hij leerde hen hierin de wil van Jezus Christus erkennen en verzekerde hen, dat, wanneer men niet de minste verslapping gedoogde, zijne orde lange tijd zou staande blijven en aan de Kerk dienaars opleveren, welke geheel vervuld zouden zijn met de geest van hunne roeping.
Zoals wij reeds vroeger verhaalden, had de heilige zijnen vriend Adorno naar Spanje vergezeld; hij meende dat zijne instelling in dit rijk zeer geschikt zou kunnen worden gevestigd, vooral daar de toegang tot hetzelve voor de rampzalige volgelingen van de weerspannige Luther en Calvijn gesloten was. In het midden van het jaar 1594 verliet hij Napels andermaal en begaf zich naar dat koninkrijk en reisde vervolgens in 1598 opnieuw naar Spanje, vergezeld van de zoon van de voorzitter van de hoge raad dezer stad, die zijnen regel had aangenomen. Te Madrid namen zij hunne intrek in het gasthuis der Italianen, waar Franciscus zich met de zorg der zieken belastte. Aanstonds richtte hij een verzoekschrift aan koning Philippus in en smeekte hem om een huis voor zijne orde te Madrid te mogen oprichten; dit verzoekschrift liet hij de vorst door de beroemde kardinaal aartsbisschop van Toledo, Quirago, overhandigen. Deze prelaat meende aan dat verzoekschrift voorlopig gevolg te moeten geven en nu opende Franciscus op 25 Juli 1594 zijn nieuw gesticht. Met gewone ijver legde de heilige zich toe om in de zedelijke en lichamelijke ellenden van zijnen medemens te voorzien; niemand werd teruggezonden en weldra genoot hij de achting en bewondering des volks. Reeds had hij de schoonste verwachting van de goede uitslag zijner onderneming opgevat, toen hij door afgunst en kwaadwilligheid alles op een ogenblik verijdeld zag.
Men durfde de koning onder het oog brengen, dat deze maatschappij, welke reeds zekere invloed verkreeg, door twee vreemdelingen was gesticht en dat zij door geen wet erkend was. Zijne benijders wisten dus een bevelschrift te verkrijgen, waarbij de beide kloosterlingen gelast werden het rijk te ontruimen; ook deze slag droeg de heilige met volkomene onderwerping aan Gods aanbiddelijke wil; Franciscus verzocht enig uitstel en bewees nu, dat zijne orde in niets het bestuur hinderlijk kon zijn; dat zij zich met de belangen der wereld niet inliet en slechts aan de dienst der armen en het beoefenen der nederigheid was toegewijd. Toen hij vervolgens enige tijd later Madrid verliet, had hij de verzekering erlangd, dat zijne instelling niet zou vernietigd worden en in de daad, dezelve hield stand tot in deze laatste tijden, waarin de goddelozen het rampzalige Spanje in de diepste ellende en in burgeroorlog gewikkeld hebben. Na in Italië teruggekeerd te zijn, beijverde zich de heilige vooral om zijne instelling uit te breiden. Te Rome verkreeg hij een aanzienlijk gebouw. Bij deze gelegenheid begaf hij zich naar Villa-Sant-Maria, de plaats zijner geboorte; nauwelijks hadden de inwoners hem herkend, of zij gingen hem met de diepste eerbetuigingen tegemoet. Zijne nederigheid werd ontrust, hij begaf zich naar het plein der stad, knielde neer, nam een kruisbeeld in de hand en het aan al de aanwezigen tonende, zei hij: “Aan degenen, welke dit beeld voorstelt, moet gij uwe hulde aanbieden, en niet aan een rampzalig zondaar zoals ik, die slechts onder u is gekomen om de verergernissen weg te nemen, die ik u in mijne jeugd gegeven heb. Keert terug, berooft mij niet van de vruchten der boetvaardigheid, welke de Heer wegens mijne vroegere misdaden van mij vordert. Denk aan dezelve niet meer en herinnert u, dat niemand zich een rechtvaardige noemen durft, vooral dan niet, wanneer zijn hart door wroeging wegens vroegere misdrijven verscheurd wordt.” Franciscus begaf zich naar ene afgezonderde plaats en zette de volgende dag zijne reis naar Napels voort.
Na zoveel arbeid en kommer had de Heer hem kostbare troost toegedacht. Franciscus Caracciolo had eindelijk zijne gelofte afgelegd en het ordekleed aangenomen, ofschoon hij de eerste metgezel van Adorno was. De heilige, die slechts voor een tijd de last van algemeen overste der orde had willen aanvaarden, werd opnieuw benoemd om de ganse maatschappij te besturen. Sedert hij overste van het gesticht te Rome was geworden, groeide het getal leden aanmerkelijk aan; het gerucht van zijnen heilige levenswandel, bezorgde hem van alle kanten nuttige leden. Franciscus vernam tevens, dat Philippus II en deszelfs opvolger, Philippus III, onaangezien het bericht van de raad, zich zijner instelling steeds gunstig betoonden, zodat hij het besluit nam om ene derde reis naar Spanje te ondernemen. Door zijne zorg werden te Valladolid en Alcala de Henares weldra huizen van de orde opgericht, welker leden door de roem hunner deugden het Franciscus gemakkelijk maakten, om zijne ontwerpen voort te zetten. Van toen af werd hij door het ganse rijk “Vader prediker der Goddelijke liefde” geheten, terwijl hij steeds uitriep: “Heer, de ijver van Uw huis heeft mij verslonden.” Al zijne daden waren zovele bewijzen van de waarheid, welke hij verkondigde.
In 1604 keerde hij naar Italië terug, om dat land niet meer te verlaten. Hij voorzag en voorspelde zijn naderend sterfuur; hij bereidde zich met de meeste zorg tot deze overgang, toen de belangen van zijne orde van hem vorderden zich naar Agnona in Abruzzo te begeven, om er een huis te stichten. Toen hij in die stad was aangekomen, riep hij uit: “Deze is de plaats mijner rust;” hij werd door ene koorts aangetast, welke in het begin niet gevaarlijk leek te zijn, doch hem spoedig noodzaakte om het bed te houden. Hij gevoelde zijn einde naderen en bereidde zich door ene algemene biecht tot het ontvangen van de Heilige Teerspijze. Ofschoon zeer verzwakt, richtte hij zich nochtans van zijne legerstede op, wierp zich op zijne knieën en ontving met de tederste Godsvrucht het aanbiddelijk Altaargeheim. De heilige dacht nu aan zijne broeders, en daar zij zich niet om zijn sterfbed konden vergaderen, schreef hij hun een afscheidsbrief, in welke hij hen vermaande om de regel met de meeste nauwgezetheid na te leven en de verhevene plichten van hunne roep met onwrikbare getrouwheid te vervullen. Daar zijne zwakte toenam, verzocht hij het Heilige Oliesel en geraakte spoedig in doodstijd. Hij had zijne ogen steeds ten hemel opgeheven en herhaalde in zijne geweldige pijnen de namen van Jezus en Maria. Als wilde hij zich-zelven tot de overgang in het eeuwig leven aanmoedigen, hoorde men hem uitroepen: “laat ons gaan, laat ons gaan!” Zij, die tegenwoordig waren schreven dit aan de hevigheid der koorts toe: zij vroegen hem waar hij gaan wilde. “Naar de hemel,” antwoordde hij en gaf op hetzelfde ogenblik de geest. Franciscus stierf op 4 Juni 1608 in de ouderdom van vierenveertig jaren en zeven maanden. Het gerucht van zijnen dood had zich weldra te Napelsverspreid en nu stroomde het volk in menigte bijeen om zijne overblijfselen te zien en aan dezelve de laatste eer te bewijzen, uit dankbaarheid voor het goede dat hij onder hen had verricht. Men zag zich gedwongen om, wilde men het volk voldoening geven, het lichaam gedurende drie dagen ten toon te stellen. Het werd naar Napels gevoerd, en God verheerlijkte het graf van zijnen dienaar door onderscheidene mirakelen, waarom Clemens XIV hem onder het getal der zaligen plaatste. De onvergetelijke Pius VII stelde hem in 1807, op 27 Mei, onder de rang der heiligen en liet zijn officie in de Romeinse Brevier stellen.
5 Juni
De heilige Bonifacius (755)
Aartsbisschop van Maintz, Apostel van Duitsland.
Wij meenden op deze dag, zijnde de sterfdag van de grote bisschop, aan wie de Katholieke Nederlander zulke grote dank verschuldigd is, de levensgeschiedenis van de heilige Bonifacius te plaatsen. Daar nochtans de viering van zijnen feestdag, om gewichtige redenen, op 5 Juli is bepaald, voor zover tenminste onze districten betreft, zullen wij op die dag deze geschiedenis mededelen, omdat de Godvruchtige lezer zich alsdan met de feestviering van de Kerk in ons vaderland verenigen kan. Wij zullen dus de geschiedenis van de heilige Optatus, bisschop van Milevis in Numidië, in plaats der eerste laten volgen, ofschoon het Roomse Martelaarsboek zijn naam op 4 Juni heeft opgetekend, en doen dit te eerder, omdat die levensschets bijzonder leerrijk is en ons tegen elke opstand jegens de Stoel van Rome wapent.
De heilige Optatus (±384)
Bisschop van Milevis in Numidië.
De levensgeschiedenis van de heilige Optatus is, voor zover zijn bijzonder leven en daden aanbelangt, zeker onder de heiligen het minst vermaard en men kent hem enkel door de loffelijke getuigenis, welke onderscheidene vaders van zijne leer en heiligheid aflegden en uit zijne schriften, welke tot ons zijn gekomen. Eén der grootste bestrijders van de scheuring der Donatisten zijnde, vinden wij zijn naam, bij alle grote vraagpunten, die de kerk van Carthago in de vierde eeuw verdeelden, loffelijk vermeld.
Optatus was een Afrikaan van geboorte en de heilige Augustinus verzekert, dat hij, gelijk de heilige Cyprianus en Hilarius van Arles, uit het heidendom tot het licht des geloofs is overgegaan; dat hij onder diegenen behoorde, die de rijkdommen der Egyptenaren, dat is de menselijke wetenschappen en welsprekendheid, tot de bruid van Jezus Christus overbrachten; op ene andere plaats noemt hij hem een prelaat, welke een eerbiedwaardig aandenken heeft nagelaten en die door zijne deugden een sieraad der Katholieke Kerk is. De heilige Fulgentius noemt hem een heilige en stelt hem op gelijke rang met de heilige Augustinus en Ambrosius. Optatus was bisschop van Milevis in Numidië en de eerste rechtzinnige bisschop, die tegen de scheuring der Donatisten te velde trok; hij ondersteunde met kracht de vrome bisschoppen van Carthago in de twist, welke door de wederverzoening der “bijbeloverleveraars” met de Kerk veroorzaakt werd. Om nochtans enige meerdere kennis van deze daadzaak te verkrijgen, is het nodig de zaak eerder op te halen.
Diocletiaan had in 303 een bloeddorstig besluit tegen de Christenen uitgevaardigd; hij begreep te wel, dat het moeilijk was een Christen tot afval te brengen, en er op bedacht zijnde, om zijne wreedheid over de standvastigheid der gelovigen te doen zegevieren, had hij zich een plan van onderdrukking gevormd, hetwelk ten doel had om de Christenen alle middelen tot het Godsdienstig onderwijs noodzakelijk, met geweld te ontnemen; hij liet niet slechts hunne bisschoppen om hals brengen, de kerken plunderen en verbranden, de scholen sluiten, maar wilde ook alle gewijde schriften der Christenen vernietigd hebben. Wij weten dat Juliaan de apostaat later zocht te voltooien, hetgeen Diocletiaan had aangevangen, en wij wensten wel te kunnen zeggen, dat die ontwerpen met deze rampzaligen geëindigd waren. Zodra derhalve de vervolging in één of andere stad uitbarstte, werden de geestelijken in de kerker geworpen en op doodstraf gelast om de Heilige Schriften uit te leveren, die alsdan ten vure werden gedoemd. De gelovigen, die slechts verdacht werden van die boeken te bezitten, werden voor de rechterstoelen gesleurd, beloften noch bedreigingen werden gespaard, ja veeltijds moesten zij de afgrijselijkste martelingen verduren, om hen tot “bijbeloverlevering” te dwingen, welke men terecht als een verbloemde afval kon aanmerken. Onderscheidene Christenen maakten zich daaraan schuldig en Optatus klaagt, dat niet slechts leken, maar zelfs priesters en bisschoppen lafhartig genoeg waren, om door dit verraad hun leven te beveiligen. De vervolging verminderde en nu moesten degenen, die zich aan het overleveren der Heilige Schriften hadden schuldig gemaakt, voor zij met de Kerk konden verzoend worden, zich, volgens de gestrengheid der kerkregels, aan openbare boetedoeningen onderwerpen, en zij, die enige geestelijke bediening bekleedden, werden van hunne waardigheid ontzet. Het bleef nochtans de bisschoppen geoorloofd, om de strengheid der kerkelijke straffen te verzachten en bij sommige omstandigheden toegefelijk te zijn. De opperste kerkvoogd van Carthago, Mensurius en sommige andere bisschoppen, namen dienvolgens enige priesters, zelfs bisschoppen, die als bijbeloverleveraars verdacht en beschuldigd waren, weer ter verzoening aan en onthieven hen van de strenge kerkelijke straf. Ten einde zich wegens deze toegevendheid te rechtvaardigen, voerden zij de noodzakelijkheid aan, om ene scheuring te voorkomen, welke dreigde uit te barsten, wanneer zij bleven weigeren om met een te groot getal zwakken, die wensten terug te keren, in gemeenschap te zijn.
De handelswijze van de bisschop Mensurius was ongetwijfeld wijs en voorzichtig en bestond er ooit ene loffelijke rede, om te trachten de ongelukkigen voor wanhoop te beveiligen en hen weer tot de gemeenschap der Kerk toe te laten, dan voorwaar was zulks nu het geval. Enige kwalijk-gezinde ijveraars, zoals er altijd gevonden worden, waren over deze voorzichtige wijze van doen geërgerd en door ene farizese gemaaktheid vervoerd, vorderden zij al de gestrengheid der kerkelijke tucht, wisten zich aanhangers te verschaffen en door Donatus, bisschop van Cara-Nidra, in Numidië gelegen, aangezet, beschuldigden zij Mensurius niet slechts van toegevendheid jegens de bijbeloverleveraars, maar ook van zelf overleveraar te zijn, terwijl zij zijnen aartsdiaken Cecilianus nog andere misdaden aanwreven. Donatus strooide dus het zaad tot ene rampzalige scheuring, welke onder de naam van die der Donatisten aan de Kerk veel smart veroorzaakte, vooral daar hij door zijne heimelijke streken en zijn getier tegen de Primaat, het getal der ontevredenen vermeerderde.
Mensurius zag zich gedwongen om naar Rome te reizen, alwaar hij gedagvaard was, om zich voor de keizer Maxentius te verantwoorden, als geweigerd hebbende een zekere diaken Felix uit te leveren, die tot hem zijne toevlucht en in zijn huis een intrek genomen had. Felix was beschuldigd van een schimpschrift tegen de keizer vervaardigd te hebben, betreffende de afschuwelijke wraak, welke die vorst over de afval van Afrika genomen had, toen zijne zegevierende legers in 311 weer de bovenhand verkregen hadden. De vorst, die slechts van 306 tot 312 regeerde, daar hij op 28 Oktober in de Tiber verdronk, na door Constantijn de Grote overwonnen te zijn, toonde zich echter, uit staatkunde, meer dan vroeger toegevend jegens de Christenen. Mensurius overhandigde, voor zijne afreis naar Rome, de goederen en kostbaarheden van zijne kerk aan twee voorname mannen, stelde het schriftelijk bewijs deswege in handen van ene zeer aanzienlijke vrouw, die hetzelve, in geval hem onheil wedervoer, degenen zou overleveren, welke na hem de bisschoppelijke waardigheid zou verwerven. Mensurius bepleitte zijne zaak voor de keizer, werd vrijgesproken, reisde naar Carthago terug, doch stierf voor hij in zijne bisschoppelijke stad was teruggekomen. Voorname kerkelijke geschiedschrijvers stellen zijne dood in het jaar 311. De stoel van Carthago nu open zijnde, werden de bisschoppen van Numidië evenwel niet opgeroepen tot de verkiezing en wijding van een nieuwe kerkvoogd. Deze handelswijze schrijft de heilige Optatus toe aan de eerzucht van Botrus en Celicius, die beiden naar die verhevene waardigheid dongen. Het volk en de geestelijkheid verkozen echter de aartsdiaken Cecilianus, die vervolgens door Felix, bisschop van Aptungum, in tegenwoordigheid der tot de wijding gevorderde bisschoppen, de heilige zalving ontving. De hoogmoed der aanhangelingen van Cara-Nidra achtte zich beledigd, wijl zij hunne pogingen zo stilzwijgend, door de wijding van Cecilianus tot bisschop van Carthago, verijdeld zagen. Onder deze tegenstrevers zag men vooral ene rijke vrouw, Lucilla geheten, die een persoonlijke haat tegen de nieuwe prelaat had opgevat; onder de mantel van Godsvrucht dekte zij hoogmoed en gehechtheid aan hare eigene denkbeelden. Zij had de gewoonte om des morgens voor zij, het Heilige Sacrament ontving, het gebeente van een onbekende overledene te vereren, welke zij waande martelaar te zijn, doch die als zodanig door de Kerk niet was erkend. Deze handeling was geheel ongeoorloofd, want de Kerk heeft reeds van de vroegste tijden af zeer voorzichtig en wijs vastgesteld, dat men zonder goedkeuring van de bisschop, gene overblijfselen als van heiligen mag vereren, en voorwaar, dit is het middel om onderscheidene misbruiken te voorkomen en verschillende bijgelovigheden te weren.
Cecilianus rekende het zich in zijne hoedanigheid als aartsdiaken ten plicht, om Lucilla de verkeerdheid van hare handelswijze onder ogen te brengen; doch deze vrouw, door hartstocht verblind, begreep niet of wilde niet begrijpen, dat deze berisping uit liefde voortsproot, werd vergramd en meende dat Cecilianus haar ene grove belediging had aangedaan, welke niet ongewroken mocht blijven; zij zocht dienvolgens alle gelegenheden, om aan hare wrok voldoening te geven. Toen Cecilianus bisschop was geworden, schaarde hij zich aan de zijde van zijn vijanden, die zij door geld ondersteunde en wist op deze wijze de heimelijke samenspanning in de hand te werken.
De enige beschuldiging, welke men tegen Cecilianus kon aanvoeren, bestond hierin, dat hij met de bijbeloverleveraars kerkelijke gemeenschap onderhield; voorzeker was zulks slechts een voorwendsel om de schoot der Kerk re verscheuren; die beschuldiging was te onbillijker, daar het concilie van Cirtha de bijbelverraders had vrijgesproken en van de andere kant zeer onrechtmatig, wijl, behalve enige dolzinnige hoofden, al de gelovigen aan de provincie Afrika hunne bisschoppen en de Paus van Rome, het middelpunt der kerkelijke eenheid, met de prelaat van Carthago in heilige gemeenschap waren. Sonatus, bisschop van Cara-Nidra, een voornaam ijveraar van de scheuring, richtte nu leerstoel tegen leerstoel, altaar tegen altaar op. Zich te Carthago bevindende, wilde hij tonen, dat hij met de primaat alle kerkelijke gemeenschap had verbroken en droeg de Heilige Geheimen in bijzondere huiskapellen op, welke schandelijk voorbeeld weldra werd gevolgd, waardoor de scheuring werd voltrokken. Wat de zaak nog verergerde, was dat de scheurmaker die geestelijken van de stad op hunne zijde hadden weten te brengen, aan wie de bewaring der schatten van de hoofdkerk was toevertrouwd en zij ontroofden op die wijze de gouden en zilveren vaten, benevens meer andere rijke versierselen en goederen. De heilige Optatus merkt hieromtrent het volgende op: “De wraak was de moeder der scheuring, eerzucht hare voedster en de begeerlijkheid de kampvechter, die zich met hare verdediging belastte.” Waar de heilige Augustinus nog bijvoegt: “Dat zij, die de vrede der Kerk verstoren, zo handelen, omdat zij of door hoogmoed verblind, of door nijd meegesleept, of door de begeerlijkheid naar aardse goederen vervoerd, of eindelijk door schandelijke hartstochten overheerst worden.” Welke uitspraak! wie onzer zal bij het overdenken de opkomst van alle ketterijen en bij de afval van scheurzieke en losbandige geestelijken, niet de woorden van Augustinus voor de zuivere waarheid erkennen, en wie onzer is niet overtuigd, dat opgenoemde redenen alleen de drijfveer van elke tegenkanting tegen Gods Kerk zijn?
Door deze hulpmiddelen geruggesteund, verspreidde zich de scheuring binnen zeer korte tijd. Zeventig Numidische bisschoppen omhelsden dezelve; zij vergaderden in een afzonderlijk huis, onder de leiding van een zekere Secundus, bisschop van Tigisis, die primaat van Numidië was, doch niet te min het primaatschap des bisschops van Carthago over de Romeinse gewesten van Afrika, Numidië en Mauritanië moest erkennen; Donatus van Mascula, Victor, Marinus, Purpurius en Donatus van Cara-Nidra waren de eerste oorzaak der scheuring. Donatus van Mascula, Victor en sommige andere bisschoppen van de vergadering, hadden zich vroeger aan bijbeloverleveringen schuldig gemaakt en waren in het concilie te Cirtha, in het jaar 305 gehouden, weer in de kerkelijke gemeenschap opgenomen; men verontrustte hen nu ook niet, integendeel, deze oproerige synode sprak hen vrij. Hoe schuldiger zelfs deze scheurmakers waren, hoe groter drift zij toonden, om hunne tegenpartij te belasteren. Hun oogmerk, met anderen door valse beschuldigingen te bekladden, was slechts, volgens de opmerkingen van de heilige Optatus en Augustinus, om hunne eigene wezenlijke misdaden te verduisteren. Cecilianus werd gedagvaard om voor hen te verschijnen; doch de prelaat antwoordde, dat hij hen in zijne kerk zou opwachten en zich daar verantwoorden. Verbitterd van niet geslaagd te zijn, durfde de bloeddorstige Parpurius het leven van de bisschop te bedreigen, maar nu veroorloofden de gelovigen nog minder, dat Cecilianus zich onder deze moordzuchtigen zou begeven. Deze rampzaligen spraken daarop het vonnis van afzetting tegen de bisschop van Carthago uit en kozen in zijne plaats een zekere Majorinus, die, onder het diaken-schap van de bisschop van Carthago, voorlezer en nu dienstknecht van Lucilla was. De heilige Paus Miltiades, ook Melchiades, hield in 313 ene kerkvergadering te Rome, op welke de bisschoppen van Italië en Gallië zich bevonden, vernietigde de veroordeling der Numidiërs, rechtvaardigde Cecilianus en veroordeelde de scheurmakers, vooral Donatus, bisschop van Cara-Nidri, wijl hij, volgens eigene bekentenis, herdoopt en de gevallene bisschoppen de handen had opgelegd.
Scheuring voert gemeenlijk tot ketterij; het voorbeeld der Donatisten strekt daarvan tot bewijs; zij hielden staande dat Cecilianus geen dienaar van Jezus Christus was; dat zij, die met hem gemeenschap hielden (dus ook de Kerk van Rome), voor gene ledematen der Kerk mochten gehouden worden, en dat bij dezulken gene ware Sacramenten bestonden. Zij zagen niet in, of veel liever wilden niet inzien, dat zij, met zodanige grondstellingen aan te kleven, zich-zelven van de ware Kerk losscheurden, vooral daar zij in hunne gemeenschap afgevallene en goddeloze bijbeloverleveraars toelieten. Wat er ook van zij, zij voegden aan de Katholieken de namen van heidenen, afgodendienaars en bijbeloverleveraars toe; zij herdoopten degenen, die buiten hunne gemeenschap waren gedoopt, omdat zij beweerden, dat noch het doopsel, noch de heilige wijdingen wettig en geldig waren, indien deze Sacramenten niet door de hunnen waren toegediend. De Donatisten werden opnieuw in het vermaarde concilie van Arles, in 314 door keizer Constantijn bijeengeroepen, waarbij zich bisschoppen uit alle gedeelten van het westerse rijk bevonden, veroordeeld; doch zij sloten hunne oren voor de stem der waarheid en weigerden volstrekt dezelve te erkennen. Hunne hardnekkigheid vermeerderde integendeel van dag tot dag en zij riepen tegen hunne veroordeling het gezag van keizer Constantijn in. Deze vorst meende eerst hunne klachten te moeten horen en vleide zich, door enige toegevendheid, hen tot hunnen plicht terug te brengen; doch hij merkte weldra, dat zijne pogingen vruchteloos waren; en wanhopende hunne koppigheid te zullen overwinnen, vaardigde hij in 316 zeer strenge bevelen uit tegen hen, die zouden weigeren om zich aan de besluiten der kerkvergadering te onderwerpen.
In hetzelfde jaar stierf de scheurzieke bisschop Majorinus en werd door een zekere Donatus, een ander als Donatus van Cara-Nidra, vervangen. De ongelukkige onderscheidde zich door een streng leven en paarde grote wetenschap met een verheven verstand; hij was echter een ijdel en zeer eerzuchtig mens en zijn gehele gedrag droeg de stempel van ene buitengewone lichtzinnigheid. Hij was de afgod der zijnen en de sekte had hare hoop op hem gevestigd.
Omtrent het jaar 347 begon ene andere sekte van dwepers te woelen, welke reeds sedert 318 bestond; derzelver belijders hadden gene woonsteden noch huizen, onthielden zich van het huwelijk, zwierven overal rond en werden daarom “circumcelliones” geheten. De Donatisten hielden met deze ongelukkige kerkelijke gemeenschap. Zij waren aanvankelijk met stokken en vervolgens met ander wapentuig voorzien en daar zij de Katholieken ter dood vervolgden, werden zij door sommige Donatisten bisschoppen, heilige aanvoerders (sanctos duces) geheten. De dweperij van dat volkje ging uiteindelijk zover, en hoe verre brengt de afval de mens niet? dat zij enige tijd doorbrachten met zich vet te mesten, en als zij dit waren, beschouwden zij zich als offers, die zich gewelddadig behoorden op te dragen; zij wierpen zich dan van steile rotsen in zee, of brachten zich op ene andere gewelddadige wijze om het leven; zulk sterven noemden zij “marteldood”; sommigen lieten zich door de voorbijganger ombrengen, die, wanneer hij hun deze dienst weigerde, zelf vermoord werd. Het lijdt geen twijfel, of de verbintenis met deze dwepers moest de partij der Donatisten in verachting brengen, welke gedurende een tijdvak van honderd jaren in Afrika zeer machtig was, maar door de schriften en de heilige levenswandel van Optatus en Augustinus alle invloed verloor; trouwens, de nevel der dwaling moet verdunnen, eindelijk verdwijnen, wanneer de Apostolische leer met Apostolische levenswandel verenigd werken.
Optatus bestreed allereerst de Donatisten met goede uitslag; die heilige schreef zes of zeven boeken tegen Parmenianus, de derde bisschop dier partij te Carthago; deze was in 350 Donatus opgevolgd en een man, die, als zijn voorganger, bij een schijnbaar streng leven, geleerdheid en talent bezat.
In zijn verheven geschrift stemt de heilige Optatus toe in hetgeen Parmenianus bettekkelijk de eenheid der Kerk zegt; voorwaar er is maar één Jezus Christus, die de Bruidegom van slechts één Kerk is, welke in het boek der gezangen zijne “enige duif, ene besloten hof, ene toegezegelde fontein” wordt genoemd. De heilige geeft insgelijks zijnen tegenstrever toe, dat de kerken der ketters als eerloze vrouwen zijn, en nooit enig recht op de sleutels van het koninkrijk der hemelen hebben, welke aan Petrus zijn gegeven. De ketters en scheurmakers, zegt hij, zijn gelijk wijngaardranken ten vure bestemd. Hij onderzoekt wijders de misdaad van scheuring en zegt, dat dezelve afschuwelijker is dan vadermoord en ene gelijke straf verdient als die, welke Core, Dathan en Abiron ondergingen. Tot dusverre stemde de heilige met zijne tegenpartij in, doch nu bewijst Optatus, dat de sekte der Donatisten de ware Kerk niet kan zijn, “daar deze benaming slechts aan die vergadering toebehoort, welke de naam van Katholiek draagt…. Nu, het is niet mogelijk de Donatisten Katholiek te heten, zij, die slechts in een klein gedeelte van Afrika besloten zijn, en zelfs maar in een hoek van een enkel gewest, terwijl de Katholieke of algemene Kerk over de ganse aarde is verspreid.” Onderscheidene teksten der profeten bewijzen, dat deze algemeenheid een onderscheidingsteken der ware Kerk is, die een, heilig en met de Stoel van Petrus verenigd zijn moet. “Onze Kerk, die het eerste dezer kentekens heeft, bezit ook de andere, wijl zij onafscheidelijk met elkander verenigd zijn. Men kan niet loochenen, dat de bisschoppelijke Stoel van Rome als eerste de heilige Petrus is gegeven, aan hem, het hoofd der Apostelen, opdat door deze ene zetel, allen in de eenheid zouden blijven. Petrus plaatste zich het eerst op deze zetel, hem volgde Linus, deze Clemens, Anacletus, Evaristes.” Vervolgens noemt de heilige Optatus alle Pausen op tot aan zijnen tijdgenoot Damasus, “die,” zo vervolgt hij, onze medebroeder is, met wie de ganse wereld, gelijk wij, gemeenschap houdt.” Aan Petrus heeft Jezus Christus gezegd: “Ik zal u de sleutelen van het koninkrijk der hemelen geven, op u zal ik mijne Kerk bouwen, de poorten der hel zullen tegen haar niet vermogen!” Met welk recht eist gij dan deze sleutels, gij, die door ene heiligschendende verwaandheid, de zetel van Petrus durft te bestrijden. Klimt eens tot het begin van uwe zetel op, en gij zult zien hoe kwalijk gij doet met uwe sekte de ware Kerk te willen noemen.” Vervolgens verhaalt de heilige op wat wijze de Donatisten zich gevestigd hebben en doet hen de ongerijmdheden gevoelen, tot welke zij vervallen waren. De Donatisten durfden tegen te werpen, dat zij een bisschop, Macrobius geheten, te Rome hadden, die de opvolger was van Eucolpius, deze weder van Bonifacius van Dalles, Bonifacius van Victor van Garbia, uit Afrika gezonden om de Kerk te besturen. “Durft dus,” vraagt Optatus, “Macrobius te zeggen, dat hij op de zetel van de heilige Petrus gezeten is? Ik twijfel zelfs of hij die ooit gezien heeft; het is tenminste zeker, dat hij nooit de graven der Apostelen is genaderd en nooit enige bediening in de Kerk van Rome verricht heeft; ook hierin is hij ongehoorzaam aan het gebod des Apostels. Rome bewaart het graf der beide Apostelen Petrus en Paulus; zeg mij of hij wel de plaatsen mag binnentreden waar zij vereerd worden, of hij er ooit de Heilige Geheimen heeft opgedragen? Uw Macrobius moet dus bekennen, dat hij op de stoel van Eucolpius, van Bonifacius van Dalles (of Dalité), van Victor van Garbia gezeten us, doch deze Victor is een zoon zonder vader, een opvolger zonder voorganger, een leerling zonder meester, een herder zonder kudde, een bisschop zonder schapen…. Daarenboven, met welk recht zendt gij opvolgers van de heilige Petrus naar Rome? Met welk recht meent gij een onnoemelijk getal gelovigen in het oosten en het westen van de Kerk te kunnen afscheuren? gij zijt slechts een handvol oproerigen, die alle kerken der wereld tegenstreeft.” In het vierde boek weerlegt de heilige met kracht de dwaling der Donatisten, betrekkelijk de bediening der Sacramenten, hij maakt melding van de bezweringen bij de toediening van het heilige Doopsel, zoals men nog heden verricht, om de onzuivere geest uit de dopeling te verdrijven; menigmaal spreekt hij van de heilige Olie en van het Chrisma, “Men heeft gezien, dat sommige Donatisten ene glazen fles, met heilige Olie gevuld, uit een venster wierpen, met het deel om dezelve te verbrijzelen; zij slaagden evenwel in hunne misdaad niet, ofschoon de fles van ene hoogte op de stenen neerviel.” In het zesde boek richt hij het woord aan die dolzinnige Donatisten, welke de altaren verbraken waarvan de Katholieken zich bedienden. “Wat heeft Jezus Christus u gedaan, dat gij de altaren verbrijzelt, op welke Hij sommige tijden rust? Waarom verbreekt gij de heilige Tafels, op welke Hij woont? Gij hebt de Joden nagevolgd, deze brachten de Verlosser aan het kruis ter dood en gij mishandelt Hem op de altaren. De ganse wereld weet, dat men over de altaren lijnwaad uitspreidt, om er de Heilige Geheimen op te dragen. Het Heilige Sacrament raakt het hout der altaren niet aan, maar rust op het lijnwaad. Waarom verbreekt, schrabt en verbrandt gij de altaren? Indien de onreinheid zich door het linnen kan mededelen, dringt dezelve dan ook niet door het hout en door de aarde? Daar gij dan de altaren afschrabt, omdat ze onrein zijn, rade ik u de aarde op te delven en ene diepe kuil te graven, opdat gij de offerande in ene zuivere plaats zou kunnen opdragen; zorgt evenwel, dat gij niet tot de hel doorgraaft, want gij zou er Core, Dathan en Abiron, die uwe leermeesters zijn, aantreffen. Gij hebt de kelken, die het bloed van Jezus Christus inhouden, verbroken, vernield of in het openbaar verkocht, en als ijdele voorwerpen veil gehouden aan de eerstkomende, aan lichte vrouwen, aan heidenen, die dezelve tot hunne godsdienst bezigen. O ongehoorde en afschuwelijke boosheid! Aan God en kerken te ontroven om ze de afgoden te geven, ze aan Jezus Christus te ontnemen, om die tot een onheilig gebruik te doen strekken!” In het tweede boek, hoofdstuk 39, spreekt de heilige van ene verschrikkelijke heiligschennis, welke enige Donatisten bisschoppen omtrent het Allerheiligste Sacrament pleegden. Urbanus van Forma en Felix van Idiera, in Numdië, die zich reeds door het plegen van geweld jegens aan God gewijde maagden onderscheiden hadden, bevonden zich te Thipasië, ene stad in Mauritanië. Na hier de afgrijselijkste gruwelen gepleegd te hebben, verwoestten zij de altaren en de heiliging en consecratie der Katholieken als nietig beschouwende, wierpen zij het Heilige Sacrament aan hunne honden voor. “Doch toen zag men,” zegt de heilige Optatus, de zichtbaarste tekenen der Goddelijke wraak. Deze dieren wierpen zich woedend op hunne meesters en verscheurden die onheiligers van het lichaam des Heren.” Trouwens, “Het schepsel zijnen Schepper ten dienste staande, verdubbelt zijne kracht om de goddelozen te pijnigen, en vermindert dezelve, om degenen, die op de Heer vertrouwen, wel te doen.”
Uit deze aanhalingen uit de schriften van de heilige Optatus en uit nog onderscheidene andere, welke wij niet hebben aangestipt, kan men onschatbare gevolgtrekkingen maken, betreffende de kerkelijke liturgie in de eerste dagen van het Christendom en tevens zien, dat, weinige zaken uitgezonderd, men dezelfde bewijzen van eerbied en aanbidding, als in onze dagen, aan het aanbiddelijke Sacrament des Altaars betoonde. De schriften van Optatus zijn uit dien hoofde van de grootste waarde, en als hechte gedenkstukken der eerbiedwaardige overlevering, die door ene onverbrokene opvolging van getuigen, tot ons is gekomen. De schriften van de heilige zijn bovendien hoog te schatten om de waarheidsliefde, welke op elke bladzijde uitblinkt, en om de ijver en moed, waarmee hij de waarheid verdedigt. Men weet het juiste tijdstip van zijn overlijden niet, doch men meent, dat de heilige bisschop van Milevis omtrent 384 nog leefde. Het Rooms Martelaarsboek heeft zijne naam op 4 Juni opgetekend.
De beste uitgave zijner geschriften is te Parijs in 1700 door Dupin uitgegeven.
6 Juni
De heilige Norbertus (1134)
Aartsbisschop van Maagdenburg, Insteller der orde van Premonstreit.
Santen ook Xanten, ene kleine stad in het hertogdom Cleef, twee mijlen van Wezel, verheugde zich in het jaar 1080 over de geboorte van de beroemde heilige, wiens uitgestrekte levensgeschiedenis wij verkort wensen mede te delen. Norbertus mocht zich op ene doorluchtige afkomst beroemen, wijl Heribertus, zijn vader, graaf van Gennep, bloedverwant des keizers was, en Hadwiges, zijne moeder, uit het huis der hertogen van Lotharingen afstamde; de luister zijner geboorte werd nog vermeerderd door de begaafdheden van geest en lichaam, welke hij aan de dag legde. Hadwiges, ene Godvrezende vrouw, scheen zich reeds in hare zwangerschap te beloven een verdediger der Kerk en bewerker van het heil der mensen ter wereld te zullen brengen; zij baarde ene zoon, die evenwel gene blijken gaf, dat de verwachting van zijne vrome moeder zou verwezenlijkt worden. Hij had schier ontembare hartstochten, die, gevoegd bij de luister zijner afkomst en zijn vermogen, hem van zijn vroegste jeugd af, zich aan alle uitspattingen deden overgeven; hij werd één der ergerlijkste voorwerpen, welke Santen bewoonden; aan de wereld en derzelver ijdelheden overgegeven, bezat hij evenwel liefde tot studie en volbracht dezelve met buitengewone ijver en scherpzinnigheid. Ook toen hij zich aan de geestelijke staat toewijdde en de kruinschering ontvangen had, veranderde hij zijne levenswijze niet; loszinnig en verkwistend zijnde, bezigde hij zijn geestelijk inkomen als middel, om de weelde in kleding en andere ijdelheden, ofschoon de zuiverheid niet kwetsende, te voldoen; vandaar ook, dat de aartsbisschop van Keulen hem niet kon bewegen om tot hogere trap als onder-diaken op te klimmen, wijl hij zich aan de ijdele vermaken van de wereld niet wilde onttrekken.
De ongeregelde levenswijze van Norbertus belette echter niet, dat hij grote vorderingen in de menselijke wetenschappen maakte, zodat hij, onaangezien zijne grote gebreken, als één der geleerdste en welsprekendste mannen van zijne eeuw werd beschouwd. Hij had enige tijd aan het hof van Frederik, aartsbisschop van Keulen, doorgebracht en begaf zich vervolgens naar dat van keizer Hendrik IV, wiens bloedverwant hij was. Hij wist zich bij deze vorst spoedig in aanzien te brengen en deze benoemde hem tot zijne aalmoezenier en weldra tot bisschop van Kamerrijk. Norbertus weigerde deze waardigheid aan te nemen, doch niet uit nederigheid, maar omdat dezelve hem verhinderde zich te vermaken.
Zo lachte hem de wereld aan en overlaadde hem met eer en waardigheden; hij gevoelde zich nochtans verre van gelukkig; hij besefte te wel, dat de deugd alleen de vrede kon schenken, doch beminde zijne ketenen en scheen de moed niet te hebben om dezelve te verbreken. Hij zou verloren zijn geweest, indien God hem niet door ene grote schok uit zijne gevoelloosheid had opgewekt.
Norbertus reed bij zekere gelegenheid te paard naar het kleine Westfaler dorp Frethen, en was slechts door een dienstknecht vergezeld; zucht tot vermaak dreef hem naar die plaats; in zijden stof gekleed en rijk uitgedost reed hij langs ene aangename streek door ene beek en met heuvels doorsneden, die een schoon gezicht opleverden. De donder begon met kracht te klateren, de wolken pakten zich tezamen, een vreselijke storm loeide, vergezeld van hagel, verschrikkelijke regenvlagen en angstverwekkende bliksemstralen. Daar hij zich van alle schuilplaats verwijderd zag en angst en vrees hem ongerust maakten, wilde hij zijne weg met de meeste spoed voortzetten; zijn dienstknecht trachtte hem echter te overreden van terug te keren, daar het scheen, alsof Gods hand bereid was om hen te treffen. Op hetzelfde ogenblik schiet een bliksemstraal voor zijne voeten, zijn paard steigert, werpt hem als half dood van zich af, en schier een gans uur ligt hij buiten zich-zelven; eindelijk herstelt hij zich en roept nu in de bitterheid des harten, als een andere Paulus uit: “Heer, wat wilt Gij dat ik doe!” Ene inwendige stem antwoord hem: “Wijkt af van het kwaad en doe het goede, zoek de vrede en jaag die na.” Hij twijfelt nu niet meer of hetzelfde woord dat Paulus bekeerde, gaf hem deze heilvolle raad; van dat ogenblik af verlaat hij het hof, ofschoon nauwelijks eenendertig jaren oud, en vormt het ontwerp om, door ene oprechte boete, zijne vroegere misslagen en ongeregeldheden uit te wissen.
Zijn besluit is genomen; hij keert naar Santen terug, waar hij tot nu toe zijne kanunniksplaats had behouden. Het vuur der Goddelijke liefde begon meer en meer in zijn hart te gloeien; uit vrees evenwel van zonderling te schijnen, kan hij nog niet besluiten om zich geheel aan het wereldse te onttrekken; dan ofschoon nog rijk gekleed, droeg hij nacht en dag een hard boetekleed; moest hij nu en dan in gezelschap verschijnen, dan leidde hij toch te huis een afgetrokken en bespiegelend leven, en trachtte zich vooral elk ijdel vermaak te ontzeggen. Zijn gedrag stemde nu met zijne waardigheid van onder-diaken overeen, wiens eerste beloften hem onherroepelijk aan de dienst van God binden.
Het gerucht van zijne bekering verspreidde zich weldra door de stad, die hij bewoonde en op elke plaats, welke hij door zijn ongeregeld leven had verergerd. Van toen af begon Norbertus met alle ernst te denken om met de wereld te breken en de oude mens af te leggen, zoals hij zich reeds van elke begeerlijkheid, eerzucht en ijdelheid had ontdaan. Rijke klederen, kostbare huismeubelen, verspillende maaltijden, alles ontzegde zich Norbertus; hij zonderde zich eindelijk van de wereld af in het klooster van de heilige Sigbertus, nabij Keulen en drukte hier het zegel op zijne bekering. De abt Conon., later bisschop van Regensburg, onderwees hem het pad der deugd, maakte hem door heilige oefeningen aan de kloostertucht gewoon en Norbertus nam het edelmoedig besluit, om de wereld voor altijd vaarwel te zeggen en zich geheel aan God toe te wijden.
Na zich gedurende achttien maanden te hebben voorbereid, was de tijd aangebroken om zijn genomen besluit ten uitvoer te brengen. Norbertus begeeft zich naar Keulen, bidt de aartsbisschop om hem op te nemen onder het getal dergenen, welke tot de heilige wijdingen worden voorbereid. De prelaat stond over dit moedig besluit verbaasd, en hetzelve als ene wonderdadige werking der Goddelijke barmhartigheid beschouwende, staat hij hem toe hetgeen hij thans als ene gunst afbidt, doch wat hij vroeger uit wereldsgezindheid weigerde. Doch de verbazing van de aartsbisschop rees ten top, toen de boeteling, verlangende zijne offerande te voltrekken, verzocht om op dezelfde dag de diaken priesterwijdingen te mogen ontvangen. De bisschop weigerde aan dit voorstel gehoor te geven, want hij kon zich niet verbeelden, dat het geloof zulke vorderingen in zijne ziel had gemaakt. Toen Norbertus hem echter de diepe wonden van zijn hart openbaarde en de wijze bekend maakte, waarop de Heer hem van de weg des verderfs had afgetrokken, aarzelde hij geen ogenblik en wijdde hem dezelfde dag als diaken en priester in. Norbertus kleedde zich met een nederig van schapenwol vervaardigd priestergewaad, hetwelk hij met een koord omgorde en verklaarde hierdoor openlijk, dat hij de wereld met al hare ijdele grootheden verachtte. Na priester geworden te zijn, ging hij naar het klooster terug en begaf zich opnieuw onder de leiding van Conon. In dit gesticht bereidde hij zich, gedurende veertig dagen, in gebed en afzondering, tot de eerste heilige offerande van onze altaren voor en werd ook hier in de gebruikelijke plechtigheden onderwezen. Door het kapittel van Santen uitgenodigd om in de kerk der stad de kanonikale Mis te lezen, verbaasde hij niet weinig alle domheren, toen hij na het Evangelie, de kansel besteeg en met nadruk tegen de ongerechtigheden en losbandigheid van die tijd het woord voerde. Hij berispte niet slechts de gebreken der gelovigen, ook die der priesters verontschuldigde hij geenszins, zodat velen zijner broeders, door zijne vermaningen getroffen, het besluit namen om hunne ontstichtende levenswijze te veranderen; naar het altaar teruggekeerd, volbracht hij de heilige offerande en wel met ene Godsvrucht, welke allen verrukte. Hij hield de volgende dag in het vergaderde kapittel ene tweede redevoering, die niet minder scherp dan de eerste was, maar sprak nu bijzonder van het gedrag der domheren en spoorde hen zo krachtig aan, dat zij meer overeenkomstig hunne heilige verplichting moesten leven, dat onderscheidene zich bekeerden. Er waren evenwel onder hen aan wie de vrijheid, welke Norbertus zich veroorloofde, grotelijks mishaagde. Enige beschouwden hem als een tweede Johannes, die de woestijn verlaten had om de boetvaardigheid te prediken; anderen hielden hem voor een doorslepen huichelaar, die onder ene gewaande strengheid van zeden, gevaarlijke oogmerken verborg en ontzagen zich niet hem als zodanig bij de afgezant van de Heilige Stoel te beschuldigen. De heilige intussen gebruikte geduld en zachtmoedigheid tegen de laster, zich overtuigd houdende, dat de tijd hem voor zijne beschuldigers wel zou rechtvaardigen. Doch het volgende jaar, 1118, werd hij voor het concilie van Fritzlar in Hessen gedagvaard; men beschuldigde hem, dat hij zonder zending preekte, zonder gezag tegen iedereen uitvoer en ene vreemde, aan zijne geboorte weinig voegende kleding droeg, geen kloosterling zijnde, noch afstand van zijne goederen gedaan hebbende. De heilige antwoordde, dat hij de macht om te preken bij zijne priesterwijding ontvangen had; dat de heilige Petrus ons leert, dat geenszins opgepronkte kleding, maar een zachtmoedige en zedige geest ons in de ogen van God aangenaam maakt. Zijne rechtvaardiging scheen echter geen ingang te vinden, waarom hij, ziende dat men niet ophield hem te belasteren, al zijne goederen verkocht, het geld onder de armen verdeelde, de aartsbisschop van Keulen al zijn kerkelijk inkomen, dat belangrijk was, afstond en voor zich slechts een weinig geld behield, om ene voorgenomen reis voort te zetten, alsmede een muildier, hetwelk hij vervolgens aan een arme man ten geschenke gaf. Hij ging te voet naar Languedoc, alwaar zich Paus Gelasius II, die de vervolging van keizer Hendrik ontvlucht was, ophield en te Sint Gillis, nabij Nimes, onder de bescherming van de koning van Frankrijk woonde. De heilige werpt zich voor de heilige Vader neer en daar hij ene strenge boetvaardigheid over de zonden zijner jeugd en over zijne vroegere ergerlijke gedrag wenste te plegen, legt hij bij de Paus ene algemene biecht af, ontvangt de losspreking van zijne voorgaande zonden, van het deel, dat hij in de maatregelen van keizer Hendrik tegen de Paus genomen had, toen hij zich nog aan het hof bevond en van de misslag, die hij meende begaan te hebben met de aartsbisschop van Keulen te overreden om hem, tegen de gebruiken der Kerk, op één en dezelfde dag de heilige wijdingen van diaken en priesters toe te dienen. Gaarne had de Paus de heilige bij zich gehouden; Norbertus kantte zich echter tegen dat verlangen, onder voorwendsel dat het verblijf aan het hof voor hem altijd schadelijk geweest was; hij verkreeg dus vrijheid om zich te verwijderen en algemene volmacht, om overal het Evangelie te verkondigen.
Met de waardigheid van apostolische zending bekleed, begon Norbertus overal in Frankrijk de Christelijke geloofs- en zedeleer voor te dragen. Hoe overtuigend zijne woorden waren, zijne voorbeelden werkten nog krachtdadiger; hij ging, ongeacht het strenge jaargetijde, van stad tot stad, arm gekleed, blootvoets, ene gedurige vaste onderhoudende, terwijl hij bovendien slechts na zonneondergang enige spijs nuttigde. Door Orleans komende, ontmoette hij een onder-diaken, die, gelijk hij, door Gods Geest aangedreven, zich bij hem voegde om in zijnen arbeid te delen; tot nu toe werd de heilige slechts door twee leken vergezeld. Norbertus begaf zich naar Henegouwen en begon, te Valenciennes gekomen, in het Duits te prediken; ofschoon het volk zeer moeilijk de tongval van Gods dienaar verstond, vond het er echter behagen in en men drong de heilige sterk aan om zich aan die kerk te verbinden. Hier ontmoette hij Burchard, de bisschop van Kamerrijk, die zich herinnerde hem aan het hof des keizers gekend te hebben; hij weende van vreugde, omdat hij hem geheel veranderd zag en het om zijne weigering was, dat hij de zetel van Kamerrijk had verkregen. Eén der geestelijken van de bisschop, Hugo geheten, werd, na van de levenswijze des heilige ingelicht te zijn, zo getroffen, dat hij alle grote verwachtingen die men van hem had, zelfs zijne bezittingen opofferde, om hem te volgen en zich aan het prediken van Gods woord toe te wijden. Omtrent die tijd werden de drie eerste metgezellen van Norbertus door ene dodelijke ziekte aangetast en bezweken, ofschoon de heilige gene zorg spaarde om hun herstel te verwerven. Na hun de laatste plichten bewezen te hebben, ging hij, vergezeld van Hugo, naar Henegouwen, Brabant en het land van Luik, overal de boetvaardigheid prekende.
Velen bekeerden zich van hunnen misdadige weg, vijanden verzoenden met elkander, woekeraars gaven de onrechtvaardig verkregen goederen terug en onderscheidene zondaars verlieten hunne ongeregeldheden. Hij ging vervolgens naar Keulen, om door de afgezant van Paus Calixtus II, die in 1119 Gelasius op de Stoel van Petrus gevolgd was, de volmacht, hem door de overleden Paus gegeven, te doen hernieuwen.
Met deze nieuwe volmacht voorzien, keerde Norbertus naar die streken terug, waar hij zijne zending gevestigd had en vervolgde dezelve met veel standvastigheid, terwijl de goede uitslag zijn werk bekroonde. Hij had ondertussen vernomen, dat Calixtus ene grote kerkvergadering te Rheims had beschreven, welke daar, in tegenwoordigheid van Lodewijk de Dikke, zou gehouden worden. De heilige, vergezeld van Hugo, verscheen er en bad de Paus om de volmachten, hem door Gelasius gegeven, zelf te hernieuwen. Zijne wensen werden vervuld en hij werd van alle bisschoppen en abten, die ten getale van vierhonderdtachtig vergaderd waren, met welwillendheid en vriendschap ontvangen. Bartholomeus, bisschop van Laon, scheen meer dan de anderen, de deugden van de heilige te bewonderen; hij overwoog van welk belang het voor zijn bisdom zou zijn, wanneer hij er een man van zulke uitstekende deugd en bekwaamheid mocht bezitten en smeekte dienvolgens de Paus om Norbertus te gelasten hem derwaarts te volgen, ten einde de abdij van Sint Martinus, waarin zich reguliere kanunniken bevonden, te hervormen. De heilige verontschuldigde zich wegens het moeilijke der onderneming, doch het bevel van de heilige Vader werd dringend; hij gehoorzaamde en volgde de bisschop naar Laon. De kanunniken van Sint Martinus, aan hunne lichtzinnige levenswijze gewoon, verijdelden de verwachting van de bisschop en van Norbertus, die gedeeltelijk aan deze ongelukkigen zijne gezondheid had opgeofferd, maar nu van die arbeid ontslagen, zich opnieuw voorbereidde om, zo haast de winter geëindigd zou zijn, zijne zending in Brabant en omstreken te voltrekken.
De bisschop van Laon stelde inmiddels alle pogingen in het werk om de heilige in zijn bisdom te doen houden; zijne neiging tot de afzondering ontdekkende, bood hij hem aan om zich in enig oord van zijn bisschoppelijk rechtsgebied te vestigen, hetwelk hij zelf zou verkiezen. Na onderscheidene streken van het bisdom bezig te hebben, koos Norbertus een oord te Premonstreit, in het bos van Coucy gelegen, uit en beloofde er een klooster te zullen bouwen, indien hier enige priesters met hem de eenzaamheid wilden bewonen. Dertien priesters uit Brabant, die zich met hem in afzondering aan de dienst des Heren uitsluitend wensten toe te wijden, geleidde hij naar Premonstreit. De bisschop dien grond van de abt en de kloosterlingen van de heilige Vincentius gekocht hebbende, stichtte er een klooster en deze nieuwe orde als zijn werk beschouwende, verkreeg hij dan ook zeer gemakkelijk de bevestigingsbrieven van koning Lodewijk de Dikke. Norbertus en zijne metgezellen legden, op aandrang van de bisschop, hunne vroegere kleding af en namen een wit kleed aan als zinnenbeeld, dat zij hier op aarde de reinheid moesten bewaren en de bediening der engelen uitoefenen. In minder dan achttien maanden groeide deze maatschappij tot meer dan dertig leden aan, die overal om hunne Godsvrucht en geleerdheid geacht werden. De heilige verzocht en verkreeg van Keulen onderscheidene relikwieën van heiligen, die hij in zijne kerk ten toon stelde. Ofschoon de lessen, vooral de voorbeelden van Norbertus, zijne medebroeders tot de deugd aanspoorden, wenste hij hen nochtans een regel voor te schrijven, die hen de vrome inzichten van de insteller zou herinneren. Hij onderzocht alle oude instellingen, vestigde zijne aandacht vooral op de regel van de heilige Augustinus, en in zoverre zulks met de gebruiken van die tijd overeenstemde, voegde hij er enige nieuwe verordeningen bij en vormde dus ene instelling, welke door orde en regelmatigheid, die in dezelve uitschitterde, merkwaardig werd. Al de broeders ontvingen met blijdschap die regel, welke hunnen staat bevestigde en het zegel op hunne instelling drukte. Het was op het feest der geboorte des Heren, in het jaar 1121, dat zij de plechtige gelofte aflegden; de bisschoppen van Laon en Soissons hadden hunne kerk acht maanden vroeger ingewijd. Door de milddadigheid van de gravin Ramensenda en van de graaf Godfried, haar gemaal, ondersteund, had de heilige reeds een tweede klooster te Floreffe, nabij Namur, weten te stichten.
Satan en kwaadwillige mensen, deszelfs werktuigen, trachtten evenwel de pogingen van de heilige stichter te dwarsbomen; dan de ijver, het doorzicht en de wijsheid van Norbertus wisten alle hinderpalen weg te ruimen. Van alle zijden zag men mensen uit alle standen tot hem naderen, om onder zijne leiding, op de weg der volmaaktheid te wandelen. Onder dezen mag men vooral Godefridus, graaf van Cappenberg, en Otto, een man van groot vermogen, tellen; deze laatste bezat aanzienlijke goederen aan de Rijn en bevorderde de stichting van twee nieuwe kloosters. Jonge dochters en weduwen vormden zich onder zijne leiding tot een kloostergesticht, aan hetwelk de naam van tweede regel van Premonstreit werd toegekend; een derde regel werd zelfs voor in de wereld levende gelovigen ingesteld. Norbertus, die hun enige voorschriften gaf, veroorloofde hun onder hunne kleding, de tekenen van zijne orde te dragen. Onder deze vrome mannen telt men vooral Thibaud, graaf van Champagde. Gaarne zou deze man zich in Premonstreit aan de dienst Gods hebben toegeheiligd, indien Norbertus hem niet had doen zien, dat hij in de wereld levende, door zijne betrekkingen, tot heil van zijnen medemens en tot verheerlijking van God, veel meer goed kon stichten.
Onder de menigte gestichten, door de ijver van de heilige reeds daargesteld, strekte er gene hem meer tot eer, dan dat van de heilige Michaël, te Antwerpen in het jaar 1124 gevestigd. Deze stad behoorde nog onder het bisdom van Kamerrijk, maar scheen een veronachtzaamd gedeelte dier kudde; trouwens, het volk was nauwelijks in de eerste beginselen van de Godsdienst onderwezen, en de herder der stad een mens van zulke ongeregelde zeden, dat zijne schapen, hoe onwetend ook, niet ophielden over zijne losbandigheden te klagen en van de bisschop ene andere herder af te bidden. De ketter Tankelin wist zich als een wolf onder deze schapen te dwingen. Deze boosdoener, ofschoon slechts gewoon leek, verhief zich-zelven boven de bisschoppen, welker bedieningen hij naar goedvinden uitoefende. Hij stelde hun gezag, als ook dat der priesters, in de kerkelijke hiërarchie voor als onnut, en had menigeen tot zijne goddeloze stellingen weten over te halen, terwijl hij leerde dat de Heilige Communie evenmin als de Heilige Misofferande tot de zaligheid noodzakelijk zijn. Het laat zich gemakkelijk denken, hoe hij tegen de andere Sacramenten schreeuwde; reeds meer dan drieduizend aanhangers liepen hem overal na en verklaarden bereid te zijn zelfs hun leven voor hem te wagen. Zijne dwalingen verspreidden zich alom en de bisdommen van Kamerrijk en Utrecht werden met dezelve besmet; hij wist door kostbare maaltijden het volk, aan hetwelk hij de schandelijkheden van vroegere dwepers veroorloofde, op zijne zijde te trekken, totdat Gods wrekende hand zich eindelijk over deze rampzalige uitstrekte en hij in een oproer in 1115 werd vermoord.
De vrede werd evenwel niet hersteld; ofschoon het hoofd van de opstand uit de weg was geruimd, werden zijne volgelingen evenwel stouter en het ganse land zag zich met ene gehele verwoesting bedreigd.
De kanunniken van Sint Michael zuchtten sedert lang over deze ongeregeldheden en smeekten Burgchard, hunnen bisschop, om in deze rampen te willen voorzien. Zelfs durfde deze prelaat, uit hoofde der wanorde, welke in zijn bisdom heerste, zich niet op weg begeven, maar raadde de kanunniken ernstig aan om zich bij de heilige abt van Premonstreit te vervoegen, die hij als enige man beschouwde, welke het kwaad, waarover zij met zoveel reden klaagden, kon herstellen. Zij zonden daarop enige hunner tot Norbertus en hij, die zich aan de Apostolische zending had toegewijd, beproefde zonder enige vertraging, met enige zijner medebroeders deze gevaarlijke onderneming. Te Antwerpen gekomen, trachtte hij allereerst de dwalingen van de goddeloze Tankelin grondig te kennen, en begon nu met evenveel kracht als zalving dezelve te weerleggen, zodat hij spoedig de meesten der verdwaalden tot de schoot der Kerk terugbracht. Hij boezemde opnieuw de verschuldigden eerbied in tot het Heilige Altaargeheim en tot de andere Sacramenten, welke deze ketter had weten uit te doven. Bovenal leerde hij het volk de verhevene waardigheid en het gewicht van het aanbiddelijk Sacrament en van de heilige Offerande der Nieuwe Wet kennen; hij verlevendigde dus in hunnen geest het geloof aan de wezenlijke tegenwoordigheid en in hunne harten het brandend verlangen om aan de Goddelijke geheimen der liefde deel te nemen. De kanunniken stonden de heilige, uit erkentenis, de kerk van de heilige Michael geredelijk af en vestigden zich in die van de allerheiligste Moedermaagd, welke tot nu toe de hoofdkerk van Antwerpen gebleven is.
Men heeft te Antwerpen de verheven Norbertus met ene ciborie in de hand allereerst beginnen af te malen. Door dit zinnebeeld drukt men zijne buitengewone eerbied tot het Sacrament der Eucharistie uit; Norbertus trachtte steeds in al zijne leerredenen de gelovigen tot het menigvuldig nuttigen van deze Goddelijke spijs uit te nodigen, terwijl de ondervinding en het geloof leren, dat er voor het geestelijke leven niets nadeliger is, dan zich, uit onachtzaamheid, van de Heilige Communie te verwijderen. Deze verwijdering is te gevaarlijker, wanneer dezelve voortspruit uit onlust of tegenzin. Het kan soms nuttig en nodig zijn, nu en dan van de heilige Tafel uit eerbied terug te blijven, om zich met groter liefde en vuur tot het nuttigen van deze Heilige Spijs van Jezus vlees en bloed voor te bereiden; doch hij, die, omdat hij zich traag en koud gevoelt, zeldzaam nadert, is gelijk een mens die zou zeggen: Ik verwijder mij van het vuur omdat ik koud ben. Ja deze is aan de dwaas gelijk die zegt: ik wil de hulp van de geneesheer niet omdat ik ziek ben. Het is trouwens de Heilige Eucharistie, welke ons in onze zwakheid versterkt; dat Sacrament is een krachtig hulpmiddel in al onze geestelijke ellende en een welbron van de heiligste vertroostingen in dit tranendal. Hoe meer wij onze rampen gevoelen, hoe meer wij verplicht zijn om te roepen: “Indien ik slechts zijn kleed mag aanraken, zal ik gezond worden.” Zal men dan nog weigeren om aan de liefdevolle uitnodigingen des Zaligmakers te beantwoorden? Durft men dit zo menigmaal met nadruk herhaalde bevel van Jezus, om tot Hem te komen, zo maar miskennen en de straf verachten, waarmee Hij degenen bedreigt, die op Zijne uitnodiging, weigeren aan de dis deel te nemen? “Indien iemand van dit brood eet, die zal leven in eeuwigheid; en het brood hetwelk ik zal geven, is mijn vlees voor het leven der wereld…. Voorwaar, voorwaar ik zeg u, tenzij gij het vlees van de Zoon des mensen eet, en zijn bloed drinkt, zult gij het leven in u niet hebben.” Kan men bij zoveel liefde van de Godmens tot ons ongevoelig blijven, van Hem, die zovele onbegrijpelijke wonderen wrochtte om zich op de innigste wijze met ons te verenigen? “Jezus toch, daar Hij de zijnen, die in de wereld waren, had bemind, heeft ze tot het einde toe bemind. Die mijn vlees eet en mijn bloed drinkt heeft het eeuwige leven, en ik zal hem opwekken ten jongste dage…. Die mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in mij en ik in hem. Gelijk ik door de Vader leef, dus zal ook hij, die mij eet, door mij leven…. Die dit brood eet, zal leven in eeuwigheid.” Ach! wij beminnen Jezus Christus niet, wanneer wij nalaten ons met Hem in het Sacrament der liefde te verenigen. Men moet volstrekt alle kunstgrepen mistrouwen, welke Satan bezigt om ons van de nadering tot de Heilige Eucharistie, die terecht een zaad van onsterfelijkheid genoemd wordt, terug te houden. Holofernes, ziende dat Bethulië onoverwinnelijk was, liet de waterleiding afsnijden en de bronnen, die niet verre van de muren verwijderd waren, door ene sterke wacht bezetten, wijl hij meende (en volgens menselijk oordeel terecht) op die wijze de bewoners zonder slag of stoot te zullen onderwerpen. Op dezelfde wijze tracht de helse Holofernes aan het geestelijk Bethulië, de ziel, welke hij steeds belegert, hare kracht te ontnemen, met haar van het Heilige Sacrament der liefde te verwijderen, ten einde haar zoveel te zekerder te overmeesteren. Vandaar dat ook de heilige Ambrosius, over psalm 72 schrijvende, uitroept: Heer! betrekkelijk dit brood is geschreven: “zie, die van U afwijken, zullen vergaan.”
Na alles betrekkelijk het gesticht van Sint Michael te Antwerpen geregeld te hebben, keerde Norbertus naar zijne geliefkoosde afzondering terug; doch de wonderbare uitbreiding der orde, welke hij gesticht had, verleende hem nauwelijks tijd om zich met enige andere zaken, als met het vestigen van nieuwe kloosters, bezig te houden. Hij oordeelde het nodig, om van de heilige Vader ene plechtige bekrachtiging der orde te verzoeken. Hij kreeg voorlopig brieven van de beide kardinalen Petrus en Gregorius, legaten van Paus Calixtus II in Frankrijk, welke brieven in 1125 te Noyon getekend werden. Daar hij echter meende, dat het nuttiger was deze gunst van de Paus in persoon te verwerven, reisde hij naar Rome, alwaar hij door Paus Honorius II met alle onderscheiding werd ontvangen. De Opperpriester, van het doel dezer nieuwe inrichting en van de gewichtigste diensten, welke derzelver geestelijken reeds aan de Kerk bewezen hadden, onderricht, aarzelde niet om de heilige zijn verzoek toe te staan en bekrachtigde de orde door ene bulle, welke op 16 Februari 1126 getekend werd.
Enige tijd voor zijn vertrek uit Rome voorzei een vroom mens de heilige, dat hij eenmaal tot de bisschoppelijke waardigheid zou verheven worden. Te Premonstreit teruggekeerd, dacht hij aan niets minder dan aan deze voorspelling en hield zich uitsluitend bezig om de kanunniken van Sint Michael te Laon, waarvan wij hier reeds gewaagden, zijne regel te doen naleven. Door de raad van hunne abt, omhelsden zij met bereidwillig hart die hervorming, welke zij enige jaren vroeger hardnekkig geweigerd hadden. Ook de abdij van Viviers of Valsery, in het bisdom van Soissons, nam de regel van Norbertus aan. Vervolgens vertrok hij met Thibaud, graaf van Champagne, naar Spiers, alwaar deze de vrouw huwde, welke de heilige hem had aangewezen. Lotharius, koning der Romeinen, vervolgens keizer van Duitsland, bevond zich juist met zijn ganse hof te dier stede en ontving enige afgezanten van een kerk van Maagdenburg, die hem om ene andere aartsbisschop in plaats van hunnen overleden herder verzochten; aanstonds vestigde de vorst het oog op de abt van Premonstreit en onderhield over deze keuze de kardinaal-legaat Gerardus, die later de Stoel van de heilige Petrus, onder de naam van Lucius, bestuurde. De kardinaal-legaat bekrachtigde deze keus en de heilige werd dan ook dadelijk, ofschoon hij zich sterk daartegen verzette, gezalfd, zelfs werd hem niet vergund om naar Premonstreit terug te keren, ten einde zijne broeders te groeten.
Nauwelijks vernam men deze tijding te Maagdenburg, of de ganse stad en geestelijkheid betoonde ene grote blijdschap en beijverde zich om Norbertus op de plechtige wijze in te halen. Reeds was men in plechtige omgang hem buiten de stad tegemoet gegaan, toen Norbertus, zulks vernemende, de afgezanten vooruit zond; hij kleedde zich in een armoedig gewaad en vermengde zich blootvoets onder de menigte. Men geleidde hem naar de kerk en vervolgens naar het aartsbisschoppelijk paleis; de deurwachter, die de heilige niet kende, weigerde de ingang, totdat hij eindelijk beter werd onderricht. “Vriend,” zei de heilige, “gij kent mij beter dan zij die mij gekozen hebben.”
Ofschoon Norbertus op één der luisterrijkste zetels was geplaatst, veranderde hij echter niets in zijne zeden of gewoonten en wist de gestrenge levenswijze van de kloosterling met de grootheid van een aartsbisschop zeer wel te verenigen. Zoals vroeger, hield hij steeds het zwaard van Gods woord in de hand e beoorloogde de ondeugden van zijnen tijd; hij herstelde de orde in de kloosters, waakte met de uiterste gestrengheid over het opvolgen der kerkregels, die hij, zonder enig aanzien van personen, tegen de priesters welke zich door het bederf der eeuw lieten vervoeren en tegen de heilige onthouding zondigden, inriep; hij noodzaakte de edelen om de door hen overweldigde kerkelijke goederen terug te geven, doch bij dit alles blonk tevens overal zijne zachtmoedigheid uit, en hij bezigde zoveel mogelijk overreding en de macht van het goede recht. Zoals het zich geredelijk laat denken, vond Norbertus onder diegenen, waarmee hij te handelen had, hetzij wegens hervormingen of terugvordering der kerkelijke goederen, er enigen, die zich met geweld tegen zijne maatregelen wilden verzetten en aan de gewone gang des rechts niet stoorden; dezulken vervolgde hij met de uiterste gestrengheid. Daar hij zelf uit een adellijk geslacht gesproten was, wisten de edellieden en groten, die de goederen van zijne kerk hadden vermeesterd, dat hij een even moedig hart als hen bezat, en hij, die de grootspraak der edelen kende, spotte met hunne bedreigingen, zelfs met hunne wapenen, waarmee zij hem dachten vervaard te maken.
De grootste moeilijkheid verschaften hem evenwel de geestelijken van zijne bisdom. Onderscheidene haalden door hunne berispelijke levenswandel zich zijne uiterste gestrengheid op de hals. Een aartsdiaken, die steeds aan zijne zijde was, gedwongen zijnde om de ongerechtigheden, waarin hij leefde, te verlaten en daartoe niet kunnende besluiten, wist een sluipmoordenaar in zijn belang over te halen, die zich op Witte Donderdag, in de houding van een boetvaardige, naar de bisschop begaf. Deze echter, zeker door ene veropenbaring, van de aanslag onderricht, liet de booswicht vasthouden en door één zijner bedienden onderzoeken, als wanneer men een dolk bij de snoodaard vond. Een ander geestelijke waagde het ene pijl op de bisschop af te schieten, welke één der priesters trof, die zich aan zijne zijde bevond. Deze snode pogingen deden de moed van Norbertus niet wankelen en hij ging, zonder enig aanzien van personen, altijd voort hervormingen in te voeren, want de getuigenis van zijn geweten maakte hem onverschrokken, en hoe minder handelbaar hij zich toonde jegens hen, die zijne vermaningen bleven verachten, zoveel te zachtmoediger en vriendelijker was hij tegen hen, wanneer de haat hen tegen hunne bisschop gewapend had. Drie jaren duurde deze harde beproevingen; eerst in 1130 genoot hij de troost, zijne kerk in vrede te zien. Hij bezocht vervolgens zijn uitgestrekt bisdom en roeide er bijna zonder tegenwerking alle misbruiken uit, waarvan leken en geestelijken aan verslaafd waren.
Men verwijt de heilige Norbertus, dat hij als bisschop de kloosters van zijne instelling in zijn bisdom met kracht voortplantte, maar men vergeet de grote vruchten, welke het gelovige Duitsland van die inrichtingen plukte. Hoe onbeperkt zijne liefde was voor de kudde, welke God hem had toevertrouwd, onttrok hij echter zijne zorg niet aan zijne kinderen te Premonstreit. Hugo, de oudste zijner leerlingen, werd in zijne plaats tot algemeen overste gekozen. In de huizen van Antwerpen, Floreffe, de Goede Hoop in Henegouwen, stelde hij nieuwe abten aan; en ontdekt hebbende dat enige verslapping in de orde begon in te dringen, vergaderde de prelaat, op 9 Oktober 1130, het eerste algemene kapittel en beval dat men hetzelve jaarlijks omtrent die tijd houden zou. Eindelijk ontbood hij onderscheidene kloosterlingen uit Frankrijk, die hij de bekering van enige onbeschaafde volken, welke zich in groot getal in Duitsland ophielden, liet beproeven, en deze priesters waren gelukkig genoeg door hunne ijver grotendeels te slagen. De orde, door Norbertus te Premonstreit ingesteld, telde vervolgens onderscheidene vorsten en prinsen van het Duitse keizerrijk onder hare abten.
Paus Honorius II gestorven zijnde, werd door Innocentius II opgevolgd. Petrus de Leon wist zich echter door Rogerius, hertog van Sicilië en door de Romeinen te doen verkiezen, en nam de naam van Anacletus II, waardoor de Kerk door ene treurige scheuring werd verdeeld. Ofschoon de tegen-Paus vroeger legaal in Frankrijk, één der eerste beschermers van Premonstreit was geweest en door de meeste Italiaanse staten, waarin zijne familie in aanzien was, werd erkend, verklaarde Norbertus zich openlijk tegen hem en werkte onophoudelijk om het gezag van de wettige Paus in Duitsland te bevestigen. Op de kerkvergadering van Rheims werd de heilige Vader erkend. In zijn bisdom teruggekeerd, vergezelde de prelaat keizer Lotharius naar Rome, alwaar hij door handen van Innocentius op 6 Juli 1133 tot keizer werd gekroond en Norbertus tot primaat van geheel Duitsland benoemd. Tegen het einde van het jaar keerde de heilige met de keizer terug, doch was nauwelijks thuis gekomen, of hem overviel ene krankheid, welke hem gedurende vier maanden bedlegerig maakte. Eindelijk brak op 6 Juni 1134 de laatste levensdag aan en Norbertus ontsliep in zijne drieënvijftigste levensjaar, het achtste van zijne bisschoppelijke waardigheid.
Het lichaam van de heilige werd te Maagdenburg begraven. Keizer Ferdinand, naderhand Luthers geworden, liet hetzelve in 1672 naar Praag in Bohemen overbrengen. Gregorius XIII stelde hem in 1582 onder het getal der heiligen. Urbanus VIII bepaalde in 1643 de feestdag, aan de verering aan de heilige aartsbisschop toegewijd, op 6 Juni.
De heilige Philippus (eerste eeuw)
Eén der zeven eerste Diakens der Kerk.
Reeds in hetzelfde jaar van de dood van Jezus Christus, even na de afzending van de Heilige Geest, werd het getal dergenen, die door het woord der Apostelen, vooral van Petrus, het geloof aannamen, aanmerkelijk vermenigvuldigd en er rees enig gemor tussen de bekeerde Griekse Joden en die uit Judea (die men Hebreeën noemde, omdat zij Hebreeuws spraken), wijl de Grieken meenden, dat hunne weduwen in de dagelijkse bediening werden verzuimd. De Apostelen verklaarden daarom, dat het hun, die zich vooral en uitsluitend met het verkondigen van Gods woord behoorden bezig te houden, niet voegde om voor de uitdeling van de nooddruft zorg te dragen. Zij gelastten, dat men uit de gelovigen zeven mannen zouden kiezen, die van goede getuigenis en vol van de Heilige Geest en wijsheid moesten zijn, om voor de bedoelde uitdeling te zorgen. Onder deze bedienaars, die diaken genoemd werden, bekleedde de heilige Philippus, wiens geschiedenis wij hier vermelden, de tweede plaats in de optelling, welke de heilige Lucas voordraagt. De bediening van deze mannen strekte zich evenwel niet slechts uit tot de verzorging der weduwen en armen, ook zij verkondigden aan het volk des Heren woord en verklaarden de Heilige Schriften, zoals ons genoegzaam blijkt uit de geschiedenis van de heilige Stephanus, de eerste onder de diaken; trouwens, hij, vol van genade en sterkte, deed grote wonderen en tekenen onder het volk en zijne vijanden, hoe scherpzinnig ook, konden de wijsheid en de Heilige Geest, die in hem sprak, niet weerstaan, waarom zij hem, die de naam van Jezus Christus voordroeg, beschuldigden, dat zij hem lasterlijke woorden tegen God en tegen Mozes hadden horen spreken. Ook waren zij bevoegd om niet slechts de Heilige Schriften te verklaren, maar ook de Heilige Doop toe te dienen, zoals wij ons door de geschiedenis van de heilige Philippus zullen overtuigen. Het lijdt ook geen twijfel, of zij waren de bisschoppen en priesters behulpzaam bij de offerande van Jezus vlees en bloed, en derhalve in verhevene waardigheid geplaatst, waarom de heilige martelaar Ignatius, wiens geschiedenis wij op 1 Februari mededeelden, een leerling van de heilige Johannes en Petrus en bisschop van Antiochië, die onder keizer Trojaan in het jaar 107 de marteldood onderging, in zijne brief aan die van Tralles, de diaken “bedienaren der geheimen van Jezus Christus” noemt. Zo schreef hij ook aan de kerk van Smyrna, dat zij “hen als dienaren des Heren moesten eerbiedigen,” en in zijne andere brieven stelt hij hen met de bisschoppen en priesters in verband. De heilige Cyprianus, bisschop van Carthago, die in de vervolging onder keizer Valerianus, in 258, om het geloof werd onthoofd, schreef in zijn brief aan Rogatianus: “Dat de diakenen nooit vergeten, dat zij door de Apostelen zijn aangesteld, om hun in het bestuur der Kerk behulpzaam te zijn. De heilige diaken Laurentius, die onder dezelfde vervolging van die keizer, in hetzelfde jaar, om de naam van Jezus Christus werd gemarteld, riep de heilige Paus Sixtus II, terwijl deze naar de strafplaats geleid werd, toe: “Waar gaat gij mijn vader zonder uwen zoon? heilige bisschop, waar gaat gij zonder uwen diaken? Gij, die nooit de Heilige Offerande zonder mijne dienst hebt opgedragen. Waar ben ik ongelukkig genoeg geweest u te mishagen? Hebt gij mij omtrent mijnen plicht trouweloos bevonden? Beproef mij opnieuw en oordeel dan, of gij tot de uitreiking van het bloed van Jezus Christus een onwaardige dienaar gekozen hebt.” De diaken is dus ene veel verhevener bediening toevertrouwd, dan om slechts aalmoezen te verzamelen en enkel in de tijdelijke behoeften der armen te voorzien. De van de Kerk des Heren afgedwaalden beschouwen dus ten onrechte de bediening der diaken als ene slechts uitwendige dienst, die zich tot het bedienen der tafel bij de liefde-maaltijden, de verzorging der armen en weduwen en de uitreiking der liefdegiften bepaalde. Doch zulks is niet te verwonderen, want het geloof aan de wezenlijke tegenwoordigheid van Jezus Christus, in het Heilige Altaargeheim en de Heilige Misofferande verwerpende, welke zij slechts als een bloot nachtmaal of gedachtenismaal beschouwen, moesten zij ook de dienst der diaken als ene ongewijde dienst aanzien. De tweede dwaling is het noodzakelijke gevolg van de eerste. Hun gevoelen is nooit de mening van de Kerk geweest, trouwens, indien de diakenen slechts in die zin bedienaars der geestelijken en der gelovigen geweest waren, zouden dan de Apostelen hen wel door de oplegging der handen en door het gebed hebben ingewijd? Zou Paulus wel dezelfde gemoedsgesteldheid, welke hij in de bisschoppen en priesters eiste, gevorderd hebben? “De diakenen moeten insgelijks eerlijk zijn, niet dubbel van tong, niet tot veel wijn genegen, geen vuil gewin zoekende, bewarende het geheim des geloofs in een rein gemoed, en deze moeten ook eerst beproeft worden: aldus de bediening aanvaarden, indien zij buiten misdaad zijn.”
Tot deze verheven bediening werd dan ook de heilige Philippus verkozen; hij was, volgens de heilige Isidorus van Pelusië, te Cesarea in Palestina geboren, gehuwd en had vier dochters; als een man vol van geloof en van de Heilige Geest, had hij overal ene goede getuigenis. Door zijn ijver en zijne bijzondere begaafdheid in het verkondigen van des Heren woord, verkreeg hij de toenaam van Evangelist, die hem in de Handelingen der Apostelen onderscheidt. Na de marteldood van de heilige Stephanus, verspreidde zich de leringen van Jezus Christus en “Philippus begaf zich naar Samarie. Het volk luisterde met aandacht naar hetgeen door Philippus gezegd werd, een groot getal bekeerde zich, wijl zij de tekenen zagen die hij deed; want de onreine geesten gingen uit vele bezetenen, schreeuwende met luider stem, en vele lammen en kreupelen werden genezen, zodat er grote vreugde in die stad was.” Simon, bijgenaamd de tovenaar, speelde in de stad ene gewichtige rol en had zich voor de komst van Philippus een grote naam weten te verwerven, terwijl hij het volk door zijne begoocheling wist te misleiden. God, die steeds uit het kwaad goed weet te kiezen, liet deze beproeving toe, daar Hij tevens zijnen dienaren de middelen verschafte, om de bedrieger te ontmaskeren en beschaamd te maken. Philippus was het werktuig in de hand des Heren, om de misdadige bedriegerij van Simon te verijdelen. Deze rampzalige, ziende dat al het volk zich aan de heilige diaken hechtte en zijn woord met verwondering aanhoorde, geloofde zelf of tenminste veinsde te geloven en verzocht om gedoopt te worden. “Als de Apostelen, die te Jeruzalem waren, hoorden dat Samarië het woord Gods had aangenomen, zonden zij tot hen Petrus en Johannes. Als deze daar kwamen baden zij voor hen, opdat zij de Heilige Geest zouden ontvangen; zij waren alleen door Philippus gedoopt in de naam van de Heer Jezus. Toen legden zij hun de handen op en zij ontvingen de Heilige Geest. Simon zulks ziende, bood hun geld, zeggende: Geef mij ook die macht, dat allen wie ik de handen opleg de Heilige Geest ontvangen. Petrus echter zei hem: weg met uw geld ten verderve, gij, die gemeend hebt dat de gave Gods om geld te verkrijgen is, daarom doe boetvaardigheid over deze uwe boosheid, en bidt God of Hij u dit opzet van uw hart vergeven moge, want ik zie, dat gij in ene bittere gal en in de banden der ongerechtigheid zijt. Verschrikt door deze woorden, zei Simon: Bidt gij voor mij de Heer, opdat mij niets van hetgeen gij gezegd hebt, overkome.”
De heilige diaken Philippus bevond zich nog in Samarië, toen hem een engel des Heren gebood naar het zuiden te gaan op de weg die van Jeruzalem naar Gaza geleidt en woest is; hij stond op en ging heen en ontmoette op die weg een vermogend man uit Ethiopië en over al hare schatten gesteld was. Deze was te Jeruzalem gekomen om te aanbidden en keerde naar zijn land terug; hij zat op zijnen wagen en las de profeet Isaïas. Philippus vernam ene inwendige stem, die hem zei: “Ga heen en voeg u bij die wagen;” hij ging aanstonds heen en op de uitnodiging van de Ethiopiër, klom hij op de wagen, onderhield hem over Christus en deszelfs leer en begon hem Jezus te verkondigen. Deze man nu door de genade getroffen, opende zijne ogen voor het licht des geloofs. Middelerwijl zij dan hunnen weg voortzetten, kwamen zij bij een water; vol vreugde roept de hoveling uit: Zie daar is water, wat belet mij dat ik gedoopt worde? Philippus zich van zijn geloof in Jezus Christus als in de Zoon Gods overtuigd hebbende, doopte hem. Nu nam de Geest des Heren hem weg, de hoveling zag hem niet meer, maar reisde zijnen weg met blijdschap voort en verkondigde in zijn land het geloof in Jezus Christus. De Abyssiniërs hebben hem steeds als hunnen apostel beschouwd. Philippus echter bevond zich in Azote, trok vandaar verder voort, predikte de naam des Heren Jezus Christus aan alle steden, tot dat hij te Cesarea kwam, alwaar hij zijne woonplaats had. Toen de Apostel Paulus in het jaar 58 in de stad kwam, om naar Jeruzalem op te trekken, nam hij met de heilige Lucas zijnen intrek in het huis van de diaken. Zoals wij reeds aanmerkten, had Philippus vier dochters, die maagden waren en de gaaf van voorzegging ontvangen hadden. De heilige Hieronymus zegt ons, dat zij zich door geloften, tenminste uit Godsvrucht, de Heer hadden toegewijd en dat de gave van voorzegging ene beloning harer maagdelijke reinheid is geweest.
Het is waarschijnlijk dat Philippus, van wiens dood de heilige bladeren niet gewagen, te Cesarea gestorven is. De Apostel Philippus, die van de diaken onderscheiden is, stierf te Hierapolis in Phrygië.
7 Juni
De heilige Paulus (350)
Aartsbisschop van Konstantinopel, Martelaar.
De te Thessalonica geboren Paulus was slechts eenvoudig diaken der kerk van Konstantinopel, toen in het jaar 336, de stervende negentigjarige bisschop Alexander, die zijne bekwaamheden en deugd kende, hem tot zijn opvolger aanwees. De uiterste wil van de waardige herder werd geëerbiedigd en Paulus, die zich reeds door vurige ijver voor de Katholieke Godsdienst had onderscheiden en zeer begaafd was, werd op ene zetel geplaatst, welke hij zowel door zijne deugden als wetenschappen zou versieren.
Deze zo eerbiedwaardige prelaat (van wien de heilige Alexander op zijn sterfbed had durven verklaren: “wanneer gij een vromer, Godsdienstiger en geleerde man tot bisschop wilt, verkiest dan Paulus;”) had ontegenzeggelijk een harde strijd te verduren tegen de wanorde en de laster der Arianen, wier machtigste bestrijder hij was. De kettergeest liet niets onbeproefd om de voor zich-zelven gelukkige bisschop (want hij bezat de ware vrede des gemoeds) te vervolgen. De diaken Macedonius, van wien insgelijks de heilige Alexander op zijn sterfuur had gezegd: “Wenst gij een bisschop te bezitten, die volgens de geest der wereld leeft, kiest dan Macedonius,” reeds op jaren zijnde, hinderde het, dat de jonge Paulus boven hem verkozen was; hij klaagde hem aan en Eusebius van Nicomedië, die de zetel van Konstantinopel wenste te bezitten, ondersteunde deze klacht bij de keizer Constantinus, die, ofschoon hij de heilige naar Pontus verbande, evenwel de bisschoppelijke stoel onvervuld liet, waaruit blijkt, dat men zich van de aanklacht tegen Paulus niet genoegzaam overtuigd hield. Daar Constantinus op zijn sterfbed de herstelling van de door hem verbannen bisschoppen had gelast, keerde ook de heilige naar Konstantinopel terug en werd door de heilige Athanasius op zijnen zetel hersteld. Macedonius scheen berouw te hebben en deze huichelaar wist zijne rol zo schoon te spelen, dat hij weldra de priesterlijke zalving ontving. Se machtige invloed van Eusebius op het hart van keizer Constantius, bewerkte nieuwe haat tegen de prelaat van Konstantinopel; reeds eenmaal had hij zijn val bewerkt en daar hij hem nu hersteld zag, liet hij, die zich op die zetel wenste geplaatst te zien, er alles aan gelegen liggen om de heilige opnieuw te verdrijven. Hij wist Constantius zo zeer tegen Paulus in te nemen, dat de keizer zijne ontevredenheid van een onwaardige bisschop te Konstantinopel te zien, te kennen gaf; hij riep derhalve ene kerkvergadering bijeen, die, wijl dezelve meest uit Araansche bisschoppen bestond, de heilige prelaat, ofschoon onschuldig, veroordeelde, van zijne bisschoppelijke waardigheid afzette, de eerzuchtige Eusebius van Nicomedië in zijne plaats benoemde en op de zetel van Konstantinopel plaatste. Eusebius, die, tegen de kerkregelen en wetsbepaling van het concilie van Nicea, de stoel van Berytes met die van Nicomedië verwisseld had, schaamde zich nu niet de derde bisschoppelijke zetel in bezit te nemen, van welke hij de heilige Paus had weten te verdrijven.
De bisschop van Konstantinopel verliet deze stad en begaf zich naar het westen, waar Constans heerste. Deze vorst ontving hem te Trier met alle blijken van onderscheiding, en Paulus, na hier een korte tijd vertoefd te hebben, reisde naar Rome; hier vond hij de heilige Athanasius, die door de Arianen van de zetel van Alexandrië verdreven was, en woonde ene kerkvergadering, door de heilige Julius I in 341 bijeengeroepen, bij. Athanasius, Paulus en Marcellus van Ancyra werden er onschuldig verklaard en door de vaders in hunne waardigheid hersteld; de heilige Vader zond hen, uit kracht van zijn gezag over alle kerken, met een rondgaande brief naar hunne zetels terug. Te Konstantinopel teruggekomen, kon Paulus evenwel niet voor na de dood van Eusebius, die in 342 stierf, zijne kerk weer in bezit nemen. Was deze herstelling de Katholieken hoogst aangenaam, zij mishaagden de Ariaansche partij en bracht haar in woede. Met Theognes van Nicea en Theodorus van Heraclea aan het hoofd, koos men de beruchte Macedonius tot bisschop; doch al het volk liep te wapen en onderscheidene burgers moesten de opstand met hun leven boeten.
Hermogenes, de bevelhebber van het keizerlijke leger, werd naar Konstantinopel gezonden en liet, volgens het bevel des keizers, de schuldeloze Paulus verdrijven; dit vermeerderde de woede des volks en Hermogenes kwam in de opstand jammerlijk om het leven. De keizer, verstoord over de belediging, hem in de persoon van zijnen krijgsoverste aangedaan, besloot die moord aan de stad duur betaald te zetten, doch liet zich door de senaat verbidden en schonk het volk vergiffenis, maar wreekte zich op de onschuldige Paulus, welke nu met ene strenge verbanning werd gestraft.
Men weet niet waar zich de heilige vervolgens ophield, doch het schijnt, dat hij zich opnieuw naar Trier begaf, want in 344 zien wij hem reeds te Konstantinopel teruggekeerd. Keizer Constans had de prelaat met aanbevelingsbrieven begunstigd en Constantius, die de macht van zijnen broeder vreesde, bewilligde in de herstelling van de bisschop. De toestand van de heilige was echter niet verbeterd, want hij genoot van zijne vijanden de rust niet, welke hij zo terecht mocht verwachten. De altijd machtige Arianen, door het hof geruggesteund, bleven hem zonder mededogen vervolgen; Paulus rekende wel op de invloed van het concilie te Sardica, in 347 vergaderd, maar zijne moeilijke stelling veranderde niet; de Eusebianen hadden zich aan de vergadering, welke, zoals zij konden voorzien, hen zou veroordelen, onttrokken en vergaderden te Philippolis; zij spraken de banvloek uit over Paulus, Athanasius, zelfs over Paus Julius II en andere verhevene prelaten, die zij als zuilen van de katholieke Kerk beschouwden. De dood van keizer Constans vermeerderde de rampen, welke de rechtzinnigen reeds drukten; Constantius, die nu niets meer vreesde, verklaarde zich een openbaar beschermer der ketters. De vorst bevond zich te Antiochië en zond bevel aan Philippus, de overste zijner lijfwacht, om Paulus uit zijne kerk en uit Konstantinopel te verdrijven en Macedonius op de zetel te stellen. Philippus, ofschoon aan de Ariaansche partij geheel verkocht, waagde het echter niet openbaar geweld te gebruiken; hij vreesde het volk, dat zijnen herder beminde, en ontbood hem daarom in de badplaats; hier toonde hij hem het bevel des keizers en zich van hem verzekerd hebbende, liet hij hem, onder ene sterke wacht, langs een bedekte weg naar het paleis brengen. Men geleidde de gevangene eerst naar Thessalonica en in die stad gaf men hem vrijheid om te wonen waar hij mocht verkiezen. De vijanden van de geloofsheld beschuldigden zich weldra van te grote zachtmoedigheid, en overladen met ketenen voerden zij hem naar Singaris in Mesopotamië, vandaar naar Emesis in Syrië en eindelijk naar Cucuse, ene geringe stad van Klein-Armenië, later het ballingsoord van zijnen opvolger, de heilige Chrysostomus. Ofschoon de luchtstreek in deze woestijnen van de berg Taurus zeer ongezond was, sloot men de heilige in een enge kerker op, om hem te doen bezwijken, en verbood zelfs hem enig voedsel te geven. Toen hij na zes dagen nog in leven was, had men de wreedheid hem te wurgen; men strooide vervolgens het gerucht uit, dat Paulus door ziekte was bezweken. Philippus ontkwam de wraak Gods niet; hij werd enige tijd daarna van zijne waardigheid afgezet, uit zijn vaderland gebannen en kwam op ene jammerlijke wijze om. Het lichaam van de heilige werd naar Ancyre in Gallatië overgebracht. Theodosius liet hetzelve in 381 begraven in de grote kerk, die Macedonius te Konstantinopel gebouwd had, en welke vervolgens die van de heilige Paulus werd geheten. In 1256 voerde men zijne overblijfselen naar Venetië, waar zij rusten in de kerk van de heilige Laurentius.
Keizer Constantius voerde de voorspoed zijner regering aan als een bewijs der rechtvaardigheid en waarheid der zaak, die hij tegen de Katholieken verdedigde; hij scheen niet te begrijpen, dat de vleierij der wereld en hare aanhangers de grootste straf van onverbeterlijke zondaren is. De voorspoed verblindt hen over hunne hartstochten, waarom de schrandere Minutius Felix zegt: “Zij zijn gelijk de slachtoffers, welke men tot het offer vet mest en die men met bloemen gekranst omvoert.” In die zin mogen wij dan ook de bedreiging beschouwen van God bij de profeet Isaïas: “Of men de boze al barmhartigheid bewijze, daarom zou hij de rechtvaardigheid niet leren; hij heeft boosheden bedreven in het land der heiligen, en hij zal de heerlijkheid des Heren niet aanschouwen.” Hij dus, die in deze wereld in schier gestadige voorspoed leeft, zeilt tussen gevaarlijke klippen en zandbanken. “Koningen merkt het op, rechters der aarde laat u onderwijzen.”
De heilige Meriodolus (1302)
Bisschop van Vannes.
Hoe gelukkig is de mens, die door zijne deugd beroemd wordt, al is het dat zijn voorouderlijke stam overigens aan de wereld onbekend is. Aanzienlijke afkomst trouwens maakt de mens niet eerbiedwaardig en onsterfelijk, maar Godsvrucht en oprechte naastenliefde vereren de nagedachtenis van de vriend van God. Ook Meriodolus strekt hiervan weer ten boorbeeld; wij kennen zijne afkomst niet, maar bewonderen zijne verheven deugden; en de deugd, die de eerste en enigste wet van het Christendom is, de liefde was de voornaamste deugd van de heilige bisschop van Vannes. Brandde zijn hart van liefde tot God, hij wist dat men zonder zijnen naaste te beminnen de Schepper niet lief kan hebben, en vandaar, dat hij ook ene tedere toegenegenheid tot alle mensen, doch vooral tot de armen en noodlijdenden gevoelde. Meriodolus bezat een ruim vermogen, doch bezigde het reeds van zijne vroege jaren tot weldadigheid, en zijne zorg om de mensen, zoveel hij slechts kon, gelukkig te maken, scheen zijne gewichtigste bezigheid. Meriodolus was echter niet tevreden met zijn vermogen tot werken van liefde te besteden, maar door Gods genade gedrongen, wilde hij, in navolging van onze Goddelijke Leermeester, zelf arm worden, om zo deelgenoot te zijn van de verdiensten en beloning van hen, die hij als eerste vrienden van Jezus Christus beschouwde. Hij verzaakt met vreugde alle tijdelijke eigendommen en begaf zich, van alle aardse band losgerukt, in ene bij het kasteel van Pontivi naburige woestijn in afzondering. De burggraaf de Rohan, een vermogend man in die streek, had ene bijzondere eerbied voor deze heilige opgevat en onderhield zich menigmaal met hem, wiens hart vol zuivere en onbegrensde liefde tot zijnen Schepper brandde.
De deugden van de heilige konden niet verholen blijven, ofschoon hij zich ook geheel aan de wereld had onttrokken. De gelovigen van deze omstreken bezochten meermalen zijne kluis en konden de wonderen niet verzwijgen waarvan zij getuigen waren; weldra verspreidde zich het gerucht van zijne heilige levenswandel. De bisschop van Vannes, onder wiens rechtsgebied Meriodolus woonde, gestorven zijnde, verenigde zich de keuze van het volk met die der geestelijkheid; zij begaven zich bij hem en vorderden zijne toestemming tot hunne keus. De zo ingetogen en zich-zelven verloochende kluizenaar, zag zich op de bisschoppelijke zetel tegen wil en dank verheven, maar opnieuw schitterde zijne liefde tot de armen. Het scheen alsof hij slechts gezalfd was om de vader en vertrooster aller bedrukten te zijn. Onder zijne bisschoppelijke sieraden bedekte hij zijne ledematen met een haren boetekleed, terwijl hij, wanneer hij een weinig rust nam, zich slechts met een grove zak bedekte. Als ijvervol herder spande hij alle krachten in om zijne dierbare schapen steeds op de weg der zaligheid te geleiden, en nu zelfs voor Gods troon in heerlijkheid geplaatst, is hij nog de weldoende beschermheilige van de kapel van het kasteel van Pontivi en van onderscheidene kerken van Brittanje.
8 Juni
De heilige Medardus (545)
Bisschop van Noyon.
Middelerwijl de misdaad op de troon en in de paleizen der groten en machtigen der aarde scheen te heersen, waren de kerken van Gallië in volle bloei en in het bezit van die heiligheid, welke hun erfdeel scheen geworden te zijn. Wij ontmoeten in dit tijdvak, in al de streken van Gallië ene menigte heiligen, welke schier op dezelfde tijd leefden, als door geleerdheid uitstekende bisschoppen, abten en kloosterlingen, vrome in strenge boetvaardigheid levende kluizenaars, ontelbare aan God gewijde maagden, die, aan de wereld onttrokken, alleen voor haren Schepper en voor Jezus Christus haren hemelse Bruidegom leefden. Onder de rij der groten, door God bijzonder begunstigde Gallische bisschoppen, zien wij een heilige herder uitblinken, die zich door zijne deugden en arbeid een onsterfelijke naam heeft verworven.
De heilige Medardus, één der luisterrijkste en eerbiedwaardigste prelaten van de kerk van Frankrijk, werd omtrent het jaar 457 te Salency, een dorp in Picardië, geboren. Nektar, zijn vader, stamde van een edel geslacht en Protagia, zijne moeder, was van oude Romeinse afkomst. Zij was ene vrouw van zeldzame Godsvrucht, die, na haren gemaal tot het Christendom bekeerd te hebben, zich uitsluitend toelegde om haren zoon door hare deugden en onderwijzingen tot de deugd op te leiden. De jeugdige Medardus beantwoordde op ene waardige wijze, aan de zorgen van zijne vrome moeder en van zijne tederste jeugd af, gaf hij de schoonste bewijzen van zijne vurige liefde tot de armen. Hij ontmoette te Salency een blinde en schier geheel naakte bedelaar, hij schonk de ongelukkige zijn kleed en verklaarde zo getroffen te zijn over de naaktheid van één der ledematen van Jezus Christus, dat hij hem zijn kleed niet kon weigeren. Wanneer hij de kudde van zijne vader hoedde, gaf hij de behoeftigen menigmaal zijn middageten. Vasten en versterving maakten zijn genoegen uit; bij de geest des gebeds en der afgetrokkenheid voegde hij de onschuld en ene volkomene reinheid van lichaam en hart. Als kind ter school gezonden, leerde hij een oudere knaap Eleutherus genaamd, kennen; hij beminde hem meer dan alle anderen en hechtte zich aan hem met ene heilige vriendschap; die band welke beider schuldeloze harten tezamen verenigde, kon door de dood nauwelijks verbroken worden. Deze Eleutherus werd later bisschop van Doornik en onder het getal der heiligen geplaatst.
Bekwaam om zich aan hogere studies toe te wijden, werd hij door zijne ouders naar Vermand gezonden, welke stad toen de hoofdplaats van dat gedeelte van Picardië was. Vervolgens ging hij naar Doornik, waar koning Childeric I zich ophield. De glans der menselijke grootheid behaagde de jongeling niet, want zijn hart, dat voor de eeuwige goederen klopte, verachtte alles wat God niet betrof.
Zijne ouders, de gelukkige neigingen van Medardus ziende, zonden hem naar Vermand terug en baden de bisschop, om hem in de Goddelijke wetenschappen te onderwijzen. Onder deszelfs leiding maakte hij snelle vordering in de Heilige Schriften, doch verbaasde vooral zijne leermeester door zijne ijver voor het gebed, zijne bereidvaardige gehoorzaamheid en diepe ootmoed. In zijn drieëndertigste jaar priester geworden zijnde, werd hij weldra het schoonste sieraad der geestelijkheid; verkondigde hij het Evangelie, dan waren zijne leerredenen vol zalving, zo zelfs, dat hij de verhardste zondaren trof; hij bleef zich-zelven altijd gelijk, was zachtmoedig, geduldig en kalm in het lijden, nederig, vriendelijk en weldoende.
Medardus wist intussen, dat ware deugd slechts aan de hand der nederigheid wandelt; dat zij zich ook niet zoekt voor te doen en dat haar enig verlangen is, zich aan het oog der mensen te onttrekken. In de daad, de grootste en heiligste mensen zouden in de geschiedenis onbekend gebleven zijn, indien de hand der Goddelijke Voorzienigheid hen, tot onderricht en voorbeeld der wereld, niet had aangetoond.
Alomerus, bisschop van Vermand, in het jaar 530 ontslapen zijnde, werd Medardus, met algemene stemmen, tot zijne opvolger gekozen; de heilige ontving de bisschoppelijke zalving van de heilige Remigius, bisschop van Rheims, die in 496 de grote Clovis had gedoopt. Tot deze waardigheid verheven, verdubbelde Gods dienaar zijn ijver en liefde, terwijl hij niets van zijne gewone strengheid verminderde, welke hij met zijne herderlijke arbeid verenigde. Niet tevreden met de talrijke kudde, die aan zijne zorg was toevertrouwd, te onderwijzen en te beschermen, begaf Medardus zich overal waar Gods eer zijne dienst vorderde, en stelde alle krachten in het werk om de overblijfselen der Afgodendienst te vernietigen. Laster en vervolging waren het lot deze edelmoedige apostel beschoren, maar tevens voor hem ene rede van vreugd en hij wist die beproeving door geduld, stilzwijgendheid en zachtmoedigheid te overwinnen. De rampen evenwel, die zijn bisdom drukten, vervulden zijne ziel met diepe droefheid; de Hunnen en Wenden verwoestten alles wat hen in de weg stond; doch deze treurige beproeving was voor hem ene nieuwe gelegenheid om de verhevenste deugden te doen schitteren; want toen vooral toonde hij voor zijne schapen een vader, en voor de bedrukten een vertrooster en beschermengel te zijn.
De stad Vermand werd schier geheel verwoest en Medardus gedwongen om zijne zetel naar het versterkte Noyon te verplaatsen. De oude hoofdstad der Vermanders is sedert niet meer herbouwd en van deze volkrijke plaats is niets overgebleven dan ene abdij, welke nog de naam van Vermand voert; de stad Saint-Quentin werd later de hoofdplaats van dat gedeelte van Picardië.
Ondertussen wensten enige andere gewesten van Frankrijk in het gebruik van het bisdom van Noyon te delen, door een herder te bezitten, die overal ijver en heiligheid aan de dag legde. De heilige Eleutherus, bisschop van Doornik, in het jaar 531 gestorven zijnde, vestigde de geestelijkheid en het volk het oog op Medardus en smeekten hem hun bisschop te worden. Zij werden geruggesteund door koning Clotarius I, zoon van Clovis de Grote. De heilige Remigus, hun aartsbisschop, deelde ook in hunne oogmerken, welke hem zuiver schenen te zijn en meende dat Medardus de man was, welke het Evangelie over de afgodendienst, die zich in dat bisdom meer dan elders nog gevestigd hield, zou doen zegepralen, bewoog hij Gods dienaar zijne toestemming te geven, terwijl de Paus, van de heiligheid en de ijver des heilige overtuigd, zijne goedkeuring tot die vereniging van bisdommen gaf, welke dan ook vijfhonderd jaren door één bisschop werden bestuurd. De onvermoeide herder, ofschoon hij de eerste kudde die hem was toevertrouwd, met dezelfde waakzaamheid bleef gadeslaan, offerde zich geheel aan het belang zijner nieuwe schapen. Een groot gedeelte van zijn nieuw bisdom lag nog in de duisternis van het heidendom verzonken, doch Madardus doorwandelde al die streken, in welke de afgodendienst hare scepter zwaaide, en nu brak dan ook de genadezon onder de ongelukkige heidenen door en allengskens verdween de nacht, waarin nog zo menigeen zuchtte. Ofschoon onnoemelijke hinderpalen hem in zijne loop hinderden en hij nu en dan in gevaar was van zijn leven te verliezen, kon niets het vuur der liefde, dat in zijn hart gloeide, uitdoven. De wonderwerken, die hij in de naam van die Godmens, welke hij verkondigde, verrichtte, deden de hardnekkgste heidenen de waarheid omhelzen; dienvolgens dankte ganse volken, welke hij voor Jezus won, de Vader der barmhartigheid voor de onschatbare gunst, dat zij door de pogingen van Medardus de weg ten eeuwige leven hadden gevonden.
Onder deze onbeschaafde volken telde men de vroegere bewoners van Vlaanderen, welke boven de andere Franken en Gaulen woest en wreed waren. Het laat zich gemakkelijk begrijpen, dat de heilige zich de grootste moeite geven moest, om hunne onmenselijke zeden te hervormen en in hunne harten de liefde tot God en deszelfs dienst in te prenten: de hemel ondersteunde echter zijne onvermoeide pogingen en Medardus, die tegen alle verwachting, elke dag nieuwe vruchten plukte, vond zich meer en meer aangemoedigd in die kampstrijd, welke hij voor de eer van God en de zaligheid zijner medebroeders, tegen de machten der hel voerde.
Na Vlaanderen voor de Heer gewonnen te hebben, keerde Medardus naar Noyon terug en koning Clotarius, die hem zeer veel eerbied en achting toedroeg, legde bij hem een bezoek af en smeekte om zijne zegen. Koningin Radegondis wenste, met toestemming van haren gemaal, de grootheid en pracht der wereld te verzaken en verzocht de geestelijke sluier uit de hand van de heilige bisschop te mogen ontvangen. Weinig tijds daarna, in het jaar 545, verliet de heilige Medardus zelf de wereld; God riep zijne ziel voor zich, om haar de beloning der getrouwen te schenken.
Zijne geheiligde overblijfselen werden door menigvuldige mirakelen verheerlijkt, zo zelfs, dat koning Clotarius vorderde, dat het lichaam des heilige naar Soissons, alwaar hij zijne hofplaats hield, zou worden overgebracht; hetzelve werd in ene met edelgesteente en met gouden platen verrijkte kist gesloten, plechtig vervoerd. De koning, zijne kinderen en al zijne hovelingen waren er bij tegenwoordig, en van tijd tot tijd droeg de vorst het heilig gebeente van de eerbiedwaardige herder, die zijn leven aan zijne schapen had gewijd.
De heiligde Medardus heeft zijn aandenken nog vereeuwigd door ene weldadige stichting, die onze tegenwoordige ijdelheid minnende jonge dochters moet verbazen, namelijk door de instelling van “het feest van de roos.” De vrome bisschop was op het gelukkige denkbeeld gekomen, om aan ene jonge dochter van zijne landgoederen van Salency, die voor de deugdzaamste werd gehouden, ene rozenkroon of ene met rozen versierde hoed en daarbij vijfentwintig boeken te schenken. Men verzekert, dat hij zelfs eens deze vereerde prijs aan ene van zijn zusters uitreikte, die de algemene stem waardig gekeurd had om rozenjuffer te zijn. Deze beloning was voor de jonge dochters van Salency ene krachtige aansporing tot deugd, en om de prijs en de verdere kosten van het feest voortdurend te bestrijden, had Medardus de opbrengst van elf of twaalf morgen land van zijne goederen daartoe bestemd. Om rozenjuffer te kunnen worden, moest niet slechts de jonge dochter zelve, maar tevens hare ganse verwantschap van onbesproken gedrag zijn; de geringste vlek die op hare betrekkingen kleefde, sloot de maagd van deze beloning der deugd uit. De heer van Salency had het recht om jaarlijks uit de drie dochters, in het dorp Salency geboren, die hem ene maand te voren werden voorgesteld, de rozenjuffer te kiezen; alsdan werd haar naam des Zondags op de predikstoel afgekondigd, om de andere jonge maagden in staat te stellen hare aanmerkingen te kunnen inzenden. Werd de keuze bekrachtigd, dan geleidde men de rozenjuffer, in het wit gekleed, door hare bloedverwanten en twaalf insgelijks in het wit geklede jonge dochters vergezeld, op 8 Juni naar het kasteel; de heer van Salency en zijn huisgezin brachten haar in luistervolle optocht naar de parochiekerk, en na de Vespers, werd zij in plechtige omgang, door de geestelijkheid naar de kapel van de heilige Medardus geleid, waarna de rozenkroon, die met een zilver lam prijkte, door de dienstdoende geestelijke gezegend, haar knielende op het hoofd werd gezet, en haar tevens de vijfentwintig boeken ter hand gesteld; deze plechtigheid werd vervolgens met de lofzang Te Deum Laudamus en ene nazang ter ere van de heilige Medardus gesloten.
Het is nauwelijks geloofbaar, hoezeer deze inrichting te Salency de deugd en goede zeden heeft bevorderd; men berekende de bewoners van het dorp toen op nagenoeg vijfhonderd mensen, en men vond onder de inboorlingen van hetzelve geen voorbeeld van enige wandaad of grove misstappen, veel minder van ene boosheid, welke thans door de wereld met de naam van vrouwelijke zwakheid wordt bestempeld. Welke verbastering, helaas, beleven wij! Onze dorre, koude en onverschillige eeuw stelt geen prijs meer op deze treffende en tot deugdbetrachting bemoedigende feestvieringen; men geleidt reeds vroegtijdig het jeugdige geslacht naar die ijdele vermakelijkheden, waar de onschuld verloren, de eerbaarheid miskend, het hart met loszinnigheid en onverschilligheid voor de deugd wordt opgevuld; de weinige vrome zielen, die het goede in het geheim verrichten, worden bovendien aan de spotlust prijs gegeven, terwijl de engel des verderfs overal zijne invloed uitoefent. Ach, wanneer zullen wij die tijden zien terugkeren, waarin de stem van de priester werd geëerbiedigd, en deugd en onschuld door edele na-ijver werden aangemoedigd!
9 Juni
De heilige Primus (286 of 287)
Martelaar.
De heilige Felicianus (286 of 287)
Martelaar.
Primus en Felicianus, broeders door de band des bloeds ten nauwste verenigd, leefden beide te Rome en beoefenden, alsof zij slechts één hart hadden, die liefdewerken, welke de Christen, die naar de volmaaktheid streeft, het eeuwige geluk bezorgen; beiden moedigden elkander tot al het goede aan en elk hulpbehoevende zag zich zelfs ongevraagd door het broederpaar voorkomen. Ofschoon de Christenen enige rust genoten, werden zij evenwel door sommige landvoogden en afgodspriesters vervolgd en ter dood gebracht. Primus en Felicianus wijdden zich aan de dienst der armen en zieken en brachten menigmaal gehele dagen en nachten in onderscheidene kerkers door, om de geloofsbelijders te versterken; geen gevaar kon hun vrees aanjagen, noch hunnen ijver verflauwen; zij bevonden zich zelfs op de gerechtsplaatsen, waar de martelaren gefolterd en ter dood gebracht werden; hier moedigden zij de ene tot standvastigheid in het lijden voor de naam van Jezus aan en trachtten anderen, die ongelukkig afgevallen waren, door hunne vurige vermaningen te bekeren. God scheen hen op ene bijzondere wijze onder zijne bescherming te nemen en schonk hun de gunst, om een geruime tijd deze luisterrijke bediening te kunnen waarnemen, welke hun de kostbaarste beloning in de hemel verzekerde. Eindelijk brak ook het ogenblik aan, dat zij aan ene bloedige beproeving en aan de marteldood werden blootgesteld. Diocletiaan had zich Maximianus Herculius tot rijksgenoot verkozen, en beide keizers bevonden zich in het jaar 286 te Rome; wij vinden niet dat zij na die tijd, voor het jaar 303, weer tezamen in die stad geweest zijn. Omtrent het midden van de maand Augustus werden de heiligen door de afgodspriesters aan beide keizers overgeleverd, wijl zij verklaarden, dat de goden, zolang deze vijanden leefden, alle Godspraak weigerden. De wreedaards deden beide broeders op ene ongehoorde wijze met roeden geselen en zouden hen vervolgens naar de kleine stad Nomento, twaalf mijlen van Rome gelegen. Promotus, de stadsrechter, moest nu volvoeren wat door zijne bloeddorstige meesters was begonnen, en die rampzalige toonde zich ene waardige dienaar van zulke dwingelanden. Promotus tuchtigde de martelaren met uitgezochte woede en behandelde hen als openbare vijanden der goden. De beulen martelden hen op onderscheidene wijzen, ten einde hunnen moed te doen wankelen. Op het folterraam uitgerekt, verenigden beide broeders hunne stem om de Heer lof te zingen. O, hoe troostvol is het voor hen, gezamenlijk voor de naam van Jezus te mogen lijden! Weldra echter werd hun ook dat geluk ontnomen en van elkander afgezonderd, werden zij in ene afschuwelijke kerker geworpen, en na opnieuw hunne lichamen op de wreedaardigste wijze te hebben gefolterd, liet men hen zonder enige hulp in hun bloed zwemmende liggen, in de verwachting, dat zij, door de vermoeienis afgemat en door de smarten overwonnen, eindelijk de goden van het keizerrijk hunne offerande zouden aanbieden. Gods engel intussen verschijnt hun, moedigt hen aan en vervult omtrent hen de liefdesplicht, welke zij zo menigmaal aan de geloofshelden, die hen in het koninkrijk der hemelen waren voorgegaan, hadden bewezen. Ofschoon zij zeer lang in de kerker moesten zuchten, zoals de akten van hunne marteling vermelden, bezweken zij niet, toen zij opnieuw voor de rechter werden geleid; beloften noch bedreigingen waren in staat hunne getrouwheid jegens God te doen wankelen. “Jezus Christus,” zo sprak Felicianus, “zal mijne ouderdom in aanmerking nemen; tot nu toe heeft Hij mij de gaaf des geloofs doen behouden, meer dan tachtig jaren bereikt hebbende, heb ik reeds sedert lang het besluit genomen om voor Hem te leven en te sterven.” Ook Primus, deszelfs broeders, legde met dezelfde moed de belijdenis af van Jezus naam. Welk een treffend schouwspel, twee grijsaards over de machten der hel, over de uitgezochte wreedheden der beulen te zien zegevieren en zo door ene bovennatuurlijke kracht, welke God alleen schenkt, de Goddelijkheid van ene Godsdienst te zien sterven, welke zij met hun bloed verdedigen! Daar zij altijd overwinnaars waren bij elke kampstrijd, schaamde zich Promotus en deed hen beide, waarschijnlijk op 9 Juni 287, onthoofden; trouwens, het blijkt niet dat Diocletiaan en Maximianus geruime tijd voor de 9e Juni 286 gezamenlijk te Rome waren. Omtrent het jaar 645 deed Paus Theodorus I de lichamen der beide martelaren naar Rome overvoeren, naar de kerk van de heilige Stephanus op de berg Caelius.
De heilige Pelagia (311)
Maagd en Martelares.
De heilige Pelagia leefde te Antiochië in de schoot van hare familie en oefende zich in alle deugden met een geloof en vurige ijver, welke de Christenen der eerste eeuwen onderscheidden. Met vrome en Goddienstige opmerkzaamheid hoorde zij het lijden en de overwinningen, door de Christenen op Satan behaald, verhalen; de grove mishandelingen, aan welke de jeugdige maagden door de vijanden van het Christendom waren blootgesteld, zelfs te midden van haren bloedige strijd, vervulden haar hart met afschuw en maakten zulk ene diepe indruk op haren geest, dat zij veel liever duizendmaal de verschrikkelijkste en pijnlijkste dood wenste te sterven, dan zich aan het gevaar, om door schaamtelozen mishandeld te worden, te zien blootgesteld. In deze gedachte stortte deze vijftienjarige maagd hare gehele ziel voor de Heer uit en smeekte Hem, dat, wanneer zij al gelukkig genoeg mocht zijn om voor de verdediging des geloofs te sterven, hare maagdelijke reinheid echter niet aan dusdanige harde beproeving zou bloot staan of verloren gaan. Zij was nog in het gebed verzonken, toen de soldaten in hare woning binnendrongen, met het oogmerk om haar, volgens bevel van de rechter, gevangen te nemen en voor de rechterstoel te slepen. Ofschoon alleen en zonder menselijke hulp, ontstelde dat wreedaardig bezoek haar niet, en bad zij de soldaten om, onder voorwendsel van zich te kleden, naar een ander vertrek te mogen gaan, hetgeen haar werd toegestaan. Alleen zijnde; klimt zij op het dak van haar huis, strekt hare handen ten hemel uit, beveelt hare ziel aan God en aan Jezus, de Koning der maagden, werpt zich van boven neer en sterft door de val. Zo weet deze schuldeloze duif de handen der boosdoeners, die het op hare reinheid, geloof in Jezus en leven toelegden, te ontvluchten en kiest de dood boven het gevaar van onteerd te worden! De heilige Chrysostomus zegt in zijne feestrede, welke hij over de heilige Pelagia hield, dat zij Jezus in haar hart bezat en dat zij door zijne ingeving, op deze wijze aan het gevaar, dat haar bedreigde, ontkwam. De heilige Kerk heeft gemeend, om de zuiverheid en eenvoudigheid van hare bedoeling, aan Pelagia, welke door de bijzondere ingeving des hemels handelde, de titel van maagd en martelares niet te mogen ontzeggen. Voorwaar, indien de heilige uit andere oogmerken en niet uit bijzondere ingeving had gehandeld, zou zij van de afschuwelijke misdaad van zelfmoord niet vrij te spreken zijn. Hij trouwens, die zich zelven met beraden wil van het leven berooft, beledigt grovelijk zijne Schepper, wijl hij zijn eigen wil in plaats van die van God volgt, die hem het leven als een vertrouwd pand geschonken heeft en aan wie het slechts toekomt hetzelve te hernemen. De zelfmoordenaars berooft de maatschappij van harer leden en van de bijstand die zij van hem kon verwachten, terwijl hij zijnen bloedverwanten en vrienden de diensten ontzegd, waarop zij billijke aanspraak hebben. Daarenboven is hij zeer schuldig omtrent zich-zelven, daar hij, zijn lichamelijk leven vernietigde, zijne ziel in een eeuwige afgrond van eindeloze rampen stort. Wee de mens, die zich aan de weldadige invloed van de Godsdienst onttrekt! Overgeleverd aan de woede van zijne hartstochten, stelt hij zijn enig geluk in de goederen der aarde, welke, wanneer dezelve hem ontvallen, hem in wanhoop de hand aan zich-zelven doen slaan. De Christen intussen, wetende dat de wereld slechts ene plaats van ballingschap en beproeving is, neemt zonder morren het lijden en de rampen van Gods vaderhand aan, in volkomen vertrouwen op de barmhartigheid van degenen, die alles bestuurd, en hij wacht dan met gelatenheid, zielsrust en onderwerping, het vastgestelde uur af, dat hem aan de aarde ten eeuwige leven oproept.
Even zo schandelijk en lafhartig is het tweegevecht. Alleen dan is men kloekmoedig, wanneer men de bescherming der deugd, of om getrouw aan zijnen plicht te willen zijn, vernedering, belediging en kwelling weet te verdragen; mag en kan men de mens wel edel en moedig heten, die de geringste smaad niet kan verduren, en die de Goddelijke en menselijke wetten liever onder de voet treedt, dan een lichte hoon te willen lijden! die het afschuwelijke vermaak van zich moorddadig te wreken, aan de zoetheid der gehoorzame navolging van de zachtmoedige Jezus voortrekt? En zal Gods Zoon, die het geduld in lijden als zijne lievelingsdeugd eerbiedigde, degenen niet met eeuwige vloek straffen, die deze deugd, het onderscheidingsteken zijner leerlingen en het leven des Christendoms, zo willekeurig onteren en verachten?
10 Juni
De heilige Margarita (1093)
Koningin van Schotland.
Margarita was de achternicht van de heilige Eduard de de belijder en de kleindochter van Edmond, bijgenaamd de sterke. Om echter enige meerdere kennis van hare levensgeschiedenis te erlangen, zal het nuttig zijn, voor een ogenblik het oog op de staat Engeland te vestigen, tijdens zij ter wereld kwam.
Edmond werd in 1017 door graaf Edricus omgebracht. Canutus, koning van Denemarken, die krachtens een verdrag reeds meester van het koninkrijk Mercia en de noordelijke gewesten was, maakte zich deze omstandigheid ten nutte en vond middel om zich, door de bisschoppen en de voornaamsten der natie, als koning van Engeland te doen erkennen; hij werd tevens voogd over de beide zonen van Edmond, totdat zij hunnen vader in het rijk der West-Saksen zouden kunnen opvolgen.
De tuchtiging, welke graaf Edricus ondervond, scheen een goed voorteken, doch de gevolgen beantwoordden geenszins aan het goede begin. Canutus was wreedaardig genoeg om de beide jeugdige prinsen, die Eduard en Edmond heetten, aan de koning van Zweden te zenden en wel met last om hun het leven te benemen. De koning van Zweden weigerde echter zijne handen met schuldeloos bloed te bezoedelen, en zulks strekt hem tot de groter eer, wijl hij alles van de overmacht van Canutus had te vrezen, die door een afschuwelijk verraad Noorwegen met Denemarken had verenigd. De Zweedse vorst zond beide vorsten naar de koning van Hongarije, die hen met vaderlijke goedheid ontving en zich met de zorg belastte, om hen overeenkomstig hunne geboorte op te voeden.
Edmond, de oudste der prinsen, stierf zonder nakomelingschap. Eduard, deszelfs broeder, huwde Agatha, de zuster der koningin van Hongarije, die tevens, zoals men meent, de nicht was van keizer Conraad. Zij was een deugdzame vorstin en bezat de schoonste hoedanigheden van geest en hart. Zij baarde Edgardus, Christina, welke later kloosternon werd en de heilige Margarita, welker levensgeschiedenis wij nu zullen voordragen.
Eindelijk stierf Canutus, na in het oog der wereld luistervol geheerst te hebben; hij was wel is waar waardig ene kroon te dragen, doch bezwalkte de glans, die hem omringde, door eerzucht en onrechtvaardigheid, zoals wij reeds eerder opmerkten hier. Swane en Hardecnute volgden hunner vader op, de één in Noorwegen de andere in Denemarken, en Harold werd tot koning van Engeland verkozen; de geschiedenis vermeldt ons, dat hij een onwettig kind van Canutus was; zijne regering tekent wreedheid, bloeddorst en onrechtvaardigheid, Harold was ook niet Godsdienstig; na vier jaren geheerst te hebben, stierf hij in 1040 en werd te Westminster begraven.
In 1042 werd Eduard de belijder tot de troon geroepen. Na in het bestuur gevestigd te zijn, nodigde hij de gebannen Eduard uit, om met zijne kinderen uit Hongarije naar Engeland over te steken. Hij ontving hem in 1054 met alle mogelijke bewijzen van achting en genegenheid; doch deze nu weer in zijne staten teruggekeerde vorst stierf drie jaren later en werd in de Sint Pauluskerk te Londen begraven. Edgardus, zoon van de overleden prins, moest, natuurlijker wijze gesproken, de heilige Eduard de belijder opvolgen, doch jong en in een vreemd land geboren zijne, werd hij van de opvolging uitgesloten en men plaatste in 1086 de graaf Harold op de troon, wijl men uitstrooide, dat Eduard hem tot opvolger had verkozen. Willem, hertog van Normandië, wilde het recht van verkiezing doen doorgaan, stak de zee over, veroverde Engeland en doodde Harold in de beroemde veldslag bij Hastings, op 14 Oktober 1066. Onderscheidene Engelsen verklaarden zich nog voor Edgardus, doch deze vorst was te zwak om met de wapenen in de hand zijne rechten te verdedigen; hij zag zich gedwongen om de overwinning binnen Londen te ontvangen en met zijne zuster Margarita de wreedheid van de tiran te ontvluchten; hij scheepte zich in, doch door ene hevige storm belopen, werd hij op de stranden van Schotland geworpen. Koning Malcolm III, vroeger in dergelijke rampzalige omstandigheden verkeerd hebbende, ontving beiden met de grootste belangstelling. Deze vorst trouwens had na de dood zijns vaders, Donald of Duncan VII, het koninkrijk moeten ruimen, wijl Macheth, bevelhebber over een gedeelte der troepen, zijnen koning het leven en de kroon ontweldigd had. Malcolm had destijds aan het hof van Eduard de belijder ene toevlucht gevonden. Ondersteund door deszelfs bescherming en tienduizend soldaten, was hij naar Schotland teruggekeerd en onderscheidene getrouwen zich bij hem gevoegd hebbende, behaalde hij ene volkomene overwinning over Macbeth, die, na zeventien jaren de vruchten van zijne overweldiging genoten te hebben, omkwam, zodat Malcolm in 1057 zijne kroon herkreeg. Geen wonder dus, dat zijn hart de vluchtelingen gunstig was, en dat hij hen tegen het geweld van koning Willem de veroveraar beschermde, die bij onderscheidene gelegenheden overwonnen, eindelijk verplicht werd Edgardus als vriend te erkennen.
Margarita intussen werd voor geheel Schotland een voorbeeld van deugd. Van hare vroegste jeugd had zij geleerd de bedrieglijke glans der wereldse pracht te ontvluchten en het vermaak als een vergift, hetwelk zo gemakkelijk de dood der ziel berokkent, te verachten. Zij werd minder om hare zeldzame schoonheid dan om de hoedanigheden van hart en geest, een voorwerp van bewondering aan het hof; de eerbied en achting, welke men haar bewees, verminderden echter haren ootmoed niet; hare eerzucht bestond in aan God welgevallig te worden, en vond slechts voldoening in de genoegens der Goddelijke liefde, welke zij door het gebed en de inwendige overweging wist te voeden, aan welke oefeningen zij niet zelden gehele dagen toewijdde. Zij eerbiedigde Jezus Christus in de persoon der armen, en bediende zich van elke gelegenheid om hen behulpzaam te zijn, te vertroosten en in hunne nooddruft te voorzien.
Malcolm, ofschoon niet zeer beschaafd, was niet trots of eigenzinnig en niemand merkte in hem enige verkeerde neiging op; geen wonder dus, dat hij, door zoveel deugd getroffen, de hoogste achting voor Margarita opvatte; hij waagde het dan ook om haar huwelijks-voorslagen te doen en werd verrukt van blijdschap, toen de vorstin hem hare toestemming gaf. Margarita, die in haar vierentwintigste jaar was, huwde in 1070 en werd als koningin van Schotland gekroond.
God, die de harten der koningen in zijne hand heeft, deed haar weldra het hart van haren koninklijke gemaal winnen, zodat zij zich van al haren invloed op hem bediende, om overal Godsdienst en rechtvaardigheid te doen bloeien; zij wist hem die Godsvrucht en verhevene denkbeelden in te boezemen, welke hem één der deugdzaamste koningen van Schotland deden worden, en men leest zelfs zijn naam als van een heilige in sommige dagwijzers van Schotland.
God zegende dit huwelijk door de geboorte van zes prinsen en twee prinsessen. De koningin begreep de verhevene plichten, welke zij als moeder te vervullen had en was in waarheid voor alle Christelijke moeders een voorbeeld. Zij wist hare kinderen van de vroegste jeugd af tegen alle gevaarlijke klippen te behoeden, welke men vooral aan de hoven der vorsten ontmoet, en terwijl zij hen al het ijdele en nietige der menselijke grootheid inprentte, schilderde zij hun de deugd in al hare schoonheid en haren luister en boezemde hun de liefde tot God en de vreze voor zijn oordelen, ene eeuwige haat tegen de zonde in. Ook zorgde zioj alles van hen te verwijderen, wat slechts in het geringste hunne onschuld zou hebben kunnen beledigen. Welk een treffend schouwspel deze heilige koningin zelve hare kinderen te zien onderwijzen en hen de grondbeginselen van de Godsdienst leren, terwijl zij hunne tedere harten in de liefde tot God deed ontvonken, van welke zij zelve vervuld was!
De ijver ondertussen, welke deze Godvruchtige vorstin bezielde, bepaalde zich niet slechts bij de zorgen voor haar huis, zij beschouwde het gehele koninkrijk Schotland als één groot huisgezin, welks moeder zij was en meende aan het welzijn van haar volk de macht en rijkdommen, welke God haar had toevertrouwd, te moeten toewijden. Zij legde zich vooral op de verbetering der misbruiken toe, beijverde zich de onwetendheid harer onderdanen door liefde voor de Godsdienst te doen vervangen, welke zij als de grondslag van het openbaar welzijn beschouwde. Door haar gezag en voorbeelden gesterkt, slaagden ijvervolle geestelijken en onbesproken overheidspersonen om de loop der ongeregeldheden te stuiten en Gods wetten te doen beminnen en opvolgen. Daar Margarita overtuigd was, dat de wetenschappen, die de geest ophelderen, veel bijdragen om de zeden te verbeteren en de beschaving veld te doen winnen, verleende zij hare bijzondere bescherming aan hen, die in de kennis der vrije kunsten uitmuntten. Vooral won zij aller hart door hare liefde jegens de armen en ellendigen; hare inkomsten zelfs konden de buitengewone uitgaven harer milddadigheid niet bestrijden. Verscheen zij in het openbaar en zulks geschiedde dikwijls, dan was zij omringd van ene menigte weduwen en wezen en allerhande behoeftigen, die haar als hunne algemene moeder beschouwde, nooit werd iemand, die tot haar zijne toevlucht genomen had, ongetroost en hulpeloos weggezonden; trad zij haar paleis binnen, dan bevond zij zich nog in het midden der armen, die zij met eigen hand dezelfde spijzen toediende, welke men voor haar bereid had. Margarita beschouwde elke ongelukkige als een lijdende ledemaat van Jezus Christus en diende hem daarom met alle toegevendheid, liefde, zelfs eerbied. Op deze wijze heiligde zij hare weldadigheid en vergaderde zich rijke schatten voor de eeuwigheid.
Was echter Margarita weldadig en mededogend omtrent anderen, zij was ten uiterste streng omtrent zich-zelve. Zij nuttigde slechts zoveel voedsel als tot volstrekt levensonderhoud nodig was, gunde haar lichaam weinig rust en bracht een groot gedeelte van de nacht in het gebed door; aan de voet der altaren neergeknield, voedde zij hare ziel door gestadige overdenkingen van de oordelen Gods en deszelfs oneindige barmhartigheden, en zo zuiverde zij haar hart in de stralen der Goddelijke liefde. Tweemaal in het jaar hield zij ene veertigdaagse vaste, de ene voor het feest van des Heren geboorte en de andere voor Pasen en deze tijdstippen bracht zij, die reeds te middernacht opstond om te bidden, in buitengewone boeteoefeningen door; elke dag las zij, behalve de kleine getijden voor de overledenen, die van de Heilige Drievuldigheid, van des Heren lijden en van de Heilige Maagd.
Deze ingespannen levenswijze, gevoegd bij haar vasten en hare verstervingen, moesten ongevoelig hare gezondheid krenken. De afreis des konings naar het leger, daar de kans op oorlog hem naar Northumberland riep, baarde haar grote onrust, welke al hare krachten verzwakte; zij werd ziek en ondanks hare aanhoudende smekingen om de vorst te bewegen terug te blijven, wilde de koning aan het hoofd van zijn leger strijden; zij zag hem dus vertrekken en behield in haar hart slechts een treurig voorgevoel, dat weldra werd verwezenlijkt.
Malcolm belegerde het kasteel van Alnwick. De Engelse bezetting zich van alle zijden ziende ingesloten en tot de uiterste ellende gedrongen, veinsde verraderlijk zich te willen overgeven en stelde de koning voor om in persoon de sleutels van het kasteel en van de stad te komen ontvangen; de soldaat intussen, die hem dezelve aan de punt van ene lans aanbood, nam het ogenblik te baat, dat de vorst zijne hand uitstrekte en stak Malcolm in de ogen, welk ongeval hem het leven kostte.
Margarita was op de sterfdag des konings treurig en ter neer geslagen. Ofschoon haar de tijding niet was toegekomen, zei zij aan die haar omringden: “Mogelijk heeft Schotland heden wel ene ramp te betreuren, welke het sedert lang niet heeft gevoeld.” Malcolm had drieëndertig jaren geregeerd. De heilige stond vier dagen daarna van hare legerstede op, want ene langdurige ziekte had haar reeds sedert enige maanden het bed doen houden, liet zich in hare bisplaats brengen en ontving hier de Heilige Teerspijze. In hare kamer teruggekeerd, kondigt ene verdubbelde koorts haar aan, dat zij slechts weinig tijd meer te leven heeft; nu verzoekt zij de geestelijken om hare ziel aan de barmhartigheid Gods aan te bevelen, en met de ogen op het beeld van de gekruiste Verlosser gevestigd, wacht zij vol vertrouwen en zonder vreze, het ogenblik des doods af.
Middelerwijl komt haar zoon Edgard uit het leger terug; hij wilde voor zijne stervende moeder de wrede slag, welke de staat door de dood des konings heeft getroffen, verbergen. “Ik weet wat er gebeurt is,” zegt zij, heft vervolgens hare handen ten hemel en doet het volgende harttreffend gebed: “Almachtige God, ik dank U, dat Gij mij in de laatste ogenblikken mijns leven zulke grote droefheid hebt toegezonden; ik vertrouw, dat dezelve volgens uwe barmhartigheid zal dienen om mij van mijne zonden te zuiveren.” Een ogenblik daarna gevoelt zij de dood naderen, verdubbelt haar gebed en roept meermalen uit: “Heer Jezus Christus, Gij, die door uwen dood het leven aan de wereld hebt gegeven, verlos mij van alle kwaad.” Eindelijk is hare ziel ontbonden en ziet zich in die gelukzaligheid overgevoerd, welke God heeft bereid voor hen, die Hem beminnen. De heilige vorstin stierf op 16 November 1093, in haar zevenenveertigste levensjaar. Innocentius IV stelde haar in 1251 onder het getal der heiligen, en Innocentius XII vestigde in 1693 haren feestdag op 10 Juni.
Volgens haar verlangen werd zij te Dumfermlin, vijftien mijlen van Edimburg, in de kerk der Heilige Drie-eenheid begraven. Tijdens de hervorming hebben de Katholieken hare overblijfselen en die van haren gemaal heimelijk naar Spanje gevoerd. Koning Philippus II deed in het Escuriaal ene kapel bouwen, waarin dezelve nog rusten. Op de kist leest men de volgende opschrift: “De heilige Malcolm koning en de heilige Margarita koningin.”
Mocht het voorbeeld van de heilige Margarita ons leren, om aan onze heiligwording en die van onze naasten te arbeiden; deze plicht rust vooral op de ouders en hoofden der huisgezinnen. De deugd is de kostbaarste schat, welke ouders hunne kinderen en de oversten hunne dienstboden kunnen geven. In welke staat de Voorzienigheid ons ook geplaatst heeft, zijn wij omringd van kinderen, broeders, zusters, vrienden, dienstboden of arbeiders, op welke wij enige invloed hebben, welke wij behoren te bezigen om Gods rijk onder hen te verbreiden. Elk vader des huisgezins, elk hoofd der familie, moet zich als de apostel en herder beschouwen van hen, die onder zijn gezag geplaatst zijn en hen door vermaningen, vooral door voorbeelden, de liefde tot God en het beoefenen der deugd leren. Wee hun, die, in stede van voor huns gelijken een voorbeeld van stichting te zijn, een voorwerp van ergernis worden. Ach ja, het is helaas te zeker waar, de verstoring en verdelging der families is dikwerf de schuld van de hoofden. De ergernis is schier algemeen en vandaar die vloed van misdaden, die onwetendheid in de Christelijke zedekunde, die zorgeloosheid voor de belangen van God en Godsdienst, die zucht tot ijdelheid en vermaak. Is het wel te verwonderen, dat Jezus Christus, die zich een vijand der wereld heeft verklaard, eenmaal hare volgelingen zal verwerpen?
De heilige Getulius en Metgezellen (tweede eeuw)
Martelaren.
Getulius, ook Zoticus geheten, was de echtgenoot van de heilige Syphrorosa, welke hem zeven zonen had gebaard, die enige tijd na de dood huns vader, met hunne moeder voor de naam van Jezus Christus werden gemarteld en ter dood gebracht. Getulius diende onder de keizers Trajanus en Adriaaan en was bevelhebber van een legioen. Hij bezat een groot vermogen en vele goederen te Tivoli, in het land der Sabynen, thans onder de Kerkelijke Staat behorende. Nadat Getulius de Godsdienst van Jezus Christus had omhelsd, verliet hij de dienst en, zoals zijne akten melden, ook zijne goederen om de naam des Heren. Hij bleef niettemin in de omstreken van Rome wonen en schepte vermaak onderscheidene Christenen behulpzaam te zijn, te ondersteunen en te onderwijzen. Getulius had een broeder, Amantius geheten, die gelijk hij, bevelhebber van een legioen was, maar ook tevens in zijne ijver voor de verbreiding van de naam van Christus deelde.
Adrianus werd onderricht, dat Getulius het heidendom afgezworen en zich aan de Godsdienst der Christenen had toegewijd en zond dienvolgens Cerealis, een hoofdbeambte, om hem gevangen te nemen. Deze werd echter door beide broeders tot het geloof bekeerd, naar Rome gezonden en door de heilige Sixtus I gedoopt. De keizer, woedend van spijt, gelastte aan Licinius om zich van alle drie te verzekeren; deze nam hen met zekere Primitivus gevangen. De wreedaard deed hen onderscheidene folteringen ondergaan, wreedaardig geselen en liet hen te Tivoli zevenentwintig dagen in de kerker zuchten. Toen zij opnieuw voor hem werden gebracht, kozen de martelaren de dood boven de afval en werden daarop aan de boorden van de Tiber, vijf mijlen van Rome, onthoofd. Symphrorosa wist zich van de lichamen der martelaren te verzekeren, welke zij in ene zaadgroef, op hare goederen gelegen, ter aarde bestelde.
Verhevene waardigheden, schitterde daden voor het oog der wereld, tijdelijke goederen en schatten, maken de mens niet groot en onsterfelijk, maar Godsvrucht en luistervolle strijd voor de naam en de belijdenis van Jezus Christus. Zij zijn waarlijk groot, eerbiedwaardig en blijven in eeuwig aandenken, die het voetspoor des Heren op de kruisweg drukken. De Christen trouwens, die de vernedering en het lijden, in navolging van zijne Goddelijke leermeester bemint, vindt in dat alles een rijke schat en vrede, welke hem tot de laatste zucht bij blijft en tot voor de troon der Godheid geleidt. Dat de wereldling vrij op zijne ereambten, vermaken, rijkdom en soortgelijke goederen, indien dezelve slechts deze naam verdienden, roeme; hoe menigmaal is zijn hart bij deze uiterlijke schijn diep gewond door inwendig verdriet en kommer, welke hem als een knagende worm verscheurt; in het uur des doods komt hem alles als een droom voor, en dan voelt hij zijne geest door angst, zelfs wanhoop gefolterd, die zijne ziel en hem onder de vreselijkste ongerustheid en bekommering doet bezwijken; “wat toch baat het de mens,” zegt Jezus, “dat hij de ganse wereld winne, maar schade aan zijne ziel lijde. Of welke prijs zal de mens voor zijne ziel geven?”
11 Juni
De heilige Barnabas (60)
Apostel.
Barnabas, die vroeger Joseph werd genoemd, was een Jood en Leviet op het eiland Cyprus geboren, alwaar zijne ouders een landgoed hadden, zoals de Levieten geoorloofd was in een ander land te bezitten; trouwens, in Judea mochten zij gene eigendommen in landerijen hebben. In zijne vroegste jeugd werd hij door zijne ouders naar Jeruzalem gezonden en beoefende met de heilige Paulus de wetenschappen, onder leiding van de beroemde wetgeleerde Gamaliël. Van de eerste jaren des heilige is ons niets bekend, dan dat God hem tot de verhevene bediening riep, om onder de heidenen het Evangelie te verkondigen en de metgezel van de grote Apostel der volken te zijn. De genade werkte evenwel spoediger op zijn hart dan op dat van Paulus, want hij hoorde de woorden des eeuwige levens uit de mond van Jezus Christus, wijl hij één der tweeënzeventig leerlingen des Heren was.
De Apostelen, door de zachtmoedigheid en nederigheid huns Meesters onderwezen en door zijne Geest versterkt, wilden, na de hemelvaart van Jezus, de taak om de wereld te bekeren, onder zich verdelen en dezelve aan de wet der liefde onderwerpen, die alle harten en alle volken onder een standaard, die des kruises, als in een huisgezin moest verenigen. Zij veranderden de naam van Joseph in die van Barnabas, welke volgens de heilige Lucas “zoon des profeten” betekent. Deze dubbele benaming verdiende de ijvervolle lering zowel door de bewonderenswaardige gaaf om de bedroefden tot troost te zijn als om die van voorzegging, waarmee de Heer hem had begunstigd.
Wanneer wij ons oog op de eerste gelovigen vestigen, wie is dan niet getroffen door hunne ijver “om de eenheid des geestes door de band van vrede te bewaren,” en “om de liefde te behouden, welke de band der volmaaktheid is;” want “de menigte der gelovigen had een hart en ene ziel en niemand zei, dat iets van hetgeen hij bezat zijn eigendom was, maar alle dingen waren onder hen gemeen; er was niemand onder hen die gebrek leed, want allen die landerijen of huizen bezaten, verkochten ze en brachten de prijs van hetgeen zij verkocht hadden en men deelde een ieder naar gelang elk behoefte had.” Overigens had elk de vrijheid om zijne goederen al dan niet te verkopen, zoals uit het verwijt blijkt, hetwelk Petrus aan Ananias deed, die op ene bedrieglijke wijze gehandeld had met iets achter te houden: “Bleef hij (uw akker) onverkocht niet aan u, en verkocht zijnde was de prijs niet in uwe macht.” Wanneer men echter besloot om zijne bezittingen tot ondersteuning der armen te verkopen, scheen men zich door geloften, tenminste door ene plechtige belofte te willen verbinden, om van alle tijdelijke bezitting af te zien, ten einde een volmaakt leven door vrijwillige armoede te leiden. Ook Barnabas bezat op Cyprus een landgoed, zoals wij boven vermelden, “dit verkocht hij en bracht het geld en legde het voor de voeten der Apostelen.” Onder de edelmoedige opoffering van tijdelijke goederen, te midden van die heldhaftige werken, waartoe de liefde Gods de gelovigen van de eerste kerk aanvuurde, vinden wij het offer en de liefde van Barnabas uitsluitend vermeld, en wel als vergoeding voor de misdaad van Ananias en Saphyra, die, ofschoon iets achterhoudende, onder de gelovigen de schijn wilden hebben van hunne ganse bezitting te hebben opgeofferd, om welke schijnheiligheid zij zo voorbeeldeloos door de Heer werden gestraft, daar beiden, in het aanzien der vergaderde gelovigen, onverhoeds en in hunne zonden het leven verloren.
Barnabas, wiens apostolisch leven met de edelmoedige opoffering zijner bezittingen ten dienste der gelovigen, een aanvang neemt, behoorde niet onder de twaalf door Jezus Christus als Apostelen verkozen; hij verdiende niettemin deze luistervolle titel om zijn onvermoeide arbeid en de ijver, welke hem in het koninkrijk der hemelen de beloning der Apostelen heeft waardig gemaakt.
Barnabas bepaalde zijne arbeid tot het stichten van de kerk te Jeruzalem en bracht drie jaten in afzondering door, tot dat de genade Paulus voor de voeten bracht van hem, welke hij met zoveel ijverzucht had vervolgd. De gelovigen, welke nauwelijks de wonderdadige bekering van Saulus durfden te betrouwen, weigerden hem eerst te ontvangen en beschouwden hem als de vijand van hunne broeders en als nog met de bloedschuld van de heilige diaken Stephanus beladen. Barnabas, die hem bijzonder kende, stelde echter de tot Jezus bekeerde Paulus aan de heilige Petrus en Jakobus voor, dat het hoofd der Apostelen de nieuwe leerling in zijn huis ontving en vijftien dagen bij zich hield.
Ondertussen werd het Evangelie door gans Palestina en de omliggende landschappen verbreid; ene grote menigte geloofde in Antiochië, welke door Lucius van Cyrene, Simon, die Niger genoemd werd en Manahen, die met Herodes de viervorst was opgevoed, bekeerd waren. Zodra de kerk te Jeruzalem deze tijding vernomen had, oordeelde men het noodzakelijk iemand naar Antiochië te zenden, ten einde de gelovigen van die stad in het geloof te versterken en deze nieuwe kerk te regelen; deze zendeling moest echter een man zijn, machtig in woorden en werken en die de bisschoppelijke waardigheid met heiligheid van leven en zuiverheid van leer wist te verenigen. De keuze der Apostelen viel op Barnabas, die zij daarop naar Antiochië zonden. Daar gekomen, verblijdde hij zich zeer bij het zien van de genade Gods, welke door de prediking van de dienaard des Heren over die van Antiochië was uitgestort; met ijver vermaande hij allen in hun voornemen in de Heer te volharden; hij bekeerde ene grote menigte en het getal der gelovigen groeide van dag tot dag aan, zodat hij het nodig oordeelde zich ene medehelper toe te voegen. Barnabas begaf zich naar Tarsus, om Paulus op te zoeken, die hij vervolgens naar Antiochië geleidde. Beiden dankten God en waren ijverig werkzaam; zij bleven een geheel jaar bij de gemeente en onderwezen ene grote menigte; de kerk van Antiochië bloeide en nam zo zeer toe, dat de leerlingen aldaar het eerste “Christenen” werden geheten.
Naar de lofspraak te oordelen, welke de gewijde schrijver nopens Barnabas aflegt, was hij niet slechts een ijverig verkondiger van het Evangelie, maar bovendien een verheven voorbeeld voor de gelovigen. De heilige Apostel bezat de twee verhevene deugden, welke de beide voorname kentekenen der Nieuwe Wet zijn. “Leert van mij,” zei Jezus zijne leerlingen, “dat ik zachtmoedig en nederig van harte ben.” Hierin trouwens bestaat die geest van zelfverloochening en liefde; van zelfverloochening, die het eigenbelang en de eigenliefde onder de voet treedt; de liefde, die de hoogmoed der machtigen en der wijsgeren, beide kinderen van heidense oorsprong, welke de maatschappij dreigen te vernietigen, onderdrukt.
Barnabas, zegt de heilige geschiedenis, “was een goed man, vol van de Heilige Geest en van geloof.” Hij was “vol geloof,” zodat hij zijn verstand aan die geheimen en waarheden onderwierp, welke de Kerk van Jezus predikte, met vurige ijver de wetten der Evangelische zedekunde naleefde, terwijl hij met betrouwen en ene overtuiging, die hem de door Jezus beloofde blijdschap schonk, de beloning verwachtte, welke de Godmens degenen toezegt, die hunne zelfliefde en eigen wil opofferen en hun nietig verstand onderwerpen. Barnabas was “vol van de Heilige Geest,” want Gods Geest was meester van zijn hart; hij had de wereld en al hare ijdelheden afgezworen, elke opwelling van hoogmoed en nijd verzaakt, zich boven de vleselijke begeerlijkheden verheven en al het zinnelijke aan zijne Godsdienstige wil onderworpen, hij was dus bij uitnemendheid “goed;” hij vluchtte elke woordentwist, die ketterij en scheuring baart; beminde en ondersteunde de armen en nam met liefde de zich bekeerde zondaar aan, zodat hij deel had aan al de genade, sterkte en Evangelische wijsheid, waarmee de Apostelen door Gods Geest bij deszelfs afdaling werden vervuld. Verheven boven al het aardse en ijdele, boven de bedreigingen der wereld, die slechts het lichaam kunnen doden, bezielde hem gene andere vrees, dan die van aan God te mishagen.
Zovele uitstekende deugden werden door de Almachtige reeds hier in zijne dienaar en Apostel beloond door de gaaf om wonderen te wrochten. Moest het licht der nieuwe leer in de ogen der Joden schitteren, zodat zij de ware zin der Goddelijke voorzeggingen, die door hun miskend werd, konden bevatten, dan scheen de glans der mirakelen nodig, welke de ongelovigen en treffende woorden ontrukten: “Dit is de vinger Gods,” zowel als zijn woord en openbaring. Barnabas, die als een kloekmoedig soldaat slechts wapenen vroeg om de dwaling te bestrijden en voor de waarheid te sterven, had zich door zijne deugden reeds voorbereid om de vruchten van het apostelambt in te oogsten en verwierf van God de macht om wonderen te werken, welke om derzelver menigte verbaasden. De tijd naderde intussen, dat “hij zijn leven voor de naam van Jezus Christus zou geven.”
De hongersnood, door de profeet Agabus voorzegt, richtte destijds overal zijne verwoesting aan en drukte vooral Palestina; de Christenen, die bovendien aan de haat en de woede van Joden en heidenen blootstonden, leden verschrikkelijk door deze ramp. Barnabas verzamelde nu in de naam der Godsdienst, welke hem had doen besluiten om al zijne bezittingen ten dienste der armen op te offeren, onder zijne kinderen te Antiochië ene aanmerkelijke som geld, welke tot ondersteuning der gelovigen van Judea diende. Paulus en Barnabas werden gelast om die gelden aan de herders van die kerk over te maken en om aan de broeders van Jeruzalem de vredekus te schenken van de broeders van Syrië, die met zoveel liefdadigheid ter hulp snelden. Beiden namen hoogst waarschijnlijk hun intrek in het huis van Maria, de zuster van Barnabas en de moeder van Joannes, bijgenaamd Marcus; welk huis een toevluchtsoord was voor de Apostelen gedurende de onverwachte vervolging, welke de haat des volks hun berokkende. De jeugdige Joannes was wel is waar zwak van lichaam, doch vol wetenschap en ijver om de Kerk te dienen en smeekte derhalve Barnabas om hem naar Antiochië mee te nemen, ten einde deel te hebben aan de arbeid van de ijvervolle en heilige herder. De laatste stemde hierin toe en na zijne zending volbracht en het geld dat hem was toevertrouwd afgegeven te hebben, gaf hij te midden der vergadering te Jeruzalem de schoonste blijken van de apostolische geest die hem bezielde, en keerde met Paulus en Joannes naar Antiochië terug.
De kerk van Antiochië was te dien tijde vermaard en bezat behalve de beide Apostelen en Joannes Marcus, nog andere mannen en leraren, die de gave der voorzegging hadden, onder welke, zoals wij boven reeds vermeld hebben. Simon, die Niger genoemd wordt en Lucius van Cyrene, als ook Manahen, die van verheven geboorte was, wijl hij dezelfde voedster had gehad als Herodes de viervorst en met hem was opgevoed. In dezelfde heilige gemeenschap met vasten, bidden en andere goede werken verenigd, hielden deze ijvervolle herders zich met de dienst des Heren bezig, toen de Heilige Geest hun zei: “Zondert mij Saulus en Barnabas af tot het werk, tot hetwelk ik hen bestemd heb.” Dat werk was voorwaar uitgebreid, het grondde zich op de geest der Nieuwe Wet, van die wet van liefde, welke alle volken der aarde voor de voeten van de gekruiste Godmens in ene schaapsstal, onder ene herder zou verenigen. Dat werk was niets minder dan de bekering van het heidendom tot de waarheid.
De kerk van Antiochië nu bereidde zich, door boetvaardige werken, tot deze verhevene zending der beide Apostelen, die de oplegging der handen zouden ontvangen en zij deed “door vasten en bidden” de hemel geweld aan, om Gods zegen over hen te doen afdalen. Ja, dezelfde Godsdienstige gebruiken van de Kerk der eerste eeuwen, welke zo duidelijk in de Handelingen der Apostelen vermeld worden, volgt de Kerk nog, wanneer zij ons gebiedt om gedurende de drie, de wijding harer dienaren voorafgaande dagen, bij de vier jaargetijden in de geest van boetvaardigheid, te vasten en te bidden. In waarheid, dit gebruik is zeer eerbiedwaardig om deszelfs oudheid, en om hetzelve tegen de aanvallen van lafhartige Christenen te wreken, is het slechts nodig in het geheugen te brengen, dat zoiets in die gelukkige tijden van ijver gebruikelijk was; zij willen ons toch gedurig tot die hoge oudheid verwijzen, alsof de Bruid van Jezus Christus sedert achttien eeuwen minder zuiver en schoon ware, dan in de eerste dagen van hare vereniging met haren hemelse Bruidegom.
Aan Saulus en Barnabas werden de handen opgelegd en zij ontvingen waarschijnlijk de bisschoppelijke wijding; zij waren wel is waar vroeger Apostelen en priesters, doch zoals de heilige Chrysostomus en de heilige Leo opmerken, ontvingen zij hier de bisschoppelijke macht en werden verklaard Apostelen der heidenen te zijn; want het vasten en bidden, hetwelk deze handoplegging voorafging, schijnt iets meer te betekenen dan ene enkele plechtigheid, door welke hen slechts de zending zou worden medegedeeld om de heidenen te bekeren.
Barnabas gaf gedurende zijnen apostolische levenswandel de schoonste bewijzen van zachtmoedigheid, nederigheid en volkomene opoffering, welke hem de Heilige Schriftuur toekent. Voor Paulus tot het geloof geroepen, had hij bovendien nooit Gods Kerk vervolgd, en evenwel zien wij hem zich als een aan Paulus ondergeschikte gedragen, wiens raad hij hoorde en aannam en wiens meerdere van de Heer ontvangen verlichting hij erkende. Dit vooral bewonderde in hem de heilige Chrysostomus, dat hij daardoor nog meer dan door zijn apostolische arbeid bewees, niets anders dan de eer van Jezus Christus en de zaligheid der zielen te zoeken, weinig bekommerd om voor het oog der mensen iets te willen schijnen, mits hij een schat voor de hemel vergaderde. Paulus is niet minder te bewonderen, want zo hij ook al de eerste in die arbeid schijnt te zijn, met het Goddelijk woord onder de ongelovigen te verbreiden en hen tot het verwerpen van hunne bijgelovigheden aan te zetten, hij droeg ook de zwaarste last der bediening en zag zich aan grotere gevaren blootgesteld.
Paulus en Barnabas, na op de voorgestelde wijze hunne zending ontvangen te hebben, gingen, vergezeld van Joannes Marcus, eerst naar Seleucia in Syrië, ene mijl van de mond van de Orontes en drie mijlen van Antiochië gelegen. Volgen wij eens de gang der Apostelen voor zij de heidenen predikten. Het Evangelie moest aan alle volken verkondigd worden; Jezus Christus aan het kruis stervende, trok volgens zijn woord alles tot zich; de Joden waren de eerstgeborenen aan welke Gods erfdeel eerst werd verkondigd. Dan moesten de andere volken genodigd worden om aan die erflating deel te nemen. Vandaar dan, dat de Apostelen in elke stad eerst naar de Synagoge gingen, om aan Israël de gelukzalige nieuwstijding van het Evangelie aan te brengen; uitgedreven, schudden zij voor dit hardnekkige volk het stof van hunne voeten en beijverden zich dan om de heidenen, voor wie zij ene bijzondere zending hadden, te prediken.
Van Seleucia scheepten zij zich naar Cyprus in en vervolgens te Salamine, ene stad aan de oostelijke kust van dat eiland gekomen, verkondigden zij het woord Gods in de vergadering der Joden en hadden Joannes Marcus tot mededienaar; wellicht was hij priester, tenminste diaken. Zij doorkruisten het ganse eiland tot dat zij te Paphos kwamen, ene stad aan de westelijke kust van het eiland en beroemd om de tempel van Venus. Hier bekeerde zich de Romeinse stadhouder Sergius Paulus. Van Paphos scheepten zij zich in naar Perge, ene stad in Pamphylië.
De last van het heen en weer reizen, de honger en vermoeienissen, de gevaren waaraan hij zich van de zijde der Joden en heidenen zag blootgesteld, hadden de gezondheid van Joannes Marcus ondermijnd en hem ontmoedigd. Ofschoon een mens van grote verwachting, had hij de hand te vroeg aan de ploeg geslagen en zag zich gedrongen achterwaarts om te zien; hij verzocht om zich aan de arbeid te mogen onttrekken en keerde, tot bittere smart van Barnabas, naar Jeruzalem terug. Wij zullen hem evenwel in het vervolg met meerdere moed bezield de heilige bediening zien voortzetten en dezelve als een waardig leerling van Jezus Christus vervullen.
Paulus en Barnabas vertrokken vervolgens van Perge naar Antiochië in Pisidië, of groot Phrygië aan de grenzen van Pisidië gelegen, welk Antiochië niet met het veel grotere Antiochië in Syrië moet verward worden. Volgens hunne gewoonte predikten zij eerst in de vergaderingen der Joden. Het was een gebruik bij de door de wereld verspreidde Joden, wanneer vreemdelingen van hun volk voor de eerste maal in de vergadering verschenen, hen, na het lezen der wet en der profeten, uit te nodigen om te spreken; de oversten der synagoge zonden dan tot hen, zeggende: “Gij mannen broeders, is het dat gij enige vermaning tot het volk hebt, zo spreekt.” Hier zoals elders, vonden zij nochtans verharding. Ofschoon er enige geloofden, spraken de anderen lasterlijk tegen hetgeen Paulus zei; en nu voegden Paulus en Barnabas hun vrijmoedig toe: “U moest het woord Gods eerst verkondigd worden; daar gij het echter verwerpt en u zelven het eeuwige leven onwaardig oordeelt, zo keren wij ons nu tot de heidenen, want aldus heeft de Heer ons bevolen.” De Joden verwekten nu vervolging tegen Paulus en Barnabas, zodat zij buiten de landstreek werden gejaagd; zij schudden nu het stof hunner voeten op hen af en begaven zich naar Iconië, de hoofdstad van Lycaonië. Ook in die stad stookten de Joden, die verhard bleven, want vele anderen geloofden, de gemoederen op en verbitterden die tegen de broeders, zodat deze, ofschoon zij een geruime tijd hadden gepredikt, zich gedwongen zagen af te reizen, want er was oproer ontstaan en men had het voornemen om hen te mishandelen, zelfs te stenigen.
Beide Apostelen gingen naar Lystrië, ene stad in hetzelfde gewest, waar hen nieuw gevaar bedreigde. Paulus verkondigde de heidenen de naam van Jezus Christus en om zijn woord door werken te bevestigen, genas hij een man die machteloos was aan zijne voeten en kreupel geboren nooit had kunnen gaan. Op het zien van dat wonder riep het volk uit, zeggende: “De goden zijn in de gedaante van mensen tot ons afgedaald.” De heidenen hadden het denkbeeld opgevat, en hunne dichters bedienden zich van hetzelve in hunne verdichtsels, dat de goden nu en dan hunne gouden tronen en hemelse genoegens verlieten, om zich onder de stervelingen te mengen, de misdaad te tuchtigen en de heldenmoed te belonen. Men noemde Paulus Mercuur, wijl hij het woord voerde. Mercuur trouwens werd bij de heidenen voor de afgezant en tolk der goden en ook voor de God der welsprekendheid gehouden. Barnabas meende men dat Jupiter, de opperste god, was, omdat hij een eerbiedwekkend voorkomen had. De priester van Jupiter, die voor de stad stond, bracht zelfs stieren en kransen voor de poort en wilde met het volk slachtoffers opdragen; toen echter verhieven Paulus en Barnabas hunne stem, smeekten hen, terwijl zij hunne klederen scheurden, in de naam van de Schepper van hemel en aarde, dat zij niet aan sterfelijke mensen de eer, welke men God alleen verschuldigd is, moesten bewijzen. De Joden, dat volk, over hetwelk de uitwerkselen van de vloek hunner verwerping, welke zij over zich hadden getrokken, reeds afdaalden, wisten weldra de menigte op te ruien en hen, die men als goden wilde vereren, als bedriegers te doen voorkomen. Het volk, dat noch de liefde noch de woede raadpleegt, helt weldra van de ene tot de andere over, en nu werd de verbittering zo groot, als vroeger de bewondering was geweest. Men verzekerde zich van Paulus, sleurde hem buiten de stad en stenigde hem met de uiterste woede, zodat hij als een dode liggen bleef. De gelovigen vergaderden zich om hem, willende hem in hunne droefheid de laatste eer te bewijzen. De Apostel echter, door de hand van de Almachtige gered, stond op en ging naar de stad terug, welke hij met Barnabas de volgende dag verliet en zij begaven zich naar Derbe, en nadat zij in die stad het Evangelie verkondigd en vele mensen onderwezen hadden, keerden zij terug naar Lystrië, Iconië en Antiochië (in Pisidië); hier versterkten zij de broeders in het geloof, stelden onder gebed en vasten voor iedere kerk priesters aan, en voortreizende door Pisidië, kwamen zij in Pamphylië; na te Perge weer het woord des Heren gesproken te hebben, trokken zij af naar Attalië, ene haven in Pamphylië en scheepten zich in naar Antiochië in Syrië. In deze stad aangekomen, vergaderden zij de gelovigen en verhaalden welke grote dingen God door hen gedaan had, die voor de heidenen de deur des geloofs had geopend.
Zodanig was de eerste arbeid en het lijden van de heilige Barnabas, die, te midden der bedreigingen en gevaren des doods, de Godsdienst van Jezus verbreidde, welke alle valse dienst zou afschaffen en in de gehele wereld ene heilvolle en zaligende omwenteling bewerken. Zo groot was de overtuiging der geloofspredikers, dat zij, ongeacht alle hinderpalen, het geloof in Jezus verkondigden, leggende overal getuigenis af van hetgeen zij gezien en van de waarheden die zij gehoord hadden. Welke vreugde en welke troost moesten de heilige Apostelen bij zulk ene verhevene en Goddelijke bediening inoogsten! Zo de landman zich verheugt wanneer hij zijne akkers, welke hij met zijn zweet bevochtigde, met ene rijke oogst beladen ziet, hoe onuitsprekelijk groot is dan het genoegen van Gods dienaars, wanneer zij de vruchten aanschouwen, die de hemel door hunne hand bewerkt; de kerken, die zich in de beoefening der tot nu toe aan de wereld onbekende deugden verenigen, en in welker schoot ene ontelbare menigte de afschuwelijkheden van het heidendom verzaakt, om zich aan Jezus Christus en deszelfs geheiligde grondstellingen te hechten. Bij deze gedachte en bij het zien van ene herschepping, welke Barnabas in de naam en door de kracht van Jezus Christus uitwerkte, gevoelde hij zich ongetwijfeld door onvermoeide ijver aangevuurd, en legde hij ene standvastigheid aan de dag, die hem onoverwinnelijk maakte.
Beide Apostelen Paulus en Barnabas bleven vervolgens een geruime tijd te Antiochië en bevonden zich nog aldaar, toen het vermaarde geschilpunt opeens omtrent het opvolgen der gebruiken van de Mozaïsche wet. Dit geschil betrof het doel van de Christelijke Godsdienst, die ene ceremoniële en zinnebeeldige dienst moest vervangen. Barnabas en Paulus verzetten zich uitdrukkelijk tegen het gevoelen van sommige bekeerde Joden, die beweerden, dat de heidenen, ofschoon zij het Evangelie aangenomen hadden, verplicht waren de gebruiken der Oude Wet te onderhouden en zeiden: “Tenzij gij besneden wordt, naar het gebruik van Mozes, kunt gij niet zalig worden.” Deze zaak werd voor de rechtbank der Apostelen gebracht, doch de beide Apostelen, ofschoon zij hun gezag door wonderwerken gestaafd hadden, wilden dezelve niet beslissen, de “Apostelen en ouden trouwens waren te Jeruzalem vergaderd, om deze zaak te overleggen.” Paulus, Barnabas en ook enige anderen, reisden door Phenicië en Samarië naar de vergadering, waar hun gevoelen bekrachtigd werd door de broeders, die met de grootste belangstelling vernamen hetgeen God door hen had gedaan; “deze mannen, die hun leven gesteld hadden voor de naam van Jezus Christus,” werden met Judas en Silas naar de gelovigen, uit de heidenen die te Antiochië, Syrië en Cilicië waren, met behoorlijke brieven van de algemene kerkvergadering van Jeruzalem teruggezonden en brachten, uit naam der vergadering, ter kennis, van de nieuwe bekeerden, dat zij aan de gebruiken der Oude Wet niet onderworpen waren.
Het geschilpunt dus beslist zijnde, besloten beide Apostelen de kerken, welke zij in Azië gesticht hadden, te bezoeken. God het Evangelie verder willende verbreiden, scheidde deze ijverige mannen, waartoe het volgende aanleiding gaf. Joannes Marcus, de neef van Barnabas, had, zoals wij reeds vermeld hebben, te Perge in Pamphylië beiden verlaten; doch beschaamd zijnde over zijne lafhartigheid, verzocht hij zijnen oom, hem opnieuw in zijnen arbeid te mogen vergezellen. Barnabas, door dit voornemen bewogen, had de heilige Paulus gevraagd hem weer aan te nemen, doch deze, door heilige ijver bezield en zich mogelijk het woord van Jezus herinnerende: dat “niemand, die zijne hand aan de ploeg slaat en achterwaarts omziet, bekwaam is voor het rijk Gods,” weigerde volstrekt Joannes tot metgezel te erkennen, en sedert die tijd vervolgden beiden elk afzonderlijk hunnen arbeid. Barnabas nam Joannes Marcus met zich naar Cyprus en Paulus doorwandelde met Silas Syrië en Cilicië, de broeders versterkende.
Wij, die in de ondoorgrondelijke oordelen Gods niet kunnen doordringen, maar zijne barmhartigheden moeten aanbidden, mogen niet denken, dat de beide Apostelen, om hunne bijzondere wijze van zien, zich van elkander afzonderden; Paulus, getuige van het vroegere gedrag van Joannes Marcus, vreesde, dat deze jongeling hunne ijver zou hinderen. De Heer va de wijngaard had hem trouwens een andere arbeider, Silas, toegevoegd; zij konden nu gescheiden de fakkel des geloofs onder ene grote menigte ongelovigen ontsteken, terwijl Paulus, zich later van de standvastige moed en ijver van Joannes Marcus overtuigd hebbende, aan zijn lieveling Tomotheus, die hij uitnodigde om te Rome tot hem te komen, schrijft: “Neem Marcus met u en breng hem mee, want hij is mij zeer nuttig voor de dienst.” Vroeger reeds had hij aan de gelovigen van Colosse gemeld: “Anistarclus neef van Barnabas, welke u aanbevolen is; zo hij tot u mocht komen, ontvang hem wel, en Jesus, genaamd Justus; deze zijn alleen van de besnedenen mijne medehelpers in het rijk Gods, die mij tot troost geweest zijn.”
Joannes Marcus volgde de heilige Barnabas naar Cyprus en eindigde zijne apostolische loopbaan als bisschop te Biblis in Phenicië; het Rooms Martelaarsboek vermeldt zijne naam op 27 September. Van de verdere arbeid en het uiteinde van de heilige Barnabas vinden wij in de Handelingen der Apostelen niets meer vermeld. Theodoretus meent, dat hij zich in het jaar 58 weer bij de heilige Paulus bevond en door deze met Titus naar Corinthe gezonden werd. Volgens het algemeen gevoelen, hetwelk op ene oude overlevering der kerk van Milaan gevestigd is, zou hij door Italië naar Rome zijn gereisd en als de stichter van de kerk van Milaan te beschouwen zijn.
Ofschoon de ijver van de heilige Barnabas hem overal het Evangelie deed prediken, meende hij echter bijzonder aan de zaligheid zijner medeburgers te moeten arbeiden en onder hen eindigde hij zijn leven. Alexander, een kloosterling, die in de zesde eeuw te Cyprus de geschiedenis en de uitgang van de heilige Apostel te boek stelde, zegt ons, dat het geloof door de prediking, voorbeelden en mirakelen van de heilige, op Cyprus overal werd verbreid. De Joden echter, die hem vroeger in Syrië hadden vervolgd, wisten het volk te Salamine tegen hem op te ruien; de stad aan het heidendom en hunne hartstochten verkleefd, maakten zich van Gods dienaar meester; hij werd buiten de srad gesleept en dood gestenigd.
Zijn lichaam werd door de gelovigen in de nabijheid der stad begraven en bleef tot 488 verborgen; ene bijzondere openbaring deed hetzelve door de heilige Anthemus, bisschop van Salamine, terug vinden. Men opende het graf en vond op zijne borst het Evangelie van de heilige Mattheus, door de hand van Barnabas geschreven. Dit kostbaar handschrift werd de keizer Zeno gezonden, welke hetzelve met Godsdienstige eerbied bewaarde en ter ere van de heilige ene kerk stichtte. Sedert heeft men een bijzondere feestdag voor deze Apostel ingesteld, welke door de ganse Katholieke wereld gevierd wordt. Men zegt ook, dat Barnabas een zendbrief in het Grieks geschreven heeft, welks echtheid, ofschoon dezelve van de tijden der Apostelen dagtekent en waarlijk apostolische taal bevat, evenwel betwist wordt.
De deugden, waardoor de heilige Barnabas zich bijzonder onderscheidde, waren nederigheid en zelfverloochening. De verhevene roeping, waartoe hij bestemd was, gevoelende, beschouwde hij zich als een slachtoffer voor het heil van allen, terwijl hij, om Gods oogmerken jegens de mensheid te vervullen, zijne kennis, zijn wil, vermogen en leven ten beste gaf. Barnabas, zoals wij in het begin reeds opmerkten, deelde zijne goederen aan de armen uit, ten einde geheel los van al het aardse te kunnen leven. Rijkdommen zijn ene gunst van God; men moet dezelve met dankbaarheid ontvangen en tot heilige oogmerken besteden; hoogst moeilijk is het voor de mens, dezelve zonder aangekleefdheid te bezitten en ze niet te misbruiken. Vandaar ook, dat vele Christenen, om Jezus Christus met meerdere volmaaktheid te kunnen dienen, het voorbeeld van Barnabas gevolgd hebben. Dat zij, die aardse goederen bezitten, zich altijd herinneren dezelve tot alle goede werken en bijzonder tot ondersteuning der noodlijdenden te besteden, omdat het misdadig is, ze tot voedsel der hartstochten en tot weelde te doen strekken. Alle behoren wij de armoede des geestes te beminnen, te weten, niet de minste gehechtheid voor het aardse te betonen, zodat, indien het ontnomen wordt, men zich niet verontrust; het verlies toch der aardse goederen kan ons het wezenlijke goed niet ontroven.
12 Juni
De heilige Odulphus (840)
Priester
Odulphus werd te Oirschot uit aanzienlijke ouders, van edele Franse stam, onder de regering van keizer Lodewijk de Goede, geboren. Ludgis, zijn vader, stelde zijn zoon, reeds van deszelfs vroegste jeugd, onder de leiding van Godvruchtige mannen, die hem niet slechts in de wetenschappen, maar tevens in de volmaaktste deugden konden onderwijzen. Odulphus maakte zich deze zorg dubbel waardig, daar hij niet slechts zijne medeleerlingen in geleerdheid maar ook in deugden overtrof; trouwens, hij was voor allen een loffelijk voorbeeld en vandaar, dat hij door elk, die enige omgang met hem had, geacht en bemind werd, terwijl hij reeds in zijne jeugdige jaren de schoonste blijken gaf van hetgeen men vervolgens van hem kon verwachten. Odulphus, die de ijdelheid der wereld verachtte, legde bij zich-zelven de gelofte af, God getrouw te zijn en door aanhoudende deugd en een Godvruchtig leven te zullen dienen. Daar zijn hart en geest zich steeds ten hemel verhieven, vluchtte hij met de meeste zorg alle nietswaardige uitspanningen, die het hart zo menigmaal verstrooien en bederven, en beschouwde het vermaak dat de wereld aanbiedt, als nadelig voor zijne ziel. Tot mannelijke jaren gekomen, wijdde hij zich aan de geestelijke staat en werd tot de waardigheid van het priesterschap verheven. Zich nu geheel aan God verbonden ziende, gaf hij zijne wens te kennen om zich naar Utrecht te begeven en het kloosterleven te omhelzen. God, wiens oordeel niet gelijk dat der mensen is, beschikte over zijne dienaar en vorderde van hem aan de wens en smeking zijner ouders toe te geven en de herderlijke zorg over de kerk van Oirschot te aanvaarden. Odulphus echter zich tot hogere volmaaktheid geroepen voelende, besloot zijn leven aan het heil zijner medemensen toe te wijden en zich van elke band, die hem nog aan de wereld kon vasthouden, los te rukken. De heilige had het oog steeds gevestigd op de uitspraak des Zaligmakers: “Dievader of moeder meer bemint dan mij, is mij niet waardig; en die niet alles verzaakt wat hij bezit, kan mijn leerling niet wezen.” Hij verlaat dus ouders, vrienden, goederen en bezitting, wordt arm voor de wereld om rijk in deugd te zijn, en om honderdmaal zoveel te ontvangen en het eeuwige leven te bezitten. De kerk van Utrecht werd destijds bestuurd door de heilige bisschop Fredericus, die, de aankomst en het doel van de heilige vernomen hebbende, hem met de meeste onderscheiding ontving, terwijl hij God dankte van dusdanig priester te mogen bezitten, waarom hij hem ook aan de bij hem vergaderde geestelijken minzaam aanbeval.
God wilde niet, dat zijne deugden zouden verborgen blijven. Odulphus was een helder licht, waarin de Kerk zich verheugde; ijverig in het waken, streng in het vasten, aanhoudend in het gebed, milddadig voor de armen, herbergzaam en voorzichtig; hij besteedde zijn overige tijd aan de studie en het overwegen der Heilige Schriften; niet slechts de geestelijken die hij bestuurde, maar zelfs de bisschop vereerde hem als een vader, terwijl allen zijne raadgevingen volgden en hem als de man beschouwden, die gelijk Paulus, alles voor allen geworden was, om hen allen voor Christus te winnen.
De Friezen intussen begonnen in het geloof, hetwelk zij onder Pepyn en Karloman aangenomen hadden, te wankelen en tot de Ariaansche en Sabelliaansche ketterij over te hellen. Daar nu de heilige Fredericus, noch zijn aartsdiaken, de hardnekkigheid der Friezen konden overwinnen, ontbood de eerste de heilige kanunnik Odulphus bij zich, die brandende om voor de naam van Jezus Christus de martelkroon te verdienen, zich met vreugd op weg begeeft, vol ijver het ganse land doortrekt, het volk vermaant en tot de weg der waarheid terugbrengt, zodat de Friezen, vroeger aan wreedaardige wolven gelijk, door zijne prediking in zachtmoedige lammeren veranderd worden. Na op aanhouden van de heilige bisschop, dat volk gedurende enige jaren gepredikt en door zijne deugden voorgelicht te hebben, keerde hij naar Utrecht terug. Ofschoon reeds op jaren, verminderde hij niets van zijnen gestrenge levenswandel en leefde voor God en zijne medemensen. De Heer beloonde zijnen dienaar reeds in dit leven en schonk hem de gave van voorzegging.
De tijd naderde, dat hij de beloning van zijnen arbeid in het hemelse vaderland, hem voorbereid, zou verwerven; ofschoon slechts door ene geringe koorts aangetast, zag hij zijne ontbinding tegemoet, vergaderde zijne medebroeders en levert zijne ziel, onder het uitspreken van deze woorden: “Vader in uwe handen beveel ik mijnen geest,” aan zijnen Schepper over.
God verheerlijkte het graf van zijnen dienstknecht, in de kapel van Sint Victor bij de Sint Salvators kerk, door vele mirakelen. Onderscheidene kerken zijn ter zijner ere gesticht en de heilige belijder wordt als patroon te Best, Wijk aan zee en Assendelft vereerd.
Enige schrijvers hebben met de Boilandisten gemeend, dat de Sint Olofskapel te Amsterdam aan zijne gedachtenis was ingewijd; het blijkt echter, dat dezelve door de Deense zeelieden ter verering van de heilige Olaus, koning en patroon van Denemarken en Noorwegen, die als martelaar vereerd wordt en in 1020 te Stichstadt omkwam, is gebouwd.
De heilige Basildes (309)
Martelaar te Rome.
De heilige Cyrinus (of Quirinus) (309)
Martelaar te Rome.
De heilige Nabor (309)
Martelaar te Rome.
De heilige Nazarius (309)
Martelaar te Rome.
De geschiedenis heeft ons reeds bij de beschrijving van andere geloofshelden geleerd, dat de vervolging, de Christenen onder Diocletiaan en Maximianus Hercules aangedaan, in wreedheid die der vroegere keizers overtrof, en geen wonder, want zolang het keizerrijk slechts een meester gehoorzaamde, was het aan de Romeinse bloeddorstigen moeilijker om hunne helse dorst met het bloed der Christenen te lessen; doch toen het getal der dwingelanden vermeerderde, groeide ook de menigte geloofsbelijders, die als overwinnaars de dwingelandij afmatten, aan. Ten einde met meerdere kracht tegen de inval der barbaren, die van alle zijden het rijk bedreigden, werkzaam te zijn, verdeelde Diocletiaan het bestuur onder twee keizers, die de bijnaam van Augustus hadden en tussen twee Cesars, en zo zag men in het oosten en westen van het rijk ene verenigde macht, welke zich meer en meer uitstrekte, doch ook daarbij een onverzoenlijke haat en moordlust tegen de Christenen woeden, die, omdat zij de afgodendienst versmaadden, als vijanden der keizers en van het rijk beschouwd, met de uiterste wreedheid vervolgd werden. In Italië en Afrika werd boven alle andere gedeelten van het keizerrijk het bloed der geloofsbelijders geplengd, maar ook hier toonde zich de Kerk van Jezus sterk en roemrijk; zij werd in beide landschappen wreedaardig aangevallen, wijl het geloof van hare kinderen hier zuiverder en derzelver ijver vuriger was.
Maxentius, de zoon van Maximianus en schoonzoon van Galerius, een diep bedorven en kwaadaardig mens, werd in 306 te Rome als keizer uitgeroepen, terwijl Flavius Valerius Severns, in Illyrië van geringe ouders geboren, die de wijn, de wellust en ongebondenheden beminde, tot Cesar benoemd en het bewind over Italië en Afrika verkreeg. Ofschoon wreed, betoonden beiden zich evenwel onverschilliger jegens de Christenen dan Diocletiaan, Galerius en Maximianus, en de vervolging verflauwde onder hun bestuur, hoewel dezelve niet werd uitgedoofd; zij vaardigden wel is waar gene bloedplaketen tegen de dienaard van Jezus Christus uit, doch verwaardigden zich ook niet om de onschuld der Christenen tegen de haat der plaatselijke overheden te beschermen, en lieten de landvoogden het recht over de dood uitoefenen, hun vrijheid latende, volgens goedvinden, de wrede besluiten van hunne voorgangers al dan niet toe te passen.
De heilige Basilides en zijne metgezellen dienden als krijgslieden onder de vanen van Maxentius in Italië, en zochten onderscheidene hunner medemakkers voor het geloof in Jezus Christus te winnen. Sommigen hebben de marteldood, welke zij wegens deze stoutmoedigheid ondergingen, als ene billijke straf voor hun vergrijp tegen de regels der krijgstucht doen voorkomen; dan ofschoon Voltaire en deszelfs godsdiensttergende volgelingen zo spreken en de folteringen, welke de heilige bloedgetuigen ondergingen, als gene stellige wreedheid tegen de Christenen beschouwen, zal de gelovige hun evenwel de verdiensten, aan hun ijver voor de verbreiding van de naam van Jezus niet ontzeggen en vereert hen met de Kerk als roemwaardige bloedgetuigen.
Aurelius, stadvoogd te Rome, had nauwelijks vernomen, dat zij talrijke aanhangers voor de Godsdienst der Christenen gewonnen hadden, of hij liet hen in verzekering nemen en voor zijnen rechterstoel slepen. Volgens de gewoonte der bloeddorstige rechters, wilde hij de belijders dwingen om hunne Godsdienst te verwerpen; doch bedreiging en beloften werden tevergeefs gebezigd. “Wij zijn Christenen,” was hun antwoord, en hunne standvastigheid verbaasde niet slechts de rechter, maar bracht hem in de uiterste verlegenheid. De wil van de keizer omtrent de Christenen hem nog onbekend zijnde, besloot hij deszelfs besluit omtrent deze zaak af te wachten en liet hen in de kerker werpen, tot dat de keizer binnen de stad zou komen. Maxentius, die twee jaren later door Constantinus onder de muren van Rome werd verslagen en in de Tiber verdronk, velde het vonnis des doods. Voor de rechterstoel gebracht, ontdekte men dat de martelaren, gedurende hunne gevangenis, niet alleen onderscheidene personen die hen bezochten, maar zelfs de cipier tot het geloof hadden bekeerd; zij werden daarom op ene wreedaardige wijze gegeseld en gedurende zeven dagen in een afschuwelijke kerker geworpen. De achtste dag beproefde men hunne standvastigheid opnieuw, doch zij bleven onwrikbaar in hun voornemen om voor Jezus en deszelfs Godsdienst te sterven, en werden derhalve veroordeeld om onthoofd te worden, welk vonnis aanstonds werd ten uitvoer gebracht.
De heilige Chrodegangus, bisschop van Metz, had in 764 uit Rome enige overblijfselen van deze martelaren ontvangen, onder welke die van Nazarius en Nabor; die van de heilige Nazarius schonk hij aan de door hem gestichte abdij van Lorsch, ook Laurisham genaamd, gelegen in het bisdom van Worms. De relikwieën van de heilige Nabor plaatste hij in de kerk der abdij van de heilige Hilarius, in het bisdom van Metz, welke de naam van Sint Nabor heeft aangenomen. Een dorp in de omstreek van Straatsburg voert thans ook de naam van Sint Nabor.
13 Juni
De heilige Antonius van Padua (1231)
Religieus van de orde van de heilige Franciscus.
De Christen, die zich in de levens der heiligen oefent en hunne daden uit een Godsdienstig oogpunt beschouwt, staat menigmaal verbaasd bij de overweging der buitengewone genadegunsten, welke God over zijne dienaren zo overvloedig uitstort, en dit moedigt zijn kinderlijk betrouwen op de bijstand des Heren aan, bij elke vijandelijke aanval, die hij van de zijde van Satan, van de wereld en van zijne bedorvene hartstochten heeft te verduren. De Christen bedenkt echter tevens, dat Gods vrienden nooit tot die volmaaktheid zouden zijn opgeklommen, wanneer zij niet beantwoord hadden aan de genade, welke de Heer hun schonk, en door ootmoed en zelfverloochening niet geleerd hadden aan zich-zelven te sterven. De hoogmoed toch, de wortel van alle kwaad, maakt de mens afschuwelijk in de ogen van God, want “elk hoogmoedige is de Heer een gruwel,” en hij dwingt de Heilige Geest om zich te verwijderen. De heiligen wisten dat hoogmoed, de bron van alle boze hartstochten, die het zaad der deugd vernietigt, ene zeer diepe wond aan de ziel toebrengt; wensen wij dus, dat God in onze harten wone, zijn rijk in ons vestige en zijn schatten in onze ziel uitstortte, dan behoren wij de zaden van hoogmoed in ons te verdelgen, de geringste sporen van zelfliefde te vernietigen. Zo handelden Gods vrienden, en de geschiedenis van de heilige Antonius, die wij slechts beknopt voorstellen, zal ons doen zien, dat de overwinning, welke de nederige heilige over zich-zelven wist te behalen, hem tot die trap van volmaaktheid deed opklimmen, die wij in hem bewonderen.
De heilige Antonius van Padua werd in 1195 te Lissabon geboren en ontving bij het Heilig Doopsel de naam van Ferdiband. Martinus de Bullones, zijn vader, uit edele stam gesproten, diende als veldheer met roem onder Alphonsus I, koning van Portugal, en onder deszelfs zoon Sanctius I. Maria van Tevera, de moeder van de heilige, was ene vrouw van zeldzame vroomheid, en beide ouders stelden meerder pijs op de deugd dan op de adeldom. Martinus de Bullones was overtuigd, dat ene Godsdienstige opvoeding de grondslag van het toekomend geluk zijns zoons was en hem zou sterken tegen alle gevaren en de wisselvalligheden van menselijke levens. Hij vertrouwde de opvoeding van zijn kind aan de kanunniken van de hoofdkerk van Lissabon, en Ferdinand beantwoordde volkomen aan de verwachting van zijne ouders, met in de Godsvrucht en wetenschappen de schoonste vorderingen maken. Zijne geboorte uit ouders, die in gunst bij de even deugdzamen Sanctius I waren, zijne begaafdheden, welke zijne jaren overtroffen, scheen voor Ferdinand de schitterendste loopbaan te openen, en zijn vader meende zich dan ook van de gunst, die hij bij zijnen vorst genoot, te mogen bedienen, om zijne familie in eer te doen klimmen. Denkbeelden verschillende van die zijner ouders, hadden nochtans het hart van de jeugdige Ferdinand ingenomen. Hij gevoelde een afkeer van de wereld, welke men hem reeds had afgeschetst als de renbaan der eerzucht, in welke men aanhoudend met hoogmoedige mededingen te strijden heeft, die men moest trachten af te wenden en door sterke volharding te overwinnen. Kunnen, zo dacht de jongeling, de vergankelijke goederen, welke de wereld aanbiedt, zovele moeilijke pogingen en menigmaal smartelijke misleiding wel vergoeden? Ach, er bestaat ene eeuwige beloning, er zijn onvergankelijke goederen, die zijne wensen meer waardig zijn. Ferdinand riep zich menigmaal toe: “Wat toch baat het de mens, dat hij de ganse wereld winne, maar schade aan zijne ziel lijde?” Deze heilvolle woorden des Verlossers, welke zovele zondaars bekeerd en aan de Kerk zulk ene menigte oprechte boetelingen en ijverige dienaren geschonken hebben, maakten zulke grote indruk op zijne ziel, dat hij van toen af het besluit nam, om zich geheel aan God toe te wijden.
Ferdinand had slechts de ouderdom van vijftien jaren bereikt, toen hij de uitnodiging der Goddelijke genade, die op zijn onschuldig hart werkte, trachtte op te volgen. De school, waarop hij zich bij de hoofdkerk bevond, scheen hem nog te grote gemeenschap met de wereld te veroorloven; hij verliet dezelve en begaf zich onder het bestuur der reguliere kanunniken van de heilige Augustinus, wier gesticht in één der voorsteden van Lissabon stond. Daar, gedurende een gans proefjaar, aan de omgang met de wereld onttrokken, leefde hij slechts voor het gebed, de inwendige overweging en de studie; daar het echter aan de aankomelingen in het tweede jaar geoorloofd was, om met hunne ouders en vrienden te verkeren en hem het aanhoudende bezoek grotelijks hinderde, verzocht hij van zijne oversten naar Coimbra, dertig mijlen van Lissabon gelegen, te mogen vertrekken, alwaar de orde een klooster bezat, gezegd “van het Heilig Kruis.”
Een geheel nieuw leven neemt voor Ferdinand een begin; het schijnt hem toe, dat tussen hem en de wereld onoverklimbare slagbomen gesteld zijn, en nu kent de liefde tot boetvaardigheid en eenzaamheid, welke hem als verslonden heeft, gene palen meer. Hij verdeelt zijne tijd tussen studie en gebed, legt zich op de Godgeleerdheid en het verkondigen van Gods woord met de meeste ijver toe; de hem overige tijd besteed hij in de geestelijke bespiegeling en in het nalezen van eerbiedwaardige gedenkstukken der geschrevene overleveringen. O, welk ene ongelofelijke kennis kan men zich in het afgezonderde leven verwerven! Ferdinand bezat bovendien een doordringend en levendig verstand, een gezond en rijp oordeel, en nu verre van elk tijdelijk belang, dat zijne aandacht zou kunnen verdelen, verwijderd en van de heimelijke streken der eerzucht bevrijd, verkrijgt de heilige binnen weinig tijd ene diepe Godsdienstige kennis. Hij oefent zich in die wegslepende welsprekendheid, welke hem zo zeer onderscheidde, maar bereidt zich tevens, door het beoefenen van de verhevenste Christelijke deugden, tot ene nog hogere volmaaktheid, tot welke hij schijnt geroepen te zijn.
Ferdinand leefde schier acht jaren te Coimbra in vergetelheid, toen Don Pedro, infant van Portugal, van Marokko aldaar aankwam; deze vorst bracht de overblijfselen van de vijf Minderbroeders mee, welke in 1220 voor de naam van Jezus, op de wreedaardigste wijze, gemarteld en om hals gebracht waren. De prins had de gemartelde lichamen van de ongelovigen gekocht en dezelve in twee kostbare kisten gesloten, in ene van welke de hoofden, in de andere de ledematen waren gelegd. Het zien van deze bloedige overblijfselen maakte op Ferdinand een diepe indruk en hij benijdde, om zo te spreken, met vurige liefde, het lot van deze kloekmoedige krijgsknechten van Jezus Christus, die, daar zij voor verbreiding van het geloof gestorven waren, thans God in eindeloze heerlijkheid en zaligheid genoten. Ook Ferdinand haakte vurig naar dusdanige zending, ofschoon onder het staal der beulen. O, hoe zeer wenste hij in de gevaren en vertroostingen van de apostolische arbeid te mogen delen! de lichamen der martelaren waren in de kapel van het klooster van het Heilige Kruis neergelegd; menigmaal knielde hij voor dezelve neer en smeekte de hemelse Vader om versterking in zijn besluit, om zijn bloed voor Jezus Christus te storten. Zo bereidde hem de genade allengskens voor tot zijne laatste offerande, en opende voor hem de toegang tot die beginnende en aangroeiende orde der Minderbroeders, welker roem en troost hij weldra zijn zou.
Weinig tijds daarna verschenen enige kloosterbroeders van de heilige Franciscus in het klooster van het Heilige Kruis; zij verzamelden aalmoezen voor hunne broederschap. Ferdinand onderhield zich enige tijd met hen, opende hun zijn hart en gaf zijn verlangen te kennen om zich aan hunne orde toe te wijden. Deze verheugden zich bovenmate en raadde hem om die inspreek der genade te volgen. Nauwelijks hadden de kanunniken van Coimbra zijn buitengewoon besluit ontdekt, of zij stelden alles in het werk om hem van zijn voornemen om hen te verlaten terug te brengen. Ongelukkig voegden zij bij hunne bede enige beschimpingen, betrekkelijk het ordekleed dat hij wilde aannemen en omtrent het gezelschap der ongeletterden, waaraan hij zich zou toewijden. De nederige Ferdinand was tegen elke aanval onoverwinnelijk en zocht door aanhoudend bidden, in de oprechtheid zijns harten, de Goddelijke wil te mogen kennen.
Van dat ogenblik leverde hij zich nog meer aan afgetrokkenheid, stilzwijgendheid en overdenking over; hoe gelukkig achtte hij zich de inwendige stem des Heilige Geestes te mogen vernemen, die slechts tot de van de aarde afgetrokkene harten spreekt; Ferdinand gevoelde zijn verlangen tot ene kloosterorde, die zoveel zelfverloochening en edelmoedige opoffering van hare kinderen vordert, van dag tot dag aangroeien. De heilige Franciscus van Assisië, de beroemde insteller, leegde nog; de Christelijke wereld verkondigde reeds overal zijne heiligheid, en men sprak slechts van de verhevene volmaaktheid tot welke zij opklommen, die zich met een ootmoedig hart onder zijne leiding begaven; al deze overwegingen losten de twijfelingen van de heilige op. Nu richtte hij zich tot zijne kloosteroverste, verzocht en verwierf de toestemming tot de grote offerande, welke hij met zoveel ijver had overdacht. Losgerukt van elke band, die hem nog had vastgehouden, vloog Ferdinand in 1221 binnen de kloostermuren der Minderbroeders in de nabijheid van Coimbra en achtte zich hoogst gelukkig, het arme en nederige kleed van de heilige Franciscus tegen zijn kanunniksgewaad verwisseld te hebben; hij nam de kloosternaam van Antonius aan, uit eerbied voor de beroemde aartsvader der kloosterbroeders, de beschermheilige van de kleine kapel, waarin hij het kleed der volgers van de heilige Franciscus had aangenomen.
Antonius, zo zullen wij de heilige vervolgens noemen, legde zich met de meeste ijver toe op de kennis van de nieuwe regel, die hij had aangenomen en bracht een geruime tijd in de eenzaamheid door met het beoefenen van de gestrengheden, welke de leerlingen van de heilige Franciscus zo zeer onderscheidden. Hij verloor nochtans het doel niet uit het oog, hetwelk hij zich had voorgenomen na te streven, toen hij zich nog onder de kanunniken van Coimbra bevond, te weten, om het Evangelie onder de ongelovigen te verbreiden en de kroon der martelaren te verwerven, indien God hem deze grote genadegunst waardig oordeelde. Hij verzocht daarom zijne oversten, om hem met de zendelingen naar Afrika te laten vertrekken en hem te veroorloven aan de Moren het Evangelie te verkondigen. Antonius toefde niet zich naar die kusten in te slepen, alwaar de Kerk vroeger zo luistervol bloeide en later zo bloedig vervolgd werd. Nauwelijks had hij echter voet aan wal gezet, of ene kwaadaardige ziekte, door het geheel ongewone en voor hem zeer schadelijke luchtgestel waarschijnlijk veroorzaakt, stelde hem buiten staat iets te kunnen ondernemen. God zag met welgevallen neer op de offerande van zijn hart en onttrok hem evenmin als aan Abraham, zijne beloning. Met de lente van het volgende jaar keerde Gods dienaar naar Spanje terug; een stormwind echter wierp hem op de kusten van Sicilië en hij lande te Messina aan.
Antonius vernam dat te Assisië, onder voorzitterschap van de heilige Franciscus, algemeen kapittel werd gehouden; hij had deze grote heilige nog niet gezien. Ofschoon zijne gezondheidsstaat niet voordelig was, ondernam hij evenwel deze reis, want hij verlangde vurig de man van zegening, die vermaarde insteller van zijne orde, te ontmoeten. Het kapittel was bij zijne komst reeds geëindigd, onderscheidene kloosteroversten waren reeds naar hunne onderhorige gewesten teruggekeerd; niettegenstaande smaakte hij de troost van de heilige te zien. Minzaam door Franciscus ontvangen, bracht hij onderscheidene dagen bij hem door en de gesprekken met deze bekwame leermeester in het geestelijke leven, deden de liefde van deze jeugdige kloosterling meer en meer ontvlammen en maakten hem voor altijd los van de wereld en zijne verwanten; hij wenste verre van Portugal verwijderd te leven en vestigde zich in Italië.
Zijn voornemen, om met de wereld geheel te breken, werd door zijne oversten goedgekeurd. Antonius richtte zich tot de gewestelijke oversten en gardianen van Italië en bad hen om hem onder het getal hunner kinderen aan te nemen; hij wist echter zijne begaafdheden onder het kleed der uiterste armoede en nederigheid te verbergen; zijne lichamelijke gesteldheid scheen ook zo zwak, dat niemand hem wilde aannemen, uit vrees, dat hij meer tot last dan tot nut aan de broederschap zou verstrekken. De gardiaan Gratiani, in de provincie Romanië, trok zich echter de heilige aan en zond hem naar de kluis van de Paulusberg, een klein eenzaam klooster, hetwelk in de nabijheid van Bolonië lag.
Door zich in een vreemd land te vestigen, wilde hij meer en meer aan de wereld onbekend blijven; ofschoon hij zich op de kusten van Afrika, volgens zijn wens, niet had kunnen opofferen, wilde hij evenwel zijne zelfliefde en alle genegenheid, die hem aan de aarde kon binden, afleggen. Met de meeste zorg wist hij zijne verhevene geboorte en de wetenschappen, welke hij zich in zijne eerste afzondering had weten te verwerven, voor elk oog te verbergen en werd dus, als onbekwaam voor elke andere bediening, tot de keukenarbeid bestemd. Nooit hoorde men enig woord uit zijne mond, hetwelk zijne studie en innige omgang met God kon verraden; hij hoorde ieder met de meeste nederigheid aan en gehoorzaamde in de eenvoudigheid des harten elk bevel dat men hem gaf. Antonius wenste slechts de kleinste onder allen in deze wereld geacht te worden, om groot te zijn in het koninkrijk der hemelen; ene onvoorziene omstandigheid ontdekte aan de gardiaan dat glinsterende licht, hetwelk de ootmoed tot dusverre onder de korenmaat had verborgen gehouden.
De kloosterbroeders van de heilige Franciscus waren met de Dominicaner monniken in de kleine stad Forli vergaderd en werden door deze verzocht, om ene stichtende leerrede voor te dragen. De nederige Minderbroeders meenden met de wetenschap en kunde van deze kinderen van Dominicus niet te kennen wedijveren, verontschuldigden zich, voorgevende niet voorbereid te zijn; daar men echter aanhield, gebood de gardiaan de heilige Antonius, dat hij het woord zou voeren, in de mening, dat de eenvoudigheid van zijnen nederige kloosterling de roem van zijn huis niet zou kunnen blootstellen. Antonius verzocht ontslagen te blijven van deze hoogst moeilijke taak, voorgevende dat men gene begaafdheden in een arme broeder moest zoeken, die zich slechts met de keukenarbeid bezig hield. “Spreek, mijn zoon,” hervatte de gardiaan, “en draag ons datgene voor wat Gods Geest u instort.” Antonius gehoorzaamt, vat het woord op, spreekt eerst met bevende stem, doch warmer geworden, drukt hij zich met zoveel welsprekendheid uit, dat al de kloosterlingen van beide orden verbaasd stonden. De kloosteroverste ontdekte nu de schat welke hij bezat en schreef de heilige Franciscus, welke bediening hij voor deze nieuwe arbeider, die de Heer hun in zijne barmhartigheid had geschonken, het geschiktste oordeelde.
De vrome orde-stichter antwoordde en Antonius begaf zich naar Verceil, om zich in de Godgeleerdheid te oefenen. In deze stad gekomen, ontdekt men in hem in plaats van ene leerling, een volmaakte meester, zodat hem weldra bevolen wordt deze verhevene wetenschap aan de anderen te onderwijzen. In de brief, welke de heilige Franciscus hem te dien einde toezond, vermaande hij hem, dat hij om zijne diepe kennis, welke de mens niet zelden opgeblazen maakt, de Godsvrucht, die de wereld moet stichten, niet zou verminderen, en dat, hoezeer hij ook zocht om anderen te verlichten, hij evenwel van het gebed en ene heilige lering zijn voornaamste werk moest maken. Dat stuk, hetwelk om deszelfs kortheid en nog meer om de toon waarop de raadgevingen worden verstrekt, merkwaardig is, was van de volgende inhoud: “Broeder Franciscus aan zijnen zeer beminden broeder Antonius, zaligheid in de Heer. Het komt mij voor, dat het behoorlijk is, dat gij de theologische lessen onderwijst; neem u echter in acht, dat ene te grote zucht voor de studie u niet nadelig worde en in u of in degenen die gij onderwijst, de geest des gebeds niet uitdove.”
Antonius onderwees de Godgeleerdheid op onderscheidene scholen van Bolonië, Toulouse, Montpellier en Padua. Men meent gewoonlijk, dat hij de eerste leermeester in de Godgeleerde wetenschappen van zijne orde geweest is, maar Alexander de Hales, één der beroemdste hoogleraren van de school van Parijs, had een jaar vroeger de leerstoel beklommen, en broeder Elias, algemeen vicaris der orde en opvolger van de heilige Franciscus, had voor hem te Bolonië reeds geleraard. Wat er ook van zij, de uitslag der leerwijze van de heilige Antonius beantwoordde volmaakt aan de verwachting der oversten van de orde. De weg tot roem was voor hem geopend en de zo diep geleerde jongeling werd tot het bestuur der zielen geroepen. Tot gardiaan van het klooster te Limoges verkozen, toefde hij niet om deze belangrijke post te aanvaarden. Ook hier vervolgde hij vol ijver zijne taak en legde zich vooral toe om aan de gelovige geleerde zielsbestuurders uit degenen te doen toekomen, die aan zijne leiding en onderwijs waren toevertrouwd. Voorts kende men in hem altijd dezelfde ootmoedige, zich zelf verloochende kloosterling; Hij verwierp al de voorrechten van zijne hoge rang zowel als de vrijheden, welke men aan de hoogleraren liet om de wetenschappen te begunstigen. Na zijne theologische onderrichtingen, arbeid en gebeden, wist hij nog enige tijd te besteden om het volk in de geloofswaarheden te onderwijzen, en deze bezigheid scheen hem de aangenaamste en met zijne eerste roeping, welke hij biddende voor de overblijfselen der vijf martelaren, in de kapel van het Heilige Kruis te Coimbra, zowel begrepen had, overeen te komen. Talrijke geleerde Minderbroeders, de roem van de nog jeugdige orde, verlichtten reeds de wereld over welke zij verspreid waren en betwistten reeds het aanzien der hoogleraren van de beroemde universiteiten. Antonius besloot nu om zich geheel aan het theologisch onderwijs te onttrekken en aan de heiligste bedieningen van zijnen staat toe te wijden; hij neemt dan een kruis in de hand, doorwandelt onderscheidene steden en zweert een onverzoenlijke haat aan de misdaad, ongodsdienstigheid en het ongeloof.
De heilige zendeling scheen voor het grote en verheven ambt van geloofsverkondiger geboren te zijn. Hij was welgemaakt, bezat ongedwongen en sierlijke manieren, ene zekere achtbare houding, welke de redenaar vooral voegt. Bij een gelukkig geheugen paarde hij ene zeldzame buigzaamheid en bevalligheid van stem en ene kracht van uitspraak, welke men slechts in de inboorling van het warme Spanje vinden kan. De liefde tot God en tot zijn medemens, welke zijne ziel ontvlamde, gaf ene onweerstaanbare kracht aan zijne woorden en Antonius, in de kennis der gewijde schriften zo ervaren, wist met de stiptste nauwkeurigheid van de meest overtuigende Schriftuurlijke aanhalingen gebruik te maken; niemand scheen meer in staat zijne hoorders de volheid van zijn geloof en zijne vurige liefde in te storten en vandaar, dat zijne leerredenen de schoonste vruchten van bekering en boetvaardigheid voortbrachten.
Is de bediening van het predikant één der schoonste in Gods Kerk, wijl zij ene wedergeboorte door het geloof in het maatschappelijke leven heeft tot stand gebracht, zij is evenwel één der gevaarlijkste bedieningen voor hen, die, om hunne ijdele en nietswaardige welsprekendheid aan de dag te leggen, zich daarop toeleggen. Gezocht en bewonderd van de wereldlingen, volgen zij menigmaal hunne dwaze denkbeelden, terwijl zij, door het gevoel van menselijk aanzien geleid, de misdaad en het ongeloof nauwelijks durven aan te vallen en met het schone en goede, zoals men het noemt, steeds voor te dragen, de harten zorgelozer en onverschilliger omtrent hunne wezenlijke belangen doen worden. Diepe nederigheid, heiligheid van doel, bewaarde Antonius voor die gevaren, welke zo menige gewijde redenaar doen struikelen en vallen. Niets deed hem wijken; hij verzwakte noch verbloemde de Evangelische grondstellingen en verkondigde dezelve aan groten en minderen in al hare strengheid. Geleerden bewonderden de verhevenheid zijner denkbeelden, de juistheid van het overzicht der zaak die hij voorstelde, het edele zijner schildering, maar bovenal zijne bijzondere begaafdheid, waardoor hij de eenvoudigste zedelijke waarheden wist te verheffen. Onwetenden begrepen zelfs gemakkelijk de eenvoudige en verheven woorden, trouwens Antonius sprak tot het hart en wist het gevoel op te wekken, dat God zowel in de eenvoudige landman als de uitstekende geleerde heeft ingestort.
In het jaar 1227 hoorde Paus Gregorius IX de heilige te Rome prediken en werd bijzonder getroffen; in ene dier gemoedsbewegingen, welke de verbazing veroorzaakte, noemde hij hem “de verbondsark, hierdoor willende te kennen geven, dat een schat van geleerdheid in het hoofdstuk van de heilige kloosterling en de uitstekende rijkdommen van nederigheid, ijver en liefde in zijn hart waren opgesloten.
Wat evenwel nieuwe luister aan zijne deugden en begaafdheid bijzette, was de macht van wonderen te werken, welke God zijne dienaar had verleend. Vandaar, dat zich ene grote menigte om hem schaarde, ten einde hem te zien en te horen. De kerken, hoe ruim ook, konden dikwerf het volk niet bevatten; daarom predikte hij veeltijds in het open veld of op de markten en pleinen der steden. Steden, dorpen en vlekken waren getuige van zijn ijver en hij verkondigde Gods woord achtereenvolgens in Frankrijk, Spanje en Italië.
Wanneer men zich een recht denkbeeld van de uitgestrekte invloed wil vormen, dien de heilige op het hart en de geest zijner hoorders uitoefende, moet men bij de verhevene kracht zijner woorden en de vermaardheid van de wonderen die hij verrichtte, die voorbeelden van alle deugd en zelfverloochening voegen, welke hij aan de dag legde. “Hij,” zegt Jezus Christus, “die doet en leert, zal groot in het rijk der hemelen genoemd worden.” En op deze grond mogen wij de man Gods wel als één der grootste heiligen beschouwen, welke in de Kerk vereerd worden. Zijne ingetogenheid was zo volkomen, dat men slechts nodig had hem te zien, om tot het opvolgen der deugd aangemoedigd te worden. Hij nodigde zij zekere gelegenheid één zijner medebroeders uit, om met hem tot het volk te prediken, doch beiden keerden, zonder een woord gezegd te hebben, in het klooster terug. De broeder vroeg hem verbaasd waarom hij geen enkel woord had gesproken. “Geloof mij,” antwoordde de heilige, “wij hebben door de zedigheid van ons voorkomen en de reinheid van ons gedrag het volk onderwezen.”
Deze verhevene hoedanigheden, waarmee de Heer hem begiftigd had, om zijn woord tot in het hart der zondaren te doen binnendringen, waren de enigste gunsten niet, die Antonius had ontvangen; had hij de zondaars door zijne taal ontroerd, dan wist Gods dienaar hunne bekering in de stoel der boetvaardigheid te voltrekken. Het was trouwens niet zeldzaam, dat na zijne mondelinge onderwijzingen, mensen aan de zonden verslaafd en van ergerlijke levenswandel, zelfs afgedwaalden en ongelovigen zich voor zijne voeten neerwierpen en ene vrijwillige boetvaardigheid beoefenden; dan deed hij hun wel is waar enige tedere verwijten omtrent hunne ondankbaarheid jegens God, die alle liefde waardig is, maar hen tevens opbeurende, gaf hij hun heilzame raad; nooit was hij terugstotend, maar steeds zachtmoedig. Zag hij zich gedwongen om verharde zondaars met de oordelen Gods te bedreigen, dan wist hij hen tevens tot betrouwen op Gods barmhartigheid aan te moedigen en op de weg der boetvaardigheid te ondersteunen. Overal waar Antonius zich bevond, ontdekte men ene algemene verandering in de zeden; zulks was bijzonder het geval in zijn laatste levensjaar, toen hij te Padua gedurende de vastentijd predikte; deze leerredenen waren wonderlijk in hare uitwerking. Vijanden verzoenden, onrechtvaardigen en woekeraars herstelden hunne ten onrecht verkregene bezittingen, ontuchtigen verzaakten de misdadige voorwerpen van hunne wellust, zelfs zag men sommige geheel ongedwongen, door openbare boete, de verergernissen herstellen welke zij hadden gegeven.
Wij zullen slechts twee trekken hierbij voegen, van zijne liefde jegens de ongelukkigen en zijne invloed op de harten der onderdrukkers. Ezzelino, in het markgraafschap Trevizano geboren, was echter van Duitse afkomst en had zich aan het hoofd der Gibellynen, aanhangers van de keizer, die Italië meende te onderdrukken, tegen de Guelphen, de beschermers der Italiaanse vrijheden, gesteld. Verona, Brescia, Vicenza en Padua bemachtigd hebbende, verwoestte hij sedert veertig jaren die streken met de uiterste wreedheid. De tegen de woestaard uitgesproken banvloek maakte geen indruk op zijn ondeugend hart. Ezzelino, vernemende dat Padua tegen hem in opstand was, verwoestte al het land rondom de stad, sloeg met een geducht leger de opstandelingen, van welke hij op een dag twaalfduizend liet neersabelen. Verona, zijne gewone verblijfplaats, was schier ontvolkt, ten gevolge van de veelvuldige terechtstellingen en de uitwijkingen, welke hiervan het gevolg waren. Men zag in de lange straten en op de pleinen der stad slechts soldaten, waardige dienaars van de woesteling. Antonius, de dood verachtende, ging naar het paleis en verkreeg gehoor bij de snode vorst. Na binnengeleid te zijn, zag hij Ezzelino op zijnen troon zitten, omgeven door zijne wacht, die met de wapenen in de hand zich op de eerste wenk bereid hielden, om de wil van de wreedaard te volvoeren. Ook dit schouwspel kon de heilige niet afschrikken; hij bleef aan de deur staan, wendde zijne rede tot de vorst en zei hem: “Ezzelino, uwe doodslagen, roverijen en moorden roepen wraak in de hemel; zij, wier bezittingen gij geroofd hebt, de duizenden, die volgens uwe wil zijn om hals gebracht, zijn thans aan de voet van Gods troon neergeknield en vragen rechtvaardigheid tegen u.” Nog onderscheidene andere woorden voegde hij hem toe, die slechts uit het hart eens mans konden voortkomen, die voor het geluk zijner medemensen bereid was zich op te offeren. De lijfwachten, verbaasd over zoveel stoutmoedigheid, zien elkander stilzwijgend aan en verwachten elk ogenblik het teken om de heilige af te maken. Hoe klimt de ontsteltenis, toen Ezzelino bleek en bevende van zijnen zetel afkomt, een koord om de hals doet, wenende voor de voeten van Antoninus neervalt en hem smeekt Gods genade en barmhartigheid voor hem af te bidden. De heilige richt hem op, geeft hem gepaste raad en zegt hem de barmhartigheid des Heren toe, indien zijn berouw oprecht is en eindigt met hem de bevrijding van graaf Bonifacius, die hij in de kerker geworpen had, te vragen. De booswicht antwoordde niet, maar beloofde slechts algemene woorden zich te zullen beteren. Zijne goede voornemen werden weldra verbroken, hij hield de graaf gevangen en herviel in zijne vroegere ongeregeldheden. Hij zond nu enige rijke geschenken aan Antonius, die dezelfde weigerde en zei, dat het eerste geschenk van Ezzelino moest bestaan in de teruggave der goederen, welke hij geroofd had. Verhard in zijne misdaden, ontging deze rampzalige wreedaard Gods rechtvaardige wraak niet; de lankmoedigheid des Heren had hem tijd van bekering geschonken, die hij misbruikte. De verbondene vorsten van Lombardije maakten zich van zijn persoon meester en Ezzelino stierf in 1259 in de kerker.
Antonius werd om zijne deugd en begaafdheid tot de eerste waardigheden van zijne orde verheven. Hij was provinciaal van Romanië en zorgde vooral voor ene nauwgezette opvolging van de kloosterregel onder zijne onderhorigen, toen de ganse orde in groot gevaar verkeerde van die geest te verliezen, welke hij derzelver stichting had voorgezeten. De heilige Franciscus van Assisië was op 4 Oktober 1226 in zijn vierenveertigste levensjaar gestorven; ofschoon er slechts achttien jaren sedert de stichting der orde verlopen waren, waren zijne kinderen in alle Katholieke landschappen verspreid en vormden reeds ene zo talrijke maatschappij, als waarin ooit de Evangelische raadgevingen gevolgd waren. Broeder Elias was een man van bijzondere bekwaamheid en goed van bestuur, doch zijne liefde voor het ijdele, zelfs voor de weelde, had tussen hem en de heilige insteller menige woordenwisseling veroorzaakt. Gods dienaar intussen meende overtuigd te zijn, dat niemand meer in staat was de orde te doen bloeien, indien hij slechts de geest der instelling volgde, en bestemde op zijn sterfbed Elias tot zijn opvolger.
Deze zich van het lastige toezicht ontslagen ziende, volgde zijne smaak tot weelde en vertering, bouwde voor zich, tegen de geest der Evangelische armoede, een prachtig huis, dat bovendien wel gestoffeerd was, bezigde de inkomsten der orde voor zijne bijzondere behoeften, hield een paard en dienstboden en liet zich dagelijks zeer wel voordienen. De provincialen en mindere kloostervoogden merkten spoedig op, dat deze nieuwigheden de geest der instelling tegenwerkten, en dat het voorbeeld van het hoofd der orde weldra ene gehele verslapping onder de leden zou voortbrengen; enigen evenwel, die heerszuchtig waren en op bevordering bouwden, vleiden deze verderver der tucht, anderen gaven de ongelukkige Elias uit menselijke vrees toe en er heerste een volstrekte slaafse stilzwijgendheid. Onder degenen, die paal en perk aan de gemelde misbruiken durfden te stellen, verhieven alleen Antonius en Adam, een Engelsman, hunne stem en veroordeelden terecht zodanige verkeerdheden. De geliefde zoon van de heilige stichter der orde, hij, die het bijzonder vertrouwen van de reeds in de hemel verheven Franciscus had genoten en door zijne lessen zelf was onderwezen, Antonius, scheen als zodanig meer dan anderen gerechtigd om Elias te berispen, daar zijne berisping grotere invloed op het hart van de ongelukkige en wereldgezinde overste kon hebben; doch het hoofd der orde nam alle middelen, welke zijn gezag hem aanbood, bij de hand, om de tegenspraak van beide ijverige en waakzame kloosterlingen te verdoven; zij werden derhalve op de meest beledigende wijze met de grofste bejegeningen onderdrukt, door Elias als twistzoekers en oproermakers beschouwd en, volgens de raad van enige lafhartige en vreesachtige provincialen der orde, tot ene altijddurende opsluiting veroordeeld; men zond enige monniken naar het klooster waar de beide ijveraars zich ophielden, om dat onrechtvaardige vonnis ten uitvoer te brengen, en op deze wijze de algemene overste van hun aanhoudende bestraffingen te bevrijden.
Bij tijds ontdekte deze aan de regel getrouwe leerling van Franciscus die snode aanslag en het misbruik van een gezag, dat hun wilde opofferen, namen de vlucht naar Rome en stelden zich onder de bescherming van Paus Gregorius IX, die hen met welwillendheid ontving, en Elias ter verantwoording wegens zijn gedragingen opriep. Antonius, die, om de zaak der orde te handhaven, aanklager was, vernemende, dat het rechtsgeding zou aanvangen, verlangde zijne waardigheid van provinciaal van Romanië neer te leggen, om een bewijs te geven, dat hij geheel belangeloos was en niets zocht dan de stichting van de heilige Franciscus in hare eerste reinheid te bewaren. Het verzoek aan de heilige toegestaan zijnde, werd broeder Elias aan de feiten, tegen hem aangevoerd, schuldig bevonden en van zijne waardigheid van algemeen overste vervallen verklaard.
Gregorius IX, die de deugden van de heilige op grote prijs stelde, trachtte Antonius te overreden bij hem te blijven, en wenste hem aan zijn persoon te hechten, doch alles was te vergeefs. De verstrooiingen van het pauselijk hof konden met het gevoelen van hem, die steeds een vriend der afgetrokkenheid was, niet overeenkomen. Na zich eerst in het klooster op de berg Alverno te hebben afgezonderd, begaf hij zich vervolgens naar dat van Padua, in welk gesticht hij, voordat hij provinciaal van Romanië geworden was, voorheen de Godgeleerdheid onderwezen en de bediening van prediker had waargenomen. Antonius predikte gedurende de vaste in die stad met het gevolg, hetwelk wij reeds hier vermeld hebben, en legde de laatste hand aan zijne leerredenen, welke ons zijn toegekomen. Merendeels zijn het slechts eerste ontwerpen en korte plannen op algemene denkbeelden gegrond, welke hij op de predikstoel uitwerkte; steeds zijn ijver en de ingeving van zijnen geest volgende, bleven zij ontbloot van al die bloemen en versieringen, die de redenaar doen bewonderen, maar de eenvoudige gelovige die zalving niet aanbrengen, welke hij in Gods woord wenst aan te treffen. Antonius, die slechts zielen zocht te winnen, was evenwel één der voornaamste predikers van zijnen tijd. De gewijde redenaar, die door kunstmatige en verheven welsprekendheid zich wil doen bewonderen, mist niet zelden het doelwit zijner zending, wijl hij geen genoegzame breidel tegen de verderfelijke hartstochten biedt. Wil men het volk in de geloofswaarheden onderwijzen, het hart een zalvende troost aanbieden, de ware oorsprong van alle ongeregeldheden, die de mens onteren, aantonen, en krachtige heilmiddelen tegen de zonde en menselijke zwakheid voorschrijven, dan moet men geheel doordrongen zijn van het gevoel, dat men leerling van de eenvoudige Jezus is, wiens Evangelie men verkondigt en zich evenals de heilige steeds toeleggen, om gestadige strijd tegen de vijanden van het menselijk geslacht te voeren.
Bij het einde der vaste van 1231 gevoelde Antonius aan het verminderen van zijne krachten, dat zijn levenseinde naderde en begaf zich naar ene geheel afgelegen en eenzame plaats, Campietro geheten, ten einde zich in ene gestadige vereniging met God tot de dood, die hem weldra van de wereld wegrukte, voor te bereiden. Twee kloosterlingen, wier vurige ijver en Godsvrucht hij kende, vergezelden hem. Daar zijne lichaamszwakte van dag tot dag vermeerderde, wenste de heilige zich naar Padua te doen overbrengen, om in het midden zijner broeders te sterven. Nauwelijks had men in deze stad het gerucht van zijne aankomst vernomen, of de bevolking ging hem tegemoet; allen wensten hem te zien en de boord van zijn kleed slechts aan te raken; de zo ootmoedige Antonius bleef daarom in de voorstad in een vertrek van de bestuurder der nonnen van Arcala, ontving vervolgens de laatste Heilige Sacramenten, had, evenals de heilige Augustinus, op zijn sterfbed de zeven boetpsalmen met ene lofzang ter ere van de allerheiligste Moedermaagd en ontsliep op 13 Juni 1231, in de ouderdom van zesendertig jaren, van welke hij er tien in de orde van de heilige Franciscus had doorgebracht. Nauwelijks had men het afsterven van Antonius vernomen, of zelfs de kinderen doorkruisten de straten der stad onder het geroep van: “de heilige is gestorven!”
God, die zijnen dienaar verheerlijkte, werkte door zijne voorspraak onderscheidene wonderen bij deszelfs graf, zodat Gregorius IX, getuige van de strenge levenswandel, ijver en ootmoed des heilige, meende de anders zo voorzichtige toegeving, welke de Katholieke Kerk bij de heiligverklaringen in acht neemt, te moeten ter zijde stellen. In 1232 stelde de heilige Vader de verheerlijkte Antonius onder de rang der heiligen en drukte zich in zijn bulle, te Spoletum getekend, aldus uit: “Wij hebben de bisschop (van Padua), broeder Joannes van Sint Benedictus en broeder Joannes van Sint Augustinus, kloostervoogden der orde van de heilige Dominicus, gelast om nauwgezet onderzoek naar de levenswandel van Antonius en naar de mirakelen, welke hij deszelfs graf geschieden, in het werk te stellen. Wij hebben de echte bewijzen der wonderen, door de voorbede van deze eerbiedwaardige man verricht, verkregen, terwijl wij bovendien zelve zijn heilig leven gekend en het geluk gehad hebben van met hem te verkeren, waarom wij, na het bericht en de mening van onze broeders gehoord te hebben, Gods dienaar onder het getal der heiligen hebben geplaatst.”
De heilige Vader had in dezelfde bulle reeds gezegd: “De heilige Antonius, die thans de hemel bewoont, wordt op aarde door onderscheidene wonderwerken verheerlijkt, welke dagelijks bij zijn graf geschieden en welker echtheid ons door geloofwaardigste mannen verzekerd wordt.”
Tweeëndertig jaren na de dood van de heilige werd te Padua ter zijner verering ene prachtige Kerk gebouwd. Bij het openen van zijn graf vond men wel zijn vlees verteerd, doch zijne tong was ongeschonden en gaaf alsof dezelve leefde. De heilige Bonaventura, destijds algemeen overste der Minderbroeders, nam dezelve in zijne handen en riep in geestvervoering uit: “Gelukzalige tong, die nooit ophield om God te verheerlijken en bewerkte, dat ene ontelbare menigte Hem eerbiedigde en loofde, nu blijkt het hoe kostbaar gij voor Hem zijt, die u geschapen heeft om tot ene zo edele en verhevene bediening gebezigd te worden.” De tong van de heilige is in kristal gezet en wordt in een zilver tabernakel in de prachtige kerk den Minderbroeders te Padua bewaard. In dezelfde kerk ziet men tevens de graftombe van de heilige, welk kunststuk door elke kenner bewonderd en geroemd wordt. Voor dit praalgraf branden ene menigte kastbare lampen, door onderscheidene steden geschonken. Wanneer men de echte bescheiden door de Bollandisten, betreffende het leven van de heilige, opgegeven en met oordeelkundige aanmerkingen verrijkt, naleest, dan moet men zich niet verwonderen, dat de voorspraak van de heilige Antonius van Padua zo algemeen door de ganse wereld wordt ingeroepen.
De levensgeschiedenis van de heilige Antonius is voor ons ene ernstige vermaning tot het betrachten der goederen, die God zijnen dienaren in het toekomende leven heeft voorbehouden. Ach, wanneer men slechts haakt naar de hemel en zich van het aardse losrukt, dan voorwaar zal men weldra de mensen weinig vrezen en steeds arbeiden om God en geenszins zijne schepselen, die de ijdelheid zoeken, te behagen. Antonius achtte het tijdelijke leven, in zoverre het de middelen aanbood, om tot het doel te komen, waartoe hij door de hemel geroepen was; vandaar dat hij alles zo blijmoedig opofferde, want in de wereld beschouwde hij slechts ene zaak als goed, de deugd, en haakte alleen naar het onsterfelijke leven, waarin God zijne dienaren de kroon der heerlijkheid schenkt.
De heilige Antonius wordt als patroon vereerd in de Rooms Katholieke gemeenten te Den Bosch, Lepelstraat, Winssen, Volkel, Hellevoetsluis en Oud-Beijerland.
14 Juni
De heilige Basilius de Grote (379)
Bisschop van Cesarea in Cappadocië.
God vaderlijke Voorzienigheid, welke steeds over zijne Kerk waakt, wekt in elke eeuw mannen op, die zich met kracht tegen de pogingen en kwaadwilligheid der hel verzetten, en die door hunne heilige levenswandel en verhevene kennis, de luister van de Kerk op aarde vermeerderen. De goddeloze Arius had de oorlog aan Jezus Christus verklaard en beijverde zich, om ene aan de afschuwelijkheid van het heidendom schier gelijk zijnde leer te verspreiden. De boosdoener had zich de bescherming der keizers weten te verwerven en de geschiedenis leert ons helaas, dat de vorsten, aan de Ariaansche ketterij gehecht, door hunne macht dezelve overal ruggensteunden, terwijl onderscheidene hoge ambtenaren en ene ontelbare volksmenigte zich aan die afschuwelijke dwaling aansloten.
God verwekte nu in zijne Kerk ene nieuwe Elias, de roem van het priesterschap en deze lieveling des Heren deed door de genade overal het geloof met nieuwe luister schitteren. Als ene vuurbaak, geleidde Basilius hen, die in de duisternis schenen te zullen omkomen, binnen de veilige haven der Kerk. Hij besteed de machtigste hofbeambten, de grootste veldheren, en zelfs de onoverwinnelijkste vorsten, met dat gevolg, dat deze vijanden van Jezus naam nooit enige verovering op hem behaalden, daar de reinheid van zijnen levenswandel, de edelmoedige verachting van al wat de wereld aanbiedt, hem bovenal hunne inspanning en geweld verhief. Als een andere Paulus weergalmt zijne stem door alle kerken en onderwerpt hij door zijne brieven zelfs de verst afgelegene volken.
Wij achten ons niet berekend om ene lofrede op zoveel deugd voor te dragen of de levensgeschiedenis van deze grote man naar waarde af te schetsen, maar wij wensen evenwel door een kort overzicht van die geschiedenis ons zelven en anderen te stichtten, en door het vertrouwen op Gods bijstand, ons in het geloof onzer vaderen te versterken, vooral wanneer wij de bruid van Jezus Christus door het ongeloof en kettergeest zien aangevallen.
De heilige Basilius, uit een zeer oud en doorluchtig geslacht, hetwelk onderscheidene helden en heiligen telde, gesproten, werd omtrent het einde van het jaar 329 te Cesarea in Cappadocië geboren. de meeste zijner aanverwanten waren uit dezelfde hoofdstad, uitgezonderd zijn vader, de heilige Basilius de oude, die van Pontus was, waar hij in hetzelfde hoge aanzien stond, hetwelk zijne voorouders verworven hadden. Wij vinden in deze ganse familie niets dan heiligen. Zijn vader en Emmelia, zijne moeder, zijn beiden heiligen; want beide ouders zijn onder de regering van Maximinus Galerius naar Pontus verbannen, omdat zij met standvastige moed het geloof in Jezus Christus beleden en verdedigden. Tien kinderen waren de vrucht van hunnen echt, van welke negen, die hen overleefden, zich door heiligheid onderscheidden. “Degenen, welke in de wereld bleven,” zegt de Heilige Gregorius van Nazianze, “weken niet in volmaaktheid voor hen, die, volgens het voorbeeld van de Goddelijke Meester, besloten om in de maagdelijke staat te leven.” De heilige Macrina, welker gedachtenis de Kerk op 19 Juli vereert, was de oudste van deze engelen in het vlees en hare moeder in de opvoeding van hare jongere broeders en zusters behulpzaam; zij deelde hun het onderwijs mee, dat zij van de wieg af had genoten, namelijk ene tedere Godsvrucht en vurige liefde tot God. Emmelia had vijf dochters en vier zonen in leven; deze laatsten waren: de heilige Basilius, de heilige Naucracius, de heilige Gregorius, bisschop van Nyssa, en de heilige Petrus, bisschop van Sebaste in Armenië.
De heilige Gregorius van Nyssa bericht ons, dat de heilige Basilius, nauwelijks geboren zijnde, reeds in doodsgevaar verkeerde, waardoor de ganse familie ten uiterste werd verontrust. De ziekte was van dien aard, dat zelfs de geneesheren het kind verloren achtten, en dat het herstel alleen de beloning der gebeden was, welke deze rij heiligen onophoudelijk ten hemel opzond. Basilius genezen zijnde, werd door zijne ouders naar Macrina, zijne grootmoeder van vaderszijde, gezonden, die op een landgoed nabij Neocesarea, in Pontus gelegen, woonde. Deze heilige vrouw had in het jaar 311 met haren man, wiens naam ons onbekend is gebleven, de vervolging onder keizer Maximinus doorstaan, en zij waren niet slechts van hunne goederen beroofd, maar om de belijdenis van Jezus naam vreselijk gefolterd geworden. Om bij ene andere gelegenheid de vervolgingen te ontkomen, namen zij de vlucht en bleven gedurende zeven jaren in de bossen van Pontus verborgen. Hier, zoals de heilige Gregorius van Nazianze zegt, zouden zij omgekomen zijn, indien zij niet als door een wonder des hemels behouden waren gebleven. Bij deze Christelijke helden, ontving de jonge heilige de indrukken aller deugden, welke hem vervolgens versierden. “Nooit,” riep hij later uit, “nooit zal ik de krachtige indruk vergeten, welke de onderwijzingen van deze heilige vrouw op mijne nog zo tedere ziel maakten.” Zijn vader woonde meestentijds te Pontus ene verhevene wijsheid bij tedere Godsvrucht parende bij, ondernam zelfs zijnen zoon in de eerste beginselen der letterkunne te onderwijzen; deze een geleerd en deugdzaam vader zo waardige taak, volbracht de oude Basilius tot aan zijnen dood, welke hem, weinig tijds na de geboorte van de heilige Petrus van Sebaste, uit het midden zijner tedere betrekkingen wegrukte. De jonge Basilius werd vervolgens naar Cesarea gezonden, alwaar de bekwaamste geleerden zich met zijne verdere opvoeding belastte. Weldra werd hij om zijne snelle vorderingen boven zijne medestudenten opgemerkt, en allen die hem kenden bewonderden zijne ijver en zijne rechtmatigheid. Van toen af kon men reeds voorzien, wat eenmaal van hem zou worden, te weten, ene uitstekende kerkleraar en een grote heilige. Door zijnen voortgang in de wetenschappen, door zijnen onafgebroken ijver en wonderbaar vlug vernuft, had hij weldra de onderscheidene studiën volbracht, welke Cesarea aanbood, en Basilius werd naar Konstantinopel, de stad en de zetel des keizers, gezonden. Hier onderwees één der eerste mannen van het keizerrijk, de vermaarde redenaar Libanius, de redekunst en verwierf algemene toejuiching. Deze leermeester, hoewel een heiden, was evenwel zijne leerling waardig; ook Basilius verdiende van zulk een beroemd leermeester in de kunst onderwezen te worden. De jeugdige Cappadociër, die bij een gelukkige aanleg tot alle wetenschappen, de verhevenste deugden en ene zeldzame zedigheid en ingetogenheid bezat, onderscheidde zich weldra onder alle leerlingen van Libanius. De oude leraar schrijft met verrukking van hem, dat hij zich altijd als buiten zich-zelven gevoelde, zo menigmaal hij Basilius in het openbaar hoorde spreken. In waarheid, welke indruk maakt niet het woord van een mens, die, ofschoon nog jong, bij wetenschap en verstand, deugd en onschuld bezit! Nooit kon Libanius zijn jonge vriend vergeten. Hij schreef hem dikwijls en gaf hem telkens nieuwe blijken van de hoge achting en diepe eerbied, welke hij voor deszelfs grote verdiensten gevoelde. Zowel te Konstantinopel als te Cesarea overtrof Basilius weldra de bekwaamste mannen, en in deze hoofdstad des rijks gene mededingers ontmoetende, besloot hij naar Athene te vertrekken, met het doel om zijne diepe kennis nog te vermeerderen.
Athene was de wieg van alle schone kunsten en wetenschappen, het vaderland der welsprekendheid; daar werd de Griekse taal in al hare zuiverheid en sierlijkheid gesproken; het was in die stad, dat Basilius die fijnheid in het spreken, die beschaafdheid en kiesheid in uitdrukkingen zich eigen maakte, welke hij in de Griekse schrijvers bewonderde.
Basilius vertrok dan naar Athene en kwam in het jaar 352 in die stad, waar hij in de persoon van zijn tederste en innigste vriend Gregorius van Nazianze een tweede ik ontmoette; hij was reeds zeer nauw met hem verenigd toen zij tezamen te Cesarea de lessen volgden. Gregorius, die reeds enige tijd voor zijnen vriend te Athene woonde, kende de zeden van die stad, gaf aan Basilius de voorzichtigste en meest gepaste raad en bereidde allen voor, om hem wel te ontvangen. Deze voorzorg van Gregorius bleef niet zonder vrucht, want de studenten waren in Athene zoals overal, onbezonnen, loszinnig, spotters, en de edele deftigheid van Basilius met de grootmoedige bescherming van Gregorius, konden hem alleen tegen de mishandelingen vrijwaren, aan welke de nieuw aangekomenen te midden der woeste jeugd waren blootgesteld.
Altijd zal men van de vriendschap blijven gewagen, welke tussen Basilius en Gregorius bestond, altijd zullen zij als voorbeelden worden aangehaald. Die vriendschap putte haren oorsprong in wederzijdse achting en ware toegenegenheid. Neen er bestond tussen hen geen blote toenadering of ijdele woordenwisseling, maar ene reine zielsvereniging en wederzijdse uitboezeming des harten, zeer onderscheiden van die zwakke en kortstondige vriendschap, die slechts op eigenbelang en gemeenschappelijk vermaak is gevestigd. Tussen beide heiligen bestond ene bewonderenswaardige overeenstemming van gevoelen en inborst; deszelfs reine zeden, dezelfde tederheid van gevoelens, dezelfde ijver voor de studiën, dezelfde liefde tot de deugd; afgunst, ongeduld, de geringste hartstocht, welke zo menigmaal de gewone mens verontrust, die zich niet boven sommige kleinigheden weet te verheffen, waren uit hunne ziel verbannen. Terwijl intussen in de heiligste vriendschap somtijds enige misbruiken kunnen insluipen, waren zij altijd tegen elke vijandige strik op hunne hoede; aanhoudend gebed, dagelijkse boeteoefeningen, gestadige waakzaamheid, waren de wapenen welke zij de vijand tegenstelden. Getrouw aan de raadgevingen der Goddelijke wijsheid, “hadden zij,” gelijk Job, “een verbond met hunne ogen gemaakt, om op ene maagd zelfs niet te denken, en aan hunne mond ene wacht gesteld, terwijl zij op hunne wegen letten om niet door de tong te zondigen.” Zij hielden hunne oren gesloten en “hadden dezelve met doornen bezet,” opdat gene losbandige of verleidende rede hen zou kunnen naderen. Wanneer men hen dus zedig, ingetogen, afgetrokken zag voortleven en met dezelfde ijver de weg der volmaaktheid bewandelen, zou men gezegd hebben, dat twee engelen uit de hemel waren afgedaald, om de Goddelijke voorbeelden van Jezus Christus te volgen, “terwijl zij in wijsheid voor God en de mensen opgroeiden,” en aan allen ten voorbeeld strekten. Beiden waren zo verenigd, dat zelfs verscheidenheid van gevoelens die band niet kon verzwakken. Hetgeen de één wilde, wenste ook de andere, zij deelden vreugd en smart, zodat het scheen alsof hun genoegen zich verdubbelde en hun kommer vermeerderde; tezamen wonende, studeerden en baden zij tezamen, onder een dak gehuisvest, aten zij aan één tafel en nooit hoorde men onder hen van het mijne of uwe spreken, want alles was onder hen gemeen. De heerlijkheid Gods was hunne leidstar en de liefde hun kompas. Tot God richtten zij al hunne gangen, gedachten, daden, arbeid, studiën, waken, vasten, ontberingen, al de bewegingen van hun hart en de vermogens hunner ziel.
Deze beide vrienden zouden tevergeefs zich tegen het gevaar gewapend hebben, wanneer zij zich niet aan de omgang met loszinnigen had den onttrokken; deze toch is het grote net, waardoor Satan zich de meeste zijner slachtoffers toe-eigent. Basilius en Gregorius waren daarom altijd tegen deze strik op hunne hoede; de droevige ondervinding leert ons immers, dat omgang met bozen de sterkste en meest wijze doet vallen. “Wij onderhielden geen verbintenis,” zegt de heilige Gregorius van Nazianze, “met studenten die ruwheid, schaamteloosheid en minachting omtrent de Godsdienst aan de dag legden. Wij hadden slechts gemeenschap met hen, die vreedzaam en geregeld leefden en welker verkeer ons nuttig kon zijn. Wij waren overtuigd, dat het dwaasheid zou wezen, om ons met de zondaars te mengen, onder voorwendsel van ze te bekeren, en dat wij steeds moesten vrezen onder hen het gift der zonde te drinken.” Ach hoe menig jongeling, indien hij deze grondregel gevolgd had, zou nooit de schande zijne aanverwanten geworden zijn, met de dolk der smart het hart zijner moeder doorboord of zijn grijze vader vermoord hebben.
Sprekende over zich-zelven en zijnen vriend, vervolgt de heilige Gregorius: “Wij kenden slechts twee straten der stad, de ene welke ons naar de kerk geleidde en tot de God toeheiligde dienaren, die in des Heren tempel de Heilige Geest opdroegen en de kudde van Jezus Christus met het brood des levens spijsden; en de andere, die wel is waar minder te achten was, welke ons naar de openbare leerscholen heenleidde en tot de leermeesters, welke ons in de wetenschappen onderwezen. Aan de anderen lieten wij de straten die naar de schouwburgen en naar de plaatsen van ijdel vermaak voerden. Onze grootste bezorgdheid was om aan onze eigene heiligwording te arbeiden. Daar wij de schone naam van Christen droegen, trachtten wij het ook te zijn en stelden hierin onze enigste roem.”
De beide jeugdige heiligen van deze gevoelens doordrongen, moesten noodzakelijk de snelste vorderingen in het beoefenen der wetenschappen maken, te meer daar beiden een scherpzinnig verstand en doordringend oordeel hadden. De heilige Basilius werd zeer bekwaam in de onderscheidene takken der menselijke kennis; hij bevroedde dat de wetenschappen, die de vermogens van de geest uitbreiden en deszelfs gezichtseinden verruimen, noodzakelijk zijn voor hem, die in enige bijzondere kennis wil uitmunten en vooral in de kunst van wel te spreken, welke onder de Grieken en Romeinen zo hoog geacht werd. Basilius slechts verlangende om evenals zijn vriend aan de Kerk nuttig te zijn, legde zich met de meeste ijver zowel als Gregorius toe, om de zo kostbare gave van welsprekendheid, welke hij reeds bezat, te volmaken. Wanneer oude kerkvaders somtijds enige geringachting voor deze kunst laten blijken, dan betreft zulks de te gezochte versierselen, die de gewijde redenaar tot de rol van ongewijde sprekers doen afdalen, en die slechts dienen om het oor van de hoorder te strelen, in plaats van hem te doen zuchten en voor des Heren oordelen te doen vrezen. Door zodanig ontheiligend misbruik wendt hij de aandacht der gelovigen van de heilige geheimen der Godsdienst en de eeuwige waarheden af; trouwens, geen ijdele woordenpraal, maar ene deftige en gemoedelijke taal voegt de Godsdienstige spreker. Ja, wij ontdekken meer ware welsprekendheid in de edele eenvoudigheid der kerkleraars, dan in de schoonste en sierlijkste werken der meest bespraakte redenaars van het heidendom. En deze eenvoudigheid, die zich zo goed met het schoonste vernuft verenigt, sluit daarom geenszins de kracht noch het edele der gezegden, noch de scherpzinnigheid der gedachten en denkbeelden, evenmin als de ernstige schoonheden van de stijl uit, die elk onderwerp bevatbaar maakt. Hoe waarachtig is de uitspraak des Apostels: “dat zijne rede en prediking niet bestond in licht overredende woorden der menselijke wijsheid, maar in betoning van geest en kracht,” en “als was hij gering van woorden evenwel niet van wetenschap.” De heilige kerkleraars en wel vooral de heilige Gregorius van Nazianze, toonden door hun voorbeeld, welk krachtdadig hulpmiddel de ware welsprekendheid is voor hen, die geroepen zijn om tegen ongeloof en misdaad met de pijlen en het zwaard des woords te veld te trekken. Zij dus, die de hemelse glans der heilige waarheden door onheilige kleuren verduisteren, moet men vrij van ontwijding beschuldigen, terwijl zij, die in hunne redevoeringen gene orde volgen, zonder waardigheid opklimmen, zich ene lage uitdrukking veroorloven en in de naam des Heren op ene wijze spreken, zoals zij niet in naam van enige tijdelijke macht zich zouden durven uitlaten, niet minder te beschuldigen zijn, als vergetende, dat zij afgezanten Gods bij de mensen zijn en strenge rekenschap zullen afleggen wegens de minachting, zelfs versmading, aan welke, door hunne schuld, het Goddelijke woord wordt blootgesteld. Welke schande, wanneer hun verweten zal worden, dat zij door hunne gemene uitdrukking deze kostbare parels zo onwaardig behandeld hebben, terwijl zij zich als waardige bewaarders en uitdelers van die onwaardeerbare schat moesten doen kennen! Wanneer wij intussen over de hoon, het woord des Heren aangedaan, zuchten, moet zulks nooit strekken om ons van het Evangelie afkerig te maken of het priesterschap te doen minachten. “Gaat, onderwijst alle volken,” zei Jezus aan zijne Apostelen; de bediening van het woord Gods is dus ene der eerste en onverzuimelijkste plichten eens priesters. Beide heiligen hielden zich hiervan zo overtuigd, dat zij, volgens het voorbeeld van de vorst der ongewijde redenaars, Demosthenes en van Thucydides, deszelfs leermeester, zich onvermoeid toelegden om zich in de grote kunst van wel te spreken te volmaken.
Basilius muntte niet minder in de andere takken van wetenschap uit, bijzonder in de dichtkunde en wijsbegeerte, wetenschappen, welke niet zelden door oppervlakkige vernuften als onverenigbaar beschouwd worden. Zijne onderscheidene werken, vooral zijn “Hexaemeron” of zijne boeken over de zes dagen der schepping, getuigen, dat hij betrekkelijk de natuurlijke geschiedenis juistere en uitgebreidere kennis had dan Aristoteles, en daar hij de redeneerkunde in hoge graad bezat, wist niemand geschikter dan hij de gevolgtrekkingen aan de beginselen te binden. Zijne bewijzen waren zo gegrond en dringend, dat men door zijne redeneringen geheel werd meegesleept. Basilius wist zijne bewijzen als een net uit te werpen en de steken zo vast te knopen, dat dezelve, zoals de heilige Gregorius van Nazianze zegt, als een doolhof waren waaruit men zich niet kon redden. Hij trachtte zijne kennis uit te breiden en zijn vernuft te scherpen, en wel in dier voege, dat hij zelfs geen vreemdeling in de genees- en meetkunde bleef. Hij wist zich van alles te onthouden wat slechts tot genoegen verstrekte en aan het deel dat hij gevormd had vreemd was, om zich geheel toe te wijden aan de verdediging der Godsdienst. “Basilius, met op die wijze zijne weetgierigheid te beperken,” Zegt de heilige Gregorius van Nazianze, “verdient gene mindere lofspraak om hetgene hij in de wetenschappen verzuimde, dan om de schatten van gereedheid, welke hij verzamelde.” Na met roem zijne voorbereidende studiën geëindigd te hebben, legde hij zich met alle ernst op de Heilige Schriftuur toe en uit deze rijke bron putte hij die verhevene gevoelens en die kunde, waardoor hij zich als tot de hemel wist op te heffen. De geschriften der kerkvaders waren niet minder het onderwerp zijner oefening en overdenking; immers hij vergenoegde zich niet met de werken, welke hij wilde kennen, door te lopen, maar zocht dezelve grondig te onderzoeken, en eindigde zijne bespiegelingen niet voor hij zich dezelve had weten eigen te maken; op deze wijze wist hij zich ene schat van onderscheidene wetenschappen te verschaffen, die hem in staat stelden om de bediening van het Goddelijke woord met overwicht boven anderen waar te nemen en tevens met het beste gevolg aan de zaligheid der zielen te arbeiden.
Basilius had zich in het zo beroemde Athene de grootste roem verworven; zijne bekwaamheid, geleerdheid en diepe kunde deden hem daar als een orakel eerbiedigen, dat door de verhevenste verstanden over de geheimen der Goddelijke veropenbaringen als over alle takken der menselijke wetenschappen steeds werd geraadpleegd. Zijne medeleerlingen en leermeesters, die allen met de grootste achting voor zijne deugden en met de meeste bewondering voor zijn scherpzinnig en doordringend vernuft bezield waren, stelden alle pogingen in het werk om hem onder zich te doen verblijven; hunne dringende aanzoeken waren echter vruchteloos. Basilius verlangde vurig naar zijn vaderland, bloedverwanten en vrienden. Daarenboven meende hij en terecht, dat hij met zijne kunde en begaafdheden aan zijn land enige diensten kon bewijzen. Basilius nam echter niet zonder droefheid afscheid van zijnen vriend Gregorius, welke nog een jaar te Athene verbleef, en keerde in 355 naar Cesarea in Cappadocië in de schoot zijner verwanten terug. Ofschoon nog jong, richtte hij op de plaats zelve, waar hij voor enige jaren de grondbeginselen der welsprekendheid geleerd had, ene school op, waarin hij de redekunst onderwees. Was hij vroeger een uitmuntende leerling, ook nu was hij een uitstekende leermeester, en zijne vrienden, die hem fortuin en roem toewensten, bewogen hem om zich in de pleitzaal te doen kennen; want langs deze twee wegen zochten mensen van talent en kunde roem te verwerven en zich in de welsprekendheid te volmaken.
De door de Godsdienst verlichte wijsbegeerte had de reeds alom vermaarde Basilius boven de kwellingen en ijdele berekeningen der eerzucht weten te verheffen; hij kende de nietigheid van ereambten en tijdelijke waardigheden en gewoon zijnde een geregeld leven te leiden, dacht hij tot nu toe aan niets anders, dan om Gods koninkrijk en deszelfs gerechtigheid te zoeken. Hij ondervond evenwel de moeilijke bekoringen van ijdele roemzucht; trouwens de eervolle en vleiende ontmoeting, welke hem in zijn vaderland te beurt viel, de bewondering, welke zijn scherpzinnig verstand hem verwierf, de gevoelens, welke zijne welsprekendheid opwekte en de loftuitingen, die hem van alle zijden werden toegezwaaid, stelden hem aan het gevaar bloot van onder die aanval te bezwijken; lofspraak toch is een zo bedwelmende wierook, dat het schier niet mogelijk is, denzelven enige tijd in te ademen zonder duizelig te worden. De jeugdige geleerde ontdekte nauwelijks het gevaar waarin hij verkeerde, of hij nam het edelmoedig besluit de gelegenheden te ontvluchten en die bron van hoogmoed te stoppen. Basilius overlegde bij zich-zelven om met de wereld te breken en op deze wijze zich van de afgrond te verwijderen, op welks rand hij wandelde. Zijne zuster, de heilige Macrina, die hem in zijne kindsheid opgekweekt en hem het eerst de schoonheid der deugd had leren beminnen, bracht met behulp van de heilige Gregorius van Nazianze, veel toe, om hem in zijn genomen besluit te versterken; beiden beschilderden hem het nuttige der vrijwillige armoede met de levendigste verven af, en stelden hem de gelukstaat ener ziel voor ogen, die van al het aardse losgerukt wordt; zij toonden hem al het nietige en het broze van de roem, die op een dag opkomt en afneemt; en deze dubbele welsprekendheid, die overtuiging en het voorbeeld, boezemde hem het levendigste verlangen in om tot die volmaaktheid in deugden op te klimmen, tot welke hij door zijne natuurlijke begaafdheden gekomen was. Alles maakte zulk een diepe indruk op zijn hart, dat hij reeds een groot gedeelte van zijne bezittingen onder de armen verdeelde. Basilius had zich nauwelijks overwonnen en deze daad van zelfverloochening verricht, of hij scheen aan een zieke gelijk, die uit ene soort van slaapziekte is opgewekt en wiens ogen zich weer voor het licht ontsluiten. Door de stralen der ongeschapene wijsheid verlicht, begreep hij meer dan vroeger het nietswaardige van al wat gene dadelijke betrekking heeft tot God. Deze oneindig volmaakte God, die ons veroorlooft Hem lief te hebben, die zelfs gebiedt, dat wij Hem beminnen moeten en die ons, evenals aan Abraham, beloofd heeft, dat Hij, wanneer wij in zijne liefde getrouw zijn, “onze beschermer en ons bovenmatig groot loon zijn zal;” dat onmeetbaar en onbegrijpelijk wezen, hetwelk ons met ene onpeilbare liefde en “tot het einde toe bemint,” werd het uitsluitende voorwerp der gedachten en handelingen van Basilius. Hij trachtte slechts om zich meer en meer van al het aardse te reinigen, ten einde God aangenamer te worden en om zich te vrijer aan de strenge boetoefeningen te kunnen overleveren, omhelsde hij de kloosterlijke staat. De redenaar Libanius, die meer dan iemand kon beoordelen, welke schitterende toekomst zijn jeugdige vriend wachtte, wanneer deze in de wereld bleef, was geheel ontroerd toen hij dit zijn besluit vernam en kon deze grootmoedige ziel niet genoeg bewonderen, die zo edelmoedig datgene versmaadde, wat de mensen met zoveel drift zoeken en hoogschatten.
Wanneer de heilige Basilius en de heilige Gregorius van Nazianze de welsprekendheid somtijds in hunne geschriften onder die zaken rangschikken, welke zij, door zich aan de wereld te onttrekken, hebben verworpen, moet zulks van de ijdele sieraden en nietswaardige hulpbronnen der ongewijde zedekunde verstaan worden. Mogelijk spraken zij ook van het gebruik, dat zij van de welsprekendheid tot menselijke oogmerken konden maken. Zich van deze te onthouden, was voorwaar een groot offer, wijl zij daardoor volstrekt datgene, wat het meest in de wereld schittert en verleiden kan, verwierpen. Kan men niet vooronderstellen, dat zij de welsprekendheid als zodanig veroordeelden, wijl zij zo welsprekend waren, zelfs toen zij dat vonnis velden, en hunne werken altijd de schoonste voorbeelden van welsprekendheid zullen blijven. Mocht men de woorden der beide heiligen verkeerd uitleggen, men herinnere zich dan het gezegde van de heilige Gregorius van Nazianze: “Ik heb mij, nadat ik de wereld verlaten had, slechts de welsprekendheid voorbehouden. Ik beklaag de arbeid en de vermoeienissen niet, welke ik zowel te water als te land heb uitgestaan, om mij in deze kunst te volmaken. Ik wenste voor mij en mijne vrienden, dat wij dezelve in al derzelver kracht en volkomenheid bezaten.”
Op ene andere plaats zegt de heilige: “Van al mijne vroegere bezittingen heb ik de welsprekendheid behouden; ik offer en heilig deze uitsluitend aan God toe. De stem zijner bevelen en de inblazingen van zijne Geest deden mij van al het overige voor altijd afscheid nemen, of laat ik liever zeggen, hebben mij alles “tegen de kostbare parels van het Evangelie” doen verwisselen. Ik ben dan die gelukkige koopman, tenminste ik wens het te zijn, die zijne vergankelijke goederen gaarne geeft om de eeuwige te verwerven. Als dienaar van het Evangelie, is mij de bediening van Gods woord ten erfdeel geworden; ik wijde mij aan hetzelve toe en ik zal nooit aan deze edele plicht te kort schieten.”
Basilius had zich tot het kloosterleven bepaald en hij, die nooit gewoon was iets ten halve te verrichten, wilde monnik zijn en de hoogste volmaaktheid in die staat bereiken. Met de geest zowel als het lichaam van de wereld afgezonderd, leefde hij slechts voor God. Bij het denkbeeld evenwel, dat anderen, die sedert land dezelfde levenswijze hadden aanvaard, hem nuttige werken konden geven en zaken leren, welke voor hem nog verborgen waren, besloot hij in het jaar 357 ene grote reis te ondernemen en achtereenvolgens Syrië, Mesopotamië en Egypte te doorkruisen. De kloosterlingen en kluizenaars, die destijds de woestijnen van die gewesten bevolkten, stichtten hem door hunne levenswijze. Inderdaad, de heiligen beschouwden het leven als ene doortocht naar de hemel en zich zelven slechts als vreemdelingen en reizigers op de aarde, aan welke zij zich onttrokken hadden, om reeds vooraf als toekomende burgers van het koninkrijk der hemelen in God verenigd te leven. Hunne voorbeelden en gesprekken maakten dus op het hart van Basilius ene diepe indruk, en versterkten hem nog meer in zijn vroom besluit. In die dagen waren onder de kloosterlingen en woestijnbewoners aanhangers van Eusebius en Arius; Basilius bericht ons echter, dat hij op al zijne reizen slechts hen tot bestuurders op de weg der volmaaktheid uitkoos, welker geloof met dat van de Katholieke Kerk volkomen instemde.
Zo had hij omtrent een jaar doorgebracht, toen hij in 358 naar Cappadocië terugkeerde. Dianeus, zijn bisschop, welke hem gedoopt had, stelde hem tot lezer aan. Deze prelaat deed wel belijdenis van de leer der Kerk, doch gaf, ten gevolge van enige gedragingen, rede om te doen twijfelen of hij niet der Ariaansche partij was toegedaan. In 341 had hij zich te Antiochië en in 347 te Sardica en Philippus voor de Eusebianen verklaard, en in 359 had hij nog eens de zwakheid, om het besluit der kerkvergadering van Rimini te onderschrijven, waarin men het woord “mede-zelfstandig” had uitgeschrapt. Basilius, die Dianeus als zijn herder eerbiedigde, en in hem onderscheidene goede hoedanigheden opmerkte, werd diep getroffen; de plicht om getrouw aan de Kerk te blijven, boezemde hem de grootste omzichtigheid in; nadat hij dan ontdekte, dat zijn bisschop na de eerste zwakheden, welke hij te Antiochië en Sardica had doen blijken, evenwel nog het besluit der vergadering van Rimini onderschreef, scheidde hij zich van deszelfs kerkelijke gemeenschap af.
Basilius, die nauwelijks een jaar na zijne terugkomst in Cappadocië woonde, verwijderde zich naar Pontus en betrok het huis van zijne grootmoeder, hetwelk aan de oever van de Iris lag. De heilige Emmelia, zijne moeder en de heilige Macrina, zijne zuster, hadden aan de oever van deze rivier een vrouwenklooster gesticht, hetwelk door de heilige Macrina werd bestuurd; men zag weldra aan de overzijde van dezelfde rivier een klooster voor mannen opgericht, en van alle zijden kwam ene menigte toestromen, die, onder geleide van de heilige Basilius, zich in die eenzaamheid aan de wereld onttrok en aan God toeheiligde. De heilige, die met algemene stem tot overste verkozen was, bestuurde gedurende vier jaren deze vereniging van vrome kloosterlingen, totdat hij in 362 zijn gezag in handen van zijnen broeder, de heilige Petrus van Sebaste, overdroeg. Zeven of acht stadiën van het klooster van de heilige Macrina, niet verre van Neocesarea, lag de kerk der veertig martelaren; hier vergaderde ene menigte gelovigen, die voor de overblijfselen van deze Christenhelden, en wel ter plaatse waar zij zo kloekmoedig hun bloed voor Jezus Christus gestort hadden, hunne smekingen ten hemel opzonden. Deze kerk had daarenboven, door de schriften van de heilige Basilius en deszelfs vrienden, ene grote vermaardheid verworven.
Basilius stichtte in onderscheidene plaatsen van Pontus verschillende mannen- en vrouwenkloosters, over welke hij tot aan zijne verheffing op de bisschoppelijke zetel van Cesarea in Cappadocië en zelfs staande zijne bisschoppelijke bediening, het algemene opzicht behield. Voor deze gestichten vervaardigde hij zijne geestelijke boeken, onder welke men zijn grote en kleine regels telt. In vergelijking, welke hij tussen de kloosterlingen en kluizenaars maakt, geeft hij aan de eerste de voorkeur, wijl hunne levenswijze in het algemeen geregelder en aan minder zielsgevaar is blootgesteld. De Ecclesiastes zegt immers “wee hem, die alleen is,” wijl hij slechts met zich-zelven kan raadplegen. De ware kloosterling behoort, volgens de heilige Basilius, geen geheim voor zijn overste te hebben, hij moet hem zijn hart open leggen en zich in alles aan zijne uitspraken onderwerpen. Menigmaal kwam de heilige op dit punt terug, want de grote man kende te wel het Evangelie en het menselijk hart en was te innig overtuigd, dat de moeilijkheden en grootste opoffering des mensen bestaat in de verloochening van zijn eigen wil, welke verloochening het laatste in ons bewerkt wordt en zonder welke al het andere slechts vruchteloos is. Het is immers natuurlijk, dat de mens zich-zelven boven al het aardse bemint; hij die derhalve zich-zelven en zijne wil verzaakt, draagt ene veel moeilijkere en grotere offerande op, dan hij, die de ganse wereld bezittende, dezelve om God zou verlaten. Betreffende de gastvrijheid maakte hij tevens ene zeer vernuftige aanmerking; hij vordert, dat men elke vreemdeling met hartelijkheid en beleefdheid ontvangt, doch hij verbiedt hem uitgezochte en kostbare spijzen voor te dienen, wijl dit even belachelijk is, als een monnik zijn kleed tegen de opschik der wereldlingen te zien verwisselen. “Ene strenge levenswijze,” zei de heilige, “zal hen die u in ene heilige stemming komen bezoeken, stichten terwijl zij diegenen van u verwijdert en dit is zeer nuttig, die slechts uit ijdele nieuwsgierigheid getrokken worden en met de geest der wereld zijn vervuld. Vreemdelingen, die zich aan uwe tafel zetten, moeten van u leren zo niet boetvaardig, tenminste matig zijn.” Basilius maakt ook melding van de kerkelijke uren, die aan het gebed worden toegeheiligd en tracht hen de geest van deze vrome instelling in te scherpen. “Door de eerste zeven kanonikale uren (de prime), het gebed bij de aanvang van de dag, heiligen wij,” zegt hij, “aan God onze eerste gedachten toe; wij verlevendigen in onze harten de Godsdienstige stemming en wij doen ons hart van die onuitsprekelijke vreugde opspringen en zich voor God welgevallig maken, die de gedachten aan de Schepper in degenen opwekken, welke Hem beminnen.” “De kloosterlijke inrichtingen,” die onder de naam van de heilige Basilius doorgaan, verschillen in menig punt van de regels, waarvan wij melding maakten en zijn door de vroegere schrijvers aan deze vader niet toegekend, maar als de vrucht van later tijd beschouwd. De regel van de heilige Basilius wordt nog heden door de kloosterlingen van het Oosten en zelfs door hen, die zich aan de orde van de heilige Antonius hebben toegewijd, opgevolgd.
Deze grote kerkvader maalt zich-zelven in zijne onderscheidene schriften af en deze levensschets is altijd een regel gebleven voor hen, die zich op grotere volmaaktheden toeleggen. Een enkel kleed en mantel van grove stof, welke door een gordel, op de wijze der Egyptische en Syrische kloosterlingen, werd opgebonden, was zijne kleding; hij sliep op de naakte en koude grond en werd menigmaal door de morgenstond in zijn waken verrast. Van zijne jeugd af was hij gewoon de baden te gebruiken, doch ook dit gebruik ontzegde hij zich en deze versterving was zoveel te strenger, wijl men in die tijd de gewoonte niet had linnen te dragen; hij legde bij dag het haren boetkleed af, hetwelk bij nacht zijn lichaam pijnigde. Zijne jeugdige jaren had hij in de aangenaamste streken van Griekeland en het Oosten doorgebracht, hij wist echter zich-zelven te overwinnen en getroostte zich in de geest van boetvaardigheid, de strenge koude, welke in de bergen van Pontus heerst, te verduren; hij at eens daags en nuttigde dan slechts een weinig brood en water, waarbij hij op de feestdagen enige groente of moeskruiden voegde. Men zou schier kunnen zeggen, dat hij niets at, wanneer men let op de geringe hoeveelheid voedsel welke hij gebruikte. De heilige Gregorius van Nyssa vergelijkt zijne onthouding bij het vasten van de profeet Elias, en de heilige Gregorius van Nazianze zegt met betrekking tot zijn bijzondere bleke kleur, dat zijn lichaam nauwelijks bezield scheen; “hij had gene goederen,” zegt deze heilige, “maar ook schier geen vlees en bloed.” Basilius zelf verklaard ons, dat hij zijn vlees als een weerspannige slaaf, die, wanneer hij niet geboeid is, altijd tegenstreeft, behandelde; vandaar dat men zich niet moet verwonderen over de menigvuldige aanvallen van ziekte, van welke hij in zijne brieven spreekt. Zo schreef hij eens aan een vriend: “Op de dagen dat ik mij wel bevind, ben ik nog zwakker als menig zieke, die door de geneesheren verlaten is.” Hij ontzegde zich bijna alles, en deze versterving dreef hij verder dan elke andere. Groot was zijne nederigheid en hij wenste slechts geheel door de mensen vergeten te worden, waarom hij zich in strenge eenzaamheid opsloot. Deze zucht tot afzondering maakte hem evenwel niet stuurs of koelzinnig; zijne zo bewonderenswaardige en onveranderlijke zachtmoedigheid verkreeg een nieuwe glans door de beminnelijke ernst, welke die deugd matigde; zijn geduld was zonder voorbeeld. Basilius gevoelde ene levendige afschuw van al wat in het geringste ene deugd zou kunnen kwetsen, welke de mens reeds op aarde aan de reine engelen gelijkvormig maakte. Zijne liefde voor deze deugd spoorde hem tot het stichten van onderscheidene kloosters voor maagden aan, wier kloosterregel hij zelf opstelde.
In het jaar 359 verwoestte een vreselijke hongersnood het gewest, dat hij bewoonde; hij verkocht daarom al zijne overige goederen, waarmee hij de lijdende mensheid te hulp snelde. “Hij wenste,” zoals Gregorius van Nazianze verzekert, “in armoede te leven en niets was in staat hem in dit besluit te doen wankelen.” Basilius behield gene penning voor zich van al zijne bezittingen, en zelfs als bisschop, bezat hij niets en leefde slechts van de milddadigheid zijner vrienden. De grote man wenste niets meer dan de armen en gekruiste Jezus na te volgen. Volgens het voorbeeld der heilige kluizenaars, wier levenswijze hij op zijne reis in Egypte en Syrië had waargenomen, verdeelde hij zijn tijd tussen het gebed, de overdenking en de handenarbeid; menigmaal doorkruiste hij de vlekken en dorpen om het woord des eeuwige levens onder de eenvoudige landlieden te verkondigen, die hij dan met aandrang vermaande, om de plichten, die de Christen betamen, met nauwgezetheid te vervullen.
Zo klom Basilius, met alles voor God te verlaten, tot die gelukstaat, welke men in deze wereld geniet, wanneer geen aards gewoel de ziel meer verontrust. Ene zaak ontbrak hem echter, die voortreffelijke vriend, met wie hij vroeger de eerste stappen op de weg der volmaaktheid had bewandeld. Hoe vertroostend scheen het hem, zoals weleer te Athene, zich met zijn geliefde Gregorius te kunnen onderhouden, met hem te leven en te bidden, zijne ziel voor hem uit te storten en zich in zijnen omgang te stichten! Hij schreef zijnen vriend menige brieven, om hem te bewegen zijne eenzaamheid met hem te kunnen delen, terwijl hij hem al het aangename en zoete van die levenswijze voorstelde; hij drong hem daarenboven om hem de bijstand niet te ontzeggen, welke hij van zijne goede voorbeelden verwachtte. In één zijner brieven schetst hij hem af, hoe nuttig en noodzakelijk de afgetrokkenheid is voor hem, die zonder verstrooiing wenst te bidden, en zelfs de laatste wortels der verdorvene hartstochten en neigingen wenst uit te roeien. Een kloosterling moet, volgens de beschrijving welke hij er van geeft, een mens zijn die zonder ophouden bidt, om gestadig de dauw der genade over zich af te smeken, die, zelfs wanneer hij arbeidt, met het gebed moet bezig zijn, wijl hij door deze vereniging met God zijn werk heiligt. De kloosterling is een mens, wiens hart zonder ophouden door de liefde moet uitzetten, gestadig tot God verzuchten en slechts denken om zijne ziel met alle deugden te versieren. “De monnik,” zei hij, “wiens verkering in de hemel zijn moet, behoort niets aan de zinnen toe te staan; slechts bij brood en water levende, is een enkele geringe maaltijd voor hem voldoende, die niet meer zou willen eten indien zulks mogelijk ware. De middernacht moet hem niet meer op zijne legerstede aantreffen; de middernacht is zijn morgenstond, dan behoort hij op te staan en de eerste dagschemering in aanbidding en overdenking af te wachten.” Zodanig is het beeld hetwelk Basilius, volgen de beide heilige Gregoriussen, van zich-zelven schetste.
Basilius zag eindelijk zijn verlangen vervuld; de heilige Gregorius van Nazianze gaf aan het dringend verzoek van zijnen vriend toe en verenigde zich met hem in deszelfs eenzaamheid in Pontus. Welk een treffend schouwspel, de twee grootste mannen van hun tijdvak, dat tijdvak van geleerden, in ene kleine hut opgesloten, beroofd van alles, stilzwijgend te zien neerzitten; mannen, wier krachtig woord de wereld kon doen herleven en vorst en volk aanmoedigen! Zij bebouwden ene kleine tuin, welks grond uiterst dor was. O hoezeer haakte Gregorius later, te midden der zorgen van zijne bisschoppelijke bediening, naar dat geluk en die gemoedsrust, welke hij met Basilius had mogen genieten, wanneer beiden hunne stem verenigden om God hunne lofliederen te zingen, hun waken rekten om te bidden en hunne ziel ten hemel ophieven, terwijl zij zelfs hun lichaam door handenarbeid, door het dragen van hout of het bewerken van stenen, het planten van bomen, of graven van waterleidingen afmatten! Zij waren overtuigd, dat de wereld de mens niet gelukkig maken kan, wanneer hij zonder God leeft, terwijl de geringste zaken zijn wezenlijk geluk bevorderden, wanneer hij met zijn Schepper is verenigd.
Basilius wenste de gelovigen, die midden in de wereld moesten leven, het stichtend voorbeeld der kloosterlijke deugden te doen genieten en keerde daarom in 362 met enige monniken naar Cesarea in Cappadocië terug. Juliaan de afvallige was een jaar vroeger met het keizerlijk purper bekleed en wenste bij zijne komst tot de troon, zich omgeven te zien van mannen van veel wetenschap en kunde. Hij trachtte door eerzucht één der grootste steunpilaren der Kerk, welke deze rampzalige vorst wenste te vernietigen, te doen vallen en schreef de heilige Basilius, die vroeger te Athene zijn medelering was geweest, en drong hem aan aan zijn hof te komen. De dienaar van Gods Kerk antwoordde echter, dat de staat, welke hij had omhelsd en die hij niet kon verloochenen, hem niet toeliet om aan het verlangen van de vorst te voldoen. Gevoelig, zelfs vertoornd over deze weigering, ontveinsde Juliaan niettemin zijne gramschap, ofschoon hij besloot zich later te zullen wreken. Basilius was nauwelijks te Cesarea teruggekeerd, of de listige keizer schreef hem andermaal en verzekerde, dat hij hem altijd toegenegen was en dezelfde achting als vroeger bleef toedragen; doch beval hem tevens om aan zijne schatmeesters duizend ponden gouds uit te betalen, onder bedreiging van anderszins Cesarea te zullen slechten. De heilige intussen, boven alle vrees en bedreiging verheven, antwoordde op ene bedaarde wijze dat, daar hem zelfs het nodige voor een dag levensonderhoud ontbrak, het hem niet mogelijk was het gevorderde goud te kunnen leveren; dat hij zeer verbaasd stond te vernemen, dat de vorst de eerste plichten van zijne betrekking veronachtzaamde en dat hij, om de verachting, welke hij de dienst van de ware God toedroeg, zich aan al de straffen des hemels durfde blootstellen. Zeer vergramd zijnde over deze weigering en terechtwijzingen, zwoer de keizer Basilius en Gregorius van Nizianze te zullen opofferen, wanneer hij van zijne onderneming tegen de Perzen, die hij wilde beoorlogen, zou zijn teruggekeerd. Hij vertrok werkelijk, doch om nooit terug te keren; de afvallige sneuvelde in het jaar 363!
Omtrent die tijd bezweek Dianeus, bisschop van Cesarea in Cappadocië. Ziek geworden zijnde, ontbood hij Basilius en betuigde hem, dat hij, met de uitspraak der vergadering van Rimini te onderschrijven, het gif der ketterij, hetwelk dezelve bevatte, niet had opgemerkt. “Nooit,” zei hij, “heeft hij ene andere geloofsbelijdenis dan die van Nicea aangenomen, aan welke hij zo oprecht gehecht was.” De heilige smaakte het genoegen van zich met hem te kunnen verzoenen. Enige tijd na de dood van Dianeus werd Eusebius, hoewel slechts leek, tot diens opvolger gekozen. De nieuwe prelaat, die de hoge bekwaamheid en uitstekende deugden van Basilius op ware prijs stelde, besloot hem de heilige priesterwijding te geven; de ootmoed des heilige was echter een grote hinderpaal en de bisschop moest zijn gezag bezigen, om hem in zijne wijding te doen toestemmen. Deze omstandigheid vermeldt ons de heilige Gregorius van Nazianze, die hem schreef, om hem te troosten en met zijnen raad te dienen. Na priester geworden te zijn, leefde Basilius, gelijk te voren, even gestreng en arbeidzaam, terwijl zijne bezigheden nog vermeerderd werden, daar hem het verkondigen van des Heren woord was aanbevolen. Dan wie was ooit bekwamer en waardiger dan hij, om deze gewichtige bediening te vervullen? Eusebius had hem om deze rede de heilige priesterwijding toegediend en wilde, dat hij hem in het bestuur van zijne kerk zou helpen. Weldra echter brak Eusebius de vriendschap met de heilige priester en verdreef hem uit zijne kerk, want Satan kon de goede gezindheid tussen beide mannen niet dulden. Eusebius liet zich door één van die zwakheden overwinnen, aan welke men toegeeft, wanneer men zich door wangunst of vooringenomenheid, laat verstrikken. De stad, waar Gods dienaar onderscheidene kloosters voor beiderlei geslacht had gesticht, en die door hem met vele geestelijke weldaden was begunstigd, verklaarde zich openlijk tegen de gedragingen van de aartsbisschop; het volk, zelfs onderscheidene bisschoppen, keurden de handelswijze van Eusebius af; terecht kon men ene scheuring vrezen, doch de heilige sprong op van vreugd, omdat hij zijn vrijheid, op welke wijze dan ook, had terug gekregen, en in plaats van zich de algemene geest, die hem recht wilde doen wedervaren, te nutte te maken, verliet hij heimelijk Cesarea; keerde tot zijne geliefkoosde afzondering in Pontus terug en smaakte de troost, zich met de heilige Gregorius van Nazianze verenigd te zien.
Het Arianismus was intussen gematigder geworden, want er waren onderscheidene, die half Ariaansche gevoelens begonnen aan te kleven. De voornaamste voorstanders van dit stelsel waren Basilius van Ancyre, Eustathius van Sebaste en Sylvanus van Tarsis. Sommige geschiedschrijvers vermelden, dat de heilige Basilius enige tijd met hen briefwisseling en gemeenschap onderhield; ofschoon deze opmerking juist is, kan men evenwel hieruit niets besluiten tegen de volmaakte rechtzinnigheid van deze grote man, want hoewel de half-Arianen het woord “medezelfstandig” niet aannemen, verklaarden de drie prelaten zich echter op ene wijze, die geheel rechtzinnig was, vooral betreffende de belijdenis der Godheid van Gods Zoon; zelfs toonden zij grote ijver tegen de Arianen. Wat hun loochenen der Godheid van de Heilige Geest betreft, zij bezigden voor hunne gevoelens zulke dubbelzinnige uitdrukkingen, dat zij zelf de heilige Athanasius en de heilige Hilarius hadden weten te misleiden, die dan ook in hunne synodale berichten en boeken zich ten hunnen opzichte gedroegen, als de heilige Basilius gedaan had.
Middelerwijl de heilige al het genoegen van zijne afzondering smaakte, werd het keizerrijk door omwentelingen beroerd. Jovianus, de opvolger van de rampzalige Juliaan, had zich steeds een ijverig Katholiek vorst getoond en stierf in 364. Valentinianus, die daarop door het leger erkend werd, deelde het rijk met zijne broeder Valens; zij waren, evenals hun voorzaat, Pannoniërs of Hongaren. De eerste was het rechtzinnige geloof met een oprecht hart toegedaan, zodat de Kerk in het uitgestrekte Westen, waarover hij heerste, overal zoete rust smaakte. Valens echter, die in het Oosten regeerde, vervolgde, als aanhanger van het Arianismus, de ware gelovigen. Door Endoxius van Konstantinopel en Euzoïus van Antiochië verleid, gebruikte hij alle geweld tegen de Kerk. Deze vorst begaf zich in 366 naar Cesarea in Cappadocië, om aan de ketters de kerken der stad over te leveren. Eusebius, door het gevaar dat de Godsdienst bedreigde, verontrust, haastte zich Basilius terug te roepen, die, als een waar lering van Jezus Christus, alle persoonlijke belediging reeds voor lang vergeven en vergeten hebbende, zich spoedde om de bedrukte prelaat en vervolgde gelovigen te hulp te snellen. De Arianen, door de ijver, de werkdadigheid en voorzichtigheid van de heilige uit het veld geslagen, lieten, na vergeefse pogingen, hunne eisen varen; Basilius was niet tevreden met de gelovigen tegen het gif der ketterij te versterken, maar vermaande hen vooral om zich op de Evangelische volmaaktheid toe te leggen. Zijne voorbeelden en onderwijzingen bewerkten dan ook, dat zelfs de meest verdeelde harten zich verenigden en gevoelens van tweedracht voor die van Christelijke liefde plaats maakten.
Toen een geduchte hongersnood het land verwoestte, toonde Basilius zoveel gevoel voor de armen, als hij ijver tegen de Arianen aan de dag legde. Hij waste hun de voeten, diende hen aan tafel en reikte met eigen hand de aalmoezen uit, welke hij bij de gegoeden en vermogenden inzamelde. Dit verwierf hem opnieuw de achting en vriendschap van Eusebius, die vervolgens niets ondernam zonder de raad van Basilius te hebben ingewonnen. Deze bisschop in het jaar 370 gestorven zijnde, werd Basilius tot zijnen opvolger gekozen. Nooit kon men ene gelukkiger keuze doen en deze heugelijke nieuwstijding vertroostte de heilige Athanasius bovenmate, wijl hij nu met recht nieuwe zegepralen over de ketterij durfde te voorzien.
Deze verheffing diende slechts om de deugden van de nieuwe prelaat nog meer te doen schitteren; hij, die vroeger alle anderen te boven ging, scheen nu zich-zelven te overtreffen. Overtuigd, dat één der eerste plichten van ene herder meebrengt, om zijne schapen het geestelijke voedsel te doen toekomen, brak hij voor hen met ongelofelijke ijver het brood des Goddelijke woords, predikte dagelijks, des morgens en des avonds, waarbij de toevloed zo verbazend groot was, dat hij die bij ene zee vergeleek. Door de onweerstaanbare kracht van zijne welsprekendheid wist bij deze zee van mensen naar welgevallen te bewegen en te stillen. Basilius was rijk aan schatten, welke hij zich door bespiegelingen, overdenkingen en studiën had weten te vergaderen, en zijn woord was als een stroom, welke geruime tijd zachtjes opstijgt, doch opeens zich neerstort en het vlakke land overstelpt. Het volk snelde met zoveel ijver toe om hem te horen, dat hij nauwelijks in staat was om aan hun verlangen te voldoen; hij vergeleek zich bij ene moeder, welke hare uitgeputte borsten haren zuigeling aanbiedt, om die tenminste te stillen; de heilige onverzadelijkheid naar des Heren woord, welke hij zijne schapen wist in te boezemen, was zo groot, dat, ofschoon hij door ene langdurige ziekte zijne krachten had verloren en nauwelijks kon spreken, hij evenwel zijne stem moest doen horen, om het ongeduld der gelovigen te bevredigen. Ook stelde de heilige onderscheidene Godsdienstige gebruiken te Cesarea in, welke hij op zijne vroegere tochten had opgemerkt; onder andere, met de gelovigen des morgens tot het algemeen gebed te vergaderen en de dag onder het zingen van lofliederen te eindigen. Wanneer hij in het huis Gods met zijne schapen vergaderd was, toonden zijne levendige droefheid en overvloedige tranen op de ondubbelzinnigste wijze de heilvolle vruchten, welke deze bijeenkomsten voortbrachten. Cesarea toonde alom het aanzien van ene ijverige gemeente. Het volk naderde viermaal per week tot de Heilige Geheimen van Jezus Vlees en Bloed, des Zondags, Woensdags, Vrijdags en Zaterdags, en bovendien op de feestdagen der martelaren. Wat vermag niet deugd, welsprekendheid en uitstekende begaafdheid op het menselijk hart!
Ene alles verschroeiende droogte verwoestte destijds het gehele gewest; het vorige jaar was zeer regenachtig en vochtig geweest; hierop volgde een strenge winter, doch zonder sneeuw of regen, het voorjaar was bovenmatig droog en heet, de meeste bronnen en beken waren uitgedroogd, zodat er nauwelijks drinkwater te vinden was. De heilige stortte tranen van mededogen bij deze algemene ramp, welke zijn volk tuchtigde en schreef openbare gebeden uit, om Gods rechtvaardigheid te bevredigen. Daar hij echter minder op de tijdelijke, dan wel de geestelijke ellende zijner schapen, die er de oorzaak van was, lette, hield hij één der schoonste leerredenen, waarin hij hen tot boetvaardigheid over hunne zonden vermaande en hen vooral tot werken van barmhartigheid jegens hunne medemensen aanmoedigde. Bedreigd door een verwoestende hongersnood, wijl de aanhoudende droogte alle hoop op ene gewenste oogst ontnomen had, vernederde de heilige zich voor God en, zoals de heilige Gregorius van Nyssa verzekert, de kracht zijner gebeden bevredigde de Heer, die zijnen gesel inhield en de ramp deed eindigen. Nooit beminde een bisschop de arme en noodlijdende mensen zoals Basilius; overal was hij voor hen een vader en beschermer; niet tevreden met hetgeen hij bezat onder hen uit te reiken, stichtte hij bovendien een gasthuis te Cesarea, hetwelk zo groot was, dat de heilige Gregorius het “ene nieuwe stad” noemde, welke, volgens de naam van deszelfs stichter, “Basiliadis” werd geheten, en geruime tijd na het afsterven van de heilige deszelfs vermaardheid behield. “Hetzelve mag onder de wonderen der wereld gerangschikt worden,” zei Gregorius, “zo groot is het getal der armen en zieken, welke er ontvangen worden, zo wonderbaar is de orde en zorg, waarmee in de behoeften der ellendigen wordt voorzien.” Basilius begaf zich dikwijls naar dit gesticht, om de lijdenden te troosten en hen te leren een goed gebruik van hunne smarten te maken. Degenen, die onder het juk der zonden, der scheuring en der ketterij gebukt gingen en van de weg des heils waren afgeweken, waren de bijzondere voorwerpen van zijne tederste zorg, hij drong hen om tot de waarheid en de deugd terug te keren en trachtte van de hemel, door zijne tranen en vurige gebeden, de bekering dezer rampzaligen af te smeken. Niets was in staat zijnen ijver te doen verflauwen; gene moeilijkheden, noch tegenstand, geen kommer noch gevaar. Die ijver blonk overigens in al deszelfs glans en werkdadige kracht, in de overwinning, welke hij op het hart en de woede van de ongelukkige keizer Valens behaalde.
Deze vorst zag in Basilius ene onwrikbare steenrots, die zich te midden van de woedende stormen der ketterij had opgeworpen; hij besloot om degenen, die tot nu toe alle strikken der verleiding had weten te ontwijken, door geweld te overwinnen. Reeds had hij overal vrees en onrust onder de verdedigers der Godsdienst verwekt, en in onderscheidene gewesten, welke hij was doorgetrokken, de bisschoppen, die zich naar zijne Ariaansche zin weigerden te plooien, op de onwaardigste wijze doen mishandelen; overal trof hij echter moedige verdedigers der waarheid aan. Woedend en wrevelig en meer dan ooit door ketterij verhard, kwam hij in Cappadocië, voornemens zijnde de aartsbisschop te verderven, want Basilius bestreed boven alle andere prelaten de kettergeest, die niet in staat was het hoofd tegen de pogingen van de ijverige dienaar des Heren op te houden. Basilius moest dus opgeofferd worden en Valens wilde zich tot elke prijs ontdoen van een man, wiens voorbeeld en gezag zulk een grote invloed op de harten bezat. Voor dat Valens te Cesarea kwam zond hij Modestus, de profeet van het pretorium vooraf en gaf hem de strengste bevelen om alles te beproeven, ten einde door verleiding of vrees, door bedreiging of beloften, Basilius, al ware het slechts in schijn, tot het houden van kerkelijke gemeenschap met de Arianen over te halen. Te Cesarea gekomen, daagde Modestus de heilige aartsbisschop voor zijnen rechterstoel. Basilius verscheen voor degenen, die zo grote pracht ten toon spreidde, dat hij naast de keizer de voornaamste van het rijk scheen te zijn; hij was omgeven van ene menigte gerechtsdienaren met hunne bijlbundels en met de verschrikkelijkste werktuigen gewapend, welke ooit door de tirannie konden worden uitgedacht. Deze vertoning, welke ene zwakke en kleinmoedige ziel zou hebben doen beven, veroorzaakte niet de minste ontsteltenis in de prelaat, die met een open en rustig gelaat voor hem verscheen. Modestus ontving hem zeer vriendelijk en bescheiden; aan de hoofse taal gewoon, wist de landvoogd al de arglistigheid der vleierij te bezigen, en poogde de prelaat eerst door pluimstrijkerij te winnen. Modestus had echter met gene lage ziel te doen, welke zich door het eerste lokaas laat vangen. Basilius bleef standvastig gelijk een onbuigzame eik, welke noch voor de zachte westenwind, noch voor de storm kromt; hij is onverzettelijk in zijne besluiten. De rampzalige aanbidder des keizers wanhoopt de bisschop door geveinsde zachtmoedigheid te winnen, en toch zo gaarne in zijne zending, ten genoegens van Valens, wensende te slagen, neemt hij eensklaps ene dreigende houding aan, spreekt Basilius met trotsheid en ene door woede ontroerde stem toe: “Basilius, wat meent gij! Hoe! denkt gij alleen de machtige keizers te kunnen weerstaan, terwijl de ganse wereld zwijgende voor hem neerknielt! En gij vreest de schier onbeperkte macht niet, welke wij in handen hebben?” – “Maar, tot hoeverre,” vraagt de geloofsheld, “kan zich dan die gevreesde macht uitstrekken?” – “Tot al hetgeen gij te vrezen hebt; verbeurdverklaring uwen goeden, ballingschap, foltering, dood!” – “Wanneer gij denkt mij enige vrees te kunnen aanjagen, verzin dan eerst andere bedreigingen.”- “Heb ik u wel verstaan, Basilius, is het een droom, wat zegt gij?” – “Ik zeg,” hernam de bisschop, “dat hij, die niets bezit, tegen verbeurdverklaring gewaarborgd is, trouwens ik heb niets dan enige boeken, die al mijn rijkdom uitmaken en deze oude versletene klederen, welke uwe begeerlijkheid toch wel niet zullen opwekken. Wat ballingschap betreft, te vergeefs zult gij mij daartoe veroordelen; ik ben aan gene plaats gehecht, en dus nergens in ballingschap. De ganse aarde behoort aan God, zij zal overal mijn vaderland, of liever de plaats van mijne vreemdelingschap en doorgang zijn. Overigens beschouw ik de hemel als mijn waar vaderland. Foltering zullen mij niet verschrikken; mijn lichaam is zo zwak en vermagerd, dat het dezelve niet lang zal kunnen uitstaan; de eerste martelingen zullen opeens een einde aan mijne rampen en leven maken. De dood! O, deze vrees ik nog minder, hij is mij ene ware gunst, wijl hij mij met mijnen Schepper, voor wie ik slechts getracht heb te leven, verenigen zal.” Deze vrijmoedige en mannelijke taal verwekte bij de landvoogd de grootste verbazing, hij noemde zich-zelven bij zijnen naam )mogelijk gevoelde de huichelaar gewetenswroeging, want Modestus was onder Constantijn ijverig Christen, onder Juliaan een godendienaar, onder Joviaan Christen, onder Valens Ariaan). “Nooit heeft iemand zo stoutmoedig tegen Modestus gesproken.” – “Is het de eerste maal dat gij een bisschop ondervraagt? Gij zoudt anders kunnen weten, dat wij bisschoppen in gewone omstandigheden, als door de Heer belast zijnde om zijne Kerk te besturen, de zachtmoedigste en onderdanigste mensen zijn, die geen grootheid najagen onder de geringsten die ons gehoorzamen, veel minder onder hen, die met enige macht bekleed zijn. Doch wanneer het belang der Godsdienst het vordert, dan is God alles voor ons, al het overige is van gene waarde. Vuur, staal, wilde dieren, ijzeren haken, alles weten wij te trotseren, wat zeg ik, wij scheppen er vermaak in. Wendt, indien gij het goed vindt, alle bedreigingen en folteringen aan, met Gods hulp zal niets ter wereld mij doen wankelen.” – “Dit is ene dwaasheid, ik wil u gaarne morgen afwachten en u de tijd geven om rijpelijk te overwegen wat u te doen staat.” – “Waarom uitgesteld? het is onnodig; ik zal morgen dezelfde zijn, die ik heden ben.”
In weerwil van de wrevel, welke hij gevoelde van in zijne zending niet geslaagd te zijn, zag Modestus zich gedwongen de onverschrokkenheid des aartsbisschop te bewonderen; hij gaf de keizer, die de volgende dag te Cesarea kwam, verslag van het voorgevallene en Valens, vergramd over de gemiste uitslag, gaf bevel tot ene tweede beproeving, bij welke hij in persoon met een zekere Demosthenes, een beambte van zijn huis, tegenwoordig was; dan ook nu slaagde men niet. Ene derde poging, door de landvoogd aangewend, diende slechts om de grootheid van de ziel van Basilius meer te doen schitteren. Eindelijk waagde Modestus de keizer te zeggen: “Vorst, wij zijn overwonnen; de bedreigingen, gij ondervindt het, doen die mens van zijnen weg niet afwijken.” Valens vreesde het volk en durfde het uiterste niet af te wachten; hij verborg dus voor enige tijd zijn hartzeer en haat. Op de feestdag van de verschijning des Heren, het Driekoningenfeest, begaf hij zich in de kerk om de Godsdienst bij te wonen, wellicht om enige rede tot kwelling te vinden; hij verscheen daar met ene hoofse praal, als wilde hij de heilige bisschop schrik aanjagen; hij stond echter verbaasd en was gesticht, toen hij daar de eenstemmigheid, ingetogenheid en Godsvrucht bemerkte, waarmee ene talrijke vergadering de Heilige Geheimen bijwoonde; wat hem het meeste trof, was de verhevene aandacht van de heilige Basilius, die voor het heiligdom als onbeweeglijk, met naar de hemel geslagen ogen, in gemeenschap met God, gelijk één der hemelgeesten stond, en terwijl hij rondom het altaar de bedienaren van het heiligdom, die meer naar engelen dan naar mensen geleken, beschouwde, werd hij door dit heilige toneel ten sterkste getroffen. Valens stond daar onbeweeglijk en als versteend. Hij durfde zich niet tot de Heilige Communie aan te bieden, uit vrees dat hem dezelve zou geweigerd worden; toen hij zich echter een weinig hersteld had, wilde hij de gebruikelijke gaven offeren, doch daar er geen dienaar van het altaar zich gewaardigde om dezelve, naar het toenmalige gebruik, aan te nemen, werd hij door ene heilige siddering bevangen en zijne knieën waggelden, zodat één der tegenwoordig zijnde priesters hem moest ondersteunen. In deze omstandigheid begreep Basilius, dat de voorzichtigheid vorderde de gestrengheid der kerkelijke tucht te matigen en hij nam dus de gebruikelijke giften des keizers aan.
Deze vorst, die reeds tot betere gevoelens overhelde, was evenwel nacht en dag omgeven van Arianen, gezworen vijanden van Basilius; hij gaf dus opnieuw toe aan de gedurige aanzoeken van deze woelgeesten en veroordeelde de heilige tot ballingschap; God echter beschermde zijnen dienaar op een zichtbare wijze. In de nacht na de dag waarop het keizerlijk bevel was uitgevaardigd, werd Valentinianus Galates, de zoon van Valens, een zesjarige knaap, door zulke zware koortsen aangetast, dat alle geneesmiddelen vruchteloos waren. De keizerin Dominica, zonder twijfel door God voorgelicht, durfde de keizer te zeggen, dat deze vreemde en dodelijke ziekte ene blijkbare straf des hemels was, en sprak met hem over schrikverwekkende dromen, die haren slaap hadden verontrust. Basilius stond juist gereed om de stad te verlaten toen de vorst hem ontbood. Nauwelijks betreedt hij de drempel van het vorstelijk verblijf, of de jonge prins bevindt zich beter; de bisschop verzekert, dat het kind niet zal sterven, indien men zich wil verbinden, om hetzelve in de Katholieke Godsdienst op te voeden. Deze voorwaarde werd met blijdschap aangenomen, de heilige bidt voor het kind en het is genezen. Valens, door de ketters steeds omringd, verbreekt echter zijn gegeven woord, en duldt dat zijn kind door een Ariaansch bisschop wordt gedoopt; aanstonds hervalt het in de vorige ziekte en sterft korte tijd na dit voorval. Deze slag, die de keizer op de gevoeligste wijze trof, doorgriefde maar verbeterde zijn hart niet. Basilius werd andermaal tot ballingschap veroordeelt, doch andermaal pleit de hemel voor deszelfs getrouwen dienaar. Toen de keizer het bevel wilde ondertekenen, brak het riet (want in die dagen schreef men daarmee) in zijne handen; een tweede en derde braken insgelijks, alsof zij hunne dienst tot het wrede en onrechtvaardige besluit weigerden. Valens vraagt een vierde; nu echter gevoelt hij niet slechts zijne hand, maar zijn ganse arm door ene plotselinge beving en buitengewone schudding aangetast; ontsteld en vol angst verscheurt hij het bevelschrift en laat nog eens de heilige aartsbisschop in vrede. Modestus toonde zich dankbaarder dan zijne meester. Door de gebeden van de heilige van ene gevaarlijke en dodelijke ziekte bevrijd, verbreidde hij overal, dat hij zijn levensbehoud aan Basilius verschuldigd was en gaf hem vervolgens alle bewijzen van oprechtste aangekleefdheid.
Een twist, betreffende het kerkelijk rechtsgebied, hield Basilius in het jaar 371 bezig. Cappadocië had tot nu toe Cesarea als aartsbisschoppelijke stad erkend, doch de keizer verdeelde die landstreek in twee gewesten en gaf aan de tweede, Tyanes tot hoofdstad. Anthimus nu, bisschop van die stad, vermeende recht te hebben op de aartsbisschoppelijke titel, omdat naar zijn begrip, het kerkelijk rechtsgebied de burgerlijke verdeling moest volgen; was het nu of dan gebeurd, dat de bisschop van de hoofdstad ener provincie tot aartsbisschop werd bevorderd, was dit intussen geen algemene regel, en ook bovendien was de kerk van Tyanes door geen patriarch, noch door enige synode tot hoofdkerk verheven. Basilius verzette zich dus met recht tegen de aanmatiging van Anthimus, wijdde en benoemde de heilige Gregorius van Nizianze tot bisschop van Sasimus, ene stad in het tweede Cappadocië. De nieuwe prelaat, die niet in twist wilde leven om ene waardigheid te verkrijgen, wilde geen bezit van die zetel nemen. Eindelijk werd alles vereffend, en Anhimus verkreeg onder zekere voorwaarden van de heilige Basilius het aartsbisschoppelijk rechtsgebied, hetwelk hij zich toch op alle mogelijke wijze zou hebben aangematigd.
Omtrent die tijd reisde de aartsbisschop van Cesarea tweemaal naar Armenië, om Gods eer te verbreiden, de wanorde, welke aldaar bestond, te herstellen en de verergernissen, door de ketters in die streken veroorzaakt, weg te ruimen.
In het jaar 373 van zijne apostolische reis teruggekeerd, werd Basilius door ene hevige ziekte aangetast, zodat men voor zijn leven vreesde; zelfs liep een ogenblik het gerucht dat hij bezweken was. Voor de eerste maal sedert hij zich van de wereld had afgezonderd, stemde hij nu toe om geneesmiddelen en warme baden te gebruiken; hij herstelde spoedig en hernam met hernieuwde ijver zijne gewone werkzaamheden. Drie jaren later zag hij niet zonder smart, dat zijne vrienden en al de Katholieken van Cesarea door een zekere Demosthenes, landvoogd van het gewest, die in Cappadocië de bediening van opperste van het gerechtshof uitoefende, hevig werden vervolgd; dit onheil, door de nieuwe landvoogd berokkend, omdat hij de beschermer van Eustathius van Sebaste was, eindigde met de dood van Valens in 378, toen Gratianus, de opvolger op de troon, der Kerk de vrede teruggaf. In dit jaar herviel Basilius in ene hevige ziekte en het scheen dus alsof hij zijn leven in de strijd voor het geloof zou eindigen; hij gevoelde, dat hem niets meer overbleef, dan zich tot de overgang naar een ander leven voor te bereiden, hetwelk voor hem nochtans alle verschrikking en angst had verloren. Algemene ontsteltenis verspreidde zich bij de tijding van het doodsgevaar van hem, die aan allen dierbaar was, omdat hij zich een vriend en vader van allen toonde. Het bisschoppelijk paleis was gestadig vervuld met gelovigen, die de tederste belangstelling omtrent hunnen waardige herder betuigden; doch de kinderlijke zuchten en het gebed der gelovigen vermochten de verlenging van het dierbare leven niet verwerven van hem, die recht had op eeuwige rust en die zijne edele zending op aarde met zoveel ijver had vervuld. Het ogenblik was aangebroken, waarop God zijn getrouwe dienaar wilde kronen; Basilius, onderworpen aan des Heren wil, trad met een vreugdevol gelaat, op de eerste Januari van het jaar 379, de heerlijkheid des Heren binnen. Zijne laatste woorden waren die van onze Goddelijke Leermeester: “Heer, in uwe handen beveel ik mijnen geest!” Hij had zijn eenenvijftigste levensjaar bereikt.
Wij merkten reeds op, dat de heilige, voor hij de bisschoppelijke waardigheid bekleedde, al zijne bezittingen de armen uitreikte, en tot aan het einde van zijn leven in armoede en zelfverloochening volhardde; maar wij mogen ook tevens melden, dat hij stervende niet zoveel achterliet, dat men hem een gewoon stenen graf kon laten vervaardigen. Zijne schapen richten hem echter ene luistervolle gedenkzuil op in hunne harten. Zijne prachtige uitvaart werd met de levendigste tranen van droefheid begeleid. Zij, die men om hunne deugden als heiligen beschouwde, werden gekozen om het lijk te dragen; ene ontelbare menigte volgde hetzelve, elk poogde het doodskleed dat het bedekte, of het bed waarop het gelegen had aan te raken; op deze omstandigheid werden toepasselijke liederen gezongen, welke evenwel door de tranen en het gezucht der aanwezigen werden onderbroken. Joden, zelfs heidenen mengden hunne tranen met die der gelovigen en beweenden deze grote man, die in waarheid zich hunnen algemene vader getoond had en wie zij terecht als één der grootste leraars der wereld beschouwden. Zij, die hem gekend hadden, schepten behagen om zijne kleinste daden zelfs te verhalen en zich datgene te herinneren, wat zij hem hadden horen zeggen. Anderen legden zich toe om zijne houding, zijn voorkomen, gang, zelfs zijne langzame en nooit overijlende spreekwijze na te bootsen. Men schetste hem zelfs in zijn bed en in zijne klederen af. Wij hebben deze opgave aan de heilige Gregorius van Nazianze te danken, en de lofrede, welke hij ter ere van zijnen vriend voordroeg, wiens deugden hij zo treffend en levendig afschilderde, is zeker ene van de schoonste des heilige. De heilige Amphiloquus, Ephrem en Gregorius van Nyssa spraken insgelijks lofredenen uit. Gregorius en Amphiloquus verzekeren ons, dat de Grieken, dadelijk na de dood, de feestdag des heilige op 1 Juni vierden en dat die onder hen nog wordt gehouden. De Latijnen hebben dezelfde op 14 Juni, de dag zijner bisschoppelijke wijding, bepaald.
De onderscheidene schriften van de heilige Basilius maken drie delen in folio uit; ofschoon wij niet alles wat hij vervaardigde bezitten, is ons evenwel toegekomen: 1. het “Hexaëmeron,” of de uitlegging van het werk van de zes dagen, in negen homilieën; 2. “dertien leerredenen over de psalmen.” Volgens Cassiodorus heeft de heilige de ganse Schriftuur verklaard, doch de meeste zijner uitleggingen zijn niet tot ons gekomen. 3. Zijne “verklaring over de profeet Isaïas.” 4. “Vijf boeken tegen Eunomius,” ene weerlegging behelzende van de Ariaansche dwalingen. 5. Vierentwintig “homilieën” of onderwijzingen over onderscheidene zedepunten en over de feestviering aan de martelaren toegewijd. 6. Drie “leerredenen” het geestelijke of inwendige leven betreffende. 7. Zijne “Moralia,” of verzameling van Schriftuurlijke spreuken, betreffende de boetvaardigheid en de voornaamste plichten van een Christen. 8. De grote voorschriften of regels, ten getale van vijfenvijftig. 9. Driehonderddertien kleine voorschriften of regels. 10. Zijn boek “over de Heilige Geest,” aan de heilige Amphiloquus gericht. 11. Driehonderdzesendertig brieven. De geleerde Photius roemt deze als voorbeelden voor hem, die zich in de briefstijl wil oefenen; drie van dezelve, die over de boetvaardigheid handelen, worden regelmatig genoemd. 12. Ene “Liturgie” of regel voor de kerkdienst en viering der Heilige Geheimen, welke nog bij de Grieken in gebruik is. Het boek “over de maagdelijke staat,” ofschoon de heilige toegeschreven, is niet van hem, hoewel het van de vierde eeuw dagtekent; het is evenwel voortreffelijk en levert twee voorbeelden van de sacramentele biecht op.
De geestige en geleerde Erasmus houdt de heilige Basilius voor de volmaaktste redenaar, welke ooit bestond. Rollin wil, dat hij onder de eerste klasse wordt gerangschikt en dat men hem als één der bekwaamste meesters in de welsprekendheid beschouwd. Deze beide grote mannen waren echter slechts de weerklank der oudheid. “Hij, die een volkomen lofredenaar of welsprekend man worden wil,” zegt Photius, heeft, wanneer hij Basilius ten voorbeeld neemt, Plato noch Demosthenes nodig. Geen schrijver stelde zuiverder, schoner, zinrijker, niemand droeg zijne denkbeelden met grotere kracht en juistheid voor. Hij verenigt alles wat gevorderd wordt om te overtuigen. Zijn stijl, die altijd natuurlijk is, vloeit gelijk ene beek, welke uit ene rijke welbron ontspringt, gemakkelijk voort.” Theodoretus noemt hem “de fakkel van het heelal;” hij geeft hem de titel van “de grote” en deze titel, welke niemand meer dan hij verdiende, werd door alle eeuwen bekrachtigd. De heilige Sophronius noemt hem “de eer en het sieraad der Kerk.” De heilige Isidorus van Pelusia heet hem “een door God voorgelicht man.” De kerkvergadering van Chalcedonië zegt van hem: “Basilius, de dienaar der genade, die de waarheid in aller oog deed schitteren.” “Wanneer ik zijne verhandelingen over de schepping lees,” zegt de heilige Gregorius van Nazianze, “dan schijnt het mij de Schepper te zien, op het ogenblik dat Hij de aarde uit het niet voorbracht. Lees ik zijne werken tegen de ketters, ik verbeelde mij dan het vuur van Sodom op de vijanden van het geloof te zien afdalen, hen verbranden en hunne kwaadaardige en goddeloze tongen tot as verteren. Doorblader ik zijn boek over de Heilige Geest, dan gevoel ik Gods werking in mijn binnenste, en ik vrees niet de waarheid in al hare grootheid voor te dragen. Zijne verklaringen van de Heilige Schriftuur doen mij de afgrond der diepste geheimen indringen. Zijne lofredenen over de martelaren boezemen mij verachting van het vlees en een edel vuur vuur tot de strijd in. Zijne zedelijke redevoeringen leren mij mijn lichaam en mijne ziel meer en meer zuiveren, om ene waardige tempel Gods te worden, een werktuig om zijnen lof te kunnen zingen, om zijne grootheid en macht te zegenen en te verbreiden.”
Door de verhevenheid van zijn vernuft verenigt Basilius Tacitus, Thucydides en Demosthenes in zijn persoon. Hij denkt veel en doet veel denken. Volmaakter en verhevener als beide eersten, bezit hij in zijnen stijl meer helderheid en levendigheid. Wat meer is, hij bezit al het betoverende ener vruchtbare en glanzende verbeeldingskracht. Zijne diepdenkendheid vermeerdert de helderheid en harmonie zijner volzinnen. Door zijne welluidendheid, de overgangen en het gebruik van verbloemde spreuken, overtreft hij Xenophon, zelfs Plato. Hetgeen hem onder zovele verhevene hoedanigheden, die hij in zich verenigt, en van welke elk afzonderlijk hem onder de grootste schrijvers zou kunnen rangschikken, kenschetst, is boven alles zijne bewonderenswaardige begaafdheid om alle dingen zonder verwarring te bevatten, in het zuiverste daglicht voor te dragen, met de meeste bekwaamheid de denkbeelden, die zich zijnen geest voordoen, te verenigen, kracht en leven te geven, terwijl hij de diepste duisternissen opheldert en in de geest van zijne lezers de levendigste beelden van de zaken inprent, zoals hij ze zelf bevatte.
Welk treffelijk schouwspel leverde ons de geschiedenis van de heilige Basilius op! Hoe gehoorzaam en Godsdienstig was zijn volk! God zag met welgevallen op zijn dienaar en deszelfs kudde neer. Wij intussen, die verre van die weg zijn afgeweken, verdienen om onze zorgeloosheid, dat de Heer ons in onze herders tuchtigt. Smeken wij daarom zonder ophouden, dewijl onze onverschillige dagen gevaarlijker dan openbare vervolging zijn, dat God steeds herders schenkt, die het machtige en onversaagde voorbeeld van de grote Basilius volgen, en dat Hij de Godsvrucht in onze harten doet herleven, opdat wij in dezelfde geest van liefde en eerbied tot God verenigd, verwerven, dat de ganse aarde moge erkennen, dat wij die God slechts zoeken te vereren, die alleen heiligen maakt.
De beste uitgave zijner werken is die der Benedictijnen in drie delen in folio.
De heilige Methodius (847)
Patriarch, Aartsbisschop van Konstantinopel.
Methodius werd te Syracuse in Sicilië uit edele en vermogende ouders geboren, die hem met bijzondere zorg in de Godsdienstige en menselijke wetenschappen opkweekten. In zijne jeugd werd hij naar Konstantinopel gezonden, ten einde aan het hof in de dienst des keizers fortuin te maken; doch een heilig kloosterling, wie hij zijne oogmerken openbaarde, raadde hem aan om veeleer de eeuwige dan de vergankelijke goederen te zoeken. Methodius, die nu ene walg van de tijdelijke gootheden opvatte, en de ongeregeldheden en valstrikken van het schier ongelovige hof van Konstantinopel ontdekte, luisterde naar die raad, gevoelde zich opgewekt om tot meerdere volmaaktheid te geraken, onttrok zich aan de wereld en ging in het klooster van Chenolac, waar hij meende Gods stem beter te zullen vernemen en ontving in hetzelve de heilige wijdingen.
De beschikkingen der Goddelijke Voorzienigheid betrekkelijk de heilige verschilden van zijne oogmerken; de Heer wilde hem een steunpilaar van zijne Kerk en één der ijverigste verdedigers van de verering der beelden, tegen welke de woede der beeldbrekers meer dan vroeger te velde trok, doen worden. Methodius had nauwelijks de heilige priesterwijding ontvangen, of Nicephorus, patriarch, aartsbisschop van Konstantinopel, riep hem tot zich en verbond hem aan de dienst van zijne kerk. Keizer Michaël had in die tijd het purper afgelegd, de kloosterlijke staat omhelsd en met al zijne verwanten de hoofdstad verlaten. Leo de Armeniër volgde hem in 813 op de troon, doch de eerste regeringsjaren van deze rampzalige waren zo onrustig, dat hij gedurig moest strijden om zijne kroon te behouden; hij liet dus de Godsdienstige geschillen voor enige tijd varen. In 815 werd zijn gezag door Lodewijk de Zachtmoedige, keizer van het Westen, erkend en Leo zag zich derhalve op zijnen troon gevestigd; doch nu ook lichtte hij het masker af en verklaarde zich een beschermer der beeldstormers. Hij richtte in het ganse rijk de verwoestingen der Wandalen aan, die ons van zovele kunststukken beroofd hebben, welke in die tijd in het Romeinse rijk werden voortgebracht. De patriarch van Konstantinopel werd in 814 naar de Chrysopolis verbannen en in het klooster van Agathus opgesloten; enige tijd later naar Preconnesa gevoerd en stierf in 828 in het klooster van de heilige Theodorus, hetwelk hij in het veertiende jaar van zijne ballingschap gesticht had. Theodorus Cassiteris, een hardnekkig beeldstormer, werd op de aartsbisschoppelijke zetel geplaatst en door de geestelijkheid gedwongen zijne kerkgemeenschap te volgen. De heilige priester Methodius, die Nicephorus naar de eerste plaats van zijne ballingschap was gevolgd, weerstond de woede der ketters; getrouw aan de vermaningen van de gebannen patriarch, verliet hij Konstantinopel, andermaal in het het lot van zijnen vriend delende.
Afschuwelijke lasteringen van goddeloze Grieken, die met de eenvoudigheid der geestelijken van het Westen de spot dreven, waren tegen de heilige patriarch tot Rome doorgedrongen. Nicephorus, hiervan verwittigd, gevoelde de noodzakelijkheid om iemand naar Rome ter verdediging zijner zaak te zenden, en hij sloeg het oog op Methodius, wiens gehechtheid aan het geloof en aan zijn persoon hij kende en liet hem in hoedanigheid van afgezant naar die stad afreizen. Methodius werd door Pascalis, opvolger van Stephanus IV, gunstig ontvangen en bleef te Rome tot de dood van Nicephorus, welke een einde aan zijne zending maakte. De heilige keerde naar Konstantinopel terug, hetwelk van meester was veranderd; Michaël de Stamelaar, die Leo in het jaar 820 opgevolgd was, overtrof echter in wreedheid de overleden keizer. Methodius moest deze booswicht verdacht voorkomen, werd voor hem ontboden en ondervraagd betrekkelijk zijn geloof en vervolgens in de toren van Acrisis, één der afgrijselijkste kerkers van Konstantinopel, gevangen gezet. Michaël intussen stapt van de troon naar het graf. Ontrouwe vorsten trouwens beklimmen de troon om Gods gramschap meer en meer over zich te laten. Theophilius volgde hem in 829 op en regeerde tot 842. De jonge vorst volgde eerst de heilzame raadgevingen van zijne gemalin, de brave Theodora, gaf aan Methodius zijne vrijheid terug, maar door de kwade raad der losbandige en goddeloze hovelingen vervoerd, werd hij, evenals zijn voorganger, weldra wantrouwig en wreed en verklaarde eerst heimelijk, vervolgens openbaar, de oorlog aan de verdedigers des geloofs. Methodius werd opnieuw met gevangenis bedreigd, omgeven van de dienstbare geesten der tirannieke macht, die zijne handelingen bewaakten, ja hij zelf als een oproermaker beschouwd. De stroperijen, door de Saracenen aangericht, noodzaakten de keizer om zich naar de uiterste palen van zijn rijk te begeven; en nu voerde hij de geloofsheld mee, onder voorgeven, dat hij hem, terwijl hij van zijne hoofdstad verwijderd was, mistrouwde. De krijgstocht viel voor de vorst zeer ongelukkig uit, want hij keerde met schande overladen terug, en zocht nu zijne gramschap te koelen op hen, die hem gevolgd waren, waarom hij Methodius verbande.
Treurig was de staat, tot welke heilige werd veroordeeld, en bijna ongelooflijk wat hij gedurende zijne reis naar de plaats zijner bestemming, van zijne bewakers verduren moest; die monsters deden hem ongehoorde folteringen ondergaan, zelfs werd één zijner medegevangenen, gestorven zijnde, onbegraven in de kerker achter gelaten en vervulde die plaats met besmetting. God had medelijden met zijnen dienaar en bereidde hem reeds in dit leven een heerlijke beloning. Theophilus stierf in 842 en liet een minderjarige zoon na. Michaël III te jong zijnde om te regeren, werd Theodora gedurende zijne minderjarigheid tot regentes van het rijk benoemd. De eerste zorg van deze deugdzame vorstin, welker feestdag de Grieken op 11 Februari vieren, was om vrede aan de Kerk te bezorgen en het ware geloof te doen bloeien. De wegens hunne rechtzinnige leer onrechtvaardig verbannenen werden teruggeroepen. Methodius keerde met hen in zegepraal naar Konstantinopel terug, waar een zekere Joannes op ene onwettige wijze de aartsbisschoppelijke zetel door zijnen haat tegen de gelovigen ontluisterde. De ingedrongen patriarch werd met zijne aanhangers verdreven, en Methodius op ene kanonieke wijze verkozen en ingehuldigd. Hij deed overal de Godsdienst herleven en maande zijne schapen tot erkentelijkheid jegens God voor deze uitstekende weldaad aan, en om de Heer een blijvend offer van dankbaarheid aan te bieden, stelde hij ene feestdag in, welke hij “Orthodoxia” noemde. Op deze dag, die men jaarlijks de tweede Zondag van de vaste onder de Grieken vierde, werden de beelden der heiligen in plechtige omgang, begeleid door ontelbare gelovigen, die waslichten en fakkels droegen, van de kerk der Heilige Maagd naar die van de heilige Sophia gedragen. Zijn ijver verwekte hem vele vijanden, vooral onder de ketters, die hunne onbeschaamdheid zoverre dreven van de heilige ene schandelijke misdaad met ene ontuchtige vrouw aan te tijgen. De onschuld van Gods dienaar werd echter openlijk gehuldigd en de afschuwelijke lasteraars zagen zich met schande en smaad overladen. Toen zij aan Methodius waren overgeleverd om over hun lot te beslissen, legde deze vriend van vrede hun slechts als boete op, dat zij de plechtige omgang bij het feest van de “Orthodoxia” moesten bijwonen. De heilige prelaat maande vervolgens de vrome vorstin Theodora aan, om de overblijfselen van de heilige Nicephorus, die om de verdediging des geloofs in ballingschap gestorven was, naar Konstantinopel te doen overbrengen. De deugdzame keizerin gaf tot deze vervoering bevel. De patriarch ging met zijne geestelijken en het volk het heilige lichaam, dat nog ongeschonden bevonden werd, tegemoet. Eerst werd hetzelve naar de hoofdkerk gedragen, waaruit Nicephorus door de woede der ketters verdreven was, en vervolgens in de kerk der heilige Apostelen, de gewone begraafplaats der keizers, overgebracht. Methodius werd, ter beloning zijner verdiensten, door de rechtvaardige Rechter opgeroepen en stierf in vrede op 14 Juni in het jaar 847. Jaarlijks werd in de kerk der heilige Apostelen, waar zijne overblijfselen rusten, zijn sterfdag met grote luister gevierd, en zijne nagedachtenis op dezelfde dag niet slechts onder de Grieken maar ook onder de Latijnen gehouden. Het Rooms Martelaarsboek heeft op deze dag zijnen naam aangetekend.
15 Juni
De heilige Joannes de S. Facundo (1479)
Kluizenaar van de orde van de heilige Augustinus.
Aan de oever van de rivier Cea in het koninkrijk Leon in Spanje, ligt de stad Sint Fagondez, door omzetting Sahagun geheten, onder welke laatste naam zij meer bekend is. Hier werd in het jaar 1419 Joannes Gonzalez de Castrillo uit roemrijke ouders geboren. Zijne moeder, Dona Sancia Marsinez, voedde hem onder haar oog, in vreze Gods op en leerde hem van jongs af de belangrijkste wetenschap des heils kennen. Joannes Gonzalez de Castrillo, zijn vader, beijverde zich niet minder om zijnen zoon voor het kwade te behoeden en vertrouwde zijne opvoeding toe aan de Benedictijner kloosterlingen van Sahagun, welke om hunne kennis en deugd alom vermaard waren. Toen hij twintig jaren oud was, trad Joannes, door de kruinschering, in het geestelijke leven en werd onder de kerkelijken van de bisschop van Burgos, Alphonsus de Carthagena, opgenomen. Van die dag af scheen de jongen de Castrillo de weg tot hoger waardigheden geopend; hij ontving in zijn zesentwintigste jaar de heilige priesterwijding en verkreeg weldra ene kanunniksplaats in de hoofdkerk van Burgos.
Het tijdvak, hetwelk de hedendaagse vrijdenkers, die zich filosofen noemen, aan de Kerk voorwerpen als een tijd van onwetendheid, is juist dat, waarin de wetten der kerkelijke tucht het meest werden veronachtzaamd. Zulks kan de vijftiende eeuw getuigen, in welke sommige bijzondere, meestal onwettige, vergaderingen zich tegen het gezag des Heilige Stoel aankantten, en enige bisschoppen zonder vrees aan de neigingen van hunne eerzucht en ijdelheid toegaven. Kerkscheuringen schenen de macht der Romeinse opperpriesters te doen wankelen, verslapten de banden der Katholieke eenheid en bereidden de weg voor de ketterij van Luther, die in het begin van de volgende eeuw in Europa zulk ene weerklank vond. Meer dan een kerkelijk ambt en dus een dubbel geestelijk inkomen te bezitten, was geen gering misbruik, hetwelk aan de Bruid des Heren grote smart veroorzaakte. De jonge Gonzalez scheen ook besmet door deze geest van ijdelheid en grootheid, want hij bezat, behalve zijne kanunniksplaats te Burgos, nog twee kerkelijke ambten, welke hem door de abt van Sint Fagondez gegeven waren, en welker bezit zeer zeker onwettig was, indien het inkomen van zijn domheerschap voldoende in zijn onderhoud kon voorzien.
Overigens was het gedrag van Joannes onberispelijk en men zag in hem reeds enkele trekken van die verhevene deugden uitblinken, tot welke hij vervolgens opklom. Vooral schitterde in hem de zuiverheid en van zijne tederste jeugd had hij dezelve onbesmet weten te bewaren. In zijn hart terugkerende, ontdekte hij evenwel, dat hem zeer veel ontbrak en hij nog verre van die volmaaktheid verwijderd was, welke Jezus Christus van zijne leerlingen vordert. Joannes legde zich dus met kracht toe om al zijn gebreken te hervormen. De eerste stap die hij deed, bestond in het afleggen van die kerkelijke beneficiën, welker inkomen hem overbodig scheen; hij gaf het domheerschap in de handen van de bisschop van Burgos over, terwijl hij zich slechts de bediening van ene kapel voorbehield, waar hij, volgens de kerktucht, dagelijks de heilige offerande opdroeg, aan de gelovigen Gods woord verkondigde en hen in de geheimen des geloofs onderrichtte. Eenzaamheid en ene afgetrokken levenswijze waren sedert die dag, zijn grootste lust, versterving zijner zinnen en het beoefenen der door Jezus Christus aangeprezen armoede zijn vermaak. Al de kunstgrepen der wereld, derzelver begoocheling en verwachtingen schenen hem, die zich in de inwendige bespiegelingen verlustigde, slechts verachtelijke en armzalige ijdelheden; hij smaakte al het aangename van de Heer in de eenvoudigheid des harten te kunnen dienen, terwijl hij de weinige levensdagen, die de mens op aarde vergund zijn, in stille overdenking, of in het lezen van Godvruchtige boeken zocht door te brengen. Joannes, in de liefde tot God en deszelfs dienst geheel verslonden, gevoelde ene onweerstaanbare neiging om in de wetenschap der volmaaktheid te vorderen en tot het bestuur der zielen geschikt te worden. Hij verzocht en verkreeg van zijnen bisschop de vrijheid, om zich naar de beroemde universiteit van Salamanca te begeven. Hier legde hij zich nog vier jaren op de Godgeleerdheid toe en verwierf in deze verhevene wetenschap ene voor de mens volmaakte kennis. In 1454 werd hem het bestuur der zielen in de parochiekerk van Sint Sebastiaan toevertrouwd, waar hij zo door de heiligheid zijner voorbeelden, als de zuiverheid zijner onderwijzingen, wonderen van boetvaardigheid en bekeringen bewerkte. De eerbiedwaardige Petrus Sanchez, kanunnik van die stad, nam hem in zijn huis op en gaf hem vrijheid om zoveel hij wilde strengheden te beoefenen. Negen jaren had hij hier in gebed en zelfverloochening doorgebracht, toen de aanbiddelijke Voorzienigheid hem ene harde beproeving toezond; hij kreeg de steen en moest ene aller-pijnlijkste snijding ondergaan. Het is wel mogelijk, dat in de langdurige ziekte, welke er het gevolg van was, God zijnen dienaar de begeerte instortte om de kloosterlijke staat te omhelzen. Voorbeelden van bekeringen, die in stilte en in lijden bewerkt worden, zijn niet zeldzaam; trouwens, dan begint de mens meer dan ooit te beseffen, dat hij slechts één ware vriend heeft, de Heer; slechts één enig troostmiddel, de heilige Godsdienst, welke hem tot lijden aanmoedigt en door zaligheid vertrouwen versterkt. Wat er ook van zij, nauwelijks was hij hersteld, of hij begaf zich naar de kluizenaars der orde van de heilige Augustinus, die zich in de nabijheid van Salamanca hadden gevestigd en nam in 1463 het ordekleed aan. Joannes toonde zich in zijne beproevingsjaren een bekwaam meester in alle geestelijke oefeningen; zijn vurige ijver, diepe ootmoed, zijne ingetogenheid, afgetrokkenheid van al het aardse, volstrekte gehoorzaamheid en opoffering van zijn eigen wil, ziedaar de deugden, waardoor hij de reeds gevorderde kloosterlingen van de orde voorlichtte. Na de gewone voorbereidingsoefeningen, heiligde hij zich eindelijk op 28 Augustus, de feestdag van de grote kerkleraar Augustus, in het jaar 1464, door plechtige geloften aan God en zijne dienst. Voor hij die stap deed, had hij zich lange tijd bezig gehouden met het overwegen van de verplichtingen, aan welke hij zich ging toewijden; hoe troostvol was het hem thans, God als zijne enige hoop en zijn erfdeel te bezitten. Het kleinste voorschrift van de regel was hem ene wet, aan welker gezag hij zich volstrekt onderwierp; niemand zijner broeder overtrof hem dan ook in gehoorzaamheid, nederigheid en versterving.
Zijne oversten hadden reeds de uitstekende vruchten vernomen, welke zijne leerredenen, toen hij ’s echte gewoon priester was, in de harten zijner hoorders hadden teweeg gebracht; op ene meer dan gewone wijze over zijnen ijver gesticht, meenden zij met rede, dat een mens, die vervuld was met de Geest Gods en begaafdheid gelijk hij, der Kerk hoogst nuttig kon zijn; dienvolgens gelasten zij hem zich tot het verkondigen van Gods woord voor te bereiden. Joannes beklom van die dag af, als één in woorden en werken machtige apostel de kansel. Zijne kennis van het menselijke hart was zo groot, zijn stijl zo indrukwekkend, zijne leerredenen door de kennis der Heilige Schriftuur en der kerkvaders zo doorvoed, dat hij overal buitengewoon indruk maakte en onder de bevolking van Salamanca de gelukkigste verandering in zeden teweeg bracht. De ganse stad scheen veranderd. Familiehaat, de gewone misdaad der Spaanse edellieden, die van geslacht tot geslacht blijft voortduren en niet zelden als het voornaamste erfdeel aan de kinderen wordt achtergelaten, wist Joannes door liefde en zachtmoedige verzoening uit te doven. De eerzucht, welke de afschuwelijkste listen en aanslagen voortbracht; ongebondenheid, die het maatschappelijke leven bederft, en de banden der bloeds en der vriendschap verdeelt; dronkenschap, liefde en neiging tot het spel, waardoor zo menig huisgezin in de grootste ellende en armoede wordt gestort, weken voor de Christelijke deugden, welke het Evangelie tot geluk der mensheid en het heil der volken voorspreekt. Als nederig arbeider op de akker des hemelse Vaders, strooide Joannes, menigmaal onder tranen en kwellingen, het zaad van het Goddelijke woord en richtte alles tot eer van God, die de wasdom geeft. Zijne oversten die zich in de schat verheugden, welke hen in het bezit van de heilige Joannes ten deel geworden was, zagen hem dagelijks in nieuwe deugden uitschitteren en wel door zodanige, die als ene geestelijke wedergeboorte voortbrengen en aan het koninkrijk van Jezus Christus uitverkorenen schenken. Zij meenden, in het belang der broederschap, de wijsheid van Joannes de S. Facundo in het bestuur der broeders te kunnen benuttigen, en benoemden hem tot leermeester der nieuwelingen in het klooster; enige tijd daarna werd hij tot opvolger van de gestorven prior gekozen en in 1471 zelfs tot geestelijke raad in zijne provincie. Thans meer en meer doordrongen van de verhevene verplichting, om aan de Heer strenge rekenschap te moeten afleggen nopens de zaligheid van zovele uitverkorenen, legde hij zich met kracht op de handhaving van de kloosterregel toe; hij beijverde zich om zijne onderhorigen de ware geest van orde, liefde tot de kleinste verplichtingen, die buiten het oog des overste volbracht worden, en de heilzame en aanhoudende overweging der Goddelijke tegenwoordigheid in te boezemen. Vooral leerde hij allen door zijn voorbeeld, welk middel krachtdadiger dan alle gezag werkt. De alom bekende heiligheid van zijnen levenswandel ondersteunde zijne woorden, en het klooster der Augustijnen van Salamanca werd nooit om deszelfs ijver beroemder, dan onder het vaderlijke bestuur van Joannes de S. Facundo.
De gestadige afgetrokkenheid waarin hij leefde, de geest des gebeds, welke hij in hoge mate bezat, maakten hem bijzonder bekwaam in de kennis der menselijke harten, zodat hij tot in het binnenste van het geweten wist door te dringen en met bewonderenswaardige scherpzinnigheid de geheimen des harten te gissen. Hij toonde zich altijd bereid om de boetvaardigen, die tot hem kwamen, aan te nemen; hij was evenwel niet lafhartig genoeg om aan elk de heilige losspreking te geven; deze onwaardeerbare genadegunst schonk hij de oprecht berouwhebbende, die, ofschoon zwak, niet slechts met enkele beloften maar door daden toonde zijn leven te verbeteren. Joannes toonde zich bovenal streng omtrent de priesters, wanneer hun gedrag met de waardigheid hunner verhevene roeping niet instemde. Hij gevoelde te wel en stelde hun onophoudelijk voor ogen de verschrikkelijkste rekenschap, die zij eens zouden afleggen omtrent de middelen, die hun gegeven waren om de zaligheid der zielen te bewerken, en hoe velen er helaas onder hen gevonden zouden worden, die, in vergelijking van de genadegunsten en wonderbare macht aan hen boven andere gewone gelovigen toegestaan, arm aan goede werken voor Gods rechterstoel zouden verschijnen.
In deze tijden van leenroerige regeringsloosheid, waarin kleine vorsten het volk aan hunne willekeur onderworpen, naar welgevallen konden onderdrukken, waren vrijheid, billijkheid en rechtvaardigheid onbekend. Slechts een enkel toevluchtsoord was de ellendig vervolgenden over, dat, welk de Kerk en de onverschrokkenheid der herders aanboden. Een zekere hertog in de nabuurschap van Joannes, had zich door zijne wreedheid, roofzucht en de bloedige strooptochten zijner soldaten een naam verworven. Het ganse gewest beefde voor die afschuwelijke mens, die zich zeer weinig om de rampen en het leven zijner leenmannen bekommerde. Joannes, met ene moed bezield, welke de dood zelfs trotseert, durfde alleen deze onmens te naderen en hem zijne misdaden te verwijten. De hertog wilde geen geweld tegen hem gebruiken en wist zijne gramschap behendig te verbergen, hij behandelde hem zelfs met onderscheiding; nauwelijks echter was de heilige huiswaarts gekeerd, of hij gaf aan twee soldaten het bevel om hem te achtervolgen en te vermoorden. Deze rampzalige handlangers van de onwaardigste meester plaatsten zich op de weg, langs welke de heilige moest voorbijgaan, in een hinderlaag, om zoveel te zekerder in hun oogmerk te slagen. Joannes verscheen werkelijk, doch op het zien van de arme, ootmoedige en voor allen behulpzame dienaar Gods, wordt hun hart ontroerd, zij werpen zich voor zijne voeten neer en smeken hem vergiffenis wegens hun afschuwelijk voornemen. Weinige tijd daarna wordt de hertog door ene zware ziekte aangetast; hij erkent zijne misdaden, toont door zijn tranen de oprechtheid van zijn berouw en verwerft door de machtige voorbede van de heilige zijne vorige gezondheid.
Enigen hebben gemeend, dat de heilige Joannes door ene ontuchtige vrouw, die tegen hem ene dodelijke haat had opgevat, vergiftigd zou zijn, wijl hij het voorwerp van hare boosheid tot boetvaardigheid had gebracht en haar hare misdaden verweet. Joannes van Sevillië, die weinige tijd na de dood van de heilige zijn leven heeft beschreven, dat als echt wordt erkend, spreekt ervan. Joannes voorzei zijn laatste uur en stierf op 11 Juni 1479. Clemens VIII, door de mirakelen, die hij bij zijn leven reeds had verricht en die bij zijn graf werden gewrocht, bewogen, stelde hem in 1601 onder het getal der zaligen. In 1691 sprak Alexander VIII zijne heiligverklaring uit, en Benedictus XIII gebood zijn naam op 12 Juni in de Romeinse brevier te plaatsen.
Afzondering en overdenking zijn de grote middelen om God te kunnen geraken. De verstrooiing, waarin de meeste mensen te midden van de wereld leven, is zeer gevaarlijk; zij is ene draaikolk en een maalstroom, die schier alles meesleept en tegen welke het niet mogelijk is op te roeien. Gods dienaar, die zich in de stilte zijns harten verbergt en zijne hartstochten onderdrukt, ziet spoedig, dat alles ijdelheid is, en dat de maatschappij van mensen wemelt, welke met ter aarde gebogen hoofd bij duizenden in het verderf lopen. In de afzondering stelt hij zich de oordelen Gods in al derzelver vreselijkheid voor ogen. De ontegensprekelijkste geloofsbewijzen verduidelijken zich voor hem en laten hem gene keus tussen eeuwig te branden of zalig te worden. Is het dan te verwonderen, dat deze verschrikkelijke waarheid zovele wonderen van boetvaardigheid, ijver, verwerping van de wereld en zelfverloochening, die wij in de heiligen bewonderen, hebben voortgebracht?
De heilige Vitus (vierde eeuw)
Martelaar.
De heilige Modestus (vierde eeuw)
Martelaar.
De heilige Crecentia (vierde eeuw)
Martelaar.
De geschiedenis van deze slachtoffers der vervolging onder Diocletianus, is ene van die, welke door de geschiedschrijvers der middeleeuwen met duisternis omgeven is. Frankrijk, Sicilië en Italië hebben zich de eer van hunne overblijfselen te bezitten geruime tijd betwist. De overvoering echter van het lichaam des heilige Vitus van Parijs naar klein Corbië in Saksen, bekend onder de naam van Corvy, in 836 door Warinus, abt van dat klooster, in ene der beroemdste plechtigheden van dien aard, van welke melding gemaakt wordt. “Het was,” zegt de vrome beschrijver van deze plechtigheid, “ene bedevaart van priesters, kloosterlingen en een ontelbare menigte volks, welke van Sint Denis tot Corvy, ene lengte van honderdvijftig mijlen, de weg als overdekte.”
De heilige Vitus was een Siciliaan en uit één aanzienlijk geslacht gesproten. De zorg zijner opvoeding werd aan ene Christenvrouw, Crescentia geheten, toevertrouwd; door haren man Modestus geholpen, werd de jongeling in de Christelijke Godsdienst en in de vreze Gods opgekweekt. Deze beide heiligen waren dus voor Vitus nog meer dan zijne tijdelijke ouders en daarom was hij, uit erkentenis voor de weldaad des geloofs, hartelijk aan hen verknocht en volgde hunnen wijze raad en hunne verhevene deugden. Hij beschouwde hen in rijpere jaren als tweede ouders, welke de Voorzienigheid hem had beschikt en voor zijne Christelijke opvoeding te zorgen, die Vitus van ouders, welke de afgoden aanbaden, nooit had kunnen ontvangen. Evenals zij, was hij, hoe jong ook, onwrikbaar in het geloof en zag met gelaten onderwerping de dagen des bloeds manmoedig tegemoet. Diocletiaan en Maximiniaan ontluisterden door hunne wreedheden de keizerlijke troon en Gods Kerk moest onder hen ene harde en bloedige strijd verduren. Aan de ene zijde zag men slechts folterramen, gloeiende zetels, ijzeren haken, allerhande foltering, wilde dieren en pijnlijke dood; aan de andere verheugde men zich in de standvastigheid, onderwerping aan Gods bevel, kloekmoedigheid en martelkroon. De uitslag van de strijd was wel te voorzien en de geschiedenis van onze dagen bewijst dit ook nog door de ondervinding; een grondbeginsel, hetwelk slechts op de kracht des gewelds steunt, moet eindelijk voor de rechtvaardigheid en waarheid bezwijken. Voordat het heidendom evenwel voor de waarheid van het Evangelie wilde wijken, zocht het zich door wreedheid en verdrukking te handhaven.
Hylas, die aan Vitus, als vader, het natuurlijk leven had gegeven, was zijn eerste en wreedste vervolger; gehecht aan zijn vermogen en zijne grootheid, vreesde hij dat de Godsdienst, welke door zijnen zoon geëerbiedigd werd, hem en zijn geslacht in de grond zou boren; hij bezigde dus alle middelen van overreding en bedreigingen, om Vitus afvallig te doen worden; alles was echter vergeefse moeite. De zoon gehoorzaamde meer aan God dan aan de handen des bloeds. Eindelijk maakte Hylas, om zijne goederen te behouden, gebruik van de voorrechten der Romeinse wetten, klaagde zijn eigen kind aan en leverde het aan de landvoogd ter tuchtiging over.
Valerianus, zo heette deze Romeinse beul, daagde de jongeling voor zijnen rechterstoel, verweet hem eerst zijn gebrek aan eerbied voor het vaderlijk gezag, en vermaande hem, zoals een heidense slechts vermanen kan, om de goden van het keizerrijk te huldigen, wilde hij de straffen ontwijken, welke de bevelschriften van Diocletiaan tegen de tegenstrevers van zijn gezag hadden vastgesteld. Het antwoord van de jongeling was kloek en zedig; hij verklaarde aan de levende God grotere gehoorzaamheid schuldig te zijn, dan aan sterfelijke mensen, en dat de pijnlijkste dood hem in zijn genomen besluit niet zou doen wankelen. Nu gebood Vateriaan hem wreedaardig te doen geselen en zond hem naar zijnen vader terug, aan wie hij, door de strengheid der straf geleerd, thans zo hij meende gereder zou gehoorzamen. Hoe vond hij zich bedrogen, want nu ondervond Vitus al het zoete om voor Jezus Christus versmading te lijden, en zijn geloof vermeerderde door de hoop op de kroon der overwinning, welke hem wachtte indien hij getrouw bleef. Hoe vreselijk werd het vaderhart van Hylas gefolterd, en door het gevaar waaraan hij zijn geslacht blootstelde, indien hij deze ongehoorzame zoon beschermde, en door het teder gevoel van het ouderlijk gemoed, dat nog voor hem klopte. Geruime tijd overwoog hij welke keuze hem te doen stond, doch hij wanhoopte eindelijk om Vitus tot zijne oogmerken te bewegen. Eindelijk kreeg de gehechtheid aan zijne misdadige bijgelovigheden en aan het bezit der aardse grootheden de bovenhand; de ongelukkige begeeft zich naar de landvoogd, verzekert hem, dat niets in staat is om de standvastigheid van zijnen zoon te doen wankelen, dat hij hem dus aan zijne macht overlevert, opdat hij over de ondankbaren de straf, door de wetten voorgeschreven, zou kunnen uitoefenen.
De heilige Vitus zal dan in de handen van Valeriaan en uit deze in de handen van de beul worden overgeleverd! De jongeling vreest de beproeving, aan welke zijne standvastigheid stond blootgesteld te worden, en volgt het voorschrift van het Evangelie; hij neemt de vlucht, scheept zich met Modestus en Crescentia in en na enige dagen stappen zij aan de oevervan Lycanië, een gewest in het koninkrijk Napels, thans Principato Oltra geheten, aan wal. Dan hetzij door de afgezanten van de landvoogd, of door de vervolgers als Christenen erkend, werden zij bij hunne ontscheping gevangen genomen en ontvingen de martelkroon, na andermaal de Godsdienst van Jezus Christus met heldenmoed te hebben beleden. Hunne lichamen werden als die van boosdoeners ten toon gesteld; Florentia, ene heilige vrouw, wist dezelve echter te vekrijgen en begroef ze ter plaatse waar de Negro en Selo tezamen vloeien.
De Sicilianen geven voor, dat zij de eerbiedwaardige overblijfselen van Crescentia bezitten, en beweren, dat die van hare metgezellen, nooit van derzelver stoffelijk deel gescheiden geweest zijnde, zij de marteldood in Sicilië ondergingen. Omtrent het midden der achtste eeuw reisde Fulradus, abt van Sint Dionysius, naar Rome, verzocht en verkreeg van Paus Zacharias het lichaam van een heilige Vitus, welk lichaam, zoals wij vermeld hebben, met grote plechtigheid naar de abdij van Corvy in Saksen is vervoerd. Men beweert, dat de overblijfselen van de heilige Vitus, Modestus en Crescentia vijftig jaren daarna in Italië gevonden zijn en in de kerk te Polignano worden bewaard.
Daar het meermalen voorkomt, dat onderscheidene plaatsen zich beroemen het lichaam van deze of gene heilige te bezitten, hetwelk evenwel, met betrekking tot het ganse lichaam, niet bestaan kan, vermelden wij de aanmerking van de kardinaal Baronius in zijn eerste deel der kerkelijke jaarboeken, waar die geleerde zegt: “Daar dezelfde kracht om wonderen te verrichten in een gedeelte der overblijfselen van de martelaren niet kan worden tegengesproken, is daaruit het loffelijk en eerbiedwaardig gebruik ontstaan, om de lichamen der heiligen te verdelen en in onderscheidene altaren neer te leggen, en daar deze gedeelten der martelaren op de onderscheidene plaatsen door mirakelen schitteren, welke God door hunne tussenkomst op die plaatsen verricht, zo beweert men aldaar het lichaam des heilige te bezitten.”
De heldenmoed, welke de heilige Vitus in het verdedigen van de naam van Jezus betoonde, had hij, naast Gods genade, aan de opvoeding te danken welke hij genoten had. Het is dus van het grootste belang, toe te zien aan wie men de opvoeding zijner kinderen toevertrouwt. Aan de voorzichtigheid in deze keuze heeft men voorwaar menige heilige te danken. Onder de afgodische Romeinen mocht niemand hunne kinderen naderen, die de taal niet zuiver sprak. Hoe schandelijk is het dan voor de Christen, dat hij minder ijver voor de deugd betoont, dan de heiden voor de zuiverheid zijner taal! En helaas, van waar komt het, dat kinderen, vooral der gegoede Katholieken, zo weinig Godsdienstige kennis bezitten en van jongs af ene onverschilligheid voor Godsdienst, zeden en deugd aan de dag leggen? Omdat men hunne opvoeding aan mannen toevertrouwt, die hen met de menselijke wetenschappen ook ongeloof, ongodsdienstigheid en sceptische grondstellingen inboezemen. Gelukkig het kind, dat van deszelfs vroegste jeugd goede voorbeelden voor ogen heeft en de liefde tot God en de deugd, om zo te spreken, met de melk inzuigt; door de genade bijgestaan, zal het van dag tot dag in Godsdienst en ijver versterkt worden en ongevoelig de verheven trap der volmaaktheid bestijgen, terwijl het bovendien ook in menselijke wetenschappen volgens zijnen staat schittert, en nog boven de waanwijzen wereldling het vertrouwen en de achting zijner medemensen verdient.
De feestdag van de heilige Vitus wordt te Leeuwarden met veel luister gevierd en hij als Patroon vereerd in de Rooms Katholieke kerken te Naarden, Avereest, Sensmeer en Winschoten.
De gelukzalige Bernardus van Menthon (1008)
Aartsdiaken te Aosta in Piemont.
Onder de heiligen, wier gedachtenis Gods Kerk op aarde vereert, vindt men er weinigen, wier werken meer belangeloze liefde en verachting van alle tijdelijke roem, die de ware geest des Christendoms kenmerkt, aanduidden, dan de daden van de gelukzalige, wiens leven en handelingen wij hier mededelen. Reizigers, die in de sneeuwbergen van de grote en kleine Sint Bernard de dood trotseren en ontkomen, wijl zij op de edelmoedige liefde van die kloosterlingen, die steeds voor hun behoud waken, hun vertrouwen stellen, zijn evenwel weinig met het leven van de stichter dezer liefdevolle instelling bekend. Terwijl de ganse wereld zijne liefdadige inrichting roemt, kunstige handen alom de voortreffelijkste daden dezer menslievende kloosterlingen door het penseel vereeuwigen, en het luisterrijkste gedenkstuk van Christelijke liefde door de schoonste verhandelingen en verhevenste dichtstukken bezongen wordt, terwijl Napoleon zelfs het bestaan van deze gestichten en de diensten, door deze geestelijken aan de mensheid bewezen, zo nuttig beschouwde, dat hij, bij een decreet van 3 Januari 1812, houdende vernietiging van de geestelijke verenigingen in de in Frankrijk ingesmolten landen, het gesticht van Sint Bernard van die maatregel uitzonderde, heeft de eenvoudige en zedige Bernardus van Menthon zijnen naam in de vergetelheid begraven. De waanwijze filantropen onzer eeuwen, mogen zich vrij op hunne zogenaamde mensenliefde, waardoor zij niet zelden de menselijkheid misleiden, beroemen; de gelukzalige Bernard trachtte en verlangde slechts naar de eeuwige kroon der onsterfelijkheid, welke God voor de ware en Godsdienstige weldoeners der mensheid heeft bewaard. Ja, de Godsdienst van Jezus Christus, de grondstellingen van het Evangelie kweekten door hare werken alleen die gevoelens van ware “broederliefde” aan, welke de harten der mensen moet verenigen.
Bernardus van Menthon werd omtrent het midden der tiende eeuw in Savoye, uit ouders, die door hunnen adel en rijkdom aanzienlijk waren, geboren. De opvoeding die hij genoot (het is al weer de Godsdienstige opvoeding, welke men thans zo zeker verwaarloost), ontwikkelde op ene uitstekende wijze de neigingen van zijn jeugdig hart, en zijne kindse jaren waren aan de beoefening van alle Christelijke deugden toegewijd. Reeds vroegtijdig schitterde hij als een boetvaardig en ingetogen jongeling, die zich op gestadige overweging der Goddelijke waarheden toelegde. Hij begreep de noodzakelijkheid om boven alles aan zijne zaligwording te arbeiden, en om in deze grote onderneming wel te slagen, wist hij de middelen te bezigen die hem, te midden van ene aanhoudende strijd, welke wij in de weinige jaren van onze vreemdelingschap te verduren hebben, tot de overwinning konden leiden. Hij beijverde zich daarom al zijne daden en oogmerken tot dit enige doel in te richtten. De voorzichtigen, welke de wereld vormt, achten zich meer ervaren, naarmate zij de gevolgen hunner daden verder in de toekomst weten te berekenen; de eenvoudige Christen echter, door de Godsdienst en het geloof voorgelicht, rekent altijd juist; want hij dringt tot aan gene zijde des grafs door, zelfs tot in de onmeetbare ruimte der eeuwigheid en wet zich, met de genade medewerkende, schatten van verdiensten te vergaderen, voor dien verschrikkelijke dag des Goddelijken Gerichts, wanneer de gramschap van de Heer van het geschapene tegen de knecht, die gene talenten heeft overwonnen, niet meer zal kunnen verbeden worden.
Bernardus bewoonde het kasteel van Menthon in het bisdom van Geneve, en daar zijne aanzienlijke geboorte en rijkdommen hem als een jongeling deden aanmerken, met wie ene verbintenis zeer voortreffelijk en voordelig zou wezen, werden zijne vader van alle zijden de uitmuntendste huwelijksvoorslagen omtrent hem gedaan, en werd hij zelf steeds sterk gedrongen om zijne keuze voor dergelijke verbintenis te bepalen. De heilige toefde echter in het doen van zodanige keuze. Hij zag twee wegen voor zich open, die de wereld en der Kerk, en bij dat gewichtige vraagpunt, zo moeilijk om te beslissen, bleef hij geruime tijd stilstaan voor hij tot de ene of andere zijde overhelde. O, hoe gaarne wenste hij Gods oogmerken omtrent zich te kennen! Hij gevoelde dat zijne eeuwige bestemming geheel afhing van het besluit, dat hij zou nemen. Hij verlangde door een aanhoudend gebed en oefeningen van boetvaardigheid, het licht te verwerven, dat hem op de weg van onderzoek kon geleiden, maar ook nu begon in hem het verlangen, om God in afzondering te dienen, meer en meer veld te winnen; dit scheen hem reeds een voorsmaak van de eeuwige gelukzaligheid, het enigste voorwerp van al zijne begeerten.
De vader van Bernardus begon eindelijk die langdurige besluiteloosheid en de slechts op uitvluchten gegronde antwoorden moede te worden, en vrezende misschien dat ene gelegenheid, welke zich alstoen aanbood, voor altijd zou ontsnappen, deed de oude edelman voor zijnen zoon, die slechts bezig was om de hemel door zijne gebeden te bewegen zijne twijfelingen weg te ruimen, een stap, welke als meest gunstigst werd aangenomen. De voorwaarden van het huwelijkscontract werden bepaald, de akte opgesteld en de toebereidselen voor de trouwdag gemaakt, ofschoon Bernardus van niets onderricht was. Zijn vader, gewoon om blindelings gehoorzaamd te worden, twijfelde geen ogenblik of de reeds zover gevorderde stand der zaak zou alle besluiteloosheid opheffen. Hij verklaarde dus zijnen zoon, dat hij zich op zijn woord van edelman had verbonden, en dat er voor hem geen middel van verontschuldiging overbleef. De jongeling verzocht echter nog enige dagen van beraad, die zijn vader, als zich van de voortgang der zaak zeker wanende, toestond.
Alle tijdelijke belangen verdwenen eensklaps voor Bernardus bij de overweging van het beslissende besluit, hetwelk hij wenste te nemen; vermogen, schoonheid, schitterende vooruitzichten, alles wat de mensen, die de tijdelijke grootheden zoeken, bekoort en niet zelden misleidt, scheen hem nietig; hij overwoog rijpelijk de tijdelijke belangen, vergeleek dezelve met de eeuwige goederen en achtte de wereld met hare vermaken als ijdele begoochelingen. Hij bracht dag en nacht door in het gebed, smeekte de hemel om meer licht en om hulp in het uitvoeren van zijne oogmerken. De Vader der barmhartigheid had mededogen met de ongerustheid van zijnen dienaar, en gewaardigde zich hem de beslissing te geven, welke hij zo vurig afsmeekte.
Bernardus had volgens gewoonte een gehele dag in overweging doorgebracht en zijne bespiegelingen tot diep in de nacht voortgezet, toen hem een zeer verkwikkende slaap overviel. Van zijne jeugd af had hij ene bijzondere eerbied voor de heilige Nicolaus, bisschop van Myra in Lycië, betoond; deze verscheen hem en de heilige jongeling meende deze raadgeving te vernemen, welke hij als een bevel des Heren aannam: “Verlaat het huis uws vaders, zoals vroeger Abraham aan het land der afgoden op ’s Heren roepstem vaarwel zeide, om naar het beloofde land te vertrekken. Te Aosta in Piemont zult gij een heilig priester vinden, die u de weg zal tonen welke gij te bewandelen hebt.” Bernardus stond voor de dageraad op, vluchtte uit het vertrek, waarin hij als een gevangene was opgesloten en nam de weg naar de stad, waarheen God hem scheen geroepen te hebben. Men wijst in het kasteel van Menthon, aan het meer van Annecy gelegen, nog het venster aan, door hetwelk de jonge Bernardus ontvluchtte, nadat hij enige sluitbomen had verbroken. Dat kasteel heeft ene aangename ligging tegenover het kasteel van Sales, waar de heilige Franciscus van Sales, prins bisschop van Geneve, wiens leven wij op 29 Januari vermeld hebben, geboren werd.
De heilige priester, welke hem in zijn nachtgezicht werd bekend gemaakt, was zonder twijfel de aartsdiaken Petrus, onder wiens opzicht hij onder de kerkelijken van Aosta werd opgenomen. Bernardus legde zich met onvermoeide ijver toe op het beoefenen van die deugden, welke men van zijne standvastigheid kon verwachten. In zijne nieuwe beroepsplichten weldra volleerd zijnde, ontving hij de heilige wijdingen en werd na de dood van de vrome Petrus, in het jaar 966, tot zijn opvolger in de aartsdiakonale waardigheid gekozen.
Van dit ogenblik meende Bernardus de staat, waartoe God hem scheen geroepen te hebben, te beleven. Nooit naar waardigheden strevende, werkte hij onophoudelijk aan het heil der zielen, hij leerde hen God beminnen en verbreidde onder de bergbewoners de wetenschappen en inzettingen van onze heilige Godsdienst. Wat kon hij meer doen? Hij betrad met onbegrensde liefde tot God zijne nieuwe loopbaan en bewandelde dezelve gedurende tweeënveertig jaren met onvermoeide standvastigheid.
Op de top en in de valleien der Alpen, te midden van bijna eeuwige sneeuw- en ijsvelden, onder de invloed van ene barre en schier dodelijke luchtstreek, koelde hij zijnen ijver. Voorwaar, bij zulk een omzwervend, aan duizenden gevaren blootgesteld, onbekend apostolisch leven, zou ene minder vurige ziel zich met die heldhaftige opofferingen en ontberingen tevreden houden en de ijver zijner heilige roeping voldaan rekenen. Bernardus wilde echter bij de moeilijke zending waaraan hij zich toewijdde, zijne gewone strenge boetoefeningen niet veronachtzamen. Wanneer hij des avonds bijna door de vermoeienissen van de dag bezweek, dan wist hij zich door het gebed tot een nieuwe kamp tegen de macht der hel te versterken, dan deed hij, ten gunste der zondaren, de hemel geweld aan, en wel in die ogenblikken, wanneer alles wat adem haalt door de verkwikkende slaap zijnen arbeid vergeet. Zijn aanhoudend vasten, zijn moed en zijne standvastigheid, die de bergbewoners verbaasden, zijn nederig voorkomen en ingetogen oogslag, gaven aan zijne onderwijzingen ene ongelooflijke kracht en bewerkten door gans Zwitserland en Lombardije talloze bekeringen.
Het is onbegrijpelijk hoe sterk de vooroordelen in een land, alwaar Godsvrucht niet doorgedrongen is, wortel schieten. Godsdienst is de vriendin van het enige ware licht; nooit schittert zij meer of is heiliger en ene Goddelijke Leermeester, wiens mond dezelve aan de wereld openbaarde, waardiger, dan in een land, waar het geloof op ene waarlijk verlichte overtuiging, die in het hart van de ootmoedige Christen huisvest, en op de kennis van hare onweerstaanbare bewijsgronden, die ons geloof van alle door de mensen uitgevonden gevoelens onderscheidt, gevestigd is. Ten tijde van Bernardus had het door de Christelijke wijsgeren en de gelovige machten der aarde verdreven heidendom, zich ene schuiklplaats tussen de bergen weten te zoeken; hier misbruikte het nog lange tijd de lichtgelovigheid der mensen. In sommige gehuchten, die van menselijke omgang verstoken waren, beminde men wel is waar het Christendom, wijl hetzelve de Godsdienst van het hart zowel als van het vernuft is, maar men vermengde met de Godsdienst nog het oude wangeloof van het veelgodendom, en men droeg de voorwerpen onzer verering bij de feestvieringen der oude godendienst rond.
De gelukzalige Bernardus verkondigde des Heren woord in de bisdommen van Aosta, Walliserland, Novarra en Milaan; overal waar hij slechts de geringste sporen der valse godendienst, welke enige verleiders zochten te vereeuwigen, vond, roeide hij dezelve zonder enige barmhartigheid uit. Te midden echter der schier ontoegankelijke bergen van Walliserland, die thans het ontegensprekelijk geluk genieten zijnen naam te dragen, vond hij gelegenheid om zijnen ijver te bevredigen. In die streken bestond de verering van Jupiter met al derzelver afschuwelijke en helse plechtigheden. De afgod had daar nog zijne priesters, beelden en altaar, en deelde er zijne godsspraken door de mond van ene bedrieger mee, die zich in ene met veel kunst bewerkte zuil verborgen had. Nauwelijks was Gods dienaar in deze woestijnen aangekomen, of hij ontsluierde weldra deze verfoeilijke bedriegerijen van Satan. Hij bewees ten duidelijkste de eenvoudige en misleide bewoners van die gure streken, hoe zoet en heilzaam de dienst van de ware God was, die schier over de ganse aardbodem, in de Katholieke Kerk, in geest en waarheid wordt aanbeden, terwijl zij nog aan de oude dienst van de duivel, welke sedert tien eeuwen verworpen was, onderworpen waren; Bernardus overtuigde de afgodspriesters van hunne kwade trouw, liet hen die hardnekkig bleven wegjagen, wierp de afgod, zolang het voorwerp ener heiligschendige verering was, omver, verbrak de zuil en ontmaskerde het schandelijke en afschuwelijke bedrog, en bij dit laatste bolwerk van het heidendom stichtte hij beide kloosters, die zijnen naam dragen, en de toevluchtplaatsen zijn, waar de zuiverste liefde en edelste opoffering haren invloed uitoefenen.
Andere bijzonderheden van de gelukzalige Bernardus zijn ons niet bekend. Dan wie bewondert niet de ijver, de edele opoffering, de belangloze mensenliefde en zuivere Godsdienst van de edele man, die in het jaar 1008, in een vijfentachtigjarige ouderdom, in het klooster van Sint Laurentius te Novara in Piemont, in de Heer ontsliep. Deze waarlijk eenvoudige en door zijne verhevene deugden hoogst eerbiedwaardige man, heeft ons wel is waar geen geleerde letterarbeid nagelaten, maar hij beoefende de leer van Jezus Christus op ene volmaakte wijze, en ofschoon hij weinige wonderwerken verrichtte, moet men evenwel het grote mirakel zijner liefdadigheid bewonderen, waardoor hij de door het bloed van Jezus Christus vrijgekochte, doch weder onder het slaafse juk van Satan vervallene zielen, uit de klauwen van het heidendom en der hel rukte, terwijl onderscheidene ongelukkige en arme reizigers en landbewoners, ene menigte kunstenaars en weelderige rijken uit de steden, zelfs aanhangers ener dwaalleer, gedwongen zijn zijne menslievend te vereren, ofschoon zij hem niet kennen en aan diezelfde belangeloze liefde, welke hij als een erfdeel aan zijne kinderen, die de grote en kleine Sint Bernard bewonen, heeft nagelaten, hun levensbehoud te danken hebben.
Ten tijde van de gelukzalige Benardus waren de thans zo misbruikte bewoordingen van menslievendheid, en ijdele bespiegelingen over maatschappelijke overeenstemming en spaarzaamheid niet bekend; er bestond slechts een verheven grondbeginsel, hetwelk elke ongelukkige, van welke landaard, uit welk werelddeel ook, hulp, ondersteuning en belangeloze liefde aanbood, en dit grote grondbeginsel was de Godsdienst, door Jezus Christus aan de wereld onderwezen. Welke verbazende wonderwerken van liefde heeft deze Godsdienst verricht! Op alle punten van de aardbol vond men liefdadige gestichten, gasthuizen, kloosters waar de armen gevoed, de vreemdelingen verzorgd, de lijdenden en verdrukten vertroost, de zieken genezen en opgenomen werden; in die gestichten heersten liefde en belangeloze mensenmin; men vroeg de armen niet van welke landaard, of uit welk wereldgedeelte zij afkomstig waren, men onderzocht niet of hunne getuigschriften door de plaatselijke besturen bekrachtigd waren, men vernam slechts of zij honger hadden, hulp behoefden, terwijl thans, met het vernietigen van al de zuiver liefdadige gestichten, met het verspillen, vervreemden en nationaal verklaren der geestelijke goederen, ook de liefde en barmhartigheid zijn uitgedroogd en slechts in de mond der zogenaamde filantropen bestaan!
16 Juni
De heilige Joannes Franciscus Regis (1640)
Ordesgeestelijke en Priester van de Societeit van Jesus.
Men heeft meermalen gezegd en wij kunnen het niet te dikwijls herhalen, de heiligheid bestaat niet in uitstekende werken, in het wrochten van mirakelen, in de wereld door verhevene deugden of vervaarlijke gestrengheden te verbazen; ware zulks zo, dan zouden verreweg de meeste mensen kunnen zeggen: deze dingen zijn schoon, wie echter zal ze beoefenen? Neen, de heiligheid vordert niets buitengewoon; zij is onder het bereik van geringe en zwakke mensen; heiligheid bestaat in de getrouwe naleving van Gods wet, welke een licht juk is voor hen, die in de eenvoudigheid van hart en geest, zich toeleggen om standvastig, volgens het verhevene voorbeeld aller heiligen, hunne plichten te vervullen. Dan klimt men tot de hoogste trap van volmaaktheid op, of men blijft op de laatste trap staan, naarmate men een meer of mindere vurige geest bezit, welke altijd het duidelijkste kenteken van de heiligheid der ziel is. Omdat de verhevene Joannes Franciscus Regis steeds door deze geest bezield en ontvlamd was, ofschoon hij niets buitengewoons en ontzagverwekkends verrichtte, bezit hij thans evenwel de hoogste rang onder de vrienden des Heren.
De heilige, wiens levensgeschiedenis wij slechts verkort kunnen mededelen, werd op 31 Januari in het jaar 1597, in het dorp Foncouverte, in het bisdom van Narbonne gelegen, geboren. Zijne ouders wisten adeldom met ene meer wezenlijke onderscheiding te verenigen, die met de dood niet wordt uitgewist en welke Godsvrucht en deugd ons alleen kunnen geven. Zijn vader, Joannes Regis, behoorde tot ene der aanzienlijkste families van Rouergue, tot het adellijk huis van Deplas. Magdalena Darcis, zijne moeder, was de dochter van de heer van Ségur. Het oudste der vele kinderen, welke dit edele geslacht vormden, werd bij een uitval, welke de Hugenoten deden in de belegering van Villemur, gedood; Franciscus, wiens geschiedenis wij vermelden, was één der jongste. Van zijne vroegste jeugd werd zijn hart door de genade geleid, want hij hoorde zijne moeder in zijn vijfde jaar over het rampzalige lot spreken, hetwelk de zondaar in de eeuwigheid verbeidt. Van toen af werd hij reeds door angst en afschuw van de zonde teruggehouden, en deze indruk werkte zo levendig op zijne gemoedsstemming, dat hij zich van die tijd af altijd ernstig en deftig gedroeg; nooit mengde hij zich in het spel zijner medescholieren, ene ernst, die in deze tedere jaren meestal een kenmerk is van gevoelloosheid of van een groot en edelmoedig hart. In de jeugdige Regis was zij een aller gelukkigst voorteken van zijne stille aandacht, Godsvrucht en toekomende heiligheid. Even beschroomd als ingetogen zijnde, had hij eerst veel van de barsheid van zijne strenge en gemelijke leermeester te verduren; men hoorde hem echter nooit klagen, of de moederlijke tederheid, zoals andere kinderen, tegen zijnen meester, hoe ongeschikt en onbillijk deze ook zijn mocht, inroepen. De Jezuïeten, welke destijds reeds zo beroemd waren, hadden te Beziers ene openbare leerschool geopend, en de jonge Regis was één der eersten, die door de roem der nieuwe hoogleraars derwaarts werd gelokt. Zijne ernstige stemming groeide met zijne jaren en kunde aan, en hij toonde meerdere verwijdering van het spel en elke anderszins geoorloofde uitspanning, dan men van zijne jaren mocht verwachten; nooit zag men hem op de openbare wandelplaatsen of met zijne medestudenten boerten, en daar hij het kostbare van de tijd op prijs wist te schatten, vergunde hij zich nauwelijks enige verpozing en ontspanning. De Zondag besteedde hij geheel voor God; in de kerk of op zijne kleine kamer hield hij zich onledig met Godsdienstige en vrome oefeningen bezig. Zo werd hij meermalen in ene nabij zijnde kapel opgemerkt, alwaar hij neergeknield voor Jezus Christus in het Heilige Sacrament, onder een vloed van tranen, zijn hart voor de God der liefde uitstortte. Deze gedragingen wekten somtijds wel de spotlust van zijne onbedachtzame en ijdele makkers op, doch hij werd echter spoedig een voorwerp van bewondering. Als medelid van één dezer Godvruchtige broederschappen, die men in de leerscholen der Jezuïeten, ter ere van de allerheiligste Moedermaagd opricht, aangenomen, gevoelde hij zijne tedere Godsvrucht tot deze verhevene Koningin des hemels van dag tot dag vermeerderen. Joannes Franciscus had daarbij een bijzonder betrouwen op zijne beschermengel en was overtuigd, dat hij aan deze geleigeest het ontkomen aan een groot gevaar te danken had, waarom hij geen dag liet voorbijgaan, zonder hem zijne dankbaarheid te betonen.
Deze Godvruchtige voorbeelden werkten weldra op zijne medestudenten; van nu af begon hij onder hen een kleine apostel te zijn, want hij scheen geboren om aan de zaligheid der zielen te arbeiden. Niet tevreden met zijne metgezellen door zijne voorbeelden te stichten, spande hij bovendien zijne krachten in om hen door kleine redevoeringen voor God te winnen. Hij wist hen zo treffend en overtuigend aan te spreken, dat onderscheidenen hunne ongeregeldheden verzaakten en met alle ernst de weg der deugd bewandelden; zes der vurigsten stelden zich zelfs onder zijne leiding; zij vormden ene kleine Godsdienstige maatschappij, woonden onder één dak en onderwierpen zich aan enige regels, welke Regis hun had voorgeschreven, of zeggen wij liever, hij was voor hen een levendige regel. Allen eerbiedigden hem als een heilige, hoorden hem met hoogachting aan en beschouwden hem als hunnen meester in het geestelijke leven. Tot zijn achttiende jaar bracht hij op deze wijze met zijne jonge vrienden door; toen behaagde het God hem door ene pijnlijke en gevaarlijke ziekte te beproeven, maar ook nu stichtte hij allen die hem kwamen bezoeken door zijn geduld en vroom onderhoud. Zo haast had de jonge heilige zijner gezondheid weergekregen, of hij zonderde zich in eenzaamheid af, ten einde te overleggen op wat wijze hij de Heer zijn leven zou kunnen toeheiligen. Ene inwendige stem spoorde hem aan om in de Societeit van Jesus zich aan de dienst zijner medemensen toe te wijden. Zulk ene belangrijke keuze echter niet alleen willende beslissen, won hij de raad van zijne zielsbestuurder in, die hij zijne oogmerken bekend maakte en deze was er verre af zijn voornemen af te keuren. De provinciaal der orde, vader Franciscus Suarez, welke zich destijds te Beziers bevond, alwaar hij de school-inrichting in ogenschouw genomen had, nam de jonge Regis aan, die in 1616, in het negentiende jaar zijns ouderdoms, zich naar Toulouse begaf, om aldaar zijne beproevingsjaren te beginnen.
Gebed en studie waren nu zijne enige bezigheden, waarbij hij immer Gods tegenwoordigheid voor ogen hield. Men moest zijn ijver en zijne stiptheid tot in de kleinste zaken zelfs bewonderen; ofschoon hij het geringe wel niet als volstrekt noodzakelijk beschouwde, was hij echter overtuigd, dat dit hem de volmaaktheid kon doen bereiken. Joannes Franciscus was voor allen een voorbeeld van nederigheid, zelfverloochening, versmading der wereld, liefde tot de armen en van vurige begeerte om de eer van God, voor wie hij slechts leefde, te verbreiden. De vernederendste bedieningen beminde hij boven alle anderen; de tafel te bedienen, het huis rein te houden, knechtenarbeid te verrichten, was zijn genoegen. Vond hij gelegenheid om de gasthuizen te bezoeken, de zieken te verzorgen, wonden te verbinden, de nederigste en walgelijkste diensten te bewijzen, dan was hij uitgelaten van vreugd; al had hij onze Goddelijke meester Jezus Christus moeten oppassen, kon hij geen grootere ijver hebben doen blijken; Hem toch zag hij steeds in de persoon der armen. Was de heilige vol liefde en goedaardig jegens anderen, hij was streng en hard jegens zich-zelven en terecht getuigden zijne medebroeders, dat hij zijn eigen vervolger was. Joannes Franciscus bezat de geest van versterving en afgetrokkenheid in de hoogste graad; hij was er immer op uit om zich te tuchtigen, en voegde het gebed bij al zijne handelingen. Men vond hem voor de voet der altaren ter aarde als onbeweeglijk neerliggen, met ene bevallige grimlach op zijne lippen, het voorhoofd door een Goddelijk vuur omgeven, in ene soort van verrukking. Sprak hij over God, dan waren zijne woorden zo zalvend en doordringend, dat zij, die hem hoorden, in liefde tot de Schepper ontvlamden; zelfs de lauwste gevoelde zich dan aangevuurd.
Zijne tweejarige beproeving geëindigd zijnde, legde Franciscus in 1618 zijne geloften af en werd door zijn overste naar Cahors gezonden, om de retorica te voleindigen; het volgende jaar begaf hij zich naar Tournon om de wijsbegeerte te beoefenen. De heilige wetende, dat de wetenschappen de geest dikwerf van de Godsdienstige bespiegelingen aftrekken en als verderven, wist deze klippen te vermijden door het gestadig bezoeken van het Sacrament der Goddelijke liefde, door de lezing van Godvruchtige boeken en ene onophoudelijke bespiegeling. De verzuchtingen, welke hij tot God richtte, onderbraken van tijd tot tijd zijne letterstudiën, doch dit was voor zijne onbegrensde liefde niet voldoende; Franciscus had bepaalde uren waarin hij zijn hart voor God opende, in zijn geweten indrong, rekenschap zijner geringste gedachten afvorderde; de kleinste inbreuken op de regel van het gesticht ontsnapten dan niet aan zijn zoekend oog; zijne getrouwheid in de vervulling van de minste plicht verwierf hem de titel van “engel van het gesticht.”
Van die tijd af begon zijn ijver voor het zielenheil zich meer en meer te openbaren. Ten einde zich tot de Evangelische bediening zoveel te beter te bekwamen, verzocht en verwierf hij van zijn overste de vrijheid, om de huisbedienden en armen der stad, die op zekere dagen hunne aalmoezen kwamen ontvangen, in de gronden van de Godsdienst te onderwijzen. Op de Zondagen en feestdagen vergaderde hij, met ene bel in de hand, in de naburige dorpen de kinderen en leerde hen dan de beginselen van het Christendom. Na deze eerste proefstukken, die van de vurigheid van zijn ijver getuigden, ondernam hij het grote dorp Andrieux, waar onderscheidene misdaden heersten, te bekeren. De zondaars werden door zijne onderwijzing tot boetvaardigheid aangespoord en verlieten hunne vroegere misdadige weg; dronkenschap, godslastering, onrechtvaardigheid en de afschuwelijkste misdaden, welke onder de Christenen niet mogen genoemd worden, weken voor de liefde tot de deugd. Allen naderden met de grootste ijver en met tedere godsvrucht tot de heilige geheimen van Jezus Vlees en Bloed, en bij deze gelegenheid was het, dat hij de broederschap van het Heilig Sacrament onder deze dorpelingen instelde, waarom men de heilige wel als de eerste stichter van die vereniging kan beschouwen, terwijl hij zelf de regels door dezelve bepaalde./ Ofschoon slechts twee- of drieëntwintig jaren oud, gaf zijn heilige levenswandel hem een onbepaald aanzien en grote invloed. Alles week voor zijn ijver en zijne voorzichtigheid; trouwens, voor zijn ijver en zijne voorzichtigheid; trouwens, hij wist vrede in de huisgezinnen te herstellen, onenigheden bij te leggen, de door de haat verbitterde gemoederen te bevredigen, alle misbruiken te hervormen, voorwaar een moeilijke arbeid, welke niet zelden de bekwaamste mens mislukt.
In 1621 had Franciscus zijne wijsgerige studiën voltrokken, en daar hij geschikter werd geacht om anderen te onderwijzen, dan om verder onderricht te ontvangen, werd hij belast met achtereenvolgens te Billon, te Anch en eindelijk te Puy de wetenschappen te onderwijzen. Hij was nu onophoudelijk werkzaam om de hem toevertrouwde jongelingen liefde tot de studie en deugd in te boezemen. Hij beminde zijne leerlingen als een vader, zeggen wij veel liever als ene tedere moeder hare kinderen, en deze hoorden hem van hunne zijde als hunnen vader; zij vereerden en eerbiedigden hem als een heilige. Was iemand onder hen ongesteld, dan was hij alles voor zijnen zieke leerling, en spaarde niets om deze alle hulp, welke slechts in zijne macht was, aan te bieden. Zo scheen men de spoedige genezing van één zijner leerlingen, aan wiens levensbehoud men wanhoopte, aan hem te danken te hebben. Was hij echter zo gevoelig over hunne lichamelijke ellende, hoe bloed zijn hart, wanneer hij geestelijke ongesteldheid onder de hem toevertrouwden ontwaarde! De heilige ontdekte, dat één zijner leerlingen ongelukkig genoeg geweest was van in ene dodelijke zonde te vallen; zijn hart werd door de bitterste droefheid ontsteld en een vloed van tranen bevochtigde zijn aangezicht; na zich vervolgens een weinig hersteld te hebben, hield hij voor allen ene zo treffende en indrukwekkende redevoering over het oordeel Gods, dat allen van vrees en angst schier bezweken. Vele hunner verklaarden lange tijd na dit voorval, dat zij, wanneer zij zich zijne woorden, bij deze gelegenheid voorgedragen, in het geheugen terugriepen, dezelfde gevoelens in hun hart ontwaarden, die hen destijds overmeesterd hadden. Regis was niet tevreden om hun de deugd voor te prediken, maar beijverde zich om allen door zijn gedrag ten voorbeeld te dienen. Alles werkte bij hem mee, de ongevoeligsten werden getroffen en vertederd, alleen door hem te zien. Zijn nederig en zedig voorkomen, zijne afgetrokkenheid en gestrenge levenswandel tekenden boetvaardigheid, terwijl Godsvrucht en liefde tot God uit zijne ogen schitterden; allen spiegelden zich min of meer in zijne voorbeeldige houding, zodat men degenen, die onder zijne leiding waren opgekweekt, zonder moeite wist te onderscheiden. Voor hij de leer- of predikstoel besteeg, smeekte hij de hemel de goede uitslag van zijnen arbeid af en bracht eerst enige tijd aan de voet der altaren door; hier beval hij dan zijne leerlingen de opperste Herder der zielen en hunnen beschermengelen aan. Wat vermogen ijver en gestadige vereniging met God bij de heiligen!
Om die geest van ijver in zich te onderhouden en te doen toenemen, beoefende Regis zich, behalve hetgeen de regel voorschreef, in bijzondere Godvruchtige werken; hij verzocht van zijnen overste de vergunning om meermalen dan de regel bepaalde, tot het Heilige Altaar-Sacrament te mogen naderen, en wanneer hem dat onschatbare geluk werd toegestaan, kon hij de vreugde, die hem als buiten zich-zelven vervoerde, niet verbergen, zo zeer hongerde hij naar deze Goddelijke liefdespijs. Hij bereidde zich door zichtbare verootmoediging en geheime oefeningen van boetvaardigheid, tot de heilige nuttiging van het lichaam des Heren, en bracht het grootste gedeelte van de nacht, die de gelukkigste dag van zijn leven voorafging, voor het altaar neergeknield in gebed en overweging door. Geheel vervuld met die God, welke hij des morgens had mogen ontvangen, onderwees hij op de Zondagen en feestdagen de armen met meer dan gewone kracht en zalving. Overigens was hij ingetogen en stichtend in al zijne woorden, terwijl hij in de gemeenzame omgang altijd iets wist te mengen, hetwelk de anderen meer en meer tot de deugd aanspoorde.
Gedurende zeven jaren had hij onderwijs gegeven, toen Regis in het jaar 1628 zich te Toulouse op de Godgeleerde studiën ging toeleggen. Had de heilige in al zijne letterkundige ondernemingen steeds boven anderen uitgemunt, ook in deze wetenschappen maakte hij de snelste vorderingen, wijl hij de beide wezenlijke voorwaarden tot het wel slagen in zijne oefeningen wist te verenigen, onafgebroken arbeid met een uitmuntend verstand. Eenvoudig zijnde in al zijne daden, gedroeg hij zich gewoonlijk als een onkundige, ten einde alle lofspraak, welke hij als een dodelijk gift vreesde, te vermijden. De rust na ijverige en langdurige arbeid is zo aangenaam en zij, die zich met kracht op het beoefenen der wetenschappen toeleggen, ontspannen zich vooral in de rusttijd door onschuldig vermaak; Regis ontzegde zich echter dit genoegen. Dagelijks zonderde hij zich van alle menselijke omgang af, en dan bracht hij, als alleen voor God levende, gehele uren in gemeenzaam onderhoud met de Heer door. Had hij des nachts enige rust genoten, dan stond hij op, begaf zich in stilte naar de kapel van het gesticht, waar hij de overige tijd in gebed en inwendige bespiegelingen doorbracht. Eén zijner metgezellen hem bespied hebbende, verwittigde hiervan de overste, die echter zei: “Wacht u wel van de zoete gemeenschap van die engel met zijnen God te hinderen. Deze jonge mens is een heilige, en ik zou mij zeer vergissen, indien men niet te enige tijd in Gods Kerk zijnen feestdag viert.”
Twee jaren na zijne theologische studiën te hebben aangevangen, in het begin van 1630, werd hem aangekondigd, dat hij zich tot de heilige priesterwijding had voor te bereiden; nu ontstond een hevige strijd in zijn hart; zijne nederigheid pijnigde hem van de ene kant met het denkbeeld, dat hij niet waardig was om de verschrikkelijke geheimen te behandelen, en dat denkbeeld vervulde hem met ene heilige vrees; van ene andere kant beschouwde hij, die van ijver voor het heil zijner medemensen brandde, het als het grootste geluk onder het getal der dienaren van Jezus Christus opgenomen te worden en haakte vurig naar die eer; deze verschillende gevoelens verontrustten hem enige dagen, doch het herhaalde bevel van zijn overste, wiens wil hij als Gods wil eerbiedigde, bevredigde zijn verontrust gemoed. Hij bereidde zich dus door afzondering, vasten, het gebed en vurige verlangen om zich geheel aan God toe te wijden, tot het ontvangen van de heilige wijdingen. De gehoorzaamheid had alle verontrustende denkbeelden verdreven en Regis smaakte ene reine zielsvreugde, verzuchtte dag en nacht naar het onwaardeerbaar geluk van het altaar te kunnen bestijgen, om de hemelse Vader door zijne handen het grootste offer, dat voor de verzoening der ganse wereld geslacht is, op te dragen. Hij beloofde om dit heilig offer dertigmaal Gode aan te bieden voor zijn overste, die zijne priesterwijding had bevorderd. Wie zal de gemoedsgesteltenis van die engel in het vlees kunnen beschrijven, toen hij de heilige priesterwijding ontving! Franciscus Regis bereidde zich, voor hij de eerste maal de verhevenste en verschrikkelijkste geheimen opdroeg, nog enige dagen door gebed en strenge verstervingen, en op het ogenblik, dat hij zijne eerste heilige Mis opdroeg en gedurende het gehele offer, was zijn aangezicht als vuur, terwijl overvloedige liefde-tranen uit zijne ogen vloeiden. Die tegenwoordig waren stonden ontroerd en aangedaan, getroffen door zijne bijzondere Godsvrucht en het Goddelijk liefdevuur, dat op het aangezicht des nieuwe priesters uitblonk, perste ieder tranen uit de ogen; hij scheen een hemeling te zijn, die in menselijke gedaante voor des Heren altaar afgedaald, de God van hemel en aarde het reinste offer van het Vlees en Bloed des vlekkeloze Lams aanbood.
In hetzelfde jaar richtte ene verschrikkelijke pestziekte de grootste verwoestingen in Toulouse aan en vorderde ene menigte slachtoffers; dan ook nu opende zich de schoonste loopbaan voor de onbegrensde ijver en de vurige liefde van de heilige dienaar en priester des Allerhoogste; hij verzocht en verkreeg vrijheid om zich aan de gevaarlijke dienst der door de pest aangetasten te mogen toewijden, en bij deze gelegenheid legde hij ene zelfopoffering en verheven liefde aan de dag, welke zijne toekomende apostolische levenswandel zo luistervol voorspelde; Regis bevroedde terecht, dat de beste krijgsknecht op het oorlogsveld wordt gevormd, en dat de krijgsverrichtingen in het gezicht van de vijand en te midden van het oorlogsvuur, de meeste roem doen verwerven. Ofschoon hij reeds alle eigenschappen, die van een volmaakt zendeling gevorderd worden, bezat en het volgende jaar zijne theologische studiën zou hebben voltrokken, begon hij, volgens het voorschrift der orde, een derde beproevingsjaar. Middelerwijl hij in de afzondering het grote werk van zijne reeds zover gevorderde eigene heiligwording voltrok, vorderden enige familiezaken zijne tegenwoordigheid te Foncouverte. Bij zijne aankomst in zijne geboorteplaats was zijne eerste zorg het bezoeken der armen en zieken; hij wijdde zich veel liever aan de dienst der hulpbehoevenden, dan aan de rust en het genoegen, welke hij in de omgang zijner nauwste betrekkingen kon genieten. Hij zamelde onder de gegoeden aalmoezen in, welke hij de behoeftigen uitreikte. Des morgen vergaderde hij de kinderen, leerde hen de Vader die in de hemel is kennen en beminnen, onderwees hen in Gods wet en stelde hun de grootheid van zijne liefde voor ogen; vervolgens riep hij het volk bijeen, voor hetwelk hij tweemaal daags ’s Heren woord verkondigde. Van alle zijden stroomde men toe om hem te horen, en ene geheimzinnige kracht scheen de menigte aan zijnen persoon te boeien. Op de weg was hij van kinderen en armen omringd, wijl alle wisten hoezeer hij hen lief had; Regis wijdde zich bij zieken en ongelukkigen op de meest nederigste manier van hulpbetoon aan, hetwelk hem nu en dan aan de spotlust der bezetting van Foncouverte blootstelde en zelfs zijne bloedverwanten en vrienden het hem door schampere uitspraken lastig maakten. Daar die verwijten slechts uit ijdele en wereldgezinde oogmerken voortkwamen, maakten zij geen indruk op zijn hart. “Door de vernederingen van het kruis is Gods Kerk gesticht en zij zal in die vernederingen blijven bestaan,” voegde de jonge heilige zijne tegenstrevers toe. “Als dienaar van het Evangelie van de zich verootmoedigende Jezus, moet ik met blijdschap elke vernedering omhelzen.” Daar men zich verzekerd had, dat zijne gedraging niet uit onberade ijver maar veeleer uit verheven Christelijke wijsbegeerte voortkwam, veranderde de miskenning, waarmee men hem vroeger bejegende, in ware hoogachting en diepe eerbied voor zijn persoon. Franciscus Regis, die in de wereld één der vermogendste en aanzienlijkste had kunnen zijn, werd nu nog verhevener, naarmate hij zich volgens het voorbeeld van de Goddelijke Jezus diepe verootmoedigde. Meer en meer schitterde in hem die wijsheid volgens God, welke hij de wereld als dwaasheid wordt aangemerkt en welke zij steeds poogt te beschimpen, doch die hen, welke dezelve bezitten, met vreugde vervalt. Zo gaf de heilige aan zijn betrekkingen het stichtend voorbeeld van afgetrokkenheid van alle aardse goederen, en van een ware religieus, die in plaats van de zinnelijke vertroostingen, welke hij in de schoot zijner verwanten kon smaken, te zoeken, in alles de geest van zijnen roep volgde.
De zaken, welke hem te Foncouverte hadden geroepen, afgelopen zijnde, begaf Regis zich naar het klooster van Pamiers, waar één der opzieners ziek lag, wiens plaats hij moest bekleden. De apostolische werkzaamheden waren echter zijne bestemming en daarom besloten zijne oversten om hem uitsluitend tot die arbeid te bepalen; ook zullen wij hem zijne tien laatste levensjaren geheel aan de moeilijke arbeid van dat liefdevol en zich-zelven opofferende leven zien toewijden. Languedoc opende voor hem ene werkzame loopbaan. Vivarias, nu departement Ardèche, werd vervolgens het toneel van zijnen ijver, die slechts met zijn leven, in de bergen en strenge luchtstreek van Vélay, nu departement Opper-Loire, werd uitgedoofd. Daar de landbewoners des zomers zich met hunnen veldarbeid moesten bezig houden, predikte hij gedurende deze tijd in onderscheidene steden, en begaf zich des winters naar de gehuchten en dorpen, alwaar hij, gelijk de grote Apostel, alles voor allen werd, om allen voor Jezus Christus te winnen.
De heilige Joannes Franciscus Regis ving in het voorjaar van 1631 zijne apostolische loopbaan aan, om dezelve niet meer te verlaten. Montpellier, in het departement Hirault, mocht de eerste vruchten van die onvermoeide arbeid inoogsten; de jonge zendeling legde zich eerst op het onderwijzen der jeugd toe, want hij meende, dat, wanneer men duurzame vruchten wilde inoogsten, men met het hervormen der jeugd moest aanvangen; hij predikte op Zondagen en feestdagen in de kerk van het college voor het volk, en daar zijne leerredenen, die altijd eenvoudig en hartelijk waren, van alle gemaaktheid en gezochte woorden vrij waren, verklaarde hij de Christelijke waarheden met de uiterste juistheid, en hieruit zijne zedeleer puttende, drong hij met kracht op de beoefening der voorgestelde waarheden aan en eindigde met tedere, doordringende en sterke vermaningen, welke altijd met de stemming van zijne hoorders en zijn onderwerp overeen kwamen. Hoe meer hij zijnen ijver volgde, hoe welsprekender hij scheen te zijn; Regis sprak somtijds met zoveel vuur, dat stem en kracht hem begaven, terwijl deze heilige drift met zoveel zielroerende zalving vergezeld ging, dat prediker en hoorders in tranen uitbarsten en hun gezucht vermengden. Mensen van de eerste rang drongen zich evenals de armen om zijne leerstoel, en de hardnekkigste zondaars keerden tot in het hart getroffen vol berouw huiswaarts.
Een zekere beroemde prediker, die zich juist te Montpellier bevond, wenste de mens van wie men zoveel roemwaardigs verhaalde te horen; hij stond verbaasd toen hij ontwaarde, dat zijne eenvoudige onderwijzingen zulk ene levendige geestdrift verwekten, terwijl schone redevoeringen, welke met de grootste arbeid, volgens alle regelen der kunst en inspanning van het verstand, worden samengesteld, de hoorders nauwelijks treffen en slechts ene onvruchtbare bewondering opwekken. Ach ja, om deszelfs wonderbare oogmerken te bereiken, vordert Gods woord slechts ene grondige overtuiging van degenen die hetzelve voordraagt, en de heiligheid in de prediker des Evangeliums brengt grotere vruchten voort, dan alle versierselen ener gemaakte en opgepronkte welsprekendheid. Hoe gelukkig mag zich het volk achten, wanneer het ene verkondiger der heilige waarheid bezit, die, in navolging van de heilige Franciscus Regis, uit de volheid van een hart spreekt, hetwelk met de geest des Heren is vervuld! Dat vuur, dat hem als verslindt, is de beste aller leermeesters, zijne kunst bestaat in te spreken zonder zich over de regels der spreekkunst te verontrusten; neen, de bliksemstraal vraagt niet naar de weg om de lucht te doorklieven.
De heilige bezat ene bijzondere liefde voor de armen en zij, die het geheim van zijn edelmoedig hart wisten te raden, drongen in menigte om hem heen en stremden zelfs de toegang tot zijn biechtstoel; deze ijver maakte zijne vreugd en zijn geluk uit. “De rijken en gegoeden,” zei hij, “zullen wel altijd biechtvaders vinden, doch de armen, dat aanzienlijke en meest verlaten gedeelte van de kudde van Jezus Christus, de armen moeten mijn deel zijn.” Regis nam geen ogenblik rust; de morgen bracht hij met prediken en biecht horen door; tegen de avond bezocht hij de gasthuizen en gevangenissen, menigmaal vergat hij zijne eigen behoeften. Op zekere dag, dat hij aan zijnen ijver schier tot de naderende nacht had toegegeven, vroeg hem één der aanwezenden of hij wel enig voedsel had gebruikt, waarop hij rondborstig verklaarde er niet aan gedacht te hebben. Trouwens, hij had andere dorst en werd gepijnigd door andere honger! Zo ging hij ook van huis tot huis aalmoezen inzamelen, welke hij de hulpbehoevenden uitreikte. Werden de armen ziek, dan zorgde hij voor de nodige geneesmiddelen, voorkwam hunne behoeften en stond hen met de tederste zorgvuldigheid bij. Een zieke ontbloot van alles vindende, doorkruiste hij de straten beladen met enige bossen stro, welke hij tot het maken van ene legerstede had gebedeld. De kinderen, welke hem ontmoetten, schenen zich hierover te vermaken, waarom een voorbijganger meende hem te moeten doen opmerken, dat hij zich belachelijk aanstelde, daar hij de dienst van ene knecht verrichtte. “Zoveel te beter;” antwoordde de heilige, “men heeft dubbele verdiensten, wanneer men zijne broeders, ten koste van zijne eigenliefde, troost en helpt.” En in waarheid, zijne goede voorbeelden lokten navolging uit; de geest der liefde vuurde allengs anderen aan. Ene menigte afgedwaalden keerden op zijne stem in de schoot der Kerk terug; vrouwen, die zich aan schandelijk leven hadden overgegeven, gevoelden, door het vuur zijner vermaningen getroffen, zich tot berouw bewogen en vele van hen beantwoordden aan de stem der genade, die hem tot boetvaardigheid uitnodigde. Toen men de heilige opmerkte, dat zulke ongelukkigen zich zelden oprecht bekeren, en hij dus een ondankbare arbeid verrichtte, ontkende Regis het in vele opzichten gegronde dezer aanmerking niet, doch verklaarde, dat zijn arbeid hem niet nutteloos voorkwam, dan zelfs, wanneer het hem mocht gelukken slechts ene zonde te beletten.
Bij het eindigen van de winter, besloot Gods dienaar een ander gedeelte van de akker, door de hemelse Vader aan zijne arbeiders toevertrouwd, met zijn zweet te bevochtigen; hij begaf zich derhalve naar Sommières, de hoofdstad van het oude landschap Lavonage, vier mijlen van Montpellier. Onwetendheid met al de deugden die daaruit voortvloeien, heerste in die stad, waarom de heilige met onvermoeide ijver het onkruid uit die wijngaard des Heren poogde uit te roeien; God zegende deze poging en Regis smaakte weldra die troost, van zijnen arbeid met de beste uitslag bekroond te zien; niets was in staat zijnen ijver te weerhouden, sneeuw noch ijs, guurheid van luchtgestel noch schier ontoegankelijke plaatsen, hij scheen zich te kunnen vermenigvuldigen, om zich op onderscheidene plaatsen te vertonen, en bij al die arbeid voegde hij nog de naleving van de gestrenge kloosterregel. Vlees, eieren, vis en wijn had hij zich ontzegd, en leefde slechts van brood en water, bij hetwelk hij somtijds een weinig melk en zekere vruchten voegde; een haren kleed omgorde zijne lendenen; hij bracht de nacht door op ene bank of op de planken en ontzegde zich zelfs een weinig stro voor zijne legerstede; het lichaam gevoelt weinig vermoeienis wanneer de ziel gestadig voor God leeft en in Hem hare rust zoekt. Hij week voor gene gevaren terug, steeds bereidvaardig om de eer van onze grote Leermeester te verbreiden. Regis vernomen hebbende, dat enige aan de ketterij van Calvinus verkleefde soldaten ene kerk wilden plunderen, ging hij hen tegemoet, gewapend met een kruisbeeld en sprak hen met zoveel kracht aan, dat zij hunne heiligschennende oogmerken lieten varen. Bij ene andere gelegenheid was hij stout genoeg om bij een krijgsbevelhebber, die Calvinistgezind was, de goederen terug te vorderen, welke zijne soldaten ene arme hadden ontroofd, en ofschoon bij die gelegenheid door deze moedwillige en onbeschofte hoop wreedaardig mishandeld, verzweeg hij die ruwe behandeling, waardoor de bevelhebber zo getroffen werd, dat hij de heilige zijn verzoek aanstonds inwilligde.
Het bisdom van Viviers, departement Ardèche, was sedert vijftig jaren het verenigingspunt der Calvinisten, het schouwtoneel des oorlogs van alle wanorde, die de kettergeest veroorzaakte; de bisschop van Viviers verzocht in 1633 de ijverige apostel in zijn bisdom te komen en ontving hem met alle tekenen van hoogachting en eerbied. Regis vergezelde de prelaat in zijne bezoeken door het bisdom, hield in elke plaats, welke hij doorreisde, ene missie en het woord, dat hij in de naam van Jezus Christus verkondigde, bracht overal meer dan gewone vruchten voort. Alles week voor de invloed van zijne deugden en voor de indruk zijner leerredenen. Groten en kleinen, armen en rijken, vielen als overwonnen voor de voeten van de dienaar van Jezus neer en smeekten, om onder het getal der schapen van de heilige kudde van Gods Zoon te worden opgenomen. De graaf van la Mothe-Brion, tot nu toe slechts een Christen bij naam, behoorde tot de wijzen, die op de ijdele wijsheid der wereld, welke voor God en Godsdienst dwaasheid is, bouwde, doch werd door het woord, dat de heilige hem in de naam des Heren voordroeg, zo diep getroffen, dat hij in al de oprechtheid van zijn hart de voor de wereldvolger anderszins zo moeilijke wegen der boetvaardigheid bewandelde, terwijl hij zich vervolgens geheel aan de beoefening der goede werken en Christelijke deugden toewijdde. De ijver en de aalmoezen van deze tot God teruggekeerde edelman, droegen ruim bij tot de gewenste uitslag aller ondernemingen van de heilige geloofsheld. Een ander edelman, de la Sachère geheten, vroeger kwekeling van Regis, ondersteunde hem insgelijks en vereerde hem altijd als een heilige.
Geheel voor de eer van God levende, wenste de heilige zendeling alle zondaren te kunnen winnen; om daartoe te geraken, meende hij zoveel mogelijk aan de heiliging van hen te moeten arbeiden, die als herders der kudde van Jezus Christus, de last van het zielenbestuur droegen en als arbeiders in des Heren wijngaard geroepen waren. De pastoors waren evenmin als de schapen weerspannig aan de stem van deze apostolische ijveraar; zijn arbeid werd met de beste uitslag bekroond. Als een onvermoeid bestrijder der ontucht, bracht hij zo hier als elders onderscheidene vrouwen van ene boze levenswandel op de goede weg terug, die als nieuwe Magdalena’s de schoonste voorbeelden van boetvaardigheid werden. Ene aanzienlijke vrouw van Uzes, departement van Gard, die onder de Calvinisten in groot aanzien was, werd, niettegenstaande hare hardnekkigheid, door de onweerstaanbare welsprekendheid van de heilige zendeling overwonnen en keerde in de schoot der Katholieke Kerk terug. Deze zo schitterende bekering zette de heiligheid van Gods afgezant nieuwe luister bij en versterkte het volk in de mening, dat deze apostolische man onder hen het werktuig in Gods hand was, om de ketterij te bevechten en onder hen het rijk der zonden te vernietigen.
De tijd van beproeving naderde inmiddels; ook Regis moest voor enige tijd, in navolging van zijnen Goddelijke Leermeester, de kelk der kwelling drinken, welke farizese nijd en afgunst hem bereidde. Daar men zijne zeden, die onberispelijk waren, niet durfde aan te randen, begon men met zijn ijver te veroordelen. Hij verstoort de rust der huisgezinnen, zei men; zijne leerredenen zijn opgevuld met onbetamelijke en persoonlijke beledigingen, die met de Christelijke liefde en verdraagzaamheid weinig overeenstemmen, hij verontrust de gemoederen en veroorzaakt verwijdering; zo klaagden die mensen, welke de ijver van Regis niet konden verdragen en die de moed niet hadden zich van hunnen weg te bekeren. De waardige bisschop van Viviers verdedigde eerst de gedragingen van de vurige apostel, doch misleid zijnde door de herhaalde klachten, – en welk mens laat zich nu of dan niet opwinden, vooral wanneer mannen van schijnbare deugd en oprechtheid zich de zaak aantrekken? – Schreef de prelaat aan de overste van de Sociëteit en verzocht Regis terug te roepen; middelerwijl liet hij de heilige voor zich komen en na hem streng berispt te hebben, verklaarde hij, dat hij zich gedwongen zag hem te moeten terugzenden en het bisdom te doen ontruimen. Andere, meer door eigenliefde bezielde mannen, zouden zich verdedigd hebben; doch Regis, van de zuiverheid zijner bedoelingen overtuigd, liet de zaak aan de Goddelijke Voorzienigheid over, hij berustte in de wil des Allerhoogste en antwoordde alleen, dat hij zich voor de Heer als ene schuldige en onnutte dienstknecht beschouwde en dat zijne weinige kennis en doorzicht hem ongetwijfeld enige fouten hadden doen begaan. “God, die de harten peilt,” voegde hij er bij, “weet, dat mijne pogingen slechts strekten om zijne eer te verbreiden.” De eerbiedwaardige prelaat, door dit nederig en zedig antwoord getroffen, vermoedde, dat men hem tegen de dienaar des Heren had willen ophitsen, trachtte nauwkeurige berichten in te winnen en na van zijne vooroordelen teruggekomen te zijn, deed hij met ware vreugde openbare hulde aan de deugd en de ijver van de vurige geloofsprediker; hij overlaadde hem met alle teken van oprechte achting, tot Gods dienaar in het jaar 1634 door zijnen overste naar Puy werd opontboden. De bisschop van Viviers schreef andermaal aan de provinciaal en legde de schoonste getuigenissen af van de ijver, de voorzichtigheid en ingetogenheid van deze uitmuntende zendeling.
Zodra Franciscus Regis te Puy was gekomen, verzocht hij de algemene overste van de Sociëteit van Jesus om onder de zendelingen, voor Canada bestemd, te worden opgenomen en naar de Huronen en Irokezen gezonden te worden. Deze volken waren menseneters en aan de afschuwelijkste wreedheden verslaafd. De generaal der orde willigde zijn verzoek in, doch de graaf de la Mothe, van wiens bekering wij hier gewaagden, wist bij de provinciaal van Toulouse te bewerken, dat Regis in Frankrijk bleef en het volgende jaar naar Viviers terugkeerde. Onbeschrijfelijk was de ijver waarmee hij zich opnieuw tot het bekeren der Calvinisten toelegde, en vernemende, dat de inwoners der stad Cheylard in de grootste onwetendheid in het Godsdienstige verkeerden en schier halve wilden schenen, die zich in de bergen ophielden, wijdde hij zich aan hunne onderwijzing. Deze zending baarde hem ongelofelijke moeite en arbeid; bij zekere gelegenheid door ene vreselijke sneeuwbui overvallen zijnde en voor de nacht Cheylard niet kunnende bereiken, zag hij zich verplicht zijn intrek in ene armzalige hut te nemen, waar hem de blote grond tot legerstede versterkte. In deze ellendige toestand, waarbij roggebrood en water zijn enigst voedsel waren, moest hij drie weken verblijven; intussen verloor hij zijne gewone boetoefeningen niet uit het oog. Te midden van alle behoeften hield hij zijne vaste, droeg het haren kleed en tuchtigde zijn lichaam. De graaf de la Mothe, getroffen door de zegeningen, welke God over de arbeid van zijnen dienaar uitstortte, stichtte ene missie te Cheylard, gaf zestienduizend franken tot onderhoud van twee vaders Jezuïeten en schonk hun daarbij het huis, dat hij in die stad bezat, om hun tot woning te dienen.
De heilige zijne missie te Cheylard volbracht hebbende, begon ene nieuwe te Privas, welke niet even gelukkig slaagde. Hij scheen in het geestelijke aan de buitengewone geneesheren gelijk, welker hulp men bij ongeneesbare lichaamsrampen inroept, wanneer men alles tot herstel heeft beproefd. De bisschop van Valence, departement Drome, nodigde Regis in zijn bisdom uit en smeekte hem zijne ijver in het vlek Sint Aggrève te beproeven, hetwelk op de bergen gelegen was en schier geheel door hardnekkige afgedwaalden werd bewoond; de heilige zendeling spoedt zich naar deze woestijn en vindt overal gelegenheid om zijne deugd en heldenmoed te doen uitblinken. Op een zekere Zondag komt men hem berichten, dat enige losbandige jongelingen, door wijs en snode wellust verhit, zich met de goddelooste gesprekken en zedeloze verrichtingen onledig houden; aanstonds begeeft Franciscus zich naar de hem aangeduide plaats, bereid om de ongeregeldheden en ergernissen te doen ophouden; binnentredende, ontvangt men hem met bespotting en woest geschreeuw; hij spreekt, men jouwt hem uit en veracht zijne vermaningen; één van deze losbandigen drijft de onbeschaamdheid zover, dat hij de eerbiedwaardige zendeling ene kaakslag durft te geven. “Ik dank u, mijn broeder,” roept hem de heilige toe en toont hem de andere wang, zonder de minste ontsteltenis te laten blijken. “Ik dank u voor de wijze waarmee het u behaagt heeft mij te behandelen; indien gij mij kende, zoudt gij ondervinden, dat ik grotere mishandeling verdien.” Dit engelachtig geduld, deze hemelse zachtmoedigheid, ontroerde al de aanwezigen, die, tot in het binnenste des harten getroffen, vol heilzame schaamte vertrokken.
Na gedurende drie maanden te Sint Aggrève en omstreken met de beste vrucht werkzaam geweest te zijn, ging hij, op verzoek van de prelaat van Valence, naar Sint André-de-Fangas en omstreken om hier dezelfde ijver te betonen; vandaar vertrok hij, op het einde van 1635, naar Marlhes in ie Vivarais. Een zekere vrouw, belast met zijne klederen te onderhouden, hield twee lappen van zijne mantel achter, welke zij als kostbare overblijfselen bewaarde, en toen twee van hare kinderen door ziekte werden aangetast, het ene door waterzucht en de ander door aanhoudende koortsen, legde zij deze lappen op hare kinderen, die aanstonds hunne gezondheid terugkregen. Hetgeen wij in de bulle der heiligverklaring, betreffende zijne zending te Marlhes lezen, is met ene door de pastoor van die plaats bevestigd. “Onvermoeid in de arbeid, was hij dag en nacht met dezelfde ijver met de bediening van het apostelambt bezig. Vernam hij dat God beledigd werd, dan was zulks voor hem ene reden van de bitterste droefheid. Dan werd hij als door ene heilige gramschap vervoerd, zijne stem was verpletterend en hij bedreigde de losbandigen; hij wenste duizendmaal te kunnen sterven om ene dodelijke zonde te verhinderen; zijne woorden drongen tot in het hart door, vuurden de koelzinnigsten aan en vertederden de verhardsten; vandaar, dat de bekeringen ontelbaar waren. Nadat hij de missie gesloten had, kende ik,” zo spreekt de herder van Marlhes, “mijne parochie niet meer, zo vond ik haar zedelijk verbeterd. Niets was in staat de ijver van deze apostolische mens tegen te houden. Noch de gestrenge kou, welke op onze bergen ondragelijk is, noch de vloeden, die door de menigvuldige regens zwellen, noch de sneeuw, welke de paden verspert. Ging hij naar ene andere streek Gods woord verkondigen, dan volgde hem ieder, onaangezien het gevaar der wegen. De dorpelingen, die hem reeds aan de weg opwachtten, verenigden zich met de menigte. Ik heb gezien dat hij, zelfs in het guurste jaargetijde, in het midden der bossen staan bleef, om de geestelijke honger te bevredigen der gelovigen, die het woord des heils uit zijnen mond verlangden te horen. Ik heb hem op de bergtoppen, op ene door de koude verharde sneeuwhoop zien staan, om het brood des Goddelijken woords aan het volk te breken, en wanneer hij ganse dagen zich met deze heilige oefening had onledig gehouden, bracht hij de nacht door met biecht te horen.”
De heilige keerde omtrent het einde van April 1636 naar Puy terug. Toen men hem vroeg, of hij gedurende deze belangrijke missiën niet met grote vermoeienissen had te kampen gehad, antwoordde hij, zich nooit sterker gevoeld te hebben dan bij die arbeid. Opnieuw verzocht hij om naar Canada te mogen gezonden worden, doch vond, te Puy komende, een brief van de algemene overste der Societeit, waarbij dit aanzoek werd geweigerd. Het was of men hem de kroon der martelaren ontzegde, welke zijne zonden, zo hij zei, hem onwaardig maakten gene klacht echter ontging zijnen mond, trouwens, hij meende altijd de wil van God in de stem van zijn overste te moeten erkennen; Franciscus Regis bleef dienvolgens in zijne vier laatste levensjaren te Valay, nu departement Opper-Loire, werkzaam. Des zomers predikte hij te Puy en des winters op het land. Daar de bisschop hem bijzonder vereerde en een groot vertrouwen in hem stelde, won hij menigmaal de raad des heilige in.
Bij de aanvang der missie te Puy, gaf de heilige het Godsdienstig onderwijs eerst in de kerk van de Sociëteit; doch dit gebouw de toestromende menigte niet kunnende bevatten, koos hij die van de heilige Petrus-le-Montier, welke aan de Benedictijnen toebehoorde. Zijn leerreden waren zeer eenvoudig, zodat de onwetendste mensen die konden bevatten, doch bij deze eenvoudigheid was zijn taal zo zalvend, dat zij aller hart trof. Men hoorde van hemzeggen: “Deze heilige verkondigt waarlijk Jezus Christus en spreekt Gods woorden, middelerwijl andere leraars hen zelven prediken en een geheel menselijk woord in plaats van Gods woord voordragen.” Gewoonlijk bestond zijn gehoor uit vier of vijfduizend personen. Zijn provinciaal werd, bij gelegenheid dat hij hem hoorde, zo getroffen, dat hij gedurende de gehele leerrede des heilige overvloedige tranen stortte.
Overal liet Regis sporen zijner liefdadigheid jegens de arme ledematen van Jezus Christus achter; ook te Puy wist hij ene vereniging van de aanzienlijkste en deugdzaamste vrouwen tot stand te brengen, die zich onderling verbonden om, door hunne bijdragen en aalmoezen, in de behoeften der noodlijdenden te voorzien; nog ene andere vereniging werd onder zijn beleid daargesteld, welke zich uitsluitend aan de vertroosting en de bijstand der gevangenen wijdde. Op zijne stem opende elk zijne beurs en hij was gelukkig genoeg om over aanzienlijke middelen te mogen beschikken, welke hij tot troost der hulpbehoevenden aanwendde. Het land werd door gebrek bezocht, maar hij vermenigvuldigde drie onderscheidene reizen als door mirakel de voorraad, welke hij had bijeen vergaderd. Schriftelijke verklaringen, welke door gerechtelijk onderzoek voor de geestelijke en tijdelijke rechtbanken bekrachtigd werden, bewijzen de echtheid van deze wonderen. Veertig zeer geloofwaardige ooggetuigen legden bij de akten der heiligverklaring onder ede getuigenis der waarheid af. Ook de zieken waren het voorwerp van zijne vaderlijke zorgen; het was hem genoeg te vernemen, dat deze of gene op het bed der smarten lag uitgestrekt, om hem met onvermoeide ijver te hulp te snellen en velen werden door de kracht zijner gebeden ogenblikkelijk genezen. De bekering van onderscheidene verharde, zelfs wanhopende zondaars, mag men wel als zovele wonderwerken beschouwen; wij willen uit zovele voorbeelden slechts enige aanhalen. Een rijk doch losbandig koopman had een afschuwelijke haat tegen de heilige opgevat, en wel alleen ter oorzake van deszelfs heilige levenswandel en de onophoudelijke oorlog, welke hij tegen alle verergernis voerde. Daar nu de onrechtvaardigste haat, omdat zij blind is, altijd de onverzoenlijkste en afschuwelijkste is, vergenoegde zich deze rampzalige niet om Regis slechts te verachten, maar beschimpte hem in zijne ongebonden gesprekken en poogde door de zwartste laster de goede naam en de eer des heilige te schenden. De weerwraak, welke Franciscus zich veroorloofde, bestond in het aanwenden van alle pogingen om de ongelukkigen tot bekering te brengen; deze onderneming was zeer moeilijk, doch wat vermag een heilige niet bij God! De koopman zeer winzuchtig zijnde, stelde Regis alle middelen in het werk om zijnen handel en de aftrek zijner koopwaren te begunstigen. Door deze kunstgreep won hij reeds op het hart van de ongelukkige verharde zondaar, en daar hij hem allengskens handelbaarder vond, sprak hij hem vervolgens over het heil zijner ziel aan. “welk zal dan ten laatste de uitslag van al uw pogen zijn? zei hij hem. “Binnen enige jaren, mogelijk wel morgen, zal de dood in een oogslag u al de vruchten van uwen arbeid en zwoegen ontrukken. Is zulks dan wel zoveel kommer waardig? Ach! wat zal het u op de grote dag der eeuwigheid, die vast nadert, baten, een weinig blinkend slijk vergaderd te hebben, indien gij aan uwe ziel schade lijdt?” Deze woorden, welke hij met vuur en innige overtuiging uitsprak, maakten zulke indruk op het hart van de koopman, dat deze sprakeloos stond. Zij waren hem de ganse dag voor de geest en verstoorden des nachts zijnen slaap. Verontrust, ontsteld en als tot in het binnenste van het hart getroffen, begaf hij zich de volgende dag naar Regis en legde hem al zijne zielsangsten bloot. De heiligen, die ene bijzondere begaafdheid bezat om de bewegingen der genade te ondersteunen, na hem eerst door de voorstellingen der Goddelijke rechtvaardigheid, die de zondaar wacht, beangstigd te hebben, stort nu zalvende troost in zijne zielswonden, met in zijn reeds door berouw verweekt hart de eerste vonken der Goddelijke liefde te doen glinsteren, en slaagt er volkomen in, om hem het gevoel van de zuiverste boetvaardigheid in te boezemen, en hoort zijne algemene schuldbelijdenis. De in tranen van berouw zich badende zondaar beschuldigt zich met zulk een vermorzeld hart van zijne misdaden, dat de heilige oordeelt hem slechts ene geringe boete te moeten opleggen. Verbaasd over zoveel toegevendheid, vraagt de opnieuw bekeerde hem de rede van zijne zo zachte behandeling. “Wees gerust,” antwoordt de heilige, “ik zal zelf voldoen, hetgeen nog aan uwe boete ontbreekt.” Zoveel liefde en zachtmoedigheid boezemden de bekeerde zondaar ene heilige na-ijver in en gaven nieuw voedsel aan zijne liefde tot God.
Franciscus Regis ene jeugdige dochter van de weg der misdaad op het pad der deugd teruggebracht hebbende, maakte een jongeling, aan wie hij het voorwerp van zijnen rampzalige hartstocht ontrukt had, het plan om hem het leven te benemen; de uitzinnige legt zich op ene afgezonderde plaats, langs welke hij wist dat Regis moest voorbijgaan, in hinderlaag; doch Gods dienaar, door Goddelijke ingeving van het oogmerk diens ongelukkige onderricht, zegt hem, zodra hij hem ziet: “Mijn broeder, waarom wilt gij degene, die u zoveel goeds wil en die zelfs ten koste van zijn bloed uwe zaligheid zou willen bewerken, het leven benemen?” Door deze buitengewone liefde overwonnen, laat de moordenaar zich het dodend staal ontvallen, werpt zich voor de voeten van Regis, smeekt hem met tranen vergiffenis en keert met standvastige moed op de weg der deugd terug.
Drie jonge lichtmissen, welke tot de aanzienlijksten van Puy behoorden, hadden voorgenomen om zich op ene afschuwelijke wijze op de heilige, die de boosheid met kracht tegenwerkte, te wreken; zij begeven zich naar zijn klooster en vragen, ofschoon het schier nacht is, om hem te spreken. Zonder iets te vrezen verschijnt Regis voor hen en zegt: “Gij komt met het oogmerk om mij het leven te benemen. Het is niet de dood, welke gij mij wilt aandoen, die mijn hart treft, maar de rampzalige staat waarin gij u bevindt en waarover gij u zo weinig bekommert.” De moordenaars blijven bij deze woorden onbeweeglijk staan, waarop hij hen met vaderlijke liefde in zijne armen knelt en hen vermaant om tot God terug te keren; zij vallen op hunne knieën, leggen achtereenvolgens ene rouwmoedige schuldbelijdenis af en blijven tot aan hunnen dood een voorbeeld van ware liefde tot God en hunne medemensen. Zoveel vermag de liefde, welke degenen, in wiens hart zij woont, met alle gezag bekleedt. Bij ene andere gelegenheid werd de heilige door een boosdoener openlijk gehoond en beledigd; de stedelijke overheden vorderden, dat hij die onverlaat zou aanklagen, opdat deze de billijke straf zou ondergaan, doch Regis weigerde zulks en de schuldige werd zo levendig getroffen, dat hij zich bekeerde en zijne vroegere ongeregeldheden door werken van oprechte boete uitwiste.
De dienaar Gods vergenoegde zich niet met de zonde, onder welke gedaante zij zich ook vertoonde, te bestrijden, maar wilde ook de bron des kwaads opdrogen met de gelegenheden te vernietigen. De gemeenzame omgang tussen personen van onderscheidene kunne kwam hem terecht gevaarlijk voor, en hij zocht dit zoveel in zijne macht was te beletten. Hij beproefde voorts een huis te stichten, waarin ontuchtige personen konden worden verzorgd en met gestadig werk en Godsdienstige oefeningen bezig te houden, ten einde hen voor een tweede val te behoeden. De overste hem echter geheel ontbloot ziende van middelen om dat plan uit te voeren, gebood hem er van af te zien, alsof de Voorzienigheid zich niet belastte om de daden der heiligen te besturen. Regis ontving, behalve dit verbod, nog enige scherpe berispingen en werd door de bestuurder van het college openlijk van onberaden ijver beschuldigd. Hij verbood hem het prediken, biecht horen, bezoeken van zieken, tenzij op vastgestelde dagen en dan nog maar weinige bepaalde uren. Een ander zou over dusdanige beledigende, zelfs onterende behandeling, zich beklaagd hebben; doch Regis onderging deze vernedering zonder morren, verdroeg alles stilzwijgende, ofschoon hij vele redenen ter zijner rechtvaardiging had kunnen bijbrengen. De opvolger van deze harde bestuurder toonde zich redelijker. Regis kon aan zijne plannen weer gevolg geven en zijn begonnen werk voltooien.
Wij merkten reeds vroeger op, dat zijn ijver hem meermalen in doodsgevaar bracht; zulke schandelijke ontwerpen werden dikwijls hernieuwd. Hij moest bovendien nu en dan gewelddadigheden verduren. Enige veroordeelden zijne wijze van doen met bitterheid, en vonden genoegen om hem op de ongunstigste wijze af te schilderen; sommige zijner medebroeders sloten zich aan zijne vijanden aan, om hem in de openbare mening in minachting te brengen, en ware God niet als zijn beschermer opgetreden, met al zijne ondernemingen te zegenen en aan zijnen arbeid buitengewone voortgang te geven, zouden zijne oversten hem niet genoeg tegen de aanvallen zijner vijanden hebben kunnen verdedigen. Petrus le Blanc, de groot-vicaris van Pay, bleef echter met de grootste hartelijkheid aan hem gehecht en ondersteunde al zijne pogingen.
Door deze deugdzame en tevens aanzienlijke man bijgestaan, vervolgde Regis de moeilijke zending aan welke hij zich had toegewijd, om in Velay het rijk des Heren op de puinhopen der macht van Satan te herstellen. De inborst echter der bergbewoners van die streken was zeer onbeschaafd, zelfs grotendeels woest; de Calvinistische dwalingen waren schier overal ingedrongen en de misdaden, die zo zeer tegen de geest van het Evangelie strijden, heersten er, als beveiligd door de ketterij en de grootste onwetendheid. De heilige wijdde zijne vier laatste levensjaren uitsluitend aan de zaligwording van dit ellendige volk; hij doorkruiste, ongeacht het ruwe jaargetijde en de schier ontoegankelijke bergen, alle vlekken en dorpen van Puy, Vienne, Valence en Viviers.
In het begin van 1636 opende hij zijne missie in de kleine stad Fay en omstreken. Hugo Sourdon, een rechtsgeleerde en één der aanzienlijkste der stad, was gelukkig genoeg Gods dienaar te mogen huisvesten; Hugo had een veertienjarig zoontje, Claudius geheten, dat sedert zes maanden blind was, ten gevolge van ene smartelijke krankheid. Regis had nauwelijks de tempel betreden, of Hugo stelde hem zijn medelijdenswaardig kind voor. Franciscus Regis maande de jeugdige Claudius aan om al zijn vertrouwen op God te stellen en ging vervolgens met enige huisgenoten naar zijne kamer om te bidden. Hij had zijn gebed nog niet geëindigd, of de blinde jongeling had het gebruik zijner ogen teruggekregen; hij hechtte zich zo nauw aan zijnen weldoener, dat hij hem overal volgde. Nimmermeer leed hij de geringste smart aan zijne ogen. Vierenzestig jaren later verklaarde Claudius zulks nog onder eed, in de tegenwoordigheid der bisschoppen van Puy en Valence. Deze wonderbare genezing moedigde het vertrouwen aan van ene andere blinde, die, op- zijn veertigste levensjaar, sedert acht jaren het gezicht had verloren. In de tegenwoordigheid des heilige gebracht, genas deze hem ogenblikkelijk met het heilig kruisteken over hem te maken. Dat beide door hem verrichtte wonderwerken weldra richtbaar werden, zijn gezag vestigden en de gemoederen gunstig stemden, laat zich zeer gemakkelijk begrijpen; ook mocht hij van zijnen arbeid, voor Gods eer ondernomen, de beste vruchten inoogsten. Wij willen hier nog de gerechtelijke verklaring vermelden, welke Claudius Sourdon, die gedurende enige maanden de heilige in het huis zijns vaders kende en met hem omging, aflegde.
“Alles boezemde hij hem heiligheid in; men kon hem niet zien of horen zonder zich in liefde tot God ontstoken te gevoelen; de Godsvrucht, waarmee hij de Heilige Geheimen opdroeg, was zo teder en vurig, dat men veeleer een engel dan mens aan het altaar meende te zien. Ik heb meermalen opgemerkt, dat hij in gewone gesprekken eensklaps stilzweeg, in overdenking verzonk en als geheel ontvlamde, en dan sprak hij met zoveel vuur en kracht over de zaken die alleen tot God betrekking hadden, dat men overtuigd werd, dat hij door hemelse ingevingen verrukt was. In zijne onderwijzingen, welke hij voor het volk hield, drukte hij zich met ene zalving uit, welke de harten zijner hoorders sterk ontroerde. Een belangrijk gedeelte van de dag en de nacht bracht hij door met biecht horen, en men moest hem geweld aandoen, om hem rust of voedsel te doen gebruiken. Men hoorde hem nooit over vermoeienis, veel minder over de terugstotende handelswijze klagen van hen, die zich tot hem wendden. Had hij rusteloos aan de bekering der inwoners van Fay gearbeid, dan offerde hij zich geheel aan het geestelijk belang der naburige landbewoners, en bezocht reeds van de vroege morgen de in de bossen en op de bergen verstrooide menigte. Regen noch sneeuw, of enige andere moeilijkheden, welke het gure jaargetijde bijzonder op de bergen oplevert, waren in staat hem tegen te houden. Des daags ging hij van hut tot hut, altijd te voet en nuchter, tenzij mijne moeder hem dwong ene appel te nuttigen, die hij dan in zijnen zak meenam. Wij zagen hem des nachts huiswaarts keren, en ofschoon hij vermoeid was, belette hem zulks niet om zijne gewone oefeningen te volbrengen; hij gaf zich door nieuwe arbeid weer enige uitspanningen van zijne volbrachte bezigheden. Zij die door de Calvinistische dwaling besmet waren volgden hem met dezelfde ijver als de Katholieken.”
In de lente van 1637 had Regis zijne missie van Fay voltrokken en keerde, volgens zijne gewoonte, in de zomermaanden naar Pay terug, om de stadbewoners te onderrichten. De herder van Marlhes, Jacobus André, verzocht hem om ene missie in zijn kerspel te openen en de heilige aanvaarde dezelve in de maand November. De plaatsen waren schier ontoegankelijk wegens sneeuw en hagel; over harde rotsen, door diepe en met sneeuw gevulde valleien, dwars door doornen, distelen en struiken moest hij zich menigmaal de weg banen. Het jaargetijde was verschrikkelijk, de wilde dieren verlieten nauwelijks hunne holen, niettemin toog de heilige zendeling uitgeput en hijgend deze woestijnen door, altijd vol moed en ijver, omdat hij enige armen te hulp snelde, ten einde hen op de weg der zaligheid te doen terugkeren. Met de grootste inspanning beklom Regis bij een zekere gelegenheid één der vervaarlijkste bergen van Velay; hij kroop met moeite langs de spitse rotsen op, zich aan de doornen en struiken, welke langs die gevaarlijke weg gevonden werden, vastklemmende; eensklaps ontzeggen hem hand en voet hunne dienst, hij valt en breekt in de val het been. Wie zou, door pijn overmand, niet ter plaatse bezweken zijn! Dit toeval echter ontneemt hem zijne gewone zielsrust niet; hij richt zich zo goed als hij kan op, steunende op zijn stok en op de arm van degene die hem vergezelt en vervolgt zijn weg. In plaats van te Marlhes de hulp van een heelmeester in te roepen, gaat hij recht door naar de kerk, waarin hem ene menigte volks verbeidde, en brengt nog onderscheidene uren met biecht horen door. De pastoor van Marlhes, door de geleider van het voorgevallene onderricht, poogt hem te vergeefs te overreden om rust te nemen; Regis laat zich niet bewegen voor hij aan het verheven gebod der liefde had voldaan. Hij vergunt nu dat zijn been onderzocht worde, doch hoe verbaasd is hij, die de breuk had gezien, te ontdekken, dat dezelve genezen is! In deze missie toonde hij zich, zoals overal, een ijverende apostel, terwijl hij bovendien al de gestrengheden der oude woestijnbewoners met zijnen arbeid verenigde. Zijn bestuurder had echter nauwelijks deze levenswijze vernomen, of hij beval hem de pastoor van Marlhes, omtrent hetgeen de zorg zijner gezondheid betrof, te gehoorzamen. Met kinderlijke onderwerping eerbiedigde hij het bevel, en ofschoon deze voorzichtige behandeling hem lastig was, onderwierp hij zich aan de voorschriften van de herder. Deze stond somtijds des nacht op, om de heilige gade te slaan en vond hem menigmaal neergeknield, of op de grond in tranen zwemmende, of met de ogen ten hemel opgeheven in bespiegeling, of in verrukking; ook hoorde hij hen nu en dan zuchten en in verrukking der liefde tot God uitroepen: “Wat kan in deze wereld mijn hart hechten, tenzij Gij, o mijn God.” Ook zag hij hem meermalen, wanneer hij zijne gebeden stortte, onbeweeglijk, gedurende enige uren als van alle gevoel en kennis beroofd en ontvlamd gelijk een seraf voor de troon des Allerhoogste. De pastoor van Marlhes, welke dit alles met eed bevestigde, verklaarde bovendien, dat Regis in zijne tegenwoordigheid alleen door het geven van de zegen een landbewoner genas, wiens schouder uit het lid was.
In dezelfde winter gaf de heilige ook ene missie te Saint-Bonnet-le-Froid. De pastoor van deze plaats ontdekte, dat hij des nachts in stilte zijne kamer verliet; hij wenste nu te weten, waar hij zich begaf en wat hij verrichtte; na enige tijd tevergeefs het huis doorzocht te hebben, gaat hij naar de niet verre vandaar verwijderde kerk en vindt hier de heilige, die, onaangezien de strenge koude, met ontbloot hoofd en samengevouwen handen voor de deur des gesloten tempel biddend ligt neergeknield. Hij stelt hem het lichaamsgevaar voor, waaraan hij zich blootstelt, doch de heiligen zijn zelden gevoelig voor lichamelijke behoeften. De goede pastoor ziende, dat hij besloten heeft zijne onderhouding met God bij deszelfs tempel voort te zetten, geeft hem de sleutel der kerk, opdat hij tenminste tegen het ruwe weer zou beveiligd wezen; nu bracht Regis, ofschoon de koude ondraaglijk was, een groot gedeelte van de nacht aan de voet van het altaar door.
Bij het einde van de winter keerde Regis naar Pay terug en ging in het voorbijgaan bij de pastoor van Vourcy, één zijner kwekelingen, een bezoek afleggen. Deze hield hem voor, dat hij zich meer behoorde te ontzien en dat de dienst der Kerk zowel als het heil der hem toevertrouwde zielen vorderden, dat zijne krachten naar de mate van zijnen arbeid versterkt worden. De dienaar des Heren, na hem vooraf de wonderdadige genezing van zijn been verhaald te hebben, voegde er bij: “Ben ik, na zulk een blijkbaar teken van Gods goedheid jegens mij ondervonden te hebben, niet verplicht, om met vertrouwen mijn leven zelfs in zijne hand te stellen en mij aan zijne zorg, omtrent hetgeen mijne gezondheid betreft, aan te bevelen.”
Hij bracht vervolgens op zijne gewone wijze de zomer van 1638 te Puy door en begon in de winter weer zijne zending ten platte lande. Regis begaf zich naar Monregard, een vlek zeven mijlen van Puy, alwaar hij, uit hoofde van de ontoegankelijke wegen, des nachts aankwam. Hij wil zich, naar gewoonte, naar de kerk begeven, doch vindt die gesloten, en nu zich voor de ingang op zijne knieën werpende, brengt hij een geruime tijd in overdenking door, ofschoon het sterk sneeuwde. De landbewoners die er voorbij gingen naderden en smeekten hem, dat hij zich in een nabijgelegen huis zou begeven, om er enig voedsel en rust te nemen.
Op gene plaats oogstte Regis meer troost in, dan te Monregard, wijl hier vooral de arbeid bijzonder goede vruchten droeg. Onderscheidene ketters keerden tot de schoot der Kerk terug; onder deze bevond zich Louisa de Romezin, ene tweeëntwintigjarige weduwe, die in grote achting onder de volgelingen van Calvinus stond, wijl zij van aanzienlijke geboorte en zelve geleerd was. De heilige zendeling hield onderscheidene gesptrekken met haar en zij vatte voor hem ene bijzondere achting op. Voldaan over zijne verklaringen betrekkelijk het Heilig Altaargeheim, besloot zij in de schoot der Kerk terug te keren. Hare bloedverwanten en de hoofden der partij zulks vernemende, stelden alles in het werk om haar in de banden, welke zij verbroken had, gekluisterd te houden, doch alles was vruchteloos; haar reeds sterk geloof weerstond elke beproeving. Zij legde naderhand voor de bisschoppen van Puy en Valence de schitterendste getuigenis van de heiligheid van Gods dienaar af en stortte gedurende deze verklaring, welke vier uren duurde, onophoudelijk vreugdetranen.
Na zijne zending van Monregard gesloten te hebben, bracht hij, zoals de vorige jaren, de zomer van 1639 te Puy door; doch op het einde van de volgende herfst ging Regis opnieuw zijn ijver in de omstreken van Monregard beproeven; hij begaf zich naar Issenjanx, Macron, Chambon en Monisteroles, waar hij zich vroeger slechts nu en dan had laten zien, en voltrok op deze verschillende plaatsen het grote werk, hetwelk hij zo gelukkig had aangevangen; even als elders beantwoordde hier de uitslag aan zijn verlangen. In de maand Januari van het volgende jaar begaf hij zich naar de kleine stad Montfaucon, zeven uren van Puy gelegen. Zijne zending werkte wonderen uit, maar de gewone werkzaamheden werden enigszins door de pest, welke uitbrak, onderbroken. Nu offerde Gods dienaar zich edelmoedig aan de dienst der zieken op. Vond hij een verlaten zieke op de weg liggen, dan nam hij hem op zijne schouders en bracht hem naar het ziekenhuis. Zijne liefde boezemde de geestelijke zucht in om hem na te volgen. De pastoor van Monfaucon, aan wiens zorg de heilige door zijn overste onderworpen was, vrezende dat hij, als zovele andere priesters, het slachtoffer der liefde zou worden, beval hem zich van deze gevaarlijke taak te onthouden en te vertrekken. Regis, die slechts wist te gehoorzamen, bereidde zich tot de afreis, doch onder een vloed van tranen. “Hoe,” riep hij uit, “men benijdt dan mijn geluk! Waarom misgunt men mij uit verkeerd medelijden, de verdiensten van zulke kostbare dood? Waarom ontneemt men mij de kroon en wel op het ogenblik, dat zij mij op het hoofd schijnt gesteld te zullen worden?”
De gesel had nauwelijks opgehouden te woeden, of aanstonds keerde deze ware leerling van Jezus Christus naar Monfaucon terug, om zijnen vroegere arbeid te hervatten. Hij werd echter spoedig teruggeroepen, om in het college van Puy de betrekking van hoogleraar te vervullen. Ofschoon tot in zijne ziel bedroefd, bezat hij te veel eerbied voor het gezag zijns overste om niet te gehoorzamen en vertrok aanstonds, hoewel met tranen de akker verlatende, welke, door zijn zweet bevochtigd, reeds zovele vruchten voortbracht. Regis schreef echter aan de generaal der orde en smeekte hem om zijne overige levensdagen aan de dienst der missie te mogen toewijden en zich tenminste jaarlijks zes maanden daaraan te mogen opofferen. De generaal, die zijn ijver kende, aarzelde niet om zijn verzoek toe te staan, en nu vormde die onvermoeide ijveraar voor de Heer het plan, om ene altijddurende zending in te stellen onder de bergbewoners van Velay, Vivarais en der Cevennes. Het college van Puy of dat van Tournon scheen hem zeer geschikt tot deze stichting; hij openbaarde zijne bedoeling aan zijne oversten, die daartoe hunne aanmoedigende toestemming verleenden.
Zo menigmaal de zwaluwen zich bijeen vergaderen, om zich tot het vertrek naar warmere luchtstreken gereed te houden, verliet Regis de stad, ging naar het platteland, wijl de winter aan de dorpsbewoners meer rust verschafte, om zich ernstig met de belangen hunnen zaligheid bezig te houden. Hij verliet in het begin van de herfst des jaars 1640 Puy, om zijn apostolische arbeid te Monfaucon te hervatten. Hier vond hij het volk gelukkiger dan vroeger gestemd, hetwelk zijn moed en ijver bijzonder aanvuurde. Na ene maand met vrucht gearbeid te hebben, vervolgde hij zijn oogst te Recoulles, vervolgens te Veitines, alwaar hij minder voordelig slaagde. Regis had voor Louvesc tegen de laatste dag der Advent ene missie aangekondigd, doch door ingeving werd hem verzekerd, dat hij zijn einde naderde; hij keerde daarom naar Puy terug, om zich in volstrekte afzondering tot de dood voor te bereiden, door afzondering van de wereld, alsof zijn gehele leven gene gestadige afzondering van het tijdelijke geweest ware! Verbazende voorbeelden, die de heiligen ons hebben nagelaten! Wie zal durven weigeren om, door deze hemellichten voorgelicht, in de verte hunne voetstappen te volgen? Wie zal niet verlangen om, ten koste van enige opoffering, zich de kroon te verwerven, welke deze grote mannen door zoveel heldenmoed en ongelooflijke arbeid zich verkregen hebben? Nadat Regis drie dagen in de strengste afzondering had doorgebracht, legde hij ene algemene biecht af, als moest hij dezelfde dag nog sterven. Hij stortte vervolgens zijne ziel in een zoet onderhoud uit en sprak tot zijnen biechtvader met al de openhartigheid, welke het vurigste en tederste verlangen naar God kan inboezemen. Hij zuchtte slechts naar de morgenstond van die eeuwige dag, welke hem met het voorwerp zijner liefde zou verenigen, en verklaarde aan één zijner vrienden en andere vertrouwelingen, dat hij van de missie, die hij ging ondernemen, niet zou terugkeren.
Daar Regis gaarne op de vooravond van des Heren geboorte te Louvesc wenste te zijn, verliet hij op 22 December Puy. De wegen waren schier onbruikbaar en hij verdwaalde reeds de tweede dag. De nacht overviel hem te midden van een bos; hij doolde geruime tijd in het duistere en wist niet meer welke zijde te kiezen. Na enige uren omgedwaald te hebben, komt hij eindelijk in het dorp Veirines. Twijfelende of iemand hem wel zou opendoen, of mogelijk niemand lastig willen vallen, of ook hopende onder de vermoeienis te zullen bezwijken, neemt hij zijn intrek in ene oude onbewoonde hut, welke aan alle winden blootstond en dreigde in te storten; hier brengt hij op de naakte grond de nacht door, blootgesteld aan ene sterke noordenwind, die door alle openingen en scheuren blaast. Welke toestand voor een mens, die uitgeput is en in zijn zweet baadt! Deze overgang van luchtgesteldheid brengt ene ontsteking in de zijde te weeg, welke door ene brandende koorts vergezeld gaat. Zijne smarten zijn aller hevigst, maar voor hem, die zich niet in het minste verontrustte, ene bron van troost. Bij het zien van deze bouwval meent hij zich in de stal te Bethlehem te bevinden, en de koude, welke hij in het jaargetijde verduurt waarin de Zaligmaker der wereld geboren werd, doet hem zich hoogst gelukkig achten, de armoede en het lijden van zijnen Goddelijke Leermeester te kunnen navolgen.
Geheel uitgeput, verstijfd en door de koorts verhit, kan de heilige de volgende dag niet dan met moeite Louvese bereiken; hij verbergt zijne hevige kwaal en geeft slechts gehoor aan zijnen ijver, opent de missie door ene redevoering, welke de ziekelijke toestand van zijn lichaam niet verraadt, terwijl zijn moed zijne krachten vermeerderen en het leven, dat schier door de dood overwonnen is, opwekken. Op het geboortefeest des Heren en op de feestdag van de eerste martelaar, Stephanus, predikt hij elke dag driemaal, terwijl hij de overige tijd in de biechtstoel doorbrengt. Een mens, in de kracht zijner jaren en die ene goede gezondheid geniet, zou met moeite zulk ene taak kunnen vervullen. Na op de Kerstdag ten derde male gepredikt te hebben, middelerwijl hij de boetvaardigen, welke zijn biechtstoel omringen, met God tracht te verzoenen, wordt hij door twee flauwtes aangetast; de geneesheren verklaren zijn toestand hulpeloos; nu wil hij andermaal ene algemene biecht afleggen, vraagt vervolgens de Heilige Teerspijs en het laatste Oliesel, en in vervoering der liefde tot God ontvangt hij beide Sacramenten als laatste middelen, welke de stervende Christen de deur der eeuwigheid openen. Men diende hem ter versterking enig vlees toe, doch hij weigerde het en wenste slechts het voedsel der armen; hij verzocht daarom een weinig melk en bad vervolgens dat men hem alleen zou laten. Zijne smarten waren schier onlijdelijk, doch de hevigheid der pijnen wist hij te verzachten, door het oog steeds op het kruisbeeld, dat hij in zijne hand hield, te vestigen, hetzelve onophoudelijk kussende. Daar Regis kalm en rustig was, verloor zijn aangezicht deszelfs gewone helderheid niet, en men hoorde hem gestadige tedere verzuchtingen ten hemel opzenden. Eindelijk bad hij, dat men hem in een stal zou brengen, wijl hij gaarne in die staat wenste te sterven, waarin Jezus Geboren was, doch men gaf hem te kennen, dat hij onmogelijk om zijne zwakheid kon vervoerd worden. Regis onderwierp zich en dankte God, dat hij gelukkig genoeg was om in het midden der armen te kunnen sterven. Op 31 December eindigde hij bijna in dezelfde gesteltenis en lijden zijn leven; gedurende de ganse dag hield hij zich met de voor de zaligheid der wereld gekruiste Godmens bezig. Omtrent den avond scheen hij in geestverrukking en zei aan zijn metgezel: “O mijn broeder! welk geluk! Ik sterf vergenoegd! Ik zie Jezus en Maria, die zich gewaardigen tot mij te komen en mij in de woningen der heiligen over te voeren.” Hij vouwde vervolgens zijne handen, sloeg zijne ogen ten hemel en sprak verstaanbaar deze woorden: “Jezus, mijn Verlosser, ik beveel u mijne ziel en lever dezelve in uwe handen over.” Omtrent het laatste uur van de laatste dag des jaars 1640 verliet hij de aarde en ontsliep, om de eeuwige dag in de schoot der Godheid te genieten. Franciscus Regis was toen veertig jaren oud, waarvan hij er vierentwintig in de Sociëteit van Jezus had doorgebracht. De kerk van Louvesc opende op 2 Januari hare deuren voor de viering van zijne uitvaart, welke, behalve ontelbare gelovigen, door tweeëntwintig pastoors werd bijgewoond.
Zo stierf de rechtvaardige en grote dienaar Gods, die gezonden was om de eenvoudigen het Evangelie te verkondigen, en zich door zijne zeldzame deugden onderscheidde. De voornaamste deugd, welke hij bezat en die alle andere kweekt, was zijne onbegrensde liefde tot God en zijne naasten. Gelijk een vonkje, wanneer het in ontvlambare stof geworpen wordt, ene grote brand veroorzaakt, zo scheen een enkel Godsdienstig woord voldoende om zijn hart in liefde tot God te ontsteken en hem in onuitsprekelijke verrukking te brengen; zijne vonkelende ogen en als ontvlamd aangezicht getuigden van het uitwendige liefdevuur, dat schier zijn hart verteerde; meermalen hoorde men hem de woorden van de koninklijke profeet herhalen: “Wat heb ik in de hemel en wat wens ik op aarde buiten u. Voor God slechts geschapen, behoren wij Hem geheel toe en moeten wij alles ter zijner eer verrichten. Hoe zouden wij lijden noemen, hetgeen wij gelukkig genoeg zijn voor Hem te verduren? Verandert de zalving van zijne genade niet elke bitterheid in zoetheid en elke kwelling in vreugde? O mijn God!” riep hij te midden der harde beproevingen, welke hij iet zelden moest verduren, uit. “O mijn God, dat het mij niet vergund is nog meer voor de eer van uwen naam te lijden! Ik verzeker u,” zei hij eens aan één zijner medebroeders, “dat het leven mij een ondragelijke last zou wezen, indien ik niets voor Jezus Christus te lijden had; lijden is mijn enigste troost op aarde.” Zijne liefde tot Jezus Christus boezemde hem de tederste Godvrucht tot het verhevenste Sacrament der Goddelijke liefde in; dat Sacrament noemde hij zijne toevlucht en zijn wellust. Nooit verzuimde hij de Heilige Offerande op te dragen, al was het, dat het hem een moeilijke tocht kostte om ene kerk te vinden; en na gedurende de dag in aanhoudend gebed te zijn geweest, knielde hij somtijds het grootste gedeelte van de nacht aan de voet der altaren.
Altijd als in God verslonden, was hij te midden der grootste gevaren kalm en onbevreesd. Hij ontzag noch onstuimige dagen, noch duistere nachten, noch opgezwollen beken, noch afgrijselijke afgronden, noch gevaarvolle bossen, noch onoverklimbare bergen, noch hagel of sneeuw, om de weg te verkorten, die hem tot de geestelijk hongerden, welke hem afwachtten, geleidde! Gewoonlijk slechts drie uren slapende, gaf hij somtijds slechts een uur aan die behoefte, zonder andere legerstede dan de naakte grond of de planken voer; het ongemakkelijkste vertrek was hem ene zaal. Een priesterlijk kleed en versleten mantel was zijne kleding. Wij merkten reeds aan, dat Regis zich van vlees, vis, eieren en wijn onthield; wat bleef hem dan nog in voeding over? Brood en water. Wie erkent in de heilige niet één van die apostolische mannen, waardig om de rij der heiligen van de eerste Kerk te versieren? Hoe schaamrood moeten wij niet bij zovele deugden op ons zelven neerzien!
Afkeuring, lofspraak, verachting, laster, verwijten, goedkeuring, achting, bespotting, vernedering, niet kon zijne ziel ontrusten of zijn hart opgeblazen maken; beschuldigd zijnde, zocht hij zich nooit voor zijne oversten te rechtvaardigen, al kon hij de duidelijkste bewijzen van onschuld aanvoeren. Schuldeloos en zuiver zijnde, verdroeg hij alle onwaardige behandeling, als of hij alles had verdiend. Zijne gehoorzaamheid en onderwerping waren voorbeeldeloos; hij onderwierp zich aan elk mens, zelfs aan een kind, indien men zulks van hem had willen vorderen. De marteldood was zijn vurigst verlangen, hij rekende zich echter dat geluk onwaardig. “Ach!” riep hij eens een verharde zondaar toe, “ach, breng mij veel liever om het leven, dan dat gij de Goddelijke Majesteit opnieuw zoudt beledigen.”
Zijne engelachtige zuiverheid werd echter nooit door laster aangetast; ook was deze deugd in hem zo vlekkeloos, dat zij, die zijnen zielsstaat kenden, verklaarden, dat hij de aanvallen der wellust nooit ondervond, wijl hij zijn vlees door versterving, ootmoed, waakzaamheid en het vluchten aller gelegenheden ten onder bracht. Men verzekert zelfs, dat zijne tegenwoordigheid reeds liefde tot die deugd inboezemde, welke door weinige ongeschonden wordt bewaard.
Het laat zich gemakkelijk begrijpen, dat de droefheid, door zijn afsterven veroorzaakt, spoedig in algemene verering veranderde, zodat men van alle zijden ene ontelbare menigte naar zijn graf zag toevloeien. De ootmoedige en arme religieus had steeds verachting en zelfverloochening bemind; God had echter behagen om zijne eer en heerlijkheid te verheffen en begunstigde de eerbiedwaardige overblijfselen van zijnen dienaar met de kracht van wonderen te werken. Tweeënzeventig bisschoppen van Langnedoc, onder welke onderscheidene aartsbisschoppen, schreven aan Paus Clemens XI: “Wij zijn getuigen, allerheiligste Vader! dat hij het graf van vader Joannes Franciscus Regis de blinden zien, kreupelen wandelen, doven horen, stommen spreken, en de roem van deze verbazende wonderwerken is onder alle volken verbreid.”
De heldendeugden en het ganse levensgedrag des heilige werden, volgens het gebruik der Kerk, te Rome aan een streng en rechtelijk onderzoek onderworpen, en hier werd dan ook de waarheid en onfeilbaarheid der mirakelen, door zijne voorbede gewrocht, bekrachtigd; wij kunnen niet nalaten enige dier wonderen te vermelden. In het jaar 1656 bevond zich te Puy ene religieuze, Magdalena Arnaud geheten, die, door waterzucht aangetast, aan het ganse lichaam verlamd was, zodat zij zich niet kon verroeren; de ziekte was van dien aard, dat men haar de laatste Sacramenten toediende, en zij verzwakte zodanig, dat men meende dat zij de geest gaf; de geneesheren legden haar slechts nog een half te leven toe; daar zij hare volkomen kennis had, bood men haar ene reliek van de heilige Franciscus Regis aan; na een vurig gebed legde zij dezelve op hare borst en is ogenblikkelijk hersteld. Veertien ooggetuigen hebben dit wonder met ede bevestigd. Een inwoner van Puy werd op ene dergelijke wijze van ene onherstelbare ziekte genezen. Twee blinde vrouwen, onderscheidene verlamden en andere zieken werden door zijne voorbede volmaakt hersteld, en onder dezen bevonden zich personen van aanzienlijke geboorte.
De heilige werd in 1716 door Clemens XI zalig verklaard , en Clemens XII stelde hem in 1737 onder het getal der heiligen. Lodewijk XV, koning van Frankrijk, Philippus V, koning van Spanje, de in 1735 te Parijs vergaderde Franse geestelijkheid hadden het verzoekschrift daartoe naar Rome opgezonden; de feestdag des heilige werd op 16 Juni vastgesteld.
De heilige Quiricus of Cericus (304/305)
Martelaar.
De heilige Julitta (304/305)
Moeder, Martelares.
Wanneer men ooit de wreedheden, door de onmenselijke Diocletiaan tegen de Christenen bevolen, met afschuw beschouwde, wijl de boosdoener de onschuldige belijders van Jezus naam onder de vreselijkste folteringen deed omkomen, dan voorwaar wekken de daden van dat monster, die hij door zijne hem waardige beulen deed ten uitvoer brengen, in de marteling der heilige Julitta en haren zoon Quiricus onze hoogste verontwaardiging. In onderscheidene steden van het keizerrijk volvoerden de landvoogden, ofschoon heidenen, met het grootste hartzeer de bloedige bevelschriften tegen mensen uit, die zachtzinnig en onschuldig waren en aan wie niets ten laste werd gelegd dan de gehechtheid aan de naam en Godsdienst van Jezus Christus. Er waren echter anderen, aan het bestuur verkochte slaven, die zich hunnen wrede meeste overwaardig maakten; vooral in Lycaonië en Isaurië regeerden in naam des keizers monsters, die ene helse vreugde ten toon spreidden, wanneer zij hunnen dorst in het schuldeloos bloed der Christenen mochten lessen. De gelovigen zagen met schroom al het gevaar tegemoet (ofschoon zij bereid waren om zich voor Jezus en deszelfs dienst op te offeren), aan hetwelk zij blootgesteld waren.
Julitta ene aanzienlijke vrouw te Iconië, uit het bloed der oude Aziatische vorsten gesproten, was door geheel Lycaonië om hare gehechtheid aan het geloof in Jezus Christus en om hare goede werken, tot welke haar groot vermogen haar in staat stelde, beroemd. De stadvoogd Domitiaan begon ook hier de Christenen met de ongehoordste woede te vervolgen, de leerlingen van Jezus Christus daardoor menende te verschrikken, ten einde zoveel te gemakkelijker over hunne getrouwheid aan het geloof te kunnen zegevieren. Allen werden dan ook met grote vrees bevangen, wijl zij, ofschoon aan Gods Zoon gehecht, hunne menselijke zwakheid kenden en hunnen moed, onder het verduren van zovele afschuwelijke wreedheden, mistrouwden. Zij kenden de uitspraak des Heren, die zijne leerlingen zei, dat “middelerwijl de boosheid toeneemt, de liefde van vele zielen verkoelen, doch dat die volhardt het aan het einde, zalig zijn zal.” Zij herinnerden zich tevens het bevelschrift des Goddelijke Leermeesters: “Indien zij u in deze stad vervolgen, vlucht naar ene andere.” Zij zochten daarom ene schuilplaats in bergholen, bossen en andere streken, om in geduld en onderwerping gelukkiger tijden af te wachten.
Julitta dan, die weduwe was, meende terecht in groter gevaar dan de anderen te verkeren, om haren aanzienlijke maatschappelijke stand, welke haar aan aller blikken blootstelde. Zij volgde de raad van het Evangelie en ontweek op ene voorzichtige wijze de vervolging, en ofschoon besloten hebbende om voor het behoud des geloofs alles te verduren, wilde zij echter de Goddelijke Voorzienigheid niet tergen, noch haren driejarige zoon Quiricus, welke zij met moederlijke tederheid liefhad, in het ongeluk te slepen. Zij verliet hare grootste bezittingen met vreugde en offerde die gaarne aan de hebzucht der vervolgers op. Door twee trouwe dienstboden gevolgd, begaf zij zich naar Selencië in Isaurië, omdat men haar verzekerd had, dat de gelovigen hier minder wreedaardig vervolgd werden.
In Seleucië gekomen, vond zij daar de Kerk in genen mindere druk en rouw dan in Iconië, wijl de landvoogd zich zonder twijfel niet minder getrouw als zijne medebeulen in het uitvoeren der bloedbevelen wilde tonen. Zo hier als elders legde men het vooral toe op de herders der kudde des Heren; deze werden met de strengste nauwkeurigheid opgespoord en de uiterste wreedheid ter dood gebracht, wijl de landvoogden meenden, dat zij op die wijze de gewone gelovigen het gemakkelijkst tot trouweloosheid aan Jezus Christus en tot afval van de Godsdienst zouden overhalen. Julitta ontwijkt opnieuw deze stad, begeeft zich naar Tarsis in Cicilië en komt daar gelijktijdig met Alexander de landvoogd, die ook hier het vuur der vervolging deed ontvlammen en de afschuwelijkste pogingen in het werk stelde om het Christendom, indien hij kon, uit te roeien.
Julitta, die, door de beschikking der alles ten beste richtende Voorzienigheid het offer, hetwelk zij evenals Abraham en als de moeder met hare zeven zonen moest opdragen, tegemoet ging, zag zich weldra door de uitvoerders der wrede bevelen van het gezag ontdekt en in staat van beschuldiging gesteld. Aanstonds werden op last van Alexander enige soldaten gezonden, om haar gevangen voor zijn rechterstoel te brengen. Julitta het ogenblik des strijds ziende naderen, neemt haar kind in hare armen, drukt het aan hare borst en betuigt, dat geen geweld in staat is om het van haar af te scheiden. Moeder en kind werden dienvolgens beiden als gevangenen voor de rechterstoel van de onmenselijke Alexander gesleurd. Hare dienstboden echter ontkwamen het gevaar door de vlucht, maar keerden later terug om de strijd van hunne meesteres te zien en getuigen van hare standvastigheid en overwinning te wezen.
De landvoogd vraagt aan die edele en sterke vrouw haar naam, stand en vaderland. Julitta, die slechts voor de Heer leefde en geen ander vaderland dan dat van hierboven kennende, antwoordt kort af: “Ik ben Christen.” De landvoogd, door gramschap en woede vervoerd, doet haar met geweld het tedere wichtje uit hare moederarmen rukken, gebiedt haar op het folterraam uit te rekken en met bullepezen te tuchtigen, hetgeen aanstonds op de onmenselijkste wijze werd ten uitvoer gebracht. Wat de kleine Quiricus betrof, niets evenaarde de geestigheid en schoonheid van dat kind; het monster vorderde het, plaatste het op zijne knie en hield niet op hetzelve door liefkozen voor zich in te nemen. De omstanders stellen belang in dat schouwspel, en niet zonder rede, want bij de gewone vormen, die een doodvonnis vergezellen, ziet men het roerend toneel van moederlijke liefde en tederheid, die met standvastigheid in het geloof te kampen heeft. Men ziet een kind, dat liefde en gehechtheid tot Jezus Christus met de moedermelk had ingezogen, zich op zijne wijze tegen het geweld verzetten, dat zijner moeder wordt aangedaan; het strekt zijne armen naar haar uit en vraagt met kinderlijk ongeduld om aan haar teruggegeven te worden. Terwijl de landvoogd Julitta ondervraagt en tot afval zoekt te dwingen, omhelst hij de kleine Quiricus en stelt alle vleiende kunstgrepen in het werk om het kind te bevredigen; alles is echter te vergeefs; het tedere wicht wendt zich met geweld naar zijne moeder, ziet haar aan, reikt haar de onschuldige handjes wenende toe, tracht zich aan de liefkozingen van de wreedaard te onttrekken, schendt hem het aangezicht met zijne nog tedere handjes en trapt met zijne kleine voeten de onwaardige en bloeddorstige boezem van dat monster. Quiricus hoort zijne moeder zonder ophouden getuigen, dat zij Christen is, en hij getrouw aan de les, welke hij van de geloofsheldin had ontvangen, roept insgelijks: “Ik ben Christen.” Nu is de rechter buiten zich-zelven van woede; hij neemt het tedere wicht voor het aanschijn des moeders bij de voet en werpt het met geweld van zijn rechtszetel naar beneden. Quiricus stoot tegen de hoek van één der treden; het bloed stroomt uit het verbrijzelde hoofdje en het kind blijft dood op de plaats liggen.
Een dof gemor doet zich onder de aanschouwers horen, die verontwaardigd zijn, dat de rechter zelf de rol van beul speelt en zijne woede aan een teder kind koelt; het volk wordt oproerig, zelfs Alexander schaamt zich over de afschuwelijke daad die hij verricht heeft, doch dit maakt hem slechts wreder en bloediger dan te voren. In stede van berouw te gevoelen, is hij nog verharder en zoekt in zijnen hoogmoed aan het volk te tonen, dat zijne wreedheid nog geenszins voldaan is. Welke moeder zou bij zulke mishandeling, haren lieveling aangedaan, niet bezwijken en de wreedaard met wanhopende uitdrukkingen zijne duivelse razernij verwijten? Wiens boezem zwelt niet van verontwaardiging jegens een boosdoener, die met recht verdiende uit de menselijke maatschappij te worden verbannen! Het hart van Julitta is wel doorboord door het zwaard van smart, doch zij heft hare wenende ogen ten hemel, mort niet, maar offert de Heer haar kind en zegt: “Heer ik dank U, dat Gij U gewaardigd hebt mijn zoon in de rij uwer uitverkorenen te plaatsen.” Welke bede, welke offerande, welke kloekmoedigheid werkt het geloof in Jezus Christus!
“Offer de onsterfelijke goden;” roept een waardig dienaar van Satan, een laaghartig vleier des landvoogds haar toe, “opdat u geen gelijk lot als dat uws zoon wedervare!” En op hetzelfde ogenblik verscheuren de beulen haren schoot, waarin de vrucht des hemels, Quiricus, negen maanden gerust had, met ijzeren haken. “Ik kan,” roept deze sterke en onversaagde vrouw, “aan de duivels en aan stomme en dove beelden niet offeren. Ik aanbid Jezus Christus, Gods enige Zoon, door wie alles wat bestaat, geschapen is.” De landvoogd, na haar te vergeefs nog tot afval aangezocht te hebben, beproeft tegen haar al het vermogen van de haat, welke de boosheid ene goddeloze ingeeft. Ofschoon de zachtmoedigheid en het geduld van Julitta hem verlegen maakten en met schaamte overdekten, barst hij in woede uit, daar hij geen tegenstand ontmoet, welke zijne wreedheid slechts in schijn kon billijken. Hij veroordeelt Julitta om door het zwaard te sterven en gebiedt, dat haar lichaam met dat van haren zoon op de schandplaats, waar men de lijken der boosdoeners en moordenaars gewoon is te werpen, zou blijven blootgesteld. Dadelijk omringen haar de lijfwachten van de landvoogd en de heilige, na zoveel ziels- en lichaamssmarten verzwakt, wordt door deze dienaars des duivels naar de gerechtsplaats gesleept om haar offer te voltrekken.
“Mijn God!: roept zij uit, zo haast zij ter strafplaats gekomen is, “mijn God! ik dank U, dat mijn zoon het eerste in uw koninkrijk is overgevoerd. Gelief uwe onwaardige dienstmaagd daar op te nemen; verleen mij, evenals aan de wijze maagden, de toegang tot uwe bruiloftszaal, opdat mijne ziel God, uwen Vader, de Schepper en behouder van alle dingen met de Heilige Geest in alle eeuwen der eeuwen love. Amen.” Nauwelijks had zij hare laatste bede geëindigd, of het zwaard van de beul scheidde haar hoofd van het lichaam. Zij stierf de marteldood in het jaar 304 of 305.
Beide hare dienstmaagden, welke bij de terechtstelling tegenwoordig waren, wisten op ene bedekte wijze haar lichaam en dat van haren zoon weg te halen, dezelve op ene van de stad verwijderde plaats in stilte te begraven en aan de woede der vervolgers te onttrekken. Toen Constantinus de Grote vrede aan de Kerk schonk, ontdekte ene der dienstmaagden deze plaats aan het gelovige volk. De lichamen werden met grote eerbied naar de stad gevoerd. Men leest in de akten der martelaren: “dat de Christenen in dat gewest zich beijverden om zich een gedeelte der heilige overblijfselen te verschaffen, in het vertrouwen, dat zij hierin een behoedmiddel tegen elk toeval, waaraan men in dit leven is blootgesteld, zouden vinden, en dat zij zich in menigte tot hun graf begaven om God te verheerlijken.”
Het gedrag van Julitta bij vervolging, dient de Christen ten voorbeeld hoe hij zich in de rampen, welke de Kerk drukken, behoort te gedragen; zij ging hare vervolgers niet tegemoet, zij mistrouwde hare standvastigheid en erkende, dat de kroon der martelaren ene gunst van de Allerhoogste is, welke Hij volgens het raadsbesluit van zijn aanbiddelijke wil verleent. Zij vlucht en neemt met zich het tederste dat zij bezit, haar kind, mee. Voor de landvoogd echter toont zij haar vurig geloof en kloeke moed, belijdt standvastig de naam van Jezus Christus, offert Hem haren zoon op, dankt God, die haar tot een eeuwig leven oproept en levert zich vervolgens met dezelfde moed aan het zwaard van de beul! Welk voorbeeld voor elke Christen!
17 Juni
De heilige Nicander (303)
Martelaar.
De heilige Marcianus (303)
Martelaar.
Het tijdstip, waarop de Godsdienst van Jezus Christus, de gekruiste Godmens, de troon der Cesars zou bestijgen, naderde; de heilige zuivere grondbeginselen, die de gehele aarde zouden hervormen, schenen reeds te heersen over de overblijfselen van het afgodische Rome en waren, ten spijt der pogingen van het heidendom, alom doorgedrongen; doch het geweld en de woede der hel schenen, indien zulks had kunnen zijn, diezelfde Godsdienst te zullen vernietigen, zo de Geest des levens, welke van de hemel afdaalt, het gelovige volk niet aanmoedigde; de geloofshelden worden niet moedeloos, maar betrouwende op de beloften der Eeuwige Waarheid: “de poorten der hel zullen haar niet overweldigen, en Ziet ik ben met u, alle dagen tot de voleinding der wereld,” gevoelen zij zich onder de standaard des kruises tot ene onvermoeide strijd opgewekt. De tijden naderden, dat het kruis, hetwelk nog in de ingewanden der aarde nabij Jeruzalem verborgen was, in volle luister op de kronen der wereldbeheersers zou prijken. Doch het was in de besluiten der Godheid vastgesteld, dat stromen van bloed de wortelen van die onsterfelijke boom moesten bevochtigen, om zijnen aanwas te bespoedigen en de wereld onder zijn lommer te beschaduwen.
De naam van Jezus Christus vindt weerklank in de voorhoven der vorsten, in de veraf gelegene veldtent, door de grootste en eerste veldoverste der onoverwinnelijke Romeinen bewoond, in het midden der voorpleinen van die valse godheden, welke voortaan al hunne bedriegerijen zullen ontdekt zien. De fabelleer zal met de godendienst ophouden en voortaan slechts tot ijdele bloemen aan de dichters verstrekken. Nog één stap en het Christendom ziet deszelfs geheiligd “Labarum,” dat glans verspreidend kruis, met het naamcijfer van Christus omgeven, dat vaandel, hetwelk Constantinus als hoofdstandaard eerbiedigt, op de top van het kapitool te Rome prijken. En vergeten wij het niet, dat Rome zal altijd de hoofdstad der wereld blijven, moet in al deszelfs bestemmingen aan de ganse aarde gebieden en blijft voortaan, tot aan het einde der dagen, het middelpunt der Christelijke eenheid, die steenrots, tegen welke de ketterijen en de woede der hel steeds schipbreuk lijden.
Intussen voor aleer deze gelukzalige tijdstippen konden aanbreken, moet de Kerk van Jezus Christus nog eerst een harde strijd verduren; de tegenstrever is nog niet geheel bedwongen of ten onder gebracht; hij wil nog eens zijne kracht beproeven en zijne hulpmiddelen te baat nemen, om de reus te verpletteren, tegen welke hij tevergeefs gestreden had.
Galerius en Maximinus zijn in naam van Diocletiaan belast, om de nieuwe veroveraars van het Romeinse keizerrijk ten onder te brengen; doch welke macht kan tegen die des hemels opwegen, en de bloedige pogingen van de aanhangers der Cesars stekken slechts om het vertrouwen en het geloof der Christenen in Jezus Christus te doen schitteren, terwijl zij en alle vijanden van Jezus naam zich gedwongen zien te erkennen, dat de bijgelovigheid en kracht der afgodendienst voorgoed een einde nemen.
Onder de vele manmoedige geloofshelden, welke in die tijdstippen van bloedige beproeving de zendeling van de hemel ontvingen, om getuigenis der waarheid en van de naam van Jezus af te leggen, behoren de beide mannen, wier bloedige strijd tegen de hel en aardse machten wij in deze weinige regels zullen vermelden. Nicander en Marcianus heetten zij, die te midden hunner krijgsmakkers, zoals onderscheidene anderen, de Goddelijke waarheid huldigden en de naam van Jezus Christus aanbaden. De bekendmaking echter der tegen de Christenen uitgevaardigde keizerlijke bevelschriften, deed hen besluiten om de wapenen te verlaten, en van alle hoop op bevordering in de krijgsstand af te zien, terwijl zij tevens van de voorrechten, waarop zij van de zijde der wereld konden rekenen, afstand deden; hunne afzondering is echter de oorzaak van de marteldood, welke zij vervolgens om de naam van Jezus ondergingen. Trouwens Galerius, die de haat tegen de Christenen met de moedermelk had ingezogen, begon, wijl Diocletiaan uit staatkunde nog verdraagzaam was, met eerst de bevelhebbers en soldaten, die aan de goden weigerden te offeren, aan bespotting bloot te stellen, smadelijk weg te jagen of ter dood te doen brengen; want voor het jaar 302 en 303 waren de keizerlijke bevelschriften slechts tot de Christen soldaten en die tot het paleis behoorden gericht. Nicander en Marcianus dan de dienst verlaten hebbende, om niet bevlekt te worden met de onreinheden des heidendoms, werden weldra gevangen genomen en voor Maximus, landvoogd van Klein-Mesië, thans Bulgarije geheten, gesleurd. Maximus had bij ene vroegere gelegenheid reeds getoond, hoe ongaarne hij zich tot een werktuig der tirannie wilde laten gebruiken en vandaar, dat hij altijd de Christenen door overreding tot afval zocht te bewegen. De landvoogd liet aan Nicander en Marcianus het besluit en het bevel des keizers voorlezen; beiden weigerden echter een wet te gehoorzamen, welke hen tot meineed en afgodendienst wilde dwingen. De rechter wendde zich vervolgens tot Nicander en smeekt hem, hij zou slechts wat wierook ter ere der goden in het vuur werpen. “Hoe kan een Christen,” antwoordde de geloofsheld, “hout en steen vereren en de onsterfelijke God verlaten, die alles uit niets heeft geschapen, die wij vereren, die ook mij en al die op Hem hun vertrouwen stellen behoeden zal.”
In deze tijd, dat de oude wereld tegen ene jeugdige en op Goddelijke deugd steunende schare te veld trok, waren de vrouwen niet de laatsten om de woede der heidenen te trotseren; ook Daria, de vrouw van Nicander, behoort onder de zovele geloofsheldinnen vermeld te worden, zij staat naast haren man en juicht de moed van de edelmoedige belijder toe. “Wacht u wel mijnheer,” zegt zij “te doen wat men van u vordert; gij zult immers Jezus Christus., onze Heer niet verloochenen! Zie naar de hemel, gij zult Hem zien, die gij uwe getrouwheid en uw geweten hebt toegezegd. Hij zelf is uw redder!”
“Rampzalige vrouw!” riep Maximus haar toe, waarom wilt gij dat uw man sterve?”- “Opdat hij voor God leve en nooit sterve!” antwoordde Daria. Daar de landvoogd haar tegenwierp, dat zij de dood van Nicander begeerde om zich aan een andere man te kunnen verbinden, hernam zij: “Indien gij zoiets van mij kunt denken, laat mij dan eerst sterven.” Maximus had omtrent de vrouwen geen bevel en zijne macht strekte zich steeds uit tegen hen, welke tot de krijgsmanstand behoorden; hij liet haar echter in de gevangenis werpen, waaruit zij binnen weinig tijd werd losgelaten.
De landvoogd trachtte andermaal Nicander te winnen en liet hem enige tijd om zich te bedenken. “Gij kunt bij u zelven raadplegen en tussen dood en leven kiezen.” – “Uitstel is nodeloos,” antwoordde de martelaar, “mijn besluit is reeds genomen, ik verlang slechts mijn heil.” Maximus vergiste zich in de zin der woorden en daar hij meende, dat de heilige zich bereid toonde om de goden te offeren, verheugde hij zich reeds met zijne bijzitters over de overwinning, welke de Olympische goden over de Christus hadden behaald. Nicander echter, in soort van verrukking geraakt, bad met luide stem, dankte en smeekte God, dat “hij zijne ziel van de bezoedelingen en verzoeking der wereld mocht bevrijden.” “Hoe!” riep hem de ander toe, “op het ogenblik schijnt gij tot gehoorzaamheid teruggekeerd en het leven te willen genieten, en thans verlangt gij de dood!” – “Ach!” herneemt de bloedgetuige, “omdat het leven, hetwelk ik uit geheel mijne ziel van God afsmeek, oneindig is, terwijl het leven, hetwelk wij nu genieten, slechts van korte duur is. Ik lever u dus mijn lichaam over, doe wat u behaagt, ik verklaar u, dat ik Christen ben.”
Maximus ondervroeg nu Marcianus, die op zijne beurt de ware God beleed en smeekte om met Nicander te mogen sterven; beiden werden in enen afschuwelijke kerker geworpen, waarin zij twintig dagen doorbrachten voor de landvoogd hen opnieuw opriep. Na verloop van die tijd andermaal ondervraagd zijnde, antwoordde Marcianus: “Gij wendt vruchteloze pogingen aan. Wij zien, door het geloof voorgelicht, de ware God hier tegenwoordig; wij weten waar zijne heilige stem ons roept. Toef niet met ons gelukkig te maken; houd op met Hem te lasteren, die wij aanbidden en die ons met eeuwige zaligheid belonen zal.” Maximus werd door deze heldhaftige opoffering inwendig geroerd, mogelijk trof hem een straal van het licht, dat tot de eeuwige waarheid leidt; verontrust spreekt hij over hen het doodvonnis uit. “Omdat gij het wilt,” zegt de landvoogd, “moet ik u veroordelen.” – “Wij bezweren u,” antwoordt Marcianus, “doe het vonnis spoedig ten uitvoer brengen. Wij sidderen voor uwe folteringen niet en wensen niets zo zeer, als ons verlangen vervuld te zien.” – “Niet mij waart gij ongehoorzaam,” hervat deze waardige navolger van de rampzalige en lafhartige Pilatus, “ik veroordeel u niet, het zijn de bevelen des keizers; ik ben dus onschuldig aan uwen dood, ik heb er geen deel aan. Indien gij zo zeker zijt van een beter lot te verkrijgen, verheug ik mij met u en moet uw verlangen voldoening geven.” Zij werden veroordeeld om onthoofd te worden, doch nauwelijks hadden beide martelaren hun lot vernomen, of zij riepen: “Menselijke rechter! vrede zij u.”
Hun tocht naar de gerechtsplaats werd door ziel-treffende ontmoetingen gestoord. Daria, de vrouw van Nicander, begeleidde haren man, terwijl Papianus, de broeder van de martelaar Pazicrates, een Christen soldaat, die voor enige tijd was ter dood gebracht, het kind des martelaars op zijnen arm droeg. De vrouw van Marcianus, die hem met enige bloedverwanten en haar kind volgde, verscheurde hare klederen, weende overluid, deed hem enige verwijtingen, smeekte hem tevens met haar en haar kind mededogen te hebben. Marcianus zag haar met een ernstige blik aan en zei: “Hoe lang zal Satan uw verstand en hart verduisteren? verwijder u en laat mij de strijd voor de Heer volvoeren.” Op de gerechtsplaats gekomen, liet hij haar tot zich komen, omhelsde en kuste haar, nam zijn kind, kuste het, sloeg de ogen ten hemel en riep: “Heer, almogende God, neem dit kind onder uwe hoede!” Vervolgens gebood hij zijne vrouw, die de moed niet had hem te zien sterven, om zich te verwijderen.
Daria daarentegen, de vrouw van Nicander, begeleidde deze met blijdschap en ter plaatse gekomen zijnde, zei zij hem: “Heb goede moed, heb goede moed! Ik heb gedurende de tien jaren, dat gij de Romeinse adelaars volgde, niet opgehouden van God de gunst af te bidden om u terug te zien; nu zie ik u, ik geniet de troost en ben gelukkig genoeg vrouw van een martelaar te zijn. Denk aan mij in de eeuwige woningen Gods, opdat ook ik, door uwe voorspraak en door de verdiensten van uw bloed, daar ene plaats verwerve!” Deze sterke vrouw verwijdert zich op enige afstand, beide martelaren omhelzen elkander, de beul bindt hen de ogen en beiden voltrekken hunnen strijd voor Jezus Christus, met hun hoofd aan het zwaard te offeren.
Herinneren wij ons dat wij, krijgsknechten van Jezus Christus zijnde, steeds met moed en kracht tegen de duivel, de wereld en tegen ons zelven behoren te veld te trekken; want deze zijn onze gevaarlijkste vijanden, die ons zeker zullen overwinnen, indien wij ons lafhartig betonen. Dat gehuwden door het voorbeeld van de heilige Nicander en Daria leren, elkander tot de dienst des Heren aan te moedigen, volgens de voorschriften des Evangelies te leven, de grondstellingen der wereld te verzaken en hunne wederzijdse plichten getrouw te vervullen.
De heilige Pior of Prior (einde der vierde eeuw)
Kluizenaar te Nitria.
De beroemde aartsvader der kloosterbroeders, de heilige abt Antonius, zag zijn voorbeeld door ontelbare leerlingen gevolgd, en het afgetrokken leven lachte duizenden toe, die hunne nietigheid en de oneindige grootheid van God steeds overdenkende, niet aarzelden, zo haast de zon der Goddelijke waarheid hunne ziel beschenen had, om zich aan het bederf der wereld te ontrukken en met ene aarde te breken, waarin de geringste aangekleefdheid een hinderpaal is in het beërven der eeuwige zaligheid. Ontelbaar is dan ook het getal dier vrome kluizenaars, welke de wereld verzaakten en Thebais verdiende nauwelijks meer de naam van woestijn. Eén dezer heilige woestijnbewoners, welke op deze dag wordt vereerd, was in Egypte geboren, hetwelk als een land der heiligen was geworden. Pior, ook Prior geheten, werd, nog jong zijnde, door het licht des hemels bestraald en door de genade aangemoedigd, om zich voortaan aan het eenzame leven toe te wijden. Niets kon hem van dit besluit aftrekken; hij beloofde zelfs niemand zijner aanverwanten meer te zullen zien, en begaf zich onder de leiding van de heilige abt Antonius, om van deze beroemde dienstknecht des Heren, in heiligheid, volmaaktheid en strenge levenswijze onderwezen te worden. Men oordeelde nu over zijne vorderingen op het pad der volmaaktheid, daar hij binnen weinige jaren bereid was om zich alleen in ene eenzame woestijn af te zonderen; zijn besluit werd door Antonius niet slechts goed gekeurd, maar hij werd tot de uitvoering aangemoedigd. “Ga Pior,” zegt hem de heilige, “woon waar het u zal goeddunken. Wanneer er ene gepaste rede bestaat, kunt gij mij weer komen zien.” Pior was nauwelijks vijfentwintig jaren oud, toen hij zich naar de woestijn van Nitria begaf.
De jeugdige kluizenaar oefende zich vooral in versterving, de nederigheid en de verloochening van de wereld en van zich zelven. Zijn voedsel bestond in een weinig brood en enige olijven, en deze geringe spijze at hij terwijl hij naar de arbeid ging. Men vroeg hem waarom hij gaande at. “Omdat eten,” antwoordde hij, “gene handeling is, waarop men zich moet toeleggen, daarom behandel ik dit als ene voorbijgaande zaak. Ik wil ook niet, dat mijne ziel enige zinnelijk genoegen hebbe wanneer ik eet.”
Volgens de gewoonte der woestijnbewoners, arbeidde hij om zijn brood in het zweet zijns aanschijns te winnen; ook hierbij leren wij zijnen afkeer van het aardse kennen. Pior was ene landbouwer ten tijde van de oogst behulpzaam geweest; deze stelde de voldoening van zijn loon tot een andere tijd uit; zonder tegenspraak vertrok de heilige naar zijne kluis. Het volgende jaar gaat hij bij dezelfde man arbeiden, die hem andermaal zonder vergoeding wegzendt. Het derde jaar arbeidt Pior even belangeloos; de andere handelt even ondankbaar, ofschoon de kluizenaar met dezelfde vlijt de arbeid verricht. De kwade trouw wijkt eindelijk voor de bewondering, welke de deugd van zijn dienstknecht de landman afdwingt, en deze begeeft zich op weg om Pior op te sporen, ten einde hem te voldoen. De kluizenaar weigerde echter het aan hem verschuldigde aan te nemen; hij richtte de mens op, die op zijne knieën neergevallen verschoning vroeg, en smeekte hem het geld naar de priester te brengen, die belast was om in de behoeften der kluizenaars van Nitria te voorzien.
De plaats welke hij bewoonde was ene der onaangenaamste van gans Egypte. Het bittere en brakke water, hetwelk de put opleverde die hij met eigen handen gegraven haf, was nauwelijks drinkbaar. Hoe streng hij nochtans zich zelven beoordeelde, was hij echter zachtmoedig jegens anderen, zonder zelfs degenen uit te zonderen, die in grove afwijkingen vervielen.
Wij hebben reeds opgemerkt, dat Pior, de wereld verlatende, besloten had om nooit iemand zijner bloedverwanten weer te zien; vijftig jaren waren schier verlopen, dat hij zijn vaderland verlaten had, toen zijne zuster, die weduwe was, vernam dat hij nog leefde. Zij verwierf van de bisschop, dat deze de kloosteroverste schreef, opdat haar broeder tot haar mocht komen om haar te troosten. De heilige Antonius deed hem voor zich komen, maakte hem de mening van de bisschop bekend en gebood hem aan zijne zuster de troost te verschaffen, welke zij van hem vorderde. Gehoorzaam aan zijnen leermeester, vertrok hij zonder tegenspraak, één der broeders meenemende. Zijne zuster opende hem de deur, doch hij weigerde binnen te gaan, sprak haar met geslotene ogen aan, bad vervolgens, zegende haar en keerde naar zijne woestijn, welke hij als zijn aards vaderland beschouwde, terug.
Bij een zekere gelegenheid, dat de kluizenaars ene vergadering in de woestijn van Scetia hielden, begonnen sommigen een afwezige broeder van enige misdrijven te beschuldigen. Pior bewaart alleen het stilzwijgen, hij kan echter zijne verontwaardiging niet langer inhouden, staat op, verlaat zijne plaats en het gezelschap der kwaadsprekers, neemt vervolgens een grote zak, vult denzelven met zand en laadt die op zijnen rug, in zijne hand een klein mandje houdende, insgelijks met een weinig zand. Verbaasd over dit vreemde schouwspel, vragen de andere broeders hem de rede van zijne handelswijze. “De met zand gevulde zak,” antwoordt hij, “verbeeldt de menigte mijner zonden, die talrijk en zwaar zijn. Ik heb denzelven op mijnen rug gelegd, om mij zo de schaamte te sparen van die te zien. Het mandje met het weinige zand, hetwelk ik in de hand draag, zijn de misstappen mijns broeders en deze durf ik te onderzoeken, om dezelve te beoordelen en te vonnissen! Het zou mij beter voegen mijne misdrijven steeds voor ogen te hebben, om onophoudelijk over dezelve na te denken, ze te bewenen en God te smeken dat hij mij dezelve gelieve te vergeven.” Oordeel zelf gij, die deze eenvoudige terechtwijzing leest, welke indruk en uitwerking zij op de harten der hoorders maakte.
Pior, die nagenoeg honderd jaren bereikt had, stierf omtrent het einde der vierde eeuw; de Griekse kerk viert zijn feestdag op 17 Juni.
Wij zijn wel niet allen geroepen en in staat om ons van de wereld, gelijk Pior en andere heiligen, los te rukken, wij kunnen en moeten echter ons hart van de gehechtheid aan de ijdelheden en vergankelijke goederen der aarde losscheuren; wij behoren, elk in de stand waarin de Voorzienigheid ons heeft geplaatst, de versterving en nederigheid te beoefenen. Herinneren wij ons vooral, daar wij zo ras gereed zijn de fouten en gebreken van onze medemensen te beoordelen, het oog eerst op onze eigene misdaden en zonden te slaan. O, hoe menig bedillaar zijns broeders, ik wil niet eens van de kwaadspreker handelen, zal schaamrood op zich zelven neerzien en met tranen in de ogen uitroepen: “Mijn broeder verdient eer vergeving dan ik.”
18 Juni
De heilige Marcus (286)
Martelaar.
De heilige Marcellianus (286)
Martelaar.
Indien het lezen van de levens der heiligen een voornaam middel is om de geest van Godsvrucht in ons te onderhouden, de overweging der overwinningen, welke de heilige martelaren op het rijk van Satan behaald hebben, met te midden der afgrijselijkste martelingen, hun leven voor God en zijne dienst veil te geven, moet ons nog tot groter nut verstrekken.
Niemand twijfelt of de martelaren hebben de kroon, welke zij in de onsterfelijkheid verworven hebben, aan de genade van Jezus Christus te danken, welke hun kracht en moed verleende, om de beloften en bedreigingen der tirannen te verachten, en de folteringen met opoffering huns levens te verduren, zodat al hunne verdiensten genadegaven waren, welke de Goddelijke goedheid hun verleende; doch het is niet minder zeker, dat de heilige martelaren met de genade meewerkten en zo de overwinning behaalden, wat ook enige dwalenden voorgeven, die staande houden, dat de misdaden der goddelozen en de goede werken der heiligen uit noodzakelijkheid verricht worden. Waarlijk ene godslastering, die de heilige Augustinus zo schoon als eenvoudig weerlegde door te zeggen: indien zoiets waarheid ware, dan zou gene straf en gene beloning rechtvaardig wezen.
Groot zijn derhalve de verdiensten der martelaren, wijl de deugd en moed, die zij in de strijd voor Jezus naam betoonden, groot en heldhaftig waren. Groot was hun strijd tegen de beide valse erediensten, tegen het Joden- en heidendom. De valsheid van het heidendom, hetwelk vele goden vereerde, openbaarde zich ion deszelfs eigen boezem; daar in het heelal, zonder de oppermacht van een enige, de schone orde, welke van den beginne af zo bestendig heerst, niet had kunnen blijven bestaan; het enkel natuurlijk licht was voldoende, om de redenering van Jezus Christus te kunnen bevatten: “Ieder rijk, hetwelk in zichzelf verdeeld is, zal verdelgd worden.” Daarenboven de eigene woorden der afgodspriesters bewezen ten klaarste de ijdelheid hunner godheden, wijl de daden, die zij van hunne goden verhaalden, deze als wezens voorstelden, die door hartstochten en misdaden werden overheerst. Dit verweten de martelaren hunnen rechters, welke hen dwingen wilden om de afgoden te offeren. Hoe, zeiden zij, kunnen wij uwe goden aanbidden, die in plaats van de deugd te onderwijzen, door hunne voorbeelden, alle misdaden wettigen?
En wat de godsdienst der Joden betreft, ofschoon vroeger heilig door God veropenbaard, was dezelve na de komst van Jezus Christus verworpen, bijgevolg vals. Dezelfde schriften, welke zij van God ontvangen hadden, die zij met zovele zorg bewaren en welke wij van hen als een erfdeel ontvangen hebben, voorzegden hun de tijd, dat de Zoon Gods op aarde zou verschijnen, mens worden en voor de zaligheid der wereld sterven. Zij kondigden aan, dat dezelfde Joden Hem zouden verwerpen en slachtofferen, en die voorzegging was vervuld; zij voorspelden, dat zij om deze misdaad uit hun land zonden verdreven worden, dat zij zonder koning, zonder vaderland, zonder tempel, zonder altaar, als ballingen verstrooid en veracht van alle volken der aarde, zouden omdolen, en al die voorspellingen werden na de dood des Zaligmakers verwezenlijkt. Groot was dus de strijd der martelaren, maar ook groot de overwinning, welke zij als getrouwe medewerkers met de genade op het Joden- en heidendom behaalden. De geschiedenis van beide geloofshelden zal ons van de kracht der waarheid, welke in en door hen tegen alle helse poging werkte, overtuigen.
De heilige Marcus en Marcellianus waren tweelingen uit een aanzienlijk geslacht gesproten, en volgens de titel, welke men hun gaf (viri clarissumi), schijnen zij tot de Romeinse raad behoord te hebben. Zij waren vermogende bewoners der wereldstad, hadden vrouw en kinderen en torsten dus ene last, die hen een genoegzaam beletsel kon zijn, om de wegen Gods te bewandelen en de enge poort binnen te treden. Tranquillinus en Marcia, hunne ouders, waren reeds grijs en het heidendom toegedaan; men verzekert niet te min, dat beide geloofshelden, van hunne vroegste jeugd, de naam van Jezus Christus beleden, hetwelk zonder bijzondere genade der Goddelijke barmhartigheid, in die dagen, onder volstrekt heidense verwanten, onmogelijk was; zij leefden te midden der goddeloze verleidingen, die hen in de hoofdstad der wereld omringden, zoals leerlingen van Jezus Christus betaamt. Diocletiaan, wiens regering met bloedige letters in de jaarboeken van het Christendom is opgetekend, had in het jaar 284 de troon bestegen. Hij had nog wel geen bloedige bevelen tot algemene vervolging uitgevaardigd, doch verzette zich niet tegen de woede en de bloeddorst der heidenen. Marcus en Marcellianus werden in zodanige bijzondere vervolging gevangen genomen en door de stadvoogd van Rome, Agrestius Chromasius, op hunne weigering om de goden te offeren, veroordeeld om onthoofd te worden. Hunne ouders en verwanten, die, zoals wij reeds opmerkten, heidenen waren, verwierven een uitstel van dertig dagen, om te beproeven of zij de martelaren konden bewegen de Godsdienst der Christenen te verloochenen. Zij werden daarom de eerste gerechtsschrijver van het bestuur, Nicostrates geheten, overgeleverd, die hen in zijn huis geketend hield.
Vader en moeder, vrouw en kinderen, vrienden en bekenden, stelden alle middelen der verleiding in het werk, en voorwaar, de tranen en het geween hunner dierbare betrekkingen vertederden het hart der martelaren zo, dat zij schier bezweken waren, zo de heilige Sebastianus, die hen dagelijks bezocht, door ene overtuigende toespraak, welke schier een uur duurde, hunnen moed niet had aangevuurd; deze rede richtte de heilige vooral tegen hen, die gekomen waren om Marcus en Marcellianus te verleiden. Gedurende die tijd scheen Sebastianus als met een hemels licht omstraald. Nauwelijks had hij geëindigd of Zoë, de vrouw van Nicostrates, die gedurende zes jaren van haar spraakvermogen beroofd was, wierp zich voor zijne voeten, gaf door tekenen hare begeerte te kennen. Sebastianus maakte het heilig kruisteken over haren mond en zij werd op staande voet genezen. Nicostrates zulks ziende, wierp zich insgelijks voor de voeten des heilige neer, vroeg vergeving dat hij de beide martelaren geketend had, ontboeide hen en smeekte hen zich door de vlucht te redden, hetwelk de geloofshelden weigerden. Gods genade bepaalde zich niet bij Zoë en Nicostrates. Marcus en Marcellianus hadden het genoegen allen, die gepoogd hadden hen te verleiden, voor de Heer te winnen. Marcus hield vervolgens ene redevoering, welke hij bijzonder tot zijne ouders, zijne vrouw en die zijns broeders richtte en vermaande hen, om kloekmoedig op de weg des geloofs te wandelen en zich door de duivel de kroon en het eeuwige leven, dat getrouwe geloofshelden is voorbereid, niet te laten ontwringen. Alle aanwezigen stortten tranen, toonden berouw wegens hun vroeger ongeloof en dankten God, die hen tot de waarheid had geroepen. Nicostrates zwoer, dat hij eten noch drinken wilde voor hij gedoopt ware. Sebastianus, die roemrijke geloofsbelijder, zei hem, dat hij eerst zijn ambt zou neerleggen en een gerechtsdienaar van Jezus Christus behoorde te worden met al de gevangenen die hij in bewaring had, voor hem te brengen om onderwezen te worden. “Want,” zei de geloofsheld, wanneer Satan alle pogingen in het werk stelt om de dienaars van Jezus Christus te roven, moeten wij daartegen ons best doen om hen, welke de vijand aan zich onderworpen heeft, tot de Schepper terug te doen keren.” Nicostrates meldde de kerkermeester Claudius, hem al de gevangenen te zenden, onder voorwendsel dat zij op de eerste rechtsdag moesten voorkomen. Sebastianus hield voor hen ene onderwijzingsrede, en daar zij door hunne tranen en andere uitwendige tekenen, de verandering hunner harten te kennen gaven, werden zij van hunne boeien verlost. Claudius, de kerkermeester, berichte Nicostrates, dat de stadhouder zeer verstoord was, dat hij de gevangenen uit de kerker had doen komen, en dat deze hem ontbood om dit vreemde gedrag te verantwoorden; deze verhaalde nu aan Claudius het gebeurde en vooral de genezing van zijne vrouw Zoë. Claudius werd getroffen, ging zijne beide kinderen halen, van welke het ene geheel verlamd was en het andere aan onderscheidene kwalen leed, legt hen voor de voeten der heiligen en betuigde, dat hij de genezing der kinderen verwachtte en uit al zijn hart in Jezus Christus geloofde. Alle aanwezigen verklaarden, dat zij, zodra zij in Jezus Christus geloofd hadden, van hunne kwalen genezen waren.
Vervolgens werden de namen opgetekend van hen, die het doopsel begeerden en deze waren Tranquillinus met een zestal zijner vrienden; Nicostrates met zijn broeder Castor; Claudius met drie zijner kinderen; Marcia, de vrouw van Tranquillinus, met de vrouwen en kinderen van Marcus en Marcellianus; Symphorosa, de vrouw van Claudius; Zoë, de vrouw van Nicostrates; vervolgens de verwanten van Nicostrates, ten getale van drieëndertig, en de zestien gevangenen, tezamen achtenzestig personen. De beide zieke kinderen van Claudius werden eerst gedoopt en terstond van hunne kwalen genezen, daarna Tranquillinus, die gedurende elf jaren door de krampjicht aan handen en voeten gefolterd werd, en die op staande voet gezond werd; eindelijk ontvingen de overigen de Heilige Doop en nu hielden zij zich de tien overige dagen bezig God te danken en tot de geloofsstrijd voor te bereiden. Chromasius, de stadhouder van Rome, vernomen hebbende, dat Tranquillinus, de vader van Marcus en Marcellianus, van de pijnlijke kwaal, die hem ook vreselijk folterde, door het ontvangen van het Heilige Doopsel genezen was, verwachtte dezelfde uitkomst, liet zich onderwijzen door Sebastianus, die hem genas, werd met zijn zoon Tiburcius door de heilige priester Polycarpus gedoopt en legde zijne ambt van stadhouder neer. Castulus, een beambte des keizers, Christen zijnde, wist Marcus en Marcellianus met enige die te Rome gebleven waren in het paleis te verbergen; Torquatius, die het geloof verloochend had, ontdekte de heilige schare, bracht hen aan bij Fabianus, de nieuwe stadvoogd van Rome, die, nadat hij reeds de zes met hen te Rome geblevene en Castulus had laten ombrengen, eindelijk Marcus en Marcellianus met de voeten aan enen paal deed vastnagelen, in welke pijnlijke staat zij, na vierentwintig uren nog levend bevonden wordende, met pijlen doorschoten werden. Hunne lichamen werden op het “Arenarium,” twee mijlen van Rome gelegen, begraven, hetwelk sedert in het kerkhof, dat hunnen naam voert en tussen de wegen Appia en Ardia ligt, veranderd is. Alle oude martelaarsboeken hebben hunnen naam op deze dag opgetekend.
Hoe schandelijk zou het voor ons zijn, wanneer wij, die het geluk hebben Christenen te zijn, ons bij dusdanige voorbeelden van standvastigheid, door de machten der hel nog lieten overwinnen. Volgen wij, die hunne daden opmerkten, ook hunne getrouwheid.
19 Juni
De heilige Gervasius (eerste of tweede eeuw)
Martelaar te Milaan.
De heilige Protasius (eerste of tweede eeuw)
Martelaar te Milaan.
De levensgeschiedenis van deze beide grote heiligen, die over de ganse aardbodem worden aangeroepen en tot welker verering in meer dan ene vermaarde stad hoofdkerken zijn opgericht, is geheel onbekend. Nauwelijks heeft men nauwkeurig de tijd hunner marteling kunnen bewijzen. Het blijft intussen altijd waar, dat hunne namen steeds in de ganse Christen wereld geëerbiedigd en gemeenzaam waren, vooral ter oorzaak van de zo wonderdadige veropenbaring hunner overblijfsels en van de ontzettende mirakelen, welke bij die gelegenheid, ten aanschouwen ener ganse bevolking en in de staat van de verheven en luisterrijke stad Milaan, werden gewrocht. Zien wij hetgeen de heilige Ambrosius, wiens getuigenis door die van de heilige Augustinus bevestigd wordt, ons aangaande de heilige Gervasius en Protasius vermeldt. En mogen wij niet ten onrechte alle twijfel verbannen, wanneer wij de luister van beide heiligen onderschragen door de woorden en gedenkschriften van de grote aartsbisschop van Milaan en van de verheven bisschop van Hippone? De heilige Ambrosius noemt in zijne brieven de heilige Gervasius en Protasius de eertste martelaren van Milaan, en zo zij de marteldood niet onder Nero leden, zeker offerden zij hun leven voor Jezus Christus onder Domitianus. Volgens alle waarschijnlijkheid waren Vitalis, die te Ravenna de martelkroon ontving en Valeria, die te Milaan haar bloed stortte, de ouders van beide heiligen, die na een deugdzaam leven in deze laatste hoofdstad, om de belijdenis van Jezus Christus, onthoofd werden, welke zij als eerstelingen door hun bloed heiligden. Daar was het begin van hunnen roem en ook in die stad schitterde Gods liefde tot zijne vrienden, door de veropenbaring hunner overblijfselen, welke wij hier slechts in het kort mededelen.
Prinses Justina, de moeder van Valentianus II, hield haar verblijf te Milaan. Deze kerk liep gevaar om met Ambrosius hare schoonste fakkel te zullen verliezen; trouwens de Ariaansche ketterij was voor de ganse wereld een steen des aanstoots geworden, en was tot onder het keizerlijke purper doorgedrongen. Justina was dwepend Ariaanschgezind en stelde alle pogingen in het werk, om de heilige Ambrosius van zijnen zetel te doen verdrijven. Het zien alleen al van deze man, die door zijn verlicht verstand zijne kerk schraagde, hinderde deze goddeloze vrouw; zij wilde, wat het ook kosten mocht, zich van de aartsbisschop ontdoen. Ambrosius, die later niet vreesde de grote Theodosius onder de ogen te zien, trotseerde nu ook de aanvallen van ene vrouw; dan de Arianen, welke vooral bedacht waren om Ambrosius van zijnen zetel te doen afzetten, bezigden al wat lasterzucht ooit tegen de heiligheid en onschuld kan uitvinden. Het was in die stand van zaken, dat de heilige martelaren Gervasius en Protasius de kerk van Milaan hunnen krachtige bijstand verleenden. De aartsbisschop dacht ene kerk in te wijden, welke sedert de “grote kerk van Ambrosius” is genoemd. Het gelovige volk smeekte hem, dat hij die wijding met dezelfde plechtigheid zou verrichten, als bij ene vroegere gelegenheid had plaats gehad; de heilige prelaat beloofde zulks in zoverre hij enige overblijfselen van martelaren zou vinden, want toen bestond reeds voor lang het gebruik deze onder de altaren neer te leggen. De heilige Johannes zegt in het boek der Openbaring, dat hij in de hemel onder het altaar de zielen dergenen zag, die vermoord waren om het woord Gods en om de getuigenis die zij behielden; daarom heeft de Kerk van de vroegste tijden af, de overblijfselen der martelaren onder de altaren gelegd, om de ledematen met ons hoofd, Jezus Christus, die onze altaren verheerlijkt, te verenigen. Men wist niet, dat de overblijfselen van Gervasius en Protasius voor het hekwerk lagen, dat het graf van de heilige Nabor en Felix afsloot, toen God de heilige aartsbisschop in een nachtgezicht de plaats openbaarde, waar de lichamen der beide martelaren begraven waren. Ambrosius liet vol vertrouwen op de hem aangewezen plek de aarde opdelven, en nu vond men het gebeente van twee buitengewone grote mensen ongeschonden, welker hoofden, wijl zij onthoofd waren, afgezonderd lagen; het graf bevatte tevens andere merkbare tekenen, welke de daadzaak overtuigend bewezen. Bovendien bracht men enige bezetenen bij het graf en voor dat men de bezwering (exorcismus) in het werk stelde, werd ene vrouw door de duivel bij het graf met geweld ter aarde geworpen. Daar het reeds zeer laat was, werden de overblijfselen onder kostbare kleden, op draagbaren in de nabij zijnde kerk van de heilige Faustus gebracht. Twee dagen en nachten werd het heilig gebeente aan de verering der gelovigen uitgesteld, die de overblijfselen onder gebeden en lofgezangen bewaakten; op de derde dag, zijnde op 18 Juni, werden zij met grote plechtigheid naar de Ambrosiaansche hoofdkerk gevoerd. De heilige Ambrosius en Augustinus spreken in ene lofrede van een mirakel, hetwelk staande de plechtige overvoering plaats had. Een zekere Serverus, een slachter, die in de stad wel bekend en geruime tijd blind was, het vreugdegejuich des volks vernemende en van het gebeurde verwittigd werd, verlangde dat men hem naar de heiligen zou geleiden, zulks geschiedde en hij ontving de vrijheid om de zweetdoeken, die de baar bedekten, te mogen aanraken. Severus legt dezelve op zijne ogen, wordt op staande voet ziende, gaat zonder geleider, verkondigt overal Gods grote daden, welke door de verdiensten en voorspraak van de heilige Gervasius en Protasius in hem zijn uitgewerkt, en doet de gelofte om God gestadig in die kerk te dienen, waar de heilige overblijfselen werden neergelegd; hij hield woord en diende in die kerk, toen de heilige Augustinus het volgende jaar Milaan verliet; zelfs toen de heilige Paulinus in het jaar 411 het leven van de heilige Ambrosius beschreef, volhardde Severus nog in zijne gelofte God en der Kerk gedaan. Het spreekt van zelfs, dat ene ontelbare menigte volks van dit wonderwerk getuige was, en God verheerlijkte het graf zijner martelaren door onderscheidene wonderwerken, zodat velen de kracht van de voorbede dezer heiligen ondervonden.
De Arianen zochten tevergeefs deze mirakelen te logenstraffen. Eén hunner, woedender dan de anderen, zelf door de boze geest overweldigd en verschrikkelijk gefolterd wordende, zeide; te wensen dat al degenen, die tegen de eer dezer heilige martelaren spreken en de aanbiddelijke Drievuldigheid, zoals dezelve door Ambrosius gepredikt werd, loochenen durfden, evenals hij door de duivel gekweld mochten worden. “Zij toonden,” zegt Ambrosius, “dat zij hetzelfde geloof niet bezaten als de Kerk. Hoe durfden zij anders pogen om mirakelen te loochenen, die zo klaar bewezen waren? Dat geloof aan de onbegrijpelijke Drie-eenheid is door onze voorvaderen bekrachtigd, de duivels zelfs zijn gedwongen getuigenis ener waarheid af te leggen, welke de ketters durven tegenspreken.”
De zaak was te openbaar, zij kon niet bestreden worden; de keizerin en haar aanhang zagen, dat zij niets tegen de algemene overtuiging vermochten, en achtten het dus raadzaam de vervolging niet door te zetten en de wonderwerken maar ruchtbaar te maken dan zij reeds waren; met andere woorden, zij schaamden zich in de gevolgen, zoals alle machten der aarde vroeg of laat met schaamte overladen worden, die de Kerk van Jezus Christus in haar geloof en in hare moedige bedienaars vervolgen.
De heilige Juliana Falconieri (1341)
Maagd, van de derde regel der Orde van de dienstknechten van Maria (Serviten).
Wanneer de Goddelijke Voorzienigheid hare barmhartige ogen op enig Godvruchtig geslacht heeft gevestigd, houdt zij niet op hetzelve met hare genadegunsten te verrijken, zodat het niet slechts groot en verheven onder de mensen, maar ook aan de heiligen aangenaam en aan de engelen dierbaar wordt. Zo stortte God zijnen zegen niet slechts over de gelovige Abraham uit, maar die zegen daalde af over zijne kinderen, kleinkinderen, over de twaalf aartsvaders, over de koningen en vorsten van Israël, tot op Jezus Christus, de Verlosser der wereld, die volgens de mensheid, een zoon van Abraham is. Door Samuel, die door de bede zijns moeders werd verkregen, zag het huis van Elcana Gods gunsten over zich uitgestort. Zo werd in de heilige Johannes de Doper het huis van Zacharias begenadigd, en de Heer schonk aan de ouders van de heilige, wier merkwaardige levensgeschiedenis wij hier voorstellen, zijne bijzondere genadegunsten.
Carissimus, de broeder van de heilige Alexis Falconieri (één van de stichters der broederschap de Laudesi geheten, wier leden zich aan ene meer bijzondere verering van de allerheiligste Maagd toewijdden), was een vermogend edelman; reeds op jaren gevorderd, zag hij de ijdelheid der aardse grootheden in en werd door de vermaningen van de zalige Alexis niet weinig verontrust, wijl hij, zijn geweten onderzoekende, meende, niet altijd de strengste rechtvaardigheid te hebben beoefend. Getroffen door de genade, volgde Carissimus het voetspoor van Zacheus, “Zie Heer, ik geef de helft van mijne goederen aan de armen,” riep deze boeteling uit, “en indien ik iemand ergens in te kort heb gedaan, geef ik het vierdubbel terug.” Carissimus neemt zijne toevlucht tot het bad der boetvaardigheid, hetwelk altijd dat der barmhartigheid is en verkrijgt in 1263 van Paus Urbanus IV, onder de gevorderde voorwaarden, de heilige ontbinding. Hij herstelt zijne vroegere misstappen, deelt rijke aalmoezen aan de armen uit, sticht en bouwt te Florence de kerk van Maria boodschap, welke om hare pracht en rijkdom voor een meesterstuk wordt gehouden. Zei Jezus aan Zacheus: “Heden is dit huis zaligheid wedervaren, want ook deze is een zoon van Abraham,” de Heer stortte ook zijnen zegen uit over Carissimus. Zijne vrouw, reeds hoog bedaagd, baarde hem in het jaar 1270 ene dochter, die in het Heilige Doopsel de naam van Juliana ontving. Juliana kende nauwelijks haren vader, of deze werd haar door de dood ontrukt; zij werd door hare Godsdienstige moeder van hare vroegste jeugd in de vrees des Heren opgevoed, terwijl haar oom, Alexis Falconieri, tevens zijne nicht gadesloeg, opdat zij de deugd zou leren beminnen en zich van jongs af aan Jezus toeheiligen. Nauwelijks begon het door God bevoorrechte kind te te stamelen, of hare eerste woorden waren “Jezus, Maria,” welke zij menigmaal haren Godvruchtige oom Alexis hoorde uitspreken, en die van haar aan hare moeder voorspelde, dat zij meer een engel dan een mens zou zijn.
Juliana groeide intussen op en nam met hare jaren in Godsvrucht toe, zodat zij in een leeftijd, waarin het jeugdige verstand zich begint te ontwikkelen, ene heilige ijver voor de deugd aan de dag legde en zich steeds onledig hield met bidden, Gods lof te zingen en de versterving te beoefenen. Hare zedigheid en ingetogenheid waren zo groot, dat zij nooit haar oog op enig voorwerp vestigde, hetwelk haar kon afleiden, veel minder op personen van het andere geslacht. De gedachten van de zonde, het noemen zelfs van zonde, verwekte in haar een diep afgrijzen.
Daar het geslacht van Falconieri door adel en vermogen uitblonk, dongen niet minder doorluchtige jongelingen naar de hand van de jeugdige heilige. Juliana had zich echter een andere Bruidegom verkozen en nam zich voor om ene eeuwige zuiverheid te bewaren en zich aan de dienst van de Koningin der maagden te verbinden. Haar Godvruchtige oom was haar een voorbeeld; deze trouwens, zoals wij boven aanmerkten, was één der stichters van de broederschap, die zich aan de bijzondere verering van de Heilige Maagd en Moeder des Heren toewijdde. Ofschoon hare Godvruchtige moeder wenste, dat zij zich aan enig doorluchtig geslacht zou verbinden, wilde zij veel liever door geloften zich aan de arme Jezus hechten en de wereld en derzelver grootheden verzaken. De zalige Philippus Benizzi, overste der Serviten, was bedacht om voor Godvruchtige vrouwen, die zich aan de dienst van Maria toeheiligden, een derde regel in te stellen, en verheugde zich over de verzekering van Alexis, dat Juliana niets anders wenste dan daarin toegelaten te worden. De heilige maagd onttrok zich inderdaad aan de wereld en ontving in haar zestiende jaar, uit handen van de overste, de sluier der “Mantelaten,” welke naam aan hen, die de derde regel volgen, gegeven werd, wijl zij ene soort van korte mantels droegen, om met meer gemak de arbeid te kunnen verrichtten; trouwens, zij waren bijzonder bestemd voor de dienst der zieken en andere werken van liefde, waarom zij in den beginne niet aan ene volstrekte opsluiting onderworpen waren. Juliana, die haren geloften had afgelegd, was alen een voorbeeld. Zij had tot regel aangenomen, om op de Woensdag en Vrijdag zich alleen met het brood der engelen te voeden, en daar zij het betamelijk vond om aan de Heilige Maagd een bijzondere vastendag toe te heiligen, nuttigde zij op de Zaterdag slechts een weinig brood en water, knielde schier die ganse dag voor het beeld van de Moeder der smarten neer en verdiepte zich in de overdenkingen van het lijden der Heilige Moeder van Jezus; zoals zij zich des Vrijdags met de overwegingen van het lijden en de dood des Zaligmakers onledig hield. Verlangende om zich met dat lijden meer en meer te verenigen, tuchtigde zij haar lichaam ten bloede; meermalen vond men haar in zielsverrukking en het is niet te verwonderen, dat men na haren dood, in haar vlees het teken van de gekruiste vond ingedrukt. Niets kon haar terughouden, wanneer zij het heil der mensen kon bevorderen; zij toonde vooral bijzondere ijver om de vijandschappen uit te roeien, mensen die elkander afkerig waren verzoenen, zondaars van de weg der misdaad tot het pad der deugd terug te leiden en de zieken alle mogelijke lafenis, verzachting en troost te doen toekomen, terwijl de strengheid van hare levenswijze hare andere deugden evenaarde.
Na de dood van hare moeder bewonderde zij het gesticht van de orde; omtrent zesendertig jaren oud zijnde, werd zij met algemene stem tot overste der zusters van de derde regel verkozen. Wat de zalige Philippus Benizzi tot bevordering der volmaaktheid voor de mannen verrichtte, deed zij voor de maagden, en men kan haar dus als mede-insteller der orde begroeten. Juliana was gedurende onderscheidene jaren een voorbeeld voor allen, ging hen met woorden en daden voor en was steeds de eerste, die door nauwgezette opvolging van de regel, de andere tot navolging aanspoorde.
Gods vaderlijke Voorzienigheid scheen aan de leden van het geslacht der Falconieri lange levensjaren als een erfdeel toe te kennen. Ofschoon het juiste tijdstip van het afsterven van haren vader Carissimus niet bekend is, is het zeker, dat hij hoge jaren bereikte en van hare moeder weet men, dat zij tot haar vijfennegentigste jaar leefde, terwijl haar oom Alexis, onaangezien zijn streng leven, zijn honderd en tiende jaar bereikte. Het zou dus niet te verwonderen zijn geweest, wanneer Juliana meer dan zeventig jaren heeft geleefd, doch door hare strenge boetpleging en het gebruik van miniem versterkend voedsel was hare maag zo verzwakt, dat zij eindelijk zelfs niet in staat was om het dierbare geheim van Jezus liefde, tot hetwelk zij driemaal ’s weeks naderde, te nuttigen. Zij verduurde al de beproevingen, welke God haar toezond, met geduld en volstrekte onderwerping aan des Heren wil. Daar het aanhoudend braken haar zelfs in hare laatste ziekte verhinderde de Heilige Teerspijze te ontvangen, bereidde zij zich, door ene geestelijke communie en het Heilige Oliesel, tot de overgang naar een gelukzalig leven. Zij verlangde evenwel Jezus Christus onder de Heilige Geheimen tegenwoordig te aanbidden, aan welke wens werd voldaan. Het allerheiligste Sacrament werd door de priester op een zuiver linnen doek op haar hart als op een altaar gelegd, waarna zij met ten hemel opgeheven ogen en een gelaat aan dat der serafijnen gelijk, ogenblikkelijk de geest gaf. Jezus Christus vervulde op ene wondervolle wijze de begeerte van zijne bruid. Het heilige der heiligen was niet te vinden en bij de gewone reiniging van het stoffelijk overschot, vond men aan hare linkerzijde nabij het hart een rond indruksel, in welks midden een kruisbeeld was gedrukt. Zo stierf de heilige Juliana in haar klooster te Florence, het jaar 1341.
De echtheid der mirakelen, waardoor God de overblijfselen van zijne dienaren verheerlijkte, werd op ene gerechtelijke wijze bewezen, zodat de in 1730 in geur van heiligheid gestorven Benedictus XIII, haar in 1729 onder het getal der zaligen verklaarde, en deszelfs onmiddellijke opvolger, Clemens XII, haar onder de rij der heilige maagden stelde; hare feestdag wordt op 19 Juni gevierd.
20 Juni
De heilige Silverius (538)
Paus en Martelaar.
Meermalen werd de zetel van Petrus door de hel, welke zich van de machten der wereld bedient, bedreigd; tegen deze rots altijd onwrikbaar, altijd standvastig, heeft het geweld schipbreuk geleden, en wel voornamelijk wanneer het meende overwonnen te hebben. Ja, Jezus heeft het beloofd, Hij blijft altijd bij zijne bruid, en de rampzalige, “die over die steen zal vallen, zal verpletterd worden; en op wie hij zal vallen, die zal hij vermorzelen.” Hoe machtig zij ook schijnen, “zijn zij gelijk aan het stof, hetwelk de wind van de vlakte der aarde wegvaagt.” Nooit toont Gods Voorzienigheid zich luistervoller in het beschermen der Kerk, dan wanneer zij in haar hoofd wordt onderdrukt; dan vooral laat de Heer zijne macht schitteren, om aan de mensen te tonen, dat zijne beloften onwankelbaar zijn. Gene vervolging, noch ergernissen zullen ooit de volbrenging van zijn woord kunnen beletten, verhinderen, of te niet doen; doen zal het gebouw, in het bloed van de Zoon Gods bevestigd en versterkt, door enige helse of aardse machten omver geworpen worden; Jezus zal nooit toestaan, dat het erfdeel, Hem door zijnen Vader gegeven, door Satan overweldigd worde, of dat de vijand dat koninkrijk rooft, hetwelk Hij voor zulk een kostbare prijs zich heeft verkregen. Tevergeefs wil de wereld, met de herder te slaan, de schapen verstrooien. Jezus zei aan Petrus en zijne opvolgers: “Gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal ik mijne Kerk bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen;” en deze toezegging en verzekering van Hem, die beloofde “al de dagen, tot de voleinding der wereld, bij haar te blijven,” zien wij bewaarheid in de levensgeschiedenis, welke wij van de heilige Paus Silverius meedelen.
Deze heilige Paus was de zoon van de heilige Paus Hormisdas, die hem, voor zijne wijding, in een wettig huwelijk had verwekt. De Stoel van Rome stond sedert de dood van de heilige Agapitus leeg, toen onder de regeri9ng van de Goth Theodat, koning van Italië, Silverius, ofschoon slechts onder-diaken, werd verkozen de heilige Paus op te volgen; hij werd op 8 Juni 536 gekroond. Thedoric de Grote had het koninkrijk Italië aan de jonge Afhanarich of Athelaric, zijnen kleinzoon, vermaakt, onder voogdijschap van zijne moeder Amalasuntha; deze vorstin, door hare moeder Audofleva, zuster van Clodowig, verenigde in haar de beide edelste en oudste der toenmalige geslachten. Achtentwintig jaren oud zijnde, regeerde deze vorstin in naam van haren zoon, met zoveel wijsheid en moed, als zorgvuldigheid en goedheid voor hare onderdanen. Hare zeldzame lichaamsschoonheid was de geringste harer hoedanigheden; de gelukkigste begaafdheden der natuur werden door de zorgvuldige opvoeding, welke Theodoric zijner dochter had doen gegeven, nog meer ontwikkeld. Zij sprak het Latijn, Grieks en Gotisch even gemakkelijk; zij beloonde de verdiensten der geleerde mannen van hare eeuw en deed in hare kortstondige regering van acht jaren meer, tenminste zoveel, als menig zogenaamd gekroond wijsgeer ooit op de troon verrichtte. Ofschoon in de Ariaansche dwalingen opgevoed, beschermde, vereerde en begunstigde deze wijze vorstin de Katholieke Kerk; al hare brieven getuigen van de eerbied, welke zij niet slechts aan het Opperhoofd der Kerk, maar tevens alle andere bisschoppen toedroeg, zodat een waarlijk rechtzinnig vorst het zich tot hoge verdiensten zou rekenen, dusdanige verordeningen ten beste der Kerk te hebben vastgesteld. Zij beminde haren zoon met moederlijke tederheid en wenste in hem de grote Theodoric te doen herleven; zij wilde niet slechts zijn verstand oefenen, maar tevens zijn hart veredelen, waarom zij drie onberispelijke door geleerdheid en eerbiedwaardige ouderdom uitstekende mannen tot onderwijzers van haren zoon aanstelde. De Goten echter, een ruw en oorlogszuchtig volk, morden dat men Athanarich ene verkeerde en met de aard des volks strijdige opvoeding gaf; met geweld wisten zij de koningin te dwingen om haren zoon, in wie de bedorvene zaden der hartstochten ontkiemden, aan ene andere leiding toe te vertrouwen. De jeugdige vorst werd van dag tot dag losbandiger, gaf zich over aan het spel, de wijn en al de spoorloosheden van de wellust. De jonge wellusteling werd reeds in het zestiende jaar zijns levens het slachtoffer zijner uitspattingen en bezweek, na slechts acht jaren de titel van koning gevoerd en door zijne losbandigheden ontsierd te hebben. Van vijanden omringd, kon Amalasuntha wel voorzien, dat zij in degene, die de troon zou bestijgen, een wraakgierige despoot zou vinden, zij had de zwakheid van andere grote vernuften; zij wenste te heersen en door de Goten niet slechts als regentes maar als koningin van Italië erkend zijnde, meende zij in Theodat, de zoon der zuster van de grote Theodoric, degene te zullen vinden, met wie zij de koninklijke troon zou kunnen delen, doch het oppergezag behouden. Deze Theodat, ofschoon hij ene goede opvoeding genoten had, was hebzuchtig, trouweloos, zeer ondankbaar en geen krijgsman; hij had evenwel zijne gebreken weten te verbergen, en daar de koningin hem zijne vroegere ondankbaarheid had vergeven, wierp hij zich te Ravenna voor haar voeten, bezwoer zich met de koninklijke titel tevreden te zullen stellen en aan haar de zorg voor het geluk van Italië over te laten; hij werd daarop, reeds de volgende dag na de dood van Athanarich, in Ravenna als koning uitgeroepen.
Dan nauwelijks had hij het gezag in handen, of hij ontbiedt de vijanden der koningin aan zijn hof, overlaadt hen met weldaden en tracht hen op deze wijze aan zijn persoon te verbinden; dat monster der afschuwelijkste ondankbaarheid laat de getrouwste dienaars der vorstin heimelijk van kant maken, Amalasuntha, zijne weldoenster, des nachts gevangen nemen en in een versterkt kasteel op een eiland, in het meer van Bolsena gelegen, gevangen zetten. Met deze verwijdering waren de vijanden der vorstin nog niet voldaan; zij beefden op het denkbeeld, dat zij door het volk, dat haar om hare deugd, wijsheid en zacht bestuur kinderlijk beminde, zou gewroken en hersteld worden en verzekerden Theodat, dat zolang Amalasuntha leefde, zijne kroon en leven in gevaar verkeerden; zij boden zich onder zijne beveiliging aan om hem, door de ondergang der vorstin, van zijne vrees te ontlasten; de booswicht gaf zijne toestemming; moordenaars vertrokken naar het eiland en de dochter van de grote Theodoric werd, op het einde van 534, op ene schandelijke wijze in het bad gewurgd. Nauwelijks werd deze onmenselijke daad ruchtbaar, of geheel Italië dreigde de lafhartige Theodat met opstand; keizer Justinianus I maakte zich deze gelegenheid ten nutte, om Italië weer voor zijne heerschappij te winnen en belastte de grootste veldheer van die tijd, Belisarius, met de uitvoering van die onderneming.
Belisarius was een ervaren krijgsman en al zijne ondernemingen werden met goed gevolg bekroond; oproerlingen, die de rust van het rijk verstoorden, dwong hij tot gehoorzaamheid, versloeg de Perzen, overwon de Wandalen, verenigde dat gedeelte van Afrika, dat meer dan honderd jaren afvallig was, met de kroon en werd in 535, consul zijnde, met zijn overwinnend leger naar Italië afgezonden. Sicilië moest zich weldra onderwerpen; hij verscheen het volgende jaar in Italië; Napels bezweek en de Goten, ofschoon zij dapper streden, verschrikt door de voortgang van Belisarius, verklaarden de lafhartige en afschuwelijke Theodat een verrader en van de troon vervallen; vluchtende werd hij door Optaris op bevel van Vitiges, een dapper en kundig krijgsman, welke het volk zich tot koning gekozen had, vervolgd, voor de poort van Ravenna ingehaald, als een offerdier geslacht en hem het hoofd afgehouwen, hetwelk Optaris tot teken zijner overwinning aan Vitiges bracht. De booswicht had twee jaren geheerst. Theodegisdes, zijn zoon, werd in de kerker geworpen en door gift om hals gebracht.
Belisarius had het grootste gedeelte van het zuidelijke Italië reeds overmeesterd, rukte tot aan de over van de Vulturnus voort en sloeg zijn leger op ter plaatse waar de Appische weg zich van de Latijnsche verdeelt; ofschoon beide wegen naar Rome leidden, koos de krijgsman echter de Latijnsche.
Het lot van Napels had de bewoners van Rome met vrees vervuld; zij leefden echter in de hoop, dat het Westerse keizerrijk zou hersteld worden en besloten, ofschoon er ehe Gotische bezetting aanwezig was, de poorten voor het keizerlijke leger te openen. De heilige Paus Silverius gaf de raad om de overwinnaar niet te trotseren en gene vruchteloze tegenstand te bieden. Fidelis, die onder Athanarich penningmeester was, werd in naam des Pausen en der inwoners, naar Belisarius gezonden, om hem uit te nodigen zijnen intocht binnen Rome te bespoedigen. De vierduizend Goten waren te zwak om tegen een overwinnend vijand en ene van vreugde opgewonden bevolking te strijden, en achtten zich gelukkig ene vrije aftocht naar Ravenna te kunnen bedingen; zij trokken op 9 December 536 de Flaminische poort uit, op hetzelfde ogenblik dat Belisarius door de Asinarische poort zijne zegevierende intocht deed.
De keizerin Theodora, ene vrouw van lage afkomst en slechte zeden, van bijzit des vorsten tot de troon verheven, even gewelddadig als listig, zag Justiniaan nauwelijks meester van Rome, of zij besloot zich deze gelegenheid ten nutte te maken, om de sekte der Acephalen uit te breiden, daar zij dezelve was toegedaan. De door de heilige Agapitis afgezette patriarch van Konstantinopel, Anthymius, die door de keizer verbannen was, werd door de keizerin, omdat hij die sekte beleed en in Jezus Christus de twee naturen loochende, beschermd; deszelfs verbanning baarde aan die rampzalige vorstin grote kommer en zij stelde alle middelen in het werk, om de ketterse patriarch op de zetel van Konstantinopel te herstellen. De kerkvergadering van Chalcedo moest echter eerst nietig worden verklaard, wilde zij Justiniaan tot de terugroeping van Anthimius overhalen. Om het één en ander te verwerven zag zij geen ander middel, dan het Opperhoofd der Kerk in haar plan te betrekken. Zij hield zich echter overtuigd, dat zulks nooit van de eerbiedwaardige Paus Silverius kon verwacht worden, en sloeg daarom het oog op de aartsdiaken Vigillius, die met de overleden Paus Agapitus te Konstantinopel gekomen was en vroeger door allerlei list en kuiperij Paus Bonifacius II had zoeken te bewegen hem tot zijnen opvolger te bestemmen. Theodora ontbood Vigillus en vleide deszelfs hoogmoed, terwijl zij hem, onder schijn van Godsdienst, verklaarde hoezeer het haar smartte, dat een man van zoveel verdiensten en kunde niet tot de verhevene plaats was opgeklommen, tot welke zijne talenten hem hadden voorbeschikt; zij beklaagde de verwarring, welke in de Kerk heerste en merkte aan, hoe gemakkelijk vrede en eendracht konden hersteld worden, met slechts het zo tegenstrijdige concilie van Chalcedo te verwerpen en gemeenschappelijk met de bisschoppen Anthymius, Serverus, Petrus van Apamea en anderen te handelen. Zij sloeg vervolgens aan Vigilius voor, hem op de pauselijke zetel te doen plaatsen, indien hij deze voorwaarden wilde aannemen en beloofde hem tevens zevenhonderd ponden gouds en een bevelschrift aan Belisarius mee te geven om Silverius af te zetten en hem, Vigilius, op de Roomse Stoel te verheffen.
De rampzalige zijnen hoogmoed gestreeld ziende, beloofde alles. Theodora haren man gevonden hebbende, wilde, op raad van Vigilius, eerst de zachtere weg bewandelen; zij schreef dan aan Silverius om te Konstantinopel te komen, het concilie van Chalcedo te verwerpen en met de door Agapitus veroordeelde bisschoppen kerkelijke gemeenschap te houden. De doorslepen diaken wist echter, dat de Paus het één en andere zou weigeren.
Toen Silverius de brief van de keizerin ontving, riep hij uit: “Ik voorzie het einde dezer zaak en dat zij mijn leven zal kosten.”De heilige antwoordde aan de keizerin, dat hij aan haar verlangen geen gevolg kon geven en de zaak der Kerk niet zou verraden; dat hij mannen, die als openbare en hardnekkige dwaalgeesten veroordeeld waren, in hunne vorige waardigheid niet herstellen noch gemeenschap met hen houden kon. Vigilius ontving daarop zijne zeven honderd ponden goud met de bewuste brief aan Belisarius en begaf zich naar Rome. In die brief schreef zij aan Belisarius: “Draag zorg de Paus meester te worden, hem af te zetten en naar herwaarts te zenden; zie toe dat niemand buiten Vigilius, die ons beloofd heeft de patriarch Anthymius te herstellen, tot Paus verkozen worde.” Toen Belisarius de brief had gelezen, handelde hij gelijk de lafhartige Pilatus. “Ik moet,” zei de slaafse dienaar van de schandelijke Theodora, “de mij opgedragen last volbrengen; doch hij, die zich aan de dood van Paus Silverius schuldig maakt, zal zulks voor God verantwoorden.” Belisarius was intussen over het middel hoe hij Silverius meester zou worden, zeer verlegen. Antonina echter, die van de keizerin heimelijk voorschriften had ontvangen, wist hem spoedig uit die verlegenheid te redden. Een zekere rechtsgeleerde, Marcus geheten, moest een brief uit naam van Silverius aan de koning der Goten, Vitiges, die Rome weer belegerde, opmaken en Julianus, een officier der lijfwacht van Belisarius, moest voorgeven deze brief op de voorposten onderschept te hebben. In dit schandelijk ondergeschoven stuk heette Silverius aan Vitiges te schrijven, dat de vorst op een bepaalde tijd met enige uitgelezene mannen zich voor de Aisnarische poort moest vertonen, dat hij, Silverius, hem dezelve zou openen en de stad aan de patriciër Belisarius in handen leveren.
Nu kreeg het Opperhoofd der Kerk bevel om voor de plaatsbekleder des keizers in het Pizianische paleis te komen. Silverius verschijnt. Belisarius en Antonina werpen hem voor, dat er ene aanklacht tegen hem bestaat, dat hij nochtans het middel in handen had om zich te kunnen redden en het hem dreigende gevaar te ontkomen; te weten, door de wens der keizerin te bevredigen, het concilie van Chalcedo te verwerpen en Anthymius met de andere bisschoppen in kerkelijke gemeenschap aan te nemen. Silverius kon zich zeer gemakkelijk wegens het plegen van verraad vrijpleiten, doch gaf niet de minste hoop zich naar de wil van Theodora te zullen voegen. Het paleis verlatende, gaf de Paus aan zijne geestelijkheid, die hem buiten afwachtte, van het voorgevallene bericht en zocht in de kerk der heilige martelares Sabina ene schuilplaats. Photius, de zoon van Antonina uit een eerder huwelijk, kwam aldaar bij hem, gebood hem andermaal naar het paleis te komen en beloofde onder eed, dat hij ongehinderd naar zijne kerk zou terugkeren. De hem geleidende geestelijken smeekten de heilige Vader zich aan de eed van een Griek niet te vertrouwen, Silverius echter ging opnieuw derwaarts; Antonina en Belisarius deden dezelfde voorslagen, doch vonden de Paus even onwrikbaar; zijn ondergang was dus besloten, doch om des eeds wille liet men de heilige ongehinderd vertrekken; de volgende dag weer ontboden zijnde, smeekte hij de Heer, in wiens handen hij zich aanbeval, om nieuwe kracht. De hem geleidende geestelijkheid werd in ene voorzaal van het paleis tegengehouden en Silverius in de kamer van de veldoverste gevoerd. Antonina lag op haar rustbed, aan welks sponde Belisarius neerzat; nauwelijks was hij binnengekomen, of de afschuwelijke Jesabel riep hem woedend toe: “Wat hebben wij u gedaan, dat gij ons aan de Goten hebt willen verraden?” Silverius wilde antwoorden, doch een vloed van smaadwoorden vloeide uit haren mond en nu trad Eugenius, één aan de boosheid verkochte slaaf, met twee omgekochte diaken binnen, scheurden de Paus het pallium af, trokken hem het hoge priesterlijk gewaad uit, een monnikskap aan en brachten hem gevangen naar een verwijderd vertrek; één dezer Judadden ging tot de geestelijken die Silverius afwachtten, verhaalden het gebeurde, zei dat Silverius had opgehouden Paus te zijn en in een monniksgewaad naar zijne bestemming werd gevoerd. Belisarius vergaderde de volgende dag de Roomse geestelijkheid bijeen, verklaarde Silverius van zijne waardigheid vervallen en gebood, in naam des keizers, de vrome en verdienstelijke Vigilius te kiezen. Deze werd dan ook op 22 November 537 ingehuldigd.
De heilige Paus werd als een banneling naar Patara in Lycië gevoerd. De bisschop van deze stad ontving hem met alle eerbied en nam deszelfs verdediging op; hij reisde zelf naar Konstantinopel, verzocht en verkreeg gehoor, gaf van het voorgevallene aan Justiniaan verslag en zei de vorst: “Heer, gij zult over uw hoofd de vreselijke oordelen des Scheppers doen afdalen, daar gij de zichtbare plaatsbekleder van de Zoon der levendige God zo wreedaardig laat mishandelen. Er zijn in deze wereld vele koningen, doch er is slechts één Paus over de Kerk der ganse wereld.” De keizer wist niets van het beloop der zaak en de woorden van deze waardige bisschop, die zich alles behalve een hoveling toonde, maakte zulk een indruk op zijn hart, dat hij bevel gaf om Silverius aanstonds naar Rome terug te doen brengen en de zaak gerechtelijk te onderzoeken, met bepaling, dat zo hij schuldig aan de briefwisseling bevonden werd, hij wel Paus zou blijven, doch buiten Rome zijn verblijf moeten vestigen, en zo hij onschuldig was, met alle gepaste eerbied in zijn paleis te Rome moest worden binnengeleid.
Vigilius, om Belisarius en Antonina te zijner gunste te winnen, had hun tweehonderd ponden gouds beloofd; toen hij echter het bevel van Justinianus vernam, verklaarde hij aan dat paar, dat, wanneer Silverius terugkwam en de pauselijke zetel besteeg, hij de tweehonderd ponden niet zou betalen. Antonina, even hebzuchtig als wreed, wilde het bloedgeld niet laten glippen, liet Silverius op weg gevangen nemen en leverde hem aan Vigilius over, die hem op het eiland Palmaria, nu Palmeruclo geheten, liet gevangen zetten.
Antonina, die wel wist, dat zij alles wagen kon en zoveel te meer in de gunst van Theodora zou stijgen, zorgde dat alle verder onderzoek onnodig was. De heilige onderging in zijne gevangenis de hardste behandeling, doch verheven boven zijn lot, bleef hij onder alle vervolging onwrikbaar. Daar zijne beulen zagen, dat zij niets op hem konden winnen, onttrokken zij hem alle voedsel en lieten de geloofsbelijder, in de strengste zin des woords, door hongeren. De heilige stierf op 20 Juni 538, op welke dag het Rooms Martelaarsboek zijn naam en dood vermeldt.
Na de dood van Silverus werd Vigilius, die tot nu toe een ingedrongene was, als wettig door de ganse geestelijkheid erkend. Vervolgd zijnde om zijne gehechtheid aan het geloof, werd hij een ijverig verdediger der Kerk en herstelde op deze wijze de verergernissen welke hij gegeven had.
Procopius, de geschied- en tevens geheimschrijver van Belisarius, verzekert, dat van die tijd af de beschermende hand der Goddelijke Voorziening deze grote veldheer verliet, zodat hij aan de vervolgingen zijner vijanden en aan openlijke versmading werd prijs gegeven. Belisarius zelf toonde spoedig een diep berouw te gevoelen van de hand geleend te hebben tot de bloedige vervolging van de heilige Paus. Om zijne misdaad te boeten, bouwde hij ene kerk te Rome en het opschrift, hetwelk hij voor dezelve liet stellen, kondigt na zovele jaren nog de misdaad en het berouw van Belisarius aan.
21 Juni
De heilige Aloysius Gonzaga (1591)
Religieus der Societeit van Jesus.
De roemrijke heilige wiens levensgeschiedenis wij slechts verkort mededelen, werd te midden van tijdelijke luister en grootheid geboren; God verlangde echter, dat deze uitverkorene ziel, zonder enige verdeling, Hem zou toebehoren. Het behaagde de Goddelijke Voorzienigheid, om de edele jongeling door alle tijdelijke voorrechten te omringen, om aan zijne voorbeeldeloze Godsvrucht gelegenheid tot grotere opofferingen te verschaffen. In de derde graad afstammeling van Lodewijk Tarca, hertog van Mantua, zijnde, had Aloysius tot vader Ferdinand Gonzaga, prins van het Romeins rijk, markgraaf van Chatillon in Lombardije, terwijl de weldadige Voorzienigheid hem ene Godsdienstige moeder schonk in Martha Tano Santina, de dochter van Balthazar Tano Santina, heer van Chery in Piemont. Martha was staatdame van Isabella van Frankrijk, gemalin van Philippus II, koning van Spanje. Ferdinand Gonzaga bevond zich ook aan het hof en genoot de gunsten van zijnen meester; overtuigd van de deugd en Godsvrucht van Martha Tano Santina, verzocht hij hare hand en wenste zich aan deze edele staatdame der koningin, door de nauwste band, te verbinden. Voor zij een huwelijk aanknoopte, dat haar echter aan een voortreffelijk en verheven geslacht verbond, trachtte zij eerst door gebed en vasten, de oogmerken des hemels te raadplegen. Beide verbonden zich plechtig en ontvingen het Heilige Sacrament des huwelijks met het levendigste gevoel van Godsvrucht, hetwelk nog hoger werd opgewekt, doordat zij beiden deelnamen aan het jubilee. In het voorbijgaan merken wij hier op dat, nadat de besluiten der kerkvergadering van Treute in Spanje waren afgekondigd, dit het eerste huwelijk was, hetwelk in die staten volgens de voorschriften van het concilie werd ingezegend, terwijl de koning en koningin van Spanje en de beide aartshertogen Rudolf en Ernestus, zonen van keizer Maximilaan II, als getuigen tegenwoordig waren, welke Rudolf zijnen vader op de keizerlijke troon opvolgde, terwijl Ernestus landvoogd der Oostenrijkse Nederlanden werd. In Italië teruggekeerd zijnde, werd de markgraaf met de titels van kamerheer des koning en generaal des legers van Lombardije begiftigd, welke waardigheden met het geschenk van onderscheidene landgoederen en heerlijkheden vergezeld gingen. Toen zij zich in zwangere staat zag, wenste Martha een zoon ter wereld te brengen, welke zij reeds vooraf de Heer toeheiligde. Zij bracht dan ook, ofschoon niet zonder levensgevaar, op 9 Maart 1568, in het kasteel van Castiglione, in het bisdom van Brescia gelegen, een zoon ter wereld, die onder de baring werd gedoopt, omdat men voor zijn leven vreesde. De doopplechtigheden werden op 20 April door Joannes Baptist, pastoor en aartspriester van Chatillon, in de kerk van de heilige Nazarius en Celsus, voltrokken, hebbende het kind tot peet Wilhelmus, hertog van Mantua, terwijl aan hetzelve de naam van Ludovicus, naar zijn grootvader van vaderszijde werd gegeven, welke naam in de landtaal Luigi, ook Aluigi geschreven wordt, van welke men de Latijnse naam Aloysius vormde.
Zijne moeder, die zeer Godvrezend was, legde zich bijzonder toe om haren zoon, toen hij nauwelijks begon te stamelen, God te leren aanbidden, de naam van Jezus, zijnen zaligmaker en van de heilige Maria, zijne moeder volgens de genade, aan te roepen; zij onderwees hem om al zijne daden met het maken van het teken des Heilig Kruis te beginnen, verklaarde hem de eerste beginselen van de Godsdienst, en leerde hem het gebed des Heren, de groet der engelen, de geloofsartikelen en andere Godvruchtige gebeden opzeggen. Zijn teder hart bevatte dan ook de eerste lessen der Godsdienst, want men vond hem toen reeds op afgetrokken plaatsen biddend neergeknield; het kind scheen het grootste genoegen te genieten, wanneer God alleen getuige was van zijne vurige smekingen; dan meenden de huisgenoten een engel onder de trekken van een kind te ontdekken. Bij deze eerste kentekenen van de heiligheid der uitverkorenen, paarde hij ene onbegrensde goedheid en welwillendheid jegens de armen.
De markgraaf was krijgsman en daar Aloysius, zijn eerstgeboren zoon, hem in zijne titels, volgens geboorterecht, moest opvolgen, wilde hij het kind reeds vroegtijdig aan de krijgsmanstand doen gewennen; hij bestemde daarom zijnen zoon voor de wapenhandel en beijverde zich om hem van jongs af, geneigdheid voor die staat in te boezemen. Aloysius had nauwelijks zijn vijfde jaar bereikt of Ferdinand, die te Casal de troepen in ogenschouw ging nemen, nam zijnen zoon mee. Met vreugde, welke door hoogmoed werd aangeprikkeld, zag hij Aloysius mede aan het hoofd zijner soldaten; want hij had hem een wapentuig en krijgsmanskleed naar zijne lichaamsgrootte doen vervaardigen. Gedurende de tijd welke het kind met zijn vader in het kamp doorbracht, had het buskruit weten te verkrijgen, brandde hetzelve af, bij het uitspreken van enige onwelvoeglijke woorden, welke de mond van de soldaat ook ontsierde, doch die hij niet bevatte; deze uitdrukkingen bezoedelden meermalen de schuldeloze tong van het onschuldige kind. Zijn leermeester zulks vernemende, berispte hem en nu verwijderde hij zich vol afkerigheid van hen, die hij des Heren naam hoorde onteren; de engelachtige Aloysius beweende zijn ganse leven in de bitterheid des harten, ene fout, in welke hij alleen uit onkunde gevallen was. Van zijne zevende jaar dagtekent de heilige zelf, uit diepe ootmoed, hetgeen hij zijne bekering noemt. Te Chatillon teruggekeerd zijnde, begon hij zijn besluit om zich aan God toe te heiligen, ten uitvoer te brengen. Aloysius vermeerderde zijne Godsdienstige oefeningen, zo zelfs, dat ene langdurige en hardnekkige ongesteldheid dezelve niet onderbrak. Onder de oefeningen van dien aard behoorden het dagelijks op de knieën bidden der zeven boetpsalmen, der getijden van de Heilige Maagd en meer andere gebeden; de koortsen, welke hem achttien maanden kwelden, hielden hem van deze gebeden niet terug; slechts enige malen verzocht hij zijne dienstboden om dezelve met hem op te zeggen. Zijn vader zond hem in zijn achtste jaar met zijnen broeder Rudolf naar Florence, alwaar beiden volgens de oogmerken van Ferdinand, hun hof moesten maken bij de groothertog van Toskanen, Franciscus de Medicis, en zich op de studie der Latijnse en Italiaanse talen te richten en op alle wetenschappen welke hun rang vorderde. De geheel menselijke oogmerken des vaders echter tot heiliging van de zoon; daar Aloysius, gedurende zijn verblijf in Toskanen, zich niet te vreden hield met de letteren te beoefenen, maar zich vooral op de wetenschap der heiligen toelegde, waarin hij de snelste vorderingen maakte, zodat hij later verklaarde, dat Florence de plaats was, waar hij in de Godsvrucht had toegenomen. Het boekje van vader Casparus Loartes, over de geheimen van de rozenkrans, ontstak bij hem ene nog vuriger begeerte tot verering der Heilige Maagd, en de jonge dienstknecht van deze koningin der maagden, had aan hare voorspraak die edele deugd van ongeschondene zuiverheid te danken, welke hij in zulk een hoge graad bezat, zodat hij nooit enige vleselijke bekoring ontwaarde. Maar hoe waakzaam was hij ook over zich zelven! Welke volharding in het gebed! Welke liefde tot versterving! Welke nauwgezetheid in het vluchten van elke gevaarlijke gelegenheid! Aloysius wist te wel, dat deze tedere deugd ene bloem is, die door de geringste wind geknakt wordt, en een spiegel, welke door de geringste ademtocht zijne schoonheid en zijnen glans verliest. Hij huiverde zelfs voor de geringste onbedachtzame oogslag. Altijd was zijn oog zedig neergeslagen en hij had zich tot wet gemaakt, nooit ene vrouw, zelfs zijne moeder niet, in het aangezicht te zien. Lachte men met zijne angstvallige schaamte, dan verontschuldigde de heilige jongeling zich wegens zijne natuurlijke schroomvalligheid. Als getrouw navolger van de Heilige Maagd en moeder des Heren, Maria, voegde hij bij de zuiverheid diepe ootmoed. Hij koesterde ene tedere eerbied jegens zijne leermeesters, en jegens zijne dienstknechten nam hij nooit een meesterachtige toon aan, maar verzocht steeds zeer beleefd de dienstbetoning, welke hij met recht van hen kon vorderen.
Beide prinsen, na iets meer dan twee jaren te Florence gewoond te hebben, verlieten op het einde van het jaar 1579 deze stad en reisden naar Mantua, alwaar zij aan het hof van Wilhelmus Gouzaga verschenen, die hunnen vader de landvoogdijschap van Montferrat gegeven had. Van die tijd nam Aloysius het besluit, ofschoon slechts elf jaren oud zijnde, om aan zijnen broeder Rudolf het markgraafschap van Castiglione, waarvan de keizer hem reeds de leenbrief gegeven had, af te staan. Zes maanden bracht hij aan het hof te Mantua door, doch leefde in dezelfde afgetrokkenheid en oefeningen van Godsvrucht. De wereld verachtende, welker ijdele glans en voorbijgaande genoegens zijn oog niet konden verbinden, noch zijn hart aftrekken, haakte hij slechts naar het afgetrokken leven, waarin hij als vergeten door de mensen, met God kon leven, Hem zonder hindernis dienen en zonder enige scheiding beminnen. Te Castiglione teruggekeerd zijne, diende ene aanhoudende zwakte, welke door ene langdurige krankheid veroorzaakt was, hem tot voorwendsel om een meer afgetrokken leven te leiden. Het lezen van de levens der heiligen en andere Godvruchtige boeken verkortten de uren, die hij in de eenzaamheid doorbracht, en zijne dienstboden stonden verbaasd over zijne volharding in het gebed. Menigmaal lag hij onbeweeglijk voor het kruisbeeld neergeknield en scheen dan in een staat van verrukking opgetogen. Gedurende deze afzondering begunstigde de hemel het edele kind met de gave van inwendig gebed, waarin hij gedurende zijn ganse leven de onuitsprekelijkste zoetigheden smaakte. In deze gemeenzame omgang met zijn Schepper overwoog hij onophoudelijk Gods grootheden en almacht; de onuitsprekelijke wonderen echter van Gods goedheid jegens de mens bij de beschouwing der geheimen van onze zaligheid, vervulde zijne ziel met ene hemelse vreugde en deed hem overvloedige tranen storten. In deze gemoedsstemming kreeg Aloysius door een toeval, in hetwelk de Christen de wegen der Voorzienigheid erkent, een klein boekje, zijnde enige overdenkingen door vader Canisius vervaardigd, en enige brieven door enige vaders der Sociëteit uit de Indiën geschreven, in handen; eensklaps gevoelde hij zich aangevuurd, om aan het heil des zielen te arbeiden, en een onweerstaanbaar verlangen om lidmaat van de Sociëteit van Jezus te worden. Hij wilde deze opkomende roeping beproeven, en begon met de kinderen der armen in de grondbeginselen der Godsdienst te onderwijzen, terwijl hij degenen, welke hij in persoon niet onderrichten kon, aanspoorde om de beoefening der Goddelijke waarheden niet te veronachtzamen. Sprak hij, zoals zijne geliefkoosde bezigheid was, over God, dan verstomde de jeugdige apostel zelfs hen, die ene grondige wetenschap hadden. Jezus Christus, die in dezelfde jaren allen die hem hoorden over zijne wijsheid en antwoorden verbaasde, toonde een bijzonder welgevallen in de jeugdige Aloysius te hebben.
In het jaar 1580 had Paus Gregorius XIII de heilige Carolus Borromeus, kardinaal-bisschop van Milaan, tot apostolisch visitator in de aan zijn aartsbisdom onderhorige bisdommen aangesteld; de heilige kwam in die hoedanigheid te Brescia, vervolgens te Castiglione, alwaar hij zijn intrek nam in het huis van de aartspriester, hetwelk in de nabijheid der kerk van de heilige Nazarius en Celsus gelegen was, en predikte op de feestdag van de Heilige Maria Magdalena in die tempel. Vruchteloos verzocht de markgraaf en andere voorname ingezetenen, dat de kardinaal zijn intrek op het kasteel zou nemen; Carolus week niet af van zijne gewoonte, om steeds zijne huidvesting te nemen bij de geestelijken der plaats waar hij zich bevond. De jonge Aloysius begaf zich naar Brescia, om de zegen van de heilige prelaat te ontvangen, die zich geruime tijd met hem onderhield en verrukt was over de wonderen, welke de genade Gods in deze jeugdige ziel uitwerkte. God veroorlooft dikwerf aan heiligen gelegenheid om zich te leren kennen. Dit zagen wij reeds in de heilige Genoveva, die de zegen van de heilige Germanus, bisschop van Auxerre, afsmeekte, terwijl hij vermaak schiep in hare tedere Godsvrucht, hare eerbiedige houding bewonderde en de Heilige Geest hem hare toekomende heiligheid en luisterrijke bestemming openbaarde; deze gelukzalige dag werd nooit uit het geheugen van Genoveva gewist.
De heilige Carolus vernemende, dat Aloysius de eerste Heilige Communie nog moest ontvangen, spoorde hem aan om zich tot die vereniging met Jezus Christus voor te bereiden, en leerde hem op welke wijze dat verhevene werk behoorde te geschieden, om er de gewenste vruchten van te kunnen inoogsten. De heilige prelaat vermaande Aloysius niet slechts om het Heilige Sacrament te ontvangen, maar wilde hem tevens het Heilige Geheim de eerste maal toedienen, moedigde hem vervolgens aan dikwerf tot hetzelve te naderen en gaf hem nog verder heilzame onderrichtingen betrekkelijk onderscheidene Godvruchtige oefeningen, naar welke Aloysius al zijne daden inrichtte; hij vergat nooit het geluk, dat hij genoten had door de heilige kardinaal te zien en te spreken. De heilige jongeling werd vervolgens zo in Godsvrucht en liefde tot het aanbiddelijk Altaargeheim ontstoken, dat hij op het ogenblik der consecratie en wanneer hij de Heilige Tafel naderde als in tranen zwom. Met zijne jaren vermeerderde hij zijne strenge boetplegingen, en toen de markgraaf van Castiglione met zijn huisgezin naar Casal was afgereisd, omdat hij, als landvoogd van Montferrat, in die stad zijn verblijf moest houden, stortte Aloysius veeltijds in de kerk der Capucijnen en in die der Barnabiten zijne gebeden. Hij vastte drie dagen elke week; Vrijdags nuttigde hij slechts enige groenten en des avonds een weinig brood. Op de andere dagen was zijn maaltijd zo gering, dat men niet kon begrijpen, hoe hij daarmee het leven kon houden. Hij sliep op ene plank, welke hij in zijn bed zorgvuldig verborg en stond te middernacht op om te bidden, iets wat hij zelfs in het barste jaargetijde niet naliet.
Maria van Oostenrijk, gemalin van keizer Maximilaan II, begaf zich in 1581 door Lombardije naar Spanje, om haren broeder Philippus II te zien, op welke reis de makgraaf met zijne drie kinderen deze vorstin vergezelde, namelijk ene dochter Isabella, die in Spanje stierf, Aloysius en Rudolf; beide werden onder het gevolg van Don Jacobus, de broeder van Philippus II, geplaatst. De heilige, die twaalf en een half jaar had bereikt, zette zijne studiën voort, zonder evenwel zijne Godvruchtige oefeningen te verzuimen; zijn boetvaardig en ingetogen leven, de nauwgezetheid waarmee hij over zijne zintuigen waakte, strekten tot stichting van de hovelingen, die gewoonlijk zeiden, dat het scheen of de jonge markgraaf geen lichaam bezat. Aloysius oogstte voor zijn geestelijk leven de schoonste vruchten in uit het werkje, dat Lodewijk van Grenada over het gebed vervaardigd had. Hij had zich tot ene wet gemaakt dagelijks een uur in overdenking door te brengen, en niet zelden verlengde hij die tijd boven het door hem bepaalde tijdstip.
Aloysius besloot eindelijk de wereld vaarwel te zeggen en zich in de Sociëteit van Jesus te begeven, om zoveel te beter Gods groter eer en aan het heil zijns naasten werkzaam te kunnen zijn. Door zijn biechtvader, die zijne beweeggronden onderzocht, in zijn voornemen versterkt, openbaarde hij zijn besluit eerst aan zijne moeder, die daarover grote vreugde gevoelde; zijn vader, die met betrekking tot zijn zoon meer tijdelijke belangen raadpleegde, werd toornig en dreigde hem zelfs met straf zo hij zijn voornemen niet liet varen. De heilige antwoordde echter met kinderlijke eerbied, dat hij zich gelukkig zou achten iets voor Gods zaak te mogen lijden. Overwonnen door het aanzoek zijner vrienden, gaf zijn vader echter eindelijk zijne toestemming. Het afsterven van Don Jacobus verscheurde de laatste band, welke Aloysius aan de wereld nog gehecht hield. Hij keerde in de maand Juli 1584 naar Italië terug. Te Castiglione moest de vastheid zijner keuze een nieuwe storm doorstaan en werd zijn voornemen zelfs tegengewerkt door hen, die hem hadden behoren te ondersteunen. De aartspriester der stal, een kardinaal, bisschoppen en andere aanzienlijke priesters, die aan de hertog van Mantua en aan zijne ooms gehecht waren, stelden hem allerlei hinderpalen in de weg. Aloysius bleef standvastig in zijn besluit en zijne onwrikbaarheid deed zelfs enige, die hem tegen waren, tot zijn verlangen toetreden. Nu echter herriep zijn vader zijne vroeger gegeven toestemming en overlaadde hem met verwijtingen, zo zelfs, dat hij zijne deugd in gevaar bracht, door hem met onderscheidene zaken te belasten, die hem, bij de verstrooiingen der wereld, de vrucht der genade konden doen verliezen en zijn hart met ijdele geneigdheden vervullen. Aloysius zocht troost en ondersteuning in het gebed en in de versterving. Teleurgesteld in zijne verwachting, stemde de markgraaf andermaal toe, om ook andermaal zijne beloften te kunnen intrekken, en hij verdubbelde zijne pogingen om zijn zoon te vermoeien; hij stelde hem al het schitterende der wereld voor, doch alle aanzoeken, welke gedurig herhaald werden, weken voor de kracht der genade, welke de edele jongeling ondersteunde. Deze standvastigheid ontwapende de vader, hij riep hem en zei: “Mijn zoon, gij hebt mijn hart ene wond toegebracht, welke lange tijd zal bloeden. Ik bemin u en gij verdient het. Ik had op u alle verwachting van mijn geslacht gesteld; daar gij u echter verzekerd houdt, dat God u tot een andere staat heeft geroepen, wil ik u niet langer tegenhouden; ga waar God wil; de hemel doe u gelukkig zijn!” Aloysius ontweek om dit voor zijnen vader zo smartelijke onderhoud te rekken; hij dankte hem met weinige woorden en ging naar zijn vertrek. Hier wierp hij zich ter aarde neer om God te danken, die hem uit deze gevaarvolle strijd had verlost. De afstand van zijne rechten op zijne broeder Rudolf, werd door de keizer bekrachtigd en de akte in de maand November 1585 te Mantua opgesteld en ondertekend. Al de inwoners van Castiglione waren bij de afreis van de jonge markgraaf in bittere rouw gedompeld; Aloysius beantwoordde hunne tranen door te zeggen, dat hij zijne ziel wenste te redden en raadde hem aan, evenals hij, aan de grote zaak hunner zaligheid werkzaam te zijn.
Reeds sedert geruime tijd had de markgraaf Ferinand zijnen zoon aan de algemeen overste der Sociëteit, Claudius Aquaviva, aanbevolen. Aloysius vertrok dus naar Rome, als de plaats zijner beproevingsjaren. In de hoofdstad der Katholieke wereld bezocht hij eerst de kerken en de plaatsen, die door het bloed der martelaren en de gedenkstukken der opkomende Kerk waren geheiligd, en na de voeten van Sixtus V gekust en diens zegen ontvangen te hebben, ving hij, op 21 November 1585, in zijn achttiende jaar zijne proefjaren aan. Zijne engelachtige zuiverheid deed hem zijn lichaam aan God op dezelfde dag toeheiligen, waarop de Kerk de opdracht van de Heilige Maagd in des Heren tempel viert. Toen hij de kamer binnentrad, welke voor hem bereid was, groette hij dezelve als de haven zijns heils en riep in verrukking uit: “Dit is mijne rustplaats, hier zal ik wonen, want ik heb haar verkoren.” Hij overtrof weldra al zijne metgezellen in ijver, doch hij bleef zelf onkundig van zijnen voortgang op de weg der volmaaktheid zich als de geringste onder de broeders beschouwende, verheugde hij zich wanneer hem de nederigste kloosterdienst werd opgedragen. Ofschoon zeer streng jegens zich zelven, matigde hij zijne boetwerken om de deugd der gehoorzaamheid. De heilige vergeleek de religieuze staat bij een schip, op hetwelk zij, die gerust voortgeroeid worden, zowel voorwaarts gaan als die het scheepswerk verrichten. Daar hij voor de wereld en de zinnen gestorven was, kon niets van buiten zijne aandacht aftrekken; hij kende de inrichting van de eetzaal, waar hij dagelijks spijsde, evenmin als de sieraden van de kapel en de altaren, waar hij zijne gebeden stortte. Aan de dis lette hij nooit op de spijzen welke hem werden voorgesteld; hij voedde zich zonder die te proeven; zijne oren waren steeds gesloten voor de gesprekken, welke betrekking tot de wereld hadden, die hij verlaten had; hij sprak zelden en nimmer over zich zelven, omdat hij meende voor de mens vergeten te moeten leven. Elke onderscheiding krenkte hem meer dan de bitterste hoon de wereldling kwetsen kan. Hij schepte er vermaak in, de straten van Rome te mogen doorkruisen om aalmoezen te vergaderen, de armen in de Godsdienst te onderrichten en in het klooster het keukenwerk te verrichten. Tot deze met de hoogmoed zo strijdige verrichtingen, moedigde hij zich aan, door zich de arme en ootmoedige Jezus voor de geest te stellen. In navolging van onze Goddelijke Meester, vergaderde hij de armen, zwakken en kinderen zo gaarne om zich heen en hield hij zich elke feestdag bezig met hen te onderwijzen. Arm te zijn was zijn grootste geluk, waarom hij zich van schier afgesleten kleren bediende. Wie zal zijne vurigheid in het gebed en alle hemelse zoetigheden, welke hij bij die oefening smaakte, kunnen beschrijven? Van zijne vroegste jeugd aan deze zo zaligende praktijken gewoon, noemde hij dezelve de korte weg tot de volmaaktheid; vandaar, dat hij dagelijks in dezelve toenam en zich geheel in God scheen te verliezen, in wiens tegenwoordigheid hij vol eerbied als onbeweeglijk was; men kan van hem zeggen, dat het leven der genade zijn sterfelijk leven opschortte, daar hij menigmaal in geestverrukking was. Nooit ontving hij de aanbiddelijke geheimen, of scheen als in tranen te smelten. Elke acht dagen naderde hij tot de onbegrijpelijke liefdemaaltijd en bezigde alsdan drie dagen om aan Jezus zijne dankbaarheid te betuigen, en de drie overige om zich weer tot dat grote geheim voor te bereiden. De avond voor hij tot de Zaligmaker, Koning en Bruidegom zijner ziel naderde, sprak hij slechts over het geluk dat hem wachtte; dan ontvlamden zijne woorden aller harten; ieder die hem hoorde werd door dezelfde liefde ontstoken, welke zijn hart voor het Goddelijke geheim der Eucharistie deed branden. Viermaal daags bezocht hij Jezus Christus in zijne geheimen en stortte dan geruime tijd zijne ziel van God uit, die op onze altaren onder de geheimzinnige gedaanten tegenwoordig is. De overdenking der smarten des Verlossers, was het voorwerp zijner gestadige overweging; hij had ook ene tedere Godsvrucht tot de Heilige Maagd Maria, de beschermster van zijne jeugd; hij vereerde de heilige engelen en bovenal de bewaarengelen. Gesterkt door de genaden, welke hij door menigmaal aan de Goddelijke geheimen deel te hebben ontving en door de bijstand van de koningin des hemels alle heiligen, welke hij zo vurig vereerde, overwon hij gemakkelijk de inwendige bekommeringen, welke hij in het begin zijner proefjaren ondervond. Zes weken na het ordekleed te hebben aangedaan, vernam hij de dood van zijne vader; Aloysius onderwierp zich met gelatenheid van ziel aan de Goddelijke wil, wijl hij alle gebeurtenissen des levens als beschikkingen der vaderlijke voorzienigheid Gods beschouwde; zijne intrede in de Sociëteit van Jesus had ene ganse hervorming in het gedrag zijns vaders, die vroeger minder stichtend leefde, te weeg gebracht, en de zuivere gevoelens van Godsvrucht, die de markgraaf op het einde zijns levens bezielden, troostten vooral de zoon, die van zijnen vader zo teder werd bemind; deze ramp verstoorde dan ook de gewone oefeningen niet van de jeugdige kloosterling, die de regel met de grootste nauwgezetheid vervulde.
Aloysius behaalde door zijne nederigheid en gehoorzaamheid ene volkomene overwinning over zich zelven; nooit sprak hij zonder verlof tot de kardinaal Roberci, zijn bloedverwant en verliet zijn gezelschap, zo haast zijne plicht hem elders riep. De vrome en doorgeleerde Hieronymus Platus, meester der novicen, vrezende dat zijne volstandigheid in het gebed zijne gezondheid te veel zou verzwakken, gebood hem met de andere nieuwelingen uitspanning te nemen en veroorloofde hem daartoe zelfs het halve uur, dat aan degenen die aan de tweede tafel aten, was toegestaan. De vader-overste, van deze vergunning niet onderricht, berispte Aloysius wegens overtreding des regels en gebood hem zijnen misstap in het openbaar te belijden. Aloysius onderwierp zich zonder verontschuldiging. Later overtuigd zijnde van de onschuld des heilige, bewonderde hij de ootmoed van deze vriend van God, en hem ene nieuwe gelegenheid om verdiensten te vergaderen, willende verschaffen, legde hij hem ene nieuwe boetpleging op, omdat hij hem de wil des overste had verzwegen. De heilige verheugde zich deswege, wijl hij alsnu de gelegenheid vond om geduld, zachtmoedigheid en nederigheid te oefenen. Overigens had hij zich ene gewoonte gemaakt, om de tegenwoordigheid des Heren nooit uit het oog te verliezen, waardoor aandacht in zijne gebeden hem zo natuurlijk eigen werd, dat hij niet de minste verstrooiingen ontwaarde.
Zijne gezondheid nam intussen van dag tot dag af en hem werden alle bisoefeningen ontzegd, welke door de regel niet waren voorgeschreven. Ofschoon dit voor hem een zwaar offer was, gehoorzaamde Aloysius zonder tegenspraak. Na vervolgens enige tijd tot herstel zijner gezondheid te Napels te hebben doorgebracht, kwam hij te Rome terug en legde op 20 November 1587 zijne geloften af; terwijl hij kort daarop de kruinschering en kleinere orden ontving.
Aloysius had zijne filosofische studiën volbracht, toen een familiegeschil hem verplichtte zijne oefeningen voor enige tijd te staken. Horatius Gonzaga was zonder kinderen gestorven en had zijne heerlijkheid van Sulphurino aan Vincentius, hertog van Mantua, vermaakt. Rudolf Gonzaga, de broeder van Aloysius en neef van de gestorvene, meende dat deze bezittingen een leengoed van het rijk waren en dus de naaste erfgenaam behoorden. De tussenkomst van onderscheidene rijksgroten, van de aartshertog Ferdinand, noch zelfs van de keizer, was in staat deze twist te beslissen en beiden toonden ene geweldige verbittering jegens elkander. Men kwam op het denkbeeld, dat niemand beter in staat zou zijn die twist te doen ophouden dan Aloysius, en toen hij zich op het landhuis der Jezuïeten te Frescati bevond, bracht vader Robertus Bellarminus hem, uit naam van de generaal der orde, het bevel om naar Mantua te reizen; hij was juist toen in het tweede jaar zijner theologische studiën. Zijne oversten gaven hem tot reisgezel een voorzichtig en deugdzaam broeder, om voor zijne gezondheid te zorgen. Overal waar de heilige vertoefde, vooral te Castiglione en te Mantua, oefende hij wonderen van ijver en deugd uit, zodat hij vele geestelijke vruchten inoogste.
De beide twistenden hadden hem nauwelijks gezien, of zij verzoenden zich in alle oprechtheid des harten, in weerwil van hunne vroegere verbittering. De hertog liet zijne aanspraak varen en de markgraaf vergat weldra het voorgevallene, zodat zij sedert in de beste overeenstemming leefden. Zijne zachtmoedigheid leverde nog meer vruchten op; de grootste vijanden verzoenden zich, de hardnekkigste zondaren konden zijne vermaningen niet weerstaan en geen gering getal wist hij tot een volmaaktere levenswandel te brengen. Zijn broeder Rudolf werd bijzonder het voorwerp van zijn ijver. De jonge markgraaf had ene sterke genegenheid opgevat voor ene jeugdige maagd, Henrica Aliprandi geheten, die, ofschoon bemiddeld en eerbaar, echter van veel geringere geboorte was. Rudolf intussen besloot haar te huwen, en deed dit werkelijk voor de aartspriester van Castiglione, zijn pastoor, in tegenwoordigheid van de gevorderde getuigen, na eerst van de bisschop dispensatie in de openbare huwelijksafkondigingen verworven te hebben. De reden waarom de markgraaf dit huwelijk zo in het geheim voltrok, was de vrees van door zijn oom Alfonsus Gonzaga, wien hij, omdat deze geen mannelijke nazaat had, in het bestuur van de heerlijkheid Giaffridi moest opvolgen, onterfd te worden. Deze zaak veroorzaakte grote ergernis, wijl men terecht zijne zeden verdacht hield. De heilige bracht zijn broeder de onregelmatigheid van deszelfs gedrag onder ogen en verklaarde hem, dat, ofschoon het huwelijk wettig was, wijl de vereisten van het concilie van Trente geëerbiedigd en gevolgd waren, hij niettemin voor God verantwoordelijk was wegens de verergernis, welke niet zou eindigen, tenzij hij degene in het openbaar voor zijne vrouw erkende, die er het voorwerp van was. Aloysius bood aan om bij de bloedverwanten pogingen in het werk te stellen, om deze zaak in orde te brengen en bracht het zover, dat Rudolf geen ogenblik wachtte om zijn vroeger aangegaan huwelijk openbaar te doen bekend maken, waardoor spoedig de kwade indruk en de gegeven verergernis uit de weg werden geruimd.
Aloysius, die, zo hij meende, aan de zijnen nu niet meer nuttig kon zijn, reisde naar Milaan, alwaar hij op 22 Maart 1590 aankwam en er, overeenkomstig het verlangen van zijne oversten, zijne theologische studiën vervolgde. Hij heiligde dezelve door zijne gewone Godvruchtige oefeningen en het betrachten van alle deugden, vooral van de nederigheid, zodat hij alle gelegenheden zocht om zich te kunnen verootmoedigen. In deze stad werd hem zijn levenseinde veropenbaard, waarom hij zich met meerdere ijver van al wat hem nog aan de wereld hechtte, losrukte. In hetzelfde jaar naar Rome teruggeroepen zijnde, verzocht hij een zeer klein vertrek, dat zelfs duister was, te mogen bewonen; het ganse gerijf bestond, behalve zijne legplaats, in een houten stoel en ene voetbank, waarop hij zijne boeken neerlegde. Zijne gestadige opgetogenheid getuigde, dat hij steeds in God verzonken was; zijn hart en geest schenen reeds de aarde verlaten te hebben, en men hoorde hem schier altijd over het geluk spreken van jong te mogen sterven, om zoveel te vroeger met Gods verenigd te zijn.
In het jaar 1591 heerste ene besmettelijke ziekte binnen Rome; de vaders Jezuïeten hadden op hunne kosten een ziekenhuis opgericht, in hetwelk zij de arme zieken opnamen en verzorgden; terwijl de vader-generaal aan het hoofd zijner kinderen zich aan de dienst der lijders opofferde. Aloysius toonde zich vooral onvermoeid in de ongelukkige zieken te onderwijzen, te troosten en hun, wanneer de gelegenheid zich voordeed, zelfs de meest walgelijke diensten te betonen. Onderscheidene vaders der Sociëteit bezweken onder dit werk van liefde. Hoe gelukkig is het te dienste zijner evennaasten te sterven! Ook Aloysius werd aangetast en moest zich op 3 Maart 1591 naar bed begeven. Het denkbeeld, dat God hem opriep, veroorzaakte hem zulk ene vreugd, dat hij zelfs begon te overwegen of dezelve wel schuldeloos voor God was. De kardinaal Bellarminus, zijn biechtvader, verzekerde hem, dat het verlangen naar de dood ene genade des hemels is, wanneer het niet uit ongeduld voortkomt, maar uit zucht om weldra met de Schepper in het gezelschap der hemelingen verenigd te zijn. Zijn uur was echter nog niet geslagen; hij herstelde tegen alle verwachting, doch ene koorts, welke hem gedurende drie maanden kwelde, verzwakte hem bovenmate; hij veronachtzaamde daarom zijne gewone oefeningen niet en stond als voorheen te middernacht op, om voor het kruisbeeld neergeknield, zijn hart voor de Zaligmaker uit te storten. De ziekenverzorger overviel hem en nu werd hem deze oefening voor het vervolg verboden, aan welk bevel hij met ene voorbeeldige onderwerping gehoorzaamde; hij luisterde met de uiterste nauwgezetheid naar de geneesheren, gebruikte de middelen welke hem werden voorgeschreven, ofschoon hem die menigmaal walgden en hoogst onaangenaam waren. Toen hij zich bij een zekere gelegenheid met zijn biechtvader onderhield over het geluk van zich in God te mogen verheugen, geraakte hij in ene geestverrukking, welke schier de ganse nacht duurde. Men meent dat de Heer hem alstoen openbaarde, dat hij de achtste dag van het feest van het Heilige Sacrament zou sterven. Hij dankte God zijn einde zo nabij te zijn en vervuld met ene buitengewone blijdschap wegens deze zo zalige tijding, smeekte hij één der vaders om met hem de lofzang “Te Deum Laudamus” te bidden. “Mijn Vader,” zei hij ene anderen, “wij gaan sterven, en wij sterven met vreugd.” Hij, die in de geest der boetvaardigheid zijn leven wilde eindigen, bad dagelijks en wel des avonds, met een andere broeder de zeven boetpsalmen.
De bestemde dag zijner bevrijding was eindelijk aangebroken. Aloysius bevond zich echter merkelijk beter, men voedde de hoop hem te behouden en maakte reeds toestel om hem naar Frescati te zenden; de heilige herhaalde intussen meermalen, dat hij de volgende dag niet meer zou leven en wenste de Heilige Teerspijze en het Laatste Oliesel te ontvangen; nog des avonds scheen niets het stervensuur aan te duiden; doch omtrent middernacht ontdekten de beide broeders, die hem bewaakten, dat hij verbleekte, met zweet werd bedekt en in doodsstrijd scheen. Zo lang dezelve duurde hief hij zijne ziel tot God door de vurigste verzuchtingen op. Ten laatste was het door hem zo gewenste ogenblik daar; Aloysius riep uit: “Heer, in uwe handen beveel ik mijnen geest,” sprak de naam van Jezus uit en ontsliep heel zacht in de nacht tussen 20 en 21 Juni 1591, aan de wereld de schoonste voorbeelden nalatende van verachting van aardse grootheid en van Christelijke ootmoed. Aloysius was een weinig meer dan drieëntwintig jaren oud, van welke hij er omtrent zes in de Sociëteit had doorgebracht. Zijn lichaam werd in de kerk van het college begraven en later in ene kapel, door de markgraaf Scipio Lancelotti ter zijner ere gebouwd, overgebracht. In 1621 werd hij door Gregorius XV zalig verklaard, en in 1726 door Benedictus XIII onder het getal der heiligen gesteld. De wonderen, waardoor God de overblijfselen van zijnen dienaar verheerlijkte, maken ene bijzondere geschiedenis uit en zijn zeer talrijk. De Pausen hebben hem als een voorbeeld en beschermer van de jeugd aanbevolen.
Dat de wereldling verbaasd staat bij het voorbeeld van deze jonge prins, de verwachting zijner bloedverwanten en van zijn geboortegrond; die, om het eeuwige leven te verwerven en met meer gemak de schat der Goddelijke liefde te behouden, adeldom, genoegens, ereambten en zelfs tijdelijke heerschappij opofferde! Hoe beschamend is dit voorbeeld voor ons lafhartigen, die de dienst van God achter de ijdele en vergankelijke goederen der wereld stellen! Hoe gelukkig zullen wij ons op ons sterfbed achten, wanneer wij nog van deze ogenblikken de zuiverheid, afgetrokkenheid en nederigheid beminnen en ons leven inrichten volgens de beloften, welke wij in de Heilige Doop hebben afgelegd. Smeken wij God, dat Hij ons de genade verleent van de heilige Aloysius in zijne boetvaardige deugden na te volgen, zo wij hem in zijnen onschuldige en reine levenswandel niet hebben nagestreefd.
De heilige Engelmundus (achtste eeuw)
Priester, Patroon van Kennemerland.
Het boek der Wijsheid van Jezus, Sirachs Zoon, zegt ons: “Prijzen wij die roemruchtige mannen, onze voorvaders, van welke wij afkomstig zijn; zij waren mannen rijk in deugden, hebben allen bij hun volk van geslacht tot geslacht roem behaald, en zijn in hunne dagen geprezen geworden; zij hebben naam nagelaten, zodat hun lof insgelijks in die uit hen (geestelijke wijze) geboren zijn, wordt opgehaald. Mannen van barmhartigheid, wier liefdadige werken niet zijn vergeten; hunne goederen verblijven bij hun geslacht, hunne nakomelingen zijn een heilig erfdeel, en hun nakroost staat vast in het aangegaan verbond.” Hij, die met de ogen des geloofs verdient te zien: “Hoe wonderbaar God in zijne heiligdommen is,” welke grote tekenen en wonderen Hij door hen gedaan heeft, zal zich voorzeker opgewekt gevoelen om hun voetspoor te volgen, opdat hij ook in hen roem behaald, die door hunne verdiensten, in de genade uitgewerkt, de kroon der onsterfelijkheid verwierven. Het is van dusdanige mannen, dat de profeet spreekt; “De Heer God zal over hen verschijnen, zijne pijlen zullen vliegen als bliksems. De Heer der heerscharen zal ze beschutten, zij zullen ze verslinden en door slingerstenen de overhand krijgen.” De glans van hun wapentuig bestaat in de luister hunner wonderwerken, en de bliksem hunner pijlen, in de kracht hunner prediking, terwijl zij door de stenen hunner vermaningen en bedreigingen, welke zij in de naam des Heren wegwierpen, de harten des ongelovigen en der zondaren vermorzelen. Zulken Godsvriend zien wij in de heilige Engelmundus, in wien Gods Geest zijnen zetel gevestigd had, terwijl wij aan zijnen ijver de bekering onzer voorvaderen tot het geloof en van de weg der zonen te danken hebben. Ofschoon wij niet al zijne roemrijke daden naar waarde kunnen vermelden, willen wij evenwel, door de bijstand des Heren en door de verdiensten van dezen nu voor Gods troon schitterende heilige gesterkt, ter overweging voorstellen, hetgeen onze voorvaders betrekkelijk zijne levensgeschiedenis als een kostbaar gedenkstuk hebben nagelaten.
De heilige Engelmundus, ofschoon een Engelsman, was van Friese afkomst. Daar zijne ouders zeer Godsdienstig waren, beijverden zij zich hem ene deugdzame en wetenschappelijke opvoeding te geven; de heilige beantwoordde met ijver aan de zorgen zijner deugdzame opvoeders, zodat hij van zijne vroegste jeugd de snelste vorderingen maakte in die wetenschappen, welke heiligen vormen. Vroegtijdig verliet hij de vaderlijke woning en begaf zich onder de volgelingen van de kloosteregel van de heilige Benedictus, onder welke hij, om zijne nederigheid, nauwgezette opvolging der kloostertucht en boetvaardige levenswandel, aan allen ten voorbeeld strekte. Vol liefde jegens zijn medemens, was hij evenwel streng omtrent zich zelven. Wetende dat God het grootste welbehagen schept in de zuiveren van hart, trachtte hij door een aanhoudend gebed, matigheid en lichaamstuchtiging, de reinheid van ziel en lichaam te bewaren. Hij werd waardig geacht niet slechts de heilige priesterwijding te ontvangen, maar bovendien tot abt onder zijne broeders verkozen. Onbeschrijfelijk was zijne voorzichtige eenvoudigheid, waardoor hij zijne kloosterlingen met woord en daden voorlichtte. Ingetogen en ootmoedig, was hij toegankelijk voor elk; ofschoon zachtmoedig en toegevend, wist Engelmundus evenwel de regel met alle gestrengheid te doen onderhouden, zich overtuigd houdende, dat verslapping in de tucht de ondergang van alle gestichten is.
Op deze wijze bereidde Gods dienaar zich tot het verhevene werk, waartoe hij door de Heer des wijngaards bestemd was. Ofschoon hij niet onder de twaalf leerlingen van de heilige Egbertus behoorde, wenste hij nochtans vurig de nog in de duisternis des ongeloofs en onder de slaafse ketenen van Satan zuchtende Nederlanders voor de Heer te winnen. Door Gods Geest geleid, arbeidt hij ten tijde van de heilige Willebrordus en Adelbertus en verschijnt in dat gedeelte van Holland, hetwelk Kennemerland wordt geheten. Door Gods liefde ontstoken en met ene engelachtige welsprekendheid begaafd, verkondigt Engelmundus aan de nog woeste, onbeschaafde en aan de afgodendienst verslaafde Kennemerlanders de boodschap der zaligheid; door heilige ijver aangevuurd, vreest hij noch de machtigen der aarde, noch de bedreigingen en het geweld der ongelovigen, en vestigde zich vooral in de omstreken van Velzen, nabij Haarlem; zij nu, die vroeger verslindende roofdieren schenen, gehoorzamen weldra de stem van de dienaar van Jezus, verwerpen hunne schandelijke bijgelovigheden en worden door hem voor Christus en voor het Evangelie gewonnen, terwijl zij hunne harten en knieën voor het kruis van de Goddelijke Verlosser buigen en zo in zachtmoedige schapen hervormd worden. Zo leerde de heilige geloofsheld niet slechts door woord, maar ook door voorbeeld, en God bekrachtigde de taal zijns dienaars door roemrijke wonderen. Te wel bekend is de beek, welke hij door zijne gebeden deed ontspringen en welker water ene genezende kracht bezat, vooral voor hen, welke door vreselijke tandpijnen gekweld werden, waarom dat beekje geruime tijd door het gelovige volk met eerbied bezocht en het water, in vertrouwen op de voorbede van de heilige herder van Velzen, met vrucht gebruikt werd. Eindelijk verwacht hem, die in de arbeid voor de Heer een ver gevorderde leeftijd had bereikt, de kroon die de rechtvaardige Rechter zijne getrouwe dienaars heeft toegezegd; hij wordt door koortsen overvallen; in de geest verlicht, gevoelt hij het einde van zijn arbeid naderen, vergadert de geestelijkheid en het volk, die in hem hunnen tedere vader erkennen, welke hen voor het eeuwige leven gewonnen heeft; vermaant hen standvastig op de ingeslagen weg der heiligheid voort te gaan, ontvangt de Heilige Teerspijze en levert zijne door deugden verrijkte ziel in de handen zijns Scheppers over. Het lichaam des heilige werd in de kerk te Velzen, ene van de vijf door de heilige Willebrordus gestichte moederkerken, begraven en rustte er totdat de heilige Baldericus, de vijftiende bisschop van Utrecht, door ene geheime openbaring voorgelicht, hetzelve in 977 met de overblijfselen van enige andere geloofshelden vond en met deze het bisdom van Utrecht verrijkte. Het hoofd des heilige, in ene gouden kast gesloten, werd geroofd, en de andere overblijfselen, tijdens de rampzalige hervorming (afwijking va de Kerk van Christus), door de woeste volgelingen van Calvinus, in de kerk verstrooid, doch door de ijver en de Godsvrucht van de verzorger der Kerk bijeen vergaderd en in de hoofdkerk van Haarlem in zekerheid gebracht. Terecht vereert de gemeente te Velzen de verheerlijkte Engelmundus als haven patroon.
Vereren wij Gods dienaar, die onze vader in het geloof is, als Gods engel, van de hemel afgezonden om onder onze voorvaders het licht des geloofs te ontsteken; willen wij hem intussen naar waarde vereren en ons zijne voorbede ten nutte maken, volgen wij dan met ijver de weg des heils, die bij ons door zijn voorbeeld en lering heeft aangetoond.
22 Juni
De heilige Paulinus (431)
Bisschop van Nola.
Pontius Meropius Paulinus behoorde tot ene der edelste en oudste geslachten van het Romeinse rijk; een tak van dat geslacht, waaruit de heilige Paulinus sproot, bewoonde Gallië. Pontius Paulinus, zijn vader, bezat een groot vermogen, bekleedde de voornaamste ereambten in het rijk en was geruime tijd landvoogd van Gallië, terwijl de andere tak va dat geslacht tot de gewichtigste posten zowel in de Romeinse raad, als in het algemeen bestuur verheven was.
De heilige Paulinus werd in het jaar 353 of 354 te Bordeaux geboren, en verenigde met de voorrechten zijner geboorte en rijkdommen de gelukkigste aanleg, een vaardig en verheven verstand, grote geschiktheid tot elke wetenschap en bewonderenswaardig talent om zijne denkbeelden voor te dragen, ene gevoelige ziel, voor welke de levendigste gewaarwording behoefte was. Deze zo gelukkige aanleg werd door de treffendste opvoeding, welke ooit een kind mocht genieten, geholpen. De beroemde Ausonius onderwees destijds met een zeldzaam talent de redekunde; hij droeg de algemene belangstelling weg, trok om zijne diepe geleerdheid de edelste vernuften naar Bordeaux en klom later tot de verhevenste bedieningen des rijks op. Aan deze grote man werd de opvoeding van de veel belovende Paulinus aanbevolen; deze geleerde zag zich later door zijnen leerling in de dicht- en redekunde verre overtroffen; de naam van Paulinus werd door de ganse wereld beroemd en hij verdiende terecht de lofspraak der voornaamste heiligen en grootste leraars der Kerk, onder welke met roem vermeld worden de heilige Martinus van Tours, Ambrosius, Sulpicius Severus, Hieronymus, Augustinus, Eucherius, Gregorius van Tours. “Elk bewonderde,” zegt de heilige Hieronymus, “de zuiverheid en juistheid van spreken, het edele en schone van zijne denkbeelden, het zoete en doordringende van zijnen stijl, het rijke en levendige van zijne verbeelding.” Cassiodorus en Apollinaris hebben als om strijd het vernuft van Paulinus gesprezen, en beider lofspraak, welke tot ons gekomen is, getuigt van hoge achting, welke zij de leerling van Ausonius toedroegen en hoezeer hunne bewondering voor zijne zeldzame talenten was gestegen. Ofschoon door de geleerde wereld als aangebeden, schitterde de verheven jongeling tevens door alle zedelijke deugden uit. Wat de aarde hem mocht schenken, stortte zij ook met ruime maat over hem uit; reeds in zijn negentiende of twintigste jaar werd hem het bestuur van een gewest toevertrouwd, en keizer Valentinianus I benoemde hem in 378 of 378 tot consul. Omtrent die tijd huwde hij ene aanzienlijke en even vermogende Spaanse maagd. Thérasa geheten, die bij hare onschatbare goederen nog meerdere deugden bezat, en met ene verstandige geest al het schone en zachtzinnige, hetwelk het vrouwelijk geslacht immer versieren kan, verenigde.
Welke aangename en volgens het menselijk oordeel onoplosbare banden schenen Paulinus geboeid te houden; koninklijke schatten, waardigheid en aanzien, keizersgunst en verhevene ereambten, de liefde ener deugdzame en vernuftige gemalin, bloeiende gezondheid en mannelijke levenskracht, in één woord, alles wat hem omringde schenen hem onafscheidelijk aan de wereld te moeten verbinden, die hem vriendelijk toelachte, voor welke hij wel is waar niet leefde, maar welker gunst hij op ene geoorloofde wijze, gelijk het de Christen betaamt, kon genieten! Wie zal niet erkennen, dat het de krachten van de mens te boven gaat zich van haar los te rukken; het blote denkbeeld om zich aan haar te onttrekken, na zo begunstigd te zijn, komt de wereldling als ene dwaasheid voor, welke niet mogelijk schijnt.
Het Evangelie echter belooft oneindig meer dan het van ons vordert, en de alles vermogende genade Gods spreidt reeds hare beschermende vleugelen over het hoofd van Paulinus. Hoewel in het bezit van alles wat de wereld kan aanbieden en wat hare dienaren benijdenswaardig vinden, gevoelt Paulinus ene leegheid in zijne boezem: zijn hart is rusteloos, totdat het in God rust, voor wie het slechts geschapen is.
Op het toppunt nu van het menselijk geluk geklommen, zag de heilige nochtans al het ijdele en nietswaardige der menselijke grootheid; de stem Gods, welke tot zijn hart sprak, toonde hem meer bestendige goederen en waardigheden in de Godsdienst, in de deugd en in de zekere verovering van het koninkrijk des hemels. De gesprekken, welke hij op zijne tochten met de heilige Ambrosius van Milaan, met de heilige Martinus van Tours, en met de heilige Delphinus van Bordeaux hield, versterkten hem in het denkbeeld om, door ene volstrekte verzaking van al het aardse, tot die hoge volmaaktheid te geraken, welke de hemelse Vader van hem vorderde. Paulinus vereerde met bijzondere eerbied de heilige priester Felix en Nola, die in het jaar 256, onder de vervolging van Decius, de kroon der belijders verwierf en wiens heilig gebeente thans in de kerk van Nola rust; hij schreef de gedachten, om zich uitsluitend aan de dienst van God toe te heiligen, aan de voorbede van deze getuige toe. Snel ging hij voort op de weg der volmaaktheid, want de Goddelijke Voorzienigheid helpt degenen die zij roept en die zich hare gunsten waardig maakt, veelal op ene bijzondere wijze.
De staatsomwentelingen, welke in het keizerrijk plaats hadden, veroorzaakten enige verwarring in de tijdelijke betrekkingen van Paulinus. De heilige legde daarom in 389 of 390 al zijne ambten en waardigheden neer en ging met zijne vrouw Therasa, één zijner in Spanje gelegen landgoederen betrekken, alwaar hij zich tot het jaar 394 ophield. Daar in de eenzaamheid, afgetrokken van het gevoel ener ijdele en rusteloze wereld, hield hij zich met de overweging zijner vroegere levensjaren bezig en ontwierp zijne plannen voor die dagen, welke God hem nog zou kunnen schenken. Hij verliet zijne woning niet als om ter kerk te gaan, onttrok zich aan de omgang der mensen en aan het gezellige verkeer en leefde in volstrekte afgetrokkenheid.
Paulinus was nog niet tot de gewenste volmaaktheid opgeklommen. God wilde echter dat edele hart onverdeeld bezitten, en nam zijnen bij Therasa in Spanje verwekte zoon acht dagen na deszelfs geboorte tot zich. Nu besloot Gods vriend elke band te verbreken, alle te verlaten, om zich aan God en deszelfs dienst uitsluitend toe te wijden. Met toestemming zijner deugdzame vrouw legden beide geloften van eeuwige onthouding af. Therasa werd nu zijne zuster, die als ene heilige beschermengel hem tot elk Godsdienstig en vroom ontwerp aanvuurde. Om hun besluit uit te voeren en in alles de raad van de Goddelijke Leermeester te volgen, verkocht Paulinus zijne goederen en die van zijne vrouw, om het bedrag van dezelve onder de armen te verdelen. Dan terwijl de ongelukkigen, door hunne milddadigheid getroost, hen zegenden en de Godsdienst door ene zo volkomene zelfopoffering zegevierde, de Christenen hem van alle zijden prezen, betaalde de wereld hem de verachting van hare goederen en ijdele verwachtingen met snode bitterheid. Zijne vroegere afhangelingen en dienstknechten verlaten hem met smaad, zijne nabestaanden en vroegere vrienden overladen hem met beledigingen, allen zien in zijn gedrag niet anders als dweperij en dwaasheid. Ausonius zelfs, zijn leermeester, schrijft hem een lange brief, waarin hij hem de smart afmaalt, welke hij gevoelt, dat Paulinus zich zo vrijwillig aan de waardigheden, die de wereld hem heeft aangeboden, onttrekt en zijne onmeetbare rijkdommen en zijne menigvuldige landgoederen, welke hij zelfs koninkrijken noemt, verlaat om derzelver waarde in de schoot der armen uit te storten. Paulinus werd een onbekende voor zijne broeders en als een vreemdeling onder de kinderen van zijne moeder.
Te midde echter van deze algemene aanval, verliest hij de zielskalmte en de ware vrede niet, welke in het hart woont van hen, die alles om Jezus Christus verlaten hebben. Hij herinnert zich dat de Zaligmaker van het getal zijner leerlingen diegenen uitsluit, die de moed niet hebben om zich boven alle menselijke aanzien te verheffen. “Indien ik de mensen zocht te behagen,” riep de verheven Paulus uit, “ik zou geen dienaar van Christus zijn.” Door deze overdenkingen ondersteund en versterkt, verdroeg hij met vreugd alle lafhartige verwijtingen, welke zijne vrienden en verwanten hem deden, die zijne afgetrokkenheid aan ene droefgeestige inborst, schijnheiligheid, of aan andere soortgelijke beweegredenen toeschreven. Al deze bitterheden beantwoordde hij met deze woorden: “O gelukkige smaad, met Jezus Christus aan de wereldvolgers te mishagen! Zouden wij niet ongelukkig zijn, wanneer wij hun behagen, wijl wij dan aan Jezus Christus mishagen! Welk verkeer kunnen wij met hen hebben, indien al ons geluk bestaat in niets gemeens met hen te hebben? De vervolging wordt slechts met vrucht bestreden door stilzwijgendheid, geduld en ootmoed, en men wreekt zich door een deugdzaam leven over de haat en de beledigingen meer dan door de schoonste verdediging.” Ook deze woorden schreef hij zijnen vriend Ape, om deze te troosten en in een soortgelijk lijden aan te moedigen. Aper was gelijk hij, één door zijne geleerdheid en wetenschap aanzienlijk man, die in Galië één der eerste ereambten in de raad bekleedde; ook hij had de wreld verlaten, leefde met zijne vrouw afgetrokken op het land, verkocht zijne goederen, reikte die aan de armen uit en begaf zich in een klooster, terwijl zijne vrouw de sluier aannam. Aper werd vervolgens bisschop van Talle in Limousin, thans departement Corrèze, en de kerk van Gallië vermeldt zijne gedachtenis met lof in het martelaarsboek.
Paulinus beantwoordde vervolgens de dichterlijke brief van Ausonius door ene insgelijks in dichtmaat opgesteld; in dezelfde legt hij, in de volste bekentenis van het woord, zijn hart open, drukt zijne vreugde uit voor Jezus Christus gehoond te mogen worden en toont fe verachting, welke hij voor de wereld, derzelver rijkdommen en ereambten heeft, die als schaduwbeelden in rook verdwijnen en vernietigd worden.
Zoveel moed, opoffering, zachtmoedigheid, grootheid van ziel en deugd in Paulinus, veranderden zijne bitterste tegenstrevers en lasteraars weldra in zijne lofredenaars. De wereld, eindelijk door de kracht der waarheid gedrongen, haastte zich zijne deugden openlijk te huldigen; want ofschoon ene vijandin van alles wat haar veracht, eerbiedigt zij evenwel gedwongen de deugden eens Christen, naarmate hij meer en meer zijne verachting voor het ijdele doet blijken. De vererenswaardige naam van de nederige dienaar des Allerhoogste wordt tot in de verst afgelegene streken genoemd, ontelbare stemmen verheffen zich om de lof te verbreiden en de overwinning te vieren van deze rijke armen. Overal hoort men toejuiching en zegenwensen. De heilige Ambrosius, Augustinus, Martinus van Tours schreven hem, om hem te prijzen en tevens op zijnen ingeslagen weg aan te moedigen.
In 392 stelde de heilige Augustinus, die toen slechts eenvoudig priester was, hem als een volmaakt voorbeeld voor en roemde zijn besluit als de glorie van Jezus Christus. In één zijner brieven, in welke hij een aanzienlijk jongeling, Licentius geheten, die vroeger zijn leerling was, tot de verachting der wereld aanspoort, drukt hij zich aldus uit: “Ga naar Campanië, beschouw Paulinus, een man zo groot en verheven door geboorte, verstand en rijkdommen; zie eens met welke edelmoedigheid deze dienaar van Jezus Christus alles verlaat, om God alleen te bezitten; zie zelfs, hoe hij de trotsheid der wereld verzaakt, om de nederigheid des kruises te omhelzen; hoe hij de schatten zijner wetenschappen thans besteed om God te verheerlijken, die als verloren moeten geacht worden, wanneer zij niet worden toegeheiligd aan de dienst van Hem, die dezelve schenkt.”
Paulinus, nog groter door zijne nederigheid dan door zijne andere deugden, kon de lofspraak zijner vrienden niet verdragen. God tot zijn erfdeel verkozen hebbende, wenste hij voor de wereld in vergetelheid te leven en smeekte zijne vrienden dringend, dat zij zich zouden onthouden van alle woorden, die het gewicht zijner zonden verzwaren konden, met zijn hart voor de ijdelheid te openen. “Wat verrichtte ik dan toch,” riep hij met verbazing uit, “dat zoveel opzien verwekt? Is het dan zulk ene grote zaak, goederen die vergankelijk zijn en die mij slechts voor een korte tijd toebehoren, te verlaten, om daarvoor onvergankelijke en eeuwige goederen te winnen; is het dan zo grootmoedig de hemel voor de aarde te kopen? Een mens die ene brede rivier wil overzwemmen, zal de andere over nooit bereiken, indien hij zich slechts van zijne kleren ontdoet; hij moet zich daarenboven van handen en voeten bedienen, zijn gehele lichaam moet in werking zijn, hij moet in een woord alle krachten inspannen, om de stroom weerstand te kunnen bieden.”
De opoffering van zijne rijkdommen, genoegens, ereambten en de roem, welke zijne diepe geleerdheid hem verworven had, was slechts ene voorbereiding tot de strijd, tot welke hij zich verbonden had. Altijd over zich zelven wakende, vreesde hij steeds flauwhartig te worden en zo de voordelen te verliezen, welke hij reeds over zich zelven had behaald. Hij poogde met alle kracht nieuwe voortgang in de deugd te maken, zich zelven te overwinnen, geduld, zachtmoedigheid en ootmoed te beoefenen. Bewonderde men zijne zelfopoffering en volkomene afgetrokkenheid van de wereld, roemde men hem, wijl hij de slaven vrijkocht, betaalde voor hen, die om hunne schulden in de gevangenis zuchtten, aan arme dochters huwelijksgoederen schonk, opdat hunne eer en onschuld niet werd blootgesteld, de wees en de weduwe ten zorgvuldige vader verstrekte, kerken en Godshuizen stichtte en begiftigde, armen en naakten kleedde, voedde, verzorgde, dan antwoordde hij, dat alleen het offer des harten aan God welgevallig was; dat wat hem betrof, hij slechts had begonnen te doen wat van hem gevorderd werd, en dat zo anderen de armen zoveel niet konden wegschenken, zij dan door verhevener deugden uitschitterden, terwijl het offer, welk men in hem zo zeer roemde, in zichzelf gebrekkig was, weinig verdienste had, en meermalen ene schijnheilige daad kon genoemd worden.
Zoals wij opmerkten, was Paulinus begonnen met al zijne goederen te verkopen; de grootheid zijner bezittingen veroorloofde echter niet om dezelve in eens spoedig te veilen, iets wat ook niet in het belang der armen was, welke zij ten erfdeel waren gelaten; hij behield dus nog enige weinige eigendommen hier en daar, van welke hij zich niet dan ten nadele van hen, wie hij ze deed toekomen, kon ontdoen. Zijne liefde tot de ongelukkigen was zo groot, dat hij nooit eigene behoefte raadpleegde, indien hulp van hem werd gevorderd. Het geval wilde, dat hij slechts één brood in huis had, toen een bedelaar zijne deur naderde. Paulinus gaf last om die mens het laatste brood te geven. Uit te grote zorgvuldigheid meende Therasa dit bevel te mogen overtreden en zond de bedelaar weg; De avond van dezelfde dag ontving de heilige de tijding, dat in zekere haven van Campanië voor hem enige schepen, met graan en wijn geladen, waren binnengelopen, dat echter één van dezelve met ganse lading gezonken en verongelukt was. “Ziet gij nu wel,” zei Paulinus aan Therasa, “dat gij het brood der armen gestolen hebt; gij hebt een brood aan de armoede onttrokken, daarom liet God ook een schip in de golven vergaan en wegzinken.”
Bij de beoefening van alle deugden voegde hij schier ongelooflijke lichaamstuchtiging en leefde in zo diepe armoede, dat hem menigmaal de middelen ontbraken om zich een weinig zout te verschaffen, dat ter bereiding van de wortelen en moeskruid, welke hij slechts nuttigde, werd gevorderd. Zijn dagelijks leven was verdeeld in vasten, bidden, overwegingen en waken. Wanneer hem de wereld, die hij had verlaten, zijne schatten en ereambten, welke hij verworpen had, in de geest terugkwamen, dan riep hij, gesterkt door de grote oogmerken die hem bezielden en gewapend met diepe nederigheid, uit: “O, hoe gemakkelijk is het de aarde om de hemel te verwerpen!”
Het uur, dat Paulinus de geringste band, die hem nog aan de wereld en de mensen gehecht gehouden had, zou verbreken, was geslagen. Zijne schriften overtuigen ons en wij hebben reeds opgemerkt, dat hij van zijne jeugd af de heilige Felix van Nola een bijzondere eerbied toedroeg. Op zekere afstand van Nola in Campanië bestond ene kluis, niet ver van het graf van de heilige; in deze afgetrokken plaats wenstte Paulinus zich te vestigen, ten einde onophoudelijk de kerk, die aan Gods dienaar was toegeheiligd, te kunnen bezoeken, die te reinigen, te versieren, dag en nacht te bewaken en er andere nederige diensten te verrichten. Voor dat hij Spanje verliet om naar Campanië af te reizen, ging hij in de kerk te Barcelona in Catalonië om te bidden; het was juist op het feest van de geboorte des Heren, het jaar 393. Opeens ontstaat er ene opschudding in de Kerk; het volk dringt hoopsgewijze op Paulinus en vordert met groot geroep, dat men hem de heilige priesterwijding zou toedienen; de ganse geestelijkheid stemt in ’s volks wens, alle tegenspraak, elk verzet van de heilige is vruchteloos, eindelijk erkent hij de leiding ener hogere besturing, hij stemt toe zijne schouders onder de verschrikkelijke last des priesterschaps te buigen, onder nadrukkelijke voorwaarde echter, van zijne reis naar het graf van de heilige Felix te mogen voortzetten en aan gene bijzondere kerk verbonden te worden.
Op zijne reis werd Paulinus met zegening en toejuiching begroet; men stroomde van alle kanten toe om hem te zien en te horen; de inwoners van Barcelona en van andere steden smeekten de heilige, hoewel tevergeefs, om bij hen te blijven. De dienaar Gods vervolgde zijn weg en had na het Paasfeest des jaars 394 Spanje reeds verlaten; beschikte in Gallië nog over de weinig hem overgeblevene goederen ten gunste der armen en vertrok naar Italië. In Milaan werd hij door de heilige aartsbisschop Ambrosius met alle achting en eerbied begroet en onder zijne geestelijkheid ingelijfd. De heilige priester Domnio en Pammachius beijverden zich om hem met de meeste liefde te ontvangen. Paus Siricius scheen echter tegen hem vooringenomen te zijn, wellicht omdat hij de heilige priesterwijding, zonder het inachtneming van de vereiste tussentijd, ontvangen had; de heilige Vader wist niet, dat Paulinus zich tegen het heilig geweld, dat men hem had aangedaan, tevergeefs had verzet; hij toonde hem grote koelheid. Het verblijf van Paulinus te Rome was dus kort; spoedig ondernam hij zijne reis naar zijne bestemming en kwam weldra in Campanië, bij het graf en de kerk van de heilige Felix, een halve mijl van Nola gelegen. In de nabijheid van deze kerk bevond zich een ruim en lang gebouw, bestemd om tot afzonderingsplaats te dienen voor hen, die hunne gebeden bij het graf en de overblijfselen van de heilige Felix kwamen storten. Hier vestigde zich Paulinus en bouwde ene menigte cellen, om de geestelijken, die hem kwamen raadplegen, te ontvangen. Ook bereidde hij nog ene afgezonderde plaats ten dienste van die Godsdienstige mannen, welke zich onder zijne leiding wensten te plaatsen, en met hem verenigd in het gebed en andere Godsdienstige oefeningen te leven. Deze maatschappij noemde de heilige “ene vergadering van monniken;” hij gaf hun een levensregel, waarbij hij onderscheidene strenge oefeningen, van welke hij het eerste voorbeeld gaf, voegde. Hun voedsel bestond uit moeskruiden en grof brood; zelden mocht men een weinig wijn drinken; streng vasten, veel waken en gezamenlijk gebed waren de bezigheden van deze engelen in het vlees, die bovendien hun lichaam door het haren boetkleed tuchtigen.
De heilige Paulinus betaalde elke dag de heilige Felix de schatting van zijne eerbiedige hulde en vierde elk jaar de overwinning van die geloofsheld door een dichtstuk, hetwelk hij zelf de schatting van zijne vrijwillige hulde noemde. Veertien of vijftien van deze dichtstukken zijn tot ons gekomen. Wij mogen hier niet nalaten te vermelden, hoezeer hij alle heiligen bijzonder vereerde, terwijl hij verzekert, dat men zich van hunne overblijfselen bediende bij de wijding der altaren en kerken, daar de gelovigen niet twijfelden of deze dienden hen tot bescherming en behoedmiddel. Hij zegt, dat hunne graven met bloemen werden bestrooid en ene grote toeloop des volks derwaarts plaats had; dat de rede van deze toeloop gelegen was in de mirakelen die er geschiedden, terwijl het verlorene teruggevonden, en de zieken door de voorspraak der heiligen genezen werden. Jaarlijks ging hij naar Rome, om de graven der heilige Apostels Petrus en Paulus te bezoeken, en om daar hunnen feestdag te vieren. Hij verklaart, dat wij met de Heilige Eucharistie te nuttigen, het lichaam van Jezus Christus eten, en wel datzelfde lichaam, dat aan het kruis gehecht is geweest. Ook zond hij zijnen vriend Sulpicius Severus een klein in ene gouden kas gesloten gedeelte van het heilige kruishout. “Ik,” zo schrijft hij zijnen vriend, “geef u in een klein stofje een groot geschenk, het is een behoedmiddel tegen alle rampen dezes en een onderpand des eeuwige levens.”
Paulinus leert ons, dat niets de geest krachtdadiger tot vurige liefde jegens God aanmoedigt, dan de gestadige overweging van Gods goedheid en van zijne oneindige barmhartigheid. “De mens,” zo spreekt hij, “kan zich zelven door zijne reden bedriegen; dat hij echter naar de stem zijns harten luistere, en zal hij dan niet onophoudelijk de goedheid van de hemelse Vader, die zich in allen en boven alles openbaart, beminnen en zegenen?”
Zo leefde Gods dienaar gedurende vijftien jaren en schonk de wereld, in zijn zo nederige afgetrokkenheid, de verhevenste voorbeelden van deugd en heiligheid. Zo was Paulinus dan een vader en het toonbeeld van allen, die zich aan hem gehecht hadden; hij deed in zijne broederschap ene wonderbare orde heersen, welke deed erkennen, dat de liefde des Verlosser in elk der broeders woonde, en dat hunne vurige gebeden en vrome ijver, waardoor zij slechts één hart en één ziel vormden, om uitsluitend voor de Heer te leven, het werk van de hemelse Vader waren. Omtrent deze tijd deed de verslapping onder de Christenen, het liefdevuur der vroegere tijden verflauwen, en daarom leverden Paulinus en zijne broeders voorbeelden van heilige vereniging der harten en de verhevene deugden der eerste leerlingen van het kruis.
Paulus, bisschop van Nola, in het jaar 408 gestorven zijnde, verenigden zich alle stemmen om de heilige Paulinus tot herder te hebben. Zo werd hij dan, omtrent het midden van dat jaar, met de bisschoppelijke waardigheid bekleed. Zie hier hoe de heilige zich in één zijner brieven aan zijnen vriend, de heilige Sulpicius Serverus, uitdrukt: “Nu zie ik mij met het juk van Jezus Christus beladen; ik gevoel mij tot daden verplicht, die verre boven mijne krachten zijn. Toegelaten tot de diepste verborgenheden Gods, deelgenoot geworden van de verborgenste geheimen, moet ik aan anderen het hemelse mededelen. Daar ik mij nader bij de Heer zie, ben ik, om zo te spreken, in de geest zelfs van Jezus Christus, in zijn lichaam en in zijn licht geplaatst. De kennis, welke ik van mijne zwakheid heb, doet mij voor de zware last beven, welke men mij heeft opgelegd. Ik reken echter op de kracht en ondersteuning van Hem, die de kleinen en geringen wijsheid schenkt.” Volgens de getuigenis van de heilige Gregorius van Tours, waren de inkomsten der kerk van Nola aanmerkelijk, en evenals Paulinus zijne goederen ter beschikking der armen verlaten had, zo werd ook thans het inkomen zijner kerk het erfdeel der noodlijdenden; alleen het volstrekt noodwendige tot levensonderhoud behoudende, beschouwde hij zich omtrent de overige goederen slechts als bestuurder, de behoeftigen als vruchtgebruikers en de kerk als eigenares. De armoede was hem dierbaar, omdat hem deze meer met Jezus Christus, zijn voorbeeld en Verlosser, verenigde. Uranius, één der priesters van zijne kerk, heeft ons ene beschrijving van zijn bisschoppelijke levenswandel nagelaten. Aan het hoofd zijner kudde geplaatst, verminderde Paulinus zijne strenge oefeningen niet; vasten, bidden, boetplegingen waren zijne gewone bezigheden, ten einde zijn vlees te tuchtigen. Van nature weldadig, goed en toegevend, wist hij altijd rechtvaardig, billijk, maar ook streng te handelen, wanneer het belang der kerktucht zulks vorderde; deze strengheid matigde hij echter door zijne buitengewone zachtmoedigheid en weinigen weerstonden de stem huns vaders; hij voorzag door zijne aalmoezen, raadgevingen en vermaningen in de behoeften zijner schapen, zodat elk, die hem naderde, in hem een tedere en dierbare herder erkende, welke hij zegende en van wie men nooit dan verbeterd terugkeerde.
De heilige Paulinus werd in het jaar 410 door de Goten, die Italië afstroopten en plunderden, gevangen genomen. Hij richtte met een heilig vertrouwen zijne bede tot God. “Gedoog niet Heer!” zo bad hij, “dat men mij om goud of zilver martelt, Gij weet waar ik alles, wat Gij mij gegeven hebt, heb neergelegd.” En waar anders had Gods dienaar zijne schatten geplaatst dan in de schoot der armen? Zijne gevangenis duurde slechts korte tijd en de heilige Augustinus merkt op, dat de eerbied, welke men hem betoonde, te weeg bracht, dat ook de andere gevangenen gespaard en gene slechtoffers hunnen wreedheid werden.
Sommige schrijvers hebben de heilige bisschop ene daad van bijzondere zelfopoffering toegekend en verhalen, dat de heilige Paulinus zich vrijwillig in slaafse ketenen liet staan, om de zoon ener arme weduwe te bevrijden. Het is echter bewezen, dat een andere Paulinus, bisschop van Nola, de jongere bijgenaamd, die edele daad verrichtte, welke Uranius, Augustinus en andere lofsprekers niet zouden verzwegen hebben. Deze Paulinus de jongere stierf in 442, terwijl de Wandalen, waarin hij zich overleverde, na het jaar 431, dus na de dood van onze verheven Paulinus, in Italië waren gevallen.
Het lichaam van Cynegius, zoon van een zekere Godvruchtige vrouw, Flora geheten, in de kerk van de heilige Felix begraven zijnde, raadpleegde zij de heilige, bij deszelfs terugkomst uit de gevangenis, over de geestelijke voordelen, welke de afgestorvenen verwerven konden, wanneer zij in de nabijheid der graven van de heiligen werden ter aarde besteld. De nederige bisschop van Nola wilde zelf het vraagstuk niet oplossen en zond haar naar de heilige Augustinus, die bij deze gelegenheid zijn boek, “over de zorg de doden verschuldigd,” vervaardigde. Deze verhandeling van de heilige bisschop van Hippone blijft altijd een schoon gedenkstuk van het geloof en de Godsvrucht der eerste leerlingen van het Evangelie en betrekkelijk de gebruiken, welke onder hen bij de begraving der afgestorvenen plaats hadden. Augustinus toont aan, dat uitwendige pracht en luister bij dusdanige omstandigheden de doden niet tot nut verstrekken en slechts tot troost der levenden zijn ingesteld, doch dat zulks niet plaats heeft bij het begraven in ene heilige aarde, dat uit een innerlijk gevoel van Godsvrucht voortkomt, waardoor de ziel van de gestorvene aan Gods barmhartigheid wordt aanbevolen en voor haar de voorbede van de heilige verwerft, in wiens nabijheid het lichaam begraven is.
Het vroom en voorbeeldig leven van de heilige Paulinus werd door een heilig sterfbed bekroond; de vermoeienissen en zorgen van zijne apostolische loopbaan en zijne strenge boetoefeningen, deden hem zijn einde naderen. Omtrent het midden van de maand Juni in het jaar 431 werd hij door ene hevige zijde-ontsteking aangevallen; de kunstmiddelen schenen zijne kwaal eer te verergeren dan te verbeteren en elke dag verergerde zijn toestand; Paulinus, die reeds lang naar zijne ontbinding verlangde, om met Jezus Christus verenigd te worden, hield zich van zijn nabijzijnd sterfuur verzekerd. Symmachus en Acyndinus, beiden bisschoppen in Campanië, kwamen de heilige drie dagen voor zijn sterfuur bezoeken en vonden hem in hulpeloze omstandigheid. Paulinus, verheugd van hen te zien, liet de volgende dag een draagaltaar en de heilige vaten in zijne kamer brengen, vierde met hen de Heilige Geheimen en nuttigde de Heilige Teerspijze. Opeens vroeg de heilige waar zijn broeders de bisschoppen gegaan waren. Menende dat hij van Symmachus en Ancyndinus sprak, antwoordde men dat beiden bij hem tegenwoordig waren. “Neen,” hernam hij, “ik meen niet dezen, maar mijne broeders de bisschoppen Januarius en Martinus, die met mij gesproken en geloofd hebben terug te komen.” Nu eerst merkte men, dat beide heiligen, Martinus en Januarius, hem waren verschenen. De laatste had als bisschop van Beneventum in het jaar 305 de martelaarskroon verworven. In de volgende nacht rustte de stervende slechts weinige uren; zijn lijden vergunde hem dit niet; twee uren voor de dageraad liet hij alle bewoners van zijn huis wekken, om met hem de morgengetijden te bidden, vermaande vervolgens de geestelijkheid zijner kerk tot vrede en eensgezindheid, en sprak toen de ganse dag niets meer tot des avonds, toen men de lampen aanstak; zulks herinnerde hem het uur, waarop gemeenlijk de Vespers gebeden worden, en hij zei met ene zachte, echter zeer verstaanbare stem: “Ik heb mijnen gezalfden ene lichtfakkel bereid gemaakt,” deze waren de laatste woorden des stervenden heilige. Omtrent elf uren des nachts ontstond in de kamer ene hevige en sterke schudding; zij, die tegenwoordig waren, vreesden dat het huis instortte en vielen op hunne knieën, en in hetzelfde ogenblik gaf de heilige zijne ziel aan zijn Schepper. Niemand der huisgenoten had, buiten hen die in de kamer waren, de schudding vernomen. Nauwelijks was Paulinus gestorven, of zijn lichaam werd met ene buitengewone glans omstraald; alle aanschouwers dankten God met lofgezang, dat met vreugdetranen werd begeleid, wegens de getuigenis, welke de Heer zich gewaardigde aan zijne dienaar te geven.
Het stoffelijk overblijfsel werd in de kerk, welke de heilige ter ere van de heilige Felix had doen bouwen, begraven, en later naar Rome vervoerd, alwaar hetzelve thans in de kerk van de heilige Bartholomeus, op het eiland van de Tiber, rust. De Kerk heeft zijnen feestdag op 22 Juni, de sterfdag van de heilige Paulinus bepaald.
Ontving het zegevierende koninkrijk der hemelen op 22 Juni in het jaar 431 een eeuwige bewoner in de heilige Paulinus, ook het strijdende koninkrijk van Jezus Christus op aarde behaalde op dezelfde 22 Juni 431 ene luisterrijke overwinning op de aartsketter Nestorius; trouwens, deze goddeloze werd op die dag van zijn bisschoppelijke waardigheid afgezet en van de gemeenschap der heiligen uitgesloten. Over de godslasteraar werd het volgende oordeel geveld: “Het heilig concilie, door Gods genade en het bevel der Godvruchtige keizers te Ephese vergaderd, aan Nestorius, de nieuwe Judas. Weet, dat gij om uwe goddeloze leerstellingen en om uwe ongehoorzaamheid aan de kerkregels, volgens de wetten der Kerk, door het heilig concilie zijt afgezet, en van elke kerkelijke graad uitgesloten verklaard. Op de 22ste der tegenwoordige maand Juni 431.” Deze dubbele zegepraal scheen hier gevoeglijk vermeld te kunnen worden.
Het leven en het verheven voorbeeld van de heilige bisschop van Nola zullen aan de Godsdienst eeuwige luister bijzetten, de Christenen tot troost en hun tot krachtige aanmoediging verstrekken, die om de Heer en deszelfs dienst van de wereld vervolgd worden. Roepen wij bij elke gelegenheid in navolging van de heilige Paulinus uit: “Wij zijn leerlingen van Hem, die gezegd heeft: “Indien de wereld u haat, weet dat zij mij eerder dan u gehaat heeft.” Hoe gemakkelijk is het de aarde om de hemel te verwerpen!.
De heilige Albanus (303)
Eerste Martelaar in Groot-Brittannië.
Het licht des Evangeliums werd reeds in de vroegste eeuwen van het Christendom in Groot-Brittannië ontstoken en wel, volgens enige overleveringen, ten tijde der Apostelen. De bekering van één der voornaamste hoofden van dat eiland, Lucius geheten, die in het jaar 180 het Christendom omhelsde, werkte krachtig mee om die blijde boodschap des Heren in onderscheidene streken te verbreiden.
De ligging van Groot-Brittannië bevorderde de ontwikkeling van het geloof. Van het vaste land afgescheiden, onderging het die geweldige beroeringen niet, welke de Kerk van Jezus elders moest ondervinden; evenwel werd het geloof der vrome leerlingen van Jezus Christus, tijdens de vervolging van Diocletiaan, op de proef gesteld, en hier zowel als in andere gewesten van het keizerrijk, was het bloed der martelaren het zaad des Christendoms en bracht honderdvoudige vruchten voort.
De eerste en beroemdste martelaar in Groot-Brittannië was de heilige Albanus, een Romein van aanzienlijk geslacht. Albanus werd in het oude Verulam, één der voornaamste steden in Groot-Brittannië, geboren, op welker puinhopen het tegenwoordige Sint Alban is gebouwd. Albanus werd door zijne ouders naar Rome gezonden, om er zijne studiën te volbrengen en zich in de wetenschappen te volmaken; de achting en belangstelling, welke hij na zijne terugkomst genoot, laten geen twijfel over, dat hij bij zijn groot vermogen ook de schoonste hoedanigheden van hart en geest bezat; het zijn deze hoedanigheden, die eerbied inboezemen en de ware hoogachting der mensen verwerven.
Ofschoon heiden, kon men van Albanus zeggen, dat hij onderscheidene deugden bezat, die hem tot het Christendom opleidden. Hij was herbergzaam en liefderijk en nooit sloot hij voor de behoeftigen en noodlijdenden zijne deur. Zijne aalmoezen en goede werken klommen, gelijk die van de heilige hoofdman Cornelius, tot de hemelse Vader op en weldra oogstte hij de schitterndste beloning voor zijne deugden in. Albanus verkreeg niet slechts de genade des geloofs, maar vergoot zelfs het eerste in zijn vaderland zijn bloed voor Jezus Christus.
De woning van Albanus was, toen de vervolging onder Diocletiaan ook in Engeland uitbrak, een toevluchtsoord voor ene menigte Christenen, die er bescherming en troost vonden. Onder dat getal bevond zich een priester, die wegens deugd, ijver en de menigvuldige bekeringen, welke hij bewerkte, door de heidenen gehaat was. Deze heilige dienaar van Jezus Christus wordt van enige Amphibalus en van anderen Caraccalla genoemd. Zijne tegenwoordigheid was als die van de heilige Petrus in het huis van Cornelius; hij wist de duisternissen te verdrijven, welke Albanus nog omringden.
Geruime tijd bleef de heilige priester voor de woede en het oog der beulen verborgen en in het huis van Albanus beveiligd, toen opeens ene verdenking bij de landvoogd oprees, die bevel gaf de woning te doorzoeken. Om zijn weldoener te bewaren, verwisselde Albanus met hem van kleren; doch deze list werd ontdekt en hij werd voor de landvoogd gevoerd. Hij werd uitgenodigd om de afgoden te offeren; op zijne weigering, vroeg de rechter hem zijn naam Albanus antwoordde: “Waarom ondervraagt gij mij wegens mijn geslacht? wilt gij mijne Godsdienst kennen? ik ben Christen.”- “Welke is uw naam?” – “Ik heet Albanus en aanbid de enige ware God.” – “Ik heet Albanus en aanbid de enige ware God.” – “Offer de goden, of verwacht anders de dood.” – “Uwe offeranden worden aan de duivels en niet aan God opgedragen; eeuwige straffen zijn het deel van hen, die aan uwe afgoden offeren.” De woedende rechter gebood nu hem met roeden te tuchtigen; de moed en standvastigheid van de belijder deden de gramschap des landvoogds nog hoger stijgen en buiten zich zelven van spijt, beval hij Albanus door het zwaard om hals te brengen.
Men boeide de belijder om hem naar de strafplaats te brengen; ene ontelbare menigte drong op hem aan, volgde hem of liep vooruit; sommigen vol vreugde wegens de straf voor de beledigingen de goden aangedaan, anderen om getuigen van de overwinning te zijn, welke één hunner broeders zou behalen. Op de weg welke ter strafplaats geleidde, was ene rivier, waarover ene brug lag; de menigte volks die over de brug ging, stopte de doorgang voor de heilige. Verlangend om de kroon te verwerven, nadert hij de stroom, heft zijne ogen ten hemel, en de wateren verdelen zich en verlenen aan de heilige en aan duizend personen een veilige en droge doortocht. De beul die hen geleidde, dit wonder ziende, werpt zich voor Albanus neer, smeekt hem om zijn zegen, verklaart zich Christen en bereid om voor hem of met hem te sterven; sommigen noemen hem Heraclius, anderen Araclius. Het Martelaarsboek maakt melding van deze bekeerling, die het doopsel des bloeds verbeidde. Een andere beul treedt op; Albanus is het eerst, maar niet het enige slachtoffer; beiden ontbloten hunnen hals voor het zwaard, twee heiligen stijgen ten hemel, twee martelaren bevruchten door hun bloed de akker van Jezus Kerk in Groot-Brittannië.
God, die zijne rechtvaardigheid, macht en barmhartigheid doet schitteren, verheerlijkte zijne dienaren door de tweede beul, nadat deze het schuldeloze bloed had durven plengen, eensklaps ter aarde te doen neerstorten en van het gezicht te beroven, terwijl ene menigte heidenen, welke van de verbazende wonderwerken, die de Heer had gewrocht, getuigen waren, hunne ogen voor het licht des geloofs openden. De heilige priester, die, door zijnen intrek bij de martelaar Albanus te nemen, de onschuldige oorzaak van deszelfs dood geweest was, haastte zich de nieuw bekeerden te onderwijzen, te dopen en op de ingeslagen weg des heils te versterken. Gedwongen te vluchten, hadden zij zich naar het prinsdom Wallis begeven en werden korte tijd daarna schier alle door de heidenen om hals gebracht; Amphibalus, die ijverige dienaar Gods, eindigde zijn apostolisch leven door de marteldood; hij werd te Rudburn, drie mijlen van de stad Sint Alban gelegen, dood gestenigd.
Volgens de getuigenis van de eerwaardige Beda, onderging Albanus de marteldood op 22 Juni. Sommigen plaatsen deze gebeurtenis in het jaar 286, anderen in 303, tijdens de grote vervolging van Diocletiaan, aan welke Constancius in Brittannië het volgende jaar een einde maakte.
De wonderwerken, door de voorspraak van de heilige Albanus gewrocht, ondervonden talrijke bestrijders; kan dit echter wel verwondering baren in ene eeuw van ongeloof, welke geest schier overal heerst? Houden wij ons tevreden met de getuigenis van de beroemde en geleerde Protestant Collier, wiens opmerkelijke woorden bij elke de mens verbazende gelegenheid kunnen aangevoerd worden. “De mirakelen, door de heilige Albanus verricht,” zegt Collier, “door zovele geloofwaardige geschiedschrijvers vermeld wordende, zie ik geen reden om die in twijfel te trekken. Uit de schriften der voorvaderen blijkt het zeker te zijn, dat God in hunnen tijd, in zijne Kerk wonderen wrochtte, en er bestaat geen reden om staande te houden, dat God zijne macht op ene bovennatuurlijke wijze niet, even als ten tijde der Apostelen, zou veropenbaard hebben. De Apostelen hebben immers de ganse wereld niet bekeerd; waarom willen wij dan niet toegeven, dat God aan zijne dienaren die later leefden, geloofsbrieven heeft gegeven, aan welke men niet kon weerstaan? Waarom toch zou men de mirakelen van Sint Albanus verwerpen? De omstandigheid waarin hij zich bevond, scheen gewichtig genoeg, dat de hemel zijne macht op ene bovennatuurlijke wijze deed schitteren.” Bij deze zo beslissende woorden van een Protestant behoeven wij niets bij te voegen.
Ten tijde der regering van Constantijn de Grote, werd ter plaatse waar de heilige Albanus het geloof door zijn bloed bezegeld had, ene prachtige kerk gebouwd, welke zeer vermaard werd door de mirakelen, die de Heer door zijnen dienaar uitwerkte; door de rijke geschenken, welke de koningen van Groot-Brittannië aan dezelve deden toekomen, en de bijzondere voorrechten, waarmee de Pausen de abdij van Sint Alban, nabij het eerbiedwaardige heiligdom opgericht, begunstigden. Op het tijdstip der alles verwoestende hervorming, werden kerk en klooster geplunderd en de heilige overblijfselen voor een gedeelte geroofd en vernietigd. De Engelsen te Valladolid hebben echter nog enige gedeelten van dat dierbaar gebeente weten te behouden; ook te Saint-Omer bevinden zich enige relikwieën des heilige, en Sint Albanus is sedert vele eeuwen als één der machtigste beschermers van Groot-Brittannië vereerd, terwijl de mirakelen, die door zijne voorspraak werden gewrocht, een grote toeloop van gelovigen uit alle rangen en standen naar zijne overblijfselen doen toevloeien.
Moge de heilige Albanus door zijn machtige voorbede bij God verwerven, dat het geloof weer herleve op dat eiland, hetwelk thans nog de verblijfplaats der dwaling en verleiding is, zoals het vroeger de geboortegrond van zovele heiligen en de roem der Kerk is geweest.
23 Juni
De heilige Maria van Oignies (1213)
In de Nederlanden.
Maria, die om de plaats harer afzondering, sedert door de Kerk vereerd wordt onder de naam van Maria van Oignies, werd te Nivelles in Brabant geboren. Zij stamde af van ene oude en zeer vermogende familie, welke geloof en deugd zowel als tijdelijk vermogen versierden. De opvoeding, welke Maria ontving, geleidde haar, die van nature zachtmoedig en ingetogen was, tot God en deszelfs volmaakte dienst, in zoverre het de mens gegeven is onder de aardse wisselvalligheden en gevaren volmaakt te zijn. Het tedere kind toonde toen reeds tot welke trap van volmaaktheid het kon opklimmen. In haar veertiende jaar huwde zij aan een jongeling van die streek, wiens deugd hem vererenswaardig maakte en die alleszins zulk ene bruid verdiende; deze heilige vereniging was de hemel bijzonder welgevallig. De gehuwden, door dezelfde gevoelens van Godsdienst en deugd bezield, vergenoegden zich niet met de gewone oefeningen van vroomheid en Godsvrucht, welke van de Christen in het algemeen gevorderd worden, en die de mens in onze ongelukkige dagen van onverschilligheid doen bewonderen; zij hadden zich in één der wijken van Nivelles, Willebroek geheten, afgezonderd. Terwijl zij een groot gedeelte van de dag doorbrachten in het bezoeken, vertroosten en verzorgen van schier ongeneeslijke en walgende zieken, bezigden zij het andere gedeelte met de behoeftigen door hunne aalmoezen bij te staan en het gebed. Bij dit voorbeeldig en heilig leven voegden zij nog strenge boetvaardigheid; een geringe maaltijd, slechts uit weinige moeskruiden, wortelen en grof brood bestaande, strekte om hun lichamelijk leven te onderhouden. De overwegingen van het lijden en de dood des Verlossers verleenden aan beide jeugdige heiligen de kracht en de moed, welke hen alles voor God en hunnen naaste deed ondernemen. Nooit overwoog Maria het verhevene werk der Goddelijke liefde en barmhartigheid, waardoor de gevallen mens met de hemelse Vader bevredigd is, of een stroom van tranen bevochtigde haar gelaat. De kardinaal de Vitry, welke haar leven beschreef, getuigt, dat zij meermalen in heilige verrukkingen opgetogen en als van de aarde ontbonden was, wanneer zij zich door de overdenking met de lijdende Jezus verenigde; nooit hoorde men haar over God spreken, zonder zich getroost en in liefde tot de Verlosser der wereld aangevuurd te gevoelen. Maria had ene tedere Godsvrucht tot de heilige Maagd en Moeder des Heren, en onderhield jaarlijks twee bedevaarten naar Onze Lieve Vrouw van Oignies, omtrent ene mijl van Nivelles gelegen. God gaf bijzondere blijken van zijne gunsten aan zijne lievelingen, in wier hart Hij zonder verdeeldheid woonde, wanneer zij door mensen werd bezocht. Zo werd een persoon van uitstekende Godsvrucht, die haar kwam zien, door hare gesprekken zo zeer met liefde tot God vervuld, dat hij verklaarde de uitwerkingen daarvan gedurende zijn leven te gevoelen en zich in de rampen van het tijdelijk leven versterkt zag. Een ander bespotte zijne metgezellen, die zich van hem verwijderden om de heilige te zien en weigerde om hen te vergezellen; hij wilde alleen hunne terugkomst verbeiden; doch ziende dat zij niet tijdig terugkeerden, besloot hij hen op te zoeken; nauwelijks zag hij Maria en hoorde haar spreken, of hij gevoelde zijn hart veranderd, barstte in tranen uit en kon schier niet besluiten om huiswaarts te keren.
Men merkte weldra dat de heilige in hoge graad de geest van raad en onderscheiding en de gave van voorzegging bezat. Deze genadegunsten waren de beloning van hare nederigheid; zij beschouwde zich als ene rampzalige zondares, onwaardig om onder de mensen te verkeren en geloofde de wetenschap der volmaaktheid niet te bezitten; steeds waakzaam over haar hart, hoorde men haar nooit enig woord voortbrengen, dat in het geringste slechts de geest der wereld verraadde. De naam van Jezus heiligde elke zinsnede, welke haar mond uitte. Niemand verliet haar of hij gevoelde zich opgeruimd en merkelijk verbeterd; onderscheidene zelfs, na haar gehoord te hebben, verlieten de wereld, zonderden zich af en heiligden zich aan de dienst van God.
Enige jaren voor haren dood, wilde zij zich geheel van ene wereld losrukken, die haar om de menigvuldige bezoeken verstrooide. Haar bruidegom was trouwens ontslapen, en zich slechts met het gebed en de overwegingen wensende bezig te houden, begaf zij zich in eenzaamheid bij de kerk der heilige maagd van Oignies. Hier in aanhoudend gebed, dacht zij nauwelijks aan de noodzakelijkste behoeften des levens, bracht menigmaal ganse nachten door met te bidden en dagen zonder dat zij enige spijze nuttigde. De nauwe vereniging, welke zij met God door de Heilige Communie, tot welke zij dikwijls naderde, aanging, deed haar niets dan de hemel, tot welke de Heer haar weldra opriep, betrachten; hier kon zij de kroon verwachten, welke is toegezegd aan degenen, die geroepen worden om met het Goddelijke Lam te heersen.
In hare laatste ziekte werd zij door onderscheidene personen van hoge rang bezocht, onder anderen door de aartsbisschop van Toulouse en de hertogin van Leuven, die, na de dood des hertogs, zich in de orde van Citeaux begaf. Maria stierf in haar drie-, en volgens anderen, in haar zesendertigste jaar.
De eerbiedwaardige overblijfselen der heilige werden in ene zilveren kas en sedert achter het hoge altaar der kerk van Oignies gesteld. God verheerlijkte zijne dienares door onderscheidene wonderen en hare verering strekte zich niet slechts tot gans Vlaanderen, maar tot ontelbare andere plaatsen uit.
24 Juni
De Geboorte van de heilige Johannes de Doper.
De wereldling verheugt zich elk jaar bij de gedachtenisviering van zijne geboorte, van die zijner kinderen, nabestaanden en vrienden; de gemoedelijke Christen beschouwt zijn geboortedag als het begin der aardse rampen, die hem tot erfgenaam der zonden van Adam maakte en dankt God voor zijne wedergeboorte, door het water en de Heilige Geest, uit de zonden ten eeuwige leven; de Kerk, welker wegen met die van God instemmen, viert de feestdagen van hare heiligen op de dag, dat zij deze aarde verlaten en voor het eeuwige leven geboren worden, waarom zij de sterfdag, de dag hunner geboorte noemt. En voorwaar, bestaat het ware geboortefeest der heiligen niet van het ogenblik, dat zij deze wereld verlaten, na de gevaren, waarvan zij in het tijdelijke leven waren blootgesteld, overwonnen te hebben, voor de eeuwigheid ontvangen en voortgebracht worden? Twee uitzonderingen maakt Gods Kerk evenwel omtrent kinderen, die uit vrouwen geboren zijn; zij vergenoegt zich niet met de dagen in zalige vreugde door te brengen, op welke Maria, de Moeder des Zaligmakers en Johannes, Zijn voorloper, de kroon der onsterfelijkheid verwierven, maar zij vereert ook die dagen, waarop beiden voor de wereld zijn geboren, wijl beiden voor hunne geboorte geheiligd zijnde, hun ingang in het tijdelijke leven ene uitstekende weldaad der Goddelijke barmhartigheid voor de aarde was. Maria, onbevlekt ontvangen, moest als de dagenraad zijn, welke de opgang van de zon der rechtvaardigheid voorafging, terwijl Johannes de Doper Gods afgezant bij uitnemendheid was, om de volken op het aanschouwen en ontvangen van die Zon der Goddelijke rechtvaardigheid opmerkzaam te maken. “Johannes” trouwens “was het licht niet, hij kwam als getuige, om getuigenis te geven van het licht, opdat allen door hem zouden geloven.” Hij kwam om de mensen tot het koninkrijk Gods, hetwelk vast naderde, voor te bereiden, en om aan de schuldige aarde de verhevene en uitnodigende stem der boetvaardigheid te doen horen, die de vergiffenis der zonden en de heiligmaking aan ene hernieuwde wereld aankondigde. Nooit had enig profeet zulke verhevene zending van de hemel ontvangen, maar “hij was ook meer dan een profeet,” waarom God zich gewaardigde, door verbazende omstandigheden, de wonderwerken zijner almacht te vermenigvuldigen, welke meer dan eens de wieg zijner afgezanten omringden. Dat echter de heilige boeken voor ons spreken, wijl de stemmen der Evangelisten, door Gods Geest geleid, alleen waardig zijn om ons Gods grootheden voor te dragen.
“In de dagen van Herodes, koning van Judea, was er een zeker priester, met name Zacharias, van Abia’s geslacht,” één van de vierentwintig die, volgens de verordening door koning David vastgesteld, “als afstammelingen van Aäron, op hunne beurt de heilige bediening der priesters in des Heren tempel waarnamen. Zijne huisvrouw was ook uit Aärons dochteren, en haar naam was Elisabeth. Zij waren beiden rechtvaardig voor God, en wandelden onberispelijk in alle geboden en bevelen des Heren. Maar zij hadden geen kind, omdat Elisabeth niet vruchtbaar was, en beiden verre op hunne dagen waren gekomen. Het geschiedde nu, als hij het priesterlijk ambt, ingevolge zijne beurt voor God bediende, dat, naar de gewoonte der priesterlijke bediening, het lot op hem viel, om in de tempel des Heren het reukoffer te gaan opdragen. De ganse menigte des volks nu was ten tijde van het reukoffer buiten bezig met bidden. Een engel des Heren verscheen hem dan, en stond ter rechterzijde van het reukaltaar. Zacharias, die dit zag, werd ontsteld en met vrees bevangen. Maar de engel sprak tot hem: Vrees niet, Zacharias, want uw gebed is verhoord; uwe huisvrouw zal u enen zoon baren, en gij zult zijnen naam Johannes noemen; hij zal u tot blijdschap en deugd verstrekken, en velen zullen zich in zijne geboorte verblijden; want hij zal groot zijn voor de Heer; gene wijn noch sterke drank zal hij drinken, maar van het lichaam zijner moeder af vervuld worden met de Heilige Geest. Hij zal vele kinderen van Israël bekeren tot de Heer hunnen God, en voor hem gaan in de geest en kracht van Elias, om de harten der vaderen tot de kinderen, en de ongelovigen tot de wijsheid der rechtvaardigen te bekeren, ten einde de Heer een wel toegerust volk te bereiden.”
Zodanig moest het kenteken van deze bovenmenselijke grootheid zijn, welke de hemel aan de heiligsten zijner afgezanten voor Jezus beloofde; ene grootheid, op de genade en barmhartigheid van Hem gevestigd, wiens dienaar en voorloper hij bij de zondaars moest zijn; de naam, die hem door de hemel werd geschonken, bevatte de zin en geest van deze goedertierener zending. Hij zal komen om de haat te verdrijven en vijandige harten te verenigen; door hem zouden reeds vooraf vrede en eensgezindheid op aarde beginnen te herleven, en zo moest hij de wegen voor de “God des vredes,” die onder de mensen zou afdalen, bereid maken. Ene grootheid, welke door de kracht van zijn woord, dat veel sterker dan de stem der vroegere profeten was, zou uitblinken. De stem van de aankondiger der boetvaardigheid zal tot in de hoogmoedigste harten doordringen. “Alle dal zal gevuld, en alle berg en heuvel zal geslecht worden.” De hoogmoedigste zondaars zullen neergedrukt zijn doopsel afsmeken; zijne stem zal tot in de binnenste plooien der geveinsde gewetens doordringen, in welke de verdorvenheid huisvest, die de wroegingen tracht te verstikken. “De kromme wegen zullen recht, en de oneffene effen worden.”
De hardnekkige zondaars zullen beven bij de aankondigingen van Gods wraak, die de harten treft. “Addergebroedsel, wie heeft u gewaarschuwd de aanstaande gramschap te vluchten. Doet waardige vruchten van boetvaardigheid; ook staat de bijl al reeds aan de wortel der bomen. Alle boom dan, die geen goede vrucht voortbrengt, zal uitgekapt en in het vuur geworpen worden.” Op zijne stem zal de ongelovige beschaamd zijne misdaden belijden, tot het ware licht, tot de nederige wijsheid der rechtvaardigen, die aan het geloof de weerspannige en zwakke reden onderwerpt, terugkeren. “En het volk vraagde hem, zeggende: wat zullen wij dan doen? En daar kwamen ook tollenaars en vroegen Hem: Meester, wat zullen wij doen? Ook vroegen Hem de krijgslieden, zeggende: En wij, wat zullen wij doen?” Hij zal groot zijn in heiligheid, en een levendig voorbeeld van versterving en boetvaardigheid, tot welke hij alle zondaars zal uitnodigen. Zijne strengheden zullen die der heiligste profeten overtreffen, zijn vasten, langdurig en aanhoudend gebed, de dagen in de werken van ware barmhartigheid, de nachten in de genoegens der heilige bespiegelingen doorgebracht, dat zo bijzonder en zuiver leven, zullen in hem de bovennatuurlijke deugd tonen, welke geen der profeten voor hem bezat, en bijaldien zijne diepe nederigheid en zelfverloochening hem de eerbied des volks doen verwerven, zal bovendien de getuigenis, welke de eeuwige wijsheid des Vaders van hem aflegde, het laatste zegel op zijne grootheid en roem drukken. “Ik zeg u, dat er onder degenen, die van vrouwen geboren zijn, geen groter profeet is, dan Johannes de Doper.”
Zacharias ondertussen, vol verwondering, stond verbaasd over deze onbegrijpelijke beloften en zei tot de engel: “Waaruit zal ik dit weten? Ik ben oud en mijne vrouw is op hare dagen gekomen?” Doch de engel antwoordde hem: “Ik ben Gabriël, die voor God sta; ik ben gezonden om tot u te spreken en u deze blijde boodschap te verkondigen. En zie, gij zult stom zijn, en zult niet kunnen spreken tot de dag, dat deze dingen geschieden zullen; omdat gij mijne woorden, die op hunnen tijd vervuld zullen worden, niet geloofd hebt. Het volk ondertussen wachtte op Zacharias, en verwonderde zich dat hij zo lang in de tempel vertoefde. Maar toen hij uitkwam, kon hij tot hen niet spreken, ( en daar hij hen door tekenen aanwees,) verstonden zij dat hij in de tempel een gezicht gezien had; en hij bleef stom. Als nu de dagen zijner bediening vervuld waren, vertrok hij naar huis. En Elisabeth werd vervolgens bevrucht, zij verborg zich vijf maanden, zeggende: Zo heeft de Heer mij gedaan, om mijne versmaadheid bij de mensen weg te nemen.” Trouwens, het werd bij de Joden tot schande gerekend, indien ene vrouw geen kinderen baarde.
Zes maanden waren nog niet vervuld, of Gabriël werd opnieuw uit de hemel op aarde gezonden, doch met ene nog veel verhevener zending; hij daalde af in de nederige woning van Jozef, een ambachtsman, die te Nazareth met Maria, ene Maagd, die hem ten huwelijk gegeven was, woonde. Gods engel nu binnenkomende, groette haar en zei: “Wees gegroet, gij vol van genade, gezegend zijt gij onder de vrouwen; vrees niet: zie gij zult i uwen schoot ontvangen, want de Heilige Geest zal over u komen, de kracht des Allerhoogste u overlommeren, en gij zult enen zoon baren, zijn naam Jezus noemen en het heilige, dat uit u geboren zal worden, zal Gods Zoon genoemd worden. God zal Hem de zetel van deszelfs vader David geven, Hij zal over het huis van Jakob in eeuwigheid heersen, en zijn rijk zal geen einde hebben.” De nederige Maagd geeft hare toestemming. Oneindig groter en verbazender waren deze beloften dan die aan Zacharias gedaan; zij echter twijfelt aan Gods almacht niet en wordt het werktuig in Gods hand, om der wereld zaligheid aan te brengen. De engel had zijne vlucht nog niet naar de hemel genomen, en het Eeuwige Woord des Vaders was reeds in de schoot van de heiligste der maagden afgedaald. Gabriël had haar tevens verzekerd, dat de Heer zijne barmhartigheid over hare nicht Elisabeth had uitgestort. “Maria begeeft zich dus met grote haast op reis, naar het gebergte tot ene stad van Judea. Zij trad in het huis van Zacharias en groette Elisabeth. Het geschiedde nu, zodra Elisabeth de groet van Maria hoorde, dat het kind in haar lichaam opsprong.” De tegenwoordigheid des Verlossers heiligde de grote voorloper van Gods Zoon van zijne erfsmet, vervulde de in de schoot van Elisabeth ontvangen vrucht met hemelse blijdschap, zodat Johannes, voor hij het aardse licht aanschouwde, reeds door het eeuwige licht bestraald werd, “hetwelk alle mensen verlicht, die in deze wereld komen.” Ene Goddelijke verrukking overmeesterde het van de Heer uitverkoren en voorbeschikte kind in de schoot zijner moeder, bij deze toenadering van die God, wiens voorloper hij worden moest, van die verwachte der volken, wiens heerlijkheid en glans de vroegere Godsgezanten slechts van ter zijde gezien hadden, zonder dat het hun vergund geweest ware, dusdanige levendige vreugde als Johannes te smaken, wijl zij steeds zuchtend smeekten en uitriepen: “Dauwt uit de hemelen, van boven, en dat de wolken de rechtvaardigen regeren; dat de aarde zich opene en de Zaligmaker voortbrenge, en de gerechtigheid tevens tevoorschijn trede.”
Het bevoorrecht kind deelt de Goddelijke ingeving aan zijne moeder mee en nu roept Elisabeth met luide stem en zegt: “Gezegend zijt gij onder de vrouwen en gezegend is de vrucht uws lichaams. Vanwaar komt mij toch dit, dat de moeder mijns Heren tot mij komt? Want zie, zodra de taal van uwen groet mij in de oren klonk, sprong mijn kind van blijdschap in mijn lichaam op.” Nu hief Maria dat gezang aan, hetwelk de Kerk sedert dagelijks zingt, die vreugdezang, dat overwinningslied ter verering van de nederigheid van ’s Heren dienstmaagd, die door de Allerhoogste verheven en met het Goddelijke moederschap gekroond is. Bijna drie maanden bracht de onvergelijkelijke Maagd bij hare nicht door en keerde naar hare woning terug.”
Weinige dagen na het vertrek van Maria, toen de tijd vervuld was, dat Elisabeth zou baren, baarde zij enen zoon. Hare buren en bloedverwanten nu hoorden, dan de Heer zijne barmhartigheden over haar had verheerlijkt, verheugden zich met haar. Het geschiedde nu op de achtste dag, dat zij het kind kwamen besnijden, en zij noemden het naar zijnenvader, Zacharias. Zijne moeder echter antwoordde en zei: “Geenszins; maar hij zal Johannes worden geheten. Zij zeiden dan tot haar: Daar is niemand onder uwe maagschap, die zo genoemd wordt. Zij wenkten nu zijnen vader, hoe hij hem wilde genoemd hebben. Hij eiste dan een schrijfbordje en schreef daarop, zeggende: Johannes is zijn naam. Zij stonden hierop allen verbaasd. Terstond nu werd zijn mond en zijne tong ontbonden, en hij sprak en loofde God. Ene vrees kwam toen over allen, die in hunne nabuurschap woonden, en al het gebeurde werd door het ganse gebergte van Judea verspreid. Allen, die het hoorden, bewaarden het in hun hart en zeiden: Wie, meent gij, zal dit kind zijn? Want de hand des Heren was met hem.” Zacharias nu, zijn vader, werd vervuld met de Heilige Geest en voorspelde de komst des Verlossers, het hemelse licht, dat alle volken verlichten zal, die in de duisternis en schaduw des doods zitten; de beloften aan Abraham bezworen, in de tijd door de Eeuwige bepaald, als vervuld. Vervolgens richtte Zacharias zich tot zijnen zoon, wiens bestemming hem de Goddelijke Geest ontdekte, en riep uit: “Gij kind, zult een profeet des Allerhoogste genoemd worden; want gij zult voor het aanschijn des Heren gaan, om zijne wegen te bereiden. Om zijn volk de kennis der zaligheid te geven, tot vergeving hunner zonden door de innerlijke barmhartigheid van onze God, door welke Hij ons is komen bezoeken, die nu (als de zon der rechtvaardigheid, als de opgaande spruit) verschijnt van boven.” Johannes wiens geboorte van zovele wonderen vergezeld ging, wies op, werd versterkt in de Geest Gods en bleef in de woestijn tot de dag, dat hij zich aan Israël openbaarde. Verlaten wij dat kind der genade in zijne eenzaamheid tot het ogenblik, dat wij zijne overwinning, door zijn marteldood behaald, zullen voorstellen, welke onsterfelijke geboorte door de Kerk op 29 Augustus herdacht wordt. Verheugen wij ons met Zacharias en Elisabeth heden bij zijne tijdelijke geboorte, doch vergeten wij niet, dat het boetvaardigheid is, welke deze verheven afgezant Gods predikt, en dat het de boetvaardigheid is, die ook de Christen tot eeuwige roem geleidt, wijl vernedering voor Gods aanschijn de hemel bevredigt, van de gramschap des Heren bevrijdt en ons de barmhartigheden Gods waardig maakt.
25 Juni
De heilige Adelbertus (achtste eeuw)
Eerste Aartsbisschop van het bisdom Utrecht.
De eerwaardige Beda, wiens gedachtenis op 27 Mei gehouden wordt, meldt ons in zijne kerkelijke geschiedenis, welke hij in 731 op verzoek van de koning van Northumberland Ceowulphus schreef, dat Egbertus, uit de Engelse adelstand gesproten, zijn vaderland, ouders, vrienden en tijdelijke goederen had verlaten, en zich in Ierland aan het boetvaardige kloosterleven toewijdde en sedert om zich enige leerlingen vergaderde, onder welke de heilige Adelbertus geteld wordt, wiens levensgeschiedenis wij hier mededelen.
De heilige Adelbertus, die door de heilige Bonifacius in zijne brieven ook Alabrecht genoemd wordt, was in Engeland uit een aanzienlijk geslacht, enige willen uit koninklijk bloed, gesproten. Hij begaf zich naar Ierland en stelde zich onder de leiding van de heilige Egbertus; een voorbeeldig leven, snelle vordering in deugd en wetenschappen, deden hem weldra tot de heilige waardigheden in Gods Kerk opklimmen, zodat hij tot de dienst van diaken zich bevorderd zag. Egbertus had besloten om het Goddelijk woord aan de bewoners van Duitsland te verkondigen en koos zich ijverige reisgenoten uit, doch door ene openbaring één en andermaal tot ene andere bestemming aangemaand, zond hij in het jaar 690, twaalf apostolische mannen af, om de Friezen en de Duitsers te bekeren. Adelbertus, die nederig, zachtmoedig, innemend en vol ijver was, behoorde tot die uitgelezene apostelschare en kwam te Egmond aan, alwaar hij zijn verblijf bij een zekere Eggo nam, die als een zeer gastvrij en liefdevol mens de heilige huisvestte. Te Egmond zich nu gevestigd hebbende, verkondigde hij aldaar en in de omliggende streken de blijde boodschap des Heren. Niet slechts door woorden onderwijzende, lichtte hij het volk door zijne voorbeelden voor. Huiswaarts terugkerende, beloofde de heilige aan Eggo, die zich uiterst bedroefd toonde, weer te komen, zo haast de appelpitten, die door het vuur verbrand waren, zouden uitspruiten. De woning van Eggo brandde later af en men zag op dezelfde plaats een appelboom uitspruiten, toen Adelbertus terugkeerde. Zijn ijver kende gene palen en de heilige Willebrordus, door de heilige Sergius tot bisschop van Utrecht gewijd zijnde, koos hem tot aartsdiaken van het uitgestrekte bisdom. Geheel Kennemerland boog weldra de schouders onder het zachte juk des Evangeliums. De heilige landde in 690 of 691 te Egmond aan, en onderrichtte daar en in geheel Friesland, tot het jaar 740 of 744, met de meeste ijver, het volk des Heren en werd, na vele heidenen bekeerd te hebben en als met goede werken vervuld, op 25 Juni tot het ontvangen der eeuwige beloning opgeroepen.
Graaf Diederik I deed zijn lichaam naar ene nabijzijnde plaats, Hallem geheten, vervoeren, hetwelk gelegenheid gegeven heeft tot het stichten ener abdij, waarin Diederik II kloosterlingen der orde van de heilige Benedictus plaatste en welke hij met vele goederen begiftigde. God verheerlijkte zijnen dienaar Adelbertus door onderscheidene mirakelen, en het bisdom van Utrecht en van Haarlem vieren zijnen feestdag met dankbare plechtigheid, bijzonder te Egmond.
Willen wij, dat Gods vrienden ons bij de troon des hemelse Vaders voordelig zijn, volgen wij dan met ijver hetgeen zij ons door voorbeeld en leer aantoonden.
De heilige Prosper van Aquitanië (463)
Leraar der Kerk.
De heilige Prosper werd in Aquitanië geboren; men gaf hem de toenaam, van zijn geboorteland ontleend, om hem van de heilige Prosper, bisschop van Orleans en van enige anderen, die dezelfde naam voerden, te onderscheiden. Het waarschijnlijkst is, dat de heilige omtrent het jaar 403 geboren werd. Van deszelfs vroegere levensdaden vindt men wel is waar niets aangetekend, doch uit zijne schriften blijkt, dat hij ene zeer beschaafde opvoeding heeft genoten en onder die Godsdienstige mannen verdient gerangschikt te worden, die zich niet slechts op de letteren en wetenschappen, welke in die dagen bloeiden, maar vooral op de studie der Heilige Schriften toelegden; aan deze tweevoudige oefening kunnen wij met recht toeschrijven, dat hij, als een afgericht kampvechter, de vijanden van het geloof zo zegepralend bestreden en de roemrijke titel van leraar der Kerk, welke de geleerdste Pausen en kundigste bisschoppen hem toekenden, te danken heeft, ofschoon hij, volgens het algemeen gevoelen, nooit ene kerkelijke waardigheid bekleed heeft. Eén zijner tijdgenoten verklaart van hem, dat hij een eerbiedwaardig en heilig man was, die zich door zuiverheid van zeden en waardigheid van karakter onderscheidde.
Provence was destijds als het middelpunt der geleerdheid in Gallië en het is mogelijk om die rede, dat Prosper zijn vaderland verliet, om zich in dat gewest te vestigen; ook schijnt hij in Marseille het boek van de heilige Augustinus, “over de berisping en over de genade” ontvangen en ook hier zijne taak als geloofsverdediger begonnen te hebben. De bisschop van Hippone had zich tegen de leerstellingen van Pelagius en deszelfs aanhangelingen met kracht verzet; deze rampzaligen maakten van de mens een kleine God, die alles door zich zelven, zonder de genade of de Goddelijke invloed, kon verrichten. Het zij nu, dat enige kloosterlingen en priesters in Gallië enige genegenheid voor een leerstelsel betoonden, dat onder hen het licht gezien, vermits Pelagius een Galliër was, of dat zij zich over enige scherpe en harde uitdrukkingen van de heilige Augustinus beledigd waanden, zij zochten ene middenweg tussen het zuivere Pelagiaans en de Katholieke leerstellingen, door de heilige leerraar zo welsprekend verdedigd, en nu ontsproot het half Pelagiaanse stelsel, of die gematigde dwalingen, aan welke Cassiaan het aanschijn schonk. De geestelijkheid van Marseille verenigde zich onder deze standaard; zij stemde wel in, dat de overleveringen en de Heilige Schriftuur leren, dat men zonder bovennatuurlijk hulpmiddel niets verdienstvol voor de zaligheid kan doen, doch onder voorwendsel van de vrijheid des mensen te handhaven, hielden zij staande, dat de mens deze genade kan verdienen door een beginnend geloof en door ene eerste neiging tot de deugd, en dat dit dus het werk van de mens was, waarvan God de gever niet is. Deze dwaling, onder de naam van half-Pelagianismus bekend, schonk aan het schepsel de roem der deugd in haar begin of eerste neiging beschouwd, en weersprak dus de duidelijke leer van Jezus, dat men zonder Hem niets doen kan, en die der Apostelen, welke vaststelden, dat de genade diende om de vrije wil te besturen. “Wat hebt gij,” roept Paulus, “dat gij niet hebt ontvangen?” De vrijheidsgezinde Marseillianen bleven intussen schreeuwen en het werk van de heilige Augustinus, over de berisping en over de genade, verre van het zuurdesem der ketterij te vernietigen, deed de dwaling nog meer gisten.
Een Godsdienstige leek, Hilarius geheten, kende de begaafdheden en ijver van de heilige Prosper en wenste met hem “gemene zaak tegen de ketterij te maken” en de nieuwe vijanden der genadeleer te bestrijden. Prosper gaf toe en schreef de heilige Augustinus, om hem van de dwalingen der priesters van Marseille te onderrichten; en nu, tussen het jaar 428 en 429, vervaardigde de bisschop van Hippone zijne boeken “over de voorbeschikking der heiligen en de gave van volharding;” deze zond hij de heilige Prosper, die er zich van bediende om de Marseilianen te bestrijden. Daar deze de tegen hen gevoerde taal niet konden beantwoorden, namen zij, volgens de gewoonte van alle dwalenden, hunne toevlucht tot hoon en laster; zij beschuldigden Augustinus en de zijnen, dat zij ene onweerstaanbare en dwingende genade leerden, welke dan vrije wil vernietigde. De heilige Prosper was mede onder hunne vijanden begrepen; zijn vriend Rufinus schreef hem om de waarheid der zaak te kennen. De heilige antwoordde deze in een brief, welke wij gelukkig genoeg zijn te bezitten, en die wel verdient door de partij, welke in onze dagen, ofschoon klein in getal, zich nog durft laten voorstaan volgelingen der leer van Augustinus te zijn, overwogen te worden. Prosper ontdekte aan Rufinus de ganse verhouding der zaak, toonde hem, dat het alles ene overdrijving der halve-(semi) Pelagianen was, die daardoor de dringendste leestellingen en redeneringen van de heilige bisschop van Hippone zochten te ontwijken, en bij deze gelegenheid verklaarde hij hem het geschil over de genade en de vrije wil, en de dwalingen der Marsellianen.
Deze laatsten verklaarden, dat zij zich enig aan de uitspraak van de Heilige Stoel zouden houden, en hierin verdienden zij waarlijk meerdere lof, indien zij het van harte gemeend hadden, dan de scheurzieken van onze dagen, die de beslissing van de Heilige Stoel verwerpen, maar zich op een algemeen concilie beroepen. Hilarius en Prosper reisden naar Rome, om Paus Celestinus van de ware staat der zaak te onderrichten. De heilige Vader schreef de bisschop van Marseille en de naburige bisschoppen een leerstellige brief, in welke hij de vijanden der genade bestreed en de heilige Augustinus om zijne leer grote lof toezwaaide. Deze brief werd in 431, een jaar na de dood van de bisschop van Hippone, opgezonden.
De woelingen bleven te Marseille aanhouden en Prosper schreef in hetzelfde jaar 431 zijn dichtstuk tegen de “ondankbaren;” deze ondankbaren waren de half-Pelagianen, die zulks inderdaad jegens Jezus Christus en deszelfs genade waren. Men had hen echter nog niet buiten de gemeenschap der Kerk gesloten. Het gedicht des heilige is voorwaar een meesterstuk, waarin men de oude Romeinse sierlijkheid en grote juistheid in de voordracht der Katholieke leer, omtrent het moeilijkste leerstuk, aantreft. “God is oneindig goed,” zegt hij daar, “daar Hij zijne eigen gaven ons tot verdienste aanrekent en kroont.” De heilige roept tegen zijne weerstrevers het gezag van Rome in. “Rome, de zetel van Petrus, is” zegt hij, “onder deze titel het hoofd der ganse wereld en bezit door de Godsdienst, hetgeen het door kracht van wapenen niet kan onderwerpen.” Hieruit zien wij, dat de opperhoofdigheid van de Roomse Stoel, welke men altijd en vooral in onze dagen, zo hevig durft te bestrijden, gene nieuwe vinding is, zoals sommige kwalijk onderrichtte en onoprechte schrijvers durven te beweren. De Godsdienstige zanger der genade mocht recht op de Roomse Opperpriester beroepen, daar de half-Pelagianen verklaarden van zich aan de uitspraken van Rome te willen onderwerpen.
Deze edele en krachtdadige tegenstand, verenigd met de verhevenste deugden, deed Paus Leo, die in 440 de troon van Petrus versierde, besluiten, om de heilige Prosper uit te nodigen te Rome te komen, waar hij hem tot zijn geheimschrijver aanstelde. In deze betrekking zag de heilige zich in de gewichtigste aangelegenheden der Kerk gemengd, welke hij altijd met het beste gevolg verdedigde. Hij wist het Pelagiaansche drakenhoofd, dat zich zelfs te Rome durfde te vertonen, te vertrappen, en de geleerde Photins verklaart van hem, dat men aan de ijver, de wetenschap en de onvermoeide arbeid van deze heilige leek, de ganse uitroeiing dezer hoogmoedige en opgeblazen ketterij te danken heeft.
Het juiste sterfjaar van de heilige Prosper is niet bekend; slechts weet men, volgens de jaarboeken van Marcellinus, dat hij in 463 nog leefde. Het Rooms Martelaarsboek heeft zijnen naam op 25 Juni opgetekend.
Wij vermelden hier nog enige leterarbeid van de heilige Prosper, als: 1. Zijne “brieven” aan de heilige Augustinus en Hilarius tegen de Pelagianen. 2. “Zijn dichtstuk tegen de ondankbaren.” 3. “Antwoord op de tegenwerpingen der Galliërs.” 4. “Antwoord aan Vincentius,” waarin de heilige zestien valse stellingen verwerpt, welke de lasterzucht zijner vijanden hem toeschreef. 5. “Antwoord aan de priesters van Genua,” hetwelk ene verklaring van sommige stellingen van de heilige Augustinus bevat. 6. “Verklaring over de psalmen.” 7. Het “boek der gedenkspreuken,” ten getale van 390, hetwelk een uittreksel van de leer van de heilige Augustines over de genade bevat. 8. Jaarboeken van de schepping der wereld tot het jaar 445. 9. Het boek “tegen de vervaardiger der geestelijke onderhoudingen,”of, tegen Cassiaan, de eerste stichter van het semi-Pelagianismus. Sommige andere geschriften worden hem nog toegekend; het blijkt echter, dat men zich hierin vergist. De beste uitgave is die, welke te Rome in 1734-1758 in drie delen in is verschenen.
Neen, wij vermogen zonder de genade onze zaligheid niet bewerken; de zucht en het verlangen naar de hemel is slechts verdienstvol door de genade, die dezelve in ons opwekt. Evenmin als het oog, ofschoon gezond, zonder behulp van het licht zien kan, evenmin kan de mens zonder het eeuwige licht, dat van God voortkomt, deugdzaam en Godsdienstig leven. De Heer is het, die elk mens verlicht, komende in de wereld. Indien wij dus verwaarlozen de Goddelijke hulp door een gestadig gebed af te smeken, zijn wij ondankbaar en miskennen wij Gods barmhartigheden jegens ons; dan vernietigen wij in ons hart het beginsel van het geestelijke leven en vertreden de prijs des bloeds van Jezus Christus. Willen wij heilig worden, beantwoorden wij dan aan de genade, die God ons schenkt en die ons bij de Vader des huisgezins eeuwig loon doet verdienen.
26 Juni
De heilige Maxentius (515)
Priester, Abt in Poitou
Met eerbiedig vertrouwen op de Goddelijke genade en de hulp der voorbede van Gods vrienden, ondernomen hebbende om de levens eniger heiligen, tot stichting der gelovigen, te schrijven, zouden wij vrezen onbedacht te werk te gaan, indien wij niet zorgden hunne daden uit de zuiverste bronnen te putten. De menselijke zwakheid behoort voorzichtig en naar waarheid te handelen in die zaken, welke zij aan het nageslacht overlevert, opdat de gemoedelijke Christen gesticht en alleen tot navolging aangespoord wordt, terwijl de zondaar, door ene heilige schaamte overvallen, opmerkt, welke gunsten de Heer bewijst aan hen, die getrouw aan de inspraken van de Heilige Geest beantwoorden. De levensgeschiedenis van de heilige Maxentius zal ons weer overtuigen, dat de mens, die in nederigheid des harten de Koning van hemel en aarde dient, waarlijk groot en boven de aardse machten verheven is.
De heilige Maxentius, die in het Heilige Doopsel de naam van Adjutor ontving, werd omtrent het jaar 448 te Agde in Languedoc, uit aanzienlijke en zeer deugdzame ouders geboren, die hem van zijne tederste jeugd, aan de leiding van de heilige abt Severus toevertrouwde. De jeugdige leerling eens heilige beantwoordde volkomen aan de lessen en voorbeelden van Gods dienaar. Adjutor wist zijne ziel van de smet der ondeugd vrij te houden en het kleed der onschuld, hetwelk de Christen in het Heilig Doopsel geschonken wordt, zuiver en ongeschonden te bewaren. Zijne deugd en Godsvrucht groeiden met zijne jaren aan, en de roem zijner uitstekende heiligheid verspreidde zich alom; elke mond gewaagde zijnen lof en ieder was met eerbied jegens de heilige vervuld.
Adjutor vreesde de lof, welke voor de ziel hoogst nadelig is, waarom hij, die de eenvoudigheid van ene duif, door Jezus Christus aangeprezen, bezat, maar tevens de voorzichtigheid raadpleegde, de vlucht nam en zich naar ene onbekende plaats begaf. Zijne verwanten en vrienden, ontroostbaar over zijne verwijdering, zochten hem geruime tijd tevergeefs; eindelijk gelukte het hun, na twee jaren, zijne schuilplaats te ontdekken en hem te overreden in zijn vaderland terug te komen. Adjutor, steeds vrezende dat ijdele glorie zijn hart mocht bederven, vluchtte andermaal, ging naar Poitou, verwisselde zijn naam in die van Maxentius en begaf zich onder de leiding van de eerbiedwaardige abt Agapius. De deugd van de heilige was voor allen een voorbeeld, terwijl zijne volmaaktheid in de ogen der kloosterlingen uitblonk; zij achtten zich gelukkig in Maxentius een heilige te bezitten, onder wiens leiding zij zich met ijver op de volmaaktheid konden toeleggen, en zij kozen hem daarom tot hunnen abt en bestuurder. De vrede, welke de nederige dienaar Gods in zijne afgetrokkenheid meende te genieten, werd door een onvoorzien toeval verstoord, dat deze Godsdienstige eenzaamheid scheen te zullen vernietigen.
Koning Clovis of Clodovens was in een oorlog gewikkeld tegen Alaric, koning der Visigoten, die zich Spanje, Languedoc en Aquitanië hadden onderworpen; een leger dezer onbeschaafden had Poitou overweldigd en vertoonde zich voor het klooster, met het doel om het te plunderen. Eén der vrijbuiters ontdekte Maxentius en liep hem met het moordend staat tegemoet, om hem om het leven te brengen; hij richtte de arm omhoog om hem de dodelijke slag toe te brengen, doch gevoelde zich door ene hem onbekende kracht teruggehouden; zijne schuldige arm verstijfde en herkreeg zijne beweegbaarheid niet terug, dan nadat Maxentius zulks door zijn gebed had verworven. De heilige Gregorius van Tours meldt ons nog onderscheidene mirakelen, waardoor God zijnen dienaar, nog in zijn leven zijnde, verheerlijkt.
Maxentius legde enige jaren voor zijn dood, het bestuur des kloosters neer en sloot zich in ene cel op, om in grotere vereniging met God te kunnen leven. Ofschoon hij geheel afgetrokken werd, toonde hij zich echter vol goedheid jegens zijne leerlingen, en hielp hen door zijne ondervinding en welmenende raad. De heilige voorzei zijn sterfdag, welke in het jaar 515 voorviel, nadat hij de ouderdom van zevenenzestig jaren had bereikt. Het Rooms Martelaarsboek heeft zijnen naam op deze dag aangetekend.
De heilige Joannes (362)
Martelaar te Rome.
De heilige Paulus (362)
Martelaar te Rome.
In de nabijheid der hoofdkerk der Apostelen was te Rome ene kerk, die de naam van de heilige Joannes en Paulus droeg. Zij was gesticht ter ere van twee jeugdige krijgslieden, die onder de vanen van Juliaan de Afvallige dienden en die, omdat zij de aanbiedingen der wereld, om hen het geloof te doen verzaken, verwierpen, de wreedheid van Apronianus, de stadvoogd van Rome, moesten ondervinden; beiden over de bloeddorst hunner beulen zegevierende, ondergingen in 362 ene geweldige dood en werden toegevoegd aan die gelukkige dienaren van Jezus Christus, welke door hunne edelmoedige offerande aan de Kerk der eerste eeuwen zoveel luister hebben bijgezet. Moge hun voorbeelden tot onderricht verstrekken, en ofschoon wij met hen in de roem niet kunnen delen van ons bloed voor de belijdenis des geloofs van Jezus Christus te storten, kunnen wij toch als getrouwe Christenen, gelijk zij, de naam des Heren belijden en in ene wereld, welke dezelve miskent, verdedigen; door de levendigheid van ons geloof kunnen wij onze tedere moeder, de Kerk, vertroosten in haren druk over het verlies van zovele kinderen, welke zij in haren schoot opvoedde en die zich tegen hare wetten en geloofsregels zo hardnekkig verzetten of onverschillig gedragen. Hoe gelukkig zijn zij, die zich onder hare vleugelen verenigd houden, wijl zij er ene veilige schuilplaats tegen de aanvallen ener goddeloze wereld vinden en hunne zielen, door deze vuuroven der liefde verwarmd, van graad tot graad van dat levendmakend vuur vervuld worden, waarvan zij de heilige hitte moeten gevoelen voor zij tot de verblijfplaats der zaligen kunnen toegelaten worden.
27 Juni
De heilige Gulielmus (1142)
Abt, Stichter der kluizenaars van de berg Vergine.
De heilige Gulielmus, wiens aandenken in het Rooms Martelaarsboek op 25 Juni vermend, doch op de Hollandse zending deze dag vereerd wordt, werd in het jaar 1085 te Vercelli in Piemont, uit zeer Godvrezende ouders geboren, die hem van jongs af de wetenschap der heiligen inboezemden. Nauwelijks twaalf jaren bereikt hebbende, zag hij zich door de dood beroofd van hen, die hem het tijdelijke leven naast God hadden geschonken. Zijne verwanten, die zich met zijne opvoeding belastten, bleven intussen niet ten achter om de jonge wees in dezelfde gevoelens van Godvrucht op te kweken, en hij gevoelde zulke neiging tot boetvaardigheid, dat hij, nauwelijks veertien jaren oud zijnde, blootsvoets met één kleed, de bedevaart naar de heilige Jakobus van Compostella in Spanje ondernam. In Italië teruggekeerd zijnde, wenste hij de door Jezus Christus geheiligde plaatsen te bezoeken en wilde zich naar Jeruzalem op reis begeven. De Heer echter, die over zijn dienaar beschikt had, stelde hiertegen zulke hinderpalen, dat hij van zijn voornemen moest afzien. Gulielmus begaf zich vervolgens naar het koninkrijk Napels en hield zich op een geheel onbewoonde berg op, waar hij twee jaren met bidden, vasten, waken en andere boetbaardige werken doorbracht. Op zekere tijd met bidden bezig zijnde, werd hij door een jonge dochter, welke haren blinde vader geleidde, opgemerkt; de ongelukkige riep zijne hulp en voorbede in, ten einde het gezicht te verwerven; de heilige vermaande hem tot onderwerping in het lijden, zegende hem evenwel en de blinde zag. Daar dit voorval spoedig ruchtbaar werd, werd hij weldra ontdekt, doch zich aan de mensen willende onttrekken, besloot hij zijn eerder voornemen, om zich naar Jeruzalem te begeven, te volvoeren.
Door een nachtgezicht onderricht, liet hij vervolgens zijn voornemen weer varen en begaf zich nu op de berg Vergine, ook Virginis geheten, tussen Nola en Beneventum, in het koninkrijk Napels gelegen. Deze schier waterloze berg werd door wilde dieren bewoond, die echter Gods dienaar eerbiedigden. Ofschoon hij in strenge boetvaardigheid en afzondering leefde, vervoegde zich een zekere Albertus bij hem, die hem smeekte, om onder zijne leiding de weg der volmaaktheid te leren bewandelen. Twee jaren later, in 1118, was de roem van zijnen heilige levenswandel alom verspreid, zodat zich onderscheidene Godvrezende en vrome mannen tot hem begaven, onder welke zich enige priesters bevonden. Aan deze schreef hij de strenge opvolging der Evangelische volmaaktheden voor en richtte zijn nieuw gesticht volgens de kloosterregel van de heilige Benedictus in. Deze Godsdienstige gestichten werden weldra vermeerderd, wijl hem van alle zijden leerlingen toevloeiden, die door de roem zijner heiligheid en wonderen werden aangespoord de nederige dienaar des Heren te volgen. Zodanig was de oorsprong van de geestelijke vereniging, welke die van de berg Vergine of Virginis genoemd wordt en door de heilige tot het jaar 1142 werd bestuurd, in welk jaar, nadat hij zijne sterfdag voorzegd had, Gulielmus op 25 Juni in de Heer ontsliep. God, die zijnen dienaar in zijn leven door de gave van wonderen zo uitstekend had begunstigd, verheerlijkte deszelfs heilige overblijfselen insgelijks door onderscheidene mirakelen.
De broederschap van de berg Vergine volgde ene regel, die ten gevolge van overleveringen was vastgesteld. Alexander III verplichtte haar later de door de Pausen bevestigde regel van de heilige Benedictus na te leven.
Ofschoon wij niet allen geroepen zijn om ons in de woestijn af te zonderen, is het niettemin de plicht van elke Christen, vreemd aan de wereld en derzelver ijdelheden te leven; wandelen wij dus voor het aanschijn des Heren en beijveren wij ons die volmaaktheid te verwerven, tot welke de Godsdienst van Jezus Christus ons roept, en wij zullen ook de kroon der getrouwen verwerven.
De heilige Ladislaus (1096)
Koning van Hongarije.
Ladislaus, de zoon van Bela, koning van Hongarije, werd in 1031 in Polen geboren, alwaar zijn vader toen in ballingschap verkeerde; de omstandigheden verklaarden zich tegen hem, totdat Ladislaus, uit hoofde de troon verkiesbaar was, in het jaar 1080 door het volk op denzelven geplaatst werd. Van dat tijdstip mag men het herstel der wetten en tuchtregels rekenen; trouwens, hij gaf zelf het voorbeeld van de deugd die heiligen vormt en vorsten aan de vergetelheid ontrukt. Van zijne jeugd af toonde hij zich zachtzinnig, nederig, liefdevol en de armen toegenegen, beminde de zuiverheid en was zeer Godvruchtig. Deze deugden groeiden met zijne jaren aan en thans koning geworden zijnde, schonken zij de kroon ene nieuwe luister.
Ladislaus was doordrongen van de grondstellingen des Evangeliums en regelde al zijne daden volgens de voorschriften van dit heilig wetboek. Eerzucht noch gierigheid, die zo algemeen zijn in de paleizen der koningen, hadden toegang tot zijn troon; door ene heilige waakzaamheid over zich zelven, wist hij beide hartstochten te verstikken. Hij was matig en streng, een vijand van nietige vermaken en verdeelde zijn tijd tussen de plichten aan zijn verheven rang en aan de beoefening der Godsdienst verschuldigd, zich immer voorstellende in alles de wil Gods te moeten naleven, en des Heren grootheid te verbreiden. Weldadig omtrent de Godsdienstige gestichten en kerken in het koninkrijk, was Ladislaus voor de armen een teder vader en terwijl hij door kostbare geschenken des Heren altaren verrijkte, stortte hij tevens rijke aalmoezen in de schoot der behoeftigen. Hij zorgde dat zonder eenzijdigheid de rechtvaardigheid steeds in alle rechtsgedingen nauwgezet gehandhaafd werd. In weerwil van zijne vredelievendheid, zag de heilige zich evenwel nu en dan in de strijd gewikkeld; niemand echter behandelde immer zijne vijanden edelmoediger, waarom hij zich dezelve dan ook tot vrienden maakte. Intussen toonde hij zich streng bij het verdedigen der rechten van de Kerk en vol kracht en moed, wanneer het de eer der kroon betrof; deze manmoedige vorst gaf overal bewijzen, dat Godsvrucht ook op het oorlogsveld de roem verhoogt.
Hij was bij onderscheidene gelegenheden overwinnaar, bedwong de machtigste volken en onbeschaamde horden, versloeg de Hunnen, dreef de Polen, Russen en Tartaren terug en vermeerderde zijne staten, door het ten onder brengen van Dalmatië en Croatië.
Onder deze vorst werd de eerste kruistocht door de Christen koningen tegen de ongelovigen, die het Heilige Land onderdrukten, ondernomen. Men had de vrome en heldhaftige Ladislaus het bevel over een groot gedeelte van het leger voor Palestina bestemd, opgedragen; hij gevoelde bij deze edele zaak zijn geloof aangemoedigd, en wenste zich zelven gelukkig als deelgenoot te mogen bijdragen, om het graf des Heren aan de ongelovigen te ontweldigen. God beschikt echter anders over hem, waardoor hij in zijn vertrek naar Palestina belet werd, en deed hem deelgenoot worden van die heerlijkheid, welke Jezus Christus door zijnen dood voor ons heeft geopend. Na door ene geweldige ziekte aangetast te zijn, stierf hij op 30 Juni 1096 op de dag aan de heilige Paulus toegewijd, waarom de Kerk zijnen feestdag op de 27ste der maand bepaalde, toen Celestinus III de Godvrezende koning in 1198 onder het getal der heiligen plaatste, dewijl op zijn sterfdag de gedachtenis van de heilige Paulus gehouden wordt, en de overblijfselen des heilige vervoerd zijn. Zijn stoffelijk overblijfsel wordt te Waradin vereerd.
28 Juni
De heilige Ireneus (202 of 207)
Bisschop van Lyon, Martelaar.
De heilige Ireneus werd, volgens het waarschijnlijkst gevoelen, in het jaar 120 der Christelijke tijdrekening in Klein-Azië geboren. Zijne ouders, van afkomst Grieken, waren voorbeschikt om de naam van Jezus te kennen en te belijden, en vertrouwden hunnen zoon aan de leiding van de heilige bisschop van Smyrna, Polycarpus, die een leerling van de heilige Evangelist Johannes was. Deze verheven heilige trachtte, door lering en voorbeeld, het hart en de geest van de jongeling te vormen, en de leerling was zulke leermeester waardig, daar hij door kinderlijk vertrouwen alleszins aan de vaderlijke tederheid beantwoordde. Ireneus gevoelde zich doordrongen van diepe eerbied voor de schitterende deugden van de heilige bisschop, die weldra een voornaam bloedgetuige voor Jezus zou worden. Hij vestigde met de grootste oplettendheid het oog op al de handelingen van de heilige Polycarpus, als een ijverig schilder, die het toonbeeld, dat hem onder de ogen is gesteld, weer wil voorbrengen. Het woord van de edele grijsaard viel in deze jeugdige ziel als een vruchtbaar zaad in ene goed bereide aarde; deze hoorde zijne onderwijzingen met ene vurigheid en ijver, die aan vervoering grensde; zij bleven zo diep in zijn hart geprent, zoals hij zelf getuigt, dat hij dezelve nooit kon vergeten. In de school van de grote Polycarpus leerde Ireneus een grote heilige en één der eerste leermeesters worden, die zowel de schrik der ketterij als het schoonste sieraad der Kerk was. De heilige Hieronymus verzekert ons, dat hij ook een leerling van de heilige Papias was, insgelijks leerling der Apostelen.
De aanhoudende gemeenschap, welke, door de handel tussen Provence en Klein-Azië, bestond, daar de havens van beide landstreken voor elkander geopend waren, bracht veel toe om het licht des Evangeliums onder de afgodische Galliërs te ontsteken en te verspreiden. Dat hemelse licht schitterde reeds vroegtijdig in Provence, verbreidde zich meer en meer en Lyon en Vienne werden weldra door deszelfs Goddelijke glans uit hunnen duisternis gewekt. Dreef de begeerte naar goud ene ontelbare menigte naar Lyon, welke stad om haren handel reeds zeer vermaard was, een veel edeler en lofelijker gevoel gaf anderen de moed, om zich aan al de gevaren van ene gevaarlijke en langdurige zeetocht bloot te stellen, ten einde zielen voor Jezus en voor het koninkrijk der hemelen te winnen. Onder deze edele zielen behoorden de Grieken en oosterlingen, die omtrent die tijd, de zuidelijke gewesten van Gallië, om de getuigenis des geloofs, met hun bloed vruchtbaar maakten. Zo werd, volgens de getuigenis van de heilige Gregorius van Tours, Ireneus door de heilige Polycarpus met enige priesters naar dat land gezonden, om het getal uitverkorenen te vermeerderen. Nauwelijks had de heilige bisschop van Lyon, Photinus, zich van zijne schitterende deugden overtuigd, of hij verhief hem tot de priesterlijke waardigheid en zond hem in het jaar 177 naar de heilige Paus Eleutherus, met het verzoek om de oosterlingen, die op dezelfde dag als de Joden Pasen vierden, om die rede niet buiten de gemeenschap der Kerk te sluiten.
De kerk van Lyon nam dagelijks toe in bloei; het getal en de ijver der nieuw bekeerden wekten intussen spoedig niet slechts de aandacht, maar bovendien de woede der afgodendienaars op. Ene bloedige en vreselijke vervolging barstte weldra uit, en Ireneus was juist naar Rome afgereisd, toen dat onweer over Gods Kerk in Gallië uitbrak. Bij zijne terugkomst vond hij de woede der afgodendienaars ten top gestegen, en ofschoon hij zich onder de gelovigen het meest onderscheidde, overleefde hij deze ramp der Kerk; God had hem voor ene andere kampstrijd bewaard. Photinus had het geloof in Jezus Christus met zijn bloed bezegeld; de zetel van Lyon stond dus leeg en Ireneus was het uitverkoren werktuig in Gods hand, om de waardige opvolger van die manmoedige geloofsheld te worden; hij werd met de bisschoppelijke waardigheid bekleed, iets dat hem tot het ontvangen van de kroon der martelaren voorbereidde. Vele gewesten ondervonden zijnen ijver, duizenden bekeerden zich door de kracht der genade, welke zijn woord en Evangelische onderrichtingen bestuurde, zodat, volgens de getuigenis van de heilige Gregorius van Tours, Eusebius in waarheid kon zeggen, dat Ireneus al de kerken van Gallië bestuurde, namelijk van het Narbonnesche Gallië, wijl het noordelijk en midden Gallië eerst in de derde eeuw enige vonken van het geloofsvuur ontvingen.
Commodus in het jaar 180 zijnen vader Marcus Aurelius op de troon gevolgd zijnde, schonk de Kerk vrede en deed de vervolging ophouden; deze vrede werd echter door ketterijen onderbroken, die van alle zijden opstonden, onder welke die de Gnostieken en Valentinianen de beruchtste waren. Meer bijzonder tegen deze laatsten schreef Photinus zijne “vijf boeken tegen de ketters.” Het gevoelen van deze rampzaligen was een mengelmoes van verdichtselen, van wijsbegeerte en van leerstukken des Christendoms. Om hen te beantwoorden, was de heilige verplicht om zich vooral op de fabelleer en wijsgerige gevoelens der heidenen toe te leggen; doch bij het afdalen tot deze onreine bron ontmaskerde hij de dwaling, welke hij in het helderste daglicht stelde. Niemand, Tertullianus niet uitgesloten, had het spoor der dwaalleer zo juist opgezocht, waarom de heilige Hieronymus veeltijds het gezag van deze vader inroept, terwijl Eusebius zijne nauwkeurigheid roemt en de heilige Epiphanes hem een doorgeleerd, uitmuntend, welsprekend en door al de gaven van de Heilige Geest verrijkt man noemt. Theodoretus beschouwt hem als het licht van Gallië. Verbazende onderrichtingen put men uit zijne werken en de grote grondbeginselen van de Katholieke leer zijn er met ene juistheid en kracht geboekt, welke de latere kerkleraars zich ten nutte hebben gemaakt en bewonderd. Na tegen de ketters het gezag der Heilige Schriftuur en der overlevering ingeroepen te hebben, voegt Bossuet hun deze merkwaardige woorden toe, welke zijne geschriften tegen de ketterhoofden van onze eeuw eer aandoen: “Wij behoren vooral tot de grootste, de oudste en door de ganse wereld erkende Kerk terug te gaan, tot de Kerk door de verheerlijkte Apostelen Petrus en Paulus te Rome gevestigd; zij bewaart de overleveringen, welke zij van hare stichters heeft ontvangen en die door ene onafgebrokene opvolging tot ons gekomen is. Door haar beschamen wij allen, die door zelfliefde, ijdel roembejag, verblindheid of om welke andere beweegrede ook, de dwaling omhelzen. Tot deze Kerk is het en wel om haren voorrang, dat elke bijzondere kerk, bijgevolg ieder gelovige, zich als tot de bewaarster der apostolische overleveringen wenden moet.”
Florinus, medeleerling van Ireneus onder de heilige Polycarpus, was priester der kerk van Rome en werd van zijne waardigheid ontzet, omdat hij enige godslasteringen staande hield en onder andere deze, dat God de oorzaak der zonde is. De heilige bisschop van Lyon schreef hem een brief, die niet tot ons gekomen is, doch uit welke Eusebius ene zinsnede aanhaalt, waarbij hij zijnen vriend op de treffendste wijze aan de lessen van de heilige bisschop van Smirna herinnert, terwijl hij hem voorstelt met welk afgrijzen deze grote man, die hun gemeenschappelijke onderwijzer geweest was, de godslasteringen zou vernemen, welke hij, een priester der Kerk van Rome, op de graven zelfs der Apostelen, durfde voordragen. Deze brief had toen de gewenste uitwerking; doch Florinus, met woelige, opgeblazen en twistzieke geest bezield, liet zijne eerste dwaling slechts varen om weldra de ketterij der Valentinianen te omhelzen. Dit bewoog Ireneus om zijne “Ogdoade” te schrijven, een werk waarin hij de acht grondstellingen, aan Valentinus toegeschreven, betrekkelijk de schepping en het bestuur der wereld, weerlegt.
Blastus, een ander priester te Rome, verstoorde niet alleen de rust der Kerk, door op de veertiende dag der eerste maan, het Pasen te vieren, maar voegde de ketterij bij de scheuring, door openlijk te leren, dat dit gebruik een Goddelijk gebod ware. Blastus werd afgezet en de heilige Ireneus weerlegde hem in zijne verhandeling over “de scheuring.” Dit geschil hernieuwde zich in het Oosten en Paus Victor bedreigde Azië met de ban. De heilige bisschop van Lyon, even gematigd als geleerd, schreef de heilige Vader, om hem over te halen die zaak niet tot het uiterste te drijven; hij stelde hem voor, dat hij, uit aanmerking der omstandigheden, zijne ogen voor deze ongelijkheid van gebruiken diende te sluiten en denzelve nog enige tijd te dulden. Deze bezadigdheid spaarde velen ene ergerlijke ongehoorzaamheid, welke in schuldige hardnekkigheid stond te ontaarden. Later echter kon men veiliger over het punt in geschil ene volmaakte gelijkvormigheid vaststellen. Er zijn nog mensen, die zouden willen doordrijven, dat de Kerk ogenblikkelijk hare vonnissen over één of andere hare kinderen behoorde uit te spreken; deze beledigen echter hare tederheid, terwijl zij laatdunkend en waanwijs hunne denkbeelden boven die der Kerk willen doordrijven; die mensen vergeten dat zij moeder is en dat zij, ofschoon niet van alle eeuwigheid, gelijk God, evenwel alle jaarhonderden en de toekomst der wereld voor zich heeft. Waarom zou zij zich dan haasten, evenals zij slaande, zulks niet met ware smart doet, alsof hare dagen zo snel als de onze voorbijvliegen? De tijd verricht dikwerf wat gestrengheid niet zou gedaan hebben. Hoeveel kwaad wordt niet van zelve hersteld, dat door gewelddadige middelen, welke men soms zou willen bezigen, verricht! Wanneer wij dan zien, dat de Kerk nu en dan tegen woelgeesten enige toegevendheid gebruikt, en ene betere gelegenheid afwacht, ook dan, wanneer zij billijk en zonder uitstel had kunnen treffen, behoren wij ons steeds te herinneren, dat zij in haar geduld evenzo wijs en voorzichtig is, als in hare strenge maatregelen.
Commodus, die zijnen vader Marcus Aurelius op de troon gevolgd was, ofschoon hij zich aan alle uitspattingen der wulpsheid en afschuwelijkste wreedheden overgaf, vervolgde echter nooit de Christenen. De snode stierf na ene dertienjarige regering een gewelddadige dood, wijl een zeker jong worstelaar, Narciscus geheten, door de armknoop, gelijk men het noemde, wanneer men zijnen bestrijder de beide armen om de hals wrong, de keizer verslikte. Het rijk was aan regeringloosheid overgeleverd; de keizerlijke kroon werd door het leger openbaar te koop geveild en de vorsten, die nauwelijks enige dagen regeerden, werden om hals gebracht. De Christenen echter hadden met deze aanhoudende omwentelingen niets gemeen. Toen Severus de troon beklom, werden terzelfdertijd twee anderen tot keizer uitgeroepen, doch ook de gelovigen bemoeiden zich met deze wanorde niet; Tertulliaan verzekert, dat men geen Christen in de legers der oproerlingen aantrof. Severus had zulks dienen in te zien; hij had het leven te danken gehad aan een zekere Proculus Torpacion, een Christen, die hem van ene gevaarlijke ziekte ledig en Ireneus was het uitverkoren werktuig in Gods hand, om de waardige opvolger van die manmoedige geloofsheld te worden; hij werd met de bisschoppelijke waardigheid bekleed, iets dat hem tot het ontvangen van de kroon der martelaren voorbereidde. Vele gewesten ondervonden zijnen ijver, duizenden bekeerden zich door de kracht der genade, welke zijn woord en Evangelische onderrichtingen bestuurde, zodat, volgens de getuigenis van de heilige Gregorius van Tours, Eusebius in waarheid kon zeggen, dat Ireneus al de kerken van Gallië bestuurde, namen, om aan de openbare spelen ter ere van Severus deel te nemen, die met goddeloze plechtigheden vermengd waren, de aandacht der heidenen trok. Woedend over deze weigering en om hunne vermakelijkheden nog verder uit te breiden, schreeuwden zij om het bloed der Christenen, die er in groot getal waren. Ireneus toch had schier alle inwoners van Lyon bekeerd en deze werden dan ook in die tijd om hals gebracht. Negentienduizend Christenen ondergingen met Ireneus de marteldood en ontvingen de lauwer der overwinning. Zij, die dit bloedbad tot 207 verschuiven, geloven dat zulks geschiedde ten tijde dat Severus Lyon doortrok, om de oorlog in Brittannië voort te zetten. De Grieken vereerden de heilige Ireneus op 23 Augustus en verzekeren, dat hij onthoofd werd. Zijn lichaam werd door de priester Zacharias begraven, en wel tussen de overblijfselen van de heilige martelaar Epipodius en Alexander. Zijne overblijfselen werden eerbiedig bewaard in ene onderaardse kapel der kerk van de heilige Ireneus op de berg. In 1562 werden zij door de Hugenoten verstrooid, doch zijn schedel door een gelovige gevonden, die denzelven naar de hoofdkerk van Sint Jan overbracht.
De Christenen eerbiedigen te veel het gevestigde gezag om zich daartegen te kanten, en weigeren slechts te gehoorzamen, wanneer men van hen zaken vordert, die tegen hunne Godsdienst en het geweten aandruisen, en zo handelen de gelovigen, die met Ireneus in de kerkelijke gemeenschap met Rome verenigd zijn, nog voortdurend. Hoe dwaas doen zij derhalve, die de Katholieken als opstandelingen uitkrijten en behandelen, omdat zij hunne Godsdienst en geweten weigeren te verraden en aan de alles ondermijnende geest der dwaling te gehoorzamen. De heidenen zelf waren wijzer en beschouwden hunne weigering omtrent de verering der afgoden als geen opstand; zij beschuldigden hen nooit van oproer tegen het tijdelijk gezag. Dank hebben de zo welsprekende geloofsverdedigers, die reeds in die dagen hunne stem lieten horen en welke men zich in onze dagen wel herinneren mag. De Moren, Marcomannen en Parthers, vijanden van het rijk, zei Tertullianus, zijn minder talrijk dan de Christenen, die geen andere palen als die der wereld kennen. “Wij zijn slechts van gisteren en wij vervullen alle streken, die aan uwe macht onderworpen zijn; uwe steden, eilanden, vestingen; uwe raadzalen, uwe legers, uwe keurbenden, de wijken, het paleis, de straat, en de openbare plaatsen. Wij laten u slechts uwe tempels. Welke strijd zouden wij verenigd tegen u niet uithouden? In de veronderstelling ook, dat wij nog de zwakste waren, wat zouden wij niet tegen u kunnen ondernemen, wij, die aan het tijdelijke leven niet gehecht zijn en die met zoveel vuur de dood tegemoet treden? Indien de Christenen uw gebied slechts verlaten, dit verlies van mensen zou ene vreselijke ruimte aanbrengen en zou reeds ene verschrikkelijke wraakoefening wezen. De eenzaamheid, waartoe gij veroordeeld zoudt zijn, het algemeen stilzwijgen en de verschrikkingen der natuur zouden u doen beven alsof de ganse wereld voor u gestorven ware. En,” vervolgt Tertullianus, “het is tot de almachtige God, tot wie wij met ten hemel opgeheven ogen onze smekingen opzenden, en deze smekingen komen meer uit het hart dan uit de mond. Wij vergeten keizers noch vorsten, onder welke wij leven, wij vragen voor hen een lang leven, vreedzame regering, moedige krijgslegers, een getrouwe raadsvergadering, deugdzame onderdanen, de vrede der wereld en alles wat een mens of koning mag verlangen…. O gij, die de macht in handen hebt, middelerwijl wij onze handen ten hemel opheffen, uwe ijzeren haken ons verscheuren, uwe galgen ons door eerloze banden wurgen, uwe brandstapels ons verteren, uwe wilde dieren ons verscheuren en onze hoofden voor het moordend staal vallen, ligt een Christen voor God ter nedergeknield en is bereid om alle martelingen te verduren. O gij, die de macht in handen hebt en u laat voorstaan de rechtvaardigheid te beminnen, ontneemt ons het leven, terwijl wij nog voor het heil van de keizer bidden…..” Tertulliaan verklaarde reeds in zijne dagen, dat er Christenen waren, die niet overeenkomstig hunne Godsdienstige grondbeginselen leefden; deze gingen echter niet voor echte Christenen door onder hen, die zulks in oprechtheid zijn.
De heilige Leo II (684)
Paus
De heilige Leo, een Siciliaan, in de Griekse en Latijnse talen, in andere Godgeleerde kundigheden en in de muziek zeer ervaren, was een man van uitstekende Godsvrucht en men kon hem terecht een vader der armen noemen, terwijl hij zelf de armoedige Jezus trachtte na te doen. Hij volgde de heilige Agatho, die in het jaar 682 gestorven was, op de pauselijke zetel. Onder laatstgemelden Paus was door keizer Constantinus Pogonatus, in 680, de zesde algemene kerkvergadering van Konstantinopel bijeengeroepen, om nopens de ketterij der Monotheliten te beslissen; deze kerkvergadering was op 7 November 681 geopend en duurde tot 17 September 682. Agatho had zijne gezanten derwaarts gezonden, om in die bijeenkomst het voorzitterschap te bekleden; overleden zijnde, bekrachtigde vervolgens Leo II die algemene kerkvergadering, “door het gezag van de heilige Petrus,” zoals hij in zijnen brief aan de keizer melde. In de veroordeling, door het concilie uitgesproken, vindt men de naam van Paus Honorius met die van Theodorus van Phoran, Cyrus, Sergius, Pyrrhus, Paulus en Petrus van Konstantinopel, welke als Monotheliten waren veroordeeld.
Ene kleine uitweiding omtrent deze veroordeling, welke Paus Honorius trof, zij ons hier vergund, wijl men hem van ketterij beschuldigt. Sergius, patriarch van Konstantinopel, neigde tot het Monothelitismus; vrezende echter, dat men Paus tegen hem zou opzetten, wist hij deze door een listige brief te misleiden, voorgevende, dat het stilzwijgen de ganse zaak in de geboorte zou verstikken, en anderszins tweespalt en scheuring de gevolgen konden zijn, omdat de ganse zaak slechts een woordentwist was. Honorius liet zich misleiden, legde het stilzwijgen op, en daar zij in zijn schrijven, de eenvormigheid der beide willen in Christus, de Goddelijke en menselijke wil, door enigheid uitdrukte, trokken de Monotheliten partij van die zaak. Door deze brief wist Sergius de anders zo Godvruchtige keizer Heraclius met zijne dwaling te besmetten; hij werd een verstoorder van de rust der kerk door ene verordening, welke na de dood van Honorius het licht zag, welke “ecthesis” (uitlegging) genoemd werd, waarbij verboden werd over de geschilpunten met de Monotheliten te spreken. Deze “ecthesis” werd door Severinus, ook Zeverinus II genoemd, en door Joannes IV, Theodorus I en Martinus I verworpen en veroordeeld. Keizer Constans gebood vervolgens, door de “typus,” aan de Katholieken het stilzwijgen betrekkelijk de reeds gedoemde leer der Monotheliten, en beide stukken zochten de waarheid met de dwaling te vermengen. Had Paus Honorius een te groot vertrouwen op de rechtzinnigheid van Sergius, door welke hij misleid werd, hij zou, wanneer de “ecthesis” en “typus” in zijnen tijd verschenen waren en het Monothelismus zo duidelijk predikten, dezelfde taal zijner opvolgers gevoerd en met Agatho en Leo II de ketterij, die zich toen ontwikkeld had, gedoemd hebben. Daar echter Paus Honorius, door ene te grote omzichtigheid en schadelijk stilzwijgen, het kwaad niet dadelijk in de aanvang gestuit had en het zich uitbreidde, was het uit dien hoofde en niet omdat hij zelf Monotheliet was, dat hij veroordeeld werd. Deze oorzaak geeft de heilige Leo II in zijnen rondgaande brief aan de bisschoppen van Spanje op, daar hij schrijft: “Wijl Honorius de ketterse leer niet bij derzelver opkomst verstikte, zoals aan zijne bediening betaamde, maar veel meer door zijne nalatigheid voedsel aan dezelve gegeven heeft.” En aan de Angelsaksische koning Ervigius schrijft hij: “Ook Honorius de Romein heeft de veroordeling getroffen, omdat hij heeft toegelaten, dat de onbevlekte regel der Apostolische overlevering, welke hij van zijne voorgangers ontvangen had, is besmet geworden.”
De heilige Leo, ofschoon hij slechts korte tijd regeerde, deed veel ten nutte der Kerk en muntte vooral door zijne Godsvrucht uit. Anastasius, de geheimschrijver, roemt vooral zijn ootmoed. Leo verbeterde de Gregoriaanse zang en vervaardigde onderscheidene kerkelijke lofgezangen. Hij stierf omstreeks Juni of Juli 684, na nog geen jaar de Kerk bestuurd te hebben, en werd op 28 Juni, op de feestdag van Paus Leo de Grote, in het Vaticaan bijgezet. Leo werd onder het getal der heiligen geplaatst en de Kerk viert zijn feestdag op 28 Juni, wijl zij die van de eerste Leo op 11 April heeft verplaatst en houdt dienvolgens op deze dag het aandenken van een tweede Leo, die door deugd en geleerdheid uitschitterde.
29 Juni
De heilige Petrus (65)
Vorst der Apostelen.
De Apostel, wiens geschiedenis wij hier te boek zullen stellen, zo beroemd wegens deszelfs vurige liefde tot zijn Goddelijke Meester, en de hoge voorrechten, welke hem door de mond van Jezus Christus werden versproken, was voor zijne roeping tot het apostelambt, Simon geheten, de zoon van Jonas of Joannes en de broeder van de heilige Andreas. Voor hij zich aan de Verlosser gehecht had, woonde hij te Bethsaïda, een vlek in de stam Nephtali, in Opper-Galilea aan het meer van Genezareth gelegen. Dit vlek, hetwelk door de viervorst Herodes vergroot en verfraaid was geworden, werd door hem Julia genoemd, welke naam echter in de Heilige Schrift nooit voorkomt; deze plaats werd door de tegenwoordigheid des Heren vereerd, die er predikte en wonderen werkte. Evenwel waren de inwoners ongelovig en moesten het schrikkelijke wee horen, hetwelk Gods Zoon over hen uitsprak, omdat zij de hun aangeboden genade verwierpen. Simon en Andreas, zijn broeder, mensen van zuivere zeden, hadden de geest van Godsvrucht te midden van het onbeschaafde en vleselijke volk bewaard en beiden beoefenden het handwerk van hunnen vader en waren vissers.
Simon verliet echter Bethsaïda en vestigde zich te Capharnaum, wellicht ter gelegenheid van zijn huwelijk; trouwens, wij weten, dat zijne schoonmoeder er woonde en door Jezus Christus van de koorts werd genezen. Capharnaum lag evenals Bethsaïda, aan de oever van het meer van Genesareth, nabij de mond des Jordaans, aan de grenspalen der stammen Nephtali en Zabulon en was ene even geschikte plaats voor de vissersstand, welke beide broeders bleven voortzetten. Als eenvoudige en zachtmoedige mensen leefden zij in vreze des Heren; getrouw aan het geloof der vaderen, zuchtten zij in de verwachting van de beloofde Messias, hemelwaarts. Andreas had zich onder de leerlingen van de heilige Johannes de Doper begeven en hoorde hem bij zekere gelegenheid, dat hij Jezus zag wandelen, uitroepen: “Ziet het Lam Gods;” aanstonds volgde de nederige leerling dat Goddelijke Lam, bleef die dag bij Jezus en erkende Hem voor de Christus, de Verlosser der mensen. Niets meer verlangende, dan dat zijn broeder in zijn geluk deelde, spoedde hij zich tot hem en zei: “Wij hebben de Messias (dat is de Christus) gevonden.” Simon geloofde aanstonds, liet zich door zijnen broeder tot de Heer geleiden, die hij wenste te zien en te spreken. Jezus zag hem aan; welk een zaligende oogwenk! en zei: “Gij zijt Simon, Jonas Zoon;” waardoor Hij hem te kennen gaf, dat Hij alles wist, doch dadelijk veranderde hij zijnen naam en zei: Gij zult Cephas, dat is Petrus, heten, hetwelk steenrots betekent.
Beide broeders bleven enige tijd bij Gods Zoon, keerden echter tot hunne visserij terug, hoewel vast besloten hebbende om zich zijne onderwijzingen te nutte te maken. Omtrent het einde van hetzelfde jaar stond Jezus aan het meer van Genesareth en zag de vissers hunne netten wassen, klom in één der beide schepen en wel in dat van Simon, waaruit hij nu het volk, dat hem schier verdrong, leraarde. Toen Jezus ophield met spreken, gebood Hij Simon om in zee te steken en het net ter visvangst uit te werpen; deze, ofschoon hij reeds de ganse nacht had gearbeid zonder iets te vangen, gehoorzaamde, wierp op het woord van Jezus zijn net in zee en ving ene grote menigte vissen, zodat het net scheurde, waarom hij degenen, die in het andere schip waren, moest wenken om hem te hulp te komen; beide scheepjes werden tot zinkens toe met vissen geladen. De verschrikte Simon wierp zich nu voor de voeten van Jezus neer en zei: “Heer, ga van mij, want ik ben een zondig mens.” Jezus echter moedigde hem aan en gaf hem te kennen welke waardigheid Hij hem had voorbereid. “Simon, vrees niet, voortaan zult gij mensen vangen.” De diepe ootmoed van de Galilesche visser had het hart des Heren getroffen; Hij vestigde zijn oog op hem, ten einde hem weldra aan te stellen, om na Hem de Kerk te besturen, die welhaast, te midden der stormen en onweer, aan het gevaar zou blootgesteld blijven, ofschoon zij nooit vergaan kan.
Simon, door de Zaligmaker der wereld uitgenodigd om Hem te volgen, weifelde geen ogenblik; hij gehoorzaamde aanstonds en wel met zulk ene volmaakte gemoedsgesteltenis, dat hij enige tijd later met vol betrouwen mocht zeggen: “Zie Heer, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd.” Hij bezat wel is waar niets, behalve zijn schip en zijne netten, doch de afstand van deze goederen was zo volmaakt, dat hij van toen af de wereld volkomen verzaakte, en Jezus beloofde hem, tot beloning voor zulk ene gehele opoffering, niet slechts het eeuwige koninkrijk des hemels in het andere, maar zelfs het honderdvoudige ook in het tegenwoordige leven; te weten, de geestelijke genadeschatten, ene ware zielsvrede, die alle verstand te boven gaat, die in het zoete der Goddelijke liefde en in het genieten der vertroostingen des Heilige Geestes gevonden wordt.
Simon en zijn broeder Andreas volgden nu hunnen Goddelijke Meester, zonder hem ooit te verlaten, en Jezus, die te Capharnaum gekomen was, begaf zich in het huis van Simon, wiens schoonmoeder door ene harde koorts werd aangetast; zij hadden Hem voor haar, en nu gebood Hij de koorts, die haar verliet, en na nog andere wonderen verricht te hebben, ging Hij vandaar naar Galilea. Na het Pasen van het jaar 31 koos Jezus uit de leerlingen, die Hem volgden, er twaalf uit, welke hij ook Apostelen heeft genoemd, wier woord en daden, na zijn dood, de wereld zouden herscheppen; van toen af gaf Hij hun kracht en macht over alle boze geesten, en om zieken te genezen; Hij zond ze om Gods rijk te prediken; zij verkondigden het Evangelie, doorkruisende alle vlekken en maakten allerwegen de zieken gezond. Wij zien in het Evangelie, dat van den beginne af, de eerste plaats aan Simon Petrus werd gegeven; Jezus onderscheidde hem altijd onder de andere leerlingen, en Hij droeg hem, omtrent een jaar voor zijnen dood, de zorg over zijne ganse Kerk bijzonder op. Dit bekrachtigde Gods Zoon op nieuw na zijne verrijzenis, toen Hij van Petrus ene schitterende getuigenis van zijne vurige liefde jegens Hem, van zijn geloof en ijver vorderde. In het ganse leven van Jezus Christus, zien wij hem door zijnen Goddelijke Leermeester boven de anderen bevoorrecht. Hij bevond zich met Johannes en Jakobus op Thabor bij de gedaanteverandering; Petrus was het die toen het woord opnam en zei: “Heer, het is ons goed, hier te zijn; indien Gij wilt, laat ons drie tenten maken.” Dezelfde liefde drong Petrus om zich in zee te werpen, toen Christus tot zijne leerlingen kwam over het water wandelende, en na de verrijzenis, toen Gods Zoon aan de oever stond en hen toesprak. Dezelfde Petrus, die met Jakobus en Johannes getuige geweest was van de opwekking van de dood der dochter van Jaïrus, had ook het voorrecht van in Gethsemani getuige van zijnen doodstrijd en zijn bloedzweet te zijn.
Meermalen had deze getrouwe lering reeds ene edelmoedige getuigenis van de Godheid van Jezus Christus afgelegd; onder andere bij gelegenheid der moeilijkheid, welke nopens ontstaan was; toen de Zaligmaker aan de twaalf voorsloeg, of ook zij Hem wilden verlaten, riep Petrus uit: “Heer, tot wie zullen wij gaan? Gij hebt de woorden des eeuwige levens en wij geloven en erkennen, dat Gij Christus, Gods Zoon zijt.” Bij een andere gelegenheid ondervroeg Jezus zijne leerlingen nopens het gevoelen, hetwelk het algemeen van Hem koesterde. Zij antwoordden: “enigen zeggen dat Gij Johannes de Doper, anderen dat Gij Elias, wederom anderen dat Gij Jeremias of één der profeten zijt.” Nu hernam de Verlosser: Maar wie zegt gij dat ik ben? Simon Petrus nam nu het woord op en zei: “Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God.” Waarop Gods Zoon antwoordde en hem zei: “Zalig zijt gij, Simon, Joannes zoon; want vlees en bloed heeft u dit niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemel is. Doch ik zeg u: gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal ik mijne Kerk bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. Ook zal ik u de sleutel van het rijk der hemelen geven, en al hetgeen gij op aarde bindt, zal ook in de hemel gebonden zijn, en al hetgeen gij op aarde ontbindt, zal in de hemel ook ontbonden zijn.” Van toen af had Petrus de toezegging ene zo uitgestrekte geestelijke macht te zullen bezitten, welke niemand der mensen kon bereiken, tenzij door God zelven aangesteld, omdat de macht ene volstrekt Goddelijke zaak is; en deze belofte verkreeg na de hemelvaart van Jezus, hare vervulling. Petrus is door Gods Zoon tot prins der Apostelen, tot hoofd zijner Kerk verklaard; met hem heeft de geheimzinnige keten der Roomse Opperpriesters een aanvang genomen, welke van dat tijdstip af, ongebroken in zijne opvolgers wordt vervolgd, tot het einde der wereld.
Helaas! wie zal het kunnen geloven, dat een Apostel, door zoveel deugd versierd, met zovele buitengewone genaden begunstigd, kan afwijken! Petrus, die de schoonste bewijzen van zijne diepe nederigheid had afgelegd. Hij, die zich vroeger voor de voeten van Jezus neergeworpen en uitgeroepen had: “Heer, ga weg van mij, want ik ben een zondig mens; Hij, die, toen Jezus voor de instelling van het aanbiddelijke Sacrament in het laatste avondmaal, hem met de andere Apostelen de voeten wilde wassen, vol verbazing uitriep: “Heer! zult Gij mij de voeten wassen? Gij zult mij in eeuwigheid de voeten niet wassen,” en zich niet bereidwillig toonde om zijnen beminde Meester die dienstbaarheid te laten verrichten, voor dat deze hem verklaard had, dat hij anders “geen deel met Hem zou hebben;” Petrus valt! O welke vreselijke les voor diegenen, welke op hunne eigene krachten steunen en aanhoudend gebed en gedurige waakzaamheid veronachtzamen! Deze bevoorrechte leerling durfde de avond voor de dood des Heren verklaren met Hem te zullen sterven, ofschoon Jezus hem verzekerde, “dat Satan verzocht had hen als tarwe te mogen ziften, en dat zij nog deze nacht in Gods Zoon zouden verergerd worden:” waarop Petrus aanstonds het woord nam en zei: “Al werden zij ook allen in U verergerd, ik zal nooit verergerd worden.” Met dus te spreken, steunde de Apostel op zijnen moed en zijne natuurlijke krachten, in plaats van in alle nederigheid, zijne zwakheid te belijden en slechts van zijnen Meester sterkte te verwachten. Gods Zoon wilde hem nu door ene heilzame vernedering genezen en hernam: “Voorwaar ik zeg u, dat gij heden in deze nacht, eer de haan tweemaal kraait, mij driemaal zult verloochenen.” Petrus stond verbaasd over deze woorden, die hem toeschenen ene belediging te zijn, en “hield nog meer aan: Al moest ik ook tegelijk met U sterven, zal ik U niet verloochenen.” IJdele beloften, welke weldra door het woord ener zwakke dienstmaagd in rook zouden verdwijnen!
De Joden, door de verraderlijke Judas aangevoerd, namen Jezus gevangen en Petrus, in ijver voor zijn Meester ontstoken, trok het zwaard, sloeg een knecht van de hogepriester, Malchus geheten, en hieuw hem het rechteroor af. Gods Zoon berispte hem aanstonds, leerde hem tevens, dat geduld en ootmoed de enige wapenen zijner leerlingen moesten zijn. Helaas, deze zo moedige Apostel, op zijne krachten steunende, verzuimde zijne toevlucht tot het gebed en de waakzaamheid te nemen, en nu van deze dubbele ondersteuning verstoken, bedreef hij weldra ene schandelijke lafhartigheid. Hij, die kort hiervoor gezworen had, om met Jezus kerker en dood te zullen delen, volgde nu zijnen Meester slechts van verre. Hij, die Hem met zoveel moed verdedigd had, vreest nu aan zijn lijden deel te nemen. De ongelukkige Apostel bleef er niet bij; ene flauwe ziel loopt gevaar bij de eerste bekoring te vallen; ene ongelukkige ontmoeting is genoeg om haar in het verderf te storten; men behoeft slechts een kwaad gezelschap om in ene afschuwelijke misdaad te vallen, en de geschiedenis van de val van Petrus biedt ons daarvan één der treurigste voorbeelden aan. In de hof van Caïphas binnengegaan, mengde hij zich onder de vijanden zijns Meesters; “nu naderde hem ene dienstmaagd, welke zei: Ook gij waart met Jezus de Galileeër. Maar hij loochende het in het bijzijn van allen en zei: Ik weet niet wat gij zegt. Als hij nu de deur uitging, zag hem ene andere dienstmaagd, en zei tot degenen, die daar waren: Ook deze was met Jezus de Nazareeër. Ten tweede male nu loochende hij met ede: Ik ken de mens niet. Na verloop van ongeveer een uur bevestigde het nog een ander; daarna naderden degenen die daar stonden en zeiden tot Petrus; Waarlijk, gij zijt ook één van hen, want gij zijt ook een Galileeër, uwe spraak maakt u bekend. Een bloedverwant van degene, wiens oor Petrus had afgehouwen, zei hem: Heb ik u met Hem niet in de hof gezien? Toen begon de ongelukkige Apostel zich te vervloeken en te zweren, dat hij die mens niet kende. Op dat ogenblik, middelerwijl hij nog sprak, kraaide de haan voor de tweede maal; de Heer keerde zich nu om en zag Petrus aan en deze werd het woord indachtig, hetwelk Jezus gesproken had. Toen ging hij buiten en weende bitterlijk.”
Een oprecht boetvaardig zondaar zoekt evenmin als Petrus, zich te verontschuldigen wegens verrassing, zwakheid of de gelegenheid; neen, hij bedekt de grootheid zijner misdaad niet, hij verwijt zich zelve zoals zij is en wordt zijn eigen beschuldiger. De tranen, die de schuldige leerling weende, kwamen uit een hart voort, hetwelk in diepe droefheid gezonken was, wijl hij degene verloochend had, die hij beminde. Deze tranen waren zo levendig en hij hernieuwde dezelve zo dikwerf gedurende zijn leven, dat, volgens de getuigenis van sommigen, dezelve diepe voren in zijn aangezicht hadden achtergelaten, welke getuigden van zijn oprecht berouw en diepe droefheid. Voorwaar dierbare tranen, die aan de boetvaardige Apostel ene volledige vergiffenis van zijne misdaad verzekerden, en hem waarlijk ootmoedig deden worden, terwijl zij hem van de vlek afwasten, die zijne ziel had bezoedeld; zij verdienden voor hem die wonderbare genaden en voorrechten, welke hem later het voorbeeld aller herders, de leidsman en het hoofd der apostelschare deden worden.
Jezus had zijne aardse loopbaan voltrokken en getrouw aan zijne beloften, verrees hij de derde dag na zijnen dood verheerlijkt uit het graf. Maria Magdalena en enige andere vrouwen waren het graf genaderd en kregen van de engel, die ter rechterzijde van het graf zat, het bevel: Gaat, en zegt aan zijne leerlingen en aan Petrus, dat Jezus u vooruit gaat naar Galilea. Petrus en Johannes liepen beiden tegelijk naar het graf; de liefde gaf hun, om zo te spreken, vleugelen. Ofschoon Johannes het eerst gekomen was, ging Petrus echter het eerst in het graf en zag de lijnwaden liggen en ook de zweetdoek; hij zag het en geloofde. Op dezelfde dag verschenen Jezus aan Petrus alleen, waardoor Gods Zoon het brandend verlangen van zijnen leerling wilde voldoen om Hem terug te zien, als ook om hem in zijne droefheid te vertroosten en hem een treffend bewijs schenken, dat Hij zijne zonden vergeven had.
De Apostel was tot zijn schip en netten teruggekeerd. Al wat geschied was scheen hem een droom; hij stelde zonder twijfel wel een onbepaald vertrouwen op het woord van Jezus Christus, en twijfelde niet of Hij was Israëls Verlosser en de Zaligmaker der wereld; doch de wijze hoe en wie daartoe de wonderbare werktuigen zijn zouden, was nog voor zijne ogen verborgen. Petrus was aan de zee van Tiberiadis bezig met vissen, toen Jezus aan de oever verscheen; de Apostel, buiten zich zelven van vreugde en verrukt door de liefde, bedenkt zich niet, springt in zee spoedt zich tot Jezus, om zich voor zijne voeten neer te werpen. Johannes en de andere volgden hem in het schip, een net met vis opgevuld na zich slepende; en nadat Gods Zoon met hen enige spijzen, die zij er bereid vonden, genuttigd had, keerde hij zich tot Simon Petrus en zei hem: “Simon, Joannes Zoon, bemint gij mij meer dan dezen?” Welk antwoord verwacht gij op de driemaal herhaalde vraag des Verlossers? Zonder twijfel dat Petrus met een eed verzekeren zal, dat hij Hem boven alle anderen bemint! Doch neen, de herinnering aan zijnen val vervult zijn hart met diepe ootmoed; hij weet hoe weinig hij op zich zelven mag rekenen; daarenboven weet hij niet wat in het hart zijner medeleerlingen omgaat, hij durft dus, onaangezien al de kracht zijner liefde, niets te verzekeren. Hoe volmaakter zijne inwendige gesteltenis is, hoe meer hij vreest. De wijze waarop hij zich uitdrukt doet zien, dat hij de genade afbidt, om zijnen Meester uit geheel zijn hart te mogen beminnen. Op de drie herhaalde vragen antwoordt hij met vreze en eenvoudige ingetogenheid: “Ja Heer, Gij weet dat ik U bemin. Heer, Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik U bemin.” Door deze treffende woorden roept hij de getuigenis in van zijnen Meester betrekkelijk zijne liefde. Jezus, door deze drievoudige belijdenis voldaan, welke de verergernis van zijne drievoudige verloochening wegneemt, zei hem dan ook: “Weid mijne lammeren, weid mijne lammeren, weid mijne schapen.”
Door deze gedenkwaardige woorden werd Petrus tot hoofd der heilige kerkregering en tot stedehouder van Jezus Christus op aarde aangesteld. Als opperste herder der kudde van Christus, wordt hem tot het einde der eeuwen de zorg toevertrouwd van dezelve in de eeuwige schaapstal te voeren en hen, door lering en voorbeeld, op de paden des enig zaligmakende geloof te leiden, en wij zullen overtuigd worden hoe dit voorbeeld zijner volgers op de eeuwige zetel van Rome, zich in zijne zending, hem door Gods Zoon toevertrouwd, gedroeg, en met welke standvastige en onversaagde moed hij, na de hemelvaart van Jezus Christus, zijne glansrijke loopbaan ten einde toe voltrok.
Van de zichtbare tegenwoordigheid hunner Goddelijke Meester beroofd, keerden de Apostelen van Galilea naar Jeruzalem terug, en hier, in de eeuwige gedenkzaal, waar Jezus het liefdemaal, dat onderpand des eeuwige levens, had genuttigd, in afgetrokkenheid en gebed vergaderd, wachtten zij de hun zo dierbare beloofde Geest des Vaders en des Zoons af. En gedurende deze tussentijd stelt Petrus, als erkend hoofd der apostelschare, voor om een andere apostel in plaats van de rampzalige, in onboetvaardigheid en wanhoop gestorven Judas te kiezen; men deed die verkiezing doormiddel van het lot, en Matthias werd de elf Apostelen alsnu bijgevoegd.
Toen de dagen van het Pinksterfeest vervuld waren, werden de Apostelen, door het ontvangen van de Heilige Geest, als nieuwe mensen. Onderricht in alle waarheid, bezield met heilige en vurige ijver om de Goddelijke leer, welke hun veropenbaard was, te verspreiden, achtten zij het ene dadelijke plicht om, volgens het bevel hetwelk zij van Jezus ontvangen hadden, het Evangelie aan alle volken te verkondigen. Petrus deed weldra zijn moed en zijner onversaagdheid opmerken, hij, die een voorbeeld van nederigheid, zachtmoedigheid en geduld was. Reeds de eerste dag maakte hij zich te nutte, wijl er uit hoofde van het feest te Jeruzalem, ene grote menigte Joden, van alle natiën, welke onder de hemel zijn, vergaderd waren. Immers bij de Joden was de vijftigste dag na het Paasfeest weer een plechtige feestdag, vermits zij dan de gedachtenis van het ontvangen der wet moesten vieren, en tegelijk de eerstelingen der vruchten van het jaar aan God, tot erkentenis van zijnen zegen, toewijden en opdragen. Simon Petrus verhief zijne stem en predikte hun Jezus de gekruiste. Allen die hem hoorden waren verbaasd en verwonderden zich; hij bekeerde er drieduizend, die zich van toen af aan de Evangeliewet onderwierpen. Zodanige waren de eerste gelovigen der opkomende Kerk, en wel van die Kerk, welke weldra ene ontelbare menigte in haren schoot zou opnemen, die bij haar die Goddelijke leringen zouden vernemen, maar welke hunne ziel zo zeer hongerde; van die Kerk eindelijk, die welhaast haar licht over de ganse aarde zou verspreiden. En de bekering van de ganse wereld, die door geen tijdelijke macht, hoe sterk ook, kon verwezenlijkt worden, werd door de prediking van twaalf arme, onwetende, van alle tijdelijke macht verstoken mensen bewerkt, die aan hun hoofd een visser hadden, welke voor zijne roeping niets als zijn schip en netten kende.
Zie hier wie en wat zij zijn, die over de wijsheid der filosofen, over de welsprekendheid der rede-meesters, over het gezag der machtigste vorsten, over de kracht der vooroordelen, over de staatkunde, het bijgeloof, het eigenbelang en over alle menselijke hartstochten zegepraalden. Zij overwinnen de listen der hel, de mishandelingen en vervolging ener tegen hun steeds krijg voerende wereld. En door welke wapenen zijn zij overwinnaars? Door de kracht van de Heilige Geest, die hunne ziel ontvlamt, door de ontegensprekelijke mirakelen, welke zij uitwerken, door hun geduld en standvastige moed in het lijden, om de naam van Jezus verduurd. O voorzienigheid van mijnen God! dit is klaarblijkelijk uw werk en bij de overweging van al deze wonderen, moet ik met een heilig kerkleraar uitroepen: “Indien ik mij in mijn geloof heb kunnen bedriegen, dan zijt Gij, mijn God, voor mijne dwaling verantwoordelijk, omdat mijne geloofsleer op de zichtbaarste tekenen van uw gezag en uwe macht gevestigd is.”
Gods Geest, die het hart van Petrus bestuurde, bekrachtigde meermalen zijne woorden door de schitterendste wonderen. Op zekere dag gingen Petrus en Johannes om het negende uur, hetwelk het derde uur in de namiddag en dus dat des gebeds was, naar de tempel om te bidden. Een man, die van zijne geboorte kreupel was, werd dagelijks aan de poort des tempels, de “schone” geheten, gedragen, om ene aalmoes te vragen van degenen die tempelwaarts gingen. Ook verzocht hij Petrus en Johannes, die een blik op hem wierpen; Petrus zei tot hem: Zie ons aan! en vervolgde: Goud of zilver heb ik niet; maar hetgeen ik heb, geef ik u; in de naam van Jezus de Nazareeër, sta op en wandel. Hij vatte hem toen bij de rechterhand, beurde hem op en dadelijk werden zijne benen en voeten gesterkt. Die kreupel geweest was sprong nu op, stond, wandelde en ging met hen de tempel in, wandelende, springende en God lovende. Petrus sprak nu tot het verbaasde volk, dat dit wonder zag, en hij bekeerde vijfduizend mannen tot de leer van Jezus Christus.
De priesters en Sadduceeën, verschrikt over deze uitslag, geboden de overste de tempelwacht om beide Apostelen gevangen te nemen en deze liet hen naar de kerker brengen. De volgende dag vergaderden de oversten, de oudsten en de Schriftgeleerden, ook Annas de hogepriester en Caïphas en al die van het priesterlijk geslacht waren. Zij ondervragen de Apostelen door wat macht en in wiens naam zij dit gedaan hadden. Petrus, vervuld met de Heilige Geest, neemt nu het woord op en zegt: “Oversten des volks en gij oudsten hoort ons. Daar wij gerechtelijk ondervraagd worden over de weldaad aan enen zieke mens bewezen, waardoor hij genezen is, zo zij aan u allen en al het volk van Israël bekend: dat het geschied is door de naam onzes Heren, Jezus van Nazareth, welke gij gekruist hebt, die God van de dood verwekt heeft; door deze is het, dat die mens hier gezond voor u staat.” De rechters konden het wonder niet loochenen en vergenoegden zich met hun ten strengste te verbieden, in de naam van Jezus te spreken, doch zij antwoordden en zeiden: “Oordeelt zelve of het recht is voor Gods aanschijn, u meer dan God te gehoorzamen; hetgeen wij gezien en gehoord hebben kunnen wij niet zwijgen.” Beide leerlingen nu gingen en verhaalden de broeders hetgeen geschied was. De ganse vergadering, in de eenheid des geestes, verhief hare stem om de Heer te loven, en nadat zij hunne gebeden gestort hadden, schudde het huis daar zij waren; vervolgens gevoelden zij zich allen met nieuwe moed versterkt en vervuld van de Heilige Geest, verkondigden zij het woord Gods. Zij hadden slechts één hart ene ziel. Zij beschouwden zelfs hunne bezittingen als gemeenschappelijke goederen; geen behoeft bestond onder hen, wijl degenen die akkers of huizen bezaten, dezelve verkochten en het geld voor de voeten der Apostelen brachten, die het naar de behoeften uitdeelden. O beminnenswaardige eenvoudigheid, heilige liefde der eerste Christenen! Ach hoeverre zijt gij van ons verwijderd. Koelheid, onverschilligheid, eigenbelang hebben thans de harten der mensen ingenomen, en rampzalige, onrechtmatige bezitters heersen op aarde als machthebbenden over de geringen; terwijl de kinderen der heiligen in gering getal, als verlaten en schier onbekend onder hunne broeders leven. Ene akelige koudheid drukt ons bevroren hart. Zachte geloofslente, zult gij dan niet terugkomen, om ons hart en de wereld opnieuw te verwarmen!
Zoals wij reeds bemerkten, leefden de nieuw bekeerden in gemeenschap van goederen en haakten slechts naar de eeuwige; de rijken verkochten hunne bezittingen en legden het gehele bedrag voor de voeten der Apostelen. Ananias en deszelfs vrouw Saphira toonden zich de broederschap der Christenen onwaardig; zeer vermogend zijnde, verkochten zij hunne bezittingen, om in schijn de anderen te volgen, doch hielden heimelijk een gedeelte terug. Petrus, door ene hemelse ingeving van hunne schijnheilige daad onderricht, verweet hun hunne misdaad, welke zij, met in de personen van Gods dienaren, tegen de Heilige Geest te liegen, begaan hadden, en zij vielen achtereenvolgens dood neer voor zijne voeten, zodat al de gelovigen met grote vreze bevangen werden.
De Apostelen bekrachtigden hunne zending door veelvuldige wonderwerken. Het volk droeg de zieken op de straten, opdat, als Petrus kwam, zijne schaduw tenminste ene van hen zou overlommeren, en zij van hunne krankheid genezen worden. De hogepriesters en de ganse vergadering, woedende van spijt, lieten hen opnieuw gevangen nemen, doch een engel bevrijdde hen des nachts en gebood hen de volgende dag te prediken. Andermaal gevangen en ondervraagd zijnde, antwoordde Petrus volmondig, dat men God meer dan de mensen moet gehoorzamen en zij verheugden zich waardig bevonden te zijn, om voor Jezus naam vervolging te mogen lijden.
Ons bestek laat niet toe de Apostel in al zijn arbeid en in zijne gehele loopbaan te volgen. In Samarië zien wij hen de nieuw bekeerden, door de oplegging der handen, de Heilige Geest mededelen; terzelfder plaats bestrijd hij Simon de tovenaar; te Lydda in Aphraim, geneest hij door een enkel woord, de lijdende Eneas, die sedert acht jaren aan ene beroerte leed. Te Joppe wekt hij de zo liefdadige weduwe Tabitha van de dood op en ontvangt, door een herhaald gezicht, bericht des geheims van de roeping der heidenen, terwijl een engel hem gebiedt naar Cesarea te gaan, om de hoofdman Cornelius te dopen. Petrus reist vervolgens naar Antiochië, waar hij zijn zetel vestigt; het scheen gevoeglijk dat die stad, waar de gelovigen het eerst Christenen genoemd werden, de hoofdkerk van het Oosten werd. Algemeen houdt men dat de Apostel hier zeven jaren bleef, te weten van het jaar 33 tot 40, evenwel zo, dat hij zich ook naar andere streken begaf, om de naam van Jezus Christus te verbreiden; zo zien wij hem in het jaar 37 te Jeruzalem, waar hij zich vijftien dagen met de Apostel Paulus onderhield.
Petrus, zoals wij boven opmerkten, was gehuwd toen hij tot het apostelambt werd geroepen; doch sedert die tijd leefde hij in onthouding, waarom de heilige Chrysostomus die getrouwe leerling des Heren als een luistervol voorbeeld van zuiverheid aanhaalt. Gedurende deze zeven jaren bezocht hij ook de verstrooide Joden in Pontus, Galatië, Cappadocië, Bithynië en Klein-Azië, en verkondigde het Evangelie tevens aan de heidenen in de landstreken welke hij doortrok.
Dan het wordt tijd dat wij de Vorst der Apostelen te midden van Rome zien, welke stad hij als het voornaamste punt van zijn apostolische arbeid heeft uitgekozen. Deze hoofdstad der wereld was in de daad het brandpunt des bijgeloofs en der dwaling; Rome was de beheerser der wereld en de Goddelijke Voorzienigheid schijnt het Romeinse rijk tot die hoge en onbeperkte macht te hebben opgevoerd, om de voortplanting van het Evangelie te bevorderen. Petrus, wijl hij Rome tot een sterk geloofsbolwerk wilde aanleggen, bevorderde dus de oogmerken Gods, daar het Evangelie zich van hier gereder onder alle volken, aan de scepter des keizers van Rome onderworpen, kon verbreiden. Petrus begreep, dat hij, met de afgodendienst op haren eigen troon te bestrijden, de overwinning aan de leer des Evangeliums zou verzekeren.
Een Galileïsche visser treedt alleen de hoofdstad der wereld binnen, om er de gekruiste Jezus te verkondigen! Kan er wel iets onzinniger in schijn worden uitgedacht, dan dusdanige onderneming? Hoe durft een onwetend visser zich vleien, dat hij de zetel der afgoderij, welke tevens de zetel van elke wetenschap is, zal vernietigen, omverwerpen? Wat durft hij zich goeds beloven met verachting van tijdelijke eer, van rijkdommen en wellust in ene stad te prediken, waar eerzucht, dorst naar goud, liefde tot vleselijk vermaak heersen? De ootmoedigheid van Calvarië is immers onverdraaglijk voor de hoogmoed des Capitools? En de verachting van het kruis, van die slavenbalk, zou zich boven de glans en de pracht kunnen verheffen, waarmee deze koning der wereld alle volken verblindt? Zovele hinderpalen ontvlammen echter de ijver des Apostels. Ongewapend, zonder gevolg, treedt hij Rome binnen; en voorwaar, op zijn intocht schudt en waggelt reeds het gebouw des heidendoms op zijne grondvesten; de afgodendienst ontstelt, beeft, en van dat ogenblik begint de strijd tussen het diep gewortelde heidendom en de nederige Godsdienst van Jezus Christus; de uitslag van de kampstrijd bewerkt, dat de opvolgers van de arme visser uit Galilea, op de troon van de machtigste Cesars gezeten, de beheersers van die eeuwige stad en de vrede aanbrengende gebieders der wereld geworden zijn, welker macht zich tot in de hemel uitstrekt: “Al wat gij bindt of ontbindt op aarde, zal gebonden of ontbonden in de hemel zijn.”
Petrus predikt allereerst aan de in Rome verspreide Joden, richt tevens zijne Evangelische stem tot de heidenen, en weldra ziet men uit beide volken ene talrijke gemeente voor Jezus gewonnen, de Kerk in het middelpunt der wereld en de zetel van de plaatsbekleder van Jezus te Rome gevestigd. Vijfentwintig jaren versierde hij die Stoel, na zich in Ignatius ene waardige opvolger op die van Antiochië gekozen te hebben. Hij strekt evenwel zijn apostolische arbeid nog tot verdere streken uit; hij komt in het Oosten terug; Jeruzalem ziet hem in het jaar 44, op last van koning Agrippa, met ketenen geboeid en gekerkerd, doch weer door een engel op de wonderdadigste wijze verlost; hij doorkruist opnieuw het ganse Oosten, sticht overal kerken en bisschoppelijke zetels. Naar Rome teruggekeerd, is hij gedrongen die stad te verlaten, daar keizer Claudius de Joden en Christenen buiten de muren liet verdrijven. Te Jeruzalem keerde hij in het jaar 51 opnieuw terug en hier hoort men hem op het algemene concilie in ene redevoering beslissen, dat men de bekeerden uit het heidendom aan de Joodse inzettingen niet behoorde noch moest onderwerpen. Antiochië mocht zich in zijne tegenwoordigheid opnieuw verheugen, doch hij keerde spoedig naar Italië terug. Hier en in de andere streken van het Westen verkondigt hij de blijde boodschap der Godsdienst van Jezus Christus, en Rome, hetwelk hem opnieuw in deszelfs schoot ontvangt, ziet hem omtrent deze tijd de goddeloze kunstgrepen van Simon de tovenaar verijdelen, en ene schitterende overwinning over deze beruchte dienaar van Satan behalen. Op deze wijze bereidt zich de getrouwe volger en plaatsbekleder van Jezus Christus tot de martelaarskroon, welke hem door zijnen Goddelijke Leermeester, na deszelfs verrijzenis, was voorzegd. Zijne glansrijke overwinningen op de vijanden van het kruis, zijn onvermoeide arbeid in de verbreiding des Evangeliums, verschaffen hem de eer van bloedgetuige voor deze leer te zijn. De bloedige vervolging, door Nero tegen de Christenen uitgevaardigd, was de gelegenheid welke de Heer verbeidde, om zijnen beminden leerling met de bloedige zegepalmen der overwinning te bekronen.
De voortgang des Evangeliums, door de glansrijkste wonderen bekrachtigd, wekte de ijverzucht en woede van Nero op. In het jaar 64 had de booswicht de schuldeloze Christenen, ter gelegenheid van ene door hem ontstoken brand, doen martelen, doch zijn haat tegen Petrus en Paulus werd meer aangevuurd, om de rampzalige dood te wreken, welke Simon de tovenaar, die in de gunst des keizers stond, onderging, toen beide Apostelen, zich door een nederig gebed tot God gewend hebbende, de hemel hen verhoorde en die booswicht voor het aanschijn van Rome’s bevolking strafte. De gelovigen, verontrust wegens het gevaar waarin het hoofd der Apostelen verkeerde, drongen hem tot vluchtten; hij weigerde, doch door hun aanhoudend smeken bewogen, verlaat hij de stad bij nacht. Oude geschiedschrijvers verzekeren, dat, toen hij buiten de poorten van Rome gekomen was, Jezus Christus hem ontmoette. “Meester, waar gaat Gij heen?” vraagt Petrus. “Ik ga naar Rome, om opnieuw gekruist te worden.” Meer was er niet nodig om de Apostel te doen begrijpen, dat de Heer hem langs die weg tot zich riep. Hij keert naar de stad terug, wordt weldra gegrepen en met Paulus in de kerker geworpen; gedurende de acht maanden, dat zij met ketenen beladen waren, bekeerden zij twee der voornaamste gevangenbewaarders, Processus en Martinianus, met nog zevenenveertig andere personen.
Petrus werd tot de kruisdood veroordeeld, doch moest vooraf, volgens de gewoonte van die tijd, eerst ene strenge geseling ondergaan. Ter gerechtsplaats gekomen, steeg zijn vreugde ten top, wijl hem vergund was de dood zijns Meesters te mogen ondergaan. Hij acht zich echter die gunst onwaardig, smeekt zijne beulen dat zij hem met de voeten opwaarts en met het hoofd afhangende kruisigen; in die toestand houdt hij zijne ogen naar de hemel gevestigd, totdat deze zich opent, om de welbeminde en getrouwe Apostel in de schoot van Jezus Christus op te voeren.
Sedert de marteldood van de stichter van Rome’s zetel, van dat geheiligde en onwrikbare middelpunt der eenheid, tegen welke alle machten der hel en der wereld, tegen welk alle pogingen der ketterijen en wereldvorsten, tot op onze dagen, schipbreuk geleden hebben, zijn achttien eeuwen voorbijgevlogen. De barbaren, die Rome meermalen verwoest hebben, de snoden, die die Stoel durfden aan te randen, zijn verdwenen, in het stof vernietigd; hunne macht is verbroken en Rome blijft altijd de steenrots, door de beloften der Eeuwige Waarheid gewaarborgd en tegen alle geweld. O Rome, door het bloed des Apostels geheiligd! Zetel, welke Petrus in zijne opvolgers blijft besturen! Eer ik u vergeet, vergeet ik eerder mijne rechterhand. Nero en zijne opvolgers zijn verdwenen, de vervolgers der Apostelen van Jezus Kerk; slechts ene eeuwige verontwaardiging volgt hunne boze aanslagen. Doch ziet, in hetzelfde Rome, in de nabijheid van het oude paleis van Nero, op de berg van het Vaticaan, op de plaats zelve waar, volgens de oude overlevering, Petrus werd begraven, verheft zich een eerbiedwaardige, de eerbiedwaardigste tempel der wereld, de schoonste en prachtigste, welke ooit door mensenhanden gemaakt is; de bewondering der eeuwen en van alle volkeren der aarde die Rome eerbiedigen; zelfs Rome’s vijanden vereren die heilige plaats met eerbied. En wanneer de jaarlijkse gedenkdag der overwinning van Petrus aanbreekt, wanneer de opvolger van de arme Galilesche visser, in hogepriesterlijk gewaad gekleed, op de verhevene plaats van die tempel verschijnt, met smekend gelaat en opgeheven hand, de stad en de ganse wereld zegent, wanneer het geheel en al niet slechts de bewoners van Rome, maar de ontelbare gelovigen, welke die heilige stad als derzelver moeder beminnen en vereren, hunne hoofden buigen en in plechtige Godsvrucht hunne broeders vereren, ter wiens gedachtenis deze tempel, het kunststuk der wereld is opgetrokken, wiens oog ontglipt dan gene vreugdetraan! O Christen! Met de grootste billijkheid buigt gij uw aangezicht tot in het stof, om ene plaats te vereren, het werk te verheerlijken, waarin de Goddelijke liefde en waakzaamheid voor zijne Kerk zo zeer uitschittert! Dat wonderdadige en door de ganse wereld beroemde gebouw is ene kerk aan Petrus, aan de arme visser van Galilea toegeheiligd; en de Opperpriester van Rome, die de wereld bestuurd, is de opvolger van dezelfde visser, die zijne netten achterwaarts liet, om, met een houten kruis gewapend, de ganse wereld voor het koninkrijk van de aan een kruis gestorven Jezus te winnen.
30 Juni
De heilige Paulus (65)
Apostel.
Paulus, zoals hij zelf verklaart, was een Israëliet uit het zaad van Abraham en van Benjamin; hij ontving bij zijne geboorte de naam van Saulus, welke hij tot zijne bekering behield. Zijn vader, één der aanzienlijkste inwoners van Tarsus in Cilicië, leidde hem vroegtijdig in de sekte der Farizeeën op, welke boven alle anderen op ene stipte onderhouding der Joodse wetten boogde. Augustus had aan Tarsus het Romeinse burgerrecht geschonken en Saulus was daarom, volgens zijne geboorte, een Romeins burger, welke titel hem de grootste voorrechten deed toekomen, onder anderen, dat hij niet, volgens de afzonderlijke wetten der overheerde gewesten, kon veroordeeld worden en zich altijd tegen het vonnis van elke landvoogd of proconsul, op dat des keizers kon beroepen. De titel van Romeins burger was dus een beschermende titel, doch zijne geboorte bracht hem niet bloot dit voordeel aan; Tarsus was beroemd om de wetenschappen die er bloeiden, zelfs kwam men van andere streken daar de wijsbegeerte beoefenen, zodat Saulus van zijne vroegste jeugd af gelegenheid had, zijnen geest met wetenschappen te versieren, welke hij noch te Athene noch te Alexandrië behoefde in te oogsten; en men mag dan veronderstellen, dat hij aan deze eerste oefeningen de welsprekendheid te danken had, welke hem later zoveel glans deed verwerven. Nog jong zijnde werd hij door zijn vader naar Jeruzalem gezonden, ten einde in het geloof en de overleveringen der Joodse eredienst onderricht te genieten en hier, aan de voeten van Gamaliël, één der beroemdste wetgeleerden, die zich door zijne talenten en edele geboorte, een verheven rang in de Joodse raad verworven had, werd Saulus opgekweekt. Daar het bij de Joden de gewoonte was, de kinderen bij hunne studie tevens enig nuttig handwerk te leren, om zich voor de gevaren der werkeloosheid te hoeden, leerde Saulus het tenten maken, een handwerk, hetwelk in die tijden van reizen en omzwerven in een woestijnachtig oord, van bijzonder belang was.
Begaafd met een vaardig vernuft, ondernemend, onverschrokken en van een vurig karakter, legde hij zich met ijver op de studie der wetten toe en werd één der heethoofdigste Farizeeën, sprak en handelde met de grootste oplopendheid en woede tegen de nieuwe leer, kantte zich met ijverzucht tegen hare grondstellingen aan, welke vaststelden, dat Christus de Messias was door de profeet Daniël voorspeld, en onderscheidde zich in elke vergadering, om zijne oplopendheid tegen de leerlingen van Jezus Christus. Toen men het bloed van de eerste geloofsheld, Stephanus, gewelddadig plengde, was hij het die, daar hij de klederen bewaarde van hen, die de martelaar stenigden, de moordlust der Joden opwekte, ene daad van welke dezelfde Saulus, twintig jaren later, zich openlijk beschuldigde.
De dood des rechtvaardige was het teken der vervolging en Saulus, die door het bloed van de eerste martelaar als dronken geworden was, verzocht en verwierf de schandelijke eer, om één der woedendste vervolgers der schuldelozen te zijn. Hij drong de huizen binnen en allen, die hij verdacht leerlingen van Jezus te zijn, sleepte hij naar buiten, deed hen met ketenen beladen en met roeden geselen, om hen te dwingen de naam van Jezus te lasteren en te verloochenen. Wij hebben zijne buitensporige woede reeds opgemerkt, toe wij zijne bekering vermeld hebben, welke vooral verdient herlezen te worden. Toen zagen wij in de geest het schitterende genadelicht, dat hem omstraalde, wij hoorden de stem van Jezus: “Saulus, Saulus, waarom vervolgt gij mij?” En wij werden getuige van zijne bereidvaardige gehoorzaamheid aan die Goddelijke roepstem, die, terwijl zijne lichamelijke ogen gesloten waren, zodat hij bij de hand in Damascus moest geleid worden, hem de ogen zijns harten voor het Goddelijke genadelicht des Evangeliums opende. Wij zagen, dat Paulus verkoren werd om een Apostel der heidenen, om één der voornaamste werktuigen te worden in Gods hand, ter bekering der wereld, en hoe hij reeds dadelijk in de synagogen predikte, dat Jezus de Zoon Gods was, zodat allen die hem hoorden, verbaasd uitriepen: “Is hij het niet, die te Jeruzalem woedde tegen degenen, die de naam van Jezus aanriepen, en hier gekomen was om hen geboeid tot de opperpriesters te voeren?” Wij achtten deze korte herhaling van hetgeen daar gezegd is niet overbodig, in het vertrouwen, dat zulks aansporen zal, om die geschiedenis ter zijner plaats opnieuw in te zien.
Paulus gevoelde intussen, dat hij ene stille afzondering behoefte, en vertrok van Damascus naar een ons onbekend oord, waar hij enige tijd verbleef, om versterkt en tot de grote strijd, tegen de vijanden van Jezus naam, voorbereid terug te keren.
De Apostel was van toen af in enen buitengemene toestand verplaatst. Hij had de zijde verlaten van hen, in wier wetten en geloofsbegrippen hij beter dan elk ander onderwezen was, waarom hij dus ook beter dan elk ander tegen hen kon ten strijde trekken. Sprak hij, dan was zijne taal overtuigend, zodat niemand hem kon verdenken, vooral om de grote opoffering, welke hij zich getroost had. Kortelings geleden, was hij trouwens nog op de weg die tot tijdelijke grootheid geleidt; die waardigheden en goederen, die de wereld kan aanbieden, waren in zijne macht; met zich tot Jezus te bekeren, verloor hij zijn gezag, en de zijde der vervolgers verlatende, zag hij voor zich niets dan ellende en lijden. Door de eenvoudigste middelen kan de Voorzienigheid tot de grootste uitkomsten leiden, en hij, die in de geschiedenis weet te lezen en de gebeurtenissen opmerkt, behoeft gene andere openbaring van Gods macht en vaderlijke zorgvuldigheid.
Paulus, de keuze des Heren kennende, verscheen binnen Damascus met ene glans, zijne verhevene zending waardig. Voor het volk sprekende, vermeerderde hij dagelijks het getal der gelovigen; voerde het woord in de synagogen, dan beschaamde hij de Jood en overwon hem, zodat niemand met hem durfde te redetwisten. Doch zij, die hem geen weerstand konden bieden, besloten hem, die tot de dood van Staphanus zoveel had bijgedragen, om hals te brengen en legden hem alle hinderlagen; de stadspoorten werden door sluipmoordenaars bewaakt en het leven van Paulus verkeerde in groot gevaar; zelfs de stedehouder van koning Aretas, schoonvader van Herodes Antipas en vorst van Arabië, bewaakte de stad om hem te vangen, doch de leerlingen wisten hem te redden, met hem des nachts door een venster in ene mand langs de muur af te laten.
Voortvluchtig en vervolgd, begaf Paulus zich naar Jeruzalem. Drie jaren had hij gewapend, met een woede kokend, naar Christen bloed dorstend hart en met een godlasterende mond die stad verlaten, en nu treedt hij die binnen met een hart alleen van Goddelijke liefde ontstoken, met een kalme geest en zonder ander wapentuig dan het Evangelie. Ofschoon zijn roem hem reeds was voorgegaan, werd hij evenwel nog mistrouwd; de leerlingen meenden niet zo dadelijk een mens te kunnen aannemen, welke zij geleerd hadden te moeten vrezen. Barnabas, die de algemene achting bezat, diende nu tot borg en deze heilige toonde zich daartoe te bereidvaardiger, wijl hij Paulus als jongeling gekend en met hem bij Gamaliël de wetenschappen beoefend had; hij bracht hem bij Petrus, die hem gedurende vijftien dagen huisvestte; overigens zag hij niemand der andere Apostelen, behalve Jakobus, de broeder des Heren. Paulus verloor geen tijd en verkondigde het woord des Heren niet slechts onder de gelovigen, maar predikte ook in de synagogen. De Joden, ofschoon zij de kracht desgenen, die door hem sprak, niet konden weerstaan, sloten evenwel hunne oren voor de waarheid en behandelden Paulus als een verrader en afvallige. Doch ongevoelig voor hun geschreeuw, onbevreesd voor het gevaar dat hem boven het hoofd hing, ging hij onbeschroomd voort met de leer van Jezus te verkondigen. De gelovigen zagen echter het levensgevaar waarin hij zich bevond en noodzaakten hem de stad te verlaten, zij geleidden hem naar Casarea, van waar hij zich vervolgens naar Tarsus, zijne geboorteplaats, inscheepte, alwaar hij gedurende drie jaren het Evangelie verkondigde, terwijl hij bovendien nog onderscheidene tochten door Cilicië en Syrië deed; zijn woord bracht overal gewenste vruchten voort.
Omtrent het jaar 40 was de blijde mare te Jeruzalem verspreid, dat de stad Antiochië, de hoofdstad van Syrië, in welke Petrus zijnen bisschoppelijke zetel reeds vroeger gevestigd had, bijzonder gestemd was om het geloof te ontvangen. Barnabas werd daarom door de Apostelen afgezonden, en deze ziende hetgeen daar voor de naam van Jezus Christus, tot heil der gelovigen en ter verbreiding der Kerk, kon verricht worden, verzocht en verkreeg dat Petrus, die reeds zo vermaard geworden was, hem werd toegevoegd. Barnabas reisde zelf naar Tarsus en geleidde hem naar Antiochië, alwaar zij een gans jaar vertoefden. De bekeringen waren zo talrijk, dat de gelovigen zich door hunne ijver boven allen onderscheidden en het eerst de naam van “Cristenen” aannamen. De profeet Agabus, die met enige broeders van Jeruzalem te Antiochië gekomen was, voorzei ene grote hongersnood, welke het volgende jaar het keizerrijk en wel vooral Judea zou teisteren. De gelovigen van die stad zamelden rijke aalmoezen in, welke zij door Paulus en Barnabas naar Jeruzalem zonden; beiden volbrachten hunne loffelijke zending. Met Joannes Marcus, de neef van Barnabas, te Antiochië teruggekeerd, welke kerk door hare profeten en leraars schitterde, gebood de Heilige Geest, terwijl de Heilige Geheimen werden opgedragen, dat Paulus en Barnabas tot de bediening, tot welke Gods Geest hen riep, moesten afgezonderd worden. Simon Niger, Lucius van Cyrene en Manahen legden hen, terwijl de gelovigen vasten e baden, de handen op en wijdden hen tot bisschoppen. Omtrent het jaar 43 schijnt de Apostel tot in de derde hemel verrukt, opgenomen te zijn tot in het paradijs, waar hij geheimvolle woorden hoorde, welke geen mens geoorloofd is te spreken, wijl hij daarvan in zijn tweede brief tot de Corinthers, die in het jaar 57 geschreven is, hoofdstuk XII, melding maakt als van ene gebeurtenis, welke toen veertien jaren geleden, plaats gegrepen had.
Paulus nu tot de apostolische bediening verheven, gevoelde zijn ijver en moed vermeerderd, en besloot alle gevaren te trotseren, ten einde zich zijne verhevene bediening waardig te maken. Hij reisde met Barnabas naar Seleucia, vanwaar zij naar Cyprus overstaken en te Salamina gekomen, predikten zij aldaar in de synagogen; vervolgens gingen zij naar Paphos, alwaar zij de bedrieger Elymas beschaamden en de proconsul Sergius Paulus bekeerden. Vervolgens scheepten zij zich naar Pergen in Pamphylië in, alwaar Joannes Marcus, die hen had begeleid, hen reeds verlaten had en naar Jeruzalem terugkeerde, wijl hij de moed niet had hen op hunne moeilijke tochten te volgen. Van Pergen kwamen zij te Antiochië in Pisidië, waar zij de synagoge binnen traden, zonder echter een woord te spreken. Allen hadden het oog op hen gevestigd, elk verwachtte van hen iets bijzonders te vernemen, de hoofden der synagoog nodigden hen uit te spreken. Paulus, door Gods Geest aangevuurd, verklaarde de Heilige Schriften en predikte hun Jezus Christus, door de profeten aangekondigd, door die van Jeruzalem gedood, maar door God ten leven opgewekt en de derde dag verrezen. Na acht dagen kwam schier de ganse bevolking om hen te horen en onderscheidenen geloofden. De Joden wisten echter het volk op te ruien, hetwelk hen de stad uitdreef, waarom zij, volgens des Heren bevel, het stof hunner voeten afschudden en zich naar Iconië in Lycaonië begaven. Ook hier bekeerden zij ene grote menigte Joden en heidenen en bleven een geruime tijd in die stad, om de nieuw bekeerden te versterken. Eindelijk zagen zij zich gedwongen in het geheim te vluchten, wijl men hen wilde mishandelen, zelfs stenigen en gingen naar Lystre en Derben. Te Lystre deed Paulus een wonder aan een mens die van zijne geboorte af kreupel was; deze stond op bevel des Apostels op en wandelde. De menigte zulks ziende, meende dat goden in menselijke gedaante waren afgedaald; zij noemde Barnabas Jupiter en Paulus Mercurius, en men maakte reeds de offers gereed, welke men hen wilde opdragen, welke heiligschennis beiden afkeurden, terwijl zij hunne klederen verscheurden. Enige Joden van Antiochië en Iconië wisten echter het volk op te ruien en datzelfde volk, hetwelk hem eerst wilde aanbidden, stenigden hem, sleepte hem buiten de stad, waar zij hem, die zij meenden dood te zijn, lieten liggen. Hij keerde echter met enige leerlingen, die hem verzorgd hadden, naar de stad terug, doch vertrok met Barnabas de volgende dag naar Derben, alwaar hij weer velen voor Jezus Christus won, en nu keerden zij over Lystre, Iconië en Antiochië, alwaar zij enige priesters wijdden, naar Pamphylië, Perge en Attila terug en scheepten zich vervolgens naar Antiochië in Syrië in. Na een afwezigheid van drie jaren, kwamen zij het jaar 44 of 45 in deze stad terug, om in het jaar 50 naar Jeruzalem af te reizen. Deze vier jaren predikte Paulus in Syrië en Judea en men meent op goede gronden, dat hij ook in die tijd, het licht des Evangeliums in het westen tot in Illyrie ontstak.
De Apostelen, die sedert geruime tijd verstrooid waren geweest, vergaderden te Jeruzalem omtrent het jaar 51, wanneer het eerste algemene concilie gehouden werd. De heilige Paulus verhaalde de goede uitslag van zijnen arbeid onder de heidenen en verklaart ons zelf, dat de Kerk hem als Apostel der heidenen erkende. In deze vergadering werden enige moeilijke punten beslist; Silas en Judas werden naar Antiochië gezonden, om de besluiten des concilies over te brengen, naar welke stad Paulus en Barnabas hen begeleidden.
Onderscheidene jaren waren reeds vervlogen sedert de beide Apostelen hunnen arbeid, om het Evangelie in onderscheidene streken te verspreiden, gedeeld hadden, te weten van het jaar 40 tot 51. Paulus stelde nu aan Barnabas voor, om de kerken, welke zij gevestigd hadden, opnieuw te bezoeken. De laatste nam er genoegen in, gaf echter de wens te kennen om Joannes Marcus, die hen in Pamphylië niet had durven volgen, mee te nemen. De Apostel weigerde zich door iemand te doen vergezellen, die de beproeving gevlucht had; deze en andere beweegredenen deden de beide Apostelen besluiten, om zich van elkander af te zonderen. Paulus koos zich in zijne apostolische loopbaan Silas tot gezel. Eerst bezocht hij de kerken van Syrië, Cilicië en Pisidië; te Lystre besneed hij Timotheus, zijn leerling, ter gevalle der Joden. Titus besneed hij later niet, om de Evangelische vrijheid, waardoor men van de plechtigheden der Joodse wet verlost is. Uit Lycaonië ging hij naar Phrygië in Galatië, welke Galaters hem als Gods engel eerbiedigden, terwijl zij hem meer dan hunne ogen beminden. Vervolgens dacht hij naar Klein-Azië te vertrekken. Gods Geest echter verhinderde zulks zowel als in Bithynië. Te Troades werd hij door een nachtgezicht op Gods bevel naar Macedonië geroepen, nam met zich Silas, Lucas en Timotheus en kwam te Samothracië, een eiland in de Egeïsche Zee en de volgende dag te Neapolis, vandaar te Philippe, ene Romeinse volkplanting, waar hij in de synagoog enigszins van de stad verwijderd predikte. Onder degenen die hij bekeerde, was ene koopvrouw in purper, Lydia geheten; zij ontving met haar gehele huisgezin het Heilig Doopsel. In die stad bevond zich ene dochter, die ene waarzeggende geest had en aan haren meester groot voordeel aanbracht. Zij liep Paulus en de andere geloofsverkondigers dagelijks na, steeds roepende; “Deze mensen zijn dienaars van de allerhoogste God, die u de weg der zaligheid verkondigen.” Paulus echter, wien dit verdroot, gebood de boze geest uit te gaan, hetwelk aanstonds geschiedde. Hare meesters, nu van hunne winsten beroofd, ruiden het volk op, grepen Paulus en Silas, sleepten hen voor de stadsoversten en schreeuwden: Deze mensen onze stad in oproer; zij zijn Joden, die ons Romeinen, ene wijze van leven voordragen, welke ons niet geoorloofd is aan te nemen, noch te volgen. Zonder hen te ondervragen, liet de magistraat Paulus en Silas streng geselen, vervolgens in de kerker werpen. Te middernacht, toen zij God met luider stem baden, ontstond er ene aardbeving; de kerkerbewaarder zag de kerker open, de gevangenen van hunne boeien bevrijd en meende zich om hals te brengen. Paulus sprak hem aan en hij, door het wonder en de onderwijzing getroffen, wierp zich voor de voeten des Apostels en verzocht met zijn huisgezin gedoopt te worden. de volgende dag gebood de stadsregering hen in vrijheid te stellen, doch Paulus zei: “Hoe! zij hebben ons, die Romeinse burgers zijn, onverhoord in het openbaar doen geselen en in de gevangenis geworpen, en jagen ons nu heimelijk weg? Neen, het zal zo niet zijn, dat zij zelve komen en ons uitleiden.” Verschrikt erkenden de overheden hunne lichtzinnige handelswijze, welke hun zeer nadelig kon zijn, en hen uitleidende, verzochten zij hen uit de stad te gaan. Na vervolgens in Philippe ene bloeiende kerk gevestigd te hebben, zoals ons de brief aan die gelovigen vermeldt, namen zij afscheid van Lydia en de overige broeders en trokken door Amphipolis en Apollonië naar Thessalonica, de hoofdstad van Macedonië. Hier predikte hij driemaal in de synagoge, bekeerde onderscheidene Joden en heidenen, die door hun geduld weldra een voorbeeld voor de kerk en van de Apostel zeer bemind werden. Ook hier liep hij groot gevaar en zag zich verplicht met Silas de vlucht te nemen; zij gingen vervolgens naar Berce, waar de Joden en ene menigte heidenen het geloof omhelsden. De Joden van Thessalonica vervolgden hen, waarom Paulus, Silas en Timotheus te Berce liet en naar Athene vertrok, welke stad, ofschoon zij reeds veel van haren oude luister verloren had, evenwel als één der merkwaardigste steden van gans Griekenland gehouden werd.
De Atheners lieten zich voorstaan de verlichtste en beschaafdste stad te zijn en gaven overal blijken van hun vernuft; zij vereerden de schone kunsten, beoefenden de wetenschappen, legden zich op de welsprekendheid toe; doch hadden slechts van alles de uitwendige schijn. Lichtzinnig en oppervlakkig behandelden zij alles, zonder enige zaak grondig te onderzoeken, beoordeelden zonder navorsing en beslisten zonder beraad. Zij waren meer bijgelovig uit onverschilligheid, dan uit zwakheid van geest, gaven aan elke mening toe en eerbiedigden de goden van alle volken der aarde. Deze toegevendheid dreven zij zover, dat zij, om zich niet bloot te stellen aan enige heiligschennis, een altaar hadden opgericht, waarop geschreven stond: Aan de onbekende God. Zij werden meer weggesleept door ijdele woordenklank, dan getroffen door ene diepe gedachte, zodat men met hen redetwistende, hen gemakkelijker kon misleiden dan overtuigen. Vlug, snedig en schertsend van aard, beminden zij het gezellige verkeer en dreven hunne weetlust zover, dat zij het grootste gedeelte van de dag op de openbare plaatsen der stad doorbrachten, om nieuwigheden te vernemen.
De aankomst van een vreemdeling was voor hen een genoegen; vandaar dat zij de Apostel omringden en met grote nieuwsgierigheid aanhoorden; verbaasd zulke vreemde zaken te horen voordragen, begonnen de Epicuristen en Stoïcijnen eindelijk met hem te spotten. Sommige zeiden: Wat wil deze vreemde snapper toch; anderen: Hij schijnt wel een verkondiger van nieuwe goden, omdat Paulus hun Jezus en de verrijzenis voordroeg. Zij namen hem en leidden hem naar de wijk van Mars, waar hunne vierschaar was, de “Areopagus” geheten, en zei: “Mannen van Athene, ik zie, dat gij in alles schier buitensporig godsdienstig zijt. Want, middelerwijl ik, in het voorbijgaan, de beelden uwer goden beschouwde, vond ik onder anderen een altaar waarop geschreven stond: Aan de onbekende God. Hetgeen gij nu zonder het te kennen vereert, maak ik u bekend. God, die de wereld en al wat daar in is heeft gemaakt, Hij, die de Heer van hemel en aarde is, woont in gene met handen gemaakte tempel, noch Hem wordt enige dienst gedaan met menselijke handen, alsof Hij iets behoefde, Hij, die ieder het leven, de adem en alle dingen schenkt, en uit enen het ganse menselijk geslacht heeft voortgebracht, om het gehele aardrijk te bewonen, heeft hen enen gezette tijd en het eindperk van hun verblijf op aarde bepaald, opdat zij God zouden zoeken, of zij Hem soms door het gevoel ontwaren, of vinden konden, hoewel Hij niet verre van elk onzer zij. Want in Hem leven wij, bewegen wij ons, en zijn wij, zoals ook enigen van uwe dichters hebben gezegd: wij zijn zelfs van zijn geslacht. (Als zijnde van Hem naar zijn beeld geschapen). Indien wij dan van Gods geslacht zijn, zo moeten wij niet denken, dat het Goddelijk wezen aan goud, zilver of steen gelijk is, door bijtelkunst en menselijke verbeelding gevormd. God nu, die de tijden dezer onwetendheid wel over het hoofd ziet, verkondigt thans alom aan de mensen, dat zij boetvaardigheid plegen, wijl Hij ene dag heeft gesteld, op welke Hij de wereld naar gerechtigheid zal oordelen door enen man, die Hij daartoe geschikt en waarvan Hij de verzekering aan alle mensen heeft gegeven, door Hem op te wekken van de dood.”
De Apostel met spreken geëindigd hebbende, ontstond er ene grote beweging in de vergadering, welke geen gevaar voor hem aanduidde, maar een diepe indruk deed zien, welke zijne woorden gemaakt hadden. Enigen lachten wel met hem, toen zij van de verrijzenis der doden hoorden, anderen evenwel stonden verbaasd en verlangden hem daarover andermaal te horen, velen kleefden hem aan en geloofden, onder welke Dionysius, een medelid van de Areopagus, die later de eerste bisschop van Athene werd en zijn bloed voor de naam van Jezus stortte. Ook ene vrouw, met name Damaris en anderen.
De Apostel had rede om over deze eerste poging voldaan te zijn, en terwijl hij de ontwikkeling van het uitgestrooide zaad afwachtte, vertrok hij naar Corinthe, waar hij bij Aquila en diens vrouw Priscilla zijn intrek nam. Elke sabbat ging hij in de synagogen prediken en, ofschoon hij veel te verduren had, won hij echter vele belijders voor Jezus Christus; te Corinthe bleef hij achttien maanden. Vervolgens nam hij de weg over Cenchen, waar hij zich het hoofd schoor, wijl hij ene gelofte gedaan had, stapte te Ephese aan wal, ging vervolgens over Cesarea in Palestina te land naar Jeruzalem, waar hij de feestdagen vierde, en na te Antiochië in Syrië teruggekeerd te zijn, doorwandelde hij opnieuw Galatië, Phrygië en de andere streken van Azië, de broeders versterkende, en kwam vervolgens te Ephese. Hier verbleef hij drie jaren, steeds onderwijzende op de openbare plaatsen en in bijzondere woningen, zijne woorden bekrachtigende door de schitterendste wonderen; na tevergeefs gedurende drie maanden de verhardde Joden geleraard te hebben, wendde hij zich tot de heidenen. Er bevonden zich te Ephese zeven broeders, zonen van Sieva, een prins der Joodse priesters. Ofschoon gene Christenen, ondernamen zij, om vuil gewin, de bezetenen in de naam van Jezus, in wie zij echter niet geloofden, te bezweren. Satan antwoordde, dat hij Jezus en Paulus zeer wel kende, maar hen geenszins niet, wierp zich op hen en mishandelde hen verschrikkelijk; deze omstandigheid verschrikte allen en niemand durfde vervolgens de naam van Jezus oneerbiedig uit te spreken. Velen zagen de dwaasheid van het bijgeloof in en verbranden openlijk hunne gevaarlijke boeken; ofschoon zij het doopsel reeds hadden ontvangen, waren zij echter nog enigszins aan de gebruiken gehecht, welke de Christelijke Godsdienst veroordeelde, maar door de Apostel onderricht, openden zij hunne ogen en velen, die zich schuldig erkenden, legden ene gemoedelijke belijdenis hunner zonden af. Mochten de Christenen van onze dagen dat loffelijke voorbeeld volgen, hoe vele misdaden zouden er uitgeroeid worden!
De apostolische ijver van Paulus, door mirakelen bekrachtigd, vermeerderde op ene wonderdadige wijze het getal der gelovigen. Te Ephese had hij evenwel vele tegenstrevers en moest vooral veel van de woede der Joden verduren. Meermalen was hij aan levensgevaar blootgesteld, werd zelf in de schouwburg aan de wilde dieren prijs gegeven, doch door God wonderdadig behouden.
De stad Ephese was merkwaardig door haren tempel, ter ere van de godin Diana opgericht, welke als één der wereldwonderen werd aangezien; men kwam uit alle streken derwaarts en alle koninkrijken van Azië hadden tot de opbouw bijgedragen. In deze tempel stond het beeld der godin, welke de heidenen beweerden, door Jupiter vervaardigd en van de hemel afgedaald te zijn; men maakte van de tempel en van het beeld afbeeldingen in zilver, en dit verschafte ruime winsten aan de zilversmid Demetrius. Door de prediking des Apostels en de menigvuldige bekeringen, werd hij in zijne belangen zeer benadeeld en Demetrius wist, onder schijn van godsdienstijver voor Diana, oproer te stichten. De menigte begon langs de straten der stad luidkeels te schreeuwen: “Groot is de diana van Ephese!” De stad raakte vol verwarring, men liep naar de schouwburg, sleepte Cajus en Aristarchus, reisgezellen van Paulus en Macedoniers, mee; Paulus wilde voor het volk ene redevoering houden, doch zijne leerlingen, het levensgevaar des Apostels inziende, hielden hem terug. Alexander werd aangespoord om door zijne welsprekendheid het volk tot bedaren te brengen, dat echter gedurende twee uren als woedend langs de straten liep, steeds roepende: “Groot is de Diana van Ephese!” Het gelukte eindelijk de stadsgerechtsschrijver het oproer te stillen. “Deze mannen,” zei hij, “die gij hier gebracht hebt, zijn geen tempelschenders, en lasteren uwe goden niet. Is het dat Demetrius en de kunstenaars, die met hem zijn, tegen iemand iets hebben, er worden gerechtsdagen gehouden, en er zijn wethouders; dat zij elkander voor het gerecht aanspreken. Wij lopen gevaar van oproer beschuldigd te worden, wijl er niemand plichtig is, die men als de oorzaak van deze oploop kan beschuldigen.”
De oploop gestild zijnde, verliet de Apostel Ephese en begaf zich naar Troades, vervolgens naar Macedonië en ten derde male naar Corinthe; na zich drie maanden in Griekeland te hebben opgehouden, vertrok hij vandaar om de aalmoezen, welke hij in Macedonië en Achaja verzameld had, de gelovigen die in Judea waren te overhandigen, voorts bleef hij enige tijd in Philippe en ene ganse week te Troades. Voordat Paulus die stad verliet, vergaderde hij de avond de gelovigen, aan wie hij des Heren woord verkondigde en met wie hij, onder het breken van het brood, de Heilige Geheimen opdroeg. Daar hij zijne leerrede tot na middernacht voortzette, wilde het ongeluk dat een jongeling, Eutychus geheten, die in een venster op de derde verdieping zat, door de slaap overvallen naar beneden viel en dood werd weggedragen. Paulus omhelsde hem, boog zich over de jongeling en keerde terug, zeggende: Weest niet ontsteld, hij leeft en ging tot de dageraad voort met onderwijzen, scheepte zich vervolgens te Asson in naar Mitylene op het eiland Lesbos en de volgende dag naar Samos; te Milate, niet verre van Ephese verwijderd, ontbood hij de priester en bisschoppen, welke hij nog enige onderwijzingen gaf en vermaande om voor de kerken te zorgen, in welke Gods Geest hen tot bisschoppen had aangesteld; voorspelde hun de vervolgingen, welke hij te Jeruzalem zou moeten doorstaan en de woelingen der ketters, die te midden van hen zouden uitbreken, waarom hij hen vermaande bijzonder tegen die grijpende wolven te waken, welke de kudde des Heren niet zouden sparen; vervolgens zich op de knieën werpende, bad hij met hem, en wenende omhelsden zij hem, brachten hem naar het schip, dat hem naar Coüs, Phodes en vervolgens naar Patara overvoerde. Van hier scheepte hij zich naar Tyrus in Phenicie in, bleef er zeven dagen, kwam te Ptolemaida en vervolgens te Cesarea; hier voorzegde hem de profeet Agabus, dat hij te Jeruzalem zou geboeid en aan de heidenen overgeleverd worden, en toen de gelovigen hem smeekte om daar te blijven, verklaarde hij onbevreesd, bereid te zijn voor Jezus de dood te ondergaan. Hij maakte zich dus reisvaardig en kwam in het jaar 58 te Jeruzalem, het drieëntwintigste jaar van zijne bekering; het was de vijfde maal dat hij deze kerk bezocht.
De gelovigen waren verheugd hem te zien en loofden God, die zoveel door zijnen dienaar had uitgewerkt. Zij vreesden echter voor zijn leven, wijl de Joden hem als de grootste vijand van de wet van Mozes aanmerkten, terwijl hij vroeger één der eerste voorstanders derzelfde wet geweest was. Zij hadden gezworen zich over hem te wreken, zodra hij binnen Jeruzalem zou komen. Paulus, die de beschuldiging, als wilde hij de oude wet verwerpen, van zich afweerde, en integendeel bewees, dat de nieuwe wet de vervulling der oude was, wilde deze tegen hem vooringenomene mensen winnen, en onderwierp zich aan de raad, die hem door de leerlingen en de gelovigen werd gegeven; hij ging dan naar de tempel om de offerande der Nazareeërs op te dragen en zo te bewijzen, dat hij ook de wet onderhield. Enige Joden van Azië, die in de tempel waren, herkenden hem, hitsten het volk op, sloegen de handen aan hem en riepen: “Mannen van Israël, helpt! deze is de mens, die tegen het volk, de tempel en tegen de wet alle mensen gaat leren; daarenboven heeft hij ook heidenen in de tempel gebracht en deze heilige plaats ontheiligd.” Er ontstond een grote oploop, de menigte vloeide van alle zijden aan, en de ganse stad raakte in beweging, zodat Paulus gevaar liep van omgebracht te zullen worden. De Romeinse overste, onderricht van het gebeurde, nam in de haast een honderdste man met de nodige manschappen en kwam juist op het ogenblik der felste volkswoede aangelopen; zo haast hij zag dat het slechts een man gold, liet hij hem aanstonds door zijne soldaten gevangen nemen en naar het kasteel brengen. Het volk intussen volgde hem eiste met groot geschreeuw zijnen dood; Paulus echter bleef even koelbloedig en toen men hem de trappen van het kasteel opleidde, verzocht hij de overste om tot het volk te mogen spreken, hetwelk hem werd vergund. Nu gaf hij, volgens gewoonte, een teken met de hand en ene diepe stilte volgde op het oproer. De Apostel verkondigde hun ditmaal de Christus niet; hij moest zich eerst tegen hen verdedigen en zulks als een gemoedelijk man doende, begon hij met hun zijnen levensloop voor te houden; verhaalde hun zijne afkomst, zijne vroegere vervolgingszucht tegen de Christenen, zijne bekering en de zending, die hij ontvangen had om de heidenen te prediken. Toen zij dit woord hoorden, hieven zij weer moordkreten aan, wierpen hunne mantels weg en het stof in de lucht.
De overste, wiens plicht het was de orde te handhaven, liet Paulus in het kasteel brengen; daar hij meende dat de Joden een geheime haat wegens enige misdaad tegen hem hadden opgevat, besloot hij hen te doen geselen en pijnigen, om de oorzaak der volkswoede te ontdekken. Reeds was de Apostel gebonden, de soldaten stonden gereed hem te tuchtigen, toen hij koelbloedig de hoofdman zei: “Is het u geoorloofd een Romein, en wel onveroordeeld te geselen?” Op dit woord “Romeins burger,” kwam de overste Lysias en ondervroeg hem: “Zeg mij, zijt gij een Romein?” Paulus verzekerde het. “Ik heb,” hernam de overste, “dat burgerschap voor veel geld verkregen.” “En ik,” zei Paulus, “ben er mee geboren.” Zij, die hem zouden pijnigen, vertrokken en Lysias, nadat hij verstaan had, dat Paulus Romein was, vreesde voor zichzelf, wijl hij hem gebonden had.
De Romeinse overste liet de volgende dag de Joodse raad vergaderen, onder het voorzitterschap van de hogepriester; hij maakte Paulus los, deed hem voorbrengen en stelde hun hem voor. Weinig tijds te voren had de Apostel zich onder de heidense wijsgeren in de Areopagus te Athene bevonden; daar werd zijn persoon geëerbiedigd en men luisterde naar zijn woord; nu echter verschijnt hij voor zijne vroegere geloofsgenoten in ene raadsvergadering van priesters en wetgeleerden, en men begint met hem te beledigen. “Mannen broeders,” zegt hij, “ik heb met een goed geweten tot de dag van heden voor God gewandeld.” Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of de hogepriester Ananias gebood degenen, die bij hem stonden, dat zij hem voor de mond zouden slaan. Paulus nu, die zovele gevaren had getrotseerd, gevoelde zich bij ene zo lage mishandeling ontroerd en zei: “God zal u slaan, gij gewitte muur! (dat is schijnheilige) Hoe? zit gij om mij te oordelen volgens de wet, en gij doet mij tegen de wet slaan?” Toen men hem evenwel zei, dat het de hogepriester was tegen wie hij dus sprak, hernam hij: “Ik wist niet broeders, dat het de hogepriester was, want daar staat geschreven: de overste uws volks zult gij niet kwalijk toespreken.” En zo huldigde hij de waardigheid van deze rampzalige, wie hij echter de schande van zijn daad deed gevoelen.
De rust scheen hersteld. Paulus merkte dat de vergadering uit Farizeeën en Sadduceeën bestond; daar hij nu tot de Farizeeën behoord had, wier denkwijze en godsdienstig gevoelen van die der Sadduceeën verschilden, verhief hij zijne stem en riep uit: “Mannen broeders, ik ben een Farizeeër en de zoon van een Farizeeër, het is om de hoop en de verrijzenis der doden dat ik geoordeeld worde.” Nu verhief zich een groot geraas; trouwens de Farizeeën juichten, terwijl de Sadduceeën morden, zodat beide sekten tegen elkander begonnen te twisten en schier handgemeen zouden geworden zijn. “Wij vinden geen kwaad in die mens,” riepen de Farizeeën, “mogelijk mag hem wel een geest of een engel toegesproken hebben.” Lycias, vrezende dat zij de gevangene wellicht zouden verscheuren; liet hem in het slot terugvoeren. Paulus werd des nachts door de Heer versterkt, die hem zei: “Zijt volstandig, want gelijk gij te Jeruzalem van mij getuigd heb, alzo moet gij ook te Rome getuigen.” Sommige Joden ziende, dat hij hun ten derde male ontsnapt was, raadpleegden onderling en daar hun haat vermeerderde door de moeilijkheden om denzelven bot te vieren, maakten veertig van hen een verbond en zwoeren geen voedsel te nuttigen, voor zij Paulus hadden om hals gebracht. In plaats van hun afschuwelijk voornemen geheim te houden, maakten zij het de priesters en oudsten bekend; de zusters zoon van de Apostel wist middel te vinden het zijn oom te berichten; de overste droeg er kennis van en deze wilde volstrekt zijnen plicht vervullen, wellicht omdat hij een afschuw had van zulk enen lafhartige sluipmoord, of dat hij de titel van Romeins burger, die hem zoveel gelds gekost had, eerbiedigde. Hij nam aanstonds geheime maatregelen, deed in de derde uur der nacht, onder geleide van twee hoofdmannen, zeventig ruiters, tweehonderd lansiers en tweehonderd soldaten gereed houden, zadelbeesten voor Paulus bereidvaardig maken en hem dus naar Cesarea voeren, alwaar de landvoogd Felix zijn verblijf hield; ook schreef hij de landvoogd deze, om deszelfs onpartijdigheid hoogst belangrijke brief, welke voor die tijd ene loffelijke getuigenis voor de Apostel inhield.
“Claudius Lysias de uitmuntendste landvoogd Felix heil. Daar deze man door de Joden aangerand en door hen stond omgebracht te worden, ben ik er met krijgsvolk op aangekomen en heb hem verlost, verstaan hebbende dat hij een Romein is. Willende de oorzaak weten, waarover zij hem betichtten, bracht ik hem in hunnen raad. Maar ik bevond, dat hij beschuldigd werd over enige geschillen van hunne wet, doch dat hij gene misdaad bedreven had, die des doods of der gevangenis waardig was. En vermits mij de lagen bericht werden, die zij hem gelegd hadden, heb ik hem tot u gezonden, en de beklagers daarbij aangezegd, dat zij hunne zaak bij u zouden voorstellen. Vaar wel.”
Zeer gemakkelijk kan men uit deze brief ontdekken, dat de Romeinen niets voor hunne heerschappij van deze nieuwe wet vreesden, die dezelve echter zou omverwerpen. Het scheen hun een blote woordentwist, in welke de tijdelijke macht slechts moest tussen beiden komen om de orde te handhaven; het was ook de eerste maal dat een Romeins landvoogd zo plechtig van de komst des Verlossers onderricht en het licht des Evangeliums voor zijn oog ontstoken werd. Felix gebood dat men Paulus in het paleis van Herodes zou bewaren, gaf zijnen vrienden vrijheid om hem te bezoeken en verklaarde, dat hij hem niet wilde horen, dan wanneer zijne beschuldigers te Cesarea zouden gekomen zijn.
Enige dagen later kwam de hogepriester Ananias, met enige afgevaardigden uit de raad en een zekere pleitbezorger, Tertullus geheten; deze mens voerde op ene kunstmatige, maar tevens lafhartige wijze het woord, de in Judea gehate Felix, die wel beter wist, wegens zijn bestuur vlijende; vervolgens hernieuwde hij de vroegere beschuldigingen tegen Paulus, hem als ene algemene pest en het hoofd van de oproerige sekte der Nazareeërs voordragende. De Apostel verkreeg vrijheid om te spreken en begon met te zeggen, dat hij zich gelukkig achtte zijne zaak voor een man te kunnen verdedigen, die geruime tijd rechter des volks geweest was, terwijl het hem insgelijks niet moeilijk was te bewijzen, dat hij nooit tot opstand aanleiding gegeven en nooit des Heren tempel ontheiligd had. Hij stemde toe, dat hij God aanbad volgens de leer, welke zijne beschuldigers ketterij noemden, doch dat hij voor zich de getuigenis der profeten en aartsvaders had en dat hij, in de verwachting van de algemene verrijzenis der goeden en kwaden, onberispelijk voor God en de mensen trachtte te leven. Felix hechtte wel niets aan de beschuldiging tegen de Apostel ingebracht, doch hield hem twee jaren gevangen om de Joden te behagen en ook omdat hij zich vleide, dat de Christenen, door geld, de vrijstelling des Apostels zouden kopen.
Onaangezien deze staatkunde, liet hij echter de Apostel meermalen voor zich komen en hoorde hem dan met welgevallen aan. Nieuwsgierigheid en geldzucht waren ongelukkig genoeg de beweegredenen die hem daartoe aanzetten, en deze twee hartstochten, bij zovele andere misdrijven, verhinderden de genade op zijn hart te werken. Felix had drie vrouwen; zij, die de eerste rang bekleedde, heette Drusilla en was de dochter van Agrippa de oude; zij had hare godsdienst en de koning van Emesa, hare man, verlaten, om zich aan die afgodendienaar te verbinden. Felix, Drusilla bij zich hebbende, liet Paulus voor zich komen en hoorde hem spreken van het geloof in Christus Jezus; maar toen hij van de rechtvaardigheid, van de onthouding en van het toekomende oordeel sprak, werd Felix verschrikt, doch smoorde zijne gewetenswroegingen en zei: “Het is nu genoeg, ga heen, ter gelegener tijd zal ik u doen roepen.” Rampzalig uitstel! Neen, de liefde der wereld, de zucht naar ijdel vermaak en verderfelijke verstrooiing, zullen die gelegener tijd altijd blijven verschuiven. Helaas, hoe menig slaaf zijner ongebondenheden ziet zich eensklaps in de helse afgrond geworpen en wordt niet vroeger uit zijnen dodelijke slaap opgewekt, dan bij het gevoel van de onuitblusbare brand! Felix werd na twee jaren ter verantwoording wegens zijne misdrijven opgeroepen, want de Joden hadden de verwoester van hun land bij de keizer beschuldigd; hij liet echter, om hunne gunst te winnen, Paulus gevangen houden.
Porcius Festus volgde Felix in het beheer op, en nu beschuldigden de Joden de Apostel met nieuwe woede. Paulus werd genoodzaakt opnieuw voor het gerecht te verschijnen, de nieuwe landvoogd meende de Joden te behagen, sloeg Paulus voor om naar Jeruzalem te gaan, ten einde daar geoordeeld te worden. Daar de Apostel gemakkelijk kon voorzien, dat men hem zocht om hals te brengen, weigerde hij hieraan te voldoen en opeens alle gevaarlijk aanzoek willende vermijden, maakte hij van zijn recht als Romeins burger gebruik en riep uit: “Ik sta voor de rechterstoel des keizers, daar moet ik gevonnist worden. Ik heb de Joden geen hinder gedaan, gelijk gij wel weet. Want heb ik ze verongelijkt, of iets des doods waardig gedaan, zo weiger ik niet te sterven; maar indien er niets bestaat, van al hetgeen zij mij aantijgen, kan mij niemand aan hen uit gunst overleveren. Ik beroep mij op de keizer. Porcius Festus, verplicht om te spreken, antwoordde: Hebt gij u op de keizer beroepen, gij zult tot de keizer gaan.”
In die tijd kwam Agrippa, koning van Kalchidis en enige landstreken van Palestina, (hij was de zoon van Herodes Agrippa, die de heilige Jajobus had doen ombrengen), met zijne zuster Berenice, om Festus, de nieuwe landvoogd, te begroeten. Festus raadpleegde de koning over hetgeen hij betrekkelijk Paulus aan de keizer, op wie deze zich beroepen had, zou schrijven, en Agrippa, die reeds veel aangaande de Apostel gehoord had, wenste hem te zien en te horen. De landvoogd deed hem de volgende dag voorkomen; Paulus achtte zich gelukkig om voor zo ene aanzienlijke vergadering het woord te mogen voeren. Hij richtte zijne reden tot de koning; verklaarde de leer omtrent het geloof aan de verrijzenis, verhaalde hem zijne wondervolle bekering op de weg naar Damascus, en dat hij gepredikt had hetgeen de profeten en Mozes gezegd hadden te zullen geschieden: “Dat de Christus lijden zou, dat Hij het eerste uit de doden verrijzen, en het licht aan de Joden en heidenen zou verkondigen. Festus zulks horende, verklaarde dat zijne grote geleerdheid hem tot uitzinnigheid bracht. “O uitmuntende Festus,” hernam de Apostel, “ik spreek woorden van waarheid en van gezond verstand.” Hij beriep zich op de koning, die de voorzeggingen der profeten kende. “Ik weet koning Agrippa,” riep hij in heilige vervoering uit, “ik weet dat gij daaraan gelooft.” De koning stond verbaasd en zei tot Paulus: “Gij beweegt mij bijna Christen te worden.” Helaas, hij opende zijne ogen niet voor het licht der waarheid, maar verstokte zijn hart tegen de inspraak der genade, wijl de geest van het Christendom zich nooit met de geest der wereld kan verenigen. Ach ja, zo verdiende voorwaar gewoonlijk allen, die de roepstem des hemels miskennen en de barmhartige ogenblikken der Goddelijke liefde verstoten, in hunne zonden te sterven. Paulus echter, door ijver voor de zaligheid van hen, die hem hoorden, aangevuurd, gaf het altijd gedenkwaardige antwoord: “Ik wenste wel va God, dat bijna en geheel, niet alleen gij, maar allen die mij nu horen, zodanig werden als ik ben; uitgenomen deze banden.”
De koning, de landvoogd, Berenice en die bij hen zaten, opgestaan en ter zijde gegaan zijnde, zeiden tegen elkander: “Deze man heeft niets gedaan dat de dood en gevangenisstraf verdient. Men kon die man loslaten, zei Agrippa, had hij zich niet op de keizer beroepen.” Troostvol is het voor de Christen, die om de waarheid en beginselen van de Godsdienst van Jezus verdrukt wordt, dat zijne verdrukkers, ofschoon zij de stem van hun geweten smoren en geweld gebruiken, evenwel verplicht worden om hunne verlegenheid aan de dag te leggen.
De landvoogd nam nu zijne maatregelen om Paulus naar Rome te doen vervoeren en gaf hem met enige andere gevangenen aan Julius, een hoofdman der keizerlijke bende, over. Julius behandelde de Apostel zeer bescheiden; te Adramytta, ene haven van Mysie, ingescheept zijnde, liet Julius, toen zij te Sidon kwamen, aan Paulus toe om daar zijne vrienden te bezoeken; zij voeren vervolgens beneden Cyprus langs Cilicie en Pamphilie en wierpen het anker te Lystre in Lycie; hier werden zij in een schip, dat van Alexandrië naar Italië bestemd was, overgebracht; dit schip was overladen en aan boord van hetzelve bevonden zich tweehonderdzesenzeventig mensen; door tegenwind opgehouden, voeren zij langs Kreta en Salmone en kwamen eindelijk aan ene plaats, die schoon-haven genoemd wordt, nabij de stad Thalassa. Hier raadpleegden de stuurlieden onder elkander wat te doen, wijl de winter nabij was en de haven hun echter niet veilig scheen. Zij besloten zee te kiezen en Phenicie te bereiken en voeren langs Kreta om; doch de wind was geweldig en de baren verhieven zich hemelhoog, de storm werd verschrikkelijk en de zee zo woedend, dat men het schip hoorde kraken, zodat de zeelieden alle pogingen in het werk stelden om deszelfs verbrijzeling te verhoeden en de zandplaten te vermijden; de zeilen gestreken hebbende, lieten zij zich aan de zee over, maar waren verplicht, ten einde het schip te ontladen, alle koopwaren over boord te werpen. Middelerwijl bleef de storm woeden en gedurende vele dagen was de lucht met dikke wolken bezet, zodat men alle hoop op behouden opgaf. Wanhoop en ontsteltenis stegen ten top; sommigen schenen verstijfd en wachten de dood met onverschilligheid af; anderen, door angst gefolterd, zuchtten en kermden; enige lasterden de hemel of riepen hunne goden aan; één man bleef bedaard en deze was Paulus.
De Apostel, die het gevaar met onbeperkte onderwerping aan de wil der Goddelijke Voorzienigheid zag, liet zijne stem horen; hij vermaande alle aanwezigen en kondigde hun ene aanstaande behoudenis aan, wekte hun vertrouwen op, zodat men enig voedsel gebruikte. De veertiende nacht ontdekten zij land en allen schreeuwden van vreugde; het schip stootte op een zandbank, zodat het voorste gedeelte vastzat en het achterste gedeelte verbrijzelde. Nu wilden de soldaten de gevangenen om hals brengen, opdat zij niet zouden ontvluchten, doch de hoofdman hield zulks tegen en allen kwamen behouden aan de oever van het eiland Malta. Dat eiland, hetwelk eens de steunpilaar der Christenen moest worden, telde weinige en zeer behoeftige bewoners, die echter het hunne ter verkwikking der schipbreukelingen aanbrachten en tevens een groot vuur aanlegden om de verkleumden te verwarmen. Paulus wilde enig bijeengeraapt hout op het vuur werpen, toen een adder hem aan de hand bleef hangen en hem kwetste; de eilanders schuwden en beschouwden hem als een mens, die der goden wraak niet kon ontkomen. Toen hem echter, na de adder in het vuur geworpen te hebben, geen leed wedervoer, eerbiedigden zij hem als een Godheid. De Apostel en de andere Christenen werden bij Publius, één der voornaamste inwoners van het eiland, gehuisvest. De vader van Publius leed aan de koorts en aan buikloop. Gods dienaar bad over hem, legde hem de handen op en de zieke werd op staande voet genezen. Nauwelijks was zulks ruchtbaar, of van alle zijden bracht men de zieken bij de Apostel, die hersteld huiswaarts keerden. Dankbaarheid vervulde aller hart en deed hunnen weldoener alles overvloedig toekomen.
Na een nieuw verblijf van drie maanden, scheepten zij zich opnieuw in en na Syracuse en Sicilië aangedaan te hebben, waar zij drie dagen toefden, ontscheepten zij eindelijk te Pozzuoli in Campanie, nabij Napels. Vervolgens nam hij, begeleid door soldaten, zijn weg over land. De gelovigen, die te Rome woonden, van zijne komst onderricht zijnde, gingen hem tegemoet en de Apostel kwam in de lente van het jaar 61 te Rome aan. Hij werd met de andere gevangenen aan de gerechtsoverste Afranius Burrhus overgeleverd, een mens van goede burgerlijke zeden en ingetogen karakter; deze behandelde de Apostel menslievend, gaf hem vrijheid te wonen waar hij in de stad wenste en slechts aan enen wachter aanbevolen werd, diende deze meer om hem tegen de mishandeling der Joden te beschermen, dan om Hem te bewaken.
Daar de reis naar Rome met grotere moeite vergezeld ging, dan naar Cesarea en de Jeruzalemmers zich tevreden hielden Paulus verwijderd en in ketenen te zien, gaven zij zich de moeite niet om hem te Rome te beschuldigen; ook dachten zij, dat hunne beschuldiging er evenzeer zou afspringen als bij de Romeinse landvoogden, vooral dewijl Agrippa zich ten voordele des Apostels verklaard had, hetgeen niet verborgen kon blijven. Zij beschuldigden hem dus niet en Paulus, die reeds ontelbare Christenen te Rome vond, hield zich gedurende beide jaren, dat hij gevangen scheen, bezig met de gelovigen te onderwijzen en de heidenen te bekeren, daar hij de vrijheid had om te gaan waar hij wilde en slechts begeleid werd door een wachter; eindelijk verkreeg hij zijne vrijheid terug, zonder zelfs enige gerechtelijke ondervraging ondergaan te hebben. Toen echter hernam hij zijne reizen en predikte gelijk vroeger. Zeker is het, dat hij zich weer naar het Oosten begaf, zoals zijn brieven aanduiden; het is echter niet bewezen, dat hij ooit in Spanje of Gallië gepredikt heeft, ofschoon hij zich met de meeste ijver wijdde aan de vervulling van zijne verhevene zending.
Deze Apostel, die zovele jaren had gearbeid om het licht des Evangeliums onder de ongelovigen en afgodendienaars te ontsteken; moest eindelijk zijn voortreffelijk leven door de zegepalm der martelaren bekroond zien. Reeds zovele getrouwen waren door hem bekeerd en hem voorgegaan naar de woning der zaligen; ook voor hem brak weldra de tijd aan, dat hij van zijnen arbeid in de schoot Gods rust zou vinden. Te Rome teruggekeerd zijnde, werd hij voor Nero beklaagd en in boeien geklonken. De woede en wreedheid van de tiran tegen de Christenen was ten top geklommen en Gods uitmuntend werktuig zag in het verschiet de dag aanbreken, die hem zijne verlossing van het lichaam des doods aankondigde. Als Romeins burger genoot hij echter een voorrecht, dat anderen geweigerd was en van de gewone folteringen bevrijd, eindigde hij zijn leven door het zwaard; hij werd onthoofd. Aan de Salviniaansche wateren gekomen, bond hij zijnen hals de beul aan en ontving de kroon der overwinning op dezelfde dag en hetzelfde uur, dat de heilige Petrus aan het andere einde der stad werd gekruisigd.
Nooit is er een mens geweest, die zich volmaakter aan de dienst des Zaligmakers en voor het geluk zijner medemensen meer dan Paulus heeft geofferd. Het smart ons zelfs, dat wij niet alles hebben kunnen optekenen, wat de Apostel verrichtte; ons bestek liet zulks niet toe. Wij zien ons echter verplicht nog iets over zijne nagelaten brieven te melden. Geen der Apostelen schreef meer dan Paulus tot stichting en onderwijs der gelovigen, en de veertien brieven, welke hij ons heeft nagelaten, maken dat gedeelte van het Nieuwe Testament uit, hetwelk, behalve de Evangeliën, het meest wordt aangehaald, zodat zijn naam het meest onder de Christenen bekend is. Zolang er mensen op aarde zijn, tot aan de komst van Jezus Christus, zal hij de bewondering van de vijanden der Kerk blijven; zo zelfs, dat, wanneer men slechts het woord Apostel aanhaalt, men altijd de grote Paulus verstaat. De brieven zijn evenwel niet in die volgorde geschreven, waarin zij in de Heilige Schrift voorkomen. Het is blijkbaar dat degene, welke tot de kerken geschreven zijn, in de bijbel, voor die aan bijzondere personen gericht geplaatst zijn; de beide brieven aan de Thessaloniers plaats men in het jaar 52, die tot de Galaters in 55, de eerste aan de Corinthers in 56, de tweede in 57; die tot de Romeinen in 58; tot de Philippen, aan Philemon, de Colossers, de Ephesen en de Hebreeën in het jaar 62; de eerste aan Timotheus en de brief aan Titus in 64, eindelijk de tweede aan Timotheus in het jaar 65.
De voornaamste leerpunten des geloofs zijn er in ontwikkeld en bevestigd; elke ketterij werd daarin reeds voor derzelver geboorte weerlegd. Tegen de Joden bewijst hij de waarheden en voorrechten der nieuwe wet, welke God door Jezus Christus, onze Zaligmaker, de mensen heeft doen toekomen; tegen de Arianen de Godheid van Jezus; tegen de Pelagianen de bedorvenheid der menselijke natuur door de zonden van onze eerste vader, en de noodzakelijkheid der genade van Jezus Christus om te kunnen zalig worden; tegen de half-Pelagianen de onverdiende genade van onze roeping tot het geloof; tegen de volgelingen van Calvinus, de wezenlijke tegenwoordigheid van Jezus Christus in de Heilige Geheimen, onder de gedaante van brood en wijn en de verliesbaarheid der genade; tegen alle protestanten, de noodzakelijkheid der goede werken des geloofs ter rechtvaardigwording; tegen de Socinianen, de algemene verrijzenis der goeden en kwaden; in één woord, tegen alle ketters en scheurmakers, de eenheid, de bestendige voortduring en het gezag der Kerk.
De Evangelische zedeleer is er met ene klaarheid opgehelderd, welke elke wolk, die dezelve zou willen verduisteren, verdrijft. Alle voorvallen zijn door de beginselen, welke in de brieven zijn vastgesteld, beslist; zij leren ons de algemene en bijzondere verplichtingen, die naar elks stand en staat, op de Christenen rusten; de herders en het volk, de vorsten en onderdanen, vaders en kinderen, meesters en dienstbaren, rijken en armen, gehuwden en zij die in onthouding leven, maagden en weduwen, allen vinden er de deugden en plichten voorgeschreven, welke zij te volbrengen, en er de misdaden in aangewezen, die zij te vermijden hebben; niet slechts schreef de Apostel aan allen de Evangelische levensregel voor, welke men moet naleven om zalig te worden, maar hij beoefende ten strengste hetgeen hij voordroeg, waarom hij zijnen tijdgenoten in het aangezicht kon zeggen: “Zijt mijne navolgers, mijne broeders, en let wel op hen, die zo wandelen, gelijk gij ons tot voorbeeld hebt. Ik bid u dan, dat gij mijne navolgers zijt, gelijk ik die van Christus ben.”
Volgen wij de grote Apostel, met wiens geschiedenis wij het tweede deel van de levens der Heiligen, Kerkvaders en Martelaren besluiten. Ach, herhalen wij in deze dagen van zedeloosheid, onverschilligheid en beproeving, meermalen met hem: “Wie zal ons van Christus liefde scheiden? Verdrukking, of angst, of honger, of naaktheid, of gevaar, of vervolging, of het zwaard? Wij worden geacht als schapen, welke ter slachting zijn bestemd. Maar bij alles zijn wij overwinnaars om Hem, die ons heeft bemind. Want ik ben zeker, dat noch dood, noch leven, noch vorstendommen, noch krachten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Jezus Christus, onze Heer!” Welke overdenking! welke aanmoediging voor de Christen in duistere dagen!