Februari

 

1 Februari

 

De heilige Pionius (250)

Priester en Martelaar te Smyrna. 

 

Bezat de kerk van Smyrna in haren eerste bisschop, de heilige Polycarpus, een man, van wie de Zoon Gods, door zijnen beminde leerling Johannes, ene roemrijke getuigenis aflegde, omdat deze heilige bisschop, gedurende vele jaren, haar met grote wijsheid, kracht en liefde bestuurde, tot dat hij het heilige geloof met zijn bloed bezegelde; die kerk zag thans haren eerste herder Eudemon, Jezus verloochenen en door dat schandelijk voorbeeld een aantal met zich in het verderf storten; maar zij zag zich tevens weer getroost door vele getrouwe belijders en bloedgetuigen, onder welke bijzonder de heilige priester Pionius uitschittert. 

Zoals Eusebius zijne kerkgeschiedenis verklaart, was Pionius één der voortreffelijkste martelaars te Smyrna. De akten die zijnen strijd vermelden, onderrichten ons van de onderscheidene belijdenissen, welke hij betrekkelijk Jezus Christus aflegde, van de moed waarmee hij sprak, van de kracht waardoor hij het geloof voor het volk en de overheid verdedigde, van de ijver, met welke hij in het openbaar leerde, en van zijne liefde en zachtmoedigheid wanneer hij degenen, die staande de vervolging waren afgeweken, tot boetvaardigheid vermaande, en die in de kerkers zuchtten, vertroostte. Die geschiedenis doet ons tevens zijnen standvastige moed kennen, waarmee hij alle foltering, het doornagelen van zijn leden, het vuur en de dood doorstond. Deze heilige priester van de kerk van Smyrna scheen de geest van de heilige Polycarpus geërfd te hebben; hij toonde zich overal als een ware apostel; bekeerde ene grote menigte heidenen; bezigde de kennis, welke hij betrekkelijk de godsdienstige waarheden bezat, met de gave van welsprekendheid, tot eer en verheffing van de naam van Jezus; terwijl zijne voorbeelden en de gestrengheid van zijn leven op aller harten de levendigste indruk maakten. 

Daags voor de feestdag van de heilige Polycarpus, vastte Pionius met Asclepiades en Sabina, die Christenen waren. Hij had in een nachtgezicht de openbaring ontvangen, dat zij op de feestdag zelf zouden gevangen genomen worden, en hing zich nu, evenals aan de beide anderen, ketenen om de hals, ten einde daardoor aan degenen die hem zouden wegvoeren te doen zien, hoe bereid zij waren om alles voor de naam van Jezus Christus te verduren. 

Op Zaterdag 23 Februari, zijnde de feestdag van de heilige Polycarpus, had hij na de plechtige gebeden, het geheiligd brood genomen, en nu verscheen Polemon, opperpriester van de afgodstempel der stad, om hem en die met hem waren gevangen te nemen. Vergeefs zocht Polemon hen te bewegen om aan de afgoden te offeren, en zich aan ’s keizers bevel te onderwerpen; zij antwoordden kloekmoedig dat zij God alleen aanbaden, en dat zij kinderen van de Katholieke Kerk en dienvolgens bereid waren, veeleer alle folteringen en de dood door te staan, dan zich naar de wil der vijanden van Jezus Christus te voegen. 

Op het stadsplein gekomen, was de toeloop van het door nieuwsgierigheid uitgelokte volk ontzettend groot; vele Joden en bijzonder Joodse vrouwen, die, uit hoofde van de sabbat, gene bezigheden hadden, liepen derwaarts, en zelfs stonden er velen op de daken, om te zien welke de oorzaak dezer volksverzameling was. Polemon vermaande de gevangenen opnieuw, om zich aan het gebod des keizers te onderwerpen en de goden te offeren, ten einde zich aan de doodstraf te onttrekken. Nauwelijks had hij zijne rede geëindigd, of Pionius keerde zich tot de omstanders, Joden en heidenen, onderhield hen over hunne onbillijkheid om er behagen in te scheppen, dat sommige Christenen zo ongelukkig werden van of vrijwillig te offeren, of zich daartoe te laten dwingen. “Grieken,” voerde hij hun toe, “gij beroemt u op Homerus, die gij voorgeeft in deze grote stad geboren te zijn; die dichter leert u echter dat het ongeoorloofd is, zich over een gestorvene te verblijden.” Pionius wilde daardoor te kennen geven, dat het nog veel minder paste zich te verblijden over degenen, die hunne ziel deden sterven, of de moord hunner ziel bevorderden, met, door vervolging, de Christen tot afval te dwingen. “Terwijl gij, o Jood,” vervolgde hij, “het bevel van Mozes moest naleven, dat zegt: Zo gij ziet dat uw broeders os of ezel op de weg gevallen is, zult gij ze niet verwaarlozen, maar gij zult ze met hem opheffen. Zo ook zegt Salomon: Verblijdt u niet als uw vijand zal gevallen zijn, en uw hart verheuge zich niet over zijnen ondergang.” Ook verweet hij de Jood zijne schandelijke blijdschap, wanneer hij een Christen zag afvallen en de goden offeren. “Wij zijn immers uwe vijanden niet; trouwens, wat hebben wij u gedaan?” Hij herinnert hun de gestadige afval hunner voorvaders, die veel schuldiger waren, doordien zij menigmaal, zonder gedwongen of vervolgd te worden, God verlieten en de afgoden offerden; de heidenen dreigde hij met het toekomend oordeel.

Sommige werden getroffen en prezen zijne wijsheid, maar vermaanden hem tevens van toe te geven, “omdat het zo heilvol is,” zeiden zij, “te leven en het licht te aanschouwen.” “Wij,” antwoordde Pionius, “verlangen en haken naar een ander licht; want terwijl wij het tijdelijke verlaten, zien wij op naar het hogere licht.” Nu zocht Polemon hen, volgens de wens des volks, te overreden om in de schouwburg te gaan, alwaar men hen beter dan in de tempel kon zien en horen; doch Pionius wilde noch het ene noch het andere. Toen men hen met het vuur bedreigde, begon Sabina te lachen. De heidenen riepen vergramd: “Hoe, gij lacht!” “Ja,” antwoordde zij, “ik lach, want wij zijn Christenen, en zij, die een standvastig geloof in Jezus Christus behouden, zullen eeuwig lachen en in vreugde zijn.” Men dreigde haar in een huis van ontucht te brengen. “Ook daar zal God, die heilig is, mij weten te beschermen,” antwoordde Sabina. Vervolgens beleden Pionius, Asclepiades en Sabina, “dat zij de almachtige God, die de hemel, de aarde, de zee en alles wat bestaat geschapen heeft, aanbaden, en dat zij de zelfstandigheid des Woords, Jezus Christus, erkenden.” Daar niets hen kon doen wankelen, werden zij naar de kerker gebracht, in welke zij Limnus, een priester, Macedonia, ene Christen vrouw, en Eutychianus, een montanist, vonden. Sommige gelovigen boden Pionius verversingen aan, welke hij echter weigerde; “toen ik behoeften had,” zei hij, “verstrekte ik niemand tot last, thans heb ik gene behoefte.” 

Op hun verlangen bracht men hen in enen donkere en afgezonderde kerker, waarin zij meerdere vrijheid hadden om zich met God, door het gebed, te kunnen verenigen; hun werd tevens toegestaan hunnen gewone leefregel te volgen, en zij brachten dus nacht en dag in het gebed door. De heidenen trachtte hen vrees aan te jagen, maar moesten de wijsheid bewonderen, met welke Pionius hunne redenen beantwoordde. Velen, die door geweld tot afval waren gedwongen, kwamen met berouw en leedwezen, troost bij hen zoeken, en onder dezen bevonden zich enigen, die voorheen een onberispelijk leven geleid hadden. De heilige kon zijne tranen niet weerhouden, sprak hen met de liefde van enen apostel aan, en zei hun: “Mijne kinderen, die ik weer tracht te baren, tot dat Christus in u zijne gedaante verkrijge,” en moedigde hen aan tot boetvaardigheid en vertrouwen. Nadat hij enen geruime tijd met hen gesproken en hen vervolgens verwijderd had, verschenen Polemon en Theophilus die het bevel over de ruiterij had, met ene grote menigte volk, zeggende dat de bisschop Eudemon de goden had geofferd, hen tevens gebiedende om in de tempel te komen en dit insgelijks te doen. Pionius antwoordde, dat de gevangenen de komst van de landvoogd wilden afwachten, waarop zij met geweld uit de kerker werden gesleurd, terwijl zij uitriepen: “Wij zijn Christenen!” Men sleepte hen naar de tempel en voor het altaar, alwaar Eudemon, de afgevallen bisschop, zich bevond. De rechter wilde Pionius met de zijnen dwingen te offeren, doch zij weigerden. “Welke God bidt gij aan, “vroeg hij hem daarop. “De God, die de hemel geschapen en de aarde gegrondvest heeft,” – “Meent gij de gekruiste?” – “Ik meen degenen, die door de Vader tot zaligheid der wereld is afgezonden.” Een zekere Ruffinus, die zeer welsprekend scheen, zei aan Pionius: “Gij streeft naar ijdele roem, gij moest dit niet doen;” doch de heilige bracht hem tot zwijgen, door hem het voorbeeld van Socrates en andere wijzen of beroemde mannen aan te halen, die, hoewel met de dood bedreigd wordende, nooit aan de waarheid en billijkheid hadden te kort gedaan. De opperpriester zette hem de gewone offerkroon op het hoofd, doch hij wierp die op de grond, en verzette zich tegen het geweld dat men hem aandeed, om hem aan de offerande deel te doen nemen. Zo herstelde deze kloekmoedige held enigszins de ergernis, welke Eudemon gegeven had. 

Enige tijd daarna verscheen de landvoogd Julius Proculus Quintilianis te Smyrna. Hij liet Pionius voor zijnen rechterstoel brengen en gebood hem om de goden te offeren, hetgeen de heilige weigerde. “Welke godsdienst belijdt gij?” – “De katholieke.” – De landvoogd drong hem opnieuw om te offeren. “Ik wil niet; men moet God alleen aanbidden.” – “Waarom richt gij uwe gebeden tot de lucht?” – “Ik richt mijne gebeden niet tot de lucht, maar tot Hem, die de lucht, de hemel en al wat zij bevatten gemaakt heeft.” – Daarop werd Pionius op de folterbank uitgespannen, en men scheurde het vlees met ijzeren haken van zijn lichaam; doch niets was in staat hem tot afval te brengen; eindelijk sprak de landvoogd het doodvonnis over hem uit: “Pionius heeft beleden Christen te zijn; wij veroordeelden hem alzo om levend verbrand te worden.” De heilige ging vol geloof en met vreugde de dood tegemoet, ontkleedde zich, hief zijne ogen ten hemel, dankte God dat hij zijn lichaam kuis en rein bewaard had, en werd vervolgens op de brandstapel met ijzeren nagels aan een paal vastgehecht. Het volk riep hem toe, dat hij de wil des keizers nog zou gehoorzamen en dat men hem het leven zou sparen; doch hij sloeg geen acht op hunne woorden en riep uit: “Ik haast mij om te ontslapen, ten einde weldra te ontwaken;” daardoor de hoop op de toekomende verrijzenis te kennen gevende. Aan zijne linkerzijde hechtte men de priester Metrodorus, die Marcioniet was, en wel dezelfde straf onderging, maar helaas als ketter dezelfde beloning niet kon verwachtten. Eindelijk werd de brandstapel aangestoken en de vlammen verhieven zich, terwijl Pionius de ogen neersloeg en in stilte bad. Weldra opende hij dezelve, zag met enen vreugdevolle blik opwaarts, zeide met een heldere stem het laatste “Amen” en gaf onder de uitroep “Heer, ontvang mijnen geest!” zijne ziel aan haren Schepper. 

Toen het vuur verteerd was, verheerlijkte God zijnen getuige; het lichaam was ongeschonden en als verjeugdigd, het hoofdhaar en de baard waren niet verzengd, zijn aangezicht blonk met enen hemelse glans, zodat de Christenen meer en meer in het geloof versterkt en de afgevallenen door gewetenswroegingen gepijnigd werden. 

 

De heilige Sigebert (656)

Koning van Austrasië of het Oostenrijk. 

 

Sigebert was de zoon van Dagobert I, koning van Frankrijk, wiens levensgedrag gedurende enen geruime tijd weinig stichtend was; getroffen evenwel door de gunst welke God hem verleende, door hem enen zoon te schenken, nam hij het besluit om zijn gedrag te verbeteren. Zijnen zoon door de heiligste bisschop van zijn koninkrijk willende doen dopen, vestigde hij het oog op de heilige Amandus, bisschop van Maastricht, die hij vroeger had verbannen, omdat deze prelaat hem, met waardige vrijmoedigheid, wegens zijne ongeregeldheden had berispt. Hij ontbood hem naar Clichy, in de nabijheid van Parijs, wierp zich voor deszelfs voeten en smeekte om vergiffenis wegens de onrechtmatigheden welke hij tegen hem gepleegd had. Amandus gaf met behulp van de heilige Audoënus en Eligius, beiden nog leken, het Heilige Sacrament der wedergeboorte aan dit kind, met grote plechtigheid te Orleans, werwaarts Charibert, koning van een gedeelte van Aquitanië, zich begeven had om over zijnen neef als doopborg op te treden. De opvoeding van de jonge vorst werd aan de zalige Pepyn van Landen, die opperhofmeester was, toevertrouwd. Deze zag zich weldra genoodzaakt om voor de afgunst der edelen te wijken, en begaf zich met zijnen kwekeling naar de staten van Charibert, alwaar hij vele goederen bezat, door de zalige Itta, zijne huisvrouw, hem als bruidsschat geschonken. Drie jaren later werd Pepyn teruggeroepen door Dagobert, die zijnen zoon Sigebert tot koning van Austrasië verklaarde, terwijl hij hem de hertog van Algise en de heilige Cunibertus, aartsbisschop van Keulen, tot staatsdienaars aanwees, en de besturing van het koninkrijk aan Pepyn toevertrouwde. Het volgende jaar werd aan Dagobert weder een zoon geschonken, die onder de naam van Clovis II bekend is. Hij bevestigde Sigebert als koning van Austrasië en gaf aan Clovis het koninkrijk Neustrië met een gedeelte van Bourgondië. 

Sigebert, voorgelicht door de raad van Papyn, die hem als zijnen zoon beminde, leefde na de dood van Dagobert, welke in het jaar 638 voorviel, met zijnen broeder in volmaakte eensgezindheid, en stichtte tevens zijne onderdanen door het voorbeeld van alle deugden. In het jaar 640 werd Pepyn door de dood weggerukt, en nu koos Segebert deszelfs zoon Grimoald tot opperhofmeester. Zijne Godsvrucht, wijsheid en dapperheid wonnen de liefde en de eerbied zijner onderdanen, en deden zijnen naam bij zijne vijanden in ere blijven. Slechts de Thuringers durfden hem de oorlog aandoen, doch spoedig bracht hij die tot hunnen plicht terug en zij ondervonden dat hij, in weerwil zijner jeugdige jaren, niet minder kloekmoedig en onversaagd was. Zijn vredelievende gemoedsaard, welke door het gebed en Godvruchtige oefeningen werd aangekweekt, deed de genade-gunsten des Heren op hem nederdalen; daarbij besteedde hij een groot gedeelte van zijn inkomsten ter voorziening in de behoeften der armen en noodlijdenden, tot opbouw en het begiftigen van gasthuizen, kerken en kloosters. De zuiverheid zijner zeden verdient te groter lofspraak, daar in die tijden onechtelijke samenwoning bij de vorsten niet ongemeen was. Hij stierf in enen vijfentwintigjarige ouderdom, op 1 Februari. Men kan van deze vorst zeggen: “dat zijn onbesmet leven hem voor enen hoge ouderdom diende, en dat hij in korte tijd volmaakt geworden zijnde, een lange levenstijd ten einde bracht.” Hij werd begraven in de abdij van de heilige Martinus, in de nabijheid van Metz, zijne hoofdstad, gelegen. Weinig tijds na zijnen dood vereerde men hem reeds in het openbaar in de landen zijner heerschappij. Dagobert, de zoon van Sigebert, die bij de dood zijns vader zeven jaren oud was en vervolgens koning werd, volgde de zuivere zeden en Godsvrucht van zijner vader, en de Kerk vereert die heilige op 23 December. Het lichaam van Sigebert werd in 1063 nog ongeschonden gevonden, naast het hoge altaar bijgezet en in 1170 in ene zilveren kist gesloten. Toen Karel V in 1552 Metz belegerde, zag Franciscus van Lotharingen, hertog van Guise, zich gedrongen de voorsteden van die stad te slechten, en nu werd het lichaam in de kerk der Predikheren te Metz nedergelegd en naderhand naar de domkerk van Onze lieve Vrouw te Nancy overgevoerd. 

 

De heilige Ignatius (107)

Bisschop van Antiochië en Martelaar. 

 

De heilige Ignatius, bijgenaamd Theophorus (die God draagt), was, volgens de akten van zijne marteling, een leerling van de heilige apostel en evangelist Johannes en van de heilige Petrus. Hij werd door de apostelen tot bisschop van Antiochië gewijd en volgde de heilige Evodius op die zetel. Gedurende veertig jaren dat hij deze kerk bestuurde, was hij aan alle herders een uitmuntend voorbeeld, en bij de bloedige vervolging, welke keizer Domitianus de Kerk deed ondergaan, legde hij overal een voorzichtige en werkdadige ijver aan de dag. Bij het einde dier vervolging verheugde hij zich weliswaar, om de gelovigen, doch was bedroefd over zich-zelven, daar hij meende onwaardig geweest te zijn, zijn bloed voor de dienst van Jezus Christus te mogen vergieten. Gedurende de vijftien maanden dat Nerva heerste, genoot de Kerk rust; dan onder de regering van keizer Trajanus, werd in enige gewesten de vervolging voortgezet. Ofschoon het verboden was de Christenen als zodanig op te sporen, was het bevel om hem te straffen, indien zij beschuldigd werden, niet ingetrokken, en klagers ontbraken nimmer, wanneer bijzondere wraakzucht, volkswoede, haat en dweepzucht der afgodspriesters, of vrekheid bij de landvoogden ingang vonden; daarbij kan men gemakkelijk begrijpen, dat de rechters niet zeer angstvallig waren om enige hoofden te doen vallen, welke zij als vervloekt beschouwden. 

Ondertussen bezat Trajanus vele goede hoedanigheden en zelfs zedelijke deugden; derzelver luister werd echter door zijne schandelijke ongeregeldheden verduisterd, en hij zelf veroordeelde een eerbiedwaardige bisschop om door de wilde dieren verscheurd te worden. 

Trajanus meende de overwinning op de Daciërs en Scyten, in de jaren 101 en 105 behaald, aan de bescherming zijner vermeende godheden verschuldigd te zijn, en daar hij zich liet voorstaan dat niets hem weerstand kon bieden, besloot hij tot de oorlog tegen de Parthers, welke het keizerrijk meermalen verontrust hadden. Hij vertrok in het jaar 106, het negende van zijne regering, naar het oosten, en deed op 7 Januari van het volgende jaar zijnen luisterrijke intocht binnen Antiochië. Zijne eerste zorg was de gunst zijner afgoden af te smeken, en hij vorderde dienvolgens ook van de Christenen die onheilige en afgodische dienst, terwijl hij de tegenstrevers met de dood bedreigde. 

Ignatius, de machtigste bestrijder der hel en grootste steun der Christenen, aan de keizer als de voornaamste tegenstander aangeduid, werd voor deszelfs rechterstoel gesleept. Zodra Trajanus hem zag, voegde hij hem toe: “Zijt gij het dan, boze geest, die mijne bevelen durft te verachten en anderen overreedt, om een rampzalige dood tegemoet te gaan?” – “Niemand,” antwoordde Ignatius, “zal Theophorus enen boze geest noemen. Geeft gij mij deze naam omdat ik onverdraaglijk ben aan de duivel, dan stel ik er mijn roem in.” – “En wie is die Theophorus?” – “Hij, die Jezus Christus in zijn hart draagt.” – “Meent gij dan dat wij de goden, die ons in het overwinnen onzer vijanden behulpzaam zijn, niet in ons hart dragen?” – “Gij spreekt zeker van Hem, die onder Pontius Pilatus gekruisigd is?” – “Van Hem zelf; Hij is het, die de zonde en de bewerker der zonde heeft overwonnen; die over de boosheid der duivelen heeft gezegevierd, en hen heeft onderworpen aan degenen, die Hem in hunne harten dragen.” – Trajanus, over de kloekmoedigheid van de heilige grijsaard vertoornd, veroordeelde Ignatius om naar Rome vervoerd te worden, en aldaar tot voedsel aan de leeuwen te verstrekken. Nu riep de heilige bisschop vol vreugde uit: “O Heer, ik dank U, dat gij mij het afleggen van getuigenis ener volkomen liefde voor U, wel hebt gelieven te vergunnen, daar gij toelaat dat ik, evenals uw apostel Paulus, met ketenen geboeid worde;” en vervolgens voor zijne kerk gebeden hebbende, gaf hij zich aan de soldaten over, die hem naar Rome moesten geleiden. 

Hij scheepte zich te Seleucië in op een vaartuig dat bestemd was om langs de kusten van Klein-Azië te varen; doch men nam een andere koers, waardoor de reis aanmerkelijk werd verlengd. De keizer meende, hoewel ten onrechte, de Christenen vrees aan te jagen, door de eerbiedwaardige bisschop met ketenen beladen het ganse keizerrijk te doen doortrekken; doch het zien van de heilige en daarbij zijne vermaningen, verlevendigden overal het geloof en de ijver. De diaken Philon en Agathopodes, die beiden de akten van zijnen marteldood hebben opgesteld, begeleidden hem tot Rome, terwijl andere Christenen uit Antiochië hem in de hoofdstad der wereld gingen afwachten. Overal waar hij doortrok, liepen de gelovigen in menigte uit om hem te zien en hem bijstand te bieden. De kerken van Azië vergenoegden zich niet, met hem slechts enige afgevaardigden uit de bisschoppen en priesters te zenden, maar hadden ook aan sommigen bevolen, de heilige gedurende zijne reis te volgen, en dit deed hem zeggen, dat hij onderscheidene kerken met zich had. Vermaande hij de gelovigen, dan drong hij vooral aan op de verachting van het leven, en op de noodzakelijkheid om steeds getrouw aan de overleveringen der apostelen gehecht te blijven. 

Te Smyrna aangeland, maakte hij van de hem verleende vrijheid gebruik om de heilige Polycarpus, die bisschop dier stad en, even als hij, leerling van de heilige evangelist Johannes was, te gaan zien, en deze haastte zich om met eerbied de ketenen te kussen, die zijnen doorluchtige vriend boeiden. Hoe verheven en heilig moet het onderhoud zijn geweest tussen twee mensen, die beiden met Gods geest vervuld waren, van welke de één reeds om Jezus Christus wille in banden, en de andere bereid was om voor de Goddelijke leermeester zijn bloed te storten! Te Smyrna ontving hij de afgezondenen der kerken van Azië, en aldaar schreef hij ook vier van die vermaarde brieven, welke hem als martelaar en apostel doen kennen. Wie herkent de leerling van de heilige Johannes niet, als hij tot de Efeziërs zegt, na hun vermaand te hebben om getrouw te blijven aan hunne bisschoppen, en Jezus Christus in alles te verheerlijken: “Wanneer ik u enige raad geve, is dit niet omdat ik enig gevoelen van mij-zelven heb; trouwens, ik beschouw u allen als mijne meesters. Van u moest ik enige onderrichtingen ontvangen, maar de liefde voor u, die mij verteert, duldt niet dat ik zwijge….” “Ik heb vernomen,” vervolgde de heilige, “dat er onder u mensen zijn, die dwaalleerlingen voorstaan en verspreiden; maar gij hebt uwe oren toegestopt, om hen niet te horen. Ik verheug mij dat gij zonder ophouden voor uwe medemensen bidt. Gij kunt ze tevens door uwe daden onderrichten. Verwint door zachtmoedigheid hunne gramschap, door nederigheid hunnen hoogmoed, door het gebed hunne beledigingen en versmading. Ziet daar in weinige woorden de gehele geest van het Christendom.” Hij gaf hun nog enige onderwijzingen, in welke hij hun verklaarde, dat Jezus Christus onze God, geboren uit Marisa van het bloed van David, ontvangen is van de Heilige Geest, en dat de duivel de maagdelijke reinheid van Maria, de ontvangenis en het geheim van de dood des Heren niet kende. Vervolgens verklaart hij dat de heilige Eucharistie, dat Goddelijke brood, een tegengif tegen de dood en een onderpand der toekomende onsterfelijkheid is, en besluit die vermaningen met deze hartelijke woorden: “Gaarne wens ik voor u en voor degenen die gij tot mij gezonden hebt, mijn leven op te offeren. Gedenk mijner. Bidt voor de kerk van Syrië, van waar men mij, die de geringste dier kerk ben, met ketenen beladen naar Rome voert. Ik groet u in God de Vader en in Jezus Christus, onze gemeenschappelijke hoop.” 

De brieven, welke hij tot de kerken van Magnesia en tot die van Tralles schreef, houden bijna dezelfde denkbeelden in, maar altijd met een nieuw vuur en nieuwe zalving uitgedrukt. In de brief aan de Magnesiërs meent men de heilige Johannes zelven te horen. “Wanneer gij vergadert,” zegt hij daar, “dan worde onder u hetzelfde gebed gehoord; hebt dezelfde liefde en hoop, leeft in liefde en onschuldige vreugde. Komt tezamen als tot dezelfde tempel van God, tot hetzelfde altaar, tot denzelven Jezus Christus, die van enen Vader voortkomt, die alleen in Hem bestaat en in de eenheid tot Hem wederkeert.” Daar hij op de kracht des gebeds zulk een vol vertrouwen stelt, vrest hij dat de gelovigen zijne bevrijding zullen afsmeken en verwerven, en bezweert hen, dat zij veeleer hunne gebeden met de zijne zouden verenigen, opdat God hem de gunst schenke van de woede der wilde dieren, die hem verwachten, niet te ontkomen; trouwens, hij vreesde dat de leeuwen hem zouden sparen, zoals met andere bloedgetuigen het geval was geweest, en dit gevoel deed hem aan de Romeinen de brief schrijven, die het zeldzaamste gedenkstuk is, ons door de ongewijde zowel als gewijde geschiedenis achtergelaten. 

“Ik vrees,” schrijft hij aan die van Rome, “dat uwe liefde mij hinderlijk zal zijn, want het is u gemakkelijk te verwerven wat gij verlangt, maar het zal voor mij moeilijk zijn om tot God te komen zo gij mij spaart…. Neen, nimmer zal mij andermaal zulk ene schone gelegenheid, om tot Hem te komen, gegeven worden. Wanneer gij voor mij niet spreekt, zal ik met God verenigd worden; maar wanneer gij mij volgens het vlees bemint, zal ik mijne loopbaan moeten vervolgen. Gij kunt mij een groot bewijs van uwe tederheid geven, door toe te laten dat ik aan God worde opgeofferd, terwijl het altaar gereed staat; de enige gunst welke ik u afsmeek, is, dat wij verenigd in de liefde, een enig koor vormen, en dat gij aan God de Vader een danklied zingt, die de bisschop van Syrië, door de verdiensten van Jezus Christus, van het Oosten naar het Westen geleidt, om hem van deze wereld in de schoot der heerlijkheid over te voeren. Gij hebt nooit aan iemand haat toegedragen, altijd anderen onderwezen; handelt dan volgens de onderrichtingen welke gij gegeven hebt. Verwerft voor mij door uwe gebeden, de uiten inwendige sterkte welke ik behoef, opdat ik niet slechts spreke maar ook wille, opdat ik niet slechts een Christen genoemd worde, maar mij ook als zodanig toon…. Ik schrijf aan de onderscheidene kerken, en meld hun dat ik voor de Heer ga sterven, wanneer gij dit niet belet. Laat u dan niet vervoeren door een vals mededogen voor mij. Duldt dat ik het voedsel der dieren worde, opdat ik mij in God verheuge. Ik ben de tarwe Gods; ik moet door de tanden der leeuwen worden gemalen,. om het brood van Jezus Christus te worden. Streelt veeleer de dieren, opdat zij mij tot graf versterken, niets van mijn lichaam overlaten en ik na mijnen dood niemand tot last moge zijn; dan zal ik de ware leerling van Jezus Christus zijn, wanneer de wereld mijn lichaam niet meer zien zal. Bidt de Heer voor mij, dat ik voor God een waardig offer worde. Ik gebiede u niet, gelijk Petrus en Paulus deden; zij waren apostelen, en ik een veroordeelde; zij waren vrij, en ik ben nog slaaf; maar wanneer ik zal lijden, dan zal ik een vrijgemaakte van Jezus Christus zijn, en hij zal mij in ene volmaakte vrijheid opwekken. Van heden af leer ik in de ketenen, welke ik voor Hem draag, niets meer op deze wereld te verlangen.” 

“Van Syrië tot Rome strijd ik nacht en dag, te land en te zee met wilde dieren, aan tien luipaarden geketend, dat wil zeggen aan tien krijgsknechten, die, wanneer men hen wel doet, nog wreder worden; maar derzelver beledigingen strekken mij tot de onderrichting, ik ben immers daarom niet gerechtvaardigd. Ik verlang reeds naar de wilde dieren die voor mij bestemd zijn. Ik wens ze woedend te zien en zal hen aanhitsen, opdat ze mij zoveel te vaardiger zullen verslinden, ten einde mij niet geschiedde gelijk aan anderen, wie zij niet durfden aan te vallen. Willen zij niet, dan zal ik hen dwingen. Vergeeft het mij, ik weet wat mij dienstig is; ik begin nu eerst een leerling van Jezus Christus te worden; zichtbare en onzichtbare dingen zijn mij onverschillig, wanneer ik slechts met Jezus verenigd ben. Vuur, kruis, gebrul van wilde beesten, ontwrichting mijner leden, verbrijzelen van mijn lichaam, het woeden zelfs der boze geesten, alles moge mij overvallen, wanneer ik Jezus slechts behoudt. Noch de genoegens der aarde, noch alle koninkrijken der wereld kunnen mij nuttig zijn; het is mij dienstiger voor Jezus te sterven, dan de ganse wereld te beheersen. Ik haak slechts naar Hem, die voor ons gestorven en verrezen is. Nog eens, verhindert mij niet om tot het leven over te gaan, daar Jezus Christus het leven der gelovigen is. Geeft mij niet aan de wereld terug, daar ik bij God wil zijn. Gunt dat ik het zuivere licht geniete, want dan zal ik eerst een man Gods zijn. Laat toe dat ik Jezus Christus, mijnen God, in zijn lijden volge; hij, die Hem in zich-zelven bezit, zal wel begrijpen wat ik verlang, en wetende wat ik doorsta, heeft Hij medelijden met mij.” 

“Zo gij de wereld lief hebt, spreek dan niet van Jezus Christus. Bant de nijd uit uwe harten, en wanneer ik bij u ben en om ene andere zaak zou vragen, luister dan niet naar mij; gelooft veeleer wat ik u bij mijn leven schrijf, terwijl ik verlang te sterven. Mijne liefde is voor mij gekruisigd; er gloeit in mij geen stoffelijk vuur, maar één bron des levens, die mij inwendig zegt: “Ga tot de Vader.” Ik verheug mij geenszins in bederfelijke spijze of in de genoegens van dit leven; ik verlang het brood van God, dat het vlees van Jezus Christus is; Zijn bloed, dat de onvergankelijke liefde is, begeer ik te drinken. Ik wens niet meer onder de mensen te leven, en de vervulling mijner begeerte hangt van u af….. Wanneer ik zal mogen lijden, houd ik het er voor dat gij mij bemind; wordt het lijden mij ontzegt, dan zal ik mij als een voorwerp van uwen haat beschouwen. Denk ook in uwe gebeden aan de kerk van Syrië, die God voor mij tot herder bezit; ik, die als een onwaardige, als de aller-geringste van allen, als een misboorling ben, schaam mij onder hare ledematen gerekend te worden; maar door Gods barmhartigheid zal ik iets zijn, wanneer ik tot Hem mag naderen.” 

O welke tijden! welke mensen! wat moeten wij in ons gevoelen, wanneer wij ons bij deze zuilen der Kerk vergelijken! terwijl wij in ons de bron der deugden hebben doen opdrogen, bezitten wij nauwelijks het geloof, en hebben opgehouden ware Christenen te zijn. 

Deze moeilijke reis, welke bijna een geheel jaar duurde, waarbij hij geboeid was en aan alles gebrek had, door tien krijgsknechten, welke voor hem “zovele luipaarden” waren, dag en nacht bewaakt werd, en die, wel gedaan wordende, wreedaardiger werden, moest de eerbiedwaardige grijze bisschop zeer pijnlijk vallen; doch hij dorstte, om zo te spreken, naar het lijden; zijne smarten waren zijn vermaak, terwijl hij zijne ketenen als edelgesteenten beschouwde. Door de genade boven al het vergankelijke verheven, was het hem evenmin moeilijk het leven te verlaten, als aan anderen om zich te ontkleden. 

De heilige reisde intussen van Smyrna naar Troades, en genoot daar de troost van te vernemen, dat de vrede aan de kerk van Antiochië was geschonken. Vandaar schreef hij aan de kerken van Philadelphia en Smyrna, en aan de heilige Polycarpus; die drie brieven kenmerken zich door dezelfde geest van liefde en nederigheid, van afschuw der dwalingen, van verlangen om te lijden, en dezelfde bezorgdheid voor zijne kerk. De taal schijnt niet meer in staat om het vuur van zijne meningen uit te drukken, en de hevigheid der liefde die hem verteert is niet te bevatten. Ieder woord van deze heilige is een vurige pijl die de geest verlicht, terwijl zij het hart verwarmt. 

Hij had wel gewenst aan de andere kerken van Azië te schrijven, doch dit werd hem belet en daarom verzocht hij de heilige Polycarpus dit voor hem te doen. Van Troades voer hij naar Neapolis, in Macedonië, en vandaar naar Philippe, terwijl hij Macedonië en de Epirus te voet moest doorreizen. Hij scheepte zich weer in te Epidamnus, ene zeestad in Macedoninsch Illyrië, voer over de Adratische zee, en wenste bij Puteoli (Pozzuolo nabij Napels), evenals de apostel Paulus, aan land te gaan en vandaar naar Rome te reizen. Een ongunstige wind verhinderde zulks; daarenboven maakten de wachters spoed, doordien de spelen te Rome stonden te eindigen. De opstellers der akten van zijnen marteldood, die met hem gereisd waren, zeggen: “Wij waren zeer bedroefd bij de gedachte, dat wij van onze geliefde leermeester zouden moeten scheiden; hij integendeel verheugde zich, omdat hij het einde van zijne loopbaan nabij zag en zeer verlangde van deze wereld te vertrekken, om met de Heer, die hij zo zeer beminde, verenigd te worden. In de haven Portus romanus (Porto bij Ostia, aan de mond van de Tiber)  aangekomen zijnde, werden de soldaten ongeduldig, omdat de openbare spelen bijna geëindigd waren, en de heiligde voegde zich met alle liefde naar hunne wensen.” De gelovigen, die te Rome waren, waren begerig om de eerbiedwaardige bisschop te zien, kwamen in menigte, op het eerste gerucht van zijne komt, hem te gemoed, maar weenden toen zij aan het doel zijner reis dachten. Velen hadden het voornemen gemaakt om het volk te bewegen de dood van de heilige niet te vorderen, maar Ignatius, die er van onderricht werd, smeekte hun, dat zij hem zijn geluk niet zouden benijden. Vervolgens wierp hij zich met hen op de knieën, smeekte de Heer voor zijne kerk, opdat Hij de vervolging mocht eindigen en de liefde onder de broeders te bewaren. 

Hij kwam op 20 December te Rome aan. Na het keizerlijk bevel gelezen te hebben, liet de stadvoogd de heilige dadelijk naar de schouwburg brengen en de leeuwen voorwerpen. Toen Ignatius hun gebrul hoorde, herhaalde hij nogmaals de woorden welke hij de Efeziërs geschreven had: “Ik ben de tarwe des Heren en moet tussen de tanden van de wilde dieren gemalen worden, om gezuiverd en het brood van Jezus Christus te zijn.” Hij sprak nog, toen twee leeuwen op hem aanvielen, hem met hunne klauwen verscheurden, met hunne tanden vermaalden en in enige ogenblikken geheel verslonden, zodat slechts het grove en harde gebeente overbleef. “Bij het zien van dit schouwspel weenden wij allen,” zeggen de opstellers van de akten van de marteldood. Zij waakten de daarop volgende nacht, en baden God om hun in hunne zwakheid enige troost te schenken. Hunne bede werd verhoord; enigen die ingesluimerd waren, zagen Ignatius als willende hen omhelzen; anderen zagen hem voor hen bidden; aan sommigen scheen hij als door enen zware arbeid geheel bezweet, en voor de Heer vol vertrouwen en in onuitsprekelijke heerlijkheid staande. “Wij hebben,” zeggen zij, “de dag van zijn afsterven aangetekend, opdat wij ons jaarlijks zouden kunnen verenigen om zijnen marteldood te vereren.” 

De beenderen van deze heilige werden met eerbied verzameld, naar Antiochië gebracht en aldaar als een kostbare schat bewaard. De heilige Joannes Chrysosthomus zegt, dat de geweldige overblijfselen van Rome naar Antiochië als in een zegepraal, op de schouders der gelovigen, werden gedragen, en dat zij van alle zijden samenvloeiden om deze Godvruchtige dienst te bewijzen. Eerst op een kerkhof buiten de poort Daphné gelegd, werden zij vervolgens in de tempel der geluksgodin, die in ene kerk, aan de heilige toegewijd, veranderd was, bijgezet. Chrysosthomus maant de gelovigen krachtig aan, om de overblijfselen van die martelaar te bezoeken, terwijl hij hun de wonderbare gunsten vermeldt, welke zij zowel voor het lichaam als voor de ziel kunnen verwerven. Zij bevinden zich thans te Rome in de kerk van de heilige Clemens, Paus en martelaar, alwaar zij onder de regering van Heraclius zijn overgebracht, toen Antiochië door de Saracenen werd overweldigd. De Grieken vieren de feestdag van de heilige Ignatius op 20 December, de dag van zijn marteldood. 

 

2 Februari

 

Feestdag der zuivering van de Allerheiligste Maagd, gewoonlijk Maria lichtmis geheten.

 

Bij de viering van deze plechtige feestdag herinnert de heilige Kerk aan hare kinderen drie bijzondere geheimen. Vooreerst stelt zij hun de zuivering van Maria volgens de wet voor, welke Mozes het volk in het boek Leviticus, het 12e hoofdstuk, had voorgedragen en opgelegd; vervolgens Jezus Christus in de tempel, en eindelijk het verheven danklied en de voorzegging van de grijze Simeon, met de lofzang van de profetes Anna, de dochter van Phanuel. 

De Mozaïsche wet, het volmaakte zinnebeeld der Godsregering, herinnerde het Joodse volk voortdurend aan deszelfs geheel afhankelijkheid van de Schepper. Dit door de Heer zelf uitverkoren en bevoorrechte geslacht, hetwelk op een kleine hoek grond des aardrijks afgezonderd woonde, moest het geheiligde aan haar toevertrouwde pand, de oorspronkelijke waarheden, die door de fabelachtige stelregels en de afwijkingen der heidense wijsgeren geheel waren ontaard, bewaren. De gewone betrekkingen in het burgerlijke leven, de gebeden en lofgezangen, de feestvieringen en zuiveringen bij de wet voorgeschreven, zelfs het voeren van oorlog, alles herinnerde dat volk aan die weldadige en barmhartige God, die Abraham uit het midden der afgodendienst had gevoerd, om hem de vader der gelovigen van alle eeuwen te doen worden; die deszelfs voorvaders uit de Egyptische slavernij had verlost, en hen dagelijks tegen de aanrandingen der naburige volken beschermde. 

Bij zulk een doelwit en bij zulke wijze inzettingen, wilde Mozes de zegen des Heren, aan de schoot der Joodse vrouwen geschonken, niet ongemerkt doen voorbijgaan; want, de eer van in een talrijk nageslacht te herleven was te groot, om daarvoor aan de Heer geen dankerkentenis te bewijzen; bij het geloof aan de erfsmet, moest bovendien de moeder van het nieuw geboren kind zich als met ene onreinheid besmeurd doen beschouwen. Zo de huwelijks-vereniging wel is waar was gewettigd, en de godsdienst dat verdrag had bekrachtigd en goedgekeurd, was de onreinheid, bij de wet bepaald, niettemin een beletsel om in het openbaar te verschijnen, geheiligde zaken aan te raken en zich in de tempel te vertonen, voor en aleer enige voorgeschrevene plechtigheden vervuld waren. Deze bepaalde tijd van afzondering duurde voor een kind van het mannelijke geslacht veertig, en voor een dochter tachtig dagen. 

De vrouw, die een kind gebaard had, moest ene dubbele offerande opdragen; een eenjarig lam tot brandoffer, dat door het vuur geheel verteerd werd, en ene jonge duif of tortelduif tot een zoenoffer, hetwelk de priester ontving die voor haar bad. De armen waren evenwel van de offering des lams verschoond, maar moesten daarentegen twee tortelduiven of jonge duiven, de ene tot brand- en de andere tot zoenoffer opdragen, waardoor alsdan de vrouw gereinigd werd beschouwd. 

Maria, de nederige en arme dochter uit de stam van Juda, vertoonde zich ook op de bepaalde tijd in de tempel, en bood, wegens hare behoefte, de nederige offerande van twee jonge duiven aan; waarlijk schuldeloze slachtoffers, welker bloed bestemd scheen om ene schuld af te wassen, die niet bestond; zij had hare maagdelijke reinheid niet verloren, en de zonde van Adam bevlekt degenen niet, die van de Heilige Geest ontvangen en gekomen was, om de zonden der wereld weg te nemen. De tijd was intussen nog niet aangebroken om aan de gehele wereld de geheimen te openbaren, die in Maria waren gewrocht. Vernedering voegde aan de oorsprong van het Christendom, aan de Godsdienst, die, in bloed en tranen gesticht, plechtig aan het kruis zou bekrachtigd worden. Zo werd dan de ingang des tempels voor Maria evenals voor de andere vrouwen geopend; zij werd aan de samenleving teruggegeven, en de geringe offerande uit de handen van de dochter van Israëls koningen aangenomen, uit aanmerking van hare armoede en behoefte. 

De Heilige Maagd moest de Heer tevens een ander offer, oneindig kostbaarder dan redeloze dieren, aanbieden; het was de zoon, wiens moeder zij door de Godheid waardig geoordeeld was te zijn, wiens kindsheid zij moest verzorgen. God had door Mozes aan Israëls volk te kennen gegeven, dat ieder eerstgeborene van het mannelijke geslacht de Heer moest toegeheiligd worden, en deze wet sloot de eerstgeborene der redeloze dieren niet uit; de Heer wilde, dat men zich steeds zou herinneren aan de verlossing uit de Egyptische slavernij, die alleen verkregen was, nadat de Heer ten laatste alle eerstgeborene der Egyptenaren, door zijnen Engel, met de dood had getroffen. Vijf sikkels waren tot afkoop van het mannelijk geslacht bepaald. Jezus, hoewel door zijne moeder, die de losprijs in de hand des priesters leverde, vrijgekocht, “heeft zich-zelven door de Heilige Geest onbevlekt aan God opgedragen; daarom is Hij ook de middelaar van het nieuwe verbond, opdat door de tussenkomst van zijnen dood, ter verzoening der overtredingen, welke onder het eerste verbond begaan waren, zij, die geroepen zijn, in Hem de belofte van het eeuwige erfdeel ontvangen.” 

Zo bracht dan de synagoge de nieuwe kerk, voor welke zulk een schitterende toekomst was weggelegd, in de wereld; zo bevrijdde de wet van Christus, die wet van liefde, zachtmoedigheid en nederigheid, de mensheid zowel van de slaafse vrees, als van de hoogmoed van de wijzen der aarde. Hier verloor de mijter van hogepriester zijne schoonste pronkjuweel, en de stenen die aan het schouderkleed gehecht waren, wierpen hunnen laatste glans van zich af, terwijl de vergadering, welker hoofd hij was, weldra voor jezus niets dan ene wrede en bloeddorstige stiefmoeder zou worden. 

De heilige ouders brachten het kind Jezus dan in de tempel, om voor hetzelve aan de voorschriften der wet te voldoen, waardoor de onbegrijpelijke geheimen vervuld werden die wij hier aanstipten, toen de Geest, die de profeten in het oude verbond had voorgelicht, door de grijze Simeon en de achtbare weduwe Anna getuigenis van de geboren koning van Israël aflegde. Simeon was een rechtvaardig en Godvrezend man, die de vertroosting van Israël verwachtte, en van de Heilige Geest, wiens stem, wanneer Hij spreekt, niet bedriegt, ene openbaring had ontvangen, dat hij de dood niet zou zien, voor en aleer hij de Gezalfde des Heren had aanschouwd. Hij kwam dan door de Geest in de tempel, nam het kind in zijne armen, loofde God en verlangde nu in vrede te ontslapen, omdat zijne wensen vervuld waren en hij met zijne ogen de Zaligmaker aanschouwd had, die tot een fakkel ter verlichting der heidenen en ter verheerlijking van het volk Israël zou wezen. Hij voorzei vervolgens aan Maria, dat het kind tot val en opstanding van velen in Israël, en tot een teken zijn zou, hetwelk zou tegengesproken worden, opdat de gedachte van vele harten geopenbaard werden; ja, dat zelfs een zwaard van droefheid in hare ziel zou doordringen. Maria en Jozef hoorden in stilte deze voorzegging en waren verbaasd, maar onderwierpen zich nederig aan de beschikkingen des hemels. Ter zelfder ure kwam ook ene profetes, Anna, de dochter van Phanuel, uit de stam van Aser; zij was verre in ouderdom gevorderd, en had zeven jaren na haren maagdelijke staat met haren man geleefd. Zij was nu ene weduwe van vierentachtig jaren oud, en verliet de tempel niet, maar diende God nacht en dag met vasten en bidden. Zij loofde de Heer, en sprak van Hem tot allen, die de verlossing van Israël verbeidden. Toen Maria en Jozef nu alles volbracht hadden, wat de wet des Heren door Mozes voorgeschreven had, keerden zij naar Galilea in hunne stad Nazareth terug. 

Deze feestdag werd in de zesde of zevende eeuw reeds regelmatig op de tweede Februari gevierd, en volgens de tijdrekening van Theophanes, heeft keizer Justinianus denzelven in 542, het vijftiende jaar zijner regering, ingesteld bij gelegenheid, dat ene besmettelijke ziekte in Constantinopel woedde. Waarschijnlijker heeft men echter aan de heilige Paus Gelasius I, die van het jaar 492 tot 496 de Kerk bestuurde, deze instelling te danken; deszelfs oogmerk was om de ergerlijke slemperijen en feesten  ter ere van de afgod Pan, die te zijnen tijde te Rome nog plaats hadden, uit te roeien. Vandaar wellicht het gebruik der kaarsen op die feestdag, en de oorsprong van de algemene naam van “Lichtmis”. Overigens is het gebruik van kaarsen reeds zeer oud in de Kerk, en zelfs ten tijde van de oude Tertullianus, ontstaken de gelovigen er bij de viering der geheimen, en zulks niet alleen in de duistere holen en graven, maar op de heldere dag. Het licht is voor de Christenen steeds een veel betekend zinnenbeeld van zijn geloof, zijne liefde en van gebed; het werkt bijzonder mee tot de luister der heilige plechtigheden bij de uitwendige Godsdienstoefening, welke de mens behoeft om zijn geloof te onderhouden en zijne Godsvrucht te onderschragen. 

Ten einde het geheim der zuivering van de Heilige Maagd en de opdracht van het kind Jezus in de tempel te vereren, stelde de Kerk tevens de plechtige inzegening der kraamvrouwen in. Trouwens, niets is voegzamer, dan dat ene Christelijke moeder, die de gevaren der kinderbaring gelukkig te boven is, God in zijnen tempel het offer van dankerkentenis voor zijne weldaden en bescherming komt aanbieden. De Kerk heeft bij de inzetting gemeend, dat ene moeder, voor dat zij zich weder in het gezelschappen en tijdelijke bezorgdheden begeeft, zich voor de altaren des Heren behoort neder te werpen, voor God vernederen, en de raadsbesluiten van zijne eeuwige Voorzienigheid komen aanbidden; dat zij tevens de nodige genade-kracht behoort af te smeken, om het welzijn van haar kind te kunnen beogen, en aan hetzelve ene goede en Godsdienstige opvoeding te geven; terwijl zij insgelijks haar kind de Heer moet aanbieden en toeheiligen. 

Hoe wenselijk ware het bovendien dat men, bijzonder in de huizen van opvoeding, heden het geheim der kindsheid van Jezus Christus, van zijn verborgen leven te Nazareth, en van zijne gehoorzaamheid aan zijne ouders vierde! Ook door zijn bewonderenswaardig voorbeeld zou men de jeugd het vluchten der wereld, de ijver voor het gebed, de ingetogenheid en de geest van gehoorzaamheid en onderwerping leren; welke geest van Jezus rechtstreeks tegen de geest van losbandigheid en van onafhankelijkheid, die thans in deze wereld heerst, te velde trekt. 

 

De heilige Laurentius (619)

Aartsbisschop van Kantelberg. 

 

Laurentius was één der eerste metgezellen van de heilige Augustinus, de overste van het klooster van de heilige Andreas te Rome, en door de heilige Paus Gregorius de Grote, omtrent het jaar 597, naar Engeland gezonden, ten einde aldaar het Evangelie te verkondigen,. Augustinus vreesde dat de welstand van deze nieuwe kerk zou geschokt worden, wanneer de hoofdkerk, na zijnen dood, slechts enige tijd zonder herder zou blijven, en gaf aan Laurentius de bisschoppelijke wijding, opdat deze hem op de zetel van Kantelberg zou kunnen opvolgen. Augustinus, die, wegens de bekering van zovele onderscheidene volken als zich in Engeland bevonden, de beloning der getrouwe dienaren in Gods koninkrijk was gaan ontvangen, werd in zijnen arbeid door deze waardige Laurentius gevolgd, die onvermoeid ijverde om het geloof te verkondigen en het koninkrijk des Heren uit te breiden. De kerk van Engeland werd intussen onder zijne bestiering met een vreselijk onweer bedreigd. Ebaldus, zoon en troonopvolger van de heilige koning Ethelbertus, verzaakte het geloof en gaf zich aan alle ongebondenheden over. Zijn voorbeeld gaf gelegenheid tot de afval van allen, die het geloof slechts hadden aangenomen om aan de koning, zijnen vader, te behagen, en die thans tot hunne afgoderijen en goddeloosheden terugkeerden. Bitter trof deze omstandigheid het vaderlijke hart van de heilige bisschop. De bisschoppen van Londen en Rochester, ontmoedigd door de vervolgingen die zij moesten verduren, namen de wijk naar Gallië. Laurentius van Kantelberg vormde ook reeds het plan om hen aldaar te volgen, en was reeds op het punt om zijn voornemen uit te voeren en te vertrekken, toen hij door ene buitengewone gebeurtenis werd teruggehouden. ’s Nachts voor zijn vertrek verscheen hem in een nachtgezicht de heilige Apostel Petrus, die hem zeer scherp berispte wegens zijne lafhartigheid om ene kudde te verlaten, die door de prijs van het bloed des Heren was vrijgekocht. Laurentius meende dat hij met roeden werd gegeseld, en bij het ontwaken was zijn lichaam geheel doorwond. De koning zag met eigen ogen de wonderdadige striemen en kneuzingen op het lichaam van de heilige bisschop, en daar dit schouwspel zijne ziel verteerde, opende hij tevens de ogen voor het licht van het Evangelie. Hij bekeerde zich en stelde alle middelen in het werk, om aan zijne onderdanen Jezus Christus te doen kennen. Welk een voorbeeld en verheven les voor de predikers van het Evangelie en voor alle herders, die als geestelijke hoeders der volken zijn aangesteld! Zij behoren in te zien, dat wel verre van zich door beproeving of vervolging te laten ontmoedigen, zij met getrouwheid en volharding de ogenblikken moeten afwachten, die, ter bekroning van hun werk, bij de Heer bepaald zijn. Laurentius begreep nu ook deze waarheid, bestuurde zijne kerk met ijver en liefde, en stierf, na de bisschoppelijke waardigheid gedurende elf of twaalf jaren door zijne deugden versierd te hebben, in het jaar 619. Het Romeins Martelaarsboek heeft zijnen naam onder de geloofshelden opgetekend. 

 

De heilige Cornelius 

Romeins Hoofdman. 

 

De vorst der apostelen, Petrus, bevond zich te Joppe, in welks nabijheid hij het schitterende wonderwerk, de verrijzenis van Tabitha van de dood, had gewrocht, toen hij, onder zijn gebed, in ene verschijning, het bevel des hemels ontving, om degenen die hem zochten, te volgen, en om het licht des geloofs aan de heidenen voor te dragen. De Voorzienigheid had in ene naburige stad reeds alles tot dit verheven werk voorbereid, en de apostel zag, dat hetgeen door God gereinigd wordt, niet onzuiver is. 

Te Cesarea, aan de Middellandse zee, woonde een man, Cornelius geheten; hij was hoofdman ener bende, welke de Italiaanse genoemd werd, en had veel overeenkomst met de hoofdman van wien bij de heilige Matheus en Lucas wordt melding gemaakt, wiens geloof door Jezus Christus in de genezing van deszelfs knecht beloond werd. Ook deze mens was Godvruchtig en vreesde de Heer, evenzeer als geheel zijn huisgezin. Hij zag het ijdele der afgodendienst, bad de enige ware God aan en beminde de armen, terwijl zijne aalmoezen, tedere en grootmoedige liefde, de toevlucht der behoeftigen en de troost der bedrukten waren. Deze getrouwe volger der natuurwet, deze rechtvaardige man, die te midden ener bedorven wereld leefde, gelijk Noah en andere aartsvaders, die voor de geschreven wet, God in heiligheid dienden, deze Cornelius was die gelukkige mens, door de Heer verkozen om de eersteling te zijn onder de heidenen, na de voltrekking van de geheimen der verlossing. Terwijl hij God bad, verscheen hem op het negende uur des dags (in de namiddag op het derde uur) een Engel, die tot hem binnen kwam, en hem bij zijnen naam noemde, zeggende: “Cornelius!” De hoofdman hem aanziende, verschrikte, en zei: “Wat is het, heer?” “Uwe gebeden,” antwoordde Gods afgezant, “en uwe aalmoezen zijn voor Gods aanschijn opgeklommen; zendt nu enig volk naar Joppe en ontbiedt enen zekere Simon, bijgenaamd Petrus. Hij is gehuisvest bij enen andere Simon, een leerbereider, wiens huis aan zee ligt; hij zal u zeggen wat gij doen moet.” Nu verliet hem de Engel, waarop de Godvruchtige Cornelius vol troost, zonder een ogenblik te verliezen, een Godvrezend krijgsknecht en twee zijner huisgenoten riep, aan wie hij alles verhaalde en hen naar Joppe zond. 

Terwijl deze de volgende dag op reis waren, en de stad reeds naderden, klom Petrus naar boven om te bidden, en honger hebbende wenste hij iets te eten. Terwijl het maal werd bereid, geraakte hij opeens in geestverrukking. Hij zag de hemel geopend, en iets, gelijk aan een groot linnen laken, bij de vier hoeken, van de hemel tot op de grond nederdalen, in hetwelk allerlei viervoetig en kruipend gedierte de aarde en vogelen des hemels waren. Terzelfdertijd hoorde hij ene stem, die hem toeriep: “Sta op, Petrus! slacht en eet.” Doch Petrus zeide: “Verre van mij, Heer, want ik heb nooit iets, dat onrein en besmet is, gegeten.” De stem zeide ten tweede male tot hem: “Hetgeen God gereinigd heeft, zult gij niet onrein noemen.” Dit geschiedde tot drie malen, en terstond werd het laken ten hemel opgenomen. Terwijl Petrus nu bij zich-zelven over de betekenis van dit gezicht nadacht, stonden de door Cornelius afgezonden mannen, die naar het huis van Simon zochten, voor de deur en vroegen naar hem. Terwijl Petrus nog in overdenking verdiept was, werd hem door de geest gezegd: “Zie, er zijn drie mannen die u zoeken; sta op, ga naar beneden en vertrek met hen zonder aarzelen, want ik heb hen gezonden.” Op dit bevel des Heren klom Petrus af en zei tot die mannen: “Zie, hier ben ik die gij zoekt; waartoe zijt gij gekomen?” Nu verklaarden zij, hoe een Engel de Godvrezende Cornelius vermaard had, om Petrus te doen halen en te horen spreken; de apostel ontving hen in huis, vertrok des andere daags met nog enige broeders van Joppe met hen en kwam de derde dag te Cesarea, alwaar de gelukkige Cornelius hem met deszelfs bloedvrienden en aanverwanten opwachtte. Zodra hij vernam dat de apostel naderde, ging hij hem tegemoet, wierp zich voor zijne voeten en gaf aldus aan de plaatsvervanger des Heren alle bewijzen van hoge eerbied en vereniging. Petrus intussen weigerde deze eerbewijzen, richtte hem op, ging al sprekende met hem binnen en vond veel volks in huis. Nu verhaalden zij elkander de buitengewone Goddelijke gebeurtenissen, die hen overkomen waren, en Cornelius verrukt, riep vol vreugde de bewondering uit: “Wij zijn thans allen hier voor u vergaderd om te horen, wat u door de Heer bevolen is.” Petrus zei daarop: “Ik hen nu in waarheid bevonden, dat bij God gene uitzondering van personen bestaat; maar dat onder alle volken degene die Hem vreest en de gerechtigheid betracht, Hem aangenaam is…. Jezus Christus is de Heer van allen…. Hij, die al weldoende het land doortrok, en allen genas onder het geweld des duivels waren…” Vervolgens sprak hij met hen van de schandelijke dood, die de Joden de Messias hadden doen ondergaan, van deszelfs heerlijke verrijzenis, van de getuigenis die alle profeten van hem gegeven hadden, en zei dat al die in hem zouden geloven, door zijnen naam vergiffenis der zonden zullen verkrijgen. Petrus sprak nog, toen de Heilige Geest, wiens onzichtbare werking zich met de woorden des apostels had verenigd, op allen nederdaalde die de toespraak hoorden. Dit wonder was dan ook ene volkomen openbaring van het Goddelijke werk; Petrus begreep het thans en daarin tevens de weerlegging der Joodse vooroordelen ziende, zei hij: “Kan iemand wel water weigeren, dat deze niet zouden gedoopt worden, die de Heilige Geest ontvangen hebben gelijk wij?” En nu liet hij hen dopen in de naam des Heren Jezus Christus. 

Zo werd de bekering der eerstelingen onder de heidenen, onder welke Cornelius de voornaamste rang bekleedde, voltooid; en zo verkreeg die hoofdman de hemelse beloning zijner gebeden, goede werken en aalmoezen. Hij, die het gebed met de aalmoes steeds verenigt, treft ontwijfelbaar Gods hart, dewijl deze werken tot voor de troon der eeuwige barmhartigheid opstijgen. 

Petrus, die de nieuw bekeerden moest verlaten, beval ze aan de zorg van Cornelius, die vervolgens door hem, in plaats van Zacheus, op de bisschoppelijke zetel van Cesarea werd geplaatst, zoals is opgetekend in het Romeins Martelaarsboek, hetwelk de feestdag aan de heilige Cornelius toegewijd, op 2 Februari heeft vastgesteld. Het huis van deze hoofdman in ene kerk herschapen zijnde, werd ten tijde van de heilige Hieronymus nog door de gelovigen bezocht. 

Hoe gelukkig was deze vreemdeling, vermits hij, als eersteling der heidenen, de ogen voor het Goddelijke licht des geloofs opende, en, om zo te spreken, waardig werd de grondslag dier bloeiende kerk te worden, welke de Vader als aangewonnen goed, ja als bruid aan zijnen Zoon geschonken had! Hij was door de belijdenis des geloofs nog geen Christen, doch toonde zich niettemin als zodanig door zijne werken, bij welke God ook weldra het geloof voegde, dat aan dezelve het leven gaf. 

Helaas! hoeveel zijn thans alleen Christenen door de uitwendige belijdenis des geloofs, terwijl zij zich heidenen tonen in hunne werken, en die derhalve, om de onvruchtbaarheid en boosheid van hun gedrag, verdienen dat hun ook het geloof ontnomen worde! Willen wij zulk een onheil ontwijken, laten wij dan niet slechts geloven, maar door onze werken ook getuigenis des geloofs afleggen. 

 

3 Februari

 

De heilige Anscharius (865)

Aartsbisschop van Hamburg en Bremen.

 

De heilige Anscharius was kloosterling in de oude abdij van Corbea, in Picardiè, maar ging over in het nieuwe Corbea, hetwelk onder de naam van Corvey bekend staat en door de heilige Adelardus in Saksen gesticht is. Het geven van onderwijs in de letteren, het onderrichten van het volk in de Godsdienst, en het verkondigen van het woord Gods in de kerken, waren bezigheden, die hij met liefde en ijver volbracht, en die met goede uitslag bekroond werden. Haroldus, ook Herioldus geheten, vorst van Denemarken, die ene toevlucht aan het hof van Lodewijk de Zachtmoedige had gezocht, was aldaar gedoopt geworden en verzocht nu enige ijverige zendelingen, om hem naar zijn rijk te vergezellen. De keus van koning Lodewijk viel op Anscharius, die niets anders beoogde, dan de uitbreiding van het koninkrijk Gods op deze aarde, en die nu het kruis van Jezus Christus eerst aan de Denen, vervolgens aan de Zweden, en eindelijk aan die volken predikte, welke in het noorden van Duitsland woonden. De Heer zegende de arbeid van zijnen dienaar in ruime mate, zodat een groot getal afgodendienaars hunne dwaasheid verzaakten en het Christendom omhelsden. In het jaar 832 benoemde Paus Gregorius IV hem tot afgezant van de Heilige Stoel en tot aartsbisschop van Hamburg. Nadat die stad, in het jaar 845, door de Noormannen veroverd, geplunderd en verbrand was, trachtte Anscharius zijne kudde te troosten, en zijne door de barbaren verdrevene en verstrooide schapen in het geloof te versterken. De zetel van Bremen open gevallen zijnde, verenigde Paus Leo IV denzelven in 849 met dien van Hamburg, en vertrouwde het bestuur van beide kerken aan onze heilige bisschop. 

Alvorens de heilige Anscharius Denemarken en Zweden verliet, beval hij de zorg over dezen akker, die hij gewied had, aan de zendelingen, welke hij uit Corvey tot zich had doen overkomen+ doch welke moeite en pogingen deze evangelische mannen ook in het werk stelden, konden zij niet beletten, dat de volken van die beide koninkrijken in de afgodendienst hervielen, ene treurige omstandigheid, die opnieuw de tegenwoordigheid van de eerste apostel vorderde. Anscharius verscheen dan weer in Denemarken, en geruggesteund door de bescherming van koning Horic, zag men weldra de Godsdienst in dit rijk met nieuwe glans schitteren. In Zweden evenwel ontmoette hij grotere moeilijkheden. Olas, een zeer bijgelovige vorst, wilde volstrekt door het lot beslissen, of de vrije uitoefening der Christelijke Godsdienst in zijne staten al dan niet zou toegelaten worden. De heilige bisschop moest zich derhalve, hoe ongaarne ook, getroosten van te zien, dat de zaak Gods en het heil van zovele zielen van de kans van het lotspel afhankelijk werd gemaakt. Hij nam echter vol vertrouwen zijne toevlucht tot de Heer, die over zijne Kerk waakt, en beval in een nederig gebed de uitkomst van deze eigenzinnige geschils-beslissing den hemel aan. God verhoorde de bede van zijnen dienaar; de zaak schikte zich naar deszelfs wens, en viel nadelig uit voor de macht der hel, want de Godsdienst zegevierde; ook was het licht des Evangeliums nauwelijks ontstoken, of ene verbazende menigte volks bekeerde zich en omhelsde het geloof. Voor hij naar Bremen terugkeerde, bouwde hij onderscheidene kerken, welke hij van voortreffelijke herders voorzag. 

Intussen vreesde deze andere Paulus “of hij soms, na anderen te hebben gepredikt, zelf niet verworpen zou worden;” daarom tuchtigde hij zijn lichaam, en bracht het door werken van boetvaardigheid en versterving onder bedwang; hij droeg een haren kleed, voedde zich slechts met brood en water, en ondernam nimmer enige zaak, zonder de bijstand en het licht des hemels afgebeden te hebben. Ofschoon hij in hoge mate welsprekend was, verwachtte hij echter van God alleen de goede uitslag van zijne onderwijzingen en leerredenen. Zijne liefde tot de armen kende gene palen en zijn enig vermaak bestond in hen te helpen, te voeden en hun de minste diensten te bewijzen; een vurig verlangen bezielde hem om zijn bloed voor Jezus Christus te storten, en daarom beweende hij zijne zonden, die hem, zoals hij meende, die eer ontroofden. Om zich in de rouwmoedigheid van hart en liefde tot God te oefenen, had hij de voortreffelijkste spreuken bijeen vergaderd, en onderscheidene derzelve achter elk der psalmen geschreven, welke hij dagelijks las. Hij had ten laatste zijnen arbeid voor de Heer voltrokken; God riep zijnen dienstknecht ter beloning op, en hij ontsliep te Bremen in het jaar 865, in de ouderdom van 67 jaren, na 34 jaren de bisschoppelijke waardigheid met roem bekleed en die door de uitstekendste deugden versierd te hebben. God verheerlijkte de overblijfselen van de heilige door onderscheidene wonderen, die door zijne voorbidding werden gewrocht, en slechts weinige jaren na zijnen dood, werd zijn naam reeds in de martelaarsboeken opgetekend. In Duitsland noemt men hem gewoonlijk Sant Scharies, waarom de stiftkerk van Bremen ook zo geheten wordt. De Luthersen hebben die van Hamburg in een weeshuis veranderd. 

 

 De heilige Wereburgis (de zevende eeuw)

Maagd, Abdis en Patrones van Chester. 

 

De heilige Wereburgis telde onder hare voorvaderen vier koninklijke geslachten. Zij stamde uit dat van de heilige Ethelbertus, koning van Kantelberg, die als eerste het geloof in zijne staten deed verkondigen, en van Bertha, de dochter van Charibertus, koning van Parijs. Wulferus, haar vader, was koning van Mercië, en de heilige Ermenildis, hare moeder, dochter van Ercombertus, koning van Kent, en van de heilige Sexburgis, zodat zij ook uit het bloed der edelste Saksische koningen sproot, hetgeen de luister van hare geboorte nog verhoogde. 

Wereburgis groeide in de schaduw des troons op; doch wat meer is dan aardse grootheid, zij bezat uitstekende begaafdheden en bijzondere Godsvrucht, waardoor zij de vreugd en de troost van hare moeder was, wier geduld bijzonder werd geoefend door de woeste inborst van haren echtgenoot. Wereburgis, die alleen in een boetbaardig leven en in het gebed behagen schiep, wier vreugd bestond in de vrede van een gerust gemoed, die niet anders verlangde dan Jezus Christus te beminnen en geheel met hem verenigd te worden, wist de dubbele bekoring, welke aardse grootheid en lichamelijke schoonheid verwekt, te overwinnen. Hare liefde tot de zuiverheid ontstelde zich bij het geringste gevaar, en zij kweekte in haar hart deze deugd door nauwgezette waakzaamheid over hare zinnen, door streng vasten en een gestadig en vurig gebed. Wulfades en Rufinus, hare broeders, hadden beiden onder de leiding van de heilige Chaddus, bisschop van Lichtfield, het geloof omhelsd, terwijl Kenred, haar derde broeder, reeds toen deed verwachten, dat hij eenmaal alle aardse grootheden zou verloochenen en aan de voet van het kruis van Jezus Christus opofferen; hij stierf naderhand te Rome in geur van heiligheid. Dit ganse gezin leefde in vrede, en alle leden schaarden zich om de heilige Ermenildes, die het voorbeeld en de steun van hunne deugd was, toen hoogmoed en eerzucht deze rust kwamen verstoren en het kruis der bitterheid en smart aanbrachten. 

Bij hare schitterende deugden bezat Wereburgis ene zeldzame lichaamsschoonheid, die velen uitlokten om haar ten huwelijk te vragen. Zij had zich echter voorgenomen hare maagdelijke reinheid aan God toe te wijden, en verlangde slechts ene heilige bruid van Jezus Christus te zijn. Een vorst der Wester-Saksen bood haar de rijkste geschenken aan, welke zij zowel als zijne hand standvastig bleef weigeren. Ook Werbodes, één der voornaamste hovelingen, die op zijne dapperheid en op de diensten, welke hij aan de vader der jeugdige vorstin had bewezen, steunde, en bij de koning Wulferus in hoge achting stond, vroeg Wereburgis ten huwelijk. De vorst hoorde die bede aan en beloofde hem zijne dochter, ingeval zij zelve daartoe hare toestemming wilde geven. De koningin, Wulfades en Rufinus, die van het voornemen van Wereburgis, om zich aan Jezus Christus toe te wijden, kennis droegen, waren over deze aanvrage hoogst bedroefd. Beide broeders, hoewel de Christelijke Godsdienst belijdende, waren nog niet gedoopt. Zij gaven voor ter jacht te gaan, doch gingen heimelijk de heilige Chaddus, die in een kluis zich ophield, over de zaak raadplegen. Deze heilige onderwees en doopte hen, waarna hij hun de raad gaf die zij behoefden. Intussen bewaakte Werbodus, die wist dat zij zich tegen zijn verlangen aankantten, hunne gangen en besloot hen op te offeren; de ellendeling wist valse getuigen aan te voeren, die de koning tegen zijne zonen in toorn ontstaken, en Wulferus, het oor lenende aan de lasteringen en de afschuwelijkheden, die het ongeluk zijns leven zouden voltooien, gaf aan Werbodus last tot ene afgrijselijke wraak; de beide jeugdige vorsten werden op ene verraderlijke wijze om het leven gebracht. 

Dan hoe verschrikkelijk ontwaakte het geweten van de vader, toen hij zich met het bloed van zijne schuldeloze kinderen zag bevlekt! Wulferus werd zich-zelven ondragelijk; hij vervloekte het monster dat hem tot deze misdaad had aangezet, en verwierp de afgoden die hij had aangeroepen; want, hoewel hij belijdenis der Goddienst afgelegd en beloofd had om de overblijfselen van het heidendom uit te roeien, had hij uit menselijke oogmerken de uitvoering en naleving van zijne beloften verschoven. Hij verfoeide het harde juk, aan hetwelk hij zijne geliefde Wereburgis had willen onderwerpen. De stem van de heilige bisschop Chaddus vond weerklank in zijn hart; de werken der duisternis werden vernietigd, en de lichamen der beide martelaren op ene eerbiedwaardige wijze in de abdij van Peterborough en in het klooster van Stone, door de koning gesticht, begraven. 

Wereburgis verheugde zich in hare droefheid over de zo gelukkig veranderde gemoedsgesteltenis des konings, en aanbad de geheime raadsbesluiten der Goddelijke Voorzienigheid. Zij schroomde nu niet langer om haar voornemen aan haren vader bekend te maken, en verzocht zijne toestemming tot het aanvaarden van de kloosterlijke staat. De bedrukte vorst, aan wie, ten gevolge hiervan, alleen zijn zoon Kenred zou overblijven, weigerde aanvankelijk om aan haar bede gehoor te geven, maar zag zich eindelijk genoodzaakt om de aanhoudende aanzoeken van zijne dochter in te willigen, en bood nu nederig aan God het offer aan, dat de Heer van zijn vaderhart eiste. Hij zelf geleidde haar met zijnen hofstoet naar het klooster te Ely. De heilige abdis Audry ontving haar met alle kloosterlingen aan de deur, voor welke de heilige maagd lag neergeknield, verzoekende om in die vereniging als ene boetvaardige te worden aangenomen. De ootmoed en het geduld, waarmee zij de gewone beproevingen doorstond, deden duidelijk zien dat de Heer haar geroepen had. Voor zich-zelven had zij genen wil, of liever, zij toonde slechts te handelen volgens dien van hare overste. Zij legde hare plechtige geloften af in tegenwoordigheid des konings, haren vader, en van onderscheidene prinsen. Zij was aan hare medezusters steeds een voorbeeld van nauwgezette onderhouding des kloosterregels, van liefde tot het gebed, van bespiegeling en boetvaardigheid. Op aanzoek van Ethelred, haren oom, verliet zij de abdij van Ely, ten einde de kloosterlijke tucht in zijne staten te herstellen, en deze vorst stelde haar de nodige gelden ter hand, tot het opbouwen van drie kloosters. Wereburgis verzuimde niets wat enigszins tot heil der zielen, die aan hare zorgen waren toevertrouwd, kon bijdragen, en haar levensgedrag was voor allen ene gedurige onderrichting tot het beoefenen der deugd. Behalve de kerkelijke getijden, las zij dagelijks op hare knieën de psalmen; na de morgengetijden bleef zij evenzeer geknield, of op haar aangezicht tegen de grond gebogen in de kerk, tot de dageraad bidden, en menigmaal zag men haar daarbij tranen storten. De geschiedenis van het leven der woestijnbewoners, van hunne overdenkingen en vereniging met God, was haar grootste genoegen. Zij at slechts eens daags, en gebruikte dan alleen een weinig voedsel. God had haar haar sterfuur geopenbaard; zij voorspelde het aan hare medezusters, en ging vervolgens al hare kloosters bezoeken, om in dezelve hare laatste bevelen te geven. 

 

Zijn stierf op 3 Februari te Trentham, in het graafschap Stafford; men begroef haar volgens hare begeerte te Hambury, in de nabijheid van Tutbury, in hetzelfde graafschap. In het jaar 708 werd haar lichaam, in tegenwoordigheid van koning Coëlredus, deszelfs staatsdienaren en onderscheidene bisschoppen, uit de aarde, in welke het zonder enig teken van bederf gevonden werd, opgegraven en op 21 Juni in ene zilveren kist gesloten. Tweehonderd jaren bleef het in dezelfde staat; in 875 werd het overgevoerd naar West-Chester en in ene prachtige kerk, naderhand de hoofdkerk, neergelegd. Door de voorbede dezer heilige werkte God onderscheidene wonderen, zoals genezingen, die de natuurlijke krachten te boven gingen, de bevrijding van Chester, in 1180 belegerd door de Walsmannen, Denen en Schotten, en het uitblussen van enen vreselijke brand, bij de plechtige omgang met de overblijfselen der heilige. 

 

De heilige Hadelinus (690)

Abt van Celles in het bisdom van Luik. 

 

De heilige Hadelinus, in Aquitanië geboren, verliet zijn vaderland en alles wat hij bezat, om de arme Jezus na te volgen. Zich in de abdij van Solignac, in Limousin, begeven hebbende, aanvaardde hij aldaar het boetvaardige leven. Enige tijd daarna ging hij met de heilige Remacles, zijnen abt, naar de abdij van Cougnon, aan de rivier Semois gelegen. Na enige jaren moest hij deze eenzaamheid verlaten, om de kerk van Maastricht van dienst te zijn, daar de zorg over dezelve, na het bedanken van de heilige bisschop Amandus, aan de heilige Remacles was toevertrouwd. De nieuwe kerkvoogd verleende aan Hadelinus de heilige priesterwijding, om daardoor aan zijn ijver grotere werking en meer leven te geven. De heilige Remacles ging vervolgens in de abdij van Stablo, werwaarts de heilige Hadelinus hem volgde; doch sedert scheidden zij zich van elkander. Hadelinus vestigde zijne woonplaats bij de rivier de Lesch, een half uur van Dinant gelegen, en hier voegden zich enige Godsdienstige mannen bij hem. Zij dienden God in gebed, waken en vasten; doch de roem der heiligheid van Hadelinus veroorzaakte hem veel bezoek. De opperhofmeester Pepyn kwam met zijne vrouw Electrudis bij hem; hij onderhield beiden over de ijdelheden der wereld, over de rijkdommen Gods en over de plicht, die op elke mens rust, om vervolgens de heilige grondstellingen van het Evangelie te leven. De milddadigheid van Pepyn en andere voorname mannen, stelden hem in staat om een klooster te bouwen, in hetwelk hij enige leerlingen vergaderde, die hij door zijnen deugdzamen levenswandel ten voorbeeld strekte. Dit klooster ontving de naam van Celles, uit hoofde der menigte kleine cellen welke hetzelve vervangen had. Hadelinus die zijn einde voelde naderen, bereidde zich met nieuwe ijver om voor God te kunnen verschijnen en vermaande zijne leerlingen, dat zij zich het ogenblik des doods steeds moesten herinneren. Na de heilige teerspijze ontvangen te hebben, stierf hij omtrent het jaar 690. Zijn lichaam werd te Celles begraven, alwaar vervolgens enige kanunniken de plaats der kloosterlingen vervingen. Het kapittel werd in 1338 naar Viset, een kleine stad tussen Luik en Maastricht, met de overblijfselen des heilige overgebracht. Men viert zijnen feestdag op 11 Oktober en op de Zondag onder het feest der geboorte van de heilige Moedermaagd; voorheen vierde men die op 3 Februari en deze oude regel meenden wij te kunnen volgen. 

 

De heilige Blasius (316-320)

Bisschop van Sebaste in Armenië, Martelaar. 

 

De krijgsknecht, die onder het vaandel van zijnen vorst de vijanden van zijn vaderland optrekt, stelt er de grootste roem in, zegevierend over de tegenstrevers van zijnen koning, met wonden overdekt terug te keren, omdat hij weet, dat vorst en volk hem met eer zullen bekronen. Doch hoeveel wezenlijker en verhevener is de roem en overwinning, welke de krijgsknecht van Jezus Christus op Satan, de algemene vijand van Gods koninkrijk, behaalt, wanneer hij zijnen Heer het schoonste zegeteken in zijne opoffering voor deszelfs naam aanbiedt. Door een onwankelbaar geloof, door onverschrokkenheid en ene uitstekende vroomheid, die bij de grootste beproevingen zich staande houdt, ziet zich de martelaar mede-erfgenaam met Gods Zoon van het koninkrijk der hemelen, deelgenoot van de zalige onsterfelijkheid der hemelse geesten. De dood die hij ondergaat baart hem voor het eeuwige leven, en op hetzelfde ogenblik waarop hij zijne ogen sluit en aan de wereld en hare bewoners ontrukt wordt, opent hij dezelve om zich in het eeuwig aanschouwen van God, van Jezus Christus en in het gezelschap van de bewoners des hemels te verlustigen; van de aarde weggerukt, ziet hij zich op dezelfden stond overgevoerd in ene eeuwige vreugde. 

Dit denkbeeld maakte ook de krijgsknecht van Jezus, de heilige Blasius, onoverwinnelijk. In de echte akten, die ons betrekkelijk deze heilige bisschop zijn nagelaten, vinden wij niets belangrijks omtrent zijn vroegere jeugd opgetekend. Zijne liefde tot God, strenge en heilige levenswandel, het voorbeeld van de verhevene deugden, welke hij beoefende, deden het oog op hem vestigen, toen de kerk van Sebaste haren bisschop verloren had. Blasius werd dienvolgens tot opvolger verkozen, en verzette zich ook niet tegen de Goddelijke wil, terwijl de gedane keuze in alle opzicht, op ene uitmuntende wijze, aan de verwachting beantwoordde. 

Licinius, van gering soldaat tot hoogste waardigheid in het rijk opgeklommen, zo zelfs, dat hij met Galerius Maximianus de keizerlijke troon deelde, had zich nauw met Constantijn verbonden, toen deze meester van het keizerrijk geworden was. Licinius had deszelfs zuster Constantia gehuwd en schonk de Christenen in dat gedeelte van het rijk, hetwelk hij bestuurde, volkomen vrijheid. Nauwelijks had hij Maximinus Daza tussen Heracles en Adrianopolis verslagen, tot aan de berg Taurus vervolgd en gedrongen om zich door vergif het leven te benemen, of, trots op de uitbreiding van zijne macht en na-ijverig op de roem van Constantijn, verbrak hij de vrede met die keizer, en begon de gelovigen hevig te vervolgen. Agricolaus, landvoogd van Cappadocië en Klein-Armenië, verscheen te Sebaste met het bevel des keizers, om naar al de Christenen een scherp pnderzoek te bewerkstelligen en hen te doen sterven. Agricolaus deed dienvolgens de heilige Blasius, bisschop van die stad, voor zijnen rechterstoel brengen, en daar de krijgsknecht van Jezus Christus weigerde om het geloof te verzaken en de afgoden te offeren, liet hij hen op ene vreselijke wijze geselen, vervolgens op de pijnbank uittrekken en zijn lichaam met ijzeren haken verscheuren. Daar hij zich echter door de standvastigheid van de heilige overwonnen zag, deed hij hem eindelijk onthoofden. 

De Grieken vieren op 11 Februari zijnen feestdag onder verplichting; het Romeins Martelaarsboek heeft de gedachtenis van de heilige martelaar op 3 Februari aangetekend. De voorbidding van deze heilige wordt bijzonder ter genezing van alle keelziekten ingeroepen, daar men onder de mirakelen door die bisschop gewrocht, de genezing vermeldt van een kind, dat door een doorn in de keel in doodsgevaar verkeerde. Onderscheidene wonderen, door zijne voorspraak uitgewerkt, hebben de verering van die heilige bloedgetuige des Heren vermeerderd. De stad Ragusa vereert hem als haren beschermheilige, terwijl hij ook op onderscheidene plaatsen in ons vaderland wordt aangeroepen, als te Heinkenszand in Zeeland, en te Delden in Overijssel. 

Mochten wij bij de beschouwing van de standvastige liefde, welke de martelaren aan Jezus Christus betonen, voor wiens naam zij hun leven veil hadden, eindelijk onze lafheid en onverschilligheid veroordelen, en ons met grotere ijver aan de dienst van God verbinden! Wij zouden dan op de beloning kunnen rekenen, welke zij door hunne getrouwheid verworven hebben. 

 

4 Februari

 

De heilige Andreas Corsini (1373)

Bisschop van Fiesole in Toskane. 

 

Welk jongeling, die, na zondige afwijkingen, door de genade getroffen wordt, rekent niet onder de gunsten der Voorzienigheid het bezit van ene tedere en Godvruchtige moeder? Ja, de stem van ene moeder heeft op het hart van haren zoon steeds een verheven en groot gezag, het zij om de gewetenswroegingen te doen ontwaken, of wel het kind op de weg der deugd en Godsdienst aan te moedigen. Zonder twijfel schenkt God aan de moederlijke leiding ene bijzondere genade om de behoeften van haar dierbaar pand te kennen en daarin te voorzien, dan zelfs wanneer het tedere schepsel slechts kan wenen en lijden. Wat zou er van onderscheidene heiligen, wier gedachtenis de Kerk van Jezus op aarde vereert, geworden zijn, zonder de gebeden en tranen welke ene deugdzame moeder, aan de voet van het altaar des Heren neergeknield, in de bitterheid van hare ziel uitstortte? Wat zou de grote Augustinus, wat wellicht van de heilige bisschop, wiens leven wij ondernemen te beschrijven, geworden zijn? 

Andreas Corsini werd op 30 November 1302 te Florence uit een doorluchtig geslacht geboren. Zijne moeder, Peregrina, had dit kind der zegening, reeds voor deszelfs geboorte, aan God opgedragen, want zij had het door hare gebeden van de Heer verworven. Zij droeg dienvolgens bijzondere zorg, om haren zoon in de grondbeginselen der Godsvrucht op te kweken; maar, helaas! hij beantwoordde niet aan de liefde en zorg zijner ouders, en liet zich reeds in zijne jongelingsjaren tot ondeugd vervoeren door losbandige knapen, wier slechte voorbeelden het vuur zijner hartstochten nog feller deden ontbranden. Treurige dagen, wrede nachten bracht Peregrina om haren zoon door, en gelijk ene tweede Monica, hield zij niet op zijne afwijkingen te bewenen en zijne bekering van God af te smeken. 

Toen Andreas eens terugkwam bij zijne moeder, die meer dan ooit door droefheid was overstelpt, zei zij wenende tot hem: “Ik twijfel nu niet meer, mijn zoon, of gij zijt de wolf, die mij in mijnen droom verschenen is.” Andreas zweeg; en nu vervolgde zij: “toen ik van u zwanger was, verbeeldde ik mij op zekere nacht, dat ik een wolf in mijnen schoot droeg; ik meende denzelven de kerk te zien binnentreden alwaar hij in een lam veranderde. Uw vader en ik legden reeds voor uwe geboorte de beloften af, van u onder de bescherming der Heilige Maagd aan God toe te heiligen. Hieruit volgt dat gij niet aan ons, noch aan de wereld toebehoort, maar dat gij tot de dienst des Heren bestemd zijt. Meent gij nu, mijn zoon, dat uw levensgedrag met uwe bestemming overeenkomt?” Deze woorden, door tranen afgebroken en het gezucht zijner liefderijke moeder, troffen het hart van Corsini; het lijden van haar, die zovele gebeden gestort, zoveel verlangen getoond had om enen zoon te verwerven; de verbintenis welke de dankbaarheid haar had doen afleggen en welke hij zo weinig vervulde, maakten enen levendige indruk op zijne ziel. Hij ging naar de kerk der Karmelieten en wierp zich neer voor het beeld der Heilige Maagd. De genade trof zijn hart, zodat hij het besluit nam om niet weer huiswaarts te keren, maar bij de vaders in het klooster te blijven. In 1318 verzocht hij het ordekleed te mogen aannemen. De gewone beproevingen vervulde hij met de grootste nauwgezetheid, en bevocht met mannenmoed zijne weinig onderdrukte hartstochten; hij verdroeg de bijtende spotternij van zijne vroegere losbandige vrienden met geduld, wees de aanzoeken af van zijnen oom, die hem in de wereld wilde doen terugkeren, en legde in het jaar 1319 de plechtige gelofte af. 

Ziet daar dan nu de tomeloze wolf in een zachtmoedig lam veranderd! En deze jeugdige boetvaardige, is reeds van het begin af een voorwerp van aanmoediging en een voorbeeld van alle kloosterlijke deugden, zelfs voor diegenen, welke van hunne tederste jaren af, de volmaaktheid in de afzondering des kloosters hadden betracht. Hij beminde het gebed, de stilzwijgendheid en de ootmoed, en beoefende de gehoorzaamheid zelfs in de geringste zaken. Bij dat alles bestudeerde hij de Heilige Schriften en Godgeleerdheid en werd in 1328 tot priester gewijd. Zijne ouders hadden alles zo ingericht, dat hij zijne eerste heilige offerande met de grootste plechtigheid en luister zou opdragen; doch hij stelde hunne bedoelingen te leur en ging naar een afgezonderd klooster, hetwelk zeven uren van Florence gelegen was, alwaar hij in de afzondering, en onbekend aan de menigte, aan God de eerstelingen opdroeg van de heilige bediening, welke hij aanvaard had. Na gedurende enige tijd te Florence Gods woord aan het volk te hebben verkondigd, ging hij naar Parijs, alwaar hij gedurende drie jaren zijne studiën voortzette, welke hij eindelijk te Avignon bij zijnen oom, de kardinaal Corsini, voltrok. Het provinciaal kapittel der orde verkoos hem bij zijne terugkomst tot overste der Karmelieten van Florence. Zijne voorbeelden en leerredenen brachten de schoonste vruchten voort en men beschouwde hem als enen tweede apostel. Hij genas op een wonderdadige wijze zijnen neef, Joannes Corsini, van ene verzwering aan de hals, en bracht hem terug van zijnen ongeregelde weg, welke hij onderscheidene jaren bewandeld had; behalve de gaaf van wonderwerken, bezat hij ook die der voorzegging. 

Terwijl de heilige Andreas door zijnen ijver en wonderwerken de getuigen van zijne vorige ongebondenheden stichtte, en steeds arbeidde om zielen aan de duivel te ontrukken, gelijk zijne moeder hem uit de klauwen van de vorst der duisternis had weten te bevrijden, verloor de stad Fiesole, slechts drie uren van Florence gelegen, haren bisschop. Het kapittel vergaderde om enen opvolger te stemmen, en koos met eenparige stem Andreas Corsini, die, verschrikt op het vernemen van deze tijding, zich verborg, ten einde die verschrikkelijke last te ontwijken. Vergeefs zocht men een geruime tijd naar de plaats zijner afzondering, en de Kanunniken meenden tot ene nieuwe verkiezing over te gaan, toen God toeliet dat een kind de schuilplaats van zijnen dienaar aanduidde. Andreas gaf nu zijne toestemming, uit vrees van de wil des hemels te weerstreven, en ontving in 1360 de bisschoppelijke zalving. Deze verandering van staat veranderde zijne levenswijze niet; droeg hij voorheen het haren kleed, nu voegde hij er enen ijzeren gordel bij. Dagelijks las hij de zeven boetpsalmen met de litanie der heiligen en gaf zich ene strenge geseling; dorre wijngaarddranken op de grond uitgespreid dienden hem tot bed, terwijl hij zijnen tijd tussen bidden, overwegingen, het lezen der Heilige Schriften en de bisschoppelijke bediening verdeelde. Slechts zelden, en dan nimmer alleen, sprak hij met personen van het andere geslacht, en duidde noch vleiers, noch kwaadsprekers. De liefde was zijne heersende deugd; deze bezielde al zijne leereden, en schonk aan al zijne handelingen een nieuw leven. In navolging van de heilige Gregorius de Grote, had hij ene lijst van alle armen van Fiesole, en waar hij slechts ramp en lijden ontdekte, snelde hij ter lafenis en hulp toe. Hij vergaderde de behoeftigen om zich heen en wenste slechts omringd te zijn van deze bevoorrechte kinderen des Zaligmakers, wier voeten hij waste en die hij zelf bediende. Boven alles droeg hij zorg voor de huiszittende armen; trouwens, hij begreep wel het wrede lijden dier ongelukkigen, die de eer van hun geslacht en hun aanzien wilden ophouden, ofschoon zij met rampspoeden en behoeften te kampen hadden. Hij had ene bijzondere geschiktheid om verdeeldheden bij te leggen, en dempte ook alle muiterijen, zowel te Fiesole als te Florence. Paus Urbanus V zond hem als gezant naar Bologne, om die stad te bevredigen. Door zijne bemoeiing verzoenden zich het volk en de adel, en zolang hij leefde, werd in die stad de vrede niet meer gestoord. 

De heilige bisschop van Fiesole ontdekte op het Kerstfeest des jaars 1372, terwijl hij de nachtmis zong, de eerste aanval der ziekte, die zijne dagen eindigde. De koorts verhief zich en nam dagelijks toe, zodat weldra alle hoop op herstel verloren was. De ziekte alleen verontrustte zich niet, maar verbeidde zijn laatste ogenblik met onderwerping, ja met ene bewonderenswaardige vreugde; hij stierf op 13 Januari 1373 in het tweeënzeventigste jaar zijns ouderdoms, het dertiende van zijn bisschoppelijke bediening. God had hem reeds door vele wonderwerken verheerlijkt, en de algemene volksstem verklaarde hem bij zijnen dood reeds heilig. Paus Eugenius IV, onderricht dat Florence menigwerf de vrucht van zijne voorbidding had genoten, vergunde dat zijne overblijfselen aan de verering der gelovigen openlijk werden ten toon gesteld, en Paus Urbanus VIII plaatste hem in 1629 onder het getal der heiligen, en bepaalde zijnen feestdag op 4 Februari. Paus Clemens XIII, die uit het geslacht der Corsini’s was gesproten, en de markgraaf Corsini, deszelfs neef, hebben de kapel, in welke het lichaam van de heilige rust, niet slechts op ene luistervolle wijze versierd, maar genoemde Paus deed ook in de kerk van de heilige Joannes van Lateranen ene prachtige kapel bouwen, de eerste kerk der wereld waardig, wijdde die aan de nagedachtenis en de aanroeping van de heilige Andreas Corsini, en verlangde in denzelven begraven te worden, zoals ook werkelijk geschiedde. 

Waarom toch vindt men zo weinig ware heiligen in de wereld, en zelfs onder hen, die in de heiligste staat leven? Omdat men de ijver niet bezit om zijne zinnen te versterven, zich-zelven te verloochenen, de geest in afgetrokkenheid en stille aandacht te onderhouden, de gebreken uit het hart te roeien en zijne genegenheden meer en meer te zuiveren. Ach! hoeveel Christenen en geestelijken verliezen de vrucht van hunne arbeid, omdat zij de wetenschap veronachtzamen, die hen leert zich-zelven te doden; deze onachtzaamheid begunstigt de eigenliefde, die, wanneer zij niet onderdrukt wordt, elk goed werk bezoedelt, en zelfs de deugden met ontelbare onvolmaaktheden bevlekt. Trachtten wij dan onze hartstochten te bedwingen, ons zelven te verloochenen, onze zintuigen te versterven en op deze Evangelische grondslag zullen wij het gebouw ter heiligwording evenals de verheerlijkte Andreas Corsini optrekken. 

 

De heilige Phileas (306/312)

Bisschop van Thmuis

+

De heilige Philoromus (306/312)

Martelaar in Egypte. 

 

Het heidendom eindigde de kampstrijd, die het gedurende drie eeuwen tegen het Christendom ondernomen had, en deed in het midden der schouwburgen deszelfs laatste wanhopige kreet horen; de Kerk van Jezus, met overwinning op overwinning gekroond, en schitterende door de glans haren martelaren en belijders, die tegen de machten der hel waren te velde getrokken, en dezelve overwonnen hadden, verwachtte een Constantijn, die tegen de woede van Galerius, welke het op zijnen ondergang toegelegd had, zichtbaar door de Voorzienigheid werd beschermd. De afschuwelijke Maximianus woedde nog in enen uithoek van het rijk, terwijl de anderen Cesars elkander de regering zochten te betwisten; Culcianus, stadhouder van Egypte, bleef de getrouwe maar lafhartige beul van de wreedaard Maximianus, tot dat hij in 313 door Licinius veroordeeld werd om onthoofd te worden. 

In zulke tijdsomstandigheden bevonden zich onder de menigvuldige martelaars, die in Egypte hun bloed voor de naam en de Goddienst van Jezus Christus vergoten, de heilige Phileas en Philoromus, die door hun vermogen en ambtsbediening, door hunne geleerdheid en begaafdheden hoogst beroemd waren; mannen, die evenals Paulus, “datgene wat hen een gewin scheen, om Christus wille, schade achten; die alles als schade achten ten aanzien van de uitmuntende kennis van Jezus Christus, onze Heer, om wiens wille zij al die dingen niet meer achten dan vuilnis, opdat zij Christus mochten gewinnen, door gelijkvormig te worden aan zijnen dood.” 

Phileas, wiens vermogen toereikend was om een gans gewest te onderhouden, had zich bij de bediening der voornaamste ambten in zijn vaderland enen naam verworven, en om zijne uitgestrekte kennis, de achting niet slechts van het volk, maar tevens van de machtigen en groten verworven. Geboren te Thmuis, in Neder-Egypte, had hij, reeds op jaren zijnde, de Christelijke Godsdienst omhelsd en werd tot bosschop van die stad verkozen. Tijdens de vervolging van Diocletianus, Maximinus en Galerius, welke laatste door Diocletianus in het jaar 291 tot Caesar was aangesteld, bestuurde hij zijne kerk met voorzichtigheid en wijsheid. Culcianus, keizerlijk stadhouder in Egypte, zag zich genoodzaakt om hem, op de aanklacht der heidenen, te doen gevangen nemen en te Alexandrië in de kerker te werpen. Hoe bloeddorstig Culcianus intussen ook was, de menigte vrienden, en de onmetelijke rijkdom van Phileas, boezemden die wreedaard toch enige verlangen in, om ook bij zijne vervolging, de achting der voornaamste personen niet te verliezen, en vandaar dat het pleitgeding van Phileas hem ene bijzondere bezorgdheid verwekte. Hoewel gevangen en gekerkerd om de naam van Jezus Christus, ijverde deze goede herder niettemin voor zijne kudde; hij troostte en vermaande haar tot volharding in enen brief, in welke hij de afgrijselijke folteringen beschreef, die men de getrouwe belijders van de naam van Jezus deed verduren, doch waarbij hij tevens hunne roemvolle volharding vermeldt, die hen aan de Zoon Gods getrouw deed blijven, aan Hem, die om de zonden uit te roeien en aan ons de weg des eeuwigen levens te openen, mens geworden is, “Hij, die, daar Hij van natuur God was, het zich genen roof achtte, aan God gelijk te zijn, maar zich-zelven heeft vernietigd,…. zich-zelven vernedert heeft, en gehoorzaam geworden is tot de dood, ja tot de dood des kruises.” 

Phileas verwachtte gelaten de door de Heer tot zijnen laatste strijd bestemde dag, die weldra aanbrak. Voor de landvoogd gebracht, strekte hij aan zijn volk en aan al de gelovigen tot een groot en verheven voorbeeld. De strijd, die hij moest ondergaan, was verschrikkelijk, en evenredig aan zijne verheven verdiensten, aan de luister van zijn vermogen en aan de hoge waardigheid, welke hij in de Kerk van Jezus Christus bekleedde. De ijdele wetenschap der Grieken bracht hij tot zwijgen. Het aanzien der wereld, de tranen van zijne bloedverwanten en vrienden, de schijnbare maar arglistige toegenegenheid zijnen rechters, alles trotseerde hij en ging de dood onverschrokken tegemoet. Bij het langdurige onderzoek, hetwelk Culcianus de heilige deed ondergaan, vroeg hij hem onder andere, of Jezus Christus God was? Phileas verzekerde hem zulks, en bewees het door de menigvuldige wonderen die Gods Zoon had verricht, om niet slechts zijne Goddelijke zending, maar tevens zijne Godheid te doen kennen. De landvoogd betuigde grote achting voor hem te hebben, zowel om zijne verdiensten als aanzien. “Waart gij,” voegde hij hem toe, “in de diepste ellende verzonken, en verzocht gij, ten einde daarvan bevrijd te worden, de doodstraf te ondergaan, ik zou mij geen ogenblik bedenken om uw verzoek in te willigen; maar gij zijt rijk, en hebt niet alleen genoegzaam vermogen om te bestaan, maar ook voor uw geheel gezin, ja gij kunt bijna een geheel gewest onderhouden; ik heb daarom medelijden met u, en stel alle middelen in het werk om u te redden, en daarom dring ik u zo sterk om aan de goden te offeren.” “En ik,” antwoordde Phileas, “om mijn wezenlijk geluk te bevorderen, heb besloten van niet te offeren.” Zij, die de landvoogd omringden, en het leven van de belijder volstrekt wilden redden, verklaarden, dat hij in de plaats, alwaar men bijeen kwam om zich in de letteren en wetenschappen te oefenen, aan de goden geofferd had.” “Neen,” antwoordde de heilige, “zegt niet dat ik aan de goden geofferd heb, maar dat ik de offerande heb opgedragen, en dan spreekt gij de waarheid.” Hierdoor gaf hij te kennen, dat hij aan de goden geen offers van slachtdieren had gedaan, maar dat hij aan God ene meer geestelijke offerande, zoals die des gebeds en ook het offer der nieuwe wet, welke Jezus Christus zelf is, had opgedragen. 

Bij dit onderzoek waren de vrouw, kinderen, broeder en nabestaanden van de geloofsheld tegenwoordig. Dit gaf de landvoogd gelegenheid hem te dringen zijne ogen bijzonder op haar te vestigen, die in zorgen en angsten de uitslag van zijne hardnekkigheid afwachtte. Phileas, die zijne ogen ten hemel had geslagen, beminde slechts in God en door God, en antwoordde hem: “Jezus Christus, die een Verlosser en Zaligmaker is voor ons allen die Hem in geest en waarheid aanbidden; Hij, die mij in deze boeien, welke ik voor Hem draag, tot het erfdeel zijner heerlijkheid heeft geroepen, heeft de macht ook mijne vrouw tot zich te roepen.” De andere rechters, door medelijden bewogen, zeiden aan Culcianus, dat Phileas om enig uitstel verzocht had; dienvolgens wendde de landvoogd zich tot hem, en zei: “Phileas, ik geef u uitstel, om gedurende enige tijd te overwegen wat u te doen staat.” “Ik heb rijpelijk alles overwogen,”voegde de heilige hem toe, “en blijf bij mijn vast besluit, om voor Jezus Christus te sterven.” De plaatsbekleder des keizers, die de eerste persoon in de stad was, de rechters, beambten, naastbestaanden en vrienden, vielen nu voor de voeten van de belijder, zij omhelsden zijne knieën, bezworen hem toch medelijden te hebben met zijner vrouw en kinderen, die nog in prille jaren waren en al zijne zorg behoefden, en dat hij hen aan hun lot niet zou overlaten. Phileas, onwrikbaar als de steenrots, die door de golven niet bewogen wordt, had zijn hart tot God opgeheven en betuigde, dat hij slechts de apostelen en martelaren als bloedverwanten erkende. 

Philoromus, één der eerste overheidspersonen van het land, vertegenwoordigde in gans Neder-Egypte de keizer; hij was in Alexandrië algemeen schatmeester van de vorst, een ambtenaar welke de Romeinen procurator of rationalis noemden; hij had in de stad enen bijzondere gerechtszetel en onderscheidene voorname mannen omringden hem; in Alexandrië omgaf hem steeds ene aanzienlijke soldatenwacht, en men eerbiedigde zijnen persoon. Deze hoge staatsbeambte bevond zich ook bij het rechtsgeding van de bisschop; verrukt over de antwoorden van Phileas, werd hij verontwaardigd over de verwoede aanval van deszelfs vijanden, en riep uit: “Waarom met zoveel hardnekkigheid getracht die onversaagde man te overreden? Waarom zoekt gij te vergeefs, door uwe lafhartige gedienstigheid, hem tot trouweloosheid jegens God over te halen? Ziet gij dan niet, dat hij niets anders dan de heerlijkheid des hemels wil bezitten, en dat hij al het aardse veracht?” Deze woorden, welke Philoromus met kracht uitsprak en die de overtuiging van zijn hart kenmerkten, deed de woede ook tegen hem uitspatten, en allen begeerden dat hij met Phileas tot de doodstraf zou worden veroordeeld. De bloeddorstige Culcianus bewilligde zeer gaarne in deze eis, en veroordeelde beiden om onthoofd te worden. 

Ene ontelbare menigte omringde de beide geloofshelden toen zij naar de gerechtsplaats gevoerd werden. De broeder van Phileas, ziende dat deze ter dood veroordeeld was, zei, dat Phileas zich op een hogere rechtbank beriep. Culcianus deed hem daarop aanstonds terugkomen, en vroeg hem op welke rechtbank hij zich beroepen had. “Ik heb mij op gene rechtbank beroepen, en ben er verre af zulks te doen,” antwoordde de heilige, “stoor u niet aan hetgeen deze ongelukkige zegt. Wat mij betreft, ik betuig aan de keizer en aan u mijnen dank, dat ik, door uwe bemiddeling, nog heden mede-erfgenaam met Jezus Christus worde.” Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of men geleidde hem ter strafplaats, en nu was zijn hart verheugd, dat hij zijn metgezel in het lijden, van wie hij een ogenblik was afgescheiden, mocht wedervinden. 

Ter bestemde plaats gekomen, strekte de heilige bisschop zijne handen naar het Oosten uit, en riep met luide stem: “Mijne geliefde kinderen, gij allen die God aanbidt, waakt steeds over uw hart, want onze vijand, de duivel, gaat rond gelijk een briesende leeuw, en zoekt wie hij zal verslinden. Wij, mijne kinderen, hebben nog niets geleden; nu beginnen wij te lijden, nu worden wij eerst leerlingen van Jezus Christus. Onderhoudt stiptelijk de geboden des Heren; roepen wij Hem aan die onbevlekt en onbegrijpelijk is, die, boven de Cherubijnen verheven en de Schepper van alles, die het begin en het einde is; Hem zij eer en heerlijkheid in alle eeuwen der eeuwen. Amen.” Nu bogen zij hunne hoofden, en middelerwijl het zwaard van de beul dezelve van hunne lichamen afscheidde, ontvingen zij de kroon der overwinning uit de hand van de eeuwige koning Jezus, wie zij met zoveel getrouwheid en liefde gediend hadden. 

Ofschoon het juiste jaar van hunnen marteldood onbekend is, is het nochtans zeer waarschijnlijk, dat die tussen het jaar 306 tot 312 plaats had, vermits Culcianus tussen die jaren landvoogd van Egypte was. 

 

De heilige Joanna van Valois (1505)

Koningin van Frankrijk, Stichteres van de orde der Annonciaden. 

 

Joanna van Valois werd geboren in het jaar 1464 en was de dochter van Lodewijk XI, koning van Frankrijk, en van Charlotte van Savoye, deszelfs gemalin. Joanna had van de hemel die lichamelijke schoonheden, welke de wereld zo hoogschat, niet verkregen; haar mismaakt lichaam en hare onregelmatige trekken waren voor haren vader een voorwerp van afkeer. Joanna intussen, achtte zich-zelve bij deze ongunst hoogst gelukkig, vermits de weg ter zaligheid daardoor voor haar gemakkelijker werd, en zij aan die harde strijd tegen de aanvallen der wereld niet zo blootgesteld was, dan wanneer zij uitwendige bevalligheden had bezeten. De schoonheid van hare ziel stelde haar ruim schadeloos voor de bekoorlijkheden, welke de hemel haar had onthouden. Zacht en hoogst minzaam van aard, oprecht en vroom, was zij van hare tederste jaren reeds het voorwerp van genegenheid voor allen die haar omringden. De koning alleen kon de mismaaktheid van haar lichaam niet verduren, niettegenstaande er ene ziel in huisveste, die met de zeldzaamste deugden was versierd. 

Nauwelijks twaalf jaren oud, werd zij uitgehuwelijkt aan haren volle neef Lodewijk, hertog van Orleans. Deze prins, die eenmaal de troon van Frankrijk zou bestijgen, wist de deugden en goede hoedanigheden van zijne gemalin niet naar waarde te schatten; intussen verminderde zijne onwaardige handelswijze omtrent de vorstin de oprechte gehechtheid en liefde niet, welke zij hem toedroeg, en de hertogin gaf daarvan de tederste en schitterendste blijken bij gelegenheid dat Lodewijk, die tegen zijnen koning, Karel VIII, was opgestaan, zijne misdaad door de doodstraf zou hebben moeten boeten. Joanna begaf zich tot de koning, en verwierf, door hare tranen en smekingen, genade en volkomen kwijtschelding voor de schuldige hertog. Deze uitmuntende dienst, hoewel zij hem enen schandelijke dood had bespaard, kon evenwel zijn hart niet winnen. Toen de hertog van Orleans, onder de naam van Lodewijk XII, de troon had bestegen, toonde hij openlijk zijnen afkeer van de koningin Joanna van Valois, en gaf zijn verlangen te kennen om zijn huwelijk nietig te zien verklaren. Hij gaf voor en hield staande dat deze vereniging alleen het gevolg van geweld was geweest, en dat dezelve van zijne zijde uit vrees, die Lodewijk XI hem ingeboezemd had, was aangegaan. De ware beweegreden echter, die hem aanzette om op deze wijze te handelen, was de eerzucht; hij wenste met de jeugdige koningin Anna, dochter en erfgenaam van de laatste hertog van Bretanje en weduwe van Koning Karel VIII, te huwen, en zo het hertogdom Bretanje met de kroon te verenigen. De zaak werd voor Paus Alexander VI gebracht, die enige gevolmachtigden benoemde om dezelve te onderzoeken. De koningin Joanna, die de beslissing van haar lot geheel aan God had aanbevolen, wachtte de uitspraak zonder enige ontsteltenis af, en toen de uitspraak der gevolmachtigden naar het verlangen des konings uitviel en het huwelijk nietig werd verklaard, ontving de ongelukkige prinses deze tijding met ene volkomen onderwerping aan de wil des Allerhoogsten. 

Nu van de hoofse ijdelheden, de bekommeringen en zorgen ener bedrieglijke en verachtelijke wereld ontslagen, van het juk der mensen bevrijd, zegende en aanbad zij de Voorzienigheid, hoewel het volk en zelfs de edelen, die hare deugden op prijs stelden, in openbaar gemor losbarstten. De koning, die zijne wensen had bereikt, verheugde zich over hare volkomen onderwerping, en schonk haar tot onderhoud het hertogdom Berry, Pontoise met deszelfs onderhorigheden, onderscheidene andere steden en ene aanzienlijke jaarwedde. Joanna van Valois koos Bourges tot plaats harer afzondering, kleedde zich in boetgewaad, en nam het besluit om hare verdere dagen in het gebed, de versterving en liefdadige werken door te brengen. Haar inkomen reikte zij uit aan de armen, slechts het noodzakelijke tot eigen nooddruft behoudende. Zo zag men de dochter en gemalin van de machtigste koningen, zonder morren, met onderwerping, ja met heilige vreugde de troon verlaten, ene eenvoudige zelfs verborgene levenswijze omhelzen, en de schatten, die een ondankbaar vorst haar deed geworden, aan de verkwikking en verzorging der noodlijdende en hulpbehoeftigen besteden. Joanna achtte zich thans veel gelukkiger dan op de troon, die zij geheel vergat, en het genoegen, hetwelk zij genoot, had zij aan die heilige Godsdienst te danken, welke reeds op aarde beloning voor opoffering, troost in smarten schenkt. 

Door het stichten ener Godsdienstige instelling ten behoeve van aan Jezus Christus toegewijde maagden, onder de titel van “Maria boodschap,” richtte deze Godsvruchtige vorstin een gedenkteken op van haren ijver en hare deugd, en bracht daardoor een ontwerp ten uitvoer, hetwelk zij sedert geruime tijd had gevormd. Zij ontbood van Tours twaalf jonge maagden, en deed door vader Nicolaas Gilbert, een minderbroeder, meer bekend onder de naam van Gabriel Maria, de regel ontwerpen voor deze kloosterorde, die thans de naam draagt van die der Annonciaden, en die door de Pausen Alexander VI, Julius II, Leo X, Paulus V en Gregorius XV werd goedgekeurd. Prinses Joanna nam op de Pinksterdag van het jaar 1504 het ordekleed aan, maar zag op deze wereld niet lang de vruchten van hare instelling, in een beter leven, de beloning voor hare deugden ging ontvangen. Bij haar afsterven werd Joanna van Valois te Bourges reeds vereerd; de Hugenoten, vijanden der verering van Gods vrienden, verbrandden in 1562 hare overblijfsels. Paus Clemens XII stelde haar in 1738 onder het getal der heiligen, welke door de Kerk geëerbiedigd en vereerd worden. 

 

De heilige Joseph van Leonissa (1612)

Kapucijner Kloosterling. 

 

De heilige Joseph werd in 1536 in de kleine stad Leonissa, nabij Otricoli, in het hertogdom Spoleto, tot de Kerkelijke Staat behorende, geboren. Nauwelijks achttien jaren bereikt hebbende, wijdde hij zich de Heer toe, legde zijne geloften af in het klooster der vaders Kapucijnen te Leonissa, en veranderde zijnen naam Eufranius in die van Joseph. Sedert die tijd was hij in zijn klooster een volmaakt voorbeeld van zachtheid, nederigheid, geduld, zuiverheid en gehoorzaamheid. Hoewel men zou gezegd hebben, dat hij gene misslagen had te boeten, beoefende hij evenwel de strengste werken van boetvaardigheid; drie dagen des weeks voedde hij zich slechts met brood en water, en sliep op de blote grond, waarbij hem een boomstam tot hoofdkussen diende. Belediging en verachting der mensen waren hem hoogst welkom, vermits hij zich-zelven als de grootste zondaar beschouwde. “Het is waar,” zei hij, “ik ben door Gods barmhartigheid wel in gene grote zonden gevallen, maar ik heb zo kwalijk aan de genade beantwoord, dat ik meer dan elk ander schepsel verdien verlaten te worden.” De Godvrezende Joseph had ene bijzondere Godsvrucht tot de gekruisigde Jezus, en het lijden des Verlossers was steeds het onderwerp zijner overweging. Veeltijds zag men hem, bij het preken, het kruis in de hand houdende, terwijl hij ene bijzondere begaafdheid had, om in de harten zijner toehoorders dat heilig vuur der Goddelijke liefde, waardoor hij geheel verslonden was, over te storten. 

Een veel ruimer veld was intussen voor zijne brandende ijver geopend; zijne oversten zonden hem in het jaar 1587 naar Turkije, om de Christenen te Pera, ene voorstad van Constantinopel, te onderwijzen. Men zag hem weldra zich met heldhaftige liefde aan de dienst der galeislaven toewijden, vooral toen ene vreselijke pest de grootste verwoestingen aanrichtte. Deze verschrikkelijke gesel verschoonde zelfs Gods leraar niet, maar vermocht evenwel niets tegen het leven van hem, die door de Heer beschermd werd. God gaf hem de gezondheid weer, zegende zijne pogingen en bekroonde die met de schitterendste uitslag. Trouwens, de deugdzame Joseph bekeerde onderscheidene afgevallenen, onder welke zich tevens een pacha bevond. Tweemaal werd hij in enen afgrijselijke kerker geworpen en eindelijk ter dood veroordeeld, daar de volgers der leer van de goddelozen Mahomet over de menigvuldige vruchten, welke zijne leerredenen voortbrachten, in woede tegen hem ontstoken waren; men hing hem op aan ene hand en ene voet, en liet hem ene geruime tijd in die smartelijke toestand. Eindelijk werd hij ontboeid, hebbende de Sultan de doodstraf in uitbanning veranderd. Joseph scheepte zich in naar Italië, landde te Venetië en kwam, na twee jaren afwezig te zijn geweest, in zijn klooster terug. In zijn vaderland vervolgde hij zijnen apostolische arbeid met nieuwe ijver, en God gewaardigde zich over denzelven zijnen bijzondere zegen uit te storten. Een afgrijselijke kanker pijnigde hem in zijne laatste levensjaren; tweemaal onderging hij ene smartelijke geneeskundige insnijding, zonder ene zucht te lozen. Het kruisbeeld steeds in de hand houdende, hoorde men hem gestadig herhalen: “Heilige Maria, bid voor ons, rampzalige zondaars.” Gedurende de insnijding wilde men hem binden, doch hij wees op het geheiligde teken der verlossing, en riep uit: “Ziet daar de sterkste band; deze zal mij veel onbeweeglijker doen zijn dan alle koorden.” Zijne kwaal was ongeneeslijk; hij stierf op 4 Februari 1612. Het Romeins Martelaarsboek, door Benedictus XIV uitgegeven, behelst zijnen naam. Clemens XII verklaarde hem in 1737 gelukzalig, en Benedictus XIV stelde hem in 1746 onder het getal der heiligen. 

 

5 Februari

 

De heilige martelaars van Japan (250)

 

Omtrent het midden der zestiende eeuw werd de kerk van Jezus Christus vreselijk beproefd, en zij moest nog geweldiger schokken verduren, toen geheel Europa “van angst en verwachting verstijfde wegens hetgeen haar zou overkomen,” door de onzalige en verderfelijke opstand, welke Luther en Calvijn in Gods Kerk verwekten. Ene grote en belangrijke gebeurtenis had destijds in de verst afgelegen gewesten van het Oosten plaats gevonden; een uitgestrekt rijk werd ontdekt, en bijna gelijktijdig werd de naam van Jezus Christus daar schier algemeen aangeroepen; het was het keizerrijk Japan. 

Heilige bruid van Jezus Christus, Goddelijke Kerk! troost u, droog uwe tranen! Verscheuren enige uwer verblinde kinderen, op ene heiligschendige wijze, uwe schoot, ontelbare duizenden zullen u smeken hen als kinderen aan te nemen. Er is slechts een herder nodig om deze heilige kudde bijeen te vergaderen, en dan zullen weldra de geroepene schapen de toevlucht nemen tot uwen geheiligde schaapsstal. Ja! de Voorzienigheid had in hare onbegrijpelijke en ondoordringbare besluiten de zoetste troost aan zijne treurende Kerk beschikt. Terwijl in de Westerse Kerk een dwaas en onzinnig volk zich in de duisternis verdoolde, rees de zon der genade en zaligheid in het Oosten in al haren glans. De nimmer genoeg geprezen en geëerbiedigde Franciscus Xaverius, één van de eerste tien priesters der doorluchtige en ootmoedige sociëteit van Jezus, zag zich, door de, wegens zijne wijsheid en kracht van geest, onvergetelijke Paus Paulus III, tot afgezant van de Heilige Stoel in de Indiën verkozen. Reeds heeft hij door de kracht van des Heren woord, door de uitstekende wonderwerken, met welke God zijne zending begunstigde, ene nieuwe wereld voor het Katholieke geloof gewonnen; ene wereld die Christelijker, deugdzamer en liefdevoller dan de oude was, de eerste Kerk nabij streefde, en enen rijke oogst aanbood. 

In het midden van de Chinese Oceaan, ten oosten van China en Korea, ten zuiden van Tartarië en Jesse, ten westen der Filipijnse eilanden en van het eiland Formosa, vindt men een aanzienlijk getal eilanden van onderscheidene uitgestrektheid en grote, die de grote Archipel en het keizerrijk Japan vormen. Dit rijk wordt gewoonlijk in drie zeer ongelijke delen verdeeld, vermits onder de menigvuldige eilanden, uit welke hetzelve bestaat, drie om derzelver uitgestrektheid bovenal uitmunten, aan welke de anderen onderworpen schijnen te zijn. Het kleinste, ten oosten liggende, wordt Xicoco geheten en bevat vier koninkrijken, Ximo, ten zuiden, bestaat uit negen koninkrijken, de eilanden Gotto, die een koninkrijk op zich zelve vormen, niet meegerekend; eindelijk Nipon, dat zich van het westen naar het noorden uitstrekt, en uit meer dan zestig landschappen bestaat, die evenzovele koninkrijken zijn. Daarbij is het overgrote getal der Japanse eilanden zo dicht bij elkander gelegen, dat het even is of de bewoners zelve het land van een gescheiden en tot eilanden gevormd hebben, vermits grote schepen al de zee-engten niet kunnen bevaren. Al deze kleine koninkrijken staan onder de heerschappij van enen keizer, terwijl Meaco en Jeddo, op het eiland Nipon, de voornaamste of hoofdsteden zijn. Overigens bezitten de Japannezen vele goede hoedanigheden, maar zijn buitengewoon eerzuchtig en hoogmoedig, hoewel arm. Behalve enige godloochenaars, die geloven dat de ziel sterfelijk is, zijn zij alle afgodendienaars en erkennen een veelgodendom. Onder de menigte afgoden vereren zij nochtans vier voorname godheden: Amida, die zij onder verschillende, zelfs belachelijke gedaanten voorstellen, is de voornaamste; vervolgens Xaca, Canon en Gizon. De afgodspriesters worden Bonzen geheten en hebben enen opperpriester die zij Xaco noemen. 

Het in de duisternis van het heidendom zuchtende Japan werd omtrent het jaar 1541 of 1542, door drie Portugese kooplieden, Antonius Mota, Franciscus Zeimot en Autonius Pexot, ontdekt, toen zij, van het eiland Celebes of Macasser naar China wilden oversteken, maar door de stormen op de kusten van Japan werden geworpen en te Cangoxuma voet aan wal deden zetten. Deze drie kooplieden waren niet lang in het koninkrijk Saxuma, in hetwelk de stad Cangoxuma gelegen is, of een jong mens van 35 jaren, rijk en van één der vermogendste huizen, Angeroo geheten, knoopten met hen vriendschapsbetrekkingen aan. Zij ontdekten bij de jongeling gewetenswroegingen, welke hij vergeefs in een onderhoud met de bonzen zocht te stillen; in plaats van rust te vinden werd hij van dag tot dag wanhopiger. Angero vond zich genoopt om de gemoedelijke raad te volgen welke men hem gaf, en scheepte zich in naar Malakka, alwaar de heilige Franciscus Xaverius zich ophield. Na vele gevaren doorworsteld te hebben, lag hij, die door de genade voortgedreven was, voor de voeten van de heilige en verzocht dringend gedoopt te worden. Na onderwezen te zijn, ontving Angeroo het Heilige Sacrament en tevens de naam van Paulus. Zijn naam verdient in het geheugen der mensen te blijven leven, omdat hij het eerste in het uitgestrekte Japan, zoals weleer Cornelius te Cesarea, de ogen voor het genade-licht opende. Deze eersteling van een afgodisch volk keerde naar zijn vaderland terug en diende tot leidsman aan de zendelingen van de heilige Godsdienst, welke hij had omhelsd. 

De uitmuntende Franciscus Xaverius had het uitstekend geluk om, vergezeld van enige zendelingen, naar het uitgestrekte keizerrijk te kunnen afreizen, en de eerste zielenwinst aldaar te beproeven. De heilige, die op 15 Augustus 1549 te Cangoxuma ontscheepte, vervulde weldra het ganse koninkrijk met het gerucht van zijnen roem. Terwijl Angeroo, wie wij vervolgens, naar zijnen naam in het heilige doopsel ontvangen, Paulus zullen noemen, zijne bloed- en aanverwanten bekeerde, preekte Xaverius in de stad Cangoxuma. Ene overgrote menigte omringde de zendeling des Heren. Dit was aanvankelijk alleen uit verlangen om het wonderbare te horen, hetwelk hij dagelijks herhaalde. Maar het volk, dat aan het juk der bonzen, die op de goede trouw van hunne aanhangers, hun tijdelijke voordeel berekenden, onderworpen was, begon weldra over zijne woorden na te denken, en er was slechts nog een stap te doen over, daar dat gezegende volk de onmacht van deszelfs afgodsbeelden en de grootheid en almacht van de God der Christenen erkende. De koning van Saxuma, een naburig vorstendom, hoorde spoedig het gerucht der prediking van de welsprekende Europeaan, en verlangde hem in persoon te zien. De heilige bereidde zich daartoe voor met vurige gebeden, en na eerst ene ontelbare menigte het heilige doopsel te hebben toegediend, beval hij zijne onderneming en geheel Japan aan de machtige bescherming van de heilige Michael, de vorst van het hemelse heirleger. Vervolgens vertoonde hij zich aan het hof van de vorst van Saxuma, en verwierf door zijne bede, dat de koning zich gunstig omtrent de nieuw bekeerden betoonde. Hij keerde later naar Cangoxuma terug. 

Ofschoon de bonzen de heilige enige tijd met verwondering aanhoorden, ontdekten zij echter spoedig de bedoeling van deze afgezant des hemels, en ziende dat zij voortaan niets meer op de geest der nieuw bekeerden vermochten, veranderde de bewondering, welke zij voor de Godsdienst der Christenen betoond hadden, in enen onverzoenlijke haat. De apostel bekommerde zich echter weinig over de wraaklust zijner vijanden; hij bezocht onderscheidene koninkrijken in Japan, maakte vele Godsdienstige veroveringen en wist de bescherming der vorsten te winnen. Te Nauguto en te Bunjo bracht het Goddelijke zaad, hetwelk hij onder dit, door de hemel, geroepen volk uitstrooide, honderdvoudige vruchten voort. Zijn plicht vorderde intussen dat hij in het midden zijner kudde, welke hij in de Indiën had achtergelaten, terugkeerde. Hij vertrok onder het geween en de wensen van zijne kinderen te Japan. Franciscus Xaverius, die deze arbeid aan ijverige zendelingen had aanbevolen, keerde later niet meer terug. God oordeelde dat de maat zijner verdiensten gevuld was en riep hem weldra uit deze wereld, om hem ene eeuwige beloning te schenken. 

De Godsdienst van Jezus Christus verspreidde zich intussen op ene wonderdadige wijze op al die eilanden van Japan, en de behoeften aan bedienaars groeide dagelijks met het getal der bekeerlingen aan. De ijver deze onschuldige zielen kan slechts bij die der eerste Christenen vergeleken worden. Koningen en vorsten onderwierpen zich aan het zachte juk van het Evangelie. In enige vorstendommen, bijvoorbeeld dat van Ferando, ijverden echter de bonzen nog, zowel om hun aanwezen en bestaan te verzekeren, als om terzelfdertijd hunnen wraaklust te voldoen. Het gelukte hun de voortgang van het Evangelie met geweld tegen te houden, niet ten gevolge van enig koninklijk bevelschrift, maar door hunne woeste bedreigingen. Het was in dat vorstendom dat de eerste martelaarskroon op het hoofd van ene eenvoudige, in de wereld verachtelijke slavin schitterde. 

De gelovigen, gene kerk te Ferando bezittende, gingen dagelijks hunne gebeden gemeenschappelijk verrichten aan de voet van een kruis, dat buiten de stad was geplant. Ene vrouw, de slavin van enen heiden, ging ook derwaarts met de anderen; nauwelijks had haar meester dit ontdekt, of hij verbood het haar, op verbeurte van haar leven bij hare terugkomst. De slavin antwoordde dat de dood niet verschrikkelijk voor de Christenen was. Zij ging, volgens gewoonte, met de overige Christenen de volgende dag weer bij het kruis bidden. Toen de heiden dit vernam, ging hij woelende, met een zwaard gewapend, de terugkerende slavin tegemoet; doch zonder zich te ontstellen wierp zij zich, in het midden van de weg, op hare knieën, waarop de onmens haar het hoofd afsloeg; hare ziel ontving de zegepalm der martelaren. 

Na enige jaren werd het keizerrijk geducht geschokt door enen opstand, die hetzelve in een ogenblik omkeerde. Door het opstoken der bonzen, de doodvijanden der Christenen, werden al de zendelingen uit Meaco verbannen. Vrede en veiligheid keerden echter voor de verkondigers van het Evangelie terug, en zij werden uit hunne ballingschap weder geroepen. Ja, het is de bestemming der Godsdienst van Jezus Christus, om in het midden der vervolgingen aan te groeien. Onderscheidene vorsten lieten zich dopen, en de koningen van Gotto, Arima, Omura, Bungo, allen gelovige kinderen van het Evangelie geworden, besloten een statig gezantschap tot de algemene Vader der Christenheid, Gregorius XIII, die door deugd en begaafdheden de Stoel van de heilige Petrus versierde, af te vaardigen. Men koos daartoe de geschiktste personen, en deze ondernamen de langdurige tocht naar Rome. Groot en schitterend waren de eerbewijzen, die de heilige Vader en vervolgens Sixtus V, deszelfs opvolger, hun bewees, en zij, verzekerd van de bescherming der Westerse koningen, keerden naar hun vaderland terug, na een afzijn van acht jaren. 

Een nieuwe, maar veel ongelukkiger opstand dan de eerste, had in die tussenruimte de staat van zaken geheel veranderd. De keizer, Cambacundono, ook Nobunanga geheten, beschermde enige tijd de verbreiding van het Evangelie en scheen zelfs gezind om de Christelijke Godsdienst te omhelzen; doch door hoogmoed verblind, liet hij voor zich-zelven een altaar oprichten. De wraak des hemels strafte spoedig zijne goddeloosheid; Nobunango werd vermoord. Een ander booswicht, met name Faxiba, weleer knecht bij een edelman in de hoofdstad, verhief zich, onder begunstiging des oproers tot voogd van de zoon des keizers, en liet zich weldra zelf tot keizer uitroepen. Hij nam vervolgens de naam aan van Taycosama. 

De overweldiger, een doorslepen staatkundige, begreep zeer wel dat hij, om zijn gezag te vestigen, niet met geweld en wreedheid moest te werk gaan; hij toonde zich daarom zachtmoedig en welgezind voor de Christenen, wel voornemens zijnde om later de vrije loop aan zijnen bloeddorst te geven. Heiden, en daarbij een groot vriend der bonzen, die in hem de wreker hunner afgoden meenden te zien, kon hij niet verduren, dat het grootste getal der edelen en miljoenen Japannezen de Godsdienst van Jezus Christus beleden. De Christenen toonden zich evenwel gehoorzaam en eerbiedigden de rechten en bevelen des keizers. Maar wanneer de deugden der onderdanen een gedurig stilzwijgend verwijt zijn van de goddeloosheid en ongebondenheid des meesters, verdwijnt weldra alle vriendschapsbetuiging en welgezindheid. Gelukkig nog de onderdrukten, wanneer deze vriendschap in genen dodelijke haat verandert! De Japannezen zouden gelukkig geweest zijn, indien Taycosama het mom niet had afgeworpen en alle geveinsdheid verbannen. De booswicht, menende dat zijne overweldiging door een rustig bezit genoeg gevestigd was, zocht nu de bloeddorst, welke hem zo lang gepijnigd had, te voldoen; verachtelijke hovelingen namen daarbij de taak op zich, om hem nog meer tegen de Christenen aan te zetten, en Japan zag thans in Taycosama ook haren Nero. 

Onder een schijnbaar voorwendsel, gelaste Taycosama aan de meest invloed hebbende zendelingen het land te ruimen. Daar het echter deze herders tot oneer zou verstrekt hebben hunne kudde te verlaten, waren deze apostelen, op hunne onschuld steunende, ongehoorzaam aan het wrede bevel, waarop zij gevangen genomen en tot de kruisdood veroordeeld werden. Even als hun Goddelijke Meester, moesten zij eerst veel verduren en enen smartvolle weg bewandelen, voor dat zij op het hout. dat hun eeuwige vrijheid schonk, werden uitgestrekt. Nauwelijks was het bevel der vervolging afgekondigd, of men ontwaarde ene grote vreugd onder de gelovigen. Ucondodo, opperveldoverste, beide de zonen van de opperhofmeester des konings, prinsen, vermogenden, edele, voegden zich bij de zendelingen om met hen te sterven. Vrouwen van rang met hare dienstboden, bereidden in alle haast kostbare klederen, die tot hunne overwinningsstrijd moesten dienen, middelerwijl andere hunne relikwieën, hun rozenkrans of kruisbeeld grepen, alles met die kalmte en rust, dat de op hen afgezonden soldaten, verbaasd over dit schouwspel, hunne dolken en zwaarden wegwierpen, en met deze Godvrezende vrouwen enige Godsdienstige tekenen namen en zich lieten vermoorden. Hier zag men kinderen zich in verrukking op de bloedlijst laten inschrijven; daar ontwaarde men een kleine jongen, die, terwijl zijne ouders zich met angst over zijn volgend lot onderhielden, gloeiende vuurkolen in zijne kleine hand nam, het vlees tot op het been liet verbranden en nu zijnen ouders met ene onbegrijpelijke koelbloedigheid toevoegde: “Weest gerust, ik zal, zowel als gij, martelaar weten te zijn.” Elders werd een ander kind door een soldaat vastgehouden, die hem de rozenkrans van de hals wilde rukken en dreigde te vermoorden. “Ik ben tevreden,” antwoordde het kind met vreugde, “dan zal ik martelaar zijn.” 

Taycosama gaf bevel tot gevangenneming van vierentwintig Christenen, allen priesters of Godsdienstige onderwijzers; drie hunner waren Japanse Jezuïeten, zes van de orde van de heilige Franciscus, drie broeders van dezelfde orde; de anderen waren bedienden en Godsdienstonderwijzers, die bij deze kloosterlingen behoorden. Al deze geloofshelden werden naar Meaco gevoerd; men sneed hun de oren en neus af en deed hen dus verminkt voor het volk verschijnen, dat over deze wreedheden, aan schuldeloze volgers van Christus gepleegd, verbaasd stond. In elke stad werden zij ten toon gesteld, en naar hun lot kon men geredelijk dat der Japanse Christenen afmeten. Al deze geloofshelden beantwoordden aan de moed, die zij steeds hadden doen blijken; ter strafplaats gekomen, veroorloofde men aan twee Jezuïeten van Nangazaqui om de biecht te horen van deze verdedigers der Godsdienst; vervolgens bracht men hen op de bij Nangazaqui gelegen berg, terwijl de menigte hunnen heldenmoed bewonderde. Alle belijders omhelsden de voor hen bestemde kruisen, hieven een danklied aan, en verbeidden met vreugd de uitvoering van het vonnis; zelfs zag men een kind zijne vreugd te kennen geven door lachend, hetwelk alleen door de dodelijke slag werd afgebroken. Men bond hen nu aan handen en voeten met koorden en boeien aan de opgerichte kruisen, die omtrent vier voeten van elkander werden geplaatst; bij elk kruis zag men enen beul, die de martelaar in enen ijzeren halskraag sloot. Eindelijk gekruisigd, doorstak de bijstaande beul, volgens de gewoonte van het land, de zijde der veroordeelden met ene lans, welke tot in de schouders doordrong. Nauwelijks was de strafoefening op 5 Februari voltrokken, of de Christenen namen het bloed van de aarde op, en bewaarden enige stukjes van de kleren der heiligen; men behoefde dezelve slechts aan te raken om van krankheden genezen te worden. De volgende Vrijdag verschenen boven de heilige berg drie vurige kolommen in de lucht, en gedurende twee uren, was de nacht bijna zo helder als de dag. Onderscheidene achtereenvolgende Vrijdagen zag men ’s nacht boven de kruizen ene menigte hemellichten. Paus Urbanus VIII stelde deze martelaars dertig jaren later onder het getal der heiligen, en bepaalde hunnen feestdag op 5 Februari. 

Hoewel Japan duizenden heilige martelaren heeft opgeleverd, heeft de Kerk slechts aan deze vierentwintig ene openbare verering toegekend, hebbende Benedictus XIV in het Romeins Martelaarsboek, door hem in 1749 uitgegeven, hunne namen geplaatst. Taycosama meende inmiddels slechts half werk te hebben gedaan, wanneer hij het bij deze strafoefening liet blijven rusten, en verbande daarom al de zendelingen, die met geweld werden ingescheept, en ternauwernood konden achtentwintig priesters zich nog gedurende enige tijd verbergen. 

God wreekte intussen zijne heiligen; Taycosama, die zich des Heren gramschap sedert geruime tijd op de hals had gehaald, stierf als een goddeloze en heiligschenner; hij verbood dat men zijn lichaam, volgens de gewoonte op Japan, zouden verbranden; er werd voor hem een tempel opgericht, in welke hij als een nieuwe God des oorlogs, volgens zijnen wil, werd aangebeden. Maar ook nu keerden de geloofsverkondigers in groot getal naar Japan terug, in het vertrouwen dat, daar de vervolger gestorven was, het Evangelie over alle hindernissen zou zegevieren; en in de daad, ontelbare bekeerlingen beloonden hunnen ijver. In 1599 omhelsden veertig duizend, en het volgende jaar meer dan dertig duizend mensen de Christelijke Godsdienst, gedurende welken tijd vijftig kerken werden opgebouwd. Te Fingo werden de Christenen echter vreselijk vervolgd. Daar zag men de moeder of vrouw, zonder ontsteltenis, bij de terechtstelling van haren zoon of man tegenwoordig, het bebloede hoofd opnemen, met eerbied kussen en eerlang dezelfde kroon verdienen, welke de moed der eersten hen had doen verwerven. Het onweer bedaarde wel voor enige tijd, doch barstte weldra met nog heviger woede los. 

De zoon van de overleden tiran, Cubosama, vervolgens Xogun-Sama en eindelijk To-Xogun-Sama, monster uit de hel voortgekomen, hernieuwden de bloedige bevelen tot uitroeiing van het Christendom door vervolging. Tot nu toe had men slechts de kruisiging gebezigd, maar bij deze nieuwe vervolging werden de vreselijkste folteringen in het werk gesteld. Wanneer men de benen van de martelaar, tussen twee stukken hout welke men op elkander schroefde, had verbrijzeld, dan werden gloeiende ijzeren platen op het lichaam gelegd; vervolgens sneed men hem achtereenvolgens de ledematen af, vilde de vingers, legde vuurkolen in de handen, en rukte met nijptangen het vlees van het lichaam, terwijl men in de zijde en tussen de nagels puntig riet indrong. Na dus de ledematen verscheurd te hebben, deed men hem met geweld water inzwelgen, dat men hem ook gewelddadig weder deed lozen. ook werden zij met het hoofd neerwaarts boven kuilen gelegd, die met allerlei onreinheden waren gevuld; de moeders werden met het hoofd van hare kinderen geslagen, en andere naakt in bevroren poelen geworpen. Niets intussen evenaarde de vreselijke foltering op de berg Ungen; deszelfs kruin verdeelt zich in drie toppen; de tussenscheurruimten zijn afgronden, welke stromen vuurs, kokend water en modder doen opwellen en ene stinkende en dodelijke uitwaseming uitdampen. eerst wierp men de belijders in die afgronden, maar daar deze marteling te zacht scheen, liet men hen langzaam in die vuurpoel af, en herhaalde zelfs die foltering; somtijds besproeide men de lijder met zwavelachtig vocht, waarvan elke druppel ene afschuwelijke zweer deed ontstaan, zodat geheel het lichaam daardoor in enen afgrijzenwekkende staat geraakte. God strekte echter zijnen verstraffende arm over de uitvinder van deze verschrikkelijke martelingen uit. De wrede Ximabara, één der woedendste werktuigen van de tiran die Japan beheerste, werd op eens door ene hete koorts aangetast; hij liet in de hoofdstad bekend maken dat men hem geneesmiddelen tegen zijne ziekte moest brengen; in zijne ijlhoofdigheid mengde hij dezelve tezamen en slorpte ze opeens in; weldra gevoelde hij zijne ingewanden branden en op ene hoogst smartelijke wijze verteren; hij laat zich aan de voet van de berg Ungen brengen, om aldaar de gezondheidsbaden te gebruiken, die men met de grootste zorg gereed maakte, door die zwavelachtige wateren te matigen en te verzachten; maar zijne vurige drift wacht de tijd tot die voorzorg niet af; in enen aanval van woede werpt hij zich in dezelve neder; dadelijk is zijn vlees als gezoden, het valt met brokken van zijn beenderen en hij sterft onder de afgrijselijkste stuiptrekkingen. 

Eén der uitmuntendste geloofshelden was vader Karel Spinola, een Genuees edelman, die zich te Nola, tijdens de kardinaal Spinola, zijn oom, bisschop van die stad was, in de orde der Jezuïeten had begeven. De begeerte om zijn leven voor de Godsdienst van Jezus Christus op te offeren, deed hem verzoeken om de arbeid der zondelingen van Japan te mogen delen. Hij landde aldaar aan in 1602 en bekeerde een aanzienlijk getal. Ofschoon onvermoeid arbeidende, voerde hij echter ene zeer strenge leefwijze, want een weinig rijst en groenten was zijn enige voedsel. Hij werd gevangen genomen en moest in zijnen kerker veel van de wachters verduren, die hem zelfs een weinig water weigerden om zijnen brandende dorst te koelen, door hevige koortsen veroorzaakt. God verlaat echter zijne dienaars niet; Hij vervulde het hart van Spinola met zoete troost en verzachtte zijn lijden door de zalving der genade. De brief, welke hij in de kerker schreef, is van te veel waarde om niet gedeeltelijk alhier ene plaats te vinden. “Hoe aangenaam is het mij voor Jezus Christus te lijden! Ik kan gene woorden vinden die krachtig genoeg zijn om uit te drukken wat ik gevoel, en wel vooral sedert wij in de gevangenis zijn, in welke wij ene gestadige vaste onderhouden! De lichaamskrachten begeven mij wel, maar mijne vreugd vermeerdert, vermits ik de dood zie naderen. O, welk een geluk voor mij, indien ik eens op het aannaderende Paasfeest met de gelukzaligen in de hemel de vreugdegezangen mocht aanheffen! Indien gij,” zo schreef hij aan zijnen neef Maximilianus Spinola, “de onuitsprekelijke zoetheden gesmaakt hadt, die God in het gemoed zijner dienaren stort, zoudt gij al het aardse verachten. Sedert ik in de kerker om de liefde van Jezus Christus lijdt, begin ik zijn leerling te worden. Ik gevoel mij overvloedig schadeloos gesteld voor al de ijselijkheden van de honger, welke in verduur, door de zoetheid der vertroostingen in welke mijn hart als baadt; en wanneer ik ook al onderscheidene jaren in de kerker moet doorbrengen, zal die tijd mij evenwel kort vallen, omdat ik zo zeer verlang voor Hem te lijden, die mijne smarten zo mild weet te belonen. Bij mijn andere krankheden heb ik reeds honderd dagen koorts, terwijl het niet mogelijk is enig geneesmiddel te kunnen erlangen; doch gedurende die tijd geniet ik ene vreugde, welke ik u niet kan beschrijven. Ik bezit mij zelven niet meer en geloof reeds in het paradijs te zijn.” 

Vader Spinola werd veroordeeld om verbrand te worden; hij vernam die tijding met de grootste vreugde; onophoudelijk dankte hij God daarvoor, want hij had zich deze genade niet waardig geacht. Van Omwa, alwaar hij gevangen zat, voerde men hem naar Nangezaqui, alwaar hij op de heilige berg, met nog negenenveertig  andere Christenen, ter dood werd gebracht. Negen Jezuïeten, zes Predikheren, vier Minderbroeders en zes leken werden verbrand, de overigen onthoofd. Vader Spinola stond onbeweeglijk, met de ogen steeds ten hemel opgeheven; nadat de banden, met welke men hem gebonden had, door het vuur verteerd waren, stortte hij in hetzelve neder, en ontving de palm der bloedgetuigen en de kroon der zaligen, welke hij zich door moed en arbeid had waardig gemaakt, op 2 September 1622, in de ouderdom van achtenvijftig jaren. 

De vervolging duurde nog enige jaren; kruis, brandstapel, bijl en de ziedende kolken van de berg Ungen, zouden nog duizend zuivere en heilige zielen, welke de aarde niet waardig was te bezitten, ten hemel; en het rampzalige Japan, doof voor de heil-aanbrengende stem der apostelen van Jezus Christus, onderging de rechtvaardige straf voor deszelfs hardnekkigheid; onder medewerking van een aan de Nederlander anderszins eerbiedwaardig volk, onder medewerking, helaas, der handeldrijvende, maar van het geloof der vaderen afgeweken, Hollanders, woedde Japan met alle wreedheid tegen de uitverkorenen, die uit haren schoot zelven waren voortgekomen. Het land zonk in de afgodendienst terug, nadat de weinige Christenen, die nog over waren, op de vreselijkste wijze waren vermoord. De Oosterse Archipel, dat land der overwinning van de nu verheerlijkte Franciscus Xaverius, keerde tot de duisternissen van het heidendom terug; en tot op dit ogenblik heeft de hemel, in hare rechtvaardige gramschap, het heiligende licht aan die volkeren geweigerd. 

Ach mijn God, hoe ondoorgrondelijk en verschrikkelijk zijn uwe oordelen! Is er wel een volk op aarde, dat het bloed van uwe eerste apostelen niet als water heeft uitgestort? Is er wel een volk op de wereld, hetwelk, voor dat het gelovig werd, niet eerst uwe dienaren ten bloede vervolgde? En rechtvaardige, maar tevens oneindig barmhartige God! zal dan op Japan alleen de Goddelijke fakkel zijn uitgeblust, en dat wel in het bloed uwer geloofshelden, hetwelk overal elders de Kerk heeft bevrucht en Christenen heeft voortgebracht! Jeruzalem, hetwelk uwe profeten doodde, Jeruzalem, schuldig aan enen Godsmoord, heeft zijne misdaden uitgeboet door ene omkering, welke het nageslacht nog doet ijzen; maar het Christendom heeft deszelfs verlatenheid getroost en woont nog op deszelfs puinhopen! Rome, dronken van het bloed van tien vervolgingen, viel onder de woede der barbaren; deze koningin der wereld, zag haar luisterrijk hoofd beroofd van alle macht en vertreden in het stof, en Rome, tot verhevener bestemming geroepen, is thans het middelpunt der Katholieke eenheid, het kruis schittert op hare verjongde kruin! De wilden der nieuwe wereld verslonden de nog levende ledematen uwer zendelingen, en hunne woeste vreugde schiep vermaak in de folteringen hunner slachtoffers, wier gezucht hunne oren verlustigde; en nu, o liefdevolle God! nu verrukt en sticht het levendig en eenvoudig geloof, en de brandende ijver dezer bekeerde volkeren uwe Kerk, terwijl zij tevens de roem uwer apostelen bezingt! Het afgodische China, met welk geweld en woede strijdt het nog tegen de waarheid? Hoe stroomt ook daar het bloed uwer belijders! maar uwe zachte en tevens onoverwinbare Godsdienst, meer vast houdende dan de menselijke wil, schijnt  zich aan dat land geboeid en zelfs zich in deszelfs ingewanden ingedrongen te hebben! En zal dan Japan het enige land zijn, op hetwelk uwe veroordeling blijft rusten! Zal de dag der verzoening met uwe Godsdienst voor hetzelve niet aanbreken? Zullen de wreedaards dan ongestraft zich tegen de waarheid verheffen en er zich op beroemen U, o Heer, uit dat rijk te hebben verbannen! Ach verre zij het van ons, dat wij met een vermetel oog uwe ondoordringbare raadsbesluiten zouden willen beperken; met een ootmoedig maar tevens ontsteld en angstvol hart aanbidden wij dezelve. Dan, o Vader van barmhartigheid! o God van alle vertroosting, vergun ons nog enige hoop. Neen, die streek, welke de stem van uwen verheven dienaar Xaverius weleer hoorde, is nog niet dood voor het geloof, zodat hetzelve aldaar nimmer meer zou herboren worden; het bloed van uwe dienaren en van hare kinderen roept met ons om ontferming. Jezus! uw bloed, dat gij voor de zaligheid der wereld gestort hebt, zal ons aan uwe goedgunstigheid en barmhartigheid tot zaligmaking onzer broeders niet doen wanhopen. Wij smeken U dan, o Vader! zie neer op dat volk, voor hetwelk uw Zoon, Jezus Christus, onze Heer, zich gewaardigde in de handen der boosdoeners overgeleverd te worden en de smartvolle kruisdood te ondergaan; ontferm u over deze in de duisternis des ongeloofs zittende menigte. Wij vragen u zulks door dezelfde Jezus Christus, onze Heer. 

 

De heilige Agatha (251)

Maagd en Martelares. 

 

Palermo en Catana, in Sicilië, betwisten zich de eer, van aan de uitmuntende Agatha het levenslicht te hebben geschonken. Catana was intussen getuige van hare overwinning. Uit een edel geslacht gesproten, vermogend en met natuurlijke gaven zowel als met rijkdom begiftigd, had zij zich van hare tederste jeugd reeds de Heer toegeheiligd. Noch de vermakelijkheden der wereld, noch de vleierijen die haar om hare lichaamsschoonheden werden toegevoegd, noch de strikken, welke men aan hare onschuld spande, waren in staat, om haar hare verbintenis en beloften jegens God te doen vergeten. Een gierig en zeer ontuchtig mens, de landvoogd van Sicilië, Quintianus, bediende zich van de gelegenheid, welke de vervolging der Christenen, door Decius afgekondigd, hem aanbood om deze jonge maagd, wier bevalligheden en rijkdommen hij had horen roemen, tot voldoening van zijnen wil te noodzaken. Hij beval dat men haar gevangen zou nemen en te Catana voor zijnen rechterstoel brengen. Voor dat Agatha gehoorzaamde, deed zij het volgende gebed. “Jezus Christus, enig Heer van alles, Gij ziet mijn hart, Gij kent mijne verlangens; wees Gij alleen bezitter van mijne ziel en mijn lichaam. Gij, o God, zijt mijn herder, ik ben uw schaap, maak mij waardig de duivel te overwinnen.” 

Op de weg bad zij zonder ophouden, en smeekte met tranen de nodige krachten van de hemel af, om zich in de strijd, die haar wachtte, te kunnen staande houden. Quintianus liet de maagd aanstonds naar de woning brengen van zekere goddeloze vrouw, Aphroditia geheten, die zich, benevens hare dochters, aan alle openbare uitspattingen der ontucht had overgegeven; in deze schuilhoek der ongebondenheid en misdaad moest Agatha gedurende ene maand verblijven. Wat moesten aan ene zo reine ziel deze dagen van wrede beproeving lang vallen! Met welk een heilig ongeduld moest zij het gelukkige ogenblik tegemoet zien, waarin zij slechts tegen de folteringen en tegen de dood te strijden zou hebben, daar zij hier enen gestadige kamp had te voeren tegen al de schandelijkheden der wellust; zonder ophouden werden haar eergevoel en hart door onreinheid aangerand, hare eerbaarheid aan beschimping en belediging blootgesteld! Hoe verlangde zij naar dat uur van marteling, hetwelk door de genade en het levendige geloof verkort wordt en aan het oog van de Christen de palm der overwinning toont. God waakte over haar; Hij hoorde hare zuchten en was getuige van hare tranen; Hij onderschraagde haren moed en deze onbevlekte lelie kwam uit het midden der doornen, in het blinkende gewaad der maagdelijke reinheid te voorschijn, waardiger dan ooit om de kroon van haren  hemelse bruidegom, met wie zij weldra zou verenigd worden, te ontvangen. 

De onbeschofte Quintianus van de standvastigheid van Agatha onderricht, deed haar voor hem brengen. De luister, welke de rechter omgaf, zijne beloften en bedreigingen, de toestel der folteringen, alles leed schipbreuk op de onverschrokken kloekmoedigheid der maagd. De onmens, woedend over hare onversaagdheid, deed haar kaakslagen geven en vervolgens in de kerker brengen. “De ware vrijheid,” riep de heilige uit, “bestaat in Jezus Christus te dienen,” en trad met een opgeruimd gemoed het kerkerhol binnen, terwijl zij aan God de uitslag van de strijd, die zij zou moeten verduren, aanbeval. De volgende dag andermaal voor de rechter gebracht, onderging zij nieuwe gewelddadigheden; doch alles was vergeefs, zij bleef standvastig; waarop Quintianus haar aan de beulen ter marteling overleverde. Zij werd op het folterraam uitgerekt, en leed de ijselijkste pijnen. Toen de wreedaard zich door het heldhaftig geduld der tedere maagd overwonnen zag, beval hij dat men haren boezem enen geruime tijd zou folteren en denzelven vervolgens afsnijden. Zulk ene nog nimmer uitgedachte, veel minder gehoorde wreedheid, deed hem het zo billijke verwijt van Agatha toekomen: “Wrede tiran, moet gij u niet schamen mij deze belediging aan te doen, gij, die zelf door de borsten van uwe moeder, die gij gezogen hebt, gevoed zijt?” Quintianus, het zij hij nog hoop voedde om haar door de smarten te dwingen, het zij uit wraakzucht, schiep er behagen in om haar leven en lijfden te verlengen: hij deed de foltering staken; en gemartelde maagd in de kerker terug te brengen en wonden niet te verbinden; de dwaas wist niet, dat de bijstand en hulp des hemels zijne wreedaardige bevelen zouden weten te verijdelen. Een schitterend en helder licht verspreidde zich door de kerker, en Agatha, in ene heilige verrukking verzonken, beschouwde met onbeschrijfelijke vreugde deze eerste stralen ener eeuwige klaarheid. Opeens verschijnt voor haar de vorst der apostelen, de heilige Petrus, in enen hemelse glans; hij nadert haar, en schijnt haar toe te roepen: “Troost u, gij gevangene dochter van Jezus Christus, ook ik heb de ketenen getorst, welke de Heer heeft verbroken; houdt moed mijne dochter, nog enige dagen en de poorten van het hemelse vaderland zijn voor u geopend;” nu raakt hij hare wonden aan, verdwijnt, en Agatha is genezen. 

Vier dagen daarna deed Quintianus haar voor zich brengen; hare wonderdadige genezing vuurt zijne woede nog meer aan. De booswicht zweert in zijn hart, dat hij haar ganse lichaam slechts tot ene wond zal maken, en hij daagt Gods macht zelfs uit, om haar dan nog te kunnen genezen. Men legt gloeiende vuurkolen op de grond, vermengt die met potscherven en gebroken glas; rukt haar nu de klederen van het lichaam, en wentelt haar met woede op deze moorddadige legerstede; het vuur grijpt haar lichaam aan alle zijden aan en overdekt haar met ene wond. Quintianus ziet haar bloed vloeien, en verheugt zich in hare dodelijke smart. Intussen is zijne woede nog niet gekoeld; hij wil het leven zijns slachtoffers nog verlengen, en beveelt haar naar de kerker terug te voeren; dit bevel wordt ten uitvoer gebracht. de heilige verlaat nu de plaats welke getuige van haren bloedige strijd, maar ook van hare overwinning is, en sleept met moeite en smart hare verbrande en nog bloedende ledematen voort; zelfs voor de heidenen is zij nu een voorwerp van mededogen. In het kerkerhol teruggekeerd, gevoelt zij haar einde naderen; het uur der rust en beloning is geslagen. Zij verheft hare zwakke en gebroken stem tot dien God, die “de kroon der martelaren en de bruidegom der maagden” is, en zegt: “Heer, mijn God, van mijn geboorte af waart Gij mij een beschermer; Gij alleen hebt de liefde tot de wereld uit mijn hart verbannen; Gij hebt mij het nodige geduld om te lijden, geschonken; ontvang nu ook mijne ziel, want het is tijd dat ik het tegenwoordige leven verlaat, om mij in uwe barmhartigheden te verheugen.” 

Nauwelijks had zij haar gebed geëindigd, of zij ontsliep en ontving de zegepalm der martelaren. Haar naam, die in de Canon der Mis gesteld is, wordt tevens in de maand- en dagwijzer van Carthago van het jaar 530, en in alle martelaarsboeken der Grieken en Latijnen gevonden. De heilige Paus Symmachus deed in het jaar 500 op de Aureliaanse weg, bij Rome, ene kerk bouwen ter hare ere. De heilige Paus Gregorius de Grote verrijkte met hare overblijfselen ene kerk, die in het jaar 460 door de veldoverste van het Westerse rijk, Ricimer, gebouwd was, en welke voornoemde Paus naderhand van de onreinheid der Arianen zuiverde. De heilige Gregorius II stichtte in 726 ene geheel nieuwe kerk onder aanroeping van dezelfde heilige, welke Clemens VIII vervolgens aan de broederschap van het Christelijk onderwijs schonk. De heilige Gregorius de Grote had de overblijfselen van de heilige Agatha in het klooster van de heilige Stephanus neergelegd, maar tot het jaar 1040 bleef het grootste en voornaamste gedeelte te Catana rusten, en werd toen naar Constantinopel overgevoerd. Doch zoals Mauricius, bisschop van Catana, vermeldt, werd het kostbare kleinood naar Catana teruggebracht; het verhaal van die terug-voering, welke ten tijde van deze bisschop plaats had, hebben wij aan die prelaat te danken. Meer dan eens bedreigden de uitbarsting en vuurstromen van de Etna de muren van Catana; men droeg alsdan de sluier van de heilige maagd in plechtige omgang rond, en de woede des vuurs verdoofde aanstonds voor dit reine en heilige sieraad der onschuld. Malta werd in 1551 door de Turken aangevallen, riep de bescherming van deze heilige patrones in, en de edele en moedige ridders, de schrik der ongelovigen, erkenden, dat zij hun behoud aan de gebeden der heilige maagd, die machtiger zijn dan het vreselijke oorlogszwaard, te danken hadden. De heilige Agatha wordt ook in ons vaderland als Patrones bijzonder vereerd te Heeze, Boekel, Oudenbosch, Beverwijk, Lisse en Zandvoort. 

 

6 Februari

 

De heilige Amandus (661)

Bisschop van Maastricht. 

 

De omstreken van Nantus werden door de geboorte van de grote bisschop Amandus verheerlijkt. Hij zelf was zo gelukkig ouders te hebben, die eigenaars van die heerlijkheid, om hunne vroomheid en Godsvrucht, de hoogste achting waardig waren. Nauwelijks had Amandus zijn twintigste jaar bereikt, of hij zonderde zich van de wereld af en begaf zich in een klooster op het kleine eiland Oije, in de nabijheid van het eiland Ré. Gelukkig van zich onttrokken te hebben aan ene wereld, welke eens getuige van zijne verhevene deugden zou wezen, bleef hij evenwel niet bevrijd van de pogingen, die Satan in het werk stelt om de dienaren des Heren te verontrusten, en hij, die nauwelijks een jaar de genoegens der afzondering smaakte, zag zich aan ene hevige en daarbij hachelijke en tedere bekoring blootgesteld. Zijn vader de plaats zijner afzondering ontdekt hebbende, begaf zich naar het klooster en bezigde alle middelen om zijnen zoon te overreden, zelfs te dwingen de eenzaamheid en het kloosterleven te verlaten; zo zelfs, dat hij dreigde hem te zullen onterven, bijaldien hij weigerde zich naar zijnen wil te schikken. De heilige antwoordde zijnen vader op de eerbiedigste wijze, en verklaarde dat hij niets meer verlangde, dan alleen voor Jezus Christus te leven, en dat hij deszelfs dienst tot zijn enig erfdeel had gekozen. Enige tijd daarna ging hij het graf van de heilige Martinus te Tours bezoeken; het volgende jaar zonderde hij zich van alle tijdelijke zaken af en begaf zich naar Bourges. Daar leefde hij gedurende vijftien jaren in ene kleine cel in de nabijheid der hoofdkerk, onder de leiding van de heilige bisschop Austregisilus. Hij beoefende de strengste werken van boetvaardigheid, droeg altijd een haren kleed, en voedde zich slechts met een weinig gerstebrood en water. Nu ging hij ter bedevaart naar Rome, keerde vervolgens naar Frankrijk terug, en werd in 628 tot bisschop gezalfd. Aan genen bijzondere zetel verbonden zijnde, bestond zijne bediening in het licht des geloofs onder de ongelovigen te ontsteken; hij gaf overal de grootste blijken van de heilige ijver, die hem bezielde, en leefde slechts voor de verbreiding en grootmaking van de naam en van de Godsdienst van Jezus Christus. 

Amandus nu bisschop zijnde, trachtte, in al zijne handelingen, aan de genade van zijne roeping te beantwoorden. Niet slechts in Vlaanderen, maar ook onder de bewoners van Karinthië en in de landstreken van de Donau, verkondigde hij de zaligheid aanbrengende leer des kruises. Daar hij met heldenmoed de ongeregeldheden van koning Dagobert berispte, verbande hem deze vorst; doch Amandus besteedde deze tijd van vorstelijke ongenade tot bekering der Gasconjers en Navarrezen. Het banvonnis werd spoedig ingetrokken; Dagobert zag zijnen misslag in en riep de heilige weldra terug. De vorst wierp zich voor de voeten van de door hem onrechtvaardig vervolgden bisschop, smeekte vergiffenis en verzocht hem om de zoon te dopen, die God hem geschonken had. Deze zoon was de heilige Sigebertus, koning van Austrasië, wiens leven wij op 1 Februari hebben vermeld. 

Amandus , wiens ijver zich niet liet beperken, belastte zich met ene zending in het rechtsgebied der stad Gent. Het volk dat die streek bewoonde, was zo wreed en woest, dat tot nu toe geen Evangelieverkondiger het had durven ondernemen om zich aan deszelfs woestheid bloot te stellen. Dit was voor Amandus echter ene reden te meer, om aan hunne bekering te arbeiden. Ofschoon de heilige bisschop aanvankelijk bevond dat het mensen waren in de boosheid verhard en aan de grootste bijgelovigheden overgegeven, zo zelfs, dat enige onder hen hem met smaad overlaadden, sloegen en in het water wierpen; niets was echter in staat om zijnen ijver te ontmoedigen, en ofschoon zijne onderwijzingen geen vruchten voortbrachten, wantrouwde hij niet, maar wachtte met geduld het ogenblik af, waarin God over dat volk zijne barmhartigheden zou uitstorten; zijne hoop was dan ook niet ijdel, vermits de Heer het tijdstip zijner genade verhaastte, door hem de gaaf te schenken van wonderen te verrichten. Nauwelijks had zich het gerucht verspreid, dat Amandus enen dode ten leven had verwekt, of de anderszins zo woeste en onbeschaafde menigte verzaakte het bijgeloof, sloopte de afgodstempels en begaf zich met aandrang tot Amandus, om de genade des doopsels te verwerven. In 633 bouwde hij vele kerken en stichtte te Gent twee voorname kloosters, welke hij beide onder de aanroeping van de heilige Petrus stelde. Het ene is thans de abdij van Sint Pieter, en het andere de grote Sint Bavo’s kerk, die, toen de stad Gent tot een bisschopszetel werd verheven, in het jaar 1559 de hoofdkerk is geworden. Enige jaren later bouwde hij een ander klooster aan de kleine rivier Elnon, drie uren van Doornik, hetwelk thans, zowel als de stad in welke het gelegen is, Sint Amand wordt geheten. 

In het jaar 649 werd hij tot bisschop van Maastricht verkozen, maar bleef niet lang op die zetel, die hij tegen wil en dank had moeten beklimmen. De herdenking aan zijne eerste roeping, deed bij hem de hoop herleven dat hij buiten zijn bisdom, meerdere vruchten zou vergaderen, en dit bewoog hem om van zijne waardigheid als bisschop van Maastricht afstand te doen, na gedurende drie jaren die kerk bestuurd te hebben; hij bepaalde tot zijnen opvolger de abt van Cougnon, de heilige Remacles. Nu ontslagen, hernam hij zijnen apostolische arbeid en wijdde zijne overige dagen aan de bekering der heidenen. 

Afgeleefd en door arbeid en vermoeiing uitgeput, keerde hij in zijnen abdij van Elnon terug, welke hij gedurende vier jaren als abt bestuurde. Hij stierf er in 661, in de ouderdom van negentig jaren en werd in die abdij, welke, zoals wij reeds vermeld hebben, evenals de stad, Sint Amand wordt geheten, begraven; zijne overblijfselen rusten nog aldaar. 

 

De heilige Dorothea (300)

Maagd en Martelares.

 

De Zaligmaker der wereld, uit ene maagd geboren en maagd stervende, had tot zijner leerlingen gezegd: “zalig zijn de zuiveren van hart, want zij zullen God zien,” en deze hadden die lering zeer wel begrepen, vermits de maagdelijke reinheid, van den beginne af, onder hen in uitstekende waarde werd gehouden, terwijl de zinnelijke heidenen deze reinheid zelve als een kenteken van het Christendom beschouwden. Wij zien, dat die deugd zowel als het geloof hare martelaren had; de heilige Dorothea strekt ons daarvan ten bewijze. Toen de wrede diocletianus de Kerk op ene bloedige wijze vervolgde, werd deze Christenmaagd door de rechterstoel van Fabricius, landvoogd van Cesarea, in Cappadocië, gesleurd; deze wreedaard wilde haar hare maagdelijke zuiverheid doen verliezen, of dat zij de afgoden zou offeren; de heilige maagd verwierp één en ander met afschuw. Op de pijnbank uitgestrekt, beschaamde zij door hare standvastigheid de verwoede beulen. Men trachtte toen doormiddel van verleiding haar te doen vallen, en wierp haar in de kerker, alwaar zij twee vrouwen bekeerde die het geloof verzaakt hadden, en tot haar gezonden waren om haar insgelijks tot afval te brengen. De goddeloze Fabricius ziende, dat niets in staat was om de Christelijke heldin te doen wankelen, veroordeelde haar om onthoofd te worden. Dit wrede vonnis vervulde haar hart met vreugde. “Nu zal ik dan,” riep zij uit, “met mijnen Bruidegom verenigd worden!” Theophilus, een heidense jongeling, vroeg haar spottend, dat zij hem uit de hof van haren hemelse Bruidegom enige bloemen en vruchten zou zenden, en dadelijk ontving zij in hare hand een uitgelezen bloemruiker, die zij aan Theophilus zond; de jongeling bood genen weerstand aan de genade, bekeerde zic zonder verwijt en Dorothea genoot, voor hare onthoofding, het genoegen om te zien, dat Theophilus openlijk verklaarde Christen te zijn. Adhelmus, in zijne lofspraak betreffende de maagden, heeft deze daadzaak uit de aktie van hare marteling opgetekend. Haar lichaam rust te Rome in de kerk van de heilige Dorothea, over de Tiber. Het oude Martelaarsboek, aan de heilige Hieronymus toegeschreven, vermeldt haren naam op deze dag. 

Te Alexandrië bevond zich ene heilige die dezelfde naam droeg, en uit één der oudste en beroemdste geslachten van die stad gesproten is. Maximinius verbande haar, terwijl hare goederen verbeurd werden verklaard, omdat zij weigerde aan de onbeschofte hartstocht van die wreedaard zich veil te geven. Rufinus bericht ons dat deze gebeurtenis in het jaar 308 plaats had. 

 

De heilige Vedastus (539)

Bisschop van Arras. 

 

Vedastus, uit westelijk Frankrijk afkomstig, had zich naar het bisdom van Tours begeven en leidde aldaar een zeer afgezonderd leven. De ootmoedige kluizenaar zocht zich aan het oog der mensen te onttrekken, ten einde door de wereld vergeten te worden, vermits hij dezelve verachtte en zich alleen op de vrome uitoefening van boetvaardige werken wenste toe te leggen. God had echter andere oogmerken met zijnen dienaar; Hij had hem derwaarts geleid om hem tot ene zending voor te bereiden, die voor de mensheid hoogst nuttig was. De roem van zijne deugden kwam spoedig ter ore van de bisschop dier streek, die hem aan zijne kerk verbond en hem tevens de heilige priesterwijding gaf. Clodoveus of Clovis had de Duitseers in de vlakte van Tolbiac overwonnen, en weinige tijd daarna deed deze vorst zijne zegerijke intrede in Tours. Daar zijnde, dacht hij aan de vervulling der door hem gedane belofte, om, wanneer hij mocht overwinnen, de God te dienen, welke zijne gemalin Clotildis vereerde en aanbad. Hij verzocht om een priester, die hem in de Godsdienst der Christenen onderwijzen en tot het Heilige Sacrament des doopsels, dat hij te Reims zou ontvangen, kon voorbereiden. Deze vererende maar hoogst gewichtige taak werd aan Vedastus opgedragen, die met de koning vertrok. Terwijl hij met de vorst over de rivier de Aisne toog, sprak hem een blinde, die zich op de brug bevond, aan, en bezwoer hem, dat hij hem het gebruik van het gezicht zou terug geven. Vedastus was te nederig, om van zich-zelven te veronderstellen dat hij wonderen kon verrichten; doch, door ene gelovige gemoedsbeweging en plotselinge ingeving gedrongen, maakte hij het heilig kruisteken over de blinde, die op staande voet het gezicht terugkreeg. Dit wonderwerk versterkte Clodoveus nog meer in het geloof en spoorde onderscheidene beambten van het hof aan, om de Christelijke Godsdienst te omhelzen. 

Te Reims had Vedastus enen vertrouwelijke omgang met de heilige Remigius, daar deze eerbiedwaardige bisschop de verdiensten van de jeugdige priester op hoge prijs stelde. Remigius oordeelde hem overwaardig om de herderlijke bediening te bekleden en zelfs hem tot bisschop van Arras, ten einde in die streek het geloof te doen herleven, hetwelk er bijna geheel was uitgedoofd. De heilige kwam in 499 te Arras. De stad binnentredende, genas hij dadelijk een blinde en een kreupele, welke wonderwerken zijnen apostolische weg en tevens de harten bereidden tot het aannemen der Evangelische waarheden. Toen Artois zich nog onder de overheersing der Romeinen bevond, was de leer van het kruis reeds in die gewesten doorgedrongen, maar door de stroperijen en verwoestingen der Alanen en Wenden, waren de leerlingen verstrooid, was de lering van Jezus Christus uitgeroeid, en het heidendom had onder die volken al deszelfs heerschappij hernomen. De heilige ontdekte nauwelijks een flauw spoor van Godsdienst in het geheugen van enige grijsaards, die hem, buiten de stad, de puinhopen van ene kerk aantoonden, in welke de gelovigen vroeger waren bijeengekomen. Groot was zijne smart, toen hij in het heiligdom distelen en doornen zag groeien, en de gewijde plek ene schuilplaats voor het wild gedierte was geworden. Zijn ter neergedrukte hart ontlastte zich in jammerlijk gezucht en tranen vloeiden uit zijne ogen; hij wierp zich op de knieën en zond de vurigste gebeden op tot de Vader der barmhartigheid, om Hem te smeken, met mededogen, op deze ongelukkigen neer te zien, die in hunne onwetendheid lasterden, wien zij moesten aanbidden. Hij ving toen met onvermoeide ijver de arbeid aan, daaraan al zijne zorg, waken, bidden, zelfs zijn leven toewijden, en ofschoon het domme en onbeschaafde volk met de grootste hardnekkigheid aan deszelfs bijgelovigheden was gehecht, gelukte het Vedastus echter, door geduld, zachtheid en liefde, op nieuw het kostbare zaad des Christendoms in deze woeste en onvruchtbare grond wortel te doen schieten. 

Vedastus had tien jaren met de beste uitslag gearbeid, toen de heilige Remigius, ten einde enen grote werkkring aan zijnen apostolische ijver te verschaffen, hem tevens met het bestuur van het bisdom van Kamerrijk belastte. Overigens weet men niets verder van hem, dan dat hij zijne kerk deed bloeien, en tot aan zijnen dood al de plichten van een getrouwe herder op ene waardige wijze vervulde. Hij stierf op 6 Februari 539 en werd in de hoofdkerk van Arras, welke onder de bescherming der Heilige Maagd gesteld is, begraven. De heilige Aubertus, de zevende bisschop van Arras en Kamerrijk, bracht in het jaar 667 het heilige lichaam over naar ene kleine kapel, welke Vedastus ter ere van de heilige Petrus had gebouwd. Hij veranderde deze kapel in ene kerk, die de naam van Sint Vedastus voert, en legde aldaar de grondslagen tot een klooster, hetwelk deszelfs opvolger, Vindicianus, voltrok. De heilige Aubertus liet bij de overvoering een groot gedeelte der overblijfselen in de hoofdkerk, en deze heilige relikwieen, aan de woede der omwentelingen grotendeels ontsnapt, worden met grote eerbied in de hoofdkerk te Arras vereerd. Voorheen vereerden de Engelsen die heilige onder de naam van Sint Forster, en de beroemde Alcinus, die deszelfs leven beschreef, heeft voor hem een bijzonder kerkelijk office vervaardigd. In enen brief, die hij in 769 aan de kloosterlingen van de heilige Vedastus van Arras schreef, noemt hij de heilige zijnen beschermer. 

 

7 Februari

 

De heilige Romualdus (1027)

Abt, Stichter van de orde der Camaldulen. 

 

Romualdus, uit het hertogelijke geslacht der Honesti’s gesproten, was één van die mensen, bij wie de genade en de natuur heftig met de gebreken der eerste opvoeding te strijden hebben. Hij werd in 956 te Ravenna geboren. Deze stad, voorheen de zetel van een keizerlijke stedehouder, had haren voormalige luister nog niet geheel verloren, en bood aan de aanzienlijke jongelingschap nog ruime gelegenheid tot vermaken en zelfs uitspattingen van allerlei aard. De ouders van Romualdus hielden het ook meer met de grondstellingen ener ijdele wereld, dan met die van Jezus Christus en van deszelfs Godsdienst; zij voedden hem in weekheid op en boezemden hem van jongs af de lust en de geneigdheid tot vermaken in; zodanige opleiding moest natuurlijk wrange vruchten opleveren, en de jonge Romualdus liet zich dan ook geheel door het vuur zijner onbedwongen hartstochten wegslepen. Door de genade echter tot ene hogere bestemming geroepen, gevoelde zijn hart al het ijdele der wereld, en werd hij meer en meer overtuigd, hoe weinig genoegen zij aan het gemoed verschaft, hoe ledig zij de ziel laat na de korte vermaken, die de ijdelheden aanbiedt. Deze beschouwingen verontrustten zijn gemoed, en van tijd tot tijd vormde hij het besluit, om iets schitterends voor de eer van God te ondernemen. Wanneer hij zich op de jacht in een eenzaam bos bevond, gevoelde zijn hart zich getroffen en vertederd; dan bleef hij enige ogenblikken biddende stilstaan, en riep in verrukking uit: “Hoe gelukkig waren vroeger de kluizenaars, die zich deze verblijfplaatsen hadden uitgekozen! met welke gerustheid van gemoed moesten zij, die zich van het gewoel der wereld geheel verwijderd hadden, de Heer dienen!” Het ontbrak hem ondertussen aan moed, om de banden, die hem nog aan de wereld boeiden, te verbreken, doch God bezigde ene noodlottige gebeurtenis als middel, om die ketenen te verbrijzelen en zijne bekering te bewerken. 

Sergius, de vader van Romualdus, een man die weinig aan de Godsdienst was gehecht, was met één zijner bloedverwanten over enig tijdelijk belang in twist geraakt, en wilde die op ene jammerlijke wijze beslissen; hij daagde zijn aanverwant tot een tweegevecht uit, en wilde dat zijn zoon daarbij zou vertegenwoordig zijn. Deze intussen, verschrikt over zulk een voorstel, weigerde aan het verlangen zijns vaders te voldoen, doch daar deze dreigde hem te zullen onterven, gaf hij zijne toestemming en was bij de tweestrijd tegenwoordig, waarbij Sergius zijnen tegenstrever dood neervelde. Romualdus, slechts twintig jaren oud, werd hierover met afgrijzen vervuld en beschouwde zich medeplichtig aan de moord. Hij begaf zich in het klooster van Classe, vier uren van Ravenna, om, gedurende veertig dagen, zijne misdaad, door werken van boetvaardigheid, uit te wissen. De heilige ijver en rouwmoedigheid des harten, welke hem bezielden, deden hem een onuitsprekelijke genoegen in de moeilijkste boetoefeningen vinden, en elke dag gevoelde hij zich meer en meer van de vreze en liefde Gods doordrongen. De goede voorbeelden, gevoegd bij de onderrichtingen, welke hij van enen lekenbroeder, die in last had om hem te dienen, ontving, maakten hem geheel los van de wereld, welke hij verzaakte, en hij verzocht, in het volle kapittel der orde, in hoedanigheid van een boeteling, het ordekleed. De kloosteroverste vreesde de wraak zijns vaders, wien de afzondering des zoons, meenden zij, woedend zou doen worden, en dienvolgens beraadslaagden zij, gedurende enige tijd, of men het verzoek van Romualdus al dan niet zou toestaan. Eindelijk bewilligden zij in zijne bede en hij werd ingekleed. Gedurende zeven jaren leidde hij in het klooster het heiligste leven; doch was daarbij tevens in de gelegenheid om het uiterlijk stichtend gedrag dezer kloosterlingen, die, in de daad, nalatig en flauw in de vervulling van de kloosterregels waren, naar waarde te schatten. Een heilige ijver voor het huis des Heren verhief hem boven alle menselijk aanzien, en openlijk berispte hij de onregelmatige levenswijze zijner broeders. De waarschuwingen van enen in de orde nog jonge mens vertoornde deze onwaardige volgers van de regel des heilige Benedictus; zij besloten zich op ene vreselijke wijze aan hem te wreken, en legden het op het leven van de in hun ogen onverdraaglijke zedenmeester toe. Romualdus ontdekte deze toeleg bij tijds en bespaarde hun ene misdaad, vermits hij van de abt vergunning vroeg en verkreeg om het klooster te verlaten, en begaf zich, in de nabijheid van Venetië, onder de leiding van de heilige kluizenaar Marinus. 

Petrus Urseolo was destijds doge of hertog van Venetië; ene samenzwering, welke de dood van Candiano, zijn voorganger, ten gevolge had, plaatste hem in deze hoge waardigheid; men meende dat Urseolo niet vreemd was aan dit hoog verraad, omdat hij zich althans niet afkerig toonde om enen met bloed bevlekte troon te bestijgen. De gedachte aan de gepleegde moord veroorzaakte hem enige gewetensangst, van welke hij wenste verlost te wezen. De heilige Guerinus, abt van Sint Michael van Cusan, in Catalonië, bevond zich juist te Venetië, en Urseolo beraadslaagde met hem over het middel om zijne zaligheid te verzekeren. Guerinus, Romualdus en Marinus waren van gevoelen dat hij de kloosterlijke staat moest omhelzen, als het meest geschikt om zich op het beoefenen der boetvaardigheid toe te leggen. Urseolo beschouwde hen als tolken des hemels, en dacht met ernst aan zijne afzondering van de wereld. Onder voorgeven van ene reis, verliet hij Venetië, gevolgd door Gradenigo en Morosini zijnen schoonzoon, welke laatstgenoemde werkelijk deelgenoten waren van de samenzwering tegen Candiano. Zij reisden heimelijk naar Catalonië en trokken in het klooster van Cusau het ordekleed aan, middelerwijl Marinus en Romualdus zich in ene naburige eenzaamheid vestigden, om hun bespiegelend en afgezonderd leven voort te zetten. 

In deze streek, die deel maakte van het grondgebied van Frankrijk, leverden zij zich geheel aan het beoefenen der boetvaardigheid over en hernieuwden de gestrengheden der woestijnbewoners, wier leven zij steeds overwogen. Ene heilige vreugde, een onbeperkt vertrouwen op Gods goedheid bekroonde hunne overwinning op satan, en hunne deugd werd, gedurende vijf jaren, door lijden, opofferingen en bekoringen gelouterd. Onderscheidene personen, door de glans hunner deugden aangelokt, begaven zich tot hen en verzochten om onder hunne leiding te leven. Weldra zag men ene broederschap ontstaan, van welke Romualdus tot overste werd aangesteld, terwijl Urseolo en Morosini het klooster van Cusan verlieten en zich onder het getal zijner volgelingen stelden. De inwendige vreugd, welke hij genoot, werd nog vermeerderd door de bekering van de graaf Oliver, ook Oliban geheten, die tot dus verre één met de beginselen des Evangeliums geheel strijdig leven had geleid. 

De smekingen en voorbeelden van de heilige hadden inmiddels enen ernstige indruk op het hart van zijnen vader gemaakt. Sergius sloot zich in het klooster van de heilige Severus, in de nabijheid van Ravenna, op, om aldaar zijne voorgaande zonden te bewenen; doch ook in deze heilige plaats verontrustte het gewoel der wereld zijne ziel, en hij begon in zijn besluit te wankelen. Romualdus zulks ontwarende, verliet in alle haast Catalonië, om zijnen vader te hulp te snellen. De bewoners der plaats, in wier nabuurschap hij zijn eenzaam verblijf had, waren zeer bedroefd, omdat zij meenden dat hij niet terug zou keren, en stelden alle pogingen in het werk om hem tegen te houden. Niet kunnende slagen, vormden zij het onzinnige ontwerp om hem te vermoorden, opdat zij dan tenminste zijn lichaam mochten behouden, terwijl zij het als een behoedmiddel tegen alle rampen beschouwden. Deze hoogst bijgelovige en tevens afschuwelijke oogmerken bleven niet verborgen voor Romualdus, die nu zijne toevlucht nam tot ene list, van welke David zich in soortgelijke omstandigheid had bediend, en stelde zich aan als een krankzinnige. Deze onschuldige kunstgreep had het gewenste gevolg. Het volk liet zijne dwaze denkbeelden varen, had mededogen met hem en liet hem ongehinderd naar Italië vertrekken. Hij kwam in 994 te Ravenna, en legde het eerste bezoek bij zijnen vader af, die hij in zijne goede voornemens versterkte. Sergius stierf enige tijd daarna in zijn klooster, in geur van heiligheid. 

Toen de heilige zijne zending, door de eerbied en de liefde voorgeschreven, bij zijnen vader had vervuld, keerde hij, vol verlangen naar zijn eenzaam verblijf, in de moerassen van Classe terug. Ook daar volgde hem satan, kwelde hem door zwaarmoedigheid, en sloeg hem zelfs wreedaardig. Romualdus intussen, vol vertrouwen op Hem, die wil dat allen zalig worden, riep in zijne bekommeringen uit: “O liefderijke Jezus! waarom hebt gij mij toch verlaten! Hebt Gij mij dan nu geheel overgeleverd aan de macht van mijne vijanden?” Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of de bekoring week, de heilige verkreeg niet slechts zijne vorige gerustheid van gemoed, maar smaakte die zoetheden en vertroostingen, die hem menigmaal in geestverrukking brachten. Door de tederste en krachtigste liefdebanden met God verenigd, durfde hij zelfs de vijanden van zijne zaligheid moedig tegen te gaan. “Hoe!” riep hij hun toe, “zijn dan al uwe krachten uitgeput? Bezit gij gene wapenen meer om tegen ene zwakke dienaar Gods te velde te trekken?” 

Het klooster van Classe, zijne eerste afzonderingsplaats, deszelfs overste door de dood verloren hebbende, werd Romualdus door de kloosterlingen tot abt verkozen, welke waardigheid hij intussen weigerde te aanvaarden. Keizer Otto III, te Ravenna zijnde, ging in persoon bij de heilige een bezoek afleggen, en bracht de nacht bij hen door, om zijne toestemming te verwerven. Daar alles vruchteloos was, riep de vorst de medewerking in der bisschoppen die te Ravenna vergaderd waren, en deze geboden Romualdus, onder straf van de kerkban, om zich met het bestuur des kloosters te belasten, aan welk bevel de heilige niet aarzelde te gehoorzamen. De kloosterlingen, die zijnen ijver tot hervorming der misbruiken niet konden verduren, gevoelden spoedig berouw een man aan hun hoofd te hebben, die onverbiddelijk was in de handhaving der kloosterregels. Zij begonnen hem algemeen te haten, verzetten zich tegen hem en spanden tegen hem samen. De heilige abt, die bijzonder zachtmoedig was, verdroeg de schandelijke handelswijze zijner ongodsdienstige broeders met het taaiste geduld, in vertrouwen dat zij zich over hun gedrag zouden schamen en van zelve op de weg, van welke zij waren afgeweken, terugkeren; maar ziende dat het kwaad vermeerderde en hij niet in staat scheen het te kunnen herstellen, nam hij het besluit om het klooster te verlaten en zich naar de keizer, die destijds Tivoli belegerde, te begeven, om aan de vorst de reden van zijn vertrek te melden; en toen ook keizer Otto de neerlegging van zijne waardigheid weigerde goed te keuren, legde hij, in tegenwoordigheid van de aartsbisschop van Ravenna, Gerbertus, die naderhand, onder de naam van Sylvester II, Paus werd, de herdersstaf voor de voeten van de keizer neer. 

De reis van de heilige naar Tivoli redde deze ongelukkige stad, die met de gehele gramschap des keizers werd bedreigd, wegens de aan Matholin, keizerlijk stedehouder, door enige oproerigen gepleegde moord. Het hoofd der muiters, Crescunsus, Romeins raadsheer, was in het kasteel der heilige Engelen gevlucht. Daar hij van de door de keizer aangeboden kwijtschelding niet was uitgesloten, en die vorst zich zelfs onder eed verbonden had, om hem het leven te zullen sparen, kwam Crescensus, op deze beloften vertrouwende, te voorschijn. Otto intussen, liet hem niet slechts om hals brengen, maar lichte zijne vrouw op. Romualdus die de vorst tot zielsbestuurder had uitgekozen, hield hem het afschuwelijke van deze dubbele misdaad voor, en Otto weerstond de genade niet; hij nam met welwillendheid ene strenge en openbare boetpleging aan, beloofde zelfs afstand van de troon te doen en zou dit in de daad hebben gedaan, indien de dood hem hierin niet had verhinderd. Tham, de bijzondere gunsteling des keizers, was het voornaamste werktuig dezer wraakoefening geweest; de vermaningen van Romualdus maakten de diepste indruk op zijn gemoed; hij heiligde zijne overige dagen door boetvaardigheid en ontving het ordekleed uit handen van Romualdus. Deze bekering werd gevolgd door die van onderscheidene hovelingen, die, onder de leiding van des heilige, dezelfden levensregel aanvaardden. Het moest zonder twijfel stichtend zijn, jongelingen van onderscheiding, zelfs jonge prinsen, alle grootheden vaarwel te zien zeggen, om zich geheel aan God toe te wijden, en in de afzondering de reinste vreugde in het beoefenen der strengste boetvaardigheid te smaken! Zij verdeelden hunnen tijd tussen bidden, psalmen zingen en handenarbeid; ieder had zijne bijzondere bezigheden; sommige bebouwden de grond, anderen legden zich op verschillende handwerken toe, en zo zochten zij in het zweet huns aanschijns zich een sober onderhoud te verschaffen. Onder allen onderscheidde zich bijzonder Bonifacius, naaste bloedverwant van de keizer, en Boleslaus, de zoon van de koning van Polen; de eerste had zich bijzonder aan de heilige gehecht, en werd vervolgens tot bisschop gewijd en door de Paus afgezonden om het Evangelie in Rusland te verkondigen. God zegende de arbeid van zijnen dienaar, en de beheerser van Rusland, door de glans zijner wonderwerken getroffen, bekeerde zich. De bekering zou door die van anderen gevolgd zijn geweest, indien de heilige zending, op bevel der broeders van de vorst, niet ware onthoofd geworden; doch de prinsen zelve, die het bloed hadden doen vergieten, bekeerden door de kracht der wonderwerken, die de dood van Bonifacius vergezelden; zij verlieten het ongeloof en omhelsden de waarheid. Onderscheidene andere leerlingen van Romualdus, door hem naar Slavonië gezonden, alwaar de Paus hen gelast had het Evangelie te verspreiden, bezegelden hetzelve met hun bloed. 

Romualdus, die de gaaf der tranen, ene wonderbare kennis der Heilige Schriften en de geest der voorzegging bezat, bouwde ondertussen in de klooster. Hij meende evenwel nog niet genoeg gedaan te hebben, en gevoelde dat God meer van hem vorderde. Hij vertrok dienvolgens tegen de raad van de bisschop van Parenzo, met een schip, hem door de bisschop van Pola gezonden, en kwam behouden te Capreola, vervolgens te Bifurcum aan, alwaar hij de cellen der monniken te kostbaar vond en alleen de geringste wilde bewonen, die tot huisvesting van de arme monnik Petrus diende en slechts zes voeten breed was. Hij vertoefde hier niet lang; trouwens, de liefde voor de eer van God en de begeerte naar de marteldood dreven hem zonder ophouden voort, en nauwelijks had hij een nieuw klooster in de vallei van Castro gesticht en bevestigd, of hij verzocht om in Hongarije het geloof te mogen gaan prediken, en vertrok werkelijk derwaarts met enige zijner leerlingen, van welke twee tot aartsbisschop gewijd werden. Hij zelf weigerde deze hoge waardigheid te aanvaarden, daar hij niets anders beoogde dan zijn bloed voor Jezus Christus te storten, en de kroon aan de martelaren toegezegd, te verkrijgen. Zijne zucht om zijn bloed te vergieten, die sedert de marteldood van zijnen leerling Bonifacius, nog was aangewakkerd, werd intussen niet zo spoedig voldaan. Een zware krankheid hield hem op de grenzen van Hongarije terug, van waar hij, na afscheid van zijn metgezellen te hebben genomen, naar Duitsland terugkeerde en door de Paus naar Rome werd opgeroepen. God deed in deze stad de heiligheid van zijnen dienaar schitteren door ene menigte wonderwerken; ook daar, zoals overal, bekeerde hij onderscheidene hardnekkige zondaars, en bouwde op enen heuvel, Sitrië geheten, in de nabijheid der stad gelegen, een klooster, waarin hij lange tijd vertoefde. Hier moest hij de schandelijkste lasteringen verduren, die zijne zo beminnelijke als kuise ziel deerlijk kwelden. Op de ongegronde beschuldiging van enen booswicht, dat hij zich zou hebben plichtig gemaakt aan ene misdaad, die de reinheid op de schandelijkste wijze kwetste, werd hem door de kloosterlingen het opdragen der heilige geheimen verboden, en hij in de ban gedaan. De heilige deed zijn beklag alleen aan God, en smeekte Hem om vergiffenis voor degenen die hem zo onbillijk behandelden. De Heer troostte zijnen dienaar in deze onverdiende vernedering, en zei hem in ene openbaring, het altaar te naderen. De heilige vierde nu de heilige geheimen met te meer vreugde en troost, en men zag hem gedurende enige uren in verrukking opgetogen. Zeven jaren had hij te Sitrië in vasten en ongelooflijke verstervingen doorgebracht, toen de heilige keizer Henricus II hem aan zijn hof ontbood, hem alle achting en eerbied betoonde, het klooster op de berg Amiate ten geschenke gaf, en hem verzocht om in hetzelve kloosterlingen te vestigen, die onder zijne leiding gevormd waren. 

Van alle, door de heilige tot stand gebrachte inrichtingen, is die der Camaldulen de beroemdste, en ene in de Kerk hoogst vererenswaardige orde geworden. Het klooster Camaldoli ligt in de nabijheid van Arezzo, in Toscane, aan de oostelijke grenzen van de Kerkelijke Staat, dertig uren van Florence, in ene vallei van het Apennijnse gebergte. De grondslagen van hetzelve werden gelegd in het jaar 1009. Deze vallei ontving Romualdus ten geschenke van de Godvruchtige Maldoli, waarom dat stuk grond Campo-Maldoli, bij verkorting Camaldoli, genoemd werd. Romualdus nam de regel van de heilige Benedictus aan, bij welke hij enige nieuwe verordeningen voegde, omdat hij wenste dat zijne leerlingen kloosterlingen en kluizenaars zouden wezen. Op enige afstand van het klooster, dat in de vallei gesticht was, is de kluis of afzonderingsplaats op enen berg, met dennenbomen omgeven en door enige fonteinen besproeid, gebouwd. Bij de ingang van de kluis vindt men ene kapel, toegewijd aan de heilige abt Antonius, waarmee Romualdus ten oogmerk had om de vreemdelingen, voor zij de kluis binnen traden, in dezelve eerst hunne gebeden te doen uitstorten; enige schreden verder bouwde hij ene prachtige kerk, welker klok in de gehele omtrek gehoord werd. De cel van de heilige bevond zich aan de linkerzijde der kerk. Al de cellen zijn van steen, hebben enen kleine tuin, die met ene muur omgeven is, en ene kapel in welke de kluizenaar de heilige offerande kan opdragen. Vuur is hun geoorloofd tegen de kou, welke gestadig op de berg heerst. Deze kluisbewoners worden bestierd door enen overste, die zij “il Major” noemen. Thans is de gehele kluis met enen muur omgeven, buiten welke zij, die aldaar wonen, zich niet mogen begeven; het is hun vergund om in het bos der beslotene plaats te wandelen, en het klooster hetwelk in de vallei ligt, zorgt voor de behoeften der kluizenaars, opdat zij door niets zouden afgeleid en in hunne bespiegelingen gehinderd worden. Gedurende de vaste, de zon- en feestdagen, de Vrijdagen en andere onthoudingsdagen, mochten zij niet spreken; op de andere tijden slechts in de weinige uren van uitspanning; hunne uren waren onder verschillende oefeningen verdeeld, van welke het gebed en het lezen der kerkelijke getijden de voornaamste waren; deze laatste volbrachten zij in de kerk; noch sneeuw, noch regen konden hen daarvan verontschuldigen. Onder hen die deze kluis bewoonden en geheel aan zich-zelven waren afgestorven, bevonden zich enige bevoorrechte zielen, die een nog boetvaardiger en ingetrokkener leven leidden, en opgeslotenen genoemd werden. 

Deze opsluiting was ene vrijwillige daad, die alleen werd vergund aan hen, die in de kluis gedurende enen geruime tijd geleefd, blijken van de grootste volmaaktheid gegeven hadden, en geen twijfel overlieten nopens de vastheid van hun besluit; zij sloten zich in hunne cel op om er nimmer uit te komen, spraken slechts tot de overste wanneer hij hen kwam bezoeken, verdubbelde hunne gebeden en gestrengheden, en vastten meermalen en veel strenger dan de overige kluizenaars. Onder laatstgenoemden bracht de heilige Romualdus onderscheidene jaren door. 

Na zoveel arbeid en gestrengheden, ging Romualdus eindelijk in de hemel zijnen beloning ontvangen. Hij stierf op 19 Juni 1027, in de ouderdom va zeventig jaren en enige maanden, in het klooster der vallei van Castro, in de mark van Ancona gelegen. Clemens VIII bepaalde zijnen feestdag op 7 Februari, op welke zijne overblijfselen werden overgevoerd. Zijn lichaam werd in 1466 nog geheel onbedorven gevonden, doch verviel tot as, toen in 1480 heiligschennende handen het ontroofden. In die staat werd het overgebracht in de grote kerk van Fabriano; een armbeen bracht men naar het klooster van Camaldoli, en God verheerlijkte zijnen dienaar door onderscheidene wonderwerken. 

Ofschoon niet tot zulke buitengewone gestrengheden geroepen, is het niettemin onze plicht om een boetvaardig en afgetrokken leven te leiden, op de bewegingen van ons hart te waken, door gedurige oplettendheid de overrompeling onzer zinnen te voorkomen, dezelve aan de regels der rede te onderwerpen, en door matigheid de oproerige hartstochten en het vlees te bedwingen; terwijl wij bij al onze handelingen bedacht moeten zijn onze zonden te boeten, en te zorgen om, door het verbeteren van kleine gebreken, grote misdaden te voorkomen. 

 

De heilige Theodorus van Heraclea (319)

Bijgenaamd Stratelates (Krijgsoverste), Martelaar. 

 

Constantinus zegevierde over zijne vijanden en tegenstrevers en de Godsdienst van Jezus Christus begon zich onder zijne regering met alle luister te verheffen. Het Romeinse gebied was tussen hem en Licinius verdeeld. Laatstgemelde huichelde booswicht kende de gehechtheid van de grote Constantinus aan de Godsdienst der Christenen, en daarom wilde ook hij, zolang zijne macht niet gevestigd scheen, hun beschermer zijn; maar nauwelijks op de troon gestegen toonde hij de haat, welke hij tegen de leerlingen van Gods Zoon in zijn hart verborgen had gehouden en begon de Kerk op ene wreedaardige wijze te vervolgen, daar hij wilde dat alle aan de goden zouden offeren en de Godsdienst der Christenen verzaken. Onder degenen die bij de Grieken als voorname martelaren te boek staan, bevond zich ook de krijgsoverste Theodorus, een man van grote dapperheid en die door Licinius tot Landvoogd van Mariandijne was aangesteld, welke gewest een gedeelte van Bithynië, Pontus en Paphlagonië bevatte, waarvan Heraclea de hoofdstad was, alwaar Theodorus zijnen zetel had gevestigd. Licinius, hoewel hij de heilige om zijne dapperheid en trouw beminde, haatte hem nochtans omdat hij Christen was, en deed hem uit dien hoofde op 7 Februari 319 te Heraclea onthoofden. Augarius, een Griek, heeft enige bijzonderheden van die marteldood bekend gemaakt, die evenwel geen vertrouwen verdienen, en te blijkbaar ongeloofwaardig zijn, waarom wij dezelve dan ook niet vermelden. Van ouds vierden de Grieken zijnen feestdag onder verplichting tot de middag, op 7 Februari, zijnen sterfdag, en ook op 8 juni, op welke men zijne overblijfselen overvoerde. Het lichaam van de heilige werd naar Euchaïtes gebracht, welke stad om de wonderwerken, welke door de voorbidding van de martelaar plaats hadden, zo vermaard werd, dat men haren naam in die van Theodoropolis veranderde. Zonarus en Cedrenus vermelden ons dat keizer Joannes I, bijgenaamd Zimisces, aan de voorspraak van de heilige de overwinning te danken had, welke hij in 970 op de Saracenen behaalde, waarom die vorst met grote pracht de kerk te Euchaïtes, in welke de overblijfselen rustten, herbouwde. Oook houdt de srad Venetië deze heilige martelaar in grote waarde, en , voor dat de relikwieën van de heilige Evangelist Marcus derwaarts werden overgebracht, vereerde men hem als de bijzondere beschermheilige. Ook ziet men in die stad het standbeeld van de heilige Theodorus op ene der prachtige zuilen, die op het plein Sint Marcus zijn opgericht. De geschiedschrijvers van Venetië melden dat de overblijfselen des heilige, die zich in de kerk des Verlossers bevonden, in het jaar 1260 door Marcus Dandolo uit Constantinopel zijn meegebracht; hij had dezelve ontvangen van Jacobus Dandolo, de bevelhebber der galeien van het gemenebest, die dezelve in 1256 te Mesembria, ene aartsbisschoppelijke stad in Romanië, gevonden had. 

 

8 Februari

 

De heilige Joannes van Matha (1213)

Stichter van de orde der broeders van de Heilige Drie-eenheid. 

 

Hoe moeten wij over onze ongevoeligheid en onmeedogendheid omtrent onze in rampspoed zuchtende broeders beschaamd staan, wanneer wij de ijver en de liefde van die verheven mannen zien, die niet slechts hunne goederen maar zelfs hun persoon opofferden, om de lijdende mensheid alle hulp te bieden, en arbeid noch beledigingen vervolgingen noch de dood vreesden, wanneer zij hunnen naaste naar ziel of lichaam dienst konden bewijzen! Hoe bemoedigend is het voorbeeld van die heiligen, van die ware vrienden der mensheid, welke de Kerk van Jezus Christus onder hare helden telt, die zoveel zij konden de voetstappen van de goddelijke leermeester drukten, en al weldoende omwandelden. Zulk een waardig leerling en navolger des Heren was ook de heilige, wiens verkorte levensgeschiedenis deze weinige regels zullen bevatten. Deze engel in het vlees, wiens naam door zovele ongelukkigen is gezegend, en wiens nagedachtenis bij ene ontelbare, door hem getrooste en van slavernij verloste menigte in dankbaar aandenken is gebleven, Joannes, wiens hart door dezelfde gloed als dat van de apostel der liefde, die op de boezem van Jezus gerust heeft, verteerd werd, zag in het midden der twaalfde eeuw, te Faucon, aan de grenzen van Provence, het eerste levenslicht. Zijne moeder, de Godvruchtige Martha, had hem van zijne geboorte af, reeds door ene gelofte aan de Heer Toegeheiligd. De gelukkige aanleg van de jongeling, begunstigde de oogmerken der Goddelijke Voorzienigheid jegens hem, en God, de eerste vertrooster der bedroefden, waakte over zijnen dienaar, die hij tot een werk bestemd had, hetwelk koningen noch vorsten konden volvoeren. 

In die eeuwen beschouwde men de wetenschappen slechts als het deel der kerkelijken en dienstbaren, en de jongelingen van voorname of adellijke huizen verslingerden hunnen tijd aan het spel en de maaltijden, of brachten die in de oorlog door. Het ontbrak de Godvruchtige Joannes, die van adel was, aan gene verleidelijke gelegenheid om zijne gevoelens te nemen, doch hij besteedde zijne jeugd liever aan het gebed, de studiën en liefdadige werken, terwijl hij de armen voedde, de zieken in de gasthuizen bezocht en hunne smarten lenigde. Euphemius, de vader van Joannes, die zich, evenmin als zijn zoon, met de gebruiken der wereld kon verenigen, droeg bijzondere zorg voor deszelfs opvoeding en zond hem naar de destijds vermaarde hogeschool te Aix, in Provence. Hier legde Joannes zich, volgens de wens van zijn vader, onder de leiding van beroemde leermeesters, met buitengewone inspanning toe op de wetenschappen en hetgeen een jongeling van geboorte voegde; vooral strekte zijne zorg zich uit, om in het beoefenen van alle deugden voortgang te maken, en daar bij de armen boven alles beminde, gaf hij hun het grootste gedeelte der gelden, die hem voor zijne behoeften of vermaken werden toegezonden. Des Vrijdags ging hij in de gasthuizen de lijdende ledematen van Jezus Christus alle hulp bieden, hunne wonden verbinden en alle mogelijke liefdediensten bewijzen; slechts zelden bezocht hij zijne vrienden, leefde in afzondering en hield zich bezig met het inwendige gebed. 

In het vaderlijke huis teruggekeerd, scheen voor hem het vermakelijke leven der jongelingsjaren, waarbij de tijd in bezoeken en andere beuzelingen, die niet zelden het geweten kwetsen, werd doorgebracht, een begin te nemen. Dikwerf zag hij zijne afgetrokkenheid verstoord door de ijdele bezoeken van ledig lopende vrienden, waardoor hij aan zijne Godsdienstige overwegingen onttrokken werd. Deze gedurige stoornis deed hem besluiten om zich in ene kleine kluizenaarswoning, niet ver van het huis zijns vaders verwijderd, in de nabijheid van Faucon gelegen, te begeven, en hier voor God alleen te leven. Hij verzocht en verkreeg daartoe verlof van Euphemius, en ofschoon hij nu ene vreugd en rust genoot, welke de wereld nimmer genieten kan, werd hij echter ook in deze plaats door zijne vrienden opgezocht, weshalve hij gretig naar de gelegenheid uitzag, om zich geheel aan de wereld te onttrekken. Deze wens werd weldra vervuld. 

De vader van Joannes veroorloofde hem om naar de hogeschool van Parijs te gaan en zich op de Godgeleerde studiën toe te leggen. Groot en snel waren zijne vorderingen, en eerlang werd hij, na de gewone graden verkregen te hebben, tot meester in de heilige Godgeleerdheid bevorderd. Vervolgens diende hem Mauricius de Sully, bisschop van Parijs, de heilige priesterwijding toe, en hij droeg in de bisschoppelijke kapel de eerste heilige offerande op, waarop de bisschop, de abten van Sint Victor en Sint Genoveva en de rector der hogeschool hem behulpzaam wenste te zijn. De liefde, welke de heilige bij het verrichtten dezer verhevene geheimen bezielde, was het zekerste bewijs, dat op dit ogenblik Gods geest met de volheid der genade in hem woonde. 

Bij deze eerste uitoefening zijner heilige bediening, gevoelde hij in zijn hart ene buitengewone zucht om de tranen te drogen van zovele ongelukken, die zich in slavernij onder de ongelovigen bevonden. Deze kostbare schat, dit goede zaad wilde hij nochtans niet lang verborgen houden, maar ook niets ondernemen, zonder vooraf Gods wil geraadpleegd te hebben, waarom hij besloot om, in een afgezonderd oord, het licht van Gods Geest af te smeken. Hij begaf zich in het bos van Gandelu, in het bisdom van Meaux gelegen, in hetwelk de heilige Felix van Valois een kluizenaarsleven leidde, een man die om zijn ijver en boetvaardige geest ene grote vermaardheid verworven had. Deze bad hij om hem de weg der volmaaktheid te onderwijzen. Beide kluizenaars oefenden zich in de geest des gebeds en in de grootste gestrengheden, onderhielden een lang waken en aanhoudend vasten, terwijl hunne gewone bezigheid in de bespiegeling bestond, en hunne gesprekken ten doel hadden om in hunne harten meer en meer het vuur der Goddelijke liefde te doen ontbranden. 

Eens nabij ene bron in gesprek zijne, opende Joannes zijn hart aan Felix, en zei hem dat hij, bij gelegenheid zijner eerste heilige misofferande, het stellige besluit had genomen om zich aan de verlossing der Christenen slaven toe te wijden. Felix twijfelde niet of dit ontwerp kwam van God, en prees de uitvoering aan. Hoe bloedde hun het hart bij het beschouwen der zielsgevaren en lichamelijke ellende, welke die rampzalige gevangenen omringden, die door Barbarijse roofschepen waren overvallen en weggevoerd! En nu beraadslaagden twee arme kluizenaars, die van aalmoezen leefden, over het middel om die slaven uit de handen van de vreselijkste vijanden van het Christendom los te kopen! Ja, onze heilige Godsdienst alleen kan zulke wonderwerken van liefde ten uitvoer brengen, en de wereld moge met hare weldadige maatschappijen doen wat zij wil, zij zal steeds verre te kort schieten; die beide arme geestelijken volvoerden werkelijk hun oogmerk. Zij verdubbelden van dit ogenblik hunne gestrengheden en stortten vurige gebeden, om opnieuw verlicht te worden nopens de weg die zij hadden in te slaan. Op het einde van het jaar 1197 begaven zij zich, met de pelgrimsstaf in de hand, op weg naar de eeuwige stad, alwaar Innocentius III op de stoel van de heilige Petrus was gezeten. Reeds had de heilige Vader, vanwege de bisschop van Parijs, aanbevelingsbrieven ontvangen, waarin het voornemen van deze heiligen werd kenbaar gemaakt; hij ontving beide kluizenaars in zijn paleis, en verleende hun dikwerf een afzonderlijk gehoor. Eindelijk vergaderden de kardinalen en enige bisschoppen in de kerk van Sint Jan van Lateranen, en toen, na enige beraadslagingen, het gebleken was dat beide kluizenaars voor Gods Geest bestierd werden, kregen Mauricius de Sully, bisschop van Parijs, en de abt van Sint Victor in last, om de orderegels te ontwerpen, welke de Paus in 1198 goedkeurde, terwijl Joannes als eerste overste werd aangesteld. De opperpriester wilde dat de ordebroeders een wit kleed, met een rood en blauw kruis op de borst, zouden dragen, en de naam van broeders van de orde der heilige Drie-eenheid aannemen. Onder anderen werd ook vastgesteld dat zij, om de verlossing der gevangenen te bevorderen, aalmoezen zouden inzamelen, een derde gedeelte van hun inkomen daartoe aanwenden en de zieken verplegen zouden. De geest van nederigheid en zelfverloochening heerste onder de broeders, die nimmer vlees en op reis zijnde slechts vis gebruikten. Enige tijd daarna werd die orde opnieuw bekrachtigd en met nieuwe voorrechten begunstigd, door een pauselijke bul, welk op 18 Juni 1209 te Viterbia werd uitgevaardigd. 

De beide heiligen zagen nu hunne wensen vervuld en keerden naar Frankrijk terug; koning Philippus Augustus schonk zijne goedkeuring aan de vestiging van hunne orde, en begiftigde hun met rijke geschenken. Gaugericus III, heer van Chatillon, had hun enig land afgestaan tot stichting van een klooster, doch daar dit laatste, ten gevolge van het grote aantal leden, dat in de orde opgenomen wilde worden, te klein was, schonk hij hun, door de koning geholpen, de plaats Cerfroid (de cervo frigido), in Brie, en wel juist het oord alwaar Joannes en Felix het eerste plan van hunne orde gevormd hadden. Het klooster dat zij aldaar bouwden is altijd als het eerste der orde beschouwd. Schier op hetzelfde ogenblik schonk de Paus hun de kerk en het huis van de heilige Thomas della Navicella, op de berg Celius, die vervolgens “del Riscatto” (van de loskoop) geheten werd; terwijl de orde zich bijna door geheel Europa uitbreidde. Enige harer leden gingen met de graven van Vaanderen en Blois naar Palestina; anderen reisden in 1201 naar Marokko, om met de koning Emir-al-Monminen over de losprijs der slaven te onderhandelen, of om deze tegen de in Frankrijk, Spanje en Italië gevangen Mohammedanen uit te wisselen. Honderdzesentachtig Christen slaven verkregen bij deze eerste poging hunne vrijheid terug. Joannes reisde het volgende jaar zelf naar Tunis, en kocht ook daar honderdtien Christenen vrij. Vervolgens begaf hij zich naar Provence, alwaar hij belangrijke aalmoezen inzamelde, met welke hij de onder de Moren van Spanje zuchtende ongelukkigen bevrijdde. Al deze liefderijke werken deden de zegen des hemels over hem afdalen, en enige jaren later zag men de heilige Petrus Nolascus, volgens hetzelfde grondbeginsel, ene nieuwe orde stichten. 

Het genoegen, het welk de heilige bij de bevrijding der slaven smaakte, was evenwel met bittere smart vermengd, daar er nog velen in de ketenen bleven zuchten. Hij reisde in 1210 andermaal naar Tunis, maar werd door de Mohammedanen minder gunstig behandeld. De ijver, waarmee hij de gevangenen vermaande, dat zij hunne rampen met geduld moesten verduren en veeleer de dood behoorden door te staan, dan het geloof te verzaken, verbitterde hen zodanig, dat zij bij zijn vertrek, het roer van het schip, waarmee hij weer honderdtwintig vrijgekochte slaven wilde overvoeren, verbraken en de zeilen scheurden. Vol vertrouwen op de altijd wakende en beschermende Voorzienigheid, spande hij de mantels der reisgezellen tot zeilen uit, wierp zich vervolgens op zijne knieën op het dek, bad en zong, hield gedurende de overvaart, die zeer voorspoedig was, het beeld van de gekruisigde Godmens in de hand, en landde in weinige dagen gelukkig te Ostia, in Italië, aan. 

Felix van Valoïs was intussen werkzaam om de orde uit te breiden en gelden tot vrijkoop in te zamelen. Te Parijs, in de straat Sint Jacobus, bouwde hij een klooster bij een oude kapel, die de heilige Mathurinus was toegeheiligd, en vandaar ontleenden de broeders van de orde der Heilige Drie-eenheid, in Frankrijk, de naam van Mathurijnen. 

De lichaamskrachten van de heilige waren door zijne onvermoeide pogingen en arbeid zeer verzwakt; hij zag zich dus gedwongen om zijne beide laatste levensjaren te Rome door te brengen; dan ook hier hield hij zich met alle werken van liefde bezig en arbeidde zonder ophouden aan de bekering van zondaren. Eindelijk bezweek hij en stierf op 21 December 1213 in de ouderdom van zestig jaren; zijn lichaam werd in de kerk van de heilige Thomas begraven, alwaar men nog zijne graftombe ziet; zijne beenderen werden naderhand naar Spanje overgevoerd. Paus Innocentius XI stelde zijnen feestdag op 8 Februari. 

 

De heilige Stephanus (1124)

Stichter van de orde der Grandmontijnen. 

 

De twaalfde eeuw behoort zeker onder de bloeiendste kerkeeuwen, in betrekking tot de kloosterlijke instellingen, welke de kerkelijke geschiedenis vermeldt. In gedurige strijd met de Mohammedaanse gruwelen; in enen voor de ware vrijheid en wijze beschaving heilige kamp tegen de dwaalleraars, die een onvermijdelijk noodlot vaststelden en tegen de woestheid van zeden; in gestadige Godsdiensttwist met de afschuwelijke Albigenzen, die voor haar wreder waren dan het moordzwaard en de dolken der Muzelmannen, wist de heilige bruid van Jezus geledene verliezen te herstellen en zich tot nieuwe voorspoed toe te rusten, terwijl zij mannen, uitmuntende door wetenschap en Godsvrucht, onder hare banieren wist te verenigen. 

Onder zovele beroemde mannen zag ook deze eeuw de ijverige insteller der predikheren, de heilige Dominicus; de vader der minderbroeders, de verheven Franciscus van Assisië geboren worden, en met hem de heilige Stephanus, stichter van de orde van Grandmont; mensen, die in ootmoed, gebed, versterving, verzaking der wereldse ijdelheden en vrijwillige armoede groot waren, en meerder roem en naam verkregen dan zich ooit de overweldigers van tronen verschaften. 

De heilige Stephanus was de zoon van de vrome en Godsdienstige Guido, burggraaf van Thiers, eerste edelman van Auvergne. Van zijne eerste kindsheid toonde hij ene grote geneigdheid tot de deugd, en het zaad van de verhevenste heiligheid, tot welke hij vervolgens opklom, schoot reeds in zijn hart op. Milon, een Godvrezend priester, deken der kerk van Parijs, zag zich met de zorg zijner opvoeding belast. In 1074 bisschop van Beneventum geworden, hield hij de jongeling bij zich, oefende hem in de deugd, geleidde hem op de weg der volmaaktheid, onderwees hem in de Heilige Schriften en in de Godgeleerdheid. Onder zulk ene leiding maakte de jeugdige Stephanus de snelste vordering. Zijne reinheid van ziel, zuiverheid van zeden en wetenschap, troffen de bisschop en deden hem besluiten om hem aan des Heren dienst te hechten en tot diaken te wijden. 

Het is echter de mens niet altijd vergund, om zelfs de schoonste en heiligste ontwerpen verwezenlijkt te zien. In 1076 stierf Milon, wien het hard viel te scheiden van het voorwerp zijner liefde en tederheid, dat hij uit verre gewesten met zich had gevoerd. Stephanus woonde nog drie jaren te Beneventum; terwijl hij zich steeds aangespoord vond om zonder schroom zijn voornemen te volvoeren, maar ook steeds teruggehouden werd, bij het overwegen der gevaren van de staat dien hij wenste te omhelzen. Hij reisde naar Rome, om zijne studiën te eindigen en zich in wetenschap en kerkelijke bediening te volmaken. Het overdenken echter der gevaren, die het bestuur der zielen vergezellen, daarbij de noodzakelijkheid om steeds een boetvaardig leven te leiden, en de zoetheden van het eenzame leven, waarin de mens met God verenigd, zich uitsluitend kan bezig houden met de eeuwige waarheden te overwegen en het binnenste van zijn geweten te onderzoeken, besliste zijne keus. Hij wendde zich tot Paus Gregorius VII, en verkreeg de vergunning om een kluizenaarsleven, volgens de gestrenge regels welke hij in Calabrië had zien onderhouden, te mogen leiden. 

Hij keerde nu naar Thiers terug om zijne zaken in orde te brengen, en verbrak alle banden die hem nog aan de aarde konden boeien. Zijne ouders, die hem altijd als het kind van zegening beschouwd hadden, dat God hun, wegens hunne vurige gebeden, had geschonken, waren reeds gestorven; doch Stephanus had niettemin enen harde strijd door te staan met zijne vrienden, die zich sterk tegen zijn voornemen aankanten. Bedreigingen en beloften schoten echter te kort, en toen men meende de beste pogingen in het werk te hebben gesteld om zijn vertrek te verhinderen, brak hij de strijd op eens af en vluchtte heimelijk weg. Hij dwaalde van de ene wildernis in de andere, en van berg tot berg, totdat hij zich eindelijk op de berg Muret, in het bisdom van Limoges, vestigde, in ene hut, welke hij zich van takwerk vervaardigde, te midden van de bossen die door wilde dieren werden bewoond; het moeilijke van dit verblijf werd nog vermeerderd door ene vinnige kou die op de berg heerste. Hij heiligde zich de Heer toe door ene bijzondere gelofte, welke hij in deze bewoording aflegde: “Ik Stephanus, verzaak de duivel en zijne praal; ik offer mij op en heilig mij toe aan de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, die een God zijn in drie Personen.” Vervolgens schreef hij eigenhandig de akte van zijne verbintenis en bewaarde die steeds met de ring, waarmee hij het stuk verzegelde. Ten einde nu deze plechtige gelofte in het oordeel zijne verwerping niet zou veroorzaken, begon hij, door de strengste boetewerken, zijn lichaam te versterven; hij ontzegde zich het gebruik van wijn, en voedde zich slechts met kruiden en wortelen, welke hij in het bos vond. In het tweede jaar zijner afzondering werd hij door enige veehoeders ontdekt, die hem van tijd tot tijd enig brood brachten. De landlieden van de omtrek vervulden naderhand deze liefde-plicht zo lang hij leefde. Wanneer hij niet met handenarbeid bezig was, lag hij in diepe aanbidding op het aangezicht ter aarde uitgestrekt, en de vertroostingen, welke zijne ziel alsdan ondervond, stelden hem ruim schadeloos voor de folteringen welke hij zijn lichaam deed ondergaan. Hij droeg des zomers en winters een haren kleed met ijzeren ringen voorzien, en over hetzelve een ander kleed van zeer grove stof; moest hij enige rust nemen, dan sliep hij op planken, die hij als ene doodskist had ingericht. Het was eerst in zijn zestigste jaar, toen zijne maag, wegens het geringe voedsel, te zeer verzwakt was, dat hij het water dat hem tot drank versterkte, met enige druppels wijn vermengde. 

Het gerucht van zijne heiligheid verzamelde een aantal leerlingen om hem heen. De goede grijsaard, gekromd door de last der jaren en ten gevolge der verstervingen welke hij had gepleegd, zag zich weldra door ene talrijke en ijverige schare jongelingen omgeven; hij beminde hen als een vader, beschouwde ze als zijne aanverwanten, ja als zijne kinderen. Gestreng omtrent zich-zelven, was hij zachtaardig voor alle anderen, die hij met ene wonderbare wijsheid bestuurde. Hij was evenwel stipt in het doen vervullen der wezenlijke verplichtingen van het eenzame leven, in het onderhouden der stilzwijgendheid, armoede en zelfverloochening. “Mijn zoon!” zei hij menigmaal tot de nieuweling, die onder zijne leiding wenste te leven, “het is hier ene gevangenis, die noch deur noch opening heeft, en wanneer gij in de wereld wilt terugkeren, kunt gij er niet uitkomen zonder ene bres te maken. Wilde het ongeluk dat gij ons verliet, ik zou niemand het verdwaalde schaap kunnen nazenden om het terug te brengen, want al mijn metgezellen zijn, evenals ik, dood voor de wereld.” Stephanus was altijd de nederigste en meest verstorvene onder zijne broeders. Op de grond zittende las hij hun, terwijl zij aten, de levens der heiligen voor. God beloonde deze ootmoed met de gaven der wonderen en voorzeggingen, en ene bijzondere geschiktheid tot bekering der verhardste zondaren. 

Ondertussen verspreidde zich de roem zijner deugd overal, zodat vreemdelingen van het hoogste aanzien of waardigheid hem wensten te zien. Twee kardinalen, afgezanten van de Heilige Stoel in Frankrijk, Gregorius, die vervolgens Paus werd onder de naam van Innocentius II, en Petrus de Leon, naderhand bij-paus onder die van Anacletus III, kwamen Stephanus bezoeken, en deden hem deze zonderlinge vraag: “Zijt gij kanunnik, monnik of kluizenaar?” “Noch het één noch het ander,” antwoordde de heilige; “de heilige Vader heeft ons, op ons verzoek, vergund deze levenswijze te leiden, om onze zonden te boeten. Wij bezitten noch de bediening der kanunniken, noch de verdiensten der monniken. Ach! wij zijn rampzalige zondaars,” vervolgde hij, “die, bij de beschouwing onzer misslagen en de overweging van het gestrenge oordeel Gods, met vrees en angst vervuld zijn en trachten om ons tot de dag der wrake voor te bereiden, ten einde waardig voor de rechterstoel van Jezus Christus te kunnen verschijnen.” De afgezanten verlieten, doordrongen van eerbied, de heilige, die acht dagen daarna onderricht werd, dat zijn einde nabij was. Hij verdubbelde zijne oefeningen en bezigde de ogenblikken, die hem nog overbleven, om zijne leerlingen in hunne roeping te versterken en hun een teder vertrouwen op God in te boezemen. Vervolgens liet hij zich naar de kerk brengen, hoorde de heilige Mis, ontving de sacramenten der stervenden, en met de uitroep van: “Heer in uwe handen beveel ik mijnen geest,” stierf hij op 8 Februari 1124, in de ouderdom van bijna tachtig jaren. 

Zijne leerlingen begroeven hem in het geheim, wijl zij een te grote toeloop van volk vreesden. De wonderen, waardoor God inmiddels het graf van de heilige verheerlijkte, verijdelden alle voorzorg. Vier maanden na het afsterven van de heilige, eisten de monniken van Ambuzac, dat van de abdij van de heilige Augustinus afhankelijk was, de berg Muret als hun eigendom op; trouwens, hoogmoed en ijverzucht heersten ook somtijds onder de kloosterlingen; deze konden de roem, die de nederige leerlingen van Stephanus om hunnen ootmoed behaalden, niet verduren, en noodzaakten hen om ene schuilplaats in de woestenij van Grandmont te zoeken, welke een mijl van Muret verwijderd was. De leerlingen van Stephanus, die de geest en de grondbeginselen van hunnen  dierbare meester tot erfdeel verkregen hadden, wilden ook veeleer de grond verlaten, dan zich dezelfde, langs de weg van rechten, verzekeren; zij namen echter de heilige overblijfselen met zich mee, en met dezelve de oorzaak van hunnen roem. Het was naar deze laatste schuilplaats, dat zij de naam van Grandmontijnen verkregen hebben. 

De leerlingen beijverden zich om hunne insteller na te volgen, en zij maakten een geruime tijd de bewondering uit van allen die hen kenden. Petrus van Celles noemde hen engelen, en verklaarde dat hij veel vertrouwen in hunne gebeden stelde. Joannes van Salisbury stelt hen voor als buitengewone mensen, die zich boven het aardse verheven en hunne hartstochten geheel ten ondergebracht hadden. Stephanus, bisschop van Doornik, zwaait hun de meeste lof toe. 

Paus Clemens III plaatste de heilige Stephanus in 1189 onder het getal der heiligen. 

 

De heilige Cuthman (omtrent het einde der negende eeuw)

 

Hebt gij ooit ene ongelukkige, arme, afgeleefde moeder gezien, die in al hare behoeften door de even arme zoon, die zij gebaard had, werd ondersteund? Hebt gij ooit een jongeling zijne schoonste levensjaren aan de verzorging ener hoog bedaagde moeder zien toewijden; slechts voor haar zien arbeiden en haar, toen alle hulpbronnen waren opgedroogd, op zijne armen, van vlek tot vlek omdragen, om het medelijden op te wekken? Zulk een zoon was Cuthman, arm door geboorte, arm door tegenspoed, maar rijk in kinderlijke tederheid en in alle deugden, die uit dezelve voortvloeien. 

In het zuidelijke gedeelte van Engeland, uit Angel-Saksisch bloed geboren, werd hij door zijne deugdzame, hoogst arme ouders in de vreze des Heren opgevoed, en hem ene volkomene gehoorzaamheid en onbeperkte eerbied voor zijne ouders ingeprent. Hij hoedde de kudde van zijnen vader, maar terzelfdertijd voedde hij zijne ziel door heilige overdenkingen; zijn hart gevoelde ene zuivere liefde tot Jezus Christus, terwijl zijn gebed zo veel te krachtiger was, omdat het de eenvoudigheid, zelfverloochening, zachtmoedigheid, ootmoed en onderwerping tot grondslag had. Zijn vader stierf en liet zijne bejaarde huisvrouw aan zijn zoon achter, zonder enige middelen om in haar onderhoud te voorzien. Cuthman verrichtte met de grootste vlijt de moeilijkste arbeid, ten einde in de behoefte van ene grijze moeder, die hij zo teder beminde, te voorzien. Toen hij dit niet langer vermocht, maakte hij ene draagbaar, op welke hij een bed kon leggen, zijne moeder plaatsen en die hij op zijne armen dragen kon. Aldus uitgerust begaf hij zich naar het oosten van Engeland. Op die tocht brak nu en dan het draag-bed, hetgeen de ouderbeminnende  jongeling, die zijn oogmerk om zich geheel aan God toe te heiligen niet uit het oog had verloren, bedroefde en een afkeer van een zwervend leven deed gevoelen; weshalve hij besloot om zich op die plaats te vestigen, alwaar zijn werktuig opnieuw zou breken; dit gebeurde te Steninges, thans Stenings in Susssex geheten. 

Cuthman meende hierin duidelijk de hand Gods te herkennen, die hem aan ene plaats scheen te willen verbinden, welke met ondoordringbare bossen was bezet en door onderscheidene beken doorsneden werd. Hij bouwde zich hier ene hut, in welke met zijne afgeleefde moeder, welke de hemel weldra tot zich nam, huisvestte. In deze wildernis schetste hij eerlang het plan tot opbouw ener kleine kerk, en begaf zich aan de arbeid. De bewoners van die streek, getroffen door zijne vroomheid, waren hem in de uitvoering behulpzaam. “Hier,” riep hij uit, “hier, o Heer, is de plaats mijner rust, dagelijks zal ik U hier mijne hulde aanbieden.” Gelijk Paulus kon hij zeggen: “dat zijne handen hem gediend hadden tot hetgeen hij nodig had,” immers hij bracht de nacht in het gebed en de dag in arbeid door. God verheerlijkte zijnen dienaar reeds bij zijn leven door de gaaf van wonderen. Deze lamp des gebeds bluste langzaam in de tegenwoordigheid des Heren uit; Cuthman stierf zoals hij geleefd had, op het einde der negende eeuw. De overblijfselen van die heilige werden te Steninges bijzonder vereerd, en men bracht daarvan een gedeelte naar de abdij van Fekamp, in Normandië. De heilige Eduard de belijder gaf Steninges ten geschenke aan die abdij. Voorheen was de heilige Guthman beschermheilige van Steninges, en zijn naam wordt in het oude missale gevonden, waarvan de Angelsaksen zich voor de inval der Normandiërs bedienden. De feestdag van de heilige werd op 8 Februari te Fekamp en in de meeste abdijen in Normandië gevierd. 

 

9 Februari

 

De heilige Apollonis (249)

Maagd en Martelares, met enige andere heilige Martelaren. 

 

De heilige Dionysius van Alexandrië vermeldt in enen brief aan Fabius, bisschop van Antiochië, de bloedige vervolging, welke de Christenen van Alexandrië op het einde der regering van Philippus moesten verduren, en welker oorzaak aan een dichter, die te Alexandrië woonde en zich voor een profeet uitgaf, moest worden toegeschreven. Deze maakte de dweepzucht des volks tegen de vijanden der goden gaande, en zijne woede vervulde weldra aller harten. Talloze beulen bedekten de straten, drongen de huizen der Christenen binnen en sleepten hen met geweld naar de kerkers; maar het verlies van hun vermogen, noch de kerkers, noch de pijnbanken, konden de moed der Christenen doen wankelen, niet een enkele verzaakte Jezus Christus. 

Onder deze uitmuntende slachtoffers vereert Gods Kerk de heilige maagd Apollonia, wier ouderdom en verhevene deugden haar de algemene eerbied hadden verworven. Men sloeg haar in het aangezicht, brak haar tanden uit, en na buiten de stad een hevig vuur te hebben ontstoken, liet men haar de keuze tussen God te lasteren of de vuurstraf. Zij verzocht tijd ter overweging, die haar werd toegestaan; dan nauwelijks had men haar losgelaten, of, om de vervolgers te overtuigen dat hare opoffering vrijwillig was, wierp zij zich in het vuur en offerde haar leven uit liefde tot God en Zijne dienst. De heidenen stonden verwonderd, toen zij zagen dat ene zwakke vrouw veel liever de dood voor de waarheid wilde ondergaan, dan aan dezelve ontrouw te worden. 

Hoewel de Kerk Apollonia onder het getal der heiligen heeft gerangschikt, zo wil zij ons haar gedrag in deze niet ten voorbeeld stellen; neen, de bruid van Jezus vordert, dat hare kinderen, bij vervolging, de martelkroon afwachten, en zij veroordeelt elke onbezonnen vermetelheid, welke dikwerf door ene schandelijke val gestraft wordt, omdat men God ene kroon afdwingt, welke Hij wellicht nog niet bestemd had. Zonder dus de handelswijze van de heilige Apollonia goed te keuren, heeft de Kerk nochtans gemeend om de zuiverheid van hare bedoeling, de eenvoudigheid van haren heldenmoed, of wel om de bijzondere ingeving des hemels, volgens welke zij handelde, haar ene openbare verering te doen toekennen. Augustinus en andere vaders hebben over die zaak evenzo geoordeeld. Enige goddelozen menen in het voorbeeld van enige weinige martelaren enige grond te vinden, ter rechtvaardiging van de zelfmoord; men zal dan geredelijk de kwade trouw van zulk ene vergelijking inzien, en het zal wel overbodig zijn om hem te beantwoorden. De zogenaamde wijsgeren van onze tijd, in wier hart gene Godsdienst-liefde huisvest, en die de gewaande heldenmoed der heidenen opvolgen, met zich-zelven het leven te benemen om van enige tijdelijke rampen ontslagen te worden, tonen in waarheid, dat ene schandelijke lafhartigheid of verfoeilijke wanhoop hen bezielt. are heldenmoed is het, bij lijden, vernedering en ramp, een onwrikbaar en standvastig hart te bezitten, dat, geleid door de Godsdienst, boven alle slagen des tegenspoeds zich weet te verheffen. Welke onze ellende ook moge zijn, wij moeten ons steeds herinneren, dat wij slechts bewaarders van een leven zijn, hetwelk God ons heeft toevertrouwd, en dat wij ons grotelijks tegen God en tegen de mensheid vergrijpen, wanneer wij de hand aan ons zelven slaan, terwijl men de ziel in groter en daarbij eeuwig onheil stort, dan men immer op aarde zou hebben te verduren. 

Te Rome ziet men ene zeer oude kerk, die de naam van de heilige Apollonia voert. 

De geschiedenis heeft ons uit deze vervolging, de namen van nog enige andere martelaren bewaard, die aan onze verering worden voorgesteld. De eerwaardige en grijze Metrius of Metras wilde men dwingen om God te lasteren, op zijne weigering werd hij wreedaardig met stokken geslagen en stak men hem met een puntig riet de ogen uit, waarna hij werd gestenigd. Quinta, ene vrouw, sleepte men in enen tempel, waarin men haar drong de afgod te vereren. Op hare weigering bond men haar de voeten, sleepte haar langs de straten en na gegeseld te zijn, onderging zij dezelfde doodstraf van Metras. De vrome Serapion werd op ene afschuwelijke wijze in zijn huis gemarteld; men ontwrichtte en brak zijne beenderen, sleepte hem op het dak, wierp hem vandaar op de straat neer, en zo wisselde hij het tijdelijke leven met ene eeuwige overwinningskroon. Deze heiligen verkregen de zegepalm in het jaar 249. Een burgeroorlog, welke onder de heidenen uitbrak, schortte de3 vervolging op, die nochtans het volgende jaar, op bevel van de wrede keizer Decius, opnieuw ontvlamde. 

 

De heilige Nicephorus (260)

Martelaar te Antiochië. 

 

“De zon ga niet onder over uwe gramschap,” zegt ons de Heilige Geest door de mond van de grote en liefdevolle Paulus. Is dit gebod der liefde niet geheel in overeenstemming met de Goddelijke zachtmoedigheid, welke steeds mededogen heeft met de zwakheid der mensen? Het kan gebeuren, wil de apostel zeggen, dat gij op uwen broeder gram wordt, en dat de geest der duisternis op u enig voordeel zoekt te behalen, maar “verleent de duivel geen plaats;” wees steeds bezorgd dat het dodelijke gif van de haat uw hart niet vermoorde. “De zon ga niet onder over uwe gramschap.” 

Ach! hoeveel anders deugdzame mensen zijn, bij de geringste belediging, eensklaps zwak geworden! Wanneer de liefde verloren is, wat zal het geloof en de hoop dan baten? De reinheid uwer werken, de ijver van uwe gebeden zullen u, zonder de liefde, de hemel niet openen; “al geeft gij uw lichaam over om te branden, indien gij gene liefde hebt, baat het u niet,” en God zal u en uwe werken verwerpen. Het vreselijkste voorbeeld dezer verwerping levert ons een priester der eerste kerk, die, ter straf zijner vijandige gezindheid, opeens onwaardig werd geoordeeld om de martelaarskroon te ontvangen. 

Omtrent het midden der derde eeuw leefden te Antiochië, in Syrië, twee Christenen, die door de tederste vriendschap aan elkander verbonden waren en die engelachtige deugden bezaten, welke men slechts in die heilige vergadering der Christenen vond, die zich onder duizenden vervolgingen meer en meer uitbreidde. Sapricius was priester in die heilige gemeenschap, in welke zijn geliefde vriend Nicephorus een ootmoedig gelovige was. Overal werden zij als getrouwe navolgers van die zuivere en heilige vriendschap beschouwd, van welke Jezus Christus en de beminde Johannes het voorbeeld gegeven hadden. Hunne gebeden en wensen stegen gezamelijk ten hemel op, en naast God was de broederlijke liefde hun enigst geluk op aarde. Satan ondertussen, “die een mensenmoordenaar was van den beginne af, en steeds rondgaat gelijk een briesende leeuw, en zoekt wie hij zal verslinden,” kon zonder afgunst deze heilige vriendschaps-verering niet dulden; trouwens, hij weet zeer wel, dat, wanneer de liefde eenmaal uit het hart verbannen is, het hem zeer licht valt om de gehele ziel te verderven. Hij had zonder twijfel, in het hart van Sapricius ene kleine geneigdheid tot eigenliefde ontdekt, welke aanvankelijk slechts ene zekere gevoeligheid scheen te zijn, maar de boze geest wist deze aan te wakkeren, en ene geringe spotternij van Nicephorus was genoeg, om die gevoeligheid in enen stuurse en onhandelbare hoogmoed te veranderen. Afkeer volgde op vriendschap, en Sapricius voedde in zijn hart enen onverzoenlijke haat. Nicephorus, hierover verontwaardigd, handelde evenzo, en vijandschap nam de plaats der heilige genegenheid in; zo bezoedelde de eigenliefde en de haat twee harten, die zo nauw aan elkander verbonden waren geweest. De afkeer ging zo ver, dat zij, wanneer zij elkander op de weg ontmoetten, het aangezicht van elkander afwendden. 

Deze verbittering des harten duurde enige jaren; Nicephorus gevoelde echter het afschuwelijke van zijne handelswijze; hij erkende het verheven grondbeginsel van Jezus en men hoorde hem menigmaal deze woorden herhalen: “zonder de liefde zullen geloof noch hoop ons voor Gods rechterstoel rechtvaardigen.” Hoorde hij de Christenen aan de voet van het altaar neergeknield het gezang van David aanheffen: “Ach hoe goed en genoeglijk is het, wanneer broeders eendrachtig tezamen wonen,” dan was hem dit een verwijt, en als een vonnis dat zijne misdadige vijandschap veroordeelde. Met verdubbelde ijver stortte hij zijnen gebeden, en door de genade aangevuurd, besloot hij, om zelf de eerste stap te doen tot verzoening met zijnen door hem beledigde broeder. Gramschap noch haat woonden meer in zijn hart; Nicephorus was weer een oprechte vriend van Sapricius. Hij beproefde eerst om langs enen zijdelingse weg ene verzoening te bewerken, maar bedroog zich in de gemoedsgesteldheid van Sapricius, wiens haat nog even onoverwinnelijk was. Zijne aanhoudende aanzoeken waren vruchteloos; de oude vriend van Nicephorus bleef doof voor elke bede. Deze liet zich evenwel niet afschrikken; de eerste stap was gedaan, en zijn ootmoed kende geen grenzen. Met onderwerping verdroeg hij de smaad van Sapricius, hij wierp zich voor deszelfs voeten, erkende zijne schuld en smeekte om vergiffenis. Schandelijke verblindheid! De dienaar van de God der liefde en barmhartigheid, heeft het zo geheiligd bevel uit het oog verloren: “Vergeef, en u zal vergeven worden!” 

Opeens worden de bloedige bevelen der keizers Valerianus en Gallienus tegen de Christenen afgekondigd; ene vreselijke vervolging woedt door het gehele keizerrijk; het Oosten en het Westen levert zijne martelaars voor Jezus, hun bloed bevochtigd opnieuw de Kerk en verwekt haar nieuwe leerlingen. 

Antiochië hoort evenals de overige steden de kreet aanheffen: “Offert aan de onsterfelijke goden!” De priester Sapricius wordt, om zijne heilige bediening, als een eerste offer aangewezen en gevangen voor de landvoogd gebracht. De rampzalige had de liefde verloren, maar een vurig geloof behouden, en de hoop op de eeuwige zegenpalm legde hem de moedigste bekentenis in de mond. “Hoe is uw naam?’ vraagt hem de rechter. “Ik heet Sapricius.” “Welke bediening en rang bekleedt gij?” “Ik ben Christen, en heb de eer van priester te zijn. Wij Christenen,” vervolgt hij, “wij erkennen Jezus Christus als onze Heer en Meester, die God, en de enige ware God is, die hemel en aarde heeft geschapen.” “Offer,” roept hem de rechter toe, “offer de onsterfelijke goden!” “Uwe goden zijn duivels, die door de rechtvaardige wraak Gods, welke in alle eeuwigheid op hunne hoofden zal drukken, in de hel zijn geworpen.” Die taal wekt de toorn des rechters, hij geeft het teken, en Sapricius wordt in een werktuig gezet dat de vorm van een ijzeren schroefpers had. Het werktuig wordt langzaam toegedraaid, en de kloekmoedige martelaar gevoelt, onder de hevigste smarten, zijne beenderen kraken en verbrijzelen en roept uit: “Mijn lichaam is in uwe macht, maar mijne ziel is vrij; Jezus Christus is de enige Heer, en voor ene ogenblikkelijke foltering, zal Hij mij in heerlijkheid weer opwekken.” De landvoogd, ziende dat hij niets op hem vermocht, velde dit vonnis: “Sapricius, de priester, die dwaselijk in de hoop der verrijzenis volhardt, zal aan de beul worden overgeleverd om, tot straf zijner verachting voor het bevel der keizers, onthoofd te worden.” 

Toen Sapricius dit vonnis hoorde, verspreidde de vreugde zich op zijn gelaat; hij zamelde zijne krachten en volgde met moed de beul ter plaatse waar hij moest sterven, in ene heilige verwachting van de kroon der onsterfelijkheid. Dan opeens werpt zich daar, op de hoek van ene straat, een man voor zijn voeten neder en roept snikkend uit: “Martelaar voor Jezus Christus! werp een gunstig oog op hem, die u heeft beledigd! Sapricius, mijn broeder! schenk vergiffenis aan Nicephorus!” In de daad, het was deze Christen, die de liefde had herkregen en thans vergiffenis afsmeekte. Dan hoe! zou het wel mogelijk zijn, dat Sapricius met achting zijne ogen afwendt? Zou hij verzoening weigeren? hij, een geloofsbelijder, een voorwerp van verering voor zijne broeders, die zijne standvastigheid en zijnen moed bewonderen? Ach, hij is ongevoelig voor de tranen eens vriends! Wee! wee hem! zijne hardnekkigheid zal hem noodlottig zijn; de kroon der onsterfelijkheid zweeft nog wel boven zijn hoofd, maar wie weet…. Nicephorus staat op, snelt naar ene andere straat, dringt daar door het volk heen, en werpt zich op nieuw voor de voeten van Sapricius, smeekt hem andermaal om hem de misslag te vergeven, die hij meer uit zwakheid, dan met opzet hem te beledigen begaan heeft. “Ik bezweer i,” roept hij hem toe, “bij de heerlijke belijdenis, welke gij van de Godheid van Jezus Christus hebt afgelegd, verzoen u met mij.” Sapricius, helaas! wiens hart meer en meer is versteend, gewaardigt zich niet hem aan te zien. De soldaten, wrevelig van uit Nicephorus mond zo dikwerf dezelfde bede te horen, stoten hem terug, zeggende: “Gij dwaas! gij smeekt degene die sterven moet om vergiffenis!” Nicephorus dringt hem op nieuw, doch Sapricius hoort naar niets en verhardt zich in zijnen haat. Sapricius is eindelijk aan de gerechtsplaats gekomen; de bijl wordt opgeheven en zegevierend zal hij zijn hoofd voor de dodelijke slag aanbieden, toen Nicephorus, door bovennatuurlijke inspanning, zich door de menigte en de soldaten enen doorgang baant, en nog eens, ten laatste, voor de voeten van de belijder neerstort. “Sapricius!” roept hij met krachtige, snikkende stem uit, “Sapricius, gij moet mij vergiffenis schenken! Ik bezweer u bij de zaligheid die gij verwacht, vergeef mij!….. want gij weet het, dat zo Jezus gezegd heeft: “zalig zijn zij die vervolging lijden, want hun behoort het rijk der hemelen,” Hij heeft ook gezegd: “vergeeft en u zal vergeven worden. Indien gij uw offer aan het altaar opdraagt, en daar indachtig wordt dat uw broeder iets tegen u heeft, laad uw offer daar voor het altaar, en ga u eerst met uwen broeder verzoenen.” Genade dan, mijn broeder!…. ter wille van de God die gij beleden hebt, die uwe beloning zal zijn, vergeef aan een onwaardige zondaar!….” 

De grootmoedige en hartelijke smekingen hebben echter het hart van Sapricius niet kunnen vermurwen, en hij stoot Nicephorus ten laatste maal van zich af! Dan God is hoogst rechtvaardig, en hij, die niet bemint, kan genen toegang tot de woningen der eeuwige, Goddelijke liefde verwerven. Sapricius, die reeds het hoofd had gebogen om de dodelijke slag te ontvangen, heft het weer op. De rampzalige! hij had de liefde verworpen en verliest nu ook het geloof, en met hetzelve de hoop op ene eeuwige beloning. “Waarom,” roept hij de beul toe, “waarom moet ik sterven?” “Omdat gij weigert aan de goden te offeren en de bevelen des keizers te gehoorzamen,” is het antwoord. En nu roept de ongelukkige: “Gaat niet voort mijne vrienden; ik zal doen hetgeen gij vordert; ik ben bereid om te offeren.” 

Middelerwijl de Christen met afschuw hunne hoofden afwenden, roept Nicephorus: “Mijn broeder, wat doet gij? Acht, wacht u wel om Jezus Christus onze goede meester, te verzaken!” Bitter beweent hij de afvalligheid van Sapricius, doch opeens door hoger geestdrift vervoerd, roept hij met alle macht: “Ik ben Christen! Ik geloof in Jezus Christus, dien hij verzaakte; stelt mij in de plaats van mijnen rampzalige vriend. Ik wil voor Jezus Christus, de enig levende God, sterven! Eeuwige schande aan de duivels, welke gij aanbidt. Ik ben Christen! Ik ben Christen!” Bij deze onverwachte gebeurtenis wordt de menigte oproerig, en eist met groot geschreeuw, de dood van de belijder. Eén der beambten spoedt zich naar de landvoogd en zegt: “Heer! Sapricius heeft beloofd te offeren en zijn Christus verzaakt, maar er is een ander die voor dien Christus wil sterven; die zonder ophouden roept dat hij Christen is, en nimmer aan de goden wil offeren, noch de bevelen der keizers gehoorzamen.” De landvoogd velde het volgende vonnis: “Indien die mens weigert aan de onsterfelijke goden te offeren, dat hij dan door het zwaard sterve.” Nicephorus bleef standvastig, zwoer dat hij zijnen vriend vergiffenis schonk, en zijn hoofd viel door het moordzwaard, terwijl de menigte een luid maar hels gejuich aanhief. Hij ontving dus de kroon des geloofs, die der nederigheid en der liefde. 

Moeten wij nu de heldhaftige opoffering en brandende liefde van Nicephorus het meeste bewonderen, of de hardnekkige verblindheid van Sapricius betreuren, die, door een vreselijk oordeel van God, zich die zegepalm, welke nimmer verwelkt, om zijnen haat, voor eeuwig ziet ontnomen?….. Ach, werpen wij ons voor des Heren aanschijn neer, en aanbidden wij stilzwijgend zijne eeuwige rechtvaardigheid! 

 

10 Februari

 

De zeven zalige stichters (dertiende eeuw)

van de orde der dienstknechten van Maria (Serviten). 

 

In de dertiende eeuw bestond te Florence ene broederschap, de Laudesi geheten, wier leden zich aan ene meer bijzondere verering van de allerheiligste maagd toewijdden, door overal haren lof te verbreiden en hare voorspraak in te roepen. Op de feestdag van de ten hemel opneming der Heilige Maagd, in het jaar 1233, verscheen Gods Moeder aan zeven der voornaamste van de oude adel der stad, die als leden van de broederschap, zich tezamen in ene kerk bevonden, en spoorde hun aan om een meer volmaakt leven te leiden. Ogenblikkelijk was hun besluit genomen. Volgens de raad van Aringos, bisschop van Florence, zonderden zij zich af in ene kleine woning op het land, om aldaar in afgetrokkenheid, gebed en versterving te leven. Het volgende jaar keerden zij naar de stad terug, om opnieuw de bisschop te raadplegen. De roem van hunne heiligheid had zich reeds overal verspreid, en ieder wenste deze dienaars van Maria te zien; maar wat bij die gelegenheid het meest verbaasde, was dat de zuigelingen zelfs het spraakgebruik ontvingen, en verklaarden dat zij de dienaars der Heilige Maagd waren. Onder deze onschuldige schare bevond zich ook een kind van vijf maanden, Philippus Benizzi, die vervolgens één der sieraden van deze nieuwe orde geworden is. Groot was de vreugde dezer heilige boetelingen, toen zij zich op zulk ene wonderdadige wijze, als dienaars van Gods Moeder hoorden begroeten, en daarom besloten zij, om zich uitsluitend aan hare verering toe te wijden. Dan vermits zij door de menigte, die hen kwam zien, dikwerf gestoord werden, vestigden zij zich op de berg Senario, in Toscane. Ook hier werden zij door ene verschijning begunstigd, in welke Maria hun vermaande om het lijden van Jezus Christus en hare droefheid, aan de voet des kruises te vereren. Ook bestemden zij het ordekleed, hetwelk zij behoorden te dragen, als teken, dat zij aan hare smarten deel namen en zich aan de bedroefde moeder toeheiligden. 

De heilige kluizenaars gehoorzaamden vol eerbied en, na daartoe de toestemming van de bisschop verkregen te hebben, verwisselden zij het asgrauwe tegen het zwarte kleed. Hun levensregel droeg de goedkeuring weg van één der beroemdste mannen zijner eeuw, Petrus Martelaar, Dominicaner kloostergeestelijke. deze heilige was juist te Florence en hoorde van de boetelingen van de berg Senaroi spreken; hij wilde door eigen ondervinding zien, of hunne deugdzame levenswijze aan het gerucht, dat zich daarvan verspreidde, beantwoordde; hij bezocht hen, en werd nu van hunnen heilige wandel zo zeer overtuigd, dat hij met hen ene heilige vriendschap aanknoopte. De heilige Petrus Martelaar werd tevens begunstigd door ene verschijning, in welke de Heilige Maagd hem verklaarde, dat zij Bonfiliolo met zijne metgezellen, zowel als hunne opvolgers aan hare dienst had toegeheiligd, ten einde zij delen zouden in de bittere smart, welke zij weleer had geleden, en ene orde stichten, welker voornaamste oogmerk zou zijn haar te vereren en haren roem te verbreiden. 

De nederige kluizenaars, die niet voornemens waren om vooreerst enige leerlingen aan te nemen, weldra hierdoor bemoedigd, en besloten vervolgens “de orde der dienstknechten van Maria” (Serviten) in te stellen. Zij namen de regel van de heilige Augustinus aan, die zij nog volgen. De nieuwe stichting verspreidde zich weldra door geheel Italië, alwaar zij een groot getal ordehuizen bezit; ook in andere delen van Europa vindt men deze kloosters. De heilige stichters bewandelden met alle ijver de weg ter volmaaktheid, en uitgezonderd de zalige Alexis Falconieri, die in zijn 110e jaar te Florence stierf, eindigden allen hunne levensdagen op de berg Senario. De gelukzalige Sostegno en Uguccione gaven op dezelfde dag en op hetzelfde uur de geest. Benedictus XIV verzekert dat de lichamen van deze zeven stichters der orde, onder het hoogaltaar van de kerk op de berg Senario en hunne hoofden, die met bloemenkransen en opschriften versierd zijn, in de kapel der geheiligde overblijfselen van die kerk zijn nedergelegd. Clemens XI heeft, op 1 December 1717, de verering die de zalige Alexis Falconieri bewezen werd, goedgekeurd. Op 30 Juli 1725 heeft Benedictus XIII de verering der overige zes stichters der orde bekrachtigd. 

 

De heilige Austreberta (703)

Maagd, eerste Abdis van Pavilly, in het bisdom van Rouaan.

 

Austreberta werd in het jaar 630 in het rechtsgebied van Therouane, weleer hoofdstad van een deel van Artois, in het noorden van Frankrijk, geboren. Zij was de dochter van de graaf Badefridus, één der eerste hovelingen van koning Dagobert I. Framechildis, hare moeder, uit één der vorstelijke huizen van Duitsland gesproten, was niet slechts aanzienlijk door geboorte en schoonheid, maar vooral door hare heiligheid, zodat de Kerk haar ene openbare verering heeft toegekend. 

Austreberta hield zich van hare tederste jaren bezig met oefeningen van Godsvrucht, en toonde vooral enen ongelofelijke ijver voor het gebed en de overweging; zij leefde zo rein, dat bijna niemand twijfelde, of God had haar tot zijne dienstmaagd verkozen. Nauwelijks tien jaren zijnde, scheen zij reeds zo vervuld met Gods Geest, dat haar grootste genoegen was om zich in de kerken en kloosters op te houden. Ondertussen meenden hare ouders haar uit te huwelijken, en de dag tot de plechtige inzegening scheen reeds bepaald te zijn; doch zij wenste zich aan enen onsterfelijke bruidegom te verloven. Treurig en ontsteld over het voorgenomen huwelijk, wist zij het huis van haren vader te ontvluchtten, en begaf zich tot de heilige Audomarus, bisschop van Therouane, een man van uitstekende Godvrucht en zeldzame verdiensten. Austreberta verklaarde hem, dat zij besloten had om zich aan Jezus Christus toe te heiligen, en verzocht uit zijne hand de sluier te mogen ontvangen. Deze heilige bisschop, na zich van hare roeping verzekerd, en het licht van de Heilige Geest afgebeden te hebben, willigde haar verlangen in, waarop zij voor hem de eeuwigdurende gelofte van zuiverheid aflegde. Hij bracht de maagd daarop bij hare ouders terug, troostte hen en verkreeg voor haar verlof, om overeenkomstig hare beloften te mogen leven. 

Austreberta wenste hare offerande te voltrekken door zich in een klooster te begeven, en dus de geloften van gehoorzaamheid en armoede met die van zuiverheid te verenigen; met toestemming van hare ouders, begaf zij zich in de abdij van Port, gelegen aan de rivier de Somme, in de nabijheid van Abbeville. In het klooster was zij een voorbeeld van de zeldzaamste deugden, en haar liefde tot de versterving en nederigheid was zo groot, dat zij zich niet slechts voor hare overste, maar zelfs voor de minste der kloosterlingen verootmoedigde, terwijl zij zich als de onwaardigste van allen beschouwde. Hoe meer zij zich intussen verloochende, zoveel te meer schitterden hare deugden; zij werd later tot kloosteroverste verkozen. 

De heilige Philebertus, abt van Jumiége, stichtte omtrent dien tijd een nonnenklooster te Pavilly, in het landschap van Caux. Amalbertus, heer van die streek, schonk hem daartoe de grond en de nodige middelen, terwijl zijne dochter, Aurea, de sluier in het nieuwe klooster ontving. Het getal der kloosternonnen, dat reeds tot vijfentwintig was opgeklommen, wenste zich ene abdis, die bij de verhevenste deugden, tevens ene bijzondere voorzichtigheid paarde. Philebertus vestigde het oog op Austreberta, kloosteroverste van Port; daar zij weifelde, zag hij zich genoodzaakt om zich tot haar te begeven, ten einde haren tegenstand te overwinnen. Hij bracht haar, met nog twee andere kloosternonnen van Port naar Pavilly, en zij werd door de heilige Audoenus, bisschop van Rouaan, tot abdis van het nieuwe gestichte klooster bevestigd. 

Austreberta legde zich met de grootste ijver op eigene volmaking en op die van hare medezusters toe. Zij zocht haar lichaam te tuchtigen en onder bedwang te brengen; oefende zich in het bidden, vasten, waken, in gestrengheden en versterving, terwijl zij in het bestuur des kloosters zachtheid met vastheid van karakter wist te verenigen. Gestreng omtrent haar zelve, was zij vol goedheid en liefde jegens hare kloosterlingen. Hare gesprekken hadden ene zekere lieftalligheid, die de vrede onderhield, de ijver opwekte en de nederigheid des harten aankweekte. Berokkende hare standvastigheid haar enige moeilijkheden of zelfs partijschap, zij wist door de genade en tot eer van God, alles te overwinnen, en daar zij zelve met de daad deed, wat zij anderen moest gebieden, gaf zij het schoonste bewijs hoeveel prijs zij op gehoorzaamheid aan de kloosterregels stelde; de volgende gebeurtenis zal ons daarvan overtuigen. Zij ging eens voor de dageraad, terwijl de kloosternonnen sliepen, onderzoeken, of op de slaapzaal alles in orde was. Ofschoon zij zeer zacht ging, ontwaakte nochtans de overste der zaal, die, daar zij meende dat het ene non ware, haar berispte, en omdat zij de regel overtreden had, gebood om voor het kruis van het klooster te gaan bidden. Austreberta antwoordde niets, maar betoonde zich gehoorzaam, volbracht de boete die zij niet verdiend had, en bad het gedeelte van de nacht voor de voet van het kruis; toen zij des morgens zich met de andere zusters naar de kerk begaf, erkende de overste hare misvatting, wierp zich voor de voeten van de heilige, en smeekte haar om vergiffenis, die zonder moeite geschonken werd. 

Het klooster van Pavilly verspreidde overal de goede geur van Jezus Christus; van alle kanten nam men tot hetzelve de toevlucht; de ouders boden om strijd hunne kinderen der heilige aan, om ze aan de Heer toe te heiligen, terwijl andere, door hare voorbeelden gesticht, de naleving der Evangelische raadgevingen omhelsden. 

Het ogenblik waarop God zijne dienstmaagd wilde oproepen was genaderd; zij gevoelde nu een lichte koorts, en voorzei dadelijk aan hare medezusters haren naderende dood, onderhield hen over Gods koninkrijk, over het geluk der zaligen en omhelsden allen. Op de volgende Zondag, de voorspelde dag van haar afscheiden, vergaderde ene grote menigte, om getuige van hare laatste ogenblikken te zijn. Nu vermaande zij elk tot getrouwheid, en sprak met veel zalving over de voornaamste waarheden der Godsdienst. Zij ontving de heilige teerspijze, en sprak hare medezusters en degenen die haar toevertrouwd waren aldus aan: “Mijne zusters, gij, die mij zo dierbaar waart, gij ziet mij op de weg, langs welke wij alle zullen opgaan. Ach! zo gij mij steeds met oprechte liefde hebt bemind, prent dan mijne raadgevingen in uw geheugen. Ik beveel u aan Jezus Christus, uwen herder en leidsman. Ik voor mij ga tot Hem, die ik bemind heb. In U, o God, heb ik mijn betrouwen gesteld, en ik zal niet beschaamd staan. Eeuwige Koning, hoort deze bede! Gewaardig vrede en zaligheid te schenken aan alle die op aarde mijner zullen gedenken.” Zij zweeg daarop enige ogenblikken, gaf vervolgens hare ziel aan de Schepper, en ontsliep in het gezelschap der bewoners van de hemel, welke men in hare laatste ogenblikken had aangeroepen, die zij op de aarde had trachten te volgen, die haar ook in de verblijfplaats der zaligen geleidden. Volgens de overlevering van het klooster van Montreuil, in Picardië, stierf zij op 10 Februari 703. Haar lichaam werd in het klooster van Pavilly begraven, alwaar men haar graf ziet. God verheerlijkt hare overblijfselen door onderscheidene mirakelen. Dertig jaren daarna nam men het lichaam uit het graf. Het grootste gedeelte der overblijfselen van de heilige bevindt zich in de abdij van Montreuil, een ander te Pavilly en in de naburige kerspelen. Het Romeins Martelaarsboek heeft hare gedachtenis op deze dag bepaald. 

 

De heilige Scholastica (543)

Maagd.

 

Gelijk aan de dochters des hemels, welke de wereld niet waardig is te bezitten; die haar verachten en haar vertrouwend oog steeds tot de verblijfplaats der zaligen opheffen, was ook de heilige Scholastica ene dier uitverkorene maagden, die zich van hare tederste jaren reeds aan God toeheiligen, en voor de aarde verborgen en onbekend wensen te leven. 

De heilige Scholastica was de zuster van de verheven Benedictus. De eenzame plaats, in welke zij hare eerste levensjaren doorbracht, is onbekend; maar toen haar broeder op de berg Cassino een klooster had gevestigd, stichtte zij te Plombariola, vijf uren van eerstgenoemde plaats ten zuiden gelegen, een klooster, in hetwelk onderscheidene maagden, onder hare leiding, de weg ter volmaaktheid bewandelden. Volgens de heilige Gregorius de Grote, bestuurde de heilige Benedictus deze aan de Heer toegewijde maagden zowel als zijne kloosterlingen. De heilige Scholastica bezocht jaarlijks haren broeder om zijnen raad in te winnen, en zij kwamen bij elkander in een huis, dat niet verre van de berg Cassino verwijderd was. 

Zij was dan ook weer, volgens hare gewoonte, gekomen om haren broeder te spreken, die, gevolgd door enige kloosterlingen, zich tot haar begaf. Nadat zij elkander onderling onderhouden en de dag met lofzangen en geestelijke gesprekken tezamen hadden doorgebracht, wilde Benedictus, na het geringe avondmaal gebruikt te hebben, kloosterwaarts keren. Scholastica, die zich mogelijk voorstelde dat zij hem niet meer zien zou, zei hem: “Broeder, blijf deze nacht hier, opdat wij met elkander over de gelukzaligheid des hemels spreken.” Benedictus, een getrouw opvolger der strenge kloostertucht, antwoordde haar: “Hoe zuster! Gij weet dat ik de nacht buiten het klooster niet kan doorbrengen.” De heilige, bedroefd over dit weigerende antwoord, buigt haar hoofd in de handen, als of zij in overdenking is, en richt hare bede tot de Heer, die zeker minder onverbiddelijk zou zijn en smeekte Hem met tranen, zich ter harer gunst te verklaren. Nog was de hemel helder en men ontdekte gene onheilvoorspellende wolk in de lucht; maar nauwelijks had Scholastica haar gebed geëindigd, of de regen stortte met plassen, onder de hevigste donderslagen, neer; het water stroomde van de berg, de wegen werden onbruikbaar, en Benedictus en zijne kloosterlingen waren buiten de mogelijkheid om huiswaarts te keren. De heilige beklaagde zich bij zijne zuster, zeggende: “God vergeve het u zuster, wat hebt gij gedaan?” Opgeruimd antwoordde zij: “Gij hebt mij geweigerd wat ik u verzocht; ik heb mij daarop tot God gewend, en Hij heeft mij verhoord. Ga nu, als gij wilt, naar uw klooster.” Benedictus zag zich gedwongen te blijven, en zij brachten nu de ganse nacht door in een heilig onderhoud over het geluk der zaligen, naar hetwelk beide heiligen zo zeer verlangden. “Het moet ons in deze omstandigheid niet verwonderen,” zegt de heilige Gregorius de Grote, “dat het verlangen van een kloosterling, die aan zijnen regel wilde gehoorzamen, minder vermogen en kracht had dan de gebeden van ene zuster, die het bijzijn van haren broeder verzocht; trouwens, “God,” zoals Johannes zegt, “is liefde” en zij was dus ook machtiger, omdat zij meer beminde.” 

Toen het dag was, keerde Benedictus naar zijne vel terug, en drie dagen daarna stierf Scholastica in hare afzondering. De heilige Benedictus was in zijne cel in overwegingen verdiept, toen hij zijne ogen ten hemel ophief, en opeens de ziel van zijne zuster, gelijk ene duif, naar de woonstede der zaligen zag opstijgen. Vol vreugde dankte hij God, gaf zijne leerlingen kennis van dit zo heilige afsterven en zond enigen van hen om het lichaam af te halen, hetwelk hij in het graf deed leggen, dat hij voor zich-zelven had doen gereed maken. Scholastica stierf omtrent het jaar 543. Men meent dat de overblijfselen der beide heiligen in de zevende eeuw naar Frankrijk zijn overgevoerd, daar de Lombarden het klooster op de berg Cassino verwoest hebben. 

“Vraagt,” zegt Jezus, “en u zal gegeven worden. Al die vraagt verkrijgt. Al wat gij zoekt met betrouwen in het gebed zult verzoeken, zal u gegeven worden.” Wat kan de mens meer troost verschaffen dan deze belofte des Verlossers, daar God hem de vrijheid geeft om te vragen en daarenboven het verzoek inwilligt?  Hoe blind en verhard is dus de mens, die door Gods uitmuntende goedheid niet getroffen wordt! Laat ons daarom in alle behoeften onze toevlucht nemen tot het gebed, maar zorgen wij tevens de liefde van Scholastica tot haren Schepper, en hare verloochening van al het aardse na te volgen. 

 

11 Februari

 

De heilige Saturninus, Dativus (304)

en andere onderscheidene Martelaren in Afrika. 

 

Diocletianus had de ondergang der Christelijke Goddienst besloten en vaardigde te Nicomedië, in het begin van het jaar 303, een bevel uit, om in het gehele rijk al de kerken der Christenen te verwoesten, de Heilige Schriften te verbranden, degenen, welke de Godsdienst van Jezus beleden, van hunne waardigheden en rechten vervallen te verklaren, en aan foltering en dood over te leveren. Zo meende deze booswicht te veld tw trekken tegen God zelven, die de vervolging slechts toeliet om zijne Kerk te zuiveren en hare kinderen uit hunne flauwheid op te wekken. Nauwelijks was het sein der vervolging gegeven, of overal stroomde het bloed der heiligen. Afrika had zowel als alle andere gewesten zijner beulen, maar ook zijne martelaren; het is waar, velen waren lafhartig genoeg af te vallen en de keizer te gehoorzamen, maar verre de meesten verkozen veel liever zich aan folteringen en dood prijs te geven, dan trouweloos te worden. Abytine, ene stad in het landvoogdijschap van Afrika, werd ene der voornaamste tonelen van de oorlog, welke de heidenen de Christenen aandeden. De vervolgers hadden hun het houden hunner Godsdienstige vergaderingen verboden, maar dit verbod was niet in staat om de ijver der gelovigen te bedwingen; zij achtten de bedreigingen van de wereld niet, en dienden de ware God met de trouwste ijver. 

Op 12 Februari in het jaar 304 waren de gelovigen, gehoorzaam aan Gods bevel, in het huis van Octavius Felix vergaderd, en vierden op die Zondag de heiligste geheimen. Middelerwijl zij de Schepper dienden, kwamen de overheidspersonen met enige soldaten binnen, en namen hen in verzekerde bewaring, hetgeen zoveel te gemakkelijker was, daar de Christenen zich nimmer tegen het geweld aankantten. Negenenveertig, te weten tweeëndertig mannen en zeventien vrouwen, werden gevankelijk weggevoerd. 

De raadsheer Dativus bevond zich aan het hoofd van deze heilige schare. Deze edele geloofsheld achter de waardigheid eens Christens boven alle ereambten van het keizerrijk. Ook onderscheidde men onder hen de waardige priester Saturninus, die de heilige geheimen had opgedragen. Deze eerbiedwaardige dienaar des Allerhoogsten was omringd van zijne vier kinderen, de jonge Saturninus en Felix, beide voorlezers, de aan God toegewijde maagd Maria, Hilarianus, een nog jong kind, maar reeds voor de hemel; voorts Emeritus, tevens voorlezer, Felix, Ampelius, Rogatianus, Quintus, Maximianus, Theliquus, de jonge maagd Victoria, die zowel door hare deugden als geboorte uitmuntte, en enige anderen, wier namen in het boek des levens zijn opgetekend. De vreugde was op aller gelaat te lezen en blijmoedig gingen zij voort; allen legden getuigenis af van hun geloof in Jezus Christus, werden met ketenen beladen en geboeid naar Carthago gezonden, alwaar de landvoogd zijn verblijf had. Gedurende deze tocht toonden zij door hunne heilige lofzangen hunne blijdschap, en dankten de hemel, “dat zij waardig bevonden waren voor de naam van Jezus Christus versmaadheid te lijden,” en te sterven. 

Te Carthago gekomen, leverde men hen aan de willekeur van de landvoogd Anulinus over, terwijl de rechters van Abytine hen beschuldigden Christenen te zijn, die de bevelen der keizers versmaadden, en bijeenkwamen om hunne geheimen te vieren. Anulinus ondervroeg het eerste Dativus, terwijl de beulen hunne werktuigen in gereedheid brachten. Na het gewone onderzoek betrekkelijk stand en afkomst, vroeg hij hem of hij Christen was en de vergaderingen der Christenen bijwoonde. Eén en ander beleed Dativus met blijdschap, doch in deze vreugde bestond juist de misdaad, en zij was voldoende om de rechter te verbitteren. “Wie,” vroeg deze, “is het hoofd der vergadering?” en terzelfder ure gebood hij Dativus op de pijnbank uit te trekken. 

Nauwelijks was hij hierop uitgespannen, of Theliquus, één der belijders, wenste de woede des rechters tot zich te keren en riep uit: “Wij zijn alle Christenen en hadden de vergadering bijgewoond.” De landvoogd dit horende, leverde hem aan de beulen over, die hem vreselijk sloegen, op het folterraam uitstrekten en zijn vlees met ijzeren haken afscheurden. Terwijl nu zijn bloed ter aarde vloeide, bad en dankte hij Gos, smeekte Hem dat Hij zijne dienaren zou verlossen en vroeg vergiffenis voor zijne vervolgers. De landvoogd bespotte hem in zijn lijden, waarop hij zei: “De smarten zijn mijne heerlijkheid; ik begin het eeuwige koninkrijk der hemelen te zien, dat onbederfelijke rijk, hetwelk God ons beloofd heeft. Ja, Heer Jezus! wij zijn Uwe dienaren, en Gij zijt onze hoop; op U hebben de Christenen hun vertrouwen gevestigd. Allerheiligste God, allerhoogste God, almachtige God, wij loven en verheerlijken Uwen heilige naam.” Vervolgens zich tot de rechter wendende, riep hij: “Ik beoefen en erken gene andere wet dan die van God; deze wil ik onderhouden, voor deze wil ik sterven.” Anulinus, die zich in zijne ziel meer gepijnigd gevoelde dan Theliquus in zijne lichaam, beval nu om hem te ontspannen en in de kerker te brengen, om aldaar de doodstraf te verbeiden. 

Dativus, die men ondertussen voortdurend pijnigde, werd door de heiden Fortunatianus, die advocaat en tevens broeder van de maagd Victoria was, beschuldigd, dat hij haar met zich uit Carthago naar Abytine meegenomen, en haar lot het aannemen van het Christendom verleid had. De heilige verdedigde zich tegen alle laster en, terwijl de beulen hem de zijden openscheurden, bad hij Jezus Christus om hem  bij te staan. “Ik bid U, Heer!” riep hij uit, “help mij; heb mededogen met mij; bewaar mijne ziel, ondersteun mijnen geest, schenk mij geduld.” De rechter verweet hem dat een persoon van zo hoog aanzien, die een voorbeeld voor anderen behoorde te zijn , de bevelen der keizers geschonden had, waarop de martelaar zijne stem verhief en riep: “Ik ben Christen.” Deze nieuwe bekentenis ontnam de moed aan de hel: Anulinus gebood hem te ontbinden en naar de kerker te brengen, om aldaar ook de doodstraf af te wachten. 

Nu wendt zich de landvoogd tot Saturninus; Theliquus zowel als Dativus hadden bij de ondervraging bekend dat hij priester en de vader der vergadering was. De eerbiedwaardige priester Saturninus getuigde met de kloekmoedigheid, die de priester hier betaamde, dat hij het hoofd der vergadering en priester was. Vervolgens vraagde Anulinus hem, waarom hij, tegen het bevel der keizers, vergadering durfde houden? “Wij hebben gedaan hetgeen Gods Geest ons heeft ingegeven,” zei hij, “wij hebben de geheimen des Heren gevierd, want het is ons niet geoorloofd die te veronachtzamen. Wij hebben ze gevierd, daar wij niet de mensen, maar Gos vrezen.” Nu grepen de beulen, op het teken des rechters, hunne prooi aan, spanden de belijder op de pijnbank en rukten zijn vlees tot op het gebeente van zijn lichaam. Daar de martelaar zijn leven gaarne door het zwaard wenste te eindigen, riep hij uit: “Jezus, Heer verhoor mij. Ik dank U voor hetgeen ik lijd; vergun mij nog om Uwen naam onthoofd te worden. Jezus! weiger mij zulks niet; Zoon Gods verhoor mij, heb mededogen met mij.” De rechter ondervroeg hem nogmaals waarom hij tegen de wet des keizers vergadering had gehouden. “De wet Gods,” antwoordde de grijsaard, “leert en gebiedt mij dit.” Zulk een antwoord ontwapende de rechter, die het onderzoek staakte en Saturninus met de andere belijders naar de kerker deed voeren. 

Anulinus deed Emeritus, die hij niet vergeten had, voor zich komen en vroeg hem, waarom hij de Christenen in zijn huis had bijeen vergaderd; trouwens, hij woonde bij Octavius Felix, bij wie de Christenen tezamen kwamen. “Zij zijn,” antwoordde hij, “mijne broeders.” – “Gij had zulks moeten beletten.” – “Ik kon dit niet doen, omdat wij het vieren der heilige geheimen nimmer mogen veronachtzamen.” – Toen Anulinus hem voorhield dat hij de bevelen der keizers boven het belang zijner broeders moest stellen, antwoordde hij: “God is verre boven de keizers verheven.” Niets was in staat om hem, ofschoon op het folterraam uitgestrekt en op de vreselijkste wijze gepijnigd, tot afval te brengen; hij richtte zijne bede tot Jezus Christus, zeggende: “Ik loof U, Heer, en bid U geef mij geduld.” De landvoogd vroeg hem naar de Heilige Schriften, vermits de voorlezers die gemeenlijk bewaarden. “Ik heb dezelve,” antwoordde hij, “maar in mijn hart;” en nu voortvarende met bidden, riep hij uit: “Ik loof U, Heer; verhoor mij; verlos mij; ik lijd om uwen naam, en met vreugde, omdat de smarten ras voorbij zijn; Jezus laat mij niet beschaamd worden.” Emeritus werd op bevel van de landvoogd eveneens in de kerker gebracht, om met de anderen de doodstraf af te wachten. 

Waarom is het ons niet vergund hier al deze kloekmoedige geloofshelden één voor één te beschouwen, en woord voor woord hunne antwoorden mede te delen? Dit zou echter te ver leiden. – De landvoogd zelf was vermoeid van al de verhoren, en daar zijn onderzoek de uitkomst miste, welke hij zich had voorgesteld, zeide hij tot de martelaars met een zwakke stem: “Ik vertrouw, dat gij uw leven zult redden door aan de bevelen der keizers te gehoorzamen.” Zij ondertussen, door ene heilige blijdschap vervoerd, riepen allen: “Wij zijn Christenen; wij hebben slechts één keus te doen, en deze is, de wet des Heren te onderhouden en voor dezelve ons bloed te vergieten.” 

Het folteren begon opnieuw, en op dezelfde ondervragingen volgde bijna hetzelfde antwoord. Men onderzocht of zij de vergadering hadden bijgewoond, en ook enige Heilige Schriften hadden. Zekere Felix antwoordde: “Wij zijn Christenen.” Anulinus zeide hem: “Ik vraag u niet of gij Christen zijt, maar of gij de vergadering hebt bijgewoond en de Schriftuur hebt?” “De Christenen,” vervolgde de heilige, “vergaderen altijd om de Heilige Schriften te lezen, en dit doen ook wij met de meeste plechtigheid. Wij mogen ons aan de heilige geheimen niet onttrekken, en deze kunnen zonder de Christenen niet gevierd worden.” Enige ogenblikken daarna bezweek hij onder de wreedste slagen, die hem om zijne belijdenis werden toegevoegd. Ampelius, na wreedaardig gepijnigd te zijn, werd in de kerker geworpen; Quintus en Maximianus werden op de pijnbank uitgerekt en met stokken geslagen; de jonge Felix, zoon van Saturninus, onderging hetzelfde lot, waarna allen met Rogatianus, die niet gemarteld werd, in de kerker werden gebracht. Toen de jonge Saturninus, die niet minder moed dan zijn vader betoonde, voor de landvoogd verscheen, zei deze hem: “En gij, Saturninus, hebt gij de vergadering bijgewoond?” “Ik ben Christen,” was het antwoord. Nu werd hij evenzeer gepijnigd op het werktuig, dat nog met het bloed van zijnen vader geverfd was, Anulinus zei hem: “Overweeg, Saturninus, op wat plaats gij u bevindt; hebt gij enige Schriften?” – “Ik ben Christen.” – “Ik vraag u,” riep de landvoogd, “of gij  bij de vergadering geweest zijt en Schriften hebt?” – “Ik ben Christen” bleef het antwoord. Nu ontvingen de beulen bevel om zijn lichaam met ijzeren haken te verscheuren. Saturninus bad en zei: “Jezus Christus, ik smeek U, geef mij kracht en moed om te lijden; ik hoop het eeuwige leven.” Men ondervroeg hem opnieuw: “Waarom hebt gij de bevelen der keizers geschonden?” en de geloofsheld antwoordde: “Omdat ik Christen ben;” waarop Anulinus hem in de kerker liet brengen. 

Ook de vrouwen hadden op deze dag deel aan de overwinning op de vijanden van Jezus Christus, en het aanschouwen der marteltuigen van wreedheid was niet in staat haren moed te doen wankelen. Victoria streed vooral de strijd des Heren, en behaalde de overwinning. Uitstekend door geboorte, had God haar tevens ene lichaamsschoonheid geschonken, welke slechts het afbeeldsel was van zuivere en reine ziel, die in haar leefde; van hare kindsheid af, was zij door de Heer reeds bestemd om de rij der maagden te vermeerderen. Door hare ouders ten huwelijk verloofd, ontging zij het huis van haren vader, en begaf zich tot de tempel, de toevlucht-plaats der zuivere en reine zielen, die Jezus Christus als hunnen enige bruidegom beminnen. Zij wijdde zich aan God door gelofte van eeuwige zuiverheid, terwijl zij door de heiligheid van haren levenswandel, het sieraad der maagden en ook thans de luister der geloofshelden was. “Ik ben Christen,” riep zij, en hoewel Fortunatianus, haar broeder, die heiden was, verklaarde dat zij van hare zinnen was beroofd, wist zij door hare antwoorden te doen zien, dat zij het volkomen gebruik van haar verstand bezat. Anulinus trachtte haar te overreden om met haren broeder mee te gaan. “Neen,” antwoordde de geloofsheldin, “ik ben Christen; alleen zij, die Gods geboden onderhouden, zijn mijne broeders.” Hare standvastigheid verbitterde de landvoogd, die haar dan ook met de anderen in de kerker deed werpen. 

De jonge Hilarianus, de jongste zoon van Saturninus, scheen het medelijden van de rechter op te wekken, die hem wenste te sparen; maar dit zwak en teder kind was groot en sterk door de liefde, en verlangde slechts om in de overwinning zijns vaders te delen. “Hebt gij met uw vader en uwe broeders aan de verbodene vergadering deelgenomen?” vroeg de landvoogd. Met tedere kinderstem antwoordde Hilarianus: “Ik ben Christen en heb uit eigene beweging en vrijwillig de vergadering bijgewoond.” Anulinus dreigde om hem het haar, de neus en oren te doen afsnijden. Het kind, dat geleerd had God alleen te vrezen, antwoordde: “Doe wat gij wilt, ik ben Christen.” Terwijl hij naar de kerker gebracht werd, hoorde men hem met verrukking uitroepen: “De Heer zij geloofd!” 

Alle martelaren deelden nu in hetzelfde lot; enigen waren echter reeds onder de marteling gestorven; de meesten die in de kerker geworpen waren, stierven de één na de andere van honger en gebrek, terwijl niets in staat was om hunne standvastigheid te doen wankelen. Hunne misdaad bestond in de dag des Heren gevierd te hebben en bij de Goddelijke geheimen tegenwoordig geweest te zijn; ene heilige plichtsvervulling, welke zij met de opoffering van hun leven bezegelden. Ach! mochten de Christenen in onze dagen hun geloof en deugd ten erfdeel ontvangen! Deze geloofshelden begrepen terecht, dat men zich vergeefs Christen noemt, indien men de dag des Heren niet heiligt, en zouden zij ons wel voor hunne kinderen erkennen, ons , die menigmaal duizenden ijdele en nietige uitvluchten zoeken, om ons van de viering van de Zondag te ontheffen! Bewijzen wij wel door ons gedrag, dat wij bereid zijn ons leven veel liever op te offeren, dan de wet des Heren te schenden! Ja, wij zijn Christenen, wij hebben slechts ene keus te doen, namelijk de wet des Heren te onderhouden en voor dezelve ons bloed te vergieten; wij mogen ons aan de heilige geheimen niet onttrekken! 

 

De heilige Severinus (507)

Abt van Agaune. 

 

Clodoveus of Clovis, koning van Frankrijk, de zoon van de heidense vorst Childeric, omstreeks het jaar 496 door de heilige Remigius, bisschop van Rheims, gedoopt, toonde zich een ijverig Christen. In het jaar 505 werd hij door een hevige koorts aangevallen en leed daaraan gedurende twee jaren, terwijl hij tevergeefs geneeskundige hulp aanwendde. Nu gaf Tranquillinus, zijn geneesheer, hem de raad, om ene boodschap te zenden naar het klooster van Agaune, in Valois, thans het departement der Boven-Loire geheten, in hetwelk zich een heilige abt bevond, die onderscheidene zieken genas. Deze abt was de heilige Severinus, uit een voornaam geslacht van Bourgondië gesproten. Ofschoon de Ariaanse ketterij bij zijne geboorte in zijn vaderland woedde, had hij nochtans het geluk, in de grondbeginselen van de Katholieke Godsdienst opgevoed te worden. Nog jongeling zijnde, heiligde hij zich de Heer, ging in het klooster van Agaune en werd vermaard door zijne heilige levenswandel. Abt geworden, bestierde hij hetzelve met veel wijsheid en Godsvrucht. Clodoveus zond hem ene zijne kamerheren, om hem te verzoeken bij hem te komen, ten einde hem in zijne krankheid te vertroosten. De heilige willigde dit verzoek in, maar vergaderde voor zijne afreis de kloosterlingen en voorzei hun dat zij hem niet zouden wederzien, daar de Heer hem, door zijnen engel, onderricht had, dat hij zou sterven. Te Nevers gekomen, ging hij in de kerk, alwaar men hem onderrichtte dat Eulalius, bisschop van die stad, door ene ziekte was aangetast, die hem het gehoor en de spraak benomen had. Hij vervoegde zich bij die prelaat, bad voor hem en genas hem van zijne kwaal, zodat hij nog diezelfde dag de heilige geheimen opdroeg en zijn volk zegende. Aan de poort van Parijs gekomen, ontmoette hem een melaatse, die hem om ene aalmoes bad; hij liet de ongelukkige tot zich komen, omhelsde hem en deze ging gereinigd huiswaarts. Bij de koning toegelaten, bad hij over de vorst, legde zijn kleed op hem en Clodoveus gevoelde zich dadelijk hersteld. De koning wierp zich voor hem neer, reikte milde aalmoezen uit en beval al de gevangenen in zijn koninkrijk in vrijheid te stellen. Onderscheidene andere zieken verkregen hunne gezondheid door het gebed van de heilige terug. 

Severinus gevoelde ondertussen, dat zijn einde nabij was, nam afscheid van de koning en het hof en vertrok; te Chateau-Landon, weleer hoofdplaats van Gatinois, begaf hij zich in ene kleine bidplaats, welke Pascasins en Ursicinus, beide heilige priesters, achteraf gebouwd hadden. Hij smeekte hen dat zij hem zouden ontvangen, stichtte hen door de glans zijner deugden, en stierf daar ter plaatse in het jaar 507; hij werd door beide priesters met eerbied begraven. 

De weldaden, die hij in zijn leven had uitgestort, hielden na zijnen dood niet op. Onderscheidene wonderwerken schitterden bij zijn graf. Blinden werden ziende, bezetenen verlost en de zieken verkregen hunne gezondheid. 

Childebert had met het koninkrijk, tevens het dankbare hart zijns vaders geërfd, en deed boven het graf van de heilige ene uitmuntende kerk bouwen, welke hij rijk versierde, en stelde zich onder de bescherming van de heilige Severinus. Ook te Parijs is ene fraaie kerk aan die heilige gewijd. 

 

12 Februari

 

De heilige Meletius (381)

Patriarch van Antiochië. 

 

De Christenen zijn niet alle geroepen om op dezelfde wijze, hunne gehechtheid aan het geloof te betuigen. Enige sterven voor de belijdenis van de Godsdienst van Jezus Christus en bezegelden hunne getrouwheid, onder de ijselijkste folteringen, met hun bloed; andere verbreiden en verdedigen, als heldere lichten, die Godsdienst door hun woord en voorbeeld. In de levensgeschiedenis van de heilige Meletius is vooral opmerkelijk de ijver, welke hij in het midden der snoodste vervolgingen voor de waarheid betoonde. 

Te Militene, ene stad in Klein-Armenië, uit een doorluchtig geslacht geboren, toonde hij reeds in zijne jeugd ene grote liefde tot het gebed en neiging tot de studiën. Onbesproken van gedrag, zachtzinnig en goedhartig, oprecht van aard en beminnaar van de vrede, genoot hij aller achting; de Arianen zelf konden hem hun vertrouwen niet ontzeggen. 

Eustathius, bisschop van Sebaste, een halve Ariaan, was in het jaar 360 op ene vergadering, door de Arianen te Constantinopel gehouden, afgezet, en Meletius is deszelfs plaats verkozen. Daar deze echter enen hardnekkige tegenstand ondervond bij het volk, hetwelk aan zijne zorg was toevertrouwd, begaf hij zich in ene eenzaamheid en vervolgens naar Bereë, in Syrië. God had hem intussen tot ene schitterender loopbaan geroepen. Sedert de verbanning van de heilige Eustathius, bisschop van Autiochië, in 331 voorgevallen, zuchten de gelovigen onder ene willekeurige overheersing van eerzuchtige Ariaanse bisschoppen. Eindelijk werd echter de Ariaan Eudoxius afgezwet, en nu werd Meletius, zowel door de Arianen als Katholieken, tot bisschop verkozen. Nauwelijks was deze keus de keizer Constantius bekend gemaakt, of hij gaf bevel om de nieuwe patriarch op die zetel in te huldigen. 

De ketters, die zich gevleid hadden Meletius voor hunne partij te winnen, met hem tot patriarch van Antiochië te verkiezen, zagen zich in hun mening bedrogen. Tijdens dat Constantius zich in Antiochië ophield, vergaderde hij enige der voornaamste bisschoppen en stelde hen ter uitlegging de woorden voor, welke de Heilige Schriftuur in de mond van de wijze man heeft gelegd: “De Heer bezat mij in het begin zijner wegen, eer hij van den beginne nog iets maakte.” Georgius van Laodicea, die het eerste sprak, gaf aan dezelve ene Ariaanse uitlegging. Ook Acacius bestreed, hoewel meer ingewikkeld, de mede-zelfstandigheid van het Woord. Meletius nochtans verzette zich tegen de dwaling en toonde duidelijk aan, dat hier geenszins gehandeld werd van ene eigen gezegde schepping, maar van dat nieuwe wezen, hetwelk de Eeuwige Wijsheid in zijne menswording heeft aangenomen. Deze zo schitterende getuigenis der waarheid beschaamde de Arianen, doch, om zich te wreken, wisten zij de keizers te overreden de heilige, reeds in de eerste maand na zijne inhuldiging, naar Klein-Armenië te bannen. Nu werd de goddeloze Euzoius, die slechts diaken en weleer met Arius uit Alexandrië verdreven was, op de zetel van Antiochië geplaatst; de rechtzinnigen hielden echter gene gemeenschap met de Arianen, maar vergaderden in ene kerk toegewijd aan de apostelen. Zij zochten zich met de aanhangers van de heilige Eustathius, die de verkiezing van Meletius onrechtmatig beschouwd hadden, te verenigen, maar deze weigerde zulks, en van dit tijdvak begint de scheuring tussen de Eustathianen en Meletianen, die de kerk van Antiochië enen geruime tijd verdeelde. 

Julianus de afvallige had, na de dood van keizer Constantius, welke op 3 November 361 plaats had, de keizerlijke kroon verkregen, en riep op het einde van dat jaar, of in het begin van 362, de verbannen bisschoppen niet slechts terug, maar plaatste hen tevens op hunne zetels. Meletius keerde dus naar Antiochië terug, maar zijn hart bezweek schier van droefheid, bij het zien der treurige scheuring die zijne kerk verdeelde. In de daad, de Eustathianen volharden in hunne weigering om hem te erkennen, en kozen de anderszins vrome bisschop Paulinus tot hunnen bisschop. Weinig tijds daarna zag de heilige, met de grootste smart, de herstelling van het heidendom door de afvallige Julianus; met bisschoppelijke vrijmoedigheid verzette hij zich hiertegen, en werd ten tweede male verbannen; doch eerlang, en wel in het jaar 363, door keizer Jovinianus teruggeroepen. Deze vorst had grote achting voor Meletius, volgde in de kerkelijke aangelegenheden de raad van de heilige Athanasius en was zeer gehecht aan de geloofsbelijdenis van Nicea. Dit benam de Arianen de moed. De meest gematigden onder hen kwamen te Antiochië, alwaar de patriarch ene kerkvergadering van zevenentwintig bisschoppen hield; zij hadden Acacius van Cesarea, in Palestina, aan hun hoofd, en onderschreven ene rechtzinnige geloofsbelijdenis. Ongelukkig stierf Jovinianus na ene regering van acht maanden, en werd door Valens, weleer katholiek, maar nu hevig ariaan en beschermer der ketterij, opgevolgd. De ijver van Meletius verminderde niet; vruchteloos stelde Valens alle middelen in het werk om hem aan zijne zijde te trekken, waarom men de patriarch eindelijk ten derde maal verbande. Het volk werd woedend, omdat men het zijnen herder ontnam, het schoolde bijeen; de beambte, die Meletius moest wegvoeren, werd verregaande beledigd en zou wellicht onder ene hagelbui van stenen bezweken zijn, indien de heilige bisschop hem met zijn mantel niet bedekt had. “Daardoor toonde hij,” zegt de heilige Chrysosthomus, “op welke wijze zich een leerling van Jezus Christus over de onrechtvaardigheden der mensen weet te wreken.” 

In Klein-Armenië gekomen, vestigde hij zijne woning te Nicopolis en wachtte aldaar betere tijden af. Ook verdreef men de gelovigen uit Antiochië, sommige stierven onder de folteringen, anderen werden in de Orontes verdronken. Zover ging de haat van Valens tegen de gelovigen, dat hij de heidenen veroorloofde om hunne goddeloosheden te plegen en de afgoden te offeren. Deze vervolging eindigde met de dood van Valens, die in het jaar 378 het leven liet bij de nederlaag te Adrianopel, terwijl hij in ene hut gevlucht was, die door de Gothen in brand werd gestoken. 

Gratianus volgde zijn oom Valens in de regwring op en nam onderscheidene besluiten, zowel tot het terugroepen der gebannen bisschoppen, als tot het herstellen van de katholieke godsdienst in het Oosterse rijk. Meletius keerde nu naar Antiochië terug, maar vond de scheuring niet verminderd. Vele bisschoppen van het Westerse rijk hielden gemeenschap met Paulinus; ook Athanasius, bisschop van Alexandrië, hoewel hij deszelfs te voorbarige wijding had afgekeurd, stemde met hem in. Meletius intussen telde voor zich de heilige Basilius, Chrysostomus, de beide Gregoriussen en onderscheidene andere bisschoppen, die als uitstekende lichten der Oosterse kerk beschouwd worden. Theodosius, in het jaar 379 als mede-keizer erkend, aan wie door Gratianus de regering van het Oosterse keizerrijk was opgedragen, beval de kerken, die door de ketters in bezit genomen waren, aan de katholieken terug te geven, en nu gaf de heilige het grootste bewijs van zijne zachtzinnigheid. In de tegenwoordigheid van de bevelhebber Sapor, zei hij aan Paulinus: “Daar onze schapen dezelfde godsdienst hebben en hetzelfde geloof belijden, laten wij hen dan ook in enen schaapsstal bijeen vergaderen. Ik ben bereid om de bisschopszetel van Antiochië met u te delen; beloof slechts dat hij, die de anderen zal overleven, de enige herder der schapen zal zijn.” Paulinus weigerde eerst dit voorstel aan te nemen, maar trad eindelijk toe. Sapor stelde de heilige in het bezit der kerken die hem, voor zijne uitbanning, erkend hadden, en Paulinus bestuurde intussen de Eusthatianen, die van de kerkelijke gemeenschap niet waren uitgesloten. 

Meletius beijverde zich vervolgens om de wonden, door de scheuring veroorzaakt, te helen, en toonde ene bijzondere zorg in de keus van goede en onbesproken herders; hij zat voor in de kerkvergadering, die tegen de dwalingen van Apollinaris in het jaar 379 te Antiochië bijeen geroepen was; almede in de tweede algemene kerkvergadering van Constantinopel, door keizer Theodosius in 381 verzameld, en stierf in die stad toen de vergadering nog niet geëindigd was. 

Alle vergaderde vaders woonden zijne begrafenis en uitvaart bij, die met grote luister gehouden werd; één hunner sprak in de volle vergadering ene lofrede over hem uit, en de heilige Gregorius deed, in tegenwoordigheid des keizers, in de heilige Sophiakerk ene lijkrede. Het lichaam van de patriarch werd eerst in de kerk der apostelen bijgezet, vervolgens naar Antiochië gebracht en in de kerk, die hij ter ere van de heilige martelaar Babylas gebouwd had, begraven, diep betreurd van elk die hem had gekend, bijzonder om zijne onveranderlijke zachtmoedigheid, waardoor hij aller hart won. Joannes Chrysostomus, die vijftien jaren daarna, op 12 Februari, over de heilige ene lofrede uitsprak, verzekert dat alle gelovigen te Antiochië zijn aandenken vereerden, zijne afbeelding in hunne huizen bewaarden en zijnen naam aan hunne kinderen gaven. Hoe hartroerend is deze getuigenis van eerbied en genegenheid! Welk een voorbeeld van vrome verering! 

 

De heilige Benedictus van Aniane (821)

Abt in Languedoc

 

Benedictus was oorspronkelijk van Languedoc, en de zoon van Aigulfus, graaf van Maguelone. Hij was gedurende enige tijd schenker van koning Pepin en van Karel de Grote, en genoot de gunst van deze vorsten, die hem met eer en waardigheid behandelden. Door de genade voorgelicht, maakte hij echter reeds op zijn twintigste jaar het plan, om de wereld te verlaten en de aardse goederen voor de hemelse op te offeren. Gedurende de drie jaren, welke hij nog aan het hof doorbracht, onttrok hij zich meer en meer aan de tijdelijke beslommeringen en beoefende een verstervend en boetvaardig leven; de Voorzienigheid bediende zich ondertussen van zekere omstandigheid, om Benedictus in zijn besluit, om zich geheel aan God toe te wijden, te bevestigen. Op zekere dag dat zijn broeder in de Tessina, nabij Pavia, gevallen was, wierp hij zich in de rivier om hem te redden, en zou zelf bijna in hare golven verslonden zijn. Hij werd echter gered en na in Languedoc teruggekeerd te zijn, openbaarde hij zijn oogmerk aan de deugdzame kluizenaar Widmar, die hem in zijn voornemen versterkte. Benedictus begaf zich op weg naar Aken, alwaar het hof zich bevond, maar aan de abdij van Saint-Seine, vijf uren van Dijon, gekomen, bleef hij aldaar, en nam er in 774 het kloosterkleed aan. Tweeëneenhalf jaar behandelde hij zijn lichaam als een weerspannige slaaf, kleedde zich met enen grove mantel, en vergunde zich slechts het volstrekt noodwendige voedsel, brood en water; de blote grond strekte hem tot rustplaats, terwijl hij soms ganse nachten in het gebed doorbracht en altijd blootvoets ging, ook bij de strengste winter. De boetvaardigheid was zijn enig genoegen; hij beminde de vernedering, en beledigingen, welke hij van anderen moest ondergaan, waren hem een voorwerp van vreugd. Niet tevreden met de regel van de heilige Benedictus nauwgezet te volbrengen, beoefende hij bovendien de gestrengheden van Pachomius en Basilius. Hij bezat in een hoge graad de rouwmoedigheid des harten en de gave van tranen, dat erfdeel der volmaakte zielen; bovendien altijd bereid om anderen te dienen, betoonde hij meerdere zorg en oplettendheid voor zijne medebroeders dan voor zich-zelven. Spijsmeester geworden, gaf hij de schoonste blijken zijner liefde en van zijne bekwaamheid in het bestuur. Na de dood van de abt werd hij door de kloosterlingen tot zijnen opvolger gekozen. Daar hij intussen vreesde dat hij de noodzakelijke hervorming in de kloostertucht niet zou kunnen invoeren, verliet hij in 780 het klooster, keerde naar Languedoc terug en vestigde zich op een vaderlijke erfgrond, bouwde in de nabijheid van de kapel van de heilige Saturninus, aan de oever van ene beek, Aniane geheten, ene kluis, in welke hij onderscheidene jaren, in het gebed en de uiterste armoede, doorbracht. 

Toen zich enige leerlingen bij hem aanboden, weigerde hij in het begin, uit nederigheid, hen aan te nemen, dewijl deze nieuwe last hem afschrikte. Hij meende zelfs zich in meer afgelegene eenzaamheid op te sluiten, toen een heilig man, die hij raadpleegde, hem verklaarde dat God hem bestemd had om aan anderen ten voorbeeld te strekken. Hij volhardde dienvolgens in zijne onderneming en trachtte slechts om zijne volgelingen wel te besturen. Deze kluizenaars leefden van handenarbeid; een weinig brood en water was hun voedsel; terwijl zij op de zon- en voorname feestdagen bovendien een weinig melk en wijn gebruikten, welke men hun uit liefde bracht. Weldra vermeerderde het getal zijner volgelingen en de omvang van zijne verblijfplaats werd te klein. Hij bouwde uit dien hoofde een nieuw klooster met ene zeer prachtige kerk, die op marmeren zuilen rustte en met kostbare sieraden prijkte. Daar leefde hij aan het hoofd van driehonderd kloosterlingen, die hij door zijne raadgevingen op de weg der Evangelische volmaaktheid trachtte te geleiden, terwijl hij onder hen enen heilige na-ijver zocht te onderhouden. Met bijzondere schranderheid begaafd, wist hij de geestelijke wonden der ziel te helen. Behalve zijne eigene kloosterbroeders bestuurde hij nog andere gestichten, en daar hij ook het algemeen opzicht had over al de kloosterlingen van Languedoc, Provence en Gasconje, die hem als hunnen leermeester en vader vereerden, voerde hij overal verbeteringen in. Het gerucht van zijne heiligheid verspreidde zich meer en meer; men beschouwde hem als één van God gezonden man, zodat Lodewijk de Zachtmoedige hem het opzicht over al de abdijen van het koninkrijk toevertrouwde, en te Jude, in de nabijheid van Aken, alwaar het hof zich gewoonlijk bevond, een klooster stichtte, ten gevalle van Benedictus. In 817 zat hij voor in ene vergadering van abten, gehouden om de kloostertucht te doen herleven. De kerkregels, welke de kerkvergadering van Aken, ter hervorming der kerkelijken en monniken voorschreef, zijn grotendeels door hem vervaardigd. De verordeningen, welke hij gemaakt had, nam men aan en voegde dezelve bij de regel, door de grote Benedictus voorgeschreven; hij was voor Frankrijk en Duitsland, hetgeen Benedictus voor Italië was geweest. 

De heilige, die zeer wel overtuigd was, dat geen werk zonder het geloof verdienstelijk kan zijn, trachtte dit kostbaar kleinood met de meeste getrouwheid te bewaren. Onveranderlijk aan de Kerk gehecht, verdedigde hij haar manmoedig tegen hare vijanden, bijzonder tegen Felix van Urgel, die leerde dat Jezus Christus, volgens de mensheid, slechts de aangenomen Zoon Gods was. Deze ketter werd in de kerkvergadering van Frankfort, 794, veroordeeld. 

God weigert niets aan hen, die zich geheel aan Hem toewijden, en zo zien wij ook, op de stem van Benedictus, ene overstroming, en door zijn woord, de verwoesting van enen brand bedwongen; door het gebed verdreef hij ene ontelbare menigte insecten, die deze streek bedreigden, en zijn zegen beschermde een kloosterling tegen de rovers, die hem reeds hadden overmeesterd. 

In zijn laatste levensjaren was hij aanhoudend ziekelijk en zijne gezondheid verzwakte van dag tot dag, zodat hij zich eindelijk naar zijn klooster van Jude moest doen brengen. Hij bracht de gehe nacht in het gebed door, waarop hij de volgende dag, terwijl hij zijne kerkelijke getijden bad en met de psalmdichter zei: “handel met uwen knecht volgens uwe barmhartigheid, “zijne krachten voelde verminderen, en zijne ziel voor de troon van die God opsteeg, die hij zo getrouw op de aarde had gediend. Hij stierf op 11 Februari 821, in het 71e jaar zijns levens. Te Aniane viert men op die dag zijn feest, hoewel hetzelve elders de 12e gehouden wordt. Zijne overblijfselen werden door onderscheidene wonderwerken verheerlijkt. 

De Christen, die de volmaaktheid zoekt, behoeft zich niet in het klooster op te sluiten, om dezelve te vinden; dat men slechts werke om zich-zelve te versterven en in vereniging met God te leven. De Christen, die in de wereld blijft, bewandelt wel enen andere weg dan de kloosterling, maar de één zowel als de andere moet hetzelfde doel trachten te bereiken. Gelukkig de mens, die deze verhevene waarheid begrijpt en volgens dezelve zijne daden inricht; want, zolang wij voor onze volmaking ijveren, zullen wij altijd overwinnaars over satan zijn, die hen, welke aan de wereld en zich-zelven gestorven zijn, tevergeefs bestrijdt. 

 

13 Februari

 

De heilige Gregorius (731)

Paus.

 

De heilige Paus Gregorius II, een Romein van geboorte, bezat ene uitstekende heiligheid; ene diepe kennis in de Heilige Schriften en van het geestelijke bestuur, zodat hij zich reeds vroegtijdig bij de Kerk verdienstelijk maakte. Paus Sergius I, die hem grote achting toedroeg, wijdde hem tot onder-diaken en verhief hem, om zijne zeldzame verdiensten, tot schatbewaarder en opzichter der boekerij, beide zeer aanzienlijke ambten. Hij volgde de om zijne zachtmoedigheid en wijsheid zo beroemde Paus Constantinus naar Constantinopel. De keizer en de beroemdste Grieken ondervroegen hem over onderscheidene punten, welke hij met ene zeldzame wijsheid oploste. Constantinus stierf in het jaar 715, nadat hij de Kerk zeven jaren en twaalf dagen bestuurd had, en Gregorius werd in deszelfs plaats op de pauselijke zetel verheven. Keizer Philippicus Bardanes, die het Monothelismus was toegedaan, had de patriarch Cyrus verdreven, en in deszelfs plaats Joannes, die zich de VI noemde, en even als de keizer Monotheliet was, op de aartsbisschoppelijke zetel van Constantinopel geplaatst; nauwelijks was Gregorius opperherder, of hij kenmerkte zijn bestuur door de afzetting van de ketter Joannes. Hij stichtte te Rome twee kloosters en liet de abdij van de berg Cassinus, door de Lombarden verwoest, weer opbouwen. Zonder ophouden werkzaam om de dwalingen, die de zuiverheid des geloofs ondermijnden, uit te roeien, hield hij te Rome ene kerkvergadering, op welke zich tweeëntwintig bisschoppen bevonden, en alwaar vele wijze verordeningen, betrekkelijk de onwettige huwelijksverenigingen werden vastgesteld. Onderscheidene volken in Duitsland leefden nog in de goddeloosheden van het heidendom, waarom de heilige Paus ijverige en vrome zendelingen derwaarts afzond, om ze tot de kennis der waarheid te brengen. Hij wijdde de heilige Corbianus tot bisschop van Freisingen en de heilige Bonifacius, die te voren Hinfried geheten was, tot aartsbisschop van Metz. 

Keizer Leo III, de Isaurier, verklaarde in 726 de oorlog aan de beelden van Christus en zijne heiligen. Hij noemde de verering der beelden afgoderij en gaf bevel om dezelve uit de kerken weg te nemen, en om tevens de gelovigen, die met zijne maatregelen niet wilden instemmen, te vervolgen. Daar nu de rechtzinnige bisschoppen in het Oosterse rijk weigerden te gehoorzamen, schreven zij aan de heilige Paus Gregorius, die alles in het werk stelde om de vervolger door gebeden en tranen te verbidden, doch vruchteloos. Ondertussen was het volk in Italië in opstand geraakt, uit hoofde van de vervolging der katholieken, doch de Paus wist hetzelve te doen gevoelen, dat men in geen geval van de getrouwheid, aan de keizer verschuldigd, kon ontslagen worden; terzelfdertijd schreef hij aan onderscheidene bisschoppen, dat zij manmoedig de dwalingen behoorden te bestrijden, welke de keizer zocht in te voeren. Leo, in wiens oog de gehechtheid aan de gezonde leer ene misdaad was, trachtte de Paus in handen te krijgen, en gaf herhaaldelijk bevel hem om het leven te brengen, maar de Romeinen en Lombarden wisten de verraderlijke aanval van de keizer en zijne goddeloze dienaren te verijdelen. Gregorius, na 15 jaren, 8 maanden en 24 dagen de Kerk met luister en ijver bestuurd te hebben, stierf op 10 Februari 731, en werd in de kerk van het Vaticaan de 13e, de dag waarop zijn feest gevierd wordt, begraven. In de maand September had hij vier grote wijdingen verricht; behalve honderdvijftig bisschoppen, wijdde hij vijfendertig priesters en vier diaken in. 

Moge het voorbeeld van deze ijvervolle Paus ons aanmoedigen, om steeds ene heilige getrouwheid aan het geloof onzer vaderen aan de dag te leggen, verzekerd zijnde dat wij bij de Heer altijd bescherming vinden. 

 

De heilige Catharina de Ricci (1589)

van de orde van de heilige Dominieus. 

 

Catharina de Ricci werd in het jaar 1522 te Florence uit een doorluchtig geslacht van Toscane geboren. Petrus de Ricci, haar vader, en Catharina Bonza, hare moeder, mochten zich in haar bezit als in dat van enen engel verheugen. Bij het heilige doopsel had zij de naam van Alexandrina ontvangen, doch toen zij de kloostersluier aangenomen had, veranderde zij denzelven in die van Catharina. In hare tederste jeugd verloor zij hare Godvruchtige moeder, maar God schonk haar in hare petemoei, die ene vrouw van grote verdiensten en uitstekende Godsvrucht was, ene geleidster, die, door hare onderwijzingen, haar de liefde tot de deugd inboezemde, en weldra openbaarden  zich bij haar de gelukkige hoedanigheden des harten, waarmee God haar begaafd had. Haar insgelijks deugdzame vader zond haar, tot hare verdere opvoeding, naar het klooster van Monticelli, te Florence, alwaar Louisa de Ricci, de tante der heilige, zich als klooster-non bevond. Het afgetrokken en eenzame kloosterleven, dat aan de jeugd treurig en somber toeschijnt, was voor Catharina integendeel aangenaam en genoeglijk, en in dit heiligdom, alwaar zij van de woelingen en verderfelijke vermaken der wereld verwijderd was, stortte zij haar jeugdige hart voor God uit, en gaf zich, met heilig genoegen, aan de liefde tot haren Schepper over. Dit geluk was echter van korte duur, daar haar vader, die andere oogmerken met zijne dochter had, haar, na enige jaren, in de wereld terugriep. Zij verliet de haar zo dierbare afzondering, waardoor hare onderwerping aan haren vader opnieuw uitblink. De wereld, in welke zij was teruggekeerd, werd voor haar een nieuw nieuw klooster, en zij veranderde niets aan de levenswijze, welke zij zich in de afzondering had weten eigen te maken. 

De gevaren der verstrooiing, onafscheidbaar van haren rang, deden haar de wereld verachten, en zij haakte slechts naar het gelukkige ogenblik, waarop zij zich met de Goddelijke Bruidegom, die zij zich gekozen had, kon verenigen. Zij besloot dus de wereld vaarwel te zeggen en zich voor altijd in afzondering te begeven. Gedurende enige tijd werkte haar vader hare oogmerken tegen, doch eindelijk gaf hij toe aan hare smekingen en tranen, en veroorloofde haar de kloosterlijke staat te omhelzen. Nu was Catherina buiten zich-zelve van vreugde; zij zonderde zich in het klooster der Dominikaner nonnen, in de stad Prato in Toscane, af, hetwelk door vader Timotheus de Ricci, haren oom, werd bestuurd, en nam, op haar veertiende, de sluier aan. 

God wilde intussen dat Catharina ene aan de gekruisigde Christus waardige bruid zou worden, en stelde het geduld van zijne dienstmaagd op ene harde proef. Onderscheidene krankheden, die haar de pijnlijkste smarten veroorzaakten en door geneesmiddelen zelfs schenen te vermeerderen, folterden haar gedurende twee jaren. Moest echter haar lichaam lijden, hare ziel was kalm; met het oog op het kruis gevestigd, wist zij nieuwe kracht te verkrijgen en onderworpen te blijven, terwijl zij, bij de herinnering aan de woorden van Jezus: “zalig zij die lijden, zalig zij die wenen,” zich van blijdschap opgetogen gevoelde, omdat zij waardig bevonden werd aan het lijden des Heren deel te nemen. 

God schonk haar de gezondheid terug, en nu sleet zij hare dagen in gestrenge boetvaardigheid; twee of driemaal des weeks vastte zij op water en brood, menigmaal ontzegde zij zich alle voedsel; door pijnlijke lichaamstuchtiging onderdrukte zij haar vlees, en kneusde hare lendenen door ene zware ijzeren keten. Zij was ootmoedig en gehoorzaam, een voorbeeld van engelachtige zachtheid en volmaakte liefde, verachtte zich-zelven en ontvluchtte elke onderscheiding, naar niets hakende, dan onbekend te blijven leven. Zij onderdrukte elke neiging van de bedorvene natuur en trachtte haar hart meer en meer van al het aardse los te rukken, omdat zij alleen verenigd wilde zijn met Hem, die de bron der gelukzaligheid is. De enige drijfveer van al hare handelingen was aan God te behagen; dagelijks putte zij in het gebed meer smaak voor de hemelse goederen, de verachting voor al het aardse en ene gehele zelfverloochening; zij had haar oog slechts op de armen, lijdenden en voor de zaligheid der wereld, aan een kruis stervende Jezus gevestigd, terwijl zij niets anders wenste dan voor God te leven en te sterven. De stille bespiegelingen waren haar grootste genoegens; het was dan dat zij, boven al het zinnelijke verheven, zich verdiepte in de overweging van de grootheden en goedheid Gods, en zich meer en meer opwekte om Hem te beminnen en in haar hart te aanbidden. 

Ofschoon nog zeer jong zijnde, werd Catharina tot leermeesteres der nieuwelingen, vervolgens tot priores, en in haar vijfentwintigste jaar, tot blijvende overste verkozen. Het gerucht van hare heiligheid en wijsheid verspreidde zich overal, en vorsten, bisschoppen en kardinalen bezochten haar in het klooster. Zij stond in briefwisseling met de heilige Philippus Nereus, en daar deze beide heiligen elkander wensten te zien, schonk God hun daartoe de gelegenheid, doormiddel van ene verschijning, in welke zij zich geruime tijd met elkander onderhielden. Gregorius XV maakt van deze zaak melding in de bul der heiligverklaring van Philippus. Eindelijk bezweek Catharina de Ricci op 2 Februari des jaars 1589, in de ouderdom van zevenenzestig jaren. Clemens XII stelde haar in 1732 onder het getal der gelukzaligen en in 1746 werd zij onder de heiligen gerangschikt door Benedictus XIV, die haren feestdag op 13 Februari vaststelde. 

 

De heilige Martinianus (vierde eeuw)

Kluizenaar te Athene. 

 

Omtrent het midden der vierde eeuw, onder de regering van keizer Constantius, werd Martinianus te Cesarea, in Palestina, geboren. Nauwelijks achtien jaren oud, verzaakte hij reeds de wereld en zocht in de eenzaamheid zijne zaligheid te verzekeren, terwijl hij een berg, in de nabijheid van Cesarea, tot plaats zijner afzondering koos. Zich aan God en zijne dienst toegewijd hebbende, beoefende hij aldaar alle deugden en wandelende met rasse schreden op de weg der volmaaktheid voort. Niet slechts zijne vroomheid, maar ook zijne wijsheid maakte hem vererenswaardig, en weldra werd zijn naam beroemd door de wonderwerken welke hij verrichtte. Dan hoe helder de hemel schijnt, zien wij toch nu en dan aan denzelven enige wolken en ook het engelachtige leven van Martinianus scheen zijne stormachtige dagen te moeten hebben. God, die de beproeving door de duivel, de heilige Job aangedaan, toeliet, doch hem daarbij tevens sterkte, duldde ook dat deze getrouwe dienaar, door het vuur der beproeving, in zijne zwakheden versterkt werd. Zoë, ene ontuchtige vrouw te Cesarea, berucht wegens haar losbandig en misdadig leven, beroemde zich in staat te zijn deze deugdzame en heilige kluizenaar, die om zijnen gestrenge levenswandel aller bewondering verwierf, te kunnen overwinnen en in hare netten verstrikken. “Hij is,” zei zij, “slechts stro, dat bij de toenadering van het vuur weldra zal ontvlammen.” Deze verachtelijke vrouw omhing zich met enige oude vodden, en durfde bij de avond de schuilplaats van de heilige te naderen. Het was guur en vochtig; zij klopte aan en smeekte om enen schuilplaats voor ene ongelukkige verdwaalde. “Ik ben een arme vreemdelinge,” zeide zij, “en bid u, om Gods wil, mededogen met mij te hebben; bescherm mij tegen het ongure weer en tegen de woede der wilde dieren.” Op deze klaagstem is het hart van de dienaar van de God der liefde vertederd; hij opent zijne cel, ontvangt de gewaande bedelaarster, steekt vuur aan, stelt haar spijze voor, verschaft haar in enen afgezonderde hoek ene rustplaats, maar geeft zich verder aan zijne gewone oefeningen over. De ongelukkige Martinianus bemerkt niet dat hij een adder voedde, die het op zijne verderf had toegelegd. Reeds bij de morgenschemering was Zoë met ene kostbare kleding, welke zij had meegebracht, opgesierd, en vertoonde zich dus uitgedost aan het oog van de verbaasde kluizenaar, terwijl zij hem betuigde, dat zij alleen daarom Cesarea had verlaten, om hem haar persoon en haar vermogen aan te bieden. “De voorslag, welke ik u doe,” voegde zij er bij, “behoeft u niet af te schrikken, want dezelve is niet in strijd met uwe Godsvrucht; gij weet, zowel als ik, dat de heiligen van het oude verbond vermogend en gehuwd waren.”

Elk woord van deze schaamteloze was als een gif, dat in de aderen dringt, en degenen die hetzelve genomen heeft, alle kracht beneemt. De kluizenaar behoorde, als een andere Joseph, de stem der verleiding ontvlucht te hebben, dan helaas! hij liet zich meeslepen, vergat God en, door de begoochelingen der grootheid verblind, genoot hij in zijne verbeelding, reeds al de genoegens van het vermaak. De verdiensten door een vijfentwintigjarig streng en boetvaardig leven vergaderd, waren voor hem verloren, en hij wisselde in zijnen geest zijne arme en geringe cel, de getuige van zijn vasten en waken, tegen de droombeelden van grootheid en pracht. God zag intussen op zijnen dienaar neer, en hoewel Hij toelaat, dat ook zijne vrienden voor een ogenblik afwijken, om hen aan hunne zwakheid te herinneren, steekt Hij hun tevens de behulpzame hand toe, opdat zij weer zouden kunnen opstaan, terwijl zijne genade, met de knagingen van een schuldig geweten gepaard, hen tot de deugd doet terugkeren. 

Verplicht zijnde om buiten te gaan, ten einde aan enige mensen zijnen zegen te geven, die denzelven kwamen afvragen, was Martinianus een ogenblik alleen, en dit was juist het ogenblik van genade. Hij wierp een blik op zijn gedrag, schaamde zich over zijne zwakheid, en erkende het verschrikkelijke van zijnen misstap. In zijne eerste vervoering loopt hij naar zijne cel, ontsteekt een hevig vuur, zet zijne voeten in hetzelve en laat ze verbranden. Zoë hoort de klacht welke de pijn hem ontrukt, en ziet hem tranen storten, terwijl zijne voeten reeds half verbrand waren. “Wat doet gij?” zei zij, “wat doet gij daar?” “Acht!” antwoordde de aan zich-zelven teruggegeven kluizenaar, “hoe zou ik het helse vuur kunnen verdragen, daar ik deze vlammen, die nauwelijks ene schaduw van hetzelve zijn, niet kan verduren?” 

Zoë, over de strenge boetvaardigheid van Martinianus verbaasd, gevoelt zich levendig getroffen; de genade vertedert haar hart, zij erkent zich voor ene onbeschaamde zondares, beweent hare misdaden, bezweert de heilige om haar de weg der zaligheid aan te tonen, en zij, die gekomen was om uit de kudde van Jezus een schaap weg te roven, wordt zelf naar de schaapstal geleid. Martinianus zond haar naar Bethleem in het klooster van de heilige Paula, alwaar zij hare dagen eindigde in de gestrengste boetvaardigheid. 

Na een langdurig en smartelijk lijden verliet de kluizenaar zijnen oord, de getuige van zijne zwakheid, de plaats van zijn doorworsteld zielsgevaar, en besloot om in ene volkomene verwijdering van alle menselijke omgang, in de grootste vergetelheid te leven. Hij begeeft zich op ene afgezonderde rots, ene aan het oog des werelds treurige eenzaamheid, van alle zijden door de zee bespoeld, en leeft daar in vasten en gebed, aan de woede der baren en onguurheid van het weer blootgesteld. Slechts tweemaal in het jaar bracht een zeeman, de enige mens die hij zag, brood en water tot zijne voeding en takken van een palmboom om zijnen arbeid te verrichten. 

Martinianus had zes jaren op deze wijze doorgebracht, toen God toeliet dat ook op die plaats zijne rust gestoord werd. Een schip door storm overvallen verbrijzelde tegen deze rots en alle schepelingen verdronken, uitgezonderd een jong meisje, dat zich met behulp van ene plank redde. Zij ontdekte de kluizenaar en smeekte zijnen bijstand af; zij moet vergaan, tenzij ene behulpzame hand hare redding aanbiedt; de heilige bedenkt zich geen ogenblik, hij redt haar het leven; doch nu komt hem zijne eerste afdwaling levendig voor de geest; hij besluit om van deze thans voor hem gevaarlijke plaats te vertrekken; hij laat zijnen geringe voorraad aan deze maagd, vermaant haar tot de deugd, heft zijne ogen ten hemel, en met een volkomen vertrouwen op God, springt hij in zee en bereikt gezond en wel de naaste oever. Vandaar begeeft hij zich op weg, doolt van de ene woestijn in de andere, slechts van gebedeld brood levende, komt eindelijk te Athene en sterft aldaar in enen vijftigjarige ouderdom. In de Oosterse kerk werd hij bijzonder vereerd, vooral te Constantinopel, alwaar men zijne voorspraak in ene in de nabijheid van de heilige Sophia gelegene kerk inriep. 

 

De heilige Polyeuctus (257)

Martelaar. 

 

De grote Franse dichter Cormeille bezong, in een meesterstuk van toneel-poëzie, de marteldood van de heilige Polyeuctus. De deugdzame en nederige Christen, die het toneel, hoe gezuiverd ook, slechts als ene school van ijdelheid, ene verstrooiing van geest beschouwd, erkent dat het zaad des bederfs aldaar ontkiemt, en veroordeelt dienvolgens, niet zonder reden, enen arbeid, die met ware vroomheid niet instemt. De heilige, die het toneel steeds veroordeelden, worden inderdaad onteerd op dusdanige plaats, die slechts geschikt is om, hoe gezuiverd dezelve ook schijnt, de bedorvene hartstochten op te wekken. Leren wij, bij ene Godsdienstige overweging hunner daden, hen na te volgen en wij zullen, met verzaking van elke ijdelheid, ons oog slechts op God gevestigd houden. 

De heilige Polyeuctus, krijgs-beambte onder keizer Decius, bevond zich met zijne onderhorige mannen te Melitene, ene stad in Klein-Armenië, en was, hoewel nog heiden, door oprechte vriendschap aan Nearchus, een ijverig Christen, verbonden. Het vuur der vervolging ontstak en Nearchus bereidde zich om, door de marteldood, zijne getrouwheid aan God en deszelfs dienst te doen blijken. Het griefde hem echter, dat zijn vriend in de onreinheden van het heidendom verzonken lag en aan de ijdele praal en losbandige feestvieringen deel nam. Door de vriendschap aangevuurd, sprak hij met zoveel zalving over de heiligheid en waardigheid van de Godsdienst der Christenen, dat Polyeuctus de ogen voor de waarheid opende, en niets meer wenste, dan aan zijnen vriend het laatste bewijs van zijne gehechtheid te geven, en, daar hij met hem dezelfde God aanbad, ook voor hetzelfde geloof te sterven. In het hevigste der woedende vervolging, door Decius of Valerianus tussen de jaren 250 of 257 bevolen, toonde de nieuwe geloofsheld zich een onwankelbare krijgsknecht van Jezus Christus; hij verklaarde openlijk Christen te zijn, en werd dientengevolge, op staande voet, gevangen genomen en veroordeeld om de wreedaardigste foltering te verduren. Toen de beulen door zijne standvastigheid overwonnen en vermoeid waren, poogde men hem langs ene andere weg tot afval te brengen, maar die pogingen waren vruchteloos. Noch de tranen van zijne vrouw Paulina, die hij zo hartelijk beminde, noch die van zijne kinderen en zijne schoonvader, konden zijne edelmoedige ziel doen wankelen. Met heilige verrukking hoorde hij het vonnis des doods over zich uitspreken, en met blijdschap liet hij zich ter strafplaats voeren om onthoofd te worden. 

Onderweg vermaande hij de heidenen en leerde hen hoe aanvallig de dienst van de God was, voor wie hij ging sterven, en welke onbegrijpelijke beloning Jezus Christus had toegezegd aan hen, die de vergankelijke goederen voor hem opofferden; hij genoot tot troost dat onderscheidene zich bekeerden. Onder deze overwinning op de hel behaald, kwam hij ter strafplaats en zijn hoofd viel onder de bijl van de beul. De gelovigen van Melitene begroeven zijn lichaam. Nearchus, die bij de dood zijns vriends tegenwoordig was, ving zijn bloed in een linnen doek en tekende voor ons de overwinning op van degenen, die hij voor Jezus Christus had gewonnen. Metaphrastus zegt, dat er slechts vier dagen verliepen tussen de bekering en de marteldood van Polyeuctus, waarbij hij in zijn bloed gedoopt werd. 

De Griekse kerk viert zijnen dood op 9 Januari; het oude martelaarsboek van Hieronymus stelt zijnen sterfdag op 7, anderen op 10, terwijl het Roomse Martelaarsboek zijnen feestdag op 13 Februari heeft bepaald. 

Reeds in het jaar 377 bestond te Militene ene kerk ter ere van de heilige Polyeuctus, in welke de heilige priester Euthymeus menigwerf ging bidden. Tijdens de regering van keizer Justinianus prijkte Constantinopel met ene zeer prachtige kerk ter ere van dezelfde heilige. De heilige Gregorius van Tours verzekert dat men aldaar de plechtige beloften en eden aflegde. In Frankrijk sloten de koningen hunne verdragen in naam van die heilige en namen hem, met de heilige Hilarius en Martinus, tot rechter en wreker over de schender van het verbond. 

 

14 Februari

 

De heilige Cyrillus (negende eeuw)

De heilige Methodius (negende eeuw)

 

Cyrillus werd in de negende eeuw te Thessalonika geboren. Zijn vader, die raadsheer was, zond hem vroegtijdig naar Constantinopel, om zich aldaar in de letteren te oefenen. Lust voor de wetenschappen, oplettendheid en vlijt deden hem in weinig tijds al het moeilijke van de letterarbeid te boven komen; weldra overtrof hij al zijne medeleerlingen en verkreeg onder allen de naam van wijsgeer. Toen reeds voorzag men dat deze jeugdige plant weldra de schoonste en zeldzaamste vruchten van wijsheid en geleerdheid zou opleveren. Zijn verstand was niet slechts met diepe kennis vervuld, maar zijn hart tevens versierd met de reinste deugden, welke hij boven alles beoefende. Na priester geworden te zijn, bewees hij aan de kerk grote dienst tegen de ergerlijke dwalingen van Photius, welke woedende en driftige scheurmaker steeds zocht om de patriarch van Constantinopel, Ignatius, bij het volk gehaat te maken. Deze heilige was in het jaar 846 tot de tot de aartsbisschoppelijke zetel van Constantinopel verheven, en Photius, ijverzuchtig om deze voorrang, voelde deswege ene afschuwelijke haat. Hij leerde openlijk dat ieder mens twee zielen had. Cyrillus verzette zich tegen deze dwaling en ontmaskerde de bedrieger, die hem durfde te antwoorden, dat hij geen inzicht had om iemand, wie het ook ware, te beledigen, maar dat hij de bekwaamheid en redekunde van de patriarch slechts op de proef wilde stellen. “Hoe,” antwoordde de heilige, “gij werpt uwe pijlen in het midden der menigte, en gij geeft voor dat niemand gewond zal worden? Vruchteloos waant gij voordeel te trekken uit de glans die uwe wetenschap u schenkt; zij is door de dampen verduisterd, welke uit de moerassen der gierigheid en wangunst, die zich in uw hart bevinden, opstijgen. Uw hartstocht tegen Ignatius heeft u verblind en in de dikste duisternissen doen afdalen.” 

Cyrillus, verdediger des geloofs, wordt weldra de apostel der volken onder welke het licht des Evangeliums nog niet was opgegaan. De Chazaren, een Turkse volksstam, de talrijkste en machtigste onder de Hunnen, hadden zich in de nabijheid van Duitsland gevestigd. God, die rijk is in barmhartigheid, schonk hun de genade des geloofs, en besloten hebbende om zich aan het zachte juk des Evangeliums te onderwerpen, zonden zij een plechtig gezantschap naar keizer Michael III en deszelfs Godvrezende moeder, de keizerin Theodora, en verzochten hun enige zendelingen om hen in de geloofswaarheden te onderwijzen. Tot deze belangrijke zending werd een man gevorderd, die zich geheel aan Jezus Christus en deszelfs Goddelijke dienst had toegewijd, en die deze gewichtige taak op ene waardige wijze kon vervullen. Theodora ontbood de patriarch Ignatius, onderhield zich met hem over die zaak, en na alles rijpelijk overwogen te hebben, viel de keuze op de heilige Cyrillus, die aan het hoofd der zending geplaatst werd. Met de vurigste ijver legde de heilige er zich op toe, om zielen voor Gods rijk te winnen, en vermits de Chazaren, zowel als de Hunnen en Tartaren, het Turks spraken, beoefende hij deze spraak met alle vlijt, en leerde die in zeer korte tijd. Zodra hij in staat was om zich te kunnen doen verstaan, ging hij de in enen stad geboren, de lijdenden en voor de zaligheid der wereld gekruisigde Jezus onder deze volken verkondigen. De Chazaren openden, op de stem van de apostel des Heren, hunne ogen voor het Goddelijk licht, zwoeren hunne dwalingen af, verbrijzelden hunne afgodsbeelden, en weldra zag men het kruis, de standaard van Jezus Christus, op de puinhopen der godentempels geplant. Het opperhoofd des volks ontving het doopsel, en zijn voorbeeld werd door de menigte eerlangs opgevolgd. Nu stichtte Cyrillus onderscheidene kerken, voorzag die van voortreffelijk en bekwame dienaren, die dit voor de Heer aangewonnen volk konden geleiden en keerde toen naar Constantinopel terug. Hij gaf, bij deze gelegenheid, het schoonste bewijs van zijne belangeloosheid. De vorst en het volk, getroffen door de diensten die hij bewezen had, wilden zijne ijver, door rijke geschenken, vergelden, doch Cyrillus, die de aardse goederen verachtte en de armoede van Jezus Christus beminde, weigerde het geringste aan te nemen. 

Bulgarije, nog diep in de afgodendienst verzonken, leverde een ruim veld aan de ijver van Cyrillus en deszelfs broeder, de vromen in armoede en deugden schitterden kloosterling Methodius. Bijzondere omstandigheden gaven aanleiding tot deze zending. De Bulgaren, van dezelfde oorsprong zo het schijnt als de Sclaven, hadden zich in de nabijheid van de Wolga gevestigd; met de Arabieren door de Turken vandaar verdreven, bewoonden zij het oude Myte en Dacië, nu Walachije, Moldavië en een gedeelte van Hongarije. In de oorlogen, waarin zij met de Oosterlingen gewikkeld waren, ontvingen de gevangenen de eerste zeden van het Christendom, doch eerst lange tijd daarna werden zij bekeerd. De zuster van de overwonnen koning Bogoris had te Constantinopel, alwaar zij gevangen was, de Christelijke Godsdienst omhelsd, waartoe de Godvruchtige Theodora niet weinig had meegewerkt. De vorstin, bij haren broeder teruggekeerd, beoefende de grondbeginselen van de Godsdienst met nauwgezetheid, en trachtte daarbij die heilzame zaden in het hart van Bogoris te storten; tijdelijke beweegredenen hielden deze nog lang terug, doch eindelijk verscheen ook voor hem het ogenblik van genade. 

De koning een beminnaar der kunsten zijnde, verzocht de Oosterse keizer om hem een bekwaam schilder te zenden; de kloosterling Methodius muntte uit in het schilderen (welke kunst en wetenschap werd trouwens in de kloosters niet beoefend?) en de keizer voldeed aan het verlangen van de vorst met hem de broeder van de heilige Cyrillus te zenden. Nu verzocht Bogoris hem tot verfraaiing van het paleis, hetwelk hij gebouwd had, een stuk te vervaardigen, welk onderwerp de beschouwer tevens ontsteltenis en vrees inboezemde. De heilige besloot om zich de gemoedsgesteltenis van de vorst ten nutte te maken. Zijn penseel, door de Godsdienst geleid, schetste ene voorstelling, die angst in het hart des konings deed ontstaan. Hij schilderde het laatste oordeel; Jezus Christus omringd van ontelbare hemelgeesten, gezeten op enen troon met heerlijkheid omgeven, als een ontzaglijk en vergramd rechter, terwijl alle mensen bleek van vrees, zonder onderscheid door elkander geplaatst, met onbeschrijfelijke angst de schrikbare uitspraak afwachtten, welke hun eeuwig lot zou beslissen. Alle delen van het schilderstuk kenmerkten zich door kracht, nadruk en levendigheid van uitvoering, waardoor het verhevene van het onderwerp nog verschrikkelijker voorkwam; maar de ontroering vermeerderde bij de vorst, toen de bekwame vervaardiger elk gedeelte van de voorstelling verklaarde. Hij toonde hem, aan de ene zijde, de rampzaligen, die onder het gewicht van de wraak des rechters verplet, veroordeeld waren, om voor eeuwig in de helse afgronden geworpen te worden, terwijl aan de andere zijde de rechtvaardigen, met luister en glans omgeven, naar de eeuwige woningen opstegen, om aldaar in de schoot der Godheid vergelding en eeuwige zaligheid te genieten. De vorst stond verbaasd over hetgeen hij zag en hoorde; getroffen door de genade, wenste hij de geheimen van de Godsdienst der Christenen te kennen, liet zich onderwijzen en ontving uit de hand van de heilige Methodius het heilige doopsel. 

Op de tijding dat de koning Christen geworden was, werden de Bulgaren verstoord, liepen te wapen en rukten de volgende dag reeds op het paleis aan. Bogoris intussen, vol betrouwen op God, stelde zich aan het hoofd zijner lijfwacht, trok de oproerlingen tegemoet en dreef hen spoedig uiteen. De gisting duurde niet lang, het volk legde zijne vooroordelen af, hoorde de Evangelie-verkondigers aan en ontving, op het voorbeeld des konings, het heilige doopsel. 

Evenals de eerste apostelen, zien wij Cyrillus en Methodius het woord des levens in de meest woeste streken en onder een onbeschaafd volk, dat hun het leven had kunnen benemen, verkondigen; wij zien hen het brood der engelen breken voor hen, die vroeger zolang in onwetendheid en afgoderij gezucht hadden, maar tevens zien wij de dankbare Bogoris afgezanten naar de Heilige Stoel zenden, met geschenken en brieven voor Paus Nicolaus I, en de heilige Vader raadplegen over de middelen, om het werk der bekering te volmaken. De Paus zond enige bisschoppen als afgezanten met zijn antwoord naar Bulgarije, en deze dienden aan de nieuw bekeerden het Heilige Sacrament des Vormsels toe, en bevolen hun de Zaterdags te vasten. Als gehoorzame zonen onderwierpen zich de Bulgaren aan al wat hun door de apostolische Kerk werd voorgeschreven. 

Na de bekering der Bulgaren, de vrucht van de ijver van Cyrillus en Methodius, begaven deze zich naar Moravië, en plantten ook in dit uitgestrekte landschap het kruis van Christus. Rastices, koning der Moraviërs, werd met het grootste gedeelte van zijn volk gedoopt, en wij lezen dat de heilige Cyrillus tot aartsbisschop van Moravië gewijd werd. De titel van bisschop van Moravië zien wij aan beide broeders gegeven in het Romeinse Martelaarsboek, dat, onder 9 Maart, van hen de loffelijkste melding maakt. Boriway, ook Borivarius geheten, hertog van Bohemen, was door de prediking van de heilige Cyrillus en Methodius bekeerd, en hij spoorde laatsgenoemde aan om ook in zijn hertogdom het geloof te verkondigen. De heilige beantwoordde aan dit verzoek, bekeerde de gemalin en kinderen van de hertog met het grootste gedeelte der Bohemers; bouwde te Praag de kerk van Onze Lieve Vrouw en die van de heilige apostelen Petrus en Paulus met onderscheidene anderen, op verschillende plaatsen in Bohemen. Van de heilige Cyrillus vindt men niets meer vermeld, dan dat de Grieken en Moscoviten zijnen feestdag op 14 Februari hebben vastgesteld. Methodius had enige beproevingen van sommige naburige bisschoppen te verduren, die, ijverzuchtig wegens de voorrechten van de zetel van Moravië, zich bij Paus Joannes VIII over hem beklaagden, ook omdat hij de Sclavonische taal in de litergie bezigde. De Paus ontbood Methodius naar Rome, die zich wegens zijne handelswijze verantwoordde, waarop de heilige Vader de voorrechten van de zetel van Moravië bevestigde, en hem vervolgens enen brief schreef, in welke hij hem met de zuiverheid van zijn geloof en met de goede uitslag van zijnen apostolische arbeid gelukwenste, hem tot geduld aanmoedigde en hem verzekerde, dat hij voor de handhaving van zijne waardigheid waken en hem in zijne ondernemingen voor Gods eer ondersteunen zou. Niets is treffender dan het gedrag van die volkeren, welke door beide heiligen bekeerd waren; men zag Bogoris of Michael, eerste Christen vorst der Bulgaren, in 880 de kroon en de scepter neerleggen en zijne dagen in een klooster eindigen. 

Men weet het juiste tijdstip niet van de dood des heilige Methodius, die ene hoge ouderdom bereikte. De Grieken en Moscoviten vereren hem op 11 Mei. Beide broeders wordt de gave der wonderen toegeschreven. Hunne eerbiedwaardige overblijfselen werden onder het altaar van de oude kapel der kerk van de heilige Clemens, te Rome, gevonden, alwaar dezelve worden bewaard. Henschenius verzekert dat een gedeelte van dezelve naar Moravië zijn overgevoerd, en in de domkerk te Brunn vereerd worden. 

 

De heilige Valentinus (derde eeuw)

Priester en Martelaar.

 

De heilige Valentinus, priester te Rome, had zich met de heilige Marius en aanverwanten aan het dienen der martelaren, die onder keizer Claudius II vervolgd werd, toegewijd. Hoewel de heidenen hem zonder ophouden met foltering en dood bedreigden, vreesde hij niet; dagelijks zag hij de lijdende Christenen het koninkrijk der hemelen met geweld innemen, en hij gevoelde zich dus ook aangemoedigd om hunne voetstappen te drukken. Eindelijk gevangen genomen zijnde, werd hij, op bevel van de vorst, voor de stadvoogd gebracht. De vleiendste beloften deden zijne standvastigheid niet wankelen; ereambten en rijkdommen zijn nietswaardige dingen, wanneer men aan niets, zelfs aan het leven niet gehecht is. Na op ene barbaarse wijze gegeseld te zijn, werd hij veroordeeld om onthoofd te worden, hetgeen plaats had op 14 Februari van het jaar 270. Julius I bouwde, zo men verzekert, onder aanroeping van Valentinus, ene kerk. De poort, die thans “del popolo” genoemd wordt, droeg voorheen de naam van de heilige martelaar. Een groot gedeelte zijner overblijfselen worden in de kerk van de heilige Praxedes bewaard. 

Het zien der folteringen, noch de vrees voor de dood, konden de heilige Valentinus beletten om de Christenen, die in de boeien zuchtten, ter hulp te snellen; want niets is in staat om de martelaren de liefde tot Jezus Christus te ontnemen; integendeel, dat heilig vuur, hetwelk hunne harten verwarmt, doet hen, zonder ophouden, naar het hemelse vaderland zuchten. Evenals Paulus, wensen zij slechts van het lichaam des doods ontbonden te worden en met Jezus Christus te zijn. Gelijk aan de te Babylon gevangen Joden, storten zij tranen bij de enkele gedachte aan het hemelse Jeruzalem, en zuchten even als de profeet over de lange duur van hunne ballingschap. Vandaar dan ook hun ijver om hun bloed voor Jezus te vergieten. Wij intussen, dienen dezelfde God; wij zijn erfgenamen van hun geloof, maar zijn wij het ook van hunne liefde? O, welk ene voor ons vernederende strijdigheid! De liefde der martelaren tot Jezus en zijne dienst en onze onverschilligheid voor het heil van onze ziel, en onze liefde tot de bedriegelijke door Gods Zoon veroordeelde en verworpen wereld! 

 

15 Februari

 

De heilige Faustinus (± 121) 

De heilige Jovita (± 121)

Martelaren. 

 

Beide heiligen, die broeders en van luisterrijke afkomst waren, verkondigden met moed het geloof in de stad Brecia, in Lombardije, welks bisschop, om de vervolgingswille, zich verborgen hield. Al wat wij met zekerheid, betreffende hun leven, kunnen melden, is, dat hun ijver en moed de woede der heidenen opwekten, en dat Julianus, een voornaam en aanzienlijk man, hen gevangen nam. Keizer Adrianus, die zich toen te Brescia bevond, veroordeelde hen om onthoofd te worden, omdat zij weigerden het geloof te verzaken, welk vonnis omtrent het jaar 121 werd ten uitvoer gebracht. De heilige overblijfselen worden te Brescia bewaard, en deze stad vereert beide broeders als hare eerste beschermheilige. Ook prijkt zij met ene zeer oude kerk, die hun is toegewijd. Alle martelaarsboeken maken melding van deze heilige broeders der martelaren. 

De Christen is steeds tot ene soort van marteldood geroepen, dat wil zeggen, tot een boetvaardig en verstervend leven. Alleen door de geneigdheden van de oude mens te kruisigen, kan men de nieuwe mens aandoen en aan Christus toebehoren. Met het vlees en deszelfs begeerlijkheden te doden, wijl men dan het lichaam in bedwang houdt, worden de krachten der ziel vermeerderd, terwijl men daarbij de genegenheden des hart zuivert, en de liefde Gods tot zich trekt, die in ons de zelfverloochening, ootmoedigheid en het geduld in beproevingen uitwerkt. Het juk is dan niet zwaar, men draagt het gemakkelijk en met blijdschap; men beschouwt alles licht in vergelijking van het geluk om in het lijden van Jezus Christus te delen, daar de Goddelijke Verlosser de harten dergenen, die hem op Calvarië volgen, met inwendige vertroosting vervult. Ja de ziel die Jezus volgt, vindt, in de overeenstemming met hem in het lijden, een zeker onderpand der heilige verrijzenis. Wat meer is, reeds in dit leven geniet zij de voorsmaak ener eeuwige gelukzaligheid. 

 

De heilige Sigefridus (± 1002)

Bisschop en Apostel van Zweden. 

 

In 830 had de heilige Anscharius, aartsbisschop van Hamburg en Bremen, de Zweden het Evangelie verkondigd, maar dit volk was weer tot afgoderij vervallen. Koning Olas-Scobcong wenste de Godsdienst in zijne staten te herstellen, en verzocht koning Edredus om enige zendelingen uit Engeland. Sigefridus, priester te York, beoefende zijne verhevene bediening met enen ijver, die de aandacht van de koning tot zich trok, waarom de vorst, vol vertrouwen op de deugd en de heilige levenswandel van Gods dienaar, hem die zending aanbeval. Nauwelijks was Sigefridus in Zweden gekomen, of hij bestreed met verwonderenswaardige moed en ijver het heidendom. Te Wexiow, in het zuidelijk gedeelte van Gothland, betoonde hij het eerste zijnen ijver en vestigde in die stad de bisschoppelijke zetel. Op zijne stem opende het verblinde volk het licht voor de ogen des Evangeliums, en gehele gewesten bogen zich voor de wijsheid van het kruis neer; West- en Oost-Gothland werden met de andere streken voor Jezus Christus herwonnen en overal toonde Sigefridus zich ene getrouwe navolger der apostelen, terwijl zijne belangeloosheid en liefde hem in de ogen der heidenen eerbiedwaardig maakten. God intussen, stelde zijne dienaar op ene zware beproeving. De stad alwaar hij de eerste overwinning op het heidendom had behaald, werd het toneel van de afschuwelijkste moord. Terwijl de heilige in de andere gewesten preekte, had hij zijn drie neven, Sunaman, Unaman en Wiaman, die later als martelaren vereerd werden, te Wexiow achtergelaten, en deze werden door de heidenen op de onmenselijkste wijze om het leven gebracht. De koning, over deze afschuwelijke daad ten uiterste vergramd, wilde dezelve niet ongestraft laten; hij veroordeelde de moordenaars ter dood. Nauwelijks had Sigefridus dit vernomen, of hij wierp zich voor de voeten van Olas-Scobcong en smeekte genade voor de schuldigen, en wel met zoveel tederheid en liefde, dat de vorst hun het leven schonk, en hen alleen veroordeelde tot ene aanmerkelijke geldboete, welke zij aan Sigefridus moesten ter hand stellen; ook deze weigerde de heilige aan te nemen, en toonde zich daardoor even belangeloos als liefdevol, hoewel hij in grote armoede verkeerde en het geld grotelijks behoefde tot de opbouw ener nieuwe kerk. 

Sigefridus stierf omtrent in het jaar 1002 en zijn lichaam werd in de hoofdkerk van Wexiow begraven. God zelf betuigde bij dat graf, door menigvuldige mirakelen, dat hij zijnen dienaar verheerlijkte. Paus Adrianus IV, die zo zeer tot bekering van Noorwegen en andere Noordse streken gearbeid had, stelde Sigefridus in 1158 onder het getal der heiligen. Totdat de Zweden het geloof hunner vaderen verzaakten, was Sigefridus als hun apostel vereerd en zijne voorbidding ingeroepen. Smeken wij God om zijnen dienaar, dat hij de pogingen van de brave zendelingen, die tot herbouwing der Zweedse kerk arbeiden, ondersteunen en de harten der ongelukkigen verdwaalde Zweden verlichten. 

 

De zalige Jordanus van Saksen (1237)

Tweede Overste der Orde van de heilige Dominieus. 

 

De zalige Jordanus was uit het uitmuntende en Godvruchtige geslacht der graven van Ebernstein afkomstig, en werd in de twaalfde eeuw in Saksen geboren. De Godsdienstige opvoeding welke hij genoot, deed het zaad der deugd, door de genade in zijn hart gestort, ontspruiten. Met een helder verstand begaafd, muntte hij uit in de studiën, welke hij in zijn vaderland begon en vervolgens op de hogeschool te Parijs voortzette. Hij verrijkte zijnen geest met uitgebreide kennis, terwijl de deugd, die hem van zijne kindsheid af versierde, hem overal beminnelijk maakte. Zijn medelijden met de armen, zijne neiging en liefde tot het gebed, groeiden met zijne jaren aan; ’s nachts zag men de vrome jongeling, zelfs in het guurste jaargetijde, in de kerk van Onze Lieve Vrouw de getijden bijwonen, zich gelukkig achtende de tijd, door de natuur tot rust bestemd, en die de wereldling aan vermaak en, helaas! te menigmaal aan losbandigheid opoffert, aan God te kunnen toewijden; dikwijls voordat de deur der kerk geopend was, knielde hij voor dezelve neer, zich door overdenkingen tot het zingen van de lof des Heren voorbereidende. Eens, dat hij zonder geld was uitgegaan, naderde hem een arme en vroeg hem ene aalmoes; nu ontdekt hij dat hij niets geven kan; hij kan echter niet verdragen dat een ongelukkige hem in de naam van Jezus Christus vergeefs zou gevraagd hebben, ontdoet hij zich daarom van zijnen gordelband, die hij de arme ter hand stelt, gaat vervolgens in de kerk, en nu biddende voor het beeld van de gekruisigde Jezus, geeft de Vader der armen aan hem, evenals weleer aan de heilige Martinus, te kennen, hoe aangenaam Hem deze offerande geweest was. 

God zegende al de pogingen van de edele jongeling. In weinige jaren verkreeg hij ene zeldzame kennis in de menselijke wetenschappen, en enige wiskundige verhandelingen, welke hij opstelde en voordroeg, gaven hem enen rang van onderscheiding onder de geleerden van zijne eeuw. De genade, die tevens tot zijn hart sprak, deed hem echter gevoelen hoe ijdel elke wetenschap is, welke God niet tot beginsel en einde heeft. Ene onweerstaanbare neiging trok hem tot de Godgeleerde studiën, en reeds was hij meester in de Godgeleerdheid en onder-diaken, toen in 1219 de heilige Dominicus Parijs bezocht. Jordanus zocht omgang met Gods grote dienaar, wiens gesprekken hem geheel van de wereld losrukten en deden besluiten om in de nieuwe orde te gaan, welke Dominicus had ingesteld. Hij deed geloften om zich aan God toe te heiligen en nam het volgende jaar het Domikaner ordekleed aan. Zijne verhevene Godsvrucht, die dagelijks toenam, en zijne uitmuntende begaafdheden, welke zijne nederigheid vergeefs trachtte te verbergen, verwierven hem al het vertrouwen van zijne oversten, en, na nauwelijks drie maanden in de proeftijd geweest te zijn, zond men hem naar de eerste algemene vergadering, welke de orde in 1220 te Boulogne hield. Na zijn terugkeer werd hij belast om in Frankrijks hoofdstad het woord Gods te prediken en aan de nieuwe kloosterlingen, die zich in het klooster van de heilige Jacobus te Parijs bevonden, de Heilige Schriftuur te verklaren. De schitterendste gevolgen bekroonden zijne pogingen en de verhardste zondaars konden zijne welsprekendheid niet weerstaan. Deze heilzame arbeid werd weldra afgebroken, Jordanus werd aan Frankrijk ontnomen alwaar hij met zoveel vrucht werkte; trouwens, hij werd tot kloosteroverste van geheel Lombardije verkozen. Dit gewichtige ambt baande voor hem de weg tot de eerste waardigheid in de orde. In 1221 stierf de heilige Dominius, en nu vergaderde het algemeen kapittel van de orde te Parijs. Jordanus, nauwelijks tweeëneenhalf jaar onder de broederschap, werd tot opvolger van de ontslapen heilige verkozen. 

Deze jonge overste gaf aanstonds verheven blijken van de wijsheid dezer keuze. door de vroegtijdige dood van de grote insteller waren onderscheidene zaken nog onvolmaakt. Jordanus zag de gehele uitgestrektheid van zijne taak, en trachtte aanstonds, met volkomen vertrouwen op God, die hem geroepen had, de grote verplichting die op hem rusten te vervullen. De meest gepaste en wijze verordeningen worden bepaald en nageleefd, nieuwe kloosters gevestigd en bevolkt, overal ontsteken de zendelingen de fakkel des geloofs onder de ongelovigen, terwijl de Godvruchtige overste het zaad van Gods woord zaait. Hoewel met menigvuldige bezigheden overladen, maakte zijn leven slechts een einde aan zijn verhevene zorgen. Bij de beschouwing van zovele vruchten, meent de Kerk dat de grote Dominicus aan haar teruggegeven is. 

Met wijsheid en voorzichtigheid, met zachtheid en volharding, ook dan wanneer hij berispen en verbeteren moet, weet hij de talrijke broederschappen te besturen, terwijl zijne overtuigende stem de vrede aan de kleinmoedigen schenkt. Een jongeling, door enen heiligen maar niet genoeg beproefde ijver aangedreven, had zich onbedachtzaam in de orde begeven; maar de gedachten aan de wereld en derzelver vermaken waren hem gevolgd, de last, die hij zich-zelven had opgelegd, scheen hem ondragelijk, en de inspraak van de Godsdienst vermeerderde zijne kwelling. Ondertussen komt Jordanus in Boulogne, alwaar de ongelukkige jongeling zich bevond. Hij laat hem voor zich komen en zegt hem met vaderlijke tederheid: “Ik wil u naar uwe ouders terugzenden, wanneer gij zulks blijft begeren, nadat wij tezamen zullen gebeden hebben; weigert niet om met mij een vierde uurs voor het Heilig Sacrament door te brengen.” De nieuweling stemt toe. Allengs door de ijver van de overste opgewekt, verdwijnt zijne onrust, de vrede keert in zijne ziel terug, en, nu getroost, blijft hij voor altijd aan zijne roeping getrouw. Bovenmatige vrees voor de oordelen Gods, angstvalligheden des gemoeds, kunstgrepen van de duivel, bekoringen tegen de reinheid, alle inwendige beproevingen, met welke men in de stilte van het klooster te strijden heeft, wijken voor de macht van zijn woord en de Godvruchtige oefeningen, welke hij zijnen ordebroeders weet te doen uitvoeren. Aan hem hebben wij de gewoonte te danken van het zingen der Salve Regina, eerst onder de Dominicanen en nu in de ganse Kerk ingevoerd. Wie gevoelt zijn hart niet in rust, wie heeft zijne ogen niet naar het hemels vaderland, hij het zo treffend aanroepen der “moeder van barmhartigheid?” hoe velen ondervonden niet bij dit zo opbeurende gezang, het geweld van satan verijdeld en de hoop op barmhartigheid aangevuurd? 

Een enkel Godsdienstig woord van Jordanus was somtijds genoeg om de geest te verlichten en de ijver op te wekken. Eén der kloosterbroeders verzocht hem aanhoudend om van zijne betrekking als kloosterverzorger ontslagen te worden. “Vier zaken,” zei Jordanus, “worden in de bediening der ambten gevonden: achteloosheid, ongeduld, arbeid en verdiensten. Van de beide eerste ontsla ik u; de beide andere laat ik u ter afboeten uwer zonden.” Een ander vroeg hem, of het gebed nuttiger was dan de studie der Heilige Schriften. “Wat is beter,” zei Jordanus, “altijd te eten dan wel te drinken? Evenals de behoefte des lichaams vordert, dat wij beurtelings één en ander doen, vereist ook de behoefte der ziel, dat wij de studiën door het gebed afwisselen.” Wanneer mensen, die in de wereld leefden, hem raadpleegden, wist hij hun de Godsdienstige waarheden door juiste en gemeenzame gelijkenissen te verklaren. “Meester,”  vroeg hem een wereldling, “heeft het Onze Vader even grote kracht in de mond van de leek, die er de waarde niet genoeg van kent, als in die van de geestelijke, die weet wat hij zegt?” “Evenzeer,” antwoordde Jordanus, “als een kostbare steen zijne waarde blijft behouden ook in de hand van hem die dezelve niet kent.” 

Hij bracht de vaste gewoonlijk te Parijs of te Boulogne door. Onderscheidene jongelingen, die zich in de ene of andere stad op de hoge school bevonden, hoorden alsdan zijne leerredenen; menigeen verliet de wereld en verzocht om in de orde aangenomen te worden. Jordanus rekende met zoveel vertrouwen op de zalving en de genade, die met zijne onderwijzing gepaard gingen, dat hij altijd kleren voor nieuwelingen bij zich had, welke hij gedurende het jaar uitreikte. De voornaamste der orde klaagden, dat hij zo licht voorwerpen aannam, die weinig bekwaam schenen te zijn om hunne geloften te vervullen. “Laat hen toe,” antwoordde hij met zijne gewone zachtzinnigheid, “misken geen enkele van deze kleinen. Ik beloof u, dat zij met meerdere vrucht voor het heil der zielen zullen arbeiden dan vele anderen, wier begaafdheden wij op prijs stellen.” DE uitslag billijkte veelal zijne voorzegging. 

Bij al het grote, dat hij verrichtte, en de achting die hem de kerkvoogden toedroegen, bleef hij evenwel een voorbeeld van nederigheid en armoede. Eens overviel hem de nacht op de weg naar Rome en geen herberg kunnen bereiken, nam hij zijnen intrek bij ene arme vrouw, die hem slechts enig stro ter ligging kon aanbieden. De gelukzalige verheugde zich hierover, en het hoofd van ene der vermaardste kloosteroorden in de Kerk, die dezelfde dag nog bij de Paus aan tafel was geweest, zei tot één zijner medebroeders: “Danken wij God, mijn broeder, die ons de nederige staat, welke wij beloofd hebben na te leven, bij deze herinnert.” Te Boulogne gaf één, die doorging als bezeten van boze geesten, hem een kaakslag, waarop Jordanus aanstonds de andere wang aanbood. Bij ene nadere gelegenheid ontwapende zijne zachtmoedigheid de wraak van een woedende vijand. De zoon van een voornaam Duitser, getroffen door de leerredenen van de zalige, had zich, om de gevaren der wereld te ontvluchten, in het klooster begeven. De vader ging naar Padua om zijnen zoon weer met zich te nemen en degenen, die bij hem beschuldigd was, alsof hij hem zijn kind ontroofd had, te straffen. Hij ontmoette Gods dienaar zonder hem te kennen, en vroeg hem waar hij meester Jordanus kon vinden. “Dat ben ik,” antwoordde de zalige, waarop de vader, door het eerbiedwaardige voorkomen en het zachtmoedige antwoord getroffen, zich voor zijne voeten neerwierp, hem om vergiffenis verzocht voor het misdadige voornemen dat hij gevormd had, en zijnen zoon aan de dienst van God vrijwillig opofferde. Eens over de Alpen reizende, nam hij zijnen intrek in ene arme hut, welker bewoner slechts twee broden had voor zichzelf en zijn huisgezin. Jordanus neemt zelve, voelt daarmee dertig behoeftigen, die hem zijne hulp kwamen afbidden, en spijst daarna zijne drie reisgenoten, zich-zelven en het gehele huisgezin van het overschot. De bewoner, verbaasd over dit wonderwerk, roept uit: “Voorwaar, deze mens is een heilige!” 

Bij lichaams-krankheden was hij altijd nederig, geduldig en onderworpen. Met de geest van het Evangelie bezield, vond hij steeds genoegen in het lijden. Zijn veelvuldige arbeid, vooral zijne reizen, waarbij hij met de grootste nauwgezetheid zijne Godsdienstige plichten vervulde, veroorzaakten hem menige ziekte, zodat hij één zijner ogen verloor. In plaats van zich te beklagen, moedigde hij zijne broeders aan, om de Heer met hem te zegenen, die hem van één zijner vijanden had verlost. 

Vijftien jaren had hij de orde van de heilige Dominicus bestuurd, toen hij het besluit nam om in Palestina, de plaatsen, welke door het bloed des Verlossers geheiligd waren, en de kloosters die zich in dat land bevonden, te bezoeken. Niet tevreden met het bereiken van dit tweeledig doel, arbeidde hij tevens aan de verbetering van de zeden der Christenen en het zielenheil der ongelovigen. Dit was zijn laatste arbeid; de dood overviel hem. Nauwelijks had het schip, dat hem naar Europa zou terugvoeren, Palestina verlaten, of het werd door ene vreselijke storm overvallen en verbrijzelde op 13 Februari 1237. Jordanus, de beide kloosterlingen die hem vergezelden, en schier alle schepelingen vonden de dood in de golven. De zee wierp zijn lijk op de oever; de kloosterlingen van Ptolemaïda begroeven het met grote eerbied in hunne kerk, en God verheerlijkte het graf van zijnen dienaar door onderscheidene mirakelen. Paus Leo XII billijkte, op 22 Maart 1822, de verering, welke hem, van zijnen dood af, was toegekend en stond aan de Dominicaner orde toe om de feestdag van de zalig verklaarde Jordanus te vieren. 

 

16 Februari

 

De heilige Onesimus (95)

Leerling van de heilige Paulus. 

 

Paulus, de door Jezus Christus geroepen apostel, bestemd om het licht van het Evangelie te verspreiden, bevond zich gevangen te Rome; ofschoon hem vergund was op zich-zelven te wonen met de krijgsknecht, die hem bewaarde, aan wien hij, volgens gebruik, geketend was, predikte hij vol ijver het woord des kruises, dat, zowel in het paleis des keizers, als in de harten der voor de wereld armen en verachten, maar voor God uitverkorenen, doordrong. Onder degenen, welke de apostel voor Jezus Christus won, telde hij Onesimus, een Phrygiër van geboorte, en slaaf bij Philemon, die een inwoner van Colosse en door Paulus bekeerd was. Onesimus veroorzaakte zijnen heer veel verdriet, bestal hem en vluchtte. God intussen, wiens wegen barmhartigheid zijn, beschikte het zo, dat Onesimus zich naar Rome begaf, en aldaar de apostel ontmoette. Daar de heilige Paulus de groten en kleinen, de heren en slaven met hetzelfde oog beschouwde, deed hij de vluchteling het vreselijke van zijn misdaad inzien, onderwees hem in de Godsdienst, bekeerde en doopte hem. Gaarne had hij hem bij zich gehouden, om van hem enige diensten te genieten, doch zonder toestemming van Philemon, zijnen meester, wilde hij hem niet houden, en daarom zond hij hem terug met een brief, in welke hij Philemon smeekte om Onesimus niet slechts vergiffenis te schenken, maar als broeder te behandelen. “Indien gij mij,” schrijft Paulus, “als bijzondere vriend beschouwt, zo ontvang hem gelijk mij-zelven, en zo hij u ergens in benadeeld heeft, of iets schuldig is, stel dat op mijne rekening.” 

“Ik bid u,” schreef hij in het begin van de brief, “voor mijnen zoon Onesimus, die ik in de boeien geteeld heb; die u somtijds onnut is geweest, maar thans mij en u zeer nut is. Ik zende hem u weder, en gij, neem hem aan als mijn eigen hart.” Nu ontving Philemon hem ook met grote liefde, en schonk hem niet slechts vergiffenis, maar bovendien ook de vrijheid en zond hem aan Paulus terug. Van toen af diende Onesimus de grote apostel, die hem tot Jezus Christus gebracht had, met de tederste en getrouwste liefde, en daar Paulus hem als enen geliefde zoon behandelde, werd hij ook één zijner vurigste leerlingen. Paulus zond “zijnen geliefde en getrouwe broeder Onesimus,” zo noemde hij hem, “met Tychicus, de getrouwe dienaar, en zijnen medeknecht in de Heer, met enen brief aan de gelovigen van Colosse,” en zoals de heilige Hieronymus verzekert, wijdde hij hem vervolgens tot bisschop. Onesimus betoonde grote ijver om het, vroeger door hem miskende geloof, overal te verspreiden. Keizer Domitianus vaardigde in het jaar 95 een bevel uit om de Christenen te vervolgen, en nu zag Onesimus zich uitverkoren om voor Jezus Christus de marteldood te sterven. De Grieken vereerden hem op 15 Februari, het Romeins Martelaarsboek stelt zijnen feestdag op 16 Februari. 

Mocht elk zondaar, die evenals Onesimus door de genade en barmhartigheid Gods van de weg des kwaads teruggeroepen wordt, bij de beschouwing van de menigte zijner misdaden en van de oneindige barmhartigheden die God over hem uitstort, zich verootmoedigen! Mocht hij zijne liefde tot de Heer afmeten naar de overgrote schuld, die hem is kwijtgescholden, dan zou hij zich niet vergenoegen met blote oefeningen, die weinig aan de eigenliefde kosten, maar in al zijne daden zich een geheel nieuwe en aan de zonden gestorven mens tonen, en Gods Kerk zou zich over waardiger bekeringen verheugen. 

 

De heilige Elias (309)

De heilige Jeremias (309)

De heilige Isaias (309)

De heilige Samuel (309)

De heilige Daniel (309)

en andere Martelaren te Cesarea, in Palestina. 

 

De keizers Galerius Maximianus en Maximinus bleven de vervolging, door Diocletianus tegen de Christenen begonnen, met de uiterste woede voortzetten, en stelden alle wreedheden in het werk, om de schuldeloze Christenen uit te roeien. Zij vaardigden daarom de strengste bevelen uit en stelden overal de hardvochtigste mensen tot landvoogden aan, bijzonder in die gewesten, welke door de deugden der Christenen schitterden. Firmilianus, landvoogd te Cesarea, in Palestina, was één dergenen die zich beroemden de wrede bevelen der keizers met alle woede ten uitvoer te brengen; reeds had hij onderscheidene onschuldigen, omdat zij zich van de onreinheden der afgodendienst onthielden, ter dood doen brengen, toen in het begin van het jaar 309 opnieuw vijf Christenen uit Egypte voor zijnen rechterstoel werden gebracht. In die dagen werden vele Christenen, na meestal eerst verminkt te zijn geworden, tot de mijnwerken veroordeeld, waarbij zij het grootste gebrek moesten verduren. Elias kwam met zijn gezellen van Cilicië terug, alwaar zij troost en hulp aan hunne voor Jezus Christus lijdende broeders hadden gebracht. Zij werden aan de poort van Cesarea aangehouden en ondervraagd, en daar zij, zonder achterhoudendheid, de oogmerken van hunne reis in Cilicië en hun vaderland hadden bekend gemaakt, werden zij met ketenen beladen en in de kerker geworpen. 

De landvoogd Firmilianus liet al de gevangenen met de heilige Pamphilius en andere geloofshelden, die reeds twee jaren in de gevangenis zuchtten, de volgende dag voor zijnen rechterstoel verschijnen. Voordat hij de gevangenen ondervroeg, liet de wreedaard de vijf Egyptenaren aanstonds op het folterraam uittrekken, en beproefde hunne standvastigheid door de wreedste martelingen. Na al wat zijne onmenselijke boosheid kon uitdenken aan hen beproefd te hebben, wendde hij zich tot degenen die hij als opperhoofd beschouwde en vroeg zijnen naam. Daar de geloofsbelijders, sedert zij gedoopt waren, hunne vorige naam hadden verworpen, welke, volgens het gebruik der Egyptenaren, die van enige heidense godheid was, antwoordde hij, die ondervraagd geweest was, dat hij Elias heette, dat zijne metgezellen Jeremias, Isaïas, Samuel en Daniel werden genoemd. Firmilianus onderzocht vervolgens naar hun vaderland, waarop Elias verklaarde dat hij en zijne metgezellen te Jeruzalem te huis behoorden, hierdoor het hemelse Jeruzalem bedoelende, in hetwelk elk oprecht gelovige burger is. Firmilianus, hoewel in Palestina zijnde, kende die stad niet, vermits Hadrianus, het jaar 135, in het oude Jeruzalem ene Romeinse volksplanting had aangelegd, welke de naam van Jeruzalem met die van “Ælia Capitolina” verwisselde, verenigde zo de voornaam van zijn geslacht met de Romeinse bijnaam van Jupiter. Het antwoord van de heilige beviel de wrede landvoogd niet, die bevel gaf om hem opnieuw te folteren, ten einde de martelaar te dwingen van hem te verklaren, in welk gedeelte der wereld Jeruzalem gelegen was. Aanstonds verzekerden de beulen zich van de belijder, bonden hem de handen op de rug, legden de benen in de voet boeien en verscheurden zijn lichaam door zweepslagen. Elias antwoordde onder de afgrijselijkste smarten, die hij met gelatenheid verduurde: “dat die stad het gelukkige vaderland van de dienaren van de ware God was, dat deze alleen dezelve bewoonden, en dat zij ten oosten gelegen was.” Firmilianus, woedend over zoveel standvastigheid en moed, en ziende dat al zijne folteringen de uitwerking misten, die hij verwacht had, veroordeelde Elias en zijne vier metgezellen om onthoofd te worden, welk vonnis dadelijk ten uitvoer werd gebracht. 

Pamphilius, van wie wij op 1 Juni bijzondere melding zullen doen, werd met zijne metgezellen, na verklaard te hebben dat zij in hunne belijdenis volhardden, tot dezelfde doodstraf verwezen. Porphyrius, de dienstknecht van Pamphilius, was bij de veroordeling van zijnen meester tegenwoordig en durfde verzoeken, dat hem tenminste mocht worden toegestaan, om, na de volvoering van het vonnis, de lichamen der belijders te begraven. Firmilianus, over deze stoutheid verstoord, liet hem gevangen nemen en nadat hij beleden had Christen te zijn, leverde hij hem aan de beulen over, die hem op ene zo wrede zijze verscheurden, dat men niet slechts zijne beenderen, maar zelfs zijne ingewanden kon zien. Vruchteloos had de wreedaard de standvastigheid des belijders op de proef gesteld en nu veroordeelde hij hen tot de brandstapel. Met ene vreugde, die op zijn gelaat uitblonk, ging Porphyrius naar de strafplaats. Nadat hij aan de paal gebonden was, stak men de houtmijt aan de buitenzijde aan, om zijnen dood nog smartelijker te maken; toen het vuur hem naderde, riep hij uit: “Jezus, Zoon Gods, kom mij te hulp!” Hij zweeg vervolgens en volbracht zijne offerande. 

Seleucus, in Cappadocië geboren, een sterk groot en welgemaakt jongeling, had vroeger de wapenen gedragen, maar was bij het begin der vervolging, omdat hij Christen was, gegeseld en uit de gelederen gejaagd; hij wijdde zich aan de beoefening van de verhevenste deugden, was de vertrooster der weduwen, de beschermer der wezen, de vader der armen, in één woord, een waar krijgsknecht van Jezus Christus geworden. Tegenwoordig bij het afsterven van Porphyrius, bracht hij daarvan de tijding aan de veroordeelde, maar nog niet ter dood gebrachte Pamphilius, terwijl hij tevens enen andere geloofsbelijder met enen heilige broederkus begroette. God zag op zijnen dienaar neer, en zulk een heilig leven willende belonen, schonk Hij hem de genade van het martelaarschap. De soldaten verzekerden zich van hem, brachten en beschuldigden hem voor de landvoogd, die hem nu met Pamphilius liet onthoofden. 

 

De heilige Gregorius X (1276)

Paus.

 

Gregorius X, geboren te Plaisance, in het hertogdom Parma, uit het doorluchtige geslacht der Visconti, en vroeger bekend onder de naam van Thebaldus of Thibaud, behoort onder de Pausen die de Stoel van de heilige Petrus met de grootste glans en roem bekleed hebben. Hoewel met tijdelijke goederen gezegend, haakte hij slechts naar de eeuwige. In zijne jongelingsjaren toonde hij ene zeldzame deugd en ene buitengewone vlijt voor de studiën der Heilige Schriften; hij had vooral ene ongemene kennis in het kerkelijke recht verkregen en had zich op de voornaamste hoge scholen van die tijd in die wetenschap geoefend. Als aartsdiaken der kerk van Luik was hij aldaar door zijne Godsvrucht en geleerdheid vermaard geworden. Paus Clemens IV, die de zeldzame verdiensten van de heilige kende en op prijs stelde, vertrouwde hem ene gewichtige zending toe. De Saracenen overheersten Palestina; de onderdrukte Christenen zuchtten in ketenen, het graf des Verlossers werd schandelijk ontheiligd, en nu belastte Clemens de heilige om de Christen vorsten tot ene kruistocht aan te manen, ten einde het Heilige Land van de woede der vijanden van de Christelijke naam te bevrijden. Dan de uitslag dier onderneming beantwoordde niet aan de verwachting, daar het eigenbelang de Christen vorsten verdeelde, en zij elkander beoorloogden, in plaats van zich tegen de ongelovigen te verenigen. De welsprekendheid van de heilige priester zegevierde echter over twist en verdeeldheid, en weldra zag men de zee met schepen overdekt, die, bevolkt met krijgsbenden, naar Palestina stevenden. 

De dood van de heilige Lodewijk, welke op 25 Augustus in het jaar 1270 voorviel, had voor de Christenen van het Oosten de vreselijkste gevolgen, vermits daardoor de ijver en moed der kruisvaarders schenen uitgedoofd en de kruistocht als beëindigd kon beschouwd worden. De voordelen, door de prins van Walles en Eduard I, koning van Engeland, betaald, konden de goede zaak niet herstellen. Deze treurige berichten vervulden het hart van Gregorius met droefheid; door de rampspoeden der Christenen getroffen, besloot hij om zelf naar Palestina te reizen om hen te troosten, hunnen moed aan te vuren en om tevens aan zijn Godvruchtig verlangen te voldoen, door het bezoeken der plaatsen, welke door de vervulling van de geheimen onzer verlossing geheiligd zijn geworden; zijn verblijf aldaar was evenwel van geen lange duur. Clemens IV was schier drie jaren overleden en de Heilige Stoel nog ledig, terwijl de kardinalen, die te Viterbië vergaderd waren, het in de keuze van enen opvolger niet eens konden worden; eindelijk besloten zij om zes uit hun midden in last te geven, de keuze te bepalen, en nu werd Thibaud, op 1 September 1271, met eenparige stem verkozen. Met leedwezen verliet hij de Oosterse Christenen, doch beloofde hun zijnen bijstand. Hij reisde naar Italië, kwam in de maand Maart 1272 te Rome, werd de 27e van die maand ingehuldigd en nam de naam van Gregorius X aan. 

Tegen zijn verlangen in het hoofd en de vader der Christenheid te worden, bepaalden zich zijne eerste zorgen om de rampen, welke de Kerk drukten, te herstellen, te welken einde hij een algemeen concilie vergaderde. De Grieken hadden zich afgescheurd, de Oosterse Christenen zuchtten andermaal onder het juk der ongelovigen, boosheden en afwijkingen namen meer en meer toe en misvormden het Christendom. Het concilie werd in de maand Mei 1274 te Lyon geopend; vijfhonderd bisschoppen, zeventig abten en een groot getal andere prelaten bevonden zich op hetzelve; de vierde zitting was hoogst belangrijk, vermits de afgezanten van het hof van Constantinopel er tegenwoordig waren, terwijl één derzelven, in naam van keizer Michael Paleologus, de scheuring openlijk afzwoer. 

Ofschoon de gezondheidsstaat van Gregorius zeer verzwakt was, arbeidde hij evenwel onophoudelijk voor het belang der Kerk; hij hervormde de misbruiken, verbeterde de ongerechtigheden, bestreed de ketterijen, zorgde voor ijverige herders, zond onder de heidenen overal moedige en vurige geloofsarbeiders, en bracht veel toe tot het eindigen der bloedige twisten, die tussen de “Guelphen en Gibellinen” gerezen waren en reeds vele jaren stand hielden. In zijne geschriften, op welke hij zelf weinig prijs stelde, vindt men de grondbeginselen der Christelijke zedekunde bondig en met doordringende kracht uiteengezet. Voortdurende onpasselijkheid en gewichtige werkzaamheden konden noch zijnen ijver in het gebed, noch zijne gestrengheid in het vasten verflauwen. Ten gevolge van zijne Godsvrucht en strengheid van leven, had hij menigmaal behoeften aan het noodzakelijke, terwijl hij alles voor de armen en noodlijdenden opofferde; de ogenblikken over welke hij kon beschikken, wijdde hij aan de overweging der Goddelijke Schriften toe, vermits hij zulks als de beste ziele-spijs beschouwde. Door arbeid eindelijk uitgeput, werd hij te Arezzo door ene dodelijke ziekte overvallen, en stierf op 10 Januari 1276, na de Kerk des Heren drie jaren en tien maanden bestuurd te hebben. Het Romeins Martelaarsboek heeft zijn aandenken op 16 Februari bepaald. 

De heilige Gregorius had voor zijne verkiezing het nadelige reeds opgemerkt dat in het langdurig openstaan des pauselijke zetels opgesloten lag, en stelde dienvolgens tot regel, dat de kardinalen, na de dood des Pauses, in conclave moesten vergaderen, hetwelk, voor zij enen nieuwe Paus verkozen hadden, niet mocht worden ontbonden. 

 

17 Februari

 

De heilige Flavianus (449)

Aartsbisschop van Constantinopel. 

 

Flavianus was priester en schatmeester der kerk van Constantinopel, toen hij in 447 de heilige Proclus op de eerste zetel van het Griekse keizerrijk opvolgde. Hoewel die keus algemeen bijval vond, mishaagde dezelve intussen aan Chrysaphius, kamerling en gunsteling van keizer Theodosius de Jonge. Deze verachtelijke gesnedene, die het keizerrijk in naam des vorsten regeerde, had vast besloten Flavianus, wiens deugd en strenge zeden zijne levenswijze veroordeelden, in het verderf te storten. Hij overreedde de keizer om van de bisschop een geschenk voor deszelfs wijding te vorderen. De deugdzame prelaat volgde het gevestigde gebruik en zond de vorst, ten bewijs van vrede en vriendschap, gewijd brood. De rampzalige Chrysaphius meende nu zijn oogmerk bereikt te hebben; met verachting verwierp hij deze geheimzinnige verering en gaf de bisschop te kennen, dat de keizer goud vorderde. Flavianus antwoordde dat de kerkelijke goederen aan God en de armen waren toegewijd; deze verklaring verbitterde de hoveling, en deed hem alle middelen in het werk stellen om de heilige van deszelfs hoge waardigheid te doen afzetten. Pulcheria, ’s keizers zuster, die een grote invloed op de staatszaken uitoefende, was de bijzondere beschermster van de bisschop, maar Chrysaphius wist, door heimelijke streken, bij Theodosius en de keizerin Endoxia te bewerken, dat deze deugdzame vorstin van het beheer verwijderd werd. 

Flvianus verdedigde tegen de afgedwaalde Eutyches één der voornaamste geloofsgeheimen, en dit vermeerderde de woede van de staatsdienaar niet weinig. Eutyches, priester en abt van driehonderd monniken, welke in de nabijheid van Constantinopel woonden, vond in Chrysaphius, zijnen bloedverwant, enen machtige beschermer. Door enen geregelde levenswandel, had de ketter zich enige vermaardheid verworven, doch eigenlijk was hij een hoogmoedige weetniet, die zijne eigene denkbeelden met hardnekkigheid volgde. De overdreven ijver tegen de ketterse Nestorius, die de eenheid van persoon in Jezus Christus loochende, wierp Eutyches in ene tegenovergestelde dwaling, daar hij in Christus slechts ene natuur erkende, en geenszins de Goddelijke en menselijke natuur in de Godmens onderscheidde. Deze dwaling verspreidde zich en vond vooral onder de monniken van het klooster van Eutyches ijverige verdedigers. Eusebius, bisschop van Dorylea, in Phrygië, door de schijndeugden van Eutyches misleid, was sedert jaren deszelfs vriend, maar de waarheid boven alles achtende, maakte hij Flavianus opmerkzaam en klaagde zijnen vriend bij de bisschop aan. Smekingen noch vermaning waren in staat om de ongelukkige te bewegen op de weg der waarheid terug te keren, waarop hij op de kerkvergadering, in 448 te Constantinopel gehouden, werd gedagvaard. Na meermalen geweigerd te hebben, verscheen hij eindelijk, doch omringd door ene wacht soldaten, die Chrysaphius hem verleend had. Die gewelddadige toestel belette echter niet dat de vaders zijne veroordeling uitspraken, nadat hij door zijne antwoorden had doen zien, dat hij in zijne dwaling volhardde. Drieëndertig bisschoppen en drieëndertig abten, onder welke achttien priesters, ondertekenden het vonnis, hetwelk Flavianus tegen hem velde; doch de ketter beriep zich tegen hetzelve op de bisschoppen van Rome, Jeruzalem en Egypte; hij zond een bedrieglijke brief aan de heilige Paus Leo, en trachtte daarin zijne dwaling behendig te ontveinzen, ten einde de heilige Vader tegen de vergadering voorin te nemen; hij verbloemde de daadzaken en beklaagde zich een slachtoffer van de haat van Flavianus te zijn. De heilige Vader liet zich evenwel niet misleiden; door de patriarch van de ware toedracht der zaak onderricht, schreef de Paus aan de prelaat enen brief, waarin het aangevallen leerstuk met de grootste juistheid werd verklaard, en welke brief vervolgens in de akten van het concilie, hetwelk de dwalingen van Eutyches plechtig veroordeelde, werd ingelast. 

De keizer, door Chrysaphius daartoe aangezet, vorderde ene herziening van de handelingen der kerkvergadering, door Flavianus te Constantinopel gehouden; dienvolgens werd het volgende jaar, in de maand April, ene synode gehouden, op welk zich dertig bisschoppen bevonden, onder welke er tien waren die Eutyches, het vorige jaar, op de kerkvergadering veroordeeld hadden. Daar Flavianus als partij beschouwd werd, zat Thalassius van Cesarea voor; maar ook hier werd de rechtmatigheid van het tegen Eutyches geslagen vonnis in een helder daglicht gesteld, en, hoewel de heilige door deszelfs vijanden als een begunstiger van Nestorins was uitgekreten, rechtvaardigde hij zich in alles van die blaam. 

Chrysaphius, die de keizerin Eudoxia op zijne zijde had, wist de keizer tot het bijeenroepen van ene algemene kerkvergadering over te halen, om, zoals hij voorgaf, een einde aan die twist te maken. Die vergadering, in de kerkelijke geschiedenis onder de naam van “struikrover-vergadering” bekend, werd op 8 Augustus 449 te Ephese geopend. 

Dioscorus, de patriarch van Alexandrië, een verhard en gewelddadig boosdoener, verklaarde vijand van de heilige, stond de ellendige gunsteling ter dienste, en daarom bewerkte Chrysaphius, dat de zwakke Theodosius de rampzalige patriarch tot voorzitter ener vergadering benoemde, die uit honderddertig Egyptische en Oosterse bisschoppen was samengesteld. Zoveel in zijn macht was, had Dioscorus de prelaten weten te weigeren, wier standvastigheid en rechtzinnigheid hij vreesde, en had, op aandrang van Chryssaphius, tien afhankelijke aartsbisschoppen, tien bisschoppen en de Syrische kloosteroverste Barsumas, ene geslagen vijand van Flavianus, meegrbracht; terwijl vier afgevaardigden van de heilige Paus Leo de heilige Vader vertegenwoordigden. Eutyches, door twee bevelhebbers en ene bende soldaten begeleid, verscheen te Ephese. In de vergadering ging alles volgens de wens der vijanden van Flavianus; alle regels werden geschonden en de afgezanten des Pauses hadden gene vrijheid om de brieven, die zij ontvangen hadden, voor te lezen. 

Eutyches werd van de ban ontheven, deszelfs leerstellingen goedgekeurd. Flavianus zag zich veroordeeld en van de bisschoppelijke waardigheid afgezet. Middelerwijl Dioscorus het vonnis voorlas, wierpen onderscheidene bisschoppen zich voor hem neer, en smeekten hem de zaak niet ten uiterste te drijven; niets was in staat hem te kunnen bewegen; van zijnen stoel opstaande, riep hij de afgezonden bende te hulp, en Proclas, landvoogd van Azië, verscheen aan het hoofd der met zwaarden, stokken en ketenen gewapende krijgsknechten. Door angst en vrees overmand, ondertekenden de meeste al wat men van hen vorderde; doch de pauselijke afgezanten weken voor het geweld niet van hunnen plicht af, en verklaarden zich openlijk tegen de onrechtvaardigheden, van welke zij getuigen waren, terwijl zij de akte aannamen, door welke de heilige Flavianus zich tegen het vonnis van Dioscorus, op de Paus en op ene vrije kerkvergadering beriep. Nu werd de booswicht woedend, hij, Barsumas en enige anderen wierpen de heilige ter aarde, sloegen, schopten en mishandelden hem met zoveel geweld, dat Flavianus slechts weinige dagen daarna, te Epides, nabij Sardes in Syrië, de plaats zijner ballingschap, in in 449 aan de gevolgen zijner wonden stierf. 

Nauwelijks had de heilige Paus Leo wat in Ephese was voorgevallen vernomen, of hij schreef aan de vervolgde geloofsheld, gaf zijne smart te kennen en troostte hem, maar de heilige was reeds overleden voordat de brief ter bestemming aankwam. God wilde ondertussen niet dat de boosheid zou zegevieren. Theodosius opende de ogen, Chrysaphius viel in ongenade en stierf door het zwaard van de beul. De keizer stierf des nachts 28 op 29 Juli 450, daar hij, van zijn paard gevallen, het ruggenbeen gebroken had; de keizerin Eudoxia begaf zich naar Jeruzalem in eenzaamheid; de deugdzame vorstin Pulcheria besteeg dienvolgens de keizerlijke troon, deelde denzelven met de goede, grote, wijze en hoogst Godsdienstige veldheer Marcianus, die zij huwde, en deze vorst riep, in overeenstemming met de heilige Leo, in 451 te Chalcedonië ene kerkvergadering bijeen. Op dezelve werd Flavianus onder het getal der heiligen gesteld, het banvonnis van Eutyches bekrachtigd en Eusebius van Dorylea op zijnen zetel hersteld. De kerk van Jezus Christus vereert in Flavianus één harer voornaamste heiligen, niet slechts om zijne deugden, maar omdat hij, voor de verdediging van het geheim der menswording van het Eeuwige Woord des Vaders, zijn leven veil heeft gehad. 

 

18 Februari

 

De heilige Simeon (106)

Bisschop van Jeruzalem, Martelaar. 

 

Cleophas, ook Alpheus geheten, broeder van de heilige Jozef, de voedstervader van het mensgeworden Woord des eeuwigen Vaders, Maria, zuster van de allerheiligste der maagden, de Moeder des Zaligmakers, waren de ouders van de heilige Simeon, die acht of negen jaren voor Jezus Christus geboren werd. Het was echter minder verwantschap die hem met Gods Zoon verenigde dan wel de liefde, die hem als leerling aan de Goddelijke Meester hechtte. Bij de Evangelische arbeid volgde hij Jezus; onder deszelfs leiding leerde hij de ongelukkige hulp te betonen, de tranen van de weduwe en de wees te drogen, en bij deze bron van Goddelijke liefde putte hij de moed, die martelaars vormt, terwijl Simeon tevens aan de hand van Jezus de zelfverloochening leerde, waardoor hij in het vervolg zelfs de heidenen verbaasde. 

Jeruzalem, nog bezoedeld met het bloed van de rechtvaardige, had ook dat van haren eerste bisschop, de heilige Jacobus, bijgenaamd de Mindere, broeder van de heilige Judas, bijgenaamd Thaddeus, en van de heilige Simeon, vergoten. De heilige trotseerde alle gevaar en was doof voor de bedreigingen der Joden; hij had de moed om hun hunne wreedheid te verwijten, en trachtte hen tot boetvaardigheid op te wekken; ofschoon hij de woede kende, aan welke hij zich blootstelde, verhief hem echter de geest van de kracht en sterkte boven alle vrees. De apostelen en leerlingen waren enige tijd daarna te Jeruzalem vergaderd, om aan de heilige Jacobus enen opvolger te geven, en nu verkozen zij, met algemene stem, de heilige Simeon tot bisschop dezer ondankbare stad. 

Tweeënzestig jaren waren verlopen sedert Jezus Christus de verwoesting van Jeruzalem en de ondergang van de tempel had voorzegd, maar ook nu was het tijdstip aangebroken, dat de Heer zijne rechtvaardige straffen over de moordenaars van Gods Zoon zou afzenden. De aanhoudende muiterijen hadden het geduld der Romeinen uitgeput, en nu, door Gods onzichtbare hand aangevoerd, trokken zij op naar Judea om de oproerigen te straffen. 

Ofschoon God zijne billijke gramschap over de verharde boosdoener uitstortte, spaarde hij nochtans de onschuldige, die zich in zijne barmhartige armen geworpen had. De Heer gaf op ene wonderdadige wijze de Christenen te kennen, dat zij Jeruzalem moesten verlaten en de Jordaan overtrekken. Als een tweede Mozes, stelde Simeon zich aan het hoofd van de heilige schare en geleidde dezelve naar de kleine stad Pella, voor dat Vespasianus Jeruzalem belegerde. Nauwelijks had die stad, door hare verdelging, de straf des Heren ondergaan, of de heilige bracht hen op de nog rokende puinhopen terug, en zijn woord en voorbeelden deden een groot aantal Joden en heidenen de waarheid omhelzen. De vreugde, die de heilige bisschop bezielde, toen hij de kerk van Jeruzalem zag bloeien, werd evenwel gestoord door de opkomst van twee ketterijen, die der Nazareeërs en der Ebioniten. De Nazareeërs, hoewel in hun hart de Christenen en Joden verfoeiende, naderden evenwel beide in onderscheidene punten; zij beschouwden, wel is waar, Jezus Christus als de grootste der profeten, maar zij loochenden zijne Godheid, en terwijl zij de Sabbat en de Zondag onderhielden, vermengden zij bovendien, op ene afschuwelijke wijze, de plechtigheden der oude en nieuwe wet. Bij deze dwalingen voegden de Ebioniten nog enige anderen, die hun eigen waren; zij leerden dat de echtscheiding geoorloofd was en dat men zich, zonder enige schroom, aan de afschuwelijkste misdaden mocht overgeven. Eerst leerde de ketter Ebion in het vlek Cocabe, over de Jordaan, doorkruiste vervolgens Azië en begaf zich naar Rome. Gedurende het leven van de heilige Simeon durfden deze dwaalgeesten het hoofd niet opheffen, doch de heilige bisschop, die langer dan de andere leerlingen des Heren leefde, had nauwelijks zijne ogen gesloten, of men zag ene menigte dwalingen uit de hel opstijgen, welke de zuiverheid des geloofs in het openbaar aanviel. 

Aan de nasporing van Vespasianus en Domitianus ontsnapt, bewandelde Simeon, altijd standvastig in de dienst van God, de weg der geboden en wel met enen onveranderlijke ijver. Hij stichtte de gelovigen door zijne voorbeelden en verkondigde aan de heidenen de wegen der zaligheid en de leer der waarheid. Trajanus gaf opnieuw bevel om de overgeblevenen van Davids stam te doen opsporen, en nu werd Simeon door de Joden en ketters aan de landvoogd Atticus als Christen afstammeling van David aangeklaagd; gedurende enige dagen verduurde hij de vreselijkste folteringen, met het geduld, hetwelk de heidenen zelf deed verstommen. Veroordeeld tot de kruisdood, verheugde hij zich, zijn leven, in navolging van zijnen Goddelijke Meester, te mogen eindigen. Hij was honderdtwintig jaren oud en had de kerk van Jeruzalem omtrent vierenveertig jaren bestuurd, toen hij de kroon der overwinning en der onsterfelijkheid ontving. 

 

De heilige Leo (derde eeuw)

De heilige Paregorius (derde eeuw)

Martelaren. 

 

Patara, in Lycië, werd bevlekt met het bloed van de heilige Paregorius, hetwelk hij in die stad voor de belijdenis van Jezus Christus vergoten had, terwijl de heilige Leo, vriend van de gelukzalige martelaar, gedurende deszelfs leven, getuige van zijne deugden en bij deszelfs dood van zijne overwinning, tussen de vreugd over het zalige lot van zijnen vriend en de droefheid, dat hij evenals Pagorius niet kon uitblinken, zijne dagen versleet. Dan weldra verscheen voor hem het ogenblik om zijne gerechtigheid aan de Godsdienst van Jezus Christus te doen schitteren; vol vuur wist hij zich hetzelve te nutte te maken. De landvoogd van Lycië, die te Patara zijn verblijf hield, wilde zijnen ijver voor de verering der afgoden tonen: hij beval een plechtig feest ter ere van de afgod Serapis te vieren, en verplichtte daarbij de inwoners van Patara de offeranden bij te wonen. Velen in hun geloof zwakke Christenen waren, uit vrees voor vervolging en foltering, lafhartig genoeg van zich onder de heidenen te mengen, en het goddeloos bevel des landvoogds te eerbiedigen. Dit vervulde het hart van de heilige Leo met droefheid: hij ging op het graf van zijnen vriend bidden en schroomde niet de tempel van Serapis, alwaar men met offeren bezig was, voorbij te gaan, terwijl zijne nederigheid en ingetogenheid in hem de Christen deed erkennen; trouwens, van zijne tederste jeugd beoefende hij de strengste deugden; zuiverheden en matigheid bezat hij in de verhevenste graad, terwijl een grof kleed van kemelshaar hem dekte. In zijne woning teruggekeerd, overdacht hij bij zich-zelven de roemvolle uitgang van zijnen vriend; bij deze overweging ingesluimerd zijnde, toonde God hem, in ene verschijning, dat ook voor hem de strijd van Paregorius was voorbehouden. Verrukt van vreugde ging hij voort het graf van zijnen vriend te bezoeken, en ging alsdan niet langs zijdelingse wegen, maar dwars over de markt. Terwijl hij eens voorbij de tempel der fortuin ging, zag hij denzelven door ene menigte flambouwen en lampen verlicht, en getroffen over de blindheid der heidenen en van ijver voor God ontstoken, bluste hij de lichten uit en vertrapte, in tegenwoordigheid des volks, de lampen onder zijne voeten. “Indien uwe goden,” riep hij uit, “de belediging, welke hun wordt aangedaan, gevoelen, dat zij mij dan slechts straffen.” 

Het volk, door de afgodspriesters opgeruid, wilde deze vermeende heiligschennis dadelijk wreken, omdat anders de godin der fortuin zeker hare bescherming aan de stad zou onttrekken. De landvoogd, van het voorgevallene onderricht, gebood dat men Leo voor hem zou brengen. 

“Oude booswicht,” schreeuwde hij hem in woede toe, “uwe goddeloze daad bewijst. dat gij de macht der onsterfelijke goden miskent en de bevelen der keizers, die wij als onze goden en behoudens van de tweede rang erkennen, veracht.” – “Gij dwaalt,” antwoordde de belijder, “met het veelgodendom aan te kleven; er is maar één God van hemel en aarde, die de zinnelijke dienst niet behoeft, welke gij uwen afgoden opdraagt. De aangenaamste offerande, welke men hem kan aanbieden, bestaat in een vernederend en vermorzeld hart.” – “Antwoord op de beschuldiging welke tegen u bestaat,” vervolgde de landvoogd, “in stede van ons het Christendom te preken; ik voor mij, dank de goden, die gewild hebben dat gij, na zulk ene euveldaad, zijt ontdekt. Kies dus, of om met hen, die hier tegenwoordig zijn, te offeren, of de straf te ondergaan welke uwe misdaad verdient.” – “De vrees voor de folteringen,” antwoordde de martelaar, “zal mij mijnen plicht niet doen verzaken, ik ben bereid al, wat gij mij verkiest te doen lijden, te ondergaan; uwe folteringen kunnen zich niet verder dan tot dit stoffelijke leven uitstrekken; terwijl er een eeuwig leven bestaat, tot hetwelk men slechts door kwellingen geraakt, volgens de uitspraak der Goddelijke Schriften: De weg die ten leven leidt is nauw.” – “Welnu,” vervolgde de landvoogd, “zo die weg nauw is, verlaat denzelven dan om de onze te volgen, die wijd en gemakkelijk is.” “Ik heb die nauw genoemd,” zei Leo, “omdat, wanneer men die bewandelt, men droefheid en vervolging voor de rechtvaardigheid moet lijden; zij nochtans, die kloek voortgaan, komen door het geloof, hetwelk alle deugden doet beoefenen, al deze moeilijkheden te boven. Deze weg wordt effen en gemakkelijk voor hen, die met standvastigheid voorttreden, en velen hebben dit ondervonden.” 

Terwijl de heilige voortvoer over de waarheden der Christelijke Godsdienst te spreken, werd hij door het verward geschreeuw der Joden en heidenen gestoord. “Leg hem het stilzwijgen op,” riepen allen. “Integendeel, ik veroorloof hem zoveel te spreken als hij wil,” zei de landvoogd, “ik bied hem zelfs mijne vriendschap aan, indien hij onze goden wil erkennen.”- “Heer,” antwoordde de heilige, “het schijnt dat u ontgaan is hetgeen ik heb gezegd; trouwens, waarom wilt gij dat ik wezens als goden erken, welker natuur niets goddelijks heeft.” Deze laatste woorden deden de woede van de landvoogd ten top stijgen, zodat hij de martelaar, op ene wreedaardige wijze, met roeden deed geselen. 

“Het is slechts ene proef der folteringen die ik u voorbereid heb,” riep hem de wreedaard toe, middelerwijl de beulen hem meedogenloos zijn vlees verscheurden, “en wanneer gij het bij deze beproeving wilt laten blijven, offer dan aan onze goden.” – “Moet ik dan herhalen hetgeen ik zo menigmaal gezegd heb,” hernam Leo; “ik ken uwe goden niet, en zal nimmer besluiten om hun te offeren.” – “Zeg slechts,” riep de landvoogd, “dat onze goden groot zijn, en ik zal u huiswaarts zenden, want ik heb medelijden met uwen ouderdom.” “Ik zou niet aarzelen dit te erkennen,” zei de heilige, “bij al dien het de macht betrof, welke zij bezitten om hunne vereerders in het verderf te storten.” – “Ik zal u over de keistenen doen lopen, totdat uw lichaam verscheurd zij,” voegde hem de landvoogd toe. – “Het scheelt mij weinig op welke wijze ik sterf,” hervatte de martelaar, “vermits de dood mij de ingang tot het koninkrijk der hemelen openen en in het gezelschap der gelukzaligen geleiden zal.” – “Gehoorzaam,” riep de rechter, “en zeg: de goden zijn de beschermers der wereld, of anders moet gij sterven.” – “Uwe bedreigingen zijn vruchteloos,” antwoordde de kloekmoedige geloofsheld, “waarom voert gij ze niet uit?” 

Daar nu het volk oproerig begon te worden, sprak de landvoogd het vonnis uit, waarbij Leo veroordeeld werd om, aan een been gebonden, langs de straten naar de gerechtsplaats gesleept te worden. 

De heilige martelaar zag nu zijnen wens vervuld, hij hief zijne ogen ten hemel en sprak het volgende gebed: “O God, Vader van onze Heer Jezus Christus, ik dank U dat Gij mij zo spoedig met uwen dienaar Paregorius verenigt. Ik verheug mij, dat ik, door uwe genade, het middel heb gevonden om mijne voorgaande zinden te boeten. Ik lever mijne ziel aan uwe heilige engelen over, in vertrouwen dat zij die ter plaatse zullen geleiden, alwaar men niet meer voor de boosdoeners behoeft te vrezen. Heer, Gij die de dood der zondaren niet begeert, maar wel hunne bekering, geef dat de bewerkers van mijnen dood U mogen kennen en vergiffenis voor hunne zonden verwerven, door de verdiensten van Jezus Christus, Uwen enige Zoon, onze Zaligmaker. “Amen.”” En toen hij ten tweede male “Amen” gezegd had, gaf hij de geest. 

Men wierp zijn lichaam van de rots in ene diepte, maar het werd door deze val, behalve enige lichte kneuzingen, niet beschadigd. Wat meer is, deze weleer verschrikkelijke afgrond, welker aanzien de reiziger met angst vervulde, werd geheel en al bruikbaar, de ruimte sloot zich aan, en men kon over dezelve zonder het minste gevaar wandelen. De gelovigen begroeven vervolgens het lichaam van de geloofsheld; zijn gelaat had nog ene frisse kleur en drukte zachte ernst met opgeruimdheid uit. De Griekse kerk viert zijnen feestdag op 18 Februari. 

 

19 Februari

 

De heilige Conradus (1354)

Belijder.

 

God, wiens oordelen ondoorgrondelijk zijn, laat nu en dan toe dat zij, die tot de heerlijkheid des Heren zijn uitverkoren, afwijken, opdat zij zich, bij het zien der menselijke ellende, door de zonden aangebracht, vervolgens geheel aan de wereld zouden onttrekken en aan de dienst van God toewijden. Ook in de heilige Conradus aanbidden wij de oogmerken der vaderlijke barmhartigheid, die hem tot volmaaktheid en zaligheid had geroepen. 

Zijne ouders waren eerlijke en deugdzame inwoners van Plaisance, die na hunnen dood aan Conradus, die zij uitgehuwelijkt hadden, aanzienlijke goederen achterlieten. Ofschoon Conradus deugdzame beginselen aankleefde, leverde hij zich evenwel nu en dan aan de ijdelheid der wereld en derzelver verstrooiingen over. Die wereldse beuzelarijen deden hem niet zelden de plichten van de Christen veronachtzamen, en zo ging zijn leven in ene misdadige verkwisting voorbij. 

Eens op de jacht zijne, ontstak hij een groot vuur, om daardoor het wild, hetwelk hij vervolgde, uit deszelfs leger op te jagen. Opeens werd de woede der vlam heviger, het gehele bos geraakte in vlam, en daar hij vergeefs trachtte de brandt te blussen, moest hij eindelijk de vlucht nemen. De schade was aanmerkelijk; het tijdelijke gezag de dader te willen opsporen, deed onderscheidene personen in hechtenis nemen; onder deze bevond zich een arme man, die men, weinig uren voor de brand, uit het bos had zien terugkomen; op deze ongelukkige viel natuurlijk alle verdenking, maar hij ontkende met vaste moed de misdaad, die hem werd ten laste gelegd. Daar men hem schuldig waande, werd hij op de pijnbank gelegd, en het geweld der pijnen deed hem eindelijk ene niet begane misdaad belijden, ten gevolge waarvan die ongelukkige onschuldig ter dood werd verwezen. 

Op het vernemen hiervan gevoelde Conradus zich door angst als verscheurd, en zijn geweten pijnigde en verweet hem gestadig, dat hij enen onschuldige aan de straf overleverde, welke hij zelf verdiend had. Dit niet kunnen verduren, ging hij naar de rechters, beleed zijne misdaad en bood aan om uit zijne penningen alle schade te vergoeden; toen deze voorslag werd aangenomen zag hij zich genoodzaakt om een groot gedeelte van zijn vaderlijk erfgoed te verkopen. 

Deze naar de wereld ongelukkige gebeurtenis bewerkte intussen de bekering van Conradus; alleen bedacht om zijne ziel te behouden, veranderde hij zijne loszinnige levenswijze en hield zich alleen bezig met zijne zaligheid te bewerken, welke gevoelens hij ook zijner huisvrouw wist in te boezemen. Hij stelde orde op al zijne zaken en beiden reisden nu naar Rome. Daar zij besloten hadden om zich van de wereld, welke zo bezwaarlijk waar geluk kan aanbieden, los te rukken, ging Conradus in de derde orde van de heilige Franciscus, terwijl zijne huisvrouw Karmelieter non werd. Door de volmaaktste naleving van de regel en ene uiterst stichtende Godsvrucht, waren zij de schoonste voorbeelden van de zuiverste deugden onder de kloosterlingen. 

Conradus had zich enige tijd te Rome opgehouden, maar verlangende om zich ten dienste der lijdende mensheid te bestemmen, begaf hij zich vandaar naar Sicilië, en wijdde zich aan de dienst der zieken. De geneigdheid tot het afgetrokken leven deed hem zijne laatste levensjaren in de grootste strengheden en boetvaardigheid doorbrengen; hij stierf in 1351, in de ouderdom van eenenzestig jaren. God verheerlijkte zijnen dienaar door onderscheidene wonderwerken, welke de schitterendste getuigenis van zijne heiligheid waren en waardoor hij tevens de verering verdient, die de Kerk van Jezus Christus aan de vrienden van God toekent. 

 

De heilige Barbatus (682)

Bisschop van Beneventum. 

 

Omtrent het einde der pauselijke regering van de heilige Gregorius de Grote, bij het begin der zevende eeuw, werd in Italië, op het grondgebied van Beneventum, de heilige geboren, die de Kerk onder de naam van Barbatus vereert. Zijne Godsdienstige ouders beijverden zich om in het jeugdige hart van hunne lieveling die zaden van Godsdienst en deugd te storten, welke de mens waarlijk groot maken, en gaven hem ene hoogst Godsdienstige opvoeding. Van zijne vroegste jeugd beantwoordde de jongeling reeds aan hunne ijver en hunne zorg, daar hij overal de blijken gaf van die deugden, die heiligen voor de Heer vormen. Bij grote eenvoudigheid des harten en vlekkeloze zuiverheid van zeden, paarde hij enen grote ijver voor de beoefening der Heilige Schriften; zodat hij, na de door de kerkregels vastgestelde jaren bereikt te hebben, de geestelijke staat aanvaardde. Om zijne meer dan gewone ijver en buitengewone begaafdheden voor de predikdienst, werd hij door zijn oversten bestemd om aan de bewoners van zijn gewest de waarheden van de Godsdienst voor te dragen, terwijl hij, weinig tijds daarna, door zijnen bisschop, als herder der kerk van de heilige Basilius, in de kleine stad Marcona, bij Beneventum, gezonden werd. 

God wilde, zo het scheen, de ijver en de liefde van zijnen dienaar zelfs in zijne eerste bedieningen beproeven. De kudde, welke hij bestuurde, bezat de geest van het Evangelie niet meer, maar was aan alle ongeregeldheden overgegeven, Barbatus spande vergeefs zijne krachten in om deze dwalende schapen onder de zachte leiding van zijnen herdersstaf te herenigen; doof voor de woorden des heils en der boetvaardigheid, weigerden zij hardnekkig, door verbetering van zeden, Gods gramschap af te wenden en te ontwapenen; wat erger is, zij vulden de maat van hunne ongeregeldheden, daar zij Gods dienaar zonder ophouden hoonden en beledigden. Beschuldigd zijnde als verstoorder der openbare rust, werd Barbatus door zijn eigen kinderen vervolgd en mishandeld. Zijne diepe nederigheid en Christelijk geduld, hetwelk in staat is om de afgedwaalde harten te bewegen en de boosdoener tot God terug te leiden, konden de verharde gemoederen zijner schapen niet vermurwen, zodat hij zich genoodzaakt zag zijne kerk te verlaten. Had hij het geluk niet Marcona voor God te winnen, die ellendige stad had hem echter gelegenheid verschaft, van zich-zelven te zuiveren en zich meer en meer van de goederen der aarde los te rukken. Hij keerde naar Beneventum terug, alwaar hij met levendige vreugd en billijke bewondering werd ontvangen. 

De Longobarden, een volk dat uit Arianen en heidenen bestond, hadden zich sedert 545 te Beneventum gevestigd, en oefenden enen schandelijke invloed op de Christenen. Onderscheidene waren wel tot het geloof bekeerd, doch bleven nog enigermate aan de bijgelovigheden van het heidendom gehecht, en de heiligheid van de Godsdienst van Jezus Christus werd door hunne grove misbruiken schandelijk onteerd. Barbatus, door brandende ijver vervoerd, bestreed met vernieuwde moed deze zo verouderde ongeregeldheden; hij stelde niet slechts al zijne welsprekendheid in het werk om zijn verheven oogmerk te bereiken, maar trachtte daarbij, door aanhoudend gebed en streng vasten, genade en barmhartigheid van de hemel voor de zondaren te verwerven. God schonk hem de geest der voorzegging, die aan zijne woorden ene grote kracht bijzette. Hij voorspelde de inwoners van Beneventum de rampen, welke het krijgsleger van keizer Constantinus over hen zou uitstorten, en inderdaad, deze vorst rukte voorwaarts en belegerde de stad, die weldra in de uiterste nood en ellende geraakte. De ontsteltenis en verslagenheid deden de belegerden tot God terugkeren, en beloven om voor altijd hunne bijgelovigheden  te verzaken. Nu voorzei Barbatus dat hun berouw en hunne vernedering bij de Heer genade gevonden hadden en dat Constantinus het beleg zou opbreken. Ook deze tweede voorzegging werd evenals de eerste door de vervulling bewaarheid, en de inwoners van Beneventum stelden vervolgens al hun vertrouwen op Barbatus, die zij als afgezant des hemels eerbiedigden. Staande het beleg der stad, stierf Ildebrand, bisschop van Beneventum; nauwelijks hadden de vijanden het beleg opgebroken, of Barbatus werd op de bisschoppelijke zetel gesteld en ontving op 20 Maart 663 de heilige zalving. Hij verdubbelde zijnen ijver, en scheen ongemene kracht te bezitten om zijn volk te bekeren. Hij zag dan ook zijn arbeid en gebeden rijkelijk beloond, terwijl hij de troost smaakte van zelfs de geringste zaden van onkruid uitgeroeid te zien, welke de ketterij in de akker van zijne kerk had geworpen. In 680 was hij bij ene kerkvergadering te Rome tegenwoordig, en het volgende jaar bevond hij zich op de zesde algemene kerkvergadering, die in Constantinopel bijeengeroepen was, alwaar het Monothelismus veroordeeld werd. De heilige stierf kort daarop op 19 Februari 682, in de ouderdom van omtrent zeventig jaren. 

De kerk van Beneventum, in 965 door Paus Joannes XIII tot een aartsbisdom verheven, vereert Barbatus als één harer eerste beschermheiligen. 

Het voorbeeld zijner deugden, de gestrengheid zijner beginselen, de raadgevingen met welke hij de bewoners van Beneventum sedert hunne bekering versterkte, droegen ongetwijfeld veel bij om hen op de weg der waarheid staande te houden, ofschoon vrees, bij de belegering der stad, hen de waarheid had doen omhelzen. Zonder de tegenwoordigheid van Barbatus zouden zij wellicht weer tot hunne voorgaande afwijkingen zijn teruggekeerd, zoals weleer de inwoners van Constantinopel, van welke de heilige Augustinus gewaagt, die, beangst wegens de verschijning, van een luchtverschijnsel bij ene voorzegging, betreffende de gehele verwoesting der stad, op het voorbeeld der Niniviten, in boetvaardigheid zich voor de Heer vernederden; zij verlieten met de keizer Arcadius de stad, tuchtigden het schuldige vlees en het geroep van berouw en om barmhartigheid steeg op voor de troon Gods. De dag der verschrikking was geëindigd, en daar de Heer de stad, evenals weleer Nivive, gespaard had, keerden de bewoners terug, doch vergaten hunne beloften en leefden in hun verouderd zedebederf voort. Het was ene grote gunst voor de bewoners van Beneventum, hunnen heilige bisschop in hun midden te bezitten, die hen gestadig de waarheden des heils voordroeg. Daar God echter in zijne rechtvaardigheid ons de genade van ijverige en deugdzame herders te behouden ontzegt, wanneer men hunne stem veracht, zo laat ons trachten steeds een teder geweten te behouden, hetwelk nimmer zwijgt en ons tegen al de pogingen der hel in de deugd gevestigd houdt. 

 

20 Februari

 

De heilige Sadoth (342)

Bisschop van Seleucië en Ctesiphon, met 128 metgezellen, Martelaren. 

 

Sapor II was koning van Perzië, toen in 341 ene bloedige vervolging tegen de leerlingen van Jezus Christus in dat rijk uitbarstte. De heilige Simeon, bisschop van Ctesiphon en Seleucië, was één der eerste geloofshelden, die de getuigenis van de naam van Christus met zijn bloed bezegelde. Drie maanden na deszelfs dood koos de kerk van deze beide hoofdplaatsen de heilige Sadoth tot haren bisschop. Zijne grote zuiverheid van hart, zijn brandende ijver voor de verbreiding en grootmaking van Gods naam en de beoefening aller deugden, hadden hem tot deze hoge waardigheid voorbereid. De Christenen, welke deze beide hoofdsteden bewoonden, waren vooral aan het vuur der vervolging blootgesteld, en reeds weinig tijds na het aanvaarden van zijne verheven bediening, werd Sadoth met zijnen voorganger door de marteldood verenigd. De woede der vijanden van de naam van Jezus werd door een nieuw bevelschrift verdubbeld, en de geestelijken en het volk zagen zich gedwongen om of te vluchten, of onder de vreselijkste folteringen om te komen. 

Sadoth, vertrouwende dat God hem op ene bijzondere wijze zijne oogmerken zou doen kennen, verborg zich met enige priesters van zijn bisdom; hij vreesde de dood niet, maar de heilige bisschop was bevreesd, door onbedachtzame ijver, de wil van God vooruit te lopen; immers vele Christenen zochten wel eens, door verkeerde ijver geleid, gelegenheid om de kroon der martelaren te verkrijgen, en Gods genade daartoe missende, onteerden zij niet zelden, door de afval, de naam van Jezus onder de heidenen. Ofschoon hij in eenzaamheid afgezonderd leefde, hield de heilige kerkvoogd zijn oog steeds op zijne kudde gevestigd, en vermaande de gelovigen onophoudelijk om het geloof kloekmoedig te verdedigen wanneer zij tot de strijd mochten geroepen worden. God intussen openbaarde ook weldra zijnen wil aan zijnen dienstknecht; Sadoth zag in een nachtgezicht ene lichtgevende ladder, van de hemel tot op de aarde rustende, en zijnen voorganger, de heilige Simeon, omstraald met heerlijkheid, op dezelve leunende, terwijl hij hem al lachende toeriep: “Klim op Sadoth, klim op, vrees niets, ik ben gisteren deze ladder opgestegen, nu is de beurt aan u.” De heilige begreep dat God zijn gebed verhoord had, daar Hij hem op ene zo duidelijke wijze zijnen wil, zowel als het lot dat hem wachtte, te kennen gaf. Hij vergaderde zijne geestelijkheid, aan wie hij de zaak bekend maakte, vermaande hun vervolgens dat zij zich in goede werken zouden oefenen en zich het woord van Jezus Christus, aan deszelfs apostelen gericht, zouden herinneren. “Waakt en bidt,” zei hij hun, “de tijd is kort, de dood is steeds nabij, de vervolging kan u overvallen; gij moet zorgen dat God u reisvaardig vinde. Zijne genade kan alleen bewerken dat gij voor de folteringen niet bezwijkt.” 

Sedert verborg hij zich niet meer, maar wachtte met ene blijde hoop het ogenblik af, dat hij deelgenoot aan het erfdeel des hemels zou worden. Zo vreest de mens, die zich door Gods Geest laat leiden, de dood niet; want daar hij reeds vooraf met zijnen Schepper, die geheel geest is, is verenigd, veracht hij het vlees en ontdoet zich van hetzelve met blijdschap. Doch hij, die zich door de hartstochten laat overmeesteren, vindt het denkbeeld zelf der scheiding van deze aarde ondragelijk, terwijl hij bij de gedachte aan het stervensuur beeft en schier wanhopend wordt; omdat hij slechts voor het vlees leeft, bezit hij de moed niet om de dood te tarten. 

Het ogenblik was aangebroken dat Sadoth een uitstekend bewijs van zijn geloof in, en van zijne getrouwheid aan Jezus Christus zou afleggen; zijn heilige levenswandel vond genade bij de Goddelijke barmhartigheid, terwijl hem zijne kroon in de hemel reeds was voorbereid. Sapor kwam in het tweede jaar der vervolging te Seleucië en gaf bevel om de geestelijken van die stad gevangen te nemen. De bisschop, de priesters, monniken en kloosterlingen van beider geslacht, ten getale van honderdachtentwintig, werden in de gevangenis geworpen. Deze geloofshelden, gedurende vijf maanden in deze besmette en vervuilde hokken begraven, van het daglicht en de vrije lucht beroofd, zonder ophouden door de ongelovige cipiers, die hen, onder het lasteren van de naam van Jezus Christus, mishandelden, gehoond, verduurden al de ellenden ener wreedaardige gevangenis; hun geduld en geloof waren echter onveranderlijk. Zij werden driemalen uit de kerker geleid en op het folterraam uitgerekt, hunne ledematen door knellende banden zo streng opgesloten, dat men de beenderen hoorde kraken; hunne ontwrichte lichamen hadden, na de foltering, nauwelijks kracht genoeg om staande te blijven. Onder het pijnogen riepen de beulen hun toe dat zij, wanneer ze hun leven wilden behouden, de zon moesten aanbidden en de bevelen des konings gehoorzamen. Sadoth antwoordde voor allen: “Hoe, gij wilt dat wij de zon aanbidden, die, evenals al het overige, slechts een schepsel, en ons allen tot ons nut geschonken is? Wij aanbidden slechts één God, die door Zijn Woord alles wat bestaat heeft geschapen, terwijl buiten Hem alles vergankelijk is. Wij weten dat gij ons van het leven kunt beroven, maar wij kunnen ons geloof niet verzaken; brengt ons slechts ter dood.” Toen men hem verzekerde, dat men hem zou doen sterven, riepen al de belijders eenparig uit: “Neen, neen, wij sterven niet, maar zullen in alle eeuwigheid met God en Jezus Christus leven; hebt geen mededogen met ons, want wij kunnen het bevel van de koning niet gehoorzamen.” 

Zij werden inderdaad alle ter dood veroordeeld en twee aan twee gebonden buiten de stad geleid; de kloekmoedige geloofshelden gingen de dood tegemoet, terwijl zij de lof des Heren zongen en elkander tot standvastigheid aanmoedigden; zij verheugden zich vooraf reeds in de zaligheid die hem verbeidde, en waren als ene engelenschare die ten hemel opsteeg. Ter gerechtsplaats gekomen, verhieven zij opnieuw hunne stemmen en hunne lofgezangen eindigden niet dan met de laatste snik. Sadoth had het geluk al zijne metgezellen met heldenmoed te zien sterven en oogste zo de vruchten van zijnen arbeid. God wilde echter niet dat zijn bloed met het hunne werd vermengd; een bevel des konings zond hem naar het gewest Bethusa, alwaar hij in het jaar 342 werd onthoofd, nadat hij gedurende negen maanden zijne kerk had bestuurd. 

De naam Sadoth is slechts ene Griekse en Latijnse samenstelling van het Perzische woord “Schiadustes,” bestaande uit “schiah” hetwelk koning, en “dust” dat vriend betekent; “schiadustes,”vriend des konings. 

 

De heilige Eucherius (743)

Bisschop van Orleans. 

 

De heilige Eucherius werd in de stad Orleans, alwaar zijn oom bisschop was, geboren. Toen zijne Godvruchtige moeder van hem zwanger was, droeg zij hare vrucht dagelijks aan God op, opdat Hij het kind zou zegenen en beschermen. Nauwelijks was hij geboren, of zijne ouders heiligden hem de Heer toe, en beijverde zich om de zaden des geloofs in zijn jeugdig hart te storten. De jeugdige heilige beantwoordde in alles aan de wensen zijner ouders, en overtrof de jongelingen van zijne jaren in deugd en wetenschap. Hij schiep behagen in het beoefenen en overwegen der Heilige Schrift en vestigde zijne bijzondere aandacht op de brieven van de heilige Paulus, en wel op de uitspraak des apostel: “Dat de wijsheid der wereld, dwaasheid bij God is.” Hij werd dan ook weldra afkerig van aardse ijdelheden en kreeg een bepaalde lust voor het kloosterleven. Hoe meer hij in jaren toenam, zoveel te meer brandde hij van verlangen om zich aan God, in de afgetrokkenheid, toe te wijden. Zijne ouders beschouwden deze gemoedsgesteldheid van hunnen lieveling met Godsdienstige vreugde en stelden zich niet tegen zijne wensen; hij zonderde zich dienvolgens in de abdij van Jumiéges, in Normandië gelegen, af, en zag zich aldaar in de gelegenheid om de zuivere en volmaakte regels van het Evangelie na te leven. 

De deugd en heiligheid van Eucherius bleven niet binnen de kloostermuren verborgen, en hij werd voor de gelovigen van die streek het voorwerp van een edele na-ijver. Sedert het jaar 714 was hij in deze abdij geheel met zijne heiligwording bezig, toen in 720 de bisschop van Orleans, zijn oom, door de Heer van leven en dood werd opgeroepen. Het ganse bisdom werd hierdoor in droefheid gedompeld, en men vond alleen enige opbeurende troost in de hoop van ene waardige opvolger in deszelfs neef te zien. De geestelijkheid en het volk wendden zich tot de opperhofmeester, Karel Martel, ten einde volmacht te erlangen om zich Echerius tot bisschop te kiezen, hetgeen hun werd ingewilligd. Een groter hinderpaal moest echter uit de weg worden genomen, namelijk die, welke de nederigheid van de heilige aanbood. Zijne droefheid was zeer groot, toen de afgezanten voor hem verschenen en hem de tijding van zijne verkiezing brachten. De grootste angst beklemde zijn hart en deed hem bitterlijk wenen bij de beschouwing der gevaren, die de bisschoppelijke waardigheid omgeven; hij bad de gelovigen van Orleans zich ene meer waardige prelaat te kiezen, en smeekte de kloosterlingen, zijne medebroeders in de Heer, zich tegen zijne afreis te verzetten. Hoe schoon is de Christelijke zedigheid, die, terwijl zij ons in onze eigene ogen nietig doet zijn, alle krachten doet inspannen nietig doet zijn, alle krachten doet inspannen tot onze verheffing, en ons tot de verhevenste bediening bekwaam maakt, door de Goddelijke genade, welke zij steeds over ons doet afdalen! 

De gezanten van Orleans konden zoveel nederigheid, met zulk ene verheven deugd en wijsheid gepaard, niet genoeg bewonderen, waarom zij over hunne keuze te grotere blijdschap gevoelden, terwijl de kloosterlingen van Jumiéges aan Eucherius te kennen gaven, dat de mens zich tegen de duidelijk uitgedrukte wil des Heren niet mocht verzetten, en dat het belang der Kerk vorderde, dat hij zich naar Orleans begaf. De heilige verliet dan het geliefkoosde afzonderingsoord, smeekte de Heer hem zijne genade niet te onttrekken en ontving in 721 de bisschoppelijke zalving. 

Nauwelijks was hij op zijnen zetel ingehuldigd, of hij wijdde zich geheel aan de zorg voor zijne kudde. Ene diepe kennis van zijn apostolische plichten hebbende, bestuurde hij zijn bisdom met wijsheid en liefde; binnen korte tijd waren alle misbruiken verdwenen, en het volksonderwijs, hetwelk veronachtzaamd was, werd door zijne onvermoeide ijver weldra hersteld. Wanneer het de zaligheid zijner schapen betrof, was hem niets te veel, en het bisdom van Orleans werd één der bloeiendste van het koninkrijk. Hij wist de genegenheid van het volk in die mate te winnen, dat niemand zich beledigd achtte en elk zelfs in liefde tot hem toenam, wanneer hij de traagheid en besluitenloosheid der gelovigen ten strengste berispte; trouwens, de heiligheid bezit het onwaardeerbare voorrecht, dat zij hare goede geur overal weet te verspreiden en alle harten te treffen. Men durfde zijne gestrengheid omtrent anderen niet te veroordelen, omdat hij zeer streng jegens zich-zelven was. En heeft ene liefdevolle belangstelling, wanneer zij ons de voor onze zaligheid gevaarlijke klippen toont en ons steeds verontrust om ons dezelve te doen ontwijken, niet alle aanspraak op onze erkentenis? Of zal onze genegenheid zich alleen tot hem bepalen, die dezelve voor de prijs ener misdadige toegevendheid koopt? 

Ondertussen liet God toe dat de getrouwheid van zijnen dienaar op ene harde wijze werd beproefd. Toen het oorlogsvuur in Frankrijk, dat door Karel Martel geregeerd werd, woedde, vond de vorst geen zwarigheid, om zich de geestelijke goederen toe te eigenen en dezelve ten dienste van het leger, of ter beloning der legerhoofden, te verspillen. Eucherius kon zulks niet gedogen, zonder scherpe maar tevens liefdevolle vertogen voor te dragen, die echter door de vlijende hofjonkers, op ene hatelijke wijze, de vorst werden overgebracht. Sedert dat tijdstip begon een smartvol en aan alle vervolging blootgesteld leven voor de heilige. Karel, door de valse berichten opgehitst, beschouwde hem als een strafwaardig oproerige, en zond hem eerst in ballingschap naar Keulen, vervolgens naar het kasteel van Harpangau, op het grondgebied van Luik. Zijne deugd en Godsvrucht maakten hem overal beminnenswaardig, zodat Robert, landvoogd van dat gewest, hem met de bedeling der aalmoezen belastte en vervolgens veroorloofde om zich naar het klooster te Sint Truyen te begeven, alwaar de heilige bisschop stierf op 20 Februari 743. De stad Orleans eerbiedigde hem later als ene van hare beschermheiligen. 

 

21 Februari

 

De heilige Severianus (452 of 453)

Bisschop van Scythopolis, in Palestina, Martelaar. 

 

De meeste kloosterlingen in Palestina hadden de dwalingen van Eutyches omhelsd; dan nauwelijks waren dezelve, tijdens de regering van Marcianus en Pulcheria, op de kerkvergadering van Chalcedonië veroordeeld, of vele keerden tot de rechtzinnige leer terug. De heilige Severianus bestuurde in die tijd het bisdom van Scythopolis en bestreed, door voorbeeld en lering, onophoudelijk de nadelige dwaling. Velen echter, die de wet van Jezus Christus en deszelfs Godsdienst verachtten, weigerden om zich aan de uitspraak der Kerk te onderwerpen, en de meeste kloosters van het Oosten, die door de verleiding van de goddeloze monnik Theodosius waren afgeweken, bleven hardnekkig volharden. De keizerin Eudoxia had zich, na de dood van keizer Theodosius de Jonge, naar Jeruzalem begeven, en daar zij de monnik Theodosius onder hare bescherming genomen had, deed zij tegen de Kerk ene vervolging ontvlammen, gelijk aan die, welke de heidenen weleer tegen de Godsdienst van Jezus berokkenden. 

Theodosius, omringd en gevolgd door een bende dwepende en woeste soldaten, stak overal de vaan des oproers op; hij overweldigde de zetel van Jeruzalem, verdreef van denzelven de bisschop Juvenalis, en overal zag men folterbank en kruis om de rechtzinnigen te martelen en te doen sterven; Jeruzalem zag deszelfs straten opnieuw met schuldeloos bloed bevlekt. De woede van de ketter kende gene palen; hij doorliep het ganse land, overal de getrouwe leerlingen vervolgende, terwijl hij de priesters wreedaardig om hals bracht, om, zoals het scheen, in het bloedvergieten ene toevlucht tegen de wroegingen van zijn schuldig geweten te vinden. De vroomheid en ijver van Severianus bleven voor de moordlust van Theodosius niet lang verholen; hij liet de heilige door de soldaten, zijne handlangers, buiten de muren der stad slepen en, in tegenwoordigheid der gelovigen, op ene wrede wijze vermoorden, terwijl vele zijner schapen met hem in de martelkroon deelden. Severianus stierf op het einde van 452 of in het begin van 453. 

 

22 Februari

 

De Stoel van de heilige Petrus te Antiochië. 

 

De gelovigen in de eerste kerk en meer bijzonder in de kerk van het Oosten, hadden de loffelijke gewoonte aangenomen, om jaarlijks de gedachtenis van hun doopsel te vieren. Op die plechtige en voortreffelijke dag, die zij de dag van hunne geestelijke geboorte noemden, hernieuwden zij de geloften aan God gedaan en wierpen zich in verrukking voor de altaren des Heren neder, om Hem hunne dankbare harten aan te bieden, voor de genade welke hij over hen had uitgestort, met hen onder het getal van zijne leerlingen en kinderen aan te nemen. De bisschoppen, die zich naar deze Godsdienstige gewoonte voegden, vierden ook de jaarlijkse feestdag van hunne wijding, en ons zijn nog drie leerredenen overgebleven, welke de heilige Leo betrekkelijk zijne verheffing op de Heilige Stoel heeft gehouden; terwijl het gelovige volk de gedachtenis van zijne eerbiedwaardige herders steeds in aandenken hield, en, zelfs lang na hunnen dood, de dag hunner wijding bleef vieren. Ziedaar de oorsprong van de feestviering van de Stoel des heilige Petrus te Antiochië. Niemand twijfelt of de apostel Petrus heeft, voor dat hij zich naar Rome begaf, de bisschoppelijke zetel te Antiochië gevestigd, en voorwaar, het was niet meer dan billijk, dat de eerste hoofdstad in het Oosterse gedeelte van het keizerrijk, in haren eerste bisschop de stedehouder van Jezus Christus mocht begroeten; als zijnde de stad, alwaar de gelovigen zich meer dan elders vermenigvuldigden, van dag tot dag aangroeiden en het eerst de naam van “Christenen” aannamen. De vestiging van deze zetel door de vorst der apostelen wordt ons door de ganse oudheid bevestigd. Niet slechts de stem van Eusebius, die van het grootste gewicht is en ons uitdrukkelijk verzekert, dat de heilige Ignatius de tweede opvolger van de heilige Petrus op de Stoel van Antiochië is; niet slechts de stem van zovele kerkvaders, onder welke Chrysostomus, die als priester in de kerk van Antiochië zo luistervol schitterde, en Hieronymus, die aldaar door de heilige bisschop Paulinus de priesterlijke waardigheid ontving; niet slechts de stem van Origenes, die in de eerste helft van de derde eeuw zo beroemd was en uitdrukkelijk van Ignatius zegt, dat hij de tweede bisschop van die stad na de verheven apostel was; maar de stem van de heilige Ignatius zelven, leerling van, en, het tweede jaar na de dood van Petrus, opvolger van de apostel te Antiochië, verzekert ons in zijnen brief aan de kerk van Magnesië, dat die zetel door de vorst der apostelen gevestigd is; terwijl de heilige Gregorius de Grote meldt, dat Petrus gedurende zeven jaren die kerk bestuurde. Daar nu, volgens het algemeen gevoelen, de apostel gedurende vijfentwintig jaren, te Rome, de Kerk van Jezus als deszelfs stedehouder onderschraagde, vestigde hij, slechts drie jaren na de hemelvaart des Verlossers, zijnen zetel te Antiochië en is, in het tweede jaar der regering van keizer Claudius, in de hoofdstad der wereld gekomen. 

Wat er ook van het juiste tijdstip der vestiging van deze zetel moge zijn, zeker is het, dat de feestdag van de Stoel des heilige Petrus zeer oud en eerbiedwaardig in de Kerk is. Van denzelven wordt gewag gemaakt in de geheiligde oorkonden van de heilige Gregorius en in alle Martelaarsboeken, terwijl de tweeëntwintigste kanon van de kerkvergadering van Tours zegt, dat die gedachtenis in de zesde eeuw een verplichte feestdag voor Frankrijk was. 

“Wij behoren de feestdag van de zetel des apostels met evenveel vreugde te vieren,” zegt de heilige Leo, “als wij de overwinning, door de marteldood van de vorst der apostelen behaald, verheerlijken. Hierdoor herinneren wij ons gelijktijdig zowel zijne heerlijke intrede in het koninkrijk der hemelen, als zijne verheffing tot de waardigheid van eerste herder in de strijdende Kerk van Christus op aarde.” 

Wanneer wij Jezus Christus oprecht liefhebben, dan zullen wij God steeds voor de vestiging van Zijne Kerk danken, en vurige gebeden storten voor de uitbreiding en verheffing van het geestelijke koninkrijk, hetwelk Gods Zoon op aarde heeft gesticht en over hetwelk Hij, vanuit de hemel, door de opvolging van wettige herders, voortdurend waakt. Wij zullen dan een levendig belang in de zaligwording onzer broeders stellen, en zonder ophouden God het offer onzer gebeden en tranen voor de bekering der ongelovigen, zondaars en ketters opdragen; wij zullen hem met ootmoed smeken, dat hij in zijne barmhartigheid nimmer toelate, dat de zonde ons van Hem afscheide, en daarbij tevens vragen om meer en meer in die liefde versterkt te worden, die het leven aan de andere deugdelijke werken schenkt. 

Het feest van de Stoel des heilige Petrus te Antiochië wordt op ene meer bijzondere wijze gevierd in de Rooms Katholieke gemeenten te Berlicum, Boxtel en Woensel, in de provincie Noord-Brabant. 

 

23 Februari

 

De heilige Margarita van Cortona (1297)

Boetvaardige. 

 

Margarita van Cortona werd te Alviano, in Toscane, geboren; dan, helaas! van hare vroegste jeugd leverde zij zich reeds aan alle geneigdheden ener bedorven natuur over; zij verloor alle schaamte, aan hare kunne zo natuurlijk eigen, zodat noch de wijze en tedere raadgevingen van hare ouders, noch de pijnigende stem van haar schuldig geweten, haar van de weg der zonde konden terughouden. Ene omstandigheid evenwel, door de barmhartigheid Gods bewerkt, verbrak opeens de ketenen die haar reeds zolang aan de schandelijkste ongeregeldheden hadden vastgeklonken. Zij zag een door de wormen reeds half verteerd lichaam, en herkende in hetzelve het lijk van enen ongelukkige, aan wiens onzuiver zinvermaak zij zich weleer had overgeleverd. Dit zo afgrijselijk tafereel maakte indruk op haar hart, en door de vrees voor Gods strenge oordelen getroffen, kreeg zij een levendige afkeer van hare uitspattingen. Gehoorzaam aan de inwendige stem die tot haar sprak, vormde zij dadelijk het voornemen om, door de gestrengste boetvaardigheid, de misdaden en ergernissen van haar vorig levensgedrag uit te wissen. Eerst wierp zij zich aan de voeten van hare vader en smeekte hem, meer door tranen dan woorden, de vergiffenis af die zij zich onwaardig oordeelde. De ongelukkige was destijds slechts vijfentwintig jaren oud. Nu beweende zij nacht en dag hare voorgaande ongeregeldheden, en hield zich alleen bezig om het kwaad en de ergernis, welke zij door haar voorbeeld had gesticht, zoveel zij vermocht, te herstellen. Met dit oogmerk begaf zij zich, met een koord om de hals geslagen, naar de parochiekerk van Alviano, en daar rouwmoedig op de grond uitgestrekt, betuigde zij van levensgedrag te veranderen en verklaarde openlijk, dat zij een levendig berouw had over het kwade dat zij door haar misdadig leven had veroorzaakt. 

Nooit zag men schier oprechter en standvastiger bekering dan die van Margarita; zij ging naar Cortona, legde bij een kloosterling van de orde van de heilige Franciscus ene algemene schuldbekentenis af, en nooit scheen ene biecht met meer levendig gevoel van berouw voltrokken. 

Margarita, standvastig in hare eerste voornemen, liet zich door de pogingen en aanvechtingen van de vijand der zaligheid geenszins ontmoedigen, en de geweldige bekoringen, door welke zij werd aangevallen, strekten slechts om hare kloekmoedigheid meer te doen uitschitteren. Verlangende om zich geheel aan God toe te heiligen, verzocht zij om in de derde regel van de heilige Franciscus te worden toegelaten, hetgeen haar, na enen proeftijd van drie jaren, werd vergund. Ongelooflijk waren nu hare gestrengheden; zij tuchtigde, door de hardste verstervingen, het lichaam dat weleer der misdaad had gediend, en bij deze uitwendige oefeningen voegde zij alle vernederingen; de gedachte aan hare voorgaande losbandigheden overdekte haar met schaamte, en zij stelde alle mogelijke middelen in het werk, om in het oog der mensen nietig te zijn. Nadat zij gedurende drieëntwintig jaren een volmaakt voorbeeld van zuivere boetvaardigheid geweest was, stierf zij op 22 Februari 1297. Paus Leo X, van de waarheid der mirakelen, door hare voorbede gewrocht, overtuigd, veroorloofde aan de stad Cortona haren feestdag te vieren. Urbanus VIII strekte in 1623 dit verlof uit tot de gehele orde van de heilige Franciscus. In 1728 stelde Benedictus XIII haar onder het getal der heiligen. Haar lichaam dat te Cortona rust, werd onbederfelijk bevonden en verstrekt nog ten huidige dage tot luister en heil aan deze stad, welke het vereert als de oorzaak der hemelse zegeningen, die over de stad en naburige streken worden uitgestort. Het klooster van de heilige Franciscus heeft de naam van de heilige Basilius met die van Margarita verwisseld. 

 

De heilige Serenus (307)

Hovenier en Martelaar. 

 

Serenus, een geboren Griek, verliet zijne goederen, vrienden en vaderland, om God in de eenzaamheid te dienen. Te Sirmium, in Pannonië, gekomen, kocht hij enen hof, die hij zelf bebouwde, en welks vruchten en groenten in zijne behoeften voorzagen. Als Christelijk wijsgeer waren zijne gedachten steeds ten hemel gericht, en bij het zien hoe de bloemen uitbotten, opgroeien en toenemen, overwoog hij hoe het zijn plicht was insgelijks van deugd tot deugd op te klimmen, om die Christelijke volmaaktheid te verkrijgen, tot welke de Heer ons heeft geroepen. Toen de vervolging tegen de Christenen begon te woeden, verborg Serenus zich, maar keerde enige tijd daarna tot zijne geliefkoosde eenzaamheid terug. Op zekere dag zijnen hof bearbeidende, zag hij ene aanzienlijke vrouw, vergezeld van hare beide dochters, denzelven binnenkomen om er te wandelen. “Wat zoekt gij?” vroeg Serenus, toen hij haar opmerkte. “Uw tuin heeft mij bekoord,” antwoordde de vrouw, “en ik ben denzelven binnengetreden om te wandelen.” “Ene vrouw van uwen rang,” zei de heilige, “wandelt niet op dit uur,” (het was het middaguur, wanneer de Romeinen de gewoonte niet hebben te wandelen, zoals nog in Italië bestaat). “Gij moest nu te huis zijn; ene andere beweegreden heeft u hier geleidt; keer dienvolgens spoedig huiswaarts en tracht in het vervolg beter de ingetogenheid te bewaren, welke van uwe kunne gevorderd wordt.” 

Vergramd over de vermaning van de Godvruchtige hovenier, keerde de vrouw beschaamd terug, en zocht van toen af gelegenheid om zich te wreken. Zij nam de toevlucht tot haren echtgenoot, die een aanzienlijke rang onder de lijfwacht van keizer Maximianus bekleedde, en beklaagde zich bij hem over ene gewaande gewelddadigheid, welke Serenus omtrent haar had getracht te plegen. Deze lichtgelovige man wendde zich daarop tot de keizer en vorderde vergoeding wegens gehoonde eer. De vorst gaf een bevelschrift voor de landvoogd van dat gewest, waarbij hij hem gebood om aan de krijgsoverste de meest gepaste voldoening te verschaffen. “Wie is de onbeschaamde?” vroeg de landvoogd, toen hij het bevelschrift had ontvangen van de krijgsman, die zich naar Sirmium had begeven, “wie is de onbeschaamde, die de eer van ene vrouw heeft durven aanranden, wier echtgenoot de persoon des keizers omringt?” “Het is,” Antwoordde deze, “een ellendige hovenier, Serenus geheten.” Aanstonds deed de landvoogd de beschuldigde ontbieden en vroeg hem zijnen naam. “Ik heet Serenus,” antwoordde deze. “Welk is uw beroep?” – “Ik ben hovenier.” – “Hoe hebt gij schaamteloos genoeg durven zijn, om de vrouw van een krijgsman van hoge rang te beledigen?” – “Nimmer heb ik mij aan enige belediging van dien aard schuldig gemaakt.” – “Dat hij op de folterbank uitgespannen worde, opdat hij de misdaad belijde, die hij in zijnen hof heeft getracht te bedrijven.” – “Ik herinner mij,” zei nu Serenus, “dat voor enige tijd ene aanzienlijke vrouw op een onvoegzaam uur in mijnen hof kwam, met het oogmerk, zoals zij verklaarde, om te wandelen. Het is waar, ik nam de vrijheid haar te zeggen, dat het aan iemand van haar geslacht niet voegde, om op dat uur hare woning te verlaten.” De krijgsman opende bij deze verklaring de ogen en erkende aanstonds de onschuld van de hovenier, keerde dienvolgens beschaamd terug, zonder verder aan enige wraak te denken. 

De landvoogd intussen, door het antwoord van Serenus getroffen, beschouwde hem als een deugdzame man, die verre af was om van de zwakheid ener hartstochtelijke vrouw, welke hij met ene edelmoedige vrijheid berispt had, misbruik te maken, en veronderstelde daarom, dat hij wel Christen kon zijn, weshalve hij hem verder vroeg: “Wie zijt gij, en welke is uwe godsdienst?” – “Ik ben Christen,” antwoordde Serenus. – “Op welke plaats hebt gij u verborgen gehouden, en waarom hebt gij durven weigeren om aan de goden te offeren?” – “Het heeft God behaagd,” zei Serenus, “mij tot deze tijd te sparen. Het schee of Hij mij als één voor zijn gebouw ongeschikten steen had verworpen, maar Hij heeft de goedheid gehad om mij nu weder aan te nemen en mij aan hetzelve te plaatsen. Overigens ben ik bereid om alles voor Zijnen naam te verduren, opdat Hij mij in Zijn rijk onder het getal zijner heiligen ontvange.” – “Welnu,” hernam de vergramde landvoogd, “daar gij door uwe vlucht de bevelen des keizers getracht hebt te bespotten, en u verborgen gehouden hebt om niet aan de goden te offeren, zult gij, ter vergoeding uwer misdaden, onthoofd worden.” Nauwelijks had de rechter het vonnis geveld, of Serenus werd ter strafplaats gevoerd en ontving op 23 Februari 307 de kroon der martelaren. 

Gelukkig de Christen, die met de geloofsheld in hetzelfde gevoelen deelt! dan zijn de onverschilligste dingen zelfs voor hem middelen ter heiligwording. Onze onverschilligheid is het, die ons de vrucht van al onze werken doet verliezen, daar wij zovele gelegenheden veronachtzamen om ons hart tot God op te heffen, zodat wij op de wegen der rechtvaardigheid gene vorderingen maken, hoewel Jezus Christus ons de verplichting oplegde om “volmaakt te zijn zoals onze hemelse Vader volmaakt is.” 

 

24 Februari

 

De heilige Matthias (eerste eeuw)

Apostel. 

 

Wij lezen in de Handelingen der apostelen: toen de leerlingen zich, na de hemelvaart des Heren, in de eetzaal bij de apostelen vervoegd hadden, alwaar zij eenparig in het gebed volharden, dat Petrus te midden der broeders opstond (daar was ene schare van omtrent honderdtwintig mensen tezamen) en zei: dat de Schrift moest vervuld worden betrekkelijk Judas, die eerst onder het getal der apostelen was, vervolgens de geleider van hen, die Jezus gevangen hebben genomen, maar, na zich te hebben verhangen, midden door gebarsten is en dat al zijne ingewanden uitgestort zijn, en dat een ander deszelfs herdersambt gekomen zou; dat nu uit die mannen, die met hen verkeerd hadden, gedurende al de tijd dat de Heer onder hen op en neer ging, van de doop van Johannes af tot dat hij werd opgenomen, er één mocht gesteld worden om met hen getuige van de verrijzenis van Jezus te zijn. Nu stelde de vergadering twee mannen voor, Joseph, die genoemd werd Barsabas en bijgenaamd Justus, en Matthias. Zij bad nu en zeide: “Gij, Heer, die aller harten kent, toon wien van deze twee Gij hebt verkoren, om de plaats van deze bediening en het apostelambt te bekomen, hetwelk Judas verlaten heeft, om zijnen weg te gaan.” Vervolgens wierpen zij over hen het lot, hetwelk op Matthias viel, die aan de elf apostelen werd toegevoegd. 

Dit geschiedverhaal overtuigt ons, dat Matthias zich reeds vroegtijdig aan Jezus Christus had verbonden, daar hij van de doop van Johannes tot de hemelvaart, Hem niet verlaten had. Hij behoorde dus, voor hij apostel werd, onder het getal der leerlingen, en de verheven zending, welke hem nu werd toevertrouwd, was mogelijk wel ene beloning voor zijne gehoorzaamheid. De stemmen, die zich op hem verenigden, legden getuigenis van zijne deugden af. Om waardig geacht te worden het apostelambt te bekleden en zelfs in de gehele vergadering slechts een rechtvaardige te ontmoeten, die met hem naar die betrekking kon mededingen, moest hij reeds vroeger een grote roem van heiligheid verkregen hebben. De uitspraak daarenboven van het lot, hetwelk hem in deze plechtige omstandigheid, waarbij men God met zoveel ijver had aangeroepen, de voorkeur schonk, was het kenteken waardoor de Heer zijnen wil deed kennen, en aan de verwachting der gelovigen wilde beantwoorden, opdat Matthias, nu metgezel der apostelen, tot voortplanting van het geloof zou meewerken. Bovendien leert ons het gedrag der eerste Christenen, dat menselijke beweegredenen nooit enige invloed op de keuze van de dienaren des altaars mogen hebben, maar dat men door het gebed dezelve van de Heer moet afsmeken. Alle meenden onwaardig te zijn om het herdersambt te aanvaarden, daar zij geloofden de wraak des hemels op zich te laden, bijaldien zij zich durfden indringen; zij wisten dat de ingedrongenen het recht des Heren verstoorden en aanrandden, en dat dezulken nimmer enig deel aan die bijzondere genade zouden hebben, zonder welke men in de leiding der zielen niet kan slagen. 

Wegens de apostolische arbeid van Matthias en deszelfs verrichten is ons niets zekers bekend. Dit weten wij, dat hij, gelijk de andere apostelen, nadat hij de Heilige Geest had ontvangen, het Evangelie des heils aan de volkeren ging verkondigen. De heilige Clemens van Alexandrië vermeldt, dat Matthias in zijn onderwijzingen deze grondstelling vasthield: “dat men het vlees moet bestrijden en ten onder brengen, door de ongeregelde begeerlijkheden der zinnelijkheid te onderdrukken, en dat men daartegen de ziel moet versterken door het geloof.” Volgens ene oude overlevering, bij de Grieken bewaard en in al hunne martelaarsboeken vermeld, predikte Matthias in Cappadocië en aan de kanten van de Kaspische zee. Dezelfde overlevering getuigt, dat hij de waarheid met zijn bloed bezegelde, en zo het geloof in leven en dood verspreidde. Zijn bloed was dus de bevestiging van zijn woord en zijne laatste bewijsreden tot staving der waarheid des geloofs. 

Matthias, geroepen tot het apostelambt, drong zich dus in deze waardigheid niet in. Benoemd door hen die hem omringden, wachtte hij met betrouwen de bevestiging des hemels af, en toen hij niet meer twijfelde of God hem had geroepen, aanvaardde hij zonder weifeling en ondernam met alle ijver de apostolische arbeid, terwijl zijn volgend leven en zijne laatste zucht de wettigheid van zijne zending aantoonde. Zo behoren alle Christenen, op het voorbeeld van deze grote apostel, met eenvoudige en Godsdienstige oprechtheid, te zoeken de staat te kennen, tot welke God hen heeft geroepen, en, wanneer zij de Goddelijke wil kennen, die te volgen, zich verzekerd houdende dat zij slechts op die weg, de vruchten der genade en der zaligheid kunnen oogsten. 

De heilige Matthias wordt als patroon vereerd te Warmond, Alkmaar en Oploo. 

 

De heilige Montanus (259)

De heilige Lucius (259)

De heilige Flavianus (259)

De heilige Julianus(259)

De heilige Victoricus (259)

De heilige Primolus (259)

De heilige Renus (259)

De heilige Donatianus (259)

Martelaren. 

 

De geschiedenis van de heiligen, welke wij hier voorstellen, is een kostbaar en luistervol gedenkstuk der eerste Kerk; zij is zeer getrouw, stichtend, hoogst nuttig en de Christelijke ernst alleszins waardig; zij getuigt van het liefdesvuur dat de eerste Christenen verwarmde, en is een levend afbeeldsel van de geest, de grondstellingen en zelfs van de schrijfstijl van de heilige Cyprianus. Het geloof en de kloekmoedigheid der martelaren wordt er op ene wijze voorgedragen, die hun de bewondering en hoogachting der gehele wereld waardig maakt. Deze geschiedenis is, voor het grootste gedeelte, beschreven door de martelaren zelve, die uit hunnen kerker, door brieven, aan de gelovigen hun wedervaren bekend maakten; het laatste gedeelte derzelve is door een Christen, die ooggetuige van hunnen dood was, te boek gesteld, en deze verklaart, dat de heilige Flavianus, wiens bijzondere vriend hij was, hem bevolen had de marteling te vermelden.

Reeds sedert twee jaren woedde de vervolging, welke keizer Valerianus tegen de Christen bevolen had, onder de kudde van Jezus Christus, en de heilige bisschop van Carthago, Cyprianus, had op 14 September 258 de martelaarskroon ontvangen. De proconsul van Afrika, Galerius Maximus, was gestorven, doch de landvoogd Solon ging, in afwachting der aankomst van de nieuwe proconsel, voort met de Christenen te vervolgen. De inwoners van Carthago met dien landvoogd ontevreden zijnde, stonden tegen hem op, en de oproerige geest was van dien aard, dat men handgemeen geraakte en onderscheidene personen omkwamen. In plaats dat de landvoogd Solon de schuldigen zou doen zoeken en straffen, liet hij, om de genegenheid der heidenen te winnen, acht Christenen, die merendeels tot de kerkelijken behoorden en leerlingen van de heilige Cyprianus waren, gevangen nemen, te weten: Montanus, Lucius, Flavianus, die diaken van de heilige Cyprianus was, Julianus, Victoricus, Primolus, Renus en Danatianus. 

“Nauwelijks waren wij gevangen genomen,” zeggen de martelaren in de akten, die zij ons hebben nagelaten, “of men bracht ons in de kerker; hier stierf Donatianus, die slechts geloofs-leerling, maar enige uren te voren gedoopt was, en derhalve schier ter zelfder tijd het witte doopkleed en de martelaarskroon ontving. Primolus, ook een geloofs-leerling, was enige dagen vroeger gestorven. De soldaten van de landvoogd zeiden ons, dat wij levend verbrand moesten worden; wij smeekten nu God om ons van deze straf te bevrijden, en God, die het hart en de tong van de mens in de hand heeft, gewaardigde zich ons te verhoren. De landvoogd veranderde van besluit en wij werden in enen zeer duistere kerker gebracht, alwaar wij de priester Victor met nog andere geloofsbelijders vonden. De vreselijke en afschuwelijke verblijfplaats verschrikte ons niet. Allen door hetzelfde geloof verenigd en ondersteund door de vreugde, welke de Heilige Geest overvloedig in onze ziel uitstortte, verduurden wij onuitsprekelijke kwellingen; deze kwellingen nochtans dienden slechts om de macht van Hem te doen uitschitteren, die ons dezelve wist te doen overwinnen.” 

“Ter zelfder tijd had onze broeder Renus ene verschijning: het kwam hem voor dat onderscheidene gevangenen de kerker uitgingen, voorgelicht door een fakkel, welke men voor elk hunner droeg; andere gevangenen bleven omdat er fakkels ontbraken. Renus herkende ons en verzekerde dat wij tot het getal behoorden, dat met fakkels was uitgegaan. Het verhaal van deze verschijning vervulde ons met vreugde, en wij twijfelden niet, of wij zouden door de marteldood Jezus Christus, het ware licht, volgen.” 

“De volgende dag deed de landvoogd ons halen om ons te ondervragen. Het was voor ons ene zegepraal, overladen met ketenen, door de srtad geleid te worden. Daar de soldaten de plaats, alwaar wij verhoord moesten worden, niet wisten, sleurden zij ons van de ene gehoorzaal in de andere, totdat men ons eindelijk in ene kleine kamer geleidde. Wij beantwoordden de verschillende vragen van de voorzitter met zedigheid en standvastige moed. Na het onderzoek werden wij teruggevoerd naar de kerker, in welke wij ons tot ene nieuwe strijd voorbereidden. De hardste, die wij moesten verduren, was die tegen honger en dorst, daar ons, nadat wij de ganse dag hadden gearbeid, zelfs een dronk water werd geweigerd. De diaken Flavianus voegde bij dit alles nog enige vrijwillige verstervingen, en wij zagen dat hij dikwijls aan de anderen uitreikte, wat ons slechts werd gegeven opdat wij niet zouden sterven.” 

“God wilde ons intussen in deze uiterste ellende vertroosten en begunstigde de priester Victor, die enige dagen daarna de kroon der martelaren ontving, met ene verschijning. Ik zag, zei hij, deze nacht een kind, welks gelaat door een helder licht schitterde, in de kerker komen; het leidde ons rond, als wilde het ons in vrijheid stellen, maar genen uitweg vindende, zeide het mij: Houd moed gedurende de korte tijd, die gij hier moet verblijven. Ik ben met u. Ga, verzeker dit aan uwe gezellen van mijnentwege en geef hun te kennen, dat zij de kroon der heerlijkheid zullen ontvangen. Toen ik vroeg waar het paradijs was, antwoordde mij het kind, dat het buiten de wereld was. Gewaardig u, zeide ik, het mij te tonen. Welke verdiensten zou uw geloof dan hebben! hernam het kind. Het verhaal van deze geheimzinnige droom vervulde ons met vreugde.” 

“God verzekerde ons de volgende nacht opnieuw van zijne barmhartigheid door een nachtgezicht, hetwelk hij aan zuster Quartilosia, ene medegevangene, zond. Drie dagen geleden, hadden haar man en zoon de marteldood verduurd; zij verlangde slechts hen te volgen. Nu deed zij ons het volgende verhaal van hetgeen zij in de droom gezien had. Mij verscheen mijn zoon, die zich op de rand van de put nederzette en mij zeide: God is getuige van uw lijden geweest! Daarop trad een jongeling van buitengewone schoonheid binnen, die twee schalen met melk in zijne handen droeg en zei: heb goede moed! God heeft zich over u ontfermd. Daarop bood hij al de gevangenen te drinken, en deze schalen werden niet geledigd.” 

De daarop volgende dag werden de martelaren door ene vreselijke honger gekweld, daar men hun de voorgaande dag niets te eten had gegeven. De priester Lucianus, die naderhand bisschop van Carthago werd, vond een middel om hun enige verkwikking te zenden, door tussenkomst van de onder-diaken Herennianus en de geloofs-leerling Januarius.

“Wij hebben alle,” vervolgt de opsteller van de akten der martelaren, “slechts één geest, die ons in het gebed, de gesprekken en in levensgedrag verenigt. Deze beminnenswaardige banden drijven de duivel op de vlucht, en doen ons van God verkrijgen wat wij vragen. Wij kunnen gene aanspraak op Zijn koninkrijk maken, wanneer wij zijne kinderen niet zijn, en hoe zullen wij zijne kinderen zijn, wanneer wij elkander niet liefhebben? Nog eens, het hemelse erfdeel behoort slechts aan hen, die de vrede en de eensgezindheid onder de broeders bewaren. Het is waar, deze band van eenheid had onder ons enigszins geleden, maar dit was slechts van korte duur. Montanus was een weinig verstoord tegen Julianus, om ene vrouw die van de kerkelijke gemeenschap was afgezonderd, maar zich nochtans met ons had ingelaten; beide waren omtrent elkander enigszins koel en dit had voor de liefde nadelige gevolgen kunnen hebben; doch de hemel had intussen medelijden met hen en Montanus had een nachtgezicht, hetwelk hij ons op deze wijze verhaalde: 

Het scheen mij dat een hoofdman met zijne soldaten ons aangrepen, en, na ons langs enen lange weg gevoerd te hebben, op een groot plein brachten, alwaar wij Cyprianus en Lucius (de bisschop) ontmoetten. Wij bevonden ons vervolgens op ene verlichte plaats; onze klederen waren geheel wit en onze borst doorschijnend, zodat men door dezelve de verborgenheden van het hart kon zien. Toen ik het mijne beschouwde, ontdekte ik enige vlekken; ik ontwaakte en ontmoette Lucianus, deelde hem de zaak mede en zei hem, dat de vlekken, die mijn hart bezoedelden, het zinnebeeld mijner koelheid tegen Julianus waren. Leren wij hieruit, mijne broeders, elkander te beminnen en in de volmaakste eensgezindheid leven. Zijn wij in de tijd hetgeen wij voor de eeuwigheid wensen te zijn. Willen wij de beloning der rechtvaardigen ontvangen, en de straffen ontwijken die voor de boosdoeners worden voorbereid; willen wij eindelijk met Jezus Christus zijn en heersen volbrengen wij dan datgene, wat ons alleen de ingang tot Zijn koninkrijk opent.” 

Onderscheidene maanden leden de belijders in de vervaarlijke kerker door honger en dorst, toen de landvoogd hen ten tweede male ter ondervraging voor zich deed komen; ook nu bleven zij kloekmoedig bij hunner eerste belijdenis. Flavianus had verklaard dat hij diaken was; zijne vrienden, door een verkeerd medelijden bewogen, hielden evenwel staande dat dit niet zo was, ten einde hem aan de dood te onttrekken, daar het bevel van Valerianus slechts de bisschoppen, priesters en diakens betrof, en tegen de andere gelovigen die strenge maatregelen niet vorderde. Flavianus werd dus met de andere niet veroordeeld. Deze gingen met vreugd de dood tegemoet en vermaanden de menigte op de meest roerende wijze. Ziekte en langdurige gevangenis hadden de jonge Lucius zeer verzwakt, en, daar hij vreesde dat hij door de menigte, die hem omringde, zou verstikken en zo van het geluk beroofd zou worden om zijn bloed voor het geloof te vergieten, was hij met enige weinige broeders vooruitgegaan. Enigen zeiden hem: “Wees onzer indachtig wanneer gij met Jezus Christus zult zijn.” “Ik behoor veeleer de bijstand uwer gebeden in te roepen,” antwoordde hij,” weiger mij die niet.” Julianus en Victoricus vermaanden de broeders tot vrede en bijzondere zorg jegens de kerkelijken, vooral omtrent hen, die om Jezus Christus gevangen zaten. 

Montanus, vol vuur en sterk van lichaam, toonde bij de naderende dood een krachtvolle geest; hij riep, als een andere Mozes met luide stem: “Wie aan andere goden dan aan de Heer alleen offert, die zal men doden.” Hij beschaamde ook de hoogmoedige hardnekkigheid der ketters, en bewees hun dat zij de ware Kerk konden erkennen aan de menigte bloedgetuigen; als een oprecht leerling van de heilige Cyprianus en als verdediger der kerkregels, vermaande hij de gelovigen, dat zij de vereiste boete moesten volbrengen, voor dat zij het waagden om in de gemeenschap der gelovigen terug te keren; de maagden spoorde hij aan om steeds te waken, opdat niets hare reinheid kwetste; eindelijk sprak hij in het algemeen tot de gelovigen, vermaande hen om aan de bisschoppen te gehoorzamen en onderling in volmaakte eensgezindheid te leven. Daar de beul gereed was en het zwaard ophief om hem te onthoofden, smeekte hij God vurig, dat Flavianus, die van de overigen was afgezonderd, binnen drie dagen met hen mocht verenigd worden, en nu willende doen zien dat hij verzekerd was verhoord te zijn, scheurde hij de doek, waarmee zijne ogen geblinddoekt waren, in twee stukken, en gelastte de helft voor Flavianus te bewaren. Ook begeerde hij dat voor die belijder ene ruimte zou worden opengehouden ter plaatse, alwaar men hunne lichamen zou begraven, opdat zij in het graf zelfs niet zouden worden gescheiden. 

Flavianus verlangde intussen sterk naar de kroon der martelaren en smeekte de Heer, dat het ogenblik mocht naderen, waarop hij het offer van zijn leven zou aanbieden. Zijne moeder, even kloekmoedig als die der Machabeërs, verliet hem niet en vermaande hem tot standvastigheid. Zij beschouwde het als het grootste geluk, enen zoon te bezitten, wiens bloed voor de naam van Jezus Christus zou gestort worden. 

“O mijne moeder,” zei Flavianus, “hoe vurig verlang ik naar de zegepalm der martelaren! Gij weet wat ik gedaan heb om die te verwerven.” Enige tijd voor zijnen dood had de heilige een nachtgezicht en hoorde zich toeroepen: “Waarom zijt gij bedroefd? heb geduld, tweemaal waart gij belijder, gij zult uw leven door het zwaard van de beul eindigen.” Drie dagen na de dood van Montanus deed de landvoogd hem halen; het volk beminde hem, wilde zijn leven redden en verklaarde dienvolgens dat Flavianus geen diaken was; terwijl de belijder standvastig bleef staande houden dit verheven waardigheid te bezitten, verscheen een hoofdman met een geschrift, dat valselijk door een aantal personen ondertekend was en waarin getuigd werd, dat Flavianus nooit tot die waardigheid was opgeklommen. Hierover zeer scherp door de rechter aangesproken, zei hij: “Durft men mij van misleiding te beschuldigen? moet men niet veeleer hen beschuldigen, die het tegenovergestelde tegen mij staande houden?” Het volk eiste dat hij op de folterbank zou gelegd worden, dan de rechter sloeg geen acht op deszelfs vordering en veroordeelde Flavianus ter dood. Vol vreugde spoedde hij zich naar de gerechtsplaats, omringd door onderscheidene priesters en gelovigen. Ene plotselinge stortregen verstrooide de heidenen, en nu gaf hij de broeders de vredekus, vermaande hen tot eensgezindheid, zeide dat Lucianus een waardig opvolger van de heilige Cyprianus op de zetel van Carthago was, bond zich de ogen met de doek, door Montanus hem toegezonden, knielde neder, ontving de slag van het zwaard en stierf de dood der rechtvaardigen. “Dierbaar is voor het aanschijn des Heren de dood zijner heiligen.” 

 

De heilige Ethelbertus (616)

Koning van Kent, eerste Christen Koning van Engeland. 

 

Toen Ethelbertus in het jaar 560 de troon besteeg, was Groot-Brittannië nog beroofd van het licht des Evangeliums, nog in afgoderij verdiept en zuchtte dus onder de macht der hel. Hengistus, het hoofd der Anglo-Saksen, die zich in het jaar 448 in Engeland gevestigd hadden, was de overoudgrootvader van de vorst, die, tijdens het leven van zijnen vader, met Bertha, de enige dochter van Caribertus, koning van Parijs, huwde. Zij was voor Ethelbertus ene andere Clotildis, daar zij, door hare gebeden en haren voorbeeldige levenswandel, tot de bekering van haren koninklijke gemaal meewerkte. Ongestoorde vrede had het koninkrijk Kent sedert ene eeuw zeer vermogend en bloeiend doen worden, terwijl de veroveringen van Ethelbertus hem boven alle vorsten van dat uitgestrekte land beroemd maakten, zodat hij in het algemeen met de titel van “koning van Engeland” prijkte. Wat baatte intussen deze grootheid? hem ontbrak het ware geluk; steeds gehecht aan de heidense bijgelovigheden, verlichtte hem de fakkel des geloofs niet, en was hij ongelukkig genoeg de enige God niet te kennen! 

Bertha intussen, had de koninklijke kroon met hem slechts willen delen onder voorwaarde van volstrekte vrijheid te genieten in de uitoefening der Christelijke Godsdienst, en aan het hof beoefende zij werkelijk alle Christelijke deugden. De heilige bisschop Letardus, die haar gevolgd was, arbeidde zonder ophouden om het geloof in het hart der koningin levendig te houden, haar op de weg der deugd te geleiden, en vierde met haar de Goddelijke geheimen in ene oude kerk, toegewijd aan de heilige Martinus, nabij Kantelberg gelegen. De heidenen, die het goede levensvoorbeeld van de Godsdienstige prelaat steeds voor zich hadden, werden bovendien door zijne onderwijzing opgewekt; men zag hunne oude vooroordelen allengs verminderen, en Ethelbertus zelf scheen niet meer zo afkerig van de Christelijke Godsdienst. Zo wist de barmhartige Voorzienigheid de harten voor te bereiden tot die leer der gelukzaligheid, welke de eerbiedwaardige en heilige kloosterling Augustinus weldra in die streken zou komen verkondigen. 

Het uur der Goddelijke barmhartigheid had voor Ethelbertus eindelijk geslagen; door de genade getroffen, door de Godsvrucht en de ijver van zijne gemalin Bertha ondersteund, opende de vorst zijne ogen voor het licht der waarheid, en nu verzaakte hij openlijk de dienst der afgoden. Zo verheven was de deugd van Bertha, dat Gregorius de Grote haar vergelijkt bij de heilige Helena, de moeder van keizer Constantinus de Grote. Van toen af scheen de koning van Kent een geheel nieuw mens en de twintig jaren, welke hij nog regeerde, besteedde hij aan de zege van de Godsdienst welke hij omhelsd had. Door het gebed, de waakzaamheid, versterving en nederigheid versterkt, bleef hij steeds overwinnaar bij elke aanval der hel; overal trachtte hij het heidendom te vernietigen, en terwijl hij de tempels der afgoden sloopte, bouwde hij kerken voor de dienst van de ware God. Te Kantelberg stichtte hij ene prachtige hoofdkerk, die de “Christuskerk” geheten wordt; ook vestigde hij in die stad de abdij van Sint Petrus en Paulus, en aan de Godsvrucht van die vorst heeft men de stichting der kerken van de heilige Andreas te Rochester, van Sint Paulus te Londen en van andere te danken. Niet tevreden met in zijne staten de Godsdienst te verbreiden en luisterrijke tempels aan de enige God toe te wijden, arbeidde Ethelbertus, op het voetspoor der apostelen wandelende, met de meeste ijver aan de bekering van de naburige vorsten. Sebertus, koning der Oost-Saksen, en Redvaldus, koning der Oost-Anglen, luisterden naar zijne woorden, verzaakten het heidendom en omhelsden de ware Godsdienst. De laatste werd ongelukkig ontrouw en keerde in het vervolg tot de bijgelovigheden der afgodendienst terug. 

Zijne gelukkige onderdanen ondervonden intussen zonder ophouden de gevolgen van zijne weldadigheid, ene der voornaamste deugden van de Godsdienstige Ethelbertus, en nog onderscheidene eeuwen na zijnen dood, werd Engeland door zijn wijze wetten bestuurd. Moest hij enen harde strijd verduren tegen zijne eigene hartstochten, tegen de wereld en de machten der duisternissen, hij wist steeds overwinnaar te blijven, daar hij, als getrouw opvolger van het Evangelie, de geestelijke wapens tegen dezelve bezigde. Zesenvijftig jaren had hij zijn volk bestuurd, toen de dood hem, in het jaar 616, aan de liefde zijner onderdanen ontrukte. Zijn lichaam werd in de kerk der abdij van de heilige Petrus en Paulus begraven en vervolgens onder het hoofdaltaar gelegd. Het Rooms Martelaarsboek vermeldt hem op deze dag. Hij is niet slechts beschermheilige van ene kerk te Norwich, alwaar hij Albertus wordt genoemd, maar ook onderscheidene kerken in Engeland erkennen hem als haren patroon. Polydorus Virgilius zegt, dat men altijd ene lamp voor zijn graf brandde en dat bij hetzelve vele mirakelen geschiedden, totdat de rampzalige Hendrik VIII, door zijne scheuring, Engeland aan het slavenjuk van satan onderwierp. 

 

25 Februari

 

De heilige Tarasius (806)

Patriarch van Constantinopel. 

 

Tarasius, omtrent het midden der achtste eeuw te Constantinopel geboren, was uit een oud en aanzienlijk geslacht gesproten. Georgius, zijn vader, was één der eerste overheidspersonen en in het grootste aanzien, omdat hij de rechtvaardigheid in de hoogste mate beminde; terwijl zijne moeder, Eucratia, meer vermaard om hare deugden dan om hare geboorte, overal in achting stond. Tarasius werd opgevoed onder het opzicht van zijne moeder, die hem liefde tot de Godsdienst inboezemde en zijne zeden vormde. Onder de onderwijzingen welke zij hem gaf, drong zij er vooral bij hem op aan, dat hij zich van allen gevaarlijke omgang zou onthouden. De jongeling vorderde met rasse schreden op de weg der Godsvrucht en wetenschappen; hij gaf van zijne vroegste jeugd af de uitmuntendste blijken van een vast karakter, en daar hij het oprechte besluit genomen had, om God in alle vreze te dienen, zorgde hij zelfs de schaduw van het kwaad te ontvluchten. Ook zag men hem nimmer in die gezelschappen, in welke de jeugdige deugd schier altijd schipbreuk lijdt; of kon zij zich, om zijnen stand en geboorte, niet geheel aan de wereld onttrekken, dan wist hij nochtans geloof en onschuld te bewaren. Om zijne verdiensten en deugden, die niet verborgen konden blijven, genoot hij de hoogachting van de ganse stad en werd weldra aan het hof geroepen. De keizerin Irene, die het keizerrijk in naam van haren zoon Constantijn bestuurde, verhief hem tot de waardigheid van consul, en vervolgens tot die van eerste staatssecretaris. Te midden van deze grootheid wist de heilige de ingetogenheid en zelfs eenvoudigheid van zeden te bewaren, welke men in zijn ambteloos leven reeds in hem bewonderd had. De grote staatsambten, met welke hij bekleed was, vervulde hij met de meeste nauwgezetheid. Zijne zedigheid, liefde tot de armen, zijne goedaardigheid omtrent zijne onderhorigen, daarbij zijn ijver voor de ware Godsdienst, verwierven hem weldra aller achting. Het ogenblik naderde intussen, dat Gods dienaar het hof en de wereld zou gaan verlaten. De Voorzienigheid, wier wegen onnaspeurlijk zijn, had hem bestemd om de kerk van Constantinopel, zo wreedaardig door de beeldstormers aangevallen, te besturen. 

Deze ketterij, door de openbare bescherming van de keizer Leo den Isaurier, Constantinus Copronymus en Leo, bijgenaamd Chazarus, gerugsteund, verspreidde zich spoedig door het ganse keizerrijk. De anderszins zo geleerde en om zijne vroomheid zo achtenswaardige Paulus, patriarch van Constantinopel, betoonde in deze omstandigheid een zwak en wankelend karakter; bevreesd zijne voor de bedreigingen der ketters, was hij lafhartig genoeg tegen zijn geweten te handelen en een gedrag aan te nemen, waardoor de heersende scheuring werd begunstigd. De Heer, die altijd barmhartig is, trof hem met ene hevige ziekte; nu opende hij de ogen, erkende zijne misslag en door berouw aangezet, besloot hij om de ergernis, welke hij gegeven had, uit te wissen, door zich in de eenzaamheid te verbergen. Zonder zijn ontwerp bekend te hebben gemaakt, deed hij afstand van zijne waardigheid, onttrok zich aan de wereld en nam het kloosterkleed aan, in een nabij Constantinopel gelegen klooster. Nauwelijks had de keizerin Irene zulks vernomen, of zij spoedde zich naar hem toe met haren zoon; bidden en smeken bleef vruchteloos; met tranen betuigde de prelaat, dat hij zijne voorgaande ergernissen in deze eenzaamheid wilde uitboeten; dat men hem vergeefs zocht te overreden om tot zijnen zetel terug te keren, daar hij zijne nog overige dagen aan de boetvaardigheid wilde toewijden en dat men, in zijne plaats, enen waardige herder, die hij in Tarasius aanduidde, zou kiezen. Weinige dagen overleefde Paulus deze verklaring, en nu verenigde zich de stem van vorst en volk tot de benoeming van de heilige op de patriarchalen zetel van Constantinopel. Tarasius liet zich deze keuze geenszins welgevallen; zijne nederigheid belette hem datgeen te zien, wat anderen in hem opmerkten; intussen van alle zijden gedrongen wordende, gaf hij aan het algemeen verlangen toe, doch alleen onder voorwaarde, dat de keizerin zich zou verbinden om ene algemene kerkvergadering bijeen te roepen, ten einde de twisten te doen beslissen, die betrekkelijk de beelden der heiligen gerezen waren, en daar men die voorwaarde aannam, liet Tarasius zich op de feestdag der geboorte des Heren in het jaar 784, wijden. 

Nauwelijks was hij ingehuldigd, of hij berichtte aan Paus Adrianus zijne verheffing, en verenigde zich met de heilige Vader in de kerkelijke gemeenschap. Terzelfdertijd ontving de Paus een brief van de keizerinmoeder en van de keizer, waarin zij hem meldden, dat zij op het punt waren ene algemene kerkvergadering bijeen te roepen, en hem smeekten om in persoon te komen, of wijze en eerbiedwaardige mannen te zenden, die hem daarbij zouden vertegenwoordigen. 

Verheugd over deze tijding, benoemde de heilige Vader tot deszelfs afgezanten Petrus, aartspriester der heilige Roomse Kerk, en Petrus, abt van het klooster van de heilige Sabas te Rome. De Paus gaf hun brieven mee voor de keizer, de keizerin en de patriarch, in welke hij derzelver ijver voor de rechtzinnige leer prees, en de goddeloosheid der beeldenstormers uitvoerig voordroeg. Vervolgens verzocht hij hen om, in tegenwoordigheid zijner afgezanten, de valse kerkvergadering, welke de ketters onder Constantinus Copronymus gehouden hadden, te veroordelen, en bezwoer hen, in de naam Gods, om Constantinopel en gans Griekenland, de verering der heilige beelden te herstellen, en eindigde met aan de keizer en de keizerin de beide afgezanten aan te bevelen. 

De drie patriarchen uit het oosten, te weten van Alexandrië, Antiochië en Jeruzalem, welke onder de heerschappij der Saracenen zuchtten, konden zich niet naar Constantinopel begeven, daar zij vreesden dat hunne afwezigheid enige achterdocht zou te weeg brengen, terwijl hun alle gemeenschap met de keizer, onder de strengste straffen, verboden was. Ofschoon het insgelijks moeilijk en gevaarlijk scheen afgezanten in hunnen naam te zenden, zo besloten zij evenwel, uit ijver voor de zaak van God, tot die maatregel. 

Na onderscheidene moeilijkheden en gewelddadigheden, door de ketters veroorzaakt, overwonnen te hebben, opende men de kerkvergadering op 1 Augustus 786, in de kerk der apostelen te Constantinopel. Daar men echter, uit hoofde van het geweld der beeldenstormers, niets kon verrichten, besloot men het concilie naar Nicea over te brengen, welke stad, door de eerste aldaar gehouden kerkvergadering, reeds vermaard was geworden. In de akten van het concilie worden eerst de beide afgezanten des Pauses, vervolgens de patriarch van Constantinopel Tarasius, en na hem Joannes en Thomas, priesters en kloosterlingen, afgezanten der Oosterse patriarchen, genoemd. De vergadering bestond verder uit 350 bisschoppen, behalve een groot getal priesters, abten en andere belijders. Het concilie werd in zeven zittingen besloten, en de leer der Kerk, betreffende de verering der beelden, verklaard, waarna de veroordeling van de nieuwe dwaling werd uitgesproken. In de zevende zitting besloten eindelijk de vaders: “de beelden zullen niet slechts in de kerken, op de gewijde vaten, op de versierselen en op de muren, maar ook in de huizen en op de openbare pleinen geplaatst worden; want hoe meer met Jezus Christus, onze Verlosser, Zijne Heilige Moeder, de apostelen en andere heiligen in hunne beeltenissen voor ogen stelt, des te meer gevoelt men zich gedrongen het oorspronkelijke voor de geest te brengen, hetzelve te vereren en na te streven. Men zorge intussen, dat men aan deze beelden de eerbied en de dienst niet bewijze, welke slechts aan God toekomen. Men mag vrij voor de beelden wierook en waskaarsen branden, gelijk men gewoon is te doen in de tegenwoordigheid van het Heilige kruis, de Evangeliën en andere gewijde zaken; want de eer, welke men op die wijze aan de beelden bewijst, heeft betrekking tot personen die door dezelve voorgesteld worden. Zodanig is de leer der heilige Vaders en der ganse Katholieke Kerk.” Tenslotte werd het banvonnis over de beeldstormers uitgesproken. 

De kerkvergadering eindigde onder de gewone toejuichingen en gebeden voor het heil des keizers en der keizerin. Vervolgens zond men aan alle kerken synodale brieven, en wel bijzonder aan Paus Adrianus I, die al hetgeen in de vergadering was vastgesteld, goedkeurde. 

Overeenkomstig de uitspraak van de concilie, werden, in de ganse uitgestrektheid van het aartsbisdom, door Tarasius de beelden hersteld. De heilige prelaat beijverde zich tevens om onderscheidene misbruiken te hervormen, en vooral de simonie te vernietigen. De geestelijken en het volk beschouwden hem als een volmaakt voorbeeld van alle deugden. Ene andere levenswijze dan die van enige zijner voorgangers volgende, bande hij alle overdadigheid van zijne tafel, en duldde gene prachtige meubelen in zijn paleis. Nauwgezet op het gebruik des tijds, vergunde hij zich slechts korte rust, legde zich als laatste te bed, stond als eerste in zijn huis op, terwijl hij de ogenblikken van zijnen ledige tijd doorbracht met bidden of lezen. Als getrouw navolger van Jezus Christus, verkoos hij veeleer te dienen dan gediend te worden; zelden bezigde hij de hulp zijner dienstboden, terwijl hij de nederigheid in aller harten trachtte op te kweken. Het voorbeeld van de eerste herder bracht de geestelijkheid tot de evangelische eenvoudigheid terug, zodat het gebruik der zijden stoffen, hoewel door de gewoonte als noodzakelijk geworden, werd verworpen. De gelovigen bloosden over vele ongeregeldheden en keerden binnen de palen der nauwgezette wetsbetrachting terug. 

De voornaamste deugd van de heilige, zijne onbeperkte liefde tot de armen, schonk aan alle andere enen nieuwe luister, met eigen handen deelde hij uit wat hem aan zijne tafel werd voorgediend, en bepaalde vaste inkomsten om in de behoeften der noodlijdenden te voorzien; in de woningen der armen en in de Godshuizen van Constantinopel troostte hij in persoon de hulpbehoevenden, omdat hij vreesde dat zij anders hulpeloos zouden blijven; ten tijde van de vaste verdubbelde hij zijne aalmoezen. Met alle recht kon zich een zo voorbeeldig levende bisschop tegen alle ongeregeldheden verzetten, verzekerd zijnde van altijd met voordeel te kunnen spreken. En in waarheid, wat zou men tegen de dienaar van Jezus Christus kunnen aanvoeren, wanneer hij zelf eerst beoefent wat hij aan anderen predikt. Bij zijne onderrichtingen sprak de heilige dikwerf over de noodzakelijkheid van de zinnen te versterven en over het gevaar waaraan de onschuld, bij het bezoeken der schouwburgen, wordt blootgesteld. 

De keizer Constantinus beminde zijne gemalin Maria niet meer, maar brandde van hartstocht voor Theodota, staatsdame der keizerin, en had besloten om, tegen alle wetten in, van zijne vrouw te scheiden en Theodota te huwen. De ongelukkige vorst koesterde de hoop, dat Tarasius die scheiding niet zou afkeuren en, om hem in zijn belang te krijgen, zond hij hem één zijner voornaamste beambten, die echter te vergeefs trachtte te bewijzen, dat de keizerin gepoogd had om de keizer te vergeven. De prelaat, te wel van de onschuld van Maria overtuigd, zocht eerst door zachte redenen, de vorst betere Godsdienstige gevoelens in te boezemen, doch dit was vruchteloos, terwijl de keizer integendeel alle middelen in het werk stelde, om hem tot het voldoen aan zijn verlangen over te halen. Tarasius liet zich nochtans niet verstrikken en antwoordde aan Constantijn, dat de beweeggronden van zijn beklag hem bekend waren. “Zij komen uit hartstocht voor Theodota voort.” zei hij, “en wanneer  ook uwe grieven gegrond waren, zal ik echter in de viering van een met die wet Gods strijdig huwelijk nimmer toestemmen, zolang Maria leeft. Of wilt gij mij noodzaken om van de kerkelijke straffen tegen u gebruik te maken?” 

De keizer noodzaakte de keizerin het hof te verlaten en in een klooster het ordekleed aan te nemen; terwijl intussen de patriarch weigeren bleef hem met Theodota te huwen, verrichtte een zekere Joseph, verzorger der kerk van Constantinopel, die plechtigheid. Deze schandelijke daad had de rampzaligste gevolgen; echtscheiding op echtscheiding had plaats, daar onderscheidene hofbeambten het voorbeeld van de vorst volgden. De keizer, verbitterd tegen Tarasius, vervolgde hem, ontnam hem de vrijheid van uit zijn huis te komen, liet hem van nabij door zijne bespieders bewaken, en het was alleen in hunne tegenwoordigheid geoorloofd om met hem te onderhandelen. De patriarch had bovendien nog de smart ook zijne vrienden en aanverwanten vervolgd en verbannen te zien; hij intussen bleef lijdzaam de beschikking des Heren afwachten en achtte zich gelukkig voor de Godsdienst te mogen lijden; zelf wist hij zich zijne gijzeling ten nutte te maken, en verdeelde zijnen tijd tussen de bespiegeling en het gebed. 

In ene omwenteling verloor eerst Constantijn en vervolgens Irene, zijne moeder, op de rampzaligste wijze, het leven. Nicephorus volgde hem op de troon. Tarasius herkreeg zijne vrijheid, en trachtte nu overal de goede orde te herstellen. Hij zette Joseph af, die tegen alle Goddelijke en menselijke wetten, Theodota aan de vorst gehuwd en gekroond had, leefde vervolgens nog enige jaren onder de regering van Nicephorus, in vrede zijne heilige bediening waarnemende. Zijne krachten verminderden intussen van dag tot dag, totdat hij eindelijk door ene dodelijke ziekte werd aangetast; deze kon hem echter niet van zijne Godvruchtige oefeningen terughouden; hij droeg dagelijks de heilige geheimen op, totdat hij eindelijk voor de zwakheid der natuur moest wijken. Weinig tijds voor zijnen dood scheen hij in geestvervoering te geraken; men hoorde hem twisten met de boze geesten, die hem wegens zijn levensgedrag beschuldigden. De heilige beantwoordde al die beschuldigingen en wist zijn gedrag te rechtvaardigen. De stilte volgde op deze storm, en hij ontsliep zacht op 25 Februari 806. Eénentwintig jaren en twee maanden had hij de kerk van Constantinopel bestuurd, welke nu in diepe rouw gedompeld was. Zijn stoffelijk overblijfsel werd met grote pracht in de kerk der heilige martelaren, welke hij aan de Bosphorus gebouwd had, begraven. 

De Heer verheerlijkte de nagedachtenis van zijnen dienaar door menigvuldige mirakelen, en het volk vereerde hem openlijk als een heilige, terwijl onder de patriarch Nicephorus, die Tarasius was opgevolgd, deszelfs feestdag reeds geregeld werd gevierd. De Grieken en Latijnen vereren hem op dezelfde dag. Veertien jaren na zijn afsterven had ene gebeurtenis plaats, die verdiend gemeld te worden, als steunende op de onwraakbaarste getuigenissen. Keizer Leo de Armeniër, die op nieuw de beeldenstormers begunstigde, dacht in enen droom de heilige Tarasius met een vergramd gelaat te zien, en hoorde hem terzelfdertijd iemand, die hij Michael noemde, gebieden om de keizer met het zwaard te doden. Na ontwaakt te zijn verbeeldde zich de keizer, dat die Michael zich in het door de patriarch gestichte klooster ophield, en liet daarom de volgende dag deswege een nauwkeurig onderzoek doen. Hij deed zelfs onderscheidene kloosterlingen op de wreedste wijze martelen; doch alles was vruchteloos, de bedoelde persoon werd niet gevonden. De keizer kon echter de Goddelijke wraak niet ontvluchten, want zes dagen later werd hij omgebracht door Michael de Stamelaar, die hem op de keizerlijke zetel opvolgde. 

 

De heilige Walburgis (779)

Maagd en Abdis.

 

Walburgis, dochter van de heilige koning Richardus en zuster van de heilige Willibaldus en Winnibaldus, die beide met de heilige bisschop Bonifacius het geloof in Duitsland verkondigden, werd geboren in het koninkrijk der Wester-Saksen, in Engeland, opgekweekt in het klooster te Winburn, in het graafschap Dorset, en nam aldaar het ordekleed aan. De heilige apostel van Duitsland, Bonifacius, aan zijn nicht, de abdis Tetta, verzocht hebbende dat zij hem enige zusters van haar klooster zou zenden, om de goede geur van Jezus Christus in Duitsland te verspreiden, werd Walburgis ook onder het getal gekozen der heilige maagden, die, onder de leiding van de heilige Lioba, zich naar het vaste land begaven. Walburgis bracht twee jaren door in het klooster van Bischofsheim, in het bisdom van Maintz: vervolgens werd zij abdis in het klooster, hetwelk hare broeders te Heidenheim, in Wurtemberg gelegen, gesticht hadden. Deze stad behoorde tot het bisdom van Aichstatt, dat bestuurd werd door de heilige bisschop Willibaldus, die door de heilige Bonifacius gewijd was. 

De woorden en daden van de heilige Walburgis waren gekenmerkt door bijzondere Godsvrucht, zachtaardigheid en liefde; men kon het vuur van haren ijver, die door de kracht harer voorbeelden werd ondersteund, geen tegenstand bieden. Winnibaldus, die het mannenklooster van Heidenheim had bestuurd, in het jaar 760 gestorven zijnde, werd het algemene opzicht over dat gesticht, vervolgens ook aan Walburgis, om hare Godsvrucht en deugden, opgedragen. 

De heilige Willibaldus liet het lichaam van zijnen broeder, zestien jaren na deszelfs dood, naar Aichstat overvoeren. Walburgis was bij deze plechtigheid tegenwoordig, maar overleefde dezelve niet lang; zij stierf op 25 Februari 779, na vijfentwintig jaren in het klooster van Heidenheim te hebben doorgebracht. 

In 870 droeg men de eerbiedwaardige overblijfselen dezer heilige naar Aichstat over, en legde dezelve in de kerk van het Heilige kruis, die sedert de Sint Walburgis kerk werd genoemd. Een aanzienlijk gedeelte harer overblijfselen bevindt zich te Furnes, en daar men dezelve op 1 Mei in ene prachtige kas insloot, werd haar feestdag in de martelaarsboek van Vlaanderen, hetwelk Baronius bij de uitgave van het Romeinse volgde, op de gemelde dag aangetekend. Furnes heeft de schat, welke zij bezit, met enige plaatsen in de Nederlanden gedeeld; onder andere met Antwerpen, Brussel, Arnhem en Netterden; ook met Keulen, Wurtemberg en andere. In de Christus-kerk te Kantelberg en in andere steden in Engeland vond men overblijfselen die uit Aichstat overgebracht zijn. In het keurvorstelijk paleis te Hanover werd ook een gedeelte gevonden, en onderscheidene kerken in Duitsland, Brabant, Vlaanderen en Frankrijk zijn onder hare voorspraak gesticht. De meesten vieren haren feestdag op 25 Februari; andere houden die op de dag der vervoering van hare overblijfselen. 

 

26 Februari

 

De heilige Damianus (1072)

Kardinaal, Bisschop van Ostia en Leerraar der Kerk. 

 

Petrus, bijgenaamd Damianus, werd omtrent het einde der tiende eeuw te Ravenna, uit brave maar behoeftige ouders geboren. In zijne eerste jaren werd hij reeds van de beschermers zijner jeugd beroofd en kwam onder het opzicht van één zijner broeders, die voor hem meer een wrede meester dan een hartelijke broeder was, zodat hij zijne eerste jeugd in verdrukking doorbracht, daar de ontaarde hem het verachtelijkste werk, zoals het hoeden der varkens, liet verrichten en hem geen behoorlijke opvoeding schonk. 

De jonge Petrus bezat intussen uitmuntende hoedanigheden, en zijne ziel was verre boven het verachtelijke van zijnen stand verheven. Een stuk geld gevonden hebbende, gaf hij hetzelve aan een priester, wie hij verzocht om voor de zielenrust van zijnen vader, de heilige offerande op te dragen. Bij geluk bezat Petrus in de aartspriester van Ravenna een andere broeder, die de inzichten des hemels betrekkelijk de jongeling beter vervulde; hij belastte zich met zijne opvoeding en betoonde hem ene vaderlijke tederheid. Eerst zond hij hem naar Faënza, vervolgens naar Parma onder de leiding van de vermaarde Iro; en daar Petrus grote ijver voor de letteroefeningen toonde, en begaafd was met een zeldzaam en doordringend verstand, maakte hij de snelste vorderingen, overtrof al zijne medeleerlingen en was in staat aan anderen onderwijs te geven, ten gevolge waarvan weldra een groot getal leerlingen zich onder zijne leiding verzamelden. De voorspoed, hoe gevaarlijk dikwerf, kon evenwel de deugd en de ootmoed van de heilige niet hinderen, daar hij steeds over zich-zelven waakte. Bij een aanhoudend gebed, hetwelk hij voor het altaar des Heren uitstortte, voegde hij de gestrengste verstervingen, reikte overvloedige aalmoezen uit, voedde en diende in persoon de armen aan zijn tafel; en werd hij somtijds door de wellust bekoord, dan wierp hij zich in het water, totdat hij over het gehele lichaam verkleumd was. Petrus beschouwde zich nochtans in gene zekerheid tegen de gevaren die zijne ziel omringden, en besloot daarom de wereld te verlaten en het kloosterleven te omhelzen. Terwijl hij zich met deze gedachte bezig hield, schonk de Voorziening hem gelegenheid om dat ontwerp ten uitvoer te brengen. Hij ontmoette twee kluizenaars van Font-Avellaine, aan wie hij zijn oogmerken kenbaar maakte, en daar zij hem door hunne deugd en vooral door hunne belangeloosheid stichtten, hechtte hij zich aan hen en koos hunne kluis tot plaats zijner afzondering. Dezelve lag in Ombrie, aan de voet van het Apennijnse gebergte, en was door de zalige Ludulphus, leerling van de heilige Romualdus, gesticht. Hier leefden de kluizenaars twee aan twee in bijzondere cellen. Zij verdeelden de tijd tussen lezen en bidden, voedden zich vier dagen ’s weeks slechts met brood en water, gingen steeds blootvoets, legden zich strenge lichaamstuchtigingen op, baden met uitgestrektste armen, en na de nachtgetijden gelezen te hebben, wachtten zij de dag af bij het bidden der psalmen. Bij deze strengheden voegde Petrus nog een aanhoudend waken, waardoor echter zijne gezondheid zeer gekrenkt werd, terwijl zijn ootmoed zich in zijne oude en versleten klederen openbaarde. In zijne cel bezigde hij de ogenblikken, welke hij niet in het gebed doorbracht, tot de studiën, en verkreeg ene diepe kennis van de Heilige Schriftuur, zodat zijn overste hem het verkondigen van des Heren woord voor zijne medebroeders en andere kloosters van de omtrek opdroeg. 

Te Font-Avellane teruggekeerd, benoemde zijn abt hem tot zijn opvolger, doch moest al zijn gezag bezigen, ten einde Petrus tot het aanvaarden van die waardigheid te noodzaken. De abt stierf in 1041, en nu bevond Petrus zich aan het hoofd der kloosterbroeders, welke hij met zeldzame wijsheid en heiligheid bestuurde. Hij stichtte nog enige andere kluizen, in welke hij oversten aanstelde die aan hem onderworpen waren. Ene zijner voornaamste zorgen was, overal de geest der liefde, de afgetrokkenheid en ootmoed in te boezemen. Zo vormde hij leerlingen, die vervolgens in deugd en heiligheid, zowel als in geleerdheid uitblonken, onder anderen de heilige Rodolphus, bisschop van Gubio, de heilige Dominicus, bijgenaamd “de geharnaste,” terwijl hij onder zijne klederen steeds een ijzeren harnas droeg, dat hij slechts aflegde om zijn lichaam te tuchtigen, en de heilige Joannes van Lodi, die vervolgens bisschop van Gubio werd en de levensgeschiedenis van Petrus opstelde. 

Niettegenstaande de zorg voor zijne kloosters hem gestadig bekommerde, belette zij hem niet grote diensten aan de Kerk te bewijzen. Gregorius VI, Clemens II, Leo X, Victor II en onderscheidene bisschoppen, vertrouwden op hem in de moeilijkste omstandigheden, wanneer er een man van diepe kennis en grote bekwaamheid gevorderd werd. In 1057 schonk Paus Stephanus IX hem aan de wereld terug, omdat zijne deugd en geleerdheid voor dezelve van groot belang konden zijn, en benoemde hem tot kardinaal-bisschop van Ostia. De heilige wendde vergeefse pogingen aan om zich aan deze waardigheid te onttrekken; zijn ootmoed moest voor de straffen wijken, met welke men zijne aanhoudende weigering bedreigde. Stephanus IX stierf in 1058, en Joannes, bisschop van Veletri, werd, tegen alle kerkregels in, op de pauselijke zetel, onder de naam van Benedictus X, geplaatst; het was grotendeels aan de raadgevingen van Petrus te danken, dat Benedictus zijne misdaad erkende, en zich met berouw voor de voeten van de wettig verkozen Paus Nicolaas II wierp en afstand deed. Alexander II volgde in 1062 de deugdzame Nicolaas op; Cadalous, de onwaardige bisschop van Parma, door de keizer gerugsteund, wierp zich als tegenpaus, onder de naam van Honorius II, op. Petrus verklaarde zich niet slechts tegen hem, met Alexander te erkennen, maar verkreeg van de tegenpaus in ene kerkvergadering, die te Rome werd gehouden, dat hij van zijne onrechtmatige aanzoeken afzag, en wist zelfs de goedkeuring van hen te verweven, die de onwaardige Cadalous onder hunne bescherming genomen hadden. 

Te midden van zijne verhevene waardigheden betreurt Petrus steeds zijne afzondering. Meer dan eens had hij van de nieuwe Paus de vergunning gevraagd om derwaarts terug te keren, doch zijn verzoek werd steeds van de hand gewezen. Eindelijk stemde Alexander toe, onder voorwaarde evenwel, van hem in de kerkelijke aangelegenheden te bezigen, wanneer hij dit nodig oordeelde. Vol heilige vreugde keerde de heilige in zijne cel terug, legde zelfs de waardigheid van algemeen overste over de kloosters welke hij gesticht had af, en hernam als eenvoudige kloosterling, zijne voorgaande gestrengheden met de vorige ijver. 

Bedroefd over de misbruiken, die de tucht en zelfs de Godsdienst bedreigden, nam hij de pen op; al zijne werken ademen strenge ijver voor de tuchtregels, en hij bestreed met kracht het onwaardig gedrag der kerkelijken, die zich zo slaafs aan de groten der aarde vasthechtten, in de hoop daardoor kerkelijke ambten te verwerven; hij bestrafte de kloosterlingen wegens de nietige voorwendsels om welke zij hunne cellen en afzondering verlieten, en bestreed hevig de geest van eigendom, waardoor zij de gelofte van armoede verbraken. “Nimmer,” zei hij hun, “zullen wij die zaak in haren oorspronkelijke staat kunnen herstellen, maar indien wij door onze onachtzaamheid, de geringste regelmatigheid die nog overgebleven is, vernietigen, hoe zal men dan in volgende tijden de inbreuken kunnen herstellen? Besparen wij ons tenminste het verwijt van de laatste slag aan het afgetrokken leven te hebben toegebracht. Laten wij veeleer de voorbeelden der deugden, die onze vaders ons als erfgoed hebben nagelaten, aan de nakomelingschap getrouw overleveren.” Petrus bleef steeds ijverig in het beoefenen zijner gestrengheden; hij bracht somtijds vele dagen achtereenvolgens door zonder spijs te nuttigen; in de grote vaste at hij slechts rauwe kruiden in water gedoopt, droeg op zijn lichaam, hetwelk hij bovendien kastijdde, ijzeren ketenen en sliep op ene eenvoudige mat. Zijne uren tot handenarbeid waren bepaald, en wat kon treffender zijn dan een man, die door deugd en wetenschap schitterde, bezig te zien met houten lepels te vervaardigen en zich in alles aan de armen gelijk te stellen. 

Zoals wij boven aanmerkten, had de Paus zich voorbehouden om, wanneer het belang der Kerk zulks vorderde, de heilige aan de eenzaamheid te kunnen onttrekken; in onderscheidene omstandigheden vorderde dus ook de heilige Vader zijne dienst. In 1063 zond hij hem als afgezant naar Frankrijk, om de twisten te beslechten, die aldaar waren opgekomen, het rechtsgebied van sommige bisschoppen te bepalen en enige kerkelijken, die zich aan simonie hadden schuldig gemaakt, te vonnissen. Bij het vervullen van deze hoogst moeilijke taak wist de heilige de zwakheid te vermijden, zo nadelig voor de tuchtregels, en tevens de strengheid, die de gemoederen verbittert, te verzachten, zodat zijne liefde en voorzichtigheid in deze belangrijke onderneming de algemene goedkeuring wegdroegen. 

Hendrik IV, koning van Duitsland, een vorst zonder geloof en zeden, had Bertha, de dochter van Othon, markgraaf van Italië, gehuwd, en wilde onder nietige voorwendsels zijn huwelijk verbreken; de bisschop van Mainz was zwak genoeg om de misdadige oogmerken van de koning te begunstigen. De prelaat riep dienvolgens ene vergadering bijeen, in welke de wettigheid van die echtscheiding zou bepaald worden. Nu zond de heilige Vader, ten einde de ergernis voor te komen, de heilige Petrus naar Mainz, om in die vergadering voor te zitten; de heilige trof de koning en de bisschoppen in Frankfort aan, gaf kennis van de voorschriften en het bevel welke hij had ontvangen, en bezwoer de vorst om de wet Gods en de regels der Kerk te eerbiedigen, zijne eer te sparen en over de afschuwelijke ergernis na te denken, die zijn voorbeeld zou geven. Hendrik kon zijne redenen niet weerstaan en liet ontwerp van echtscheiding varen, ofschoon zijn hart bleef afgekeerd van de koningin, die zijne genegenheid had verloren. 

Henricus, aartsbisschop van Ravenna, was om zijne misdaden in de kerkban vervallen, en nu werd Petrus door de Paus naar die stad gezonden; deze keus verzekerde de goede uitslag der zending, maar de rampzalige prelaat stierf voor de aankomst van Petrus. Hij trachtte nu de medeschuldigen te bewegen en te bekeren, waarin hij ook volkomen slaagde, zodat zij de boetdoening volbrachten, welke hij hun oplegde. 

De vermoeienissen van deze reis hadden intussen zijne krachten ondermijnd, die bovendien door zijne jaren en gestrenge levenswandel verminderden. Het ogenblik was genaderd dat God zijnen dienaar het loon van zijnen arbeid wilde schenken; hij stierf op 22 Februari 1072 in het klooster van Onze Lieve Vrouw van Faënza, in de ouderdom van drieëntachtig jaren. Hij werd als beschermheilige te Faënza en Font-Avellane op 23 Februari vereerd; in 1828 heeft Paus Leo XII zijne verering tot de ganse Kerk uitgebreid, en de Nederlandse districten vieren de feestdag van de heilige op 26 Februari. 

De beste uitgave zijner werken leverden D. C. Cajetanus met rijke aanmerkingen, in vier delen in 4°, te Bessano in 1782. 

 

De heilige Alexander (326)

Patriarch van Alexandrië. 

 

De zetel van Alexandrië was in 313, door de dood van de heilige Achillas ontledigd, en de Heer der Kerk had het vreselijke onweer voorzien, hetwelk weldra boven de kerk van Alexandrië zou losbarsten, maar schonk haar tevens in de heilige Alexander ene herder, die zijne kudde in deze harde beproeving met apostolische standvastigheid en moed wist te besturen. Van een onbesproken levensgedrag, vol ijver, welsprekend, en wegens zijne zachtmoedigheid, goedaardigheid en liefde tot de armen, door het volk en de geestelijkheid bemind, moet de keuze van zulk een man aan allen welgevalligheid zijn; zijne deugden moesten, tenminste zo wij menen, het stilzwijgen hebben opgelegd aan hen, die door ene onwaardige mededeling, enige aanspraak waanden te kunnen doen gelden. Satan intussen, zijne heerschappij ziende verminderen, en de afgodendienst meer en meer in verachting vervallen, werd woedend van spijt en zocht zich op ene andere wijze schadeloos te stellen, met ene ketterij te verwekken, die de grondslagen van het Christendom trachtte te ondermijnen; de geest der duisternis meende dat Arius het geschikte werktuig was, om die inzichten te bevorderen. Deze Arius was belast met de zorg over ene der voornaamste kerken van Alexandrië, in de wijk Baucales gelegen, en liet zich voorstaan de zetel na de heilige Achillas te zullen beklimmen, ofschoon niets ten zijnen voordele kon pleiten. Hij bezat wel grote begaafdheden, maar misbruikte dezelve ten kwade. Zijne gevorderde jaren, een zekere schijn van deugd en ijver, zijn aangenaam voorkomen, grote lichaamsgestalte, ernstige en neerslachtig gelaat, maakten dat hij weldra vele personen voor zich innam. Hij was bovendien welsprekend en in menselijke wetenschappen ervaren, zodat zijne verkering aangedaan, onderhoudend en geschikt was de gemoederen voor zich te winnen; doch al deze hoedanigheden waren in hem slechts middelen om zijne eerzucht te voldoen, en hij scheen in de tegenkanting en verwarring, de middelen ter verheffing te zoeken. 

Meletius, bisschop van Lycopolis, in Egypte, was sedert twaalf jaren in ene kerkvergadering, waarin Petrus, patriarch van Alexandrië, voorzat, van zijne bediening ontzet, omdat hij weigerde zich te onderwerpen. Door enige bisschoppen, die zijne zijde kozen, ondersteund, vormde hij ene scheuring tegen zijn patriarch. Arius koos eerst de zijde van de ongelukkige Melatius, maar scheen dezelve naderhand te verlaten en verzoende zich met Petrus, die hem vervolgens diaken wijdde. Nauwelijks tot deze waardigheid verheven, stond hij nieuw tegen zijn bisschop, ten gunste van de scheurmaker, op, en toonde daarbij zoveel hardnekkigheid, dat de heilige zich gedwongen zag de oproerling uit zijne kerk te verdrijven. Petrus zijn leven door de marteldood geëindigd hebbende, verzocht en verkreeg Arius vergiffenis van de heilige Achillas, die hem priester wijdde en de zorg der kerk van Baucales opdroeg. Na de dood van deze heilige toonde hij zich hoogst ontevreden over de slechte uitslag van zijne eisen, en zwoer zich, door nieuwe wanorde te stichten, te zullen wreken; hij werd de dodelijke vijand van Alexander. Daar de strenge en heilige zeden van de nieuwe patriarch hem geen voet gaven, lasterde hij deszelfs rechtzinnigheid in de leer, en nam de gelegenheid ener leerrede, waarin Alexander omtrent de eenheid der drie Goddelijke Personen had gesproken, te baat, om hem te beschuldigen een aanhanger te zijn van Sabellius, die de Personen van de Allerheiligste Drie-eenheid niet onderscheidde, en begon, ofschoon aanvankelijk voor slechts weinig personen, ene nieuwe leer te verkondigen, betreffende de voortbrenging van het Woord des Vaders, waardoor hij de Godheid van Jezus Christus verwierp. Zodra hij zich nu ondersteund zag door enige volgelingen, predikte hij in het jaar 319 in het openbaar, en leerde met Ebion, Artimas en Theodotus, dat Jezus Christus niet waarlijk God was. Bij deze godslastering voegde hij nog andere, te weten dat Gods Zoon een schepsel was uit het niet voortgekomen, dat er een tijd geweest was waarin Hij niet had bestaan, dat Hij goed en kwaad kon doen, maar zich wegens zijne liefde en volstandige beoefening der deugd, hij uitnemendheid verdiend had Gods Zoon genoemd te worden. Twee ondergeschikte herders der kerk van Alexandrië, twaalf diakens, zeven priesters, twee bisschoppen en een groot getal maagden kozen weldra de zijde van Arius. 

Colluthus, één der herders te Alexandrië, en onderscheidene andere weerlegden deze ketterij in het openbaar, hetgeen ten gevolge had dat het volk zich verdeelde, en dat de aanhangelingen van de ketter Arianen en de rechtzinnigen Colluthianen werden genoemd. De heilige patriarch, getroffen over de voortgang der dwaling, stelde eerst de zachtste middelen in het werk, en meende dat hij door zijn liefderijke en bezadigde vermaningen Arius zou winnen. Vele onder de rechtzinnige gelovigen keurden deze handelswijze af, omdat zij de bedoeling er niet konden doorgronden; zelfs Colluthus, door verkeerde ijver aangevuurd, scheidde zich van zijnen bisschop en hield afzonderlijke vergaderingen. Gelukkig was deze scheuring niet van lange duur en hij, die dezelve bewerkt had, keerde weldra tot het middelpunt der eenheid terug. De partij van Arius groeide intussen dagelijks aan. De patriarch, ziende dat zachte middelen vruchteloos waren, daagde de aartsketter uit om voor ene vergadering der geestelijkheid van Alexandrië te verschijnen. hij verscheen, maar weigerde zijne goddeloosheid te herroepen, waarop over hem en zijne volgelingen het banvonnis werd uitgesproken. Deze uitspraak werd bekrachtigd op ene kerkvergadering, in 320 te Alexandrië gehouden, op welke honderd en één bisschoppen, verontwaardigd wegens de afzichtelijke godslasteringen, die de boosdoener bleef verspreiden, hem en zijne aanhangelingen doemden. 

Arius hield zich gedurende enige tijd in Alexandrië verborgen, doch nam, na ontdekt te zijn, de vlucht, bereikte Palestina en won voor zich Eusebius, bisschop van Cesarea, Theognis, bisschop van Nicea, en Eusebius, bisschop van Nicomedië. Deze laatste bewees hem grote diensten, door de invloed welke hij bij de keizer had, doordien die vorst veeltijds te Nicomedië zijn verblijf hield en Eusebius zich alzo in staat gesteld zag, om ten voordele van Arius te spreken. De bisschop van Nicomedië was zelf een doorslepen en hoogmoedig mens, die, met verachting der oude kerkregels, de zetel van Beryte had verlaten en zich op die van Nicomedië had doen inhuldigen. Hij verleende aan Arius ene schuilplaats, stelde hem aan de keizer voor als een priester die door zijn bisschop, wegens nietswaardige beuzelingen, werd vervolgd, en wist de vorst te bewegen, om ten voordele van Arius aan de heilige Alexander te schrijven. 

De heilige patriarch wendde zich intussen naar de heilige Paus Sylvester, en gaf rekenschap van de leer en veroordeling van Arius; hij zond tevens een rondgaande brief aan alle bisschoppen der Kerk betrekkelijk dit onderwerp. 

Keizer Constantinus het verzoek van Eusebius aangenomen hebbende, zond de beroemde bisschop van Cordova, Osius, naar Alexandrië, om ene verzoening te bewerken. De brief des keizers was dringend, maar droeg de duidelijkste blijken dat hij misleid was. Osius had gelegenheid zich van de waarheid der zaak te overtuigen, hij keerde tot de keizer terug, die, nu beter ingelicht, overeenkomstig de gevoelens der bisschoppen, besloot, door het bijeen vergaderen van een algemeen concilie, een einde aan de wanorde te maken, welke de Arianen berokkenden. Ook de heilige stelde de keizer dit als het krachtdadigste middel in deze zo treurige omstandigheden voor. In 325 zond de vorst aan alle bisschoppen der wereld uitnodigingsbrieven en verzocht hen om zich naar Nicea in Bithynië te begeven, terwijl hij tevens de openbare rijtuigen en al wat zij tot de reis nodig mochten hebben, ter hunner beschikking stelde. Op 19 Juni 325 werd de kerkvergadering in het keizerlijke paleis geopend; driehonderdenachtien bisschoppen, van welke onderscheidene het geloof kloekmoedig verdedigd hadden, waren er tegenwoordig. De voornaamste waren de heilige Alexander, de heilige Eustathius en Marcarius, de één patriarch van Antiochië, de andere van Jeruzalem, Cecilianus, aartsbisschop van Carthago, de heilige Paphnucius van Opper-Thebaïda, de heilige Potamon van Heraclea, aan de Nijl, de heilige Paulus van Neocesarea, de heilige Jacobus van Nisibi en anderen. De heilige Paus Sylvester, door hoge ouderdom teruggehouden, zond Victor, ook Viton geheten, en Vincentius, beiden priesters van de Roomse Kerk, die met Osius, bisschop van Cordova, in het concilie voorzaten en de handelingen der vergadering het eerst onderschreven. De dwalingen van Arius werden met de grootste zorgvuldigheid onderzocht. Hij, zowel als de bisschoppen die zich aan zijne zijde gevoegd hadden, werden gehoord. De eerste woorden der ketters waren voor deze eerbiedwaardige vertegenwoordigers der Kerk reeds voldoende, om hen de tegenstrijdigheden te doen beoordelen, die tussen de godslasteringen van Arius en de leer welke zij van de voorvaders hadden geërfd, werden gevonden. De vaders prezen de waakzaamheid van de heilige Alexander. Met uitzondering van slechts zeventien, veroordeelden allen de ketterij van Arius, die in de heilige Athanasius, diaken der kerk van Alexandrië, de geduchtste tegenstrever vond, daar deze, met de meeste scherpzinnigheid, de ijdele uitvluchten ontdekte, onder welke de Arianen hunne dwalingen wilden verbergen. De heilige Alexander achtte hem zeer hoog. Toen de besluiten genomen waren, meende men dat dezelve in ene openbare en plechtige zitting moesten worden afgekondigd. De keizer, die daarbij wenste tegenwoordig te zijn, begaf zich zonder enige wacht naar de vergadering en ontving de gelukwensen van de heilige Eustathius, patriarch van Antiochië, welke hij met goedheid beantwoordde, terwijl hij tevens de bisschoppen aanmoedigde om de zaak, om welke zij vergaderd waren, vrijmoedig af te handelen. Vervolgens herhaalde men het onderzoek tot betrekking de dwalingen van Arius, en om voor altijd de leer der Katholieke Kerk, op ene duidelijke en krachtige wijze, vast te stellen, werd ene geloofsbelijdenis vervaardigd, bekend onder de naam van de geloofsbelijdenis van Nicea, in welke men zeer wijselijk het woord “consubstantialis” (medezelfstandig)  met de Vader bezigde; een woord, dat duidelijk uitdrukt dat de Zoon de Vader in alles gelijk is, dat Hij met Hem God is, een woord, dat de schrik der Arianen werd en het onderscheidingsteken der katholieken is. Al de tegenwoordig zijnde bisschoppen, met uitzondering van vijf, die Ariaans gezind waren, ondertekenden deze geloofsbelijdenis; deze vijfbisschoppen waren: Eusebius van Nicomedië, Theognis van Nicea, Maris van Chalcedonië, Theonas en Secondus van Lybië. De drie eersten ondertekenden vervolgens het formulier, Theonas en Secondus weigerden en werden afgezet, in de ban gedaan en door de keizer met Arius en enige Egyptische priesters naar Illyrië in ballingschap gezonden. Voordat de vaders scheidden, wilden zij nog enige andere zaken behandelen, die de vrede der Kerk betroffen, en onder andere de scheuring die er tussen Meletius en de heilige Alexander bestond. De scheurmaker werd gelast in de stad Licopolis te verblijven, zonder enige bisschoppelijke bediening te mogen uitoefenen; deszelfs aanhangelingen werden in de gemeenschap opgenomen, omdat zij berouw betoonden, maar scheurden zich later weder af, terwijl velen van hen zich met de Arianen verenigden. Nadat men nog twintig canons, betreffende de tucht, had opgesteld, ontbond zich de vergadering op 25 Augustus, zodat deze beroemde kerkvergadering slechts twee maanden en twaalf dagen duurde. Voordat de vaders huiswaarts keerden, werden zij luisterrijk door de keizer ontvangen, die hun rijke geschenken gaf. 

Nu haastte zich de heilige Alexander om naar Egypte terug te keren en te zorgen, dat de besluiten der kerkvergadering werden uitgevoerd. De vaders van Nicea zonden, door tussenkomst van de heilige, aan de kerken van Egypte en Lybië enen brief, de uitspraak van het concilie inhoudende, terwijl zij hun tevens tot onderwerping aan hunne patriarch vermaanden. “Verheugt u,” zeggen zij, “wegens de vrede en de eenheid der Kerk; ontvang onze ambtgenoot, uwen bisschop, met eer, ontvang Alexander, die ons door zijne tegenwoordigheid verblijd heeft, en die, hoewel reeds verre in jaren gevorderd, zich zovele moeite getroost heeft om u de vrede te verschaffen.” Zijne schapen ontvingen dan ook hunnen herder met vreugdegejuich, en de prelaat stelde dadelijk maatregelen tegen de ondernemingen der aanhangers van Meletius in het werk. Deze zonden een gezantschap naar de keizer, om zich over Alexander te beklagen, maar hij gelastte hen van zich aan het concilie te onderwerpen en de vrede niet te verstoren, waardoor het onweer voor enige tijd wel bedaarde, maar weldra, op ene nog meer verschrikkelijke wijze, opnieuw uitbarstte. De heilige Alexander was intussen rijp voor de hemel, maar toonde voor zijn afsterven in de heilige Athanasius degenen aan, die door God verkozen was om hem op te volgen. Hij stierf op 26 Februari 326, op welke dag het Romeins Martelaarsboek zijnen feestdag heeft opgetekend. 

 

De heilige Porphyrius (420)

Bisschop van Gaza.

 

Porphyrius werd omtrent het jaar 353 te Thessalonica, in Macedonië, geboren. Zijne ouders, om hunne geboorte en hun groot vermogen onderscheiden, wensten hunnen zoon ene vererende rang in de wereld te verschaffen en veronachtzaamde dienvolgens niets aan zijne opvoeding. De jongeling beantwoordde aan de zorg van zijne ouders en maakte snelle vorderingen in alle menselijke wetenschappen. Zijn smaak voor de letteroefeningen ging gepaard met liefde tot de deugd en Godsvrucht. Zijne letter- en schriftuurkennis dienden hem om het geloof te verdedigen en de heidenen en ketters te weerleggen, die met hem durfden te redetwisten. Begerig om zich in de eenzaamheid aan God toe te wijden, besloot hij, slechts vijfentwintig jaren oud zijnde, vaderland en vrienden te verlaten, en zich naar de woestijn van Scetea, in Egypte, te begeven. Hij beoefende aldaar, gedurende vijf jaren, het afgetrokken leven, en de heilige plaatsen te Jeruzalem willende te bezoeken, vestigde hij, in ene grot, aan de oever van de Jordaan, zijne woning in de nabijheid van die stad. De vochtigheid van deze spelonk veroorzaakte hem vele lichaamskwalen, die hem deed uitputten, zodat hij zich na vijf jaren genoodzaakt zag, om zich naar Jeruzalem te begeven. Dagelijks bezocht hij, leunende op een stok, de tempel, alwaar het kostbaar kruis van de Verlosser werd bewaard. Toen hij eens, met grote moeite, de trappen van deze kerk opklom, naderde hem Marcus, een jongeling uit Azië, die zich te Jeruzalem bevond en gesticht was over de vrome ijver van Porphyrius; deze bood hem de arm aan om hem te ondersteunen. “Ik bid u,” zei de heilige, “laat mij begaan; ik kom hier slechts in de hoop van vergiffenis voor mijne zonden te zullen verkrijgen; de moeite, welke ik bij het opstijgen der trappen ondervind, zal mij mogelijk de barmhartigheid des Heren doen verwerven.” Zijn uitzicht en antwoord maakten zulk een indruk op de jongeling, die ons de beschrijving van zijne deugden en levenswijze heeft nagelaten, dat hij zich sedert als leerling aan hem hechtte. Intussen waren de ouders van Porphyrius gestorven, en de schatten, welke zij nagelaten hadden, moesten tussen hem en zijne broeders verdeeld worden. Hij zond daarom Marcus naar Thessalonica, die met 4500 goudstukken en andere goederen van daar terugkeerde. De heilige besteedde één en ander ten dienste der armen, kerken en kloosters, terwijl hij, zelf arm zijnde, het maken van tenten leerde, om zich onderhoud te verschaffen. Marcus vond zijn bestaan in het overschrijven van boekwerken. 

Bij zijne terugkeer van Thessalonica, vond Marcus zijnen leermeester in volkomen gezondheid, zodat hij nauwelijks kon geloven in hem dezelfde persoon te zien; geen spoor van zwakheid kon hij ontdekken; de heilige de verbazing van zijnen leerling ziende, zeide hem lachende: “Verwonder u niet over de staat in welke gij mij thans ontmoet, maar verheerlijk veeleer de oneindige goedheid van Jezus Christus, die zeer gemakkelijk degenen, die aan de mensen ongeneesbaar toeschijnen, kan herstellen.” 

De bisschop van Jeruzalem, overtuigt zijnde van de heilige levenswandel van Porphyrius, meende hem meer aan de kerk te moeten verbinden, wijdde hem in 393, tegen zijnen wil, priester en vertrouwde hem de zorg over de bewaring van het Heilige Kruis. Roggebrood met enige kruiden was zijn voedsel; doch uit hoofde der zwakheid van zijne maag, mengde hij een weinig wijn onder het water, en veroorloofde zich op de Zon- en feestdagen, tegen de middag, het gebruik van olie en kaas, terwijl hij de overige dagen eerst na zonsondergang, spijze nam; deze levenswijze volgde hij tot zijnen dood. 

De patriarch van Jeruzalem mocht zich niet lang in het bezit van deze waardige priester verheugen. De stad Gaza verloor in 396 haren bisschop, en nu wendde zich de geestelijkheid en het volk der stad tot Joannes, de aartsbisschop van Cesarea en verzochten van hem ene herder. Zijne keus was spoedig gedaan; hij kende Porphyrius en wist tevens, dat niemand geschikter was voor deze verhevene bediening dan hij, doch hij zag zwarigheid om de toestemming van de patriarch van Jeruzalem en van Porphyrius zelven te verkrijgen. Joannes veinsde nu de heilige over ene schriftuurplaats te willen raadplegen, en verkreeg dat hij enige dagen bij hem zou komen doorbrengen. Porphyrius voldeed aan de uitnodiging, maar, door enig voorgevoel ontrust, zeide hij: “dat de wil des Heren geschiedde;” en zich vervolgens tot Marcus wendende, vroeg hij hem toe: “Kom aan mijn broeder, laten wij de heilige plaatsen bezoeken en het kruis des Verlossers vereren, want wij zullen dezelve in lange tijd niet terug zien.” Met tranen in de ogen bad hij ene geruime tijd bij het kruis, sloot hetzelve in de gouden kas, bracht vervolgens de sleutel bij de patriarch, verzocht zijnen zegen en begaf zich de volgende dag op reis. Nauwelijks was hij te Cesarea gekomen, of men verzekerde zich van hem en geleidde hem naar de kerk, in welke de bisschop hem afwachtte om hem de handen op te leggen. Gedurende de plechtigheid deed hij niets dan wenen en troostte zich alleen met het vertrouwen, dat God hem in de verhevene bediening, welke hij niet gezocht had, zou ondersteunen. 

Zijne bekommering was overigens al te wel gegrond. Gaza telde zeer weinig Christenen, terwijl de heidenen, moedig op hunne overgrote meerderheid, zich van hunne macht bedienden, om de gelovigen te verontrusten. De heilige, die toen 43 jaren oud was, spoedde zich naar die stad om zijne kudde te zien. Zijne komst te Gaza was voor de Christenen een dag van vreugde en hoop, terwijl de heidenen, door hunne gewaande Godsspraken verschrikt, hem als hunnen grootste bestrijder en tegenstander beschouwden. Porphyrius trachtte aanstonds door zijne zachtaardigheid hun vertrouwen te winnen. Ene straf, welke God hun in zijne barmhartigheid toezond om hunne bekering te bewerken, maakte hen aanvankelijk meer en meer van de bisschop afkerig. Ene verschrikkelijke droogte bedreigde deze streek met hongersnood, hetgeen de heidenen toeschreven aan de komst van de bisschop. “De goden,” zeiden zij, “tonen daardoor hunne gramschap.” Vergeefs droegen zij offeranden op, vergeefs riepen zij hunnen God Marnas, die zij de verzorger van de regen noemden, aan. Porphyrius schreef de Christenen intussen ene vaste voor, hield ene bedevaart en ging met de gelovigen, door het kruis voorgegaan, naar ene buiten de stad gelegen kapel. Nu sloten de heidenen de poorten en weigerden hun de ingang. De heilige, vol vertrouwen op God, beval aan zijne schapen om met meerdere aandrang, de barmhartigheid des Heren in te roepen. Weldra werden hunne gebeden verhoord; een overvloedige en weldadige regen verkwikte de aarde, en de heidenen, hierdoor verbaasd, openden weldra de poorten der stad en riepen: “De Christus heeft overwonnen; Hij alleen is God.” Vervolgens gingen zij met de Christenen naar de kerk en dankten God. Honderdzesenzeventig bekeerden zich aanstonds, en werden weinig tijds daarna, door honderdenvijf gevolgd. Porphyrius, ene heidense vrouw, welke sedert zeven dagen in barensnood lag, op ene wonderdadige wijze, door het gebed, ene blijde moeder hebbende doen worden, verzaakte zij en vierenzestig heidenen de dienst der afgoden. 

De woede der afgodendienaars groeide aan, naar mate het getal der Christenen vermeerderde; deze werden dan ook meer openlijk vervolgd. Porphyrius nam nu zijne toevlucht tot de keizer Arcadius en verkreeg, door tussenkomst van de heilige Chrysostomus, dat Hilarius, een krijgs-beambte, naar Gaza werd gezonden om de afgodentempels te sluiten en de heidenen in bedwang te houden. Deze beambte, door geld omgekocht zijnde, volbracht slechts gedeeltelijk de wil des keizers. De heilige, ziende dat hij vergeefs arbeidde, smeekte de aartsbisschop van Cesarea hem van zijne bediening te ontheffen; Joannes antwoordde hem dat, hoe ongelukkiger het volk was, hoe meer het deszelfs herder behoefde. “Ga dan met mij,” hernam Porphyrius, “laten wij beide de keizer smeken om mijne kudde aan het geweld der ongelovigen te onttrekken.” De bisschoppen reisden af en werden, te Rhodes gekomen, in hun voornemen versterkt door de vrome kluizenaar Procopius, die hen aanspoorde , om zich bij de keizerin Eudoxia te vervoegen en haar te beloven, dat zij enen zoon zou baren, wanneer zij hun hare bescherming toezegde. Te Constantinopel gekomen, gingen zij de heilige patriarch groeten en werden door de keizerin gunstig ontvangen, die, na werkelijk een zoon ter wereld gebracht te hebben, alle middelen in het werk stelde, om hen te doen slagen. Keizer Arcadius beloofde om hun Cynegius, een man die hoogst Godsdienstig was, te zenden, met bevel om alle tempels af te breken en op de plaats van de voornaamste, ene prachtige kerk te bouwen. 

Porphyrius haastte zich, om deze heugelijke nieuwstijding zijnen onderhorigen mede te delen en hij werd onder vreugdegejuich ontvangen; tien dagen later verscheen Cynegius om het bevel van de keizer te volvoeren. Vervolgens werd ene aller prachtigste kerk op de plaats van de afgodentempel gebouwd, die de naam van Eudoxia ontving, uit hoofde de keizerin de bouw had bekostigd. Ene menigte heidenen verzocht nu het Heilig doopsel te ontvangen, maar de vrome bisschop wilde dit verlangen eerst op de proef stellen en belastte zich met hun onderwijs. Zijne nog overige levensdagen besteedde hij om het werk, dat hij zo ijverig ondernomen had, te bevestigen en de nieuwe Christenen in het geloof te versterken. Hij stierf te midden van zijnen arbeid, op 26 Februari 420, in de ouderdom van zevenenzestig jaren. De Godsdienstige Marcus eindigt zijn levensverhaal met deze woorden: “Thans in het paradijs geplaatst, bid hij met alle heiligen voor ons, en hunne gebeden doen de barmhartigheid des Heren over ons uitstorten.” 

 

27 Februari

 

De heilige Leander (596)

Bisschop van Sevilië. 

 

Leander was de zoon van de stadvoogd van Carthagena, in Spanje. De heilige Fulgentius, bisschop van Ijiciaen de heilige Isidorus, die hem naderhand op de zetel van Sevilië opvolgde, waren zijne broeders. Florentina, zijne zuster, verzaakte de wereld en wijdde zich aan God door de maagdelijke staat te omhelzen. Hoe gelukkig mag zich een vader achten bij het bezit van zulke kinderen? Hij behoeft zich over hunne toekomst niet te verontrusten. Aardse vorsten mogen belang stellen in tijdelijke voordelen ten behoeve hunner getrouwe onderdanen; God nochtans doet oneindig meer; Hij verheerlijkt Zijne dienstknechten op aarde en doet ze in de hemel met hem heersen. 

Leander onttrok zich in zijne jeugd aan ene wereld, voor welke hij of geen genegenheid gevoelde, of welke gevaren hij reeds bevatte, en zonderde zich in een klooster af, in hetwelk hij de schoonste jaren van zijn leven doorbracht. Op die plaats, alwaar de deugd alleen heerste, onderscheidde hij zich door zijnen volmaakte levenswandel. Met gelijke ijver legde hij zich toe op de beoefening der wetenschappen en de Christelijke volmaaktheid, zodat hij zowel een wijze als een heilige was. Ofschoon hij verre van de wereld verwijderd leefde, was de roem zijner deugd en wijsheid overal verspreid, en bij de dood van de bisschop van Sevilië, werd hij als deszelfs opvolger tot het bestuur van die kerk geroepen. Op zijnen zetel en in zijn paleis bleef hij dezelfde als in zijn cel, ootmoedig, werkzaam en boetvaardig, en hoewel geroepen om een talrijk volk te geleiden en in de behoeften van verschillende kerken te voorzien, verminderde hij evenwel geenszins de gestrengheden die de kloosterling betamen. 

De West-Gothen overheersten destijds Spanje en reeds meer dan één eeuw verspreidden deze woeste volkeren het gif der ariaanse ketterij in die gewesten, toen Leander de zetel van Sevilië beklom. De dwaling had reeds diepe wortelen geschoten, en de heilige bisschop, levendig getroffen over het verlies van zovele zielen, bevochtigde het heiligdom met zijne tranen en smeekte Hem, die alleen de harten kan treffen, zonder ophouden, om hunne bekering. Door het gebied versterkt, ijverde hij onvermoeid voor het heil der zielen. De uitslag beantwoordde aan zijne pogingen; niets weerstond zijne schrandere welsprekendheid. De waarheid zegevierde over de dwaling en de ariaanse boosheid telde slechts weinige volgelingen meer; koning Levilgildis bleef intussen één der hevigste vijanden der waarheid. Vergramd op de heilige, wegens zijnen ijver voor het geloof, en nog meer omdat hij tot de bekering van de heilige Hermenigildis, die de oudste zoon des konings en derhalve erfgenaam der kroon was, alle pogingen had in het werk gesteld, zond hij hem in ballingschap. Het volgende jaar werd de jeugdige vorst het slachtoffer van de ontaarde woede zijns vaders, die hem in de kerker deed onthoofden, omdat hij bleef weigeren kerkelijke gemeenschap met de ariaanse bisschop te houden, en van deze de communie te ontvangen. Het bloed van de jonge martelaar werd nochtans gewroken door de ijselijkste wroegingen, die het hart van Levilgildis aanhoudend pijnigden; de wrede vader liet daarom Leander terugroepen. Door ene dodelijke ziekte, onder welke hij ook bezweek, aangetast, deed hij de bisschop van Sevilië voor zich komen en smeekte hem om zijnen zoon Recardas, die zijnen opvolger op de troon moest worden, in de katholieke Godsdienst op te voeden. De rampzalige koning bleef echter verhard, en vrezende aan zijne onderdanen te mishagen, stierf hij in de ketterij der arianen. 

Recard, door de heilige Leander onderwezen, werd een ijverig gelovige; nauwelijks op de troon gezeten, werkte hij om de ariaanse ketterij in zijne staten te vernietigen. Hij verklaarde aan de ariaanse bisschoppen de beweegreden van zijne bekering met zoveel wijsheid en duidelijkheid, dat zij allen in de Kerk terugkeerden. Ook de Sueven, door Levilgildis misleid, gingen in de schoot der Kerk over, en het was voor de Kerk de zoetste troost te zien hoe God, in zijne barmhartigheid, de arbeid van de vrome en wijze prelaat zegende. De heilige Gregorius de Grote gevoelde daarover de levendigste vreugde en schreef de heilige ene brief vol gelukwensen. 

Leander, niet tevreden met de Gothen en Sueven bekeerd te hebben, arbeidde tevens onvermoeid aan de verbetering der zeden en misbruiken die in zijne kerk waren ingeslopen, terwijl hij bovendien de ijver der gelovigen aanmoedigde; hij vergaderde in 590 te Sevilië een concilie, in hetwelk onderscheidene wijze verordeningen werden vastgesteld. Hij woonde ook de derde kerkvergadering bij, in 589 te Toledo door de koning bijeengeroepen, en alwaar drieëntwintig canons werden uitgevaardigd tegen de misbruiken en ongeregeldheden door de ketterij veroorzaakt; alles doet denken dat de heilige, die door zijne deugd en wijsheid zo zeer uitblonk, het leven en de geest van deze voortreffelijke vergadering geweest is. 

De liturgie was in Spanje door de arianen in verwarring gebracht; Leander beijverde zich derhalve om dezelve te hervormen. Van de liturgieën van Rome, het Oosten en de Gaulen vormde hij ene vierde, die, sedert de Christenen in Spanje onder de overheersing der Arabieren zuchten, de Mozarabische geheten werd. Een artikel verplichtte dat men in de Heilige Mis de geloofsbelijdenis van Nicea moest opzeggen, omdat dezelve ene duidelijke en openlijke afzwering der ariaanse ketterij inhoudt; ene gewoonte die weldra door de kerk van Rome en alle kerken van het Westen gevolgd werd. 

De heilige bisschop werd op het einde van zijn leven door onderscheidene kwalen en ook door de krampjicht aangetast, welke hij met de volmaaktste onderwerping aan Gods wil verduurde. Eindelijk bezweek hij onder de smarten en stierf op 27 Februari 596. Wij bezitten van hem ene leerrede betreffende de bekering der araanse Gothen, en ene brief aan zijne zuster Florentina, welke de uitmuntendste lessen bevat, over de verachting der wereld en de beoefening des gebeds; de heilige wist te wel, dat het geheim der volmaaktheid in deze beide punten is opgesloten. 

 

De heilige Baldomerus (650)

Slotenmaker, vervolgens onder-diaken te Lyon. 

 

Wij hebben reeds de vorsten op hunne tronen, de bisschoppen op hunne zetels, de kloosterlingen in afzondering en personen van alle ouderdom, staat en geslacht in het midden der vermaken en verleiding van de wereld, de heiligheid en volmaaktheid zien nastreven. Vestigen wij thans ook het oog op enen man, wiens geboorte onbekend is, die in enen geringe stand in de maatschappij geplaatst, bij nederige en zware arbeid, wegens zijne heiligheid vermaard is geworden. 

Gij, die in armoede zucht, tracht de verdiensten van uw lot niet te verliezen, door rijkdommen te begeren, die u toch niet gelukkiger zullen doen worden, terwijl zij hen, die dezelve bezitten, aan zovele bekoringen en zielsgevaren blootstellen. volgens de uitspraak des Zaligmakers zelven, “is het aan de rijken bezwaarlijker om in het rijk der hemelen te komen, dan aan een kameel door het oog van ene naald te gaan.” 

Baldomerus, gewoonlijk Baldemier geheten, werd in le Forez geboren; hij verliet in zijne jeugd zijn geboortegrond en begaf zich naar Lyon, om het sloten maken te leren en dat ambacht aldaar uit te oefenen. De oprechtheid en reinheid van zeden, welke de eenvoudige dorpsbewoners zo eigen is, wist hij, te midden der verleiding, aan welke men in die stand in de grote steden is blootgesteld, ongeschonden te bewaren. De ogenblikken van zijnen ledige tijd besteedde hij tot het lezen van Godvruchtige boeken en het beoefenen van alle Christelijke deugden, waarop hij zich met alle ijver op toelegde. Rustte hij van zijne arbeid, dan hield hij zich met het gebed bezig, terwijl zijn arbeid zelve een aanhoudend bidden was. Geen andere middelen van bestaan hebbende dan de vrucht van zijne arbeid, ontzegde hij zich bovendien, uit versterving en liefde jegens de ongelukkigen, menigmaal het noodwendige, om hen te vertroostten; hij verkocht zelfs eens zijne gereedschappen, om in de nood der armen en noodlijdenden te voorzien. Nimmer beklaagde hij zich over zijne armoede en zijne gestadige en geliefkoosde spreuk was: “Dank zij U, o God, boven alles toegebracht;” terwijl hij allen, die hem hoorden, bewoog om deze woorden met hem te herhalen. Zou de geest van de heilige Augustinus of van de heilige Benedictus, die zich deze beoefening tot regel gemaakt hadden, hem hierin niet onderwezen hebben! Hij scheen de verheven les van de grote apostel in zijn hart geprent te hebben: “Zijt dankbaar. Het woord van Christus wone overvloedig in u, in alle wijsheid; leert en vermaant elkander met psalmen, lofgezangen en geestelijke liederen; zingt voor God met dankzegging in uwe harten.” Hij leefde steeds zuiver en kuis naar ziel en lichaam, en gevoelde ene brandende liefde tot waarheid en rechtvaardigheid. Hij was eerlijk, dienstvaardig en voorkomend, en altijd gereed het hem mogelijke goede te verrichtten. In de gezellige verkering was hij aangenaam en verstandig, maar altijd stichtend, en bezat de verheven kunst om de ondeugd te verachten, zonder de aan de misdaad overgegeven mens te kwetsen. 

Viventius, abt van Sint Just, later bisschop van Lyon, ontmoette Batdemier, die uitwendig hoogst armoedig was, in ene naburige kerk; getroffen door deszelfs ernstig en in stille overdenking opgetogen voorkomen, kon hij de begeerte niet weerstaan om hem te leren kennen en met hem te spreken. Hoe verbaasd was hij, in een gemeende behoeftige werkman, die enige wetenschappen te ontdekken, welke tot volmaaktheid geleidt en heiligen vormt! De eerbiedwaardige abt moedigde hem aan, om het kloosterleven in plaats van zijne werkbank te kiezen, terwijl hij zich dan met minder afleiding, aann. Baldemier meende de roepstem Gods in die van de abt te erkennen en volgde hem in zijn klooster; hij versterkte echter aan het huis tot geen bezwaar, daar hij van de aalmoezen, die hem zijne bekenden deden toekomen, leefde, terwijl hij nog onderscheidene armen spijsde en aan alle liefdadige werken deel nam. Schitterde hij, tijdens hij in de wereld was, door zijnen heilige levenswandel, hij strekte zelf tot voorbeeld aan hen, die afgetrokken van de aarde, slechts naar volmaaktheid streefden. Geen der kloosterlingen beoefende met grotere ijver en tevens met mindere eigenliefde, al het moeilijke van een boetvaardig leven. Gaudry, die voor Viventius op de zetel van Lyon was geplaatst, wenste dit sieraad der deugd tot een voorbeeld te maken en stelde de heilige voor, hem tot onder-diaken te wijden, ten einde hij tot het getal der bedienaars van des Heren altaar zou behoren. Baldemier liet zich eindelijk bewegen, maar verkoos nimmer ene hogere wijding te ontvangen. Hij stierf even heilig als hij geleefd had, omtrent het jaar 650. God verheerlijkte zijn graf door onderscheidene wonderen, die derwaarts ene grote toeloop van bedevaartgangers lokten. In de voorgaande eeuw toonde men te Sint Galmier, in het Lyonnesche, een arm van de heilige, die men aan de woede der Calvinisten, welke zijn graf ontheiligden, had weten te onttrekken. 

 

28 Februari

 

De heilige Martelaten (261) (262) (265)

Slachtoffer der pestziekte, die in Alexandrië woedde. 

 

De geschiedenis heeft ons de beschrijving bewaard van ene pestziekte, die de oude wereld teisterde en zonder tegenspraak de langdurigste en verschrikkelijkste is geweest, welke ooit de aarde trof, daar zij achttien jaren, te weten van 249 tot 263, voortwoedde. Te Rome stierven op enen dag vijfduizend mensen. In Egypte, en voornamelijk te Alexandrië, scheen dat onheil nog vreselijker te heersen. De heilige Dionisius, bisschop van die stad, heeft ons de uitvoerigste beschrijving van dit onheil achtergelaten. Een opstand had de weg tot die gesel voorbereid. De burgeroorlog had de ene bewoner van Alexandrië tegen de andere gewapend, zijne blinde woede in aller hart ontstoken en overal wanorde en ontsteltenis berokkend, terwijl moordlust de straten met bloed bezoedelde. Alexandrië was een oorlogsveld geworden, en gelijk Dionisius verzekert, kon men veiliger van het Oosten naar het Westen reizen, dan van de ene wijk der stad tot de andere gaan. Dan nauwelijks was de woede van die burgerkrijg enigszins bedaard, of eensklaps brak de verschrikkelijkste besmetting uit, die, zoals menigmaal gebeurt, de wrange vrucht des oorlogs was. 

Terwijl de ziekte hare verschrikkelijkste besmetting in enen brandende dampkring verspreidde, beweende weldra elke woning enig slachtoffer. De stank der gestorvenen stortte het dodelijke gif in de schoot der levenden, en de wind, in plaats van de lucht te zuiveren, vermeerderde de ramp, daar hij de besmettende en verderfelijke dampen, die uit de Nijl opstegen, naar de stad aanvoerde. Helaas, zag men schier overal niets dan door de pest besmette lijders, die, uit hunne woningen verdreven, als schimmen rondwaarden, terwijl hun loodkleurig gelaat overal het beeld des doods voorstelde. Overal zag men op de wegen, straten, pleinen en in de huizen slachtoffers der pest; men hoorde niet anders dan akelig gehuil en ijselijk gejammer. De vrees van door de besmetting aangetast te zullen worden, deed de heidenen zich van hunne bloedvrienden en nabestaanden verwijderen, terwijl zij, zodra de verschrikkelijke ziektetekenen zich openbaarden, hunne dierbaarste panden hulpeloos lieten omkomen, zo zelfs, dat ze de zieltogende op de wegen neerlegden en de gestorvenen het graf weigerden, omdat niemand zich durfde bloot te stellen aan hen. Zo handelt de heiden, die de kennis van de ware God mist en aan de liefderijke Godsdienst van Jezus ene dodelijke haat heeft gezworen; de leerling van Jezus Christus ontvangt daartegen van het Christendom geheel tegenovergestelde beginselen en ingevingen, en hij toont tot welke wonderen van Christelijke liefde hij in staat is.

Zij, wier ouders in de kerker omgekomen, door de bijl der afgodendienaars ontzield, of door de klauwen der leeuwen in de schouwburg verscheurd waren; zij, die hunne broeders in het midden der martelingen hadden zien sterven, terwijl hun bloed voor de altaren der afgoden, of op de gerechtsplaatsen der landvoogden stroomde; zij, die als dienaars en aanbidders van Jezus Christus, in de jongste vervolgingen onder Decius, Gallus en Valeriaan, als wilde beesten behandeld en gedwongen waren geweest om in de onderaardse holen de heilige geheimen te vieren en hunne godsdienstige vergaderingen in de woestijnen, op de schepen, of in het midden der woeste barbaren, te houden; zij, die de vreselijke gesel, welke het ganse Romeinse rijk teisterde, als ene rechtvaardige tuchtiging des hemels voor zovele onmenselijke wreedheden, die zij hadden moeten verduren, konden beschouwen, snelden thans in menigte toe om de rampzaligen, die vroeger hunne beulen en vervolgers waren, te troosten, te laven, te redden, te begraven, en betoonden aan hunne vijanden alle de diensten, welke de heiligste en tederste vriendschap kan vorderen. Zonder enige vrees voor de ramp, welke iedereen verschrikte, bleven zij bestendig bij de hulpbehoevenden, en zo lang zij nog ene ademtocht ontdekten, verkwikten zij, door verkoelende dranken, hunne brandende tong, verschaften hun alle troost en opbeuringen; zij sloten hun, na het afsterven, de ogen, legden hen op hunne schouders en bestelden de lijken ter aarde. Ofschoon zeer velen van hen slachtoffers der liefde werden, lieten zij echter, bij hun verscheiden, getrouwe volgers van hunne ijver en liefde na, die op hun beurt weer door anderen werden vervangen. “Op deze wijze,” zegt de heilige Dionius, “hebben de heiligste onzer broeders, de grootmoedigste onzer priesters en diaken, zelfs algemene gelovigen hun leven geëindigd, en wij houden staande,” vervolgt de eerbiedwaardige bisschop, “dat deze wijze van sterven niet van de dood der martelaren verschilt.” Volgens de Godsdienstige gewoonte, onder de Christenen ingevoerd, heeft dan ook het Romeinse Martelaarsboek deze edelmoedige gelovigen van Alexandrië onder het getal der martelaren gesteld. 

Vestigen wij nu ons oog op de geschiedenis der Kerk door alle eeuwen heen, hoeveel voorbeelden van edele zelfopoffering en Christelijke liefde, die de dood zelfs tart, ontmoeten wij dan niet! Welke verheven, voor de verkondiging van het Evangelie der liefde aan de wereld, onbekende dienstwilligheid schittert onder die volken, tot welke het Christendom is doorgedrongen. Overal waar men in de geschiedenis sporen vindt van rampen door besmettelijke ziekten veroorzaakt, vindt men tevens ontelbare voorbeelden dezelve liefde en opoffering, die de gelovigen van Alexandrië onder het getal der heiligen hebben doen stellen. Keizers, koningen, pausen, kardinalen, bisschoppen, priesters, kloosterlingen, leken, allen offerden zich bij dusdanige rampen, als om strijd, in navolging van Jezus Christus, onze leermeester in de liefde, aan het hulpbetoon der ongelukkigen op, en toonden niet vreemd te zijn van de heldhaftige voorbeelden der apostelen en eerste Christenen. Neen, onder de katholieken vindt men in de gasthuizen geen liefdeloze loontrekkende dienaars; vandaar dan ook, dat de rampzalige wijsbegeerte van onze ongelukkige eeuwen, die alles wat slechts Godsdienst ademde, trachtte uit te roeien, de gasthuisbroeders en liefdezusters niet verdreven heeft. En hebben wij in onze dagen die wonderen der liefde zich niet zien hernieuwen, toen de vreselijke cholera morbus zovele duizenden slachtoffers eiste en in sommige streken nog vordert! Wonderbare uitwerkingen der Christelijke liefde! Welke weldaden stort deze dochter des hemels niet over de mensheid uit, sedert de eerste dagen, dat het Christendom onder de volken schittert, sedert de eerste Christenen hunne goederen en leven ten dienste der hulpbehoevenden opofferden, tot op die dagen dat de wonderdadige en verheven Vincentius van Paula verscheen, die ene levendige weerlegging des geloofs was, voor wie, zelfs door hen die voor de deugd schavotten oprichtten, erezuilen zijn opgetrokken. Hoeveel tranen zijn gedroogd, lijdenden getroost, vijandschappen uitgedoofd, stervenden aan het leven terug geschonken, weduwen, wezen en verlatenen verpleegd, ongelukkigen gered, sedert de twintig eeuwen de Christelijke liefde in het hart van de ware volgelingen van Jezus huisvest! Het is daarom, dat de Kerk van Jezus gewild heeft, dat hare bedienaars door gene, anderszins tedere banden, aan de wereld zouden gebonden zijn, opdat zij zich te vrijer aan de liefde-plicht zouden kunnen toewijden. Overal waar algemene rampspoeden of vernielende gesels woeden, waar de mensen ene klacht doet horen, snelt de liefde toe. Zij is het, die zich in onze grote steden vermenigvuldigt, om in de menselijke ellende te voorzien. Zij is het, die de verdoolde reiziger uit de sneeuw opdelft, hem in het midden der zandwoestijnen, een verblijf bereidt, zelfs de losprijs voor de slaaf de barbaren aanbiedt. De liefde woont op de besneeuwde bergtoppen der Alpen, in de besmettende slavenkerkers van Constantinopel, in de afzichtelijke hut der Laplanders en Tartaren en in de kolken der moordende mijnen van Mexico en Peru. Zelfs wanneer de volkeren weigeren om naar hare stem te luisteren, wanneer zij met woede opstaan en met moordend staal in de vuist elkander aanvallen, dan snelt de liefde naar het oorlogsveld; zij kent geen vijand, zij ziet slechts ellendigen en stort haren verzachtende balsem in de wonden. Middelerwijl zij, in ons midden, de rampzalige boosdoener, op vochtig stro in de kerker uitgestrekt vertroost, de wonden van de afgeleefde verbindt, de verlaten wees opvoedt, en hen, die naar ziel en lichaam hongeren, met geestelijke en stoffelijk brood spijst, zoekt zij, alleen met het kruis gewapend, de wilde in zijne duistere bossen, de bewoner der polen in zijn eeuwige ijsvelden op, en dan nog, wanneer die barbaren haar niet willen horen, of ene vergiftige pijl op haar afschieten, stort zij met vreugde haar bloed, opdat hetzelve voor die ongelukkigen het zaad der zaligheid en van het eeuwige leven worde. In één woord, de wonderen, welke de liefde heeft gewrocht, zijn zo treffend, zo groot en in getal en uitkomst zo onberekenbaar, dat de wijsgeren van onze eeuwen, niet wetende hoe zij slechts zouden noemen, hetgeen zij wensten uit te roeien en wat zij tevens gedwongen waren te bewonderen, niets anders konden zeggen dan dat er misbruik bestond, omdat zij in de Christelijke liefde ene overmaat ontdekken, die hen met schaamte en schande overlaadde. Wanneer zal hunne menslievendheid, hunne zogenaamde filantropie, ons dwingen om hen op onze beurt toe te roepen: Het is genoeg! rust nu, gij hebt reeds te veel voor de mensheid gedaan! Ach, die rampzaligen, die ook met de godsdienst ook de liefde uit hunne harten verbannen hebben!

 

De heilige Proterus (457)

Patriarch van Alexandrië, Martelaar. 

 

De geschiedenis heeft weinig omtrent de eerste levensjaren van Proterus opgetekend; wij weten alleen dat hij om zijne wetenschap en vroomheid in de kerk van Alexandrië grote achting had verworven. De heilige Cyrillus, patriarch dier stad, had hem priester gewijd. Dioscorus, een vurig eutychiaan, was Cyrillus op die zetel opgevolgd; hij stelde alle pogingen in het werk om de heilige voor zijne partij te winnen, en menende dat de eerzucht de deugdzame kon verleiden en bederven, benoemde hij hem tot aartspriester der kerk van Alexandrië. Proterus weerstond echter elke verleiding, en gaf steeds grote bewijzen van zijne gehechtheid aan de Katholieke Kerk, zodat hij in de plaats van Dioscorus, die op de kerkvergadering van Chalcedonië afgezet en door de Godvruchtige keizer Marcianus naar Paphlagonië in ballingschap gezonden was, verkozen en in 452 tot aartsbisschop van Alexandrië gewijd werd. Deze beschikking veroorzaakte evenwel grote wanorde in die stad, dewijl het losbandige volk, dat aan de laatste patriarch zeer gehecht was, ziende dat de besluiten der kerkvergadering van Chalcedonië in werking gebracht werden, woedend Dioscorus terugvorderde. Ook hitsten de monniken, waarvan velen met de nieuwe dwalingen besmet waren, de ontevredenen aan, zodat de ganse stad, door onderlinge verdeeldheden en partijschappen, verontrust werd. Petrus Mongus en Timotheüs, bijgenaamd Elurus, die beide door de banvloek van de gemeenschap der Kerk afgesneden, hunne waardigheid door hunne zeden en gehechtheid aan de ketterij onteerden, wisten het volk en de monniken zo zeer tegen de heilige op te zetten, dat hij zich gedurig in levensgevaar bevond. Om de opstand te dempen, trok de landvoogd met enige soldaten tegen het volk op, maar de stem des gezags werd niet gehoord. De soldaten werden door de menigte op de vlucht gedreven en zagen zich gedwongen ene schuilplaats te zoeken in enen oude tempel van Serapis. Dit gebouw werd belegerd, bestormd en eindelijk in brand gestoken, zodat de landvoogd en zijn soldaten een treurig einde vonden. 

Marcianus, van het voorgevallene te Alexandrië onderricht, zond twee duizend wel gewapende soldaten derwaarts en gaf bevel, dat de jaarlijkse korenuitdeling niet meer zou plaats hebben. De schouwburgen en badkamers werden gesloten en andere voorrechten aan de stad ontnomen, terwijl de knevelarij der soldaten zoverre ging, dat Alexandrië ene door de vijand veroverde stad scheen te zijn. Proterus wendde zich nu aan de keizer, en smeekte hem om vergiffenis voor zijn volk. Op de voorbede van de bisschop schonk de keizer genade. ’s Bisschops deugd kon hem echter  voor de volkswoede niet beveiligen; nauwelijks was het volk gered, of hij zag zich veiligheidshalve gedwongen tot ene soldatenwacht zijne toevlucht te nemen. Dit baatte niet; het volk bleef even onstuimig en wij zullen zien, dat, na verloop van enige jaren, het gesmoorde maar onder de as voortsmeulende vuur van eutychiaanse wraak en moordlust, na de dood des keizers, andermaal plotseling ontvlamde. De beste der vorsten stierf op 26 Februari in het jaar 457, na zes jaren en zes maanden het sieraad van de troon geweest te zijn, in de ouderdom van vijfenzestig jaren. 

Nauwelijks had men in Egypte de dood des keizers vernomen, of Timotheüs Elurus, Petrus Mongus en nog drie of vier van de kerk afgesnedenen en door Marcianus verbannen bisschoppen, verlieten de plaats hunner ballingschap, en deze aanhangers van de reeds gestorven Dioscorus kozen Alexandrië tot het middelpunt van hunne ontwerpen. Hierbij kwam nog dat de landvoogd van Egypte met het grootste gedeelte van zijne troepen zich in Opper-Egypte bevond; deze omstandigheid maakte Timotheüs zich ten nutte. Aan de spits van ene woedende menigte, die de voorgaande dag reeds van wapenen voorzien was, begaf hij zich naar de hoofdkerk van Alexandrië met enige scheurzieke geestelijken en twee der afgezette bisschoppen, liet zich door hen de handen opleggen en nam op ene gewelddadige wijze bezit van de zetel, eenmaal door de heilige Marcus vereerd. De heilige Proterus vluchtte met zijne geestelijken in de doopkapel der kerk van de heilige Quirinus, en wierp zich daar op zijne knieën; de woedende menigte rukte aan, bestormde de kerk en de doopkapel, en noch de eerbied aan de heiligheid van de dag verschuldigd (het was Witte Donderdag, 28 Maart in het jaar 457), noch de majesteit der plaats, noch de waardigheid van de patriarch en zijne grijze haren, konden de dolzinnige oproerlingen weerhouden; Proterus werd moorddadig met zwaarden en stokken afgemaakt, het ontzielde lichaam met haken langs de straten gesleept., geschonden en verminkt en, opdat het de eer der begraving niet zou genieten, verbrand en de as in de wind uitgestrooid. 

Enige tijd na het martelaars uiteinde van de heilige Proterus, zonden de bisschoppen van Thracië ene brief aan keizer Leo I, in welke zij getuigenis gaven van de heiligheid des patriarchs en tevens verklaarden, dat zij hem als martelaar vereerden. De heilige was door nauwe vriendschap aan de heilige Paus Leo verbonden geweest, die aan zijn gevoelen nopens de viering van het Paasfeest in 455 de voorkeur schonk. Over dit ontwerp is ons van hem een lange brief overgebleven, die van zijne verhevene wijsheid getuigt. 

 

29 Februari

 

De heilige Oswald (992)

Bisschop van Worcester, later Aartsbisschop van York. 

 

Oswald was de neef van de heilige Odou, aartsbisschop van Kantelberg en van Oskitell, vroeger bisschop van Dorcester en vervolgens aartsbisschop van York. De heilige Odon, die bijzondere zorg voor zijne opvoeding had gedragen, maakte hem deken van het kapittel van Winchester. Oswald, hoewel nog jong, bezat reeds alle deugden die de volmaakte geestelijke versieren. Hij gevoelde ene bijzondere genegenheid tot het eenzame leven, legde dienvolgens zijn ambt neer, begaf zich naar Frankrijk en nam het kloosterkleed aan in de abdij van Fleury, ook abdij van de heilige Benedictus-sur-Loire geheten. Nadat hij zich gedurende enige tijd in alle deugden had geoefend, vorderde Engelands kerk zijne diensten; in zijn vaderland teruggekeerd, volgde hij in 959 de heilige Dunstan op de zetel van Worcester. Ook nu bewonderde men zijne bisschoppelijke deugd, zoals vroeger die van zijnen jeugdige leeftijd; hij stichtte door voorbeeld en ijver. Om de Godsvrucht is zijn bisdom te doen bloeien, vestigde hij te Westberry een monnikenklooster, en het goede dat uit deze stichting voortvloeide, deed de hertog Aylwine in 972 besluiten, om de heilige de grondlegging van het beroemde klooster van Ramsey, in het graafschap Huntington, toe te vertrouwen. Twee jaren daarna was dit grote werk voleindigd en nu vierde de heilige de wijding der kerk, welke hij onder de voorbidding van alle heiligen, maar bijzonder van de Heilige Maria en de heilige Benedictus stelde. 

Oswald was sedert die tijd aartsbisschop van York geworden, zonder nochtans de zetel van Worcester verlaten te hebben, dewijl de heilige Dunstan hem het bestuur van beide deze kerken had toevertrouwd. Zijne ijver was zo groot, dat hij, evenals Paulus, “alles voor allen geworden was, om allen zalig te maken.” Zonder ophouden was hij werkzaam om zijne uitgestrekte kudde te bezoeken, Gods woord aan groten en kleinen, rijken en armen te verkondigen, het rijk van satan te bestormen, misbruiken uit te roeien, overal geloof en Godsvrucht te verbreiden, zodat hij aan alle herders tot voorbeeld strekte. Daar in die dagen het Christendom gestadig met onwetendheid en verregaande onbeschaafdheid te strijden had, moedigde de heilige bisschop allen, die zich op het bestuur der zielen toelegden, aan, om zich te bekwamen, ten einde met vrucht het Evangelie te kunnen verdedigen. 

De ogenblikken, welke hij aan zijne menigvuldige bezigheden kon onttrekken, bracht hij in het klooster der Benedictijnen door, hetwelk hij te Worcester gesticht had. Hij achtte zich hoogst gelukkig, wanneer hij zich onder deze vrome kloosterlingen kon mengen en met hen aan het gebed en het beoefenen der versterving deel nemen. Hij spijsde dagelijks aan zijne tafel twaalf armen, welke hij, na hun de voeten gewassen en gekust te hebben, met bewonderenswaardige liefde diende; treffende werken van volmaakte Christelijke liefde, welke de wijsheid der ouden beschamen en een onbegrijpelijk verdriet aan onze tegenwoordige zogenaamde vrienden der mensheid veroorzaken. Getrouw aan het woord van de Goddelijke leermeester: “Die onder u de grootste is, zal uw dienaar zijn. Zo dikwijls gij dit aan één mijner geringste broeders hebt gedaan, hebt gij het aan mij gedaan,” leefde hij zo, dat de ganse wereld erkennen moest, dat juist zulke mannen haar geluk en roem meer bevorderen dan zij, welke bestrijders van de Godsdienst optreden. 

De heilige Oswald bevond zich in zijn klooster te Worcester, toen hij door zijn laatste ziekte werd aangetast; zijn einde voelen naderen, verzocht hij van de sacramenten der stervenden voorzien te worden, welke hij, omringd van de kloosterlingen, met ene verdubbeling van ijver ontving; hij leerde hen de dood der heiligen te sterven, en, gelijk aan de vermoeide wandelaar, die zacht insluimert, stierf hij, zeggende: “Eer zij de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, op 29 Februari was het schrikkeljaar 992. De heilige Adulphus, zijn opvolger, liet het lichaam in 1002 uit het graf, dat door God met onderscheidene mirakelen begunstigd werd, opnemen, en de 15e Oktober naar York overvoeren. Oswald had, gedurende drieëndertig jaren, de bisschoppelijke waardigheid door zijne deugden versierd.