De geschiedenis van de levens der Heiligen, Kerkvaders en Martelaren
1 Januari
De besnijdenis des Heren
Is de besnijdenis het teken van het verbond, met God met Abraham had aangegaan, zij is ook het zinnebeeld van het doopsel der Christenen, doordien de mens door haar, in de kerk der oude wet ingelijfd en deelgenoot werd aan alle beloften, die aan de nakoming der wet waren toegezegd, zo als het doopsel ons in de gemeenschap der heiligen opneemt en aan God toe-heiligt, opdat wij het eeuwige leven zouden kunnen beërven.
Daar nu het gebod der besnijdenis tot aan de dood van Jezus Christus verplichtte, zo betaamde betaamde het, dat Gods Zoon, onder de wet geboren, zich aan deze vernederende en smartelijke plechtigheid onderwierp, om alle gerechtigheid te volbrengen. En nauwelijks was het vlees geworden Woord te Bethlehem geboren, om de zuchten, die gedurende veertig eeuwen ten hemel waren opgezonden, te bevredigen, en de verwachting van het diep gevallen mensdom te verwezenlijken, of hetzelfde Woord des Vaders onderwierp zich aan de wet, om degenen die onder de wet waren te verlossen, en om zijn lijden en schandelijke dood, die de grote offerande zou voltrekken, voor te beduiden.
Op de dag dat Gods Zoon besneden werd, is zijn naam Jezus genoemd, een roemwaardige, geheiligde naam, en door alle volkeren aangebeden, in wie alle knieën worden gebogen van die in de hemel, op de aarde en onder de aarde zijn; een naam, die de zo beminnelijke als voortreffelijke hoedanigheid van die God aanduidt, die gekomen is om de wereld te verlossen.
Jezus Christus, daar hij de onschuld en heiligheid zelve was, kon zich van de opvolging enen wet, voor de schuldige mens daar gesteld, ontheffen; maar nu hij zich onderwierp, kon men hem in genen dele als vreemdeling onder de kinderen van Abraham beschouwen, daar hij met dit onderscheidingsteken gemerkt was, en hij dus één der trekken van de Messias had, die onder de besnedenen moest geboren worden; hij had nu het recht om met de Joden, in het belang van hunne zaligheid, gemeenzaam te verkeren, en hij spoorde ons tevens aan, om vrijwillig de kwellingen te verduren, die, hoewel van gene volstrekte verplichting, nochtans tot het geluk van onze naasten kunnen bijdragen; hij leerde ons daardoor, Gods wet met ene volkomen getrouwheid volbrengen, zodat wij, onder de geringste voorwendsels zelfs, gene verontschuldiging voor onze ongehoorzaamheid kunnen zoeken. Zijne gehoorzaamheid aan ene wet, die alleen tot zekere tijd kon bestaan, aan een enig volk was opgelegd, en dadelijk zou afgeschaft worden, overtuigt ons, hoe volkomen onze onderwerping zijn moet aan de geboden van een Evangelie, hetwelk hij alle mensen is komen aanbrengen, om hem met God en met zich zelve te verzoenen. Jezus, dat voorbeeld van ootmoedigheid, leert ons dus in zijne kribbe, dat wij de hovaardij, die wortel van alle boosheid is, onder de voet moeten vertreden. Hij, in wie geen smet is gevonden, terwijl hij in zijnen persoon de straf der zonden, die hij niet begaan had, draagt, beschaamt de onboetvaardigheid van hen, die niets willen lijden om hunne misdaden uit te wissen. Hij predikt ons eindelijk de noodzakelijkheid der besnijdenis van ons hart, van welke die des vlezes het zinnebeeld is, en deze is volgens de Apostel de ware besnijdenis, de besnijdenis van Jezus Christus, het kenteken der ware kinderen van Abraham; zonder dit kenteken zullen wij, noch aan het verbond, noch aan de beloften Gods, deelachtig worden; deze besnijdenis is geenszins het werk der mensen; maar van de geest Gods, zij wordt ook niet in een ogenblik uitgewerkt, maar zij is de verheven arbeid van ons gehele leven.
Laten wij, die door het doopsel, de besnijdenis der Christenen, herboren zijn, ons deze Goddelijke onderrichting ten nutte maken. Verzaken wij al het zinnelijke, opdat wij voor God alleen leven; dat al onze geneigdheden zich boven de aarde verheffen, en bestrijden wij met de grootste volharding onze misdadige hartstochten, daar zij nimmer het geluk, hetwelk zij beloven, aanbrengen.
Vestigen wij ook ons oog op de heilige Moedermaagd Maria, op haar, die met het diepste gevoel van liefde en smart, aan de offerande van Jezus deel neemt. Wie is in staat om uit te drukken, wat in haar hart omgaat, bij de beschouwing van dat doorluchtig slachtoffer, hetwelk zich aan vernedering en smart onderwerpt? Welke ijver, welke aanbidding, welke vervoering, welk vuur om de offerande van haren persoon met de eerste bloedige offerande en met het lijden van haren Zoon te verenigen! Verenigen wij ons dan ook met deze tedere Moeder, werpen wij ons voor de troon des Vaders neder, en betalen wij Hem, met Jezus Christus en door Jezus Christus, de zo billijke schatting van onze hulde.
Hoe schoon, hoe voordelig is het, om met Jezus en Maria deze dag, die tevens de eerste dag van het jaar is, te beginnen. Elk jaar, elke dag is ene nieuwe weldaad der Goddelijke Voorzienigheid; dat dan onze eerst zorg zij, om aan God het offer onzer dankerkentenis aan te bieden, daar Hij aan ons enen tijd schenkt, welke aan zovele zondaars wordt geweigerd. Vele dagen, vele jaren zijn vruchteloos voorbij; maar laat ons, zonder ophouden, de zonden bewenen, die ons van dezelve verdiensten beroofd hebben. Nog enige jaren, nog enige dagen, en wij zullen in het graf nederdalen; besteden wij dus met ene heilige spaarzaamheid die ogenblikken, welke ons nog overblijven, en bewandelen wij, bij een verbeterd levensgedrag, met standvastige moed en getrouwheid die paden, die ons tot de volmaaktheid geleiden.
Deze geschiedenis der heiligen, die de gelovigen tot opwekking wordt aangeboden, meenden wij niet voegzamer te kunnen beginnen, dan met de verering van de besnijdenis van Jezus, door Hem-zelven aan het hoofd der bloedige geheimen van een smartvol leven geplaatst. De heiligen, wier deugden vermeld zullen worden, volgden met standvastige ijver het voetspoor van de Verlosser. Hoe groot is het getal van hen, die, dorstende naar vernederingen en naar het lijden voor des Heren naam, met ene brandende liefde tot God, al het aardse wisten te verachten! En zouden wij dan lafhartig genoeg zijn, om bij de geringste hinderpaal reeds stil te staan? Wij, die zovele edele voorbeelden voor ogen hebben! Dat veeleer ene edele volgzucht ons aanspore, om hunne grootmoedige pogingen na te volgen, en met hen overwinnaars te worden. Wie zijn zij, die heiligen? Het zijn kinderen, zwakke maagden en vrouwen, grijsaards en mensen uit alle rangen en standen, niet sterker dan wij; bezaten zij een weinig meer geloof aan, en een weinig meer betrouwen op het Woord van Jezus, verenigen wij ons dan met deze edele schare van gelukzaligen, op welke het ook van God, van de engelen en van de mensen gevestigd is, en wij zullen de verwachting op ene gelukzalige eeuwigheid in de schoot van God, in ons verlevendigen!
De heilige Fulgentius (533)
Bisschop van Ruspa in Afrika, leraar der kerk.
Dertig jaren, nadat de Wenden of Wandalen Afrika aan heerschappij der Romeinen hadden ontscheurd, waren voorbij, toen Fulgentius in het jaar 468 te Telepta, ene vermaarde stad van Bysacene, geboren werd. Velen zijner voorouders hadden in de raad van Carthago enen aanzienlijken rang bekleed, maar sedert de overheersing, was de oude luister van het geslacht der Gordianussen geweken. Claudius, de vader van de heiligen, had zich te Telepta gevestigd, toen men hem, op ene onrechtvaardige wijze, uit Carthago verdreven had, en Mariane, zijne moeder, vroegtijdig weduwe geworden, gaf zich alle moeite, om de verhevene grondstellingen van ene ware Godsvrucht in het jeugdige hart van haren zoon te prenten, terwijl bekwame leermeesters zijnen geest met edele wetenschappen verrijkten. De vorderingen, welke hij maakte, waren verbazend; maar nauwelijks was de eerste opvoeding voltrokken, of hij zag zich gedwongen, om enige ogenblikken aan zijne oefeningen te onttrekken, ten einde zijne moeder in het huiselijke bestier, dat haar drukte, behulpzaam te zijn; maar ook nu verwierf hij zich de achting, en werd de bewondering van allen, die met hem omgang hadden, daar zijne vroege wijsheid, zachtaardigheid en de tedere hoogachting, welke hij zijner moeder toedroeg, hem overal beminnelijk maakten; zijne verdienstelijke levenswandel kon dan ook niet lang verborgen blijven, en hem werd het ambt van algemene ontvanger in het gewest van Bysacene opgedragen. Nauwelijks had hij die bediening aanvaard, of hij werd afkerig van ene wereld, in welke hij zo luistervol begon te schitteren. De lezing van ene redevoering van de heilige Augustinus, over de ijdelheid der wereld en de broosheid van het menselijke leven, bewoog hem tot het verbreken van de boeien, die hem nog aan de aarde geketend hielden.
Hun rijk, koning der Wenden of Wandalen, een dwepend Ariaan, had de besschop Faustus van zijnen zetel verdreven, en deze had in Bysacene een klooster gesticht. Fulgentius wenste in hetzelfde opgenomen te worden en bood zich hiertoe aan. Faustus, zijn tenger voorkomen ziende, dat een zwak lichaamsgestel en de gewoonte van een meer gemakkelijk leven te leiden verried, wilde de roeping van Fulgentius beproeven, door hem op een harde en terugstotende toon af te wijzen. “Ga” zei hij tot hem, “en leer eerst in de wereld een boetvaardig en verstervend leven te leiden. Hoe! meent gij, na in de vermaken en weekheid geleefd te hebben, u op eenmaal aan de armoede van onze levensaard, aan de grove kleding, aan het waken en vasten te kunnen gewennen?” Maar Fulgentius beantwoordde die strenge toespraak met zedigheid “Hij” zo sprak hij “die mij de wil om hem te dienen heeft ingegeven, kan mij ook de nodige moed schenken, om over mijne zwakheid te zegevieren.” De bisschop, door dit nederig en tevens moedig antwoord getroffen, aarzelde niet langer om hem aan te nemen. Maar Fulgentius moest nog enen veel grotere hinderpaal overwinnen, indien hij op de door hen ingeslagen weg wilde voortwandelen. Zijne moeder, hoe Godvrezend zij ook was, bedacht met schrik, dat zij zich van ene teder beminden zoon zag gescheiden worden, en nauwelijks was haar zijne schuilplaats bekend, of zij spoedt zich ademloos, in tranen smeltende, naar het klooster, eist haar zoon, dat voorwerp van hare tederheid, op enen dringende toon terug. “Faustus!” zo riep zij, “geef mij mijnen zoon! de Kerk is altijd de beschermster der weduwen, en gij hebt de wreedheid, om mij mijnen zoon te ontrukken!” De jeugdige aankomeling, aan de voet van het altaar neergebogen, hoorde de stem van zijn moeder, zijn hart brak; maar in het gebed zocht en vond hij de kracht, om deze smartelijke beproeving te overwinnen.
Nu voor de wereld gestorven, beschikte Fulgentius over zijne goederen ten voordele zijner moeder, en dacht aan niets anders, dan zich in deze afzondering door de verhevenste deugden te heiligen, zoals hij dan ook de strengste werken van versterving en boete, met de grootste ijver beoefende.
Middelerwijl ontvlamde op nieuw het vuur der vervolging tegen de rechtgelovige; Faustus ziet zich tot de vlucht gedwongen en verwijdert zijne kloosterlingen. Fulgentius begeeft zich naar een ander klooster, alwaar men zijne uitstekende deugden zeer spoedig op prijs stelde, zodat de abt Felix hem dwong, om het bestier van het gesticht op zich te nemen. De heilige, verschrikt over de verantwoording, welke ene zo gewichtige betrekking hem oplegde, weigerde die aan te nemen; maar het aanhoudend verzoek van de gehele broederschap beweegt hem uiteindelijk, om de overste in dezelfde moeilijke taak behulpzaam te zijn; en niets was nu verwonderenswaardiger, dan de overeenstemming, met welke deze twee heiligen het klooster gedurende zes jaren bestuurden. Felix had zich met het tijdelijke beheer, Fulgentius met het onderricht belast.
De stroperijen der Numidiers verstoorden weldra de rust der heiligen; zij vluchten naar Sicca Veneria, ene stad in ene landvoogdijschap van Afrika, alwaar zij, op het bevel van een Ariaanse priester, gevangen genomen en veroordeeld werden, om met roeden gegeseld te worden. Fulgentius, door de langdurigheid en wreedheid der mishandeling afgemat, gaf te kennen, dat hij nog iets te verklaren had, en de Ariaan, denkende dat hij het geloof zou verzaken, beval de beulen het geselen te staken; maar toen hij bespeurde, dat de heilige slechts ene ogenblikkelijke verademing had gezocht, om door het gebed zijn krachten te verlevendigen, kon hij zijn woede niet bedwingen; hij deed de folteringen verdubbelen, liet aan beiden het hoofdhaar en de baard afscheren en zond hen dus schandelijk onteerd, met smaad terug. De bisschop der Arianen zelf, werd over deze overgrote wreedheid verontwaardigd, en bood Fulgentius aan, om de onwaardige priester te doen straffen. “Het is de Christen ongeoorloofd,” zei deze, “om wraak te zoeken; God weet zijne dienaars zeer goed te verdedigen.”
Na deze harde beproeving, verwijderde hij zich naar de grenzen van het land der Moren, in de hoop dat de woede der ketters hem in deze woeste schuilplaats niet zou verontrusten. Maar steeds hakende naar grotere volmaaktheid, had hij voorgenomen om naar Alexandrië te reizen, en de woestijnen van Egypte te bezoeken, die door de strenge en boetvaardige werken van zovele kluizenaars waren geheiligd. God had intussen anders over hem beschikt. Het schip, waarop hij zich bevond, dreef af naar de kant van Sicilië, en Eulalius, de bisschop van Syracuse, ontving Fulgentius in zijn huis. Deze prelaat, van zijn voornemen onderricht, bracht hem daarvan terug, en hield hem voor, dat het landschap, waarheen hij zich begeven wilde, door ene ongelukkige scheuring, van de gemeenschap van Petrus was afgescheiden. De heilige belijder staakte dan ook de reis naar Egypte en begaf zich naar Rome, om in de heilige stad, bij de graven der Apostelen, te bidden. Gedurende zijn verblijf aldaar, was hij getuige van een schouwspel, waarbij al de pracht der menselijke grootheid zich ten toon spreidde. Theodosius, koning van Italië, deed zijnen eerste intocht in Rome; de heilige ging voorbij de plaats die Palma aurea wordt genoemd; hij zag de vorst op enen van goud schitterende en met purper omhangen troon, omgeven van de senaat en enen luisterrijke hofstoet. Die luister, verre van hem te verblinden, deed hem zijne gedachten ten hemel verheffen. “Och” riep hij uit, “is het aardse Rome reeds zo schoon, wat zal het hemelse Jeruzalem dan zijn! Omringt God de beminnaars der ijdelheid met die luister in dit tijdelijke leven, welke heerlijkheid bereidt Hij dan voor Zijne heiligen in de hemel!”
Weinige tijd daarna keerde hij naar Afrika terug, alwaar men hem met grote vreugde ontving. Hij stichtte er een klooster, maar zijne nederigheid weigerde alle bestier, en toen ene menigte Godsdienstige mannen onder zijn leiding wensten te leven, koos hij zich ene afgezonderde schuilplaats aan de over der zee, om zoveel te beter die aanzoeken te kunnen ontwijken. Hij verdeelde zijnen tijd tussen bidden, lezen, arbeiden en het beoefenen der versterving; maar Faustus verplichtte hem weldra, om deze nieuwe eenzaamheid te verlaten en zijn ambt van overste te hernemen.
Koning Trasimundus, die een openbaar beschermer der Arianen was, verbood in die tijd het wijden van Katholieke bisschoppen. De gelovigen, gedrongen om in de behoefte der openstaande zetels te voorzien, besloten om, in weerwil van het verbod van de vorst, zich herders te verschaffen. Fulgentius, die wist, dat de algemene stem hem op onderscheidene plaatsen tot de bisschoppelijke waardigheid riep, verborg zich wederom, en verscheen niet voor dat de verkiezingen hadden plaats gehad; nu dacht de diep ootmoedige man, dat hij alle eerambten, welke hij met zoveel zorg ontvluchtte, ontweken was. Maar de inwoners van Ruspa begeerden Fulgentius tot bisschop. De heilige, die veel smart aan de ogen leed, bevond zich in zijn cel, toen ene menigte gelovigen hem kwamen oplichten en in het jaar 508 tot bisschop van Ruspa deed wijden.
Ofschoon met een nieuwe waardigheid bekleed, veranderde Fulgentius zijne levenswijze niet, en zijne deugden, die hij zo zeer had trachten te verbergen, schitterden thans in volle glans; altijd armoedig gekleed, ging hij dikwijls blootsvoets, en slapende zonder zich te ontkleden, brak hij menigmaal zijne rust af om te bidden; zijne spijzen waren eieren, kruiden en wortelen, zonder ooit enige vleesspijs te nuttigen. Steeds nederig, zedig en zachtaardig omtrent zijne vijanden, bezat hij de algemene achting en wist aller harten te winnen.
Fulgentius meende in zijne bisschoppelijke stad een nieuw klooster te stichten, toen Trasimundus hem, benevens zes andere bisschoppen, naar Sardinië verbande. Hoewel de jongste van dit getal, was hij nochtans de raadsman der anderen, die al hun vertrouwen in hem gesteld hadden, zodat zij zijne antwoorden als Godsspraken aanmerkten. Hij voerde in deze moeilijke tijdstippen het woord of de pen, maar liet zich op het overwicht van zijne begaafdheden niets voorstaan, zodat men, zijne zedigheid en nederigheid ziende, zou gedacht hebben, dat hij slechts gehoorzaamde. Zijn huis te Caralis werd weldra de toevlucht der bedrukten, en ene plaats van troost voor allen, die hulp of raad behoefden. Van dag tot dag meer beroemd, werd zijn naam zelfs bekend te Carthago. Koning Trasimundus wilde dan nu deze machtige verdediger der Christenen zien, en hij zond hem bevel, om naar Afrika terug te keren. Fulgentius gehoorzaamde, maar nauwelijks te Carthago aangeland, ontving hij van de vorst een geschrift, waarin de hoofdinhoud der dwalingen van Ariaanse ketterij vervat was, waaromtrent de koning een duidelijk en bondig verslag verlangde. De heilige verkortte dit zo uitvoerig geschil tot een gering getal tegenwerpingen, die hij allen met beslissende bewijsheden oploste. Men veronderstelt, dat deze weerlegging het werk is, dat tot titel heeft: “Antwoord op de tien opwerpingen”.
De koning, hoewel de dwaling aanklevende, bewonderde nochtans de kennis en krachtige redeneerkunde van zijnen tegenstrever. Hij liet hem een ander geschrift voorlezen, zonder het hem te doen overhandigen, en door deze, de dwaling waardige, maar nietige kunstgreep, vermeerderde hij de moeilijkheden der weerlegging, en zo ontweek zijne ijdelheid het gevaar, van zijne tegenwerpingen, zowel als het antwoord, openbaar te zien worden. Fulgentius wilde, in het belang der waarheid, eerst in die twist niet treden; maar vrezende dat zijne weigering ten kwade zou worden uitgelegd, besloot hij, na eerst het licht en de bijstand van de Heilige Geest te hebben afgebeden, om ene volkomen weerlegging der Ariaanse ketterijen te vervaardigen, en dit werk bestaat nog onder de titel: “Drie boeken aan de koning Trasimundus.”
Hoewel de vorst geen moed genoeg had, om zich door de waarheid overwonnen te verklaren, moest hij niettemin de uitmuntendheid van het werk des heiligen erkennen, en hij toonde zijne achting voor Fulgentius, daar hij hem toestond, om te Carthago te mogen verblijven. Nu werden de Arianen beangstigd, daar zij merkten hoe gevaarlijk de tegenwoordigheid van zulk enen geduchte bestrijder hunner leerstellingen was; overal lieten zij hun klaagtonen horen, en zij wisten zo vele heimelijke aanslagen te smeden, dat de koning, aan hunnen haat toegevende, andermaal de verbanning beval, en Fulgentius ten tweede male naar Sardinië werd gevoerd.
Te Caralis weergekeerd, stichtte de heilige bisschop een nieuw klooster, in hetwelk hij binnen weinig tijd veertig kloosterlingen opnam. De voornaamste regel was: niets in eigendom te mogen bezitten, en van handenarbeid te moeten leven; men kon de aalmoezen, die aangeboden werden, wel ontvangen, maar mocht de milddadigheid der gelovigen niet aansporen.
Deze tweede verbanning was spoedig geëindigd. Trasimundus stierf en Hilderik, zijn zoon en troonopvolger, die de Katholieken altijd in het geheim genegen was, veroorloofde de gebannen bisschoppen naar Carthago weder te keren. Dezelfde terugkomst was ene ware zegepraal, en de bevolking ontving hen onder een luid vreugdegejuich, dat vergroot werd, toen men Fulgentius de rivier zag afkomen. De heilige bisschop, die alle eerbewijzen steeds ontvluchtte, haastte zich om Carthago te verlaten en naar zijne kerk weder te keren. Dan, hoe diep werd zijn hart door droefheid gewond, toen hij de menigvuldige misbruiken ontdekte, die bij ene langdurige verwijdering daarin waren ingeslopen.
Dientengevolge bepaalde zich zijne eerste en voornaamste zorg om dezen uit te roeien; zonder harde bedreigingen te doen, of scherpe maatregelen te nemen, overwon hij alles, daar hij altijd de strengheid zijner bevelschriften matigde door de zachtheid met welke zij werden uitgevaardigd; in persoon vermaande hij zijne onderhorigen, en hij wist met het gezag van zijne leerreden, het oneindig meer welsprekend voorbeeld van zijn deugdzaam leven te verbinden.
Fulgentius, nu enen geruime tijd geheel aan de dienst van God toegewijd, voelde zijn einde naderen; hij verliet zijne kerk, en begaf zich op een kleine rots van het eiland Circina, alwaar hij een klooster gesticht had. Hier wilde hij zich voorbereiden, om voor de Heer te kunnen verschijnen. Dan zijne afwezigheid deed zich te Ruspa dermate gevoelen, dat hij zich gedwongen zag terug te keren, en het was dan ook te midden zijner kudde, dat deze waardige Herder zijn leven eindigde.
Zijn ziekte duurde twee maanden, en alleen het gebed was in staat om het smartelijk lijden, dat hij doorstond, dragelijk te maken. Menigmaal hoorde men hem uitroepen: “Heer! schenk mij nu slechts geduld, en hierna vergiffenis.” Hij vergaderde rondom zijn sterfbed zijne onderhorige geestelijkheid en de kloosterlingen, die, daar zij tranen stortten door hem getroost werden; hij verzocht hun, welke hij meende beledigd te hebben, om vergiffenis, gaf hun voortreffelijke raadgevingen, als een erfgoed van zijne herderlijke tederheid, en gaf de geest op 1 januari van het jaar 533, in de ouderdom van 65 jaren, het 25ste van zijn bisschoppelijke bediening.
De Kerk eert de heilige Fulgentius als bisschop en kerkleraar. Behalve de beide opgenoemde werken, heeft hij nog onderscheidene geschriften nagelaten, die hem enen aanzienlijke rang onder de verdedigers van de Godsdienst verzekeren. Hij was een groot bewonderaar van de heilige Augustinus, die hij in alles trachtte na te volgen. Hij verdedigde het leerstuk der genade op het voetspoor van die heiligen, zonder dat hij, zoals enige dwaalleraars van deze laatste tijden hebben willen beweren, het bestaan en kracht van de vrije wil in het minst verzwakte. Men had enen zo grote eerbied voor zijne deugden, dat men hem, tegen het gebruik van die tijd, in de kerk begroef. Zijne werken zijn in 1684 te Parijs in 4º uitgegeven.
De heilige Odilo (1049)
Zesde abt van Cluny
De heilige Odilo is gesproten uit het geslacht van de heren Mercoeur, dat één der doorluchtigsten van Auvergne was. Nog kind zijnde, wijdde hij zich aan de Godsvrucht, en werd opgenomen onder hen, die onder de bestiering van de heilige Julianus van Brioude, aan de dienst des altaars waren verbonden, daar hij reeds in zijne jongelingsjaren het besluit te kennen gaf, om de wereld geheel en al te verlaten.
Toen de heilige Majolus, abt van Cluny, in Auvergne gekomen was, werd deze jongeling aan hem voorgesteld, en Majolus bespeurde, in zijne antwoorden, zeer spoedig ene grote wijsheid en beradenheid in hem op. Deze heilige toefde dan ook niet, om Odilo in het klooster, dat hij bestierde, op te nemen, en gaf hem zelfs het ordekleed. Odilo, die geheel voor de vervulling van zijnen plicht leefde, en zonder ophouden zijne gedachten op de naleving van de regel had gevestigd, werd weldra het schoonste voorbeeld van kloosterlijke regelmatigheid; zodat Majolus, die voor zich enen stichtend en verstandige opvolger wenste, het besluit nam, om hem, hoewel nauwelijks negenentwintig jaren oud, tot de waardigheid van medehelper te verheffen.
De ootmoedige kloosterling kon niet geloven dat hij ene zo verheven eer waardig was, en zou deze met nadruk en standvastigheid geweigerd hebben, indien men hem, om die tegenstand te overwinnen, de akte van zijn verkiezing niet getoond had, die door Majolus, door Rudolf, koning van Bourgonje, door Brouchard, aartsbisschop van Lyon, door een zeker getal bisschoppen en eindelijk door honderdzeventien andere leden van de broederschap van Cluny, getekend was; maar nu beschouwde hij zijne onderwerping aan het verlangen van zovele Godvruchtige als doorluchtige mannen als enen plicht, en hij werd dan in het jaar 991 tot opvolger verklaard.
Nauwelijks waren drie jaren voorbij, of Majolus stierf, en nu werd Odilo alleen met het bestier der abdij belast; maar de wijze, op welke hij deze hoogst moeilijke taak vervulde, wettigde in alle delen de keuze van zovele beroemde mannen, en hoewel hij voor zich zelve nimmer in zijne gestrenge oefeningen verslapte, zo bezigde hij, als hij anderen aanmoedigde, alleen die middelen, welke de goedaardigheid en zachtmoedigheid van zijne inborst hem inboezemde. Menigmaal hoorde men hem zeggen: dat, zo hij van twee uitersten te kiezen had, hij veel liever wenste te misdoen door te veel zachtheid, dan door overgrote gestrengheid. En die handelwijze doet ons de ware geest van het Christendom kennen. Niemand volde met meer nauwgezette gestrengheid de regel dat hij, daarbij nog veel strengere vasten, verstervingen en lichaamskastijding voegende.
Daar de kloosterorde van Cluny zeer beroemd was, zo verspreidde zich allerwege het gerucht van zijne heiligheid, en het was aan hem voorbehouden, om de luisterrijkste getuigenis daarvan te mogen ontvangen. De keizerin Adelaide, moeder van keizer Otto II, die zovele kloosters stichtte en goede werken verrichtte, kwam in persoon de abdij bezoeken, welke Odilo bestuurde; hoewel reeds op jaren, en ondanks de hoge waardigheid, die zij in de wereld bekleedde, wierp zij zich voor de heilige abt neder, kuste met eerbied de zoom van zijn kleed en vroeg hem zijnen zegen.
Keizer Henricus zou in het jaar 1010 te Rome gekroond worden; Odio begeleidde hem naar de hoofdplaats van het Christendom, en hij, die enen bijzondere eerbied voor de heilige Benedictus had, nam die gelegenheid waar, om de berg Cassinus te bezoeken, op welke deze grote heilige in het jaar 529 het zo vermaarde klooster stichtte en zijn tijdelijk leven eindigde; hier smeekte Odilo de gunst af, om de voeten van de gehele broederschap te kussen.
Hoe groot ook zijne liefde tot de eenzaamheid en tot de stille overdenking was, zo trok zij hem geenszins van die uitwendige plichtvervulling af, welke hij steeds ten nutte van zijnen naasten aanwendde. Hij reisde menigmaal rond, om onderscheidene kloosters van zijn orde, die van de heiligheid hunner instelling waren afgeweken, te hervormen. Hij voorzag door alle middelen in de behoeften van hen, die zijnen bijstand verlangden; zijne liefde tot de armen en ongelukkigen was zo groot, dat hij, toen er in het jaar 1016 een grote hongersnood ontstond, en alle hulpbronnen voor hem waren uitgedroogd, doordien hij allen door rijke aalmoezen te hulp snelde, de gewijde vaten deed smelten, en de gouden kroon, welke de heilige keizer Henricus aan het klooster van Cluny had geschonken, verkocht, om, zoveel het in zijne macht was, in de ellende te kunnen voorzien. Maar niet de op aarde levende ellendigen alleen, mochten op zijnen bijstand rekenen, ook klopte zijn gevoelig en medelijdend hart voor de in het andere leven lijdende gelovigen, en om, zoveel hij kon, de Goddelijke rechtvaardigheid te bevredigen, stortte hij dagelijks de vurigste gebeden uit: in al de huizen van zijn orde wijdde hij enen dag aan de gedachtenis der overledene gelovigen toe, welk liefdevol gebruik vervolgens op de 2e November door de gehele kerk werd ingevoerd. Ene tedere Godsvrucht bezielde hem tot de Heilige Maagd, tot alle geheiligde geheimen, bijzonder tot het geheim der menswording, en men zag het vuur der liefde, zelfs uitwendig, op zijn aangezicht gloeien, zo menigmaal hij slechts hoorde zingen: “Gij hebt, wanneer gij, om de mens te verlossen, de mensheid zou aannemen, de schoot ener Maagd niet geschroomd”. Hij bezat de geest der versterving en der boetvaardigheid in zeer hoge mate, zodat men hem onder het gebed menigmaal tranen zag storten. Zijne nederigheid, welke niemand betwijfelde, schitterde vooral, toen men hem in het jaar 1031 wilde bewegen, om de aartsbisschoppelijke zetel van Lyon te beklimmen, welke eer hij aanhoudend bleef weigeren. God wilde echter zijnen dienaar beproeven, en zond hem in zijne vijf laatste levensjaren ene smartelijke ziekte; maar hij, een waar leerling van Jezus Christus, bleef steeds gelaten en opgeruimd, onderworpen en tevreden in de Goddelijke wil. In het jaar 1049 bezocht hij nogmaals de kloosters van zijne orde, doch toen hij in de Priorij te Souvigni, in het Bourgondische gelegen, gekomen was, voelde hij zijn einde naderen; zieltogende liet hij zich in de kerk dragen, en zich op een met as bestrooid boetekleed nedergelegd hebbende, gaf hij zijnen geest in de handen van zijnen Schepper.
De zalige Josepe Maria Tommasi (1713)
Kardinaal
De zo Godvruchtige als geleerde kardinaal Joseph Maria Tommasi, oudste zoon van de hertog van Palma, werd op 12 september 1649 te Alicate, in Sicilië, geboren. Van zijne tederste jeugd merkte men in hem een hoogst gelukkige neiging tot ware Godsvrucht op; de eenzaamheid, goede boeken, bovenal de werken van de heilige Franciscus van Sales, waren zijn geliefkoosde uitspanning. Toen hij zijn vijftiende jaar was ingetreden, verzocht hij van zijnen vader verlof om de geestelijke staat te mogen aanvaarden. De hertog van Palma, die andere inzichten had, weigerde eerst om in deze keuze toe te stemmen, maar de tranen en het aanhoudend smeken van zijn deugdzame zoon zegevierden over alle hinderpalen. Nadat de doorluchtige jongeling de ouderlijke inwilliging, naar welke hij zo verlangde, had verworven, ging hij naar Palermo, en begaf zich in de broederschap der Theatijnen. Zijn ijver, de zachtaardigheid van zijne inborst, zijn liefde tot de studiën, zijn diepe ootmoed, verstrekten allen tot een verheven voorbeeld. Zich geheel aan God toe heiligende, deed hij afstand van al zijne goederen, titels en waardigheden, ten behoeve van zijnen broeder, en op 25 Maart 1666 legde hij, in de tegenwoordigheid van zijne bloedverwanten, de plechtige beloften af, en ontving in het jaar 1675 de heilige priesterwijding.
Het voorname oogmerk der instelling van de Theatijnen is het opkweken van ijverige geestelijken voor de heilige bediening, met hen, door het beoefenen der wetenschappen, in staat te stellen, de voortgang der dwaalleerlingen te bestrijden, en om hen voor de dienst der zieken en stervenden te bekwamen. Tommasi oefende zich dan ook met veel ijver en moed in de kerkelijke oudheden; de Griekse taal was hem geheel eigen, en om nog dieper in de geest der gewijde schriften door te dringen, koos hij tot leermeester enen door geleerdheid uitmuntende rabbijn, die hij bekeerde, en legde zich toe op de Hebreeuwse en andere Oosterse talen. De menigte werken welke hij vervaardigde, getuigen van zijne grondige wetenschap en uitgebreide kennis, waarom hij dan ook de goedkeuring van de voornaamste geleerden der wereld wegdroeg.
Ofschoon de zo ootmoedige Tommasi, alle kerkelijke waardigheden ontvluchtte, kon hij zich nochtans daaraan niet geheel onttrekken. Paus Innocentius XII, die zijne schriften op hoge prijs stelde, betoonde hem de grootste genegenheid. Clemens XRI koos hem tot biechtvader en bediende zich van hem in de gewichtigste omstandigheden. Op 12 Mei 1712 werd hij tot kardinaal benoemd; alleen de gehoorzaamheid aan de Opperpriester bewoog hem, om die waardigheid aan te nemen, waarin Tommasi ene nieuwe verplichting zag om zijnen ijver voor Gods eer te verdubbelen. Hoe hoger hij klom, hoe meer zijn ootmoed uitblonk. Vijand van alle pracht, behield hij voor zich slechts het hoogst noodwendige tot zijn onderhoud, en deelde alles uit aan de armen, welke hij met leder mededogen beschouwde.
Een zalig afsterven volgde op een leven in het verrichten van zovele goede werken, in het beoefenen van alle priesterlijke deugden doorgebracht. Na bij de getijden op de Kerstnacht nog tegenwoordig te zijn geweest, keerde hij geheel ongesteld huiswaarts; zijne ziekte nam toe en de koorts vermeerderden het gevaar; hij ontving de Heilige Sacramenten der stervenden, en stierf op 1 Januari 1713. De wonderwerken, door de voorspraak van de Godvruchtige Tommasi geschied, bewogen Clemens XIII in het jaar 1761 tot de verklaring, dat het bewezen was, dat Joseph Maria kardinaal Tommasi, op ene uitstekende wijze, vervuld was geweest met het geloof, de hoop en de liefde tot God en de naaste; dat hij de voorzichtigheid, de rechtvaardigheid, de kloekmoedigheid en matigheid had beoefend, en Pius VII plaatste hem op 5 Juni 1803 onder het getal der gelukzaligen. Zijn lichaam wordt nog in zijn geheel in ene kist te Rome bewaard, in de kerk der Karmelieten van de heilige Martinus der bergen.
Zijn werken zijn in 1747 – 1754 door Vezzosi in zeven delen in 4º te Rome uitgegeven.
2 Januari
De heilige Marcarius van Alexandrië (394)
Kluizenaar
Macarius de jongere werd binnen de muren van Alexandrië in Egypte geboren, alwaar hij als jongeling zijn onderhoud moest zoeken door het verkopen van suikergebak; de genade had intussen zijn hart getroffen, en, hoewel beroofd van aardse goederen, volgde hij, zoals de apostelen, reeds vroegtijdig de roepstem des hemels, besloot de wereld te verzaken en zijne jeugd en overige levensjaren in de diepste woestijnen te begraven.
In Neder-Egypte waren drie grote aan elkander grenzende woestijnen; die van Scetae, die der Cellen, aldus geheten naar de menigvuldige cellen door de kluizenaars bewoond wordende, en die van Nitria. Macarius had in iedere woestijn een kluis, maar woonde veeltijds in die der Cellen, en werd aldaar dan ook tot de priesterlijke waardigheid verheven. De regel, die men volgde, schreef aan de broeders de strengste afzondering voor; des zaterdags en zondags waren zij slechts bijeen vergaderd, om in de kerk de heilige geheimen bij te wonen en het verheven Altaar-Sacrament te ontvangen. Gebeurde het dat op die dagen, één der broeders afwezig was, dan hield men hem voor ziek en allen gingen hem bezoeken. Wanneer een nieuweling zich bij de broeders kwam aanmelden, dan rekende ieder het zich ten plicht om hem zijne cel aan te bieden, en bouwde voor zich wederom ene nieuwe; niemand was ontslagen van de handenarbeid, welke bestond in het vervaardigen van manden en matten; allen beijverden zich om, door gestadige overdenking, zich in Gods tegenwoordigheid te houden, terwijl het diepe stilzwijgen, dat overal heerste, zeer veel bijbracht om de vurigheid des gebeds te onderhouden.
De geschiedschrijver Palladius verhaalt de volgende trek van versterving, die onder de kluizenaars in de hoogste graad beoefend werd; de wereldling moge die bespotten, hij, die weet welke invloed en welke macht een levendig geloof op onze zelfs meest natuurlijke neigingen uitoefent, zal daarin niets wonderbaars vinden. men had aan Macarius een vers afgesneden druiventros gezonden; hij schonk die aan zijnen naast hem wonende zieke medebroeders, deze gaf hem aan enen derden, die wederom aan enen anderen, en zo verder, tot dat de tros, na van cel tot cel rond geweest te zijn, weder in handen van Macarius kwam, die, hoogst gesticht in de beoefende versterving zijner medebroeders, zich nu ook van het gebruik dezer druiven onthield.
Hij was het voorbeeld der kluizenaars en bezigde jegens zich zelven de grootste gestrengheid; gedurende zeven jaren voedde hij zich alleen met peulvruchten en rauwe kruiden, en toen hij zich in het klooster te Tabenne, bestuurd door de heilige abt Pacomins, bevond, bewonderden hem alle kloosterlingen, om de gestrengheid zijner boetvaardige werken. Ondertussen beproefden de vreselijkste bekoringen zijne deugd; een geruime tijd worstelde hij tegen het denkbeeld om de woestijn te verlaten en naar Rome te gaan, ten einde zich aldaar aan de dienst der gasthuizen toe te wijden en zijne Godsvrucht door de herinneringen, welke de heilige gedenkstukken die stad opleveren, te voeden. Dan Macarius, die met Gods geest bezield was, ontdekte spoedig, dat de eigenliefde en niet de Godsvrucht hem dit denkbeeld inboezemde, om hem zijne voor de natuur zo moeilijke levenswijze te doen verlaten en hij liet zich niet bedriegen door de uiterlijke schijn, hoewel hij nog zeer hevig en langdurig te kampen had. Eens voelde hij zich als door een onzichtbaar geweld getrokken om de woestijn te verlaten; maar nu strekte hij zich uit op de dorpel van zijn kluis en bleef tot aan de nacht in die houding; doch de lust om de eenzaamheid vaarwel te zeggen, woelde de volgende dag nog veel heviger; nu vulde hij twee grote korven met zand, nam die op zijne schouders, doorkruiste de gehele dag de woestijn, tot dat hij, door vermoeidheid uitgeput, des avonds naar zijne cel terugkeerde, en bleef vervolgens overwinnaar over al de kunstgrepen van Satan.
Ene volkomen verwerping en afgetrokkenheid van al het aardse, is de eerste deugd van de kluizenaar, die in zijne roeping wil volharden. Ene merkwaardige omstandigheid deed zich voor, waarin de heilige zijner medebroeders overtuigde, hoezeer zij van die gewichtige waarheid behoorden doordrongen te zijn. Een kluizenaar was in de woestijn van Nitria gestorven en had honderd daalders bijeen vergaderd, die hij met linnen maken had verdiend en die bij hem gevonden werden. Ofschoon die som voor elk ander ene wettige bezitting ware geweest, werd zoiets ene overtreding voor de kluizenaar; over het gebruik van dit geld raadplegende, waren sommigen van gevoelen, dat men het de armen, enigen dat men het aan de kerk moest schenken; maar Macarius en anderen, die men Vaders noemden, verklaarden dat het geld met de afgestorvenen moest worden begraven, en zij spraken het vreselijke vonnis uit: “Dat het geld met hem verga!” Allen werden met grote vrees gevuld en ene diepe verachting der goederen dezer wereld was de vrucht van dit voorval.
Macarius van Alexandrië en Macarius van Egypte, bijgenaamd de oudere, waren door de band ener heilige vriendschap nauw aan elkander verbonden; zij voeren in ene pont de Nijl over, toen terzelfdertijd enige krijgsoversten met aanzienlijk gevolg zich in hun gezelschap bevonden; dezen, getroffen over de opgeruimdheid en vreugd, die op het gelaat der kluizenaars uitblonken, zeiden tot elkander: “Men schijnt toch ook volmaakt gelukkig in de armoede te kunnen zijn!” “Dat is waar” sprak Martinus van Alexandrië, “wij zijn wezenlijk gelukkig, doch zo de verachting der wereld ons die gelukzaligheid aanbrengt, wat zal dan van hen worden, die vermaak scheppen in hare ketenen?” Deze woorden, uitgesproken met alle ernst die ene inwendige overtuiging der ziel aanduidt, troffen het hart van de krijgsman, die gesproken had; hij deelde zijne goederen onder de armen uit en omhelsde het kluizenaarsleven.
De ketterij van Arius richtte destijds onder de gelovigen de grootste verwoestingen aan. Lucius, de Ariaanse patriarch van Alexandrië, kende de nauwgezette gehechtheid van de grote Macarius aan de katholieke leer, en bewerkte in het jaar 375 zijne verbanning, benevens die van de heilige Macarius van Egypte. Met de grootste vreugde ondergingen beiden deze vervolging, en maakten zich hunne verhevene roeping waardig. Macarius van Alexandrië stierf in enen zeer hoge ouderdom, in het jaar 394.
De martelaren voor de Heilige Schriften.
De woeste kerkvervolger, keizer Doicletiaan, vaardigde in het jaar 303 een bevel uit, waarbij bepaald werd, dat de Heilige Schriften en Goddelijke boeken der Christenen overgeleverd en verbrand moesten worden. Hij dacht langs deze weg de Godsdienst van Jezus Christus te kunnen vernietigen, met, zo hij meende, de heilige bronnen te doen opdrogen, uit welke de gelovigen die kracht en moed putten, waardoor zij over de vijanden van de Godsdienst zegevierden.
De bestuurders der onderscheidene gewesten van het keizerrijk, het bevel met de uiterste nauwgezetheid willende ten uitvoer leggen, stelden dien ten gevolge ene nauwkeurige nasporing in het werk. Zij bedreigden met de strengste pijniging en wreedste dood allen, die zich tegen de uitlevering der heilige boeken zouden durven verzetten. Enige, helaas! bezweken uit vrees, maar verre de meesten wilden veel liever hunne lichamen ter pijniging en aan de dood, dan de geheiligde gedenkstukken van de Godsdienst aan ene heiligschennende verwoesting overleveren, en zich door ene lafhartige afval onteren. De kerk vereert dan ook op deze dag die geloofshelden, onder de titel van Martelaren voor de Heilige Schriften.
De heilige Adelardus (827)
Abt van Corbië in Picardië.
Adelardus, die, om de overeenkomst in handelwijze, de Augustinus, de Antonius, de Jeremias van zijne eeuw genoemd werd, was de zoon van de graaf Bernardus, de kleinzoon van Karel Martel, zodat koning Pepyn oom, en hij de volle neef van Karel de Grote was. Deze vorst deed hem aan het hof komen en maakte hem graaf van het paleis. Spoedig zag Adelardus echter al de gevaren ener verleidende wereld, aan welke zijne hoge bediening hem blootstelde. Getuige van zovele misbruiken, die hij niet in staat was uit te roeien, werd zijn teder geweten meer en meer verontrust, en daar hij door zijne tegenwoordigheid, de schijn van goed te keuren wilde ontwijken, verwijderde hij zich van het hof en ging een eenzaam en afgezonderd leven leiden. Zijne opoffering was zoveel te groter, daar hij in de bloei zijner jaren, aan uitwendige lichaamsschoonheid, de luisterrijkste geestvermogens paarde. Nauwelijks twintig jaren oud, omhelsde hij het kloosterleven, en na een jaar in proeftijd te hebben doorgebracht, legde hij, met de edelste gevoelens van Godsvrucht, de kloosterbelofte af in de abdij van Corbië in Picardië.
Met de trouwste ijver en de diepste nederigheid volbracht hij de hem ongewone bearbeiding van de hof des kloosters, en daar hij het afgetrokken leven op de hoogste prijs stelde, hinderde het gestadig bezoek zijner aanverwanten zijnen alleen voor God levende geest; hij verzocht dus en verkreeg ook vergunning, om zich naar Italië te verwijderen en begaf zich naar het klooster van de berg Cassinus, alwaar hij in ene volstrekte vergetelheid dacht te leven; maar ook daar zag hij zijn verlangen niet vervuld; trouwens zijne uitstekende begaafdheden en verhevene deugden maakte hem overal zeer vermaard, en men verplichte hem, om naar Corbië terug te keren, van welk gesticht hij weldra tot abt verkozen werd.
Keizer Karel de Grote, die de zeldzame verdiensten van Adelardus had leren waarderen, verplichtte hem andermaal om zijne geliefkoosde eenzaamheid te verlaten en aan het hof te komen. Na hem in zijnen raad geplaatst te hebben, zond hij hem weldra als eerste staatsdienaar naar Pepyn, zijnen zoon, de koning van Lombardije. Adelardus niets anders beogende dan de eer van God en het geluk der volken, wist de plichten van zijne hoge bediening met de getrouwe vervulling van zijnen kloosterregel te verenigen. Van tijd tot tijd sloot hij zich in de kapel van het paleis of in zijne kamer op; daar hield hij zich dan met het gebed bezig, of vuurde zijne ijver aan door de overdenking der menselijke ellenden en der oneindige grootheid van de majesteit Gods, en zo wist hij, te midden der verstrooiingen van het hof, inwendige afgetrokkenheid van ziel te bewaren.
Koning Pepyn stierf en liet zijn zoon Bernardus tot opvolger, welk twaalfjarig kind aan de zorg en de bestiering van de heilige en deugdzame staatsdienaar werd aanbevolen.
Lodewijk de Zachtmoedige had zijnen oudsten zoon Lotharius tot zijnen deelgenoot in het rijksbestuur gemaakt. Bernardus, de zoon van de oudste telg des keizers, meende hierdoor in zijne rechten verkort en gehoond te zijn; hij nam de wapenen op, om zich recht te verschaffen, maar de strijd viel zo noodlottig uit, dat hij kroon en leven verloor. Ook werd Adelardus door Lodewijk verdacht gehouden dat hij de eis van zijnen kwekeling begunstigd en hem de oorlog aangeraden had, en werd daarom naar het eiland Hero, in Aquitanië, thans Noirmoutier, in ballingschap gezonden.
Met de heiligste onderwerping aanbad hij de raadsbesluiten der Goddelijke Voorzienigheid, die hem beproefde, en in plaats van zich over de onrechtvaardige handelswijze van Lodewijk te beklagen, wist hij zich zijne verbanning ten nutte te maken, door met grotere ijver aan zijne heiligwording te arbeiden.
De keizer erkende, na enige tijd, de onschuld van Adelardus, en riep hem tegen het einde van het jaar 821 terug, het onrechtvaardige banvonnis door nieuwe gunstbewijzen zoekende te vergoeden. Maar Adelardus, die de aardse grootheden en goederen verachtte, liet zich niet verblinden door de schijn; hij verzocht aanhoudend en verkreeg eindelijk de vergunning om naar Corbië terug te keren, welk klooster wederom onder zijne bestiering werd gesteld.
Nu in zijn enig vaderland teruggekeerd, gaf hij zich geheel aan de Godsvrucht over, en ijverde voortdurend voor het heil zijner broeders; vooraf beoefende hij zelf wat hij anderen leerde en luisterde met leergierigheid naar de raad van de geringste kloosterbroeder; de vernederendste bedieningen der broederschap waren hem het aangenaamst, en het vuur der liefde, hetwelk zijne ziel verteerde, bepaalde zich niet tot de enge kloostermuren, maar verspreidde zich onder alle bewoners van de omtrek, terwijl de armen in hem enen vader vonden. De inkomsten der abdij waren niet toereikend om in de nood der hulpbehoevenden te voorzien, en menigmaal beschuldigde men hem van verkwisting; maar zijn gelovig vertrouwen op de vaderlijke Voorzienigheid Gods zag zich nooit te leur gesteld, en hij vond zelfs hulpbronnen, om ook in Saksen de bouw van het klooster te voltooien, hetwelk hij had gesticht, om er Evangelische mannen te vormen, die geschikt waren om de Noordse volksstammen te onderwijzen en te bekeren; God zegende deze aan hem zo behagelijke onderneming. Deze nieuwe abdij, bekend onder de naam van die van Corvy, werd zeer vermaard en zij bracht vele voorname geleerden en doorluchtige mannen voort, die de fakkel des geloofs onder onderscheidene woeste volkeren deden lichten.
De kloosterlingen van beide gestichten, onderworpen en gehoorzaam aan hunne heilige overste, waren zeer gestreng in de vervulling van de regel der orde, en overal een voorbeeld van deugd. Adelardus kende echter de menselijke zwakheid, en daar hij vreesde dat na zijnen dood, de kloostertucht mocht verslappen, vervaardigde hij, met tedere en zorgelijke bekommering bezield, zijn boek der verordeningen en regels, opdat de ijver onder de broeders mocht onderhouden en aangevuurd worden.
Adelardus door langdurige en moeilijke arbeid uitgeput, had zijn taak op de wereld volbracht; God wilde hem de beloning schenken, welke hij zijn getrouwe dienaars heeft toegezegd. De heilige zijn einde voelende naderen, liet zich door Hildeman, zijn leerling, die naderhand bisschop van Beauvais werd, de laatste Sacramenten toedienen, en stierf weinige uren daarna op 2 Januari 827, na de ouderdom van drieënzeventig jaren bereikt te hebben.
De heilige Concordius (178)
Onder-diaken en Martelaar.
Toen Marcus Aurelius de wereld onder zijnen scepter kromde, had de wijsbegeerte zich nevens hem op de troon geplaatst, die nu met onbeperkte macht bekleed, wilde beproeven, of zij aan de mensheid het heil kon aanbrengen, dat zij waande te kunnen geven, indien hare leerlingen slechts over de volken heersten. Het stoïcisme, die godsdienst der edele zielen, welke door het licht van het Christendom niet gezuiverd waren, had in de keizer edele en uitmuntende hoedanigheden ontwikkeld; maar wat vermag de beste wijsbegeerte, welke door de ware Godsdienst niet geleid wordt? Onmachtig om hare ingewijden tegen de aanhoudende pogingen van het bijgeloof te beveiligen, kan zij de zwakheid van karakter niet versterken, welke goedaardige vorsten dikwerf even schuldig als wreedaards maakt. Het bloed der martelaren stroomde meer dan eens onder een anders zo hoog geroemd bestuur, en deze onuitwisbare vlek blijft de naam van Marcus Aurelius steeds aankleven, bezwalkt zijnen anders wel verdiende roem. Hij kende de getrouwe dienst, welke de Christenen aan het keizerrijk bewezen, toen zij in de zo dodelijke strijd tegen de Quaden op hunne knieën vielen om God te bidden, die hun gebed verhoorde, en, terwijl hij de vijanden door zijne bliksems versloeg, de Romeinen door regen verkwikte. De keizer erkende dit openlijk en verklaarde de Melitaanse keurbende, geheel uit Christenen bestaande, maar nu door hem met de naam van bliksemende keurbende vereerd, als bevrijdster van de keizer en het keizerrijk. Zijne bevelschriften verboden de Christenen te beschuldigen en bepaalden dat zij, die dit godsdienstig volk durfden aan te klagen, moesten gestraft worden; maar de zwakke en bijgelovige staatkunde des keizers beefde tevens voor dezelfde heidense onderdanen en voor ene ellendige en ingebeelde wraak der afgoden; en daar hij de algemene volksdwaling met toegevendheid wilde behandelen, zo liet hij toe, dat de Christenen, die eenmaal beschuldigd waren, ter dood werden gebracht. In zijne laatste levensjaren ontvlamde de vervolging opnieuw in Italië tegen de gelovigen, die, op het voorbeeld van de Goddelijke leermeester, werden ter dood veroordeeld door enen rechter, die hunne onschuld zo plechtig had verklaard. Concordius de onder-diaken, die in ene woestijn leefde, werd aldaar gevangen genomen en voor Torquatus, de landvoogd van Umbrië, gevoerd, die zijne zetelplaats te Spoletum had gevestigd. Daar vleierij, noch bedreiging iets op de heiligen vermocht, werd hij bij het eerste verhoor met stokken geslagen, bij een tweede op de pijnbank gebracht en onderging de wereldse folteringen; maar gewapend met een wonderbaar geduld, hoorde men hem onder de meest knagende smarten uitroepen: “dat Jezus Christus verheerlijkt worde”. In de gevangenis teruggebracht, zond Torquatus hem drie dagen daarna twee soldaten, die bevel hadden om hem te onthoofden, wanneer hij standvastig bij zijn belijdenis mocht blijven. Trouwens, omdat de rechters zich menigmaal door de onversaagdheid der belijders overwonnen zagen, deden zij hen in de duistere kerkerholen ombrengen, om zich zo van de schande te bevrijden, die ene goddeloze en onrechtvaardige veroordeling steeds opvolgt, en om zoveel zij konden, de luister der bloedgetuigen te verduisteren. De huurlingen van de dwingeland verschenen voor de Martelaar, en met hen een priester, die hen ene afgod ter verering aanbood. Concordius moest dan sterven of offeren, maar hij, een oog van verachting op het afgodsbeeld en dezelfde dienaar werpende, bood zijnen hals de beul aan, en ontving weldra de kroon der Martelaren. Om de levende God te bezitten, verwierp hij de onmachtige en stomme goden, en bezit nu die gelukzaligheid, welke de ware vereerder en aanbidder van Jezus Christus is toegezegd.
3 Januari
De heilige Petrus Balsamus (311)
Martelaar
Petrus Balsamus, inboorling van het grondgebied van Eleutheropolis in Palestina, werd onder de regering van de wrede Maximinus te Aulana gevangen genomen. Van zijn voorgaand leven is ons weinig bekend, maar zijn luistervolle getuigenis voor Jezus Christus, en zijn heldendood voor de Heer, vergoeden ons rijkelijk dat gemis. Voor de landvoogd Severus gebracht, legde hij op ene manmoedige wijze, de belijdenis van het geloof in Jezus Christus af, en hoewel de goddeloze rechter hem de toestel der folteringen toonde welke hij zou moeten ondergaan, wanneer hij in zijne bekentenis volhardde, was niets in staat, om hem te doen wankelen. met ene edele vrijmoedigheid verklaarde hij de bevelen van God boven die van de keizer te achten, in wiens naam de gelovigen wilde dwingen, om de Heer van hemel en aarde te verzaken, en aan valse en domme afgoden te offeren; in de verwachting ener gelukzalige eeuwigheid, de beloning der getrouwe overwinnaars, achtte hij zich reeds schadeloos gesteld voor alle foltering en smart welke hij zou moeten verduren.
De landvoogd, getuige der onwrikbare standvastigheid van de geloof wil, werd woedend en trachtte door de meest uitgezochte pijniging te verwerven, wat bedreiging noch beloften vermocht. Hij liet Petrus op de pijnbank uitrekken, en voegde hem bespottingen toe: “Welnu Petrus! wat zegt de gij thans, hoe bevindt gij u op deze folterbank? is het niet veel beter aan de onsterfelijke goden van het keizerrijk de wierook te offeren, dan zich zo dwaselijk aan de vreselijkste pijniging en smart bloot te stellen?” “Mijn lichaam” antwoordde de moedige martelaar, “lever ik u ter pijniging over, verscheur het met ijzeren haken en vermenigvuldig alle smarten; denk echter niet, dat ik immer de God zal verzaken, welke ik aanbid, die mij nu ook kracht en moed geeft om uwe woede te trotseren.” De woeste Serverus deed daarop de vreselijke pijnigingen verdubbelen, maar Petrus, wiens mond geen enkele klaagtoon voortbracht, zong vreugdevol met de koninklijken profeet: “Ene zaak heb ik van de Heer gevraagd, deze zal ik zoeken; dat ik moge wonen in het huis des Heren al de dagen mijns levens. Ik zal de beker der verlossing aannemen: en de naam des Heren aanroepen” Dan hoe meer de gerustheid van geest en de inwendige vreugde in hem uitblonk, des te meer namen de woede en razernij zijner beulen toe, wier krachten echter voor de standvastigheid van de martelaar bezweken. Nu verschenen andere monsters om de eerste te vervangen en de folteringen voort te zetten. Het bloed van Balsamus vloeide uit zijne wonden; de door medelijden en afgrijzen ontroerde aanschouwers baden hem, om toch de keizer te gehoorzamen en een einde aan zijne smarten te maken, maar Petrus vergeleek de kortheid der ellenden dezes levens bij de eeuwige straffen der hel, en verbeidde met heilige onderwerping den ogenblik, wanneer het God zou behagen hem tot zich te roepen. Eindelijk sprak Severus het doodvonnis uit en zei: “Daar Paulus Balsamus geweigerd heeft om aan de bevelen des onoverwinnelijke keizers te gehoorzamen, en hij met hardnekkigheid de wet van de Gekruiste heeft verdedigd, zo bevelen wij, dat hij insgelijks aan het kruis zal worden vastgeklonken”. De kloekmoedige geloofsheld ontving te Aulana op 3 Januari, waarschijnlijk het jaar 311, de kroon der overwinning.
De heilige Gordius (303)
Martelaar
De schoonste dagen voor het zegepralende Christendom naderden, maar voor dat hetzelve de troon der wereld zou bestijgen, behaagde het God zijne Kerk door ene bloedige beproeving te zuiveren. De grijze maar woeste wreedaard Diocletianus, had enige bevelen uitgevaardigd, die het vuur der vervolging tegen de Christenen overal opnieuw deden ontvlammen; overal waren zij aan verregaande mishandelingen blootgesteld, hunne goederen werden verbeurd verklaard en zij aan de gruwelijkste folteringen overgeleverd, terwijl hunne misdaad alleen bestond in het vereren en aanbidden van de enige eeuwige levende God.
Gordius, te Cesarea in Cappadocië geboren, diende destijds onder de vanen van het keizerrijk. Door zijne lichaamssterkte, maar vooral door zijn dapperheid in aanmerking gekomen, verkreeg hij de graad van honderdsten man; dan daar hij voorzag dat hij zich weldra omtrent zijne Godsdienstige denkwijze moest verklaren en tevens onder de vanen van Jezus Christus de duisternissen willende bevechten, verliet hij de dienst en bande zich-zelven vrijwillig uit zijn vaderland; hij begaf zich in ene weinig bekende woestijn, en verkoos liever met de wilde dieren dan onder de afgodendienaars te leven. Hij volgde het voorbeeld van de profeet Elias, die de wereld en het hof ontvluchtte, om op de berg Horeb ene schuilplaats te zoeken tegen de Goddeloosheid en misdaad, welke bij de afschuwelijke Jesabel, die geheel Israël verontreinigde, bescherming gevonden hadden. Gordius bereidde zich dan in zijne eenzaamheid in vasten en gebed, in versterving en gestadige overdenking van Gods heilige wet tot de strijd, en daar elders vrouwen, kinderen, grijsaards de marteldood tegemoet snelden, wilde hij, die onder de vanen van het keizerrijk de dood steeds had getrotseerd, ook de door God aangebodene kroon beërven.
Men had te Cesarea ter ere van de afgod Mars ene feestdag ingesteld. Er waren ook toen onder de Christenen die meenden, de vermaken der wereld met de strenge grondstellingen van het Evangelie te kunnen verenigen, en dusdanige bevonden zich onder de aanschouwers bij de wedlopen in de renbaan. Aller ogen waren op het schouwspel gevestigd, overal heerste een diepe stilte, die door de toejuichingen, de overwinnaar toegezwaaid, slechts afgebroken werd, toen Gordius eensklaps in liet midden der renbaan verscheen, en met ene krachtige stem aan de menigte de woorden van de profeet Isaïas toeriep: “Die te voren naar mij niet taalden, hebben mij gezocht, die mij niet zochten hebben mij gevonden”. Woorden die, zoals de grote Basilius in zijne lofrede op deze heilige, te Cesarea gehouden, zegt, door de nog levende ooggetuigen herhaald werd. Aller ogen waren nu op hem gevestigd, en bij het aanschouwen van een geheel vermagerd mens, met verwarde hoofdharen, lange baard en verscheurde kleren, werd de nieuwsgierigheid meer en meer opgewekt; men beziet hem nader en ontdekt onder de arme lompen, waarmee hij omhangen is, verheven trekken die eerbied inboezemen. Hoe heet hij? Van waar komt hij? Wat wil hij? vraagt het volk. “Ik ben een Christen;” is het enige antwoord van Gordius. Bij het horen van deze hatelijke naam verandert de belangstelling, die men in hem scheen te stellen, in woede; de spelen worden gestaakt, en hij aangegrepen en naar de landvoogd gevoerd. Nu herhaalt hij voor de rechter zijne belijdenis, terwijl zijne standvastigheid de woede der tirannen verdubbelt. Doch Gordius bleef bedaard, en riep, vol zielskalmte, en vervuld met een heilig vertrouwen, uit: “De Heer is mij een helper, ik zal niet vrezen voor hetgene mij de mens doet; ik zal geen kwaad vrezen, daar Gij met mij zijt”.
De landvoogd herinnerde zich nu de standvastige moed van de honderdsten man, en wanhopende hem door bedreigingen bevreesd te kunnen maken, stelde hij andere pogingen in het werk en meende hem door vleierijen, die kunstgreep van Satan, te zullen winnen; maar wat kon deze onzinnige in vergoeding van ene eeuwige kroon aanbieden? Gordius veracht alles en de woedende Serverus geeft het bevel tot de onthoofding. De geloofsheld, met de geest van Paulus bezield, roept uit: “Met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid, en met de mond wordt de belijdenis gedaan ter zaligheid”. Hij tekent zich met het heilige kruisteken en ontvangt met de dodelijke slag de kroon der overwinning.
Deze beschrijving is gedeeltelijk uit de lofrede getrokken, welke de heilige Basilius de grote op de feestdag van Gordius te Cesarea uitsprak, in de tegenwoordigheid van sommigen, die getuigen waren geweest van zijnen strijd. Welke herinnering! maar veeleer welke edele volgzucht moest in de harten der Christenen geboren worden, toen zij zich hunner medeburger, vriend en broeder vertegenwoordigden, die hen in de hemel was voorgegaan. Ook wij zien ons aangemoedigd tot opvolging zijner heldendeugd, die ons dezelfde erekrans voor de eeuwigheid zal verzekeren, wanneer wij ons als getrouwe dienaars van Jezus Christus zullen gedragen hebben.
De heilige Genoveva (512)
Maagd, Patrones van Parijs.
Het nederige Nanterre, in de nabijheid van Parijs, zag, omtrent het jaar 422, de heilige Genoveva binnen dezelfde muren geboren worden. Zij, die van hare vroegste jeugd door ene oprechte en hartelijke vroomheid, door ene beminnenswaardige zedigheid, door ene buitengewone aandacht gedurende de Godsdienstoefeningen, het oog van allen tot zich trok, moest voorzeker ook de vreugd van haren vader Severus en van hare moeder Geronica zijn. Was zij het voorwerp van bewondering van elke deugdzame moeder, niet minder was zij het voorbeeld voor al haar speelgenoten. Zij was nauwelijks zeven jaren oud, of het behaagde God Zijne barmhartige oogmerken omtrent deze jeugdige dochter, die reeds met zovele genadegaven verrijkt was, te ontdekken. Toen de heilige Germanus, bisschop van Auxerre, en de heilige Lupus, bisschop van Troye, op hun reis naar Groot-Brittannië, Nanterre bezochten, en het gerucht van hunne aankomst zich onder het volk verspreid had, ging hen ene overgrote menigte tegemoet om hunnen zegen te vragen; onder die schare bevond zich de jeugdige Genoveva met hare ouders. Aanstonds onderscheidde haar de heilige Germanus, die vermaak schiep in hare tedere Godsvrucht en hare eerbiedige houding bewonderde, toen op het onverwachtst een helder licht zijne ziel omgaf, en de Heilige Geest hem de toekomende heiligheid en luisterrijke bestemming van Genoveva openbaarde. Germanus deed haar, onder geleide van hare ouders, tot hem komen, en nu verklaarde hij, dat dit kind voor de Heren aanschijn groot zijn zou; dat het voorbeeld van hare uitstekende deugden tot de volmaking van anderen zou bijdragen, en voegde er bij, dat zij het besluit reeds had genomen om voor God alleen te leven, en dat zij aan hetzelve getrouw zou blijven. Genoveva antwoordde, dat zij inderdaad sedert lang God tot haar erfdeel had gekozen, en dat hare grootste zaligheid zou bestaan, zich de schonen naam van Bruid van Jezus Christus waardig te maken. Germanus, die haar van dit ogenblik af aan God wilde toewijden, gaf haar zijnen zegen, en geleidde haar, onder de toevloed van alle inwoners, naar de kerk, alwaar het volk de Heer loofde, dat hij zich zulk ene dienstmaagd gekozen had. onder het zingen der psalmen en onder de gebeden, hield de heilige bisschop zijne hand boven het hoofd der tedere maagd uitgestrekt, en zij bleef hem gedurende de maaltijd, welke op de gebeden en kerkelijke getijden volgde; eerst nadat hare ouders beloofd hadden om haar de volgende dag, voor zijn vertrek, tot hem terug te brengen, liet hij haar gaan. Severus en Geronica begaven zich toen op het vastgestelde uur met Genoveva tot de heilige Germanus, die haar vroeg of zij de beloften, aan God gedaan, nog indachtig was? Het kind antwoordde: “Ja, en ik hoop met de hulp der Goddelijke genade getrouwd te zijn”. De heilige vermaande haar verder tot volharding en gaf haar enen koperen gedenkpenning, in welke het kruis des Verlossers gesneden was, haar tevens aanbevelende dezelfde te dragen als een onderpand van hare toe heiliging aan God, alle wereldse versierselen af te leggen en gene andere te achten dan het kruis, indien zij haren Goddelijke Bruidegom, die zij zich gekozen had, wilde welgevallig zijn. Deze vermaning van de bisschop heeft doen betwijfelen, of de vader van Genoveva wel een schaapherder geweest zij en zij de kudde hoede; maar in die eenvoudige dagen, toen de hoogmoed de harten nog niet had bedorven, brachten de gegoede landbouwers zelve hunne kudde ter weide, die door hunne kinderen gehoed werd, terwijl zij, voor zoverre hun staat zulks toeliet, zich op de feestdagen met goud en edelgesteenten versierden.
Deze gelukzalige dag werd nimmer uit het geheugen van Genoveva gewist; zij beschouwde zich voor de wereld gestorven; hare offerande was onherroepelijk, en daar zij nooit enige smaak in de vermaken der jeugd had gevonden, zo viel haar die opoffering niet moeilijk. De genade had haar zover in wijsheid doen vooruitgaan, dat alleen hare onschuld en kinderlijke oprechtheid, hare jeugd deed opmerken. Zij verdubbelde hare ijver en Godsvrucht, en vond het grootste genoegen in het gebed en stille overdenking; de Godsdienstoefeningen bij te wonen, bij de verhevene plechtigheden, die aan de Godsdienst zulk ene luister bijzetten, tegenwoordig te zijn, waren hare geliefkoosde uitspanningen, en wanneer zij enige uren aan de voet des altaars mocht doorbrengen, om aldaar haren hemelse Bruidegom in het aanbiddelijke Sacrament te begroeten, scheen zij reeds het geluk der zaligen te genieten. Geronica weigerde op zekere tijd hare dochter met zich naar de kerk mee te nemen, ene gunst welke Genoveva aanhoudend met tranen afsmeekte; de Godvrezende moeder meende dat die dringende aanzoeken uit eigenzinnigheid voortkwamen, en daar zij de genade, die zo wonderbaar in het hart van hare dochter werkte, niet genoeg wist hoog te schatten, werd zij toornig en gaf haar enen slag; maar God, die Genoveva had uitverkoren, strafte de moeder op hetzelfde ogenblik en beroofde haar gedurende twee jaren van het gebruik der ogen. Door de tederste zorg van haar kind ondersteund, door de roerendste toespraken in de bitterheid van haar lihden getroost, leerde Geronica nu de schat kennen die God haar had geschonken. Aangewakkerd door een levendig geloof, gelastte zij Genoveva op zekere dag, om water te putten en hetzelve te zegenen; het kind gehoorzaamde, en Geronica, na zich twee of driemaal de ogen gewassen te hebben, verkreeg aanstonds het gezicht terug. Gelukkig ogenblik voor moeder en dochter! Geronica erkende de heiligheid van haar kind, en ondervond als eerste de uitwerking van de gaaf der wonderwerken, welke de Heer aan hetzelve had geschonken. Genoveva, de weldoenster van hare moeder, dankte God, die alleen wonderen werkt, door deze genezing, en vergat in hare nederigheid, dat zij het gelukkige werktuig in Gods hand was geweest. De put, welke water door Genoveva gezegend werd, is nog een voorwerp van Godsvrucht voor de inwoners van Nanterre.
De heilige maagd was vijftien jaren oud, toen men haar, met nog twee andere maagden, tot de bisschop geleidde om de gewijde sluier te ontvangen. Hoewel Genoveva de jongste van de drie meisjes was, gaf de bisschop haar de eerste plaats, omdat, zoals hij zei: God haar reeds had geheiligd! In die jaren nu, waarin over het algemeen het hart der kinderen dezer wereld zich voor bekoorlijkheden der ijdele vermaken opent, ving deze bruid van Jezus Christus haren openbare levensloop aan in gestrengheid en versterving, welke zij tot aan het einde van haar langdurig leven onderhield. Na de plaats harer geboorte door hare voorbeelden van deugd en boetvaardigheid gesticht te hebben, wilde God Zijne dienstmaagd het toonbeeld doen worden der bewoners van de toekomende hoofdstad van Frankrijk, welke beschermheilige zij eenmaal worden moest. Hare deugdzame ouders hadden het tijdelijke leven verlaten, en nu nam Genovava hare intrek bij ene zeer Godvrezende vrouw, die hare petemoei was en in Parijs woonde. Zij leefde aldaar in ene bewonderenswaardige versterving; at slechts des Zondags en Donderdags, en gebruikte dan alleen een weinig gerstebrood en bonen, terwijl zij niets dan water dronk. Uit ontzag voor enige bisschoppen gaf zij in haar vijftigste jaar toe, om dit ellendig voedsel door het gebruik van een weinig melk en vis te ontvangen. Bij die versterving voegde zij ene onveranderlijke reinheid van lichaam en ziel, diepe ootmoed, een levendig geloof, brandende liefde en onophoudelijk gebed. Wie is in staat de verhevene aanbidding af te schetsen, waarmee de tedere maagd voor de Goddelijke Majesteit nederknielde; die gemeenzame onderhouding der zuivere bruid met haren Goddelijke Bruidegom, die verbrijzeling des harten, welke hare ogen een vloed van tranen deed storten, terwijl zij door het vuur des gebeds geheel verslonden scheen! Wie kan de liefde verzuchtingen en verrukkingen ener ziel beschrijven, die, dronken van de overvloed van het huis Gods, nog gestadig drinkt uit de vloed der wellusten des Heren, die de bron des levens is. Welke genoeglijke uren, welke dagen van onuitsprekelijke gelukzaligheid vliegen voor haar voorbij, daar zij reeds de voorsmaak der eeuwige vreugde geniet! Ja de heiligen, die hunne toevlucht tot de vrede des heiligen genomen en zich onttrokken hebben aan de ijdele beslommeringen en nietige vreugde der wereld, die zich in het hart van Jezus Christus hebben opgesloten, zouden aldaar reeds de bekoorlijkheden van het hemelse vaderland genieten, zo de beproevingen hen somtijds niet herinnerden dat zij nog op de plaats der ballingschap leefden.
Ook Genoveva moest de beproeving ondergaan. Reeds had de laster begonnen hare oogmerken te bekladden, en het zonderlinge van hare levenswijze een hatelijke daglicht te stellen, toen de heilige, buiten haar weten, aan hare vijanden nieuwe wapenen verschafte. Doordrongen van dankerkentenis voor Gods weldaden jegens haar, sprak zij met de eenvoudigheid van een zuivere en niets mistrouwende ziel over de buitengewone gaven, welke de Heilige Geest in haar uitstortte; van alle zijden verhief zich nu de storm tegen haar, en de samenspanning werd algemeen. De hatelijke benamingen van geestdrijfster en huichelaarster, vonden overal weerklank; de afschuwelijkste beschuldigingen, welke door het slechte en verachtelijke gemeen aangenomen, en door het lichtgelovige volk overdreven werden, waren door de ganse stad in omloop, en zij, die haar nog kortelings de roem der stad, de eer des vaderlands noemden, waren nu tegen haar opgezet. Maar Genoveva, die alleen de eer van God zocht, ging te midden van deze opschudding voort met Hem te dienen, zonder iets van hare opgeruimdheid van ziel te verliezen. Ook schonk de hemel haar in de heilige Germanus, bisschop van Auxerre, enen verdediger. Deze eerbiedwaardige man zou ten tweede maal naar Groot-Brittannië reizen, en nam zijnen weg over Parijs. Hij verneemt hier, en onderzoekt tevens de hatelijke beschuldigingen, erkent de onschuld van Genoveva, en meent openlijk hare verdediging op zich. Op zijne stem, die overal geëerbiedigd wordt, zijn de lasteraars genoodzaakt te zwijgen en het volk keert tot de eerste gevoelens van achting jegens haar terug.
Maar deze rust moest weldra wederom verstoord worden, want zij werd door de Heer als het goud in de vuuroven beproefd. Attila, koning der Hunnen, maakte zich met geweld meester van Gallië, en bedreigde Parijs. Bij het gerucht van zijne aannadering, had de vrees de harten van alle inwoners vermeesterd; men wil ene stad verlaten die niet in staat is, om zich tegen de vreselijke vijand te verdedigen, en zich in ene meer versterkte plaats terugtrekken. Genoveva, met een onwrikbaar betrouwen op God bezield, poogt de ingezetenen uit hunne verslagenheid op te beuren, door hen op het kruis te wijzen en hun de bescherming des hemels toe te zeggen, indien zij hunne toevlucht tot het gebed en vasten namen. Enige vrouwen zonderden zich met haar in de openbare doopkapel af, en brachten aldaar verscheidene dagen in boetvaardige oefeningen door; doch het gemeen, welks wreedaardigheid door de vrees steeds wordt opgewekt, barst tegen haar in woedende verwensingen uit, en de haat scheen nu maar ene stem te hebben, om deze loochenprofetes te vloeken; zij wordt beschouwd als tovenares, die de rampen des oorlogs over Parijs heeft doen neerkomen, en die zich in hare onbeschaamdheid laat voorstaan, dat zij de macht bezit om dezelve af te keren. Het woedende volk schoolt reeds voor de tempel, in welke Genoveva hare gebeden voor hetzelve stort, bijeen, en eist het hoofd der eerloze huichelaarster; zij moet sterven! Dan op eens verschijnt een priester onder de muitende menigte, en verlangt Genoveva toe te spreken; men vraagt zijn naam en rang; het is de aartsbisschop van Auxerre, die vanwege de heilige bisschop Germanus, haar enige gewijde zaken ten geschenke brengt, zoals de bisschoppen gewoon waren aan elkander, of aan personen van een uitstekende Godsvrucht, als een onderpand van vereniging en vriendschap, toe te zenden. In die eeuwen, toen het geloof in aller hart leefde, was de naam van ene doorluchtige prelaat alleen genoeg, om de volkswoede tegen te houden. Ook schaamden zich de Parijzenaars over hunne gewelddadigheid; het leven van Genoveva werd gered, en de heilige bisschop heeft ten derde male de eer, om hare deugd te doen schitteren. Attila trekt van Parijs terug, en richt zich op Orleans; doch die stad wordt verdedigd door de gebeden van enen heilige bisschop en het zwaard van Aëtius, en Attila, die de gesel Gods genoemd werd, leerde weldra dat hij overwonnen kon worden, en dat zijne zending een einde nam. De vervulling der voorzegging van Genoveva veranderde aller hart; de inwoners van de grote stad vereerden thans hare bevrijdster, en die verering nam van dag tot dag toe, daar God, op hare voorbede, wonderdaden uitwerkte, overal waar zij hare schreden richtte. Meaux, Laon, Troyes, Tours, maar Parijs vooral, verheugen zich boven alle andere steden en landstreken over de weldaden, die God over Gallië uitstortte. Zovele luistervolle daden deden de laster voor altijd zwijgen, en de naam van Genoveva werd tot de uiterste palen der aarde met ere genoemd. De woestijnen van het Oosten verheerlijkten haren roem, en de heilige Simeon de zuilbewoner verzocht zelfs hare voorbede.
Een nieuw gevaar dat Parijs bedreigde, bevestigde het vertrouwen, hetwelk nu in de harten der ingezetenen gevestigd was. Childeric, de koning der Franken, belegerde deze stad, welke de ijselijkheden des hongers scheen te zullen moeten verduren. Nu waren alle ogen op Genoveva gevestigd, en zij stelde zich aan het hoofd van hen, die levensmiddelen moesten inzamelen; zij begeleidt hen tot Arcis aan de Aube, en zelfs tot Troyes, en keert te midden van duizend gevaren, maar door een aantal beladene schepen gevolgd, in Parijs terug. De stad wordt veroverd, daar de oogmerken Gods moesten vervuld worden; het uur was geslagen waarin de grondzuilen der Franse monarchie zouden gelegd worden. Genoveva wist de woeste overwinnaar tot meer menselijkheid te bewegen, en hij, ofschoon heiden, vereerde hare deugd, en betoonde, op hare bede, een edele zachtmoedigheid.
Clodoveus volgde het voorbeeld van zijnen vader, vooral sedert zijne bekering, en betoonde aan deze beroemde dienstmaagd des Heren alle blijken van hoogachting en onderscheiding; zo dikwijls zij voor de gevangenen sprak, schonk hij aan dezen hunne vrijheid terug. Menigmaal ondersteunde hij hare weldadige ondernemingen; op haar verzoek begon hij de opbouw der kerk van de heilige Petrus en Paulus, welke naderhand door de heilige Clotildis voltooid is. Genoveva had ene bijzondere eerbied voor de heiligen welke haar vaderland tot luister versterkten, vooral vereerde zij de heilige Martinus, bisschop van Tours, en de heilige Dionisius van Parijs; menigmaal bezocht zij het graf van de eersten, en bouwde ene kerk ter ere van de tweede, op de plaats zelve waar hij de marteldood had ondergaan. Na de ouderdom van negenentachtig jaren bereikt te hebben, stierf zij op 3 Januari in het jaar 512, vijf weken na de dood van Clodovens, en werd in de kerk der Apostelen, die nog niet geheel voltooid was, in de nabijheid van die vorst begraven.
Het volk, na-ijverig om des zelfs nieuwe patrones te vereren, stroomde in grote menigte naar haar graf; en van toen af begon die algemene Godsdienstige verering, welke gedurende 1300 jaren heeft stand gehouden, en die van eeuw tot eeuw vermeerderde door veelvuldige wonderwerken, welke door de machtige voorspraak der heilige Genoveva binnen Parijs gebeuren. Het beroemdste dezer wonderen is de genezing ener vreselijke kwaal, die vermoedelijk ene pestziekte was, die in het jaar 1129, onder de regering van Lodewijk de dikke, zeer grote verwoestingen in de hoofdstad aanrichtte. Een inwendig vuur verteerde de ingewanden van de slachtoffers deze woedende gesel, en de geneeskunde vermocht niets tegen de hevigheid der kwaal; God scheen onverbiddelijk, hoewel het volk, op het bevel van de heilige Stephanus, bisschop van Parijs, Hem door vasten en gebed trachtte te bevredigen. Eindelijk hield men een plechtige omgang, bij welke de kas, waarin het lichaam van de heilige Genoveva rustte, naar de hoofdkerk werd omgedragen; op het ogenblik dat men de deur der kerk bereikte, werden alle zieken op eens genezen, behalve drie, die wellicht een flauw geloof hadden, of welke God door harder beproeving wilde heiligen. Paus Innocentius II heiligde de herinnering aan deze gebeurtenis door ene feestdag, welke de kerk op 26 November viert, onder de titel van de heilige Genoveva der pestzieken. Wij zullen hier niet gewagen van zovele andere luisterrijke wonderen, die hare gedachtenis zo dierbaar aan de Parijzenaars heeft doen worden, maar hoeveel bijzondere weldaden heeft zij niet, door hare machtige voorspraak, bij God voor zijne getrouwe dienaars verkregen! Hoeveel zieken zijn genezen, ongelukkigen getroost, en hoeveel hemelse gunsten uitgestort gedurende al de eeuwen heen, welke de weg der kinderen van Clodoveus van het graf van de deugdzame Lodewijk XVI afscheiden!
Bij de aannadering van die beroerte, welke de schoonste troon der wereld moest omverrukken, vergunde God nochtans, dat de algemene Godsvrucht, door heilige ondernemingen, zich tegen de pogingen ener Goddeloze sekte verklaarde, die de ondergang van het geloof en van de maatschappijen ten doel had. In die tijd wilde Parijs, voor hare Patrones, een gedenkteken oprichten, dat alles, wat binnen hare muren bewonderenswaardig was, in luister moest overtreffen. Lodewijk XV, omringd van ene luisterrijke hofstoet, legde daarvan de eerste steen in het jaar 1764. Reeds waren de geheiligde overblijfselen van de heilige Genoveva in die tempel overgebracht, toen de vloed der omwenteling Frankrijk overstroomde, en de Goddeloosheid ener afschuwelijke wijsbegeerte in het ontwijde heiligdom, het schandelijk overschot der opperhoofden van enen zegevierende aanhang neerlegde, om aldus de Godsdienst te honen en te vernietigen. De kas, in welke het lichaam van de heilige Genoveva lag, die door de Godsvrucht der vorsten was verrijkt, werd verbrijzeld, het lichaam aan de vlammen opgeofferd en nu juichte men als of het volksbijgeloof voor altijd was vernietigd. Doch het is gemakkelijker een graf te schenden en de geëerbiedigde as in de wind te verstrooien, dan uit de harten des volks het geloof aan de overoude overleveringen en het onvernietigbare betrouwen op de beschermheilige van het oude vaderland voor eeuwig te verbannen. Toen op de langdurige omwentelingsstorm weder kalmte en rust volgden en de kerken van de heilige Stephanus en van Onze Lieve Vrouw de vererenswaardige overblijfselen der heilige, die aan de woede der Goddelozen ontsnapt waren, als ook de steen op welke haar lichaam zo lang gerust had, hadden verzameld, toen ontdekte men dat de ingezetenen van Parijs en van het platte land de goede heilige Genoveva nooit hadden vergeten. Elk jaar, gedurende de negendaagse gebeden, welke op haren feestdag beginnen, zag men ene grote menigte bedevaartgangers rondom het altaar, dat haar was toegewijd, als om strijd aandringen. Eindelijk schonken gunstiger tijden het, onder de aanroeping der nederige maagd van Nanterre, oprechte gedenkstuk aan des zelfs eerste bestemming terug, en nu weergalmde haar naam voor de eerste maal door de zolang verontreinigde gewelven; gedurende enige jaren werden de plechtigste eerbewijzen in deze heilige plaats aan haar betoond; de Godsdienst zegevierde; maar deze vredevolle en heilige voorspoed werd opnieuw verstoord door die donderdag der hel, welke de troon van de heilige Lodewijk opnieuw verbrijzelde. De goddelozen ontwaakten opnieuw met een helse vreugde, en nu meenden zij de overhand boven God en Zijne heilige te hebben, als of het in hunne macht ware, het geloof uit het hart des volks te verbannen, wanneer God in Zijne rechtvaardigheid nog niet besloten heeft, om dit hemelse licht naar elders over te brengen. De dagen der beproeving zijn dan wederom aangebroken en deze luisterrijke tempel, opnieuw in een Pantheon veranderd, is tot ene diepe en nare eenzaamheid veroordeeld. De Godsdienst zucht en stort hete tranen bij het aanschouwen van deze verlatenheid en bij de gestoorde plechtigheden. Dan, o dochter des Hemels, wees getroost en vol vertrouwen! Zijt gij niet altijd overwinnares gebleven, hoewel gij onder vele vreselijke slagen beproefd werd? O, weldra zal mogelijk het kruis op de top van deze tempel prijken, en dan zullen ook in deze geheiligde gewelven de lofzangen des Heren en de zegezangen van verzoening en vrede weergalmen.
4 Januari
De heilige Titus (einde der eerste Eeuw)
Leerling van de heilige Paulus, bisschop van Kreta.
De grote apostel der heiligen vervulde de verhevee zending, welke hem door Jezus Christus was opgedragen, met de heiligste getrouwheid; overal predikte hij het Kruis en de Naam van zijnen Goddelijke Leermeester; op Zijne stem week de dwaling, en de wereld, uit de duisternis van het heidendom tot het licht des geloofs geroepen, zag zich door zijn dienstwerk met God verenigd. Het Koninkrijk van Jezus Christus breidde zich van dag tot dag uit door nieuwe overwinningen, en hij mocht met recht God door dezelfde Jezus Christus danken, dat het geloof reeds door de gehele wereld werd verkondigd. Neergedrukt door de vermoeienissen van het apostelambt, en beladen met de dagelijkse zorg voor al de kerken, wenste Paulus zich enen deelgenoot in zijnen arbeid, die, even als hij, van ijver voor Jezus Christus en het heil der zielen brandde, en een zodanige vond hij in de heilige Titus, die zijn leerling en vriend was. Deze was uit heidense ouders geboren, doch, zo het schijnt, door Paulus tot het geloof bekeerd, daar deze hem zoon noemt. Titus was dan ook, ten gevolge van het onderwijs, hetwelk hij van de verheven Paulus ontving, geheel bezield met de ware apostolische geest, en zijne uitstekende deugden en zijn verlichte ijver maakte hem de eer waardig, van door de apostel met vele gewichtige zendingen belast te worden, die hem eindelijk tot de hoge bisschoppelijke bediening deden opklimmen.
Titus volgde de heilige Paulus in het jaar 51 naar Jeruzalem, en woonde de kerkvergadering bij, welke de apostelen aldaar hielden tot beslissing van het geschil, betreffende het al of niet verplichten voor de bekeerde Joden tot onderhouding van de voorschriften der Mozaïsche wet. Dit vraagpunt had onderscheidene leerlingen verontrust, en vele hielden hardnekkig staande, dat de heidenen aan de wet der besnijdenis onderworpen waren; Paulus verzette zich daar tegen en deed in de persoon van Titus, die niet genoodzaakt werd om zich te laten besnijden, de vrijheid van het Evangelie eerbiedigen; ene standvastigheid die dan ook het gelukkigste gevolg had en door de uitspraak der kerk werd bekrachtigd.
De kerk van Korinthe, welke de apostel steeds zo hartelijk beminde, werd verontrust door de treurigste onenigheden, en was ten prooi aan onderscheidene ergernissen. Paulus vernam die droevige tijding te Epheze, en daar hij in persoon de Korintiërs niet kon bezoeken, zond hij hun, op het einde van het jaar 56, zijnen leerling Titus met de volmacht, om in alle ongelegenheden te voorzien. Titus werd daar met de grootste blijk van eerbied en vreugde ontvangen; de gelovigen beijverden zich om hem hulp en onderstand aan te bieden, maar hij toonde zich enen waardige navolger des grote apostels, daar hij niet alleen niets wilde aannemen, maar zelfs de eerste levensbehoeften weigerde, en hij bewees bij die gelegenheid, dat zijn leermeester van hem de Korintiërs te recht kon toevoegen: “Heeft Titus u benadeeld? Hebben wij niet in dezelfde geest gewandeld, en dezelfde voetstappen gedrukt?” Hij mocht even als Paulus dezelfde edele en treffelijke getuigenis van zich-zelven afleggen: “Ofschoon wij als apostelen van Christus u hadden kunnen lastig zijn, zo zijn wij toch toegevend onder u geweest: want gij zult u wel herinneren hoe wij, dag en nacht werkende opdat wij niemand van u ten laste zouden zijn, het Evangelie Gods onder u verkondigd hebben”. De tegenwoordigheid van Titus, zowel als zijne onderrichtingen en wijze verordeningen, hadden de gelukkigste gevolgen; de schuldigen toonden berouw, de verdeeldheden namen een einde, de ergernissen verdwenen.
Titus had gedurende zijn verblijf onder de Korintiërs ene recht vaderlijke genegenheid voor hen opgevat, en hij belastte zich om, in naam van alle gelovigen, vergiffenis te verzoeken voor de ongelukkige bloedschender, die door Paulus van de gemeenschap was afgesneden. De vrede was nu te Korinthe hersteld, en Titus reisde af om aan de apostel verslag van zijn zending te geven. Het hart van deze werd dan ook van vreugd doordrongen, en wij kunnen ons verbeelden hem, bij het vernemen van die heugelijke tijding, de wonderen te horen uitroepen, welke hij in zijnen brief aan zijne beminde Korintiërs schreef: “God zij gedankt, dezelfde bezorgdheid voor u in het hart van Titus heeft opgewekt”. Enige tijd daarna zond de apostel hem ten tweede male naar dezelfde stad, om de aalmoezen in te zamelen, die voor de armen van Jeruzalem bestemd waren.
Paulus te Rome voor de naam van Jezus gevangen, herkreeg zijne vrijheid en keerde nu weldra naar het Oosten terug. Op zijne reis vertoefde hij op het eiland Kreta, om aldaar het Evangelie te verkondigen; doch de omstandigheden der Oosterse kerken ontrukten hem aan die heilige arbeid. Hij, die alles voor allen geworden was, wilde evenwel deze jonge kudde niet zonder herder laten; hij wijdde daarom Titus tot bisschop van het gehele eiland, en belastte hem met de zorg, om een zo gelukkig begonnen werk voort te zetten. Het gewicht van deze last, zegt de heilige Chrysostomus, geeft ons een denkbeeld van hoge achting, welke Paulus zijn leerling toedroeg.
Terwijl Titus ijverde om die grote taak te vervullen, en de naam van Jezus en evenzo de leer overal te verspreiden, ontving hij in de herfst van het jaar 64 de brief, die een gedeelte de Heilige Schriftuur uitmaakt. Paulus spoort hem daarbij aan, om voor de steden van Kreta priesters te wijden. De heilige Hieronymus, de heilige Chrysostomus, Theodoretus en andere beroemde schrijvers menen, dat hij bisschoppen bedoelt, zowel uit hoofde van de verordeningen, welke de apostel betreffende de hoedanigheden die in de bisschoppen vereist worden, daarbij vaststelt, als omdat het eiland, dat bijna geheel tot het Christendom was bekeerd, een te uitgestrekt bisdom was, om door slechts één herder bestuurd te worden. Paulus wilde het daarom in onderscheidene kerken verdelen, maar het opperste gezag over dezelve aan zijnen leerling overlaten, en daarom doet de apostel op zijne aanmaning, dat Titus priester voor de onderscheidene steden zou wijden, onmiddellijk volgen: even gelijk ik u ook bevolen heb. Vervolgens vinden wij in de brief de hoedanigheden opgegeven, welke een bisschop moet bezitten, en wijze raadgevingen, om de tucht te doen onderhouden. Paulus meende de winter te Nicopolis, in Epirus, door te brengen, en eindigt die brief met zijnen leerlingen uit te nodigen, aldaar bij hem te komen, zo haast hij Artemas of Tychicus tot hem zou gezonden hebben.
In het jaar 65 werd aan de onvermoeide ijver van deze getrouwe dienaar Gods, de zending in Dalmatië toevertrouwd, alwaar hij het Evangelie ging verkondigen. Men meent, dat hij daar de heilige Domnius tot eerste bisschop van Salone wijdde. Die van Dalmatië vereren Titus als hunnen eerste apostel. Titus keerde, na het werk des Heren waartoe hij bestemd was, volbracht te hebben, naar Kreta terug en stierf, te midden zijner kudde, in de ouderdom van vierennegentig jaren.
De heilige Gregorius (541)
Raadsheer van Autun, bisschop van Langres.
Gregorius, geboren in de 5e eeuw, was één der voornaamste raadsheren van Autun, in Frankrijk. Nauwelijks was zijne vrouw overleden, of hij wijdde zich geheel aan de beoefening der Christelijke volmaaktheid, en zijn voortgang op deze weg was verwonderlijk. De roem zijner deugden maakte hem waardig, om het heiligdom in te treden, en hoewel hij zich met aandrang daartegen verzette, werd hem nochtans de bisschoppelijke waardigheid opgedragen, en hij op de zetel van Langres geplaatst. De ootmoedige bisschop, die de ouderdom van 57 jaren had bereikt, vol gevoel van zijne onwaardigheid, arbeidde met de meeste ijver, om zich door het gebied en door de strengste werken van versterving te heiligen. Zijn ijver en zijne liefde evenaarden in de bestiering van zijne kerk, zijne voorzichtigheid. Ook in deze streken worstelde het heidendom tegen de Godsdienst van Jezus Christus, en de onreinheid der afgodendienst had de zuiverheid der Christelijke zeden besmet. Hij bevlijtigde zich op zijne langdurige loopbaan, om de Christenen van deze schandelijke ongeregeldheden, en de heidenen van hunne dwaling terug te brengen. Gregorius bekleedde het bisschoppelijke ambt, gedurende 33 jaren, met de meeste ijver en met waardigheid, en stierf in het begin van het jaar 541. Daar hij enen bijzondere eerbied had voor de heilige martelaar Benignus, wiens overblijfselen te Dijon bewaard werden, wilde hij die stad, alwaar hij dikwerf zijn verblijf hield, en welke toen onder het bisdom van Langres behoorde, begraven worden. Tetricus, zijn zoon, vervulde de laatste wil van zijnen vader.
De bisschoppelijke deugden vereeuwigden zich in dit door de hemel gezegend geslacht; immers Tetricus, onderwezen door het voorbeeld en de lessen zijns vaders, wiens ijver, wijsheid en begaafdheden hij in zich verenigde, werd verkozen om op de zetel van Langres dezelfde plaats te vervullen. Hetzelfde geslacht schonk enige tijd daarna, in de persoon van de heilige Gregorius van Tours, de achterkleinzoon van onze heilige, aan Frankrijk ene waardige bisschop en tevens dezelfde eerste geschiedschrijver.
5 Januari
De heilige Simeon Stylites (459)
Zuilbewoner.
Elk heeft zijn bijzondere gave van God, zegt de grote Paulus, en de wegen langs welke God zijne heiligen leidt, zijn niet voor allen dezelfde. De gewone levenswijze voegt aan de meeste mensen, en bij minder gevaren, levert zij toch dikwijls gene mindere gelegenheden tot verhevene deugds-betrachting op. God wekt intussen somtijds enige mensen op, wier levenswijze van de gewone regels afwijkt en die gezonden schijnen te zijn, om door hun voorbeeld alleen, de lafhartigheid der Christenen te beschamen, en door hunne vrome overmatige gestrengheid hen te leren, wat de menselijke zwakheid vermag, wanneer zij de ingeving der genade getrouw volgt. Wij moeten intussen opmerken, dat niet die buitengewone daden, door welk zij de wereld verbaasden, maar veeleer de ootmoed en liefde dezer buitengewone mensen hin de goedkeuring van God deden verdienen, en de Kerk aanspoorden om hen aan de verering der Christenen voor te stellen.
De heilige Simeon Stylitus is één van die bijzondere mannen, die de buitengewone weg bewandelden. Hij was de zoon van ene arme herder, die het vlek Sisan op de grenzen van Cilicië en Syrië bewoonde, en zijne eerste bezigheid was het vee te hoeden. Omtrent dertien haren oud zijnde bevond hij zich op zekere dag in de kerk, en hoorde dat gedeelte van het Evangelie voorlezen, waar Jezus de acht zaligheden voordraagt: “Zalig zijn zij die wenen; zalig zijn de zuiveren van hart. Hij vroeg een zekere grijsaard om enige opheldering nopens de zin dier woorden en de wijze waarop hij die gelukzaligheid, door de Zaligmaker beloofd, zou kunnen verdienen. De oude man zei hem, dat deze woorden te kennen gaven: dat het gebed, de nederigheid, tranen en het het geduld ten tijde van vervolging tot het ware geluk voeren; en voegde er bij, dat men in de eenzaamheid meer dan elders in de gelegenheid was, om zich in de deugd te versterken en goede werken uit te oefenen.
Simeon, getroffen door hetgeen hij hoorde, zonderde zich af, knielde ter aarde neder en bad God dat Hij hem tot leidsman mocht verstrekken op de weg ter heiliging en volmaking. Nu viel hij in een zachte slaap en had daarbij ene verschijning, welke hij op deze wijze verhaalt: “Mij dacht dat ik bezig was met de grondslagen van een gebouw uit te delven, en dat iemand mij beval dieper te graven. Toen ik wilde rusten, gebood hij mij verder voort te graven, en herhaalde dit tot viermaal; eindelijk zei hij mij dat de grondslagen diep genoeg waren, en dat ik er gerust een nieuw gebouw op kon zetten, van gedaante en hoogte zoals ik het verkoos”. Theodoretus, zijn geschiedschrijver, merkt hier op, dat dit gezicht niets anders betekende, dan dat alleen de diepste nederigheid het gebouw vermocht te dragen, hetwelk deze buitengewone mens zou optrekken. Zo haast Simeon ontwaakte, ging hij bij een naburig klooster zich aanbieden; bleef onderscheidene dagen, zonder enige spijs te nuttigen, voor de poort van hetzelve, en verzocht aanhoudend, om daarin als een dienstknecht, die het geringste huiswerk moest verrichten, te mogen worden opgenomen. Hij werd werkelijk toegelaten onder het getal der nieuwelingen, en daar men van deze vorderde dat zij het psalmboek van buiten leerden, zo legde hij zich met alle ijver daarop toe. Dit Goddelijke boek, in hetwelk zijne ziel zo veel voedsel voor zijne liefde tot de hemel vond, was gestadig in zijne handen; en hoewel nog zeer jong beoefende hij alle gestrengheden, welke de regel voorschreef, zodat hij zeer spoedig de toegenegenheid won van al de kloosterbroeders, die zijne deugden en vooral zijne ootmoedigheid en liefde bewonderden.
Twee jaren bracht hij in dit klooster door, maar ging vervolgens naar een ander, waar gestrenger tucht heerste en hetwelk door de grijze abt Heliodorus, die zich sedert tweeënzestig jaren in de eenzaamheid had begraven, en slechts voor God alleen leefde, bestuurd werd. Onder zulk enen leermeester maakte Simeon de snelste vorderingen, en werd door zijne nauwgezette getrouwheid in het volbrengen van de kloosterregel, weldra aller voorbeeld. Zijne zucht tot boetvaardigheid was onverzadelijk; de kloosterlingen aten slechts eens in de twee dagen, doch hij gewende zich slechts eens in de week te eten, en onderhield bovendien al de gestrengheden der kloostertucht. Zijn overste meende hem te moeten verplichten, om zijnen buitengewone ijver te matigen; hij gehoorzaamde dadelijk, doch kreeg vergunning tot het beoefenen van geheime versterving; hij ging zover, dat hij zijne lendenen met een, van palmbladen vervaardigd, koord omknelde, dat tot in zijn vlees doordrong, hetgeen hem ene zeer gevaarlijke etterwond veroorzaakte, welke hij echter zo lang verborgen hield, dat men tot diepe insnijding moest overgaan en andere geweldige pogingen aanwenden, om zijn vlees te kunnen zuiveren. Hoe nederig Simeon bij dit alles ook bleef, was de abt echter genoodzaakt hem uit het klooster te verwijderen, omdat zijne bovenmatige gestrengheid wellicht schadelijk zou hebben kunnen worden voor de gelijkvormigheid der kloostertucht.
Simeon begaf zich daarop naar ene zeer afgelegene kluis en besloot de gehele vastentijd, zonder enig voedsel te gebruiken, door te brengen, ten einde Jezus Christus meer van nabij te volgen. Dit verbazende besluit deelde hij zijne zielsbestuurder mee; maar deze Godvruchtige priester, die zelf tweehonderd kloosterlingen bestuurde, vreesde dat hij meer zijne ijver, dan wel zijne krachten had geraadpleegd, en liet uit dien hoofd, bij zijn vertrek, een grote kruik water en tien broden bij hem achter, opdat Simeon de natuur zou kunnen ondersteunen, wanneer zijne krachten soms mochten bezwijken. Nadat de veertig dagen verlopen waren, kwam de priester bij Simeon terug, en vond hem bijna levenloos op de aarde uitgestrekt liggen. Hij diende hem enige druppels vocht toe, en gaf hem toen het Heilige Sacrament. Simeon, door dit Goddelijke voedsel versterkt, stond op, at enige latuwbladen, en bracht vervolgens elke vastentijd op die wijze door. Het was de zesentwintigste maal dat hij zulks deed, toen Theodoretus, één der geleerdste en oordeel-kundigste kerkelijke schrijvers van die tijd, de geschiedenis schreef van deze heilige, welke hij zeer wel kende en menigmaal bezocht.
Nadat Simeon zijne kluis drie jaren had bewoond, ging hij op de top van een berg, waar hij zich opsloot in ene nis van harde stenen, zonder dak, zodat hij tegen de guurheid van het weer niet beveiligd was; daar nu, als een vrijwillige gevangene geplaatst, sloot hij zich het been aan enen zware ijzeren ketting, welks ander einde in de rots was vastgeklonken; de aanmerking van Miletius, bisschop van het platte land van Antiochië, dat de goede wil, door de genade ondersteund, zonder keten genoegzaam was, om hem op de bestemde plaats te doen verblijven, was echter voldoende om hem die kluister te doen verbreken. De berg Telanissa werd weldra overal vermaard om de uitstekende deugden van dezelfde bewoner; van alle kanten snelde men derwaarts; zelfs heidenen kwamen allerwege hem zijne zegen te vragen, welke de kracht bezat van zieken te genezen. Simeon wilde zich echter aan deze drukke bezoeken, die zijne afzondering verstoorden, onttrekken, en dacht ene tot nu toe ongehoorde wijze van leven uit. Hij deed in het jaar 423 ene zuil vervaardigen, die negen voet hoog was, op welke hij vier jaren woonde. Vervolgens maakte hij ene van achttien voet, daarna ene derde van drieëndertig voet, en zo bewoonde hij dertien jaren lang nu de ene dan de andere. De laatste tweeëntwintig jaren van zijn leven bewoonde hij ene zuil van zestig voet hoog, en was altijd blootgesteld aan de guurheid van het jaargetijde. Het bovenste vlak van deze zuilen was van een leuning voorzien, op welke hij zich neerboog om te rusten of te bidden. Tweemaal daags hield hij ene geestelijke toespraak tot hen die hem kwamen bezoeken, waarbij zijne woorden zo zalvend en zijne uitdrukkingen zo krachtig waren, dat zij aller harten verwonnen en zijne leerreden de overvloedigste vruchten voor de eeuwigheid voortbrachten.
Ondertussen werd deze zo geheel ongewone wijze van leven welhaast het voorwerp van veroordeling; men schreef dezelve of aan de ijdelheid of aan buitensporige dwaasheid toe. De naburige bisschoppen en abten wilden zich daarom van Simeons bedoelingen verzekeren, en deden hem derhalve aanzeggen, dat hij zijne zuil moest verlaten en op de gewone weg, welke Gods dienaars bewandelden, terugkeren; nauwelijks had Simeon dit bevel ontvangen, of hij maakte zich, zonder aarzeling, gereed om af te stijgen. Dit was voor Simeon zeker ene tedere beproeving, maar zij leverde ene beslissende uitkomst op. Inderdaad vergenoegde zich de afgezant der bisschoppen, ingevolge zijnen last, met Simeons onderwerping. “Blijf kluizenaar, zei hij hem, uwe bereidvaardige gehoorzaamheid bewijst de zuiverheid uwer bedoelingen; ga voort met Gods wil te volgen en met getrouwheid aan uwe roeping te beantwoorden”. Men begreep terecht, dat ijdelheid of buitensporige dwaasheid geenszins de drijfveer kon zijn van Simeons buitengewone levenswijze. God zelf toonde dat hij, in de volheid zijner barmhartigheid, aan zijnen dienaar zulk ene zeldzame heldhaftigheid had ingegeven. Immers ene vrome nieuwsgierigheid deed bijna dagelijks ene ontelbare menigte rondom de zuil vergaderen, terwijl zijne leerredenen, door de luister van zijne ongehoorde boetvaardigheid, en door uitstekende wonderwerken ondersteund, vele Persen, Armeniërs, Iberiërs en het volk van Lazes, welker voornaamste inwoners uit Cholchis en Migrelie gekomen waren, om hem te horen, bekeerden. Arabische vorsten en vorstinnen baden zijnen zegen af; de Romeinse keizers Theodosius de jonge en Leo, gingen hem menigmaal raadplegen en zich in zijne gebeden aanbevelen. Marcianus legde zijn keizerlijk purper af en kleedde zich als een algemeen burger, om zo het geluk te hebben hem van meer nabij te zien en te horen, en het was door zijne overtuigende bewijzen, dat de keizerin Eudoxia, enige tijd voor haren dood, de Eutichiaanse ketterij afzwoer.
De eerbied en achting, welke de groten der aarde hem betoonden, waren niet in staat in hem enig gevoel van eigen waarde op te wekken; hoe meer men hem vereerde, hoe dieper hij zich voor God vernederde, en ofschoon hij een voorbeeld van liefde, ijver en geduld was, beschouwde hij zich-zelven als ene schuldige, die uit de menselijke maatschappij was uitgebannen.
Men vindt alleen vermeld, dat Domnus, de patriarch van Antiochië, hem de Heilige Eucharistie op zijne zuil toediende, doch niemand twijfelt of onderscheidene andere priesters verschaften hem evenzeer dat geluk. De onvergelijkelijke boetvaardige gevoelde eindelijk zijn einde naderen; volgens zijne gewoonte boog hij zich op zijne zuil neder om te bidden, maar richtte zich niet weer op, daar hij ontslapen was. Eerst drie dagen daarna ontdekte men zijn overlijden, hetwelk, volgens Cosmus, op Woensdag 2 September in het jaar 459 voorviel, toen de heilige zijn negenenzestigste jaar was ingetreden. De bewoners van de gehele omtrek en onderscheidene bisschoppen woonden zijne uitvaart bij, en de mening, die men van zijne heiligheid had, werd meer en meer versterkt, door de menigvuldige wonderwerken, welke bij die gelegenheid plaats hadden. Sedert welke bij die gelegenheid plaats hadden. Sindsdien heeft men door geheel het Oosten zijnen feestdag met grote plechtigheid gevierd.
Enige Oosterse Christenen hebben zijne levenswijze nagevolgd; maar de kerkelijke geschiedenis gewaagt slechts van één zuilbewoner in de Westerse kerk, aan wie echter door zijnen bisschop bevolen werd zijne zuil te verlaten, als zijnde die levenswijze te gestreng voor ene zo gure luchtstreek, terwijl daartoe bovendien ene bijzondere roeping wordt gevorderd.
Ofschoon langs buitengewone wegen geleid, was echter zelfs het geringste spoor van hoogmoed in Simeon niet te vinden; zijn eigen wil was niet de beweegreden zijner handelswijze; hij beoogde slechts Gods wil te volbrengen. Vandaar zijne bereidvaardige onderwerping en onbegrensde gehoorzaamheid, welke noch dralen, noch tegenstand kende, zodra hij de stem van zijne oversten vernam. Zijn wij onmachtig om zijn voorbeeld van boetvaardigheid te volgen, trachten wij dan tenminste naar zijne afgetrokkenheid van al het aardse, en offeren wij edelmoedig zelfs onze betamelijke neigingen en verlangens op, wanneer God, door zijne vertegenwoordigers op aarde, zulks van ons vordert.
De heilige Syncletica (±460)
Maagd.
Syncletica werd in de 4e eeuw te Alexandrië geboren. Haar ouders, uit Macedonië afkomstig, verhoogden de glans hunner geboorte door grote rijkdommen. Al deze voorrechten, gepaard gaande bij een zeldzame schoonheid, deden de meest aanzienlijke personen Syncletica ten huwelijk vragen; doch zij verklaarde met ene zekere verhevene standvastigheid, dat zij beloofd had, geen andere bruidegom te zoeken en te beminnen dan Jezus Christus. De dringendste beden, noch de tederheid en tranen van hare ouders, waren in staat haar besluit te doen wankelen, en zij overwon alle aanvallen welke men op haar deed. Van nu af aan gaf zij zich aan alle gestrengheden der versterving over, en wel wetende dat de mens geen gevaarlijker vijand dan zich-zelven heeft, leverde zij de hevigste strijd aan het vlees en de begeerlijkheden, waarbij waakzaamheid en diepe ootmoed haar steeds de overwinning verzekerden.
Nadat hare ouders gestorven waren, voorzag zij in de noodwendigheden van hare zwakke en ziekelijke zuster, deelde vervolgens hare goederen aan de armen uit, en ging een graf bewonen, ten einde zich geheel aan een bespiegelend leven te wijden. Om te doen zien dat zij de wereld geheel verzaakt had, liet zij zich de hoofdharen afsnijden, en vernieuwde in de tegenwoordigheid van enen priester de belofte, welke zij reeds voor lange tijd met het hart gedaan had, om op deze aarde in maagdelijke reinheid en alleen voor haren hemelse bruidegom Jezus Christus te leven. Nauwelijks was deze plechtige daad verricht, of zij trachtte hare afzondering door het gebed, heilige overdenkingen en door de werken ener strenge boetvaardigheid te heiligen. Een geruime tijd was God alleen de getuige van het engelachtige leven Zijner ijverige dienstmaagd, maar nu wilde Hij eindelijk dat de glans van hare deugden door de duisternissen, tot welke zij zich veroordeeld had, heendrong. Ene menigte Godvruchtige personen bezochten hare woning, om haar over vrome onderwerpen te raadplegen. Hoewel de ootmoed haar steeds deed ontwijken, om zich met de onderwijzing van anderen in te laten, zo overwon nochtans de liefde tot haren naaste. Niet dan met de tederste gemoedsaandoening hoorde men hare onderrichtingen, die steeds uit de zuiverste ijver voortkwamen en met tranen vergezeld gingen, die nog welsprekender dan hare woorden waren. “O! riep zij uit, hoe gelukkig zullen wij zijn, wanneer wij, om God te behagen en de hemel te winnen, datgene verrichten, wat de wereldlingen in het werk stellen om vergankelijke goederen te vergaderen! Op de aarde zijn zij blootgesteld aan de roofzucht der dieren, op zee trotseren zij de woede der stormen en golven; gevaren noch schipbreuk schrikken hen af, zij ondernemen en wagen alles; en wij, wanneer men ons spreekt van God te dienen, die ons de oneindige goederen belooft, dan laten wij ons door de geringste tegenspraak afschrikken.” Zij beschouwde dit leven als enen gedurige kampstrijd, waarin men aan ontelbare gevaren is blootgesteld, waartegen zij ernstig waarschuwde en bovenal de waakzaamheid, ook dan wanneer het gevaar geweken scheen te zijn, aanbeval. “Een schip” zei zij, “ontkomt menigmaal de geweldigste stormen; maar indien de stuurman ook gedurende de kalmte niet op zijne hoede is, dan is ene golf, die door ene onvoorziene windvlaag wordt opgezet, genoeg, om het schip te verbrijzelen”. Wanneer zij sprak over de nederigheid, ene deugd die zij zo zeer beminde, dan waren hare woorden geheel hemels. “Zolang een schat verborgen blijft is dezelve veilig; is zij bekend, dan neemt men die spoedig weg; zo is het ook met de deugd gelegen; zij is buiten gevaar zolang zij geheim blijft, maar wanneer men haar vermetel aan het daglicht brengt, vervliegt zij als rook. Door de nederigheid vertrappen wij leeuwen en draken, en onze ziel, gelijk aan de arend, stijgt omhoog en verheft zich boven al het aardse”.
Syncletica had haar tachtigste jaar bereikt, toen God toeliet dat zij door Satan, wiens listen en boze aanslagen zij tot dusverre had weten te verijdelen, beproefd werd. De rampen, welke het lichaam van de heilige Job getroffen hadden, werden in haar hernieuwd; ene gestadige koorts putte al hare krachten uit, een inwendig ettergezwel knaagde aan hare ingewanden, en de kanker verteerde het tandvlees en verhemelte, waardoor zij van het gebruik der spraak werd beroofd; doch al deze bijna ondragelijke smarten en ellenden verdroeg zij met een geduld, de heiligheid van haar leven waardig. Zij wenste vermeerdering van lijden en vreesde zelfs de verzachting, welke de hulp der kunst haar kon aanbrengen; de drie laatste maanden van haar leven bracht zij slapeloos en zonder de minste rust door; zoals wij reeds gezegd hebben, had de kanker haar van het gebruik der spraak beroofd, maar door haar wonderbare geduld gaf zij allen, die haar kwamen bezoeken, krachtiger onderricht, dan de verhevenste en tederste vermaningen immer zouden hebben kunnen doen. Na dus vier jaren in het grootste lijden te hebben doorgebracht, verkreeg zij, drie dagen voor haar afsterven, het spraakvermogen terug, om het uur van hare bevrijding en overwinning te voorzeggen. Dit ogenblik verscheen, en nu, omstraald met een glanzend licht, gaf zij hare ziel in de handen van hare Schepper over. Het Romein martelaarsboek houdt hare gedachtenis op deze dag, doch de Grieken vieren haar feest (een dag eerder) op 4 Januari.
De heilige Telesphorus (139)
Paus en Martelaar.
De heilige Paus Sixtus I, de zevende na de heilige Petrus, had zijn bloed voor de getuigenis van Jezus Christus gestort, en nu werd Telesphorus, een Griek van geboorte, gekozen om hem op te volgen. Hij was reeds beroemd wegens zijne deugden. Kluizenaar zijnde, had hij in de gestrengheden der eenzaamheid die zielssterkte verkregen, welke hem bij de hardste beproevingen ondersteunde. Hij moest de smart gevoelen van de verwoesting te zien, welke de vervolging van keizer Adrianus in de kerk des Heren aanrichtte, waarbij ene menigte gelovigen aan de woede der heidenen werd opgeofferd. Telesphorus, die gedurende elf jaren met voorzichtigheid en moed de kerk bestuurde, eindigde zijn luistervol leven door de dood der martelaren, het eerste jaar der regering van keizer Antonius Pius, en het 139e der Christelijke tijdrekening.
6 Januari
De feestdag van de Openbaring des Heren.
Welk feest viert de kerk heden onder de geheimzinnige naam van Epifanie? Volgens de kracht van dit Griekse woord, is ’t het feest van de veropenbaring van Jezus Christus, die, niet alleen door de Bethlehemse herders, maar ook door de Oosterse Vorsten erkend en aanbeden wil worden. Zo wordt dan, gelijk de kerk heden zingt, de kribbe des Verlossers, de wieg der opkomende kerk, en Bethlehem, dat in de persoon der Wijzen, door de heidenen en machtigen, zoals in de persoon der herders, door de armen en Joden bezocht is, verenigt in haren kleinen, maar doorluchtigen omtrek, alle volkeren en standen.
Driemaal deed de Zaligmaker zijnen luister schitteren: eerst in de stal, waarin hij de hulde van de machtigen der aarde ontving; vervolgens bij zijn doopsel, waarbij de eeuwige Vader zijne grootheid verhief, toen hij zijne stem deed horen, die uitriep: “Gij zijt mijn welbeminde Zoon, in U heb ik mijn welbehagen genomen” en eindelijk op de bruiloft te Cana, in Galilea, waar hij de uitgestrektheid van zijne macht door het eerste wonder openbaarde. Deze drievoudige openbaring verenigen de Grieken in één en dezelfde plechtige feestviering, maar de Latijnse kerk bepaalt zich op deze dag bij de eerste, en verschuift de viering van de beide overigens tot enen anderen tijd. De aanbidding door de wijzen, is dan de grote gebeurtenis, welke ons op deze feestdag alleen moet bezig houden.
Maar wie zijn deze wijzen, die wij met zoveel eerbied zien naderen, en die voor het Goddelijke kind neerknielen? De oudheid geeft hun de naam van koningen, niet omdat zij juist in de wezenlijke zin koningen geweest zijn, maar omdat zij vorsten en machtigen waren, door hun rijkdom, gezag en adeldom onderscheiden, en die hunne waardigheid en hoge geboorte door wetenschap en wijsheid nog meer deden schitteren; uit dien hoofde en om hunne diepe kennis, nuttige en ernstige overwegingen, die hen zelfs met de hemelse zaken gemeenzaam schenen te maken, hadden zij de achting en de eerbied der mensen verworven. Hun getal was ook niet aanmerkelijk; volgens het algemeen gevoelen bedroeg het slechts drie. Zonder twijfel waren vele anderen in die streken hun in macht en grootheid gelijk; even als zij, hadden ook anderen de geheimen der natuur doorgrond; ook anderen hadden waarschijnlijk de Goddelijke glans der wonderdadige ster gezien; maar allen sloten de ogen voor dat weldadige licht, hetwelk hen uitnodigde. Drie slechts gehoorzamen aan de genadestralen, die in hun oog schitterden, en openden hunne harten voor de heilzame ingeving der genade.
Deze eerste gelovigen verschenen uit het Oosten, dat is uit de gewesten, die min of meer naar het oosten van Indië gelegen zijn, hetzij dat daardoor Perzië, Chaldea, Mesopotamie, of met Justinus en Tertullianus, Gelukkig Arabië verstaan wordt. De aard der geschenken, welke zij voor de voeten van het Goddelijke kind neerlegden, pleit voor het denkbeeld van Gelukkig Arabië.
Zij begeven zich op reis, en ene wonderbare ster richt hunne schreden. Zeer zeker behoorde deze ster niet tot die hemellichten, welke glans zich met het gewone natuurlijke licht verbindt; het was dus gene vaste ster, waarvan de omvang, der kleinste zelfs, te groot, en de afstand tevens te zeer verwijderd is, om, zoals de heilige Chrysostomus aanmerkt, de juiste ligging van ene nederige hut, of ook van ene grote stad, te kunnen aanwijzen, behalve nog dat haar, aan de gewone beweging der sterren tegenstrijdige loop, ons met dezelfde heilige zou doen denken, dat het één met een hemels licht bekleedde Engel was, of met vele anderen doen geloven, dat het een ontvlamd luchtverschijnsel was, hetwelk de gedaante ener ster had en halverwege de dampkring was geplaatst.
Wat hier ook van zijn moge, bevredigen wij ons niet met slechts het stoffelijk gedeelte van dit grote geheim te overwegen; neen, trachten wij in de geest daarvan door te dringen; beschouwen wij deze wijzen meer van nabij; zien wij op hun voorbeeld, volgen wij hunne bereidvaardige gehoorzaamheid na, en beoefenen wij de standvastigheid van hun besluit, de volmaaktheid van hun geloof.
Zag men ooit meer bereidvaardigheid of buigzamer gehoorzaamheid? De ster verschijnt aan hun oog; neen, gene vertraging, geen uitstel meer: “Wij hebben zijne ster in het Oosten gezien”, roepen zij, “en eij zijn gekomen”. Tussen de verschijning van deze hemelbode en hunne ogenblikkelijke reisvaardigheid is gene tussenpozen te vinden. Noch de verre afstand, noch de veelvuldige gevaren, aan welke zij zich blootstellen, noch de verwijdering van hunnen geboortegrond, noch de scheiding van hunne aanverwanten en vrienden, noch de vrees voor de bespotting en de bijtende schimp der wereld, kan hunne afreis vertragen, of hen op de weg tegenhouden; het volbrengen van Gods wil is de enige zaak die hen bezig houdt; de genade Gods, die in hen werkt, kent geen uitstel, geen toeven.
Hunne standvastigheid in deze onderneming paart zich met bereidvaardige gehoorzaamheid. Aan de poorten van Jeruzalem genaderd, verdwijnt de ster uit hun ogen. Wat moesten zij nu denken? Hoeveel reden tot onrust en vrees? Wiens geloof zou hierbij niet verzet en ontsteld zijn geworden, ja gewankeld hebben? Wellicht hadden zij het doel van hunne reis bereikt! Voorzeker zullen alle wijken van Jeruzalem in vreugde zijn! Ja gewis zullen zij in de straten van deze zo gezegende en uitverkoren stad de juichtonen horen, welke de geboorte van de lang verwachte Vorst doet aanheffen; zonder twijfel zal ene ontelbare menigte volk rond het luistervolle paleis vergaderd zijn, een schitterende hofstoet, een koninklijke lijfwacht de nieuw geboren Koning der Joden beschermen, en aanwijzen waar het voorwerp van hun verlangen en navorsing rust! Maar neen: alles is somber; er heerst overal ene diepe stilte; geen vreugdekreet, geen schijn van feestviering, geen enkel teken van blijdschap! Wat moeten, wat zullen zij doen? Zullen zij, om hunne eer te redden, om de beschimping van het gemeen te ontwijken, en om zich aan de woede van een mistrouwend en kwaad vermoedend vorst te onttrekken, huiswaarts keren? Neen, zulke gevoelens van zwakheid en lafhartigheid waren de hunne niet; mogelijk zouden wij zo gedacht hebben; zij zien zich beroofd van die buitengewone hulp, die God hun tot dusverre had verleend, maar nu nemen zij hunne toevlucht tot de gewone en algemene middelen. Zij begeven zich zelfs naar het hof van Herodes, en zonder de minste vrees ondervragen zij hem, en door hem de bewaarders der voorspellingen van Jakob, Daniël, Micheas en van alle profeten: “Waar de nieuw geboren Koning der Joden is”. O hoe wonderbaar is God in zijne werken! Nu onderricht hij hen door de mond der goddelozen zelve, en hij geeft door deze aan de heidenen de wapenen in de hand, om de Joden te beschamen. Door hen dan onderwezen, dat Bethlehem, door de geboorte van de Messias, zou verheerlijkt worden, vervolgen zij hunnen weg, en door de levendigheid van hun geloof, verwerven zij, bij het verlaten van Jeruzalem, de gunst van de wonderbare ster weer te zien, welke kortstondige verdwijning slechts gediend had, om hunne kloekmoedigheid te versterken en hunne standvastigheid verdienstelijker te doen zijn. Te vergeefs toont Herodes zich bij de geboorte van deze nieuwe Koning ongevoelig; te vergeefs schijnen de Joden bij zulk ene blijde boodschap onverschillig, te vergeefs blijven de Farizeeën en wetgeleerden koud en als in enen dodelijke slaap, zij volgen de ster met reine zielsvreugde; deze verlicht hen, gaat voor hen uit en blijft staan boven de plaats waar de Verlosser geboren is.
Ziet daar nu het paleis van die Koning, die door zovele zuchten afgebeden en met zovele vermoeienissen gezocht is! Ene spelonk! een stal! Ziet daar de kostbare wieg in welke de God van heerlijkheid rust! Ene krib! een handvol stro! En de prachtige opschik, die de zwakheid der eerste jaren onder dezelfde schitterende rijkdom verbergt! Grove doeken! ellendige windsels! Ziet gij de luisterrijke en schitterende hofstoet! Ene eenvoudige maagd, een arm ambachtsman, enig verachtelijk vee! En deze Vorst! de verwachting der volken, de gelukzaligheid der mensen! Hij schrijft aan Satan de wet niet voor, hij wekt de doden niet op, doet de stommen niet spreken! Zuchten en wenen is zijn enige spraak! Gij, wijzen van het Oosten, vorsten der aarde! wat vindt gij nu hier dat u de koninklijke verhevenheid, de oneindige majesteit der Godheid openbaart! ….. Zij vallen intussen voor dit kind neder, aanbidden het, bieden hunne rijke en kostbare geschenken aan: goud, om het als koning te erkennen; wierook, om zijne Godheid te huldigen, en mirre, om zijne mensheid te belijden. Goud als het zinnebeeld hunner liefde, wierrook als een bewijs van hunne Godsvrucht, mirre als de afbeelding der versterving.
Nu zijn zij gelukkig, want zij hadden de Koning gevonden, die zij uit verre streken waren komen zoeken; zij maken zich gereed om over Jeruzalem terug te keren; maar ene Goddelijke openbaring stort hun een andere gedachte in; God verbiedt hun om de verraderlijke Herodes ene tijding te brengen, waarvan zijne schijnheilige wreedheid misbruik zou maken; zij keren langs ene andere weg naar hun land terug.
Ondervraag u zelven, o Christen! Is uwe wijsheid gelijk aan die der Oosterlingen? Ach, waar is uwe bereidvaardigheid om de stem der genade te volgen, die u zo menigmaal heeft geroepen? Welke vertraging, welke weifeling, welke uitvluchten, om tot enen anderen tijd te verschuiven wat God van uwe getrouwheid vraagt! Waar was tot nu toe uw moed, uwe standvastigheid en onverschrokkenheid? Ene enkele hinderpaal, moeilijkheid, of ijdele vrees, was genoeg om uw stelligst besluit te doen wankelen! En wanneer gij dat zinnelijke gevoel der genade miste, hebt gij u dan niet aan de moedeloosheid overgegeven, in plaats van uwe toevlucht te nemen tot de raadgevingen van de herders, die belast zijn met u te geleiden en de weg aan te tonen? Zijt gij niet afgeschrikt geworden door de schijnbare zwakheid en ellende, waarmee God zich bekleed had om u te verlossen? Hebt gij hem het gesprek van uw hart niet geweigerd, dat met het goud der liefde, met de wierook der Godsvrucht en met de mirre der boetvaardigheid moest verreikt zijn? Heeft men u, nadat gij bij Jezus zijt toegelaten, uwe oude wegen zien verlaten om een tegenovergesteld pad te bewandelen, de weg der deugd, welke u alleen naar de hemel, uw waar vaderland, kan geleiden? O, hoe zeldzaam is die ware wijsheid, die God even standvastig als bereidvaardig, even volmaakt als vertrouwend doet zoeken!
Gelukzalig dan de vrome en getrouwe zielen, die de domme onverschilligheid der Joden, de geveinsde schranderheid van de trouweloze Herodes ontvluchten, en zich heden beijveren om de gedachtenis van hunne roeping tot het geloof te vieren; die met de Wijzen, die eerstelingen uit het heidendom, aan het kind Jezus de hulde van hunne verkleefdheid en liefde opdragen!
De heilige Melanius (530)
Bisschop van Rennes.
De heilige Melanius werd geboren te Placs of Plecs, in het bisdom Vannes, in Frankrijk. Hij stichtte in die stad een klooster, in hetwelk hij gedurende enige jaren zeer heilig leefde. Na de dood van de heilige Amandus, bisschop van Rennes, werd hij door de geestelijkheid en het volk tot opvolger gekozen, en tegen wil en dank gewijd. Een aanhoudend gebed en diepe ootmoed ondersteunden hem in zijnen bisschoppelijke arbeid. Hij was één van die heilige kerkvoogden, welke zich onder de regering van Clodoveus het meest door hunnen ijver voor de bekering der heidenen en ketters onderscheidden; hij was ook tegenwoordig ter eerste kerkvergadering van Orleans, welke onder de regering van genoemde vorst, in het jaar 511, gehouden werd. God zegende zijne pogingen, en de afgodendienst zag zich uit zijn bisdom gebannen; wegens zijne deugden, wijsheid en de gaaf van wonderwerken door geheel Gallië vermaard, stond hij bij Clodoveus, die hem bijzondere achting toedroeg, hoog aangeschreven. Hij stierf omtrent het jaar 530 in het klooster dat hij te Plecs had gesticht, en werd te Rennes begraven. De heilige Gregorius van Tours spreekt van een prachtige kerk die men boven zijn graf opbouwde. Salomon, koning van Britanje, stichtte in het jaar 840 te Rennes, onder de naam van de heilige Melanius, een klooster, welke kerk thans ene der parochiekerken van de stad uitmaakt.
De zalige Johannes de Ribera (1611)
Aartsbisschop van Valencia en Patriarch van Antiochië
Jezus Christus gewaardigt zich om dagelijks zijne kerk te heiligen, door haar te verrijken met zijne genade, die ene grote menigte deugden voortbrengt, waarvan hij alleen getuige is; het behaagt hem tevens vele heilige mannen te doen schitteren, welke hij tot ene verheven rang heeft geroepen en tot die uitstekende volmaaktheid geleidt, welke zijne heilige bruid sticht en verheerlijkt. Onder deze vrienden van God, die door de luister van hunne deugden hunne andere waardigheden overtroffen, tellen de jaarboeken van Spanje de zalige Johannes de Ribera.
Deze vrome prelaat werd te Sevilië, in het jaar 1532, geboren. Zijn vader, Don Pedro Paraphan de Ribera, was hertog van Alcala, markgraaf van Tariffa, graaf van Meralle, landvoogd van Andalusië, en gedurende enige tijd onderkoning van Catalonië en vervolgens van Napels, terwijl hij bovendien vele andere gewichtige ambten bekleedde. Hij onderscheidde zich vooral door zijn begaafdheden, voorzichtigheid en getrouwheid, en paarde de bekwaamheden van een groot staatkundige met de gevoelens van een eerlijk man en van een zeer deugdzaam Christen. Vandaar dan ook dat de opvoeding van zijn zoon het voorwerp van zijne bijzondere oplettendheid was, en dat zijne zorg zich bepaalde om hem van jongs af de Godsvrucht in te boezemen, en hechte grondbeginselen van braafheid in te prenten. Johannes onderscheidde zich dan ook gedurende de loop zijner leeroefeningen, welke hij te Salamanca en te Sevilië volbracht, door zijnen snelle voortgang in de wetenschappen en in de deugd. Hij wist zich te midden der verleiding, aan welke de jeugd is blootgesteld, zuiver te bewaren, en door zijne Godsvrucht stichtte hij al zijne medeleerlingen van de hoge school van Salamanca, alwaar hij de graad van doctor verkreeg. God had echter bijzondere oogmerken omtrent zijnen dienaar, en deed hem het heilig besluit opvatten, om de geestelijke staat aan te nemen. Om deze heilige roeping, zoveel hij kon, waardig te worden, bereidde Johannes zich daartoe door ernstige oefeningen, een verdubbelde ijver en aanhoudend gebed, en ontving op 7 Mei 1557 de heilige priesterwijding.
Zijne uitmuntende deugden en begaafdheden, alsmede de algemene achting welke hij had verworven, deden koning Philippus II besluiten, om hem tot de openstaande bisschoppelijke zetel van Badajos te benoemen, waartoe de nederige priester alleen uit gehoorzaamheid zijne toestemming gaf. Voor dat hij de wijding ontving, werd hij tot ene nog verhevener waardigheid geroepen; het patriarchaat van Antiochië “in partibus infidelium”, en de aartsbisschoppelijke zetel van Valencia waren ledig; Philippus benoemde hem tot die zetel, terwijl de heilige Paus Pius V hem patriarch van Antiochië maakte, en het schoudergewaad (pallium) met ene hartelijke brief toezond. Bij de bestiering van zijne schapen had de heilige prelaat vele en grote hinderpalen te overwinnen; het bisdom van Valencia was in ene hoogst bedroevende toestand; de Moren waren aldaar zeer talrijk, de invloed welke zij er uitoefenden, was hoogst nadelig voor de katholieke Godsdienst, waarom de heilige bisschop alles in het werk stelde, om de schandelijke ongeregeldheden, die onder zijne kudde heersten, tegen te gaan; terwijl de bekering der ongelovigen het doelwit van zijne onvermoeide pogingen waren. Sommigen hoorden zijne vaderlijke stem, maar de meesten, verhard in boosheid, sloten hun ogen voor het licht der waarheid en weerstreefden zijne dringende vermaningen. Wanhopende van te zullen slagen, omdat het zedebederf steeds meer en meer toenam, achtte hij zich verplicht om de herroeping der wetten, die ten gunste der Moren waren uitgevaardigd, niet alleen goed te kennen, maar die zelfs te verzoeken, en hunne verdrijving uit Spanje te bevorderen. Philippus III, die geenszins de staatkundige begaafdheden, maar wel de Godsdienstige ijver en de achting voor Johannes van zijnen vader had geërfd, benoemde hem tot onderkoning van Valencia. Ribera liet zich door de glans dier waardigheid niet verblinden, en zag hierin slechts een nieuw middel om met meerdere kracht aan de zege van de Godsdienst en aan de zaligheid zijner schapen te arbeiden, terwijl zijn wijs en zacht bestuur alle harten voor hem innam. In zijn vooruitziende bezorgdheid voor de toekomst, stichtte hij het zo beroemde kollegie “Corpus Christi”,. hetwelk hij rijk begiftigde, en waarvoor hij Godsdienstige en hoogtst geleerde leraars benoemde; hijzelf was steeds het verhevene voorbeeld van alle deugden, welke hij door anderen wilde beoefend hebben. Zijn levendig geloof, diepe ootmoed, en zijne onbegrensde liefde, brachten dan ook veelvoudige vruchten voort, en zijn bisdom verspreidde overal enen nieuwe luister. Bij God en de mensen bemind, bereikte hij het einde van zijne loopbaan; zijne laatste ziekte was smartelijk en langdurig, doch verschafte hem een nieuwe gelegenheid om zijne deugd te doen schitteren; in zijne laatste ogenblikken vooral bewonderde men in hem de gevoelens van verbrijzeling des harten en van vertrouwen op de Goddelijke barmhartigheid. Op 6 Januari 1611 gaf hij, in enen tachtigjarige ouderdom, zijne ziel aan haren Schepper terug. Gedurende zijn leven had de Heer hem met de gaaf der wonderwerken en voorzegging verheerlijkt, en op zijne uitvaart vloeiden al de armen tezamen, om zijnen naam te zegenen en zijne weldaden te verkondigen. Paus Pius VI verklaarde hem op 30 Augustus 1796 onder het getal der gelukzaligen. In het besluit der zaligverklaring zegt deze Paus: “Johannes de Ribera vreesde God van zijne kindsheid, en zowel op de hoge school te Salamanca, als in het huis van zijnen vader, onderhield hij nauwgezet de geboden, terwijl hij tot de aartsbisschoppelijke waardigheid verheven, al die deugden deed schitteren, welke de heilige Paulus van enen bisschop vordert!”
7 Januari
De heilige Ceddus (664)
Bisschop van Londen.
Aan de noordoostelijke kust van Engeland ligt een klein eiland, vroeger Lindisfarne, maar thans Holy-Island (Heilig eiland) geheten. Op hetzelve was een zeer vermaard klooster, in hetwelk zich vele grote en uitstekende mannen bevonden, die zich tot de arbeid in de wijngaard des Heren voorbereidden. Ook de heilige Ceddus had daar ene geruime tijd doorgebracht om zich in alle deugden te oefenen, en zijne uitmuntende heiligheid maakte hem waardig, om tot het priesterschap verheven te worden. Toen hij priester gewijd was, wilde hij het licht des Evangeliums onder de heidenen doen schijnen, en het voorbeeld volgen van zijne drie broeders, de heilige Chad, bisschop van Lichtfield, van de heilige priester Celinus, en van Cimbertus, die zich aan de bekering der Angelsaksen, welke Groot-Brittannië veroverd hadden, toewijdden.
Te dien tijde vormde Engeland onderscheidene koninkrijken, daar de Saksische opperhoofden het land onderling hadden verdeeld. Oswy, koning van Northumberland, had het onwaardeerbaar geluk Christen te zijn, en toonde, door vrome daden, zijne gehechtheid aan de voorschriften der Godsdienst. Peadus, wiens koninkrijk aan het zijne grensde, vroeg de dochter van Oswy ten huwelijk; maar de koning antwoordde dat hij haar alleen aan ene Christen wilde uithuwelijken. “Of gij mij de gunst, welke ik van u vraag, toestaat of weigert, vervolgde Peadus, ik wil evenwel Christen worden”. Oswy over de gezindheid van de jonge vorst voldaan, gaf hem zijne dochter ten huwelijk, zich overtuigd houdende dat zodanige vermaagdschapping zowel tot luister van de Godsdienst, als tot zijne eer zou verstrekken; en inderdaad, nauwelijks was Peadus bekeerd, of hij liet zich met een groot gedeelte van zijne onderdanen dopen, en verzocht bovendien dadelijk enige zendelingen, om het geloof te gaan prediken in het rijk van Peadus, zijnen vader, die, hoewel een heiden, zijn genoegen betuigde over de ijver der apostelen van Jezus Christus, die overigens met een gewenst gevolg bekroond werd. Al het volk kwam in menigte bij deze heilige mannen met verzoek om gedoopt te worden, en daar Oswy, door de dood van Peadus, het gehele land onder zijne gehoorzaamheid had gebracht, werd de afgodendienst uitgeroeid; het woord des Heren breidde zich uit, zonder hindernis te ontmoeten, en droeg allerwege de gewenste vruchten.
Ceddus was één van die mannen, welke ijverig deel namen aan deze heilige onderneming, en door zijne grote begaafheden, zowel als door zijnen vromen levenswandel, droeg hij grotelijks bij tot de zege van de Godsdienst.
Intussen moest ene tweede onderneming, nog schitterender van de eerste, weldra zijnen roem onder de mensen en zijne verdiensten voor de Heer vermeerderen. Oswy had onder de Saksische koningen nog een tweede bondgenoot, Sigebertus of Siegbrecht, die de oostelijke streken van het land en die gewesten, welke bij de rivier de Teems lagen, beheerste. O welk ene zachte uitnodiging tot het beoefenen der deugd, is de vriendschap van een Godsdienstig en braaf man! Oswy zag Sigebertus nimmer, of hij onderhield hem steeds over de nutteloosheid van zijne houten of stenen afgodsbeelden, en over de majesteit en eeuwige luister van de enig levende God, die door de Christenen verheerlijkt, aanbeden en gediend werd. Deze herhaalde aanmerkingen, aangedrongen met de overtuigende bewijsredenen, welke ene oprechte liefde alleen weet bij te brengen, hadden hare uitwerking. Siegbrecht bekeerde, verzocht Evangeliepredikers, en zo krachtdadig en overtuigend was het woord van Ceddus, dat alle inwoners, weinige slechts uitgezonderd, zich onder de kruisbanier van Jezus Christus schaarden.
Voorzeker kon deze heilige apostel beter dan een ander de vrucht van deze verhevene zending duurzaam maken. Naar Lindesfarne teruggekeerd, om de bisschop Finan over enige gewichtige zaken te raadplegen, verhief deze hem tot de bisschoppelijke waardigheid en gaf hem het bestuur over de door hem bekeerde volken.
In die gewesten, welke nu zijn bisdom uitmaakte, teruggekomen, besloot Ceddus de laatste hand aan zijn werk te leggen. Overal deed hij tempels voor de levende God bouwen, en voorzag die van waardige bedienaars, om het volk in de heilige waarheden te onderwijzen; hij vestigde daarboven twee kloosters, het ene te Tillaburg, thans Tilbury genaamd, en de andere te Othona, door de Angel-Saksers Ytanchester, nu Froshwell geheten; beide kloosters waren twee bronnen, die steeds Evangelische mannen opleverden, of alwaar anderen, in de afzondering, zich in de geest hernieuwden.
De vrome bisschop deed ene reis naar zijn vaderland, en had daarbij gelegenheid om Edilwald, zoon van Oswald, die in het graafschap York regeerde, te leren kennen. Deze vorst, getroffen door de diepe wijsheid en verhevene deugden van Ceddus, bood hem een stuk grond aan, om op hetzelve een klooster te stichten, waarbij deze deugdzame vorst ten oogmerk had, om aldaar, in zijne overige levensdagen, dikwerf met de kloosterlingen te bidden, en na zijnen dood begraven te worden. De heilige prelaat koos voor de stichting des kloosters de onvruchtbaarste en bergachtigste streek, die eerder ene schuilplaats voor rovers en wilde dieren scheen, en daar zag men voortaan, volgens de profeet Isaias, “het dorre land in vijvers, en hetgeen dorstig was in waterbronnen veranderen; en in de holen waar eerst de draken woonden”, bevond zich nu, onder de schaduw van het kruis, “een heilig geslacht, een koninklijk priesterdom, ene heilige afkomst, een aangewonnen volk”. Om over deze Godvruchtige onderneming de zegen des hemels te verwerven, besloot Ceddus deze plaats te heiligen, met er de vastentijd, in het gebed en de versterving door te brengen. Dagelijks, des Zondags uitgezonderd, at hij maar eens, tegen de avond. Een ei, een weinig brood met melk en water gemengd, was zijn enig voedsel. Tien dagen voordat de vaste geëindigd was, riep koning Siegbrecht hem echter om zeer dringende zaken terug, en nu belastte Ceddus zijnen broeder Celin om het werk, hetwelk hij begonnen had, voort te zetten. Eerst in het jaar 658 was het klooster geheel gebouwd en ontving de naam van Lestingay.
Ceddus had menigmaal te kampen met de woeste zeden van het volk, welks apostel hij was; daar hij steeds met onvermoeide ijver arbeidde om het rijk van Jezus Christus uit te breiden en te vestigen, trachtte hij dit edel doelwit door zachtheid en overtuiging te bereiken, en slechts zelden bezigde hij de krachtige wapenen, welke de kerk hem aan de hand gaf; had hij echter eenmaal het vonnis tegen enen ergerlijke zondaar uitgesproken, dan handhaafde hij de kerkelijke tucht met onverbiddelijke gestrengheid. Eén der voornaamste personen van zijn bisdom was, wegens een bloedschending huwelijk, door hem in de ban gedaan, en de heilige had zijne onderhorigen ten strengste alle omgang met die ongelukkige verboden. De koning stoorde zich niet aan het verbod van de bisschop, en deed naar welgevallen. Ceddus ontmoette de vorst, juist toen deze van het gastmaal, uit het huis van de in de ban geslagene terugkeerde; de ongelukkige prins hem ziende, schaamde zich, steeg van het paard, wierp zich aan de voeten van de heilige en bad om vergiffenis. “Koning! zei Ceddus”, terwijl hij hem met zijnen staf, die hij in de hand had, aanraakte. “gij hebt het huis van deze slaaf van Satan niet ontvlucht, gij zult in hetzelve uwen dood vinden!” De uitkomst bevestigde de voorzegging. Siegbrecht werd na enige tijd door diezelfde boosdoener, die in de ban was gedaan, met behulp van één deszelfs vrienden, vermoord.
De heilige Ceddus stierf op 26 Oktober 664 in zijn klooster van Lestingay, aan ene vreselijke ziekte, destijds bekend onder de naam van gele pest, welke in Engeland ene grote verwoesting aanrichtte. Weinige maanden te voren had hij de synode, te Streneshalch gehouden, bijgewoond. Daar schafte hij de gewoonte af, welke de kerk van Schotland in de viering van het Paasfeest volgde, ten einde zich te verenigen met de vastgestelde kerkregels; deze daad was het laatste bewijs hetwelk hij van zijne liefde voor de vereniging der gelovigen en voor de vrede der kerk kon geven. Hij werd eerst op het kerkhof begraven, maar zijn lijk is naderhand aan de rechterzijde der kerk van het klooster overgebracht.
De heilige Lucianus (312)
Priester en Martelaar.
Lucianus zag het levenslicht te Samosate in Syrië omtrent het einde der derde eeuw, in het begin van dat tijdvak, hetwelk door de Christenen als de gulden eeuw van het Christendom beschouwd werd, niet omdat het geloof levendiger en krachtiger was dan ten tijde der apostelen, maar omdat het met meerdere bevalligheid ontlook, en zich scheen te versieren met alles wat aan het verstand aangenaam kan zijn. De geschiedenis bewaart een diep stilzwijgen aangaande de eerste leeftijd van Lucianus. Christelijke ouders, vroegtijdige aanleg, ene grote liefde tot de studiën, bewaarden hem zonder twijfel voor de verleiding der hartstochten; niets intussen bevestigt ons in het denkbeeld, dat zijn ijver en zijne Godsvrucht in het vervullen van zijne Godsdienstige plichten, hem onder zijne broeders onderscheidde. De welsprekendheid en wijsbegeerte hielden zijnen geest geheel bezig, en op het tijdstip, toen in de zedelijke wereld de grote scheiding tussen de wijsbegeerte en hare redenaars aan de ene zijde, en tussen de kerk met hare vaders en leraars aan de andere zijde zou plaats grijpen, daalde Lucianus ongevoelig langs de duistere weg af, welke het licht des Evangeliums had verlicht. Gods hand hield hem echter tegen: de dood van enen teder beminden vader en van ene liefhebbende moeder, sloeg in het hart van de jonge geleerde ene zeer diepe wonde. Zijn letterkundige arbeid kon zijne droefheid niet verzetten; en hij hoorde in het binnenste van zijne ziel slechts deze woorden van de profeet Isaias: “alle vlees is als gras, en al dezelfde heerlijkheid als ene veldbloem”. De beroemdheid van de redenaar week voor deze welsprekendheid des geloofs: Lucianus werd een Evangelieverkondiger.
Zodra hij zijn besluit genomen had, verkocht hij al zijne goederen en deelde de verkregen prijs aan de armen, om in de oefeningen, waarmee hij zich tot het priesterschap voorbereidde, door niets afgetrokken te worden. Van toen af at hij slechts eenmaal daags, en veeltijds alleen brood en water. Stilzwijgend, tranen, het gebed, de overweging, het waken en de onthouding, waren de paden, langs welke hij dacht tot het altaar des Heren te kunnen naderen. Hij wilde zich-zelven geheel offeren, zoals Jezus, die zich ook door zijne handen zou laten opdragen, zich geheel ten beste had gegeven. Hij begreep echter dat wetenschap zowel als versterving in enen priester wordt vereist, en daarom spoedde hij zich, toen hij de scholen der redenaars verlaten had, naar de Christelijke leerstoelen. Macarius, een voornaam hoogleraar van Edessa, werd zijn leermeester en gids in de beoefening der Heilige Schriften.
Lucianus, nu priester geworden, kende zijne verheven plichten; neen, hij moest niet alleen de weg der versterving betreden, maar ook anderen dezelve doen bewandelen; hij moest nu niet zijn verstand slechts oefenen, maar het licht des geloofs en der waarheid ook in de geest van anderen ontsteken. Weldra opende hij ene school te Antiochië; overal zaaide zijne stem de zaden der boetvaardigheid, en zo bracht hij vele verloren schapen tot de kudde terug.
Lucianus had in zijnen apostolische arbeid niet slechts de zwakheden te overwinnen, die zonder ophouden in onze gevallene natuur herboren worden, maar hij had ook de scheuringen en ketterijen te bestrijden, die rampzalige kwalen van het menselijke vernuft, welke ten alle tijde, zonder ophouden, het lichaam der kerk kwellen, gelijk de lichamelijke ellenden de mensheid pijnigen. De geleerde Antiochise priester ergerde zich vooral over de vervalsingen, welke trouweloze ketters de Heilige Schriften deden ondergaan, en zijne ongemene kennis van de Hebreeuwse taal deed hem die te eerder opmerken; hij ondernam daarom ene nieuwe uitgave van de Heilige Schriften, welke in het Oosten zeer beroemd is en die ook zijnen naam draagt.
Ondertussen willen wij niet verbergen, dat Lucianus gedurende enige tijd voor de misleidingen van Paulus van Samosate scheen te bezwijken; zijne gehechtheid aan die trouweloze vriend bracht hem op het dwaalspoor, en onder drie opvolgende bisschoppen bleef hij zelfs van de kerk afgescheiden. Maar wij moeten ook met andere schrijvers de zwakke, dwalende en misleide Lucianus, van de getrouwe geloofsbelijder Lucianus onderscheiden, en mocht het dan ook al geweest zijn, dat dwaling en getrouwheid in dezelfde persoon verenigd waren, zo moet men toch toestemmen, dat de dwaling in hem door zijne getrouwheid overwonnen is, en dat deze voorbijgaande afwijking door de tranen der boetvaardigheid luisterrijk hersteld, en door het bloed eens martelaars nog beter uitgewist is.
Diocletiaan en Maximinus waren op de troon der Cesars geplaatst, en deden de kerk van Jezus Christus onder de geweldigste vervolging zuchten. Nu vermeerderde Lucianus zijnen ijver om de gelovigen en martelaars voor het geloof te hulp te komen; van Antiochië naar Nicomedië afreizende, ontmoetten hem op zijnen weg veertig krijgsknechten, die het geloof hadden verzaakt; hij deed hen hunne lafhartigheid gevoelen, doordien zij slechts voor enen mens, en niet voor God wisten te sterven; zijne stem en overtuiging bracht hen tot hunnen plicht terug, en zij legden de getuigenis van hun geloof met heldenmoed af. Lucianus te Nicomedië gekomen, was aldaar de ziel en het leven der belijders, en dagelijks groeide hun getal door de kracht van zijne vermaningen en het vuur van zijne liefde aan; zijn naam verspreidde zich door geheel Nicomedië, en verwerkte overal bewondering en geestdrift. De wrede Maximinus daarvan onderricht, liet hem gevangen nemen en voor zich brengen; men zegt dat hij de heilige niet in get gezicht durfde te zien, uit vreze van Christen te zullen worden. Lucianus beantwoordde de vragen, die hem werden voorgesteld, door ene verdediging van de leer van Jezus Christus. Men onthield hem in de gevangenis enige dagen het voedsel, doch, gelijk de Goddelijke leermeester gezegd had, “dat de mens niet alleen bij brood leeft”, zo vond de leerling zijn voedsel in het woord Gods en in de liefde zijner broeders. Op de honger volgde ene veel vreselijker beproeving; men zette hem aangename en smakelijke spijzen voor die de afgoden waren geofferd. De heilige wist zeer wel dat hetgeen het lichaam binnengaat geenszins besmet, maar hij wist ook, dat ongehoorzaamheid en ergernis de ziel besmeuren en verderven, en hij weigerde te eten. Andermaal voor de rechter gevoerd, bestond zijne verdediging slechts in deze woorden: “ik ben Christen”. Hij had reeds verklaard, wat het was Christen te zijn, en nu in de gevangenis teruggebracht, legde men hem, met de handen boven het hoofd gebonden, op potscherven neer, nadat men hem de benen van elkaar had verwijderd. Het feest van de openbaring des Heren was aanstaande, en hij wenste met zijn leerlingen ten laatste male de heilige geheimen te vieren. Toen één hunner hem vroeg: hoe zulks zou kunnen geschieden? “Stelt u rondom mij”, antwoordde hij, “ik zal het altaar en gij de tempel zijn”; en het onbevlekte Lam werd nu op de borst van de herder opgedragen, en allen met hetzelfde gevoed. De volgende dag stierf Lucianus, of werd, volgens anderen, in het geheim onthoofd, omdat Maximinus, bij ene openbare terechtstelling, het volk vreesde.
Hij werd in het vlek Drepana, in Bithynië, begraven. Constatinus de Grote bouwde op die plaats de schone stad Helenopolis, naar de naam van zijner moeder, en onthief dezelve van alle belasting, om daardoor zijnen eerbied voor die heilige te betuigen.
De heilige Tilmannus (±702)
Monnik van Solignac.
Wonderbaar werkt God door zijne genade, en hiervan overtuigt ons de geschiedenis van de heilige Tilmannus, wien Vlaanderen onder de naam Thielman of Tilman vereert, terwijl het graafschap Sieghem, bij Kortrijk, hem als zijnen apostel erkent. In Saksen, uit heidense ouders geboren, werd hij, nauwelijks zijne jongelingsjaren bereikt hebbende, door de rovers weggevoerd en in de Nederlanden als slaaf verkocht. De heilige Eligius, bisschop van Noyou, onder wiens bisdom de omtrek van Kortrijk en Gent tevens behoorde, betoonde steeds ene grote ijver in het loskopen der slaven, die bij menigte uit Saksen werden weg-geroofd, aan welke hij dan de keuze overliet om naar hun vaderland terug te keren, of bij hem te blijven, of wel in een klooster te gaan; en onder deze laatsten bevond zich ook Tilmannus. Eligius, na hem gedoopt te hebben, zond hem naar zijne abdij van Solignac, in Limosin, om er zich in de Godsvrucht en wetenschap te oefenen, en naardien de heilige bisschop voorheen een goud- en zilversmid was geweest, ontbood hij hem te Parijs, om aldaar dat ambacht te leren. Toen hij echter de begaafdheden van zijnen bekeerling ontdekte, leidde hij hem tot de geestelijke bedieningen op, wijdde hem priester en zond hem naar Doornik en elders in de Nederlanden, om het Evangelie te prediken.
Na de dood van Eligius keerde Tilmannus naar Solignac terug, en sloot zich nabij de abdij in ene eenzaamheid op, alwaar hij door zijn eenvoudig, ijverig en gestreng leven het voorbeeld van de heilige Antonius, Macarius en van anderen trachtte te volgen. Hij stierf te dier plaatse in een vierennegentigjarige ouderdom in het jaar 702. De naam van Tilman werd zeer vermaard wegens de wonderen, welke God door zijne overblijfselen uitwerkte. In Vlaanderen, Auvergne, Limosin en elders, zijn vele kerken, onder de aanroeping van deze heilige, aan God toegewijd.
De heilige Aldricus (856)
Bisschop van Le Mans.
De heilige Aldricus werd in het jaar 800, onder de regering van Karel de Grote, geboren. Zijn vader was een Sakser en zijn moeder ene Beierse, maar beide waren onderdanen van de koning van Frankrijk. Twee bisschoppen van Le Mans werden achtervolgend gelast, om voor zijne zedelijke opvoeding te zorgen, maar nauwelijks was hij veertien jaren oud, of zijn vader wist hem aan de hofhouding van Lodewijk de Zachtmoedige te verbinden. De nauwgezette vervulling van zijne plichten, en vooral van zijne deugden, deden hem de algemene achting verweven. Hij zag weldra al de ijdelheid der eretitels in en liet zich niet door ene valse glans verblinden, gene andere wezenlijke grootheid willende kennen, dan die in de dienst van God wordt gevonden. Het ernstige van zijne houding, zijne liefde tot de studiën, de verwijdering van alle vermaken, welke de gewone bezigheden van het hof zijn, deden hem de noodzakelijkheid van ene inwendige vrede en van de afgetrokkenheid gevoelen, welke in de paleizen der koningen te vergeefs gezocht worden. Hij besloot dus om zich van het hof te verwijderen.
Omstreeks het jaar 821 verliet Aldricus de stad Aken, en koos het huis van de vrome Gondulphus, bisschop van Metz, die met zijne geestelijkheid zeer stichtelijk leefde, tot zijne verblijfplaats. Hier smeekte hij de Heer, om hem in de keuze van enen stand te verlichten; door de genade aangespoord, besloot hij de wereld te verlaten, en zich slechts met zijne volmaking bezig te houden; met vreugde onderwierp zich de hoveling aan de gestrengheden, door welke Gondulphus de roeping van zijne leerlingen beproefde. Groot en snel waren zijne vorderingen, zodat hij weldra tot de geestelijke stand verheven werd. Priester geworden, leefde hij alleen voor de verhevene plichten der heilige bediening, en lag zich bijzonder toe, onder zijne broeders die geest van liefde en eensgezindheid te doen heersen, die het leven en de ziel van het Christendom, en de bron van voorspoed en zaligheid der mensen is. Voor allen was hij een bemiddelaar en engel des vredes. Bij twistgedingen onderwierp men zich onvoorwaardelijk aan zijne uitspraken, want bij ene uitgestrekte liefde paarde hij ene ongemene kennis, ene hoedanigheid, die voor een Godvruchtig priester het krachtigste middel is om grote zaken ten uitvoer te brengen. Overal werd zijn naam vereerd en beroemd. Lodewijk de Zachtmoedige droeg hem de meeste achting toe, en zijne verhevene begaafdheden en uitmuntende hoedanigheden op prijs stellende, koos hij hem tot zijnen biechtvader. Aldricus liet zich die keuze welgevallen en kwam aan het hof, maar vond aldaar dezelfde hinderpalen terug, welke hij weleer was ontvlucht. Weinig tijds daarna werd hij tot de bisschoppelijke zetel van Le Mans benoemd; hij spoedde zich naar zijn bisdom, alwaar hij de grootste bewijzen van enen verlichten en onvermoeide ijver gaf.
De vrome bisschop, steeds gehoorzamen aan de ingevingen van de Heilige Geest, die zijne woning in hem had gevestigd, bewandelde met vaste tred de weg welke hij zich had voorgesteld. Vooreerst stichtte hij een klooster voor kanunniken, en bouwde vervolgens ene nieuwe hoofdkerk ter ere van de heilige Julianus. Bij de inwijding van dit gebouw hadden er, terwijl hij de heilige geheimen opdroeg, onderscheidene wonderdadige genezingen plaats, en dit was voor Aldricus ene meer bijzondere beweegreden, om met grote ijver Gods eer te verbreiden en aan de zaligheid van zijne onderhorigen te arbeiden. Hij bouwde insgelijks een klooster aan de rivier de Sarthe, herstelde de kerk van de heilige Vincentius, die tijdens de oorlog was verwoest, en gaf die aan de Godsvrucht der gelovigen terug.
Wanneer de liefde Gods haren zetel in het hart heeft gevestigd, onderneemt men zelfs de moeilijkste zaken, uit liefde voor de mensheid. De stad Le Mans had groot gebrek aan water, en de inwoners moesten zich menigmaal grote kosten getroosten, om zich hetzelve te verschaffen; nu deed de bisschop het water uit de rivier de Sarthe, door middel van buizen, in de stad leiden, terwijl de fontein van de heilige Julianus haar voortaan voor gebrek behoedde; ook de wegen en wat tot de voorspoed des lands kon bijdragen, waren het voorwerp van zijne zorgen. Zo wist hij door zijne handelswijze aller hart te winnen, en werd tevens zijn onvermoeide ijver voor het heil der zielen met een gewenste uitslag bekroond.
De belangrijke weldaden, welke hij aan de stad bewees, de vermenigvuldige aalmoezen waarmee hij in de behoefte der noodlijdenden voorzag, zijne onbegrensde liefde voor de armen en ellendigen, moesten hem voor elke vervolging beveiligd hebben; zijne strengheid jegens zich-zelven en goedheid jegens anderen, zijne nederigheid en uitstekende Godsvrucht, hadden hem, zo het schijnt, buiten alle staatkundige verwikkelingen moeten doen blijven; God had echter te dezen andere inzichten.
De zonen van Lodewijk de Zachtmoedige stonden tegen hunnen vader op, en nu werd de steeds getrouwe bisschop van Le Mans schandelijk van zijnen zetel verjaagd, zijn huis geplunderd, zijne kerk verwoest, en zijn goede naam gehaat en belasterd. Hij vond echter ene schuilplaats bij de Paus; deugd en waarheid zegevierden en een jaar daarna werd hij op zijnen zetel hersteld.
Deze beproeving had zijne liefde doen aangroeien, en nauwelijks was hij in zijn bisdom teruggekeerd, of hij beijverde zich om de tucht onder zijne geestelijkheid te herstellen; hij maakte dienvolgens ene verzameling van tuchtregels, uit de kerkvergaderingen en pauselijke besluiten getrokken, welke van die tijd af “de Verzameling van Aldricus” werd geheten. Het is zeer te bejammeren dat dit werk, hetwelk, volgens Baluzius, het merkwaardigste stuk uit de negende eeuw is, niet meer bestaat. De vrome bisschop maakte nog onderscheidene wijze en geleerde verordeningen, en wij bezitten nog van hem drie testamenten, waarvan het laatste ons de schoonste getuigenis van zijne Godsvrucht geeft.
De kerkvergadering van Aken, in het jaar 836 gehouden, zond Aldricus en de heilige Erchenardus, bisschop van Parijs, naar Pepyn, koning van Aquitanie, van wie hij, door de kracht van zijn woord, de teruggave verkreeg van de tijdens de opstand geroofde kerkelijke goederen. Hij was in het jaar 846 bij de achtste kerkvergadering van Parijs en in 849 bij die van Tours tegenwoordig. Ene verlamming verplichtte de werkzame bisschop gedurende zijne twee laatste levensjaren het bed te houden. Hij stierf op 7 Januari 856, nadat hij bijna vierentwintig jaren met evenveel luister als heiligheid zijn bisdom had bestuurd. Hij werd begraven in de door zijne vrome giften verrijkte kerk van de heilige Vincentius, alwaar men nog dagelijks zijne eerbiedwaardige overblijfselen vereert. Zijne geschriften zijn opgenomen in de Analecta van Mabillon en Miscellanea van Baluzius.
8 Januari
De heilige Gudula (712)
Maagd, Patrones van Brussel.
De heilige Gudula werd in de zevende eeuw, in een kasteel in Braband, niet ver van Morselle, geboren. De graaf Witgerus, haar vader, uit een doorluchtig geslacht gesproten, kon met recht naar de eerste staatsambten dingen, terwijl hare moeder, de heilige Amalberga, de nicht van Pepyn was, en tot de afstammelingen der koningen van Frankrijk behoorde.
Naar men verhaalt, was Amalberga in hare zwangerschap bijna dagelijks bedroefds; ten uiterste bezorgd voor de vrucht welke zij droeg, beangstigde zij zich voor de toekomst; na enen gehele dag schier geweend te hebben, sliep zij in, en nu verscheen haar een engel, die haar zei: “Waarom zijt gij zo bedroefd? Heeft de Heer uw huis niet gezegend? Heb goede moed; het kind dat gij zult baren, zal ten einde toe de weg der rechtvaardigheid bewandelen”. Amalberga nu ontwaakt, gevoelde zich getroost, en dankte God, die haar in de dag der bekommering had bezocht, en ten bewijze van hare vreugd, deelde zij vele en overvloedige aalmoezen uit.
De heilige Gertrudis, de dochter van Pepyn en bloedverwante van Gudula, was hare petemoei, en deze heilige nam reeds zeer vroegtijdig het kind te Nivelles bij zich, om dezelfde opvoeding te besturen. Hubertus verzekert, dat twee leermeesters belast waren om het jeugdige verstand te oefenen, niet in ijdele en wereldse wetenschappen, maar in die wijsheid, welke de beoefening van Gods wet aanbrengt. De heilige maagd, gelijk aan ene nijvere honingbij, wist hare ziel te voeden met die kostbare drank, welke zoetheid aan de honing gelijk, haar hart met die reine vreugde vervulde, die door de vrees der Heren wordt aangebracht, en de eerste stap op de weg der wijsheid is. Het jeugdige hart van Gudula, in de school der kerkvaders onderwezen, en in al wat de Heilige Schriften schoons en verheven opleveren, geoefend, spreidde weldra de zeldzaamste hoedanigheden ten toon. Zij verenigen een wel wikkend oordeel, vast karakter, voorzichtige bezadigdheid en gehechtheid aan de rechtvaardigheid, welke de eigenschappen van verhevene mensen zijn, met de zuiverheid, zachtaardigheid en de ootmoed ener Christelijke maagd. Nog kind zijnde, versmaadde zij de vermaken van haren leeftijd, en voegde zich bij de vromen en Godsdienstigen, wier raadgevingen zij zocht en wier wijsheid zij zich nutte maakte.
Nog kind zijne verloor Gudula hare voedster, de heilige Gertrudis, die haar door de dood werd ontnomen; zij bleef echter met vaste tred de paden der volmaaktheid bewandelen. Teruggekeerd in het huis van de graaf Witgerus, garen vader, verzaakte zij de wereld, en wijdde zich geheel aan de dienst van God. Van die tijd af, was geheel haar leven ene aaneenschakeling van verdienstelijke werken. In het gebed, de liefde tot de armen, de Godvruchtige oefeningen, zocht zij hare tijdkortingen.
De kerk van Morselle, toegewijd aan de Verlosser, was een half uur van het kasteel haars vaders verwijderd. Zij stond dagelijks vroeg op, en ging dan, vergezeld van ene dienstmaagd die ene lantaarn droeg, in genoemde kerk hare gebeden uitstorten. Op zekere koude en stikdonkere nacht ging het licht uit, waardoor Gudula en hare gezellin in de grootste verlegenheid geraakten; dan, vol betrouwen nam zij, volgens hare gewoonte, de toevlucht tot het gebed, en weldra ontbrandde de kaars. Wonderbaar, zingt David, “is God in zijne heiligen”, doordien hij hen, zelfs in de geringste gebeurtenissen, verheerlijkt. Genoemde omstandigheid heeft aanleiding gegeven, om Gudula steeds met ene lantaarn in de hand voor te stellen.
Terwijl de heilige maagd bij ene andere gelegenheid huiswaarts keerde, ontmoette haar op de weg ene vrouw, welke een twaalfjarig kind in de armen droeg, dat geen gebruik van dezelfde ledematen kon maken, en noch gaan, noch spreken, of zonder hulp enig voedsel nuttigen kon. “Heer!” riep de nederige Gudula uit, toen zij het medelijdenswaardige kind zag, “gij hebt gezegd: Komt tot mij alle die belast en beladen zijt, en ik zal u verkwikken”. O mijn God, mochten uwe beloften in dit kind vervuld worden”. De heilige maagd had haar gebed nog niet geëindigd, of het kind was reeds genezen. Nu werd Gudula door de gehele landstreek, als één van de hemel uitverkoren werktuig in de hand Gods beschouwd; maar zij was er verre af zich te verhovaardigen; integendeel, vermeerderde zij hare gestrengheid en hare opofferingen, tot de dag toe dat zij haren arbeid volbracht had, en hare ziel in de schoot van God werd opgenomen. Gudula stierf op 8 Januari 712; haar lichaam werd te Ham begraven, en enige tijd daarna werden hare overblijfselen naar Morselle overgebracht. Daar kwam Karel de Grote met zijnen hofstoet haar graf bezoeken, hetwelk door menigvuldige wonderwerken, die aldaar plaats hadden, reeds beroemd was. Deze vorst schonk aan de kerk te Morselle schone altaar-sieraden, en stichtte te dier plaatse, ter ere van de heilige Gudula, ene klooster voor maagden, hetwelk hij rijkelijk begiftigde.
In het jaar 978 werden die geheiligde overblijfselen, op bevel van Karel, hertog van Lotharingen, in de kerk van de heilige Gaugerilus, te Brussel, en in het jaar 1047 in prachtige collegiale kerk van de heilige Michael overgebracht, welke kerk sedert die tijd de naam van deze heilige maagd heeft aangenomen.
De heilige Apollinaris (±177)
Bisschop van Hierapolis en verdediger van de Godsdienst.
Claudius Apollinaris, bisschop van Hierapolis in Phrygië, was één der schitterendste lichten op de zetel in de tweede eeuw. Zijne werken en de bijzonderheden van zijn leven, zijn door de omstandigheden van de tijd voor ons verloren; maar de geloofswaardigste getuigen, onder welke de heilige Serapion van Antiochië, Eusebius, de heilige Hieronymus, Theodoretus en Photius, bevestigen, dat hij, gedurende zijn leven, om zijne deugden en begaafdheden hoogst beroemd was, hetgeen door de nakomelingschap is bevestigd. De ketterij vond in hem de grootste en geduchtste tegenstander. Vooral bestreed hij de Encratisten, die het gebruik van vlees en wijn voor ongeoorloofd hielden, de echt verwierpen en beweerden dat onze eerste ouders verdoemd waren. Hij schreef en leerde ook tegen de Montanisten, die, om het volk te verleiden, zeer streng leefden, jaarlijks driemaal ene veertigdaagse vaste hielden, en het tweede huwelijk als ongeoorloofd beschouwden. Zij leerden dat voor hen, die zich, na de heilige doop, aan grote misdaden hadden schuldig gemaakt, noch boetvaardigheid, noch vergiffenis mogelijk was; dat de heilige Eucharistie hun altoos moest geweigerd worden en dat de Kerk gene macht had om hen te ontbinden. Het werk waardoor de heilige zich het meest beroemd maakte, was tevens ene daad van moed en vrijheid. In het jaar 174 zag Marcus Aurelius, die enen bloedige oorlog tegen de Quaden en Marcomannen voerde, zich met geheel zijn leger omringd door de vijand, die alle bijwegen bezet hield, zodat de Romeinen ingesloten waren, en voor- noch achterwaarts konden; daarbij werden zij door enen onverdraaglijke dorst gekweld en allen zouden omgekomen zijn, indien God de bede van de Melitiaanse keurbende, welke geheel uit Christenen bestond, niet verhoord, en op die wijze de keizer en het leger gered had. Uit erkentelijkheid gaf de vorst aan dit legioen de bijnaam van de bliksemende keurbende, en verbood op doodstraf, de Christenen, uit hoofde van hunne Godsdienst, voor de rechterstoelen te dagen. Daar hij echter van de vreesachtige staatkunde van zijne voorgangers niet durfde af te wijken, trok hij de vroegere besluiten, welke tegen de vereerders van Jezus Christus waren uitgevaardigd, niet in, en juist deze wetten waren een wapen in de handen der landvoogden, die als gezworen vijanden der Christenen bekend stonden, zo menigmaal zij hunnen bloeddorst wilden lessen. In het jaar 177 woedde het vuur der vervolging opnieuw in Phygië, en tastte de kudde van de heilige bisschop aan. Maar ook nu verhief hij zijne stem met kracht, en beriep zich op de rechtvaardigheid des keizers ten behoeve der Christenen, de getrouwe onderdanen van hun vorst, de redders van de staat, van de keizer en van het leger. De nog verse herinnering aan de nederlaag der Quaden, de onschuld der Christenen, de grootmoedigheid van Marcus Aurelius, de begaafdheid van de verdediger, alles pleitte voor de onschuld, en men mag vertrouwen dat de vorst deze billijke en zo welsprekende verdediging gunstig aannam; het schijnt tenminste dat de heilige Apollinaris zijne kerk in vrede heeft bestuurd tot aan zijnen dood, waarvan het juiste tijdstip niet bekend is; men meent echter vrij algemeen, dat hij voor Marcus Aurelius is gestorven.
De heilige Severinus (482)
Abt en Apostel van Norica
De heilige Severinus leefde in de vijfde eeuw, doch zijn vaderland noch afkomst zijn bekend; zelfs weigerde hij, uit nederigheid, om zijn geslacht bekend te maken, ofschoon hij om zijnen apostolische ijver zeer vermaard was, en menigmaal naar zijne afkomst ondervraagd werd. Trouwens, de volken, aan welke hij het Evangelie verkondigde, wensten de man, die onder hen het Goddelijke licht ontstak, van meer nabij te kennen; dan al hunne pogingen waren vruchteloos: Severinus wilde slechts als apostel, niet als mens bekend zijn. Men meende echter dat hij van een doorluchtig geslacht afstamde en een Romein was, daar hij de Latijnse taal zeer zuiver en sierlijk sprak. God had hem in zijn vroege jeugd naar de woestijn geroepen; hij gehoorzaamde deze stem en bracht vele jaren in het Oosten in eenzaamheid door, zijnen tijd verdelende tussen de gestrengheden der boetvaardigheid en de overwegingen der heilige boetvaardigheid en de overwegingen der heilige waarheden, welke hij weldra aan de volkeren zou verkondigen. Die verheven bespiegeling moest, volgens de oogmerken van God, voor hem ene voorbereiding tot het apostelschap zijn. Gehoorzaam aan zijne nieuwe roeping, brandde hij van ijver voor de eer van God en de zaligheid zijner medemensen; hij verliet de eenzaamheid en begaf zich naar het noorden van Europa. De stad Asturië, nu Stockerau, boven Wenen, hoorde het eerste zijne stem; maar de Asturiërs waren in misdaad verhard en sluimerden in de zo rampzalige rust van een ongeneeslijk zedebederf; die stad sloot de oren voor het woord van Severinus en kende het ogenblik niet, waarin God haar zo barmhartig bezocht. De nieuwe apostel schudde dan ook, volgens het bevel van Jezus, het stof van zijne voeten en vertrok uit die stad, die de vrede niet waardig was; hij voorzei intussen aan de Asturiërs, dat de wraak des hemels over hen zou afdalen, en ging naar Comagene, nu Haimburg, acht mijlen ten westen van Wenen. Weinig tijd daarna vielen de Hunnen in die streken binnen, liepen het landschap af, joegen de inwoners van Asturië over de kling, en de onboetvaardige stad werd in het midden van hare zonden verwoest. De snelle vervulling der voorzegging van Severinus, en het grote getal wonderwerken welke hij verrichtte, maakten zijnen naam bekend tot in de afgelegenste streken.
De stad Faviannes werd door ene vreselijke hongersnood geteisterd en smeekte de bijstand van Severinus af. “Doet boetvaardigheid, riep de heilige de inwoners toe, en ontwapent de gramschap des hemels door uwe tranen”. De genade en de rampspoeden bereidden de harten des volks voor de stem des apostels; de ingezetenen luisterden naar dezelve en deden boete; zij vervoegden zich bij Severinus, smeekten hem om hulp en troost, en de verhardsten werden door zijn woord verbeterd en bewogen. Ene rijke vrouw, die ene zeer grote voorraad van leeftocht had opgezameld, toonde zich onverschillig bij de openbare ramp en genoot alleen van haren overvloed; doch de apostel sprak haar met zoveel ijver aan, dat zij zelve hare goederen de noodlijdenden uitreikte, en door de verzorging der behoeftigen, hare schuldige gehechtheid aan aardse goederen en langdurige ongevoeligheid voor de rampen harer medemensen trachtte te boeten. Spoedig werden de Ems en de Donau bevaarbaar, waardoor de overvloed weldra in de stad terugkeerde.
Zijne wonderwerken waren zovele openbare weldaden; ene ontzettende menigte sprinkhanen dreigde alle vruchten en de gehele oogst te vernielen, maar werden door de gebeden van de heilige verdreven. In navolging van zijnen meester, trok Severinus al weldoende het land door. Van stad tot stad, van streek tot streek, genas hij de zieken, troostte de armen, verloste de gevangenen, en wendde Gods gramschap af; al het volk eerbiedigde en beschouwde hem als ene engel, die van de hemel was nedergedaald om in de dagen van ramp en ellende hulp te verlenen. De man Gods voegde steeds de kracht van het woord des Heren bij die der wonderwerken; en op zijne stem zag men overal afschuw en haat tegen de zonden, de geest der boetvaardigheid, de ijver voor de dienst van God en alle edelmoedige gevoelens, welke de Christelijke liefde instort, geboren worden.
Ofschoon hij talrijke wonderwerken verrichtte ten dienste van het volk dat aan het Goddelijk woord gehoorzame, weigerde hij evenwel op zekere tijd van deze hemelse gaaf gebruik te maken, ten behoeve van zijnen meest beminden leerling Bonosius, en hierdoor bewees hij, dat een volmaakt Christen zelfs de gevoelens der tederste vriendschap weet te verwinnen, wanneer verheven beweegredenen hem hiertoe aanzetten. Bonosius leed verschrikkelijke oogsmarten, doch Severinus genas hem niet; zijne edelmoedige en heilige vriendschap was boven die gewone toegenegenheid verheven; zij vreesde de oogmerken van God, die Bonosius beproefde om zijne deugd te volmaken, te wederstreven en zijnen geliefde leerling de verdienste en de beloning van zijne onderwerping aan de Goddelijke wil te ontnemen.
Severinus ontving van vele zijden het schitterendste bewijs van de eerbied, welke zijne deugden inboezemden, daar vele steden hem tot bisschop verlangden en elkander dit voorrecht betwistten. De heilige was echter doof voor deze aanzoeken. “Is het niet genoeg”, zei hij met zijne gewone zachtzinnigheid, “dat ik mijne zo geliefde eenzaamheid heb verlaten, om u te komen onderwijzen en troostten?” Vrezende dat de bisschoppelijke waardigheid hem zou worden opgedrongen, en dat men hem geweld zou aandoen, gevoelde hij in zich opnieuw een vurig verlangen naar de eenzaamheid. Hoewel hij vele kloosters had gesticht, waarvan het voornaamste in de nabijheid van Wenen, aan de oever van de Donau, gelegen was, vestigde hij nochtans in gene derzelve zijn verblijf, maar sloot zich in een zeer afgelegen kluis op. Hier zocht hij alleen de omgang met God en at dagelijks slechts na zonsondergang, uitgezonderd op de plechtige feestdagen; in de vaste verdubbelde hij zijne gestrengheden en at eens des weeks, terwijl een haren kleed, op de aarde uitgespreid, hem tot legerstede verstrekte; hij ging, zelfs des winters, blootsvoets.
Niettegenstaande al de voorzorgen, welke zijne nederigheid wist uit te denken, werd zijn roem overal verspreid en zijne schuilplaats ontdekt. Vreemdelingen van alle rang, vorsten, koningen die woeste volkeren beheersten, kwamen zijnen vrede storen. Odoaker, de koning der Herulers, stond gereed om enen inval in Italië te doen; nabij de hut van de heilige Severinus zijnde, wilde hij die heilige zien; en nu stond de man, die de dodelijke slag aan het keizerrijk ging toebrengen, verbaasd op het zien van de armoedige cel; hij boog zijn hoogmoedig hoofd en trad in de kluis, die zo laag was, dat hij niet rechtop kon staan. De veroverraar ontvouwde nu zijne heerszuchtige ontwerpen aan hem, die voor de wereld gestorven was. Wat moest de nederige kluizenaar, die niets meer zocht dan bij de mensen onbekend te zijn, en wiens ijverzucht zich bepaalde om ongelovige volkeren voor Jezus Christus te winnen, thans denken van al die droombeelden van menselijke grootheid, die het hart van Odoaker hadden overweldigd? Intussen behaagde het God, om, door de mond van zijnen dienaar, aan deze wereldbedwinger zijne verhevene bestemming te openbaren; Severinus voorzei hem dat Italië weldra zijne wetten zou eerbiedigen, en die voorzegging werd door de vervulling bevestigd. Odoaker schreef later ene zeer vererende brief aan de heilige, in welke hij hem beloofde alles te zullen toestaan wat hij mocht eisen. Severinus verzocht alleen de terugroeping van enige bannelingen.
Eindelijk brak het ogenblik aan, hetwelk hij reeds lang te voren had voorzegd en waarnaar hij vurig verlangde, omdat het de banden zoude verbreken, die zijne ziel van hare bestemming (de beloning der getrouwe dienstknechten in de schoot der Godheid) verwijderd hielden. Ene zijde-ontsteking tastte hem aan op 5 Januari 482; de vierde dag zijner ziekte ontving hij de heilige teerspijs, tekende zich met het heilig kruisteken, en zong vervolgens met de psalmdichter: “Al wat geest heeft love de Heer”, waarna zijne ziel zich met de gelukzaligen verenigde, om met hen de Allerhoogste het eeuwige danklied te zingen.
Zijne leerlingen, aan de stammen van Israël, dit weleer uitverkoren volk Gods, gelijk, waren zes jaren na het afsterven van hunnen leermeesters genoodzaakt, om zich aan de woede der barbaren door de vlucht te onttrekken. De arme bannelingen moesten zich een nieuw vaderland zoeken, en namen nu de beenderen van hunnen vader met zich mee, als een onderpand van zegen en heil, en vestigden zich met dien zo kostbare schat op het kasteel van Lucullano, nabij Napels. Eugippus, getuige van de dood en geschiedschrijver van het leven van de heilige Severinus, was de tweede abt van het klooster dat daar ter plaatse gesticht werd. In het jaar 910 werd het lichaam van de heilige overgevoerd in een klooster der Benedictijnen te Napels, alwaar het nu nog rust en dat zijnen naam heeft aangenomen.
9 Januari
De heilige Petrus (±387)
Bisschop van Sebaste te Armenië
Het geslacht, uit hetwelk deze Godsdienstige dienaar des Heren gesproten is, was zeer oud en doorluchtig. Dapperheid en deugd schenen in hetzelfde erfelijk te zijn, doch de namen der helden zijn verdwenen, terwijl de gedachtenis der heiligen, welke dat geslacht voorbracht, in de jaarboeken der kerk vereeuwigd is geworden. De heilige Basilius, bijgenaamd “de oude”, was de vader, en de heilige Emmelia de moeder van de heilige Petrus; beiden werden onder de regering van Maximianus Galerius naar de wildernissen van Pontus gebannen, omdat zij even standvastig als kloekmoedig het geloof in Jezus Christus beleden hadden. De heilige Macrina, bijgenaamd “de oude”, die door de heilige Gregorius de wonderdoener was onderwezen, was zijne grootmoeder.
Petrus, de jongste van tien kinderen, onder welke men de heilige Basillius de Grote en de heilige Gregorius van Nyssa telt, verloor zijnen vader in zijne tederste jeugd, en enige verzekeren zelfs, dat hij na de dood zijns vader werd geboren. Maar de vaderlijke Voorzienigheid Gods, welke steeds over de arme en de wees waakt, spaarde hem een steun in zijne oudste zuster Macrina, en daar deze beducht was dat haar jongste broeder de voorouderlijke deugden niet zou navolgen, wanneer zij zijne opvoeding aan vreemde handen toevertrouwde, wilde ze zelf over de beschaving en zijn verstand waken, en de grondbeginselen van ware Godsvrucht diep in zijn jeugdig hart prenten. Petrus luisterde naar de lessen van zijne zuster, en daar hij in alles door haar voorbeeld werd versterkt, vorderde hij met grote schreden op de weg der volmaaktheid en in de kennis van God.
De heilige Emmelia, zijne moeder, had twee kloosters gesticht, één voor mannen en één andere voor jonge dochters; het eerste stelde zij onder het bestuur van de heilige Basilius de Grote, en het tweede onder dat van Macrina. Petrus, door zovele deugdzame voorbeelden omringd, bleef niet onverschillig, maar ging reeds vroegtijdig het getal der leerlingen van zijnen broeder vermeerderen, wie hij in het jaar 362 opvolgde. Ene geruime tijd zag men hem de gewichtige bediening van Abt met evenveel wijsheid als Godsvrucht waarnemen.
Pontus en Capadocië werden te dien tijde door de vreselijkste hongersnood getuchtigd, waardoor de liefde van Petrus, om de ongelukkigen te troosten en te helpen, de schoonste gelegenheid verkreeg om zich in haren volle glans te tonen. Hij versmaadde daarbij de berekeningen der menselijke voorzichtigheid; vol vertrouwen op de Goddelijke goedheid, en onderworpen aan de aanbiddelijke wil Gods, dacht hij er niet eens aan, om de hulpbronnen voor zich en voor zijn klooster bij die vervaarlijke gesel te spannen. De armen waren de eerste voorwerpen van zijne tedere zorg; hij vergaderde en ontving hen met het medelijdend gevoel van enen vader, en deelde onder hen alles uit, waarover hij slechts enigermate kon beschikken; en toen zijne aalmoezen de inkomsten van het klooster hadden uitgeput, wist hij, door de invloed zijner deugden, grote sommen te verwerven, welke hij alle besteedde om de ongelukkigen te ondersteunen.
Basilius was in het jaar 370 tot bisschop van Cesarea in Capadocië gekozen, en gaf aan Petrus de heilige priesterwijding. De deugdzame abt beschouwde het priesterschap als ene nieuwe verbintenis der nauwgezette vervulling van de verheven plichten aan die heilige stand verbonden. Met onvermoeide ijver stichtte hij zijn klooster door de uitstekendste deugden, tot aan de dood van Eustathus, bisschop van Sebaste, wie hij in het jaar 380 opvolgde. Deze hardnekkige Ariaan had de heilige Basilius op ene wreedaardige wijze tot aan dezelfde dood, die op 1 Januari 379 voorviel, vervolgd, en Petrus vond het bisdom Sebaste in de rampzaligste staat, daar de Ariaanse ketterij, welke door zijnen voorganger openlijk gepredikt was, diepe wortelen had geschoten. Ofschoon hij in de beginne grote hinderpalen moest overwinnen, wist zijn voorzichtige ijver nochtans de dwaling uit te roeien en de katholieke waarheden overal te verspreiden of te bevestigen, zodat iedereen zijne benoeming tot genoemde zetel, als een zichtbaar bewijs van de Goddelijke bescherming over de kerk van Sebaste beschouwde.
In het jaar 381 woonde hij de algemene kerkvergadering te Constantinopel bij en ondertekende met de andere bisschoppen de veroordeling van Macedonius, die de Godheid van de Heilige Geest loochende. Zeven jaren bestuurde hij zijn bisdom met ene waarlijk apostolische geest, en stierf omtrent het jaar 387, om de kroon der onsterfelijkheid te ontvangen, in het gezelschap zijner heilige ouders en bloedverwanten.
Niets verdient meer onze eerbied en onze bewondering, dan een huisgezin, waarvan alle leden zovele heiligen zijn, terwijl ons niets de kracht van goede voorbeelden, die eerste en voornaamste onderrichting, beter doet kennen. De ouders behoren zich altijd te herinneren, dat zij steeds aan God verantwoordelijk blijven voor de zaligheid hunner kinderen, daar zij op de aarde de beschermengelen en natuurlijke bewaarders van dezelve onschuld zijn.
De heilige Julianus (313)
Bijgenaamd de herbergzame en zijn vrouw
De heilige Basilissa (313)
Martelaten.
In de vroegste eeuwen van het Christendom zag men meermalen twee zuivere zielen, die zich door ene heilige band verenigd hadden, als ware het, vergeten dat zij één lichaam hadden en de aardse genoegens verzaken, om een engelachtig leven te leiden; dezulken beschouwden de lijdende en behoeftige ledematen van Jezus Christus als ene aangenomen verwantschap, en zochten ene heilige maar roemrijke nakomelingschap in die nuttige stichtingen, welke duurzaamheid hunne edelmoedige liefde verzekerde.
De twee hier genoemde heiligen, die in Egypte in de vierde eeuw leefden, behoorden onder het getal van die engelen in het vlees; zij verbonden zich op de dag zelven van hun huwelijk, om in onthouding te leven, en hunne inkomsten tot ondersteuning en lafenis der armen en zieken te besteden. Zij maakten van hunne woning een soort van gasthuis, waarin elk der echtgenoten, in afgescheidene vertrekken, de zieken van zijne kunne verzorgen. God was het enigst voorwerp van hun verlangen en van hunne gedachten, en daarom wijdden zij zich geheel aan deze heilige bezigheid. De onbegrensde liefde van Julianus schonk hem de bijnaam van “de Herbergzame”. Basilissa stierf in vrede, hoewel zij de wreedste vervolging had moeten verduren, doch Julianus overleefde haar vele jaren en ontving eerst in 313, onder Maximinus II, de kroon der martelaren, met Antonius de priester, Anastasius, Celsus, een kind, en Marcianilla, de moeder van Celsus. Onderscheidene kerken en gasthuizen zijn gesticht onder de aanroeping van de heilige martelaren Julianus en Basilissa.
De heilige Adrianus (±710)
Abt in Engeland
Adrianus, in Afrika geboren, leefde in de achtste eeuw. Hij was eerst abt van Nerida, nabij Napels, doch Paus Vitalianus, die zijne diepe kennis in de gewijde schriften en de geheimen van het inwendige leven op prijs wist te stellen, bood hem de bisschoppelijke zetel van Kantelberg aan. De ootmoedige kloosterling smeekte de heilige Vader om, in het belang der Kerk, zijne keuze te veranderen, en die zo gewichtige last de heilige Theodorus op te dragen, die in zijn ogen beter in staat was, om de daaraan verbonden plichten te vervullen. Vitalianus willigde die bede in, onder voorwaarde, dat Adrianus die geduchte last met Theodorus zou delen en deze met zijne raadgevingen bijstaan. Beide heiligen vertrokken naar Engeland. Terwijl zij Frankrijk doorreisden, zag of veinsde de achterdochtige staatkunde van Ebroïn, in Adrianus enen geheimen afgezant van ene vijandige mogendheid te zien, en hij werd, op het bevel van de opperhofmeester, in hechtenis genomen, zodat Theodorus zijne reis alleen vervolgen moest. De vrome abt scheidde zich van zijnen vriend met een levendig gevoel van smart. Zijne verwijdering van die streken, werwaarts zijne heilige bediening hem riep, en alwaar hij voor het zielenheil had kunnen arbeiden, deed hem dubbel al het hartzeer van zijne ballingschap ondervinden. Na een jaar in gevangenschap te hebben doorgebracht; verkreeg hij eindelijk vrijheid om zijne reis te vervolgen. Bij zijne aankomst in Engeland werd hem door Theodorus het bestuur der abdij van de heilige Petrus en Paulus, nabij Kantelberg, opgedragen. Hij was hier het voorbeeld der broederschap, in alles wat enigszins strekken kon om zijne kloosterlingen tot de volmaaktheid te brengen. De studie der Heilige Schrift was zijne uitspanning van de vermoeienissen zijner gewichtige bediening, en dat Goddelijke woord versterkte dagelijks zijne Godvrucht. Negenendertig jaren lang had hij Engeland door zijne levenswijze en onderrichting gesticht, toen het God behaagde zijnen langdurige arbeid te bekronen. Adrianus stierf op 9 Januari 710, en volgens de getuigenis van de kloosterling Jocelinus, werd zijn graf door onderscheidene wonderwerken verheerlijkt.
10 Januari
De heilige Gulielmus of Wilhelmus (1209)
Aartsbisschop van Bourges.
Het geslacht der graven van Nevers mocht zich op de uitmuntende Gulielmus of Wilhelmus Berruyer beroemen. Zijne opvoeding was overeenkomstig met zijne hoge geboorte; zijne eerste jaren werden toevertrouwd aan de leiding van Petrus de Kluizenaar, die zijn oom van moederszijde en aartsdiaken van Soissons was. Deze Godvruchtige man wist zijnen kwekeling, bij de beoefening der wetenschappen, ook smaak tot deugd en vroomheid in te boezemen; hij leerde hem de rijkdommen en aardse goederen verachten, de vermaken der wereld te ontvluchten, en de jongeling beantwoordde volkomen aan de inzichten van zijnen oom. Vroegtijdig begaf hij zich in de geestelijke stand; werd kanunnik van Soissons en vervolgens van Parijs. Weldra gevoelde hij ene afkeer van de grootheden der wereld en besloot dezelve voor altijd te verlaten. Hij vluchtte naar de eenzaamheid van Gerardsbergen, en ging vervolgens in de orde der Cistencer monniken, voor welke hij weldra een heilig voorbeeld van kloosterlijke volmaaktheid werd. Na enige tijd overste geweest te zijn van het klooster van Pontigny, werd hij abt van Fontaine-Jean en van Chalis. Ofschoon hij het gezag voerde, beminde hij echter de versterving en afgetrokkenheid, beschouwde zich-zelven als de minste der broeders en onderwierp zich aan alle kloosterregels. In de stille eenzaamheid smaakte hij die zuivere en onuitsprekelijke genoegens, welke de rechtmatige beloning zijn van die edelmoedige en nederige zielen, die op aarde niets anders verlangen, dan God te bezitten en voor Hem te leven. De tevredenheid en inwendige rust zijns gemoeds was op zijn kalm gelaat te lezen, en bij al de strengheden, welke hij jegens zich-zelven uitoefende, verloor hij nimmer die zachte opgeruimdheid, welke zoveel bevalligheid aan de deugd geeft.
Gulielmus dacht dat de wereld hem, evenals hij haar vergeten had; doch ene onverwachte tijding stoorde de rust welke hij in de eenzaamheid genoot, daar men hem berichtte, dat hij tot de aartsbisschoppelijke zetel van Bourges was verkozen. Bij de overweging der plichten, welke hij in ene zo verheven betrekking te vervullen had, stond hij geheel verslagen, en in zijne diepe nederigheid beschouwde hij zich volstrekt onbekwaam voor die herderlijke bediening; hij bleef standvastig weigeren om aan de smekingen van de geestelijkheid en het volk toe te geven. Alle pogingen om hem van gevoelen te doen veranderen waren vruchteloos, en alleen het gezag van de Paus en van de overste zijnen orde, kon hem overhalen om zijne toestemming tot de gedane keuze te geven; hij gehoorzaamde derhalve en vertrok naar zijne bestemming, doch niet zonder bittere tranen te storten, doordien hij zich met leedwezen aan zijne geliefde eenzaamheid zag ontrukt.
Een bisschop, die met zulke gevoelens bezield is, kan en moet een volmaakt herder zijn. In zijne aartsbisschoppelijke stad gekomen, behield Gulielmus dezelfde zedigheid en stille eenvoudigheid als in zijne abdij, doch hij verdubbelde zijne gestrengheden; trouwens, hij moest nu, volgens zijn zeggen, niet alleen zijne zonden, maar ook die van zijn volk boeten. Hoe harder en gestrenger hij zich-zelven behandelde, des te zachter en medelijdender was hij voor de berouwhebbende zondaars; de hardnekkigen stelde hij ene onwrikbare standvastigheid tegen, zonder evenwel immer de tijdelijke macht in te roepen, iets hetgeen in die tijd zeer gebruikelijk was; met reden dacht hij, dat het Evangelie de hulp van macht en het geweld verwerpt, en dat het gene andere wapenen dan zachtheid en overreding moet bezigen. Deze zachtzinnigheid ontaarde bij hem echter nimmer in zwakheid, daar hij de rechten zijner kerk, met kracht en moed, niet alleen tegen de aanmatigingen der groten, maar ook tegen de ondernemingen van vorsten en koningen wist te verdedigen, en niets in staat was zijne moed te doen wankelen. Het gelukte hem enige zijner geestelijken, die zich tegen hem hadden durven verzetten, met toegevendheid en gestrengheid tot onderwerping te brengen.
Met die geest van bevrediging bezield, bereidde hij zich voor tot ene missie onder de Albigenzen, om daardoor de voortgang der ketterij tegen te gaan, toen ene ongesteldheid hem overviel, aan welke gevolgen hij overleed. Gewoon om zich niet te laten neerslaan door enig lijden, meende hij eerst, dat hem slechts ene lichte onpasselijkheid bevangen had, en beklom de predikstoel om zijn volk de afscheidsgroet te geven; maar de ziekte nam zodanig de overhand, dat de heilige bisschop zijn einde nabij gevoelde en de laatste Sacramenten verzocht. Met diepe nederigheid en onder het storten van vele tranen ontving hij knielende de heilige teerspijs; zijne zwakheid scheen hem verlaten te hebben, zo zeer was zijne ziel door deze hemelse spijs geheel versterkt en gevoed geworden. De volgende nacht wilde hij zijne nachtgetijden enigszins vroeger als naar gewoonte beginnen; trouwens, hij vreesde dat de dood hem zou overvallen voor hij die plicht had volbracht; dan na het kruisteken gemaakt en de twee eerste woorden uitgesproken te hebben, kon hij niet vervolgen; de priesters die bij hem waren, voleindigden de getijden, en nu gaf hij hun een teken dat zij hem op as en op het boetekleed, hetwelk hij gedurende zijn leven gedragen had, moesten neerleggen; enige ogenblikken daarna gaf hij reeds de geest, op 10 Januari 1209, en werd in de domkerk van Bourges begraven. Zijne geheiligde overblijfselen werden in 1502 door de Hugenoten verbrand en de as in de wind geworpen.
De heilige Marcianus (±489)
Groot-Kerkbezorger van Constantinopel.
De heilige Marcianus, hoewel te Constantinopel geboren, was nochtans van Romeinse afkomst, en vermaagschapt aan het keizerlijke huis van Theodosius. Het voorbeeld van de heilige Johannes de Doper volgende, wijdde hij zich, van zijne eerste jaren af, aan God toe, en het vasten, waken en aanhoudend gebed heiligden zijne tedere jongelingsjaren; hij verdeelde zijne tijd tussen deze heilige oefeningen en de liefdadigheid omtrent de armen. Deze deugd was in hem zo werkzaam, dat hij dagelijks aanzienlijke aalmoezen in de schoot der behoeftigen stortte. Anatolius, destijds patriarch van Constantinopel, kende zijne uitstekende heiligheid en achtte het dienstig, om Marcianus aan de dienst des altaars te verbinden, waarom hij hem, ongeacht zijne zo ootmoedige tegenkanting, onder de regering van keizer Marcianus, tot priester wijdde. Marcianus beschouwde het priesterschap als ene allernauwste verbintenis om zich op de Evangelische volmaaktheid toe te leggen; zijn grootste genoegen bestond in het onderwijzen der armen en het troosten en ter hulp snellen der behoeftigen, en zo wraakte hij te gelijk voor de nooddruft van hun lichaam en van hunne ziel. Ene ongelofelijke menigte ongelukkigen ontving dagelijks van hem ene dubbele aalmoes, het brood des lichaams en des geestes; zelf leefde hij in de uiterste gestrengheid en overeenkomstig met de grondbeginselen der reinste zedekunde, die hij in de wet van Jezus Christus vond, op welke hij zich met kracht toelegde. De deugd is altijd ene stilzwijgende veroordeling der misdaad, en daarom wordt zij van de wereld gehaat. Dit was ook hier het geval. Mensen, die aan het tijdelijke waren gehecht, en die alleen voor aardse goederen leefden, zagen in de vrome verkwisting van de edelmoedige Marcianus ene vinnige bestraffing hunner begeerlijkheid, en besloten zijnen goede naam te belasteren. Zijn voorbeeldig en streng leven verschafte hun daartoe de wapenen; zij beschuldigden hem namelijk van ene overdreven strenge zedeleer en zelfs de ketterij der Novatianen te volgen. Marcianus liet aan de hemel de zorg zijner rechtvaardiging over, en stelde zijnen vijanden slechts een zachtmoedig stilzwijgen tegen. Met dit vreedzaam wapen zegevierde hij over de laster, en nu schitterde zijne deugd nog luisterrijker dan voorheen. De Patriarch Gennadius benoemde hem tot groot-kerkbezorger van Constantinopel, en daar het volk en de geestelijkheid deze keuze toejuichten, moest de lasterzucht zwijgen. Niets bewees meer de ijver des heiligen voor het huis Gods, dan de luister met welke hij een groot aantal kerken opbouwde of verbeterde; hij bepaalde zich echter niet tot het uitwendige der eredienst, maar zijn levendig geloof deed hem de zuiverheid der leer, met kracht, tegen de Arianen en onderscheidene andere ketters verdedigen. Marcianus werd beroemd om het groot getal wonderwerken, welke hij gedurende zijn leven verrichtte. Hij stierf op het einde der 5e eeuw, en God verheerlijkte het graf van zijnen dienaar door de kracht der mirakelen, welke bij hetzelve schitterden.
De heilige Agatho (682)
Paus
De heilige Agatho, een Siciliaan, maakte zich bijzonder achtenswaardig om zijne grote ootmoedigheid, bewonderenswaardige zachtaardigheid en bijzondere zucht om het goede te verrichten. De wijze, waarop hij, gedurende onderscheidene jaren, het ambt van schatbewaarder der kerk van Rome vervulde, deed hem waardig oordelen om Paus Domnus op de heilige stoel op te volgen. In het jaar 679 Paus geworden, schitterde hij uit door wijsheid, en wel bijzonder door de getrouwheid, waarmee hij het kostbare pand des geloofs bewaarde. Toen keizer Constantinus Pogonatus de zesde algemene kerkvergadering van Constantinopel, in het jaar 680, had bijeen geroepen, om nopens de ketterij der Monotheliten te beslissen, zond Agatho zijne gezanten derwaarts, om in die bijeenkomst het voorzitterschap te bekleden, en schreef aan de keizer enen brief, in welke hij de goddeloosheden der Monotheliten door de overlevering van de Kerk van Rome weerlegde. “De katholieke wereld” zei hij daar, “erkent deze kerk als de moeder en meesteres van alle andere kerken. Haren voorrang ontleent zij van de heilige Petrus, de vorst der apostelen, aan wie Jezus Christus de leiding van zijne schapen heeft aanbevolen, met belofte tevens, dat des zelfs geloof niet zou wankelen.” Deze brief werd de vaders voorgelegd, die denzelven met eerbied ontvingen en eenparig uitriepen: “Petrus heeft door de mond van Agatho gesproken, gelijk eertijds door de mond van Leo.”
De regering van deze heilige Paus was een tijdvak van algemene rampen en ellenden, die door de gestadige vijandelijke inval der barbaren werden veroorzaakt, en terecht mochten de afgevaardigen dan ook deze zo bedroevenswaardige als rechtmatige oorzaak aanvoeren, om zich wegens hunnen veronachtzaamheden en ongeoefende stijl bij de hunne welsprekendheid en letterkunde hoogmoedige Grieken te verontschuldigen. “Ons vaderland” zeiden zij, “is de prooi van woeste barbaren geworden; wij leven te midden van strijd en vernieling; zonder ophouden worden wij verontrust, zijn bekommerd en beangstigd; handenarbeid is ons enige middel van bestaan.” Agatho, hoewel te midden deze rampen geplaatst, verloor nochtans de moed niet, maar vervulde met nauwgezetheid al de verhevene plichten van enen waardige Opperpriester en wist, zelfs in de afgelegenste streken, voor de handhaving van de zuiverheid des geloofs te waken, en zijne zorgen tot die volken uit te strekken, die het verste van het punt van eenheid verwijderd waren. Deze heilige Paus stierf in het jaar 682, nadat hij twee en een half de Kerk met luister en waardigheid had bestuurd. Volgens Anastasius verdiende hij, om de menigte mirakelen, welke hij verrichtte, de bijnaam van “Wonderwerker”. De Grieken vereren hem zowel als de Latijnen.
11 Januari
De heilige Theodosius (529)
Kloostervoogd.
Het voorbeeld der Nazareërs en Esseners onder de Joden, en ook de voorbeelden van zovele beroemde en heilige mannen onder de Christenen, die in de eenzaamheid tot een verhevene trap van heiligheid zijn opgeklommen, bewijzen duidelijk, dat God vele zijner uitverkorenen tot het bespiegelende leven roept; voor en aleer men echter de wereld verlaat, moet men eerst de roeping des hemels raadplegen; al de verborgenheden van zijn hart doorzoeken, zijne krachten berekenen, en wanneer men dan voortdurend ene vurige begeerte ondervindt om de klippen te vermijden, tegen welke men zo menigmaal schipbreuk lijdt, om door de strengste oefeningen zijne zonden af te boeten, en om zich door het bespiegelende leven te volmaken, dan kan men veronderstellen dat Gods stem roept; en men moet dan vooral zonder ophouden de genade ter volharding afsmeken, zonder welke men, zelfs in de verborgenste en meest volstrekte eenzaamheid, zou afdwalen. Deze aanmerking dient vooruitgezet voor hem, die het leven van de heilige Theodosius wil overwegen, in wie wij de bijzondere vriend Gods zullen opmerken, en van wie Theodorus, bisschop van Petra, die enige tijd zijn leerling was, zei: “dat, evenals de lente onder alle jaargetijden, de zon onder alle hemellichten schittert, zo ook Theodosius onder des Heren lievelingen uitblinkt”. Mocht deze uitdrukking ene vrome overdrijving zijn, dan vergeven wij dezelve gaarne aan enen leerling, die zich bijzonder had toegelegd om de gemoedsaard van zijnen heilige leermeester te kennen.
Theodosius werd in het jaar 423 in ene kleine stad van Capadocië, Morgariassa of Marissa geheten, geboren; en daar hij uit een zeer Godvrezend geslacht was voortgesproten, was het natuurlijk, dat hij van zijne vroegste jeugd af, de weg der deugd werd opgeleid. Doordien hij enen bijzondere smaak voor de letteroefeningen en ernstige overdenkingen aan de dag legde, werd hij reeds vroegtijdig tot “voorlezer” in de kerk geordend. Dit ambt vervulde hij met de meeste stichting en het gaf hem gelegenheid, om zich meer en meer met Gods woord te voeden, er de zoetheid van te kennen, en daaruit ene volmaakte verloochening van alle aardse dingen te putten. Hij riep dan ook gedurig met de koninklijke profeet David: “Geleid mij Heer in uwen weg, en dat ik Uwe waarheid wandele: dat het de vreugde mijns harten zij Uwen naam te vrezen”.
Theodosius vast besloten hebbende de wereld te verlaten en zich geheel aan God toe te heiligen, verliet zijn vaderland en begaf zich naar Jeruzalem. Te Antiochië gekomen, week hij van zijnen weg af, om de heilige Simeon de Zuilbewoner te bezoeken, die overal, wegens zijn buitengewoon en heilig leven, beroemd was. “Theodosius, dienaar Gods,” riep de vrome Simeon hem toe, toen hij hem zag naderen, “wees welkom!” Verwonderd zijnen naam te horen noemen door deze heilige, die hem nooit gezien had, wierp hij zich ter aarde op zijn aangezicht neer. Simeon deed hem echter tot zich opklimmen, omhelsde hem, gaf hem goede raad en voorzei hem de voornaamste gebeurtenissen van zijn leven.
Theodosius, versterkt door de vrome vermaningen, welke de man Gods hem gegeven had, vervolgde zijnen weg naar Jeruzalem. Nauwelijks was hij aldaar aangekomen, of nieuwe bekommeringen overvielen hem. Woestijnbewoner te worden was wel zijn verlangen, daar hij ene voortdurende genegenheid tot het eenzame leven had, maar het gevoel van zijne zwakheid scheen hem daarvan terug te houden. Hoewel deugdzaam, kende hij zich niet sterk genoeg, om in de eenzaamheid tegen de aanvallen van de vorst der duisternissen pal te staan, en hij koos daarom het kloosterleven, en begaf zich onder de leiding van zekere Longinus, een kloosterling, die wegens zijne veeljarige ondervindingen in de weg der volmaaktheid bekend was.
De roem der deugden van Theodosius bleef niet lang binnen de omtrek zijner schuilplaats verborgen. Ene Godvrezende vrouw had op de weg naar Bethlehem ene kerk ter ere van de heiligste der maagden gesticht, en daar zij zich overtuigd hield, dat niemand waardiger was om er de dienst te verrichten dan onze heilige, zo verzocht zij zulks aan zijnen leermeester Longinus. Theodosius weigerde, en men had het gezag van zijnen overste nodig om zijne tegenkanting te overwinnen. Hij was, en niet ten onrechte, bevreesd, dat het vergif der lofspraak, welke men zijner deugden toezwaaide, zijn hart zou bederven, en daarom ontsloeg hij zich weldra van enen last, die hij alleen uit gehoorzaamheid had aangenomen en verwijderde zich naar ene grot op één der bergen van de omtrek; hij gevoelde zich nu met de Heer sterk genoeg, om voor de gevaren van het kluizenaarsleven niet meer te vrezen. Meester over zijne driften en hartstochten, zuiverde en versterkte hij zich meer en meer door vasten, gebeden en tranen; enige kruiden waren hem ene genoegzame voeding, en gedurende dertig jaren at hij geen brood.
Maar indien Theodosius zich door onafgebroken strijd de ontberingen gemakkelijk had gemaakt en zich, om eens zo te spreken, boven de behoeften onzer zwakheid verheven had, was hij hierdoor nochtans niet vreemd geworden aan de ellenden en bekommernissen zijner broederen; en zij, welke de roem zijner deugden tot hem had gelokt, vonden in zijner liefde de hulp welke zij zochten.
De dood was steeds het voornaamste onderwerp zijner onderrichtingen, en om de gedachte aan dezelven dieper in de geest van zijne leerlingen in te prenten, liet hij ene begraafplaats maken die bestemd was tot rustplaats voor de gestorvene leden der broederschap. Daarop zijne broeders rondom het graf vergaderd hebbende, zei hij: “de begraafplaats is gereed, maar wie van u zal dezelve inwijden”. Ik! riep één van hen, met name Basilius, en aanstonds zong men de getijden der afgestorvenen over hem. De priester Basilius stierf veertig dagen later zonder enige ziekte of smart.
Deze gebeurtenis was nog vers in het geheugen, toen ene nieuwe omstandigheid het vertrouwen in de leidsman vermeerderde die men zich had gekozen. Op het feest van Pasen was de schaarste van levensmiddelen zo hoog geklommen, dat zelfs het brood, tot de Heilige offerande geschikt, ontbrak. Sommige leden van de kleine broederschap (die slechts uit twaalf kloosterlingen bestond) morden. “Stelt vertrouwen op God,” zei Theodosius, “Hij zal in uwe behoeften voorzien;” en weldra zag men muilezels naderen, die overvloedige voorraad aanbrachten.
Het getal der leerlingen groeide dagelijks aan en de grot, die tot woning diende, was weldra te klein. Theodosius, na het licht en de bijstand van de Heilige Geest te hebben afgebeden, liet, in de nabijheid van Bethlehem, een ruim klooster bouwen, waarbij drie gasthuizen werden opgetrokken; het eerste bestemd voor de zieken, het tweede voor de ouden en zwakken, en het derde voor hen, die zonder bijzondere roeping zich in de woestijn begeven hadden, en door God, om hunnen hoogmoed of hunne verwaandheid, met verstandsverbijstering, of met bezetenheid van de boze geest waren gestraft. Zo werd de eenzaamheid de zetel van werkend geloof en bedrijvige liefde! Niets was stichtelijker dan dit klooster te zien, waarin voorbeeldige vroomheid zich met onbegrensde liefde paarde. De arme vond aldaar een redmiddel in zijne ellende, woorden van troost en opbeuring in de dagen van druk; de wereldling kwam er zijn hart uitstorten, het vonkje des geloofs, dat nog in hem glom, verlevendigen, en leren God en zijne medemensen te beminnen. De toevloed degenen, die in het tijdelijke en geestelijke noodlijdend waren, werd zo groot, dat men genoodzaakt was nieuwe gebouwen tot huisvesting aan te leggen. Het gebeurde dat men somtijds honderd tafels moest aanrichten om de vreemdelingen te spijzen; en waartoe is Gods dienaar in staat? Theodosius, aan alles behoefte hebbende, bad, en andermaal zag men de vermenigvuldiging van het brood. Hongersnood trof de gehele omstreek, en nu werd de schaar der vreemdelingen zo talrijk, dat men ze in het klooster noch herbergen, noch voeden kon, waarom de kloosterlingen besloten om tot hen te gaan, en de weinige spijzen welke zij nog hadden aan hen uit te reiken. Nauwelijks had Theodosius dit vernomen, of aanstonds liet hij de deuren openen, zeggende: “Wie bezorgt aan de raven hun aas, wanneer hare jongen tot God schreeuwen, en overal omzwerven om voedsel te zoeken?” En inderdaad, er ontbrak niets tot voeding dier gemeente. Het klooster, op de dorre berg gelegen, was de algemene voorraadschuur der behoeftigen, der honger lijdenden, der naakte en der reizigers. Wonderbare kracht des geloofs, die het water uit steenrotsen doet stromen en de onvruchtbaarste streken met enen rijke oogst zegent!
Theodosius, ofschoon met bezigheden en zorgen overladen, bestuurde zijne leerlingen echter met zoveel beleid, beradenheid en zachtheid, dat hij zich overal als een vader deed beminnen en eerbiedigen. Een heilige na-ijver heerste onder de kloosterlingen, om met de meeste nauwgezetheid hunne plichten en de voorschriften van de regel te vervullen.
Handenarbeid was hunne bezigheid, zowel om niemand tot last te zijn, als om zich voor de gevaren der ledigheid te kunnen behoeden. Daarbij voegden zij de werken der versterving en Christelijke liefde. Binnen de omtrek van het klooster waren vier kerken gesticht, de ene voor de Grieken, de andere voor de Armeniërs, Arabieren en Perzen; de derde voor de Bessen, dat is voor hen, die van ver-gelegen gewesten kwamen, zoals de Thraciërs en de Europeeërs; en de vierde voor hen, die door werken van boete en andere gestrengheden hunne misdrijven moesten uitboeten.
Theodosius was door de vriendschapsband zeer nauw aan de heilige Sabas verbonden, die ook in Palestina woonde, en ene grote menigte kluizenaars op de weg der volmaaktheid geleidde. Salustius, bisschop van Jeruzalem, wist de verdiensten van beide mannen naar waarde te schatten, en benoemde daarom Sabas tot overste der kluizenaars, en Theodosius tot overste over al de kloosters van Palestina; dit deed hem de toenaam van kloostervoogd verkrijgen. Terwijl liefde en vrede tussen deze heilige mannen en hunne leerlingen heersten, zochten sommige kinderen der verwarring, het zaad der tweedracht uit te strooien. De ketterijen van Eutyches, welke door onderscheidene kerkvergaderingen was gedoemd, steeg met Anastasius op de troon. Elias, patriarch van Jeruzalem, werd van zijnen zetel verdreven, en een onwaardige monnik, Severus geheten, op denzelven geplaatst. Een keizerlijk bevel gebood de Syriërs, om aan deze ingedrongene te gehoorzamen en met hem gemeenschap te houden. Theodosius en Sabas weigerden niet slechts om hem te erkennen, maar zij verdedigden stoutmoedig de patriarch Elias, en vervolgens dezelfde wettige opvolger Joannes. De tegenkanting van beide mannen, die om hunne verhevene deugden en heiligheid de algemene achting genoten, deed de geweldige maatregelen des keizers opschorten. Die vorst nam eerst het middel van verleiding te baat, en onder voorgeven van aan Theodosius de middelen te verschaffen, om ruimer aalmoezen te kunnen uitdelen, zond hij hem ene aanmerkelijke som geld. De vrome abt veinsde de inzichten des keizers niet te doorgronden, nam het geld aan en deelde het dadelijk onder de armen uit. Enige tijd daarna bood Anastasius hem ene geloofsbelijdenis ter ondertekening aan, die bedektelijk de Eutychiaanse ketterij bevatte, en waarin geleerd werd dat de Godheid en mensheid van Jezus Christus in ene natuur vermengd waren. Intussen vergaderde Theodosius zijne kloosterlingen, en stelde hun het gevaar voor, waarmee het geloof bedreigd werd, hun insgelijks vermanende om de waarheid, zelfs ten koste van hun leven, te verdedigen; daarenboven schreef hij de keizer een brief, in welke hij op een zegevierende wijze de spitsvondigheden der Eutychianen weerlegde, en welke hij met deze merkwaardige woorden besloot: “Daar ons slechts ene keuze overblijft, om, met de dwaling te volgen, ons leven op ene schandelijke wijze te behouden, of om met eer te sterven in het geloof, hetwelk de vaders ons hebben overgeleverd, zo verklaar ik, dat wij de dood boven het leven kiezen.” Anastasius kon niet nalaten, zijne bewondering te kennen te geven over de zo kloekmoedige vrijheid, met welke de heilige sprak en over de kracht van zijne redenering; hij beantwoordde hem dus zeer eerbiedig, en na zijnen misstap bekend te hebben, verzekerde hij tevens, dat hij gene andere begeerte had, dan de vrede in de kerk te zien herleven.
Dan weldra verschenen wederom nieuwe bevelschriften en zelfs werd de gewapende macht ter beschikking der ketters gesteld, zodat men moest afvallen of sterven. Theodosius had nauwelijks de bedreigingen van de keizer vernomen, of hij verliet de plaats zijner afzondering, om de gelovigen in Palestina te vermanen, zich niet van de Kerk af te scheiden. Te Jeruzalem gekomen, beklom hij de predikstoel, en riep met krachtige stem: “Indien iemand de vier algemene kerkvergaderingen niet aanneemt, als de vier Evangeliën, die zij vervloekt”. Zulk ene stoutmoedige daad van enen vierennegentigjarige grijsaard, wekte het geloof en de moed op van hen, welke de strenge bevelen des keizers reeds hadden doen wankelen. God zelf bevestigde de woorden van zijnen dienaar door een wonderwerk; terwijl hij de kerk verliet naderde hem ene vrouw, die een afschuwelijke kanker had; zij raakte, zonder dat hij het ontwaarde, de zoom van zijn kleed aan, en verkreeg ogenblikkelijk hare genezing.
De keizer, woedend over de tegenstand welke hij ontmoette, besloot zich van zulke ene geduchte tegenstrever te ontdoen, en veroordeelde hem tot ballingschap. Zonder te morren, gehoorzaamde de heilige grijsaard en nam met onderwerping deze beproeving van Gods hand aan; maar Anastasius stierf kort daarop, en Justinus, die hem opvolgde, deed de vervolging tegen de katholieken staken.
Nauwelijks was Theodosius uit zijne ballingschap teruggeroepen, of hij spoedde zich naar zijn klooster, en werd aldaar, met de levendigste betuigingen van eerbied en tedere aandoening, ontvangen; allen beschouwden hem als hunnen vader, die hun van de hemel werd teruggeschonken. Hij leefde nog gedurende elf jaren in de schoot van deze talrijke broederschap, welke hij aan de Heer had toegeheiligd en die hij door zijn voorbeeld tot alle deugden aanspoorde. Niettegenstaande zijne hoge leeftijd, wilde hij gene der gestrengheid achterlaten, welke hij gedurende zijn leven had beoefend, en tot zijnen laatste snik, toonde hij, hoe ene oprecht Christelijke ziel meesteres is van het lichaam hetwelk zij bewoont. Gedurende de zo pijnlijke en wrede ziekte, die hem een geheel jaar folterde en zijne levensdagen verkortte, bad hem één der broederschaar dat hij de hemel om enige verzachting in zijne kwellingen zou smeken. “Neen, neen,” riep de heilige uit, “zulk een gebed zou een blijk van ongeduld zijn, en mij mijne kroon ontroven”. Toen hij zijn einde voelde naderen, verzamelde hij nog eens al zijne krachten, om zijn broeders, die rondom hem in tranen wegsmolten, te troosten, en gaf hun de treffelijkste onderwijzingen. Hij ontsliep in de Heer in het jaar 529, het 105e van zijnen leeftijd. Zijn lichaam werd begraven in zijne eerste cel, welke men “de grot der wijzen” noemde, omdat men meende dat de wijzen uit het Oosten in dezelfde hadden gehuisvest, toen zij de Verlosser in de kribbe liggende waren komen aanbidden. Aan het haren kleed dat hij gedragen had, hetwelk de graaf van het paleis had ontvangen, toen hij tegen de Perzen te velde trok, schreef men de luistervolle overwinning toe, door hem op deze vijanden van het rijk behaald.
De heilige Hyginus (142)
Paus en Martelaar.
De kerk genoot, na strijd en overwinning, eindelijk enige rust onder de regering van keizer Antonius Pius. Vindt men al, tijdens zijn bestuur, de dood van enige martelaren vermeld, zo moet zulks aan de wreedaardigheid van een bijgelovig volk, of aan de onmenselijkheid van enige gezagvoerders worden toegeschreven. Antoninus, hoewel een heiden, stemde zelden toe in de strenge maatregelen, welke men zich tegen de Christenen veroorloofde, en zelfs verbood hij door zijne brieven, welke hij de landvoogden van Azië, Athene, Thessalonie en Larisse zond, alle vervolging tegen hen. Wij willen hier de brief van Antoninus vermelden, door de keizer aan de steden van het gewest Azië geschreven; een stuk dat merkwaardig voor de geschiedenis is, en waarin men met genoegen de rechtvaardigging of veeleer de lofspraak der Christenen uit de mond van een heidense vorst hoort.
Antoninus Augustus aan de steden van Azië heil! “Ik meen dat gij aan de goden de zorg kunt overlaten, om die mensen, over welke gij klaagt, aan de dag te brengen. Zulks betaamt de goden meer dan u; daar zij eerder dan gij verplicht zijn, om wraak te nemen over hen, die hun hunne dienst weigeren. Gij vervolgt deze mensen, gij beschuldigt hen van godloochening, en van andere misdaden, welke gij niet kunt bewijzen. Dan gij ziet niet toe dat zij niet verkrijgen hetgeen zij zoeken, wanneer zij voor hunne lering sterven, daar hun dood zelfs ene zege over ons is; trouwens, zij tarten de dood veeleer, dan dat zij zich zouden onderwerpen aan hetgeen gij van hen verlangt. Bij deze gelegenheid moeten wij u nopens die voorgaande en thans plaats hebbende aardbevingen raad geven. Vergelijkt eens het daarbij door u gehouden gedrag met dat der Christenen. Gij wordt kleinmoedig, daar zij meer dan ooit hun vertrouwen op God stellen. Terwijl het schijnt, dat gij buiten deze rampspoeden de Goden niet kent, zo veronachtzaamt gij de godsdienst en bekommert u niet om de dienst, die gij aan de Eeuwige verschuldigd zijt; en omdat de Christenen Hem vereren, verbant gij hen en vervolgt hen tot de dood. Verschillende landvoogden hebben mijnen vader over dezelfde mensen geraadpleegd, en hij antwoordde hun, dat zij hen niet moesten verontrusten, wanneer zij niets tegen het welzijn van de staat ondernamen; toen men mij over hetzelfde onderwerp schreef, heb ik ook hetzelfde antwoord gegeven. Indien nu iemand verder onderneemt, een Christen, ter oorzake van zijne godsdienst, te beschuldigen, dat de beschuldigde ontslagen worde, als is het dat hij overtuigd wordt Christen te zijn, en dat de beschuldiger gestraft worde.”
De stoel van de heilige Petrus was door de marteldood, die de heilige Telesphorus had ondergaan, ontledigd, en nu werd, in het jaar 139, de heilige Hyginus in zijne plaats verkozen. De duivel benijdde intussen de rust, wilde de kerk nu genieten mocht, en deed uit het binnenste van Syrië de aartsketter Cerdo optreden, die onder een zachtaardig uiterlijke ene verharden en wreedaardige geest verborg. In het begin van het pausschap van Hyginus, te Rome gekomen zijnde, begon hij aldaar de afschuwelijkste dwaling te verspreiden, welke Marion naderhand met zulk een ergerlijk gevolg deed herleven. Cerdo leerde dat er twee goden waren, de ene streng en wreed en de stichter van het oude verbond; de andere barmhartig en goed, van wie het nieuwe testament dezelfde oorsprong had; dat de tweede zijnen zoon Jezus Christus had gezonden, om de mensen uit de verdrukking van de eerste te verlossen. Daarbij voegde hij nog ene nieuwe goddeloze stelling: volgens hem was Jezus Christus niet waarlijk uit de Maagd Maria geboren, en had zich alleen in schijn met een lichaam bekleed.
De heilige Paus, aan wiens waakzaam oog niets ontglipte, ontdekte weldra de valse leraar, en bande hem uit de gemeenschap der gelovigen. De huichelaar veinsde berouw te hebben, en werd wederom in de kerk aangenomen; doch toen hij voortging zijne dwalingen in het geheim te verspreiden, sneed de heilige Hyginus, zulks vernemende, hem ten tweede male van de gemeenschap der heiligen af.
Terzelfdertijd verscheen nog een andere ketter, Valentinus geheten, een wijsgeer uit de Platonische school, doch door ijdele wetenschap opgeblazen. Verstoord, omdat hij genen bisschopzetel had verkregen, verspreidde hij overal zijne dwaalleringen, een mengelmoes van de stellingen van Simon de tovenaar en van eigene dromerijen. Eerst leerde hij dit samenraapsel in Alexandrië, en daarna te Rome, werwaarts hij zich begeven had. Te vergeefs vleide zich de heilige Paus, hem door zachtmoedigheid van zijne begrippen terug te brengen. Valentimus volhardde hardnekkig in zijne doling, zodat de heilige Pius, die Hyginus opvolgde, gedwongen werd uit de kerk te bannen.
De heilige Hyginus stierf ten jare 142, na omtrent vier jaren de kerk te hebben bestuurd. Het Roomse martelaarsboek erkent hem als martelaar, op grond van onderscheidene vervolgingen welke hij moest ondergaan, en uithoofde de gevaren, aan welke zijne verhevene waardigheid hem, in die onrustige tijden, blootstelde.
De heilige Salvius (de zevende eeuw)
Bisschop van Amiens.
De heilige Salvius volgde, als jongeling, de grondbeginselen der wereld en nam deel in hare vermaken, maar werd door de genade getroffen. Nadat hij zijne goederen onder de armen had verdeeld, begaf hij zich in een klooster, hetwelk hij opgebouwd en onder de bescherming van de heilige Maagd en van de heilige Petrus gesteld had. Daar bracht hij vele jaren door in het gebed en het plegen van boetwerken, om zijne zonden uit te wissen. Na een geruime tijd in afgetrokkenheid geleefd te hebben, gevoelde hij grote begeerte om aan zijn medemensen nuttig te zijn; hij ging Gods woord verkondigen, om daardoor de zondaars van hunne ongeregeldheden en misdaden terug te brengen, en daar hij, bij ondervinding, de hinderpalen kende, welke de genade in het menselijke hart aantreft, om het aan de liefde der wereld te onttrekken, verdubbelde hij de pogingen zijner vurige liefde voor het heil zijner broeders.
De goede uitslag zijner onderwijzingen was zo wonderbaar, dat men hem, na de dood van de heilige Honorius, bisschop van Amiens, op die zetel plaatste. Dit gaf hem gelegenheid om zijnen apostolische ijver nog beter aan de dag te leggen; hij wijdde zich geheel aan het zielenheil van zijne onderhorigen; verrichtte zijne bisschoppelijke bedieningen met een geloof en Godsvrucht, de opvolger der apostelen waardig, en tot aan het ogenblik dat de Heer hem opriep, om de billijke beloning voor zijnen arbeid te ontvangen, was hij altijd een ijvervol herder.
Enige eeuwen daarna werd het lichaam van de heilige Salvius gelukkig aan de ontheiligingen der woelzieke omwentelingsgezinden onttrokken, en van Amiens naar Montreuil-sur-Mer, in Neder-Picardië, overgevoerd, waar hetzelve nog met grote eerbied wordt vereerd. De hoofdkerk van Kantelberg bezat, voor de verwoesting der kloosters in Engeland, een gedeelte van het overblijfsel des heiligen. In onderscheidene kerken van Frankrijk en Engeland vierde men vroeger zijnen feestdag op 28 oktober.
12 Januari
De heilige Arcadius (de derde eeuw)
Martelaar.
Het juiste tijdstip van de marteldood des heilige Arcadius is niet bekend; sommige stellen die tijdens de vervolging onder Valerianus, anderen onder Diocletianus. Wat hiervan ook zijn moge, nimmer scheen de vervolging strenger tegen de leerlingen van Jezus Christus te zullen woeden. Bij de geringste verdenking brak men de huizen open, deed het strengste onderzoek, en werd er dan een Christen gevonden, sleurde men die met ene onmenselijke wreedheid voor de rechter. Op andere tijdstippen dwong men de gelovigen bij de heidense plechtigheden tegenwoordig te zijn, de met bloemen bekranste offerdieren langs de straten te leiden, ter ere der afgoden wierook te branden, of deed hen als priesteressen van Bacchus zingen; in een woord, men ontzag geen geweld om de godsdienst te onteren en het geloof in de harten der Christenen uit te roeien.
Arcadius kon zoveel heiligschennis niet langer aanzien, en besloot daarom zijne goederen en gevaarlijke woonplaats te verlaten. Hij vertrok dan uit Cesarea en begaf zich naar ene geheel afgezonderde plaats, om aldaar, met meer vrijheid, zich met heilige letteroefeningen bezig te houden, en in het gebed en een streng boetvaardig leven Jezus Christus te dienen. Die zoete rust mocht hij echter niet lang genieten, daar zijne vlucht niet verborgen was gebleven. Toen de landvoogd bericht kreeg dat Arcadius niet meer bij de offerande verscheen, deed hij zijn huis omsingelen en openbreken. Een aanverwant van de heilige, die zich alleen in hetzelve bevond, trachtte des zelfs afwezen te verontschuldigen. De landvoogd, zonder naar hem te willen luisteren, beval dat men hem zeer streng moest bewaren, totdat hij de wijkplaats van Arcadius ontdekt zou hebben.
Nauwelijks had Arcadius zulks vernomen, of hij verscheen voor de landvoogd: “Ik ben Arcadius,” riep hij uit, “die gij zoekt; dat uwe gramschap de onschuldige spare en de schuldige straffe. Hoe! zou een ander voor mij de straf ondergaan, welke ik verdien! dat hij vrij zij, en dat de ketenen mijne handen boeien”. “Offert de goden,” voegde de landvoogd hem toe, “en aanstonds zijt gij beiden in vrijheid”. “Verre van mij ene zo schandelijke daad,” antwoordde Arcadius, “ik ben een leerling van Christus, nimmer zal mijn hart mijnen God verloochenen.” In deze tijd van haat en woede was zoveel moed niet eens nodig om de dood aan een Christen te berokkenen. De rechter zweeg intussen stil, en scheen te overleggen door welke bijzondere wreedheid hij zijne woede zou kunnen koelen. Eindelijk kon hij zijne razernij niet langer verbergen: “Dat men hem wegslepe, dat hij verga,” schreeuwde hij uit, “maar dat hij zijn dood duur bekope”. Dat doodvonnis werd al te wel begrepen, en de uitvoering beantwoordde aan de inhoud. Dat doodvonnis werd al te wel begrepen, en de uitvoering beantwoordde aan de inhoud. Ter plaatse gesleurd, alwaar reeds zovele bloedgetuigen voor de naam van Jezus hun leven hadden geofferd, boog Arcadius zich neder, aanbad God in de volheid zijner ziel en bood zijnen hals de beul aan; dan het uur der bevrijding was nog niet geslagen; een veel vreselijker strijd wachtte hem; de pijnlijke foltering was hem voorbehouden. Men sneed hem alle gewrichten van het lichaam af, en ontnam hem alle ledematen, te beginnen met de vingers en vervolgens met de armen; daarna ontwrichtte men de schouders, legde hem op de rug, sneed de tenen, de benen en de dijen af. De martelaar toonde gedurende deze wreedaardige marteling een heldhaftig geduld. Zijne tong, die hem alleen nog ten dienste stond, sprak zonder ophouden deze woorden uit: “Heer leer mij uwe wijsheid”. Zijn lichaam was een wanstaltige en bebloede romp geworden, welke men niet zonder afgrijzen kon aanzien; de aanschouwers, die in tranen wegsmolten, riepen in vervoering uit, dat Gods kracht hem zichtbaar bezielde, want dat zulk ene standvastigheid des mensen krachten te boven ging.
Ondertussen offerde Arcadis, die nog leefde, zijne rondom hem verspreide ledematen aan God op. “Gelukkige ledematen,” riep hij uit, “nu zijt gij mij zoveel te dierbaarder, omdat de Heer u als zijne offerande heeft willen aannemen!” “O gij!” vervolgde hij, zich naar de toeschouwers wendende, “gij, die van dit bloedige schouwspel getuigen zijt, het lere u dat er geen andere God is, dan die, voor wie ik lijde en sterf, en die mij nu nog versterkt en troost: gelooft mij, voor Hem te sterven is leven, voor Hem te lijden is een zachte vreugde.” Terwijl hij deze woorden sprak, stierf hij zeer kalm, en gaf zijne ziel aan de hemel terug. De marteling had plaats op 12 Januari. Het onoverwinnelijke geluid van deze geloofsheld bleef onder de heidenen zelfs niet onvruchtbaar; het had op het hart van velen enen diepe indruk gemaakt, welke God tot zijne eer dienstbaar wist te maken. De Christenen loofden en zegenden de Heer, die kracht verleent aan degenen, welke in Hem geloven en Hem beminnen. Zij verzamelden de verstrooide ledematen van de martelaar en legden ze in hetzelfde graf neer.
De heilige Aelredus (1166)
Abt van Rieval, of Rival, in de provincie York.
Aelredus werd in het jaar 1109, in het noordelijk gedeelte van Engeland, uit een zeer doorluchtig geslacht, hetwelk tevens enen hogere rang bekleedde, geboren. Met tedere zorg waakte men over zijne opvoeding, en hij beantwoordde zo goed aan deze aangewende pogingen, dat hij, hoewel nog zeer jong, reeds naar de verhevenste ambtsbedieningen kon dingen. David, koning van Schotland, een wijs en Godvruchtig vorst, had het oog op hem gevestigd, riep hem aan het hof en gaf hem het bestuur over zijn huis. Aelredus billijkte dit vertrouwen, en zijn gedrag was van dien aard, dat hij de gunst van zijnen koning verdiende, terwijl hij zich insgelijks de achting der hovelingen wist te verwerven, zonder dat de reinheid van zijne ziel en de edele en Godsdienstige hoedanigheden, welke hij in ruime mate bezat, in het minste door de onrust en gevaren van deze nieuwe leefwijze werden bedorven. Hij bleef nederig en zachtmoedig, en toonde door zijn gedrag, dat beide deugden, die door Jezus Christus zo hoog geacht zijn, dat hij in de beoefening derzelve ons zijn voorbeeld ter naleving heeft voorgesteld, zeer wel met verhevene bedieningen gepaard gaan, en in het paleis der groten, zowel als in de hut der armen, schitteren kunnen. Men verhaalt dat, toen een zekere hoveling, die na-ijverig was op de verdiensten en de rang van Aelredus, hem eens, en wel in de tegenwoordigheid des konings, hevig berispte, de heilige hem geduldig aanhoorde, en hem vervolgens bedankte dat hij hem zijne gebreken had doen opmerken. Deze zo treffende eenvoudigheid trof zijnen tegenstrever dermate, dat hij hem openlijk om vergiffenis bad en sedert één zijner grootste bewonderaars werd. Bij ene andere gelegenheid, viel één der aanwezigen hem, in ene woordenwisseling, zeer vinnig in de rede, en overlaadde hem met scheldwoorden; zonder te ontstellen, liet Aelredus deze stroom van beledigingen voorbij gaan en hervatte toen, met dezelfde kalmte, de draad van het gesprek weer op.
Zo baande zich de heilige dagelijks de weg ter volmaaktheid, en terwijl hij zijnen geest met kracht bedwong en van alle hartstochten en vlekken trachtte te zuiveren, wist hij die ene hoge vlucht tot God te doen nemen. De Heer, die zijnen strijd tegen zich-zelven met een welgevallig oog aanschouwde, vervulde zijn hart met liefde. Aelredus gevoelde een sterk verlangen om de wereld te verlaten, ten einde zich geheel aan God en deszelfs dienst toe te wijden; dierbare handen hielden hem nog terug. Enige vrienden hadden zich met ene warme genegenheid, op ware deugd gegrond, aan hem verbonden; hen te verlaten was ene harde zaak; hoe sterk hij ook bij elke beproeving was, scheen deze zijne krachten te boven te gaan, en gevoelde hij zijn moed wankelen. Zie hier hoe hij zijne gemoedsgesteldheid afschetst te midden van de strijd, welke de natuur tegen de genade leverde. “Zij,” dus schreef hij, “die alleen letten op de uitwendige luister die mij omgeeft, en mijnen toestand beoordelen zonder mijne inwendige gesteltenis te kennen, roepen natuurlijkwijze uit: wat is hij gelukkig, hoe benijdenswaardig is zijn lot! Trouwens, zij zien de kwelling niet, die mijne ziel pijnigt; zij weten niet dat ene diepe wonde aan mijn hart duizend folteringen veroorzaakt, en dat mij de smetten der zonde ondragelijk zijn.” Eindelijk behield toch de genade de overhand, hij overwon de wereld. “O mijn God!” riep hij uit, “op dat ogenblik leerde ik bij ervaring het onuitsprekelijke genoegen, dat aan uwe dienst verbonden is, kennen, en ik smaakte de beminnenswaardige vrede, die deze heilige rust steeds vergezelt.”
Aelredus, na zich eerst van zijne bediening te hebben doen ontslaan, verliet Schotland, om zich geheel van de wereld los te rukken, en begaf zich naar Rieval, alwaar hij in de orde van Citeaux trad, onder het geleide van Wilhelmus, de leerling van de heilige Bernardus en eerste abt van Citeaux. Hij was nauwelijks vierentwintig jaren oud, toen hij het zwaard en de kentekenen zijner waardigheden in de wereld aflegde, en het ordekleed aannam. De strengheid van de kloosterregel schrikte hem niet af, en hij toonde zoveel genoegen en ijver in de beoefening der boetplegingen, dat deze zijn lichaam, hetwelk overigens zwak en tenger was, meerdere krachten schenen bij te zetten, en dat hetgeen aan de natuur het meest tegenstond, voor hem ligt en zoet was. “Dit juk,” zei hij, “drukt mij niet, maar heft mijne ziel op; deze last is ligt en ik draag denzelven zonder moeite.” De volgende trek, die wij uit zijne schriften overnemen, kan ons een denkbeeld geven van de nauwgezetheid, waarmee hij de regel opvolgde. Hij verhaalt dat onder de kloosterlingen, wier ijver de zijnen het meest aanwakkerde, er zich vooral één, met name Simon, bevond, die hem ene diepe eerbied inboezemde. De liefde tot de boetvaardigheid had Simon alle voordelen doen verzaken, welke zijn rang, rijkdom en de zeldzame begaafdheden des verstands, met alle lichamelijke bevalligheid gepaard, hem in de wereld konden beloven; altijd was hij in ernstige overdenking als weggezonken, bewaarde een volstrekt stilzwijgen, en verbrak hetzelve slechts bij die zeldzame gelegenheden, waarin hij volstrekt met zijne oversten moest handelen; bovendien was zijne wijze van doen zacht, aangenaam en stichtend. “Zijne nederigheid,” zegt Aelredus, “beschaamde mijnen hoogmoed en deed mij over de onverstorvenheid van mijne zinnen blozen. De wet der stilzwijgendheid, die onder ons bestaat, belette mij opzettelijk met hem te spreken; door onachtzaamheid was mij nochtans een woord ontsnapt, en nu zag ik in zijn oog het ongenoegen, hetwelk deze inbreuk op de regel hem veroorzaakte. Ik wierp mij aanstonds voor zijne voeten neder; hij liet mij enige ogenblikken in die staat, om mij mijne fout te doen boeten. Altijd heb ik mij dezelve verweten, en ik kon mij nimmer mijne onbedachtzaamheid vergeven.”
Zulke heilige voorbeelden waren voor Aelredus niet verloren, en hij besteedde bijna al zijnen tijd met bidden en geestelijke lezingen. De Goddelijke liefde vervulde zijn hart zo geheel, dat dezelve zich door uitroepingen en vurige verzuchtingen openbaarde: “Goede Jezus!” riep hij uit, “mochten mijne oren uwe stem vernemen; dat mijn hart u beminne, mijn geest u lief hebbe, en dat al mijn zielsvermogens en het binnenste van mijn hart van het vuur uwer liefde doordrongen worden, opdat alle mijne geneigdheden u, die mijn enig goed, mijne vreugd en mijn verlangen zijt, konden omvatten! Wat is, o mijn God, de liefde anders dan het onbegrijpelijke genoegen der ziel, dat te zoeter is en zich te meer doet gevoelen, naarmate die liefde zuiverder en vuriger is. Hij, die u bemint, bezit u, en hij bezit u te meer naar gelang hij u bemint; trouwens, gij zijt liefde. Het is door deze stroom der liefde, dat gij uwe uitverkorenen verrukt, als gij ze door uwe liefde in u hervormt.”
Aelredus had zich in zijne jeugd op de letteroefeningen toegelegd, en sedert veel smaak voor de wetenschappen behouden; maar de verhevenheid der Heilige Schriften verwekte bij hem welhaast een afkeer van de werken der ongewijde schrijvers; “want,” zegt hij in zijn boekje over de geestelijke vriendschap, “ik vond in dezelve noch de heilige naam van Jezus, noch een woord van God.”
Ondertussen rukten moeilijker en zwaarder plichten hem uit zijne bespiegelingen. In het jaar 1142 werd hij, zijns ondanks, tot abt verkoren van Rewesby, in het graafschap Lincoln, en het volgende jaar verplichtte men hem het bestuur der abdij van Rieval, in welke honderd kloosterlingen verenigd leefden, op zich te nemen. Hij heeft de levenswijze der leden van dat gesticht aldus beschreven: “Zij dronken slechts water, aten niets dan grove spijzen, en wel in geringe hoeveelheid; zij sliepen kort en altijd op de planken; verrichtten zware en moeilijke arbeid, droegen zeer grote lasten zonder de vermoeienis te vrezen, en overal waar men hen wilde leiden, gingen zij vrijwillig heen; rust en vermaak waren hun onbekend. Bij dit alles onderhielden zij een streng stilzwijgen, spraken niet dan tot hunnen overste, en alleen wanneer de noodzakelijkheid dit vorderde.” Aelredus schetst daarenboven, op ene roerende wijze, de vrede en de liefde af, die onder de broeders heersten, waaruit men geredelijk kan afleiden, welke ene vreugde het voor hem was, onder zulke deugdzame mensen te mogen wonen, hun geleider en vader te zijn en met hen de wegen des Heren te bewandelen. Hoe men hem later ook drong, om een bisdom, of ene hoge kerkelijke waardigheid aan te nemen, hij bleef volstandig weigeren. Het overige van zijn leven vervloog tussen de heilige oefeningen, welke hij zich-zelven had opgelegd, tussen de studiën, het gebed en de goede werken; wanneer hem enige droefheid of smart trof, boog hij steeds zijn hoofd onder de arm van de Almachtige; verviel hij somtijds in dorheid, dan nam hij zijne toevlucht tot de Heilige Schriften en de Heilige Geest versterkte zijn hart, zijne ogen werden doorweekt van tranen en zijne ziel genoot de vreugd der Goddelijke liefde.
Aelredus stierf in het jaar 1166, in de ouderdom van 57 jaren, na tweeëntwintig jaren abt te zijn geweest. Paus Benedictus XIV maakt in het martelaarsboek, hetwelk hij voor de orde van Citeaux deed uitgeven, de loffelijkste melding van de wetenschap, zuiverheid en nederigheid van deze heilige, onder bijvoeging, dat God de verdienste van zijnen dienaar kroonde, door de gaaf der voorzegging en der wonderwerken. Vele geschriften heeft hij als blijken van zijne geleerdheid en Godsvrucht nagelaten. Zijn “Spiegel der liefde” is vooral geschikt om gevoelens van tedere en wezenlijke Godsvrucht in te boezemen.
13 Januari
De heilige Veronica van Milaan (1497)
Maagd.
Elke levensstand biedt de gelegenheid en middelen aan om tot heiligheid te geraken, en onze lafhartigheid alleen stelt hinderpalen op de weg. die tot de bestemming geleidt, waartoe de Christen geroepen is. De vermogenden en machtigen mogen in deze wereld enen naam achterlaten, en zich boven hunnen armen of behoeftigen medemens iets laten voorstaan, hoewel voor hen de weg ter heiligwording niet is afgesloten, is nochtans armoede verkieslijk boven de tijdelijke rijkdommen, omdat de eerste ons meer aan de armen en nederige Jezus gelijkvormig doet zijn, en God veeltijds onder de geringe en door de wereld miskende mensen zijne bijzondere lievelingen uitkiest. “Heeft God,” vraagt Jakobus, “niet de armen dezer wereld uitverkoren, die rijk zijn in het geloof en erfgenamen des rijks, hetwelk God beloofd heeft aan hen die Hem liefhebben?” Elke ziel dan, mits zij zuiver, rein en met deugden versierd zij, is schoon en vindt genade in zijn oog. De heilige, wier levensgeschiedenis ons hier wordt voorgesteld, sterkt daarna ten bewijze.
Veronica werd geboren, in een dorp nabij Milaan, uit behoeftige ouders, die hun levensonderhoud in dagelijkse handenarbeid moesten vinden. Ofschoon arm voor de wereld, waren zij rijk voor God, eerbiedigden en vreesden zijnen naam, hadden een afschuw van alle bedrog, en beminden de rechtvaardigheid.
De behoeftige staat, waarin zij verkeerden, vergunde hun niet hunne dochter ter school te zenden, zodat Veronica het lezen niet leerde; dit belette niet dat zij, van hare tederste jeugd af, het Goddelijke gebod volbracht van God te kennen, te beminnen en te dienen, terwijl het Godsdienstige voorbeeld van hare deugdzame ouders haren geest verlichtte en haar hart vormde; met vaardigheid bevatte zij de gemeenzame onderwijzingen, die men de kinderen gewoonlijk voorhoudt, en met deze bij haar zelve te overdenken, versterkte zij hare ziel in de deugd. De Heilige Geest nam in haar zijn welbehagen en openbaarde haar zelfs de diepste waarheden des geloofs. Door deze hemelse spijs gevoed, en met genade-gunsten overladen, schiep zij zich een geheel inwendig leven, dat aan het gebed en de overdenking was toegewijd. Zij vergat intussen de plichten van haren staat niet, arbeidde steeds met onvermoeide ijver, toonde in de geringste zaken zelfs ene bereidvaardige gehoorzaamheid jegens hare ouders en meesters, beschouwde zich-zelve als de minste, onderwierp zich, steeds geduldig en tevreden, aan de wil van allen, en voorkwam al hare gezellinnen door dienstvaardigheid. Hare afgetrokkenheid was ongemeen, zodat zij te midden van hare bezigheden niets bespeurde van hetgeen rondom haar gebeurde; op het veld arbeidende zonderde zij zich af, om verstrooiing te ontwijken en zich met meerdere vrijheid te kunnen bezig houden met het enige voorwerp van hare overdenkingen. Die liefde tot de eenzaamheid had intussen niets strengs of zwaarmoedigs; nauwelijks tot hare gezellinnen teruggekeerd, lag vrolijke blijmoedigheid op haar gelaat; enkele malen zag men evenwel, zonder dat men de oorzaak kon ontdekken, tranen in hare ogen; dan zweeg zij, boog het hoofd, en verborg zorgvuldig hetgeen in haar omging.
Veronica gevoelde intussen een heilig verlangen naar het kloosterleven; vertrouwende dat God haar deze begeerte had ingegeven, besloot zij om zich aan te melden bij de Augustijner nonnen van de heilige Martha, te Milaan, die enen zeer strenge regel onderhielden; daar zij echter niet lezen noch schrijven kon, ondervond zij zwarigheden in de uitvoering van haar voornemen; doch zij wilde de moed niet opgeven, noch zich laten afschrikken; zij ondernam de moeilijke arbeid van zich-zelven te oefenen en bezigde daartoe de nachtelijke stilte, om des daags hare bezigheden ongestoord te kunnen verrichten. Men kan zich geredelijk de moeilijkheden voorstellen, welke zij te overwinnen had, en op zekere dag werd zij in de daad moedeloos over hare onbeduidende vorderingen en gevoelde grote onrust, één der gevolgen van de zonde van Adam, welke zelfs de grootste heiligen dikwerf ondervonden hebben.
Veronica had echter altijd ene bijzondere eerbied voor de allerheiligste Maagd gehad, en nu gewaardigde zich deze “Troosteres der bedrukten” hare dienares te ondersteunen; want, zo men verhaalt, verscheen haar de Heilige Maagd en vertroostte haar in een nachtgezicht. “Verban al uw hartzeer,” zei zij haar, “drie letters zijn u genoeg; de eerste is de zuiverheid des harten, waardoor gij God boven alles bemint en zijne schepselen om en door Hem; de tweede is, nimmer kleinmoedig te worden, of u, bij het zien der gebreken van uwe medemensen te vertoornen, maar voor hen te bidden; de derde, u dagelijks enige tijd af te zonderen om het lijden en de smarten van Jezus Christus te overwegen.”
Na ene beproeving van drie jaren werd Veronica eindelijk in het klooster van de heilige Martha aangenomen, en onderscheidde zich weldra door de nauwgezetheid, waarmee zij al de verplichtingen van de regel vervulde; elk voorschrift van de orde was in haar oog belangrijk; zij achtte niets gering of onbeduidend; de wil van hare overste was haar ene wet; ging men hare geneigdheid tot afzondering tegen, moest zij hare overdenkingen en het waken in de kerk bekorten, dan gehoorzaamde zij aanstonds; trouwens zij wist te wel dat gehoorzaamheid de Heer het aangenaamste offer is, en dat gene deugd ons meer gelijkvormig maakt aan de Goddelijke Meester, “die gehoorzaam geworden is tot de dood, ja de dood des Kruizes.”
Het behaagde God zijne dienares door ene kwijnende ziekte, gedurende drie jaren, te beproeven, waardoor het vuur van haren ijver echter niet verflauwde; gebeurde het somtijds dat enige medezusters haar aanmaanden om enige rust te nemen, antwoordde zij: “laat mij; ik heb nog een weinig tijd en enige krachten over, duldt dat ik dit weinige aan God opdrage”. Inderdaad, alles had bij haar betrekking tot de hemelse zaken; vandaar ook hare begeerte om anderen te dienen en om de geringste arbeid te verrichten, terwijl zij geen ander voedsel dan water en brood begeerde; de reinheid van haar leven, hare onschuld, alles richtte zij tot het enige doelwit in, de Heer meer nabij te zijn en Hem steeds te behagen. Intussen oordeelde deze heilige, ondanks al hare deugden, dat zij Gods liefde niet waardig was, en sprak nimmer over zich-zelve dan in de geest van boetvaardigheid en berouw, terwijl zij geheel haar vertrouwen stelde op de barmhartigheid en verdiensten van haren Bruidegom, Jezus Christus.
Hare laatste levensdagen wijdde zij aan geestelijke overdenkingen, waarin zij zo diep verzonken was, dat zij slechts zelden het stilzwijgen afbrak; de tranen stonden haar reeds in de ogen; sprak zij somtijds enige woorden, dan waren die zo treffend, dat het koudste hart er door geroerd werd. Eindelijk verbrak deze zo zuivere en van de aarde losgeraakte ziel hare handen, en zocht hare rust in de schoot der Godheid. Zij stierf in het jaar 1497, in de ouderdom van 52 jaren, op het door haar voorzegde uur. Onderscheidene wonderwerken bevestigden de heiligheid van deze dienstmaagd des Heren, waarop Paus Leo X, in het jaar 1517, de bul der zaligverklaring uitvaardigde; Benedictus XIV deed in het jaar 1749 haren naam onder de heiligen van het Rooms Martelaarsboek aantekenen.
De heilige Kentigern (601)
Bisschop van Glasgow.
Kentigern, anders Mungho geheten, was bisschop van Glasgow in Schotland, en zeer beroemd in dat noordelijk gedeelte van Groot-Brittannië. Hij werd geboren in het jaar 516 uit het koninklijke bloed der Picten. De heilige Servanus, bisschop en abt van Culros, die hem van zijne vroegste jeugd af bestuurde, boezemde hem Christelijke zachtmoedigheid en ware Godsvrucht in. De zuiverheid van zijne zeden en zijne overige deugden, maakten hem achtenswaardig bij allen die hem omringden, zodat hij den bijnaam van “Mongho” of “Mungho” verkreeg, die in de landtaal “Welbeminde” betekende. De genegenheid, welke men hem toedroeg, en de tedere eerbied, welke hij voor zijnen meester koesterde, konden hem echter niet overhalen om te Culros te blijven; hij begaf zich naar Glasgow, om aldaar in meerdere vrijheid met het gebed bezig te zijn en een streng leven te leiden. Ondertussen werd hij ook daar verontrust; de geestelijkheid en het volk, door zijne deugden getroffen, verzochten hem tot hunnen bisschop, en daar hij hunne dringende bede niet langer kon weerstaan, gaf hij toe en vestigde zijnen zetel te Glasgow.
Het was voorwaar ene moeilijke en gewichtige taak, om in die tijden van onwetendheid en woestheid, een bisdom te besturen. Kentigern begreep dit terecht, en spaarde ook niets om zijnen plicht naar waarde en met achtbaarheid te vervullen. Hij verenigde rondom zich de verlichtste en Godvruchtigste mannen, opdat hunne voorbeelden op de anderen ene heilzame invloed mochten hebben, en zijne eigene pogingen meer vruchtbaar doen worden. Hij verspreidde overal het licht des geloofs, bezocht menigmaal en steeds te voet, de onderscheidene streken van zijn uitgestrekt bisdom, en terwijl hij het Goddelijke zaad in de harten wierp, verlichtte hij de verstanden en hervormde de zeden. Zoveel ijver en liefde bleef niet vruchteloos; van alle zijden snelden de heidenen en afgodendienaars toe, om aan zijne voeten hunne bijgelovigheden af te zweren en het doopsel te vragen. Kentigern bepaalde hierbij zijnen arbeid niet; hij brandde van begeerte om het koninkrijk van Jezus Christus uit te breiden, en vuurde zijne leerlingen aan, om het Evangelie in het noorden van Schotland op de eilanden Orkney, in Noorwegen en IJsland te verkondigen, werwaarts hij er enigen zond; terwijl hij eindelijk zorgde, dat zijne kudde voor de zo gevaarlijke leerstellingen der Pelagianen, die in Schotland reeds diepe wortelen hadden geschoten, beveiligd bleef.
Zulke uitkomsten door de ijver en de arbeidzaamheid van één mens verkregen, moeten ons gewisselijk verbazen, wanneer wij niet terzelfder tijd de bronnen opspoorden, uit welke Kentigern daartoe kracht en moed puttende. Het gebed verving de ogenblikken welke hij aan de bisschoppelijke arbeid niet besteedde, en daar hij met de gewone oefeningen der Godsvrucht niet tevreden was, legde hij zich andere gestrengheden op, in het bijzonder het vasten, en verhief, door werken van versterving, gestadig zijne ziel tot God. Gedurende de tijden van boetvaardigheid welke door de kerk waren voorgeschreven, zonderde hij zich af, om alleen met de hemel bezig te zijn, en deed door de heiligheid van zijn leven de doorluchtige voorbeelden der apostelen herleven.
Ondertussen brak een geweldige storm boven zijn hoofd los en stoorde hem in zijne herderlijke ambtsverrichtingen; inwendig verdeelheden rezen in het land der Picten. Koning Ryddrech Haël, bloedverwant en beschermer van de heilige bisschop, werd onttroond, Kentigern uit zijn bisdom verdreven en genoodzaakt naar de Britten, in het landschap Wallis, te vluchten. Die uitwijking was echter niet geheel zonder vrucht, want hij stichtte bij de samenvloeiing der rivieren Elwy en Clwyd een klooster, en vestigde er ene school, welke in weinige jaren zeer vermaard werd. De rust werd intussen hersteld, en Kentigern kon naar zijn bisdom terugkeren en het bestuur hervatten. Vijf jaren daarna ontmoette hij de heilige Colombus, die zijne Evangelische loopbaan onder de noordelijke Picten vervolgde, en met hem de middelen beraamde om het licht der geloofs in deze nog afgodische streken, waar Kentigern door zijne zendelingen reeds enige stralen van de Goddelijke waarheden had doen schijnen, verder te ontsteken. Nadat hij nog enige jaren zijne Godsdienstige ondernemingen had voortgezet, stierf de heilige bisschop in 601, in de ouderdom van vijfentachtig jaren. De koningen, wier staten hij verlicht en beschaafd, en de volken wier zeden hij verzacht of wier hart hij veredeld had, betreurden zijn verlies en hadden voor zijne nagedachtenis grote eerbied.
14 Januari
De heilige Hilarius (368)
Bisschop van Poitiers en leeraar der Kerk.
Gallië was in het begin van de vierde eeuw nog een halve wildernis, vol bossen en gevaarlijke moerassen; de volkeren, die hetzelve bewoonden, hoewel nog half woest, begonnen echter zich in de steden te vestigen, die onder de heerschappij der Romeinen werden gebouwd. Hunne Godsdienstige verering bestond in de veel-godendienst, die nog bespottelijker en onzedelijker was dan die hunner overwinnaars, van welke zij dezelve gedeeltelijk ontleend hadden. Dan ook dit tijdstip moest voor het Christendom beslissen en luistervol zijn. Het geloof in Jezus Christus, dat de mensen aan de slavernij der dwaling ontrukt, begon zich overal, niettegenstaande de hevigste en bloedigste vervolgingen, te verspreiden, toen in de stad Poitiers een man werd geboren, die tot één der ijverigste en doorluchtigste predikers van het Evangelie was voorbeschikt.
Hilarius werd opgevoed in de bijgelovigheden van het heidendom, doch daarbij zich van zijne vroege jeugd, met de studie en ernstige overdenkingen bezig hield en van de hemel verlicht werd, gevoelde hij het ijdele der godsdienstleer welke men hem onderwees; en terwijl hij de wetenschap zocht, ontdekte hij ook de waarheid. “Ik gevoelde de ongerijmdheid te wel,” zei hij, “van hetgeen de heidenen aangaande de godheid voordroegen; hoe meer ik er over nadacht, zo meer ik mij overtuigd hield, dat er maar één eeuwige, almachtige, onveranderlijke God kon zijn. Ik was vol van die gedachten, toen mij de boeken van Moses en der Profeten in de hand kwamen. Ik werd verrukt bij de woorden “Ik ben die ik ben.” Uit deze Godspraak en enige andere plaatsen der profeten leerde ik, dat het wezen, uit zijne eigene natuur, aan God toebehoort, dat hij de oorsprong van schoonheid, de oneindige schoonheid zelf is. Ik bevatte dat ik moest geloven, dat hij onbegrijpelijk is, en dat alleen een onvoorwaardelijk geloof mij Hem kon doen kennen. De schriften der Evangelisten en Apostelen geleidden mij veel verder dan ik had durven hopen.” Op die wijze stelt ons de heilige Hilarius de beweegreden en de voortgang van zijne bekering voor. Getrouw aan het hemelse licht dat hem bescheen, haastte hij zich een leerling en navolger van Jezus Christus te worden en ontving het Heilige doopsel.
Van toen af scheen hij een nieuw mens te zijn geworden, en beijverde zich om zijne medemensen deelgenoten te doen worden van de genade welke hij ontvangen had; want hij bevroedde terecht, dat hij de waarheid had leren kennen om dezelve te verspreiden. Voor hij die echter ging verkondigen, maakte hij dezelve eerst beminnelijk door zijn voorbeeld. Hij leefde afgetrokken, zedig, Godvruchtig, en zo volmaakt, dat hij, hoewel nog in de wereld en in de echten staat levende, reeds de genade van het priesterschap scheen te bezitten. Zijn grote ootmoed weerhield hem om naar deze zo luistervolle waardigheid om te zien, en nooit had hij durven veronderstellen, dat men er immer aan zou denken, hem de bisschopstaf op te dringen, toen juist de bevolking van Poitiers hem tot haren bisschop verkoos, en hem, ondanks zijne tegenkanting, dwong de heilige wijding te ontvangen.
Met deze verhevene waardigheid bekleed, was Hilarius op niets anders bedacht, dan zich overal de van God gezonden mens te tonen; hij beschouwde zijne vrouw als zijne zuster en verkondigde met onvermoeide ijver de heilige voorschriften van de wet des Evangelies; met onbeschroomde moed beleed bij de Godheid van Jezus Christus, en zijne woorden waren zo vol liefde en zo bewegende tot boetvaardigheid, dat zij zijne toehoorders verrukten en overtuigden. Overviel hem de vermoeienis, dan nam hij zijne toevlucht tot het gebed, en deze heilige oefening versterkte zijnen ijver en zijne krachten.
Zulk een voorbeeldig en apostolisch gedrag stelde hem bloot aan vervolgingen, en het was keizer Constantius, die hem de eer bezorgde voor de waarheid te mogen lijden. Deze vorst nam in het jaar 353 enige tijd zijn verblijf te Arles; de bisschoppen die de Ariaanse ketterij waren toegedaan en die door de keizer werden beschermd, namen deze gelegenheid te baat, om te dier stede ene kerkvergadering te beleggen. Twee jaren daarna hield men ene andere bijeenkomst te Milaan, welke ook slechts uit ketterse bisschoppen bestond, en waarin men de ban uitsprak over de bisschoppen, die zich aan de uitspraak der vergadering weigerden te onderwerpen. Hilarius, hierover geërgerd, verhief manmoedig daartegen zijne stem, en werd daarom naar Phrygië in ballingschap gezonden. Zonder te morren, onderwierp hij zich aan het onrechtvaardige vonnis, en was verheugd, dat de Heer hem waardig achtte voor de eer van zijnen naam vervolging te lijden. De waardige herder was echter zo bemind, dat niemand zich durfde verstouten zijnen bisschoppelijke zetel te vervullen, en zijne priesters bleven in zijnen naam de kerk van Poitiers besturen.
Kon de verbannen Hilarius het geloof door zijn woord niet meer verdedigen, zo deed hij het door zijne werken, en schreef in twaalf boeken ene verhandeling over de Heilige Drie-eenheid en onderscheidene andere geloofswaarheden. In Phrygië vernam hij dat zijne enige dochter, de jeugdige Apra, die hij in Gallië had achtergelaten, voornemens scheen om zich door de huwelijksband te verbinden. Zijne vaderlijke toegenegenheid, meer bezorgd voor de plaats welke zijne dochter in de hemel kon verdienen, dan over de voordelige stand die zij op aarde zou verwerven, deed hem vurig wensen van haar aan de dienst des Heren verbonden, en ene bruid van Jezus Christus te zien. Hij schreef haar dan enen brief, welke wij nog bezitten; de inhoud daarvan was voldoende, om aan zijne dochter de moed in te boezemen, van zijnen verheven raad te volgen; enige jaren later stierf deze maagd in zijne armen, toen hij uit zijne ballingschap was teruggekeerd.
De keizer was voornemens om de kerkregels der vergadering van Nicea te vernietigen, en daarom verenigde hij te Seleucië ene vergadering, die bijna geheel uit ketterse bisschoppen bestond. De leden derzelve konden het echter niet eens worden, doordat enige de grondstellingen van Arius in derzelver geheel wilden leren, terwijl andere daarin enige wijzigingen wilden hebben; deze laatste, “halve Adranen” genoemd, vleiden zich daardoor de heilige Hilarius te zullen winnen, en nodigden hem uit om hunne vergadering bij te wonen. Hij verscheen, maar om te doen zien, hoezeer hij boven alle menselijk aanzien verheven was, daar hij het geloof met alle kracht verdedigde. Hij gevoelde weldra zoveel droefheid en afgrijzen over de godslasteringen, die hij tegen de Godheid van Jezus Christus hoorde uitbraken, dat hij zich van die verblinde mensen verwijderde, en zich naar Constantinopel begaf. Daar verzocht hij de keizer om een openbaar twistgeding te mogen houden met Saturninus, die de bewerker van zijne verbanning was; hij nam deze gelegenheid waar om de keizer de waarheid te doen horen, en hem te vermanen, zich toch eindelijk voor de ware lering te verklaren, welke de Arianen, door hunne goddeloosheden, zochten te verdonkeren, terwijl hij tevens derzelver tegenstrijdige geloofsbegrippen, welke zij gestadig veranderden, in een bespottelijk daglicht stelde. “Het voorgaande jaar hebben zij vier geloofsbelijdenissen gemaakt; hun geloof is niet meer het geloof van het Evangelie, maar een geloof van omstandigheden, of liever, er bestaan onder hen zovele gevoelens als zij willen, zovele verschillen in de lering als in de zeden, zovele godslasteringen als misdaden. Jaarlijks, ja elke maand, vormen de Arianen nieuwe geloofsbegrippen, die de oude verdringen, terwijl zij hen vloeken, die dezelve aankleven. Zij spreken steeds van de Heilige Schriftuur en van de Apostolische geloof, maar om de zwakken te bedriegen en de leer der Kerk, welke zij verscheuren, te vervalsen.
Deze uitdaging werd niet aangenomen, maar verontrustte de Arianen toch zo zeer, dat zij, om zich van die gevaarlijke tegenstander te ontslaan, de keizer verzochten hem uit het Oosten te verwijderen. Het verzoek werd toegestaan, en de heilige bisschop van Poitiers, naar Gallië teruggekeerd, nam weder bezit van zijnen zetel.
Zijne terugkomst was ene wezenlijke zegepraal; hij had Lllyrië en Italië doorgereisd, en in die landschappen diegenen bemoedigd, welke enigszins wankelend in het geloof waren. Te Poitiers werd hij met achting en eerbied door zijne schapen begroet, die door hunne hartelijke toejuiching, bij het zien van hunnen herder, hunne tedere vreugde deden blijken, terwijl zij zijn moedig en edel gedrag bewonderden. Nauwelijks had de heilige Martinus, zijn oude leerling, de terugkomst van zijnen geliefde leermeester vernomen, of aanstonds spoedde hij zich naar hem toe, om zich wederom onder zijne leiding te stellen.
De voornaamste zorg van de heilige bisschop was in Gallië ene kerkvergadering bijeen te roepen. De akten van het concilie van Rimini werden verworpen, de “medezelfstandigheid” van God de Zoon met de Vader uitgesproken, en Saturninus, bisschop van Arles, wegens zijne ketterijen en onderscheidene misdaden, afgezet en in de ban gedaan. Dit concilie had de heilzaamste gevolgen; de ergernissen namen een einde, het geloof werd in deszelfs zuiverheid geleerd, de kerkelijke tucht kreeg haren oude luister terug, de vrede volgde op de onrust, en de Godsvrucht schitterde in al hare schoonheid.
In het jaar 364 reisde Hilarius naar Milaan, alwaar hij Auxentius, die de bisschoppelijke zetel aldaar had overweldigd, dwong openbare schuldbekentenis af te leggen en de Godheid van Jezus Christus te belijden. Dit verwekte hem ene nieuwe vervolging en hij moest, op bevel van de keizer, Milaan verlaten. Te Poitiers terug gekomen, vervolgde hij zijnen apostolische arbeid, en verliet zijne kudde niet meer tot dat God, die milddadig is in de beloning, hem opriep en van de kwellingen der kwaadwilligen verloste. Hij ontsliep 13 Januari, volgens anderen op 1 November, 368.
Zo arbeidde deze kerkleraar niet alleen voor de bekering van zijne schapen, maar besteedde ook de tijd zijner verbanning ten dienste der gelovigen, want nooit wilde hij enige rust genieten, wanneer hij het geloof in Jezus Christus kon verspreiden; hij volgde het voorbeeld van de verheven Paulus: “hij had zich tot dienaar van allen gemaakt, om er meerdere te winnen.” Wij bezitten van hem twaalf boeken, handelende over: “de Heilige Drievuldigheid; ene uitlegging van het Evangelie volgens Mattheus; zijne verhandelingen aan en tegen Constantius;” zijn boek “over de kerkelijke vergaderingen,” daarbij nog enige andere schriften, die zich onderscheiden door fijn oordeel, verhevenheid van gedachten, en ene zalving, welke geest en hart treft; de schone brief aan zijne dochter, die zuiverheid en heiligheid ademt, verdient ene bijzondere melding. Dan welke lofspraak kan die van de heilige Augustinus en Hieronymus overtreffen: de eerste noemt Hilarius “de uitmuntende Kerkleraar;” de tweed, “de Bazuin der Latijnse kerk tegen de volgelingen van Arius.”
De beste uitgaven zijner werken zijn die van Constant, Benedictijn, gedrukt te Parijs in 1693, en die van Maffei, te Verona in 1730.
De heilige Felix van Nola (±256)
Priester en belijder.
De levensgeschiedenis van de heilige Felix leert ons, dat God over al zijne dienaren waakt die hun vertrouwen op Hem vestigen. Rijkdom, schatten, ereambten, mogen de mens in de wereld vermaard doen worden; die vermaardheid verdwijnt met de ijdelheid, die dezelve aanbiedt. Godsdienst en deugd maken de mens waarlijk groot en doen zijne nagedachtenis van geslacht tot geslacht in zegening blijven.
Felix werd te Nola, in Campanië, een gewest van Italië, geboren, alwaar Hermius, zijn vader, die uit Syrië afkomstig was, zich had gevestigd. Deze had ene geruime tijd het keizerrijk gediend, en doordien de krijgsmansstand te dier tijde alleen grootheid en rijkdommen scheen aan te brengen, wilde ook Hermius dat zijne beide zonen in de krijgsdienst zouden treden. Terwijl zijn jongere broeder de wil des vaders volgde, gevoelde Felix zich tot ene verhevener dienst geroepen; niet in deze wereld, maar in het rijk der hemelen wilde hij zich ene ereplaats verwerven; dit was de heersende gedachte, die hem in zijne jongelingschap geheel bezielde; hij wilde onder gene andere banier dienen dan onder die van Jezus Christus.
Nauwelijks had de dood hem zijner vader ontrukt, of hij reikte een groot gedeelte van zijne goederen onder de armen uit, en wijdde zich weldra aan de altaarsdienst. De heilige Maximus, die destijds de kerk van Nola bestuurde, gaf hem de heilige priesterwijding. De onschuld zijner zeden en zijne voorzichtigheid maakten hem bijzonder bemind bij deze heilige bisschop, wiens voorname steun hij in de tijden van onrust was, en die hem als een jongeling van grote verwachting in de Kerk beschouwde, waarom hij hem reeds vooraf als zijner opvolger aanwees.
In het jaar 250 vervolgde keizer Decius de Kerk op ene wrede wijze; overal stroomde het bloed, brandstapels werden opgericht, en daar de eerste slagen gemeenlijk de hoofden der bisschoppen troffen, besloot Maximus, in de overtuiging dat het zijn plicht was, voor het heil zijner schapen, zijn leven te moeten behouden, om zich door de vlucht te redden, en verborg zich in de woestijn. Felix had gedurende de afwezigheid van de bisschop het bestuur der Kerk op zich genomen. Hij werd dan ook door de heidenen gevangen genomen, en, na op ene zeer wreedaardige wijze gegeseld te zijn, in enen donkere kerker geworpen, alwaar men hem handen en voeten ketende; deze gevangenschap was voor hem gene rust, maar verschrikkelijker dan de geseling zelve, daar de grond des kerkers bedekt was met gebroken glas en potscherven, zodat de kloekmoedige belijder zich niet kon bewegen, zonder gewond te worden. Te midden dezer ellende ziet de getrouwe geloofsheld op eens zijnen duistere kerker door een bovennatuurlijk licht bestraald; een engel verschijnt, spreekt hem aan en gebiedt hem zijnen bisschop, die zich in de uiterste nood bevindt, ter hulp te snellen; de ketenen vallen van zijne handen, de deuren der gevangenis openen zich, hij volgt de engel, die hem geleidt, en hij ziet zich weldra in de schuilplaats van Maximus. Hier vindt hij die getrouwe bisschop op de aarde uitgestrekt, door honger en dorst uitgeput, zonder kennis, en bijna zonder leven. Felix, zo wonderdadig uit de handen zijner beulen ontslagen, stelt al zijn vertrouwen op de bijstand Gods; hij bidt, en weldra ontdekt hij in het midden der distelen enen druiventros, met welker heilzaam sap hij de lippen van de stervende bevochtigt. Maximus opent de ogen, komt weer tot zich-zelven, en erkent zijnen redder, die hem op zijne schouderen neemt en, voor de dageraad, naar het bisschoppelijk huis brengt, alwaar hij hem aan de zorgen van ene godsdienstige vrouw aanbeveelt. Nu werpt Felix zich voor zijnen bisschop neer, verzoekt en verwerft zijnen zegen, en keert in het geheim naar zijne eigene woning terug, alwaar hij zich zo lang verborgen houdt, totdat het vuur der vervolging enigszins is verflauwd, wanneer hij weder te voorschijn treedt, en de gewone werkzaamheden van zijne verhevene bediening hervat.
Zijne vijanden, of liever de vijanden der Godsdienst, lieten hem niet met rust; zij schoolden tezamen, en besloten om hem weer gevangen te nemen. Zonder te beseffen dat God zijne dienaars beveiligt, meenden deze booswichten hem in zijn huis te vinden, maar Felix bevond zich, in gezelschap zijner vrienden, op de markt, alwaar hij de gelovigen onderwees; met het moordzwaard gewapend, begaven zijne vijanden zich derwaarts; maar, o wonder! hoewel hij voor hunne ogen stond, herkenden zij hem niet, zodat zij aan Felix vroegen, waar hij zich ophield. Misleid door zijn dubbelzinnig antwoord, gingen zij verder op en toen zij, hunne dwaling ziende, op het spoor terugkeerden, vonden zij de heilige niet meer, die zich uit de voeten had gemaakt, door de opening van enen oude muur, welke aanstonds door een spinnenweb werd bedekt, zodat zijne vervolgers, meenden dat men de spot met hen gedreven had, na vele vruchteloze pogingen, aftrokken. Felix begaf zich naar ene andere wijk en verborg zich, gedurende zes maanden, in enen oude regenbak, alwaar ene Godvrezende vrouw hem zijn dagelijks voedsel bracht. In die tussentijd stierf Decius, en de vervolging nam een einde. Felix kwam nu uit zijnen schuilhoek te voorschijn, en de gelovigen ontvingen hem als enen van de hemel gezonden engel.
Na de dood van de heilige Maximus, besloten de gelovigen hem tot zijnen opvolger te verkiezen; doch hij wilde in hun keuze niet toestemmen, en deed in zijne plaats de oudere priester Quintus benoemen. Hij zocht de goederen deze wereld niet; zijn enige streven was, genade voor God te mogen vinden. Terwijl vele anderen hunne erfgoederen, die tijdens de vervolging waren verbeurd verklaard, terug eisten en verkregen, wilde Felix hiertoe gene poging aanwenden. “De armoede,” zei hij, “is het zekerste middel om in het bezit van Jezus Christus te geraken,” en zijne belangeloosheid was zo groot, dat hij zelfs alle giften weigerde, welke men hem aanbood; met eigen handen bearbeidde hij een stuk grond en bovendien wist hij nog middelen uit te vinden, om de armen en behoeftigen ter hulp te snellen. Deze heilige, die tot de laatste levensdag een voorbeeld van ijver en liefde was, stierf in zeer hoge ouderdom, op 14 Januari in het jaar 256.
God verheerlijkte het graf van zijnen dienaar door onderscheidene mirakelen, waarom in de nabijheid van zijne begraafplaats vijf kerken werden gebouwd. Paus Damasus bezocht aldaar zijne overblijfselen en verkreeg, door de machtige voorbede van de heilige, op ene wonderdadige wijze zijne genezing. De heilige Augustinus spreekt van vele wonderen, die bij het graf van de heilige Felix geschiedden. Zijn feestdag werd jaarlijks door ene grote menigte volk, die zelfs van verre streken samenvloeide, gevierd, en men beschouwde het als ene uitstekende gunst in ene kerk, die te zijner eer gesticht was, te mogen begraven worden.
De heilige Bernardus van Corleone (1667)
Kapucijner Lekenbroeder.
Bernardus, die in het Heilige doopsel de naam van Philippus had ontvangen, werd te Corleone, bij Palermo, op Sicilië, geboren. Leonardus Latini, zijn vader, was een eenvoudige landman, die onder de last van de veldarbeid zuchtte en voor de opvoeding van zijn zonen niets anders kon doen, dan hem die gewone, maar tevens krachtige grondbeginselen tot Godsvrucht in te prenten, welke eenvoudige, maar oprechte lieden zich als een kostbaar erfgoed overleveren. De harde, geweldige en hartstochtelijke inborst van Philippus vorderde echter ene sterkere arm en meer moedige pogingen, om hem aan de wetten van deugd en plichtbetrachting te onderwerpen. De gestadige vermaningen, de beste raadgevingen, de goede voorbeelden van ene Godvruchtige vader, maakten geen indruk op een hart, dat van nature boosaardig was. Latini, de hardnekkige tegenstand eens kind, dat door vermaningen of bedreigingen, evenmin als door kastijding, kon bedwongen worden, moede, besloot eindelijk om het, buiten het ouderlijke huis, aan de gestrengheid ener vreemde hand toe te vertrouwen, en besteedde het bij enen schoenmaker. Dit verbeterde het echter niet, want nauwelijks kon Philippus voor eigene rekening arbeiden, of de ongelukkige jongeling gaf zich nog vrijer aan zijne ongeregelde hartstochten, de liefde tot het spel, de leugentaal, de verkwisting en de tomeloze losbandigheid over, zodat hij zich onder de kwaadwilligsten zelfs onderscheidde; eindelijk stierf zijn vader, waardoor hij zich tevens van de laatste bestraffer zijner daden zag ontslagen, en dus ook de enige hand verbroken werd, die zijne schandelijke geneigdheden nog had kunnen beteugelen. Hij beschouwde deze rampzalige onafhankelijkheid als een geluk, en, zonder wroeging of vrees, leverde hij zich aan alle schanddaden over, welke de pen weigert te vermelden. Deze hebbelijkheid om slecht woestheid, welke hem verschrikkelijk in die landstreek maakte. Sterk, onverschrokken en stoutmoedig, sloeg hij met het zwaard een krijgsman, die hem enigszins te hard had aangesproken, op het hoofd, en brak de arm van een edelman, die hem ene slag wilde geven; hij ontwapende de soldaten, die met hem wilden vechten, terwijl hij drie rovers, die hem aandeden, neersloeg en doodde.
Bij al deze ongeregeldheden had Philippus echter dat gevoel van rechtvaardigheid behouden, hetwelk somtijds, als het enige erfdeel der opvoeding, in het hart van de boze overblijft, en men zou gezegd hebben dat de grondbeginselen, die hij in zijne kindsheid ingezogen had en de vaderlijke raadgevingen, die nog in zijn hart bewaard waren gebleven, zich van tijd tot tijd, door ene edelmoedige daad, openbaarden. Op zekere dag hadden rovers aan één zijne mededorpelingen de koopprijs van het graan, hetwelk deze te Palermo had verkocht, ontnomen. Philippus vervolgt en achterhaalt hen, dwingt ze om dit geld af te geven en brengt het de arme arbeider terug. Op enen andere tijd wandelt hij met één zijner vrienden door een bos en hoort een akelig geschreeuw; hij snelt toe en ziet een jong meisje zich tegen vier boosdoeners verweren; de stoutmoedigste schiet hij met een pistoolschot neer, de drie anderen nemen de vlucht, en hij geleidt de jonge maagd naar het ouderlijke huis terug, trouwens, de losbandige Philippus schroomde de verleiding en het overspel. Bij zekere gelegenheid, dat hij met het spel ene aanzienlijke som geld had gewonnen, riep hij uit: “ik wil mijne zonden afkopen;” liep naar het gasthuis, en wierp al het geld in de Armbos.
Neen, alle deugd was bij Philippus nog niet uitgeroeid, en de goede grondbeginselen, die hij met de moedermelk had ingezogen, leefden nog als onuitwisbare herinneringen in zijn hart, ofschoon het met vele misdaden bezoedeld was. Ene heilvolle omstandigheid kon aan deze grondbeginselen al hunne kracht terug geven, en van een groot boosdoener een uitstekende heilige vormen; de barmhartige Voorzienigheid van de hemelse Vader wist die omstandigheid te doen geboren worden.
De wraaklust was de hevigste hartstocht van Philippus. Eens dat één zijner vijanden gestorven was, gaf hij openlijk daarover zijne vreugde te kennen, ja dreef de onbeschaamdheid zo verre, dat hij naar de kerk ging alwaar de uitvaart werd gehouden; hier durfde hij zelfs het stoffelijk overschot des afgestorvene te beledigen. Deze even wrede als lafhartige daad verwekte algemene verontwaardiging tegen hem; een gerechtelijk onderzoek werd te werk gesteld; hij zag zich door de overheid vervolg, en overal met afschuw afgewezen; hem bleef geen ander toevluchtsoord over dan de Kerk, om in die heilige stede “het recht van vrijplaats” te genieten. Daar was het dat de Heer hem wachtte. De stem der Godsdienst, welke zolang in zijn binnenste gezwegen had, deed zich in hem, nu hij in de eenzaamheid was, opeens met kracht horen, sprak tot hem de taal van barmhartigheid en goedertierenheid, en stelde hem de Godsvruchtige herinneringen zijner jeugd, de deugden zijner ouders, hunne wijze raadgevingen, welke hij zo langen tijd miskend had, voor ogen; het denkbeeld der deugd, voor welke hij zijn hart had gesloten gehouden, en de vernedering, die hij thans ondervond, deden in hem op eens de wil tot het goede ontwaken. Terwijl hij zich de woorden van de verloren zoon, en de zoete uitnodiging van de Zaligmaker aan hen, die onder de zondenlast zuchten, gericht, voor de geest riep, wierp hij zich op de vloer des tempels neder, bevochtigde die met zijne tranen, en werd een geheel nieuw mens.
Aan de voet des altaars nam Philippus het besluit om in het klooster der Capucijnen te gaan, en aldaar, door strenge boete en werken van liefde, de misdaden en ergernissen, aan welke hij zich schuldig had gemaakt, uit te wissen. Eerst bood hij zich bij de overste van het klooster te Palermo aan, die hem, bij geruchte kennende, met verwijtingen overlaadde, en weigerde te ontvangen; hij zond hem naar de overste van het gewest, die juist de kloosters in dat kwartier bezocht; ook deze behandelde hem met hardheid; maar, getroffen door zijn aanhoudend smeken en zijne tekenen van berouw, beloofde hij hem te zullen aannemen, zodra hij de openbare hoon herstelde, welke hij de in droefheid gedompelde bloedverwanten had aangedaan. Philippus onderwierp zich met vreugde aan deze voorwaarde, en, zegevierende over zijne natuurlijke trotsheid, wierp hij zich voor de voeten van hen, die hij zo schandelijk had beledigd, verkreeg vergiffenis, en keerde naar de Capucijnen terug, die hem onder de nieuwelingen tot de proeftijd aannamen, en zijnen naam in die van Bernardus van Corleone veranderden.
Met moed trachtte Bernardus de deugden te verkrijgen, welke zijn nieuwe staat van hem vorderde. Hij moest de zwaarste beproevingen ondergaan, maar niets was in staat zijne onderwerping en geduld te doen wankelen. De stedehouder der konings, door nieuwsgierigheid vervoerd, begaf zich naar het klooster, om zich van zijne bekering te overtuigen. Hij sprak hem eerst nors en met verachting aan, maar Bernardus antwoordde met zoveel zachtmoedigheid en ootmoed, dat deze beambte tot tranen toe ontroerd werd, hem omhelsde en zich in zijne gebeden aanbeval. Eindelijk verscheen de dag waarop hij zijne beloften zou afleggen, en daar men bezwaarlijk zulk ene verandering van leven kon geloven, was de toevloed van nieuwsgierigen ontzettend groot. Deze wonderdadige bekering moest door nog grotere wonderen achtervolgd worden. De man, die eertijds zo zinnelijk en een slaaf zijner hartstochten was geweest, kampte thans, nu zijne plechtige geloften hem veroorloofden om de volle waarheid aan zijn strenge Godsvrucht te geven, met ene hardnekkige volharding tegen de laatste overblijfselen van zijne kwade hebbelijkheden; hij vastte aanhoudend, pijnigde zijn lichaam door wrede kastijdingen, gebruikte niets dan brood en water, en sliep in zijne cel op de planken, waarbij een ruw stuk hout zijn hoofdkussen was.
Niet tevreden met zich-zelven te overwinnen, wilde hij ook diegenen, welke hij door zijn schandelijk leven geërgerd had, door verdienstelijke werken wederom stichten. Ene besmettelijke ziekte in het klooster ontstaan zijnde, werd Bernardus tot ziekenverzorger verkozen. Met ware blijdschap aanvaardde hij die gevaarlijke betrekking, welke hem gelegenheid gaf om te doen zien, hoe fel het vuur der liefde zijne ziel ontvlamde. Vernomen hebbende dat de bewoners van het vlek Scarlato door de besmetting waren aangetast, en door gebrek aan verzorging en geneesmiddelen wegstierven, verzocht hij de overste van het gewest, om die ongelukkigen te hulp te mogen snellen. Dit werd hem toegestaan en nu verzamelde hij te Palermo eerst enige liefdegiften in, waarbij de milddadigheid der gelovigen zo groot was, dat Bernardus in alle behoeften der ongelukkigen van Scarlato rijkelijk kon voorzien.
Zijne liefde en dienstwilligheid hadden de naam van broeder Bernardus reeds vermaard gemaakt; men sprak van hem niets dan met verwondering; overal behandelde men hem met eerbied, en alle ongelukkigen riepen zijne hulp in. Ene arme vrouw te Palermo, die moeder van onderscheidene kinderen was, wierp zich voor zijne voeten en bad hem dat hij voor haren man, die tot de galeien veroordeeld was, omdat hij enige boomplanten uit de hof van enen hovenier had weggeroofd, genade zou trachten te verwerven. Bernardus, door medelijden bewogen, begaf zich tot de hovenier, bestreed deszelfs koele wraaklust, deed hem van zijn besluit afzien, en verkreeg vervolgens de herroeping van het vonnis en de vrijheid voor de ongelukkige gevangene.
God had intussen voor hem ene harde en laatste beproeving bestemd. Van Palermo naar Messina reizende, werd het schip, op hetwelk hij zich bevond, door zeerovers veroverd. Bernardus, als slaaf verkocht, moest weldra de wreedste behandeling van zijnen nieuwe meester ondervinden; daarenboven had ene jonge slavin een schandelijke hartstocht voor hem opgevat, en daar zij zijne tegenkanting niet kon overwinnen, wist zij bij hun beider heer te bewerken, dat Bernardus, met ketenen beladen, in ene akelige gevangenis werd geworpen. Zestien maanden ondervond de heilige boeteling de wreedaardigste folteringen, en zag zich, wat het grievendst was, van alle hulp der Godsdienst beroofd; onophoudelijk bad hij de barmhartige Vader der mensen, en dit troostte hem, want het gebed is krachtiger dan alle folteringen, machtiger dan alle beulen. Na enige tijd werd hij uitgewisseld, en kwam naar Sicilië terug, alwaar hij opnieuw alle blijken van Godsvrucht, van enen brandende ijver en van krachtige liefde gaf.
De pest was in het jaar 1666 te Caselnuovo, een kleine stad in Sicilië, met woede uitgebroken. Bernardus verzocht de kloosterlingen, die ter verzorging der zieken werden afgezonden, te mogen vergezellen. Deze laatste belangeloze zelfopoffering, de ijver met welke hij in de gasthuizen en bijzondere woningen de besmette zieken verzorgde, ondermijnden zijne gezondheid, welke hij reeds zo menigmaal in de waagschaal had gesteld. Nauwelijks was hij in het klooster teruggekeerd, of hem overviel ene hevige koorts, die de bijna zestigjarige boeteling binnen weinige dagen wegsleepte. Zijne laatste ogenblikken waren rustig en vol levendig geloof; met vurige liefde en ware ootmoed ontving hij de Heilige Sacramenten. De zorg, waarmee hij de uren telde, toen hij zijn einde voelde naderen, heeft aanleiding gegeven om te geloven, dat God hem het tijdstip van zijn sterven had geopenbaard. Toen de priester, die hem bijstond, hem zei dat het drie uur was, kuste hij met veel eerbied het kruisbeeld en gaf de geest in het jaar 1667. De aanzienlijkste personen van Sicilië verzochten om zijn lichaam ter aarde te mogen bestellen, en ene grote menigte volgde het lijk; men betwistte elkander zijne klederen als kostbare overblijfselen. Na zeven jaren werd zijn lichaam onbedorven terug gevonden. Onderscheidene wonderwerken, door welke het God behaagde het graf van zijnen dienaar te verheerlijken, zette de aartsbisschop van Palermo aan, om de zaligverklaring van Bernardus te verkrijgen, die dan ook onder de pauselijke regering van Clemens XIII, op 15 Mei 1768, plechtig werd vastgesteld.
De heilige Pontianus (178)
Martelaar.
Ene luisterrijke geboorte maakt de mens niet eerbiedwaardig, maar deugd en getrouwheid aan Gods wet. Menigmaal gebeurt het dat de tijdelijke afkomst verborgen blijft, terwijl de geboorte voor de hemel de nagedachtenis van Gods dienaar, tot aan het einde der eeuwen, in zegening doet blijven. Dit was het geval met de geloofsheld wiens roem en strijd hier vermeld wordt, doch wiens tijdelijke afkomst onbekend is. Ene vreselijke vervolging tegen de Christenen woedde ten tijde der regering van keizer Antoninus; onder vele kloekmoedige geloofshelden zag men ook, te Spoleto, de heilige Pontianus de gelovigen tot onwrikbare getrouwheid aan het geloof in Jezus Christus aanmoedigen. Voor de rechterstoel van Fabianus gebracht, ondervroeg hem de rechter naar zijnen naam en zijne afkomst, op welke vragen hij moedig antwoordde: “Mijn ouders gaven mij de naam van Pontianus, maar ik heb enen betere en waardiger naam ontvangen, die van “Christen”. Fabianus deed daarop de belijder op de wreedaardigste wijze geselen, zodat zijn bloed op de aarde stroomde; toen hij zag dat Pontianus die folteringen verachtte, en standvastig bij zijne belijdenis bleef, beval hij dat men hem, met ontblote voeten, op gloeiende kolen zou doen lopen. De martelaar, zich met het kruis getekend hebbende, ontving geen letsel, en verklaarde dat Jezus Christus de ware God was, die door dit wonderwerk zijne almacht openbaarde. De wreedaard, door woede buiten zich-zelven, liet hem op de pijnbank uittrekken en met ijzeren haken het vlees afscheuren. Toen de beulen vermoeid waren, en de rechter zag dat hij niets op de heilige gewonnen had, deed hij hem naar de gevangenis brengen, alwaar de belijder door de gelovigen werd bezocht en in de strijd versterkt. Veroordeeld om tegen de wilde dieren te vechten, wierp men hem aan twee leeuwen voor, die echter, toen zij hem genaderd waren, alle woestheid aflegden, zich voor hem uitstrekten, en zo de belijder van de naam van Jezus Christus vereerden. Het volk dit ziende, riep verbaasd uit: “De God der Christenen is alleen groot; dat men deze heilige in vrijheid stelle!” Fabianus vreesde een volksopstand en deed Pontianus naar de kerker terug brengen, alwaar hij twaalf dagen zonder voedsel bleef. Dan God, die steeds voor zijne dienaren zorgt, zond zijnen engel om hem te voeden en tegen de strijd te versterken. Toen nu de dienaars van Fabianus in de kerker kwamen, meenden zij de martelaar zonder leven te zullen vinden, maar hoe groot was hunne verbazing, toen zij hem lofzangen, ter ere van de God der Christenen, hoorden zingen en in goede welstand zagen. Fabianus, dit horende, werd woedend; hij deed Pontianus op enen ijzeren rooster uitstrekken, tracht de belijder vervolgens door vleierij te winnen, en toen ook dit middel geen ingang vond, beveelde hij dat men kokend lood op zijn vlees zou doen druppelen; als water vloeide dit langs zijn lichaam, zonder hem te schaden. Pontianus blijft de almacht van God luid verkondigen. Nu spreekt de rechter het doodvonnis tegen hem uit. Niets was de martelaar aangenamer; met blijdschap begeeft hij zich naar de strafplaats, buigt zijne knieën, dankt de almogende God dat hij hem, na de vijand van het menselijk geslacht overwonnen te hebben, door deze laatste strijd tot zich roept, biedt vervolgens met kalmte zijnen hals de beul aan en ontvangt de kroon der martelaren.
Eerst werd zijn lichaam bij de muren van Spoleto begraven, en vervolgens door Balderik, 15e bisschop van Utrecht, hetzelve uit Rome had meegebracht, in het jaar 966 naar eerstgenoemde stad overgevoerd. Uit die hoofde is de heilige Pontianus in het aartsbisdom van die naam, ten allen tijde, meer bijzonder vereerd geworden, ene omstandigheid, die zijne levensgeschiedenis voor elke Nederlander belangrijk moet doen zijn, en hem aansporen om in moeilijke omstandigheden, de moed en de standvastigheid van de heilige Pontianus na te volgen.
15 Januari
De heilige Maurus (584)
Leerling van de heilige Benedictus, Abt van Glanfeuil in Anjon.
De Godsvrucht en wijsheid van de heilige Benedictus hadden hem zo beroemd gemaakt, dat onderscheidene doorluchtige families hem de opvoeding hunner kinderen toevertrouwden. Equinus, die van aloude adel was, bracht hem ook zijnen twaalfjarigen zoon Maurus, in het klooster van Sublac, alwaar zich ook zijn vriend Placidus, een jongeling van niet minder hoge geboorte, bevond. Weldra deed Maurus zich kennen door de nauwgezetheid met welke hij al zijne plichten vervulde, terwijl God zijne nederigheid en de wonderbare eenvoudigheid van zijn hart door de gaaf der wonderwerken beloonde, De jonge Placidus was op zekere tijd in het meer gevallen. Op de stem van Benedictus schoot Maurus toe om zijnen vriend te helpen, en, zonder dat hij het opmerkte, wandelde hij over het water en redde alzo het leven van zijnen broeder. Hij beschouwde dit wonder als een gevolg van het gebed van de heilige Benedictus, doch deze heilige schreef het aan de bereidvaardige gehoorzaamheid van Maurus toe. Overigens kan men de heiligheid en verdiensten van de leerling het best afmeten naar de bijzondere vriendschap welke Benedictus hem toedroeg, en het hoge vertrouwen dat hij in hem stelde, doordien hij hem later tot zijnen medehelper verkoos.
Toen de heilige Benedictus zich op de berg Cassino in afzondering begaf, volgde hem zijn leerling; zijne diepe kennis en zijn gestrenge levenswandel spreidden toen reeds enen luisterrijke glans, welke Maurus alleen niet bemerkte, en die hem waardig deden oordelen om tot diaken te worden geordend. Op de dag dat hij deze heilige wijding had ontvangen, ontmoette hij, op zijn terugkeer naar het klooster, twee bedroefde ouders die een kind droegen, hetwelk in zulk een gevaarlijke toestand was dat, zoals zij zeiden, de hemel alleen het van de dood kon bevrijden. De heilige Benedictus was afwezig; de droefheid en het Godvruchtige vertrouwen dezer lieden, die voor de deur der kerk lagen neergeknield en de heilige Maurus smeekten om de bijstand des hemels over het voorwerp hunner tederheid af te bidden, trof het hart van de jonge Leviet. Hij verenigde zijne tranen en gebeden met de hunne, en nu vol van dat geloof, waardoor men wonderwerken verricht, legde hij zijne stool op het kind, maakte over hetzelve het kruisteken, en de jeugdige stervende werd aan het leven en aan dezelfde ouders teruggegeven. Benedictus terug gekomen zijnde, verenigde zijne dankgebeden met die van zijn ootmoedige leerling.
Omtrent dezelfde tijd verscheen op de berg Cassino, twee afgezanten van Bertigrannus, bisschop van Le Mans, in Gallië. Deze prelaat had de ijver en arbeid van de heilige Benedictus hogelijk horen roemen, en verzocht hem enige zijner leerlingen, om in zijn bisdom ene stichting, in navolging van die van de berg Cassino, te vestigen. Maurus werd verkozen om deze gewichtige zending te besturen, en drie andere broeders werden hem toegevoegd. Nauwelijks was deze tijding in het klooster verspreid, of alle broeders waren verslagen en de heilige Benedictus zelf moest zijner droefheid geweld aandoen, om zijne onderhorigen te troosten, en hun het gevaar van die gemoedsgesteldheid voor te houden.
“De tranen: zei hij, “geleiden ten hemel, maar de list van de duivel kan van dezelve ook enen weg ten verderve maken. Hebben wij in de school der liefde niet geleerd, de zaligheid onzer medemensen boven alles te stellen? Waarom zouden wij dan wenen over ene scheiding welke God zelf gebied? Wat toch is de verwijdering voor gelovige mensen, die de liefde verenigt?” Maurus en zijne metgezellen verlieten de berg Cassino in het jaar 543 en begaven zich naar Frankrijk. De kloosterlingen, die hen tot aan de deur vergezelden, gaven hun voor de reis mee ene verzameling der regels van de orde, een pond brood en ene kleine maat wijn; maar dezelfde avond van deze droevige en plezierige scheiding werden de reizigers aangenaam verrast. Benedictus had twee kloosterlingen vooruit gezonden, en deze ontvingen hen op een landgoed des kloosters; zij stelden de heilige Maurus ene doos ter hand, in welke een gedeelte van het heilige kruis was gesloten, benevens ene afscheidsbrief van hunnen waardige overste. “Ontvang, beminde zoon,” zegt Benedictus daarin, “het laatste onderpand van mijne liefde; dat hetzelve voor u en voor uwe metgezellen een voorwerp van troost zij en een steun in al de rampen die u wachten. Gij zult tegenheden ondervinden, maar de Goddelijke goedheid zal u te hulp snellen, en ene gelukkige uitkomst zal uwe pogingen kronen; gij in het bijzonder mijn zoon, zult na enen zeventigjarigen arbeid en een Godvruchtig leven, in de hemel uwe beloning ontvangen”.
Wie is in staat de blijdschap deze vrome reizigers uit te drukken bij het lezen dezer regels, die zulk ene geest van onderwerping en liefde ademden? Het geloof leefde in hun hart, en zij zagen in de tegenspoeden, welke hun voorzegd werden, alleen het geluk van het rijk van Jezus Christus uit te breiden. Na een lange weg afgelegd te hebben, kwamen zij te Vercelli, in Piemont, alwaar zij door de geestelijken en het volk met vreugde ontvangen werden. Zij verbleven er enige tijd, en vervolgden daarop hunne reis dwars door de Alpen en het Juragebergte; overal kenmerkten zij hunnen doortocht door wonderwerken. Niet verre van het klooster, hetwelk door de heilige Romanus, ook een leerling van de heilige Benedictus, gesticht was, verwijderd zijne, stelde Maurus voor om aldaar het Paasfeest te vieren. De vrome grijsaard ontving hen met vreugde. Maurus voorzei hem de dood van Benedictus, wiens heerlijkheid en zegekroon hij in de geest gezien had. De reizigers hunnen tocht verder voortzettende kwamen weldra te Orleans, en vernamen aldaar het afsterven van de bisschop van Le Mans, welke tijding hun bekommering en droefheid veroorzaakte. Zou de opvolger van Bertigrannus hen willen ontvangen, en welk middel was hun over om hun oogmerk te bereiken, indien men hen afwees? Twee hunner begaven zich naar Le Mans om iets bepaalds te vernemen, maar keerden droevig terug; trouwens, men weigerde hunne dienst aan te nemen.
Gelukkig had één hunner, met name Arderadus, enen neef, Florus geheten, die zich aan het hof van koning Theodebertus bevond, en slechts één zoon had, die hij onder het geleide van een Godvrezend en verlicht overste aan de dienst van God wilde toewijden; de gelegenheid was gunstig; nauwelijks had Arderadus hem het oogmerk hunner reis bekend gemaakt, of Florrus drong hem om Maurus te doen overkomen. Hij ontving hem met de grootste eer, stelde hem de koning voor, en stond hem, met diens goedvinden, een landgoed in Anjon af, alwaar de heilige de abdij van Glanfeuil, nu Sint Maur-sur-Loire geheten, vestigde. De ijver en deugden van de heilige Maurus, de liefdadigheid van de vrome hoveling en van koning Theodebertus, maakten deze abdij weldra één der beroemdste van geheel Gallië. Florus zelf verzaakte alle tijdelijke grootheid en zonderde zich af in dit gesticht. Treffend was de plechtigheid zijner aanneming, waarbij de koning tegenwoordig was. Na de Heilige offerande stond Florus voor het altaar en legde daar al de kentekenen van zijne waardigheden af. De koning, en vervolgens al de andere hovelingen, sneden hem een gedeelte van zijne haren af, en zo verdwenen de fierheid van de krijgsman, de glans van de hoveling, welhaast onder het eenvoudige en sombere kleed van de boetvaardige kloosterling.
Maurus had honderdveertig kloosterlingen onder zijn leiding, toen zijn gevorderde ouderdom hem naar ene opvolger deed omzien. Twee jaren voor zijn afsterven benoemde hij daartoe zijnen leerling Bertulfus, terwijl hij zelf zich in ene gestrenge eenzaamheid afzonderde, en aan niets anders dacht, dan zich voor te bereiden om voor zijnen Schepper te verschijnen. Hij ontsliep 15 Januari 584.
In de nabijheid van het altaar, aan de heilige Martinus toegewijd, begraven, werden zijne overblijfselen naderhand bij de Benedictijners van Sint Pierre-des-Fosses, nabij Parijs, overgevoerd, omdat men de inval der Normandiërs vreesde. De kerk en het dorp dragen thans nog de naam van Sint Maurus.
Wij willen de ontelbare wonderen, die zijn graf verheerlijkten, niet vermelden. Het grootste derzelve is voorzeker dat het de bakermat werd van die verhevene broederschap van Sint Maurus, die zovele grote en geleerde mannen heeft voortgebracht, wier werken, ook nog in onze dagen, de vruchtbare bron voor alle geschiedkundige wetenschappen blijven.
De heilige Paulus (342)
Eerste kluizenaar.
De afzondering is een middel tot volmaaktheid; trouwens, wanneer men zich van de mensen en de ijdelheden dezer wereld heeft afgescheiden en gestadig zich-zelven beschouwt, dan is het tegenwoordige keven zo ontbloot van genoegens en van alle begoochelingen, dat men met de gedachten of in de toekomst moet leven, of het voorleden betreuren; tussen de hoop en het berouw is geen middelpunt. Hij, die zich in God verliest, haakt naar de dood, omdat hij die als het begin van een nieuw leven beschouwt en hij geniet, bij het verlaten van alle aardse goederen, reeds de voorsmaak van het geluk, hetwelk hem in de hemel wacht. Het gebed is zijne kracht, de bespiegeling zijne rust, zijne hoop in het geloof en zijne verdiensten ziet hij in de verachting der tijdelijke goederen. Ene ziel die zich de beoefening van grote en verhevene deugden gemeenzaam maakt, kan tot die verheven trap van volmaaktheid opklimmen, en niets is meer geschikt om ons naar denzelven te doen verlangen, dan het voorbeeld van hen, die zich tot dat standpunt hebben weten te verheffen.
De heilige Paulus, die aan alle vrome kluizenaars, wier zelfopoffering men steeds heeft bewonderd, het voorbeeld gaf, werd in Neder-Thebaëda, in Egypte, geboren. Zijne jeugd wijdde hij aan de letteren, voor welke beoefening hij zulk een aller-gelukkigste aanleg had, dat hij, nauwelijks vijftien jaren oud, reeds in de Griekse en Egyptische talen ervaren was. De hoedanigheden van zijn hart beantwoordden aan de begaafdheden van zijn verstand; en daar hij in de vreze en liefde Gods was opgevoed, strekte hij ook in de betrachting van alle Christelijke deugden ten voorbeeld. Keizer Decius verwekte intussen ene aller-bloedigste vervolging tegen de leerlingen van Jezus Christus; de beulen wedijverden in wreedheid; hunne woede zette er zich toe om nieuwe folteringen uit te vinden, en zelfs een zekere verfijning te tonen in het kiezen der afgrijselijkste middelen tot pijniging; had de belijder de smartelijke ontwrichting bij de uittrekking op de pijnbank, en het verscheuren van zijn vlees met ijzeren haken doorstaan, dan bond men hem de handen en voeten, legde hem op de rug, smeerde zijn lichaam met honing en stelde hem dus bloot aan de brandende hitte der zon en het, vooral in die streken, onverdraaglijk steken der vliegen en wespen, om de lijder op die wijze duizend doden tegelijk te veroorzaken. Somtijds liet men hem in de woestijn omdwalen, na hem eerst de ogen te hebben uitgestoken, of men liet hem van honger en dorst sterven. Een kuise jongeling werd met zijden koorden op een donzen bed gehouden en in enen aangename hof gelegd, alwaar ene ontuchtige vrouw verscheen, ten einde hem zijne eerbaarheid en onschuld te doen verliezen. De verleiding was echter even vruchteloos als de wreedheid, en daar de martalaar zich niet kon verdedigen, beet bij zich de toch af en spoog die deze ellendige dienares van Venus in het aangezicht. Zo gaf zelfs het wrede der vervolging meerdere kracht aan het geloof der Christenen, en zo de strafoefening al eens de dood aan de dienaar van Jezus Christus berokkende, dan bracht het voorbeeld van zijnen luistervolle strijd duizenden nieuwe Christenen voort, en de misdadige pogingen der goddelozen strekten alleen om de oogmerken van God te vervullen.
Bij het zien van zoveel wreedheden, die geheel Egypte deden beven, verborg zich Paulus, wiens erkende Godsvrucht de ijver en woede der vervolgers niet kon ontgaan, eerst in een vreemd huis; doch vernomen hebbende, dat zijn schoonbroeder hem wilde aanbrengen, ten einde zich met zijne goederen te verrijken, vluchtte hij naar de woestijn, en zocht aldaar, te midden der wilde dieren, de rust, welke hij onder de mensen niet meer kon vinden. Hij ontdekte ene rots, in welke onderscheidene holen waren, die, ten tijde der koningin Cleopatra, tot schuilplaats aan valsmunters hadden gediend, en koos er ene uit tot verblijf. Ene bron, in de nabijheid van zijn kluis, laafde zijnen dorst, en een palmboom, die de grot overschaduwde, leverde hem bladeren tot kleding en vruchten tot voedsel. Hij dankte God voor deze gelukkige ontdekking.
Hij was nu tweeëntwintig jaren oud, en was dus in de woestijn gevlucht toen het leven eerst voor hem begon. Hij meende er slechts te verblijven totdat de vervolging een einde had genomen. Toen hij echter eenmaal de onbegrijpelijke zoetheden van het boetvaardige en bespiegelende leven gesmaakt en opgeruimdheid van zijne ziel vergeleken had met de bekommernissen, waarvan het leven zelfs der gelukkigste mens niet vrij is, zei hij vaarwel aan de wereld, die gedurende negentig jaren niets meer van Gods dienaar hoorde, totdat het eindelijk de hemel behaagde, door ene onvoorziene omstandigheid, dit wonder van boetvaardigheid te ontdekken, opdat dit verheven voorbeeld niet zou verloren zijn.
De grote heilige Antonius, reeds gekroond onder de jaren welke hij in de dienst des Heren had versleten, werd bekoord door de gedachte dat niemand ter wereld God zo lang als hij in gehele afzondering had gediend, en bij dat denkbeeld scheen een gevoel van ijdelheid in zijne ziel te willen ontstaan, waardoor hij gevaar liep zijnen Schepper te beledigen. God bewaarde echter zijnen getrouwe dienstknecht, en beval hem, in een geheimzinnige droom, één zijner dienaren te gaan bezoeken, die in het diepste der woestijn woonde. Antonius vertrok reeds de volgende morgen; de geesten der hel verzetten zich wel tegen zijn voornemen, maar hij verdreef die door het kruisteken, en, na twee dagen en één nacht te hebben voort gewandeld, vond hij de schuilplaats van hem die hij zocht. De ingang was zo duister, dat Antonius eerst niets onderscheidde; hij ging echter zacht voorwaarts; stond van tijd tot tijd stil om te luisteren, en hield onder het voortgaan zelfs de adem in; eindelijk ontdekte hij in de verte enig licht; dit moedigde hem aan, doch terwijl hij de tred verhaastte, stootte hij met de voet tegen enen steen, waardoor hij geraas veroorzaakte en zijne nadering verried.
Op dit gerucht grendelde Paulus zijn deur, die open stond, toe. Antonius wierp zich voor dezelve neder, en bleef aldaar tot de middag, de kluizenaar biddende om dezelve te openen, zeggende: “Gij weet wie ik ben, van waar ik kom en de reden van mijne komst; in elk geval, ik ga niet heen voor ik u zal gezien hebben; ik weet wel dat ik die gunst niet verdien; maar ik zal voor uwe deur sterven, en dan zult gij mij tenminste begraven.” Paulus antwoordde hem: “Men verzoekt immers niet met bedreigingen! verwondert gij u dat ik u niet ontvang, daar gij alleen gekomen zijt om te sterven?” Daarop opende hij lachende de deur; de kluizenaars omhelsden elkander, en, door Goddelijke ingeving, noemden zij zich bij de naam. Na de vredekus neergezeten zijnde, zei Paulus tot Antonius: “Ziedaar nu de man die gij met zoveel moeite gezocht hebt; een mens, wiens lichaam door ouderdom vervallen, wiens hoofd met grijze haren achteloos overdekt is, en die weldra tot stof zal vergaan. Doch zeg mij eens, hoe leven de mensen in de wereld? bouwt men nog nieuwe huizen in de oude wereld, en zijn er nog die de duivel aanbidden?” Terwijl zij onderling in gesprek waren, vloog er een raaf op hen aan, die een geheel brood voor hen liet neervallen. “Zie,” zei Paulus, “God zendt ons dit tot spijs; reeds vele jaren voedt hij mij op deze wijze, en zijne goedheid geeft mij dagelijks een half brood; maar nu gij gekomen zijt om mij te zien, heeft Jezus Christus de voorraad van zijnen dienaar verdubbeld”. Zij dankten God, gingen naar de bron en namen hunnen maaltijd. De nacht werd doorgebracht in het gebed, en bij het aanbreken van de dag zei Paulus tot zijnen gast: “Mijn laatste uur nadert, de Voorzienigheid heeft u herwaarts gezonden om aan mijn lichaam de laatste plicht te bewijzen; ga, haal de mantel, welke de bisschop Athanasius u gegeven heeft, ten einde mijn lichaam in denzelven te wikkelen en te begraven.”
De heilige Antonius stond verbaasd dat zoiets bekend kon zijn aan iemand, die geen omgang met andere mensen had, en hij zag daarin ene hogere ver-openbaring; hij omhelsde de kluizenaar en spoedde zich naar zijn klooster. “Ik ben een ellendige zondaar,” riep hij zijnen broeders bij zijnen aankomst toe, “ik ben niet waardig Gods dienaar genoemd te worden; ik heb Elias in de woestijn, ik heb Johannes de Doper, ik heb Paulus in het paradijs gezien”. Onder het spreken dezer woorden liep hij naar zijne cel, haalde de mantel en keerde dadelijk terug, uit vrees dat de heilige wellicht in zijne afwezigheid mocht sterven. Inderdaad, deze vrees was gegrond; trouwens, op zijne terugreis werd hij getroffen door een schitterend licht aan de hemel, en zag de ziel van de gelukzaligen Paulus naar de verblijfplaats der engelen, profeten en apostelen opstijgen; van vreugde en droefheid doordrongen, aanbad hij God en vervolgde zijnen weg. Aan de grot gekomen, vond hij Paulus neergeknield; het hoofd opgeheven en de handen naar boven uitgestrekt. Eerst meende hij dat de heilige slechts bad, en wierp zich neder om dit ook te doen, maar de heilige Paulus was ontslapen, hij had deze wereld voor ene eeuwige verwisseld, zodat Antonius niets anders overschoot, dan aan zijn lichaam de laatste dienst te bewijzen. Hij wikkelde het in de mantel van Athanasius en droeg het uit de grot; maar nu zag hij zich in gene geringe verlegenheid, daar hij niets had om enen grafkuil te maken. Hij nam zijne toevlucht tot het gebed, en zag nu twee leeuwen, met schuddende manen, uit de diepte der woestijn op hem afkomen. Eerst verschrikte hij, doch zij naderden hem met een zeker voorkomen van droefheid, groeven enen kuil met hunne klauwen, en kwamen toen bij de heilige Anthonius, hun kop en oren schuddende, als of zij enige beloning vorderden. De kluizenaar zegende hen en gebood hen te vertrekken, waaraan zij aanstonds gehoorzaamden. Nu begroef hij het lichaam van de heilige Paulus, en na de gebeden der Kerk gesproken te hebben, bedekte hij het met zand. Teruggekeerd zijnde, stichtte hij de broeders door het verhaal van het schouwspel, waarvan hij getuige was geweest. Hij vernederde zich voor de Heer, en bewaarde het onderkleed dat Paulus zich van de bladeren van zijnen palmboom had gemaakt; alleen op de hoge feestdagen van Pasen en Pinksteren kleedde hij zich met hetzelve, en dit grof gewaad had in zijn oog meer luister dan de schitterendste versierselen.
Deze grote heilige Paulus had negentig jaren in de woestijn gewoon, en stierf in 342 in zijn honderd dertigste jaar. Gedurende vele eeuwen was zijne grot een voorwerp van verering voor de vreemdelingen, die zelfs uit verre streken kwamen om die te bezoeken. In de twaalfde eeuw werd zijn lichaam, op bevel van keizer Michaël Commenus, naar Constantinopel, in het jaar 1200 naar Venetië, en, op aanzoek van koning Lodewijk I van Hongarije, naar Buda overgevoerd.
De heilige Isidorus (404)
Priester en Verzorger van het Godshuis te Alexandrië
De heilige Isidoris leefde sedert vele jaren eenzaam op de berg Nitria, toen de heilige Athanasius hem de heilige priesterwijding gaf en tot bestuurder van het Godshuis te Alexandrië, waarin de armen en vreemdelingen verzorgd werden, aanstelde. Hij stichtte deze grote stad door zijn Christelijke deugden; menigmaal, wanneer hij aan tafel zat, zei hij met wenende ogen: “Hoe! ik, die een redelijk schepsel ben, geschapen om God te bezitten, voed mij met de spijs der dieren, in plaats van met het brood der engelen.” Tot zijnen dood toe droeg hij geen linnen, met uitzondering van de linnen band, welke de priesters om het hoofd hadden; nimmer ging hij in het bad, at geen vlees en verliet altijd met honger de tafel. Gedurig met God bezig, gebeurde het dikwerf dat hij, zelfs onder het middagmaal, ene geestverrukking had, zodat hij zich bewegen noch spreken kon. Hij was en bleef bijzonder gehecht aan de heilige Athanasius, die onwrikbaar met de Katholieke Kerk verenigd was, en verdedigde kloekmoedig de nagedachtenis van die bisschop, die in het jaar 373 was gestorven. Hij was niet minder verknocht aan Petrus II en Timotheus I, die, na Athanasius de kerk van Alexandrië bestuurden, en moest derhalve ook delen in de vervolging, welke de Arianen de Katholieken deden ondervinden. Van tijd tot tijd begaf hij zich in de woestijn van Nitria, om de geest van afzondering en versterving te onderhouden.
Theophilus, die Timotheus I op de zetel van Alexandrië was opgevolgd, gaf Isidorus aanvankelijk de grootste blijken van achting en vertrouwen, zond hem naar de heilige Paus Damasus, en wilde hem, na de dood van Nectarius, tot aartsbisschop van Constantinopel doen verkiezen. Doch weldra veranderde die genegenheid, omdat Isidorus zich tot de ontwerpen des patriarchs, in het onrechtvaardig vervolgen van Petrus, de aartspriester van Alexandrië, niet wilde lenen. Socrates verhaalt ons nog ene andere oorzaak, welke de vriendschap tussen Theophilus met onze heilige geheel verbrak. Ene rijke weduwe had aan Isidorus duizend goudstukken gegeven, om daarmee de arme vrouwen in de stad te kleden en te helpen, onder voorwaarde dat zulks voor de patriarch geheim zou blijven, doordien zij vreesde dat deze, die zeer bouwziek was, het geld niet volgens hare inzichten zou besteden. Isidorus beloofde geheimhouding, maar Theophilus, door zijne bespieders van alles onderricht, werd hoogst verstoord, en zocht alle middelen om zich te wreken. Ten laatste ontzag hij niets meer, en daar zijn vijand hem gene gelegenheid tot enige klachten gaf, zocht hij allerlei voorwendselen, om hem uit zijne kerk te verdrijven, met dat gevolg, dat de heilige verplicht was naar de berg Nitria te vluchten, alwaar hij met de meeste eerbied door de kluizenaars werd ontvangen.
Zijn roem was zo algemeen gevestigd, dat Palladius, bisschop van Helenopolis, die naar Egypte was gekomen om kluizenaar te worden, Isidorus vooraf daarover ging raadplegen. Voor dat deze hem echter zijne gedachte mededeelde, vorderde hij, dat hij eerst enige tijd verschillende werken van boetvaardigheid zou beoefenen, onder de leiding van enen bekwame zielsbestuurder, waartoe hij Dorotheus de Thebaner verkoos, die dagelijks slechts zes ons brood en een handvol kruiden nuttigde. Toen Palladius hem zei, dat hij door zijne gestrengheden het lichaam zou uitputten, hetwelk onder het gewicht des jaren reeds gebukt ging, antwoordde Dorotheus: “Ik wil dit lichaam doden, omdat hetzelve mij van het leven zoekt te beroven.”
De wraaklust van Theophilus was intussen nog niet voldaan; hij vervolgde de heilige zelfs in de woestijn; verwarde zijne zaak met die van sommige monniken van Nitra, die de dwalingen der Origenisten waren toegedaan, en deed hem, even als deze, de hardste behandeling verduren. In het jaar 400 begaf Isidorus zich naar Constantinopel, alwaar de heilige Chrysosthomus hem en de andere kluizenaars in zijne gemeenschap aannam, nadat zij eerst uitdrukkelijk de dwalingen, van welke men hen verdacht hield, veroordeeld hadden. Dit deden zij van harte en nu zuiverde hen de openbare bescherming van Chrysosthomus volkomen van alle beschuldiging. Na ene geringe genoegdoening, verenigde Theophilus zich wederom met Isidorus en de andere broeders, en herstelde hen in de vergadering bij de eik, in de gemeenschap met de kerk van Chalcedonië, zonder dat hij zich met hen in enige woordenwisseling, betreffende hun geloof, inliet. De heilige Hieronymus telt wel is waar Isidorus onder de Origenisten, doch dit was ten gevolge de beschuldigingen van Theophilus, door welke hij misleid was. Ten gevolge hiervan was Hieronymus ook tegen de heilige Chrysosthomus ingenomen en vertaalde in het Latijn een geschrift, door de patriarch Theophilus tegen dien van Constantinopel geschreven. Isidorus stierf in laatstgemelde stad in het jaar 404, en wordt zowel door de Grieken als Latijnen vereerd.
16 Januari
De heilige Macarius van Egypte (390)
Kluizenaar.
Op het einde der derde eeuw werd Macarius in Opper-Egypte geboren. In zijn jeugd was hij veehoeder. Nog kind zijnde, had hij met enige andere knapen heimelijk enige vijgen weggenomen, van welke hij er ene opat, hoewel zijn geweten hem het verkeerde van zijne handelswijze deed gevoelen. Deze daad scheen hem in het vervolg een zo grote misstap, dat hij die door bittere tranen trachtte uit te wissen.
In zijne eerste jaren gevoelde hij zich door de genade aangespoord om de wereld te verlaten, en begaf zich werkelijk in ene kleine cel nabij een dorp in Egypte. Daar legde hij zich toe op de beoefening der deugden en leerde de paden van het afgetrokken leven te bewandelen. Hier vervlogen zijne dagen in vrede, terwijl hij zijnen tijd doorbracht in het gebed, het beoefenen van de grootste gestrengheden en het verrichten van handenarbeid.
Die vrede werd welhaast gestoord door ene harde en netelige beproeving. Een jonge dochter in zijne nabijheid was zwanger en beschuldigde Macarius, dat hij haar, in hare eenvoudigheid, had durven verleiden. Nauwelijks had het volk zulks vernomen, of ene grote menigte begaf zich naar zijne cel, haalde de ongelukkige kluizenaar met geweld er uit, sleepte hem op ene schandelijke wijze langs de straten, overlaadde hem met beledigingen en maakte hem uit voor een huichelaar, die de schandelijkste hartstochten onder het kleed eens kluizenaars zocht te bedekken. Hij intussen, voor God van zijne onschuld verzekerd, beproefde zelfs niet om zich voor het oog der mensen te verontschuldigen en verdroeg deze diepe vernedering met alle zachtmoedigheid; hij scheen zelfs aan de openbare verdenking grond te geven, doordien hij zich met het onderhoud der jonge dochter belastte. Al hetgeen hij met het maken van mandwerk verdiende, besteedde hij voor deze snode lasteraarster, en menigmaal zei hij al spottend tot zich-zelven, om zich tot de arbeid aan te moedigen: “Welnu Macarius, gij hebt nu ene vrouw, gij moet derhalve uwen arbeid verdubbelen om in staat te zijn haar te kunnen onderhouden.” God had zich echter voorbehouden om de onschuld te openbaren van hem, die de zorg van zijne eer aan Hem aanbevolen, en voor zich-zelven niets dan hoon en versmading voorbehouden had. De tijd der bevalling van de jonge dochter daar zijne, gevoelde zij de hevigste smarten; doch de verlossing volgde niet, voordat zij eerst de ware vader had genoemd. Het volk, overtuigd van dezelfde dwaling, en verrukt over het geduld en de ootmoed van Macarius, bewonderde hem nu evenzeer als het hem vroeger veracht had; het wilde de heilige een doorslaand bewijs van berouw en eerbied betonen, doch Macarius, die de achting en de lof der mensen vreesde, onttrok zich aan die geestdrift, en ging naar de woestijn van Scete, in welke hij zijne zestig overige levensjaren doorbracht.
In zijn nieuwe afzondering werd hij weldra door onderscheidene mensen bezocht, die, naar de volmaaktheid strevende, zich onder zijn geleide wensten te stellen. Hij deed hen in afgezonderde kluizen wonen, en gaf ieder de raad die hij voor denzelven het nuttigst oordeelde. Terwijl het getal zijner leerlingen aangroeide, oordeelde een bisschop in Egypte dat hij hem de heilige priesterwijding moest geven, opdat hij in deze toenemende broederschap de heilige geheimen zou kunnen verrichten. Daar intussen de vergadering spoedig zo talrijk werd dat er meerdere priesters nodig waren, zag men zich verplicht vier kerken te bouwen, die elk door enen priester bediend werden.
Zijn voorbeeld alleen was genoeg om de minder ijverigen onder zijne metgezellen op te wekken. Zijne gestrengheden waren buitengewoon, en hij veroorloofde zijn lichaam niets meer dan het hoog noodzakelijke, ene onthouding waarin hij zelfs zoverre gevorderd was, dat hij slechts eens in de week enig voedsel nam; ook was zijn aangezicht zeer bleek en zijn lichaam grotelijks verzwakt. Om intussen niet altijd naar zijn eigen wil te doen, gebruikte hij nu en dan een weinig wijn die men hem aanbood, maar dan dronk hij in twee of drie dagen niets, om dus in zich-zelven de beginselen van begeerlijkheid te vernietigen, die voortsproten uit het middel, hetwelk hij bezigde om voor anderen zijne verstervingen te ontveinzen. Evagrius, zijn leerling, had zulks ontdekt, en hij verzocht uit die hoofde aan de vreemdelingen om aan Macarius geen wijn meer aan te bieden. Allen prees hij het stilzwijgen, de afgetrokkenheid, het gestadige gebed, de versterving en nederigheid aan; zijne onderwijzingen, hoewel in weinige woorden vervat, waren steeds vol nadruk. Ook raadde hij om, onder het bidden, zich niet te haasten, om een groot getal woorden uit te spreken, maar dikwijls van harte ene van die korte smekingen te herhalen, die men schietgebedjes noemt, doordien dezelve uit de grond der ziel voortkomen; zoals: “Heer ontferm u mijner, naarmate gij het nuttig oordeelt.” “Mijn God komt mij te hulp.” Hij zelf herhaalde gestadig het volgende gebed: “Ontferm u mijner, o Heer! zoals gij weet en wilt.”
Men kon zijne zachtmoedigheid en zijn onuitputtelijk geduld niet genoeg bewonderen, en niets was in staat deze beide deugden in hem te verzwakken. Een heidense priester en vele andere ongelovigen waren er zo door getroffen, dat zij zich bekeerden. Zijn ootmoed was niet minder bewonderenswaardig; de duivel zelf moest erkennen dat hij overwonnen was.
Zeker jongeling verzocht hem onder het getal der kluizenaars te worden toegelaten; om denzelven te beproeven beval Macarius hem naar ene begraafplaats te gaan, en daar de afgestorven smaadwoorden te zeggen; vervolgens deed hij hem andermaal derwaarts gaan om hem te prijzen. nu vroeg hij de jongeling wat de doden hem hadden geantwoord? “Niets, mijn vader” zei deze, “want zij zijn even doof gebleven voor mijne lasteringen als voor mijne loftuitingen.” “Welnu,” hernam de heilige, “volg hunne ongevoeligheid na; zo haast gij aan de wereld en u-zelven zult gestorven zijn, zult gij voor Jezus Christus beginnen te leven.”
Eens zei hij aan iemand: “Indien gij van Gods hand de armoede zowel als de rijkdom, de honger en de behoefte zowel als de overvloed en de genoegens aanneemt, zult gij zeker de vijand uwer ziel overwinnen en al uwe hartstochten onderdrukken.”
Een woestijnbewoner beklaagde zich aan hem, dat, toen hij in het klooster was, hij gehele weken zonder eten kon blijven, doch dat, nu hij zich alleen in de woestijn bevond, een scherpe honger hem gedurig aanspoorde om te vaste te verbreken. “Mijn zoon,” antwoordde Macarius, “in de eenzaamheid is niemand die u door lofspraak ondersteunt en voedt; doch in het klooster was lof-bejag uwe spijs; want het genoegen om, door onthouding, boven anderen uit te steken, staat genoegzaam gelijk met enen goede maaltijd.”
Een andere kluizenaar verzocht, dat hij hem een middel aan zou wijzen, ten einde de aanvallen van de onzuivere geest, die hem sterk kwelden, te overwinnen. De heilige ontdekte spoedig, dat die bekoring het gevolg van vadsigheid was, en spoorde hem aan om zijnen ijver tot de arbeid te verdubbelen, de gehele dag door te werken, en eerst na zonsondergang te eten. De kluizenaar volgde die raad op en werd van zijne bekoringen verlost.
God gaf aan Macarius inwendig te kennen, dat hij met al zijne gestrengheden en gestadige beoefening der deugd, op de weg der volmaaktheid zo ver niet was gevorderd als twee getrouwde vrouwen, die in ene nabijgelegene stad woonden. Aanstonds ging hij hen bezoeken, en bevond dat hun leven waarlijk volmaakt was. Nimmer spraken zij enig ijdel woord, waren nederig, zachtmoedig, vol geduld, en vervulden, ten opzichte van hun echtgenoten, in alle heiligheid die plichten, welke Paulus aan de getrouwde vrouwen voorschrijft. Zij leefden in gedurige afgetrokkenheid, en verhieven elk ogenblik hunne gedachten tot God, om Hem alle ziels- en lichaamsvermogens toe te wijden.
Het gebeurde ook te dien tijde dat Macarius een doorluchtig werktuig in Gods hand werd om de dwaling te beschamen en de waarheid te doen zegevieren. Een ketter, die tot de volgelingen der Hieraxiten behoorde, had zich onder de woestijnbewoners gemengd, om zijne goddeloze leerstellingen te verspreiden en durfde, onder andere dwalingen, de verrijzenis des vlezes te loochenen. Reeds waren enige kluizenaars met zijne hoogdravende redenen ingenomen en liepen gevaar van het geloof te zullen verliezen. Macarius beijverde zich om de drogredenen dezer ketterij te ontdekken, en aan dezelve de katholieke lering tegen te stellen; dan die valse broeder wist in zijne doorslepen redeneren gestadig nieuwe uitvluchten te vinden en ging voort met te leren. Macarius zich herinnerende hoe voordelig het hem altijd geweest was zijn betrouwen op de Heer te vestigen, besloot om de ketter voor te stellen, zijn geloof en dat der algemene Kerk door een wonderwerk te bewijzen. Door de kracht van de naam van Jezus Christus, gebood hij enen afgestorvene om op te staan en te spreken; de doodde gehoorzaamde; de ketter stond beschaamd en de kluizenaars werden in het geloof versterkt.
Omtrent het jaar 376 verontrustte Lucius, de ingedrongen patriarch van Alexandrië, die Ariaan was, en Petrus, de opvolger van Athanasius, verjaagd had, de kluizenaars in hunne eenzaamheid, door er krijgsvolk heen te zenden, die de woestijn met hun bloed beverfden. Hij wist, trouwens, dat deze mensen vurige verdedigers waren van de geloofsbelijdenis van Nicea, en daarom zocht hij hen door soldaten te verstrooien. Vele stierven voor de beijdenis des geloofs. De voornaamste, zoals de beide Macariussen, Isidorus, Pamhonius en anderen, werden, op bevel van keizer Valens, naar een klein eiland van Egypte, hetwelk door moerassen omringd was, verbannen. Maar deze ballingschap werd welhaast de oorzaak hunner bevrijding. De tegenwoordigheid der kluizenaars gaf aan dit eiland spoedig ene andere gedaante, daar de heidenen, die hetzelve bewoonden, zich bekeerden. Toen de ingezetenen van Alexandrië dit vernamen, verborgen zij hunne verontwaardiging niet voor de Ariaanse patriarch, omdat hij deze heiligen vervolgde, die zich alleen bezig hielden met het rijk Gods uit te breiden, door de afgodendienaars tot het Christendom te bekeren. Lucius, enen opstand vrezende, veroorloofde de kluizenaars om naar hunne woestijn terug te keren.
Macarius hernam nu zijne gewone oefeningen, doch wilde, eer hij stierf, de kluizenaars, die de woestijn en de berg Nitra bewoonden, bezoeken; hij gaf hun de treffendste vermaningen over de verbrijzeling des harten, zodat zij alle ter aarde neervielen en bitterlijk weenden. “Ja mijne broeders,” zei hij, “dat onze ogen zonder ophouden tranen storten, opdat wij niet in die afgrond neerzinken, waarin de tranen slechts dienen om het vuur, hetwelk er brandt, meerder voedsel te geven.” Hij overleefde dit bezoek niet lang, en stierf in het jaar 390 in de ouderdom van negentig jaren, na zestig jaren in de woestijn van Scete te hebben doorgebracht.
Sommigen houden hem voor de schrijver van een ouden kloosterregel en van enen brief aan de monniken, in de manier van gedenkspreuken geschreven. Anderen vermenen die stukken aan Macarius van Alexandrië te moeten toekennen. Er zijn echter vijftig homilieën die zijnen naam dragen. Sommige schrijvers hielden, dat deze onderwijzing de dwalingen van de “halve Pelagianen” bevatten; maar deze beschuldiging, die de rampzalige vrucht is van ene geheime neiging tot de nieuwe leringen, zal intussen Godsdienstige mannen niet beletten, er ene gemakkelijk te rechtvaardige leer en enen geest van wijsheid in te erkennen, die ene grote ervaring verraadt op de weg, welke tot de Godsvrucht leidt. Men kan de lezing dezer onderrichtingen niet genoeg aanbevelen aan hen, die de volmaaktheid wensen te bereiken, of anderen tot dezelve geleiden.
De heilige Marcellus (310)
Paus en Martelaar.
Wonderbaar is de Heer in zijne handelwijze ten opzichte zijner uitverkorenen; zijne macht en wijsheid overtreffen oneindig het begrip van ons gering verstand; alles doet hij ten nutte zijner heiligen verstrekken, en voert hen langs onderscheidene paden tot de hemel; de enen heiligt hij op de troon, de andere in enen schamele hut, dezen in de eenzaamheid, genen in het midden der wereld, terwijl tegenspoed, kwelling en verdrukking, in zijne handen de middelen zijn ter hunner zaligheid. Hiervan zal ons de geschiedenis van het leven des heilige Paus Marcellus kunnen overtuigen.
De heilige Marcellus was, ten tijde van de heilige Paus Marcellius, priester der kerk van Rome. Nadat de Heilige Stoel drie jaren ledig had gestaan, volgde hij in het jaar 308 Marcellinus op, en gaf reeds dadelijk blijken van zijner ijver. Door de gedurige vervolgingen en het openstaan van de Roomse Stoel, was de kerkelijke tucht enigszins vervallen, en wel bijzonder in betrekking tot de instelling van boetvaardigheid. De heilige Paus stelde daarom alle pogingen in het werk, welke hem door zijnen onvermoeide ijver werden ingegeven, maar zag die niet in alle delen bekroond. Oproerige en lafhartige christenen spanden tegen hem samen en vervolgden hem zelfs openlijk. Zijne gestrengheid tegen enen afgevallene haalde hem de haat van keizer Maxentius op de hals, die hem uit Rome bande. Men legt Maxentius vele voor de heilige en deszelfs hoge waardigheid vernederende wreedheden ten laste, waaraan evenwel stellige bewijzen ontbreken. Zeker is het, dat Marcellus, om zijne getrouwheid aan Jezus Christus en om zijnen ijver, verbannen werd, en dat hij, na twee jaren, zeven maanden en enige dagen de kerk bestuurd te hebben, in het jaar 310 overleed. Anastasius zegt dat ene heilige vrouw, de weduwe van Pinianus, de heilige Paus te Rome herbergde en haar huis in ene kerk veranderde, die de kerk van de heilige Marcellus genoemd werd. Zijn lichaam rust onder het hoge altaar van de oude kerk, die zijnen naam voert. Te Cluny, Namen, Bergen in Henegouwen, en op andere plaatsen, bezit men een gedeelte van zijne dierbare overblijfselen.
De heilige Honoratus (429)
Bisschop van Aries.
Tegen het einde der vierde eeuw had zich in zuidelijk Gallië een zeer doorluchtig geslacht, van Roomse afkomst, in hetwelk men onderscheidene consuls telde, gevestigd; hetzelve was echter nog aan de afgodendienst gehecht. In Jezus Christus zijn wij allen gelijk, en de grootste adeldom bestaat hierin, onder de dienaren van God te behoren. De adel des bloeds en de verheven hoedanigheden van het verstand zullen de verdiensten niet verheffen, en dan eerst maken zij de mens doorluchtig en groot, wanneer hij die, om Jezus en zijne dienst, veracht.
Eén der leden van dit geslacht had twee zonen, Venancius en Honoratus, die beide ene schitterende opvoeding ontvingen. Laatstgenoemde, die van de Voorzienigheid de zeldzaamste begaafdheden had verkregen, maakte de snelste vorderingen in de letteroefeningen. De oprechtheid van zijn hart, zijne zachte inborst en zuivere zeden, verwierven hem de genade des hemels; hij zag weldra al het ijdele en nietige van het heidendom in, en daar hij de wijsheid van het kruis als het leven en de waarheid, naar welke de wereld dorstte, beschouwde, zocht hij die met hartelijk zielsverlangen. Venancius, zijn oudere en door hem teder beminde broeder, gevoelde zich door dit voorbeeld medegesleept, en werd door de krachtige invloed van Honoratus, in zijn hart allengskens het Christendom toegedaan.
Spoedig begrepen zij het vergankelijke der aardse goederen en gevoelden tevens ene vurige begeerte om zich geheel van de wereld los te rukken, waartegen zich evenwel hun vader, die het heidendom nog aankleefde, verzette. Zij intussen verbraken, uit eigene beweging, de banden, welke hen nog aan de wereld gekluisterd hielden en die hen, voorwaar, meer knelden, dan de ijzeren ketenen die de rampzalige gevangene in zijne ellende drukken. Zij hadden zich voorgenomen, om, in ene of andere woestijn van Griekenland, in het verborgen, hun leven voor God door te brengen, en aldaar met elkander het uur der verlossing ten eeuwige leven af te wachten; dienvolgens gingen zij te Marseille scheep, en namen de heilige kluizenaar Caprais met zich mee. Enige tijd daarna, toen zij zich te Methone in de Peloponesus, het tegenwoordige Modon in Morea, bevonden, stierf Venancius de dood der rechtvaardigen; Honoratus was nu alleen in een vreemd land. De verandering van luchtstreek, zijne gestrengheden en vooral bittere droefheid, ondermijnden zijne gezondheid en hij keerde naar Gallië terug.
Eerst vestigde hij zich te midden der bergen in de nabijheid van Frejus, alwaar hij het strenge en bespiegelende leven van een kluizenaar leidde. Van deze hoge bergen ontdekte hij waarschijnlijk de eilanden, welke zich niet verre van de kusten van Provence verheffen, en deze streken schenen hem zeer gunstig voor zijne eenzaamheid. Hij besloot dus zich op dezelve af te zonderen, en koos tot dat einde het kleine eiland Lerins, twee mijlen van Autibes gelegen, hetwelk nu ook wel bekend is onder de naam van de heilige Honoratus. Hilarius, die hem op de zetel van Arles opvolgde, zegt ons van dat eiland: “Het was schrikverwekkend en om de menigte slangen, die het onveilig maakten, onbewoond. Honoratus,” vervolgt diezelfde heilige, “had besloten de wereld te verlaten, en durfde deze verschrikkelijke eenzaamheid te trotseren; daar hij zich bemoedigd gevoelde door de verzekering, welke de Heilige Geest door de mond van David geeft: Over de adder en slang zult gij wandelen: en de leeuw en draak zult gij vertreden.” Zonder vrees begeeft hij zich op het eiland; het akelige dezer woestenij verdwijnt, het onreine gedierte vlucht, en het licht des levens verdrijft van daar de akeligste duisternis.” Die plaats werd in het jaar 400, op het gerucht van zijne heiligheid, door ene talrijke schare leerlingen bevolkt en Honoratus stichtte het zo beroemde klooster van Lerins. Hij gaf aan zijne broederschap enen regel, welke hij veelal uit die van de heilige Pacomins had getrokken. Grotendeels moesten zij het kloosterleven volgen, doch zij, die tot ene grotere volmaaktheid gevorderd waren, woonden in van elkander afgezonderde cellen. De heilige Hilarius van Arles geeft ons een schoon verslag van de deugden dier mensen, vooral van de geest van liefde, eendracht, ijver, nederigheid en berouw des harten, welke hem bezielde.
De roem van Honoratus verspreidde zich meer en meer, zodat de algemene stem hem tot de bisschoppelijke zetel van Arles riep. Gaarne had hij zich van de last deze hoge waardigheid verschoond gezien, doch moest wijken voor de keus der geestelijkheid en des volks, en werd in het jaar 426 tot bisschop gewijd.
Hij droeg zich nu aan God op tot ene offerande voor het heil zijner kudde, en beijverde zich om die op ene heilige weide te geleiden, dezelve meer en meer te heiligen en waardig te maken om in de hemelse schaapsstal te worden opgenomen. De gaven van de Heilige Geest, welke hij bij zijne heilige wijding had ontvangen, brachten honderdvoudige vruchten voort; zijne geestkracht verlevendigde dagelijks zijnen moed, doch zijn lichaam, door de boetvaardigheid verzwakt en het vuur van zijnen ijver verteerd, kon zoveel arbeid niet lang verduren, en bezweek onder de apostolische bediening. Honoratus werd met zijnen, door hem teder beminden broeder in Gods schoot verenigd, in het jaar 429, en zijn stoffelijk overschot het voorwerp van ener algemene verering. Het lichaam werd plechtstatig naar de buiten de stad gebouwde kerk van de heilige Genesius, martelaar, gedragen, en in enen stenen grafkelder gelegd, welke men nog onder het hoog altaar ziet, en de naam van de heilige draagt. Gewoonlijk noemt men deze kerk die van de heilige Honoratus, of van onze Lieve Vrouwe van genade; zij is een half uur van Arles en wordt door de Minimen, volgelingen van de heilige Franciscus van Paula, bediend. In het jaar 1391 bracht men het lichaam over naar Lerins, alwaar men het grootste gedeelte van zijne overblijfselen bezit. De heilige Hilarius, zijn bloedverwant en lering, werd zijn opvolger, op wie Arles en het oude Provence nog met alle billijkheid roem dragen.
De vijf minderbroeders (1220)
Martelaren.
Spanje en vele andere westelijke landen van Europa waren ten dien tijde door de Moren overweldigd, en deze volgelingen van de goddelozen Mahomed richtten overal grote verwoestingen aan. De heilige Franciscus van Assisië, verontwaardigd van de standaard des overweldigers, de halve maan huns profeets, in de plaats van het kruis van Jezus Christus te zien prijken, beraamde bij zich-zelven het plan, hoe hij God zou kunnen verheerlijken, met deze afgedwaalde zielen wederom tot hem terug te brengen. Hij belastte de vijf ijverigste kloosterlingen van zijne orde met dit verheven werk; te weten: Bernardus, Petrus, Accursus, Ajutus en Othon, om in die streken, welke door de Mahomedaanse goddeloosheden bezoedeld waren, het geloof te verkondigen.
De vijf minderbroeders begaven zich naar het koninkrijk Sevilië, en vingen aldaar hunne Evangelische loopbaan aan, maar waren weldra aan duizenden vervolgingen blootgesteld en werden uit het land verdreven. Zij gingen nu naar het koninkrijk Marokko, om de hun opgedragen zending te volvoeren; doch ook hier was ene wrede behandeling en het banvonnis de beloning van hun ijver. De vijf broeders, die slechts voor Jezus Christus leefden en het zich een gewin rekenden, om uit liefde voor hem te mogen sterven, besloten onder de ongelovigen terug te keren, en onder hen de prediking van het Evangelie te hervatten, ondanks de zekere gevaren aan welke zij zich blootstelden. Zij meenden dat God deze offerande wellicht van hen vorderde, om, door hun woord, de machtige genade van het kruis te doen zegevieren. Eerlang werden zij opnieuw gegrepen en tot de geseling veroordeeld. Tot tweemaal toe herhaalde men die verscheurende tuchtiging, waarbij de beulen hun zulke geweldige slagen toebrachten, dat hunne zijden geheel opengereten en hunne ribben ribben zichtbaar waren. Alsof dit nog niet genoeg was, beval de rechter azijn en kokende olie in die verse wonden te gieten, en liet hen over potscherven slepen. Eindelijk deed de koning hen voor zich verschijnen, en woedend over de standvastigheid deze belijders en derzelver lijdelijke tegenstand, die krachtiger was dan al zijne folteringen, trok hij zijn zwaard en doorkliefde hij het hoofd. De vijf martelaren ontvingen, de ene na de andere, met vreugde de slag, die hen van de tijdelijke banden verloste, en hunne ziel met God verenigde. Men kocht de overblijfselen dezer martelaren van de ongelovigen en voerde ze naar Coimbria, alwaar zij in de kerk van het heilige kruis werden neergelegd. Paus Sixtus IV stelde hen in het jaar 1481 onder het getal der heiligen.
17 Januari
De heilige Antonius (356)
Abt, Aartsvader der kloosterbroeders.
De heilige Antoniuswerd in het jaar 251 te Comé, een dorp nabij Heraclea in Opper-Egypte, geboren. Zijne ouders, die zich meer door Godsvrucht, dan wel tijdelijk vermogen onderscheidden, gaven hem ene zeer Godsdienstige opvoeding, waardoor zich weldra zijne gelukkige neigingen tot de deugd ontwikkelden. De ongeregeldheden, die in de openbare leerscholen plaats grijpen, en de besmetting der kwade voorbeelden vrezende, hielden zij hun kind steeds bij zich, en bewaarden op die wijze zijne onschuld en zijn hart voor het bederf. De schone letteren, welsprekendheid, kennis van vreemde talen, wijsbegeerte en alle menselijke wetenschappen werden opgeofferd om zijn geloof en zijne zeden rein te bewaren, en Antonius leerde alleen het lezen en schrijven van zijne landtaal, het Egyptisch. Intussen was dit van God uitverkoren kind, reeds van zijne tederste jaren, het onderwerp van algemene bewondering, terwijl zijn ootmoed, zijne zachtaardigheid, matigheid, nauwgezette gehoorzaamheid aan de wil zijner ouders, en stille aandacht bij de Godsdienstoefeningen reeds zijne toekomende heiligheid voorspelden. Met elk jaar maakte hij sneller voortgang op de weg der volmaaktheid, zonder daarbij het gemis van meerdere kennis en wetenschappen te betreuren, welke beoefening de vaderlijke zorg hem onthouden had. Niet dat hij de wetenschappen, welke hij zich niet had kunnen eigen maken, verachtte, maar hij ondervond dat meer verheven gevoel van geringschatting, hetwelk de Christen bezielt voor de gevaarlijkste der menselijke ijdelheden, voor de ijdelheid der wetenschap. Wat ook hij, die reeds zo verre in deugden was opgeklommen, welke de wijsbegeerte slechts beschrijft, doch welke de Godsdienst alleen leert beoefenen, op de scholen der wijsgeren en redenaars geleerd hebben. Zijne roeping scheen zich reeds aan zijnen geest te hebben geopenbaard, en wat zou hem, die tot het door voorbeelden onderwijzend apostelschap verkozen was, dan de kunst van wel te spreken baten? Bezat hij niet ene overvloedige wetenschap in de woestijn, alwaar de gehele natuur zijn boek, de door het geloof verlichte rede zijne leidsvrouw, en de wet Gods, die in zijn hart geprent was, zijn regel was?
Op zijn twintigste jaar verloor hij zijne ouders en zag zich in het bezit van een aanzienlijk erfgoed, maar tevens met de opvoeding van ene veel jongere zuster belast. Zes maanden daarna hoorde hij in de kerk deze woorden van het Evangelie voorlezen: “Wilt gij volmaakt zijn, ga, verkoop wat gij hebt, geef het de armen, en gij zult enen schat in de hemel hebben; kom dan en volg mij.” Hij paste deze woorden op zich-zelven toe, en bereidde zich om die Heer te volgen, die aan de vrijwillige armoede onvergankelijke rijkdommen belooft. Hij liet aan zijne buren een groot gedeelte zijner erflanden na, mits zij voor hem alle belastingen betaalden; de overige goederen verkocht hij en deelde ze aan de armen uit, alleen voor zich en zijner zuster het nodige om te kunnen leven. Weinig tijd daarna hoorde hij deze andere woorden lezen: “Weest niet bezorgd voor de dag van morgen;” en ook nu naar deze stem des hemels luisterende, verkocht hij zijne overige goederen, gaf de prijs aan de armen, en deed zijne zuster in een klooster van maagden, waarin zij vervolgens, om hare deugden, tot hoofd gekozen werd. Eindelijk waren dan alle banden verbroken, en nu scheen hij slechts voor God en met God te kunnen leven. In ene bij Comé gelegene woestijn leefde een heilige grijsaard, wiens gedrag Antonius sedert lang had bewonderd; hij ging daarom niet ver van deszelfs kluis wonen. Maar dit enkele voorbeeld voldeed zijnen ijver niet; begerig om al de oefeningen, welke de kluizenaars volgden, te leren kenen, liep hij hunne cellen af, verzocht allen om raadgevingen en stichtte zich in hunne voorbeelden. Naar huis teruggekeerd, volgde hij hunne wijze lessen, en verdeelde, even als zij, zijnen tijd tussen de arbeid en het gebed.
Van dat ogenblik begon die lange en vreselijke strijd, die de naam van die verheven dienaar Gods onsterfelijk heeft gemaakt. De duivel, ijverzuchtig over de snelle voortgang van Antonius, stelde alle listen in het werk, om hem, reeds in het begin van zijne loopbaan, tegen te houden. Hij bediende zich eerst van zijne vroomheid, om hem het verlies van al zijne goederen te doen betreuren. Hoeveel goede werken had hij met die goederen in de wereld kunnen verrichten! Welk een overvloedige oogst van verdiensten had hij opgeofferd voor een voor zijne medemensen onnuttig leven, waarbij zich telkens nieuwe hindernissen opdeden! Maar Antonius bad; deze ijdele gedachten verlieten welhaast zijnen geest en zijn geweten verzekerde hem, dat hij de paden des Heren bewandelde. Op deze eerste aanval volgden weldra dag en nacht duizenden oneerbare voorstellen. Antonius bad opnieuw, waakte over zijne zinnen, tuchtigde zijn vlees, en ook deze bekoring verdween. De verblinding der ijdele eer wist hij insgelijks te onderdrukken, daar de ootmoed in zijn hart te diep geworteld was, om zich door die begoochelingen te laten verleiden. De duivel, die zo menigmaal uit het veld geslagen was, erkende zich overwonnen en liet de overwinnaar met rust. Maar de heilige, zulks met reden mistrouwende, bereidde zich, door zijne gestrenge oefening te verdubbelen, tot ene nieuwe strijd; hij wilde zijn lichaam onder bedwang brengen, opdat Satan ten tijde der bekoring, niet met zijne zinnelijkheid tegen hem zou kunnen samenspannen. Uit dien hoofde oefende hij die geduchte versterving uit, voor welke onze zwakheid beeft. Hij at eens daags, na zonsondergang, een weinig brood met zout, en nam daarbij een enkele dronk waters; menigmaal vastte hij twee, somtijds vier dagen; gehele nachten bracht hij in het gebed door, en wanneer hij aan de afgesloofde natuur enige rust wilde geven, strekte hij zich uit op ene mat van biezen, op een haren kleed, of op de blote aarde.
Hoe meer Antonius inmiddels op de weg der zaligheid vorderde, hoe meer hij de behoefte aan ene strengere afzondering gevoelde, en daarom ging hij een oud afgelegen graf bewonen, alwaar een vriend hem van tijd tot tijd enig brood bracht. Maar de vrede, die hij in de stilte des doods had gezocht, werd spoedig gestoord; ook daar vervolgde hem de bekoorder. Het uur tot grotere beproeving was geslagen, en de duivel scheen van God de macht verworven te hebben, welke de Heer hem somtijds over de lichamen zijner uitverkorenen vergunt, om hun geduld en hunne onderwerping in al derzelver glans te doen schitteren. Een vreselijk geraas gaf het teken tot de nieuwe aanval; doch Antonius lachte met dit ijdele schrikbeeld. De duivel verenigt nu al zijne woede, werpt zich op zijne prooi; slaat hem; bedekt zijn lichaam met wonden en laat hem half dood op de aarde liggen. Zijn vriend, die in zijne nooddruft voorzag, vindt hem in die staat, snelt hem te hulp en versterkt hem; maar nauwelijks was hij wederom tot zich-zelven gekomen, of de onverschrokken held, voordat hij zelfs opstaat, schreeuwt tegen de duivel: “Welnu! ik ben opnieuw bereid om te strijden; neen, niets is in staat om mij van Jezus Christus, mijner Heer, te scheiden.” Satan neemt deze uitdaging aan, verdubbelt zijne pogingen; de boze geesten omringen de kluizenaar; dringen op hem aan, maken een vervaarlijk gehuil, hetwelk tot in de schoot der hel, tot in de harten van hunne rampzalige slachtoffers, doordringt; zij nemen de afschuwelijke gedaanten aan, in welke zij voor de verdoemden verschijnen, vreselijker dan de duisternissen der hel, en wreedaardiger dan hare verslindende vlammen. Al deze ijselijkheden hebben Antonius omgeven; de verschrikking des doods is boven zijn hoofd; zijn lichaam huivert, en evenals Job zich weleer uitdrukte, kon ook hij nu spreken: “Ik werd met verbaasdheid bevangen en ik beefde: schrik doorjoeg al mijn beenderen en, terwijl er een geest voor mij heen schoof, rezen de haren van mijn vlees te berge.” met het aangezicht op de aarde uitgestrekt, vernederde hij zich voor God, en hief van tijd tot tijd zijne ogen op naar de heilige berg, van welke hij hulp verwachtte. God, zijn onwrikbaar vertrouwen ziende, verlaat zijner dienaar niet; de engelen verheugden zich, daar zij de rechtvaardige, met de wapenen des gebeds uitgerust, tegen al de machten der hel zien strijden en hen overwinnen; ene straal van hemels licht daalt op hem neer, Satan neemt met zijne helgedrochten schandelijk de vlucht en de storm is bedaard. “O mijn Heer en meester!” roept Antonius nu uit, “waar waart gij? zo gij van het begin van de strijd hier waart geweest, ach! gij zoudt mijne tranen gedroogd en mijne kwellingen gestild hebben!” Nu hoorde hij ene stem uit de hemel hem antwoordden: “Antonius ik was bij u; ik heb uwen strijd gezien, en daar gij kloek uwen vijand weerstand hebt geboden, zal ik u gedurende uwe overige levensdagen beveiligen; ik zal uwen naam over de gehele aardbodem beroemd maken.” Nu staat de heilige man, vervuld met de kracht Gods op, hij aanbidt en zegent de Heer, die zijnen arm tot de strijd en zijne handen tot de oorlog oefende.
Antonius had tot nu toe in de nabijheid van zijn vaderland gewoond, maar besloot thans om dieper in de woestijn door te dringen. Hij had de ouderdom van vijfendertig jaren bereikt toen hij de oostelijke arm van de Nijl overtrok, en aldaar, op de top van een berg de overblijfselen van een oud kasteel ontdekte, zich daarin opsloot en gedurende twintig jaren woonde, zonder iemand anders dan enen vriend te zien, die hem van tijd tot tijd brood bezorgde.
De voorzegging des hemels stond nu vervuld te worden; de naam van Antonius verbreidde zich overal; vele leerlingen begaven zich tot hem en verzochten om onder zijn geleide te mogen leven. Na lange tegenstand, gaf hij eindelijk aan hun verlangen toe, kwam omtrent het jaar 305 de berg af en stichtte het klooster van Phaium, hetwelk aanvankelijk slechts uit enige verstrooide cellen bestond. Destijds was dit evenzeer het geval met de andere kloosters, welke bewoners de oefeningen en voordelen van het kloosterlijke met het kluizenaarsleven verenigden. De verstrooiingen, welke de stichting van dit klooster de heilige veroorzaakte, werden gevolgd door ene bekoring tot kleinmoedigheid, doch een aanhoudend gebed en gestadige arbeid verdreven die angst; vooral toen ook de goede uitslag van deze eerste onderneming al zijn kommer beloonde. O, welk ene vreugde en troost moest zijn hart niet ondervinden, toen hij de woestijn tot ene vruchtbare school van heiligheid, door zijne voorbeelden, zag herschapen, en door de deugden van talrijke leerlingen, die zulk een leermeester waardig waren, opgesierd!
Ofschoon reeds in jaren gevorderd, verzachtte hij de gestrengheden van zijne jeugd niet; droeg een haren kleed, hetwelk hij met ene schapenvacht, door enen gordel vastgemaakt, bedekte en leefde van zes oncen brood (het zesde gedeelte van een oud pond), hetwelk hij in water weekte en met een weinig zout gebruikte, terwijl hij somtijds drie of vier dagen zonder voedsel doorbracht; hoe streng hij zich ook tuchtigde, hij was altijd gezond van lichaam, en het heilige vuur, dat zijne ziel verteerde, scheen zijne krachten te ondersteunen; want de liefde tot God was zijn leven. Het geluk om de Heer te dienen en de heilige genoegens der versterving, spreidden een zachte glans van blijdschap op zijn gelaat en gaven aan zijne trekken die zachte rust, welke de hemel alleen schenkt en de wereld niet geven kan. Ook dan wanneer hij met aardse zaken, of met de zorgen welke onze zwakke natuur hier vordert, moest bezig zijn, waren evenwel zijne gedachten in de hemel. Veeltijds, wanneer hij met zijne leerlingen spijsde, besproeide hij het brood der boetvaardigheid met zijne tranen, en stond dan, zonder iets genuttigd te hebben, op, verzadigd, zo het scheen, door de gedachte aan de overvloed van het huis Gods, waardoor de heiligen gevoed worden, en aan de vloed der wellusten, uit welke de Heer hun te drinken geeft, en geheel verdiept in dat voortdurende gebed, hetwelk door de behoeften des lichaams niet kan onderbroken worden. Vandaar ook dat hij zijne leerlingen bijzonder aanzette, zo min mogelijk voor hun lichaam te zorgen, om te meerder tijd in de bespiegeling en overdenking te kunnen doorbrengen. Daar hij intussen overtuigd was, dat de versterving van zinnen alleen niet ten hemel voert, en dat de werken, welke de liefde tot God niet bezielt, onvruchtbaar en dood zijn, lag hij zich steeds toe om het vuur ener werkzame liefde in hunne harten te doen ontvlammen en te onderhouden. De heiligheid van zijn leven kenmerkte zich door de wijsheid zijner onderrichtingen. Hij wilde dat zijne broeders hunne gedachten steeds met de eeuwigheid bezig hielden; gedurig kwam hij op dat punt terug, omdat hij de overweging der eeuwigheid voldoende achtte, om ene ziel tot de volmaaktheid te brengen. “Overdenkt elke morgen,” zei hij, “dat gij misschien het einde van de dag niet zult bereiken, en denkt des avonds, dat gij de volgende morgenstond niet zult zien aanbreken. Verricht elke daad alsof het de laatste van uw leven ware.” Daar hij menigwerf met het bezoek der engelen begunstigd geweest was, en tevens de vervolgingen der helse machten had ondervonden, had hij geleerd om de boze geesten te herkennen, hoewel hij zich als engelen des lichts voordoen, om te beter van de onbedrevenheid hunner slachtoffers gebruik te maken. Hij schilderde zijnen leerlingen de onrust der ziel, de verwarring en ontsteltenis van denkbeelden, de wansmaak voor de deugd, die de woelige en onstuimige verschijningen begeleiden, of die uit hunne gevaarlijke onder-houdingen voortvloeien, met de levendigste kleuren af. “Aan deze tekenen,” zei hij, “zult gij de vijanden van het menselijk geslacht kunnen onderscheiden van engelen des vredes, welker zoete en rustige tegenwoordigheid de ziel met vertrouwen en blijdschap vervult; want deze boezemen haar ene zodanige liefde tot het hemelse vaderland in, dat men het leven zou wensen te verlaten, om hen in de gelukzalige eeuwigheid te volgen.” Hij leerde hen daarbij gebruik te maken van die geestelijke wapenen, waardoor hij zijne overwinningen had behaald, en toonde hun de zwakheid van die vijand, welke hij zo menigmaal op de vlucht had gedreven. “Het vasten, de waakzaamheid, het gebed, de nederigheid, voorkomen de aanval en verijdelen alle helse listen; het teken des kruises van de Verlosser, die Satan van zijne macht heeft beroofd, de aanroeping van de naam van Jezus met een gelovig hart, drijven de duivel en zijnen aanhang op de vlucht.”
Terwijl Antonius de nieuwe woestijnbewoners dus onderwees, en hun de geheimen en genoegens van het bespiegelende leven ontdekte, werd Egypte, zowel als het gehele keizerrijk, verontrust door de bloedige bevelen ter vervolging der Christenen, welke de wrede keizer Maximinus in 311 had uitgevaardigd. Nauwelijks had Antonius, die zo gaarne zijn bloed voor Jezus Christus wenste te vergieten, zulks vernomen, of hij verlaat zijn vreedzaam verblijf en spoedt zich naar Alexandrië; even onverschrokken als hij aan de woede der hel tegenstand had geboden, veracht hij ook thans de wreedaardigheid der mensen, en is overal tegenwoordig waar enig gevaar is, of een ongelukkige moet vertroost worden. Men zag hem in de gevangenissen, in de mijnen, voor de rechtbanken, bij de strafoefeningen, in het kluizenaarsgewaad, de belijders vermanen, hunnen moed aanwakkeren, hunnen ijver opwekken, hen tot de dood voorbereiden, en dat alles onder de ogen zelf der rechters, die over zijne onversaagde kloekmoedigheid verbaasd stonden, en alleen door bovennatuurlijke invloed werden weerhouden, om Antonius, door de marteldood, de zegepalm te doen verdienen, naar welke hij zo zeer haakte. Hij meende nochtans zonder bijzondere ingeving het voorbeeld niet te mogen volgen van hen, die zich-zelven aan de beulen overleverden. Hij had alles gedaan om de kroon der martelaren te verwerven, maar God had hem ene andere beloning voorbehouden. De vervolging eindigde in het volgende jaar, en hij, altijd gehoorzaam aan de wenk des hemels, keerde naar de woestijn terug.
Sedert de stichting van het eerste klooster, was het getal der kluizenaars verbazend toegenomen, waarom onderscheidene inrichtingen van gelijken aard in de omstreken van Memphis, Arsinoé, Babylonië en Aphrodite gevestigd waren. De heilige Athanasius, die deze plaatsen dikwijls had bezocht, vergeleek die bij zovele tempels, waarin zonder ophouden de lof des Heren weergalmde, en alwaar de heilige gezangen alleen werden afgebroken door de lezing der gewijde boeken, door gestrenge boetoefeningen of de handenarbeid, welks opbrengst strekken moest tot onderhoud dezer heiligen, of tot troost der armen.
Enige tijd nadat Antonius uit Alexandrië was teruggekeerd, besloot hij om zich aan allen omgang met de mensen te onttrekken, daardoor de bekoringen tot ijdele roem, welke hij nog altijd vreesde, te ontgaan, en dieper in de woestijn door te dringen; hij beval zijne leerlingen de Heer aan, benoemde over elk klooster enen overste, doch behield het algemeen oppertoezicht aan zich-zelven voor, en ging vervolgens naar ene streek van Opper-Egypte, welke door woeste volkeren werd bewoond. Aan de oever van de Nijl gekomen, wachtte hij aldaar ene boot af, die hem de rivier zuidwaarts zou oproeien. God deed echter van gedachte veranderen; hij voegde zich bij enige Arabische kooplieden, die oostwaarts naar de Rode Zee trokken en, na drie dagen en nachten gereisd te hebben, kwam hij aan de voet van de berg Colzinus. Bij het zien deze wilde en woeste streek, van die steile en ontoegankelijke berg, riep hij vol vreugde uit: “Zie hier de plaats mijner rust totdat de dagen van mijn ballingschap zullen eindigen; dit is het toevluchtsoord hetwelk ik zal bewonen; want God zelf heeft mij die plaats aangewezen”. Aan de voet van de berg was een zeer enge kluis, die nauwelijks in het vierkant de lengte van enen mens had; deze werd zijne eerste woning; op de kruin van de berg waren nog twee andere in de rots uitgehouwen spelonken, waarin hij zich verbergen kon, wanneer men de eerste verblijfplaats mocht ontdekken, terwijl een moeilijk en kronkelend pad naar die dorre bergtop leidde. Het was hier vooral, dat zijne gedachten hoger opstegen, en dat zijne ziel tot verhevener overwegingen werd opgewonden. Hier zal de arend op het bevel des Heren hoger opstijgen, en zijn nest op de steilte maken, om zoveel te beter de schoonheden des hemels te aanschouwen, en om verre van de aarde verwijderd, de stem van de sterrenhemel te vernemen, die de grootheden des Heren verkondigt.” Hier in deze nieuwe schuilplaats klom hij nog tot groter volmaaktheid, dan hij reeds bereikt had, en werd een geheel hemels mens. Niets was verhevener dan zijn gebed; hij zelf geeft er ons een denkbeeld van: “Het gebed van enen kloosterling is niet volmaakt, wanneer hij zelf bemerkt dat hij bidt.” Hij stond te middernacht op, wierp zich op de knieën, bad met opgeheven handen tot de opgang der zon, en wanneer de morgenstond hem tot de dagelijkse arbeid nodigde, riep hij uit: “O zon! wat heb ik uw licht nodig? Waarom komt gij mij verstoren? Waarom verheft gij u, om mij van de glans van het ware licht te beroven?” Dikwijls was hij in het gebed zo diep verzonken, of in zulk ene geestverrukking opgetogen, dat hij noch het gewelf des hemels, noch de zon, noch de door haar vuur gloeiende woestijn zag, en zich in het denkbeeld van God en eeuwigheid verloor. Ten laatste echter moest deze engel, die nog met een sterfelijk lichaam omkleed was, nadat hij zijn gebed tot na de middag had gerekt, tot de aarde terugkeren. Hij hield zich dan onledig met dezelve te bebouwen. Zijne leerlingen die, na lang zoeken, hem ontdekt hadden, wilden hem brood bezorgen; maar hij verkoos het liever door de arbeid, die aan de mens, tot straf zijner zonden, is opgelegd, te verdienen, om zelf in het zweet van zijn aanschijn zijn onderhoud te winnen. Hij verzocht dat zij hem slechts ene spade, ene bijl en een weinig koren zouden brengen; dit zaaide hij en het bracht voor zijn onderhoud genoeg voort; het water van enen beek, die aan de voet van de berg vloeide en met palmbomen omplant was, leste zijnen dorst, en nu eerst was hij oprecht verheugd, toen hij zag dat hij aan niemand meer tot last verstrekte.
Nadat zijne afgezonderde verblijfplaatsen meer bekend was geworden, en hij zich in de noodzakelijkheid zag vele bezoeken af te wachten, bebouwde hij, in de nabijheid van zijne cel, een kleine tuin, om aan hen, die na ene lange en moeilijke reis in deze uitgestrekte woestijn, hem kwamen bezoeken, enige verversingen te kunnen aanbieden, terwijl hij zich van deze arbeid verpoosde met het maken van matten. Onder deze vreedzame bezigheden zag hij zich menigmaal met de verschijningen van engelen vereerd.
Eens dat hij neerslachtig was, omdat hij door de arbeid zijne beschouwingen zo menigmaal moest onderbreken, verscheen hem een engel, die van enige palmbladen een mat begon te maken. Van tijd tot tijd staakte hij dit werk, hief zijne ogen en gedachten ten hemel en onderhield zich enige ogenblikken met God. Na op die wijze de arbeid met het gebed verenigd te hebben, zei hij tot Antonius: “Doe ook zo en gij zult zalig worden.” Nimmer vergat Antonius deze les, en middelerwijl dat hij arbeidde, hield hij zijn hart met de Heer verenigd. God toonde hem bij ene andere gelegenheid, de gehele aarde als overdekt met ontelbare strikken, zodat het de heilige onmogelijk scheen een voet te kunnen zetten, zonder te vallen. “Heer!” riep Antonius verschrikt uit, “wie kan het gevaar ontwijken?” Ene stem antwoordde hem: “Hij, die waarlijk ootmoedig is.” Deze woorden versterkten hem meer en meer in de nederigheid en bewezen hem tevens de volstrekte noodzakelijkheid van deze deugd, welke hij zo zeer beminde, en van welke hij zulk een uitmuntend voorbeeld gaf. Hij beschouwde zichzelf als de geringste mens en noemde zich met de apostel: “het uitvaagsel der wereld en een ieders voetveeg.” Hij beijverde zich om zijne leerlingen deze verachting van zich-zelven in te prenten, als het grondbeginsel en wezenlijke kenteken van heiligheid. “Wanneer gij het stilzwijgen in acht neemt,” zei hij aan de zijnen, “denkt dan niet dat gij ene deugd beoefent, maar erkent veeleer dat gij niet waardig zijt om te spreken.”
Noch het aangename van het eenzame leven, noch de gunsten des hemels, welke hij in zijne afzondering genoot, konden hem terughouden om, wanneer hij het nodig oordeelde, voor het geestelijke welzijn zijner broeders uit te gaan. Zag hij zich gedrongen om zijne kloosters te bezoeken, dan offerde hij gaarne die genoegens op, ten einde aan de dringende bede van zijne leerlingen te beantwoorden, en werd dan onder hen met de levendigste bewijzen van ene heilige blijdschap ontvangen. Zij beschouwden zijn verblijf onder hen als ene weldaad des hemels en als enen tijd van zegening. Zij werden door zijne onderwijzingen met nieuwe ijver bezield, en hij verliet hen niet, zonder hun een groter verlangen te hebben ingeboezemd, om in deugd en heiligheid toe te nemen. Hij bezocht nu ook zijne zuster, welke destijds het klooster, dat het toevluchtsoord van hare jeugd was, bestuurde, en hetwelk zij thans door het voorbeeld van verheven volmaaktheden stichtte. God had aan broeder en zuster ene bijna gelijksoortige zending toevertrouwd; Antonius was de insteller van het kloosterleven voor de mannen, terwijl zijne zuster het eerste maagdenklooster bestuurde, waarvan de kerkelijke geschiedenis gewaagt. Na deze liefde-plichten te hebben vervuld, haastte Antonius zich om naar zijne eenzaamheid terug te keren.
Nadat zijne schuilplaats was ontdekt, smeekten onderscheidene leerlingen hem, hoewel te vergeefs, om zich bij hem op de berg te mogen vestigen; hij stemde nochtans toe dat zij aan de oostelijke zijde van de Nijl en twaalf mijlen van de berg Colsinus, te Pispir, een klooster vestigden; bij welke gewichtige onderneming hij hen door zijnen raad intussen behulpzaam was. Macarius en Amathas, die zijne meest geliefde leerlingen waren, vestigden zich te Pispir en bleven aldaar, totdat zij in de samenwoning van hunnen vader deelden, ten einde hem in zijnen hoge ouderdom te kunnen bijstaan.
De nieuwe broederschap evenaarde welhaast in getal de kloosters die over de Nijl gelegen waren en men zegt dat Macarius, na de dood van de heilige Antonius, aldaar vijf duizend kloosterlingen bestuurde. Amathas en Pitirion hadden er in het vervolg ook een groot aantal onder hunne leiding, die in de holen woonden, welke op de berg Colsimus in menigte gevonden werden, doordien men aldaar vele stenen voor de bouw der Egyptische piramiden had uitgehakt. Het scheen alsof de Voorzienigheid de ijdele pracht en grootheid der farao’s de koningen van Egypte, wilde afgeboet hebben, vermits hij aan de ootmoedigen en aan hen, die alle ijdele eer versmaadden, ene schuil[plaats bereidde in de bergkloven, uit welke de gedenkzuilen van menselijke hoogmoed genomen waren.
Antonius begaf zich dikwijls naar het klooster van Pispir en ontving aldaar de vreemdelingen, welke de vermaardheid van zijnen naam, of het verlangen om zijnen raad in te winnen, tot hem had gelokt, en ook de groten, die, wegens hun talrijk gevolg, de berg niet konden beklimmen. Zij, die Antonius slechts als een buitengewone man kwamen zien, werden door Macarius aangemeld onder de naam Egyptenaars, doch zij, die de reis maakten om door het woord en de onderwijzing van de grote kluizenaar hunne Godsvrucht te voeden, werden als Jeruzalemmers aan hem voorgesteld. Aan de eerste gaf Antonius ene korte vermaning en liet hen dan aan Macarius over, die voor hen enen sobere maaltijd aanrichtte; bij de anderen zette hij zich neder, en sprak met hen breedvoerig over hemelse zaken en onderwerpen van Godsvrucht. Het was te Pispur dat hij de heidense drogredenaars beschaamde, welke de lust om met hem te twisten tot hem voerde, terwijl zij zich lieten voorstaan, dat zij hem met hunne ijdele wetenschappen zouden kunnen verblinden, of hem door hunne spitsvondigheden verontrusten en in verlegenheid brengen. De heilige bewees hun het nietige hunner wijsbegeerte, en vooral de voortreffelijkheid van het Christendom boven de afgodendienst. “Wij Christenen,” zei hij hun, “wanneer wij slechts de naam van Jezus Christus de gekruiste uitspreken, verdrijven wij al de duivels welke gij als goden vereert en aanbidt. Al derzelver bedrog en toverwerk verliest zijne kracht bij het maken van één enkel kruisteken”. Meer dan eens werden hen bij deze gesprekken, enige bezetenen voorgesteld en dan bevestigde hij door een wonderwerk de waarheid zijner gezegden; hij maakte over deze ongelukkigen het teken des kruises, of riep de naam van Jezus aan en terstond waren de ongelukkigen verlost. Enige dier wijsgeren vroegen hem schamper naar de beweegredenen van zijn geloof in Jezus Christus, maar hij sloot hun de mond, door hun te tonen, hoezeer zij de Godheid verlaagden met haar onze hartstochten en misdaden zelfs toe te schrijven, terwijl Jezus Christus, die door zijne vrijwillige vernedering “in alles beproefd is gelijk wij, echter zonder zonde,” ons het meest betreffende bewijs van zijn macht en goedheid gegeven heeft, en de vernederingen van Calvarië heeft uitgewist door de glans zijner mirakelen en de heerlijkheid zijner verrijzenis. Eén dier zogenaamde wijzen beklaagde hem, dat hij in deze woestijn beroofd was van het genoegen om zijner geest door lezen te onderhouden. “De natuur,” antwoordde hij, “is voor mij een boek, dat alle andere overtreft.” Velenwilden hem over zijne onwetendheid in wereldse wetenschappen bespottelijk maken, “de rede of de wetenschap, en welke van beide heeft de andere voortgebracht?” “Zonder twijfel de rede,” antwoordde zij. “Welnu,” hernam Antonius, “dan is de rede voldoende.”
De gaaf om wonderen te verrichtten, waarmee hij door God begunstigd was, lokte ene menigte kranken en zieken niet alleen naar Pispir, maar ook naar de berg welke hij bewoonde. Zo genas hij onder anderen een lid der keizerlijke familie, met name Fronto, die door ene buitengewone kwaal was aangetast en reeds te vergeefs alle middelen der kunst had aangewend. Wanneer de hemel nu en dan zijn gebed zonder uitwerking liet, onderwierp hij zich aan Gods wil, en vermaande de kranken tot dezelfde onderwerping, of zond hen naar andere kloosterlingen, wier gebeden wellicht waardiger waren om verhoord te worden. “Ik ben veel minder dan zij,” sprak hij dan, “en ik verwonder mij dat men tot mij komt, wanneer men zich tot hen kan wenden.” Hij werd niet minder over ziele-smarten geraadpleegd; de bedroefden kwamen van alle zijden troost bij hem zoeken, en vertrouwden hem hunne bekommernissen; dan sprak Antonius met hen op ene zalvende wijze over het aangename ener volmaakte onderwerping aan Gods wil, over de reine vreugde welke het lijden verschaft, over het gebruik ener Christelijke ziel, wanneer zij het kruis met Jezus Christus mag dragen; allen verlieten hem opgebeurd en getroost.
Had de heilige de ijdele drogredenaars met schaamte doen aftrekken, hij werd ook geroepen om de ketters te bestrijden. Onderscheidene bisschoppen, vol vertrouwen op zijne hoge wijsheden en de openbaringen welke hij van God ontving, nodigden hem, in het jaar 355, om te Alexandrië de door de Arianen aangevallen geloofsstukken te komen verdedigen. God had hem de verwoestingen, welke deze ketters in die grote stad zouden aanrichten, reeds ontdekt onder de afbeelding van muilezels, die zijn altaar omver wierpen en de puinhopen onder de voet traden. Getroffen door de gedachten aan de onheilen die der Kerk zouden wedervaren, begaf hij zich, op het verzoek der bisschoppen, naar Alexandrië, en de stad die hem, voor veertig jaren, de woede der wreedaards had zien trotseren, zag hem nu zich, met dezelfde onversaagdheid, aan het geweld der ketters blootstellen. De stem van de grijze honderdjarigen kluizenaar, die uit het hart der woestijn was komen toesnellen om het geloof van Nicea tegen deszelfs bitterste vijanden te verdedigen, trof aller hart, en versterkte de katholieken in het geloof. Vele volgelingen van Arius begrepen dat zij, door Christus tot de rang der schepselen te vernederen, en hem niet “mede-zelfstandig” met de Vader te erkennen, van de heidenen niet verschillen, die ene heiligschennende eer aan het schepsel bewijzen, in plaats van zich voor hunnen Schepper te vernederen. De afgodendienaars zelve deelden in de ijver der Christenen om de man Gods te zien of te horen, en vele, die door zijne onderwijzing en wonderwerken overtuigd en bekeerd werden, verzochten om gedoopt te worden. Antonius zag te Alexandrië de beroemde Didymus, die, om zijnen ijver voor het geloof, de achting van de heilige Athanasius en van andere rechtzinnige bisschoppen verworven had. Deze beroemde man zich met de heilige onderhoudende, betreurde het gemis van zijn gezicht, waardoor hij sedert zijn veertigste jaar zijne geliefde letteroefeningen had moeten staken. “Waarom treurt gij over het gemis van een zintuig,” zei hem Antonius, “hetwelk gij met het verachtelijkste gedierte gemeen hebt? Verheug u veeleer in het bezit van een licht, hetwelk de engelen en heiligen alleen bestraalt, dat ons zelfs God doet zien, en in onze ziel ene heldere hemelse wetenschap doet schitteren. Het licht van de geest verdient verre de voorrang boven het lichamelijke oog, want een enkele oneerbare oogopslag is genoeg om ons in de hel neder te werpen.”
Na een kort verblijf te Alexandrië besloot de heilige naar zijne cel terug te keren, ofschoon de landvoogd van Egypte hem drong om nog enige tijd te blijven; doch Antonius beantwoordde zijn verzoek in dier voege: “Het is met een kluizenaar gelegen als met een vis, de ene sterft als hij het water en de andere als hij de eenzaamheid verlaat.” Hij bleef niettemin, hoewel van stad verwijderd, voor de belangen der rechtgelovigen waken. Ontdekt hebbende dat de ingedrongen Ariaanse patriarch Gregorius, door het gezag van de overste Balac ondersteund, de katholieken met veel woede vervolgde, schreef hij die beambte in de dringendste bewoordingen, om toch niet langer de schoot der kerk te verscheuren, door verdeeldheden aan te kweken; doch deze brief deed ene verkeerde uitwerking; Balac verscheurde en trapte denzelven onder zijn voeten, en veroorloofde zich de vreselijkste bedreigingen tegen de beschermer des geloofs. Gods wraak liet echter niet wachten en belette de rampzalige zijne bedreiging uit te voeren, daar Balac, vijf dagen daarna, door een noodlottige dood, uit de wereld voor Gods rechterstoel werd geroepen.
Zijne veelvuldige bezigheden belettende Antonius niet om onderscheidene brieven te beantwoorden, welke men hem zelfs van de uiterste grenzen des keizerrijks schreef, om zijnen raad in te winnen. In het jaar 337 ontving hij een schrijven van de keizer Constantinus en zijne beide zonen, Constancius en Constans, waarbij die vorstelijke personen de hulp zijner gebeden inriepen en dringend enig antwoord verzochten. De leerlingen van de heidenen gaven hem hunne verwondering te kennen over deze onverwachte eerbetuiging. “Waarom verwondert gij u dat de keizer mij schrijft?” zei hij, “het is een mens die aan enen mens schrijft. Verwondert u veeleer, dat God zich heeft gewaardigd om ons zijnen wil, door de Heilige Schriften, bekend te maken, en tot ons te spreken door zijnen eigen Zoon.”
Aanvankelijk wilde hij des keizers brief niet beantwoorden, omdat hem dit, zo het scheen, moeilijk viel; hij gaf echter ten laatste toe aan de voorstellingen zijner leerlingen, en nu vermaande hij de keizer en zijne zonen, om de aardse zaken te versmaden en nimmer de verschrikkelijke maar heilzame gedachte aan het laatste oordeel uit het oog te verliezen. Deze in de letteren onbedreven man, die niet wist hoe het aan te leggen, wanneer hij aan de vorsten der aarde moest schrijven, vond in het gebed en de heiligheid van zijne ziel de welsprekendheid en de grondstellingen der apostelen, wanneer hij tot zijne geliefde leerlingen het woord voerde. God had hem het aanstaande verval van de kloosterlijken stand doen zien, en nu verdubbelde hij zijne zorgen voor zijne leerlingen. Toen zij hem op zekere dag hunne verwondering te kennen gaven, dat zulk een aantal Christenen de woestijn voor de wereld kozen en het aangename der samenleving voor de gestrengheden der boetvaardigheid verlieten, maakte hij hun de treurige gebeurtenis, waarvan de hemel hem had onderricht, bekend. “Er zal een tijd komen,” zei hij, bitterlijk wenende, “dat de kloosterlingen zich in de steden prachtige woningen zullen bouwen; dat zij goede sier zullen beminnen en zich alleen door hun kleed van de wereldlingen zullen onderscheiden.” hij bezwoer daarom zijne leerlingen in de versterving en nederigheid te volharden, opdat, wanneer zij bestemd mochten zijn om die dagen van wanorde te moeten beleven, zij onder het kleine gedeelte mochten behoren, dat een schoner kroon zal verdienen, omdat zij door de menigvuldige ergernissen niet zullen zijn meegesleept.
Antonius had nu zijn 105e jaar bereikt, zonder de ongemakken des ouderdoms ondervonden te hebben; daar hij thans zijn einde voelde naderen, ondernam hij nog eens zijne kloosters te bezoeken, voorzei aan zijne kinderen zijne naderende dood, en gaf hun, als laatste onderpand van zijn genegenheid, zijnen vaderlijke zegen. Wenende smeekten allen dat hij toch zijne laatste ogenblikken onder hen wilde doorbrengen; doch hij weigerde dit standvastig, en niets kon hem van besluit doen veranderen. Vrezende dat men hem, naar de gewoonte der Egyptenaren, zou balsemen, hetgeen hij altijd had gegipst als ene uitvinding der ijdelheid en strekkende om aan de verrotting en de wormen derzelver prooi te onthouden; beval hij dat zijn lichaam, hetwelk door een tachtigjarige boetvaardig leven geheiligd was, aan de aarde, uit welke het gevormd was, zou terug gegeven worden. Zo gebood hij tevens aan Macarius en Amathus, die de vijftien laatste jaren met hem hadden doorgebracht, dat zij hem even als de aartsvaders moesten begraven en zijne laatste rustplaats geheim houden. Weinig tijds na zijne terugkomst werd hij ziek. Eenvoudig en opgeruimd in zijn laatste ogenblikken zoals hij gedurende zijn leven geweest was, verdeelde hij de weinige goederen welke hij op aarde bezat, en vermaakte aan de bisschop Athanasius ener zijner schapenvachten en de mantel op welke hij sliep; aan bisschop Serapion de andere schapenvacht, en zijn haren kleed aan zijne beide leerlingen. Hij herhaalde nu zijne bevelen met betrekking tot het begraven, en voegde er bij: “Op de dag der verrijzenis zal ik dit lichaam, uit de hand van Jezus Christus, onbederfelijk terug ontvangen. Vaart wel mijne kinderen! Antonius gaat heen en zal met u niet meer zijn.” Macarius en Amathas omhelsden hem nog eens; vervolgens strekte hij zijne voeten uit, en ging de beloning ontvangen voor ene bijna honderdjarige strijd, en de kroon der overwinning, welke hij behaald en waardoor hij de gehele hel ontmoedigd had. Antonius ontsliep in de Heer in het jaar 356, en zijne leerlingen volbrachten nu ook nauwgezet zijne laatste bevelen.
In het jaar 561 ontdekte men zijn lichaam; Alexandrië en vervolgens Constantinopel mochten zich in het bezit dezer kostbare overblijfselen verheugen. Op het einde der tiende eeuw werd het naar Frankrijk overgevoerd. De provincie Dauphiné stond het aan Provence af en op het laatst der 15e eeuw verheugde zich de stad Arles in het bezit. Op deze plaatsen verheerlijkte God zijnen dienaar door vele wonderwerken. Het voornaamste had plaats in het jaar 1089. Ene besmettende ziekte, bekend onder de benaming van heilig vuur, verwoestte vele gewesten van Frankrijk; enige bedevaartgangers baden bij de overblijfselen van de heilige Antonius en werden op ene wonderdadige wijze genezen. Het gerucht hiervan deed het volk samenvloeien naar de kerk, alwaar de relikwieën van de heilige Antonius bewaard werden; geheel Frankrijk riep nu de bescherming en voorbede van Gods dienaar tegen deze vreselijke gesel in, en de uitkomst billijkte het vertrouwen. De naam van “Sint Antoniusvuur,” waarmee men die kwaal sedert aanduidde, is overgebleven als een volks-aandenken aan de hulp, welke deze heilige door zijne voorspraak, aan Frankrijk heeft bewezen.
Te Rome heeft men, in de nabijheid van Maria de Meerdere, ene kerk ter ere van de heilige Antonius gebouwd, welke zeer merkwaardig is om de schilderwerken op kalk, de strijd van deze heilige tegen de machten der hel afbeeldende. Het is een oud gebruik om op de feestdag van de heilige, het huis- en hoornvee naar het voorplein van deze grijze kerk te brengen, ten einde door de priesterlijke zegeningen het herstel hunner kwalen of het behoud der gezondheid te verkrijgen. Hier ziet men ene gehele ruiterbende, welke door deze heilige de Goddelijke bescherming komt afsmeken over de moedige oorlogspaarden, die de gevaren van de strijd met haar moeten delen; daar haast zich de vermogende landeigenaar om de gunsten des hemels, door de voorspraak van Antonius, over zijne paarden en rijgespan af te bidden; terwijl een weinig verder de arme zijne hem voedende koe, of zijn schraal en geduldig lastdier komt aanbieden. Somtijds is het ene ganse kudde voor welke men de verwijdering der veepest, of overvloed van het nodige voedsel afvraagt. Gelukkig het eenvoudige volk dat, in deszelfs gelovig vertrouwen, weet te erkennen, dat alle goede gaaf van de hemel afdaalt, dat God de eerste uitdeler van alle genaden is en dat de weldaden van dit tijdelijke leven, zowel als de schatten der eeuwigheid, uit zijne milddadige handen op ons afvloeien.
De heilige Antonius wordt in onderscheidene gemeenten van Nederland als Patroon vereerd, zoals te Delfshaven, Vriezeveen, Sint Anthonis, Scheveningen en Hellevoetsluis, ter welker laatstgemelde plaatsen voor weinige jaren, ter zijner ere, geheel nieuwe kerken zijn gebouwd.
De heilige Sulpicius (644)
Bisschop van Bourges.
Sulpicius de Goede aldus geheten om hem te onderscheiden van Sulpicius, die bijgenaamd werd de Strenge, was bekend wegens de vriendschap, welke hij met de heilige Paulinus van Nola onderhield. Hij was geboren te Berri, ene kleine stad van Vatan, en uit een aanzienlijk geslacht gesproten. Ofschoon nog jong, strekte zijn roem zich reeds in Bourgondië uit, en de jonge lieden zowel als de bejaarden snelden van alle zijden toe, om de woorden des geloofs uit zijnen mond te vernemen en in de school zijner deugden onderwezen te worden, terwijl zij zijne tedere Godsvrucht, zijne engelachtige zuiverheid, in de vurigste leeftijd, en onveranderlijke zachtmoedigheid bewonderden. Wanneer de zon was ondergegaan en de stilte des nachts tot het gebed uitnodigde, verliet hij het huis zijner ouders, trok één haren kleed aan en richtte dan zijne voetstappen naar de bouwvallen van ene oude kerk, alwaar hij met God alleen de nacht in bespiegeling doorbracht.
Austregisilus bestuurde het bisdom van Bourges, doch was om zijne hoge jaren niet meer in staat om voor de menigte het brood des Goddelijke woord te kunnen breken; hij verzocht derhalve aan Thierry II, koning van Bourgondië, de vergunning om Sulpicius te wijden en hem als zijnen medearbeider aan te nemen. De koning willigde dit verzoek in en Sulpicius werd in het jaar 612 tot diaken gewijd.
Sedert 613 regeerde Clotarius II alleen in Frankrijk, toen de wonderwerken, door Sulpicius verricht, in de westerse kerk ruchtbaar begonnen te worden. Op aandringen van onderscheidene Godsdienstige mannen, verzocht de koning aan de bisschop Austregisilus, om Sulpicius tot zijnen aalmoezenier en overste der geestelijkheid, die zijne kapel uitmaakte en hem overal, zowel in vrede als in oorlog, volgde, aan te stellen. De grijze bisschop willigde dit verzoek in, en Sulpicius werd tot de priesterlijke waardigheid verheven, hetgeen voor de uitoefening van zijne nieuwe bedieningen noodzakelijk was.
Weinig tijds daarna werd Clotarius gevaarlijk ziek, en lag in weinige dagen reeds op zijn uiterste; de ontsteltenis was groot, en de koningin Sichilda toonde vooral ene bittere droefheid. Met gescheurde klederen, hangende haren en jammerlijk wenende, wierp zij zich voor de voeten van Sulpicius neder en verzocht hem de bijstand van zijn gebed voor haren gemaal. De heilige, door mededogen getroffen, beloofde haar dit, ondanks zijnen diepe ootmoed, en voegde dadelijk ene zeer strenge vaste bij een ijverig gebed. Sedert vijf dagen had hij geen voedsel genomen, toen men hem kwam boodschappen dat de vorst stervende, en het dus onnodig was dat hij zijne onthouding en versterving nog verlengde. Maar Sulpicius voorzei dat de hemel zich zou laten bewegen, dat de ziekte niet dodelijk was en dat de koning over twee dagen genezen zou zijn. Zijne hoop werd niet verijdeld en de uitkomst bekrachtigde zijne voorzeggingen.
Dit wonderwerk was voor een gedeelte de oorzaak zijner verheffing op de bisschoppelijke zetel van Bourges. Het primaatschap van Aquitanië was aan denzelven verbonden en deze doorluchtige titel maakte de eerzucht der eerste families in de stad gaande; men zag na de dood van Austregisilus niets dan kuiperijen, heimelijke streken en omkoping om de eerste staatsbeambten te verleiden. De koning had zich reeds door vele dringende aanbevelingen laten winnen, toen de koningin, erkentelijk voor de ontvangene weldaad, hem de verhevene dienst van de heilige priester herinnerde. Nu aarzelde Clotarius niet langer, en Sulpicius werd, ter beschaming van zovele eerzuchtige mededingers, in het jaar 624 op de bisschoppelijke zetel verheven.
Men zou niet eindigen, indien men al de deugden wilde optellen welke hij in de verhevene bediening, waarin God hem geplaatst had, uitoefende; genoeg, dat hij zich bijzonder de bekering der Joden aantrok, en met zulk enen goede uitslag daaraan wekte, dat binnen weinige jaren al de Joden van zijn bisdom bekeerd werden. Hij toonde een even aanhoudende als voorzichtige ijver voor de kerkelijke tucht, deed vele bijzondere synoden beleggen en was in persoon op de kerkvergadering van Reims tegenwoordig.
De volgende omstandigheid, onder zijn bestuur voorgevallen, kan ten bewijze strekken van het vermogen der deugd van deze heilige, en de Godsdienstige geest welke in die dagen van geloof heerste.
Dagobert I, die Clotarius II was opgevolgd, had aan sommige gewesten ene onrechtvaardige en zeer drukkende belasting opgelegd. De vorst, door de raad van onvoorzichtige dienaren verblind, gaf, ondanks de openbare tegenspraak des volks, aan de ontvangers last, om zonder mededogen de heffing der belasting voort te zetten. Met ongehoorde strengheid werden die bevelen ten uitvoer gebracht, toen het volk, jammerend en klagend, zich naar de woning van deszelfs herder spoedde; trouwens, de bisschoppen werden in die tijd als de toevlucht hunner schapen beschouwd, wanneer ene algemene ramp hen trof. Sulpicius werd tot tranen toe geroerd over de ellende van zijne kudde; hij liet Ebregisilus, de vroomste der kluizenaars, bij zich komen en zei hem: “Ga naar Dagobert en zeg hem van Gods wege, dat zijn laatste ogenblikken naderen en dat hij zich daartoe moet voorbereiden.” De koning werd door berouw getroffen en herriep het bevel hetwelk hij had uitgevaardigd.
Dit was de laatste merkwaardige daad van de heilige Sulpicius. Hij koos in het jaar 641 Wolfolandus, die ook Florendus wordt geheten, tot medehelper en stond hem welhaast het bisdom af. Hij stierf in 644 of 647. Zijn lichaam werd te Bourges in de kerk van de Heilige Maagd, welke hij in de buitenstad had doen bouwen, begraven. De Benedictijnen, voor welke hij een klooster, dat zijnen naam droeg, had gesticht, beveiligde dat overblijfsel tegen de ontheiliging der protestanten in het jaar 1562, daar zij het in enen put verborgen hielden. De kerk van de heilige Sulpicius te Parijs bezit het been van één zijner armen.
18 Januari
De Stoel van de heilige Petrus te Rome.
Elke herder vierde voorheen jaarlijks de gedachtenis van zijne inwijding tot de kerkdienst; en de daartoe bestemde dag werd opgeluisterd door de pracht der Godsdienstige plechtigheden, en kenmerkte zich door de algemene volksvreugde. Het is dus ook een overblijfsel der aloude gewoonte, om in de loop van het jaar, enen bijzondere dag toe te wijden aan de gedachtenis van het naar Rome overbrengen van de verheven Stoel van Petrus, dat doorluchtige middelpunt van waarheid en eenheid.
Petrus, zoals wij allen weten, vestigde eerst zijnen zetel te Antiochië onder de gelovige leerlingen, die aldaar het eerst de roemvolle naam van Christenen verkregen hadden. Met deze overwinning in het Oosten niet tevreden, wilde de ijverige apostel ook naar Rome gaan, om er Satan op zijnen troon aan te vallen. Trouwens, wie kon met meer recht, dan de vorst der apostelen, de standaard des kruises in het hart van de hoogmoedige hoofdstad der wereld gaan planten, om haar, die het vaderland van het heidendom en bijgeloof was, in het brandpunt van Godsdienst en deugd te veranderen. Daartoe was het nodig dat de zetel van Petrus uit Antiochië, alwaar dezelve eerst gevestigd was, naar Rome werd overgebracht, om aldaar onveranderlijk en eeuwig te blijven.
De geschiedschrijvers denken niet eenstemmig over het tijdstip waarop deze overbrenging plaats had, daar enige die stellen in het jaar 42, anderen in 66, doch de meesten in het jaar 48 der Christelijke tijdrekening. Wat er intussen ook zij van het juiste tijdstip dezer verplaatsing, de gebeurtenis zelve kan nimmer betwijfeld worden, omdat zij door het gezag der geschiedenis en de eenstemmige getuigenis der ganse overlevering bevestigd wordt. Toen Paus Paulus IV vernam dat men in onderscheidene kerken een feestdag, onder de naam van de Stoel van Petrus te Antiochië, vierde, beval hij, bij ene uitdrukkelijke bul, in het jaar 1558, dat de overbrenging en de pauselijke zetel, op het gezag zelf van het hoofd der apostelen, op ene meer luisterrijke wijze door de gehele wereld moest worden gevierd, omdat dezelve in dat Rome was gevestigd, hetwelk de heidenen zowel als de Christenen de eeuwige stad noemden.
Het doel der instelling van deze feestdag, hetwelk in deze rampzalige dagen van goddeloosheid, weerspannigheid en onverschilligheid wel mag vermeld worden, strekt alzo om ons te herinneren: vooreerst aan de hechtheid van het gebouw dat door Jezus Christus “op de steenrots gevestigd is, hetwelk de poorten der hel niet zullen overweldigen;” vervolgens aan de verplichting die op ons rust, om al de uitspraken, welke uit deze bron der waarheid op ons afvloeien, met eerbied te ontvangen en om steeds de banvonnis te vrezen, die ten alle tijden de dwaling en derzelver volgelingen hebben verplet, zoals de heilige Irenaeus zegt: die beweert door het gezag dezer kerk, gevestigd door de doorluchtige apostelen Petrus en Paulus, allen te kunnen beschamen, die door verblinding of ijdele glorie vervoerd, buiten haren school leugen en dwaling zoeken; ten derde: aan de noodzakelijkheid om ons onafscheidelijk met deze enige en zuivere bruid van Jezus te verenigen, daar zij alleen ons naar de eeuwige bruiloft kan geleiden, welke de hemelse Bruidegom met zijne uitverkorenen in zijne heerlijkheid zal vieren, waarom de heilige Cyprianus dan ook zegt: “Dat hij, die de Kerk niet tot Moeder heeft, God niet tot Vader kan hebben;” en, “dat hij, die in de eenheid der Kerk niet blijft, een vreemdeling, een goddeloze, een vijand is;” ten vierde: aan de volmaakte onderwerping der geboden en bevelen van deze verheven meesteres, welke door God zelven met zijne macht bekleed is, om ons tussen de gevaarlijke klippen van het tegenwoordige leven te geleiden, en welke hij ons door deze verschrikkelijke uitspraak gebiedt te eren: “zo hij de Kerk niet hoort, houdt hem als een heiden en tollenaar.” Deze plechtige dag geeft de oprechte Christen troostgronden voor zijn geloof, nieuwe kracht voor de belijdenis van zijne leer en wekt hem op tot liefde voor de eenheid en het grondbeginsel der onderwerping.
Nu vooral schijnen alle machten der hel tegen de heilige Roomse Kerk te woeden. Zij wordt door de goddelozen gelasterd, door de ketters veracht, door de slechte christenen gehoond en verguisd, en hare eigen kinderen verscheuren, als om strijd, deze moederlijke schoot. Laten wij haar dan troosten in hare droefheid door onze gehechtheid en liefde; binden wij ons nauwer aan hare Godsdienst en zedeleer; ach! niets moet ons aan haar gezag kunnen onttrekken. Roepen wij met de heilige Augustinus uit: “Wat heeft de Stoel van de Roomse Kerk, welke Petrus heeft bestuurd, u toch gedaan?” “In de Roomse Kerk heeft de macht van de apostolische Stoel steeds gebloeid.” Herhalen wij met de geleerden en doorluchtige Bossuet de krachtige betuiging, welke hij, te midden der vergadering van de Franse geestelijkheid, met algemene toejuiching uitsprak: “Heilige Roomse Kerk, Moeder der kerken en van alle gelovigen, Kerk, van God uitverkoren om zijne kinderen in hetzelfde geloof en in dezelfde liefde te verenigen, wij zullen altijd uit de grond van ons hart aan uwe eenheid verkleefd blijven! Roomse Kerk! dat ik veeleer mij-zelven dan u vergete! Dat mijne tong verdroge en in mijnen mond verstijve, zo gij niet steeds de eerste plaats in mijn geheugen bekleedt, en ik u niet aan het begin van al mijne vreugdegezangen stel!”
De heilige Paulus en zijne metgezellen
Martelaars in Egypte.
De martelaars-geschiedenis spreekt ons van zevenendertig martelaars in Egypte, die meer onderscheiden en vermaard zijn door de genadegaven welke zij van God hadden ontvangen, dan door hunne geboorte en rijkdommen. Volgens ene plaats uit hunne akten getrokken, behoorden zij onder de meesters en leraars en waren allen tot mindere of meerdere rang der kerkelijke regering verheven. Wat er ook van moge zijn, deze edelmoedige Christenen hadden het besluit gevormd om in Egypte, welk land het heidendom nog geheel was toegedaan, het Evangelie te gaan verkondigen. Paulus, de waardige navolger van de grote apostel der heidenen, wiens naam hij droeg, was het hoofd van deze Evangelische schare. Even als de eerste apostelen, die zich over de gehele aarde verspreiden, hadden zij Egypte onder zich verdeeld. Paulus begaf zich met negen metgezellen naar het oostelijk gedeelte; Recombus met acht anderen ten noorden; één gelijk getal trok onder Theonas naar het zuiden, de overigen volgden Papias en predikten het Evangelie in het westen van Egypte. Ofschoon hun ijver onbegrensd en hun arbeid onvermoeid was, bleven de meeste Egyptenaren de voorkeur geven aan de duisternissen boven het licht, en sloten de oren voor de onderwijzingen dezer apostolische mannen.
Het gerucht van deze stoutmoedige en voor de afgodendienst gevaarlijke onderneming, verspreidde zich overal en drong spoedig door tot de landvoogd. Vier benden gerechtsdienaars werden uitgezonden om de nieuwe apostelen op te zoeken, die dan ook weldra voor de Romeinse stedehouder werden gesleept. “Kiest,” zei hij, “in uwe omstandigheden het zekerste; onderwerpt u, offert de goden, of gij moet sterven.” Wij willen sterven,” antwoordde Paulus uit aller naam, “ziet, wij zijn bereid om veeleer alle folteringen te verduren, dan onze knieën te buigen voor de duivel, welke gij aanbidt.” Het vonnis werd uitgesproken; zij worden ter dood veroordeeld; die ten oosten en ten zuiden gepredikt hadden, ondergingen de straf des vuurs; die het westen wilden bekeren, hechtte men aan het kruis, en die getracht hadden de noordelijke streken van Egypte voor de Heer te winnen, werden onthoofd. Hunne marteling had plaats op 18 Januari.
De heilige Leobardus (593)
Kluizenaar in Tourraine.
Reeds van de vroegste jeugd openbaarde zich in de jonge Leobardus de begeerte tot het beoefenen van alle deugden en verdienstelijke werken. Hij was te Auvergne uit een fatsoenlijke familie gesproten, en werd door de bekwaamste leermeesters in alle menselijke wetenschappen onderwezen. Van toen af zag men reeds, dat hij de tijd zijner uitspanning bezigde tot het leren der psalmen en het lezen van godvruchtige boeken; ijverig smeekte hij om de genade, van behoed te mogen blijven voor de besmetting der ondeugd, zo gemeenzaam onder de lichtzinnige en bedorvene jongelingschap. Zijne ouders sloegen echter weinig acht op deze ondubbelzinnige kentekenen ener verhevener roeping, en drongen hem, hoewel nauwelijks zijne jongelingsjaren ontwassen, zich door het huwelijk te verbinden. Hij liet zich overhalen en door de Godsvrucht geleid, vestigde hij zijne keus op een jong meisje, dat om hare strenge deugd achtenswaardig was. Hij verloofde zich met haar en gaf haar, volgens de gewoonte van die tijden, als onderpand der huwelijkstrouw, een ring en een schoeisel. Maar weldra werden deze ontwerpen verijdeld door het afsterven zijner ouders. Leobardus, nu voor het toekomende vrij in zijne ontwerpen, ging zijnen broeder bezoeken en wilde hem de bewijzen van zijne verbintenis ter hand stellen, doch vond hem in enen staat van dronkenschap, zodat hij hem niet erkende; zijn hart werd hierover zeer getroffen, en hij zonderde zich af, om in vrijheid de buitensporigheden en misdadige geneigdheden van ene bedorvene wereld te bewenen.
De nachtelijke overweging was hem heilzaam; in het midden der duisternissen ontwaakt, begaf hij zich tot het gebed en bleef tot de morgenstond in die heilige bezigheid. Door Gods Geest geleid, ging hij reeds vroeg in de morgen naar het graf van de heilige Martinus van Tours, en na enige dagen aan de Godsvrucht te hebben toegewijd, voer hij over de Loire en sloot zich in ene cel op, die niet ver van de abdij van Marmontier gelegen en door de kluizenaar Alarik verlaten was; dit geschiedde in het jaar 571, onder de regering van de drie broeders Gontranus, Chilpericus en Sigebertus.
Leobardus begon nu een geheel nieuw leven, aan de overdenking en de liefde tot God gewijd. De gehele wereld beperkte zich voor hem tot zijne kleine cel, en deze alleen was getuige van zijn vasten, bidden en stille arbeid. Zijne geliefkoosde bezigheden waren het lezen van Godvruchtige boeken, heilige overwegingen, vurige palmgezangen, lang waken, allerlei gestrengheden en gestadige onthouding; deze oefeningen wisselde hij alleen af met het overschrijven der Heilige Schriften, of het gereed maken van zijn graf, hetwelk hij dagelijks naderde.
God beloonde reeds op aarde zijne deugden, met hem de gaaf der wonderen te schenken, en weldra zag hij zich door een groot getal leerlingen omgeven, die zijne woning met kleine cellen omringden. Tussen twee zijner medebroeders ontstond een geringe twist, en deze veroorzaakte de man van vrede zoveel verdriet, dat hij besloot die plaats te verlaten. De heilige Gregorius, bisschop van Tours, zijn bestuurder, wist hem van dit voornemen af te brengen, met hem te doen gevoelen dat Satan hem daartoe aanzette. Leobardus, die tweeëntwintig jaren in zijne cel had doorgebracht, gevoelde eindelijk zijn einde naderen en verzocht de heilige teerspijs, welke de heilige Gregorius hem toediende; vervolgens voorzei hij, dat hij nog voor Pasen zou sterven, en ontsliep op 15 of 22 Februari 593.
19 Januari
De heilige Canutus (1086)
Koning van Denemarken, Martelaar.
“De zoon zal de ongerechtigheid van zijnen vader niet dragen,” zegt de Heer. Canutus, of ook Knutus, de vierde van die naam, was geenzins de wettige, maar de natuurlijke zoon van Suenon II, koning van Denemarken en de kleinzoon van koning Canutus die Engeland ten onder bracht. Suenon had gene wettige kinderen, maar droeg ene bijzondere zorg voor de opvoeding van de jonge prins; hij vertrouwde die aan goede leermeesters en deze wisten spoedig zijne uitmuntende hoedanigheden en gelukkige gaven te ontwikkelen. Canutus volmaakte zich in alle oefeningen die, zowel naar het lichaam als de geest, aan zijne geboorte voegden. Zijne leermeesters merkten, van zijne eerste jaren af, in hem ene vurige en levendige Godsvrucht op, die een nieuw luister aan al zijne andere deugden bijzette. Vroegtijdig had hij de zo gevaarlijke oorlogskansen moeten volgen, en men zag hem, aan het hoofd van het krijgsleger, ene heldhaftigheid ten toon spreiden, die zijne jaren niet mochten doen verwachten. Nadat Suenon gestorven was, wensten vele Denen zijnen zoon Canutus op de troon te verheffen, tot welke zijne bekwaamheid en zijn moed hem schenen te roepen. Het grootste gedeelte des volks echter de gevolgen van zijnen krijgszuchtige aard vrezende, verzette zich tegen deze keus, en gaf de voorkeur aan zijnen broeder Harald, een lafhartig en verwijfd vorst, aan wie zijne traagheid de bijnaam van “ledigloper” deed geven.
Canutus, zich dus van de kroon verstoken ziende, ging naar Zweden bij de koning Alstan, die hem met achting en vriendschap ontving. Zijn vaderland bleef hem evenwel steeds dierbaar; nimmer nam hij tegen hetzelve de wapenen op, en zocht het altijd met edelmoedige onversaagdheid tegen deszelfs vijanden te beschermen. Dit edel gedrag won hem de liefde en dankbaarheid van het volk, dat hem de troon ontzegd had, en, nadat de lafhartige Harald in het jaar 1080 gestorven was, aarzelden de Denen niet meer om hem de scepter aan te bieden.
Het licht des Evangeliums was destijds reeds voor enige eeuwen in Denemarken beginnen te schitteren; de Godvruchtige Canutus scheen door de Voorzienigheid verkozen om de gehele bekering der Denen te bewerken. Hij zuiverde de zee van de rovers, die de kusten onveilig maakten; behaalde de luisterrijkste overwinningen op de Esthonen en Cureten, die de naburige staten verwoestten, en bracht de volken van het landschap Semble ten onder, welke hij aan de kroon van Denemarken onderwierp. Na zich van Koerland, Samogitie en Lijfland meester gemaakt te hebben, deed hij er het geloof prediken en het rijk van Jezus Christus verbreiden. Hij bleef niettemin bij al die overwinningen een ootmoedig vorst en het was altijd aan de Koning der koningen, dat hij zich-zelven en de volkeren, die door zijnen machtige arm waren ten onder gebracht, als ene offerande opdroeg. Eindelijk volgde de vrede op zijnen roemrijke strijd, en nu liet hij zijne keus vallen op Eltha, of Adelaida, dochter van Robertus, graaf van Vlaanderen, ene hem waardige bruid. Uit dit huwelijk werd hem een zoon geboren, Karel geheten, die de bijnaam van de Goede verkreeg, naderhand graaf van Vlaanderen werd, en door de kerk onder het getal der heiligen is gesteld.
Canutus, ongestoord beheerser van zijn koninkrijk geworden, bezigde al zijne macht om het recht en de wetten te handhaven. Hij vaardigde strenge bevelschriften uit om de moedwilligheid en onbehoorlijke aanmatigingen der groten, die menigmaal hunne macht misbruikten om enige van zijne onderdanen te onderdrukken, te beteugelen, nam altijd de verdediging der zwakken op, en liet zich nimmer door enig menselijk aanzien misleiden; moest hij de onderdrukte onschuld tegen de onbeschaamde wreedheid van de machtigen beschermen, dan wist hij strengheid met zachtmoedigheid te verenigen, zoals uit het volgende blijken kan. Eigill, een machtige heer, had, ter beloning van zijne uitmuntende diensten, het bestuur over het eiland Bornholm verkregen, maar zijne bovenmatige pracht noodzaakte hem tot buitensporige uitgaven, en om deze vol te houden, zag hij zich gedwongen het verachtelijke beroep eens rovers uit te oefenen; hij vertrok met achttien vaartuigen, plunderde de naburige streken, en richtte de grootste verwoesting aan. Enige tijd daarna strandde een rijk beladen schip, hetwelk in Noorwegen te huis behoorde, op de kust van Bornholm. Eigill had zich met de zijnen in ene hinderlaag geplaatst, nam de reizigers gevangen, roofde de koopwaren en verbrandde het schip met de matrozen, opdat zijne misdaad zou verscholen blijven. De zaak werd intussen ontdekt en deze booswicht voor de koning gebracht, voor wie hij zijne euveldaad beleed, en die trachtte te rechtvaardigen. De vorst liet zich niet verblinden, en niettegenstaande de voornaamste hovelingen hem om het leven van de schuldige smeekten, zei hij: “Hij moet sterven, want zo het ene halsmisdaad is een enig mens om te brengen, welke straf verdient deze boosdoener dan niet, die zovele van het leven beroofde om zich met hunne goederen te verrijken?” De wijze koning ijverde om zijne onderdanen gelukkig te maken, herstelde overal de orde in zijn koninkrijk, en overtuigd dat het voorbeeld van de vorst veel invloed op het volk heeft, begon hij met zijn eigen hof te regelen.
Bij de deugden die de koningen groot maken, voegde Canutus ook die, welke het tot grote heilige vormen. Ene levendige Godsvrucht woonde in zijne ziel en deed haar van ijver branden om het Evangelie te doen verbreiden. Hij stichtte vele kerken, die hij met koninklijke giften verrijkte. Aan de kerk van Roschild, in Seeland, welke de hoofdstad en zijne verblijfplaats was, schonk hij de gouden kroon welke hij gewoon was te dragen. De dienaars van God ondervonden ook zijne milddadigheid; hij verleende aan de geestelijkheid onderscheidene voorrechten en vrijheden, om hen in de ogen des volks eerbiedwaardiger te doen zijn, en zorgde dat zijne onderhorigen de tienden betaalden, tot onderhoud van hen die zich aan de dienst der altaren wijdden. In de uitvoering van deze maatregelen ontmoette hij echter menigvuldige hinderpalen, welke enige zijner onderdanen hem in de weg stelden, en deze werden de voornaamste oorzaak van de haat, met welke een machtige aanhang zijn weldaden beloonde, en die hem enige jaren later de kroon der martelaren schonk.
Canutus waakte niettemin uit al zijne macht voor het geluk en de grootheid zijner staten, en zijne liefde tot zijne onderdanen strekte zich zover uit, dat hij hen van de drukkende last onthief, welke het kostbare onderhoud van zijne jongere broeders vorderde, door daarin zelf te voorzien. De zeden van zijn volk willende verbeteren, zocht hij het steeds werkzaam te houden en daardoor de luiheid en de lediggang uit te roeien. Het was met dat doel dat hij de wapenen opvatte, om zijne rechten op Engeland te handhaven. Dit rijk, over hetwelk de grote Canutus had geregeerd, was in het jaar 1066 onder de overheersing van Willem de Veroveraar, hertog van Normandië, vervallen. De nieuwe koning van Denemarken bracht een groot leger op de been, wilde in Engeland binnenvallen en de Normandiër verdrijven, maar zijn broeder Olas, hertog van Sleeswijk, verraadde hem, terwijl hij, door gezochte vertraging, hem noodzaakte zich lange tijd te Lymfiord op te houden, zodat zijn volk hem allengskens verliet. Canutus nam die gelegenheid te baat, om aan de vaststelling der tienden te arbeiden, hij gebood dus dat zij, die hem verlaten hadden, de tiende of ene aanmerkelijke schatting zouden voldoen. De Denen wensten liever de schatting te betalen, en de vorst, over deze keus ontevreden, eiste dat de belasting met de grootste gestrengheid zou worden ingevorderd, vertrouwende dat men van besluit zou veranderen.
De uitkomst beantwoordde intussen niet aan het verlangen van de heilige koning. De strenge maatregelen ruiden het volk op en bereidden de verschrikkelijke opstand, waarvan hij het slachtoffer werd. De ontvangers doorkruisten, op zijnen last, alle gewesten en konden niets dan met moeite de schatting invorderen. In het kleine gewest Wensyssel, het armste van Denemarken, vonden zij de meeste tegenstand; het volk, door Thor-Skor en Tolar-Werpill, beide landvoogden, aangevoerd, hief de standaard des oproers op. De koning, van de wraakzuchtige oogmerken der oproerigen onderricht, week naar Sleeswijk, en ging van daar met ene genoegzame krijgsmacht naar het eiland Funen; terwijl hij de koningin, voor wier leven hij vreesde, met hare kinderen naar Vlaanderen bij haren vader deed vertrekken, voor zich-zelven besloten hebbende naar Odenzee, de hoofdstad van het eiland, te gaan, en de oproerlingen slag te leveren. De hoofden en aanvoerders der opstandelingen durfden zich echter niet te meten met des konings krijgsmacht, die, ofschoon minder in getal, goed geoefend en tot de krijg was afgericht, en daarenboven door ene vorst aangeroerd, die reeds zovele bewijzen van beleid en kloekheid had gegeven. Zij namen derhalve hunne toevlucht tot verraad, ten einde hem te beletten te veld te trekken. Eén van hen, Asbiorn geheten, ging naar de koning en betuigde hem met de duurste eden, dat het volk onder zijn gezag was teruggekeerd. De vorst sloeg geloof aan de woorden van die trouweloze en staakte de toebereidselen tot de strijd, maar zag zich weldra misleid, daar hij vernam dat de oproerlingen met alle haast Odenzee nadereden, om hem in die plaats te verassen en aan te vallen. Zonder zich te ontrusten onderwierp hij zich aan Gods beschikking, en ging in de kerk van de heilige Albanus, alwaar hij de heilige Mis bijwoonde en aan God zijn leven als een offer opdroeg. Graaf Erik wilde dat hij zou vluchten. “Neen,” antwoordde hij, “ik zal niet vluchten, maar liever door de handen van mijne vijanden omkomen, dan hen, die mij getrouw zijn gebleven, te verlaten; bovendien, men begeert slechts mijnen dood.”
Ondertussen naderden de oproerlingen de stad en weldra zag Canulus dat hij hen door het geweld der wapenen niet kon bedwingen, weshalve hij zich ter dood voorbereidde, aan de voet van het altaar neerknielde, en aldaar, na ene ootmoedige biecht gesproken en de verzekering gegeven te hebben dat hij zijnen vijanden vergeving schonk, het Heilig Sacrament ontving en de psalmen las. Zijne vijanden bestormden nu de kerk, welke door Benedictus, des konings broeder, die zich aan het hoofd van enige krijgsknechten had geplaatst, met alle moed werd verdedigd. Weldra trof een steen, door één der vensters geworpen, het hoofd van de vorst. Het bloed stroomde uit de wond, welke hij met zijne hand bedekte, terwijl hij voortging met bidden, Weldra wist een nieuw verraad de deur des tempels te doen openen. Eén der hoofden van de opstand, Egwind Bisra geheten, verzocht om de koning een vredesvoorslag te doen; Canutus liet hem toe; nu boog zich de verrader als om de vorst te groeten, maar richtte zich eensklaps op en doorstak hem met een ponjaard, welke hij onder zijne mantel verborgen hield. De booswicht ontving echter het loon van zijne euveldaad, daar hij, denkende door een venster te ontvluchten, eerlang werd afgemaakt nabij Canutus, die, voor het altaar uitgestrekt, zijne ziel aan de Schepper beval, en door ene werppies getroffen zijne offerande volbracht.
Cunutus had bijna zes jaren geregeerd, en stierf op 10 Juli 1086. God wreekte de dood van zijnen dienaar en bezocht Denemarken met onderscheidene plagen, onder andere met enen hongersnood, die gedurende acht jaren dat rijk verwoestte. Het graf van Canutus werd door menig wonderwerk verheerlijkt, en de kerk stelde hem onder het getal der heilige martelaars.
De zalige Andreas van Pescheria (1485)
Van de Orde van de heilige Dominicus.
Het zijn de groten der der aarde niet die door de Heer worden uitverkozen, om in zijne kerk voor te lichten; menigmaal kiest God het kind der armoede, om enen nieuwe luister aan de Godsdienst bij te zetten en de bekering van ontelbare afgewekenen te bevorderen.
Anreas Grego werd te Peschiera, in het bisdom van Verona, in Italië, uit zeer arme, maar deugdzame ouders geboren, en het scheen of de in armoede geboren Jezus, de macht en wijsheid der groten en rijken dezer aarde door dit kind wilde beschamen. Afkeer van het spel en de vermaken die aan de jeugd eigen zijn, en liefde tot het gebed en versterving, waren de kentekenen zijner toekomende heiligheid. Andreas Grego had van de natuur alle bevalligheden verkregen, naar welke de ijdele mens zo verlangt, doch wist zich daarbij rein en ongeschonden te bewaren. Zijne liefde voor de deugd der zuiverheid deed hem alle voorslagen, hoe voordelig ook, standvastig verwerpen. God trouwens, had hem tot verhevener staat geroepen; dan alvorens hij die kon aanvaarden, had hij veel van zijne broeders te verduren, die hem zo onwaardig behandelden, dat hij verplicht was verscheidene nachten buiten het ouderlijk huis, waarover zijn stervende vader hem de zorg had aanbevolen, rond te zwerven. Zijne moeder, die zich over de beledigingen, welke hare geduldige en geliefde zoon werden aangedaan, bedroefde, gaf hem met haren moederlijke zegen, tevens de toestemming om de kloosterlijke staat te aanvaarden, welke hij reeds lang gewenst had te omhelzen. Andreas ontving te Brescia het ordekleed van de heilige Dominicus, en werd naar het klooster van de heilige Marcus te Florence gezonden om zijne studies te voltrekken. Hij bracht daar enige jaren door in het beoefenen van het inwendige leven, waarin hij wonderbare voortgang maakte, en vertrok vervolgens, op last van zijnen overste, naar Valteline en omliggende streken, alwaar de brandende ijver van de heilige Dominicus zich weleer zo schoon had doen kennen, en die nu ook getuigen werden van de vurige liefde des Godvruchtige zendelings. Met welk een vuur lag hij zich toe op het bebouwen van die geestelijke akker, ten einde die vruchtbaar voor de Heer te doen worden! Hoe vele dwalingen roeide hij uit, hoe vele zondaars werden door hem bekeerd! Was hij op reis, dan nam hij bij voorkeur zijnen intrek bij de armen; zijn voedsel bestond in gerstebrood, kastanjes en een dronk waters. Ook had de apostolische man zulk enen invloed op de bewoners van die streken verkregen, dat zijne tegenwoordigheid voldoende was om elke volksbeweging te stillen; overal eerbiedigde men zijne stem, en de wijsheid van zijn vertogen droeg elks goedkeuring weg.
Andreas maakte gebruik van de hoge achting, welke hij door zijnen moeilijke arbeid verworven had, om in deze streken de Godsdienst te doen bloeien en de ijver der aan hem toevertrouwde zielen meer op te wekken. Hij verwierf de oprichting van onderscheidene kerkelijke gemeenten, bouwde kerken en stichtte vele kloosters, onder anderen het beroemde Predikherenkooster van Morbegne, dat, zoals hij zei, tot bolwerk tegen de pogingen der ondeugd en ketterijen diende. Zijne verhevene deugden, die door de gaaf der wonderwerken nog meer schitterden, maakten hem waardig om over anderen te gebieden, doch zijne diepe nederigheid deed hem het meerder gezag weigeren, tot hetwelk de kloosterlingen hem wilden verheffen, en hij vergenoegde zich met voor het klooster aalmoezen in te zamelen, welke taak hij tot in enen hoge ouderdom bleef vervullen. Na gedurende vijfenveertig jaren het zo arbeidzame apostelambt uitgeoefend te hebben, werd Andreas ziek, en kondigde zijn naderende sterfuur aan, ontving de Heilige Sacramenten in het bijzijn van zijne bedroefde medebroeders, en ontsliep in de Heer op 18 Januari 1485. Paus Pius VII bevestigde bij ene breve van de 28e September 1820 de openbare vereniging, welke de gelovigen zich gelukkig achtten de man Gods toe te brengen, die in zijn sterfelijk leven zo machtig in woorden en werken was geweest.
“Hoe schoon zijn de voeten dergenen, die de vrede verkondigen, die goede dingen boodschappen,” zoals de vergiffenis der zonden, de verzoening met God, de genade van de Heilige Geest, het eeuwige leven! Jezus! schenk ten alle tijde aan uwe Kerk waardige dienaren en getrouwe uitdelers van uwe heilige geheimen.
De heilige Remigius (771)
Bisschop van Rouaan.
Remigius, de natuurlijke zoon van Karel Martel, was de broeder van koning Pepin en van de zalige Karloman, die in Italië het kloosterlijke leven omhelsde. Remigius, hoewel aan het hof opgevoed, bewaarde, door de genade geholpen, zijne onschuld en heiligde zijne letteroefeningen door de werken van Godsvrucht. Hij was in al zijne handelingen nederig, zachtmoedig, ingetogen, matig en zedig, terwijl hij de goederen, over welke hij kon beschikken, onder de armen verdeelde. Tot die jaren gekomen, dat hij enen levensstaat kon verkiezen, aarzelde hij niet, om alle voordelen, welke de wereld hem aanbood, op te offeren, en zich in de geestelijke staat, geheel aan God en deszelfs dienst toe te wijden. De genadegaven, waarmee hij begunstigd was, vermeerderde van dag tot dag door het gebed, de aalmoezen, het vasten en de overweging der Heilige Schriften; in één woord, zijne verheven deugden maakten hem waardig om de eerste plaats in het huis des Heren te bekleden. Door de dood van de bisschop Rainfroi was de aartsbisschoppelijke zetel van Rouaan ledig, en het volk zowel als de geestelijkheid vestigde het oog op Remigius.
Een gezantschap ging naar koning Pepin en verzocht deszelfs broeder tot herder; de vorst stemde toe, en Remigus, die besloten had zijne dagen in vergetelheid door te brengen, zag zich gedrongen om, in weerwil van zijne vrees, de bisschoppelijke staf te aanvaarden. God, wiens krachtige ondersteuning hij in zijne zwakheid afsmeekte, versterkte hem echter, zodat hij bij de beoefening van alle Christelijke deugden, de leidsman van zijn volk en, door zijnen ijver en voorzichtigheid in het besturen der kudde van Jezus Christus, het voorbeeld aller kerkvoogden werd. De statigheid van de zang bij de kerkelijke Godsdienstbeoefeningen, scheen een onderwerp zijne zorgen overwaardig; om deze reden zond hij enige kloosterlingen naar Rome, om hen in de kerkzang te doen onderwijzen. De Romeinse of Gregoriaanse zang verving in zijn bisdom die welke men tot nu toe had gebezigd, en die alle regelmaat en deftigheid miste. De goede uitslag van deze door de heilige prelaat ondernomen verbetering, deed Karel de Grote later besluiten, om in geheel Frankrijk de Romeinse kerkgebruiken in te voeren.
Deze waardige bisschop werd, in de loop zijner herderlijke bediening, met een bewijs van vettrouwen vereerd, dat allezins van zijnen ijver en zijne wijsheid getuigt, daar hij met de hertog Autchaire naar de koning van Lombardije, Didier, werd gezonden, om hem tot de teruggave der kerkelijke goederen te bewegen, welke hij aan de Roomse kerk had ontweldigd, zoals reeds enige zijner voorzaten hadden gedaan. Remigius begiftigde vele kerken en Godvruchtige gestichten, en woonde in het jaar 765 de kerkvergadering bij, die op het kasteel Attiigni-sur-l’Aisne werd gehouden, waarbij Chrodegandus, bisschop van Metz, het voorzitterschap bekleedde. Na gedurende zeventien jaren zijn volk, met al de ijver en de waakzaamheid van enen liefdevolle herder, bestuurd te hebben, stierf hij, op 19 Januari 771, de dood der heiligen. Zijn lichaam, hetwelk in de hoofdkerk van Rouaan is begraven, werd door Lodewijk de Zachtmoedige naar de abdij van de heilige Medardus, te Soissons, overgevoerd, en vervolgens in de abdij van de heilige Andreas, te Rouaan, teruggebracht, alwaar hetzelve met eerbied bewaard en vereerd werd, tot dat de heiligschennige woede der Calvinisten, in het jaar 1562, de kostbare kist, in welke de overblijfselen weden bewaard, wegroofde.
De heilige Maris en Martha (270)
Andifax en Abachum (270)
Martelaren.
Maris, een voornaam Perser en zijne vrouw Perser en zijne vrouw Martha met hunne beide kinderen Andifax en Abachum, na het Christendom omhelsd en volgens het voorbeeld der eerste Christenen, hunne goederen onder de armen verdeeld te hebben, gingen naar Rome om de graven der apostelen te bezoeken en te vereren. Aurelianus, die in genen dele de verdiensten van Claudius II, zijnen vader, bezat, bestuurde destijds het keizerrijk. Deze vorst ontstak het vuur der vervolging tegen de belijders van de naam van Jezus Christus, en deed vele Christenen in de schouwburg om hals brengen; sommigen werden met pijlen doorschoten, andere verbrand. De geloofshelden, welke de Kerk heden vereert, vergaderden de as der martelaren en begroeven die met eerbied. Marcianus, de stadsvoogd, liet hen daarom gevangen nemen, en nadat deze wreedaard hunne standvastigheid, door verschillende folteringen, had beproefd, veroordeelde hij hen ter dood. Maris en zijne zonen werden onthoofd, en Martha, dertien mijlen van Rome, ter plaatse welke thans Santa Ninfa geheten wordt, verdronken. Derzelver lichamen zijn op enige afstand van de stad begraven, en hunne namen zeer vermaard in de martelaarsboeken der Latijnen.
Onder het pausschap van de heilige Pascalis I, werden de overblijfselen naar Rome gebracht, en in het jaar 1590 in de kerk van de heilige Adrianus gevonden. De kerken van de heilige Karel en van de heilige Johannes Calybites, in die stad, de abdij van Selghenstadt aan de Main, alwaar Eginhardus dezelve bracht, ook de abdij van de heilige Medardus te Soissons, te Gemblours en andere plaatsen, verheugen zich in het bezit deze kostbare overblijfselen.
20 Januari
De heilige Euthymeus (475)
Abt in Palestina.
Onder de vrome kluizenaars, die de Kerk vereert, was de heilige Euthymeus één dergenen, wiens bespiegelende ziel al het nietige der aardse begoochelingen en het enig noodzakelijke der hemelse goederen het beste kende.
Hij werd te Melitene, in Klein-Armenië, uit een edel en vermogend geslacht geboren. Zijne moeder had ene bijzondere Godsvrucht tot de heilige Polyeuctus, martelaar, en geloofde dat zij, door de voorbede van deze heilige, dit kind van God had verkregen. Van deszelfs tederste jeugd, vertrouwde zij zijne opvoeding aan Otreus, de bisschop van Melitene, en deze oefende hem in alle Christelijke deugden. Otreus, over de gelukkige gemoedsgesteldheid en snelle vorderingen van zijnen leerlingen hoogst voldaan, meende aan de Kerk ene dienst te doen met Euthymeus aan het altaar te verbinden, en, na hem priester gewijd te hebben, benoemde hij hem, hoewel nog jong zijnde, tot overste van alle kloosters in zijn bisdom. De heilige, doordrongen van de verhevenheid zijner bediening en het gewicht zijner plichten, vervulde deze met de grootste ijver. Door overdenkingen, zijne ziel tot God willende opheffen, gebeurde het dikwijls, dat hij gehele nachten op enen naburige berg met bidden doorbracht, zich gelukkig achtende, dat hij deze uren aan zijne menigvuldige werkzaamheden kon onttrekken, om naar die stille inwendige stem te luisteren, die hem zei dat de wereld maar een ijdel schaduwbeeld en God alleen de wezenlijkheid is.
Zijn ziel gevoelde meer en meer behoefte aan de eenzaamheid en overdenking. Hij besloot derhalve deze neiging van zijn gemoed op te volgen, verzaakte alle pracht, waardigheid en tijdelijke goederen, verliet heimelijk Melitene en begaf zich naar Palestina. Ten einde in zijn voornemen meer versterkt te worden, bezocht hij de heilige plaatsen, en zich overtuigd houdende van het wezenlijke zijner roeping, zonderde hij zich af in ene kluis, nabij Pharan, alwaar meerdere van elkaar verspreide cellen gevonden werden. In deze eenzaamheid bracht hij vijf volle jaren door; had alle eerzucht, alle gehechtheid aan vleselijke banden afgelegd, was voor de wereld en voor zich-zelven gestorven en leefde slechts voor God; door bespiegelingen wist hij zelfs de lichamelijke behoeften te overwinnen. Om evenwel in het voorstel benodigde voor zijn onderhoud te voorzien vlocht hij manden, en deelde het geringe bedrag van zijnen arbeid met de armen. Deze levenswijze scheen hem nog te zinnelijk, en hij week dus naar de kant van Jericho, werwaarts de heilige kluizenaar Theoctistes hem volgde. Zij sloten zich beiden in een spelonk op en leefden gedurende enige jaren van kruiden en rauwe wortelen; doch men ontdekte hunne schuilplaats, en hunne heilige levenswijze trof dermate het hart van sommigen, dat Euthymeus, omtrent het jaar 411, enige leerlingen bij zich moest toelaten. Hun getal vermeerderde en nu stichtte men een klooster, dat weldra te klein werd en het bouwen van enige van elkander verwijderde cellen, op de weg van Jeruzalem naar Jericho, noodzakelijk maakte. De heilige scheen nu voldaan, omdat hij zijnen broeders de gunsten kon mededelen, welke God hem had geschonken. Hij behield het oppertoezicht over al de Godsdienstige gestichten, maar liet het dagelijks bestuur over aan Theoctistes en bewoonde ene afgelegen kluis, alwaar de overste en monniken hem tweemaal des weeks kwamen raadplegen.
Ofschoon hij hun de versterving der zinnen als ene der voornaamste middelen van voortgang in de deugd aanprees, keurde hij echter de bijzondere vasten of buitengewone gestrengheden af, zich overtuigd houdende, dat al wat buiten de orde, of de gewonnen regel gaat, dikwerf alleen uit ijdelheid of eigen wil, die men bovenal moet onderdrukken, voortspruit. “Zelfs aan tafel kunt gij de versterving beoefenen,” zei hij, “gij behoeft dezelve slechts met honger te verlaten.” De kloosterlingen, door zulk enen heilige man bestuurd wordende, vormden zich ene eenzaamheid in de eenzaamheid, en zonderden zich op zekere tijden des jaars van elkander af, als wanneer zij de uitwendige oefeningen, de bezoeken en zelfs de stichtende gesprekken nalieten, om zich, volgens het voorbeeld van hunnen stichter, met inwendige bespiegelingen bezig te houden. “Door deze afzondering,” zegt de monnik Cyrillus, “vorderden zij dagelijks in verdiensten, in zachtmoedigheid en ootmoed; en na zich, om zo te spreken, in de Heer benieuwd te hebben, hervattende zij vervolgens hunnen gewone arbeid; al wat zij voor hunnen behoeften onnodig dachten, offerden zij aan God, in de persoon van zijne arme lidmaten.
De gaaf der wonderwerken was de eerste beloning van zovele deugden. De jonge Terebon, zoon van de Arabische en heidense prins Aspebetes, leed aan ene verlamming, waardoor hij het gebruik van een gedeelte van zijn lichaam miste; men bracht hem bij de heilige, en deze genas hem door het kruisteken en het gebed. Aspebetes, door dit wonderwerk getroffen, ontving het doopsel en de naam van Petrus; en Juvenalis, bisschop van Jeruzalem, wijdde hem verbolgens tot bisschop voor het geestelijk heil van het aanzienlijk getal Arabieren, dat het voorbeeld van Aspebetes gevolgd en Christen geworden was. Ondertussen werd Euthymeus overal vermaard, en ene menigte zieken, die tot hem gebracht werden, verkregen door zijne vurige gebeden, hunne herstelling en verspreidden overal zijnen lof. Zijne nederigheid en liefde tot de afzondering gevoelden zich door deze toevloed gehinderd en hij nam dus het besluit om de woestijn van Pharan te gaan bewonen. Op de aanhoudende bede van Theoctistes en de anderen, bleef hij evenwel nog enige maanden onder hen, maar kon eindelijk der stem die hem riep niet langer tegenstand bieden; hij verwijderde zich, nam Domitianus, zijnen lering, mee en ging op enen eenzame berg wonen, welke men meende dat dezelfde was als die, op welke Satan alle koninkrijken der aarde de Verlosser aanbood, indien hij neervallende hem wilde aanbidden.
Door deze herinnering aangevuurd, ondersteund en in geestdrift geraakt, vloeiden tranen van liefde uit zijne ogen, bij de enkele gedachte aan het lijden des Verlossers, terwijl hij zijn lichaam slechts met een weinig kruiden en water voedde. Deze berg scheen hem intussen niet afgelegen genoeg; hij ging daarom naar de woestijn van Zyphon, weleer En-gaddi geheten, onttrok zich geheel aan de wereld en woonde in de spelonk, in welke David zich voorheen verborgen had toen hij voor Saul vluchtte. God, die intussen zijnen dienaar wilde beproeven, liet toe dat hij ontdekt werd. Nu kwam men van alle zijden tot hem met zieken en ongelukkigen; het vuur zijner liefde zegevierde over zijne geneigdheid tot afzondering. Onder de menigte zieken welke hij genas, was een bezetene, uit wie hij de duivel dreef, hetgeen hem door geheel Palestina beroemd maakte. Met tegenzin ziende, hoe de gehele woestijn zich rondom zijne cel bevolkte, besloot hij, in de nabijheid van het klooster van Theoctistes te gaan wonen, en verbleef ene mijl van daar in een zeer woest oord, in het vertrouwen dat men hem zijne dagen aldaar in de vrede des Heren zou laten eindigen; maar nieuwe leerlingen vestigden hunne cellen bij de zijne, en weldra zag men ene streek door kluizenaars bewoond, die even heilig leefden als de eerste welke hij bijeen vergaderd had. Zo maakt de Godsdienst alles vruchtbaar waartoe zij hare bemoeiingen uitstrekt, en zo verijdelt God alle menselijke berekeningen, daar hij de ootmoedige de roem en luister schenkt, welke hij aan verwaande en hoogmoedige harten weigert.
Euthymeus onderwierp zich aan Gods bestiering en vervulde zijne nieuwe plichten, door allen, die zich om hem verenigden, op de weg der volmaaktheid te geleiden; niemand hunner week af, omdat alle door zijn voorbeeld werden aangevuurd. Maron en Clemas, beide kloosterlingen, luisterden intussen naar de stem van Satan, die hen aanzette om tot de wereld terug te keren; beschaamd over hunne zwakheid, durfden zij de raad van Euthymeus niet in te winnen. God deed hem intussen het gevaar van zijne twee leerlingen kennen; en nu verliet hij alles, spoedde zich tot hen en sprak hen met zulk ene innemende zachtheid aan, dat zij er door getroffen werden; hij herinnerde hen dat zij hunnen wil aan God ten offer hadden gebracht, en staafde dit met zijn eigen voorbeeld, daar hij in hun midden leefde, hoewel hij slechts naar de strengste eenzaamheid verlangde. “Het is ene grote dwaling,” zei hij, “zich te verbeelden dat men op de ene plaats de deugd gemakkelijker kan beoefenen dan op een andere; de wil werkt alles uit, en de zucht naar verandering, die de mensen kwelt, is alleen het gevolg van hunne onstandvastigheid in de deugd. Een boom die te dikwerf verplant wordt kan gene vruchten voortbrengen.” Hij verhaalde hun daarop het volgende voorval. Een monnik in Egypte, die zich ligt aan gramschap overgaf, meende in het verlaten van zijn klooster, een middel tegen die hartstocht gevonden te hebben; vol van dit denkbeeld zonderde hij zich af in ene eenzame cel, en besloot als kluizenaar te leven. Op zekere dag uitgaande om water te scheppen, zette hij zijne kruik neer, die driemaal achtereen omviel; waarop de kluizenaar zo driftig werd, dat hij de kruik tegen de grond wierp en haar in duizend stukken brak. Na die daad keerde hij in zich-zelven terug, en begreep dat de misslag geheel uit de zwakheid van zijnen wil voortsproot, daar men overal de gelegenheid om te zondigen aantreft. Hij keerde naar zijn klooster terug, besloot, om liever honderd malen opnieuw te beproeven zijn hartstocht te overwinnen, dan in de menigvuldige gelegenheid ene verontschuldiging te zoeken. Maron en Clemas, door dit gesprek getroffen, vernederden zich, waarop de bekoring bedaarde.
Omtrent deze tijd ontstond er een hevige droogte, die het gehele land verwoestte; van alle kanten kwam men naar hem toe, hem smekende, door zijne gebeden, die gesel af te wenden. “Hoe!” riep hij tot de menigte, “zou een zondaar, zoals ik, God durven aanroepen, wiens gramschap zonder twijfel door onze misdaden is opgewekt. Neen mijne broeders neen! wij hebben alle gezondigd en moeten dus gezamenlijk bidden.” Middelerwijl dat de heilige zich aan de voet van het altaar met het volk had neergeworpen, werd de hemel met wolken bedekt, een overvloedige regen bevochtigde de aarde, en het jaar was, tegen alle verwachting, uitermate vruchtbaar.
De ketterijen van Nestorius en Eutyches hadden de bruid van Jezus Christus in bittere rouw gedompeld; Euthymens ijverde met mannenmoed tegen deze voortbrengsels van Satan en was gelukkig genoeg de keizerin Eudoxia, die, na de dood van Theodosius de Jonge, zich in Palestina gevestigd had en de Eutychianen beschermde, tot de katholieke eenheid terug te brengen. De gevangenschap van hare dochter en kleinkinderen, derzelver wegvoering door de Wenden of Wandalen naar Afrika, deed haar in haar-zelve terugkeren, en de heilige Simeon Stylites om raad vragen. Deze heilige liet haar boodschappen, dat zij de rechtmatige straf onderging voor hare verdediging der dwaling tegen de uitspraken der Kerk, en gaf haar de raad, om zich naar de voorschriften van de abt Euthymens te richten. Daar nu gene vrouwen tot de woonplaats der kluizenaars mochten doordringen, liet Eudoxia aan de oostelijke zijde der woestijn ene toren bouwen, en smeekte de heilige abt om tot haar te komen, zoals hij ook werkelijk deed. De heilige bepaalde wijders dat Eudoxia, wilde zij van de hemel vergiffenis verwerven, de Eutychiaansche ketterij openlijk moest afzweren en de kerkvergadering van Chalcedo aannemen. De vorstin beloofde onderwerping, en hare eerste zorg, toen zij te Jeruzalem kwam, was in de gemeenschap te treden met de patriarch Juvenalis, welk voorbeeld vele ketters tot de eenheid der Kerk terugbracht.
De keizerin Eudoxia wilde in 459 enige inkomsten vaststellen ter voorziening in de behoeften der gestichten van Euthymeus, doch de, heilige weigerde dit aanbod. “Waarom,” zei hij haar, “zou gij u met zovele zorgen ontrusten? Gij zult weldra voor de rechterstoel Jezus Christus worden gedaagd; houdt u daarom alleen bezig met de rekenschap, welke gij voor hem zult moeten afleggen.” Eudoxia keerde opgetogen van bewondering naar Jeruzalem terug, en stierf korte tijd na dit laatste onderhoud. Eindelijk was het tijdstip daar, dat Euthymeus God in geest en waarheid zou aanschouwen; de 13e Januari 473 kwamen zijne meest beminde leerlingen Elias en Macrarius bij hem, om hem naar de woestijn te geleiden, alwaar hij gewoonlijk de vastentijd ging doorbrengen. “Deze week zal ik bij u zijn,” zei hij, “maar Zaterdag zal ik u verlaten;” waarmee hij op zijnen dood doelde. Drie dagen daarna stelde hij ene nachtwake in voor de feestdag van de heilige Antonius; op de dag zelven vermaande hij zijne leerlingen tot nederigheid en liefde, koos Elias tot zijnen opvolger en voorzei aan zijnen leerling Domitianus dat hij hem, na zeven dagen, zou volgen. Euthymeus stierf rijk in deugden na jaren, daar hij vijfennegentig jaren oud was, waarvan hij er achtenzestig in de woestijn had doorgebracht, gehoor gevende aan “de stem die in de woestijn roept: bereidt de weg des Heren, maakt zijne voetpaden recht, en alle vlees zal de zaligheid Gods zien.”
De heilige Fabianus (250)
Paus en Martelaar.
De heilige Fabianus volgde in het jaar 236 de heilige Antherus op de pauselijke stoel. Eusebius verhaalt dat zijne verkiezing van een bijzondere omstandigheid vergezeld ging, want dat, terwijl het volk en de geestelijkheid te Rome vergaderd waren, om tot de verkiezing van enen Paus over te gaan, ene duif uit de lucht daalde en zich op het hoofd van Fabianus neerzette.
Meermalen behaagde het God in die tijd, de waarheid van de Godsdienst, voor welke zo velen het leven lieten, door wonderen te bekrachtigen. Het hier vermelde zinnebeeld van de geest, die de opvolgers van Petrus moet bezielen, verenigde alle stammen ten gunste van Fabianus, die ofschoon bij een vreemdeling en geen kerkelijk persoon was, zich gedrongen zag het bestuur der Kerk op zich te nemen.
De geschiedenis zegt ons weinig van het pauselijke bestuur van de heilige; wij zien slechts, dat hij, in zijne zestienjarige regering, de heilige Dionysius en andere geloofspredikers naar Gallië zond, en Privatus, bisschop van Lambeses, streng veroordeelde, wegens ene door hem verspreide nieuwe ketterij in Afrika. Zijn ijver om de waarheid te beschermen en te verbreiden, en de dwaling te bedwingen, was het zekerste bewijs dat de Heilige Geest op hem was afgedaald.
De heilige Hieronymus en de heilige Cyprianus onderrichten ons, dat Fabianus in het jaar 250, in de vervolging onder Decius, zijn leven door de marteldood eindigde. De eerste noemt hem een “onvergelijkelijk” man, en zegt dat de heerlijkheid van zijnen dood aan de heiligheid van zijn leven volmaakt beantwoordde.
De heilige Sebastianus (288)
Martelaar.
Onder de roemwaardige geloofshelden, die in de eerste tijden van het Christendom de geheiligde kruisbanier met hun bloed besproeiden, behoort ook de heilige Sebastianus, die door zijnen ijver zovele zielen won voor Jezus Christus, wiens belijder en bloedgetuige hij was. Te Narbonne, in Gallië, geboren, werd hij te Milaan, van waar zijne voorouders afkomstig waren, opgevoed, en toonde zich, van zijne prilste jaren, een vurig lering van Jezus Christus. Ofschoon hij een afkeer van de soldatenstand had, begaf hij zich niettemin naar Rome, en deed zich, omtrent het jaar 283, bij het leger van de keizer Carinus opschrijven, voornamelijk met het doel, om de belijders en martelaars, in derzelver behoefte, de behulpzame hand te kunnen bieden. De gelegenheid daartoe bleef niet lang uit. Marcus en Marcelllianus, beide Christenen, waren ter dood veroordeeld en schenen bereid om de afgoden te offeren, dewijl zij aan de tranen hunner bloedverwanten genen tegenstand wisten te bieden; Sebastianus snelde naar hen toe, vuurde hun geloof aan door zijne gesprekken, en ontvonkte niet slechts in hunne harten een nieuwe gloed, maar bekeerde zelfs Nicostrates, de gerechtsschrijver van het bestuur, Claudius de kerkermeester en zestien gevangen, die allen verzochten gedoopt te worden. Zoë, de vrouw van Nicostrates, wierp zich met deze schare voor de voeten van Sebastianus. Sedert zes jaren was zij van het spraakvermogen beroofd geweest; doch toen zij had vernomen dat aan hem, die de naam van de levende God aanriep, niets onmogelijk was, gaf zij hare Godvruchtige begeerte door tekenen te kennen, en nauwelijks maakte de heilige het kruis over haren mond, of hare tong werd ontbonden en zij sprak zeer wel. Nicostrates, die de gevangenen in zijn huis gebracht had, werd nu met hen onderwezen en door de heilige priester Polycarpus gedoopt.
Weldra volgde ene nog schitterende bekering. Chromasius, stadhouder van Rome, werd door de krampjicht vreselijk gefolterd; vernomen hebbende dat Tranquillinus, de vader van Marcus en Marcellianus, van deze pijnlijke kwaal, door het ontvangen van het doopsel, was genezen, verwachtte hij dezelfde uitkomst, en liet zich onderwijzen door Sebastianus, die hem genas en met zijnen zoon Tiburcius doopte. Chromacius stelde daarop de nieuw bekeerde gevangenen terstond in vrijheid, schonk die evenzeer aan zijne slaven, en legde het ambt van stadhouder neer.
Terwijl deze bekering te Rome plaats hadden werd Carinus in Illyrië vermoord, en Diocletianus, die hem was opgevolgd, nam Maximinianus Hercules tot deelgenoot in het bestuur. Diocletianus, niet wetende dat Sebastianus Christen was, werd getroffen door de wijsheid en de moed van de heilige, en bevorderde hem tot hoofdman van ene bende der lijfwacht, hetgeen destijds ene der voornaamste betrekkingen was. Toen Diocletianus zich in het Osten had gevestigd, vatte ook Maximinianus ene bijzondere achting voor de heilige op, wegens zijne deugden en zijnen moed, hoewel hij de bron derzelve zocht op te drogen.
Chromasius, oud stadhouder van Rome, verkreeg vrijheid om zich naar zijne landgoederen te begeven, en nam onderscheidene nieuw bekeerden met zich mee. Daar hij iemand bij zich wenste, die hen in het geloof kon versterken, wierp hij het oog op Sebastianus, en op de priester Polycarpus; beiden waren intussen even begerig om de kroon der martelaren te verwerven en wensten te Rome te blijven. Daar zij het in deze heilige twist, die uit ijver voortkwam, niet eens konden worden, vervoegde men zich tot de heilige Paus Cajus, die ten gunste van Sebastianus besliste, omdat deze, uit hoofde zijner ambtsbediening, aan de Christenen en de Kerk grote diensten kon bewijzen. En in waarheid, het ogenblik was aangebroken dat hij, die zo getrouw de keizer had gegeven wat de keizer toebehoorde, nu ook in het openbaar aan God zou geven wat God toekwam. Het vuur der vervolging, hetwelk een ogenblik verflauwd was, begon in het jaar 288 met nieuwe woede te ontvlammen. De Paus, die door enen voor de Godsdienst ijverende hofbeambte in het keizerlijk paleis verborgen was, onderhield, door tussenkomst van Sebastianus, de gemeenschap met de gelovigen; en de Christenen, door deze laatste getroost, bijgestaan en aangemoedigd, gingen de dood als ene overwinning tegemoet. Nieuwe bekeerlingen vulden dagelijks de door de vervolging gedunde gelederen weer aan. Zoë, de vrouw van Nicostrates, werd het eerste gevangen genomen, terwijl zij haar gebed op het graf van de heilige Petrus deed; men hing haar aan de voeten op boven een vuur, waarbij zij door de rook verstikte. Tranquillinus werd op het graf van de heilige Paulus gestenigd, Nicostrates en Claudius, Castorinus en Victorinus, nadat zij driemaal de pijnbank hadden doorgestaan, werden in zee geworpen en verdronken, en Marcus en Marcellianus met de voeten aan enen paal vastgenageld, in welke staat zij, na vierentwintig uren, nog levend met pijlen doorschoten werden.
Sebastianus, die zovele helden vormde, zovele martelaren naar de hemel geleidde, haakte zelf naar de dag, waarop hij met hen zou verenigd worden; zijne wensen deden hem ene dubbele kroon verdienen. De keizer, onderricht dat hij Christen was, ontbood hem voor zich, verweet hem zijne ondankbaarheid en leverde hem in de handen der Mauritaansche boogschutters, die, hem met pijlen doorboord hebbende, voor dood lieten liggen. Irene, de weduwe van de heilige martelaar Castulus, wilde hem begraven, maar ziende dat hij nog leefde, deed zij hem in haar huis brengen, en had het genoegen hem spoedig weer geheel te zien herstellen. De Christenen waren intussen zeer verheugd de man weder te zien, die hem de hemel hielp winnen, en smeekten Sebastianus om zich verborgen te houden; maar dit was zijne bedoeling niet. De heilige, vol vuur, plaatste zich op ene trap, langs welke de keizer moest voorbijgaan, en sprak hem nu aan met de kracht, welke het geloof alleen geven kan, en verweet de verblinde vorst zijne onrechtvaardigheid in het vervolgen der Christenen, die verre van tegen de staat misdadig te zijn, het zich enen plicht rekenden, om de ware God voor het welzijn van het rijk te bidden, en de keizer ene onkrenkbare trouw te betonen.
De vorst, hoogst verwonderd iemand voor zich te zien, die hij meende dat ter dood was gebracht, maar nog meer verbaasd over zijne stoutmoedige redevoering, deed hem gevangen nemen, in het renperk nabij het paleis brengen, en aldaar met stokslagen doden. Uit vrees echter dat de soldaten van de lijfwacht, die Sebastianus beminden en vereerden, enige opschudding mochten veroorzaken, ontveinsde hij zijne wraak, en deed overal bekend maken, dat Sebastianus alleen ter dood was gebracht omdat hij Christen was. Op 19 of 21 Januari verwierf de heilige de martelaarskroon, en sedert die tijd is hij in de Westerse Kerk steeds als één der doorluchtige belijders vereerd. Lucine, ene deftige Christen vrouw, liet het lichaam heimelijk uit de mestpoel, in welke het door de heidenen geworpen was, weghalen, en het aan de voeten van de heilige apostelen Petrus en Paulus begraven. De plaats, alwaar men hem neerlegde, draagt thans nog de naam van “de begraafplaats van de heilige Sebastianus.” Paus Damasus bouwde naderhand bij de ingang ene kerk, in welke de heilige bijzonder vereerd wordt. Men roept hem vooral ten tijde van pestziekte aan, omdat vele steden menen de bevrijding van die gesel aan zijne voorspraak te danken hebben. De heilige Sebastianus wordt te Ilpendam, in Noord-Holland, als Patroon vereerd.
21 Januari
De heilige Agnes (304 of 305)
Maagd en Martelares.
Rome was het toneel, alwaar zich de verwonderlijke kloekmoedigheid en hemelse zuiverheid, die de jeugdige Agnes de naam van heilige verwierven, in al haren luister vertoonden; die haar, zoals de heilige Hieronimus zegt, tot een voorwerp van verering voor alle volkeren maakten, en die haar nog heden ten dage met de Moeder Gods en met de heilige Tecla doen aanroepen, tot het verkrijgen van de beminnelijke gaaf der zuiverheid.
De vervolging tegen de Christenen, door Diocletianus in het jaar 303 bevolen, was nog in haar begin, en Agnes bereikte, volgens de heilige Augustinus en de heilige Ambrosius, nauwelijks dertien jaren, toen zij reeds geroepen werd om voor Jezus Christus haar leven op te offeren. Zij overwon de zwakheid va hare jaren, zegevierde over de vreselijkste vervolging, en kroonde hare zuiverheid met de zegepalm der martelaren.
Agnes onderscheidde zich door schoonheid en rijkdom onder alle Romeinse maagden, en vele jongelingen uit de edelste geslachten zochten hare hand en haar hart te verwerven; zij had echter een veel hoger doel en vergeefs werden smekingen, raadgevingen, gebeden en vertogen aangewend; zij bleef onveranderlijk in haar voornemen. “Ik heb,” zei zij, “mijne keus gedaan; een hemelse, voor de mensen onzichtbaar, bovennatuurlijke Bruidegom heeft voor eeuwig mijn woord en gelofte ontvangen.” Nu werd zij als Christen aangeklaagd, hetgeen haar de vervolging der rechters en de haat van allen die de naam van Jezus Christus vervloekten op de hals haalde; ene beproeving, waartegen men zich vleide, dat zij niet bestand zou wezen. De rechter doet haar voor zich komen, bezigt eerst vleitaal, verzoeken, beloften en middelen van verleiding; doch alles vergeefs; hierdoor vergramd, neemt hij ene gestrenge houding aan, en laat, om haar schrik aan te jagen, de toestel der foltering in gereedheid brengen; het vuur wordt ontstoken; ijzeren haken, het raam om de ledematen uiteen te rukken, en alle werktuigen van pijniging en smart zijn in gereedheid; men roept de beulen om haar te martelen; doch Agnes bewaart te midden van deze bloeddorstigen dezelfde helderheid van gelaat en kalmte van gemoed; haar voorhoofd gloeit van hemelse vreugde, en ene bovennatuurlijke kracht ondersteunt haar zwak en tenger lichaam. Nu sleurt men haar voor de afgodsbeelden om haar te dwingen wierook te offeren; zij heft hare hand op, maar brengt die, zegt de heilige Ambrosius, aan het voorhoofd en maakt het heilig kruisteken. De rechter de zwakheid van zijne maatregelen ziende, bedreigt de heilige om haar naar ene plaats van ongebondenheid te doen brengen, in welke de zuiverheid die zij zo hoog schatte, aan de beledigingen van ene ongebonden en wulpse jeugd zou opgeofferd worden. “Jezus Christus” zei zij, “is te ijverzuchtig voor de eerbaarheid zijner bruiden, dan dat hij zou toelaten, dat deze deugd in haar geschonden werd; hij zelfs is daarvan de bewaarder en beschermer. Gij kunt mijn bloed vergieten, maar mijn lichaam is aan Jezus toe-geheiligd en nimmer zult gij het kunnen schenden.” Nu is de rechter buiten zich-zelven van woede en doet zijne bedreiging ten uitvoer brengen; de heilige maagd wordt naar een oneerbaar huis gevoerd. Vele losbandige en ongebonden jongelingen begeven zich, met de schandelijkste oogmerken bezield, derwaarts; maar bij het zien van de tedere maagd worden zij van schaamte en eerbied doordrongen, zodat niemand zich durft te verstouten om haar te naderen. Ten laatste treedt één van hen, meer onbeschaamd dan de anderen toe, en wil haar op ene oneerbare wijze behandelen, maar hij gevoelt zich dadelijk door ene vuurstraal getroffen, die hem blind en half dood tegen de grond werpt; de verschrikte metgezellen nemen hem op, en brengen hem voor de heilige, die door haar gebed, voor de ongelukkige het gezicht en de gezondheid verwerft.
Ondertussen staakten de beschuldigers van Agnes hunne vervolging niet; de rechter zelf, wrevelig van zich door ene tedere maagd overwonnen te zien, veroordeelde haar om onthoofd te worden. Nu was het uur der overwinning voor Agnes geslagen; nu zal zij tot haren hemelse Bruidegom gaan. “En,” vervolgt de heilige Ambrosius, “zij gaat met grotere vreugde naar de strafplaats dan anderen naar het bruiloftsbal.” Hare bevallige schoonheid en hare voor ene jeugdige maagd ongewone onverschrokkenheid, ontroerden aller harten en de nieuwsgierige menigte betuigde haar openlijk derzelver mededogen. De beul, in het geheim verwittigd en zelfs mogelijk ontroerd, beproefde door enige woorden hare standvastigheid te doen wankelen; maar niets vermocht meer op haar en zij ontving de dodelijke slag, die haar met haren Bruidegom verenigde. “Afschuwelijke wreedheid,” roept de heilige Ambrosius uit, “die zelfs de zwakheid der tedere jaren niet spaart! maar veel meer onoverwinnelijke kracht des geloofs, die ene zo jonge maagd zulk ene schitterende getuigenis doet afleggen. Agnes was onbevreesd onder de handen van bloeddorstige beulen, onbeweeglijk onder de knellende last der ijzeren boeien; zij biedt haar lichaam aan het staal van de soldaat; zij, die nog nieuwelinge is in de kunst van sterven, is reeds bereid tot de dood; zij laat haren hals en hare handen door het ijzer boeien, maar geen hand vermocht immer haar zuiver lichaam te kluisteren. Welke nieuwe soort van marteling! Nog ongewoon aan de kwelling, en reeds rijp voor de overwinning! Onbekwaam tot de strijd en bereid tot de kroon, geeft zij, ondanks de tederheid hare jaren, de verhevenste lessen van deugd en moed. Allen wenen, zij alleen stort gene tranen! Welke wreedheid doet de beul blijken om zich te doen vrezen, welke vleierijen om haar over te halen! hoe velen offeren haar hunne wensen! en zij alleen antwoordt: “het zou ene belediging voor de Bruidegom zijn, naar de uitboezeming enen vreemde genegenheid te luisteren. Hij, die mij het eerste heeft uitverkoren, zal mij ook ontvangen. Waarom toeft gij, o beul! Dat dit lichaam, hetwelk misschien door vreemde ogen bemind wordt, verga en sterve! Zij houdt zich overeind, bidt en buigt het hoofd. Ziet hoe de uitvoerder van het vonnis eist, als ware hij zelf veroordeeld, ziet zijne hand beven en zijn gezicht verbleken, als voor een vreemd gevaar, terwijl de jonge maagd niets vreest; zij is een dubbel offer van Godsvrucht en zuiverheid; zij blijft maagd en verkrijgt de zegepalm der martelaars.”
Men meent dat zij binnen Rome werd onthoofd, en wel ter plaatse nu Navone geheten, alwaar ene prachtige kerk, die haren naam draagt, gebouwd is. Men vereert aldaar, in ene onderaardse kapel, de plaats harer marteling; op een eenvoudig altaar prijkt een wit marmeren beeld, dat werkelijk een meesterstuk van kunst en smaak is, en op ene gelukkige wijze het gevoel van heilige onderwerping en moed en de zachte blos der onschuld uitdrukt. Haar lichaam werd buiten Rome gebracht en op de weg van Nomente begraven. Ten tijde van Constantinus de Grote bouwde men op haar graf en in de nabijheid van enen oude tempel, die naderhand in ene doopkapel werd veranderd, ene kerk, welke Paus Honorius in de zevende eeuw liet herstellen. Zij bestaat heden nog, en wordt door reguliere kanunniken bediend. Ten tijde van Paulus V ontdekte men er hare overblijfselen, voor welke deze Paus ene kostbare kast liet maken, waarin hij deze relikwieën met die van de heilige Emerentiana deed neerleggen. Jaarlijks, op de feestdag van de heilige Agnes, zegent de abt van het klooster van Petrus-banden, onder de hoofddienst, twee lammeren, die vervolgens naar de Paus worden gedragen en door deze insgelijks gezegend worden. Daarna worden zij aan de kloosterzusters van de heilige Laurens van Panisperne gezonden, die van derzelver wol de “palliums” (schouderkleed) maken, welke de heilige vader aan de aartsbisschoppen en bisschoppen der bevoorrechte kerken zendt. Deze “palliums” zijn het zinnebeeld van zachtmoedigheid en zuiverheid.
De achtenswaardigsten en deftigsten verhieven zich om strijd om de verdiensten van de heilige Agnes te verkondigen. De heilige Ambrosius en de heilige Augustinus hebben hare lofrede uitgesproken. De heilige Martinus van Tours had voor haar enen bijzondere eerbied, en wij zien uit verscheidene plaatsen der geschriften van Thomas van Kempen, dat hij haar als bijzondere patrones vereerde; ook hij spreekt van de onderscheidene wonderwerken, door hare tussenkomst, en van vele gunsten, door hare voorspraak verworven. Ter harer ere waren vroeger in ons land verscheidene kloosters gesticht.
De heilige Fructuosus (259)
Bisschop van Tarragona, met zijne metgezellen.
Fructuosus, bisschop van Tarragona, was één der slachtoffers van de vervolging, die onder de regering van Valerianus en Gallienus uitbarstte. Op Zondag, 16 Januari 259, had de heilige bisschop, door zijnen apostolische arbeid vermoeid, zich op zijne legerstede neergelegd om een weinig rust te nemen, toen hij eensklaps werd gewekt door het geraas der soldaten, die hard op zijne deur klopten. Hij stond met haast op en ging naar hen toe. Toen men hem gebood om te volgen, vroeg hij slechts enige ogenblikken om zich te schoeien en ging zonder enige tegenstand mee. Hij werd met twee zijner diakens, Augurius en Eulogius, die terzelfder tijd gevangen waren genomen, in de kerker geworpen. Aldaar vond de heilige bisschop nog gelegenheid om zijnen ijver te beoefenen; hij doopte de nieuweling Rogalianus, vertroostte vele gelovigen die tot hem doordrongen, wist in hen de heilige ijver te ontsteken die hem ontvlamde, en gaf hun zijnen zegen.
Op Vrijdag, de zesde dag na hunne gevangenneming, liet de landvoogd Emilianus de belijders van Jezus Christus voor zich brengen om hen te ondervragen. “Kent gij,” vroeg hij aan Fructuosus, “het laatste bevelschrift der keizers niet? Weet gij niet, dat zij al hunne onderdanen gelasten de goden te offeren? ” “Ik ben een Christen,” antwoordde Fructuosus, “ik aanbid enen God die hemel, aarde en al wat zij bevatten heeft geschapen.” “Maar miskent gij dan de macht der goden die wij vereren, der goden van het keizerrijk? ” “Ik ken ze niet.” “Welnu, gij zult ze dan leren kennen.” Vervolgens sprak de landvoogd Augurius aan, trachtte hem te overreden dat hij wijzer en voorzichtiger dan zijn meester zou zijn, en zijne genegenheid voor hem niet zoverre drijven zou van zich de gestrengheid der wetten op de hals te halen. “Ik aanbid de almogende God,” antwoordde de belijder, en zal Hem alleen dienen.” “En gij!” voegde Emilianus aan Eulogius toe. “Het geloof van Fructuosus is ook het mijne, en zijn God in mijn God.” De drie belijders werden dadelijk veroordeeld om verbrand te worden.
Toen het uur geslagen had, dat zij naar de schouwburg zouden geleid worden, waren de straten opgepropt met ene ontelbare menigte volks, die zich op hunnen weg verdrongen; de heidenen, trouwen, vereerden Fructuosus om zijn zeldzame deugden; elk die hem zag gaf blijken van droefheid; de Christenen hadden bij hunne smart nog enige hoop, terwijl de martelaars met ene heilige en zuivere vreugde vervuld schenen te zijn; hunne ogen waren ten hemel opgeheven, en men zou gezegd hebben, dat zij rees vooraf de glorievolle eeuwigheid aanschouwden, welke hun deel stond te worden. Eén uit de gelovige broeders bood de bisschop, op weg naar de strafplaats, een beker water met wijn aan, om hem enigszins te versterken. “Het uur om de vaste te verbreken heeft nog niet geslagen,” zei hij, “de aartsvaders en profeten verwachtten mij aan het hemelse gastmaal.” het was toen het tiende uur van de dag.
Toen hij bij de schouwburg gekomen was, naderde hem Augustalus, zijn lezer, en verzocht hem met tranen om zijn schoeisel te mogen ontvangen. “Mijn zoon,” antwoordde de heilige, “spaar deze moeite, ik zelf zal er mij wel van ontdoen.” Felix, een soldaat die Christen was, bezwoer hem, dat hij hem in zijne gebeden mocht indachtig zijn. Fructuosus verhief zijne stem en zei: “Ik moet voor de gehele kerk bidden, daar zij over de gehele aarde, van de opgang tot de ondergang der zon, verspreid is;” alsof hij aan de Christenen wilde zeggen: “Blijf in de schoot der Kerk, wanneer gij aan mijne gebeden deelachtig wilt worden.” Martialis hem verzocht hebbende dat hij tenminste zijner bedrukte kudde nog enige troostwoorden zou toevoegen, zei hij, zich tot de Christenen kerende: “Mijne broeders, de Heer zal u niet zonder herder laten. Hij is getrouw aan zijne beloften; bedroeft u niet over mijn lot; een uur lijdends is niets, wanneer men daarna de eeuwigheid binnen treedt.” Nu bond men de drie belijders aan de paal, en stak de houtmijt aan; de vlammen scheidden zich van één en schenen de heiligen te eerbiedigen; de koorden, met welke hunne handen gebonden waren, werden weldra verteerd en zij strekten die nu kruiselings uit om te bidden. Het vuur had hunne lichamen nog niet aangerand, toen zij reeds aan God hunne ziel terug gaven. Enige Christenen, zoals de dochter zelfs van de landvoogd Emilianus, Babylas en Magdonius, zijne dienaren, verzekerden dat zij hen vol heerlijkheid ten hemel zagen opstijgen; de volgende nacht begaven de Christenen zich naar de schouwburg, vergaderden de kostbare overblijfselen der martelaren en legden dezelve in een graf.
De naam van Fructuosus is sedert die tijd in de Westerse Kerk, bijzonder in Spanje en Afrika, zeer beroemd. Wij bezitten ene lofrede, door de heilige Augustinus ter zijner ere, op de verjaardag van zijnen marteldood, uitgesproken.
22 Januari
De heilige Vincentius (304)
Martelaar.
De heilige Vincentius, één der luisterrijkste bloedgetuigen van Jezus Christus, werd te Saragossa, in Spanje, geboren. Valerius, bisschop van die stad, deed hem in de kennis der Heilige Schriften en in de beginselen der verhevenste Godsvrucht opvoeden; hij wijdde hem vervolgens diaken en beval hem, hoewel nog jong zijnde, het geestelijke brood, dat is het woord Gods, voor de kudde van Jezus te breken. Zijne begaafdheden en deugden deden hem opmerken door de vijanden van Gods Kerk. Dacianus, één der bloedigste vervolgers der Christenen, was toen landvoogd van Spanje, en deed hem met Valarius gevangen nemen omstreeks het jaar 303, hoewel het bevel tegen de Christenen door Diocletiaan en Maximiniaan destijds nog niet was uitgevaardigd. Na te Saragossa allerlei onderdrukkingen en foltering verduurd te hebben, werden zij naar Valencia gevoerd en in enen afgrijselijke kerker geworpen. Toen de landvoogd meende, dat honger, boeien en gebrek aan de noodzakelijke behoeften hunnen moed zou hebben gebroken, deed hij hen voor zich komen. Hoe groot was zijne verslagenheid, toen hij ontwaarde dat zij vol kracht, opgeruimd en onwrikbaar waren in hunne belijdenis. Hij strafte de gevangenbewaarder en de wachters van de kerker zeer streng, omdat hij zich overtuigd hield, dat zij zijn bevel hadden opgevolgd; zich daarop tot de gevangenis wendende, nam hij alle middelen te baat om hen te verleiden of te verschrikken. Daar Valerius niet wel ter spraak was en zweeg, zei hem Vincentius: “Mijn vader! wanneer gij het beveelt, zal ik spreken.” “Zoon!” antwoordde Valerius, “ik heb u de verkondiging van Gods woord toevertrouwd, verdedig thans het geloof, en doe Gods kracht en grootheid schitteren voor deszelfs vijanden.” Nu nam de heilige diaken het woord en deed op nieuw belijdenis van het geloof in de enige ware God, onderscheiden in drie Personen, in de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, Schepper en opperste Heer van alle dingen; onder bijvoeging, dat zij nimmer iets anders dan deze God zouden aanbidden, en dat zij bereid waren om alles voor deszelfs naam te lijden. Valerius werd daarop tot ballingschap veroordeeld, maar Vincentius moest alle folteringen ondergaan, die de afschuwelijkste wreedheid in staat was uit te denken. “Smarten,” zegt de heilige Augustinus, “die de menselijke natuur, zonder enen bijzondere bijstand van God, niet zou kunnen verduren.” Dacianus liet hem eerst op een raam spannen en gebood aan de beulen, dat zij hem de handen en voeten met koorden moesten uitrekken, hetgeen met zoveel geweld gebeurde, dat zijne beenderen geheel ontwricht werden. Bij deze pijnlijke foltering voegde men die der ijzeren klauwen, die in alle delen van zijn lichaam geslagen werden en zijn vlees afscheurden, zodat de beenderen zichtbaar waren. Tweemaal moesten de vermoeide gerechtsdienaars enige tijd rusten, en Dacianus, wiens woede bij het zien van zoveel moed vermeerderede, bejegende de beulen met de grootste strengheid en liet hen met stokken slaan, hen van zachtheid in het martelen beschuldigende. Desniettemin mislukte hem zijne wreedheid en hij erkende zelf, door de standvastigheid van Vincentius overwonnen te zijn. Toen hij zag dat de martelaar, niettegenstaande hij geheel gebroken en overdekt was met bloed, daarbij nog een vrolijk en opgeruimd gelaat betoonde, scheen de verwondering zijne woede te overtreffen; hij deed de pijniging staken, naderde de martelaar en voegde hem toe: “Heb medelijden met u-zelven, offer de goden; lever mij ten minste de boeken der Christenen, opdat ik die, volgens de laatste besluiten van de keizer, verbrande.” De heilige antwoordde dat hij de dood minder vreesde dan een vals medelijden. Nu werd ene laatste en aller vreselijkste marteling aangewend om hem te dwingen. Vincentius werd aan de beproeving des vuur overgeleverd en op enen ijzeren rooster gebonden, welke dwarsstaven, op de wijze van een zaag, overal met scherpe punten bezet en boven gloeiende kolen geplaatst waren; de delen van het lichaam die niet aan het vuur waren blootgesteld, werden door zweepslagen verscheurd of met gloeiende platen gebrand; het vet, dat door de hitte des vuurs uit zijn lichaam droop, vermeerderde het geweld der vlammen en het verschrikkelijke der smarten; men wierp zout in zijne wonden, hetgeen de pijn tot in zijne ingewanden deed vlijmen. Deze pijniging, bij welker herinnering alleen men het grootste afgrijzen gevoelt, scheen intussen het leven en de moed van de martelaar aan te vuren; dan eens bespotte hij de lafhartigheid der beulen, dan weer was hij in overdenking verdiept, of bad met ijver, hief zijne ogen ten hemel en scheen zich slechts met God te onderhouden. De heilige Augustinus vergelijkt dan ook de inwendige vrede des martelaars, gedurende deze strafoefening, bij de woede en gewelddadige onrust van Dacianus, wiens ogen van wraak fonkelden en die met ene door drift ontroerde stem zwoer, dat hij zulk een hardnekkige tegenstand wel zou weten te dwingen. Vincentius werd op zijn bevel naar de kerker teruggebracht, alwaar men zijne voeten in sluitblokken knelde, en hem op gebroken glas en potscherven neerlag om zijne smarten te verlengen. Doch God verliet zijnen dienaar niet; de engelen daalden van de hemel om hem te troosten en met hem de Allerhoogste hunne lofliederen te zingen. De kerkermeester zag door ene opening de kerker helder verlicht, en de heilige bidden of al zingende heen en weer wandelen; hij werd door dit wonderwerk zo ontroerd, dat hij zich aanstonds bekeerde en vervolgens liet dopen. Dacianus dit vernemende, huilde van woede, doch zag zich, hoe uiterst wrevelig ook over de onmacht zijner folteringen, genoodzaakt de heilige met rust te laten. Enige gelovigen verkregen vrijheid om hem te bezoeken; zij kusten al wenende de wonden, welke zijn lichaam overdekten, en vergaderden vol eerbied de droppelen van zijn kostbaar bloed. Men bereidde de lijder een zacht bed, maar nauwelijks had men hem op hetzelve neergelegd, of hij strekte zijne gebroken ledematen uit, zuchtte zacht en gaf de geest. Men meent dat zijn gelukzalige dood op 22 Januari in het jaar 304 voorviel.
De wonderdadige bescherming, waarmee God deze martelaar had ondersteund, bewaarde zelfs zijn ontzield lichaam voor de woede van Dacianus, die hetzelve in een moeras had laten werpen; een raaf beschermde het tegen de aanval der wilde dieren en roofvogels; nu wierp men het in enen zak met stenen in zee, maar de golven spoelden het op het strand en twee Christenen, door God daartoe opgewekt, begroeven het in ene kleine kapel nabij Valencia. Onderscheiden wonderwerken werden door de kracht der overblijfselen van de heilige Vincentius uitgewerkt. Men bewaarde het ijzeren rooster en andere foltertuigen. Omtrent het jaar 864 vervoerde men de overblijfselen van de heilige van Valencia naar de abdij van Castres in Languedoc; sommige gedeelten schonk men aan de abdij van Sint Germain-des-Prés en aan andere kerken. Omtrent het einde des zestiende eeuw verbrandden de Hugenoten de stukken, welke in de abdij van Castres waren blijven berusten.
De heilige Anastasius (628)
Martelaar
Anastasius betekent in het Grieks één die van de dood tot het leven overgaat, en dit werd, om volgens de Christelijke taalkennis te spreken, verwezenlijkt in de heilige die wij onder deze naam vereren. Geboren in de schoot des heidendoms, en in de duisternissen der dwaling begraven, werd hij langs de geheime en wonderbare wegen der Goddelijke Voorzienigheid uit dezelve geleid; door de genade herboren, verkreeg hij het licht des geloofs en bezit nu het eeuwig hemels leven der uitverkorenen.
Anastasius, die men voor zijn doopsel Magundatus noemde, was de zoon van een Perzische wijsgeer, die zich in de sterrenkunde oefende en beijverde om zijnen zoon in al de wetenschappen van zijne sekte te doen onderwijzen. Deze koos in zijne jeugd de soldatenstand en wijdde zich geheel aan dat beroep. Omtrent het jaar 614 gaf echter een onvoorzien voorval ene geheel andere wending aan zijne gedachten, en verschafte zijner eerzucht een zuiverder voedsel. Chosroës, koning van Perzië, had zich meester gemaakt van Jeruzalem, en nam vandaar als buit het kruis met zich mee, aan hetwelk Jezus Christus zich voor de zaligheid van het menselijk geslacht had opgeofferd. Deze gebeurtenis deed Magundatus ontwaken; de eerbiedige verering, door de Christenen aan het werktuig der straf, welke door hem als eerloos werd beschouwd, bewezen, wekte zijne bewondering, en deed hem wensen de oorzaak er van te kennen; hij oefende zich in die Godsdienst en stond getroffen over de schoonheid harer zedeleer en het verhevene harer leerstelling; van dat ogenblik hield de jonge wijsgeer op dezelfde afgedwaalde te zijn. Hij scheen ongerust, vooringenomen, iets groots drukte hem op het hart en dreef hem naar de voet van datzelfde kruis, hetwelk voor allen het teken van zaligheid is, en welks zinnebeeld hij reeds begon te doorgronden.
Toen hij enige tijd later, van ene krijgsverrichting tegen de Romeinen in Perzië terugkeerde, gaf hij zich geheel aan het nieuw gevoel, dat hem bezielde, over. Hij verliet de krijgsdienst, verwijderde zich naar Hierapolis, en ging bij enen Perzische geldmunter, die Christen was, inwonen, voor wie hij dan ook zijne ziel uitstortte. Deze deugdzame man geleidde hem dikwijls naar de Goddienstoefeningen der gelovigen, om op die wijze, heilzame gevoelens in hem te onderhouden. De eenvoudigheid en het verhevene der Christelijke Godsdienst maakt enen diepe indruk op het hart van de nieuweling; de geheiligde gezangen, de stille aandacht der Christenen verrukten hem, en alles wat hij zag wekte zijne bewondering; bijzonder troffen hem de Godsdienstige schilderstukken die de kerk versierden; men moest hem de strijd der martelaren uitleggen; bij het verhaal van hun lijden gevoelde hij zich dan geheel opgewekt; thuis komende roemde hij hunnen moed, en verlangde vurig om aan hunne overwinning deel te nemen. Enige tijd daarna verliet hij Hierapolis, ene aan Perzië onderhorige stad, om te Jeruzalem de heilige doop te ontvangen. De Perzen, trouwens, duldden de Christelijke Godsdienst wel in die overwonnen streken alwaar zij dezelve gevestigd vonden, maar verzetten zich met geweld tegen de voortgang van het geloof in hun eigen land, daar de bekering van enen Perziër beschouwd werd als een hoon de goden aangedaan, en als ene vlek die op het gehele volk kleefde.
Magundatus bereidde zich met bijzondere ijver tot het ontvangen van de genade der wedergeboorte, en werd gedoopt door Modestus, die tijdens de gevangenschap van de patriarch Zacharias, de kerk van Jeruzalem bestuurde, bij welke gelegenheid hij zijn naam veranderde in die van Anastasius, welke betekenis wij reeds vermeld hebben. Het was de gewoonte, dat de nieuw gedoopten enige dagen witte kleren droegen, en die dagen bracht hij door in het gebed en andere Godvruchtige oefeningen. Toen dezelve verstreken waren, begaf hij zich enige mijlen van Jeruzalem in een klooster, en werd na weinige tijd onder de kloosterlingen opgenomen.
Anastasius was hier voor allen een voorbeeld; niemand vervulde met meer nauwgezetheid de kloosterregel, niemand was vuriger in het gebed, of meer begerig om Gods woord te horen; behalve de heilige Schriftuur, was de geschiedenis der martelaren zijne meest geliefde lezing, en deze roerende geschiedverhalen deden hem menigmaal tranen uit de ogen vloeien, en vuurden hem aan om zijn bloed voor Jezus Christus te storten.
God had hem dan ook niet tot het kalme en vreedzame kloosterleven bestemd; hij moest andere beproevingen doorstaan, met levensgevaar het Evangelie belijden, en door zijn voorbeeld, de volken voor het geloof en de Godsdienst winnen. Zeven achtereenvolgende jaren had hij onder zijne medebroeders een hoog stichtend leven geleid; maar op ene geheime onderrichting die hij van de hemel ontving, ging hij in bedevaart naar Diospolis, naar Garizim en naar Onze Lieve Vrouw van Cesarea. Deze laatste stad, zowel als bijna geheel Syrië, zuchtte onder het juk der Perzen, en de dienst, die zij aan de sterren bewezen, werd er zeer nauwgezet onderhouden. Anastasius zag zich dus weder in het midden der dwaling welke hij afgezworen had, en was daarover zeer getroffen. Terwijl hij enige bijgelovige oefeningen in het openbaar zag verrichten, vervulde diepe verontwaardiging zijne ziel, zodat hij zich niet kon onthouden, om in het openbaar, zijne verachting wegens deze goddeloze verenigingen te kennen te geven. Hij werd aanstonds gegrepen en naar de gevangenis gesleept. Toen men ontdekte dat hij de eredienst der Perzen had verzaakt, bedreigden de vergramde rechters hem met de verschrikkelijke wraak der wet; bedreigingen noch beloften waren in staat om zijnen moed en zijne standvastigheid te doen wankelen. Men belaadde hem met ketenen, boeide hem aan enen andere gevangene en veroordeelde hem vervolgens tot de zwaarste arbeid; hij moest stenen dragen, dagelijks zijnen rug onder de zwaarste lasten krommen en wanneer zij lichaam, door vermoeienis en uitputting afgemat, neerzonk, moest hij daarenboven de hoon en de beledigingen verdragen, waarmee zijne vorige vrienden hem overlaadden, en wel bijzonder zij, die uit zijn landschap waren, die hem allerlei verguizingen en smaad aandeden en hem verweten dat hij voor hen allen ene schandvlek was geworden.
Intussen was niets in staat om het geduld van de martelaar te vermoeien; hij bleef onwankelbaar, zodat de woede zijner vervolgers andere folteringen moest bezigen. Beulen, met knoestige stokken en zwepen gewapend, omringden hem om zijn lichaam te verscheuren. Anastasius bood geen tegenstand; alleen verzocht hij dat, aangezien hij tot nu toe het heilige ordekleed voor hoon had weten te bewaren, men hem zou vergunnen om hetzelve voor de strafbeoefening af te leggen. Dit werd hem toegestaan, en nu boog hij zich neder en ontving, zonder enig geluid te geven, zonder in het minste zijn lichaam te bewegen, de slagen met welke men hem overlaadde.
Intussen was het gerucht der vervolging welke hij onderging tot zijn klooster doorgedrongen; aanstonds stelde de abt openbare gebeden in, en zond twee kloosterlingen om hem bij te staan en te troosten. De heilige belijder was naar de steengroeve teruggezonden, om aldaar, zoals vroeger, de stenen te vervoeren, totdat de koning, voor wie zijne zaak was gebracht, over zijn toekomstig lot zou hebben beslist. ’s Nachts genoot hij slechts enige verademing, en deze bracht hij grotendeels in het gebed door; daarin zocht hij zijne rust, en terwijl hij voor God waakte, verzamelde hij nieuwe krachten en putte nieuwe moed; zo ijverig hij was, zo liefdevol gedroeg hij zich tevens voor zijnen medegevangene aan wie hij was vastgeketend; hij bad met gebogen hals, en zorgde wel zich niet te verroeren, uit vrees van anders de slaap van zijn lotgenoot te verstoren. Eindelijk kwam het bevel van koning Chosroës, houdende dat men ene laatste poging zou beproeven om Anastasius te verleiden; de schoonste beloften, de luistervolste aanbiedingen moe4sten hem worden gedaan. Wanneer hij zijn geloof slechts wilde verzaken, al ware het alleen in de tegenwoordigheid van één enkel mens, zou hij met koninklijke gunsten begiftigd worden en mocht hij zijne Godsdienst in het geheim uitoefenen. “Mijn voorbeeld,” zei de Godsdienaar, “behoort aan mijne broeders, zoals mijne liefde aan God.” Toen alles vergeefs was, bepaalde men dat hij over vijf dagen, met ketenen beladen, naar de koning zou worden geleidt. “Waartoe die ketenen,” vervolgde de de heilige, “wanneer een Christen gaat waar God hem roept, vertrekt hij zonder dwang en met een opgeruimd hart.”
Het feest der Kruisverheffing, hetwelk de 14e September gevierd wordt, viel in toen men zich tot de reis gereed maakte; Anastasius herinnerde zich de wonderen, welke dit geheiligd teken in hem had uitgewerkt; hij verdubbelde daarom zijne gebeden en verlengde zijne nachtwaken. God had dan ook een nog zoetere troost en ene uitstekender genade voor hem weggelegd. Een zeker persoon, hoewel Christen, bezat het vertrouwen van de koning, en had in het gewest ene zeer hoge bediening; deze verwierf van de landvoogd dat Anastasius de hier vermelde feestdag met de andere Christenen mocht vieren, zich naar de kerk begeven en bij de Goddelijke dienst tegenwoordig zijn. Men oordeelde over de dankbare vreugd, die de heilige bij deze onverwachte gunst bezielde. Waakte God nu niet zichtbaar over hem? Hoe beloonde hij hier zijnen eerbied voor het heilig Kruis? Was het niet alsof hij, eer hij zijnen dienaar aan de laatste beproevingen onderwierp, hem door de treffendste bewijzen van zijne bescherming en liefde wilde voorbereiden? De ijver van de geloofsheld beantwoordde ook aan de hemelse gunsten; zijne tegenwoordigheid, zijne Godvruchtige vermaningen versterkten de gelovigen en vervulden hunne harten met nieuwe moed. Toen de vijf dagen verstreken waren, vertrok Anastasius met nog twee andere Christen-gevangenen, onder een streng geleide; één der kloosterlingen, die tot hem gezonden waren en hem tot de laatste ogenblik wilde bijblijven, ging met hem mee. De Christenen beijverden zich om hem op alle plaatsen, welke hij doortrok, allerlei bewijzen van bewondering en eerbied te geven. Zovele eerbetuigingen hinderden het gevoel van nederigheid des heilige; vrezende dat eerzucht in zijn hart zou doordringen en hem de kroon ontroven, schreef hij uit Hierapolis, aan de oever van de Tiger, om de raad van de abt in te winnen en beval zich in de gebeden der broeders.
Te Barsaloe, in Assyrië, ene kleine stad op enige afstand van Discarthes nabij de Euphraat gelegen, alwaar de koning zich bevond, wierp men hen in de gevangenis, om de bevelen van de vorst af te wachten. Chosroës zond hem een beambte, die hem trachtte te verblinden met hem, in naam des konings, rijkdom en waardigheden aan te bieden. “Het kleed dat ik draag, antwoordt voor mij,” zei de heilige, “en geeft u de verachting te kennen, welke ik voor de ijdelheden der wereldse praal gevoel; ereambten en rijkdommen, aangeboden door een vorst die weldra zal sterven, zijn niet in staat om mij te bekoren.” De volgende dag begon deze beambte hem te bedriegen, maar dezelfde kalmte en standvastigheid bleef de geloofsheld bij. Hij werd gedurende drie dagen op ene wreedaardige wijze gegeseld. Men wierp hem vervolgens op de rug, men legde hem enen zeer zware balk op de benen, terwijl twee der zwaarste en sterkste mannen zich op de beide einden plaatsten om de pijn te vermeerderen; doch het geduld van de martelaar bezweek niet. De koning, opnieuw geraadpleegd, antwoordde: “men verdubbelde de folteringen, en wanneer alles vruchteloos is en de dwaas volhardt, dat hij alsdan verga en sterve.”
Nu kenden de wreedste mishandelingen en het lijden geen einde; zijn afgetobd lichaam scheen onder de menigvuldige slagen te zullen bezwijken, doch Anastasius bleef gevoelloos; men hing hem aan ene hand op, hechtte een zwaar gewicht aan zijne voeten en liet hem aldus hangen; hij loosde niet de geringste klacht, de minste zucht. Nu werd het doodvonnis uitgesproken en men geleidde hem, met nog zesenzestig Christenen, naar de oever van de Euphraat om gewurgd te worden. Anastasius moest het laatste sterven, opdat het schouwspel dat vooraf zou gaan, hem tot berouw mocht bewegen; maar alles te vergeefs; zijn hart was onbevreesd en vol vreugde; openlijk roemde hij Gods barmhartigheid. “Ik had,” zei hij tot de beulen, “enen veel wreedaardiger dood verwacht; nu kost mij de offerande van mijn leven niets, daar God mij langs zulk een gemakkelijke weg tot zich roept. Ik bid slechts dat hij mijne offerande aanneme.” Nauwelijks had hij geëindigd, of hij werd gewurgd en stierf op 22 Januari in het jaar 628. De kloosterling, die hem gevolgd was, bracht zijn onderkleed naar Palestina en beschreef de geschiedenis van zijne marteling.
Anastasius had de val van de wrede Chosroës voorzegd, en tien dagen daarna werd die voorzegging vervuld, daar keizer Heraclius Perzië binnenrukte.
Het lichaam van de heilige, hetwelk de redeloze dieren, aan welke het voorgeworpen was, geëerbiedigd hadden, werd door de Christenen gekocht, die het begroeven in de kerk van de heilige Sergius, van wie de stad Barsaloë de naam van Sergiopolis had verkregen. Enige tijd daarna bracht men het naar Constantinopel en vervolgens naar Rome. De zevende algemene kerkvergadering keurde het gebruik goed om zijn hoofd af te schetsen; men bewaart dan ook in die stad met grote eerbied ene zeer oude afbeelding. Deze ziet men thans in de kerk van de Heilige Maagd “ad aquas Suvias;” de andere overblijfselen van de heilige rusten in de kapel van “la Scala Santa,” nabij de kerk van Sint Jan van Lateranen.
23 Januari
De heilige Ildefonsus (±667)
Aartsbisschop van Toledo.
Onder de menigvuldige heiligen die de roem en de verering van Maria, de zuiverste en heiligste onder de maagden en Gods Moeder, verdedigd hebben, heeft de heilige Ildefonsus, ook Alfonsus geheten, niet de minste plaats verworven; en elk Christen, wien de verhevenheid van de Moeder van Jezus dierbaar is, zal deze dienaar Gods ene tedere eerbied toedragen. Hij werd, in het begin der zevende eeuw, te Toledo uit edele en Godvrezende ouders geboren, die hem met de grootste zorg in de vrees des Heren opvoedden. Zij stelden hem onder de leiding van de verdienstelijke Eugenius, bisschop van Toledo, die hem vervolgens naar de heilige Isidorus, bisschop van Sevilie, zond, bij welke geleerde man hij de grootste vorderingen maakte. Te Toledo teruggekeerd, trad hij in de voorstad Aglia in het klooster van de orde der Benedictijnen en werd, na het afsterven van de kloosteroverste, met algemene stem tot abt verkozen. Bij de deugden die hem versierden, paarde hij ene verhevene wijsheid en voorzichtigheid, terwijl zijne zeldzame heiligheid en uitstekende Godsvrucht de geestelijkheid, de stedelijke raad en het volk van Toledo deden besluiten om hem, na de dood van de bisschop Eugenius, op de bisschoppelijke zetel te plaatsen. Hij werd dienvolgens in de maand December 657 tot deze waardigheid verheven. Zekere Pelagius en Helladius trachtten de dwalingen van Helvidius in Spanje te verspreiden, en loochenden dat de Heilige Maria altijd maagd gebleven was. Nu zag de kerk van Toledo in Ildefonsus enen tweede Hieronymus en verdediger der voortdurende maagdelijke reinheid van Gods Moeder. Moest Helvidius voor de kerkvader zwichten, ook Pelagius en Helladius werden tot zwijgen gebracht, door een werk hetwelk de heilige tegen deze dwaalgeesten schreef, en dat in twaalf hoofdstukken, de verdediging der eeuwigdurende maagdelijke zuiverheid van Maria bevattende, verdeeld is. Ildefonsus bewijst door onderscheidene toepasselijke aanhalingen uit de Heilige Schriftuur, dat de volmaakte reinheid der Heilige Maagd noodzakelijk was, uit hoofde van haar verheven voorrecht van Gods Moeder te zijn, en dat men, met hare maagdelijke zuiverheid te bestrijden, tevens degenen aanrandde, die in haren schoot gerust had en uit haar geboren was, terwijl het aan Jezus Christus evenzo gemakkelijk was de reinheid van Zijne Moeder onbesmet te bewaren, als op ene wonderdadige wijze uit haar geboren te worden en andere wonderwerken te verrichtten. In deze verhandelingen stralen tevens de tederste gevoelens van Godsdienstige verering der Heilige Moedermaagd door, terwijl men ziet dat de schrijver het levendigste vertrouwen stelt op hare voorspraak bij Jezus Christus, haren Zoon, en zich aan hare dienst toewijdt. “Ik bid u,” zegt hij, “verwerf voor mij de genade, in de liefde tot uwen Zoon en u verenigd te blijven; met uwen Zoon als met mijn God, met u als met de Moeder van mijnen God.” Ildefonsus vereerde ook op ene bijzondere wijze de heilige maagd Leocadia, die als patrones van Toledo vereerd wordt. Nadat hij negen jaren en twee maanden de kerk van Toledo had bestuurd, stierf hij op 23 Januari 667, tijdens de regering van koning Resceswinthus. Het lichaam van de heilige werd in de kerk van de heilige Leosadia begraven, en vervolgens naar Zamora overgevoerd, uit hoofde van de veroveringen der Saracenen in Spanje; hetzelve rust in de kerk van de heilige apostel Petrus en wordt aldaar met grote eerbied vereerd. De Kerk heeft de feestdag van de heilige op 23 Januari bepaald; op de Hollandse zending wordt denzelven op 9 of 11 Februari gevierd.
De heilige Raymondus van Pennafort (1275)
Van de Orde der Predikheren.
Raymondus van Pennafort prijkt zowel in de jaarboeken der wetenschappen, als in de geheiligde geschiedrollen der Kerk. Hij was één van die uitgelezen mannen, die door God met grote verstandelijke vermogens en vele genaden begiftigd worden, en die Hem dan ook al het goede terugbrengen wat zij hebben ontvangen, daar zij hunne wetenschap ten dienste hunner broeders, hunne Godsvrucht ter bevordering van het geloof, en hunne verdiensten ter verheerlijking van de Allerhoogste doen strekken.
Raymondus was uit een doorluchtig huis gesproten, dat nauw aan het koninklijke geslacht van Arragon was verbonden. Hij wijdde zich vroegtijdig aan het onderwijs toe, en was nauwelijks twintig jaren oud, toen hij te Barcelona de wijsbegeerte reeds met zoveel onderscheiding onderwees, dat de bekwaamste leraars zich niet schaamden om zijn talrijk gehoor te vermeerderen. Daar het onderwijs voor hem geen middel van bestaan was, woonde men zijne lessen kosteloos bij; ijdele roemzucht, enkele geestvertoning bezielde hem niet; hij wilde het hart vormen en het verstand verlichten, terwijl ware Godsvrucht de grond van zijne onderrichtingen uitmaakte. Raymondus wist bij zijne zwaarwichtige en edele bezigheden nog andere, niet minder verhevene, werken te voegen; zijne ledige ogenblikken besteedde hij om de verschillen, die intussen zijne medeburgers nu en dan oprezen, bij te leggen, waardoor hij langdurige rechtsgedingen voorkwam en de vrede tussen de twisteden herstelde. Enige jaren later begaf hij zich naar Bologne, in Italië, om zich in het burgerlijke en kerkelijke recht te volmaken. Hij verkreeg aldaar de graad van meester en beoefende de wetenschappen met het beste gevolg. Zijn diepe kennis, maar vooral zijne deugden, hadden hem de algemene achting doen verwerven, en de hoge school zowel als de regering van Belogne, wensten zich gelukkig met het bezit van een hoogleraar, die met de zeldzaamste begaafdheden schitterde; zij waren ondertussen zo gelukkig niet van hem te mogen behouden. Berengarius, bisschop van Barcelona, van Rome terugkerende, nam hem in het jaar 1219 met zich mee. Hij gaf hem in zijne hoofdkerk ene kanunniksplaats, verhief hem vervolgens tot aartsdiaken, groot-vicaris en geestelijk rechter. Deze nieuwe stand deed de uitmuntende hoedanigheid van de heilige leerraar nog meer uitschitteren. Hij stichtte de geestelijkheid van Barcelona door zijne voorbeelden en nauwgezette plichtsvervulling; en hij onderscheidde zich door zijnen ijver en zijne zedigheid, maar nog meer door ene grenzeloze liefde. Niets was hem aangenamer dan de armen te bezoeken en bij te staan; hij noemde hen zijne “schuldeisers;” voorwaar ene roerende benaming, die zijne nauwgezetheid om hen te helpen en zijne nederige houding, wanneer hij in hun midden was, zeer schoon afschetste.
Hoe zuiver de bronnen waren uit welke Raymondus de wetenschappen geput had, hoe verheven ook zijne onderrichtingen waren, dong hij nochtans naar hogere volmaaktheid, en de Goddelijke wetenschap was de enige, welke hij verwerven en overal verspreiden wilde; hij besloot te dien einde om zich bij de Preekheren aan te melden, die zich sedert enige jaren te Barcelona hadden gevestigd. Slechts ach maanden na de dood van de heilige Dominicus, de insteller van deze kloosterorde, nam hij, in het jaar 1222, het ordekleed aan, toen hij reeds zevenenveertig jaren oud was. Ofschoon de wil op die ouderdom vaster en onbuigzamer is, wist hij der zijnen evenwel naar de geringste voorschriften van de regel te voegen; niets scheen hem aangenamer dan te gehoorzamen, en nooit was een nieuweling ootmoediger of meer onderdanig. Om de ijdele zelfvoldoening, welke hij zich verweet bij het onderwijzen nu en dan gevoeld te hebben, te vergoeden, verzocht hij zelf zijnen overste om hem ene gestrenge boetoefening voor te schrijven, en aan deze omstandigheid hebben wij één der eerste werken van de heilige te danken. Hem werd opgelegd om ene verzameling van gewetens-gevallen, ten dienste der biechtvaders en dergenen die zich op de beoefening der zedeleer toeleggen, te vervaardigen. Dit werk draagt de naam van “kort begrip van de heilige Raymondus,” en steunt op de zekerste grondbeginselen en op het gezag der deftigste schrijvers. Hoe verdiept hij ook in zijne studies mocht zijn, brak hij die menigmaal af om zich aan het heil der zielen toe te wijden; hij arbeidde aan de bekering der ketters, Joden en Moren, onderrichtte de gelovigen en verzoende de zondaars. Jacobus, koning van Arragon, koos hem tot zijnen biechtvader, en de heilige Paulus Nolascus, dien hij zeer behulpzaam was bij de instelling van de orde “van barmhartigheid voor de verlossing der slaven,” vertrouwde hem het bestuur van zijne ziel.
Er deed zich weldra ene gelegenheid voor, waarin men zijne begaafdheden leerde kennen, daar hij geroepen werd om deel te nemen in ene staatkundige onderhandeling van het hoogste belang. Zonder enige vergunning, had de koning van Arragon zijne bloedverwante, Eleonora van Castilië, gehuwd; Gregorius IX zond zijnen afgezant om die zaak te onderzoeken en te beoordelen. De bisschoppen van de beide koninkrijken, die te Tarragone vergaderd waren; verklaarden het huwelijk krachteloos en van gene waarde, doch bepaalden tevens dat Alphonsus, uit dit huwelijk geboren, bekwaam was om zijnen vader te kunnen opvolgen. Raymondus, die de koning op deze kerkvergadering vergezelde, lag daarbij zulk ene scherpzinnigheid en uitstekende bekwaamheid aan de dag, dat de door de Paus afgezonden kardinaal er over verwonderd stond en zijn verlangen te kennen gaf dat, daar men zich tot ene kruisvaart tegen de Moren voorbereidde, de heilige Raymondus die kruistocht zou prediken. De macht dier ongelovigen in Spanje was destijds groot; zij bezaten een aanzienlijk gedeelte van dat rijk; verspreidden van alle kanten het bederf in de aan hunne macht onderworpen gewesten, en verlamden daardoor de pogingen der Christenen om hun juk af te schudden.
De heilige bestreed in zijne vermaningen de macht van de enen en de lauwheid van de anderen; vooral preekte hij de boetvaardigheid en de verandering van zeden, wanneer men de gramschap des hemels wilde ontwapenen en deszelfs bijstand verdienen. Na lang aanhouden, overwon zijn ijver alle hinderpalen, en de Christenen, nu onderling verenigd, verrichten de uitstekendste voordelen op hunne vijanden. De koningen van Castilië en Leon, ontnamen hun onderscheidene gewichtige plaatsen. Jacobus, koning van Arragon, verdreef ze van de eilanden Majorca en Minorca, en enige tijd daarna uit het gehele koninkrijk Valencia.
Zulk een luisterrijke uitslag, welke men grotendeels aan de welsprekendheid en aan de wegslepende ijver van Raymondus te danken had, deed de aandacht op hem vestigen. Paus Gregorius IX riep hem, in het jaar 1230, bij zich, benoemde hem tot zijnen kapellaan, dat is, rechter in de Apostolische kamer, vervolgens tot zijnen biechtvader en penitentiaris. Deze verhevene betrekking was voor hem weer ene gelegenheid om, op ene werkzamer wijze, zijne liefdadigheid te beoefenen; hij was de vader der armen en hun tolk bij de heilige Vader, daar de boete, welke hij de Paus voorschreef, gewoonlijk bestond in het aannemen van alle verzoekschriften, die men hem aanbood, en het zonder uitstel beantwoorden derzelve. Gregorius, die zelf zeer ervaren was in het kerkelijk recht, droeg aan Raymondus de taak op, om ene verzameling te maken der pauselijke besluiten en die der kerkvergaderingen, welke sedert het jaar 1150 waren uitgevaardigd. Deze verzameling, die onder de naam van “Decretalis” bekend staat, en die voor het best afgewerkte gedeelte van het kerkelijk recht gehouden wordt, koste de heilige een driejarige arbeid, en Gregorius beval in het jaar 1234, om die in de scholen en gerechtshoven te volgen.
Het daarop volgende jaar benoemde de Paus hem tot het aartsbisdom van Tarragone, de hoofdstad van het koninkrijk Arragon. De nederige kloosterling bezigde gebeden en tranen om deze waardigheid, welke hij als een vreselijke last beschouwde, van zich af te wenden, maar men hoorde niet naar zijne smekingen. Ondertussen maakte zijne benoeming op hem zulk een indruk, dat hij ziek werd, en eerst nu bewilligde Gregorius in zijne weigering, onder voorwaarde, dat hij zelf zijn opvolger zou aanwijzen.
Zijne menigvuldige werkzaamheden hadden zijne gezondheid zeer verzwakt, en daarom verkreeg hij de toestemming van de Paus om, ter herstelling van zijne krachten, naar zijn vaderland terug te keren. Hij werd er met zoveel vreugdegejuich ontvangen, dat het scheen of van zijne tegenwoordigheid het geluk des rijks afhing. Toen hij nu aan zich-zelven en aan de eenzaamheid was terug gegeven, hervatte hij zijne eerste oefeningen, wilde op nieuw proefjaren doorstaan en verzocht zijne oversten hem op nieuw in de regels der kloosterlijke volmaaktheid te onderwijzen. Bij zijne lichaamstuchtigingen voegde hij nog andere gestrengheden, at maar eens daags, uitgezonderd de Zondagen, en zo groot was de vurigheid van zijn gebed, dat hij onder Goddelijke diensten zijne tranen niet kon bedwingen, terwijl zijne nederigheid en zachtheid niet minder bewonderenswaardig waren. Indien het geoorloofd ware zich enigszins te verheffen, wie zou dit met meer recht hebben kunnen doen dan Raymondus? Uitgerust met een schat van wetenschap, schrijver van zovele heilige en verdienstelijke werken, het werktuig der bekering van ganse volken, de vertrouweling van de koningen der aarde, zelfs van de opvolger van Petrus, belast met de moeilijkste zendingen, tot de hoogste waardigheden verkozen, ontbrak niets aan zijne grootheid; en van waar kwam het dat dit alles in zijn oog ijdelheid was? Geheim der genade en Goddelijke wijsheid, hetwelk de hoogmoed niet kan bevatten, maar door het gelovige en ootmoedige hart gekend en met liefde overwogen wordt!
Zo nederig en zachtmoedig hij in alles was wat hem betrof, zo standvastig betoonde hij zich wanneer het de zaak van God gold. Hoewel de koning van Arragon de Godsdienst oprecht was toegedaan, en zeer zeldzame en schitterende hoedanigheden bezat, verdonkerde hij menigmaal derzelver glans door hartstochten, welke hij niet genoeg wist te bedwingen. Bij ene gewichtige gelegenheid, waarin deze vorst ene schandelijke zwakheid had begaan, hield de heilige hem stoutmoedig de verplichting voor, die op hem als Christen en als koning rustte, en daar de vorst steeds beloofde zich te beteren zonder woord te houden, verzocht Raymondus, ontevreden over dit uitstel, de vergunning om van Majorca, werwaarts hij de koning gevolgd was, naar Barcelona te keren. Jacobus, hierover vergramd, weigerde dit verzoek in te willigen, en verbood hem zelfs onder doodstraf, zich in te schepen; de heilige volhardde niettemin bij zijn voornemen. “Een aards vorst sluit ons de weg,” zei hij, “maar de koning des hemels zal die openen.” Zijn vertrouwen was niet ijdel, God verschafte hem door een wonderwerk de gelegenheid om naar Barcelona weer terug te keren. Toen koning Jacobus het gebeurde vernam, kwam hij tot andere gevoelens en toonde van die ogenblik de vermaningen van zijnen heilige raadsman te willen volgen.
Raumondus smaakte te Barcelona niet lang de zoetheden van het ambteloos leven. Het kapittel der Preekheren, in 1238 te Bologne gehouden, zond vier leden tot hem af, om hem de tijding te brengen, dat hij tot algemeen overste der orde gekozen was. Door droefheid overstelpt, deed hij al wat in zijn macht was om zijne weigering te doen aannemen, maar alles was te vergeefs; hij moest zich onderwerpen en uit gehoorzaamheid de bedieningen op zich nemen, tot welke hij meende dat hij niet in staat was. Hij hoopte echter spoedig zijne betrekking te mogen neerleggen, en inderdaad, na twee jaren stond men hem zijn ontslag toe, uit hoofde van zijn hoge jaren. Zijn kort bestuur kenmerkte hij evenwel door daden van grote wijsheid en van wezenlijk nut voor de orde. Zijn eerste zorg had zich bepaald om zijner geestelijke kinderen de liefde tot rechtmatigheid, eenzaamheid, versterving, het gebed en tot Evangelische arbeid in te boezemen; hij gaf ook een betere vorm aan sommige inrichtingen van zijne orde, en verklaarde, door heldere aantekeningen, die plaatsen in de regels, waarvan het recht verstand enigszins moeilijk kon schijnen.
Toen Raymondus tot de stand van eenvoudige kloosterling terugkeerde, had hij de ouderdom van vijfenzestig jaren bereikt. Op dit tijdpunt des levens haken de meeste mensen naar rust, maar onze heilige, die als verslonden scheen door een heilige ijver, ondernam nieuwe werkzaamheden en verrichtte ene arbeid, die zijne krachten zou hebben overtroffen, wanneer het vuur van zijnen ijver en zijne liefde tot God hem niet wonderbaar hadden ondersteund. Het enig doel van al zijne gedachten was om voor Jezus Christus nieuwe veroveringen te maken, vooral onder de ongelovigen. Te dien einde hernam hij de bezigheden der heilige bediening, en begon met het zaad van Gods woord te strooien. Om de bekering der Moren te bevorderen, overreedde hij de heilige Thomas, zijne verhandelingen “tegen de heidenen” af te werken; deed de Arabische en Hebreeuwse taal in de kloosters der orde onderwijzen, en bracht het zelfs zoverre, dat hij onder de Saracenen twee kloosters vestigde, één te Tunis en een andere te Murcia. Deze verenigde pogingen hadden zulk een gewenste uitslag, dat hij in het jaar 1256 de algemene overste berichtte, dat tienduizend ongelovigen het doopsel hadden ontvangen.
Onder deze vrome arbeid gevoelde Raymondus, die nu zijn honderdste jaar was ingetreden, zijn einde naderen. Sedert zijn twintigste jaar, toen men hem te Barcelona het onderwijs zag geven, had hij genen dag laten voorbijgaan, die zich niet door enige nuttige en heilige arbeid, ten dienste van God of zijne medebroeders had gekenmerkt. Nu oordeelde de Goddelijke meester dat zijn dienaar de hem opgelegde taak had afgewerkt, en riep hem uit de ballingschap naar het hemelse vaderland. Hij stierf op 6 Januari in het jaar 1275, na versterkt te zijn met de hulpmiddelen der kerk.
De koningen van Castilië en Leon bezochten hem met hunne hofhouding in zijn laatste krankheid en wilden hem niet verlaten, zonder alvorens aan zijn sterfbed zijne zegen te hebben ontvangen. Deze vorsten waren met de leden van hun geslacht bij de begrafenisplechtigheden tegenwoordig, en gaven alzo een bewijs van de bijzondere hoogachting, welke zij hem toedroegen, en van de droefheid, welke zij over zijn verlies gevoelden. Vele wonderwerken, van welke onderscheidene in de bul zijner heiligverklaring, door Clemens VIII in 1601 uitgevaardigd, bekrachtigd zijn, verheerlijkten zijn graf. Clemens X heeft zijnen feestdag op 23 Januari vastgesteld.
24 Januari
De heilige Timotheüs (97)
Leerling van de heilige Paulus, Bisschop van Ephese en Martelaar.
Enige tijd na de eerste kerkvergadering, welke de apostelen te Jeruzalem hadden gehouden, ging de heilige Paulus de kerken in Klein-Azië bezoeken. Hij begaf zich ook naar Derben en Lystrie, beide steden van Licaonië. In laatstgenoemde stad werd hem een jongeling voorgesteld, Timotheüs geheten, “van wie de broeders, die te Lystrie en Iconië waren, goede getuigenis gaven.” Hij was de zoon van ene gelovige Joodse vrouw, Eunice genaamd, maar van een heidense vader; zijne grootmoeder was de gelovige Loide. Nog kind zijnde had Timotheüs zich reeds toegelegd op de Heilige Schriften. Deze heilige gemoedsgesteldheid gaf aan Paulus een goede dunk van zijnen aanleg, zodat hij hem aanstonds aannam en voorsloeg om hem te volgen. Ene heilige vreugde vervulde het hart van Timotheüs, die nu niets meer wenste, dan naar de eer der overwinning mee te dingen, welke het kruis van Jezus Christus aanbiedt. Hij verzaakte alles, verliet zijne ouders, zijn huis en vaderland, om Paulus te volgen. Bij zijne deugden bezat de heilige ook vele begaafdheden des verstands en, ene voor zijne jaren diepe kennis in de Heilige Schriften. Voor dat Paulus hem meenam besneed hij hem eerst te Lystrie; trouwens, hoewel de plechtigheden der wet, sedert de dood van Jezus Christus, niet meer verplichtend waren, was het nochtans geoorloofd om ze als ene onverschillige zaak te mogen onderhouden. Paulus wilde bovendien zijnen leerling de Joden aanbevelen, en toonde hun dat hij geen vijand van hun wet was. De heilige Chrysosthomus bewondert de scherpzinnigheid van geest van Timotheüs, die hem de wijsheid en voorzichtigheid van deze handeling des apostels deed eerbiedigen; doch wij mogen de nederigheid van de heilige wel bewonderen, die zich aan ene zo pijnlijke plechtigheid, die niet meer verplichtend was, onderwierp. Paulus zelf hetuigd dat hem onderscheidene voorzeggingen over zijnen leerling gedaan waren, waarom de heilige Chrysosthomus aanmerkt, dat hij hem met zich nam en besneden heeft op een uitdrukkelijk bevel van de Heilige Geest. Na Timotheüs besneden te hebben vertrouwde Paulus hem, door de oplegging der handen, de bediening toe van het goddelijke woord, zodat hij, hoewel nog jong zijne, reeds leerling en leermeester was, daar zijne buitengewone deugd in het gebrek zijnen jaren voorzag. Sedert die tijd schenen beider zielen zich onafscheidelijk te verenigen. Timotheüs was als de weldadige schaduw van Paulus, zijn broeder, zijn moedige metgezel in de arbeid, in lijden en in alle soort van versterving. Paulus noemt hem niet alleen enen zeer lieve en getrouwe zoon in de Heer, maar ook zijnen broeder en medearbeider, een man Gods, terwijl hij aan die van Philippe verzekert, dat hij niemand had die zo eensgezind met hem was.
Toen zij uit Lystrie vertrokken waren, had Paulus, op zijne reis door de andere steden van Azië, een nachtgezicht, waarin zijne zending meer werd uitgebreid. Hij zag een “Macedoniër, die hem bad en zei: Kom over naar Macedonië en help ons.” De liefde bedenkt zich niet; nauwelijks ontwaakt, volgt hij de roepstem der Goddelijke Voorzienigheid, en ging met zijn leerling te Troas scheep naar Macedonië; in het jaar 52. Philippe, Thessalonië, Berce, de voornaamste steden van dit gewest, hoorden hun prediking. De overvloedige vruchten van boetvaardigheid en bekering, welke deze arbeid volgden, deden de Joden die aldaar woonden in zulk ene woede uitbarsten, dat zij oproerig werden. Timotheüs vertoefde enige tijd te Berce, om de nieuw bekeerden meer en meer in het geloof te versterken en werd vervolgens naar Athene geroepen; dan voor hij zich derwaarts kon begeven ontving hij tegenbevel, en Paulus zond hem naar Thessalonica, alwaar de gelovigen ene onverwachte en vreselijke vervolging ten prooi waren. Hij vervulde deze verschillende zendingen met de meeste ijver, en ging nu naar Korinthe om de apostel van zijnen arbeid verslag te geven. Toen schreef de heilige Paulus zijnen eerste brief aan die van Thessalonica, waarin hij hun zei: “Wij hebben Timotheüs, onze broeder en Gods dienaar in het Evangelie van Christus afgezonden om u te versterken en te vermanen in het geloof.”
Enige tijd daarna verliet Paulus Korinthe, keerde terug naar Jeruzalem en ging vervolgens naar Ephese, alwaar hij gedurende twee jaren vertoefde. Hij verlangde intussen vurig om dat Griekenland weder te zien, hetwelk door hem tot een nieuw leven was herboren, en welks aandenken hem allerdierbaarst was. Hij zond Erastus en Timotheüs vooruit om de aalmoezen, voor de armen te Jeruzalem bestemd, in te zamelen. Timotheüs kreeg tevens bevel om alleen naar Korinthe te gaan, aldaar enige misbruiken te herstellen en de gelovigen in de grondbeginselen des geloofs te versterken. “Zorg, schreef Paulus aan die kerk: dat, wanneer Timotheüs komt, hij zonder vrees bij u kan zijn; want hij arbeidt aan het werk des Heren gelijk ik; dat niemand hem dan versmade, maar geleidt hem in vrede, totdat hij bij mij kome, want ik verwacht hem met de broeders.” Nadat Timotheüs te Korinthe alles geregeld had keerde hij naar Azië terug, om Paulus, die hem verbeidde, op te zoeken. Hij begeleidde de Apostel naar Macedonië en Achaja, verliet hem te Philippe, en voegde zich weder bij hem te Troade. Paulus in Palestina terugkomende, werd te Cesarea gevangen genomen en vandaar naar Rome vervoerd. Het schijnt dat Timotheüs destijds bij hem was, omdat hij aan het hoofd der brieven aan Philemon, en aan die van Philippe en Kolosse, die in de jaren 61 en 62 geschreven werden, genoemd wordt. Deze leerling des apostels was gelukkig genoeg om voor de belijdenis van Jezus Christus gevangen genomen te worden, maar werd, volgens de brief aan de Hebreeën, wederom in vrijheid gesteld.
Door zijn ijver, zijne zedigheid en gehechtheid aan de heilige Paulus, door zijne medewerking in alle grote zendingen en het verduren der vervolgingen, welke de apostel onderging, verdiende Timotheüs ene der eerste waardigheden in de kerk van Jezus te bekleedden. Volgens een bijzonder bevel van de Heilige Geest werd hij tot bisschop gewijd, en ontving door de oplegging der handen niet slechts de macht om de Kerk te besturen, maar ook de gaaf van wonderwerken te verrichten. De kerk van Ephese en vervolgens de kerken van geheel Azië werden aan zijne waakzaamheid aanbevolen.
Paulus was nog te Macedonië toen hij aan Timotheüs de eerste brief zond; de tweede schreef hij hem een jaar later vanuit Rome, alwaar hij hem voor zijnen dood wenste te zien. Hij onderrichtte hem aan welke kentekenen de ketters te onderscheiden zijn en hoe hij zich met die van zijnen tijd behoorde te gedragen. Zoals wij uit de eerste brief opmerken, dronk Timotheüs niets dan water; doch daar hij ene zeer zwakke maag had, wilde Paulus dat hij een weinig wijn zou gebruiken. Dit bewijst ons, dat de heilige bij zijn andere deugden, ook de strenge werken van boetvaardigheid voegde. Niets was hem intussen door zijnen leermeesters meer aanbevolen, dan zich in de Godsvrucht te oefenen, en met lezen, vermanen en onderwijzen bezig te houden; oefeningen, die de grondslag der heiligheid zijn, en zonder welke de mens niet tot de volmaaktheid zal geraken. De verdere bijzonderheden van zijn leven en dood worden ons door de oude martelaarsgeschiedenissen meegedeeld. Hij onderging de marteldood op 22 januari in het jaar 97, onder de regering van keizer Nerva. De heidenen vierden een feest, hetwelk zij “Catagogia” noemden, waarbij zij hunne afgoden ronddroegen en zich aan onzedige spelen overgaven. Timotheüs verhief zijn stem tegen deze bijgelovigheden, en werd nu met stenen en knotsen dood geslagen. In het jaar 356 voerde men zijne overblijfselen, onder de regering van Constantius, plechtstatig naar Constantinopel, en werkten aldaar, volgens getuigenis van Paulinus, vele wonderen uit. Later werden zij met die van de heilige Andreas en de heilige Lucas onder het altaar der heilige apostelen neergelegd. De heilige Hieronymus en Chrysosthomus verzekeren, dat de duivels door hun gehuil te kennen gaven, hoe zeer zij dezelve vreesden.
De heilige Babylas (250)
Bisschop van Antiochië en Martelaar.
Babylas was in het begin der derde eeuw bisschop van Antiochië, en bestuurde deze kerk vele jaren met al de deugden, welke deze verhevene bediening vordert. De eenvoudigen beminden hem, terwijl de groten en hoogmoedigen hem hunne achting niet konden weigeren. De volgende trek uit zijne geschiedenis strekt ten bewijze van het gezag, hetwelk hij bij zekere omstandigheden wist uit te oefenen.
Philippus was door keizer Gordianus tot de waardigheid van opperbevelhebber der lijfwacht verheven, doch had zijnen weldoener omgebracht en zich-zelven met het purper omhangen. Op de vooravond van een plechtig feest kwam hij te Antiochië en verscheen voor de deur der kerk, met het voornemen dezelve binnen te treden; doch Babylas ging hem tegemoet, weigerde hem de ingang en verweet hem de misdaden waarmee hij zich had bezoedeld. Overwonnen door het vermogen van de geestelijke macht, vernederde zich de keizer, beleed zijne misslagen en bleef onder de boetvaardigen aan de deur des tempels.
Babylas had het genoegen de Kerk te zien bloeien, ten gevolge van de vrede welke zij in die tijdstippen mocht genieten; het getal der Christenen werd dagelijks aanmerkelijk groter; gehele steden bekeerden zich, en naarmate de afgodstempels vervielen, zag men in derzelver plaats overal kerken, aan de dienst van Jezus Christus toe-geheiligd, oprijzen. Die gelukkige tijden duurden echter niet lang; God, wiens wegen onnaspeurlijk zijn, liet toe dat de Godsdienst ene vervolging zou doorstaan, om het geloof der nieuw bekeerden te beproeven en om de bekering te volmaken van hen, die nog twijfelden. De zevende algemene vervolging begon omtrent het jaar 250 onder keizer Decius, die, evenals zijn voorganger, door een moord tot de troon was gekomen. De ijver van Babylas verflauwde niet. Het gevaar schrikte hem niet af, maar scheen hem meer moed te geven, daar hij het einde van zijne rampen zag naderen. De wreedaard, die hem dacht te straffen, bood hem zelf de beloning aan naar welke hij zo verlangde. Op het bevel van Decius in de gevangenis geworpen, stierf hij in dezelve aan de gevolgen der onwaardigste mishandelingen, die men hem deed ondergaan. Hij had verzocht om met zijne ketenen begraven te worden, zich gelukkig achtende beladen, of veel liever bekleed te zijn met de bewijstekenen van zijn geloof. De boeien, die hem de vrijheid hadden ontnomen, en hem van het tijdelijke leven hadden verlost, zouden hem ondersteunen op de dag, waarop hij, ontwakende, voor de opperste rechter moest verschijnen. De Christenen bouwden vervolgens ene kerk boven zijn graf.
Twee mijlen van Antiochië, in het vlek Daphné, nabij de tempel van Apollo, had Caesar Gallus, in 351, voor de enige God ene kerk gebouwd, welke hij onder de aanroeping van de heilige Babylas stelde en zijne overblijfselen in dezelve liet overbrengen; sedert dien tijd scheen de as van de heilige aan Satan, die door de afgod sprak, het stilzwijgen te hebben opgelegd.
Juliaan de afvallige kwam enige jaren later te Antiochië, en, wilde weten waarom de afgod gene godspraken meer gaf, droeg hij ruime offers op ten einde dit stilzwijgen te overwinnen. De duivel gaf nu aan Juliaan te kennen, dat de in die nabijheid begravene hem deed verstommen, en hoewel geen lichaam bijzonder werd aangeduid, gaf de keizer nochtans bevel dat de Christenen de kist, waarin het lichaam van Babylas rustte, moesten wegnemen. De Christenen gehoorzaamden en zulks was voor hen ene gelegenheid om die heilige, wiens levenloze overblijfsels de machten der hel deden zwijgen, te vereren. De kist werd op ene plechtstatige wijze, naar de naburige stad overgevoerd; de gelovigen verdrongen elkander om die te naderen, en zongen lofliederen waarin de onmacht der houten en stenen afgoden werd afgeschilderd; na elk vers herhaalde de menigte: “dat zij allen met eeuwige schaamte bedekt worden, die de gesneden beelden aanbidden en zich op hunne afgoden beroemen.” Profetische woorden die reeds waren verwezenlijkt, maar die weldra opnieuw bekrachtigd werden. De volgende nacht sloeg de bliksem in de tempel en verbrijzelde de afgod; alle versierselen werden door de vlammen verteerd; alleen de muren bleven over om van de wraak des hemels te getuigen. Julianus woedde van spijt en razernij, en deed de afgods priesters de vreselijkste folteringen ondergaan, om te ontdekken, of deze gebeurtenis door hunne nalatigheid, dan wel door kwaadwilligheid der Christenen veroorzaakt was. Zij hielden staande, ongeacht de afgrijselijkste pijnigingen, dat men alleen de hemel te beschuldigen had; de landlieden uit de omtrek verklaarden het bliksemvuur op de tempel te hebben zien afdalen. Juliaan durfde nu de afgod niet te herstellen, vrezende dat hetzelfde vuur soms zijn hoofd mocht treffen, doch beloofde zich wel te zullen wreken, zodra hij de Perzen, welke hij ging beoorlogen, zou hebben ten ondergebracht. God voorkwam echter de uitvoering deze dwaze voornemens, daar Juliaan de dood vond in de strijd en dus het slachtoffer werd der eeuwige wraak, welke hij niet had opgehouden uit te dagen.
25 Januari
De bekering van de heilige Paulus.
De kinderen van Israël vierden jaarlijkse feesten ter herinnering aan de roemvolle dagen, waarop zij overwinningen op de vijanden van Gods volk behaald hadden. Is het dan niet billijk dat de Kerk van Jezus Christus het gelukkige ogenblik zegent, waarin zij haren woedendste vijand in de grootmoedigste beschermer van het geloof aan haren hemelse Bruidegom zag herschapen, en zich geluk wenst, van onder hare helden ook dergenen te tellen, die bij uitnemendheid “een uitverkoren vat, de leraar der heidenen, de grote Apostel” genoemd wordt.
Paulus, wiens roemrijke bekering wij heden vieren, was uit de stam van Benjamin gesproten, en werd te Tarsus, ene aanzienlijke stad van Cilicië, geboren. Deze stad, welke de Caesars steeds genegenheid had betoond, ja zelfs uit vleierij, de naam van Juliopolis had aangenomen, genoot als ene beloning voor deze gehecht, ene bijzonder hoge bescherming van de Romeinse keizers. Zij droeg de titel van “municipium,” ene edeler benaming dan die van volksplanting, omdat al hare inwoners, dankzij de gunst van Augustus, als Romeinse burgers beschouwd werden. Het toeval der geboorte schonk dus ook dit voorrecht aan hem, wiens bekering wij vermelden, en de geschiedenis leert ons, dat hij het niet beneden zich achtte, hetzelve bij zekere gelegenheid te doen gelden.
Nauwelijks was hij acht dagen oud, toen hij, volgens het voorschrift der wet, besneden werd, en bij die plechtigheid de naam van Saulus ontving, welke hij gedurende zijn eerste levensjaren droeg. Volgens Strabo beminden de inwoners van Tarsus bijzonder de wetenschappen en vele werden daarom buiten des lands gezonden om zich te oefenen; ook te Jeruzalem bevonden zich vele Joden van Cilicië, en het schijnt dat zij zelfs ene synagoge in die stad hadden. De ouders van Saulus zonden hem daarom vroegtijdig naar Jeruzalem, of veel liever God trok hem van zijne tederste jeugd uit Tarsus, welke inwoners over het algemeen in vermaak en ledigheid leefden. Te Jeruzalem werd hij opgevoed in de school van Gamaliël, enen beroemde wetgeleerde, die, door zijne talenten en edele geboorte, zich ene plaats in de grote Joodse raad verworven had. in het genot der lessen van zulk enen leermeester en onderwezen in de voorschriften en kerkelijke plechtigheden van de wet van Mozes, werd Saulus een vurig ijveraar voor die wet, en was, evenals zijne vader, later de sekte der Farizeeën toegedaan, waartoe hij, wegens zijnen natuurlijke aanleg, meer nog dan uit familie-gewoonte, overhelde. Want was hoogmoed een hoofdtrek in het karakter der farizeeën, zij legden niet minder ene nauwgezetheid aan de dag, die ene jongeling, welke rechtgeaard en zuiver van zeden was, gelijk Saulus in zijne jeugd zich betoonde, treffen moest. Later merkte hij het als enen plicht aan, om de Joden, in het belang van het Evangelie, deze strenge nauwgezetheid zijner eerste levensjaren te herinneren.
De Joden hadden de gewoonte om de jongelingen, die zich op de studie toelegden, enig handwerk, naar hunne verkiezing, te doen leren, om aan hun lichaam, door deze oefening, vlugheid en sterkte te geven, en hen tevens voor de gevaren der werkeloosheid te behoeden. Deze omstandigheid doet vermoeden, dat Saulus reeds vroegtijdig het tenten maken heeft geleerd, welke bezigheid hij zelfs niet beneden zijne waardigheid achtte, toen hij verkondiger van het Evangelie was. Hij trok door zijnen ijver voor de wet en zijne nauwgezetheid, aller ogen tot zich en onderscheidde zich hierdoor weldra van zijne medeleerlingen. Hij getuigde naderhand zelf hoe zeer hij in het Jodendom boven vele anderen van zijn geslacht toenam, en een uitmuntende ijveraar voor de voorvaderlijke overleveringen werd. Ook werd hij, door zijnen nog jeugdige leeftijd, verhinderd bij de steniging van de heilige Stephanus de woede, die hem bezielde, bot te vieren, en niet evenzeer ene hagelbui van stenen op die diaken te werpen, maar was toch, voor zoveel in zijn vermogen was, medeplichtig aan de dood van die heilige bloedgetuige, door de klederen van hen, die hem stenigden, te bewaren. Weldra verwekten de Joden ene ijselijke vervolging tegen de kerk van Jeruzalem, maar niemand toonde daarbij meer ijver om dezelve te vernietigen, dan Saulus. Hij kon zelfs zijne drift zo weinig beteugelen, dat hij de huizen binnentrad, en allen, welke hij verdacht leerlingen van Jezus te zijn, naar buiten sleurde, hen met ketenen belaadde en in de gevangenis wierp. Zijn naam werd een voorwerp van schrik voor alle gelovigen, terwijl zijn ijverigst streven daarheen strekte om hen de naam van Jezus te doen lasteren. Hij vervulde, helaas! ene der voorzeggingen van de Heiland zelven; want met Gods lievelingen te vervolgen, geloofde hij, “God ene dienst te doen.” In de verblindheid van zijnen verkeerde ijver, terwijl hij “niets dan bedreiging en verdelging ademde tegen de leerlingen des Heren,” vond hij gene slachtoffers genoeg voor zijn tomeloze vervolgzucht.
Vernemen hebbende, dat het aantal Christenen te Damascus dagelijks aanwies, verzocht en verkreeg hij van de hogepriester brieven voor de synagoge aldaar. Deze gaven hem de macht om alle Joden te Damascus, die Jezus Christus beleden, naar Jeruzalem te voeren. Die zending als ten hoogste verdienstelijk beschouwende, vertrok hij met voornemen, om in die stad al zijnen ijver in het werk te stellen. Maar, o Goddelijke Voorzienigheid! de jonge ijveraar was nog maar weinige uren van Damascus verwijderd, toen hij eensklaps en op de heldere dag, een schitterend licht van de hemel ziet dalen, dat hem en degenen, die hem vergezelden, omgaf. Van schrik bevangen, stortten zij allen ter aarde, en ene stem uit de hemel sprak in de Hebreeuwse taal deze woorden, welke door allen gehoord, doch door Saulus alleen verstaan werden: “Saulus, Saulus, waarom vervolgt gij mij?” Saulus antwoordde: “Wie zijt gij, Heer?” En de stem hernam: “Ik ben Jezus, dien gij vervolgt. Het is hard, tegen de prikkel achterwaarts uit te slaan.” Sidderend en verstomd vroeg de jongeling en zei: “Heer, wat wilt gij dat ik doe?” Toen sprak de Heer tot hem: “Sta op en ga in de stad, daar zal u gezegd worden wat u te doen staat.” Saulus stond dan op, doch moest bij de hand in Damascus geleid worden, trouwens, hij was door blindheid geslagen, hoewel hij zijne ogen open deed. In de stad gekomen, nam hij zijn intrek in het huis van enen Jood, Judas geheten, en was aldaar drie dagen zonder te zien, te eten of te drinken. Onder de leerlingen van Jezus bevond zich te Damascus een zekere Ananias, die om zijne deugd, zelfs onder de Joden geroemd werd; deze had een gezicht van de hemel, waarin de Heer hem de naam, de aankomst en het verblijf van de jeugdige vreemdeling bekend maakte, en hem beval naar Saulus van Tarsus te gaan, die op dat ogenblik biddende was. Op de naam van Saulus gaf de verschrikte Ananias zijne vrees aan de Heer te kennen, zeggende: “Heer, ik heb van velen wegens dien man gehoord, hoeveel kwaad hij uwen heiligen in Jeruzalem heeft berokkend, en hier heeft hij van de opperpriesters de macht om allen te boeien, die uwen naam aanroepen.” De Heer openbaarde hem nu, dat die Saulus voor hem een uitverkoren vat was, en toonde hem met welke zending hij hem wilde belasten en wat zijn lot zou zijn. Middelerwijl zag Saulus ook in een wonderdadig gezicht een man, met name Ananias, bij zich binnenkomen en hem de handen opleggen, om hem het gezicht terug te geven. Nu ging Ananias naar het huis alwaar Paulus was, legde hem de handen op en zei: “Broeder Saulus, de Heer Jezus, die u verschenen is op de weg, langs welke gij kwam, heeft mij gezonden, opdat gij weder zoudt zien en vervuld worde met de Heilige Geest.” Terstond vielen er als schubben van zijne ogen, en hij herkreeg het gezicht.
Saulus stond nu op en werd gedoopt, waarna hij enige spijs gebruikte om zijne krachten te herstellen. Hij bleef enige dagen bij de leerlingen die te Damascus waren, en predikte dadelijk in de synagogen dat Jezus de Zoon Gods is. Welk ene edele zending, aan welke alleen het zwaard, dat hem naderhand onthoofde, een einde maakte! Allen die hem hoorden stonden verbaasd en zeiden: “Is hij het niet, die te Jeruzalem woedde tegen degenen, die de naam van Jezus aanriepen, en hier gekomen was om hen geboeid tot de opperpriesters te voeren?” Zo werd dan Paulus een apostel der heidenen en één der voornaamste werktuigen van welke God zich bediende, om de wereld te bekeren. Nimmer herinnerde Paulus zich zijne bekering, of hij betuigde altijd de levendigste dankbaarheid voor de Goddelijke barmhartigheden die in hem uitschitterden.
Erkennen wij met de heilige Augustinus, dat de Kerk nimmer enen Paulus zou gehad hebben, wanneer Stephanus niet had gebeden; maar treden wij tevens in de oogmerken der Kerk en maken wij ons de les te nutte die ons hier wordt aangeboden. Ofschoon Paulus vrijheid had om aan de genade tegenstand te bieden, stelt hij echter geen hinderpaal aan hare werking. “Heer, wat wilt gij dat ik doe?” zei hij, en deze edelmoedige onderwerping maakt hem de grootste gunsten waardig en tot de grootste opofferingen bekwaam. Het is dus ook onze plicht, zo haast de Heer aan ons hart klopt, hetzelve voor hem te openen.
De Heer, die Paulus tot zulk ene verheven zending bestemde, had hem dadelijk zelf kunnen onderwijzen; doch hij zond Ananias tot hem, want zodanig is de gewone besturing der Goddelijke Voorzienigheid. Luisteren wij met dezelfde leergierigheid naar de Ananias, die belast is met ons op de paden des heils te geleiden. Ware Paulus minder onderdanig geweest, hij zou aan de genade, hoe overvloedig dezelve ook was, hebben weerstaan, en deze ware hem misschien ten tweede male niet aangeboden.
De feestdag der bekering van de heilige Paulus werd vastgesteld op 25 Januari, een dag, die reeds aan zijne gedachtenis was toegewijd, ter herinnering aan de overbrenging van zijne overblijfselen naar Rome. In Frankrijk bestond het feest zijner bekering reeds in de achtste eeuw; sedert de twaalfde eeuw is het in de meeste kerken van het Westen ingevoerd geworden. Ook in Engeland was hetzelfde eertijds verplichtend; sedert de scheuring heeft men aldaar nog een schaduwbeeld van die plechtigheid overgehouden.
De heilige Juventinus en Maximinus (363)
Martelaren.
De welsprekendste leerraar der Kerk, de heilige Joannes Chrysosthomus, zegt in zijne lofrede op de heilige Juventinus en Maximinus, dat beiden, om hunne machtige bescherming, te vergelijken zijn bij twee zuilen die de Kerk ondersteunen, bij twee torens die haar beschermen, en bij steenrotsen welke de golven der dwaling verbreken, die zich tegen de Kerk verheffen. Beide heiligen leefden onder de regering van keizer Juliaan de Afvallige en behoorden tot de lijfwacht, waarbij zij de graad van bevelhebbers verkregen hadden. Dat tijdstip is hoogst vermaard in de geschiedrollen der Kerk, om de vervolging welke de Christenen op onderscheidene wijzen moesten verduren. Juventinus en Maximinus, beide aan de waarheid getrouw, durfden op zekere dag, aan tafel zittende, met krijgsmans-vrijheid de wrede maatregelen te berispen, die men tegen hunne broeders in het geloof te werk stelde; ene berisping, die niet alleen billijk was, maar tevens voortsproot uit ene waarlijke edelmoedige kloekheid. Om ons daarvan beter te overtuigen, is het nodig dat wij de man, aan wiens wreedheid hunne vrome onbedachtzaamheid hen blootstelde, enigszins nader leren kennen.
Julianus de Afvallige, aldus bijgenaamd omdat hij de Christelijke Godsdienst afzwoer en het heidendom omhelsde, de zoon van Julius Contantius en neef van Constantinus de Grote, werd op 6 November 331 te Constantinopel geboren. De vermaarde Eusebius van Nicomedië was zijne opvoeding aanbevolen, terwijl ook Mardonius, zijn opzichter, alle zorg besteedde om zijn hart en geest te vormen. Snel waren zijne vorderingen en hij verkreeg het ambt van voorlezer in Gods kerk. Te Athene hechtte hij zich aan een zekere wijsgeer Maximus, die de voornaamste oorzaak van zijn val was. Juliaan koos de krijgsmansstand, en waarlijk, zijn moed, zijne luistervolle daden en de overwinningen welke hij behaalde, toonden dat hij in zijne keus niet scheen gedwaald te hebben; het geluk was hem gunstig en in de beide gedeelten van het rijk werd hij als keizer uitgeroepen. Nu toonde hij in het openbaar zijne neiging tot de afgodendienst, aanbad de goden en beproefde zelf om, bij ene heiligschennende plechtigheid, het merkteken des doopsels in zich uit te wissen. De ongelukkige zwoer de leer van Jezus Christus af, en hechtte geloof aan, en stelde vertrouwen op de wichelaars en tovenaars. De waarheid der wonderwerken van de Zaligmaker kwelde hem en daarom beproefde hij om die te logenstraffen, door de tempel te Jeruzalem, die met de vloek des Heren beladen was, weder te doen opbouwen. De geschiedenis zegt ons intussen welke wraak de hemel over de arbeiders, die aan de goddeloze bevelen van die vorst gehoorzaamden, uitoefende. Nu beproefde hij een ander middel, ene nieuwe wijze van handelen, die, helaas! in onze tijden niet vreemd is, namelijk, de Christenen in het geheim te vervolgen; hij beroofde hen van alle ambten of betrekkingen, belette hun zelfs de beoefening der letteren, welke hij aan banden legde, en zorgde voor zoveel hij kon om, wanneer hij hen ter dood, of tot gevangenis veroordeelde, altijd één of ander voorwendsel te vinden, om hun de eer van het martelaarschap te ontroven.
De getrouwe geschiedenis meldt ons echter ook het rampzalige einde van deze vorst, die Jezus Christus “de Galileeër en de Christenen Galileeërs noemde. In de dwaze oorlog tegen de Perzen, waarbij zijn leger verstrooid en verslagen werd, verloor hij, ten gevolge zijner bekomen wonden, het leven, maar wierp eerst zijn bloed in de hoogte, en stierf onder de vervaarlijke godslastering van: “Gij hebt overwonnen Galileeër, gij hebt overwonnen!”
Zodanig was de afschuwelijke mens, wiens buitensporigheden Juventinus en Maximinus durfden te berispen. In hunne gesprekken hadden zij te kennen gegeven, dat zij de dood boven de ontheiliging der Godsdienst verlangden. IJverzucht, of veeleer heidense dweepzucht, had hun onderhoud spoedig overgebracht aan Juliaan, die beiden voor zijnen rechterstoel daagde en hun beval hun woord te herroepen en de wierook aan de goden op te dragen. De geloofshelden weigerden stoutmoedig, en Juliaan, woedend over hunne standvastigheid, deed hunne goederen verbeurd verklaren, hen-zelven op de vreselijkste wijze tuchtigen, en na enige dagen in de gevangenis onthoofden. Dit laatste geschiedde op 25 Januari van het jaar 363. De Christenen, welke zo gaarne in hunnen moed deelden, durfden hunne lichamen weg te voeren en te begraven. De afvallige Juliaan vond op de rampzalige wijze, welke hier vermeld, op 26 Juni daaraanvolgende, de dood, en van toen af heeft ene luisterrijke graftombe de gebeenten der beide geloofshelden bewaard.
De heilige Poppo (1048)
Abt van Stablo, in het land van Luik.
De heilige Poppo werd, in het jaar 978, in Vlaanderen geboren. Zijne Godvrezende moeder droeg de grootste zorg voor zijne opvoeding, en strooide in zijn hart de zaden van Godsvrucht en de vrees des Heren. Zij nam naderhand te Verdun, in Lotharingen, het geestelijk gewaad aan en stierf aldaar. Poppo had zich in zijne jonge jaren aan de krijgsmansstand gewijd, en in die betrekking waren hem de lessen zijner moeder niet onnuttig; trouwens, in het midden der wereld ondervond hij dat de bespiegelingen en het gebed een heilzaam voedsel voor de ziel zijn, en alle zinnelijke voldoeningen verre overtreffen. Hij verliet de dienst en liet alle aardse verwachtingen varen, om zich te beter op geestelijke oefeningen te kunnen toeleggen. Hij ging eerst naar Jruzalem, en bracht vandaar onderscheidene eerbiedwaardige overblijfselen mee, welke hij aan de Lieve Vrouwe kerk van Deinze, ene kleine stad tussen Gent en Kortrijk gelegen, ten geschenke gaf; vervolgens bezocht hij het graf van de heilige Petrus en Paulus te Rome, en nam eindelijk te Sint Thierry, bij Reims, het ordekleed aan. Richardus, Abt van Verdun, kende zijne deugd, en verzocht zijnen overste om hem bij zich te mogen hebben, waarin de laatste met moeite toestemde. Richardus, in plaats van de onzedige Folrad, abt van Sint Verdastus, bij Arras, geworden zijnde, benoemde Poppo tot zijnen gevolmachtigde in dat klooster.
Poppo aan het hof van de heilige Henricus moetende verschijnen, nam deze gelegenheid waar, ten einde de afschaffing der wrede gewoonte van mensen tegen de beren te doen vechten, te verkrijgen. Hij werd achtereenvolgens prior van Sint Vedastus, proost van Vitonus, abt van Beaulieu, vervolgens van Sint Vedastus en naderhand van Stablo, bij Verviers, en van Malmedy gekozen. Keizer Conrad bood hem het bisdom van Straatsburg aan, maar zijne nederigheid deed hem die waardigheid weigeren. De abdijen van de heilige Maximinus van Trier en van Marchiennes werden aan zijne zorgen aanbevolen, en overal trachtte hij de kloosters te hervormen. Eindelijk stierf hij te Marchiennes de 25 Jannuari 1048, in de ouderdom van 70 jaren. Everhelm, abt van Hoogenberg, naderhand van Blandenberg te Gent, diende hem de laatste Sacramenten toe. Men bracht zijn lichaam naar Stablo, alwaar het in 1624 in ene zeer kostbare kist werd gelegd.
26 Januari
De heilige Polycarpus (166)
Bisschop van Smyrna en Martelaar.
Heeft de kerkelijke geschiedenis ons nauwelijks enige omstandigheden, de lange loopbaan van de heilige Polycarpus betreffende, nagelaten, zij vergoedt ons dubbel dit gemis, door de meeste bijzonderheden van de laatste strijd van deze doorluchtige martelaar te vermelden. Wij zullen intussen eerst die weinige gebeurtenissen van zijn vroegere leven, welke de nederigheid van Polycarpus en de onveranderlijke eenvoudigheid van zijn herderlijk gedrag aan de nakomelingschap niet geheel kunnen onthouden, herinneren, en vervolgens de gelovigen van Smyrna laten spreken in de brief, welke zij aan hunne broeders van de kerken van Petrus toezonden, om het heldhaftige uiteinde van hunnen eerbiedwaardige bisschop te vermelden.
Polycarpus, hoewel in de school van het heidendom geboren, omhelsde reeds vroeg, en wel in het jaar 80, de godsdienst welke Jezus Christus met zijn bloed had gevestigd. In de omgang met de apostelen, en vooral uit de onderwijzingen van de welbeminde leerling des Heren, Johannes, putte hij de geest en de liefde, welke het hart van een goede herder moeten vervullen. Omtrent het jaar 96 werd hij, door de heilige Johannes zelf, tot bisschop van Smyrna gewijd, en men meent niet ten onrechte, dat Polycarpus de engel der kerk van Smyrna is, die van al de daarbij aangeduide bisschoppen gene berisping van Jezus Christus ontvangt. De woorden van Gods Zoon zijn te merkwaardig, om die te dezer plaatse niet mede te delen: “Schrijf,” zegt hij aan de heilige Johannes, “aan de engel der kerk van Smyrna: dit zegt hij die de eerste en de laatste is, die dood geweest is en nu leeft. Ik ken uwe verdrukking en uwe armoede; maar gij zijt rijk, en gij wordt gelasterd van die zich voor Joden uitgeven, daar zij het niet zijn, maar wel ene vergadering van de boze vijand; vreest niet voor hetgeen gij nog te lijden hebt; ziet de duivel zal enige van u in de gevangenis werpen, opdat gij moogt beproefd worden, en gij zult tien dagen verdrukking hebben; weest getrouw tot de dood, en ik zal u de kroon des levens geven.”
De heilige Bisschop werd in zijne begeerte naar de martelkroon, welke de geloofshelden der eerste eeuwen zo vurig verlangden, nog meer opgewekt, toen hij zo gelukkig was van de grote Ignatius van Antiochië te mogen ontvangen, tijdens men die bisschop naar Rome voerde, alwaar hij zijn leven voor Jezus Christus ging opofferen. Nauwelijks had Polycarpus de komst van de moedige geloofsbelijder vernomen, of hij haastte zich om hem tegemoet te gaan, boog zich zeer eerbiedig voor de doorluchtige martelaar en kuste met Godsdienstige aandoening zijne ketenen. Beiden onderhielden zich ene geruime tijd over het geluk van voor God te mogen lijden, over de onuitsprekelijke genoegens van de marteldood, en over de eeuwige gelukzaligheid, die ene rijke vergoeding is voor het lijden van enige dagen. Nadat Ignatius zijne heilige geestdrift in de ziel van Polycarpus had uitgestort, beval hij zijne kudde, die thans, tot zijne grote zielesmart, zonder herder was, aan zijne zorgen. Nu omhelsden zij elkander voor het laatst, om zich in de hemel weder te zien. Ignatius schreef nog aan de bisschop van Smyrna en hernieuwde zijne aanbeveling; met uitnodiging om aan de kerken van Azië de troost te schenken, welke hij zelf hun niet meer kon geven. Aan deze omstandigheid hebben wij de brief te danken, welke Polycarpus aan die van Philippe schreef, die de heilige Hieronymus groots roemt, onder bijvoeging, dat dezelve, te zijnen tijde, in de kerken van Azië nog werden voorgelezen. Deze brief behelst de schoonste vermaningen voor de Christenen van alle rangen en standen; hij ademt ene tedere liefde tot alle gelovigen en een grote afkeer voor de dwaalleringen, welke de ketters overal zochten te verspreiden. Polycarpus herinnerde de Philippers aan de gelukkige tijden, toen hunne vaders de stem van de grote Paulus hoorden, terwijl hij de priester der kerken vermaant, zich te doordringen van de mededogende liefde des apostels, voor de volkeren welke aan hunne zorg waren toevertrouwd. Hij smeekte het volk te volharden in de zuiverheid des geloofs, welke Paulus hun gepredikt had, en in de geest van hunne heilige roeping. Opgetogen van bewondering voor de heilige Apostel, riep hij uit: “Ik, noch enig ander mens, kan de verhevene wijsheid van de gelukzalige Paulus bereiken, van die roemvolle apostel, die, terwijl hij zich in uwe stad, in het midden van hen bevond, die toen leefden, met zulk enen edelmoedige en onvermoeide ijver het woord des levens verkondigde, terwijl hij sedert zijn vertrek u die brieven heeft geschreven, uit welke gij datgene kunt putten, wat nodig is om u in het geloof, hetwelk gij hebt ontvangen, te versterken. Dat de apostelen met liefde jegens u vervuld zijn, dat zij die afgeweken zijn terug brengen, de zieken bezoeken, de weduwe, noch de wees, of de arme veronachtzamen, wetende dat wij alle zondaars zijn. Dat zij niet lichtelijk aan het kwade gerucht geloof hechten, noch ene te grote gestrengheid uitoefenen tegen hen, welker rechters zij zijn. Scheiden wij ons af van de valse broeders en van hen, die zich van Gods naam bedienen als enen sluier, om hunne geveinsdheid te bedekken, en zo de ijdele en hoogmoedige mensen tot de dwaling vervoeren. Volgen wij Jezus Christus na, trouwens wij verheerlijken hem op ene waardige wijze, wanneer wij om zijnen naam vervolging lijden. Hij, die zich niet onthoudt van gierigheid, zal tot afgoderij vervallen, en men zal hem als een heiden beschouwen. Gelukkig hij die met u gelooft. Dat God, de Vader van onze Heer Jezus Christus, en dat dezelfde Jezus Christus, zijn Zoon, de eeuwige Hogepriester, u in het geloof, in de vrede, in de zachtmoedigheid en in het geduld versterke.”
Omtrent het jaar 158 begaf Polycarpus zich naar Rome, om met de heilige Paus Anicetus over de viering van het Paasfeest te handelen. De kerken van Azië vierden het feest volgens de gewoonte der Joden, op de veertiende dag der Maan van Maart; Rome, Egypte en de Westerse Kerk stelden dat feest op de volgende Zondag. Na enig onderhoud kwamen die heilige mannen overeen, om ieder zijne gewoonte te behouden, en de band der liefde, om een punt van tucht, niet te verbreken. Terwijl de heilige te Rome vertoefde was hij zo gelukkig, van velen, die door de ketterij van Valentius verleid waren, tot de eenheid terug te brengen. Hij zuchtte bitter over de treurige onenigheden, die de schoot der Kerk verscheurden, daar zij reeds zo menigmaal door de woede der tirannie gebloed had. Vernam of hoorde hij enige uitdrukking tegen de ware leer, dan riep hij met smart uit: “O God! voor welke rampzalige tijden hebt gij mij gespaard? De afschuw, welke hij van de ketterij gevoelde, vermeerderde nog toen hij Marcion zag, die hem te Rome ontmoette en hem onbeschaamd vroeg, of hij hem wel kende. “Ja,” antwoordde de heilige, “ik ken u voor de eerstgeboren zoon van Satan.”
Te Smyrna teruggekeerd, wijdde hij zich aan de bezigheden zijner verhevene bediening, tot dat, in het zesde jaar de regering van Marcus Aurelius, ene hevige vervolging tegen de Christenen, in dat gedeelte van Azië, uitbrak, waarvan Statius Quadratus landvoogd was. De moed der martelaren, hunne heldhaftige standvastigheid verbitterden de heidenen meer en meer tegen hem, die hunnen ijver aanvuurde. Een jongeling, Germanicus geheten, werd voor de landvoogd gebracht en aan de wilde beesten overgeleverd, zonder dat hij zich gewaardigde een woord of ene klacht te uiten. Nu verhief zich in de schouwburg een woest getier, het volk riep luidkeels: “Neemt de goddelozen weg, dat men Polycarpus vastgrijpe.” De heilige, die aan de bede van zijne vrienden gehoor gegeven had, was naar een landgoed even buiten Smyrna vertrokken, en bereidde zich daar, door een aanhoudend gebed, tot de strijd die hem wachtte. Op zekere dag zei hij tot degenen die bij hem waren, dat zijn uur geslagen had, en dat God hem geopenbaard had, dat hij na drie dagen levend zou verbrand worden. Vergeefs deed men hem van verblijfplaats veranderen, hij werd ontdekt. De burgerrechter van Smyrna, Herodes, zond enige ruiters om het huis te bezetten waarin Polycarpus zich bevond. Zij kwamen er tegen de avond aan, juist toen de heilige het avondmaal zou nemen. Hij kon nog ontvluchten, maar wilde niet, en riep uit: “Dat de wil des Heren geschiedde!” Hij sprak nu de afgezonden ruiters toe en deed hen door zijne taal verbaasd staan, terwijl zijne tegenwoordigheid en moed hen met bewondering vervulden. “Moest men dan,” zei één van hen, “deze eerbiedwaardige grijsaard met zoveel verbittering vervolgen.” Hij deed hun enige verversingen geven, en verzocht enige ogenblikken om te bidden. Nu bad hij staande voor allen die met hem in enige betrekking waren, en voor de over de gehele aarde verspreide Kerk. Door de genade die hem vervulde aangevuurd, bleef hij gedurende twee uren aan het spreken, en de verwonderde soldaten noemen hem een Goddelijk man, en beklaagden zich wegens hunne harde en hatelijke zending.
Nu geleidde men hem op een ezel naar de stad. Onderweg ontmoette hij de burgerrechter Herodes met Nicetas, deszelfs vader, die hem bij zich in hun rijtuig opnamen en zijne standvastigheid zochten te doen wankelen. “Wat kwaad is er in gelegen,” zeiden zij, “Heer keizer te zeggen, of zelfs voor zijn levensbehoud te offeren?” Polycarpus zweeg, doch gedrongen om te antwoorden, zei hij. “Nimmer zal ik uwen raad volgen.” Herodes en Nicetas geen hoop hebbende van hem te zullen winnen, overladen hem met smaad en wierpen hem met zoveel geweld uit het rijtuig, dat zijn been door de val gekwetst werd. De heilige stond tevreden en ongevoelig voor de smart op, en volgde met vaste stap de soldaten, welke hem naar de schouwburg geleiden. Daar gekomen, hoorde men ene stem uit de hemel hem toeroepen: “Heb goede moed Polycarpus en strijd dapper!” Al de Christenen, die aldaar tegenwoordig waren, hoorden dezelve, hoewel zij niemand zagen. Op het horen van de naam van Polycarpus, vervulde een gevoel van nieuwsgierigheid de gehele vergadering. De landvoogd ondervroeg, en vermaande hem om medelijden met zijne jaren te hebben en bij het geluk van Cesar te zweren, of tenminste uit te roepen: “Neemt de goddelozen weg.” De heilige wierp nu een ernstige en treurige blik op degenen die zich in de schouwburg bevonden, en zijne hand tot de vergadering uitstrekkende, hief hij zijne ogen ten hemel en riep onder ene diepe zucht uit: “Neemt de goddelozen weg!” De rechter vergiste zich in de mening van de martelaar: “zweer,” zei hij, “laster de Christus en ik schenk u de vrijheid.” “Ik dien hem reeds zesentachtig jaren,” antwoordde Polycarpus, “nooit heeft Hij mij enig leed gedaan; hoe zou ik dan mijn Koning en Verlosser kunnen lasteren?” De landvoogd drong er op aan dat hij bij het geluk van Cesar zou zweren. “Weet gij dan niet wie ik ben,” hernam de belijder, “welnu, ik ben Christen. Wilt gij nu leerling van Jezus Christus kennen, bepaal dan slechts één dag en ik zal u onderwijzen.” “Overtuig het volk,” hernam de landvoogd, “Ik heb,” antwoordde de heilige, gemeend u rekenschap van mijn geloof te moeten geven, omdat God ons gebiedt, voor zover dit met ons geweten instemt, de vorsten en machten te eren, die hij gesteld heeft, maar ik zie geen reden waarom ik aan dit onwaardige volk enige rekenschap zou geven.” Nu riep de landvoogd driftig uit: “De leeuwen zijn gereed; wanneer gij niet van gevoelens veranderen wilt, zal ik u aan hen overleveren.” “Dat men hen loslate,” zei Polycarpus, “wij kennen gene verandering, noch willen het kwade voor het goede kiezen; men moet veeleer van de boosheid tot de deugd overgaan.” “Daar gij dus voor de leeuwen niet beeft, zal ik u in de vlammen doen werpen.” “Gij bedreigt mij met een vuur dat een ogenblik brandt en welhaast wordt uitgeblust, maar gij kent de vreselijke vlammen niet van het toekomende oordeel, noch de eeuwige wraak die de goddelozen is voorbehouden; wat toeft gij? doe alles verschijnen wat u behaagt.”
Zo sprak de heilige martelaar vol vreugde en vertrouwen, terwijl de glans van een hemels vergenoegen op zijn gelaat schitterde. De verbaasde landvoogd deed in het midden van de schouwburg driemaal uitroepen: “Polycarpus heeft bekend dat hij Christen is.” Nu begonnen de Joden en heidenen, die aldaar vergaderd waren, met woede te schreeuwen: “Ziet daar, die leraar van Azië, de vader der Christenen, de verwoester van onze goden, die zijne leerlingen van onze offerande aftrekt en onze goden van derzelver aanbidders en vereerders berooft.” Nu drongen zij Philippus de opperpriester om tegen Polycarpus enen leeuw los te laten, doch daar de gevechten der dieren en zwaardvechters geëindigd waren, kon hij aan dat verlangen niet voldoen. Nu begonnen zij allen uit enen mond te roepen: “Dat hij dan levend verbrand worde!”
De houtstapel was spoedig gereed; Polycarpus legde zijnen gordel en zijne kleren af en bukte om zich te ontschoeien, hetwelk hij niet gewoon was te doen, doordien de gelovigen zulk een eerbied voor hem hadden, dat zij zich steeds haastten zulks te doen, om het geluk te mogen hebben van hem aan te raken. Toen men hem wilde vastbinden, zei hij tot de beulen: “Laat mij ongeboeid; die mij de kracht geeft om de pijn van het vuur te verdragen, zal ook maken dat ik standvastig op de brandstapel blijve.” Men vergenoegde zich toen met hem de handen slechts op de rug te binden. Nu was de heilige aan een uitstekend offerdier gelijk, hetwelk uit het midden ener rijke kudde wordt verkozen, om de Heer als een aangenaam offer te worden opgedragen. Hij hief zijne ogen ten hemel en stortte het volgende gebed: “Heer! almachtige God, Vader van Jezus Christus, uwen welbeminden Zoon, door wie wij God der engelen en der machten, God van alle schepselen en van al het rechtvaardige volk dat in uwe tegenwoordigheid leeft, ik dank u dat gij mij op deze dag en in dit uur onder het getal uwer martelaren hebt aangenomen, en deel doet hebben aan de kelk van uwen Zoon, die het onderpand is der verrijzenis en van het eeuwige leven der ziel en des lichaams, in de onbederfelijkheid des Heilige Geestes. Ontvang mij heden onder hun getal in uwe tegenwoordigheid, als een U aangenaam offer, hetwelk Gij zelf, o God van waarheid, voor wie de logen niet bestaat, voorbereid, aangekondigd en voltrokken hebt. Ik loof U boven alles, ik prijs en verheerlijk U door de eeuwige en heersende Hogepriester Jezus Christus, uwen welbeminden Zoon, met wie U en de Heilige Geest eer zij, nu en in alle eeuwen. Amen.”
De heilige zijn gebed geëindigd hebbende, werd de brandstapel aangestoken, welks vlam zich ten hemel verhief; maar nu waren de omstanders getuige van een verbazend wonder; trouwens, de vlammen kronkelden opwaarts als een scheepszeil dat door de wind wordt opgeblazen, en verspreidden zich boogsgewijze rondom de martelaar uit, die men in het midden zag. Zijn lichaam, minder gelijkende naar het vlees van een offer dat op het altaar brandt, dan naar ene kostbare tarwe voor de Heer bereid, schitterde in het vuur, als het goed en zilver in de smeltoven, en de schouwburg werd als met een aangename geur van kostbaar reukwerk vervuld. Toen de heidenen zagen dat het vuur hem niet deerde, deden zij hem door een zwaardvechter doorsteken, terwijl zijn bloed het vuur uitdoofde. Zo stierf de doorluchtige Polycarpus, die, zoals de gelovigen van Smyrna zeggen, “een apostolische leraar en profeet was, trouwens, alle woorden die hij gesproken heeft zijn vervuld of zullen vervuld worden.”
De landvoogd weigerde het lichaam van de heilige Polycarpus aan de Christenen af te staan en deed het verbranden. De Joden, die vreesden dat de gelovigen de gekruisigde zouden verlaten om hunne bisschop te aanbidden, hadden door hunne aanhoudende aanzoeken de landvoogd daartoe weten over te halen. Dit ongelukkige volk vreesde waarschijnlijk enig bedrog, dat een nieuwe Messias aan de dag zou brengen, terwijl het de ogen sloot voor de schitterende getuigenis van zovele helden, die zich hadden doen slachten, om de verrijzenis van de enige ware Messias te bekrachtigen. Met eerbied verzamelden de Christenen de beenderen van de heilige martelaar, en brachten die op ene betamelijke plaats, alwaar zij, met Gods genade, voornemens waren te vergaderen om de dag van zijn gelukkige geboorte te vieren, want zo noemden de eerste Christenen de dood der heiligen. De akten van de heilige Polycarpus zeggen ons, dat hij op de 25e April des jaars 166 de marteldood stierf.
De heilige Paula (404)
Weduwe.
De heilige Paula werd op 5 Mei 347 te Rome geboren. Haar vader, een Griek van Afkomst, deed zijn geslacht tot de Agamemnon van Homerus opklimmen, en Blesilla, hare moeder, die ene Roomse vrouw was, telde onder hare voorouders de Scipio’s. de Gracchussen en Paulus-Emiliussen. De beminnenswaardige hoedanigheden van Paula werden nog verhoogd door de glans van grote rijkdommen. Zij huwde met Toxotius, een edel Christen uit het geslacht van Julia, dat geloofde van Julius en Eneas af te stammen. Dit huwelijk, waaruit vier dochters en een zoon geboren werden, was met recht gelukkig en de echte lieden stichtten de gehele stad door hun Godsdienstig leven. Ondertussen had Paula de ijdelheden der wereld niet geheel verzaakt, en gaf zich over aan de, voor ene jeugdige vrouw niet geheel onnatuurlijk, voldoening van al de gerieven der rijkdommen in rust te kunnen genieten, en de algemene bewondering tot zich te trekken; voorwaar een te gevaarlijker toestand, naarmate zij die minder kende en meende dat zij, in het opvolgen van hare natuurlijke geneigdheid, aan de geest van het Evangelie niet te kort deed. God liet haar echter gevoelen hoe nietig de begoochelingen waren van dat geluk, hetwelk hare ziel in ene bedrieglijke sluimering hield, en zij was nauwelijks tweeëntwintig jaren oud, toen de dood haar haren echtgenoot ontrukte; een verlies dat haar ene diepe maar hoogst heilzame droefheid veroorzaakte.
Ene heilige weduwe, Marcella geheten, wier boetvaardige levenswijze de gehele stad bewonderde, beproefde nu om Paula uit hare moedeloosheid op te beuren. Zij vermaande haar derhalve nadrukkelijk, om deze ramp met onderwerping van Gods hand aan te nemen, en bracht het, met behulp der genade, zover, dat Paula besloot de wereld te verzaken en hare overige levensdagen aan God toe te wijden. Van dat ogenblik bedaarde hare droefheid, als of de offerande, welke zij voltrokken had, haar de verzekering had gegeven, dat zij eens eeuwig zou verenigd worden met hem, die zij zo zeer beweende. Zij zonderde zich in ene strenge eenzaamheid af en liet niemand aan hare tafel toe; de deugdzaamste mannen, de heilige bisschoppen, die haar op de weg Gods bestierden, waren zelfs uitgesloten; hare levenswijze was gestreng; zij at geen vlees of vis, en proefde nimmer honig, wijn of eieren, terwijl olie slechts ene toebereiding voor de feestdagen was; één haren kleed op de grond uitgespreid verstrekte haar tot rustleger. Door deze verstervingen en een aanhoudend vasten wilde zij het te ruim genot van haar voorgaande leven afboeten. Gene bezoeken, gene zucht naar de ijdele opschik der vrouwen konden haar meer innemen; zij dacht slechts aan God, en had geen ander genoegen dan om Hem te behagen; zij hield zich met het lezen van Godsdienstige boeken en het aanhoudend gebed bezig, of wanneer zij zich somtijds met enige Godvrezende mensen onderhield, liep het gesprek alleen over Godsdienstige en geestelijke onderwerpen. In hare uitgaven legde zij ene grote spaarzaamheid aan de dag, maar verrichtte tevens vele goede werken; want al wat zij kon bezuinigen deelde zij aan de armen uit, en ontdeed zich zelfs van al de goederen over welke zij kon beschikken; hare liefde wist altijd de bede der noodlijdenden te voorkomen. “De rijkste erfstelling welke ik mijnen kinderen kan nalaten,” zei zij, “bestaat in hen, door mijne aalmoezen, de zegeningen des Hemels te verzekeren.”
De bisschoppen van het Oosten en Westen waren in 382 te Rome in vergadering bijeengeroepen, hetgeen haar gelegenheid verschafte om met de heilige mannen bekend te worden, vooral met de heilige Paulinus van Antiochië en de heilige Epiphanes van Salamine, welke zij herbergde.
Paula had hare oudste dochter, Blesilla geheten, uitgehuwelijkt. Deze jeugdige vrouw echter, na enige maanden, weduwe, en nam nu, even als hare moeder, het besluit om de wereld te verlaten; doch de dood voorkwam de uitvoering van dit Godvruchtige voornemen. Bij deze nieuwe slag gaf Paula zich aan de bitterste droefheid over. De heilige Hieronymus, die haar vroeger had bestuurd, schreef haar uit Bethlehem om haar te troosten, onderhield haar tevens over de bovenmatige gevoeligheid, die haar met zo weinig Christelijke tranen ene afgestorvene deed bewenen, welke uit het tijdelijke leven tot de eeuwigheid was overgegaan. “Uwe dochter,” zo schreef hij, “is gestorven in de ijver van haar besluit om zich aan God toe te wijden, en daartoe had zij reeds gedurende vier maanden hare ziel, door de boetvaardigheid, voorbereid. Begrijpt gij niet dat de Verlosser u toeroept: “Paula, waarom bedroeft gij u dat uwe dochter de mijne geworden is? Uwe tranen wederstreven de beschikking mijner Voorzienigheid, en beledigen mij.” Ik weet wel dat ene moeder iets aan de natuur mag geven, maar ene bovenmatige droefheid onteert de Godsdienst. Liet de gelukkige staat der hemelingen het toe, dan ware zelfs Blesilla bedroefd, omdat zij ziet dat gij Jezus Christus beledigt. Benijd mij mijne heerlijkheid niet, roept zij u uit de hemel toe; ik ben hier met Gods Moeder, in het gezelschap der engelen en heiligen. Gij weent omdat ik de wereld heb verlaten, en ik heb medelijden met uwe ballingschap, in welke gij nog aan zovele gevaren zijt blootgesteld.” Paula zegevierde eindelijk over hare zwakheid. Zij verloor in 397 ook nog Paulina, hare tweede dochter, die met de heilige Pammachius was gehuwd. Eustochia, hare derde dochter; bleef maagd en verliet hare moeder niet.
Het woelige leven te Rome begon Paula hoe langer hoe meer tegen te staan, en zij verlangde zich in de eenzaamheid af te zonderen, alwaar zij niets dan de stem der heiligen zou horen. Zij besloot daarom haar huis, hare goederen, vrienden, zelfs hare kinderen te verlaten, hoewel zij, volgens de getuigenis van de heilige Hieronymus, de tederste aller moeders was; het denkbeeld ener scheiding verlevendigde hare gevoeligheid, en het scheen of men haar het hart uitrukte; zij bleef intussen bij haar besluit, bood haar hart als een offer aan God en scheepte zich in. Haar broeder, hare vrienden en kinderen volgden haar wenende en wilden haar terughouden, terwijl haar zoon Toxotius, die nog een kind was, zijne schuldeloze armen tot haar uitstrekte en haar met tranen bezwoer om hem niet te verlaten. De overigen, die door hunne droefheid neergedrukt waren, barstten in geween uit. doch Paula, die zo zwak was in droefheid, zo troosteloos bij verdriet, bleef in dit harde ogenblik moedig als ene Romein. Zij heft hare ogen ten hemel, om op de oever hare dierbaarste panden niet te zien: men haalt de zeilen op, het schip verwijdert zich en de scheiding is voltrokken.
Men zeilde nu naar het eiland Cyprus, en de heilige Epiphanes hield haar gedurende tien dagen te Salamine. In Syrië en Egypte bezocht zij de vermaardste woestijnbewoners, en ging vervolgens naar het Heilige Land, alwaar zij zich hoogst gelukkig achtte de plaatsen te kunnen bezoeken, welke door de geheimen der Verlossing zijn geheiligd. De landvoogd deed een prachtig gemeubeld paleis binnen Jeruzalem voor haar gereed maken, doch zij wilde daarin haar verblijf niet nemen, maar sloot zich op in ene armoedige cel. De beschouwing van de geheiligde gedenktekens der Verlossing deed in haar de levendigste gevoelens van eerbied en liefde geboren worden; en toen zij zich voor het kruis des Verlossers had neergeworpen, aanbad zij Jezus Christus, als of Hij nog werkelijk aan hetzelve geklonken was; zij kuste de steen van het graf, vooral de plaats waar het lichaam des Heren had gerust; op de berg Sion werd haar de zuil gewezen, aan welke Gods Zoon gegeseld was. Zij bezocht ook de zaal in welke de Heilige Geest op Pinksterdag over de apostelen en leerlingen afdaalde; te Bethlehem gekomen, trad zij in de grot alwaar Jezus werd geboren, en met de ogen vol tranen riep zij uit: “Welk geluk geniet ik, arme zondares, daar het mij vergund is de kribbe van mijnen God te mogen vereren, die, kind geworden zijnde, zich gewaardigde hier over mij te wenen! Kan ik mijne woning wel elders vestigen dan in het vaderland van mijnen Zaligmaker?”
Zij verrichtte nog enige andere bedevaarten om hare vrome nieuwsgierigheid te bevredigen, en reikte overal de overvloedigste aalmoezen uit. Zij zag te Bethphage het graf van Lazarus en het huis van Maria en Martha, en ging te Sichem in de kerk, welke men boven de put van Jakob gebouwd had, bij welke Christus de Samaritaanse vrouw onderwees. In Samaria zag zij het graf van de heilige Johannes de Doper, en was aldaar getuige van de macht, welke de duivel op de bezetenen uitoefende, welke men naar herwaarts geleidde om hunne bevrijding te verwerven.
Naar Bethlehem teruggekeerd, betrok zij met hare waarde Eustochia ene geringe woning, en koos de heilige Hieronymus tot zielsbestuurder. Drie jaren daarna stichtte zij op de weg naar Jeruzalem een gasthuis en een mannenklooster, welks bestuur zij dezelfde heilige aanbeval; zij bouwden vervolgens drie vrouwenkloosters rondom ene kapel, in welke al de zusters vergaderden, om aldaar hunne dag- en nachtgetijden te bidden. Deze vrouwen volgden een zeer gestrenge regel, en moesten ene gedurige afzondering onderhouden; zij behoorden de psalmen, die des daags en des nachts gezongen werden, van buiten te kennen; vastten aanhoudend en droegen geen linnen, maar slechts een eenvoudig kleed. Paula zelve bestuurde het klooster en was aan allen een voorbeeld van kloosterlijke deugd, terwijl zij somtijds de geringste en verachtelijkste kloosterarbeid verrichtte, zodat men haar, om haren ootmoed, voor de minste der zusters zou hebben gehouden. Zij handhaafde intussen de nauwkeurige naleving van de regel en was vooral dan onverbiddelijk, wanneer men te veel opschik in de kleding toonde, de stilzwijgendheid verbrak, of tegen de zachtzinnigheid handelde. De zieken en zwakken waren boven alles de tedere voorwerpen van hare bezorgdheid; zij wilde dat de kerkgebouwen zelve zich enigszins door de geest van armoede kenmerkten en stelde de verkwikking en ondersteuning der armen boven de verfraaiingen der altaren.
Dewijl haar hart de heilige bewegingen der boetvaardigheid zo diep gevoelde, trachtte zij steeds de kleinste gebreken, door een levendig berouw en bittere tranen, in haar zelve te straffen, en men zou, haar dan ziende, gemeend hebben dat zij zich aan grove misdaden had schuldig gemaakt; ene bijzondere Godsvrucht betoonde zij voor het heilig kruis, en vandaar dat zij de gewoonte had, om dit heilig teken gestadig op de mond en de borst te maken. Zij bedwong hare lippen, in de naam van de Heilige Drievuldigheid en door de kracht van het kruis, om nimmer te klagen en haar hart om zich nimmer te verontrusten, bij het herdenken aan het verlies, of de scheiding van hare dierbare kinderen.
Toxotius, haar enige zoon, was intussen in het huwelijk getreden, en overal een voorbeeld van die Christelijke deugden, welke erfelijk in zijn geslacht schenen te zijn. Leta, zijne vrouw, hoewel de dochter van enen heidense priester, volgde, met dezelfde getrouwheid als haar man, de lering van het kruis; zij hadden ene dochter, met name Paula. De heilige Hieronymus schreef aan de moeder enen brief over de Christelijke opvoeding welke zij hare dochter moest geven. Deze brief is ene uitmuntende verhandeling over de opvoeding der kinderen, en de ouders kunnen denzelven niet genoeg doorlezen. De jonge Paula werd later naar het klooster te Bethlehem gezonden, alwaar zij onder de leiding van hare grootmoeder tot de hoogste volmaaktheid opklom.
Het tijdstip dat de heilige zou beloond worden was nu aangebroken. Toen zij ziek geworden was, hoorde men haar in de doodsangst onderscheidene spreuken uit de psalmen herhalen, die ene brandende begeerte te kennen gaven om voor de Heer te verschijnen, en die haren onverzadelijke dorst naar de sterke en levende God getuigden; vervolgens toekende zij haren mond met het heilige kruisteken en ontsliep zeer kalm op 26 Januari in het jaar 404, in de ouderdom van zevenenvijftig jaren. De bisschoppen zelve droegen haar lichaam op hunne schouders, terwijl anderen het lijk met flambouwen volgden en het volk psalmen zong. Zij werd in het midden der kerk van de grot van Bethlehem begraven. In de nabijheid van het graf van de heilige Hieronymus wordt hare rustplaats nog aangewezen, maar deze is ledig en het grafschrift, door de voornoemde heilige vervaardigd, uitgewist. De hoofdkerk van Sens, in Frankrijk, beweert het lichaam van de heilige te bezitten en viert derzelver feestdag als verplichting voor hare onderhorigen.
Ene andere Paula volgde deze doorluchtige Roomse vrouw op in het bestuur van het klooster hetwelk zij gesticht had; het was hare kleindochter, de waardige erfgename der deugden van hare grootmoeder.
27 Januari
De heilige Joannes Chrysosthomus (407)
Patriarch, Aartsbisschop van Constantinopel en Leraar der Kerk.
Joannes, bijgenaam Chrysosthomus, hetwelk “gulden mond” betekent, is zonder tegenspraak één der grootste leraars en beroemdste mannen in de Kerk van Jezus Christus. Hij werd in het 347 te Antiochië, de hoofdstad van het Oosterse keizerrijk, geboren. Secundus, zijn vader, was bevelhebber der ruiterij en bijgevolg één der hoofdmannen van het leger. Hij had het opperbevel over de krijgsbenden van het keizerrijk in Syrië, doch stierf in de bloei zijner jaren, aan zijne nog jeugdige vrouw Anthusa achterlatende ene dochter, welker naam de geschiedenis niet heeft opgetekend, en Joannes, die nog in de tederste leeftijd was. Deze Godvruchtige weduwe, nauwelijks twintig jaren tellende, dacht aan geen tweede huwelijk, maar trachtte aan hare kinderen ene zeer Godsdienstige opvoeding te geven. Zij zelve vormde het hart van haren zoon en kweekte de eerste zaden van de Christelijke volmaaktheid in zijn gemoed, voordat zij hem aan vreemde handen toevertrouwde; ene bezorgdheid, die haar de lofspraak zelfs der heidenen verwierf, terwijl deze geschiedenis ons doet zien, dat het zaad der deugd, door de hand van ene Godvrezende moeder, niet vergeefs in ene jonge en tedere ziel wordt gestrooid.
Anthusa had jegens haren zoon de plichten vervuld, welke zij meende dat Godsdienst en natuur haar hadden opgelegd, en stelde hem nu in handen van bekwame leermeesters, die hem in de maatschappelijke wetenschappen onderwezen. Hij beoefende de wijsbegeerte onder Andragathes en de schone letteren onder de beroemde redekundige Libanius; zijne vorderingen waren zo snel, dat de leerling, ofschoon nauwelijks achttien jaren oud, zijnen meester overtrof. Libanius las eens, ten aanhoren ener uitgezochte vergadering, de redevoeringen voor, welke Joannes tot lof der keizers vervaardigd had en riep, te midden der toejuichingen en algemene bewondering, door deze voorlezing opgewekt, uit: “Gelukkig de lofredenaar die zulke keizers prijst! gelukkig tevens de keizers die in enen tijd leven, waarin de wereld zulk enen zeldzame redenaar bezit. “Weinige ogenblikken voor zijnen dood, gaf Libanius nog het schitterendste bewijs van de hoge achting, welke hij zijnen jeugdige kwekeling toedroeg. Toen zijne vrienden hem vroegen wie zijner leerlingen hij zich ten opvolger wenste, gaf hij ten antwoord: “Ik zou Joannes noemen, maar de Christenen hebben hem ontvoerd.” God had Joannes bestemd om roemrijker zegepalmen te plukken, dan de drogredenen ener ijdele wijsbegeerte en de schrandere wereldgeest immer kunnen aanbieden.
Van die tijd begon zijn levendig vernuft te schitteren, en hoewel eerst twintig jaren hebbende bereikt, veroorloofden hem de onderscheidene met glans behaalde rechtsgedingen, zijne geboorte en de roem zijner hoge begaafdheden, om naar de eerste waardigheden van het keizerrijk te dingen. Doch ook nu drong de zucht tot ijdele opschik, tot de schouwspelen en tot al hetgeen hij in het vervolg “de laagheden der wereld” noemde, ongemerkt, doch met kracht in zijne tedere ziel. Zijne Godvrezende moeder had al de gevaren niet kunnen afweren, welke ene wereldse oefenschool, waarin grondbeginselen en voorbeelden zich niet altijd door wijsheid kenmerkten, aanbood. Het lezen en beoefenen der gewijde schriften boezemde hem echter ernstiger denkbeelden in, en nu begreep hij ook het gevaar waarin hij zich bevond. Het ontvluchten der wereld scheen hem het zekerste middel om alle gevaarlijke klippen voor de deugd te ontwijken; hij verliet dus alles, trok een grof grauw gewaad aan, vastte dagelijks, sliep slechts korte tijd en op de houten vloer in zijne kamer, terwijl gedurige oefening, veel waken, lange gebeden, voortaan zijne dagelijkse bezigheden waren, niettegenstaande hij zich door deze levenswijze aan de spotternij en scherpe scherts van zijne vrienden en vroegere bewonderaars blootstelde. Hij beijverde zich om meer en meer in de verheven grondstellingen van het Evangelie door te dringen, doch boven alles trachtte hij nederig te worden en zich-zelven te versterven, en daar zijne geaardheid hem tot gramschap aanzette, spande hij alle krachten in om zijne oplopendheid te onderdrukken. Op deze wijze bracht hij drie jaren te Antiochië in het huis van de heilige bisschop Meletius door. Het voegde zulk enen heilige belijder, die zo menigmaal om het geloof vervolgd en gebannen was, zulk een leerling in de geheimen der bisschoppelijke deugden in te wijden. De eerbiedwaardige bisschop, onder wiens opzicht Joannes zich gesteld zag, en die hem met ene vaderlijke tederheid beminde, diende hem het heilige doopsel toe, en gaf hem korte tijd daarna het ambt van voorlezer in zijne kerk.
Joannes, nu drieëntwintig jaren oud, legde zich toe op het geestelijk leven en de beoefening van hetgeen hij “de hemelse wijsbegeerte der Christenen” noemde. Begaafd met ene verwonderenswaardige welsprekendheid, kostte het stilzwijgen en de afgetrokkenheid veel aan de natuur, en voorzeker zou zijn bondig oordeel en verbazende gemakkelijkheid om zijne denkbeelden uit te drukken, gevoegd bij velerhande kennis, hem geredelijk in de gewone samenleving hebben doen uitmunten, maar hij zweeg, en offerde edelmoedig de lofspraak op, welke zijne redevoeringen hem konden doen verwerven; hij opende zijne oren voor de wijzen en liet de onverstandigen spreken, zich vergenoegde om zich met zijne deugdzame vrienden over de verheven grondstellingen en de eeuwige waarheden te onderhouden.
Intussen drong zijne Godvruchtige moeder, wier vreugd en troost hij was, sterk bij hem aan om bij haar terug te komen, waarom hij het huis van de heilige Meletius verliet en onder het ouderlijke dak terugkeerde, zonder evenwel iets in zijne levenswijze, gedurende de twee jaren welke hij bij zijn moeder aldaar woonde, te veranderen. Het was toen dat hij Maximus, naderhand bisschop van Seleucië, en Theodorus, vervolgens bisschop van Mopsueste, die beiden met hem onder Libanius de wetenschappen beoefend hadden, tot een geheel geestelijk leven bekeerde. Theodorus was voor een ogenblik aan zijne roeping ontrouw geworden, maar de beide zo zielroerende vermaningen, die zijn verheven vriend hem toezond, deden hem terugkeren. Ene meer nauwere vriendschap, gegrond op gelijkheid van inborst en jaren, verenigde Joannes en Basilius; deze had het eerst de wereld verlaten om een meer inwendig leven te leiden, en werd daarin ten voorbeeld aan onze heilige, die hem even kloek navolgde.
De vergaderde bisschoppen van het gewest wilden de beide kluizenaars tot de bisschoppelijke waardigheid verheffen, maar Joannes, die er van onderricht werd, verborg zich, en wist, door ene vrome kunstgreep, te bewerken dat zijn vriend werd benoemd; ter rechtvaardiging van zijne handelwijze vervaardigde hij zijne bewonderenswaardige “Verhandeling over het priesterschap,” waarin diezelfde Basilius, die bisschop van Raphanes, in de omstreken van Antiochië was, als tussenspreker optreedt.
Zijne reis door Palestina, naar Jeruzalem en de kluizenaars die langs de boorden van de Euphraat woonden, schijnt omstreeks dit tijdperk van zijnen levensloop te hebben plaats gehad. Hij gevoelde ene onweerstaanbare neiging tot het afgezonderde leven, welke zijne moeder met woorden en tranen reeds menigmaal had bestreden; doch na het afsterven van deze Godsdienstige vrouw, hield niets hem daarvan terug; hij verliet alles en vluchtte in het jaar 374 naar de bergen van Syrië. Men vindt in zijne werken ene treffende beschrijving van de zeden der kluizenaars, onder welke hij vier jaren doorbracht. Zij stonden bij het eerste gekraai van de haan, of ter middernacht, op, zongen van drie tot vier uren psalmen, lazen de Heilige Schriften, schreven de boeken over, vlochten tenen manden, bewerkten de aarde, en wiesen de voeten der vreemdelingen; nimmer spraken deze heilige mensen, waren altijd bezig met het gebed, de overweging en de bespiegeling der eeuwigheid. Een weinig brood met zout was hunne spijs, en voor de zieken enige groenten en peulvruchten, aan de zwakken veroorloofde men een weinig olie; zij sliepen op ene mat op de grond, en hunne kleren waren van kemelshaar, of bestonden in grove vellen; zij droegen geen schoeisel en hadden geen eigendom; zij leefden slechts voor God en de armen. Het vaderlijke erfgoed, zowel als de vruchten van hunnen arbeid, waren voor een ander Godvruchtig einde bestemd, en deze heilige woestijnbewoners, gelijk aan de eerste leerlingen, “hadden allen slechts een hart en ene ziel.”
Hoe zuiver intussen dit leven was, het voldeed niet aan de heilige ijver van de jeugdige kluizenaar. Geheel vervuld met de geest van de woestijnbewoners, die hem gedurende vier jaren de denkbeelden der eenzaamheid had ingeprent, drong hij al dieper in het gebergte door, en sloot zich op in ene diepe en afgezonderde grot. In gezelschap met God, bracht hij hier dag en nacht bijna zonder slapen door, en oefende zich zo vlijtig in de Heilige Schriftuur, dat hij dezelve geheel van buiten leerde; doch de vochtigheid van zijn verschrikkelijke verblijf, en de gestrengheden aan welke hij zich overgaf, ondermijnden zijne gezondheid en dwongen hem eindelijk, toen hij twee jaren in deze vrijwillige marteling had doorgebracht, in het jaar 380, de lucht van zijnen geboortegrond te gaan inademen.
Te Antiochië teruggekeerd, werd Joannes, in het jaar 381, door de heilige Meletius diaken gewijd, en vijf jaren daarna koos Flavianus hem, toen negenendertig jaren oud zijnde, tot zijnen vicaris, na hem eerst tot de priesterlijke waardigheid te hebben verheven, en vertrouwende hem de predikdienst toe, welke de bisschoppen zich tot u toe alleen hadden voorbehouden. Onderscheidene werken waren de vruchten van zijnen werkzame geest. “De verdediging van het geestelijke en afgetrokken leven;” ene verhandeling over “de versterving des harten,” ene andere over “de overeenkomst eens konings met een kluizenaar,” en ene over “de Voorzienigheid,” waren de vruchten van zijnen ledige tijd in de woestijn, en gedurende zijn diaken-schap te Antiochië.
Tot nu toe beschouwden wij Joannes als jongeling in de scholen, als kluizenaar in de bergen, en als ene jonge kerkelijke, die zich tot de gewichtige bediening van het priesterschap voorbereidde, maar nu zullen wij hem voortaan als priester, als bisschop, als apostel zien optreden. De roem van Joannes, die wij in het vervolg Chrysosthomus zullen noemen, was reeds zeer groot; het vertrouwen dat de bisschop van Antiochië in hem stelde, met hem de bediening van het Goddelijk woord te betrouwen, trok de ganse stad naar zijne eerste leerreden. Hij zelf betuigt ons, dat er niet minder dan honderdduizend mensen tegenwoordig waren, en de ijver om hem te horen wies meer en meer aan. In de redevoering, welke hij over zijne priesterwijding uitsprak, heerst ene hoog gevoeligheid; hij is ontsteld over de grootheid en heiligheid van zijne bediening, en beveelt zich uit dien hoofde dringend in de gebeden der gelovigen aan. Men ziet in zijn hart die heilige zedigheid, welke op zijne lippen ligt, en die de verhevene vrucht is van zijne langdurige overdenkingen over de priesterlijke waardigheid. Zijne wijze van de Heilige Schriften aan het volk te verklaren, diende weldra tot voorbeeld in de Kerk; overal ijverde men om de heilige priester van Antiochië na te volgen. En, naast God, zij hem daarvoor dank! Dat Evangelie, hetwelk door de wijsbegeerte veracht en versmaad was, werd weldra beschouwd als een boek der hoogste wijsheid in zich bevattende, en als de rijkste bron van de ingevingen des verstands. Nu ook plukte het Christendom de palmen der welsprekendheid, nadat het reeds de overwinningen der deugd behaald had, en het heidendom was verplicht zich overal overwonnen te verklaren. De hardnekkige Jood, zowel als de verontwaardigde heiden, door onweerstaanbare betovering getrokken, brachten aan de voet van de leerstoel der Christenen de schatten hunner bewondering.
Wanneer ene of andere feestviering, of ene buitengewone gebeurtenis, al de kracht van zijne welsprekendheid vorderde, dan staakte hij voor die tijd de uitlegging van de Heilige Schrift, anderszins het voorwerp van zijne gewone leerredenen. Menigmaal mocht hij de vreugde smaken en de troost genieten van te zien, dat de misbruiken en boosheden voor zijnen ijver en de kracht van zijn woord moesten bukken; terwijl ene buitengewone gebeurtenis hem weldra met nieuwe luister omringde. In het jaar 388 werden de inwoners van Antiochië zeer verbitterd over het heffen van ene hogere belasting, welke noodzakelijk geworden was om de oorlog door te zetten tegen Maximus, die zich het Westerse keizerrijk met geweld had aangematigd; Antiochië stak de standaard des oproers op. De woedende menigte wierp de standbeelden des keizers, van deszelfs broeder en van zijne beide zonen omver, als ook dat van Flaccilla, de keizerin, ene Godvruchtige vorstin, die in persoon de zieken in de hospitalen bezocht, die de armen in hunne huizen met eigen handen diende en tevens een voorbeeld van alle deugden was. Theodosius, de keizer, was oplopend van aard, en zijne gramschap kende gene palen bij het vernemen der schanddaad aan zijnen persoon en zijn gezin gepleegd. Hij gaf dus bevel om Antiochië geheel te verwoesten, en alles te vuur en te zwaard te doen omkomen, zonder vrouwen, kinderen of grijsaards te sparen. Toen de eerste woede der opstandelingen gedempt was, veroorzaakte deze tijding grote ontsteltenis en angst in de stad. Het voorbeeld van Thessalonica, alwaar achtduizend inwoners, om ene andere misdaad, door het zwaard waren omgekomen, deed die van Antiochië de uitvoering van het vonnis des keizers niet betwijfelen, en uit de geschriften van Chrysosthomus kan men de grootheid van de schrik en de vrees der burgers gemakkelijk opmaken. Sommigen vluchtten en zochten ene schuilplaats in de bergholen; anderen sloten zich in hunne huizen op en wachtten, in een soort van levensloosheid, hunne beulen af; zelfs de wijsgeren hadden de vlucht genomen; overal heerste ene dodelijke stilte en schrikwekkende eenzaamheid. De overheid, die tijdens het oproer niets gedaan had om het te stillen, ijverde nu, uit vrees van bij de beide door de keizer afgezonden gevolmachtigden in verdenking te geraken, tegen de achtergebleven inwoners met zoveel gestrengheid, dat noch de zwakke, noch de tedere jaren, noch de grijsheid enige verschoning vonden.
Middelerwijl dat de bisschop Flavianus zich naar Constantinopel begaf, om van de keizer ene niet te verwachten vergiffenis af te bidden, vergaderde Chrysosthomus het overschot der verstrooide kudde rondom zijnen leerstoel; zijnen stem riep allen terug die naar de bergholen gevlucht waren, en als een nieuwe Jonas maakte hij zich de algemene verslagenheid ten nutte, om de bazuin der boetvaardigheid op te steken, terwijl hij tevens de overheden wist te bevredigen. Aangemoedigd door zijn voorbeeld, gaven de priesters en kluizenaars blijken van ijver en moed, en verzochten om in de plaats der schuldigen gestraft te worden. Allengs keerden vertrouwen en kalmte in de gemoederen terug, terwijl de eerbiedwaardige en grijze bisschop Flavianus, die de vergiffenis des keizers meebracht, de troost mocht genieten van zijne kudde ijveriger en Godsdienstiger weer terug te vinden. Men twijfelt er niet aan of Chrysosthomus heeft de zo vermaarde aanspraak opgesteld, waardoor Flavianus aan Theodosius tranen afperste en vergiffenis verwierf.
Deze gebeurtenis had plaats tijdens de vaste van het jaar 388. Tweeëntwintig gemeenzame leerredenen (homilieën) hadden de diepste indruk in de gemoederen nagelaten, en onder het uitspreken derzelve werd Chrysosthomus menigmaal gestoord door de toejuiching der hoorders. Die leerredenen verdienen in de daad wel de eerste plaats onder de werken van deze heilige leraar des volks. De zeden der Antiochiërs waren er merkelijk door verbeterd, en die verbetering hield stand, zolang Joannes in zijn vaderland vertoefde. Het was ook omstreeks deze tijd dat hij te Antiochië zijne leerredenen over het boek der Schepping, over de Psalmen, over de Evangeliën van Mattheus en Johannes, over de brieven van Paulus aan de Romeinen, aan de Corinthiërs, en over die aan Timotheüs voordroeg, alsmede ene menigte andere over de geloofswaarheden en zedekunde; zijn vruchtbare geest was onuitputtelijk; hij predikte voor het volk op elke Zondag, en gedurende de vaste op onderscheidene dagen in de week, op de feestvieringen der martelaren, en bij andere buitengewone gelegenheden.
Antiochië was destijds ene beroemde stad, zowel om de bloei van kunsten en wetenschappen aldaar, als om hare pracht en grootheid, zodat zij “het oog van het gehele Oosten” werd genoemd. Het was te midden van dit nieuwe Athene, dat de leraar der Christenen ene veel grotere geestdrift opwekte, dan de beroemde redevoeringen van de grote Demosthenes onder de Atheners ooit hadden kunnen doen. Vergeefs zocht de zedige priester de toejuichingen, die hem menigmaal onder zijne leerreden werden toegebracht, te doen bedaren, en hem bleef niets anders over dan om, zo dikwijls hij, wegens de uitbarsting van de algemene vervoering, in zijn rede gestoord en gedwongen was op te houden, te herhalen, dat hij niet het handgeklap, maar de bekering en zaligmaking der zielen beoogde.
Gedurende twaalf jaren was Chrysosthomus de wellust, de bewondering en het goede voorbeeld van zijne vaderstad; de roem van zijnen naam was tot aan de uiterste grenzen van het keizerrijk, dat is tot die der wereld, doorgedrongen. De zetel van Constantinopel, één der voornaamste na dien van Rome, was door het afsterven van de patriarch Nectarius open, en keizer Arcadius dacht dan ook aan enen waardige opvolger. De eerste staatsdienaar, Eutropius, had Joannes op zijne reis naar Antiochië ontmoet, en deed de keizer begrijpen, dat Joannes boven anderen, die zich met zoveel aandrang voor deze betrekking aanboden, de voorkeur verdiende. Het was intussen niet zo gemakkelijk de tegenstand van de heilige priester te overwinnen, die de bisschoppelijke waardigheid reeds geweigerd had, en wie zijn luisterrijke loopbaan niets van zijne eenvoudigheid en ootmoedigheid had doen verliezen; bovenal vreesde men een volk, dat zo gemakkelijk tot uitersten oversloeg, in beweging te brengen, zoals te duchten was wanneer men hetzelve de heilige ontnam, aan wie het hartstochtelijk gehecht was, en die het als deszelfs bewaarengel beschouwde. Eutropius, van het vruchteloze ener onderhandeling overtuigd, schreef de landvoogd van het Oosten aan, om zich, door ene of andere list, van Chrysosthomus meester te maken. De landvoogd begaf zich derhalve naar Antiochië, en gaf de heilige te verstaan, dat hij gaarne wenste met hem de graven der martelaren, die buiten de stad waren, te bezoeken. Nauwelijks waren zij echter buiten de stad, of hij maakte zich van hem meester, en leverde hem over in de handen van de beambte, die van het hof was afgezonden om de heilige naar Constantinopel te geleiden.
Eén enkele man keurde de keuze van de keizer Arcadius af, en deze was de patriarch van Alexandrië, Theophilus, die sterk geijverd had om één zijner gunstelingen op de zetel van Constantinopel te verheffen; want daar hij zelf reeds bisschop was, verboden hem de kerkregels om, in persoon, naar die betrekking te dingen. Toen evenwel zijne kunstgrepen ontdekt waren, vreesde hij aangeklaagd te zullen worden bij ene kerkvergadering, en stemde dienvolgens in de wijding van Chrysosthomus toe, welke op 26 Februari 398 plaats had. Afkeer en wraaklust woelden intussen in het hart van Theophilus, en werden in het vervolg ene bron van zeer vele verdeeldheden.
Onder de eerste zorgen van de nieuwe bisschop behoorde de hervorming van zijn bisschoppelijk huis; hij verminderde alle uitgaven, door zijne voorgangers nodig geoordeeld om hunne waardigheid staande te houden, en beschouwde die als zovele overtolligheden, die enen opvolger der apostelen niet voegden. Hij verkocht het rijke huisraad hetwelk Nectarius had nagelaten; al wat hij spaarde stortte hij uit in de schoot der armen, welke hij ene bijzondere liefde toedroeg. Hij stichtte in de nabijheid van zijne kerk een gasthuis, en een ander in ene meer afgelegen wijk voor de vreemdelingen, waarvan hij het bestuur en beheer aan priesters en beambten vertrouwde, die zijner keuze eer aandeden; tot het onderhoud van deze stichtingen besteedde hij bijna al zijne inkomsten, en behield niets voor zich-zelven; doch vermits zijne waardigheid gene verandering in zijne levenswijze had gemaakt, was hij met zeer weinig tevreden. Hij at gewoonlijk alleen, en duldde slechts het hoogst noodzakelijke op zijne tafel, hoewel de vreemdelingen die hem kwamen bezoeken in een nabijgelegen huis ruim onthaald werden. Hij zag zich, bij zekere gelegenheid, in de dringende noodzakelijkheid van een gedeelte der gewijde vaten van zijne ker te moeten verkopen, om in de openbare ellende te voorzien. Antiochië was weleer getuige geweest, hoe hij zijn vaderlijk erfgoed aan de armen had uitgereikt, en nu zag Constantinopel hoe hij zich voor alle behoeftigen uitschudde. Niettemin vond men mensen die hem beschuldigden, dat hij het aan de kerk toe-geheiligde goed verkwistte, doch het volk wist zijne deugden beter op prijs te stellen en gaf hem de bijnaam van “Armenbezorger.”
Na zijn huis geregeld en in de eerste behoeften der ongelukkigen voorzien te hebben, legde hij zich bijzonder toe om de zeden van zijne onderhorige geestelijken te hervormen, en enige onder zijne kudde ingeslopen misbruiken uit te roeien. Men kan zeggen dat hij in beide ondernemingen wellicht boven zijne verwachting slaagde. Hoe groot is ook niet de verenigde kracht van heiligheid en bekwaamheid! In Constantinopel hoorde men eerlang de godslasteringen evenmin als in Antiochië, heidenen bekeerden, ketters erkenden de waarheid; de verhardste zondaren kwamen op het pad der deugd terug! Wanneer de heilige bisschop tot de laatsten sprak had hij de gewoonte van uit te roepen: “al waart gij duizendmaal gevallen, komt tot mij en gij zult genezen worden.” Ziet daar dan de goede herder die, zonder zijne verheven bediening te verraden, de hardheid en scherpte van enen gebieder weet te vermijden, om zich boven alles een liefderijk en teder vader te tonen. Constantinopel was als een tweede Rome, en de weelde was in deze andere wereldstad zeer groot; doch de heilige aartsbisschop spande alle krachten in, om de bron van verderf te doen opdrogen. Bovenal verhief hij zich met al de kracht zijner welsprekendheid tegen de prachtige en onzedige klederdracht der vrouwen, en sprak met zoveel nadruk, dat vele voorname vrouwen, door zijne leerredenen getroffen, zich voor altijd het gebruik van zijde, purper en edelgesteenten ontzegden. Het is voortreffelijk te horen hoe hij, zonder ze te beledigen, diegenen berispte, die zich niet schaamden van, door ene onbehoorlijke kleding, voorwerpen van de grootste ergernis te zijn, en hij deed haar gevoelen, dat zij nog schuldiger waren dan de rampzaligen die hunne lichamen veil gaven; “trouwens,” zei hij, “deze ongelukkigen verleiden door derzelver gevaarlijke aanlokselen slechts in de omtrek van hunne huizen, maar gij, gij gaat op de openbare pleinen voor de onschuld zelfs strikken spannen. Gij zult misschien aanvoeren, dat gij nog nooit iemand tot de zonde hebt aangezocht: Ik wil zeer wel geloven dat gij dit met woorden niet gedaan hebt, maar zou uwe stem niet veel minder gevaarlijk geweest zijn, dan uwe optooisels en onbetamelijke klederdracht zijn? Of meent gij minder schuldig te wezen, omdat gij de anderen met het hart doet zondigen? Gij trekt het zwaard, gij scherpt het moordend staal en gij brengt de slag toe, die ene dodelijke wond aan de ziel geeft. Wie worden door de wereld veroordeeld en door de rechter gestraft? Zij die het gif drinken, of degenen die de dodelijke drank bereiden en toedienen? Gij hebt de noodlottige slag voorbereid; gij hebt het dodelijke gif aangeboden. Ik houd u veel schuldiger dan de gifmengsters; trouwens, deze brengen de dood aan het lichaam toe, maar gij, wat nog afschuwelijker is, vermoordt de ziel. En wanneer zij, die gij verleid hebt, slechts uwe vijanden waren, zo gij door hen beledigd waart geworden, wanneer er enige reden bestond tot dusdanig gedrag; maar neen: gij zoekt slechts aan uwen dwaze hoogmoed en ene ellendige ijdelheid voldoening te geven; gij schept vermaak in de geestelijke dood van uwen naaste.”
De schouwburgen en renspelen, die rampzalige scholen der ongebondenheid, wekten niet minder zijnen ijver en zijne welsprekendheid op. Op de Asdag van het jaar 399 was het volk, verschrikt door het uitbarsten van een vreselijk onweer, dat overal verwoesting dreigde, naar de kerk gestroomd om de bescherming des Hemels af te smeken; doch nauwelijks was het weer bedaard en de lucht opgehelderd, of men vergat de betuigingen van ijver en de Godsdienstige voornemens. Op de Goede Vrijdag zag men hetzelfde volk bij de paardenloop, en de volgende dag bij de toneelspelen tegenwoordig. Dit bedroefde de heilige bisschop tot in de ziel, en op de Paasdag verhief hij nu met alle nadruk zijne stem tegen de spelen en beschouwingen. “Hemel wat hebben wij moeten zien!” riep hij onverhoeds en driftig uit, “hoe kan men zijne verontwaardiging nog bedwingen! Ik beroep mij op u-zelven; weest uwe eigene rechters!” Menigmaal herhaalde hij deze uitroep, om de droefheid en smart, die zijne ziel overstelpt hadden, te lenigen. En nu, na op ene levendige wijze de heiligheid des geloofs, de weldaden Gods, de verplichting om hem te dienen, de vreselijke rekenschap, die van elk ogenblik zal afgevorderd worden, geschetst te hebben, voegde hij er bij: “Wat mijne overgrote droefheid ten toppunt voert is, dat zij, die schuldig zijn, nog menen schuldeloos te wezen, nadat zij aan hunne zielen en aan die van hunne kinderen de dood hebben toegebracht. Hoe! wilt gij tot de heilige tafel naderen? Hoe! wilt gij aan het hemelse brood deel nemen? Maar zie ik u wel doordrongen van droefheid en overdekt met schaamte? Ja, het is waar, enigen onder u buigen hunne hoofden; acht, en dezen hebben misschien niet gezondigd, terwijl de verblindheid der anderen hen tot medelijden opwekt. Moet ik niet van droefheid bezwijken, bij het zien der vervaarlijke verwoesting, welke de duivel onder ene kudde aanricht, die aan mijne zorg is toevertrouwd. Ach, schaart u om mij heen, en wij zullen hem beletten grotere schade te veroorzaken, wij zullen zijne pogingen en geweld verijdelen. Zoeken wij hen, die door Satan zijn gewond, om hen uit zijne helse klauwen te rukken. Zegt niet dat het getal zeer klein is; al waren er tien, zes, twee, ja slechts één, het verlies blijft altijd groot; de goede herder laat negenennegentig schapen achter, en keert niet terug voordat hij het verlorene gevonden heeft. Zegt dan niet het is er slechts één. Leert de waarde kennen van ene enige ziel; om haar alleen zijn alle zichtbare dingen geschapen; om haar is de wet gegeven, zijn zovele wonderwerken verricht en de geheimen vervuld geworden; om haar heeft God zijne liefde zoverre uitgestrekt, dat hij zijnen enige Zoon niet heeft gespaard. Nog eens, beoordeelt naar de losprijs, welke betaald moest worden om één schaap naar de stal terug te brengen, de waarde van hetzelve. En mochten uwe en mijne vermaningen vruchteloos zijn, dan zal ik de macht gebruiken welke God mij heeft toevertrouwd.” Hierop sprak hij de ban uit over degenen die zich niet wilden bekeren. De droefheid vertederde straks aller harten; de ganse stad pleegde boetvaardigheid, en men zag dat zij, die de wedlopen en toneelvermaken hartstochtelijk hadden nagejaagd, deze gevaarlijke vermakelijkheden nalieten.
De heilige bestuurde zelf de weduwen en maagden op de weg der volmaaktheid, en hij heeft in zijne werken het engelachtige leven van deze heilige vrouwen afgeschilderd; hij overdrijft niet, wanneer hij zegt dat zij op aarde het leven der gelukzaligen leidden. Men zag haar blootvoets, in haren klederen gaan, de tijd tussen het gebed, de dienst der zieken en de handenarbeiders verdelen; zij vernieuwden de zeden der apostolische tijden, aten slechts eens daags bij zonsondergang en leefden alleen van kruiden en peulvruchten, terwijl een grove mat hunne legerstede was, en een groot gedeelte van de nacht door het waken geheiligd werd. Derzelver Godsdienstige vergaderingen werden bestuurd door de heilige Nicaretus, wiens feest op 21 December in de Kerk wordt gevierd. Onder weduwen die zich onder de bestiering van de heilige aartsbisschop aan de dienst der armen hadden toegewijd, vermeldt de geschiedenis de namen van Olympiades, Salvina, Procula en Pantadies, die alle van hoge afkomst waren. De laatste was weduwe van Timasius, eerste staatsdienaar des keizers, en werd tot diacones der kerk van Constantinopel verkozen. Olympiades belastte zich de zorg voor de voeding van de heilige, die zich-zelven geheel vergat en alleen voor zijne kudde leefde.
De heilige bisschop beminde het gebed, welks kracht het Goddelijk vuur van de hemel doet afdalen, dat in ons het beeld der zonden vernietigt en enen weldoenende dauw afzendt, die in ons de zaden der deugd doet ontluiken. Chrysosthomus vond in het gebed troost voor zijn hart, en hoge ingevingen voor zijnen werkzame geest. Hij hield niet op om hetzelve aan de gelovigen aan te bevelen. Hij vermaande de wereldlijken ’s nacht op te staan en bij de gebeden der kerkelijke tegenwoordigheid te zijn. “Werklieden waken,” zei hij, “om te arbeiden, soldaten om de wachten te betrekken, en zoudt gij weigeren te waken om u met God te onderhouden?” Hij raadde de vrouwen, die zich zo gemakkelijk niet ter kerke konden begeven, aan, om de slaap af te breken en hun hart tot God op te heffen. De nachtelijke stilte scheen hem het eigenaardigste om gevoelens van Godsvrucht, ijver en vertedering des harten, die aan het gebed alle krachten bijzetten, op te wekken; hij wenste elk gelovig huis in ene kerk herschapen te zien, in welke de huisvader in het midden zijner kinderen priester was. Nooit scheen Chrysosthomus welsprekender, dan wanneer hij over de onbegrijpelijke liefde van Jezus, welke hij ons in het aanbiddelijke Sacrament betoont, handelde; in zijne leerredenen kwam hij op dit voorwerp der onbegrensde liefde telkens met nieuwe zalving terug; de levendigheid van zijn geloof aan dit geheim kenmerkte zich bij de vermaningen, welke hij zijn volk voordroeg om hetzelve de heiligheid der gemoedsgesteltenis in te scherpen, welke gevorderd wordt om aan de vruchten van de heilige geheimen des altaars deelachtig te kunnen worden.
Het was slechts hoogst zeldzaam dat hij het oogmerk, hetwelk hij zich in zijne leerreden voorstelde, niet bereikte; allen waren echter niet even buigzaam voor zijne vermaningen; had de vermaarde Eutropius zijnen raad gevolgd, hij zou zich vele kwellingen en smarten hebben bespaard. Deze gesnedene had zich uit de slavenstand tot bijzondere gunsteling en eerste staatsdienaar weten te verheffen, en was in deze luisterrijke bediening de verraderlijke Rufinus opgevolgd. Weldra zag men hem met het purper der consuls omhangen, en zijn aanzien en voorspoed was tot die hoogte geklommen, dat Constantinopel gouden standbeelden voor hem oprichtte. Stout, heerszuchtig en onverzadelijk gierig van aard, aarzelde hij niet om van de gunsten van keizer Arcadius misbruik te maken, zodat zijne geweldenarijen hem weldra nog hatelijker deden worden dan zijn voorganger ooit geweest was. Hij was het, die de vernietiging van het “recht van vrijplaats” met geweld vorderde. De dwaas! hij voorzag niet dat hij zich weldra in het geval zou zien, om voor zijn eigen persoon dat recht te moeten inroepen. Te vergeefs mocht Chrysosthomus hem het gevaar aantonen; hij holde, zonder om te zien, op de rand des afgronds voort, en terwijl in het gehele rijk ene stem van verontwaardiging tegen hem opging, bleef hij dezelve steeds verachten. De hoon die hij een zekere Trigibildus had aangedaan, verwekte hem enen gevaarlijke vijand in de persoon van Gaïnas, een bloedverwant van de voornoemde hoofdman en bevelhebber der Gothen die in dienst van het keizerrijk waren. De keizerin Eudoxia, begerig naar de heerschappij, haatte sedert lange tijd Eutropius, en de schandelijke aanslagen, welke deze rampzalige tegen deze vorstin had durven bestaan, verhaastten zijnen ondergang. Arcadius, die zijne lievelingen niet beter wist te beschermen dan uit te kiezen, beval zijne verbanning en de verbeurdverklaring zijner goederen. Verlaten van zijne lafhartige en trouweloze gunstelingen, zag de ongelukkige geen ander redmiddel dan toevlucht te nemen tot diezelfde altaren, welke voorrechten hij zo schandelijk had geschonden. Het leger eiste zijn bloed; het volk met groot geschreeuw zijnen dood. Reeds was het heiligdom met soldaten en burgers vervuld, en men wedijverde om de ongelukkige de eerste slagen toe te brengen. Doch nu vertoont zich Chrysosthomus in het midden van het gedrang, hij spreekt , en de kracht van zijne taal bedwingt de onstuimigheid van deze woedende zee. De volgende dag kwam het volk van alle zijden toestromen, om die nog kortelings zo hoogmoedige en ontzag-verwekkende man te zien, die nu beefde als een blad, en zich aan het altaar hield vastgeklemd. Chrysosthomus, door deze omstandigheid aangevuurd, schilderde in ene schitterende, onverwachte en niet bewerkte leerrede de nietigheid der menselijke grootheid af, en smeekte voor de schuldige op zulk ene roerende en treffende wijze om vergiffenis, dat ongedwongen tranen uit aller ogen vloeiden, en de woede plaats maakte voor het medelijden, zodat Eutropius voor het ogenblik werd gered.
Gaïnas, die enige tijd daarna het hoofd van de verbannen Eutropius had doen vallen, en de zwakheid des keizers kende, vorderde bovendien de dood van twee beroemde en doorluchtige mannen, Aurelianus en Saturninus, die zijner heerszucht in de weg stonden. Dit voorstel, hoe onbeschaamd ook, durfde men echter noch inwilligen, noch verwerpen. Terwijl men hierover beraadslaagde, boden deze beide mannen zich grootmoedig voor het heil des volks aan, en leverden zich over in de handen van Gaïnas; doch Chrysosthomus vergezelde hen naar de legerplaats der Gothen, en zijne welsprekendheid wist de woede van de wreedaard zo te binden, dat hij nauwelijks enige bedreiging deed horen. Weinig tijds daarna vorderde deze woeste Goth, die de ketterrij van Arius aankleefde, dat men zijner aanhang ene kerk zou afstaan; doch de heilige bisschop wees deze vraag standvastig van de hand.
Ondertussen had Gaïnas van de zwakke keizer het opperbevel over de gehele krijgsmacht van het keizerrijk verkregen, hetgeen zijne onbeschaamdheid niet weinig vermeerderde. Nu lichtte hij het masker af en durfde alles te ondernemen; hij had reeds zijne maatregelen genomen, om zich aan Constantinopel en Arcadius meester te maken, doch de kloekmoedigheid der inwoners deed al zijne ontwerpen mislukken; hij week naar Thracië, alwaar hij alles te vuur en te zwaard verwoestte; niemand durfde hem aan te vallen, niemand hem te bestrijden. De heilige bisschop had de moed om, alleen uitgerust met zijne welsprekendheid, tot hem te gaan en hem vredesvoorstellen aan te bieden. De barbaar ontving hem in zijne tent, hoorde hem eerst bars aan, doch werd allengs door het bevallige van zijn taal overwonnen, en kon zijne ontroering niet langer verbergen; hij nam de handen van de heilige redenaar, drukte die tegen zijne ogen, bevochtigde ze met zijne tranen, en na zijne kinderen te hebben geroepen, beval hij deze zich aan de voeten van Chrysosthomus neder te werpen, en smeekte toen zelfs de zegen over hen af. Zo werd het keizerrijk van enen vijand bevrijd, die te meer te vrezen was, daar hij over alle sterkte beschikte die men hem kon tegenstellen. Enige tijd hierna zond een opperhoofd der Hunnen, een vriend der Romeinen, het hoofd van die oproerling, welke hij overwonnen had, naar Constantinopel.
Wanneer de Kerk of Staat de diensten van de verheven bisschop vorderde, dan offerde hij zich geheel op; zo begaf hij zich, ongeacht de gestrengheid van het jaargetijde en de slechte staat van zijne gezondheid, naar Ephese, alwaar onderscheidene synoden gehouden werden. Antonius, bisschop van die stad, wegens simonie beschuldigd en in ene kerkvergadering van Constantinopel reeds veroordeeld, werd, met nog enige andere bisschoppen van Azië, van zijne bediening ontzet. Deze reis duurde honderd dagen, en Chrysosthomus kwam eerst na het Paasfeest van het jaar 401 te midden van zijn volk terug, dat hem met levendig ongeduld opwachtte; trouwens, de inwoners van Constantinopel beminden hem, gelijk eertijds de Antiochiërs, die men menigmaal had horen zeggen: “dat de zon zich veeleer van de hemel zou losrukken, dan dat Joannes zijne kerk zou verlaten.”
Ondertussen werd de kerk weldra van haren herder beroofd. Gedurende zijn afwezigheid had de heilige de zorg over zijne kudde aan Sevarianus, bisschop van Gabala, in Syrië, aanbevolen, maar deze voegde ondankbaarheid bij verraad, en smeedde heimelijk een snood ontwerp tegen hem. Het was hem gelukt de gunst der keizerin te winnen, en nu trachtte hij aartsbisschop van Constantinopel te worden. Gedwongen om zich naar Chalcedonië te begeven, keerde hij echter spoedig vandaar terug, en Chrysosthomus, die altijd eenvoudig en oprecht was, schonk de verrader zijne genegenheid weer.
Van de andere kant drukte de benoeming van Joannes tot aartsbisschop van Constantinopel, hetgeen de patriarch van Alexandrië, Theophilus, door zijne listige streken niet had kunnen verhinderen, laatstgemelde steeds op het hart. Vier abten van Nitra waren, wegens verdenking van Origenismus, door hem afgezet, doch door de vrome en zachte Chrysosthomus, die zich van hunne rechtzinnigheid overtuigd hield, met nog zesenveertig andere woestijnbewoners in gemeenschap opgenomen. Dit verschafte nieuw voedsel aan de afkeer van Theophilus. Tevergeefs stelde Joannes, getroffen door de levens-heiligheid en tekenen van boetvaardigheid, die op de lichamen dezer eerbiedwaardige grijsaards, “meerderbroeders” genoemd, zichtbaar waren, zijne bemiddeling, te hunner behoeve, in het werk; de wraakgierige en heerszuchtige Egyptenaar antwoordde op hoge en onbeschaamde toon: dat de bisschop van de keizerlijke stad de regels van de kerkvergadering van Niceë moest kennen, volgens welke geen bisschop het recht had, om zich met de zaken van ene andere kerk dan de zijne te bemoeien. Theophilus zelf schond echter weldra die geheiligde regels op de onwaardigste wijze, en dat juist wel ten opzichte van hem, tegen wie hij dezelve met zoveel bitterheid had ingeroepen.
Een derde, niet minder gevaarlijke vijand van de heilige was de keizerin zelf. Sedert de dood van Eutropius, bestuurde zij zowel de keizer als het keizerrijk, en alle geschiedschrijvers van die tijd schetsten deze vorstin af als trots, wraakgierig, heerszuchtig, en als alle hartstochten onder de dekmantel van Godsvrucht behendig wetende te bedekken; hare roverijen en knevelarijen werden van dag tot dag meer schreeuwend. De heilige zuchtte over deze misbruiken, en zou dezelve nimmer geduld hebben, indien het in zijne macht ware geweest ze tegen te gaan en te beletten. Zijne leerredenen over de pracht en de onbetamelijke opschik, werden ten kwaadste uitgelegd, en zijne vijanden wisten de keizerin diets te maken, dat zij het was die daarbij zo ongunstig door hem was afgeschilderd. Eudoxia, brandende van wraak, zwoer hem in het verderf te zullen storten en te doen afzetten. Severianus van Gabala stookte de tweespalt aan, waarop de vorstin Theophilus ontbood om het helse werk uit te voeren. Vergezeld van nog zesendertig andere bisschoppen, die hem in zijne onrechtvaardige oogmerken dienden, kwam deze te Constantinopel aan. Joannes, van hunne komst onderricht, deed ruime verblijfplaatsen voor hem gereed maken; doch zij weigerden alle gemeenschap met hem, en vergaderden bij Chalcedonië, in de nabijheid van Constantinopel, en hielden in het jaar 403 ene bijeenkomst, bekend onder de naam van vergadering bij de eik (ad quercum). Theophilus deed lasterschriften in omloop brengen en een opstel, hetwelk negenentwintig hoofdbeschuldigingen inhield, afkondigen. De heilige werd gedagvaard om zich van de hem aangewreven schuld te komen zuiveren voor hen, die zich als zijne rechters opgeworpen, en de boeien reeds voorbereid hadden die zijne eerbiedwaardige handen moesten knellen. Daar men nu te zijnen aanzien de kerkregels schond, weigerde hij te verschijnen en vergaderde veertig bisschoppen. Vier derzelve naar Theophilus gezonden, werden wreedaardig mishandeld en in de ketenen geworpen. Eindelijk werd het vonnis der afzetting door deze valse vergadering geveld, uitgesproken, en het hof beval de verbanning van Chrysosthomus.
Dit bevel was hoogst onrechtvaardig, doch de heilige was alleen bedacht te gehoorzamen en nam een teder afscheid van zijn kudde. Ene diepe droefheid heerste in de vergadering; zijne vrienden weenden bitter, enige wierpen zich om zijnen hals en omhelsden hem met alle tederheid, terwijl anderen, die het gewicht der droefheid niet konden dragen, de kerk verlieten; nu verzocht hen de heilige dat zij zouden vertrekken, zeggende: “Zijn wij beter dan de profeten en apostelen, om minder aan de pijlen van de nijd bloot te staan, en langer in deze wereld te blijven.” Eén der aanwezigen voegde hem toe: “Hebben wij gene reden om te wenen, daar wij als wezen achterblijven, en de kerk als weduwe kunnen beschouwen; de wetten worden vertreden, de armen verlaten en het gelovige volk het licht beroofd.” “Het is wel, mijn broeder,” antwoordde de bisschop, terwijl hij zijne linkerhand in de rechter sloeg, hetwelk hij gewoonlijk bij grote gemoedsbewegingen deed, “spreek niet verder; het licht des Evangeliums is door mij niet opgegaan, en zal evenmin met mij worden uitgeblust.” Dezelfde nacht kwamen enige van des keizers wege, om de heilige onder begunstiging der duisternis op te lichten; het gerucht hiervan had zich door de stad verspreid; de ontsteltenis was algemeen, terwijl het scheen dat elk zijne dierbaarste bezitting verloor; men hoorde overal slechts een akelig geschreeuw en bittere klachten.
Constantinopel schijnt met opstand bedreigd te worden; drie dagen verlopen en, ongeacht de strenge bevelen des keizers, bevindt zich Chrysosthomus nog in de stad; het volk had hem onder deszelfs bescherming genomen, hield zijn vertrek tegen en zwoer tot de laatste man hem te zullen verdedigen. Het gelukte hem intussen te ontvluchten, en hij stelt zich nu heimelijk in handen van de beambte, die in last had om hem naar Preneta, in Bythinië, te vervoeren. Theophilus, nu overwinnaar, doet aan het hoofd van ene gewapende macht zijne intrede in Constantinopel. Het zwaard is uitgetogen, overal stroomt het bloed, zelfs in de tempel, alwaar de stem van Severianus, die de roem van de doorluchtige banneling wilde bezwalken, door het getier der menigte wordt verdoofd. Ene aardbeving, die des nachts plaats heeft, verschrikt dermate de keizerin, dat zij Arcadius van gevoelen weet te doen veranderen, en nu, bij enen eigenhandige brief, Chrysosthomus uitnodigt terug te keren. Het volk is nauwelijks van de wederkomst van deszelfs herder onderricht, of loopt uit en ontvangt hem bij fakkellicht; duizend vaartuigen liggen in de mond van de Bosporus, men zingt lofliederen, die bij deze zo spoedige geestverrukking schijnen ingegeven te zijn, en de terugkomst van Chrysosthomus in de stad is ene ware zegepraal. Tevergeefs smeekt hij om in de voorstad te mogen verblijven, tot dat ene talrijke vergadering zijne veroordeling zou herroepen hebben; men brengt hem naar zijne kerk, en doet hem de predikstoel beklimmen. Zijn zo vaderlijk woord, zijne welsprekendheid schijnen nog bevalliger dan te voren. Ene vergadering van zestig bisschoppen vernietigt de besluiten van de onwettige vergadering “van de eik;” alles keert tot rust terug, en Theophilus, vrezende om zijne snoodheid in zee geworpen te worden, haast zich, ongeacht de strengheid des winters, zich in te schepen en naar Egypte terug te keren.
Niet lang daarna werd deze rust opnieuw gestoord. Nabij de kerk van de heilige Sophia had men voor de keizerin een zilver standbeeld opgericht. Bij deszelfs inwijding hadden er grote spelen, dansen en enige andere overblijfselen van heidense gebruiken plaats gevonden, waardoor de Goddelijke dienst werd gestoord. De heilige Chrysosthomus, die vreesde dat men zijn stilzwijgen voor ene goedkeuring zou aanzien, meende dit misbruik openlijk te moeten afkeuren. Ten onrechte wordt hem de leerrede toegeschreven welke met deze woorden begint: “Herodiades is nog woedende, zij danst nog en blijft het hoofd van Joannes vragen.” Zijne klachten betroffen slechts de stads opziener, die Manicheër, heidens-gezind en opziener over die spelen was. Te vergeefs mocht de heilige zijne klachten doen horen; zijne vijanden weten zijne woorden aan Eudoxia ten kwade over te dragen, en deze beschouwde zich door hem openlijk gehoond. Door de duivel der wraak aangezet, ontbood de trotse en hoogmoedige vorstin Theophilus en zijne aanhangelingen. de Egyptenaar schroomde om te Constantinopel te verschijnen, maar de bisschoppen, zijne vertrouwelingen, die men zijnen geest vervuld waren, hielden er andermaal ene vergadering; zij riepen tegen Chrysosthomus enige Ariaanse kerkregels in, en zo werd hij ten tweede male afgezet. De zwakke Arcadius keurde alles goed, en zond ene gewapende bende om Joannes uit zijn kerk te verdrijven. “Kom,” zei de heilige tot hen die hem omringden, “laten wij afscheid nemen van de engel dezer kerk.” Voordat het bevel der verbanning werd uitgevoerd, wilde men echter eerst de proef nemen, of de hemel zich ten gunste van de onderdrukte zou verklaren, en hij werd in het bisschoppelijk paleis onder nauw toezicht gehouden. Veertig rechtzinnige bisschoppen trachtten te vergeefs met tranen in de ogen de keizer en de keizerin, zelfs in de heilige plaats, te bewegen, om de zo waardige als heilige herder aan zijne kerk terug te schenken; men was onverbiddelijk. Zekere Lucius, een heiden, tenminste van zeden, begeeft zich, aan het hoofd van vierhonderd gewapende Thraciërs, naar de heilige plaats: het was juist Zaterdag voor Pasen en alles was tot de verheven bediening van het heilige doopsel voorbereid; de goddeloze Lucius overviel met zijne barbaren de doopkapel, sloeg de diakens, verstrooide de dopelingen, wier bloed de doopbekkens en het doopwater verfde; de heilige oliën werden uitgestort, de heilige vaten aan roof en plundering prijs gegeven, de heilige geheimen geschonden en onder de voet getreden, terwijl de priesters in hun gewaad de vlucht namen; de volgende dag werden drie honderd gedoopten, die met hunne witte klederen op het veld vergaderden, aan de keizer als ketters voorgedragen, door zijne losbandige lijfwacht vervolgd, de vrouwen op ene gewelddadige wijze van hunne versierselen beroofd, en door de soldaten schandelijk mishandeld; overal ziet men ketenen en geselroeden, rouw en ontsteltenis; in de kerken hoort men bedreiging en vervloeking, en evenals ten tijde van de wreedaard Nero, wordt de naam van Christus weer in de bergholen of kerkgewelven vereerd en geheiligd. Deze ijselijkheden duurden van Pasen tot Pinksteren. Men verbeelde zich de zielsdroefheid des heiligen, in zijne woning opgesloten bisschop, toen hij al de vervolgingen vernam, die men de gelovigen, welke men thans om zijnentwille “Joannisten” noemde, aandeed. Men vond booswichten die het op zijn leven toelegden; één van hen zwierf met een moordgeweer, als een bezetene, om zijn huis rond, doch werd gegrepen; een ander had vijftig goudstukken ontvangen om hem te vermoorden en daar hij zeven mensen, die hem wilden tegenhouden, zodanig verwond had, dat vier van hen het bestierven, leverde men hem de stadvoogd over, die, hoewel die boosdoener met drie dolken gewapend was, nochtans alles ongestraft liet. Sedert die tijd hielden de burgers nacht en dag de wacht bij het huis van de bisschop.
Nu deed de blohartige Arcadius, tegen zijne natuurlijke geaardheid en zijn geweten, de heilige het bevel bekend maken, dat hij Constantinopel moest verlaten; de orde was in de volgende bewoordingen gesteld: “Daar Arsacius, Antiochus, Severianus en Cyrinus uwe veroordeling op hunne hoofden hebben genomen, zo toef niet u aan God aan te bevelen en de kerk te verlaten.” Toen Chrysosthomus het bevel ontving, riep hij uit: “de ganse aarde behoort de Heer; ik zal Hem overal vinden, ik vrees gene ballingschap.” Maar zijn hart brak toen hij zijn volk in de bitterste droefheid zag, terwijl de heilige maagden en weduwen en de armen hem als hunnen vader beweenden, en de gehele stad in beweging was. Hij gaf bevel om zijn paard, aan de westzijde der kerk bij het grote portaal, gezadeld te houden, en toen het volk hem aldaar verwachtte, ging hij de deur ten oosten uit, om te beletten, dat het volk met de soldaten handgemeen werd. Hij scheepte zich in naar Niceë, de hoofdstad van Bythinië, en landde er op 20 Januari in het jaar 404. In zijne plaats werd Arsacius op de zetel van Constantinopel gesteld, doch bleef bij alle rechtzinnigen een regelmatig voorwerp van verachting.
Enige dagen daarna ontstond er een hevige brand, zo in de kerk van de heilige Sophia, als in het paleis waarin de raad vergaderde. Paladius, die ooggetuige was, zegt daarvan het volgende: “Na de dikste duisternissen steeg eensklaps de vlam op uit de troon, op welke Joannes gewoon was te zitten. Deze zetel stond in het midden der kerk, zoals het hart in het lichaam; hier verkondigde hij Gods woord en strooide de zaden des levens in alle levende ledematen die er vergaderd waren. Het scheen of deze vlam van de hemel gekomen was, de heilige op zijnen bisschoppelijke zetel zocht, en hem niet vindende, denzelven verteerde; vandaar spreidde hij zich naar alle zijden uit, verbrandde de muren en het gewelf des tempels, om door deze zo spoedige als wonderbare brand, de buitengewone straf af te beelden, welke Gods rechtvaardigheid voor hen bereidde, die zich aan zijnen dienaar zo verregaande vergrepen hadden. Hetgeen nog meer bevreemde, was dat het vuur, op de heldere dag, het gebouw aangreep waarin de raad vergaderde, hoewel het enige schreden van de kerk gelegen was, en dat juist niet aan de zijde der kerk, maar aan die van het keizerlijk paleis; alle omliggende huizen werden verteerd, uitgezonderd de kleine kapel, in welke de gewijde vaten waren verborgen; deze brand van het paleis der senaat duurde van zes tot negen uur en vernielde hetzelve.” Ene vreselijke hagelbui verwoestte de oogst, en enige maanden later stierf keizerin Eudoxia, terwijl de Isauriërs en Hunnen het land afliepen en verwoestten. Niet zonder reden beschouwde Palladius dit één en andere als ene tuchtiging des hemels. De brand werd intussen aan de vrienden van Chrysosthomus geweten, velen moesten gevangenis, pijnbank en uitbanning verduren, en men kon zich voor een ogenblik verbeelden dat de heidendom uit deszelfs as verrezen was, daar men wederom de ijzeren haken en brandende fakkels zag bezigen; de voornaamste slachtoffers waren priester Tigrius en de voorlezer Eutropius, welker namen het Roomse martelaarsboek op 12 Januari heeft aangetekend.
Noch de rampspoeden die het rijk drukten, noch de vertogen van de helige Nilus, die vroeger stadvoogd te Constantinopel was geweest, noch de ernstige aanzoeken van des keizers broeder Honorius en van de heilige Paus Innocentius, vermochten de misleiden Arcadius het bevel te doen intrekken. Integendeel, Chrysosthomus moest naar de woestijnen van de berg Taurus gevoerd worden. Ene reis van zeventig dagen, hevige koortsen, de brandende grond en zomerhitte, de onmenselijke behandeling zijner geleiders, de vele nachten zonder bed of rust doorgebracht, gebrek aan spijs en drank, hadden ten laatste de gezondheid van de heilige geheel ondermijnd en veroorzaakten hem ene bezetting op de borst. Eindelijk kwam hij op 16 Juli te Cucuse, één ellendig plaatsje op de grenzen van Klein-Armenië, hetwelk hem door de wrede Eudoxia tot verblijf in zijne ballingschap was aangewezen. De bisschop en de bewoners van deze stad ontvingen hem met eerbied, en in hun midden vond hij een nieuw vaderland, indien dit ergens kan teruggevonden worden. Vele van zijne vrienden uit Antiochië en Constantinopel voegden zich bij hem in deze afgelegen streken. Uit Cucuse schreef hij aan Olympiades: “Mijn hart geniet ene onuitsprekelijke vreugde bij het lijden.” Hij zond ook vandaar enige geloofspredikers naar Perzië en Phenicië, die vele heidenen bekeerden.
In 406 zag hij zich genoodzaakt om, voor de stroperijen der Isauriërs, in het kasteel van Arabisse, op de berg Taurus, de wijk te nemen. Hier had hij echter veel van het schrale lichtgestel te lijden, zodat zelfs de Armeniërs niet konden begrijpen, hoe iemand van zulk ene zwakke gezondheid de ondragelijke koude van hunne bergen kon verduren. Uit zijne nieuwe verblijfplaats schreef hij aan één zijner vrienden: “De dood is gestadig voor onze deur; alles is door het zwaard en vuur weggemaaid, en wij hebben hongersnood te vrezen, uit hoofde van de grote menigte die in deze enge plaats ene toevlucht zoekt; uit angst verlaat elk de grote steden, die niet veel anders dan ene hoop ledige en verlaten woningen vertonen; de bossen en holen zijn de woonplaatsen der mensen geworden, en de Armeniërs vinden gene zekerheid dan in de diepste woestijnen; men verandert hier, evenals zwervende horden, gestadig van woonplaats, en de kinderen, wanneer zij des nachts met overhaasting vervoerd worden, sterven menigmaal verkleumd van koude in het midden der sneeuw.” Eindelijk voegde zich de hongersnood bij zoveel ellende; doch hoe gering ook zijne hulpbronnen waren, deed Chrysosthomus overal waar hij kon zijne liefde blijken, terwijl hij allen door zijnen ijver en zijne treffende vermaningen ondersteunde.
Ondertussen scheen de wraaklust zijner vijanden nog niet verzadigd te zijn, en de heilige moest nog naar verdere streken en akeliger wildernissen verwijderd worden. Nauwelijks was hij te Cucuse teruggekomen, of een nieuwe keizerlijk bevelschrift bande hem naar Pytionte, ene woeste plaats aan de noordelijke oever van de Zwarte Zee. De beide beambten, die belast waren om hem te vervoeren, wisten dat zij op bevordering konden rekenen, wanneer zij Chrysosthomus, door hunne mishandelingen, deden omkomen. De heilige grijsaard werd dus genoodzaakt gedurende drie maanden gestadig rond te zwerven; zijne achtbare kale kruin was nu aan de brandende zonnestralen, dan aan onverwachte en koude stortregens blootgesteld. Eén zijner geleiders scheen met hem bewogen, maar de ander was onverbiddelijk. Eindelijk kwam men te Commane, in Pontus, maar, volgens de voorschriften van het hof, bleef men enige mijlen van de stad op ene afgezonderde plaats. Ook nu dwong men hem verder te gaan; de eerbiedwaardige lijder verzamelde al zijne krachten, sleepte zich met moeite nog een eind weegs voort, maar bezweek ten laatste onder de vermoeienis. Men was dus verplicht hem in de bidplaats van de heilige martelaar Basiliscus te brengen, die hem des nachts in een gezicht verscheen en zei: “Schep goede moed broeder Joannes, morgen zijn wij verenigd.” Chrysosthomus gaf de armen wat hem nog overschoot, kleedde zich in een wit gewaad, bereidde zich tot de dood, ontving met een levendig geloof de heilige teerspijs en na zijn gebed met de gewone spreuk “God zij boven alles geloofd! Amen,” geëindigd te hebben, maakte hij het heilige kruisteken en stierf op 14 September in het jaar 407. Hij was toen 63 jaren oud, en 9 jaren en zeven maanden aartsbisschop van Constantinopel geweest.
Van alle oorden zag men Godvruchtige maagden, woestijnbewoners en Christenen uit alle standen samenvloeien, om zijne uitvaart te vieren. Hij werd begraven bij de heilige martelaar Basiliscus. Was de marteldood van de laatste bloediger, die van Joannes was langduriger en dus smartelijker, en van veel grievender aard. Door de zorg van de heilige Proclus, zijnen wettige opvolger op de zetel van Constantinopel, werden in het jaar 438 zijne geheiligde overblijfselen naar de keizerlijke stad overgevoerd, en door keizer Theodosius den Jonge en zijne zuster Pulcheria, die de dwalingen en dwaasheden hunner ouders beweenden, met diepe eerbied ontvangen. Het lichaam werd in de kerk der heilige Apostelen, de gewone begraafplaats der keizers, gebracht, en naderhand naar Rome overgebracht, alwaar het in de kerk van de heilige Petrus, onder het altaar aan zijnen naam toegewijd, nog rust. Chrysosthomus was klein van gestalte; de letteroefeningen en zijne altijd strenge levenswijze hadden hem vermagerd; hij was zwak van borst en gedurende geheel zijn leven leed hij aan de gevolgen van zijn verblijf in de groet in Syrië. Zijne voordracht was zo roerend, dat zij aller hart trof; zijne ziel tekende zich dan in zijne ogen, in welke het vuur van zijn verheven vernuft schitterde. IJver, zachtzinnigheid en liefde waren zijne voornaamste deugden; tot verrukking toe bewonderde hij de grote apostel Paulus; men zegt dat hij de afbeelding van die leraar der volken steeds voor zich had, dat hij er steeds zijn oog op vestigde, ja die zelfs ondervroeg. Zo vormde dan de welsprekendste apostel, de welsprekendste der vaders. Om de zuiverheid en netheid van zijnen stijl, om de duidelijkheid, de orde en verhevenheid van zijne denkbeelden, verdient deze grote leraar de eerste rang onder de Griekse vaders. Zijne rijke verbeelding, dringende redeneertrant en edele eenvoudigheid, verdienen de meeste bewondering, terwijl zijne schriftuur wetenschap, de kennis der hartstochten, de zalving zijner woorden en zijne onuitputbare vruchtbaarheid, hem boven allen verheffen. In alles aan Demosthenes en Cicero gelijk, bezit hij de kracht van de Griekse redenaar, en de welluidende en sierlijke spreekwijze van de Romeinse consul. Hij zelf geeft ons de bron van zijne welsprekendheid op. “Gij zijt mij tot vader, moeder, broeder en kinderen,” zei hij tot zijne schapen, “gij zijt alles voor mij; vreugde noch droefheid maken mij gevoelig in vergelijking van hetgeen u treft, en mocht gij verloren gaan, zou ik niet weten hoe uwe zielen te verantwoorden; ik zou even ontroostbaar zijn, als een vader die zijnen zoon heeft verloren, hoewel hij alles in het werk stelde om hem te behouden. Ik ben niet bezorgd noch bevreesd, of ik zelf voor de vreselijke rechterstoel schuldig of rechtvaardig bevonden zal worden; maar dat gij allen, zonder uitzondering, moogt zalig worden en eeuwig gelukkig zijn, ziet daar hetgeen genoegzaam, maar ook noodzakelijk is voor mijn geluk.” Indien de genade niet ene vruchtbare kracht aan het vernuft mededeelde, zou men niet kunnen begrijpen, hoe Chrysosthomus, bij een zo werkzaam leven, tijd heeft kunnen vinden, om zulk een aantal verheven werken te vervaardigen. Wij bezitten van hem meer dan 700 homilieën, 20 boeken over onderscheidene onderwerpen, 3 grote verhandelingen, 28 leerredenen, 21 lofredenen, ene menigte brieven, 2 vermaningen aan Theodorus, 2 geloofsonderwijzingen (waarschijnlijk heeft hij er meerdere vervaardigd), ene uitlegging van de brieven van de heilige Paulus aan de Galaten, en een kort overzicht van het Oude Testament. De meest geachte werken zijn: 58 homilieën over de psalmen, zijne verhandeling over het priesterschap, 20 homilieën die de uitlegging van Mattheus inhouden, 32 homilieën over de brief aan de Romeinen en 7 lofredenen over de heilige Paulus. De heilige Thomas van Aquinen, die niet meer dan ene zeer oude en daarbij onnauwkeurige uitgave van de uitlegging van Mattheus bezat, verklaarde dat geheel Parijs hem zoveel niet waard was als deze homilieën.
De Kerk heeft de uitspraak van de Oosterse kerkvergadering bevestigd en Joannes Chrysosthomus onder het getal harer leraars gesteld. De heilige Paus Celestinus zegt van hem, dat hij door de dood, de leraar der gehele wereld geworden is, daar ieder zijne werken met zoveel vrucht lezen kan. De heilige Leo bewondert in hem de stromen ener geestelijke en levendmakende geleerdheid, die meer nog uit zijn hart dan uit zijnen mond ontspringen, en in alle zielen kracht en leven storten. De heilige Ephrein wil hem de mond der gehele Herk genoemd hebben, en Cassianus zegt: “het schijnt dat hij evenals de apostel wiens naam hij draagt, op de borst van Jezus heeft gerust, om uit dezelve die vurige pijlen te verkrijgen, welke in de harten ene Goddelijke liefde ontsteken;” terwijl Suidas zegt: “de woorden stroomden van hem af geweldiger dan de wateren uit de sluizen van de Nijl.” Men zou niet eindigen wanneer men de beroemde mannen van alle tijden wilde aanhalen, die de lof van Chrysosthomus verkondigd en opgetekend hebben. Vergenoegen wij ons om zonder overdrijving te zeggen: dat alle eeuwen en alle volken hem dezelfde gevoelens van bewondering toegedragen hebben en geheel eenstemmig zijn in hunne lofspraak jegens deze vader. De beste uitgave zijner werken is door Montfaucon te Parijs in 1718-1734 in dertien folie delen in het licht gegeven, waarvan thans een veel verbeterde druk te Parijs in dertien delen in groot 8º bij Gaume op de pers is. Zeven delen zijn reeds afgeleverd.
De heilige Angela Merici (1540)
Maagd en Stichteres der Ursulinen.
Niet ver van het meer Garda, te Decenzano, in het noordelijk gedeelte van Italië, werd, omtrent het jaar 1473, Angela Merici geboren, ene vrouw welke God had verkozen om de stichteres te zijn van de uitgebreide vereniging der Ursulinen, welke de gehele wereld door hare deugden en haren ijver heeft gesticht. Haar ouders waren van hoge rang, doch onder hun medeburgers nog meer in aanzien om hun vroomheid. Zij wendden hunne tederste zorgen aan, om de vreze en liefde Gods in het jeugdige hart van hunne lievelinge te prenten. Angela beantwoorde aan de ouderlijke ijver, en gaf in hare tederste jaren de gelukkigste blijken ener deugdzame gemoedsgesteldheid. Kinderlijke vermaken, hoe onschuldig ook, bekoorden haar niet; zij zocht in alles een Gode behaaglijk leven te leiden, en gevoelde de levendigste afschrik voor het geringste kwaad. De Godsdienstige ouders zegenden de Goddelijke Voorzienigheid voor de vroegtijdige heiligheid van hunne dochter, en schepten het grootste behagen bij het denkbeeld, dat dit kind tot hoge volmaaktheid scheen bestemd te zijn. Zij matigden de verstervingen, die Angela zich in haren jeugdige ijver had opgelegd. Het Christelijk ouderpaar mocht intussen het geluk niet genieten de jeugdige plant, welke zo zorgvuldig opgekweekt en met de heilzame wateren ener Godsdienstige opvoeding besproeid hadden, zich geheel te zien ontwikkelen. Angela verloor in haren tedere ouderdom beide ouders, en werd met hare zuster, ter verdere opvoeding, bij haren oom van moederszijde, te Salo geplaatst. De harten van beide zusters gevoelden dezelfde geneigdheid voor God; zij verenigden zich dagelijks in zijne tegenwoordigheid en werkten eenstemmig om hare zielen meer te zuiveren en met verdiensten te verrijken. In het huis van haren oom heerste ene ongeveinsde vroomheid en edele ongedwongenheid; zij vonden dus gene hindernissen en konden zich geheel vrij aan hare Godsvrucht overgeven; doch gevoelden beide niettemin behoefte aan volmaakter leven. In derzelver ijver vatten zij het denkbeeld op, om hare woning te verlaten en zich naar ene eenzame plaats te begeven, ten einde er hare verdere levensjaren door te brengen; en waarlijk, zonder aan iemand het geheim te vertrouwen, vertrokken zij en verborgen zich in ene grot, welke enige mijlen van Salo gelegen was. Hun oom, die de ontvluchting met levendige droefheid vernam, zocht hen in de grootste angst, en vond hen in deze plaats des gebeds; na ene ouderlijke berisping, bracht hij hen naar huis terug, doch schonk hen van die dag af meer vrijheid om zich uitsluitend met God te kunnen bezig houden; ene vergunning welke beide jeugdige maagden zich ten nutte maakten, terwijl zij, om derzelver deugd, het voorbeeld der ganse stad werden.
De Heer wilde intussen dat Angela ene waardige bruid van de gekruisigde Jezus zou worden. Hij had reeds een groot offer van haar afgeëist, met haar hare ouders te ontnemen, doch vorderde nu een tweede, dat niet minder smartelijk was, doordien de dood hare oudere zuster, wier hart zo geheel met het hare overeenstemde, wegrukte. Dit afsterven kostte haar, die nauwelijks vijftien jaren oud was, overvloedige tranen, doch zij bleef geheel onderworpen, zodat zij aan degenen, die haar kwamen troosten, toevoegde: “Hoe! wie ben ik, om mij tegen de Goddelijke wil te verzetten? Mijne zuster hoort Hem toe, Hij kon haar dus wegnemen; dat zijn heilige naam nu en in alle eeuwigheid gezegend zij.” De droefheid van Angela werd spoedig verzacht door de zekerheid, welke zij van de eeuwige zaligheid van hare zusters verkreeg; dit vervulde hare ziel met troost en schonk haar nieuwe krachten, om zich ook die zaligheid te verwerven en dus met hare zuster verenigd te worden. Zij trad in ene vereniging van de derde regel van de heilige Franciscus, die te Salo gevestigd was. Hier oefende zij de volstrekte armoede, naar het voorbeeld van de heilige insteller, die deze deugd in volmaaktheid bezeten had, terwijl zij alle krachten inspande om haren geest van alle aardse dingen af te trekken. Zij voedde haar lichaam slechts met brood, water en enige kruiden, en gebruikte alleen op het feest der Geboorte en Verrijzenis des Verlossers een weinig wijn, terwijl zij zich op alle Maandagen in de vaste van alle voedsel onthield. Zij droeg altijd een haren kleed, en hoewel haar oom er zich tegen verzette, verkoos zij van aalmoezen te leven, om zo de armoede van Jezus Christus beter te kunnen navolgen. God beloonde zulk ene buitengewone liefde. Het dagelijks nuttigen van het aanbiddelijke Altaar-Sacrament was voor haar ene overvloedige bron van geestelijke weldaden, en hare Godsvrucht tot dit Goddelijk geheim der liefde was zo vurig, dat zij gehele uren doorbracht voor het tabernakel, waarin haar welbeminde rustte.
De oom van Angela stierf en nu moest zij naar Decenzano, hare geboortestad, terugkeren; ook daar bevonden zich zusters van de derde regel van de heilige Franciscus, wier gezelschap zij gestadig zocht. Spoedig bewonderden hare nieuwe gezellinnen de verachting, welke Angela voor hare eigen persoon gevoelde, hare verstervingen en ijver om aan de zaligheid van haren naaste te arbeiden. Menigmaal openbaarde zij de vurige begeerte die haar bezielde, om steeds aan de opvoeding van de jeugd van hare kunne werkzaam te zijn; ene geheimzinnige verschijning, waarmee God haar gedurende het gebed begunstigde, vermeerderde in haar dat verlangen, en deed haar eindelijk besluiten om dit Godsdienstig werk te ondernemen. Zij overreedde hare medezusters en vergaderde met hen de kleine meisjes, die zich te Decenzano bevonden, welke zij in de Godsdienst begonnen te onderwijzen. Spoedig zag men de gelukkige invloed van deze poging op de bevolking der stad, daar ene meer ingetogen houding en verbetering van zeden de heilige vruchten van deze arbeid waren. Nu begon de naam van Angela Merici overal te verspreiden, en de inwoners van Brescia, de hoofdplaats van dat gewest, hadden zoveel achting voor haar opgevat, dat zij haar verzochten om zich in die stad te komen vestigen. Zij hield er zich enige tijd op, om er hare inrichting te regelen. Weldra gevoelde zij zich aangevuurd om de heilige plaatsen te bezoeken, en ondernam ene bedevaart naar Jeruzalem. De Voorzienigheid scheen echter dat voornemen af te keuren: de Godvruchtige Angela werd blind voor dat zij Palestina had bereikt, maar verkreeg het gezicht terug zodra zij in Italië was teruggekeerd. Te Brescia gekomen, ging zij naar Rome om het Jubilee van 1525 te winnen. In dit tweede Jeruzalem vond zij in ontelbare heilige gedenkstukken allerwege voedsel voor hare Godsvrucht. Zij werd ook gedurende haar verblijf tot een gehoor bij Paus Clemens VII toegelaten, die haar zeer minzaam ontving.
De oorlogen, welke Italië met rampen vervulden, noodzaakten deze heilige dochter om Brescia, werwaarts zij teruggekeerd was, te verlaten en ene andere schuilplaats te zoeken, waardoor dan ook haar ontwerp tot verbetering van de opvoeding der jeugd, enigszins verstoord werd. Toen de vrede hersteld was, koos zij zich, de 25 November 1535, twaalf gezellinnen en ontwierp voor dezelve enen levensregel. Zo werden de eerste grondslagen van ene beroemde kloosterorde gelegd, welke haar als stichteres erkent. Zij verlangde dat deze nieuwe vereniging de naam van de heilige Ursula zou aannemen, uit vrees dat men aan dezelve haren naam zou geven. Het volk, gesticht door deze instelling, noemde dezelve “de heilige vergadering,” of “de Goddelijke regel.”
Angela verenigde nu hare medezusters, ten einde ene overste te verkiezen, waartoe zij, ongeacht hare tegenkanting; met algemene stem werd uitgeroepen. Van toen af bevlijtigde zij zich om de leden, volgens de geest van het Evangelie en overeenkomstig het doelwit dat zij zich hadden voorgenomen, te besturen. De bisschop van Brescia gaf aan de instelling zijne goedkeuring. Toen zij nu meende dat dezelve voor altijd gevestigd was, wilde zij, onder voorgeven van hare hoge jaren en zwakheden, zich van de last des bestuurs ontdoen, en hoewel de kloosterlingen aan houdend en met tranen smeekten, dat zij geen afstand zou doen, zou zij zich als de geringste zuster der orde gedragen hebben, wanneer de bisschop haar niet geboden had hare betrekking van overste nog te blijven waarnemen. In de eerste dagen van 1540 werd zij echter ziek en gevoelde haar einde naderen. Zij gaf daarop nog enige raadgevingen aan hare zusters, maakte haren uiterste wil bekend, en hield zich vervolgens alleen met God bezig. Zij ontving de Heilige Sacramenten der stervenden en uitte tot de laatste ademtocht hare begeerte naar de hemel en hare liefde tot haren Zaligmaker, die zij weldra in eeuwigheid zou bezitten. Zij stierf op 27 Januari 1540 in de ouderdom van zevenenzestig jaren.
Geheel Brescia betreurde dat verlies en vereerde haar sedert lang als ene heilige. Twee kerken betwisten zich het bezit van haar lichaam; doch zij-zelve had gevraagd om in die van de heilige Afra, hare parochiekerk, begraven te worden, in welke men hare graftombe ook heeft opgericht. Het volk komt daar hare overblijfselen vereren en hare voorspraak bij God inroepen.
De instelling der Ursulinen, welke de Voorzienigheid scheen verwekt te hebben om de verwoestingen der ketters in onderscheidene koninkrijken tegen te gaan, breidde zich spoedig uit, en werd door de bisschoppen ondersteund, die deze stichtingen in hunne bisdommen bevorderden en vermeerderden. Mocht de Goddelijke Voorzienigheid in deze tijden, in welke men uitsluitend werkzaam is om de jeugd te bederven, ons met zulke heilzame instellingen en gestichten begiftigen!
De heilige Carolus Borremens werkte met alle ijver om Angela Merici onder het getal der zaligen te doen inschrijven; doch werd, hangende het nodige onderzoek, zelf opgeroepen om van de hemelse heerlijkheid bezit te nemen. Op 30 April 1768 verklaarde een Paus van dezelfde naam als hij, die Angela zo goedgunstig bij zich toeliet, Clemens XIII, haar zalig, en Pius VII stelde haar, op 24 Mei 1807 met Franciscus Corracciolus, Benedictus van Philadelphia, Colette Boilet en Hyacintha Mariscotti onder het getal der heiligen.
28 Januari
De heilige Cyrillus (444)
Patriarch van Alexandrië.
In het begin der vijfde eeuw begon de geest der dwaling, op ene bijzondere wijze, het verheven geheim der menswording van Jezus Christus aan te vallen, en zocht daardoor de voornaamste grondslag van het Christendom te ondermijnen. God, die zijne Kerk steeds bijblijft en beschermt, wekte echter enen beroemde verdediger van deze hoofdwaarheid op in de persoon van de heilige Cyrillus van Alexandrië, die, om het vuur van zijnen ijver en de vastheid van zijn karakter, wel verdiende de leraar van het geheim der menswording geheten te worden, zoals men Augustinus de leraar der genade noemt, waarom de heilige Paus Celestinus, die zijne deugden op ene bijzondere wijze vereerde, hem de edelmoedige “verdediger van de Kerk en van het geloof, de katholieke leraar, en de waarlijk apostolische man” noemde.
Cyrillus werd in de laatste helft der vierde eeuw geboren en opgevoed bij zijnen oom, de patriarch van Alexandrië, de vermaarde Theophilus, die zich, om zijnen bijzondere haat tegen de heilige Joannes Chrysosthomus, zo berucht gemaakt heeft in de geschiedenis, hoewel hij overigens als een verdediger der Katholieke kerk moet beschouwd worden. Bij deze oom werd Cyrillus in de gewijde Schriften en heilige overleveringen onderwezen, en bevond zich in het jaar 403 met hem in de vergadering bij de eik (ad quercum), in welke de doorluchtige patriarch van Constantinopel werd veroordeeld.
Theophilus stierf in het jaar 412 en zijn neef Cyrillus werd in zijne plaats verkozen. Dit geschiedde echter niet zonder grote moeilijkheden, daar de gewapende macht zich voor de aartsdiaken Timotheus en het volk voor Cyrillus had verklaard. Het kwam zelfs tot een opstand, doch het volk behield de overhand, en het gezag van Cyrillus was gevestigd. Hij kenmerkte de aanvaarding van zijn nieuwe waardigheid door het nemen van krachtige maatregelen. De Novatianen hadden zich in Alexandrië uitgebreid; hij deed hunne kerken sluiten en maakte zich meester van de goederen die zich in dezelve bevonden. Hij verdreef de Joden, die zich aan enige gewelddadigheden tegen de Christenen hadden schuldig gemaakt, uit de stad, en hoewel de stadhouder Orestes, die zijne klachten bij de keizer had ingediend, er zich tegen verzette, handhaafde hij met onwrikbare vastheid de gestrenge besluiten tegen dit ongelovig volk, welks voorrechten tot de tijd van Alexander opklommen. De haat van de stadsvoogd was onverzoenlijk, en die ergerlijke verdeeldheid bedroefde grotelijks het liefderijke hart van Cyrillus. Hij stelde dienvolgens alle middelen in het werk om Orestes te verzoenen, en deed zelf daartoe de eerste stappen, door hem, in naam der heilige Evangeliën, zijne vriendschap te doen vragen; doch al die bemoeiingen waren vergeefs en de hardnekkigheid van Orestes had weldra de droevigste gevolgen. Orestes werd op de weg door enige kluizenaars van de berg Nitra begeleid; zij noemden hem een heiden en afgodendienaar, en zelfs één van hen, met name Ammonius, door valse ijver vervoerd, kwetste hem met een steen. De stadvoogd deed hem gevangen nemen en ter dood brengen; Cyrillus begroef hem echter met eer in de kerk; ene daad welke de voorzichtigheid niet kon billijken, en welke Cyrillus dan ook zelf in vergetelheid wist te doen brengen. Ene andere niet minder betreurenswaardige zaak verscheurde het hart van de bisschop.
Een zeker heidens meisje, Hypacia geheten, had te Alexandrië ene school voor de Platonische wijsbegeerte geopend, alwaar zij vele toehoorders lokte, terwijl wijsgeren haar zelf kwamen raadplegen en die vermaarde Sinesius hare lessen bijwoonde. Hypacia roemde erop, dat zij met de stadsvoogd Orestes in nauwe vriendschapsbetrekking stond. Hoe menigmaal echter neemt niet de vriendschap met de groten ene rampzalig einde? Dit was ook hier het geval, daar die vriendschap juist de oorzaak werd van haar verderf. Het volk, dat deszelfs bisschop de meeste eerbied toedroeg, zag met uiterste tegenzin de haat van Orestes tegen hem; het schreef zijne weigering van verzoening toe aan de inblazing van deze heidense vrouw. Op zekere dag verlies Hypacia in vrede haar huis, toen het woedende volk haar eensklaps omringde, uit haren wagen wierp, jammerlijk vermoordde en hare trillende ledematen langs de straten der stad sleepte. Dit voorval had plaats omtrent het midden van het jaar 415. Alle voorzichtige mensen keurden deze daad ten hoogste af, en niemand was gevoeliger dan de patriarch, die, daar hij de onschuldige aanleiding tot al deze rampen was, zich zonder ophouden beijverde om zelfs de geringste zaden van verdeeldheid weg te nemen.
De achtenswaardigste mannen zijn niet altijd vrij van vooringenomenheid, en zij, die de verhevenste deugden, de grootste verstandelijke vermogens bezitten, vergeten somtijds dat zij hun eigen oordeel moeten mistrouwen. Cyrillus die, zoals wij weten, de neef van Theophilus was, en de vooroordelen van de laatsten tegen de heilige Chrysosthomus enigszins had ingezogen, weigerde lange tijd de gedachtenis te vereren van enen man, die door de schandelijkste laster en de onwaardigste mishandelingen was verguisd. Ene rechtschapene ziel blijft echter niet altijd in dwaling; de waarheid deed de nevels van vooroordeel verdwijnen, en in het jaar 419 herstelde Cyrillus de naam van de uitmuntende Chrysosthomus in de kerkelijke naamregisters. Deze daad van rechtvaardigheid en onderwerping vervulde het hart van de Paus Zosimus met vreugde, zodat hij de patriarch brieven van kerkelijke gemeenschap deed toekomen.
Tot aan het jaar 428 levert de geschiedenis van de beroemde Cyrillus geen vermeldingswaardige bijzonderheden op, doch van dien tijd begint zijne roemvolle loopbaan van strijd en overwinning. Nestorius, een kloosterling en priester te Antiochië, bezat alle hoedanigheden om te bedriegen en te misleiden. In het klooster had hij zich onbesproken gedragen, en zolang hij het ambt van Godsdienstonderwijzer uitoefende, vervulde hij hetzelve met wijsheid en onderscheiding; werd hij belast om het geloof tegen de dwaling te verdedigen, zo deed hij dit met moed en scherpzinnigheid; als bewonderaar van de heilige Joannes Chrysosthomus, stelde hij er zich ene ere in, om hem na te volgen; zijn uiterlijk voorkomen was edel, zijne voordracht innemend, zijne kleding zedig, zijn gang deftig, en zijn lichaam door versterving afgemat. Liefde tot afgetrokkenheid, gestadige overweging der Heilige Geschriften, het lezen van de kerkelijke schrijvers, alles boezemde eerbied en bewondering in voor zijn persoon. Eerzucht vervulde intussen zijn hart en deed hem naar hoge waardigheden haken, een verlangen dat eindelijk vervuld werd. De zetel van Constantinopel was ledig en Nestorius beklom denzelven in het jaar 428. Ook nu nog veinsde hij de goede herder, en verzette zich met kracht tegen de Arianen, Macedonianen, Manicheën en andere ketters, die hunne dwalingen in zijn bisdom verspreidden. Maar die ijver hield geen stand en spoedig zag men hem tot de Pelagianen overhellen, met hunne voornaamste beschermers gemeenschap houden, hun het preken toelaten en zelf ene schandelijke en godslasterende lering voordragen. Hij leerde dat in Jezus Christus twee personen waren, een goddelijke en een menselijke, en dat het Woord geenszins op ene persoonlijke wijze met de menselijke natuur verenigd was. Hieruit volgde dat de Heilige Maagd Maria slechts de moeder van Christus en geenszins de moeder Gods mocht genoemd worden, daar hij een onderscheid tussen de persoon van Christus en het Woord van God stelde.
Bij het eerste gerucht van deze nieuwe godslasterende lering ontstond ene algemene verontwaardiging onder de gelovigen; sommigen stopten hunne oren en vluchtten ter kerk uit, om gene gemeenschap te hebben met de goddeloze, die dezelve had uitgesproken; anderen daarentegen stonden in het aangezicht tegen hem op, en de afkeer, welke deze ergernis veroorzaakte, openbaarde zich algemeen. De rechtsgeleerde Eusebius, later bisschop van Dorylea, was de eerste die het geloof tegen de dwaling verdedigde, waarin hij werd ondersteund door de heilige Proclus en andere bisschoppen van Constantinopel, die zich openlijk van de gemeenschap met Nestorius hadden afgescheiden; alle vertogen waren evenwel te vergeefs, en Nestorius bleef zijne ketterse gevoelens volhouden.
Nu ontving de heilige Cyrillus de leerredenen van de patriarch van Constantinopel, doch las die met afschuw, want overal straalde er ketterij in door. Hij beproefde eerst om hem door zachtzinnigheid tot overtuiging te brengen, en schreef hem in die zin; doch Nestorius, die gene tegenspraak kon dulden, antwoordde met de uiterste onbeschaamdheid. De zaak werd intussen opgezonden naar Rome, alwaar de Heilige Paus Celestinus ene vergadering beriep, in welke de schriften van Nestorius onderzocht, met de leer der Kerk en der Vaderen strijdig bevonden werden en algemeen als vals en ketters verworpen werden. Nestorius, overtuigd van dwaling, werd afgezet, en Cyrillus belast dit vonnis uit te voeren, ingeval de nieuwigheidsleraar binnen tien dagen zijne dwalingen niet openlijk herriep.
Ten gevolge van deze volmacht van de Apostolische Stoel, schreef de patriarch van Alexandrië hem enen nieuwe brief, bevattende twaalf artikelen, welke Nestorius, ten bewijze der zuiverheid en oprechtheid van zijn geloof, moest ondertekenen; doch de aartsbisschop weigerde, en deze hardnekkigheid gaf aanleiding tot de derde algemene kerkvergadering, welke te Ephese in het jaar 431 werd geopend.
Deze vergadering, waarin tweehonderd bisschoppen bijeenkwamen, werd in de kerk van de Heilige Maagd, onder voorzitterschap van de heilige Cyrillus, in naam van de Paus gehouden. De Evangeliën lagen op enen verheven troon in het midden der kerk, terwijl de bisschoppen, volgens rang, aan beide zijden gezeten waren. Nu opende Cyrillus de vergadering met ene aanspraak, welke hij aldus besloot: “Wees gegroet, heilige en geheimzinnige Drie-eenheid, die ons in deze kerk aan Maria, de Moeder Gods gewijd, heb verenigd. Wees gegroet, Moeder Gods, wees gegroet, o Maria, waardige schat van het heelal, licht dat nimmer wordt uitgedoofd; scepter der zuivere lering, onvernielbare tempel; gij die als Maagd en Moeder Hem in uwen schoot gedragen hebt, wien gene ruimte kan bevatten; gij, door wie de Heilige Drie-eenheid geëerd en aangebeden, door wie het kruis van de Verlosser op de ganse aarde verheven wordt, door wie de hemel zegeviert, de engelen en aartsengelen zich verheugen, de duivelen worden verdreven, de bekoorder wordt overwonnen, de gevallen mens de hemel herkrijgt, de kennis der waarheid op de puinhopen der afgoderij gevestigd wordt, de gelovigen het heilig doopsel ontvangen en met de olie der blijdschap gezalfd worden; door wie alle kerken zijn gesticht en de volken tot boetvaardigheid gebracht; gij, eindelijk, door wie de enige Zoon Gods, die het licht der wereld is, degenen verlicht, die in de duisternissen des doods gezeten waren…. Ach, wie is in staat de onvergelijkelijke Maria naar waarde te prijzen.” De afloop der kerkvergadering beantwoordde aan zulk een verheven begin. Nestorius, ofschoon tot driemaal gerechtelijk uitgenodigd om te verschijnen, vertoonde zich niet en werd veroordeeld, en het vonnis der afzetting tegen hem uitgesproken. Ondertussen had het volk zich rondom de kerk van de heilige Maria verzameld, en wachtte met ongeduld de uitspraak der nog vergaderende Vaders af. De dag was reeds aan het afgaan, doch allen bleven, zonder ontmoedigd te worden, aan het portaal des tempels wachten. Opeens worden de deuren geopend; een door de vergadering afgevaardigde bisschop verschijnt onder de menigte; een diepe, eerbiedwekkende stilte heerst rondom de afgezant. “Gelovigen!” roept deze uit, “de goddeloze is veroordeeld, de dwaling is vernietigd; Maria is waarlijk de Moeder Gods.” Na het uitspreken van deze woorden stijgt overal een luid gejuich in de lucht; vreugdevuren worden ontstoken en de bisschoppen huiswaarts geleid, onder het onophoudelijk geroep van: “Gezegend zijn de heilige bisschoppen, die ons onze Moeder hebben terug gegeven; Maria is waarlijk de Moeder Gods.”
Deze overwinning des geloofs moest Cyrillus niettemin door ene harde beproeving boeten. De kerkvoogden hadden de keizer een afschrift van hun besluit gezonden, doch de graaf Candianus, die afgevaardigd was om de vergadering te beschermen, doch heimelijk de partij van Nestorius was toegedaan, onderschepte de brief en deed, met behulp van de ketter, de keizer een vals bericht toekomen. De vorst liet Cyrillus en Nestorius gevangen zetten, doch men ontzag de laatste, terwijl men de patriarch van Alexandrië zeer hard behandelde. Gelukkig verschenen intussen de afgezanten van de Paus en bekrachtigden de uitspraak van de heilige belijder; het vonnis tegen Cyrillus werd vernietigd, en de verbanning van Nestorius bevestigd. Zo zegevierde de waarheid, en zag men de bisschop van Alexandrië in zijner eer hersteld. Nestorius werd in het klooster te Antiochië, in hetwelk hij opgevoed was, opgesloten, en terwijl hij aldaar voortging zijne dwalingen te verbreiden, werd hij naar Opper-Egypte verbannen, en stierf te Oasis, zonder dat hij zijne goddeloze leerstellingen herriep, terwijl men van hem verzekert, dat zijne tong, die zo vele godslasteringen tegen Jezus Christus en zijne Heilige Moeder had uitgebraakt, bij zijn leven reeds door de wormen werd verteerd.
Na zulk ene luistervolle overwinning keerde Cyrillus naar Alexandrië terug, alwaar hij op 30 Oktober in het jaar 431 aankwam, en gedurende zijne overige dertien levensjaren een voorbeeld bleef voor alle bisschoppen. Rijp voor de hemel, ontving hij de beloning, welke de Heer hem had voorbehouden, en stierf op 28 Juni 444.
De Ethiopiërs, de Kopten en die van Alexandrië noemden hem de “Leraar der wereld,” en voorwaar hij was een licht voor de wereld om de zuiverheid van zijne leerling; de menigvuldige werken welke hij aan de uitlegging der gewijde schriften, aan de verdediging des geloofs, aan de ontwikkeling der regelen van de Christelijke zedenkunde heeft toegewijd, zijn een rijke schat der Kerk. Hij schijnt zich-zelven te overtreffen wanneer hij het geheim der menswording, of de grootheid van de Moeder Gods behandeld; dan is hij een waar apostel, daar hij de Godsvrucht tot de allerheiligste Moedermaagd overal tracht te verbreiden. De beste uitgave zijner werken is die van Aubert, in 1638, te Parijs in zeven delen.
De zalige Karel de Grote (814)
Keizer.
Karel de Grote was koning van Frankrijk en keizer van het Westen. Indien men kon of durfde te zeggen, dat de Goddelijke Voorzienigheid een arm behoefde om hare inzichten op deze aarde te bereiken, dan was deze vorst zeker een middel der Goddelijke barmhartigheid en wijsheid. Mensen zoals Karel, die boven de eeuw, in welke zij leven, verheven zijn, zijn lijdelijke werktuigen in Gods hand; terwijl hun naam, tot het late nageslacht overgebracht, door het geloof en genie met een dubbele krans wordt versierd. Anderen mogen al de verhevene en onsterfelijke daden vermelden, die hem de naam van “de Grote” in de wereld hebben doen verwerven, en zijne overwinningen en veroveringen optellen, wij zullen alleen spreken van zijne deugden en van de diensten welke hij aan de Godsdienst en de Kerk bewees, die hem dus waarlijk groot maakten en hem, op sommige plaatsen, als één der zaligen deden vereren.
Hij was de zoon van koning Pepijn, en werd in 742 op het kasteel van Salzburg, in Opper-Beieren, geboren. Na de dood zijns vaders, in 768, gekroond, deelde hij het beheer van Frankrijk met zijnen broeder Karloman. Ook deze vorst stierf in 771, en nu bleef Karel alleenheerser van dat rijk. Toen het oproerige Aquitanië zich had onderworpen, wendde hij zijne wapenen tegen de Saksen, die enige strooptochten op Frankrijks grondgebied ondernomen hadden; dit volk bewoonde een groot gedeelte van Duitsland, was afgodisch en, in woeste horden verdeeld, gaf het de voorrang aan een zwervend, roofzuchtig en onafhankelijk leven, boven alle beschaving. Altijd overwonnen, zonder ooit ten onder gebracht te zijn, hielden de Saksers niet op te woelen, totdat zij, voor de onweerstaanbare macht van Karel bezwijkende, het Christendom omhelsden. Deze grote vorst gaf aan de afgodendienst der Saksers de dodelijke slag, met de tempel en vermaarde afgod, welke zij “Irminsul,” dat is God des krijgs, noemden, te verwoesten. Schier tweeëndertig jaren had hij te kampen tegen dit ontembare volk, welks moed en kracht, bij menigvuldige rampen die het te verduren had, verdubbelden. Eindelijk bracht hij het ten onder, doch verkreeg toen nog groter roem, met het aan de duisternis des heidendoms te ontrukken. De grootmoedige overwinnaar nodigde Witikind en Albion, bewerkers van de opstand, bij zich, behandelde hen met zoveel vriendschap en welwillendheid, dat beide veldheren zich onvoorwaardelijk aan hem onderwierpen. Met bewondering hoorden zij de waarheden van de Godsdienst aan, vervloekten de afgodendienst en lieten zich dopen. De Saksers openden eindelijk bij dit voorbeeld de ogen voor de waarheid, en volgden de weg ten eeuwig leven.
Inmiddels had Paus Adrianus I de bijstand van de koning van Frankrijk ingeroepen tegen Desiderius, koning van Lombardije, die zich van het grondgebied van Ravenna, door Pepijn aan de Heilige Stoel geschonken, had meester gemaakt. Karel snelde in het jaar 774 ter hulpe; de overwinning bekroonde zijne poging, en hij werd tot koning van Lombardije uitgeroepen. Zo eindigde dit koninkrijk, dat evenwel de instellingen en wetten behield, die in der tijd, door de Lombarden waren vastgesteld. Karel vergenoegde zich niet met de Paus in zijne rechten slecht hersteld te hebben en Ravenna terug te geven, maar schonk, bij open giftbrieven, welke hij met eigene hand verzegelde, de hertogdommen Spoleta en Beneventum, met nog andere landschappen, aan de Heilige Stoel, en zo was hij, gelijk Pepijn, zijn vader, één der stichters van de tijdelijke macht der Pausen.
Uit Spanje teruggekeerd, alwaar hij onderscheidene overwinningen op de Saracenen behaald had, begaf hij zich met zijne beide zonen, Lodewijk en Pepijn, naar Rome, om hen door de Paus te doen kronen. Wij zullen deze vorst niet volgen in al zijne krijgsvernietigingen, die grotendeels door hem werden ondernomen om de gestadige oproeren in zijn uitgestrekt rijk te dempen; genoeg, dat elk jaar zijner regering zich door overwinningen en veroveringen kenmerkte. Hoe meer intussen zijne macht vermeerderde, te meer was hij bedacht om het doel van zijnen grootvader, Karel Martel, te verwezenlijken, te weten, om het Westerse keizerrijk te herstellen. Ene onvoorziene omstandigheid gaf hem daartoe de middelen aan de hand.
Paus Leo III, door zijne vijanden aangevallen en vervolgd, moest uit Rome vluchten en begaf zich naar Paderborn, alwaar Karel zich met zijn leger bevond, die hem de nodige bijstand verleende en hem op zijnen zetel herstelde. Karel vertrok in het jaar 800 ook naar Rome en werd door de Paus en de hoge geestelijkheid plechtstatig in de Sint Pieterskerk om aldaar de Heilige geheimen bij te wonen, toen de Heilige Vader, in pauselijke feestgewaad, hem naderde en hem ene kostbare kroon op het hoofd zette. Op hetzelfde ogenblik riep het ganse volk eenstemmig uit: “Lang leve Karel, door Gods hand tot keizer over ons gekroond! God schenke de grote en vredelievende Keizer der Romeinen een lang leven en rijke zegen!” Zo werd dan het Westerse keizerrijk hersteld, hetwelk in 476, in de persoon van Augustulus, opgehouden had te bestaan.
Beschouwen wij nu Karel de Grote in het bestuur van zijn uitgestrekt rijk en zijne openbare en bijzondere deugden, van welke hij aan zijne onderdanen de edelste voorbeelden gaf. Te midden zelfs van zijne krijgskundige loopbaan dacht hij steeds middelen uit, om de volkeren, welke de Goddelijke Voorzienigheid aan zijnen scepter had onderworpen, gelukkig te maken, en wij verheugen ons nog in het bezit van die wijze verordening, welke zijne nagedachtenis onsterfelijk maakten, en die voor de kerkelijke geschiedenis allerbelangrijkst zijn. Hij legde zich bijzonder toe om de onwetendheid en onbeschaafdheid uit zijn rijk te verdrijven, door mannen, die in de wetenschappen vermaard waren, naar Frankrijk te lokken. Hij vestigde scholen bij de hoofdkerken en in de kloosters; stichtte openbare leerstoelen te Parijs, te Tours en elders, en ene hoge school in zijn eigen paleis, alwaar hijzelf zo dikwerf verscheen als hem doenlijk was. Al zijne ledige ogenblikken waren aan het lezen, aan enig onderhoud met heilige bisschoppen en vrome geleerden toegewijd; deze mannen had hij aan zijn hof gelokt, en het was hem een waar genoegen, wanneer hij hun met weldaden kon overladen. Het meest geliefkoosde werk dat hij las, was het boek “over de stad Gods” van de heilige Augustinus; men verzekert dat hij hetzelve ’s nachts bij zich hield, om, wanneer hij ontwaakte, daarin te kunnen lezen. Wanneer de waardigheid van de kroon zulks vorderde was hij grootmoedig en vrijgevig; maar voor zich-zelven steeds eenvoudig. Hij beminde de machtigheid, en liet zich bij zijne maaltijden, de levens der vaderen, of andere stichtende werken voorlezen. Eginhardus zegt van hem, dat hij in de winter slechts een eenvoudigen korten overtrok van bevervel over een linnen kleed, dat met zijde omzet was, droeg. Daar hij ook een ijverig en getrouw betrachter van de geboden Gods en der Kerk was, stelde hij alle middelen in het werk, om het geloof in zijn rijk uit te breiden, en die leringen te weren, waardoor zijn volk kon misleid worden. Hij riep kerkvergaderingen bijeen om de dwalingen, welke sommige wargeesten kwamen verspreiden, te doen veroordelen, waakte voor het herstel der kerkelijke tucht en arbeidde aan de hervorming der geestelijken en kloosterlingen. Hij ijverde bijzonder dat allerwege de Goddelijke dienst met al dien luister en die pracht werd gevierd, welke een groot denkbeeld van de God der Christenen aan het volk konden geven, en daarom deed hij uit Rome mannen ontbieden, die in de kerkzang ervaren waren, terwijl hij scholen opende om denzelven te doen onderwijzen. Hij verrijkte de kerken met vele giften, voorzag in de behoefte aan gewijde vaten en kostbare klederen, die tot de viering der Heilige geheimen gevorderd werden. Als ijverig beschermer van de Kerk en derzelver voorrechten, verzette hij zich tegen de onrechtvaardige inbezitneming harer goederen, welke hij als de geloften des volk en het vaderlijke goed der armen beschouwde.
Deze grote vorst stierf op 28 Januari in het jaar 814, in het tweeënzeventigste jaar zijns levens, het zevenenveertigste zijner regering in Frankrijk en het veertiende van zijn keizerschap. Hij werd te Aken begraven.
Karel de Grote werd door de tegenpaus Pascalis III, in 1165, onder het getal der heiligen gesteld; de wettige Pausen hebben deze verklaring echter nimmer ingetrokken en onderscheidene kerken in Duitsland vieren de gedachtenis van dien keizer. Lodewijk XI stelde zijnen feestdag op 28 Januari, en de hoge school van Parijs verkoos hem, in het jaar 1661, tot haren beschermer.
Karel de Grote is, wel is waar, niet boven alle berisping verheven, en hij zou met meer luister schitteren, ware het dat zijne grote daden niet gemengd waren met zwakheden, die zulk een man in vele opzichten ontsieren. Doch zo hij zich al, gedurende de eerste jaren van zijne regering, aan enige misstappen heeft schuldig gemaakt, moet men tevens zeggen, dat hij die door ene oprechte boetvaardigheid heeft uitgewist. Ook willen wij hem van wraakzucht niet geheel verontschuldigen, maar men zal hem zeker minder streng beoordelen, wanneer men zich in die tijden weet te verplaatsen, toen woestheid de volkeren beheerste, en zachtheid en gematigdheid hen niet konden ontwapenen, maar hen steeds oproeriger deden worden tegen de edelmoedige overwinnaar, die hun vergiffenis wenste te schenken.
29 Januari
De heilige Franciscus van Sales (1622)
Prins-Bisschop van Geneve
Franciscus van Sales werd op 21 Augustus 1567, uit één der oudste stamhuizen van Savoye geboren. Zijn vader, de graaf van Sales, had zich in zijne jeugd aan de dienst van zijnen vorst toegewijd, maar rustte eindelijk van de vermoeienissen der krijgsdienst in de erfgoederen van zijne voorouders uit, welker roem hij door zijne edele gedragingen ondersteunde. Hij huwde Francisca van Sionas, die, even als hij, uit een geslacht was gesproten, welks Godsvrucht de glans der geboorte nog verhief. God zegende deze heilige band, en schonk aan de ouders enen heilige zoon, die de roem van zijn vaderland, de eer zijner eeuw, en de luister der Kerk werd. Voor het kruis neergeknield smeekte de gravin van Sales de hemel met vurige gebeden, om de gunst van moeder te mogen worden en van het ogenblik af dat zij zich zwanger gevoelde, offerde zij de Heer de vrucht op die zij in haren schoot droeg, en bezwoer Hem om die voor het bederf der wereld te behoeden, en haar liever van de genoegens van het moederschap te beroven, dan dat zij een vijand van zijnen naam mocht ter wereld brengen. Het volgende zal ons overtuigen dat God het offer aannam en de gravin één der gelukkigste moeders deed worden.
Niettegenstaande dat Francisca alle voorzorg genomen had, kwam het lang gewenste kind ontijdig ter wereld; de zwakheid van zijne eerste jaren en zijne aanhoudende ziekelijkheid, deden zijne ouders aanhoudend voor zijn leven vrezen. God waakte intussen over dit verheven werktuig zijner barmhartige oogmerken, en terwijl de gevaren, die Franciscus omringden, weken, en zijne lichaamsgesteldheid meer en meer in kracht toenam, groeide hij tevens in welgevalligheid op voor de ogen van God en de mensen; elk jaar, ja elke dag, scheen hem nieuwe bevalligheden bij te zetten en zijn verstand met nieuwe geestvermogens te verrijken.
In zijne kindsheid schitterde hij echter minder door uitwendige lichamelijke schoonheid en vernuft, dan door uitmuntende hoedanigheden die de deugd in hem uitwerkte. Door zijne Godsvrucht, zedigheid en onderwerping, was hij aan allen die hem omringden dierbaar, en alles kondigde in hem de mens aan, die bestemd scheen om over zijne medemensen, door overreding, te gebieden, en hen voor zijne zachtmoedigheid en goedheid te doen buigen. Zijne Godsdienstige moeder schepte er behagen in, om het zaad der deugd, hetwelk in zijn hart gelegd was, te doen ontwikkelen. Hoe gelukkig is het kind, aan hetwelk, in zijne tederste jaren, door zijne Godsdienstige moeder ware Godsvrucht wordt ingeprent, en dat zich naar een zo gelukkig voorbeeld kan vormen! De indruk, welke de moederlijke hand in het hart achterlaat, wordt nimmer uitgewist. Franciscus evenaarde “de boom” van welke de profeet spreekt, “die aan de waterstromen geplant is, wiens loof niet zal afvallen en die ter zijner tijd zijne vrucht zal geven.” De eerste bloemen van deze tedere plant verspreidde reeds een aangename geur, in welke zijn zo edel als Godsdienstig geslacht verlustigde, en waardoor allen, die dit kind der zegening naderden, gesticht en opgewekt werden. De gravin hield zich niet tevreden met haren zoon in zijne verplichtingen jegens God te onderrichten, maar deed hem pook aan de verdiensten harer goede werken deel nemen. Ging zij de armen troostten, dan nam zij hem in de schamele hutten der behoeftigen mee, en het kind, de uitdeler van haren aalmoezen, leerde op die wijze, van jongs af, de ongelukkigen beklagen en bijstaan; doordrongen van een oprecht medelijden tot de armen, onderzocht hij hunne behoeften, ledigde zijn geringe schat en deelde met hen zijne spijze. Hij bevond zich in het huis des Heren steeds aan de zijde zijner deugdzame moeder en volgde hare ingetogenheid, haren eerbied voor de heilige plaats en voor de tegenwoordigheid Gods op onze altaren. De gravin had vermaak om hem de levensgeschiedenis der heiligen voor te lezen, en drukte de verhevene deugden van deze grote voorbeelden, door korte en eenvoudige overwegingen, in zijne jeugdige ziel, terwijl zij zijne aandacht vestigde op hunne daden, en hem steeds aanmoedigde om dezelve na te volgen. De ootmoed en zachtheid der heiligen leerden hem de al te grote levendigheid van zijnen aard te binden; terwijl zij, die voor de waarheid vervolgd waren en hun leven hadden opgeofferd, hem zulk een afschuw voor de logen inboezemde, dat hij, wanneer hij uit kinderlijke lichtzinnigheid, zich aan iets schuldig gemaakt had, zich, door ene oprechte betekenis, veeleer aan bestraffing wilde blootstellen, dan die ten koste der waarheid te ontduiken.
Zo vervlogen voor zoon en moeder vele jaren in de vrede der onschuld en de genoegens der moederlijke bezorgdheid. De gravin had wel gewenst dat bekwame leermeesters het hart en de geest van haren zoon, onder haar oog, in de menselijke wetenschappen onderwezen, terwijl zij in zijne ziel het zaad der deugd zou uitstorten, daar zij zich zeer beangstigde over de gevaren aan welke de jeugd op de openbare scholen niet zelden is blootgesteld; doch de graaf was meer bedacht om de vorderingen van Franciscus, door de machtige drijfveer van de na-ijver, te bespoedigen, en daarom zond hij hem, toen hij nauwelijks zes jaren oud was, naar het college van la Roche en vandaar naar dat van Annecy, alwaar zijn zoon zich, zonder moeite, door snelle vorderingen onder zijne medeleerlingen onderscheidde, doordien een uitmuntend geheugen, vaardig begrip en gezond oordeel hem alle arbeid licht maakten. De gewone werkzaamheden waren niet voldoende om hem lang bezig te houden, en hij besteedde daarom zijne vrije ogenblikken tot bijzondere studiën. Hoe groot evenwel zijne drift ook voor de wetenschappen was, verhinderde zij zijne Godvruchtige oefeningen niet; het gestadig lezen van goede boeken, gepaard met een aanhoudend en vurig gebed, voedde zijnen geest met de heilzaamste overdenkingen, en hield zijne ziel voortdurend ten hemel opgeheven; vandaar dan ook die heilige ernst, welke hem tegen de gewone, aan zijne jaren eigene, verstrooiingen behoede, zonder dat hij daarom minder oprecht of stroever van aard werd.
De graaf de vorderingen ziende, welke zijn zoon te Annecy maakte, en vrezende dat hij aldaar zijnen tijd zou verliezen, wilde aan zijne begaafdheden een ruimer veld openen, en besloot dus, in 1578, om hem naar Parijs te zenden, ten einde er zich verder te volmaken. De tedere en Godvruchtige moeder, die zich nu voor enen geruime tijd van haren zoon moest scheiden, verdubbelde haren ijver; zij verontrustte zich voor zijn leven, hetwelk haar zo dierbaar was, maar nog meer voor zijne onschuld. Gedurende de tijd welke men besteedde om alles tot de reis in gereedheid te brengen, hield zij niet op wijze en nuttige raadgevingen in het hart van haren zoon te prenten. Menigmaal herhaalde zij de woorden, die de koningin Blauche weleer tot haren zoon, de heilige Lodewijk, richtte: “Mijn zoon! God weet hoe ik u bemin; maar veel liever wens ik u te zien sterven, dan dat gij u aan ene enige dodelijke zonde zoudt schuldig maken.” Bij de vermaningen voegde zij de tranen en tederheid ener moeder, die meer indruk maken dan de treffendste leerredenen. Eindelijk brak de dag des vertrek aan. Franciscus ontving de ouderlijke zegen, omhelsde voor het laatst zijne ouders, en het hart vervuld met de schoonste gevoelens, welke de Goddienst en eer kunnen inboezemen, begaf hij zich naar Parijs en stelde zich aldaar onder de leiding van een bekwame en Godvruchtige priester, die tevens zijn leermeester zijn moest. Volgens zijne begeerte was hij in het college der Jezuïeten opgenomen, alwaar hij in de redekunde en wijsbegeerte de schitterendste vorderingen maakte; bij deze oefeningen voegde hij de voor een persoon van zijnen stand noodzakelijke oefeningen, als het paardrijden, schermen, dansen, en al wat verder tot ene beschaafde, maar tevens deugdzame, opvoeding nodig is. Ofschoon Franciscus genen smaak gevoelde voor deze bijzondere wetenschappen, wilde hij die echter, om zijnen stand en zijnen ouders te vereren, niet geheel verwerpen, en muntte ook in deze oefeningen boven allen uit. Hij gehoorzaamde in de wil zijns vaders, de wil van God, en bracht van de hoge school die aangename en innemende manieren terug, die ene nieuwe bevalligheid aan zijn karakter bezetten.
Genebrard en de Jezuïet Maldonatus verheugden zich in deze leerling, die zich in de Griekse en Hebreeuwse talen en Godgeleerdheden oefende, en tevens het grootste gedeelte van zijnen tijd aan het gebed en de Godsdienst, door hem als de voornaamste wetenschap beschouwd, toewijdde. Zijn grootste genoegen bestond in het lezen en overdenken der Heilige Geschriften, en zijne uitspanning bepaalde zich tot het verkeer met de deugdzaamste mensen. Hij beminde vooral de omgang met vader Ange de Joyeuse, wiens onbestendigheid door de genade was overwonnen, op die de woelingen van het oorlogsveld en het hof tegen het afgetrokken leven verwisseld en het ordekleed der vaders Capucijnen aangenomen had. Deze vrome kloosterling was doordrongen van de geest der versterving en wist denzelven zijnen jeugdige vriend aan te prijzen, die, door deszelfs woorden overreed, gedurende drie dagen des weeks het kleed der boetvaardigheid droeg. Het was omtrent deze tijd dat hij zich plechtig aan God verbond en, om zo te spreken, de eerste voet in het heiligdom zette. Menigmaal ging hij in de kerk van de heilige Stephanus, die afgelegen en rustig was, zijne gebeden uitstorten. Eens dat hij voor het beeld der Heilige Maagd bad, meende hij ene inwendige stem te horen, die hem zei, dat God alleen over zijn hart kon heersen, en alleen zijn deel voor altijd moest uitmaken. In het vuur van zijnen ijver, verzaakte hij nu alle geoorloofde genegenheden, legde de verhevene, maar strenge belofte van eeuwige zuiverheid af, en zich tevens voor dien God vernederde, wiens genade de zwakheid ondersteunt, smeekte hij om de hemelse gunst van dit gelofte te mogen volbrengen, en riep de bijstand in der aller-reinste Moeder tegen de verleidingen der wereld en de aanvechtingen der hartstochten.
Franciscus was verheugd, dat hij zich van de aarde losgerukt had, en tussen zijn hart en de zinnelijke genoegens een heilige en onoverkomelijke scheidsmuur opgetrokken had. God beproefde daarop zijnen dienaar door ene hevige bekoring. De dikste duisternissen verspreidden zich ongevoelig in zijnen geest; ene geweldige onrust scheen hem die stille vrede te ontroven, welke hij tot nu toe genoten had; ene sombere droefgeestigheid overviel hem; hij meende dat de hemel, die hij als zijn erfdeel had verkozen, voor hem gesloten was, en dat een onherroepelijk vonnis zijn lot onder de verworpelingen had bepaald. Nu zag men hem door onbeschrijfelijke angsten overvallen, dan gaf hij door zuchten en gesnik enige lucht aan zijne droefheid, welker oorzaak zijne getrouwste vrienden, zijn leermeester zelf, niet konden doorgronden; dit geheim behield hij voor zich alleen; de slaap week van zijn ogen en hij bevochtigde zijne rustplaats, evenals de boetvaardige David, met zijne tranen; hij was onschuldig en weende zonder hoop. De geelzucht had zijn gehele lichaam met ene akelige kleur overtogen, terwijl geen voedsel hem enige versterking verschafte. Eindelijk naderde het ogenblik waarin het God behaagde een einde aan de angsten van zijnen dienaar te maken. Franciscus sleepte zich naar de kerk van de heilige Stephanus en vestigde zijn oog op het beeld der alle-zaligste – Maagd. Welke ziel is zo door de wanhoop ter neergedrukt, dat zij, bij de aanschouwing van de Moeder des Zaligmakers, niet tot vertrouwen wordt opgewekt? – Hij wierp zich aan de voet van dat altaar, waarbij hij vroeger zijne belofte had afgelegd; en zich nu onwaardig achtende om rechtstreeks tot God te naderen, die zijn offer scheen verworpen te hebben, bezwoer hij Maria, dat zij hem tenminste die genade mocht verwerven, van God, die hij voor de eeuwigheid meende verloren te hebben, althans op aarde met geheel zijn hart te beminnen; hij bad nog en een aangename vrede volgde op de onrust. Zelfs zijn lichaam ondervond de gelukkige uitwerking van die inwendige kalmte, en weldra zag hij zijne gezondheid hersteld.
Franciscus had in 1585 zijne studiën te Parijs geëindigd, weshalve zijn vader hem schreef dat hij zich naar Padua zou begeven, om aldaar, onder de beroemde Pancyrolus, de rechten te beoefenen. Zowel hier als te Parijs verdeelde hij zijnen tijd in het verkrijgen van Goddelijke en menselijke wetenschappen. Possevin bestuurde zijne theologische studiën, doch deze vrome en geleerde Jezuïet, die hij zich tot biechtvader gekozen had, beijverde zich nog meer om hem, door zijne raadgevingen, op de weg der volmaaktheid te doen vooruitgaan. Franciscus herinnerde zich gestadig Gods tegenwoordigheid, en het was deze heilzame gewoonte, die hem te midden van de ongeregeldheden, welke op deze vermaarde hogeschool heersten, rein en ongeschonden deed blijven. Zijne losbandige medestudenten konden echter aan zijne deugd niet geloven, daar, naar hun oordeel, zijne fortuin, uitwendige bevalligheid en de begaafdheden van zijnen geest, hem, met onweerstaanbare kracht, moesten aanzetten om alle vermaken na te jagen. Zijne trouweloze vrienden zelve spanden allerlei strikken aan zijne onschuld, terwijl ene bedorven jongelingschap de gevaren rondom hem vermenigvuldigde; doch God, aan wie hij zich had toe-geheiligd, vermeerderde zijne overwinningen, en zijne getrouwheid schitterde telkens met heiliger luister.
Zijne studiën waren schier voleindigd, toen ene dodelijke ziekte dezelve afbrak, en aan Franciscus gelegenheid gaf om te doen zien dat hij, in weerwil van luisterrijke toekomst die hem wachtte, aan Gods wil was onderworpen en zijne ziel van alle gehechtheid aan de aarde had losgemaakt. De ziekte nam spoedig toe en maakte alle hulpmiddelen der kunst vruchteloos, zodat de geneesheren verklaarden, dat zijn toestand hopeloos was. Deze uitspraak stortte allen die hem omringden in de bitterste droefheid; hij bleef echter welgemoed en zuchtte naar het ogenblik “van ontbonden en met Jezus Christus verenigd te zijn.” Zijn leermeester vroeg hem met tranen in de ogen, hoe hij, na zijnen dood, met zijn lichaam wilde gehandeld hebben? “Dat men hetzelve,” zei hij, “aan de leerlingen in de geneeskunde geve om ontleed te worden; want ik heb menigmaal gezien, dat de moeilijkheid om lijken te verkrijgen, hen aan kerkhof-schennis doet schuldig worden, en bloedige twisten tussen hen en de aanverwanten der afgestorvenen doet ontstaan. Ik acht mij gelukkig dat ik, die gedurende mijn leven tot weinig nut ben geweest, tenminste na mijn dood van dienst zal kunnen zijn.” Kort hierop viel hij in enen diepe en rustige slaap, die ene voorbode scheen der eeuwige rust; doch tegen alle verwachting ontwaakte hij geheel versterkt, en ene spoedige herstelling stelde hem in staat om zijne studiën te hervatten. Eerlang onderging hij de beproevingen, welke het meesterschap in de beide rechten vordert, met de meeste roem, en oogstte daarbij de lofspraak en toejuiching in der geleerden die zich te Padua bevonden, zodat Pancyrolus hem aan de gehele hogeschool als een voorbeeld van deugd en geleerdheid voorstelde.
De jonge graaf had nu zijn vierentwintigste jaar bereikt, en stond gereed om in het midden zijner verwanten, van wie hij gedurende enen geruime tijd was verwijderd geweest, terug te keren, toen hij van zijnen vader enen brief ontving, waarbij deze hem gebood om door Italië te reizen; aanstonds begaf hij zich naar Ferrara en vandaar naar Rome. De graven der apostelen, de oude overblijfselen der schouwburgen, waaraan het oog nog de sporen der wreedheid tegen de bloedgetuigen van Jezus ontdekt, en die de ziel in heilige verrukking brengen, waren de eerste voorwerpen van zijne aandacht en eerbiedige hulde. Hoe menigmaal zag men hem, bij deze geheiligde bouwvallen, “de oude dagen overdenken,” in welke de Kerk zelfs in lijden en vervolging zegevierde, terwijl hij “die eeuwige jaren overwoog,” aan welke de martelaren boven de schijngenoegens der wereld verre de voorkeur hadden gegeven! De overblijfselen der grootheid en luister van het heidense Rome, boezemden hen minachting in voor het vergankelijke, doch vermeerderden tevens zijne gehechtheid aan het katholieke geloof, dat evenzo onveranderlijk is als deszelfs stichter. Van Rome ging hij naar Lorette en bood op die plaats zijne dankoffers aan de Heilige Maagd, die hem beschermd en uit zovele gevaren gered had. Vervolgens bezocht hij al de voornaamste steden van Italië, en nu zijne reis voltrokken hebbende, ijlde hij in de armen van zijne ouders, die hem op het kasteel van Tuile verbeidden.
Groot was de vreugd van de eerbiedwaardige vader en de tedere moeder bij het omhelzen van dien zoon, wiens langdurige afwezigheid voor hen ene droevige ballingschap was geweest. Franciscus was de oudste zoon, en op hem rustte dus de hoop van duur en glans van een stamhuis, hetwelk, zo door erfelijke deugden, als langdurige aan de staat bewezen diensten, veel luister had verworven. De graaf van Sales had, uit dien hoofde, gedurende het afwezen en buiten weten van zijnen zoon, ene luisterrijke verbintenis voor hem weten te bewerken, en nauwelijks was hij nu teruggekeerd, of zijn vader deelde hem de gelukkige uitslag van zijne onderhandeling mee. De heilige ontving deze tijding met ontroering, die gelukkig aan de verheugde vader ontsnapte; telkens lag hem het woord op de lippen om zijnen vader te zeggen dat zijn hart niet meer vrij, maar door enen onverbreekbare band met God verenigd was; doch de diepe eerbied die hij zijnen vader toedroeg, en de vrees van deze te bedroeven, hielden hem tegen; de volgende dag zou hij met de graaf zich naar de baron van Végy en deszelfs dochter, wier hand hem was toegestaan, begeven. Wanneer Franciscus zijn hart aan een sterfelijk voorwerp had willen verbinden, zou hem ene bruid die zijner waardig was zijn ten deel gevallen, daar overeenkomt in gemoedsaard en neiging, gelijkvormigheid in deugd en natuurlijke begaafdheden, de harten van beide jonge lieden schenen te kunnen verenigen; maar de liefde tot God en zijne medemensen vervulde hem te zeer. Terzelfdertijd ontving Franciscus ene aanstelling tot raadsheer in de raad van Chambery, tot welke betrekking de hertog van Savoye hem had benoemd. Hij wees die eervolle onderscheiding echter beleefdelijk af, daar een ambt, hetwelk hem aan tijdelijke belangen hechtte, hem toescheen niet overeen te stemmen met de geest eens priesters.
Franciscus verlangde slechts om zich aan het altaar te verbinden en daardoor alle tijdelijke grootheid vaarwel te zeggen; hij besloot derhalve om nu zonder uitstel zijnen vader kennis te doen dragen van de door hem afgelegde belofte, om de geestelijke staat te omhelzen. Hij wenste aan zijnen leermeester deze zo tedere als moeilijke taak op te dragen; doch stond niet weinig verbaasd toen hij ondervond, dat deze zo vrome priester hem de intrede in het heiligdom zocht te ontraden! Deze beschouwde zijnen kweekling als de steun van zijn doorluchtig geslacht, en wilde het hem zelfs tot ene heilige verplichting maken, om in de wereld te blijven, waarin men, zoals hij hem zei, zeer wel zijne zaligheid kon bewerken, indien men daarbij de roeping der Voorzienigheid volgde. Toen hij dus van de kant van zijnen eerste vertrouweling zich in de bereiking van zijn voornemen zag teleurgesteld, openbaarde hij zijn hart aan zijnen neef Lodewijk van Sales, die kanunnik der hoofdkerk van Geneve was, en smeekte deze om de toestemming van zijnen vader voor hem te verwerven. Het proostschap dier kerk was juist opengevallen, en Lodewijk van Sales verzocht nu de Paus zijnen neef daartoe te benoemen, zoals werkelijk gebeurde. Lodewijk begaf zich daarop tot de graaf van Sales, openbaarde hem de inzichten en beloften van zijne zoon, en om hem door de glans ener hoge waardigheid te bewegen (trouwens, de vrome vader was niet geheel vrij van eerzucht en menselijke inzichten), toonde hij hem de pauselijke brieven welke hij uit Rome had ontvangen. Beide ouders stonden verslagen, en het was alleen door tranen, dat zij aan hunne droefheid enige lucht konden geven. Zij riepen hunnen zoon, verzamelden hunnen moed, droegen aan God de teleurstelling van hun blijde verwachting als een offer op, en smeekten over hun kind de zegeningen des hemels af. Het was intussen niet gemakkelijk, om de jonge graaf de waardigheid te doen aannemen, waartoe de Paus hem geroepen had, want hij beschouwde zich als een jong mens zonder ondervinding en genoegzame deugd, ongeschikt om aan het hoofd des geestelijkheid van Geneve geplaatst te worden! Een kerkelijk ambt, dat door gunst en derhalve tegen de kerkelijke verordeningen verkregen scheen, aan te nemen, hiertoe konden zijne nederigheid en gerechtigheid aan de kerkregels niet besluiten. Hij week echter eindelijk voor het ernstige verzoek van zijn bloedverwant, wiens Godsvrucht hij kende, en die hem deed gevoelen, dat hij zich in deze zaak niet had ingedrongen; dat de Paus hem deze waardigheid verleende als een blijk van deszelfs vertrouwen, en dat hij meer eigenzin dan nederigheid zou tonen, wanneer hij zich tegen de wil van het hoofd der Kerk aankantte.
Toen nu alle hinderpalen uit de weg waren geruimd, trad Franciscus de heilige loopbaan in, welke hij wenste te bewandelen. Zijne kennis in de Godgeleerde wetenschappen, op welke hij zich reeds toegelegd, veroorloofde hem weldra de heilige wijdingen te ontvangen, en nauwelijks was hij diaken gewijd, of zijn bisschop legde hem het predikambt op. Zijne eerste leerredenen kenmerkten zich reeds door ene Godsdienstige welsprekendheid en ene zalving, die men meer in het gebed dan uit de boeken, meer aan de voet van het kruis, dan bij de verhevenste redenaars kan opdoen. De tijd naderde dat hij de heilige priesterwijding zou ontvangen, en hij bereidde zich met de grootste ijver tot deze gewichtige zaak. Hij verkreeg dan ook de priesterlijke geest in al deszelfs volheid, en niets stichtte meer, dan hem de bedieningen van zijn nieuw ambt te zien waarnemen. Las hij de Heilige Mis, dan blonk het vuur der Goddelijke liefde op zijn gelaat en deelde zich aan de aanwezigen mee; in de biechtstoel, bij het onderwijs der armen en onwetenden, in het bezoeken der zieken, wist zijn ijver allen te ontvlammen, en weldra werd hij algemeen geëerbiedigd. Hij won aller harten door zijne zachtmoedigheid, ene deugd, die hij zich alleen door de sterkste inspanning had eigen gemaakt, daar hij zijne oplopendheid van zijne jeugd af bestreden had, zodat de hoedanigheid die hem scheen geweigerd te zijn, juist zijne hoofddeugd was geworden. Zijn ijver voor de ondersteuning en opbeuring der behoeftigen deelde hij aan onderscheidene Godvruchtige zielen mee, en hij was nauwelijks een jaar priester, of hij had te Annecy reeds ene broederschap tot dat einde opgericht, welke door hem de “broederschap van het kruis” werd genoemd; want hij wilde dat de vrienden der armen, door de naam der vereniging, steeds zouden worden opgewekt, tot navolging van dien God, die de armoede ondervonden en gezegend had. De instelling van deze vereniging zette een Calvinisten predikant aan, om een werk te schrijven tegen de verering, welke de Katholieke Kerk aan het teken onzer verlossing toekent; hetzelve werd door de heilige beantwoord met een werkje onder de titel van “de standaard des kruises,” hetgeen de ketterij beschaamde en tot een diep stilzwijgen dwong.
De Goddelijke Voorzienigheid bereidde voor Franciscus de kroon der overwinning, doch riep de heilige tot enen hardnekkige strijd tegen de ketterijen welke de Kerk verscheurden. Sedert zestig jaren heerste de leer van Calvijn in het hertogdom Chablais en de baljuwschappen van Gex, Terni en Gaillard. Die van Geneve en de Zwitsers hadden deze landschappen aan het hertogdom Savoye ontscheurd en er de katholieke Godsdienst vernietigd; terwijl dweepachtige haat het ware geloof had vervangen. God had eindelijk paal (en perk) aan de overheersing der ketterijen gesteld; Karel Emmanuel, hertog van Savoye, heroverde Chablais met de drie baljuwschappen, en ene zijner eerste zorgen was het herstel van de voorvaderlijke Godsdienst. Hij verzocht aan de bisschop van Geneve, Claudius van Granier, enige zendelingen. De waardige prelaat deelde de begeerte van de vorst aan zijne geestelijken mee, welke echter door de stoutheid en het gevaar van deze onderneming werden afgeschrikt. “Welnu,” zei de eerbiedwaardige bisschop, “dan zal ik zelf gaan, en het woord des levens aan dit ongelukkige volk, hetwelk in de schaduw des doods zit, verkondigen.” Franciscus, die slechts uit nederigheid gezwegen had, zei nu op zedige toon, dat, wanneer zijn bisschop hem bekwaam oordeelde, hij dit grote werk zou ondernemen; welk voorbeeld ook door Lodewijk van Sales, zijn bloedverwant, gevolgd werd; beide werden belast met het openen van die zending. De graaf van Sales, die intussen vernomen had aan welk gevaar zijn zoon zich blootstelde, bezigde alle middelen om hem van zijn voornemen terug te brengen; dan alles was tevergeefs en de beide zendelingen begaven zich naar hunne bestemming. Zij naderden eerlang de grenzen van Chablais, en met smart en liefde tevens begroetten zij de akker, in welke de vijandige mens het onkruid had uitgestrooid, hetwelk zij gingen uitrukken. Om meer gelijkvormig aan de apostelen te zijn, kwamen zij te voet in die streken, en riepen de bijstand der engelen en beschermheiligen van deze landschappen in.
Franciscus, besloten hebbende om de dwaling in het hart aan te tasten, begaf zich naar Thonon, de hoofdstad van Chablais, alwaar slechts zeven katholieken waren overgebleven. Hij ging naar het kasteel van Allinges, hetwelk twee mijlen van de stad verwijderd was, alwaar de landvoogd, die de ware Godsdienst beleed, hem met alle welwillendheid ontving, en beloofde met alle macht de inzichten van de hertog te zullen ondersteunen. Met wenende ogen en tot in de ziel bedroefd, zag Franciscus van dit kasteel de omliggende streken, alwaar kerken en kloosters verwoest lagen, en in welke puinhopen de brandfakkel en moker der ketters deze ijselijke woorden van hun aanvoerder schenen bewaarheid te hebben: “Mijn woord is een vuur hetwelk de tempels verwoest, en een stormwind die de kloosters neerwerpt.” Wanneer zal het ogenblik aanbreken, dat de heilige priester deze gewelven weer zal doen galmen van de lofliederen, die hij de Heer zal zingen!
Men bepaalde dat de beide zendelingen, veiligheidshalve, elke avond naar het kasteel zouden terugkeren; dagelijks gingen zij naar Thonon, in welke stad de onwil der magistraat, de onwetendheid en haat des volks, de meeste tegenkanting aanbood; ganse dagen brachten zij op de markt door, alwaar zij het woord der waarheid en des levens verkondigden, maar ook niets dan belediging en hoon inoogstten, terwijl zij, na veel moeite te hebben aangewend, nog slechts enige armen en kinderen om zich vergaderd zagen, en zulks alleen voor enige ogenblikken. “Laat ons goede moed houden.” zeiden zij tot elkander, “ofschoon God ons beproefd, Hij zal ons echter niet verlaten; Jezus begon ook met de armen en kinderen rondom zich te vergaderen.” Hunne standvastigheid werd dan ook eindelijk beloond; de soldaten, die in het kasteel in bezetting lagen, waren hunne eerste verovering. Toen derzelver vooroordelen verdwenen, verbeterden ook hunne zeden en weldra namen dronkenschap, tweegevecht en godslastering, zo algemeen onder ene ongodsdienstige krijgsbende, een einde. Nu scheen dan het uur der barmhartigheid aangebroken, en terwijl het hart van Franciscus met vreugde vervuld was, verdubbelde hij zijnen ijver om de werking der genade voort te zetten. Tevergeefs legden enigen het op zijn leven toe, hij bekeerde zijne moordenaars en zag nieuwe gevaren met vernieuwde moed onder ogen. Tevergeefs verzocht zijn vader dat hij, ter liefde van hem en van zijne moeder, ene bijna onmogelijke onderneming zou laten varen; de heilige was onwrikbaar. Neen, nu God zijne pogingen begint te belonen, wil hij niet terugkeren; hij verwerpt alle menselijke voorzorg voor eigene veiligheid, en het geleide dat de landvoogd hem aanbiedt; het Goddelijke woord behoeft genen andere steun dan de kracht, welke het van de hemel, waaruit het tot ons afdaalt, medebrengt, en Franciscus stelt aan de ketterij en het moordzwaard, de Voorzienigheid Gods en de waarheid tegen. De bewoners van Thonon verharden zich niet langer tegen zoveel zachtmoedigheid; zij bewonderen zijn onvermoeid geduld, dat de woede van deszelfs vijand verlamde, en boven alles die onuitputbare liefde welke hij de armen betoonde met de verdere deugden van de katholieke priester, die zo schoon afstaken bij het geweld en de hardheid hunner eigen leraars. De welsprekendheid van zijne voorbeelden, begon de bekering der hoofdstad, en de kracht van zijn woord voltrok dezelve. Nieuwsgierigheid lokte vele toehoorders tot Franciscus; hun hart werd getroffen, hun geweten verontrust en hun geest overtuigd. Ofschoon de leraars der dwaling alle krachten inspanden, en zelfs zover gingen, dat zij, onder een vals voorgeven, één hunner, die zich bekeerd had, deden ter dood brengen, werden de bekeerlingen menigvuldiger. Toen de heilige nu ontwaarde dat het gezag der ketterhoofden in de mening des volks afnam, stelde hij aan de eerste openbare onderhandelingen voor, waaraan zij echter weigerden deel te nemen, ene weigering die de zwakheid van hunne zaak verried. Een enkeling nam eindelijk deze voor hem gevaarlijke woordenwisseling aan, die geschieden zou in tegenwoordigheid van de baron van Avuli, een man die onder de Calvinisten in hoog aanzien was, en die zij niet zonder groot leedgevoel hunner zijde hadden zien verlaten. De predikant hield geen woord, waarop de baron, verontwaardigd, Franciscus met zich naar Geneve nam. De onderhandeling duurde drie uren, doch zo menigmaal de ketter zich door de kracht der waarheid in het nauw gevoelde, wist hij het geschilstuk volgens de gewoonte der eerste leraars te veranderen, ten einde zijne nederlaag te verbloemen. Toen de aanwezigen hierover hunne ontevredenheid openlijk deden blijken, brak de predikant, zeer spijtig, de onderhandeling af, en braakte ene zee van verwensingen en beledigingen tegen de heilige uit, die zulks met geduld aanhoorde. De hertog van Savoye van de uitkomst der zending onderricht, ontbood Franciscus naar Turin, om met hem te raadplegen over de middelen, ten einde dit grote werk te voltrekken en te bevestigen; hij stond te dien einde aan de heilige de kerk van de heilige Hippolytus af. Bij zijne terugkomst te Thonon, nam Franciscus dit gebouw in bezit, deed hetzelve herstellen en droeg op Kerstnacht des jaars 1597, de heilige geheimen in hetzelve op, daarbij de zoete troost genietende van aan 300 bekeerlingen de spijs der engelen uit te reiken.
Paus Clemens VIII had hem in der tijd ene hoogst gewichtige taak opgedragen, om namelijk te beproeven Theodorus Beza, die de hechtste steunpilaar van het Calvinisme was, te bekeren. De heilige, dien last willende vervullen, droeg de zorg voor zijne geliefde kudde op aan Lodewijk van Sales en de nieuwe zendelingen, die hem door de bisschop van Geneve gezonden waren, en begaf zich naar laatstgemelde stad bij de reeds grijze metgezel van Calvijn; Beza bewilligde in de onderhandelingen, welke hem werden voorgesteld. In de loop der woordenwisseling verraadde zijn diep stilzwijgen en onrustige blik de harde strijd, die in zijn hart tussen zijn geweten en de hoogmoed, die dit hoofd der Calvinisten bezielde, plaats greep; daarenboven zag de verdwaalde, door de kracht der redenering overwonnen, zich genoodzaakt, de zo gewichtige bekentenis af te leggen, dat men in de Roomse Katholieke Kerk kon zalig worden, hoewel hij zulks in zijne leerstellingen loochende. Nauwelijks hadden er vier bijeenkomsten plaats gehad, of Beza bood Franciscus zijne vriendschap aan, en verzocht hem om zijne bezoeken dikwijls te herhalen. De heilige, vol vertrouwen op enen goede uitslag, wilde de onderhandelingen hernieuwen, maar zag zich nu de toegang geweigerd; achterdocht en argwaan hadden de harten der Calvinisten, reeds bij het eerste onderhoud, overmeesterd, en nu bewaakten de rampzalige dienaars en verspreiders der ketterijen de minste gedragingen van hun hoofd; zij omringden zijn huis en persoon, zodat de ongelukkige Beza, van alle zijden bewaakt door de ketterij, die hare prooi alleen aan de dood wilde overleveren, stierf onder het gestadig, maar nutteloos smeken om Franciscus te mogen zien.
Na deze ongelukkige uitslag van ene onderneming, die door de vreselijke oordelen van de rechtvaardige God mislukte, hernam de heilige zijnen apostolische arbeid in het hertogdom Chablais; de pest, die in de stad Thonon ene vreselijke verwoesting aanrichtte, vermeerderde het vuur van zijnen ijver. Even onverschrokken bij deze geheel des hemels, als bij de hartstochten der mensen, wijdde hij zich geheel aan de dienst der zieken, terwijl de dienaars der dwaling, bij deze verschrikkelijke en algemene ellende, slechts de voorzorgen ener menselijke voorzichtigheid en van eigenbehoud raadpleegden. Dit merkbaar verschil ontging het oog des volks niet, en het terugkeren tot de waarheid werden dagelijks menigvuldiger; gehele vlekken zwoeren de ketterij af, en de nieuwe zendelingen en evangelische arbeiders werden in onderscheidene nieuwe gemeenten tot herders aangesteld. In 1598 was de Calvinistische dwaling in het hertogdom Chablais en in de baljuwschappen van Gex, Terni en Gaillard vernietigd. De zo gunstige uitslag van deze hoogst moeilijke arbeid, verwierf de heilige de vleiendste lofspraken van de Paus, van de hertog van Savoye en van de gehele Kerk op; doch zijn diepe ootmoed gaf de eer aan God, die een zo zwak werktuig had verkozen, om zijne barmhartigheid en de waarheid te doen zegevieren.
Toen nu zijne tegenwoordigheid aan de nieuw bekeerden minder noodzakelijk was geworden, keerde hij naar Annecy terug, om aan zijnen bisschop rekenschap te geven betrekkelijk het werk hetwelk deze hem had toevertrouwd. Hoe verbaasd stond hij, toen hij aldaar vernam, dat deze hem tot zijnen Coadjutor, dat is mede helpende bisschop, begeerde; hij smeekte zijnen prelaat zulk enen zware last niet op zijne schouders te leggen, en zijne keuze veeleer op een waardiger voorwerp te vestigen. De bisschop deed nu, om zijne toestemming te verkrijgen, de Paus en de hertog van Savoye tussen beide komen, en Franciscus, die niet minder gehoorzaam als ootmoedig was, onderwierp zich aan Gods wil, die zich door de mond zijner oversten aan hem bekend maakte. Ene gevaarlijke ziekte, veroorzaakt door de vrees welke de bisschoppelijke waardigheid hem inboezemde, had hem op de rand van het graf gebracht; hij herstelde evenwel en begaf zich nu naar Rome, om uit de handen van de Vader der gelovigen zijne bullen ontvangen, en om met zijne heiligheid over de staat der zending in Chablais te handelen. De Paus ontving hem met de meeste minzaamheid en wilde hem in persoon ondervragen, om, zoals hij zei, zijne bekwaamheden en begaafdheden op prijs te stellen; vervolgens benoemde hij hem tot bisschop van Nicopolis en Coadjutor van Geneve, en vaardigde zijne bullen uit. Franciscus keerde over Turin terug, om op de uitvoering aan te dringen der pauselijke brieven, betrekkelijk de teruggave der geestelijke goederen van Chablais, die in handen van de ridders van de heilige Mauricius en de heilige Lazarus waren. De moeilijkheden welke met deze teruggave vergezeld gingen, werden spoedig uit de weg geruimd, de fondsen, welke deze goederen opleverden, werden besteed tot herstel der verwoeste kerken, en tot het onderhoud van de herders dier gemeenten, en het thans tot het geloof herboren Chablais zag de katholieke Godsdienst opnieuw in haren vorige luister bloeien.
Te midden der vreugde, welke deze gelukkige gebeurtenissen hem veroorzaakten, trof hem een gevoelige slag; Franciscus preekte gedurende de vaste van het jaar 1600 te Annecy, en vernam aldaar, dat zijn vader door ene dodelijke ziekte was aangetast. Hij spoedde zich naar het kasteel van Sales, troostte zijne aanverwanten, diende zijnen vader de laatste Sacramenten toe en bereidde hem tot de overgang naar de eeuwigheid. Door een straal van hoop, in welke de geneesheren zelve deelden, misleid, begaf hij zich naar Annecy terug, doch toen hij na weinige dagen de kansel zou beklimmen, werd hem de dood van zijnen vader geboodschapt. De heilige bezat moed genoeg om zijne droefheid te verbergen, preekte met zijne gewone gerustheid en kalmte, en het was eerst bij het einde van zijne leerrede, dat hij de treurige tijding aan zijne hoorders mededeelde, en hun kennis gaf, dat hij hen voor enige dagen zou verlaten, om de laatste kinderplichten aan zijnen vader te volbrengen; hij verkortte zijne afwezigheid, zo veel de diepe droefheid zijner bloedverwanten zulks veroorloofde, en kwam te Annecy terug om zijne vaste preken aldaar te sluiten.
Het belang der Godsdienst riep hem omtrent twee jaren later nar Frankrijk. Volgens onderling verdrag tussen Hendrik IV en de hertog van Savoye, was het baljuwschap van Gex onder het gebied des eersten overgebracht, en nu ging van Sales van deze vorst de vergunning vragen, om de bekering der volken van die streek te mogen voortzetten. Het hof, zowel als geheel Parijs, ontving hem met de achting, welke zijne deugden en zijn apostolische arbeid verdienden, terwijl men hem verzocht, gedurende de vaste van 1602, in de kapel van de Louvre te prediken. Zijne leerredenen, in welke hij menigmaal geloofs-geschilpunten behandelde, deden onderscheidene Calvinisten die hem hoorden wankelen. Vele verzochten hem om een onderhoud, waarbij hij gemeenlijk voltrok, wat de eerste indruk der genade had aangevangen; nu werden de bekeringen veelvuldig, en ene hemelse kracht scheen zijne onderwijzingen te ondersteunen. De gelukkige vruchten, welke hij inoogstte, deden de beroemde kardinaal du Perron uitroepen: “Ik maak mij sterk de Calvinisten van dwaling te overtuigen, maar om hen te bekeren, moet men de Coadjutor van Geneve op hen afzenden, wien God deze begaafdheid heeft voorbehouden.” Toen de koning naar Parijs was teruggekeerd, wilde hij Franciscus horen, en stelde zoveel vertrouwen in hem, dat hij hem meermalen over zijne gewetens-aangelegenheden raadpleegde.
Koning Hendrik vergunde hem om in de baljuwschap van Gex, het werk der bekering voort te zetten, maar had tevens het plan beraamd om hem naar Frankrijk te lokken, en deed hem dien ten gevolge de eerst open te vallen bisschoppelijke zetel en voorshands ene jaarwedde van vier duizend guldens aanbieden. De heilige antwoordde echter, dat God hem tot het bisdom van Geneve had geroepen, en dat hij geloofde aan die roeping ten einde toe te moeten gehoorzamen. “En wat de jaarwedde aan betreft,” vervolgde hij, “het weinige dat ik heb is voor mij voldoende; meerdere inkomsten zouden mij slechts zorg veroorzaken.” De koning was te meer getroffen over deze onbaatzuchtigheid, daar de prelaat gene andere inkomsten had dan die van zijn bisdom, welke slechts twee of drieduizend guldens bedroegen, zodat zijne weigering natuurlijk de achting, die men voor hem had opgevat, meer en meer moest doen klimmen. Zodra zijne tegenwoordigheid te Parijs niet meer gevorderd werd, nam hij afscheid van de koning, en keerde naar Annecy terug; onderweg vernam hij de dood van de bisschop van Geneve. Tot aan het einde van zijn leven had zich deze waardige prelaat, die een voorbeeld van bisschoppelijke deugden was, verheugd, dat hij aan zijne kerk Franciscus van Sales tot herder achterliet, en hij herhaalde telkens met genoegen, dat de beste daad van zijne bisschoppelijke bediening in die keuze bestond, welke de hemel zelve hem had ingegeven. En inderdaad, zoals destijds meermalen gebeurde, dat leken deel namen aan Godgeleerde geschillen, bevond zich ook de jonge graaf, wiens roeping tot de geestelijke staat toen nog onbekend was, bij ene Godgeleerde twistoefening, welke door de bisschop werd bestuurd, en die prelaat, verbaasd over de diepe kennis van Franciscus, had toen reeds met enen voorzeggende geest uitgeroepen: “Deze jonge mens zal eens mijn opvolger worden.”
De heilige, die het kasteel van Sales tot de plaats zijner wijding gekozen had, begaf zich naar hetzelve, en bereidde zich tot deze verhevene plechtigheid door ene afzondering van twintig dagen, welke hij begon met ene algemene biecht over geheel zijn leven af te leggen. Welk een schouwspel, het gezicht der engelen waardig! de apostel, aan wiens arbeid meer dan zestigduizend mensen hun terugkeer in de schoot der Kerk te danken hadden, beschuldigt zich hier een onnutte dienstknecht te zijn, en verootmoedigt zich voor God, ter neergedrukt door zijne ongeschiktheid voor de vreselijke bediening tot welke hij zich verheven ziet! Gedurende deze afzondering, vormde hij zich enen levensregel, welke hij tot aan zijnen dood met ene meer dan nauwgezette getrouwheid opvolgde. De strenge soberheid, de grote eenvoudigheid in kleding en huisraad, welke men bij de heilige Karel Borromeus bewonderde, strekte hem ten voorbeeld. Hij ontving op 8 December des jaars 1602 de bisschoppelijke zalving.
Zijn eerst herderlijke arbeid was nu het herstel van de Godsdienst in de baljuwschap van Gex; alle moeilijkheden waren uit de weg geruimd; hij vertrok met enige priesters die met dezelfden ijver waren bezield, en, vol vertrouwen op God, die zijn werk in Chablais gezegend had, begon hij zijne nieuwe apostolische loopbaan. Overal moest de dwaling voor hem wijken, de waarheid verspreidde zich, en menigvuldige bekeringen waren zijne beloning. Het landschap van Gex zag de aanslagen der ketters van Thonon herboren worden. De ketterij wilde de overwinning door het moordzwaard beproeven, maar God verijdelde de boze aanslagen der heimelijke samenrottingen; de apostel, die onder de bescherming des Heren onkwetsbaar was, vervolgde zijne zegevierende loopbaan, terwijl de katholieke waarheid weldra overal geëerbiedigd en vereerd werd.
Enige tijd daarna legde de overwinnaar der ketterij zich toe om de misbruiken, welke de tijdgeest onder de gelovigen en zelfs in de kloosters had ingevoerd, te hervormen. In die van Six en Talloyres schenen de lediggang, verkwisting, onverschilligheid voor de heilige regels en straffeloosheid voet te geven aan alle verkeerdheden, zelfs zo, dat de misbruiken tot regel waren geworden. De overtuigende welsprekendheid van Franciscus deed wel de minst bedorvene harten tot inkeer komen, terwijl anderen getroffen werden door zijn voorbeeldig leven en engelachtige Godsvrucht, maar velen, in plichtverzuim verhard, stelden zich hardnekkig tegen al zijn voorschriften op. Er werden lage samenspanningen, tegen hem gesmeed, doch hij bleef altijd onder het schild des Heren. Toen nu de heilige zag dat hij door overreding niets kon winnen, liet hij, na alle middelen van zachtheid beproefd te hebben, de weerspannigen hunne kloosters ruimen, en riep van elders enige heilige kloosterlingen, die aan de deugden en strenge zeden der vroegere dagen herinnerden. Gedurende zijn verblijf te Six, vernam hij de vreselijke ramp, welke de bewoners ener vallei, die drie uren van het klooster gelegen was, getroffen had; de kruinen van twee vergen hadden in hunnen val enige dorpen verwoest en de ongelukkigen, die deze ramp overleefd hadden, verkeerden in de uiterste behoefte en de hoogste nood. Franciscus wilde dit gedeelte van zijn kudde in persoon gaan troosten, doordien met hem, om de rampen die het getroffen hadden, te dierbaarder was geworden; vergeefs zeide men hem dat de wegen ontoegankelijk en, door de vreselijke afgronden, hoogst gevaarlijk waren; niets was in staat om zijne vaderlijke tederheid af te schrikken; geheel vermoeid verscheen hij als een beschermengel onder deze ongelukkigen; mengde zijne tranen met de hunne, troostte hen, deelde onder hen alles wat hij bij zich had en verkreeg voor hen van de hertog van Savoye de vrijstelling van alle belasting.
Beschouwen wij nu de heilige in zijn bijzonder leven, en in de dagelijkse zorg, welke hij voor het bestuur van zijn bisdom aan de dag legde; dan vinden wij overal de verheven man en bijzondere vriend van God; en hij is hier niet minder groot, dan in de gevaarlijke en grootse ondernemingen, welke hij tot eer des Scheppers en verheerlijking van de Godsdienst beproefde. Aanhoudend werkzaam in de stoel der boetvaardigheid, ontving hij de grootste zondaars met een hart vol liefde; hij weende dan met hem, betoonde hun te meer medelijden en toegevendheid, en schonk aan de gemoederen, die door het geweld der hartstochten bedorven, of door angstige wroegingen verscheurd waren, de vrede, het vertrouwen op Gods barmhartigheid en de rust der boetvaardigen terug. “Mijne dierbare kinderen,” riep hij uit, “komt! dat ik u omhels; dat ik u aan mijn hart drukke! God en ik zullen u bijstaan; ene enige zaak verzoek ik u slechts, wanhoop niet; ik wil mij met het overige belasten.” Hij vestigde op hen die blik van zachtmoedigheid, die niet minder welsprekend dan zijne woorden was; voor allen opende hij zijn hart, zijne vaderlijke toegenegenheid en, waar zulks nodig was, zijne schatten. Terwijl sommige geërgerd schenen over zijne toegevendheid, die, volgens hun gevoelen, de schuldige door straffeloosheid scheen te verharden, antwoordde hij: “Wanneer er iets beters bestond dan zachtmoedigheid, zou God ons dit hebben aangewezen; doch hij gebiedt ons slechts twee dingen: zachtmoedig en nederig van hart te zijn; of wilt gij mij beletten het gebod des Heren te onderhouden, en die deugd, van welke Hij ons een voorbeeld gaf, en welke Hij zo hoog schatte, zoveel ik zal kunnen, op te volgen.” “Ziet gij dan niet,” vervolgde hij, “dat deze ongelukkigen mijne schapen zijn? Jezus heeft voor hen al zijn bloed vergoten; hoe! zou ik hun mijne tranen kunnen weigeren? Deze wolven zullen in schapen veranderd worden, en de dag zal eens komen, dat zij mogelijk veel heiliger zullen zijn dan wij allen; ware Saulus verworpen geworden, nimmer zouden wij enen heilige Paulus gehad hebben.”
Het verkondigen van Gods woord was hem de genoeglijkste bezigheid van alle bedieningen van zijn ambt, en hij geloofde zijne waardigheid te verhogen, wanneer hij, door zijne tegenwoordigheid, de Godsdienstige onderwijzingen, welke hij tot onderrichting der onwetenden had ingesteld, verlevendigde. Menigmaal zag men deze apostel van Chablais, die gesel der ketterij, dat licht der Kerk, de armen onderwijzen, en zich naar hun begrip klein en eenvoudig maken, om hen voor Jezus Christus te winnen; wanneer hij hun de eerste grondbeginselen van de Godsdienst verklaarde, en hun leerde God en elkander lief te hebben, deed hij dit met dezelfde aandrang en dezelfde overtuiging, waarmee hij de leraars der dwaling beschaamde en de hoogmoedigste verstanden van de bekwaamste volgelingen van Calvijn verontrustte. Zijne onderhorige geestelijken werden door volgzucht aangevuurd, en zelfs de reeds in jaren gevorderde gelovigen, bloosden niet om die gemeenzame onderwijzingen bij te wonen, die steeds wonderbare vruchten voortbrengen, wanneer zij slechts door ene verlichte ijver worden bestuurd.
Overal waar de heilige bisschop zich deed horen, scheen ene bijzondere genade des hemels zijn woord te vergezellen; hij preekte intussen liever op de dorpen dan in de grote steden, daar zijne nederigheid, wanneer hij door dorpsbewoners omgeven was, minder gevaar liep vanwege de lof, welke de mensen hem toezwaaiden, terwijl zijne tederheid voor de armen beter hunnen nood in de schamele hutten kon leren kennen. Zijn hart werd niet minder getroffen bij het zien van grove onwetendheid dan van tijdelijke armoede, en was het hem een genoegen, aan het lichaam enig onderhoud te verschaffen, hij verlangde nog meer de zielen met het brood van Gods woord te kunnen voeden; niets kon zijne ongemene liefde uitputten, of zijn verstandig geduld vermoeien. Hij verzorgde een arme doofstomme, die hem werd voorgesteld, in zijn paleis, belastte zich om hem door tekenen te onderwijzen, en bracht hem zover, dat hij in staat was zijne misslagen door de biecht te kunnen belijden. Wanneer men bedenkt, hoe gering zijne inkomsten waren, dan moet men zich over zijne ruime aalmoezen inderdaad verwonderen. Hij gaf altijd, zonder zich over de uitgaven van zijn huis te bekreunen, en hoe zou hij, in de tegenwoordigheid van enen ongelukkige, over zich-zelven en zijn tijdelijk belang hebben kunnen denken? Zijn hofmeester, die menigmaal buiten staat was om, terwijl zijn heer de armen rijkelijk bedeelde, de huishouding gaande te houden, beklaagde zich bij hem deswege en dreigde zijne dienst te zullen verlaten. “Gij hebt gelijk,” antwoordde hem de heilige met ene bevallige rondborstigheid, “ik ben onverbeterlijk, en wat nog erger is, ik begin te geloven dat ik mij nimmer zal beteren.” Vervolgens ene ernstiger houding aannemende, zei hij, op een kruisbeeld wijzende: “Kan men iets weigeren aan God, die zich voor ons in die toestand heeft geplaatst?” Hij was niet in staat om de armen, of veeleer om aan Jezus Christus, die hij steeds onder de klederen der armoede beschouwde, iets te weigeren; en was zijne beurs ledig, dan gaf hij zelfs zijne klederen, of de gewijde vaten der kerk.
Zijn gedrag jegens de priester was even bewonderenswaardig. Minder geneigd om het getal geestelijken, dan wel dat de goede en deugdzame mannen te vermeerderen, liet hij alleen diegenen tot de heilige wijdingen toe, die, na een scherp onderzoek, bewijzen van hunne bekwaamheden hadden gegeven. Hij bestuurde hen met ene voorzichtige kracht, die door zachtmoedigheid getemperd werd; menende dat hij zich van de eenvoudige priester alleen onderscheidde door een meer drukkende last en de nauwere rekenschap welke hij zou moeten afleggen. Wanneer één van hen zijne plichten verzuimde, dan zocht hij hem op de zachtste wijze, terug te brengen, en met de uiterste behoedzaamheid maakte hij gebruik van het vreselijke recht hen in hunne bediening te schorsen; slechts zelden kon men aan de kracht van zijne zachtzinnigheid wederstaan. Een geestelijke had zich eens aan misslagen schuldig gemaakt, welke men meende gestreng te moeten straffen; hij was dientengevolge in de gevangenis der geestelijke rechtbank te Ammecy gebracht; de priester smeekte vruchteloos om voor de voeten van zijnen bisschop gebracht te mogen worden; men bleef hem die gunst aanhoudend weigeren. Franciscus ontdekte zulks, en een goed vertrouwen hebbende op het berouw van deze ongelukkige, beval hij dat men de priester bij hem zou geleiden; daar men echter te veel toegeeflijkheid duchtte, vertraagde men om aan dat verzoek te voldoen; waarop de heilige zelf, door een heilig ongeduld gedrongen, de gevangene ging bezoeken. Zo haast de ongelukkige hem zag, viel hij, luid wenende, voor deszelfs voeten neder, en was buiten staat een woord te kunnen spreken. “Welnu,” zei de prelaat, “ziet gij niet dat God deze zondaar reeds vergiffenis heeft geschonken? Wie durft deugenen te veroordelen, die door Jezus Christus gerechtvaardigd is? “Ga mijn zoon,” riep hij de priester toe, “ga in vrede, en zondig voortaan niet meer.” De gevallen priester verzocht nu dat hem ene staf, overeenkomstig zijne misdaad opgelegd, en hij naar een akeliger kerker gebracht en met knellender banden geboeid zou worden. De heilige liet hem echter in vrijheid en herstelde hem in zijne priesterlijke bediening, hem aanbevelende om thans degenen, welke hij door zijn vorig gedrag geërgerd had, te stichten. Deze geestelijke werd een voorbeeld van deugd en stierf de dood eens heiligen.
Zulk ene tedere en zachtmoedige ziel verdiende zeker wel vrienden te hebben die haar waardig waren, en dit geluk werd haar niet ontzegd. De vriendschap tussen Franciscus van Sales en Petrus Camus, bisschop van Belley, vereert de mensheid, de deugd en de letteren. Petrus Camus, in 1609 tot bisschop van Belley benoemd, verzocht de bisschop van Geneve om hem te wijden. Franciscus, zijne bekwaamheden en de diensten welke hij aan de Kerk kon bewijzen kennende, stemde gaarne toe in dit verzoek, en sedert verenigde ene ware heilige vriendschap deze beide doorluchtige bisschoppen; jaarlijks kwamen zij bij elkander en onderhielden zich over geestelijke aangelegenheden. In zijn boek over “den geest van Franciscus van Sales,” een werk die titel waardig, stelt de bisschop van Belley ons de heilige voor langs de velden of aan het meer van Geneve wandelende, terwijl hij zich met zijnen vriend over hetgeen God betreft en de belangen der eeuwigheid onderhoudt, en daarbij alle bevalligheden van zijnen geest, en, om zo te spreken, de geur van zijne deugden uitstortende. Hoe schoon is het Socrates in Athene, of Plato aan de kaap van Sunium hunnen leerlingen te zien mededelen, wat hun verheven verstand over de volmaaktheden der Godheid en de bestemming des mensen gevoelde! Doch hoeveel treffender is het onderhoud van deze wijze, verstandige en door de Godsdienst geheel voorgelichte Christenen? De oudheid zag ten halve en slechts in de schaduw, een twijfelachtig schijnsel der eeuwige waarheden, maar deze Godsdienstige vrienden verheugden zich in het bezit van ene hechte zekerheid, en nimmer kon de wijsbegeerte aan hare woorden de bevalligheden van de liefde van Jezus Christus geven. Mocht de bisschop van Belley ook later zijnen roem en zijne deugd steeds behouden hebben!
Hoeveel vaderlijke tederheid gevoelde Franciscus niet voor de gelukzalige Francisca de Chantal, die sterke en zachtmoedige vrouw, wier ziel hij naar de zijne wist te vormen, en die dan ook als een spiegel, alle deugden van hare bestuurder terugkaatste! Wij menen hier niet te moeten uitweiden over de vesting der orde van de Visitatie, in welke deze heldhaftige vrouw de tederste handen verbrak, die haar aan de wereld hadden vastgehecht, om haar hart en leven aan God te wijden en de schoonste oogmerken van Franciscus van Sales te verwezenlijken; dit één en ander behoort tot het leven deze heilige stichteres. De genade-gunsten des hemels werden over deze nieuwe inrichting uitgestort, en Franciscus mocht voor zijn sterfuur derzelver snellen voortgang bewonderen en onderscheidene huizen van deze stichtelijke orde in Savoye, Frankrijk en Italië zien opgericht.
In 1610, zijnde het jaar van die stichting, verloor de heilige zijne vrome moeder, die in de armen van haren zo teerbeminde zoon de geest gaf. Horen wij de heilige dit zelf verhalen: “Bij mijne aankomst,” zo schreef hij aan mevrouw de Chantal, “overlaadde mijn moeder, hoe blind en slaapzuchtig zij ook was, mij met moederlijke tederheid en zei: Het is mijn zoon en mijn vader! Zij kuste mij de handen, en handelde gedurende derdehalve dag eveneens; de eerste Maart gaf zij in kalmte en vrede hare ziel aan de Heer, en had toen ene schoonheid en houding, welke zij wellicht nooit had gehad. Moet ik u zeggen, dat ik de moed had haar de laatste zegen te geven, de ogen en de mond te sluiten, en op het ogenblik van haren overgang de vredekus te geven? mijn gemoed was na dit alles vol; ik weende over het verlies van deze tedere moeder meer, dan ik, sedert ik de geestelijke staat ben ingetreden, gedaan had, maar God dank, het was zonder bitterheid des geestes.”
Smaakte hij de genoegens der vriendschap, zijne zachtmoedigheid kon echter aan de haat niet beletten om hem te vervolgen, noch de lasterzucht om aan zijne deugden te knagen. Hoe konden er mensen zijn, die Franciscus van Sales haat toedroegen? Ach, dat ons zulks niet verwondere: de eeuwige goedheid, op aarde verschenen, vond immers vijanden en beulen onder degenen welke hij kwam verlossen! Een edelman, tot het gevolg van de hertog van Nemours behorende, had met ene ontuchtige vrouw, welke zich te Annecy gevestigd had, enen misdadige band aangeknoopt. De heilige bisschop, verschrikt over het getal zielen, welke deze vrouw, door hare verleidende schoonheid, deed struikelen, meende die ongeregeldheden in het openbaar te moeten tegengaan. De edelman, hierover verstoord, vatte het denkbeeld van de afschuwelijkste wraakneming op. Hij onderschoof enen brief, die door Franciscus aan deze vrouw geschreven scheen, waarin hij de heilige zich deed verontschuldigen, alsof hij, uit welvoeglijkheid en wegens zijnen staat, tegen haar had moeten spreken, doch haar tevens verzocht hem onder hare bewonderaars te stellen, terwijl hij hem verder daarin de taal van de onbeschaamdste losbandige deed voeren. De booswicht liet die brief, in welke de hand van de prelaat zeer behendig was nagemaakt, overal rondgaan; de hertog van Nemours en een groot aantal andere personen van rang sloegen er zelfs geloof aan. Franciscus werd als een eerloze huichelaar behandeld, en bij die schandelijkste vermoedens, hadden de onschuldige dochters der orde van de Visitatie niet weinig te lijden en moesten in de openbare minachting delen. Eén zijner aanverwanten wist echter de brief in handen te krijgen en liet die aan de heilige zien. “Het is wel mijn schrift,” antwoordde Franciscus, “maar niet mijn stijl;” en gaf daarop het stuk met evenveel bedaardheid terug. De aanverwant daagde de lasteraar tot een tweegevecht uit, maar toen de prelaat zulks vernam, berispte hij hem, zeggende dat hij geen andere hulp tegen de laster begeerde dan God en zijn geweten. Twee jaren lang bleef hij aan deze hatelijke aantijgingen blootgesteld, zonder dat hij zich enige moeite wilde geven om die te doen ophouden; nu brak echter de dag aan, op welke de waarheid in volle luister zegevierde. De edelman werd door ene nier-jicht aangetast en zijn en zijn einde voelde naderen, beleed hij zijne misdaad, in de tegenwoordigheid van onderscheidene getuigen, welke hij rondom zijn sterfbed had bijeengeroepen; hij smeekte hen, dat zij zijne herroeping en eerherstelling wereldkundig zouden maken, en stierf onder de vreselijkste smarten, als een geducht voorbeeld der boosheid van de nijd en als een bewijs der gestrengste straf, waarmee God de laster zelf in deze wereld tuchtigt.
Met een kinderlijk vertrouwen en ene gehele verloochening van zich-zelven, verliet de heilige zich steeds op de zorg der Goddelijke Voorzienigheid. Hij had zich geheel van de aardse losgerukt en leefde slechts in ene heilige onderwerping aan de wil van God. In de schoot der Godheid, als in de armen eens vaders, zijne toevlucht nemende, stoorde hij zich noch aan de beoordeling der mensen, noch aan de veranderlijke openbare mening, noch aan de opstokerijen van de nijd. In de liefde Gods alleen zocht hij troost, of liever het scheen dat zijne gelukkige onbezorgdheid, ten opzichte van al wat voorbijgegaan was, hem allen troost kon doen ontberen. De verrukkingen der vurige liefde, welke hem verteerde, stortte hij in de harten van zijne vrienden. “O!” riep hij uit, “indien gij de genoegens eens kende, die mijne ziel overstromen, hoe zoudt gij met mij en voor mij de Goddelijke goedheid danken, en hoe zoudt gij haar smeken, dat zij mij de kracht verleen om naar die heilige ingevingen te luisteren. Mijn hart gevoelt een onuitsprekelijk verlangen om een eeuwig offer van liefde voor mijnen Zaligmaker te worden; welk ene zaligheid om slechts voor God te leven, voor hem te arbeiden en zich in hem te verheugen! Ik hoop, door zijne genade, niets meer voor de schepselen te wezen, en dat ook de schepselen niets meer voor mij zullen zijn, dan alleen in Hem en om Hem! Ach, indien ik wist dat mijn hart de minste genegenheid buiten God voelde, ik zou die met geweld daaruit rukken! Ja, indien de gekruisigde Jezus niet mijn gehele hart vervulde, zou ik het geen ogenblik willen behouden.”
Ofschoon de liefde tot God hem tot het bespiegelende leven scheen te roepen, deed de liefde tot de naaste hem echter gestadig werkzaam zijn. Hij had, zegt men, het voornemen opgevat, of veeleer ene onbepaalde hoop gekoesterd van zijn leven in de rust van het kloosterleven te eindigen, doch hij was bestemd om gene andere rust te kennen dan die der eeuwigheid. Het was hem niet genoeg slechts in de steden en op het platteland het Evangelie te verkondigen, en bij zijne herderlijke bezoeken, welke hij met ene Godvruchtige nauwgezetheid verrichtte, de armen zowel als de rijken het koninkrijk der hemelen te prediken; de grenzen van zijn bisdom waren te beperkt voor het hart van die apostel, die met zijne onmeetbare liefde de gehele wereld wenste te kunnen omvatten; wanneer de behoeften zijner kudde zijne hulp niet vereisten, ging hij het geestelijk brood ook in andere bisdommen breken. Menigmaal hoorden Chambery, Dijon, Parijs, Grenoble zijne stem; terwijl zijn verblijf in de grote steden steeds gekenmerkt werd door de bewijzen ener volstrekte belangeloosheid, en door de uitstekende weldaden welke de hemel over zijnen dienaar uitstortte. Tijdens hij te Chamberry gedurende de vaste preekte, wilde de stedelijke raad hem dwingen om betrekkelijk ene zaak, die hem voorkwam de geestelijke afkeuring niet te verdienen, een kerkelijke waarschuwing af te kondigen; op zijne weigering werd zijn tijdelijk inkomen in beslag genomen. “Ik dank de stedelijke raad,” zei hij tot hen, die hem het genomen besluit mededeelden, “mij geleerd te hebben, dat een bisschop geheel geestelijk behoort te zijn.” Ongevoelig voor deze belediging, ontviel hem gene klacht en hij vervolgde zijne leerredenen; dit gedrag stichtte de ganse stad en de raad haastte zich het besluit in te trekken. Te Parijs zijnde, weerstond hij de herhaalde aanzoeken van Hendrik IV, die hem ene aanzienlijke abdij wilde doen aannemen. Bij ene andere gelegenheid wilde dezelfde vorst hem ene aanzienlijke jaarwedde toestaan, en hield aan dat hij dezelve zou aannemen, maar de heilige wist zich aan deze gunst met ene edele kiesheid te onttrekken. “Ik verzoek uwe majesteit,” zei hij, “dat deze jaarwedde, welke ik thans niet nodig heb, in de handen van hoogst deszelfs schatmeester blijve, totdat ik dezelve zal behoeven.” De koning was verrukt over de onbaatzuchtigheid van de bisschop van Geneve, waardoor deze ene gelukkige onafhankelijkheid wist te bewaren, en kon zich niet onthouden van te zeggen, dat Franciscus daardoor zo ver boven hem verheven was, als het koningschap hem zelven boven de andere mensen verhief. De kardinaal de Gondi, bisschop van Parijs, verzocht hem tot zijnen Coadjutor; doch de heilige vergenoegde zich met te zeggen, dat God hem de kerk van Geneve tot bruid had gegeven, en dat hij haar nimmer wilde verlaten. Noch de koning van Frankrijk, noch Leo XI, konden hem bewegen om de kardinaalshoed aan te nemen. De heilige legde er zich op toe om zijne eigene verheffing steeds te dwarsbomen. Voorwaar ene vreemdsoortige kuiperij, welke alleen aan heiligen bekend is, en waarin de nederigheid slechts slagen kan. Grootheden, zei hij, voegden hem niet, en stelden hem nieuwe hinderpalen op de weg der zaligheid. Te Dijon weigerde hij een rijk geschenk aan te nemen, hetwelk het stedelijk bestuur hem als een bewijs der algemene erkentelijkheid aanbood. In deze stad leerde God hem die heilige vrouw kennen, die zijne oogmerken ter verbreiding van Gods eer zo krachtvol ondersteunde, en die de orde der Visitatie, welke de Kerk van Jezus steeds heeft gesticht, met de geest van haren bestierder bezielde. Onder de menigvuldige bekeringen, welke zijne leerredenen te Grenoble ten gevolge hadden, telt men die van de beroemde hertog van Lesdiguiérs, die vervolgens opperveldoverste van Frankrijk werd. Het was dus, of God zijn licht voor het oog der helden wilde doen schijnen, door de dienst van één der doorluchtigste bisschoppen. Deze verhevene zielen wisten elkander te verstaan, en zo zag men, ene halve eeuw later, dat de grote Bossuet de vermaarde Turenne tot de Katholieke eenheid terugbracht.
Bij zoveel arbeid werd Franciscus daarenboven van alle zijden geraadpleegd over Godgeleerde geschilpunten, of over het bestuur der zielen. In het jaar 1607 werd hem, namens Paus Paulus V, zijn gevoelen gevraagd over de Godgeleerde twist, die de Jezuïeten en Predikheren destijds verdeelde, en betrekking had tot de wijze waarop de genade op de vrijheid des mensen werkt. In zijne antwoorden ontweek de heilige enige partij te kiezen, ene handelswijze welke hij bij de schoolse twisten steeds in acht nam; maar uit zijne “verhandeling over de liefde Gods” kan men gemakkelijk zijn gevoelen kennen. Overigens keurde hij alle partijgeest af, als strijdig met de liefde, en laakte de zucht tot twisten, die de mensen aanvuurt om de werkzaamheid van hunnen geest, aan duistere en voor de zaligheid nutteloze vraagstukken, te verkwisten, terwijl men de tijd, welks waarde oneindig is, moest bezigen om die tot Gods eer te besteden.
De vrienden van de bisschop spoorden hem aan, om in een aaneengeschakeld werk de inhoud van al zijne geestelijke brieven, welke hij aan ene in de wereld levende doorluchtige vrouw geschreven had, te verenigen; aan welk verzoek hij geredelijk voldeed. Hij vervaardigde derhalve zijne “Opleiding tot een Godvruchtig leven” Hij stelde zich daarbij ten doel om te doen zien, dat Godsvrucht voor elke levensstaat noodzakelijk is, en dat deze deugd zowel aan de mens die in de wereld leeft, als aan de kloosterlinge eigen moet zijn. Gedurende twee eeuwen is aan dit werk ene algemene bewondering ten deel gevallen, en dit meesterstuk heeft derhalve de proef doorstaan. Mocht hetzelve vooral in deze dagen van flauwhartigheid in aller handen zijn! Nauwelijks zag het licht, of het werd in alle levende talen overgebracht, en de vervaardiger zag zich van toen af, in de rij der beste schrijvers van zijnen tijd geplaatst. Het is waar, de letterkundige verdiensten van Franciscus van Sales verliezen zich in de glans zijner herderlijke deugden en van zijnen apostolische arbeid, maar die letterroem, hoe zwak ook voor ene zo verhevene heiligheid als in hem uitblonk, is groot voor de mensheid, voor welker heil hij zich geheel opofferde. Hendrik IV las met het meeste genoegen dat boek, waarvan elke bladzijde ene zo bekoorlijke Godsvrucht ademt en veraangenaamd is door het levendige van een geheel eigenaardige schrijftrant en het goedhartige der uitdrukkingen. De goede koning meende dan ook dat het uitsluitend voor hem vervaardigd was, doordien het geheel beantwoordde aan de gevoelens van zijn edel hart en de aangeborene bevalligheid van zijnen geest. Koningin Maria de Medicis zond een prachtig ingebonden en met edelgesteenten omzet exemplaar aan Jacobus I, koning van Engeland. Ook deze vorst kon het genoegen niet verbergen, hetwelk hij bij de lezing van dat werk ondervond, en menigmaal vroeg hij aan Anglicaanse bisschoppen, waarom zij niet met dezelfde zalving schreven. Ach! zulk ene vraag moest gewis onbeantwoord blijven, want geen afgewekene van de Katholieke Kerk kan dezelve immer oplossen. De ongelukkige begrijpt niet, welk ene onpeilbare ruimte in zijne eredienst en zijn hart is ontstaan, door het loochenen van het Sacrament des altaars, van die onuitputbare bron der liefde, tot welke de koude stichters van zijn kerkgenootschap hem de toegang gesloten hebben. Het is in die innerlijke vereniging, in dat teder onderhoud tussen God en de ziel, veeleer dan in de spitsvondigheden van menselijke geest, dat men het ware beginsel van die zalving der Christelijke redenaars, zoals van Franciscus van Sales, Bossuet, Fenelon, Bourdaloue, Massillon en van anderen moet zoeken. De kerken der protestanten, zonder offerande, zonder altaar, ontnemen aan hunne leraars alle warmte en tederheid, en hoe zou men dan nog vragen, waarom zij niet evenals deze priesters, die zich dagelijks aan het vuur der Goddelijke liefde verwarmen, met gemoedszalving schrijven! Men vraagt dan ook waarom Aäron, door ontrouw geworden zijnde, niet evenals Mozes met Goddelijke glans omstraalt was? Hij had immers met de Heer op de kruin van Sinaï niet gesproken. Wij willen hier nog slechts aanstippen de vermetele handelswijze van enen dwepende prediker, die van de stoel der waarheid tegen de “Opleiding tot een Godvruchtig leven” durfde uitvaren; zijne ziel bevatte de schoonheid niet en zijn verdord hart kon in dat verheven werk geen voedsel vinden, zodat hij het in de tegenwoordigheid zijner hoorders verbrandde. Middelerwijl zulk ene ergerlijke daad de verontwaardiging der deugdzamen opwekte, bleef Franciscus, bij het vernemen van deze belediging, even kalm, en weigerde zelfs om de onbeschaamdheid van zijnen lasteraar tegen te gaan. Deze trek van zachtzinnigheid overtrof wellicht alle andere welke reeds vermeld zijn; want Franciscus bedwong hier de prikkelendste eigenliefde, namelijk de eigenliefde van schrijver.
Enige tijd later verscheen zijne “verhandeling over de liefde Gods.” Daar beschreef de heilige de verrukkingen, de verkoelingen, de moeilijkheden en dorheid, welke ene ziel, die haren God lief heeft, ondervindt, en aan zijne eigen ondervinding zijn wij de waarheid zijner schilderingen verschuldigd. Dit werk kan ene vergelijking met het eerste meesterstuk van de vrome schrijver zeer goed doorstaan. De generaal-overste der Karthuizers, na de “Opleiding tot een Godvruchtig leven” gelezen te hebben, raadde de heilige niets meer te schrijven, doordien zijne pen geen ander werk, dat dit evenaarde, zou kunnen voortbrengen; toen echter “de verhandeling over de liefde Gods” gelezen had, zei hij aan Franciscus, dat hij steeds met schrijven moest voortgaan, omdat zijne laatste werken de eerste overtroffen. Ook Jacobus I las dit nieuwe werk, en vatte zulk een hoog denkbeeld van de steller op, dat hij vurig verlangde hem te zien. Nauwelijks had Franciscus zulks vernomen, of hij riep uit: “Wie zal mij de vleugelen van ene duif geven, opdat ik naar dit eiland mij begeve, dat weleer zo vruchtbaar was aan heiligen, maar nu, helaas, in de duisternis der dwaling is verzonken. Ja, indien de hertog, mijn vorst, mij zulks toestaat, zal ik naar dit nieuw Ninive en naar de koning gaan en, zelfs met gevaar van mijn leven, Gods woord verkondigen.” De hertog van Savoye, die tot in het kleingeestige na-ijver was op zijn gezag, weigerde echter zijne toestemming, omdat hij vreesde dat Franciscus zich in een vreemd land zou vestigen en zijn recht op het prinsdom van Geneve zou afstaan. Wanneer men let op de overwinningen, welke hij reeds op de ketterij behaald had, dan kan men bezwaarlijk berekenen welke gewichtige gevolgen deze onderneming, indien het aan Franciscus vergund ware geweest om dezelve te beproeven, wellicht zou hebben gehad. Zou het dan aan de achterdochtige staatkunde van enen kleine vorst gegeven zijn geweest, de overwinningen des geloofs te beperken, en de dwaling in twee koninkrijken te doen voortduren? Stond het aan hem om de ijver van enen apostel aan banden te leggen en binnen de enge kring, welke de ijverzucht had afgebakend, te bepalen? Zou hij aan de brandende liefde, verzocht om haar vuur in die uitgestrekte landschappen te doen ontvlammen, hebben kunnen zeggen: “Gij gaat niet verder!…” Dan zoeken wij liever ene hogere oorzaak, aanbidden wij de eeuwige raadsbesluiten: het uur der bekering was voor Engeland nog niet geslagen!
Intussen begon de gezondheidsstaat van de heilige bisschop merkelijk te verzwakken, vooral ten gevolge van de menigvuldige arbeid, die hem meer en meer ter neerdrukte; hij besloot dus om ene Coadjutor te vragen, en zijne keuze vestigde zich, op raad van de kardinaal Fredericus Borromeus, aartsbisschop van Milaan, op zijnen broeder, Joannes Franciscus van Sales. De persoonlijke verdiensten van deze broeder, wettigden alleszins deze verheffing, en de heilige gaf hem ook alleen de voorkeur omdat hij, voor het aanschijn des Heren, meende, dat Joannes de waardigste was om die kerk te besturen. Joannes Franciscus werd, in 1618, te Turin tot bisschop van Chalcedonië gewijd. Dan ofschoon de bisschop van Geneve door zijnen Coadjutor enige verlichting in zijne werkzaamheden ondervond, bleef hij nochtans dezelfde ijver aan de dag leggen, en verrichtte met dezelfde nauwgezetheid zijne bisschoppelijke bedieningen.
Het volgende jaar moest hij de kardinaal van Savoye, die voor de prins van Piemont de hand van Cristina van Frankrijk, zuster van Lodewijk XII, ging vragen, naar Parijs te vergezellen. Toen deze verbintenis gesloten was, koos de vorstin de bisschop van Geneve tot haren eerste aalmoezenier. Daar die betrekking hem strijdig scheen met de verplichting die op hem rustte, om, hoewel hij thans een Coadjutor had, onder zijne kudde te moeten wonen, wilde hij dezelve weigeren en willigde inderdaad de herhaalde aanzoeken der vorstin niet in, dan onder twee voorwaarden; vooreerst, dat hij in zijn bisdom zou kunnen verblijven, en ten anderde, dat hij het inkomen niet zou genieten, wanneer hij zijne betrekking niet vervulde. Bij het overhandigen van zijne aanstelling tot zijne nieuwe waardigheid, gaf Christina hem een kostbare diamant ten geschenke, en verzocht hem tevens die om harentwille te bewaren. “Mevrouw,” antwoordde hij, “ik beloof u dit, zolang de armen deze kostbaarheid niet behoeven.” “In dat geval,” antwoordde de priester, “bepaal u dan om denzelven te verpanden en ik zal die weder lossen.” – “Mevrouw,” vervolgde de bisschop van Geneve, “ik vrees dat zoiets te dikwerf mocht plaats hebben, en ik op die wijze van uwe goedheid misbruik zou maken.” Christina hem, enige tijd daarna, te Turin zonder de diamant ziende, begreep geredelijk wat van denzelven geworden was. Zij gaf hem dus enen andere van veel grotere waarde, hem aanbevelende met deze n niet te handelen als met de voorgaande. “Mevrouw,” antwoordde de heilige bisschop, “ik zegge u zulks niet toe; ik kan geen kostbare dingen bewaren,” Eens dat de vorstin over deze steen sprak, zei een edelman denzelven gezien te hebben, als ten behoeve der armen in pand gegeven; “hij behoort meer aan de bedelaars van Annecy,” vervolgde hij, “dan aan de bisschop.” Bij zijne terugkomst van zijne reis bracht men hem anderhalf jaar van zijn jaarwedde, doch hij weigerde dit te ontvangen, omdat zijn afwezen al die tijd geduurd had en hij die wedde, zoals hij zei, niet verdiende. Op zijn bevel werd de gehele som aan zijne hoofdkerk gegeven.
Omtrent het jaar 1622 beval hem de hertog van Savoye van zich bij hem te vervoegen te Avignon, werwaarts die vorst zich begaf om Lodewijk XIII, die de hugenoten van Languedoc had ten onder gebracht, te begroeten. Franciscus, die, door het aanhoudend minderen van zijne gezondheid, zijn einde voelde naderen, nam van zijne kudde en vrienden het tederste afscheid. De droefheid vervulde weldra zijne hoorders en de ganse stad; Annecy geleek naar een in rouw gedompeld huisgezin dat de beste der vaders beweent. Hij scheurde zich eindelijk van zijne kinderen af, die hem op de voet volgden, wierp enen laatste blik op zijne geliefkoosde stad en verwijderde zich van haar, om vervolgens slechts bezig te kunnen zijn met de eeuwige stad Gods, in welke hij verwacht werd. Hij was reeds vroeger dan de koning te Avignon gekomen, doch uit versterving ontzegde hij zich het zien van de plechtige intocht van de vorst, en bracht die tijd in het gebed door. Verplicht om het hof naar Lyon te volgen, betwistten de bewindhebber van het gewest en onderscheidene voorname personen zich de eer van hem te mogen ontvangen; hij koos zich echter een gering vertrek in het huis van de tuinman van het klooster der Visitatie, ten einde, zoveel hij kon, de armoede van Jezus Christus na te volgen, en wellicht ook om, terwijl hij van zijne kudde en Annecy verwijderd was, zijn vaderhart de troost te doen genieten van onder het dak dier heilige dochters te sterven, welke hij tot bruiden van de Zaligmaker gevormd had en die hij naar de hemel zou voorgaan. De koning en de koningin-moeder gaven hem de uitstekendste blijken van hunne hoogachting, laatste eerbewijzen welke de heilige bisschop van de groten der aarde ontving, daar hij op het punt was om van de eeuwige luister des hemels bezit te nemen.
In weerwil van de ongunsige staat zijner gezondheid, preekte hij op de vooravond en op het feest der geboorte des Verlossers; de volgende dag gevoelde hij zijn gezicht en zijne krachten merkelijk verzwakt, zodat hij zich in de namiddag reeds moest te bed begeven, waarop zich weldra de tekenen ener beroerte zich openbaarden.
De heilige, die geen ogenblik het gebruik van zijn verstand had verloren, verzocht het laatste Oliesel, hetwelk hem werd toegediend; hij ontving de heilige teerspijs niet, doordien hij des morgens de heilige offerande had opgedragen en bovendien aan aanhoudende braking was onderworpen. Nu herhaalde hij, met het liefde-vuur der engelen, gestadig die uitdrukkingen der Heilige Schriftuur, welke met zijnen toestand het meest overeenstemden: “Mijn hart en mijn vlees haken vrolijk naar de levende God. Ik zal de barmhartigheden des Heren in eeuwigheid zingen. Wanneer zal ik voor Gods aanschijn optreden? Heer gij zijt mijn verlangen, en mijn gezucht is voor U niet verborgen.” Hij gaf zijne toestemming tot ene zeer smartelijke heel-kunstige bewerking, hoewel hij van het vruchteloze derzelve overtuigd was, om zich daardoor zo veel te beter met het lijden des Verlossers te verenigen, en ene smart te meer aan God te kunnen opdragen. Terwijl de pijnlijke bewerking hem de tranen uit de ogen perste, riep hij uit: “Was mij, Heer, van mijne boosheden, neem mijne zonden van mij weg, was mij meer en meer. O mijn God! wat doe ik op aarde, van U verwijderd en afgescheiden.” Vervolgens richtte hij het woord tot de aanwezigen, die in tranen zwommen, en zei tot hen: “Weent niet, mijne kinderen; moet Gods wil niet volbracht worden?” Toen één der omstanders hem vermaande, dat hij met de heilige Martinus zou bidden: “Heer mocht ik aan uw volk nog noodzakelijk wezen, ik weiger de arbeid niet:” gevoelde zijne nederigheid zich gekwetst, omdat men hem met deze grote heilige gelijkstelde. “Ik ben slechts een onnutte knecht; noch God, noch zijn volk heeft mij nodig.” De vicarisgeneraal bood hem aan, om voor hem het veertigurengebed te doen houden; maar hij zei die gunst niet te verdienen. De beroerte nam nu de overhand, hij verloor de spraak en ontsliep zeer zacht, op 28 December 1622, feestdag der Onnozele kinderen, juist op het ogenblik dat de priester, die bij hem de gebeden der stervenen las, zei: “heilige onnozele kinderen, bidt voor hem.” Hij was in zijn zesenvijftigste jaar, het twintigste van zijne bisschoppelijke bediening.
Het hart van de heilige werd in enen loden doos overgebracht naar de kerk der Visitatie van Belle-Cour te Lyon, en vervolgens in ene gouden kast gesloten, welke Lodewijk XIII ten geschenke gaf. Hij had Annecy tot zijne begraafplaats gekozen; zijn lichaam werd dus met de grootste plechtigheid naar die stad overgevoerd en in de kerk van het eerste klooster der Visitatie begraven. Vergeefs zou men de Godsdienstige droefheid afschetsen, met welke de bewoners van Annecy die kostbare overblijfselen ontvingen en zijne uitvaart bijwoonden, die overigens met de grootste eenvoudigheid gehouden werd, overeenkomstig hetgeen hij te dezen opzichte had bepaald. Paus Alexander VII verklaarde hem in 1661 zalig, en stelde hem in 1665 onder het getal der heiligen, met bepaling dat zijn feestdag op 29 Januari, de dag van de overvoering van zijn lichaam naar Annecy, zou gevierd worden.
De bul der heiligverklaring vermeldt zeven behoorlijk bewezen wonderwerken, die door de kracht van de overblijfselen des heiligen plaats hadden. De opwekking van twee doden, de genezing van een blindgeborene, van een beroerde en drie lammen. Dezelfde Paus Alexander VII, die hem onder de heiligen had geplaatst, Lodewijk XIII en XIV en andere personen van hogere rang, waren in de stellige overtuiging dat zij-zelven, door de voorspraak van de heilige bisschop van Geneve, van gevaarlijke krankheden genezen waren. God had hem reeds de gave om wonderen te werken in zijn leven geschonken; voornamelijk werd in de loop zijner zending de belofte, door Jezus Christus aan de apostelen gedaan, ook in hem bewaarheid; “Hij trok heen, en predikte allerwege; de Heer werkte mede en bevestigde het woord door de tekenen welke er op volgden.”
Zulk een man was de beminnenswaardige heilige, die God opwekte en die aan de woeste hardheid van de hoofden der ketterij van die tijd ene bewonderenswaardige zachtzinnigheid tegenstelde. Dit treffend verschil was een krachtig middel om op ene zachte wijze de zielen uit te nodigen de zoetheden te smaken, welke in de ware Godsdienst slechts gevonden worden.
O, mijn God! gij hebt, in uwe onbegrensde liefde, de heilige Franciscus van Sales doen geboren worden in een tijdstip, dat zo nabij was aan de oorsprong van ene alles verwoestende ketterij, die destijds nog enen glimp van eenheid had, ten gevolge der overeenstemming die onder hare verschillende takken bestond. Thans, o Heer! heeft het beginsel van ontbinding, dat zij in haren boezem draagt, sedert drie eeuwen gewoeld, en haar in ene talloze menigte van sekten, die evenzovele onderscheidene gezindheden geworden zijn, gesmaldeeld. O, mijn God! zie op ons neer, en stort uwen Goddelijke Geest in het hart en op de lippen van enen nieuwe apostel, van enen nieuwe Franciscus van Sales! Ja Heer, de wereld dorst naar de waarheid; zij zucht naar enen nieuwe zendeling, die deze dochter des hemels voor hare ogen doet schitteren. Sedert geruime tijd verschijnen uwe heiligen slechts zelden aan de wereld, maar het geslacht der uitverkorenen is niet uitgestorven, en de heilige stam, die hen doet geboren worden, is niet onvruchtbaar geworden. Schenk ons zulke apostelen, welke wij met vertrouwen van uwe vaderhand afsmeken. “Wij, mijn God, betrouwen op U, laat ons niet beschaamd staan. Op U hebben onze vaders gehoopt, en Gij hebt ze verlost.” Gij schenkt aan de wereld steeds grote heiligen op die tijdstippen, wanneer hunne komst noodzakelijk is; evenals Gij aan het dorstige gras de zoete morgendauw en de verfrissende avondregen verleent, die de aarde vruchtbaar maken en de mensen verkwikken. Mogen die Franciscussen, gelijk aan de eersten, door zachtheid en goedaardigheid de harten weten te winnen, te overtuigen en de waarheid en deugd beminnelijk voor te dragen! Dat zij machtig in woorden zijn, maar nog krachtiger door voorbeelden werken! Laat hen, terwijl zij de mensheid zullen verlichten, door de menselijke ellende vertederd worden! Dat zij, zoals de Leraar der volken, “alles voor allen worden, om allen zalig te maken;” opdat de afgedwaalde menigte weder in de schoot der Katholieke eenheid door hen vergaderd worde en het algemene rijk van waarheid over de gehele aardbodem zich vestigen!
De heilige Franciscus van Sales wordt als beschermheilige vereerd te Leur, in de provincie Noord-Brabant. De beste uitgave zijner werken is die, welke in 1823 te Parijs is in het licht verschenen bij Blaise, zestien delen.
De heilige Sulpicius Severus (±410)
Leerling van de heilige Martinus.
Sulpicius Severus werd geboren in Aquitanië, in de omstreken van Toulouse, alwaar zijne hoog-adellijke ouders grote rijkdommen bezaten. Van zijne vroegste jaren af had hij zich op de schone letteren toegelegd en daar de pleitzaal in die dagen de weg tot ambten en waardigheden baande, beoefende hij vlijtig de rechten, en overtrof weldra al zijne mededingers door zijne welsprekendheid. Hij verbond zich in het huwelijk met ene vrouw die uit even verheven bloed gesproten was, en hem uitgestrekte goederen aanbracht. God nam deze vrouw echter reeds vroegtijdig van zijne weg. Hij leefde in goede verstandhouding voort met Bussula, zijne schoonmoeder, die hem als haren eigen zoon beminde. Intussen werd hij door de ernstige overwegingen, die het verlies van zijne vrouw in hem hadden opgewekt, meer en meer van de wereld afgetrokken, en het nietswaardige van dezelve inziende, besloot hij haar te verlaten. Men meent dat de woorden en voorbeelden van zijne schoonmoeder zeer veel bijdroegen tot dit besluit, hetwelk hij omtrent het jaar 392 ten uitvoer bracht en dat, daar hij nog in de bloei zijner jaren was, voorzeker te verdienstelijker mocht genoemd worden. Al zijne inkomsten besteedde hij tot aalmoezen en goede werken, zodat hij meer de huisbezorger der armen en der kerk, dan de eigenaar zijner goederen scheen te zijn. Deze verandering van levenswijze werd wel is waar afgekeurd door hen, die zijne handelingen niet met de ogen des geloofs beschouwden, zelfs zo, dat hij voor zijne oude vrienden een voorwerp van hatelijke bespotting werd; doch de heilige, die God geraadpleegd had voor dat hij handelde, werd daardoor niet ontroerd en vestigde zijn verblijf in ene hut nabij Toulouse. Zijne woning was steeds voor de vreemdelingen geopend en scheen dezen meer dan hem te behoren; zijne dienstknechten, die hem gevolgd waren, werden zijne broeders en leerlingen; het scheen een enig huisgezin, sterker door de liefde dauw door de band der natuur verenigd; allen heiligden zich met hem aan de dienst des Heren toe. Zij sliepen op stro of op boeteklederen, die op de aarde waren uitgespreid, en aten grof brood, enige kruiden en groenten, welke zij slechts met een weinig azijn toebereidden.
Omtrent het jaar 394 bezocht Sulpicius de heilige Martinus van Tours. Getroffen door de deugden, gesprekken en raadgevingen van deze grote dienaar Gods, werd hij van toen af zijn voornaamste bewonderaar en getrouwste leerling. Jaarlijks bracht hij enigen tijd bij hem door, om zich de verheven voorbeelden van dit toonbeeld van deugd ten nutte te maken. IJverig voor het uitwendige der Godsdienst, versierde hij de kerken, bouwde nieuwe, onder anderen twee te Primuliac, in Aquitanië, alwaar hij woonde, en verzocht de heilige Paulinus in het jaar 403 om hem enige heilige overblijfselen te doen toekomen. Deze heilige zond hem een gedeelte van het heilige Kruis, met een verhaal van de wonderdadige vinding van dit werktuig der zaligheid, hetwelk door de heilige Helena, moeder van de grote Constantijn, was ontdekt; Sulpicius vermeldde dan ook die gebeurtenis in de kerkelijke geschiedenis welke hij vervaardigde. Beide heiligen waren door ene oprechte vriendschap verbonden en zouden elkander wederkerig enige kleine geschenken, zoals eenvoudige kledingstukken en andere zaken, die aan het boetvaardige leven, dat zij beide omhelsden hadden, voegden. De opmerkingen, die men in hunne brieven vindt, moeten hen door ons doen beschouwen als mensen, die zich alles wisten ten nutte te maken, om hunne harten tot God op te heffen.
Sulpicius eens ingeslapen zijnde, verbeeldde zich de heilige Martinus ten hemel te zien opstijgen, terwijl deszelfs aangezegd omstraald en hij van de priester Clarus vergezeld was, die sedert enige tijd was gestorven. De waarheid van dit nachtgezicht werd bevestigd; want twee kloosterlingen, die van Tours tot hem kwamen toen hij ontwaakte, boodschapten hem het afsterven van zijnen dierbare leermeester. Ofschoon dit bericht hem gevoelig trof, troostte hij zich echter met het vertrouwen van nu enen machtige voorbidder in de hemel te bezitten. Hij richtte een gedenkzuil tot nagedachtenis van de heilige bisschop van Tours op, door deszelfs leven te beschrijven, en om de heilige meer te vereren, ging hij te Marmoutiers, gedurende vijf jaren, deszelfs cel bewonen. Het juiste jaar van het afsterven van de heilige Sulpicius is niet bekend, men weet slechts dat hij in het begin der vijfde eeuw gestorven is. De heilige Paulinus van Nola en Paulinus van Perigeux, Venantius Fortunatus en andere schrijvers, hebben met lof van Sulpicius Severius gewaagd. Gennadius zegt van hem, dat hij, om zijne nederigheid en buitengewone liefde tot de armoede, bijzonder vererenswaardig is.
Onderscheidene opstellers van het Roomse Martelaarsboek hebben deze heilige met de heilige Sulpicius “de Strenge,” bisschop van Bourges, verward. Benedictus XIV heeft die twijfel opgeheven, en bewijst dat de Heilige Stoel hem nooit in het Roomse Martelaarsboek heeft geplaatst, maar dat hij van onheugelijke tijd in het bisdom Tours vereerd wordt; waarom dan ook in het nieuw getijdenboek voor dat bisdom ene eigene feestviering van die heilige is geplaatst. Sulpicius Severus schreef onderscheidene werken, sprak en schreef de Latijnse taal met veel netheid, hetgeen hem de bijnaam van Sallustius der Christenen deed geven; enige geleerden stellen hem, om zijne zuivere schrijfwijze, boven de grote Sallustius; zeker is het, dat zijne verkorte gewijde geschiedenis een meesterstuk van zuivere schrijfstijl is. Gennadius zegt dat Sulpicius zich in zijnen ouderdom door de dwalingen der Pelagianen had laten berstikken, maar dat hij, zijne verkeerde denkwijze inziende, zich-zelven gedurende vijf jaren tot stilzwijgen veroordeelde, om dier misslag te boeten. Het is echter zeer waarschijnlijk dat Gennadius, die geen zeer nauwkeurig schrijver was, en in veel tegenspraak, met betrekking tot deze heilige, in vervallen, hier geen geloof verdient.
De beste uitgave zijner werken is die, welke door Proto te Verona, in 1741, in twee delen in folie is uitgegeven.
30 Januari
De heilige Bathildis (680)
Koningin van Frankrijk.
De heilige Bathildis was van Engelse afkomst en in Engeland geboren. God, wiens wegen ondoorgrondelijk zijn, die gene reden van zijne daden geeft, doch alles ten beste uitwerkt, liet toe dat zij, in hare tedere jeugd, door rovers werd weggevoerd en als slavin verkocht. Voor enen zeer geringe prijs werd zij het eigendom van Archinoaldus of Archambold, een aderlijk Franse heer, die later opperhofmeester van Clovis II werd. Deze Archambold had haar voor de dienst van zijne vrouw bestemd; hare schoonheid, bevalligheid, verstand, en zachtheid, bovenal de wijsheid en voorzichtigheid van haren wandel, deden haar weldra opmerken door allen die haar omringden. Door hare deugd won zij de achting van haren heer, die het ganse bestuur der huishouding aan haar toevertrouwde. Bathildis liet zich op deze onderscheiding niets voorstaan boven hare mede-dienstmaagden, maar bewees haar steeds alle mogelijke dienstvaardigheid en toonde zich in alles nederig van hart. God had zijn oog op zijne dienares gevestigd; hij had haar tot de verhevenste stand in Frankrijk bestemd, en bereidde de weg tot hare verheffing, door hare deugden in het gehele koninkrijk te doen schitteren. Clovis had de huwbare jaren bereikt, en nu meende Archambold hem geen betere dienst te kunnen bewijzen, dan hem de deugdzame Bathildis aan te bevelen als de waardigste om met hem de troon te delen. Clovis ontving dan ook uit de hand van zijnen opperhofmeester dien schat, welks waarde aan Frankrijk een onberekenbaar geluk aanbracht, daar dit huwelijk, hetwelk de algemene goedkeuring wegdroeg, met recht als het bijzondere werk der Goddelijke Voorzienigheid werd beschouwd.
Clovis II was slechts 17 jaren oud, zodat Bathildis, nu koningin van Frankrijk, tot den troon geroepen scheen, om de gebreken te verhelpen, die door de achteloosheid of zwakheid van de jonge koning waren ingeslopen. Deze vorst wist de verdiensten en wijsheid van zijne gemalin naar waarde te schatten, en aarzelde niet om aan haar hield een groot gedeelte van het openbaar bewind toe te vertrouwen. De jeugdige koningin maakte slechts gebruik van deze macht, om de vrede en de eendracht onder de onderdanen te onderhouden en te bevestigen, en om de Godsdienst meer te doen bloeien. De jonge vorstin wist de menselijke grootheden naar derzelver waarde te schatten, doordien zij dezelve met de ogen des geloofs beschouwde; zij verhovaardigde zich ook niet op hare verheffing en de verheven rang, in welke zij zich geplaatst zag, diende slechts om aan hare nederigheid nieuwe luister bij te zetten, hare liefde tot de armen en haren eerbied en ijver voor de Godsdienst meer te doen uitkomen. Overal stichtte zij Godshuizen tot troost en verzorging der lijdende mensheid, en arbeidde terzelfdertijd om de kerkelijke tucht en rechten van de Kerk te doen eerbiedigen, en door weldaden in de kerkelijke behoeften te voorzien.
Bathildis had uit haar huwelijk drie zonen, Clotarius III, Childerick II en Thierri of Diederik III, die achtereenvolgens de kroon droegen. Reeds vroegtijdig nam de dood de koning haren gemaal weg; deze stierf in het jaar 655; nu nam zij de teugels van het bestuur op en toonde in alles een verwonderlijk beleid. Haar drukte terzelfder tijd een dubbele last, de regering des rijks en de opvoeding van hare kinderen, van welke de oudste slechts vijf jaren had bereikt; zij wist echter deze grote plichten met zoveel wijsheid en bekwaamheid tevens te vervullen, dat zij gedurende de tijd van tien jaren in al hare staten de vrede behield. Deze ongemene zorgen beletten haar nochtans niet, de reinste genoegens der Godvrucht te smaken, en de vrede der ziel, die de vervulling van de moeilijkste plichten licht maakt, in het midden van al die verstrooiingen te bewaren.
De slavernij was destijds in Frankrijk nog in gebruik, en daar zij zich herinnerde, dat zij zelve eenmaal dat harde levenslot had gedeeld, kon zij niet dulden dat Christenen, die door het bloed des Verlossers van de dienstbaarheid der zonden waren vrijgekocht, het slaafse juk der mensen, die van nature hun gelijke waren, zouden dragen, en stelde dus alle pogingen in het werk om de slavernij te vernietigen. Zij zelve gaf een groot voorbeeld en kocht onderscheidene slaven vrij, aan wie zij recht van eigendom en vele andere voorrechten toekende, terwijl zij zich openlijk hunne beschermster verklaarde. Aan deze edele koningin behoort dus de eer van aan Frankrijk die rechtvaardige en menselijke verordeningen te hebben gegeven, volgens welke de vorsten van de tweede stam, de koningin Blanche, de heilige Lodewijk en eindelijk Lodewijk X, zich beijverden omdat overblijfsel van het heidendom geheel uit te roeien.
Bathildis stelde nog andere wijze en nuttige verordeningen vast, om de ongeregeldheden te beteugelen, die zij in de Staat en de Kerk ontdekte. Zij werkte eenstemmig met de heilige Eligius, Andanus en andere vermaarde bisschoppen om de simonie uit te roeien, richtte Godshuizen op, herstelde onderscheidene kloosters, onder andere van de heilige Martinus, van de heilige Dionysius en van de heilige Medardus, en stichtte twee voorname abdijen, ene te Corbeë voor mannen, en een andere voor vrouwen te Chelles.
Toen Clotarius III, haar oudste zoon, in staat was om de teugels van het rijk zelf in handen te nemen, volgde zij de inwendige genadestem, welke haar reeds voor geruime tijd de begeerte had ingeboezemd om de wereld te verlaten, en zich in de eenzaamheid op ene volmaakte wijze aan God toe te heiligen. De Godvruchtige koningin had dan eindelijk alle hinderpalen overwonnen, welke zich tegen hare oogmerken hadden in de weg gesteld, en begaf zich naar de abdij van Chelles, naar dat toevluchtsoord van gebed en deugd. Hier scheen zij, die met zoveel luister ene kroon gedragen had, haren eerste staat van dienstbaarheid weder te aanvaarden; haar ootmoed, hare gehoorzaamheid en onderwerping aan al hare medezusters was zo groot, dat zij allen door haar voorbeeld stichtte, of door haren raad voorlichtte, Bathildis, van de oppermacht tot de vrijwillige dienstbaarheid afgedaald, achtte zich gelukkiger dan toen de Voorzienigheid haar uit de slavernij had getrokken, om haar op de luisterrijkste troon te plaatsen. Als beheersers van een groot koninkrijk, vergat zij haren eerste stand niet, doch ene nederige kloosterlinge geworden zijnde, wilde zij zich niet meer herinneren de kroon te hebben gedragen. God beproefde haar op het einde van hare loopbaan door ene langdurige en smartelijke ziekte, en zulks was voor haar ene nieuwe gelegenheid om geduld te oefenen en hare volkomen onderwerping aan Gods aanbiddelijke wil te doen schitteren. Op het punt van te sterven, meende zij ene ladder te zien, die van de aarde tot de hemel reikte en langs welke de engelen tot haar afdaalden, om haar in het hemelse Sion te geleiden; zij vermaande hare medezusters tot volharding in de dienst van God, en stierf, naar het algemeen gevoelen, op 30 Januari 680. Paus Nicolaas I, nadat hij van de verheven deugden van deze nederige dienstmaagd des Heren en van de wonderwerken, die bij hare overblijfselen waren voorgevallen, overtuigd was, verklaarde haar onder het getal der heiligen die in Gods Kerk vereerd worden.
De heilige Joannes de Aalmoezenier (619)
Patriarch van Alexandrië.
De deugden zijn de dochters des hemels, maar onder deze verraadt de liefde het meest haren hemelse oorsprong. God wekt ook van tijd tot tijd mensen op, aan wie hij de zending opdraagt om de ellenden en rampen van hunne natuurgenoten te verzachten; zendelingen Gods, die hier op aarde de verrichtingen der Voorzienigheid om zo te spreken waarnemen, en haar op ene zichtbare wijze vertegenwoordigen. Zulk ene verheven zaakgelastigde Gods was ook hij, wiens levensgeschiedenis wij te beschrijven hebben.
Joannes, die, wegens zijne uitstekende milddadigheid, bijgenaamd werd de Aalmoezenier, was oorspronkelijk van Amathonte, op Cyprus. Hoewel de geschiedenis ons van zijne vroege jeugd gene merkwaardige bijzonderheden heeft opgetekend, vinden wij nochtans in dezelve zijne gelukkige neiging tot liefdadigheid betrekkelijk de armen aangestipt. Nog zeer jong zijnde, had hij, volgens zijn eigen verhaal, het volgende nachtgezicht: “DE liefde,” zegt hij, “verscheen mij in de gedaante van een vrouw, die met enen lauwerkrans gekroond en veel schitterender dan de zon was; zij naderde mij en sprak mij op deze wijze aan: Ik ben de oudste dochter van de grote Koning; wanneer gij u mijne gunstig waardig zult gemaakt hebben, zal ik u voor hem geleiden, want niemand nadert met meer vertrouwen tot Hem als ik. Ik heb hem zelfs van de hemel doen dalen om alle mensen te verlossen.”
Joannes, de enige erfgenaam van een edel en rijk geslacht, verbond zich in het huwelijk. Daar hij echter, door het vroegtijdige afsterven van zijne vrouw en kinderen, van elke band, die hem in de wereld kon terughouden, ontslagen zag, deelde hij al zijne goederen aan de armen en wijdde zich geheel aan de Christelijke vroomheid en liefdadigheid, zodat de roem zijner deugden weldra door het ganse Oosten verspreid werd. Allerwege beschouwde en vereerde men hem als enen heilige, en de kerk van Alexandrië meende gene betere keuze te kunnen doen dan hem, hoewel hij reeds vijftig jaren telde, tot haren herder te nemen.
In zijne bisschoppelijke stad gekomen, was zijne eerste zorg om het getal der armen te kennen, en hij nam de zeven of acht duizend ongelukkigen, welke men aldaar aantrof, onder zijne bijzondere bescherming. De armen noemde hij zijne heren en meesters; trouwens, Jezus Christus, zei hij, heeft aan hen de macht gegeven om de hemel te openen. Op de dag reeds dat hij de bisschoppelijke wijding ontving, schafte hij enige misbruiken af, onder welke de behoeftige menigte gezucht had, en, nu bisschop zijnde, deelde hij aan de kloosters en Godshuizen alles uit, wat hij in de schat der kerk vond, terwijl de aanmerkelijke inkomsten van zijnen zetel, die de eerste van het Oosten was, voor en na onder de armen werden verdeeld. Zij, die hem omringden, maakten hem opmerkzaam op de behoeften van zijne kerk, maar hij antwoordde dat God in dezelve wel zou voorzien. De gelden, die hem door vermogende mensen werden ter hand gesteld, bezigde hij voor dezelfde bestemming, en nauwelijks hield hij iets over om in eigen behoeften te voorzien; hij maakte zich-zelven arm, omdat het hem onmogelijk was de armoede van anderen te zien. Een vermogend man te Alexandrië zond hem tot zijn gebruik een kostbaar dekkleed, waarvan hij de eerste nacht gebruik maakte, doch bij de gedachte, dat hij gedekt was, terwijl anderen gebrek leden, kon hij de ganse nacht niet slapen, en hij verkocht de volgende dag het kleed en reikte de gelden onder de armen uit. Degene die hem hetzelve gegeven had, kocht het terug en schonk het opnieuw aan Joannes; hij verkocht het wederom, om in de ellende der ongelukkigen te voorzien. “Wij zullen zien,” zei hij, “wie zulks het eerst moede zal worden.”
Een koopman had driemaal door schipbreuk zijn vermogen verloren, en telkens zag hij zich door Joannes getroost en zijn vermogen hersteld. Zijne liefde bepaalde zich niet slechts tot de onderhorigen van zijn bisdom, maar zocht overal de ongelukkigen ter hulp te snellen. Zij die, om de woede der Perzen te ondergaan, naar Egypte de wijk genomen hadden, werden door hem ondersteund; in afgelegen streken liet hij de gevangenen vrijkopen, en zond zelfs naar Jeruzalem, hetwelk door de ongelovigen geplunderd was, geld, voorraad van granen en wijn, en werklieden om de kerken te doen herstellen.
Vraagt men van waar hij de middelen verzamelde voor al deze buitengewone milddadigheden, dan is het antwoord, dat het vuur van zijnen ijver, hetwelk nimmer verslapte, en de schatten der Voorzienigheid, die voor hen, welke op haar vertrouwen stellen, steeds geopend zijn, zijne enige hulpbronnen zijn. Hij zou zelfs zijn leven niet hebben gespaard, wanneer hij een ongelukkige daarmee had kunnen helpen. Een arm mens betuigde hem de levendigste dank voor zijne hulp betoning. “Mijn broeder,” zei hij, “ik heb mijn bloed voor u nog niet gestort, hoewel Jezus Christus, mijn Meester, zulks gebiedt.” De aalmoes was nochtans in zijn oog niet de enige verplichting, die zijne bediening van hem vorderde; zijne liefde kenmerkte zich bij alle kleine diensten, welke hij aan hen die hem omringden, wist te bewijzen. Allen konden hem genaken, en behalve de uren die hij tot het gebed, de beoefening der Heilige Schriften en de lezing van goede boeken besteedde, had hij vastgestelde dagen, op welke hij alle klachten hoorde, de bedrukten troost en hulp v naar de kerk ging, wierp zich ene vrouw voor hem neer, en verzocht hem om haar het verschuldigde recht te verschaffen. Enige der omstanders wilden zich daartegen verzetten; “Neen,” antwoordde de heilige, “hoe zou God mijne gebeden verhoren, wanneer ik weiger naar de klachten te luisteren van hen, die tot mij hunne toevlucht nemen?”
Niemand verstond beter dan hij de kunst om zijne vijanden te ontwapenen en de verdeeldheden te bevredigen. Nicetas, landvoogd van Alexandrië, wilde enige rechten herstellen waardoor de armen gedrukt werden. Verstoord en beledigd, omdat de patriarch zich tegen zijne maatregelen aankantte, had hij zich nors en driftig van hem verwijderd; de heilige zond hem tegen de avond de boodschap, dat de dag deszelfs einde naakte; meer was er niet nodig; deze weinige woorden herinnerden Nicetas aan de uitspraak des apostels: “de zon ga niet onder over uwe gramschap,” en nu werd hij zo vertederd, dat hij zich met ogen vol tranen naar de heilige begaf, hem zijne verontschuldiging maakte en tevens beloofde, nimmer meer te luisteren naar degenen die hem enige onbillijke maatregelen zouden durven voorstellen. Bij ene andere gelegenheid werd hem gezegd, dat één der voornaamste heren hardnekkig weigerde zijnen vijand vergiffenis te schenken. Hij verzocht deze derhalve om de heilige offerande, welke hij zou opdragen, te komen bijwonen; toen Joannes het gebed des Heren uitsprak, en aan deze woorden gekomen was: “Vergeef ons onze schulden,” zweeg hij, en de mens, die met hem hetzelfde gebed uitsprak, bad alleen voort “gelijk ook wij vergeven aan onze schuldenaren.” Nu wendde zich de heilige tot hem, en bezwoer hem bij het verheven geheim, hetwelk hij thans opdroeg, van wel te overwegen wat zijne lippen zeide. Door deze zo onverwachte toespraak overwonnen, vernederde zich die mens en nam het vaste besluit om vergiffenis te schenken.
De liefde welke hij alle mensen toedroeg, kon niet dulden dat het kostbaarste en heiligste goed, de eer en goede naam, geschonden werden, en vandaar dat kwaadsprekers geen ingang bij hem vonden. Wanneer het gebeurde dat hij iemand over zijnen naaste kwalijk hoorde spreken, dan trachtte hij aan het gesprek ene andere wending te geven; hij duldde evenmin dat anderen op ene vermetele wijze veroordeeld werden. “Het is de plicht der rechters,” zeide hij, “over de schuldige oordeel te vellen; bijzondere personen behoorden hunnen medemens te verdedigen.”
De patriarch toonde zich bijzonder ijverig om het hem toevertrouwde pand des geloofs te bewaren, en lag er zich met alle kracht op toe, om de gelovigen tegen de aanval der dwaling te wapenen, en de afgedoolden in de schoot der Kerk terug te brengen. Met behulp van Sophronius en Joannes Mosch, had hij het geluk zijn bisdom van alle dwaling te zuiveren; vele ketters, en onder deze de Severianen, werden door hem bekeerd. Zijne bijzondere zachtmoedigheid deed hem in zijne ondernemingen veeltijds slagen, doch met deze deugd paarde hij ene grote vastheid van karakter, die dan bijzonder schitterde, wanneer de goede orde en tucht moesten gehandhaafd worden. Vernomen hebbende dat sommige gelovigen, tijdens de Godsdienstige verrichtingen, welke in die dagen langer dan thans duurden, buiten de kerk zich met ijdele gesprekken bezig hielden, ging hij naar buiten, en plaatste zich in hun midden. Toen zij zich over die handelswijze verwonderden, zei hij hun: “Mijne kinderen, de herder moet zich noodzakelijk onder zijne schapen bevinden.” De schuldigen gevoelen hunnen misstap en zorgden wel dien niet weder te begaan.
Zijne woorden zowel als daden kenmerkten de diepste ootmoed. Ook had hij zich geheel van de aarde losgescheurd, en vandaar dat hij zich steeds met ene heilige vrees voorbereidde om voor God te verschijnen. Om zich te meer met de heilzame gedachte aan het sterfuur gemeenzaam te maken, deed hij dagelijks aan zijn graf arbeiden en had bevolen dat men hem, zelfs onder de grootste plechtigheden, moest komen zeggen: “Uw graf is nog niet voltooid; geef derhalve bevel om het werk ten einde te brengen, want uw sterfuur is u onbekend.”
Het ogenblik naderde intussen dat Gods dienaar honderdvoudig, voor het goede hetwelk hij verricht had, zou beloond worden. Door een voorrecht, hetwelk de heiligen, die zich op de aarde aan alles onttrekken en zich reeds in hun sterfelijk leven ten hemel verheffen, genieten, had ook Joannes een voorgevoel van zijnen dood. Met Nicetas naar Constantinopel afgereisd om de keizer te bezoeken, verwijderde hij zich van hem te Rhodus, zeggende: “Gij nodigt mij uit om met u de keizer te gaan zien; ik kan zulks niet doen, want de koning des hemels roept mij op.” Hij vertrok daarop naar Cyprus, en stierf enige tijd daarna, omtrent het jaar 619, te Amathonte, zijne geboortestad, in de ouderdom van 64 jaren. Zijn lichaam werd vervolgens naar Constantinopel gebracht; doch door de Turkse keizer aan Mathias Hunniades, koning van Hongarije, geschonken. In 1530 werd het overgevoerd naar Tall, in de nabijheid van Presburg, en in 1632 in de hoofdkerk te Presburg bijgezet.
De bijnaam van Aalmoezenier bevat de lofspraak van zijn treffelijk leven, en drukt de algemene eerbied en de verering uit, welke hij zo luisterrijk verdient. O, hoe gelukkig is de mens, wiens nagedachtenis tot de na-wereld wordt overgebracht, vergezeld van de zegeningen en dankbare tranen der armen!
De heilige Martina (derde eeuw)
Maagd en Martelares.
De heilige Martina, ene der beschermheiligen van Rome, werd in die stad uit een voortreffelijk geslacht geboren; zeer weinig is ons van haar bijzonder leven bekend, doch genoeg tot hare luister. Zij verdedigde en bezegelde het geloof met haar bloed, na eerst alle folteringen ondergaan te hebben. Ten tijde van de heilige Gregorius de Grote werd de kapel, welke aan hare verering was toegeheiligd, met grote eerbied bezocht; terwijl Paus Alexander IV, in 1256, ene kerk onder hare aanroeping stichtte. In 1643 werden hare overblijfselen, die men onder de puinhopen der oude Kerk vond, overgevoerd. Urbanus VIII, die destijds de Kerk bestuurde, had ter harer ere ene luisterrijke tempel doen bouwen, en heeft zelf de lofgezangen vervaardigd, die in haar office in de getijden der kerkelijken gelezen worden.
De heilige Aldegonda (680)
Maagd en Abdis.
De heilige Aldegonda, dochter van Walbert, werd in Henegouwen in het begin der zevende eeuw geboren, en stamde af van de koningen van Frankrijk. De luisterrijkste maagschap kon haar evenwel niet aftrekken van haar voornemen, om hare maagdelijke reinheid de Heer toe te wijden, en zij leefde in het huis van haren vader als ene ware bruid van Jezus Christus. Hare voorbeelden en gesprekken maakten dat hare ouders zich geheel aan de wereld onttrokken, en hunne goederen tot troost en ondersteuning der armen en onderhoud der kerken besteedden.
Nauwelijks waren haren ouders gestorven, of zij ging naar Haumont, de heilige Amandus, oud-bisschop van Maastricht en de heilige Aubertus, bisschop van Kamerrijk, bezoeken, en beiden gaven haar in 661 de maagdelijke sluier. Zij zonderde zich vervolgens af in het bos van Malbode, en stichtte aan de rivier de Samber een nonnenklooster, hetwelk thans het klooster van Maubeuge wordt geheten, van hetwelk zij eerste abdis werd. God schonk aan deze maagd in hoge mate de geest des gebeds, en begunstigde haar met onderscheidene openbaringen. Dit belette niet dat haar goede naam door de vijanden van deugd en Godsvrucht werd belasterd; in plaats van zich te verdedigen, zoals de wereldling zou gedaan hebben, zweeg zij, wist deze beproeving tot hare zelfverbetering te doen strekken, en bad zelfs God om hardere beproevingen te verduren. Zij zag hare gebeden verhoord. Door een vreselijke kanker aangetast, leed zij de meest folterende smarten, en onderging met een heldhaftig geduld de geneeskundige insnijdingen, welke men ter hare herstelling beproefde. Zij stierf op 30 Januari 680 de dood der heiligen. De kist, in welke hare overblijfselen rusten, bevindt zich in de kerk van de kanunnikessen van Manbeuge. Ook te Sint Omer is onder hare aanroeping ene kerk gebouwd.
God verheerlijkt altijd degenen die Hem getrouw zijn, en al is het dan ook dat zij aan de smaad en de lasterzucht der wereld zijn blootgesteld, toch zal de Godsdienstige nakomelingschap de gedachtenis der getrouwen met luister en eerbied omringen.
31 Januari
De heilige Petrus Nolascus (1256)
Stichter van de Orde van Barmhartigheid ter verlossing der slaven.
Bij het beschrijven van het leven van de heilige Joannes de Aalmoezenier, is gezegd dat de liefde het grootste bewijs van haren hemelse oorsprong geeft, en dat God van tijd tot tijd mensen opwekt, die de ellenden en rampen van hunne natuurgenoten verzachten, en hier op aarde de Voorzienigheid op ene zichtbare wijze vertegenwoordigen. Ook in Petrus Nolascus merken wij die sterke liefde tot alle mensen op, en zien in hem de ware navolger van onze Goddelijke verlosser, die zich voor de zaligheid der wereld opofferde, en aan zijne leerlingen een uitdrukkelijk gebod heeft gegeven om allen lief te hebben, die onze broeders en mede-erfgenamen zijn. Gods Zoon heeft daarenboven verzekerd, dat hij, hetgeen men aan één der geringsten mocht gedaan hebben, zal beschouwen als aan Hem gedaan, en dat hij daarvoor ene eeuwige beloning zal geven.
Petrus Nolascus werd in het vlek Mas des saintes-Puelles, niet ver van Castelnaudari, uit een rijk, machtig en doorluchtig geslacht van Languedoc in 1189 geboren. Zijne ouders werden overal, om hunne uitstekende Godsvrucht in die tijden van beproeving, vereerd, en de kindsheid van Petrus, door hunne deugden voorgelicht, deed reeds vroegtijdig de beste verwachting opvatten van zijne goede geneigdheden, welke ene heilige opvoeding vervolgens meer in hem ontwikkelde. Hij begreep reeds spoedig dat de tederste zowel als de rijpere jaren, en ook de hoge ouderdom de Heer toebehoren; dat men dezelve niet tussen de dienst der wereld en die van God en de Godsdienst kan verdelen; en daarom nam hij vroegtijdig het krachtige besluit, om met ene vaste voet de enge weg, die ter zaligheid leidt, te bewandelen.
De jeugdige Petrus gevoelde een groot mededogen voor alle ongelukkigen, zodat hij zelfs de gelden, welke men ter zijner beschikking stelde, aan de behoeftigen uitreikte. Hij had zich de heilige gewoonte eigen gemaakt, om elke morgen, aan de eerste arme die hem ontmoette, iets te geven, zonder dat hij deze de tijd gunde om te vragen. Dagelijks zag men hem geregeld de heilige geheimen bijwonen, en zelfs was hij bij de nachtgetijden tegenwoordig; want vele gelovigen waren in die tijd nauwgezet op ene oefening, die, wegens onze lauwheid, schier in onbruik is geraakt.
Zo groeide dan de deugdzame Petrus op in de schoot ener heilige bloedverwantschap, als in ene goede aarde, die door de liefde tot God en de naaste vruchtbaar was geworden, toen de dood hem zijnen vader ontnam. Hoewel nauwelijks vijftien jaren oud, bezat hij reeds die ondervinding en rijpheid, welke ene gestadige beoefening van alle Christelijke deugden schenkt; terwijl de voorbeelden en raadgevingen van ene moeder, wier zeldzame vroomheid hare tederheid bestuurde, hem het onberekenbare verlies, dat hij geleden had, enigszins vergoedden. Nolascus volhardde steeds in zijnen eerste ijver, zonder in het minste af te wijken. De wereld werd meer en meer ene niets beduidende zaak in zijne ogen, zijne landgoederen, kastelen en bezittingen schenen hem gering en nietswaardig; God alleen kon zijn hart slechts vervullen en aan zijne wensen voldoen. Om de naam, de grootheid en de roem van zijn geslacht te kunnen handhaven, wilde men hem overreden om te huwen. Hij overwoog intussen dagelijks de ijdelheid der aardse grootheid, en terwijl hij op zekere nacht zich hiermee onledig hield, stond hij op, wierp zich op zijne knieën, bad tot de morgen, en begreep dat hij roeping tot verhevener zaken had; in het vuur van zijn gebed legde hij de belofte af van eeuwige reinheid te bewaren, en wijdde zich aan de verdediging der geheiligde belangen van de Godsdienst, welke in die tijden zo gewelddadig werd aangevallen.
De Albigenzen van de ene, en de Saracenen van de andere zijde, stelden alle pogingen in het werk, om de zo schandelijke onreinheden der afgodendienst onder de Christenen te doen herleven, hetgeen een gevoel van heilige gramschap en krachtdadige tegenstand tegen de vijanden van God en deszelfs woord, in het hart van alle ware leerlingen van het kruis deed ontstaan. Nolascus deelde in de smart van de kinderen der Kerk, en gevoelde zich aangespoord om hunne pogingen te ondersteunen, ten einde het barbaarse juk der ongelovigen te verbreken. Simon van Montfoort was benoemd tot bevelhebber van de kruistocht, bestemd om het Christendom van deze bende te verlossen, welke overal verwoesting en moord aanrichtte, en onder deze veldheer nam Petrus ook de wapenen op, om de Albigenzen te bestrijden. De graaf bleef bij de veldslag van Muret overwinnaar, en gaf terzelfdertijd reeds de onweersprekelijkste blijken van zijne achting voor de heilige Petrus, koning van Arragon, had bij het verdedigen der Albigenzen het leven verloren en zijn zoon Jacobus, een kind van zes jaren, bevond zich in de handen van de overwinnaar, die, door de rampspoed van de ongelukkige prins getroffen, zich op zijnen vijand niet beter meende te kunnen wreken, dan door het kind ene deugdzame en gerechte Godsdienstige opvoeding te geven. Petrus Nolascus, die om zijne verdiensten en zeldzame deugden bekend was, scheen hem, ter bereiking van dit doel, de meest geschikte persoon te zijn; hij vertrouwde dienvolgens de jeugdige vorst aan zijne leiding en zond beide naar Barcelona, de hoofdplaats van het koninkrijk Aragon in Spanje.
Deze nieuwe luisterrijke betrekking veranderde niets in zijne wijze van denken tot betrekking de wereldse zaken, noch in zijne levensmanier, en ofschoon aan alle zijden door de grootheden der aarde omgeven, leende hij echter het oor aan het gezucht zijner broeders, die in de naburige streken, onder de slavernij en zweepslagen der Moren gekromd lagen. Hoe werd zijn hart verscheurd bij het vernemen, dat zijne krijgsbroeders, die in de macht der ongelovigen gevallen waren, als slaven behandeld en als redeloze dieren verkocht werden! Hij verhief zijne smekingen ten hemel, om enen bevrijder af te bidden. Overal predikte hij ene nieuwe, maar edelmoedige kruistocht tot loskoop der gevangenen. “De barbaren,” riep hij uit, “zijn wel is waar meester; maar dat onze liefde een aanval op hunne wreedaardige harten wage, en wij zullen hen weder overwinnen; voor een weinig goud zullen wij onvergankelijke schatten vergaderen.” Zijn welsprekendheid, die uit het hart voortkwam, vond ook ingang in de harten. Men verzamelde zich om hem heen, om van zijne edelmoedige gevoelens doordrongen te worden en stelde hem aanmerkelijke geldsommen ter hand. Hij bezigde die giften om dat heilige en edele gebouw op te trekken, hetwelk voor de mensheid in die tijden zo belangrijk werd. Hij vatte voornemen op, om ene Godsdienstige instelling op te richten, uitsluitend bestemd ter verlossing van bij de ongelovige gevangene Christenen. Hij raadpleegde over deze zaak met vrome en waarlijk verlichte mannen, die belang in zijn plan schenen te stellen. Vele zwarigheden deden zich wel is waar op, en aanvankelijk zag men geen middel om een zo verheven als edelmoedig doelwit te bereiken, doch de geest der Christelijke liefde had het ingegeven en de goede uitslag kon dus ook niet twijfelachtig zijn. Petrus nam zijne toevlucht tot God, zijn eerste en enige raadsman; hij bad om kracht in zijn zwakheid, en smeekte dat hem middelen mochten worden aangewezen, die de uitvoering van zijne plannen konden bevorderen; en zie, in dezelfde nacht, de eerste Augustus 1218, gevoelden zich de heilige Raymondus van Pennafort, de koning en Petrus Nolascus aangespoord door de Heilige Maagd, om het reeds zo lang beraamde ontwerp ten uitvoer te brengen. Van dat ogenblik af schenen alle hinderpalen opgeruimd en was de uitvoering van het plan verzekerd. De koning werd beschermheer van de nieuwe instelling, en bood zijn eigen paleis aan tot vesting van het eerste klooster.
De plechtige instelling had plaats op de feestdag van de heilige Laurentius, in het jaar 1223. De koning en de heilige Raymondus geleidden Petrus naar de hoofdkerk, alwaar hij voor de bisschop van Barcelona, Berenger, de drie plechtige beloften aflegde, bij welke hij ene vierde voegde, namelijk van al zijne goederen, ja, indien het nodig mocht zijn, zelfs zijne vrijheid ter verlossing der gevangenen en slaven op te offeren. Nu beklom de heilige Raymondus de predikstoel, droeg het volk ene zeer stichtende leerrede, de plechtigheid betreffende, voor, en sprak van de wijze, waarop God aan drie verschillende personen zijnen wil had geopenbaard, om ene orde op te richten de verlossing der Christenen, die bij de ongelovige gevangenen waren, ten doel hebbende. Het volk deed, door een luid vreugdegejuich, de levendigste belangstelling blijken, en het was voor geheel Barcelona een heilige en vreugdevolle feestdag. De heilige Raymondus gaf vervolgens het ordekleed aan Petrus, en verklaarde hem overste der gehele instelling, welke wetten en regels hij zelf had ontworpen. Op dezelfde dag legden twee edellieden de beloften af, namen het witte kleed aan, als het meest geschikt om steeds de onschuld te herinneren in welke zij behoorden te leven, en omhingen zich met een schouderkleed van dezelfde kleur. De koning wilde tevens, dat zij van voren op het kleed het wapen van Arragon zouden hechten, ten teken der bescherming, welke hij aan deze nieuwe instelling verleende.
Nu was de eerste steen gelegd van dat geestelijke gebouw hetwelk onder de handen van onze werkzame heilige eerlang zou worden voltooid; ook nam het getal der nieuwelingen zo spoedig toe, dat de koning in Barcelona een luisterrijk klooster deed bouwen. In het jaar 1235 verkreeg Raymondus, die zich te Rome bevond, van Paus Gregorius IX de bevestiging der nieuwe orde, onder de naam van die “van barmhartigheid,” en verleende tevens aan de instellingen en regelen zijne hoge goedkeuring. De koning van Aragon erkende meer en meer het nut der “orde van barmhartigheid,” en schonk aan dezelve vele huizen in het koninkrijk Valencia, terwijl de voornaamste stichting te Uneza werd gevestigd, die sedert de naam draagt van Onze Lieve Vrouw van Barmhartigheid del Puche. De koning stichtte dit klooster ter herinnering aan de verovering der stad Valencia op de ongelovigen, ten gevolge, zoals hij zei, van de voorspraak des heiligen. Hij scheen zo overtuigd van de kracht van deszelfs gebed, dat hij aan hetzelve al zijne overwinningen op de Mahomedanen, en de veroveringen van de koninkrijken Valencia en Murcia toeschreef.
Petrus zag intussen nog slechts een gedeelte van zijn ontwerp verwezenlijkt, en het scheen aan zijnen ijver niet genoeg om de vrijheid te verkrijgen voor de slaven, die in de landstreken welke aan Christen vorsten toebehoorden, werden gevonden, maar hij wenste zelfs tot de landschappen der ongelovigen door te dringen, om uit dezelve het onnoemelijk getal slachtoffers te bevrijden, die, zonder hulp noch troost, aan de hardste verdrukking en gevaarlijkste beproevingen blootstonden. Toen hij dienvolgens de gelegenheid daartoe gunstig zag, deelde hij in ene volle vergadering der leden van de orde zijn ontwerp mede, hetwelk hij als de voltooiing van zijne onderneming beschouwde. Al de leden van zijne broederschap hoorden hem met verrukking aan, keurden zijne plannen goed, en hij zelf werd met nog één der broeders benoemd om de eerste onderneming onder de ongelovigen te beproeven; zij kregen de naam van “verlossers.” Zij doorkruisten de koninkrijken Valencia en Grenada, bezochten, troostten, onderwezen de gevangenen, kochten zovele vrij als hun mogelijk was, en lieten aan allen woorden van troost achter. Vierhonderd aan de vrijheid terug gegeven gevangenen waren de eerste vruchten van deze poging, welke alle verwachting te boven ging, en zelfs de Arabieren zo zeer trof, dat velen zich bekeerden. Van toen af verkreeg deze orde een nieuwe uitbreiding; Franse, Duitse, Hongaarse, Engelse edellieden namen het ordekleed aan, en deze gelukkige uitslag diende om de ijver van de heilige stichter meer en meer aan te vuren. Hij liep geheel Spanje af, met het beste gevolg, en besloot eindelijk zelfs om naar Algiers over te steken, alwaar zijne liefde ook bekroon werd. Hij weerstond de bedreigingen der Kadi’s standvastig, werd eindelijk met ketenen beladen, en op een wrak schip aan de woede der golven overgelaten, doch landde, ten gevolge der wonderdadige bescherming des Allerhoogsten, gelukkig in zijn vaderland aan. Te Barcelona teruggekeerd, gevoelde hij zijne krachten bezwijken, en wenste, maar te vergeefs, van zijn lastige betrekking als overste der orde ontheven te worden; zijne smekingen bewerkten alleen dat hem een gedeelte van zijnen last werd ontnomen. Niet meer in staat zijnde om onder de ongelovigen terug te keren, verheugde hij zich dat men hem vergunde, de aalmoezen aan de deur van het klooster uit te delen, omdat deze betrekking hem in staat stelde de armen te kunnen onderwijzen en tot de beoefening der deugd aan te manen.
Omtrent deze tijd ontving hij ene uitnodiging van de heilige Lodewijk, koning van Frankrijk, die de deugden en goede werken van de vrome stichter op zeer hoge prijs stelde. Petrus beantwoordde het verzoek des konings, en het was te Languedoc, het vaderland van de heilige, dat beide grote mannen zich in 1243 ontmoetten. De vorst ontving de dienaar Gods met de levendigste bewijzen van heilige vreugde, hij omhelsede hem tederlijk, en daar Lodewijk besloten had om naar Palestina te vertrekken, stelde hij aan Petrus voor, om hem derwaarts te volgen; doch de ongunstige staat zijner gezondheid veroorloofde zulks niet meer, en inderdaad, de heilige ondervond ene aanhoudende verzwakking en ziekelijkheid, vooral ten gevolge zijner veelvuldiger vermoeienissen, gestrengheden en van zijn boetvaardig leven; van dag tot dag verergerde de verzwakking, en hij zag zich in 1249 gedwongen zijne betrekking van overste der orde neer te leggen. Na ene lange en pijnlijke ziekte, welke hij met een heldhaftig geluid verduurde, gevoelde hij eindelijk zijn einde met rasse schreden naderen; hij onderhield de leden van de broederschap over de volharding, en besloot zijne vermaning met deze woorden van de psalmdichter: “De Heer heeft zijn volk verlossing gezonden; Hij heeft zijn verbond voor eeuwig vastgesteld,” en stierf op het Kerstfeest des jaars 1256, in de de ouderdom van 67 jaren. De wonderwerken, met welke God de overblijfselen van de heilige vereerde, deden Urbanus VIII in 1628 besluiten, om hem onder het getal der heiligen te plaatsen; en Paus Clemens VIII stelde zijnen feestdag op 31 Januari. Zijne eerbiedwaardige overblijfselen worden te Barcelona bij de vaders der barmhartigheid bewaard.
De heilige Marcella (410)
Weduwe.
De heilige Marcella, door de heilige Hieronymus de roem der Romeinse vrouwen geheten, werd weduwe na slechts zeven maanden gehuwd te zijn geweest. Niets kon haar doen besluiten om een tweede huwelijk aan te gaan. De consul Cerealis, de oom van keizer Gallus, beproefde te vergeefs om hare hand en haar hart voor zich te winnen; zij had besloten om hare overige dagen de Heer toe te wijden. Zij onderhield briefwisseling met de heilige Hieronymus, wiens vurig geloof haar het denkbeeld inboezemde, om in het midden van Rome zelf een gesticht ter afzondering daar te stellen. Zij trok ene grove kleding aan, ontzegde zich het gebruik van vlees en wijn, en verdeelde haren tijd tussen geestelijke lezing, bidden en het bezoeken der kerken, terwijl zij zich tevens ten regel had gesteld om, alleen zijnde, nimmer met enen man te spreken. Dit besluit van ene vrouw van hoog aanzien, ten uitvoer gebracht in ene stad alwaar wulpsheid en ijdelheid heersten, moest noodzakelijk enen grote indruk maken, en deed haar als de toevlucht beschouwen dier zuivere en heilige zielen, die in de oude hoofdstad der keizers, reeds door de woeste volken van het Noorden bedreigd, gevonden werden. Vele wegens haar vermogen uitstekende maagden, zochten bij haar dat geluk en die veiligheid, welke de geknotte macht van het keizerrijk dezelve niet meer kon verlenen, en de doorluchtige weduwe zag weldra onderscheidene kloosters onder hare leiding gesteld, zodat haar ijver en hare deugden terecht de lofspraak van de heilige Hieronymus verdienden.
Zo leefde en handelde Marcella, toen Rome in het jaar 410 door de Gothen, onder aanvoering van Alarik, veroverd en aan plunderingen en verwoesting werd overgeleverd. De heilige weduwe zag zich ten prooi aan de woeste mishandelingen van die barbaren, die haar lichaam door zweepslagen verscheurden en haar dwongen hare schatten aan te te tonen. Ongevoelig voor eigene ramp, verzamelde zij al hare krachten, wierp zich voor de voeten van die onmensen en smeekte hun, dat zij de onschuld van de jeugdige Principia, die meer volgens de geest dan naar het vlees hare dochter was, zouden ontzien. Nu schaamden die wreedaards zich over hunne woestheid, gevoelden zich vertederd en brachten de beide vrouwen in de kerk van de heilige Paulus, welke even als die van de heilige Petrus ene onschendbare veiligheidsplaats was. Het ondergane leed had intussen de heilige weduwe zo zeer getroffen, dat zij ziek werd en vol verdiensten stierf op het laatst van Augustus 410, in de armen van Principia.