Augustus

 

1 Augustus

 

De feestdag van Petrus Banden (42).

 

Men vindt in de kerkelijke geschiedenis schier geen hatelijker namen dan die der Joodse koningen, welke hunne macht van de Romeinen verkregen en die Judea en Galilea in de eerste dagen van het Christendom beheersten. Hunne zedeloosheid, hoogmoed en heerszucht maakten hen tot woedende vijanden van de Goddelijke stichter van onze geheiligde Godsdienst en zijne eerste aanhangers. 

De eerste, bekend onder de naam van Herodes de Grote, offerde na de geboorte van de Goddelijke Verlosser, door ene afschuwelijke kindermoord, ene verbazende menigte schuldeloze kinderen in Bethlehem en deszelfs omstreken op, van twee jaren en daar beneden, ingevolge de tijd, welke hij van de wijzen, die gekomen waren om de nieuwe geboren koning der Joden te aanbidden, had nagevorst. Herodes Antipas, zoon van de oude Herodes, liet de heilige Johannes de Doper, op aanzoek van de bloedschendige Herodias, onthoofden en behandelde Jezus Christus als ene onzinnige. Herodes Agrippa eindelijk, de neef van Antipas, kleinzoon van Herodes de Grote, veroordeelde Jakobus de Meerdere, de zoon van Zebedeus en broeder van Johannes, ter dood, en begon op die wijze de vervolging tegen de Apostelen, welke Gods Zoon hun voorzegd had. 

Deze laatste vorst was een waardige vriend van de afschuwelijke Caligula, van wiens uitspattingen hij vroeger deelgenoot was, maar toonde zich thans, om aan het volk te behagen, een nauwgezet onderhouder der Joodse wet. Daar hij nu zag, dat het de Joden zeer behaagd had, dat hij Jakobus, de broeder van Johannes, met het zwaard had doen doden, besloot hij om insgelijks de vorst der Apostelen, het hoofd der Kerk, na Pasen om te brengen, liet Petrus gevangen nemen, in de kerker werpen en nam de meeste voorzorg om zijn wreedaardig oogmerk te bereiken. Vroeger hadden de opperpriesters en die met hem waren (uit de Sadduceeën) de handen aan de Apostelen geslagen en hen in de algemene gevangenis geworpen; zij waren intussen ’s nachts door des Heren engel, die de deur des kerkers opende, uit de gevangenis verlost en uitgeleid, met bevel om in de tempel te gaan en aan het volk het woord des levens te verkondigen. Opdat echter de wachters zich niet zouden laten omkopen, zoals hij meende dat zou kunnen plaats hebben, gaf hij Petrus aan vier wachten, ieder van vier soldaten, ter bewaring. De Apostel lag tussen twee soldaten geboeid met twee ketenen, en de wachters voor de deur bewaakten de kerker, terwijl er zich nog twee wachten bevonden, eer men aan de ijzeren poort der stad kwam. Op de tijding dezer gewelddadige gevangenneming, was de Kerk in droefheid, doch vol vertrouwen op Gods voorzienigheid, onderworpen aan Hem, die over alles volgens zijne oneindige wil beschikt. De gelovigen verenigden zich in een aanhoudend gebed tot God. De dagen der ongezuurde broden waren voorbij en de Heer koos de nacht, die de dag, dat de dood van Petrus besloten was, voorafging, om hem uit de handen zijner vijanden te bevrijden. Petrus sliep gerust tussen zijne wachters, de dood verbeidende, die hij voor de naam van Jezus zou ondergaan. Opeens echter wordt de kerker door een helder licht bestraald, een engel des Heren is daar, stoot Petrus in de zijde, wekt hem en zegt: “Sta ras op.” De ketenen vielen van zijn handen, waarop de engel tot hem zei: “Omgord u en trek uwe schoeisels aan.” Petrus, verbaasd over hetgeen geschiedde, gehoorzaamde, ging uit de gevangenis, de engel volgende, doch wist niet, dat hetgeen door een engel geschiedde waar was; want hij meende ene verschijning te zien. Zij gaan nu de eerste en tweede wacht voorbij, komen aan de ijzeren poort, die naar de stad geleidt; ook deze gaat voor hen open, zij gaan nog ene straat voort en eensklaps scheidt de engel van hem. Petrus komt nu tot zich zelven en zegt: “Nu weet ik waarlijk, dat de Heer zijnen engel gezonden, en mij uit de handen van Herodes en al de verwachting van het Joodse volk heeft gered. Hierover nadenkende, komt hij aan het huis van Maria, de moeder van Johannes, bijgenaamd Marcus. Hier waren vele gelovigen bijeen vergaderd tot het gebed. Petrus klopt aan; ene jonge maagd, Rhode geheten, luistert en ondervraagt wie er klopt; doch toen zij de stem van Petrus hoort, loopt zij, zonder de deur te openen, binnen en zegt dat het Petrus is. Verbaasd zegt de vergadering tot haar: gij raaskalt, doch vermits zij haar woord staande houdt, zeggen de aanwezenden: dan zal het zijn engel zijn. Petrus intussen gaat voort met kloppen, men opent hem, zij zien hem en staan verbaasd; hij wenkt vervolgens met de hand dat zij zullen zwijgen, verhaalt hun hoe de Heer hem uit de kerker geleid en verlost had, en na hun geboden te hebben dit aan Jakobus, de zoon van Alpheus, bijgenaamd de Mindere, die bisschop van Jeruzalem was, en aan de andere broeders bekend te maken, vertrekt hij uit de stad en begeeft zich elders. Toen het dag geworden was, ontstond er geen geringe ontsteltenis onder de soldaten over het verdwijnen van Petrus. Herodes deed hem overal zoeken, doch hem niet gevonden hebbende, liet hij de wachten scherp ondervragen en volgens gewoonte, ging dit onderzoek met wrede pijniging vergezeld; hij liet hen vervolgens opleiden ter doodstraf, verliet zelf Jeruzalem en Judea en begaf zich naar Cesarea. 

Deze wonderdadige verlossing uit de handen van de gekroonde vervolger toont ons, dat, zo Gods somtijds toelaat, dat boosdoeners hunne oogmerken schijnen te bereiken, Hij deze ook verijdelt, wanneer Hem zulks goed dunkt, en dat Hij altijd de ogen zijner vaderlijke voorzienigheid op zijne getrouwe dienaren gevestigd houdt. Wij zien bovendien in dit voorval hoe krachtig het algemene gebed is, dat in onze noden tot de Heer wordt opgezonden. 

De keizerin Eudoxia, gemalin van Theodosius de Jonge, bevond zich in het jaar 439 in Palestina en vestigde zich, na de dood des keizers, in Jeruzalem; zij ontving van Juvenalis, bisschop van die stad, de beide ketenen ten geschenke, waarmee de heilige Petrus geboeid geweest was. De geschiedschrijvers, welke ons deze omstandigheid berichten, verzekeren, dat de keizerin ene van dezelve aan hare dochter Eudoxia, gemalin van Valentiniaan III, keizer van het westerse rijk, en de andere naar Konstantinopel zond. Tem einde het geschenk van hare moeder eerbiediger te vereren, liet de vorstin te Rome ene kerk bouwen, onder aanroeping van de heilige Petrus in de boeien. Het kostbare overblijfsel werd in handen van de Paus gesteld, want de kerk van Rome bezat reeds de keten, aan welke Petrus voor zijn marteldood, op bevel van Nero, geklonken was geweest. Beide werktuigen van zijn lijden werden bij elkander gelegd en de overlevering vermeldt, dat zij op ene wonderbare wijze aan elkander verenigd werden, zodat het niet mogelijk is dezelve te onderscheiden. 

De heilige Cesarius van Arles, die in de zesde eeuw bloede, getuigt, dat men ten zijnen tijde de ketenen, met welke Petrus bij zijn laatste gevangenschap, welke zijn marteldood voorafging, geboeid was geweest, te Rome met eerbied vereerde. Arator, onder-diaken van de kerk van Rome, verklaart in een gedicht, hetwelk hij tijdens de regering van Justiniaan, over de Handelingen der Apostelen vervaardigde, dat die stad met ene keten verrijkt werd, waarmee Petrus onder koning Agrippa te Jeruzalem geboeid geweest is, en waarvan hij door de engel bevrijd werd. In ene zijner leerredenen geeft de heilige Chrysostomus zijn verlangen te kennen, om de ketenen van deze vorst der Apostelen en van de Apostel der heidenen Paulus te vereren, en de werktuigen te kussen, welke de handen en voeten van beiden boeiden. Ofschoon deze woorden wellicht gene betrekking hebben op de ketenen, welke Eudoxia later ten geschenke ontving van de bisschop Juvenalis, laten zij intussen geen twijfel over het bestaan der boeien, welke zij te Rome gedragen hebben. “Hoe zeer wenselijk ik,” zegt de heilige leraar, “nu ter plaatse te zijn, waar men zegt dat die ketenen zijn! Hoe gaarne wens ik die boeien te zien, welke door de duivelen gevreesd, door de engelen geëerbiedigd en vereerd worden! Voorzeker, wat is gelukkiger dan voor Jezus Christus te lijden? O gelukkige ketenen! Gelukzalige handen, welke door deze banden geboeid waren!” 

Het is intussen zeker, volgens het boek Sacramentarium van de heilige Gregorius I, dat het feest van de heilige Petrus in de handen, te Rome van de zesde eeuw dagtekent, indien wij door de naam van feestviering ene enkele gedachtenis van de gevangenis en de bevrijding des Apostels, en een bepaald bezoek van ene bidplaats, op een bestemde dag, in de kerk van de Esquilijnsche berg, willen verstaan. Sde gedachtenis is bij de Grieken op 16 Januari, maar in de westerse kerk op 1 Augustus, de dag der inwijding van de kerk van Petrus in de banden, gesteld; men spreekt zelfs in de vijfde eeuw reeds van priesters in de kerk. Het is eigenlijk in de achtste of negende eeuw, dat een bijzondere feestdag, in plaats van ene enkele gedachtenis werd bepaald. De Grieken, die zowel als de Latijnen de wonderdadige bevrijding vieren, welke aan de gelovigen het hoofd der Kerk terug gaf, meenden en wel op eerbiedwaardige overleveringen, welke wij boven verhaalden, dat Konstantinopel de ketenen, door Eudoxia gegeven, bezat, doch het is zeker, dat die heilige overblijfselen, wanneer Konstantinopel zich ook ooit in derzelver bezit verheugde, er niet meer waren, toen Justiniaan van de Paus een klein gedeelte der ketenen verzocht en verwierf, die toen reeds sedert de vijfde eeuw te Rome berustten. 

Volgens de heilige Cesarius van Arles, ter boven aangehaalde plaatse, werden de ketenen van de heilige Petrus, hoewel slechts van ijzer, oneindig kostbaarder geacht dan het zuiverste goud; volgens de heilige Chrysostomus en de heilige Augustinus, verschaften de overblijfselen van de heilige Petrus en Paulus aan het Christelijk Rome grotere luister, dan ooit de zegetekenen, welke het heidense Rome op ene door haar ten onder gebrachte wereld behaald, konden aanbrengen. 

Men viert de overwinningen door de wereldbeheersers behaald en behoudt het aandenken van de dag, waarop zij door hunne krijgsdaden volken ten onder brachten; doch in wiens brein is ooit opgekomen om de werktuigen hunner vernedering, of de dag van hunne val en rampen te vieren? Hun roem is slechts een ijdele klank, een geraas, hetwelk verbaast en voor een ogenblik ons zwak zielsvermogen aandoet. Nauwelijks treft de onsterfelijke hand, die alleen kronen uitreikt, degenen, voor wie de wereld slaafs neerboog, of men ziet de onstandvastigheid der menselijke grootheid, men veracht en vergeet de eerst hoog geroemde overheerser of dwingeland. 

Godsdienst alleen, die liefde, ootmoed en de geest van zelfverloochening inboezemt, vormt ware helden, wier roem onsterfelijk is, daar deze niet op de ijdele oordeelvellingen der mensen, maar op de instellingen van de eeuwige waarheid is gegrond. Indien de wereld Gods vrienden ook al zoekt te onteren en hunnen naam met datgene, wat zij schandelijk noemt, te smaden, hunne heiligheid verheerlijkt hunne ketenen en de werktuigen van hunne marteling en doet het hoofd der koningen zelfs op de vloerstenen hunner kerkers neerbuigen. 

Wij zouden ene menigte bewijzen van de Godsdienstige eerbied, welke de eerste Christenen aan de overblijfselen der Apostelen Petrus en Paulus bewezen, kunnen aanvoeren; de beeltenissen van beiden zag men op de oude kerkhoven van Rome en op de vazen waarin de as der overledenen werd bewaard, welke, volgens het oordeel der oudheidkundigen, reeds voor de vervolging van Diocletiaan aanwezig waren. Eusebius de geschiedschrijver zegt ons, dat hij bij zijnen tijd afbeeldingen of schilderstukken heeft gezien, die beide Apostelen voorstelden. 

Wie kent intussen de lasteringen niet, welke zouteloze wijsgeren van onze eeuw zowel als de vijanden der Kerk, tegen de overblijfselen der heiligen hebben uitgebraakt? Zij schepten behagen om op ene verachtelijke wijze te spreken van het talloos vermenigvuldigen der ijzeren nagels, die de handen en voeten van onze Goddelijke Verlosser doorboorden, va de klederen der Apostelen Petrus en Paulus, van de ringen der ketenen, waarmee Petrus in beide kerkers te Jeruzalem en te Rome geboeid is geweest. Niets is echter gemakkelijker dan deze, voor min onderrichte mensen zonderlinge daadzaken, op te helderen. De lichamen der beide Apostelen, die te Rome werden bewaard, zijn ten alle tijde door de gelovigen met zoveel eerbied vereerd, dat zelfs de Pausen het niet waagden ze aan te raken, veel minder er een gedeelte van af te zonderen. De kerkelijke oudheid getuigt voor onze stelling; doch om aan de Godsvrucht der gelovigen, vooral der koningen en rijksgroten, te voldoen, hingen de Pausen boven de graven der heiligen een linnen doek, “brandeum” geheten, welke men als overblijfsel vereerde en die meermalen, zowel als vroeger de zweetdoeken van Paulus, de zieken genas en andere wonderen wrochtten. Het zijn deze doeken, welke de kwaadwilligheid der ketters en ongelovigen later met de klederen dezer beide Apostelen heeft willen verwarren. Het is evenzo gelegen met de ijzeren nagels, door de heilige Helena op Calvarie gevonden en met de ketenen, welke de Kerk heden vereert. Men nam van tijd tot tijd van dezelve enige kleine delen, welke men in kruizen, gouden sleutels, meermalen in nagels en ringen gelijk aan de oorspronkelijke, van welke de gedeelten genomen zijn, insloot. Het volk heeft zich nooit vergist over de eigenschappen van die kostbaarheden, welke in onderscheidene kerken worden bewaard en vereerd; de bijzondere brieven getuigen het hier gestelde en de echtheid van die overblijfselen, zodat de verering altijd op de gewichtigste en eerbiedwaardigste overlevering en op echte bewijzen rust. 

 

De zeven Machabeers en hunnen moeder

Martelaren van de Oude Wet. 

(Het jaar der wereld 3837, het 164e voor Jezus Christus en 167e voor de Christelijke tijdsrekening).

 

Het is ene eerbiedwaardige gewoonte in de Kerk, dat zij van de vroegste eeuwen af, met de heiligen van de nieuwe wet de gedachtenis vereert van deze moedige martelaars, welke Antiochus Epiphanes, aan zijnen Godsdiensthaat en zijne heerszucht opofferde. Daar de Mosaische wet was ingesteld om door afbeeldingen de volmaakte Evangelische wet aan te kondigen, de Synagoog de wegen opende tot de “geestelijke en zedelijke”  wedergeboorte der menselijke natuur, welke de tijdelijke komst van Jezus Christus op aarde bewerkte, zoals de Kerk der nieuwe wet de volmaaktste wedergeboorte in het eeuwige koninkrijk van de Godmens zal bewerken, zo moeten wij onze eerbiedige hulde aan die kloekmoedige Joden aanbieden, welke hun bloed voor hunne Godsdienst hebben gestort. Zij zijn onze vaders in het geloof, “want de zaligheid komt uit de Joden,” zegt Jezus Christus; zij zijn de patriarchen van dat grote huisgezin, hetwelk de algemene Vader ene zuivere en aangename dienst opdraagt, zodat de band der waarheid eeuwen aan eeuwen bindt. De kinderen van Abraham zijn gestorven en vergoten hun bloed voor de verwacht wordende Verlosser, en de kinderen van Jezus Christus offeren zich voor de getuigenis, dat Hij gekomen en in Hem alleen zaligheid te vinden is. 

Reeds voor lang hadden de twaalf stammen, die de rijken van Juda en Israël vormden, om hunne misdaden verdiend door de heidenen, die als werktuigen der Goddelijke rechtvaardigheid gebezigd werden, gestraft te worden. Beurtelings door de Assyriërs, Meden e Perzen overwonnen, werden zij van gevangenis tot gevangenis gesleurd, door anderen weer vrij gegeven, om opnieuw onder de macht van Alexander de Grote, zowel als het uitgestrekte rijk van koning Darius, te bukken. Alexander, zoals ons de schrijver van het eerste boek der Machabeën voordraagt, bracht ene kracht van volk en een sterk leger bijeen, waarover zijn hart trots en opgeblazen werd; hij maakte zich meester van de koninkrijken der volken, zelfs van de vorsten, die hem schatplichtig werden. De veroveraar werd ziek en gevoelende dat hij sterven zou, riep hij zijne edellieden, die van jongs af met hem waren opgevoed, verdeelde het rijk onder hen en nu werd na zijnen dood, welke in het jaar der wereld 3681, het 323e voor de Christelijke tijdrekening, voorviel, het grote Macedonische rijk in vier grote koninkrijken verdeeld. Ptolomeus, de zoon van Lagus, stichtte het koninkrijk Egypte; Seleucus Nicator Syrië; Cassander heerste in Macedonië; Lysimachus over Tracië e omliggende gewesten. Judea, dat tussen Syrië en Egypte lag, was menigmaal de prooi van beide vorsten, totdat eindelijk dat land onderworpen werd aan Seleucus, die zich een machtig rijk vormde uit Babylonië, Medië, het eigenlijk gezegd Perzië, Syrië, Klein-Azië en Judea. Onder hem en deszelfs opvolgers mocht Judea in vele gunsten delen, totdat eindelijk Seleucus Philopator, zevende opvolger van Nicator, de Joden begon te vervolgen. 

Zijn voorganger Antiochus de Grote, na vele veroveringen in Azië gemaakt te hebben, raakte in oorlog met de Romeinen, die hem overwonnen en waarmee hij een voor hem nadelig verdrag moest sluiten; zij ontnamen hem de provinciën, welke hij ten westen van de berg Taurus bezat, moest zijne galeien overleveren, gedurende twaalf jaren jaarlijks duizend talenten, elk talent op 2400 in plaats van 1800 gulden berekend, betalen, al zijne olifanten afstaan, zonder deze dieren ooit weer op de krijg af te richten en twintig gijzelaars boven de achttien en onder de vijfenveertig jaren oud, ter keuze der Romeinen, naar Rome zenden, onder welke gijzelaars zijn oudste zoon Antiochus was. De Joden waren echter zeer gehecht aan deze moedige, doch nu ongelukkige vorst; zesduizend hunner versloegen door de hulp, die hun uit de hemel beschikt werd, honderdtwintigduizend Galaters, die in Babylonië gevallen waren, waarvoor zij dan ook de grootste voorrechten van het hof van Syrië verwierven. De vorsten zochten hunne vriendschap en zonden rijke geschenken naar Jeruzalem. 

Seleucus Philopator, die zijn vader in het jaar 186 of 187 op de troon volgde, scheen de goede stemming van de overleden vorst jegens Gods volk te hebben geërfd; hij droeg uit zijne schatten zelfs tot onderhoud des tempels en tot de uitgaven der offeranden bij, en hoewel de schatting, welke hij de Romeinen moest betalen, zijne middelen uitputte, toonde hij zich echter zeer mild omtrent de priesters en Levieten. Een diepe vrede heerste in gans Judea, en de wet werd onder de hogepriester Onias III met de meeste nauwgezetheid nageleefd; doch de onenigheid, welke tussen hem en een zekere Simon, uit de stam Benjamin, die tot overste van de tempel aangesteld was, geboren werd, berokkende aan het ganse volk de grootste onheilen. Deze rampzalige zocht iets kwaads in de stad te ondernemen, doch vond tegenstand van de zijde des hogepriesters. Onias tot zijne ontwerpen niet hebbende kunnen overhalen, besloot hij zich tot elke prijs te wreken, en niet wetende hoe hem in het verderf te storten, wijl zijn gedrag onberispelijk en zijn gemoed van alle kwaad afkerig was, bediende hij zich van de ijver des hogepriesters, om in zijne oogmerken te slagen, Seleucus, die aan de afpersingen der Romeinen nauwelijks kon voldoen, zocht overal gelden bijeen te zamelen, en de behoeften des konings waren voor Simon het middel, om zijn boosaardig doel tegen de vrome Onias te bereiken. Hij begaf zich naar Apollonius, zoon van Tharsus, landvoogd van Caelesyrië en Phenicië en verzekerde dezen, dat de schatkist in de tempel te Jeruzalem met ontelbare sommen geld was gevuld, die noch voor de behoeften der stad of des volks, noch voor de offerande nodig waren; dat het een doelloze schat was en er wel middel kon gevonden worden, om dat geld in de handen des konings te doen komen. Aanstonds zond Apollonius bericht aan de koning, die ogenblikkelijk zijn staatsdienaar Heliodorus naar Jeruzalem zond, met bevel om het gemelde geld naar Antiochië te brengen. Heliodorus begaf zich op reis, doch liet zich, als wilde hij de steden van Caelesyrië en Phenicië doorreizen, maar inderdaad om ’s konings oogmerk uit te voeren. Te Jeruzalem gekomen, werd hij door Onias vriendschappelijk ontvangen, doch nauwelijks hoorde deze de reden zijner komst, of hij stelde hem op de levendigste en tevens hartroerendste wijze voor ogen, dat het geld, in de tempel ter bewaring gelegd, tot onderhoud diende van weduwen en wezen, dat een gedeelte daarvan aan Hyrkanus Tobias, een aanzienlijk man, toebehoorde, welk geld Simon zelf in de schatkist had neergelegd en dat men hen, die hun geld aan de heilige plaats, aan de tempel, zo eerbiedwaardig door de ganse wereld, hadden toevertrouwd, geenszins mocht bedriegen en beroven. Heliodorus had nochtans uitdrukkelijk en strenge orders en hij verklaarde, dat het geld de koning moest geleverd worden. Hij bepaalde de dag en kwam in de tempel om zijn voornemen uit te voeren; de ganse stad was in verslagenheid, de priesters wierpen zich voor het altaar en riepen God te hulp, die de wet nopens vertrouwde goederen gemaakt had; de ganse bevolking, mannen en vrouwen, liepen uit hunne huizen, deden hunne gebeden, de handen ten hemel opheffende. Terwijl het volk nu bad, maakte Heliodorus zich gereed om de schatkist te ledigen; hij stond in persoon met enige gewapende manschappen bij de schatkist, toen zich opeens een engel des Heren zo klaar door zijne blijkbare tekenen vertoonde, dat al degenen, die zich verstout hadden hem te gehoorzamen, door Gods kracht in onmacht vielen en van schrik bezweken. Hun verscheen trouwens een schrikverwekkende man, die gouden wapenen scheen te dragen en op een met kostbare klederen bedekt paard zat, hetwelk met de voorste poten Heliodorus geweldig schopte; ook verschenen er twee schone jongelingen, die schitterende van pracht en fraai gekleed waren en zich aan de zijde van ’s konings dienaar stelden; zij geselden hem onophoudelijk en brachten hem vele slagen toe, zodat hij ter aarde viel, men nam hem op en droeg hem vervolgens in ene draagstoel weg. Terwijl hij sprakeloos lag, gingen enige zijner vrienden naar Onias, die de Heer voor hem bad en offerande opdroeg. Beide jongelingen verschenen opnieuw, geboden hem de hogepriester, om wiens wil de Heer hem het leven geschonken had, te bedanken en aan de mensen de grootheden Gods te verkondigen. Nadat Heliodorus God zijne offerande opgedragen en geloften had afgelegd, keerde hij naar Antiochië terug. Door Seleucus ondervraagd zijnde, wie bekwaam zou zijn om nog eens naar Jeruzalem gezonden te worden, antwoordde hij: “Vorst, indien gij een vijand of verrader in uw land hebt, zendt hem, hij zal gegeseld tot u terugkeren, indien hij er al levendig afkomt, want er is waarlijk ene Goddelijke kracht in die plaats. Hij trouwens, die zijne woning in de hemel heeft, houdt het oog op die plaats en is er de beschermer van, en hem die er komt om kwaad te doen, slaat en vernielt Hij.” 

Simon klaagde intussen Onias aan als de bewerker des ongevals; door zijne vrienden werden reeds doodslagen in de stad gepleegd en daar de hogepriester wist, dat de landvoogd Apollonius de verrader begunstigde, begaf hij zich in persoon naar de koning, om de lasteringen van Simon te verijdelen en diens verachtelijke pogingen tegen te houden. de vorst hoorde hem en Simon werd in ballingschap gezonden.” 

Zodanig was het eerste schouwspel der vervolging, welke tegen Gods volk een aanvang nam. God strafte intussen Seleucus en Heliodorus; het werktuig van de misdaden zijns meesters, werd ook het werktuig zijner kastijding. Selecus had zijnen zoon Demetrius naar Rome gezonden, om in plaats van zijnen broeder Antiochus, die er sedert veertien jaren was, gijzelaar te zijn; terwijl beide erfgenamen afwezig waren, brengt Heliodorus zijn vorst door vergif om en overweldigt de troon. Antiochus echter, bijgestaan door de koningen Eumenes en Attalus, verdrijft de overweldiger en neemt bezit van het erfdeel zijns vaders, Antiochus de Grote. De nieuwe vorst had de bijnaam van Epiphanes of doorluchtige aangenomen, doch beter voegde hem de naam “onbeschaamde van aangezicht,” bij de profeet Daniël hem gegeven, reeds voor hij geboren werd, en welke naam Philiquus en Polybius, zijne tijdgenoten, hem insgelijks gaven. De geschiedenis verhaalt van die rampzalige, dat hij met alle schuim van volk nacht en dag de straten van Antiochië doorliep en zich aan alle soort van uitspattingen overleverde. Jason, zoon van de hogepriester Simon II, broeder van Onias III, zocht het hogepriesterschap te verwerven; hij beloofde de koning ene grote som geld en zijne landslieden tot de zeden en gewoonten der heidenen te brengen. Zo werd de waardige Onias van zijn ambt ontzet; drie jaren later werd Jason weer onderkropen door de broeder van de hier gemelde goddeloze Simon, Menelaus geheten, die voor grotere som het hogepriesterschap kocht; deze werd afgezet en Lysimachus, zijn broeder, in deszelfs plaats benoemd. Onias, die zich te Antiochië omtrent Daphne op ene veilige plaats bevond, werd door Andronicus, op aanzoek van Menelaus, op ene verraderlijke wijze omgebracht. Antiochus had intussen de koning van Egypte de oorlog verklaard en zich met een talrijk leger in zijn land geworpen; doch deze onderneming viel aanvankelijk niet gunstig voor hem uit; het gerucht verspreidde zich zelfs, dat hij omgekomen was, waarop Jason zich wist aan het hoofd van duizend man te stellen en Jeruzalem te overrompelen; terwijl Menelaus het door de vlucht ontkomen was, richtte hij in de stad een groot bloedbad aan, doch genoodzaakt zijnde de vlucht te nemen, kwam hij, na veel omzwervingen, op ene ellendige wijze om. Antiochus, één en ander vernomen hebbende, kwam met een vergramd hart uit Egypte tegen Jeruzalem aanrukken en nam de stad met gewapende hand in, gebood zijne krijgsknechten alles wat hen tegen kwam dood te slaan, en nu werden er in drie dagen tijd, tachtigduizend gedood, veertigduizend geboeid en geen minder getal verkocht. Door Menelaus, dien vijand van zijn vaderland en de wetten geleid, ontroofde hij al de schatten en heilige vaten, die hij in de tempel vond, en na meer andere verwoestingen aangericht te hebben, keerde hij naar zijne hoofdstad terug en liet tot landvoogd, of veel liever tot beul, een zekere Phrygiër, Philippus geheten, achter, die nog wreder van gedrag was dan die hem had aangesteld. 

Antiochus Egypte willende onderwerpen, toog andermaal in dat land en maakte zich inderdaad van hetzelve meester tot aan Memphis. Onderscheidene provinciën bukten onder zijn geweld en nu richtte hij zijnen tocht naar Alexandrië en stond gereed om het beleg voor deze hoofdstad van Egypte te slaan, welker overgave de verovering van het gehele rijk van Ptolomeus zou voltooid hebben, toen een Romeins gezantschap aankwam, hetwelk hem een besluit van de Romeinse Senaat overleverde, waarbij hem geboden werd de vijandelijkheden te staken. De Aziatische vorst zag het geschrift in en verklaarde met zijn vrienden te zullen overleggen wat hem te doen stond, maar nu zag de Syrische dwingeland, gewoon dat men hem kruipend naderde, de norse Romein Popillius met een stokje, hetgeen deze spelend in de hand hield, ene kring om zich heen trekken en hoorde zich deze stoute taal toevoeren: “Genen voet uit deze kring, eer ik uw antwoord heb!” Bedwelmd door deze gebiedende toon, stond hij een ogenblik sprakeloos, doch antwoordde daarna: “Ik zal doen, hetgeen de raad gebiedt.” Zo beefde hij zelf op het korte woord van de gezant van de Romeinse raad en trok met zijn leger terug. 

Door deze tegenspoed vertoornd, zocht de wrede doch lafhartige onderdrukker rondom zich slachtoffers, welke hij kon vertrappen, zonder de macht zijner beheersers te behoeven te vrezen. De oproeren en tegenkantingen van zijne onderdanen in Judea drukten hem nog op het hart; wellicht was het onderdrukte volk, de knevelarijen en wreedheden van de bloed- en gouddorstige Philippus moe, andermaal opgestaan. Apollonius werd met tweeëntwintigduizend man naar Palestina gezonden, met last om Jeruzalem te plunderen en te verwoesten. Deze goddeloze ontveinsde eerst de ware oogmerken van zijnen tocht en openbaarde slechts gevoelens van vrede en verzoening; op de sabbat echter, die op zijn binnenrukken volgde, toen de ganse stad in rust was, zond hij zijne benden in de bijzondere wijken der stad en gebood, op een te geven teken, al degenen om hals te brengen, welke hun in handen zouden vallen. Om de sabbat niet te schenden bood men gene tegenstand en zo werden zij allen, die door de trouweloze Menelaus tot de afval niet verleid waren, smartelijk vermoord. Judas echter was met enige weinigen in de woestijn geweken; daar leefden zij op het gebergte in strenge onthouding slechts van wilde kruiden, om geen deel aan de besmetting te hebben. In de tempel hielden de offeranden op; de priesters werden omgebracht, de schandelijkste ontheiligingen grepen plaats en onreine dieren werden aan Jupiter de Olympiër, welke men op het grote altaar geplaatst had, opgedragen. Deze weleer aan de ware God toegewijde tempel, werd nu aan de afgod Jupiter toegeheiligd, en de eerste offers werden op de 25e van de van de maand Casleu (welke maand met een gedeelte van onze maanden November en December overeenkomen), zijnde ’s konings verjaardag, opgedragen. De Joden zagen nu te wel, dat het om hunne godsdienst te doen was, dat men voor had het gelovige volk te verdrijven en door nieuwe bewoners de afgodendienst te verbreiden. Gans Palestina was een afgrijselijk toneel van afgoderij, losbandigheid en moord; overal zag men altaren, standbeelden, bossen aan de goden en aan de onreine geheimen van de veelgoderij toegeheiligd; de schandelijkste misdaden, welke de dienst van de duivel vergezellen, verspreidden zich alom. Onderscheidene Joden vielen af, hetzij uit verdorvenheid van hart, hetzij ter oorzake van de woede der vervolging; trouwens, allen die de wet onderhielden, moesten ter dood gebracht worden. Twee vrouwen, overtuigd dat zij hunne kinderen hadden besneden, moesten sterven; enige Joden, die in ene spelonk vergaderden om de sabbat te vieren, werden in dezelve, op last van de landvoogd Philippus, levend verbrand. De boeken der wet werden ten vure gedoemd en op doodstraf werd geboden, het aan de afgoden geofferde vlees en hetgeen door de wet onrein verklaard was te eten. Ofschoon ontelbare Joden afvielen, werden er echter velen gevonden, die hun leven voor de belijdenis des geloofs en voor de eer van de ware God ten beste gaven. 

Onder de moedige belijders der wet noemen wij eerst de vrome Eleazar, één der voornaamste wetgeleerden, een man van hoge jaren, wiens zacht en schoon gelaat diepe eerbied voor zijn persoon en zijne deugd inboezemde; tegen hem scheen dus ook alle woede los te breken, want de vijanden van Gods wet meenden, dat zijn afval zeker vele getrouwen tot de afgodendienst zou overhalen, daar zij elkander aanmoedigden en versterkten. Daar men hem minder wilde pijnigen dan verleiden, bezigde men beloften en bedreigingen, doch ziende, dat alles tevergeefs was, nam men de toevlucht tot ene bespottelijke daad van geweld. Men opende hem met geweld de mond, om hem te dwingen varkensvlees te eten; de dwazen begrepen niet, dat toestemming de misdaad daarstelt en dat ene daad, aan welke het hart geen deel neemt, voor de Heer niet strafschuldig maakt. Eleazar was onoverwinnelijk en koos een eerlijke dood boven een schandelijk leven; hij gaat gewillig vooruit naar de strafplaats, bedenkt hoe hij zich te gedragen heeft; met geduld gewapend, besluit hij gene ongeoorloofde zaken uit liefde tot het leven te verrichten. Enige omstanders, door een vals medelijden aangedaan, nemen hem ter zijde, bidden hem, dat hij tenminste mocht goed vinden, dat men hem vlees brengt, hetwelk men eten mocht, opdat hij zou kunnen veinzen, dat hij, volgens ’s konings bevel, van het vlees des offerande gegeten had en zo van de dood bevrijd worden; zij bewezen hem beleefdheid uit oude vriendschap. Eleazar intussen, overweegt welke voortreffelijkheid zijne hoge jaren en ouderdom betaamt; hij denkt aan zijne grijze haren, zijne aangeboden edelmoedigheid en het gedrag zijner jeugd, en nu antwoordt hij, dat hij liever naar het graf gedragen wil worden. “Want zulke veinzerij,” zegt de grijze martelaar, “is mijner jaren onwaardig; velen zouden zich verbeelden, dat Eleazar op zijn negentigste jaar tot de levenswijze der vreemdelingen ware overgegaan, en door mijne geveinsdheid en om een korte tijd van dit vergankelijke leven, verleid worden, waardoor ik dan een vloek en schandvlek op mijnen ouderdom zou laden; want ofschoon ik mij ook voor de tegenwoordige tijd van de straffen der mensheid bevrijde, zou ik echter de hand van de Almachtige noch levend, noch dood kunnen ontvluchten; met dus kloekmoedig uit dit leven te scheiden, zal ik doen blijken, dat ik deze hoge ouderdom waardig ben; ik zal de jongelingen bovendien een voorbeeld van kloekmoedigheid nalaten, wanneer ik, voor onze onwaardeerbare en heilige wetten, een eerlijke dood bereidwillig en kloekmoedig onderga.” Nauwelijks had Eleazar gesproken, of men sleepte hem naar de strafplaats. Zij, die hem derwaarts geleidden en vroeger goedaardig schenen, werden nu door gramschap vervoerd, menende dat zijne woorden uit een verwaand hart voortkwamen. Na schier dood geslagen te zijn, verzuchtte hij nog en zeide: “Heer, die ene heilige wetenschap bezit, het is U volkomen bekend, dat ik mij van de dood had kunnen bevrijden, en nu zeer zware pijnen in mijn lichaam lijd, maar dat ik naar de ziel “grote vreugd gevoel,” met die smarten uit ontzag voor U te lijden.” De stervende Eleazar heeft niet slechts de jonge lieden, maar het ganse volk de gedachtenis van zijnen dood tot een voorbeeld van deugd en kloekmoedigheid nagelaten. 

Weinig tijd na de marteldood van Eleazar, werden zeven broeders met hunne moeder gegrepen, en daar Antiochus Epiphanes de wrede strafoefening in persoon bestuurde, is het waarschijnlijk zeker, dat zij naar Antiochië vervoerd werden en geenszins, zoals enigen houden, dat Jeruzalem het schouwtoneel van hunne strijd zou geweest zijn, want ten tijde van de heilige Hieronymus, werden te Antiochië hunne begraafplaatsen getoond, en de heilige Augustinus spreekt van ene kerk, door de Christenen aldaar, onder de aanroeping dezer martelaren, gesticht. 

Dit heilig gezin der Machabeën was, om deszelfs standvastige gehechtheid aan de wet van Mozes, zeer beroemd en men wilde jegens hetzelve de middelen beproeven, welke men te vergeefs tegen Eleazar had in het werk gesteld. De zeven broeders werden dus, op bevel van Antiochus, gegrepen en de onmenselijke vorst nam het besluit, om hen tot de dood te martelen, of hen door de strengheid der folteringen tot afval te dwingen, en liet hen met geselroeden en bullenpezen slaan, teneinde hen te noodzaken varkensvlees te eten. De oudste sprak de wreedaard aan en zei: “Wat wilt gij, wat begeert gij van ons te weten? Wij zijn veeleer bereid te sterven, dan de Goddelijke wetten onzer voorvaders te overtreden.” Op deze woorden gebood de onmenselijke wreedaard, dat men de belijder de tong zou uitsnijden, liet hem het vel van het hoofd afvillen, de uiterste gewrichten der handen en voeten afkappen en zo verminkt in ene grote koperen pan werpen, welke hij had doen gloeiend maken. Bij het zien van zoveel standvastigheid en moed, loofden moeder en broeders de Heer, verzekerd, dat Hij zijne ogen op zijne getrouwe dienaren gevestigd hield en hen vertroosten zou, terwijl zij elkander tot de strijd aanmoedigden. Vervolgens werd de tweede voorgebracht, die men de huid met haar van het hoofd afrukte en bedreigde, dat, zo hij weigerde vlees te eten, men hem van lid tot lid zou pijnigen. Met manmoedige taal voegde de martelaar zijnen beulen toe; “Ik zal het niet doen;” men hakte hem, gelijk zijnen broeder, handen en voeten af en wierp hem in de gloeiende braadpan. Voor hij nochtans stief, riep hij de booswicht toe: “Gij berooft ons, o aller snoodste, wel van ons tijdelijk leven, maar de opperste Koning dezer wereld zal ons, wanneer wij ons leven voor zijne wetten opofferen, eens ten eeuwige leven doen verrijzen.” Na denzelven hoonde men de derde. Men zei hem zijne toch uit te steken, welke hij aanstonds aanbood, strekte standvastig zijne handen uit en sprak met betrouwen: “Ik bezit dezelve van de hemel, maar ik veracht ze thans om de wetten Gods, omdat ik hoop, dat Hij mij dezelve zal wedegeven;” zodat de koning en die met hem waren over de kloekmoedigheid des jongelings verwonderd waren, terwijl hij het pijnigen als niets achtte en versmaadde. De heilige belijder gaf onder deze folteringen de geest. De vierde werd op dezelfde wijze als de andere gepijnigd, doch toen hij de dood voelde naderen, wekte hij zijne krachten op en zich tot Antiochus wendende, zei hij: “Het is ons voordeliger door de mensen ter dood gebracht te worden, in de hoop, dat God ons weer ten leven verwekken zal; u nochtans zal gene verrijzenis ten leven ten deel worden.” Na deze kloekmoedige held volgde de vijfde, die zij insgelijks pijnigden. Deze wiep zijne blikken op de goddeloze vorst en herhaalde: “Gij, die onder de mensen macht heeft, doet wat gij wilt, hoewel gij zelf vergankelijk zijt; verbeeldt u intussen niet, dat ons volk van God verlaten is, wacht slechts een weinig tijd, en gij zult zien, hoe groot zijne macht is, en hoe Hij u en uw geslacht zal pijnigen.” Vervolgens werd de zesde voorgebracht, want de beulen toefden niet en gingen in hunne wreedaardigheid, welke door het oog van de barbaarse vorst werd aangevuurd, voort. “Koning,” zo sprak deze held, “bedrieg u niet door ijdele waan, want wij lijden dit alles om onze schuld, omdat wij tegen God gezondigd hebben en aldus hebben wij ons deze vreselijke gesels op de hals gehaald. Denk intussen niet, dat gij er ongestraft zult afkomen, daar gij u vermeten hebt tegen God te strijden.” 

De bewonderenswaardige moeder, die verdient in de nagedachtenis aller vromen te blijven leven, zag dan hare zonen, de één na de andere, op één dag omgebracht worden en verdroeg dit kloekmoedig, om het vertrouwen, dat zij op God had; men hoorde geen woord, gene zucht uit haren mond, welke zelfs slechts in het geringste hare kinderen kon ootmoedigen; integendeel, deze wijze en voorzichtige vrouw wekte hen, in de landtaal, met mannelijke en kloeke stem op en zei: “Hoe gij in mijnen schoot gevormd zijt, weet ik niet, want ik heb u noch de geest, noch de ziel, noch het leven gegeven, uwe ledematen heb ik ook niet aan elkander gehecht; maar de Schepper der wereld, die de mens in zijne geboorte heeft gevormd en de uitvinder van aller oorsprong is, zal u de geest en het leven in zijne barmhartigheid terug schenken, omdat gij u zelven nu om zijne wetten veracht. 

Voorwaar, het was een dodelijke strijd tussen de tiran en deze belijders; van de ene zijde werkt de woede, de goddeloosheid en de schande van overwonnen te worden, en van de andere zijde ziet men kloekmoedigheid, onderwerping en geloof. Antiochus ziet reeds zes gemartelde lichamen aan zijne voeten liggen, en als laatste voedsel voor zijne onmenselijke haat nog ene moeder met haren jongste zoon; wanhoop tekent zich op zijn gelaat, hij besluit ene nieuwe poging te doen om de laatste der Machabeën tot afval over te halen; zich tot nu toe versmaad ziende, bezigde hij niet slechts woorden, maar zwoer en verzekerde de jongste onder ede, dat hij hem rijk en gelukkig zou maken, dat hij hem, indien hij de wetten zijner voorvaderen wilde verlaten, onder zijne vrienden zou rangschikken en al zijne verlangens vervullen. De jongeling verachtte, evenals zijne broeders, die de werktuigen der marteling versmaad hadden, zijne beloften; hij verlangde slechts aan het offer, dat zij Gode van hun leven hadden opgedragen, deelachtig te worden. Vervolgens riep de koning zijne moeder voor zich, en mededogen veinzende, vermaande hij haar, dat zij hare zoon toch andere gevoelens zou inboezemen, om tenminste nog de laatste spruit van dat edel geslacht te kunnen behouden. Terwijl hij haar dus met dringende woorden aanzette, beloofde zij haren zoon het beste te zullen raden. De godvrezende vrouw zich nu tot haar kind kerende, zei in de vaderlandse taal: “Mijn zoon, heb medelijden met mij, die u negen maanden in mijnen schoot gedragen hebt, die u gedurende drie jaren met mijne melk gevoed, u opgekweekt en tot deze jaren gebracht hebt. Ik bid u, aanschouw de hemel en de aarde en al wat er in is, dat God dat alles en het menselijke geslacht uit niets geschapen heeft, en dan zult gij deze beul niet vrezen; toon u dus waardig om met uwe broeders deel te hebben, onderga gelijk zij de dood, opdat ik u in de dag der barmhartigheid weer met uwe broeders ontvangen moge.” Zij sprak nog toen de jongeling uitriep: “Wat wacht gij?  ik gehoorzaam aan het bevel des konings niet, maar aan het gebod der wet, welke ons door Mozes gegeven is. Gij echter, die de uitvinder van al het kwade tegen de Hebreeërs geworden zijt, zult Gods hand niet ontvluchten. Wij lijden dit alles om onze zonden, en hoewel God de Heer, ter onze bestraffing en tuchtiging, voor een korte tijd op ons verstoord geworden is, zal Hij zich met zijne dienaren weer verzoenen. Maar gij, ondeugende en snoodste booswicht onder de mensen, vlei u met gene ijdele hoop, terwijl gij tegen Gods dienaren zo zeer in woede ontstoken zijt; want gij zijt het oordeel van de Almachtige en alles aanschouwende God nog niet ontkomen. Mijne broeders zijn, na het uitstaan van korte pijnen, doch gij zult door Gods oordeel de welverdiende straffen voor uwe hoogmoed dragen. Ik geef mijn leven en lichaam voor de wetten mijner vaderen ten beste, zoals mijne broeders gedaan hebben, en bid God, dat het Hem gelieve binnen korte tijd ons volk genadig te zijn, en u door pijnen en slagen te doen belijden, dat Hij alleen God is. De gramschap van de Almachtige, die over geheel ons volk is afgedaald, zal in mij en in mijne broeders een einde nemen.” Antiochus, door deze kloekmoedige taal nog meer in gramschap ontstoken, weet nieuwe folteringen uit te vinden en de heilige zoon, de jongste telg van de kloekmoedigste vrouw, stierf in de zuiverheid zijner onschuld, onbesmet met vreugde en vol vertrouwen op de Heer. 

Alleen overgebleven, te midden van de verspreidde lijken harer kinderen, na op één dag zeven maal in hare zonen ene bloedige offerande te hebben opgedragen, welke Abraham op de berg, genaamd “de Heer zal het zien,” in zijnen zoon Isaak in afbeelding opdroeg, wacht de moeder der Machabeën haar vonnis af, vol verlangen naar het onsterfelijke leven, om in het geluk der martelaren, die in de schoot Abrahams reeds rustten, te mogen delen. Antiochus, wiens hoogmoed hem meer en meer op de afschuwelijke weg, die hij had ingeslagen, voortdrijft, zonder mededogen, maar met een tijgerhart naar bloed dorstende, gebiedt ook eindelijk de moeder om hals te brengen en zij, die hare kinderen tot getrouwheid aan des Heren wet, met verachting van eigen leven, had aangemoedigd, ziet zich op hetzelfde ogenblik met hen in de rustplaats der rechtvaardigen verenigd. 

Al deze martelaren voltrokken hunne offerande in het jaar der wereld 3837, het 164e voor Jezus Christus, jet 167 voor de Christelijke tijdrekening en het 145 van de tijdrekening der Seleuciden. 

Wij zouden na het beschrijven van de strijd dezer kloeke helden, welke Gods Kerk heden godvruchtig herdenkt, kunnen eindigen. Daar wij echter de oorzaak en de omstandigheden van deze grote vervolging hebben gezien, zullen wij de geschiedenis tot aan de dood van de rampzalige Antiochus vervolgen, omdat wij daardoor zouden worden aangemoedigd, om nooit in de getrouwheid aan het geloof te bezwijken, wat ook de gekroonde machten der aarde tegen Jezus en zijne Kerk in het werk stellen. “Nu koningen bemerkt het; laat u onderwijzen, gij rechters der aarde…. Neemt de onderwijzing aan, opdat de Heer zich niet te eniger tijd vertoorne en gij van de rechten weg ten ondergang geraakt, als zijne gramschap haastig ontsteken zal. Gelukkig zijn zij allen, die op Hem betrouwen.” 

Antiochus, door zoveel standvastigheid en moed ter neer geslagen en overwonnen, verwijdert zich van een land, dat hij met het bloed van deszelfs bewoners besproeid en gedrenkt had. Hij had zijne bevelen uitgevaardigd, zijne beambten doorkruisten alle steden, om het volk tot afval te brengen en altaren ter ere der valse goden op te richten; doch God bediende zich juist van deze onheilen, om zijne dienst weer te verheffen en het Joodse gemenebest werd voor enige tijd bloeiender. De vreesachtigen en flauwen werden opgewekt en betuigden nieuwe getrouwheid en moed. Zo handelt de Heer der Kerk altijd en vandaar, dat vervolging, hoe fijn ook gesponnen, de ogen opent en de harten tot nieuwe standvastigheid aanvuurt. 

Mathathias was een heilig priester uit het huis van Jakob, die de eerste rang onder de vierentwintig klassen bekleedde, welke David had belast om beurtelings de dienst in de tempel waar te nemen. Hij stamde door Eleazar van Aaron af, was de zoon van Joannes Simons zoon, de zoon van Asmoneus, en het is van deze laatste, dat de priesters uit die stam, welke honderdzesentwintig jaren in Judea heersten, totdat Herodes de Grote de laatste telg, Antigonus geheten, deed om hals brengen, Asmoneërs geheten werden. Mathathias met zijne vijf zonen Joannes, bijgenaamd Gaddis; Simon, bijgenaamd Thasi; Judas, bijgenaamd Machabeus; Eleazar, bijgenaamd Abaron, en Jonathas, bijgenaamd apphus, woonden te Jeruzalem, en waren allen mannen van moed. Mathathias week uit de stad, toen Apollonius het volk om het leven kwam brengen, en nam zijn verblijf op de berg Modin. De Godsdienstige man, de ellenden en rampen overdenkende, onder welke zijnvaderland zuchtte, scheurt zijne klederen, beweent met zijne zonen de verdrukking der stad en de ontreiniging des tempels en bedekt zich, ten teken van rouw, met zakken. Middelerwijl verschijnen de beambten des konings te Modin, om de bewoners en gevluchte Joden tot afval te dwingen. Zij richtten zich vooral tot Mathathias om hem en zijnen zonen, welke als de voornaamste aangemerkt werden, te verleiden, doch deze moedige belijder verzekerde edelmoedig, dat, al mochten allen afvallig worden, hij en zijne zonenechter God getrouw zouden blijven en de koning niet gehoorzamen. Intussen nadert een Jood om voor ieders oog, volgens het bevel des konings, de afgoden wierook te offeren; de waardige man ijvert nu gelijk een andere Phinees, zijne ingewanden bevelen en toeschietende, doorsteekt hij niet alleen de afvallige Jood, maar ook de beambte, die ter verleiding des volks door de koning afgezonden was. Hij vluchtte vervolgens naar de bergen, waar hij door andere getrouwen werd gevolgd; nu richtten zij een klein leger op, versloegen onderscheidene hunner vijanden, liepen de streek af en verbraken de altaren der goden. Mathathias vermaande de kleine schare tot standvastigheid in hunne opstand tegen het geweld der goddelozen, en stierf in de hoge ouderdom van honderdzesenveertig jaren, na zijnen moedige zoon Judas Machabeus tot veldoverste te hebben aangesteld. 

Ons bestek laat niet toe al de tochten en luisterrijke overwinningen van deze grote veldheer te beschrijven, en wij bepalen ons slechts bij een overzicht, hetwelk voldoende zal zijn om ons aan te moedigen altijd ons betrouwen op de Goddelijke bijstand te stellen, welke pogingen de wereld ook tegen waarheid en deugd aanwendt. Wij behoeven ons alleen te bepalen bij de beschrijving, welke Gods Geest ons van de moedige Judas, die aan zijn volk woorden Gods “hulp” tot een oorlogskreet gaf, heeft nagelaten. “Judas werd geholpen door zijne broeders en door allen, die zich bij zijnen vader gevoerd hadden, en zij streden de strijd van Israël met vreugde. Hij verbreidde de roem van zijn volk; hij schoot het harnas aan als een reus, en gordde de wapenen aan tot de strijd; hij beschermde de legers met zijn zwaard. Hij is in zijne krijgsdaden de leeuw gelijk geworden, en als het jong van de leeuw, hetwelk briesende te jacht gaat. Hij vervolgde de goddelozen, zocht ze op, en die zijn volk verontrustten, verbrandde hij door het vuur. Zijne vijanden, die voor hem beefden, namen de vlucht; al de boosdoeners stonden verslagen en zijne hand bracht behoudenis en heil aan. Door zijne daden verbitterde hij (wel) vele koningen, (doch) hij verheugde Jakob; zijne gedachtenis zal in eeuwigheid gezegend zijn.” Verzwijg nu wereld de ijdele lofspraak, welke gij uwen veldheren en vorsten toezwaait, wanneer zij door hun zwaard verwoesting en dood aanbrengen en hunne lauweren van bloed druipen. De heldendaden van deze Godsdienstige veldheer, die niet om vergankelijke roem te bejagen, maar om de Godsdienst zijner vaderen te beschermen en te herstellen te velde trok, overtreffen alles, wat de wereldgeschiedenis ons van de beroemdste en doorluchtigste krijgshelden voorstelt. Judas ziet zijn leger dagelijks aangroeien, daar de onderdrukten, die men met geweld en list, van hunne Godsdienst wilde doen afvallen, uit alle steden bij hem ene toevlucht zochten. Apollonius, landvoogd van Samarie, vergaderde de heiden bijeen en bracht ene grote krijgsmacht op de been; Judas trok hem een gering getal tegen en de zijnen, brandende van verlangen om in het bloed der goddelozen de hoon, God en zijner dienst aangedaan, te wreken, leverden strijd. Judas versloeg Apollonius, doodde hem, nam het zwaard van zijnen vijand en vocht met hetzelve zijn ganse leven. Seron, die over het Syrische leger bevel voerde, wilde zich een naam maken en Judas verslaan; hij trok dus de overwinnaar van Apollonius met een machtig leger tegen, doch werd geslagen en kwam evenals Apollonius om het leven. Antiochus zulks vernemende, verzamelde nu al zijn krijgsvolk, doch daar zijne schatkist leeg was, begaf hij zich met de helft van zijne krijgsmacht naar Perzië, om schattingen op te halen, stelde Lysias aan om het bewind over de zaken des rijks te hebben en zijnen zoon Antiochus Eupator op te voeden. Lysias had in last om gans Israël te verpletteren en uit te roeien, en koos tot dat einde Lysias Ptolomeus, zoon van Doriminus, met Nicanor en Gorgias, alle machtige mannen en ’s konings vrienden, en gaf hun veertigduizend voetknechten en zevenduizend ruiters. Judas sloeg eerst met zijnen zevenduizend man Nicanor, overrompelde het leger van Gorgias, hetwelk hij verbrandde en vernielde door het zwaard meest al zijne vijanden. De vrome Machabeër voerde het bevel over wel geoefende soldaten en baande zich de weg naar Jeruzalem. Lysias zulks vernemende, bracht het volgende jaar een leger van zestigduizend uitgelezene mannen en vijfduizend ruiters op de been en wilde Israël in één veldslag vernielen; hij trok meer als overwinnaar, dan als iemand die ene oorlogskans ging wagen, naar Judea. Judas, door de hemel geholpen, wiens bijstand hij had ingeroepen, versloeg met tienduizend man zijne vijanden, vervolgde hen zonder toeven, zuiverde gans Judea van de Syriërs en noodzaakte Lysias zijne schande in Antiochië te gaan verbergen. 

Deze laatste overwinning opende de Machabeër de weg naar Jeruzalem; hij trok de stad binnen, zuiverde de tempel, wierp het afgodsbeeld van Jupiter de Olympiër, hetwelk Antiochus in de tempel had doen plaatsen, om, vernielde alle andere tekenen van de valse dienst, vierde het inwijdingsfeest gedurende acht dagen en herstelde de dienst des Heren, op de vijfentwintigste dag van de negende maand, Casleu geheten, het jaar der wereld 3840, 160 jaren voor Christus en 164 voor de Christelijke tijdrekening. Op dezelfde dag van dezelfde maand, in welke Antiochus drie jaren eerder het afgodsbeeld had ingehuldigd, werd de Heer in zijnen tempel weer offerande opgedragen. 

Antiochus intussen, door geldgebrek gedwongen, had tevergeefs getracht de steden Persepolis en Elimais te overrompelen, in te nemen en de tempels te plunderen. De bewoners waren te wapen gelopen en hadden hem met schande teruggedreven. Hij trok met grote droefheid terug naar Babel. Te Ekbatane ontving hij de tijding van hetgeen Nicanor en Timotheus wedervaren was, dat zijne legers in het land van Judea op de vlucht geslagen waren, dat Lysias met zijne grote krijgsmacht voor het aangezicht der Joden had moeten wijken, dat deze schier al hunne wapenen, krijgsvolk en rijke buit bekomen hadden, het beeld van Jupiter, hetwelk hij op het altaar te Jeruzalem opgericht had, afgebroken en het heiligdom, gelijk vroeger, met hoge muren onttrokken hadden, zoals insgelijks zijne stad Bethzara. Al deze rampen deden hem van gramschap koken en hij meende de hoon, hem aangedaan, om de Joden te verhalen. Hij deed zijnen wagen voortjagen en reisde zonder ophouden door, want hij had verklaard, dat hij naar Jeruzalem zou gaan, om die stad tot een puinhoop en een graf der Joden te maken. Dan God, die alle dingen ziet, sloeg hem met ene ongeneeslijke en onzichtbare kwaal; hij werd door ene felle pijn in de ingewanden en vinnig buikwee overvallen. Antiochus, nog vol hoogmoed, spuwt vuur en vlam tegen de Joden en gebiedt spoedig voort te rijden, maar door die haast valt hij uit zijnen wagen, zodat zijne ledematen door zware kneuzingen verpletterd worden en hij, die met ene onbegrijpelijke hovaardigheid bezield was, zodat hij meende zelfs over de zeeën en landen het gebied te kunnen voeren, wordt ter aarde neergeveld en op ene draagstoel weggevoerd, in zijne persoon duidelijke blijken van Gods kracht ondervindende; wormen kruipen hem in menigte uit het lichaam, het vlees valt hem onder ondraaglijke smarten met stukken af en hij, die zich nog even te voren had laten voorstaan, dat hij de sterren des hemels kon aanraken, kon nu om de ondraaglijke stank, welke het ganse leger vervulde, door niemand verdragen worden; zijne pijnen verdubbelden ieder ogenblik, hij zelf kon die stank niet langer verdragen en roept nu al zijne vrienden en zegt: “De slaap is van mijne ogen geweken, mijn hart is verslagen en bezwijkt van bekommernis. Ik heb tot mij zelve gezegd; tot welke ellende ben ik gekomen, in welke een stroom ellende ben ik gekomen, in welk een stroom van droefheid bevind ik mij, ik, die zo vergenoegd was en in mijne grootheid zo bemind. Nu word ik al het kwaad indachtig, hetwelk ik te Jeruzalem deed, toen ik de gouden en zilveren vaten, die daar waren, roofde en volk afzond om de ingezetenen van Juda vandaar zonder redenen te verdrijven; ik besef dan te wel, dat al deze rampen mij om die reden zijn overkomen en zie, nu verga ik van droefheid in een vreemd land. Het is billijk, dat men God onderdanig zij en dat de sterveling zich niet gelijk stelt met God.” Welk ene bekentenis uit de mond van hem, die, zoals wij reeds aanmerkten, met onbegrijpelijke hovaardigheid bezield was, zodat hij meende over zeeën en landen het gebied te kunnen voeren! Vervolgens beloofde hij Jeruzalem in vrijheid te zullen stellen en de Joden gelijk te maken met de burgers van Athene, de heilige tempel, die hij geplunderd en ontheiligd had, met zeer vele kostbare geschenken te zullen verrijken, de onkosten tot de offerande uit zijne inkomsten te betalen, Jood te zullen worden en de ganse aarde te doorwandelen om overal Gods macht te verkondigen. De booswicht had de Heer, van wie hij geen barmhartigheid kon verwerven, en deze moordenaar en godslasteraar, met ene schrikkelijkste plaag getroffen, stierf zoals hij anderen gehandeld had, buiten ’s lands en op het gebergte een ellendige dood. 

Ofschoon de rampzalige Antiochus al het kwaad erkende, dat hij bedreven had en de hoogmoed, welke hem bezielde, scheen af te leggen, openlijk verklarende, dat het billijk was, dat de mens God onderdanig zij en dat een sterveling zich niet gelijk moet stellen met God; ofschoon hij beloofde Jood te zullen worden, uit zijne inkomsten de kosten der offerande te dragen, en over de ganse aarde Gods macht te verkondigen, zo werd echter zijn gebed verworpen, hij vond geen barmhartigheid bij de Heer en bleef in het oog van God een booswicht, want hij verzaakte met geen oprecht hart zijnen hoogmoed en de kennis, welke hij nu van zich-zelven scheen te hebben, maakte hem niet waarlijk nederig voor Gods aanschijn; zodat zijn berouw uit gene oprechte verbrijzeling des harten, aangevuurd door ene beginnende liefde tot God, maar uit ene slaafse vrees, welke zijne beangstigde ziel pijnigde, voortkwam. En al had ons de Heilige Schriftuur geen verzekering van de ware gemoedsgesteldheid van Antiochus gegeven, en de ontzettende verklaring omtrent hem: “De booswicht bad de Heer, van wie Hij gene barmhartigheid kon verwerven,” achtergehouden, getuigde de brief, welke hij aan de Joden schreef, op de tijd zelven dat hij bad en berouw scheen te hebben, maar al te duidelijk van de schijnheilige gesteldheid zijns harten; hoe durfde hij bidden en smeken, “dat zij de weldaden, die hij hun in het algemeen en bijzonder bewezen had, gedenkende, de getrouwheid jegens hem en zijne zoon zouden behouden; terwijl de wreedaard, sedert hij de troon bestegen had, hen met de uitgezochtste wreedheid vervolgd en zelfs besloten had, hen geheel te verderven? De grootste belediging lag in deze woorden opgesloten. En hetgeen hij verder zegt: “dat hij vertrouwde, dat zijn zoon zich op ene gematigde en heuse wijze zou gedragen, en zijn voornemen opvolgende, jegens hen goedaardig zou wezen,” mag bovendien als het woord van een afschuwelijke huichelaar beschouwd worden, wijl de Heilige Schriftuur hem, niettegenstaande hij van gematigdheid en beleefdheid spreekt, een moordenaar en godslasteraar blijft noemen. Aanbidden wij derhalve de vreselijke oordelen des Heren over de goddeloze, en leren wij uit het rampzalige uiteinde van Antiochus, welk ene boosheid het is, evenals deze ongelukkige, tegen de Koning der koningen op te staan en zich tegen God te verheffen, daar die hoogmoedige vorst, door gene menselijke hand geslagen, maar door de Heer vernederd, als een slaaf in het stof moest kruipen en in wanhoop de geest gaf. 

De oprechte volgelingen van Mozes zegevierden alom, hetzij dat zij een roemrijke dood voor de verdediging der Godsdienst stierven, of op de ongelovigen en goddelozen, die hun de Godsdienst meenden te ontroven, de luistervolste overwinning behaalden. Welk een verschil in de strijd die zij voerden voor de Heer en in die, welke hun vervolger in zich zelven, vooral in de laatste ogenblikken, te verduren had! 

Van de vroegste tijden werd de gedachtenis van de zeven Machabeën en hunne moeder op deze dag in de Kerk gevierd; de oudste dagwijzers maken er melding van. De heilige Gregorius van Nazianze, Chrysostomus, Gaudentius en de heilige Leo de Grote hebben lofredenen op hen uitgesproken. 

 

2 Augustus

 

De heilige Stephanus I (257)

Paus en Martelaar. 

 

De heilige Stephanus, zoon van de Romeinse burger Julius, werd te Rome omtrent het einde der tweede eeuw geboren. Opgekweekt in de grondbeginselen van de Godsdienst, werd hij rees vroegtijdig onder de kerkelijken geplaatst en ontving, nog jong zijnde, de heilige wijdingen. Zijne Godsvrucht en ijver deden hem weldra onderscheiden en hij werd spoedig tot aartsdiaken verheven, welke waardigheid hij, onder de beide heilige Pausen Cernelius en Lucius, door zijne deugden luister bijzette. Op het ogenblik dat de laatste der beide Pausen in zijn bloed getuigenis der Godsdienst van Jezus zou afleggen, beval hij Stephanus zijner geestelijkheid aan en verlangde zelfs, dat deze hem in de verhevene, doch gevaarvolle waardigheid, in het opperpriesterambt zou opvolgen. Men willigde te eerder zodanigen laatste wil in, wanneer de belijder zijn geloof met zijn bloed bevestigde, en zo werd de Godvruchtige aartsdiaken, op 13 Mei 253, tot Paus verkozen en bekleedde deze verhevene plaats vier jaren, twee maanden en eenentwintig dagen. 

Reeds in het begin zijner pauselijke waardigheid werd de Kerk in Spanje en Gallië zeer verontrust. De ketterij van Novatianus had hier en daar veld gewonnen; Marcianus, bisschop van Arles, toonde zich een aanhanger derzelve en weigerde, volgens de afschuwelijkste leerstellingen van die dwaling, de stervende boetelingen in hun doodsnood te verzoenen. Faustinus, bisschop van Lyon en sommige andere prelaten van Gallië, gaven hiervan bericht aan de heilige Stephanus en de heilige Cyprianus, bisschop van Carthago; aan de eerste omdat hij, volgens zijne waardigheid, met de zorg over alle kerken der ganse aarde belast was, en de andere, omdat hij sedert geruime tijd, om zijne diepe kunde en vurige ijver tegen de Novatianen bekend stond. De heilige primaat van Afrika Cyprianus, die geen rechtsgebied hoegenaamd over de kerk van Arles kon uitoefenen, verenigde zich intussen met de Katholieke bisschoppen en zij verzochten Paus Stephanus, om zijn gezag te doen gelden en niet te dulden, dat een rampzalige woelgeest en ketter aan de smekende boetelingen langer de troost der verzoening op het sterfbed zou weigeren. In zijn zevenenzestigste brief, welke de heilige Cyprianus aan de Paus richtte, drukt hij zich aldus uit: “Het is noodzakelijk, dat gij aan onze medebroeders in Gallië uitvoerige brieven doet toekomen, opdat de goddeloze Marcianus niet langer voortgaat de bisschoppelijke waardigheid te onteren….. Bericht hun en het volk, dat men Marcianus, in de kerkban vervallen zijnde, een opvolger geven kan…. Gewaardig u ons te doen kennen, wie wij als herder over deze kudde mogen erkennen, opdat wij weten zouden, aan wie wij onze brieven van gemeenschap kunnen doen toekomen en aan wie wij onze broeders, die in Gallië reizen, kunnen zenden.” De uitslag echter van deze zaak is ons onbekend gebleven; dat evenwel aan het verzoek van de heilige Cyprianus gevolg is gegeven, schijnt te blijken, daar de naam van Marcianus op de oude naamlijst der bisschoppen van Arles, door Mabillon uitgegeven, niet gevonden wordt. 

Ten tijde der vreselijke vervolging onder de afschuwelijke Decius, die, het mocht kosten wat het wilde, de naam van Christus wilde uitroeien, wist de geldzucht der keizerlijke beambten, één voor de Christen zo misdadig als goddeloos middel uit te vinden, waardoor de laatste ongemoeid bleef en de eerste zich geld verschafte. De vervolgers gingen een zeker verdrag aan met de Christenen, die wel is waar de afgoden niet offerden, doch te bevreesd waren om hun leven onder marteling voor Jezus naam op te offewren. deze laffe Christenen lieten de landvoogd of rechter ene somme geld toekomen, door welk middel zij ene schriftelijke verklaring of cedel (libellum) verwierven, waarbij getuigd werd, dat zij aan de wet voldaan, dat is, geofferd hadden (ofschoon zulks niet geschied was) en niet mochten verontrust worden; dusdanige Christenen werden onder de broeders met de schandnaam van cedeldragers (libellatici) bestempeld. Basilides, bisschop van Merida in Estramadura, en Martialis, bisschop van Leon en Astorga, werden beschuldigd op zodanige wijze hun leven behouden te hebben; Martialis, nog van andere misdaden overtuigd, werd door de uitspraak van ene kerkvergadering van zijne waardigheid ontzet, op wiens zetel Felix werd geplaatst; Basilides, die een gelijk lot vreesde, deed vrijwillig afstand en werd door Sabinus opgevolgd. Basilides intussen had weldra berouw van zo vrijwillig zijnen zetel verlaten te hebben, begaf zich daarom naar Rome, verscheen voor de heilige Stephanus, wist de heilige Vader te misleiden, hetwelk hij zoveel te lichter kon doen, daartegen hem geen gerechtelijk vonnis bestond. De Paus nam hem als bisschop in gemeenschap op, gaf hem brieven, waarmee hij naar Spanje terugkeerde en hij hernam zijne waardigheid onder de herders, terwijl sommige bisschoppen niet aarzelden om hem onder de hunne aan te nemen. Martialis van Leon, door deze gunstige uitslag aangemoedigd, vorderde dezelfde gunst en spoedig zag men ene scheuring tegemoet. Onder deze moeilijke gissingen schenen de bisschoppen te weifelen tussen de kerkregels en de gehoorzaamheid aan de Stoel van Rome verschuldigd; zij namen het besluit om de heilige Cyprianus te raadplegen, die weldra een concilie van bisschippen uit zijn gewest vergaderde, en in naam van hetzelve aan de bisschoppen van Spanje antwoordde, dat Basilides en Martialis beiden onwaardig waren om in de heilige plaats voor te zitten en de heilige geheimen op te dragen; dat de verkiezing hunner opvolgers regelmatig was en de brieven, welke de heilige Vader ter goeder trouw had afgegeven, dienden beschouwd te worden niet te bestaan, daar Basilides zich dezelve had weten te verschaffen met zijn misdrijf te verbergen en te verzwijgen. “Basilides, met naar Rome te reizen,” zegt de bisschop in de brief, welke hij betrekkelijk dat onderwerp schreef, heeft onze medebroeder Stephanus misleid, hetwelk zoveel te gemakkelijker was, omdat die zaken in verwijderde gewesten waren voorgevallen en men bovendien groot belang had om dezelve te verbasteren. Al deze listen en kunstgrepen, verre van de misdaden van Basilides te verminderen, maken hem nog schuldiger, daar hij getracht heeft de herders der Kerk te misleiden. Niet hij, die misleid is, is de schuldige, maar wel die bedorven mens, die zich op ene bedrieglijke wijze de toegang tot hem heeft geopend.” De verdere uitslag is ons niet bekend, niemand echter twijfelt of de Paus, wiens opperst rechtsgebied van geen der beide zijden in twijfel werd getrokken, heeft, beter onderricht zijnde, de besluiten van de bisschoppen bekrachtigd. 

Nu zijn wij aan een groot geschil genaderd, hetwelk tussen twee mannen, om hunne geleerdheid en heiligheid zo beroemd, oprees, tussen de heilige Paus Stephanus en de heilige Cyprianus, de primaat aartsbisschop van Carthago; welk geschil in de daad bedenkelijke gevolgen had kunnen na zich slepen. Het geschil, dat omtrent het doopsel, door de ketters toegediend, oprees, veroorzaakte grote bezorgdheid aan de heilige Stephanus. Van de eerste tijden af had de Kerk standvastig geleerd, dat de ketters, wanneer zij het heilig doopsel, volgens het Evangelie, in de naam van de drie Personen der aanbiddelijke Drievuldigheid toedienden, deugdelijk doopten; de kerk van Afrika dacht eenstemmig met deze leer tot op het einde der tweede en het begin der derde eeuw. Agrippinus, bisschop van Carthago, week echter ruim vijftig jaren voor de heilige Cyprianus van dit beginsel af, met de ketters, welke tot de schoot der Kerk terugkeerden, te dopen, ofschoon zij bij de hunnen, in de naam van de Drie-eenheid gedoopt waren. Wat aanleiding tot hernieuwing van het geschil ten tijde van Cyprianus gegeven heeft, laat zich niet wel bepalen. De heilige bisschop van Carthago geeft ons in zijn brief aan Quintus, bisschop van Mauritanië en in ene andere aan Jubajanus zelf te kennen, dat zijn gevoelen, om de bekeerde ketters te dopen, slechts tot het concilie, door Agrippinus gehouden, opklimt. De heilige Cyprianus meende dat zijn gevoelen rechtzinnig was en dit deed hem evenzeer, als zijn afkeer van alle ketterij, tegen welke hij steeds hevig te velde trok, zijne mening met ene stijfhoofdigheid verdedigen, die niet te verontschuldigen was en liet zich uitdrukkingen ontvallen, welke moeilijk te rechtvaardigenzijn. Stephanus, steunde op de eeuwige beloften van Jezus Christus, die de poorten der hel nooit tegen zijne Kerk iets laat vermogen, verdedigde zonder de minste vrees, zonder menselijk aanzien en zonder verbittering, de overgeleverde waarheden, welker onderpand hem was toevertrouwd. Vergeten wij intussen niet, dat de heilige Cyprianus, mens zijnde, aan zonden onderworpen, zowel als de heilige Stephanus, eindigde met zijn bloed voor de voor de getuigenis van het geloof van Jezus Christus te vergieten. 

Om in zijne twijfelingen enige opheldering te bekomen, raadpleegde Cyprianus de kerken in Azië, waar het Christendom het eerst verkondigd, doch dat later de eigenlijke zetel der ketters is geweest. Het kon hem niet onbekend zijn, dat, toen Agrippinus, zijn voorganger, in ene vergadering van bisschoppen, omtrent het jaar 215, tot de vernieuwing van de doop der ketters besloot, men over hetzelfde ontwerp, omtrent het jaar 230 of iets later, te Iconium en Synada kerkvergaderingen gehouden had, welke toen tot hetzelfde besluit gekomen waren wegens de uitbreiding van het Montanismus, wijl de Montanisten in het Evangelie voorgeschrevene voorwaarde van de deugdelijkheid niet vervulden; daarbij was het besluit der beide kerkvergaderingen in Azië op een oud gebruik gegrond, hetwelk men echter aan een streng onderzoek had moeten toetsen, om te weten of alle ketters zonder onderscheid opnieuw gedoopt werden, omdat het bleek, dat sommige in hun stelsel nieuwe doopvormen hadden ingevoerd, weshalve ook hun doopsel, afgezien nog daarvan, dat het buiten de kerk werd bediend, reeds op zich zelve en enkel om die reden, als ongeldig moest verworpen worden. Dat enige doopsels der ketters ongeldig waren, was bewezen, doch was dit daarom, omdat zij door ketters waren toegediend? En kon de stelling, die men scheen te willen aannemen, “alle doopsels der ketters zijn ongeldig,” wel tot regel dienen? De Novatianen, ene in zijnen tijd ontstane ketterij, doopten op dezelfde wijze als de Katholieke Kerk, doch de bisschop van Carthago gaf zijne mening duidelijk te kennen in zijnen brief aan Jubajanus, en zei: “Dat diegene, die buiten de Kerk gedoopt en bij de ketters en scheurmakers met derzelver onheilig water bevlekt zijn, wanneer zij tot ons, dat is tot de Kerk, die maar Eén is, terugkomen, moeten gedoopt worden, dewijl het niet genoeg is hun de handen op te leggen, opdat zij die Heilige Geest ontvangen, indien hun ook niet de doop der ware Kerk wordt toegediend, waardoor zij dan volmaakt kunnen geheiligd worden, wanneer zij door middel der beide Sacramenten herboren zijn.” 

De heilige Cyprianus schreef dus aan Firmilianus, bisschop van Cesarea in Cappadocië, en zond met de diaken Rogatianus die brief met de afschriften der brieven, welke hij aan Paus Stephanus en Jubajanus gericht had. Firmilianus zond tegen de winter een uitgebreid antwoord terug, in hetwelk hij hoofdzakelijk melde: “Men onderhoudt onder ons priesters en bisschoppen, als noodzakelijke regel, dat wij jaarlijks vergaderen om datgene, waarmee wij belast zijn, te regelen en met elkander over gewichtige belangen te raadplegen…. De ketter kan noch priester wijden, noch de handen opleggen, noch dopen, noch enige geestelijke bediening uitoefenen, omdat hij aan de Goddelijke Geest en aan de heiligheid vreemd is. Dat alles hebben wij reeds voor lang vastgesteld, toen wij te Iconium in Phrygië vergaderd waren en uit Galatië, Cilicië en naburige gewesten bijeengekomen zijn, en wij hebben besloten zulks streng tegen de ketters vol te houden.” Dit was nu het punt, in hetwelk de bisschop Firmilianus, door de heilige Cyprianus geraadpleegd, zich vergiste. Hij leidde trouwens uit het gebruik van enige kerken af, dat alleen, zoals hem dacht, tot de tijden der Apostelen opklom, dat de doop door ketters toegediend ongeldig was; dit was waar, in zoverre, zoals bij sommige ketters plaats greep, er iets aan de in het Evangelie voorgeschrevene voorwaarde ontbrak, doch hij besloot nu in het algemeen, dat alle doop door ketters verricht ongeldig was; bovendien beging hij een misslag met alleen te letten op de kerken van Cappadocië, Galatië en Cilicië, zonder dat hij de apostolische hoofdkerken te rade te gaan, Rome, Antiochië, Alexandrië, de kerken van Palestina, Ephese, Corinthe en andere, zouden hem op het rechte standpunt gebracht hebben. Firmlilianus verzuimde dit, en daardoor verwarde hij het overerfde gebruik van enige weinige kerken met de algemene apostolische overlevering, en nu scheen de kwaal zoveel te ongeneselijker, aar zekere prikkelingen des gemoeds zich in de zaak begon te mengen. Beide bisschoppen sloten zich nu aan elkander en hielden, dat alle doop der ketters als zodanig onvoorwaardelijk ongeldig was. 

De bisschop van Carthago, stijf op zijn gevoelen staande, dat men de terugkerende ketters, welke onder de hunnen gedoopt waren, moest dopen, vergaderde eerst twee conciliën in Afrika, in welke volgens de aangenomen stellingen besloten werd, dat het doopsel, door een ketter toegediend, altijd nietig en krachteloos was; hij bouwde vooral zijne beslissing op deze valse stelling, dat men de Heilige Geest niet kon ontvangen van degenen, die denzelven niet in zijne ziel bezat, waaruit dus volgde, dat zij, die in staat van doodzonde verkeerden, geen Sacrament geldig konden bedienen; wij weten echter, dat dusdanige gevolgtrekking onjuist is, en de Kerk leert ons, dat Jezus Christus, ofschoon onzichtbaar, de voornaamste, de hoofdbedienaar is van de Heilige Sacramenten, en dat de wettigheid van deze laatste onafhankelijk is van het geloof en de waardigheid van hem, die dezelve toedient en dat, wanneer dat geloof en die heiligheid in de bedienaars niet gevonden worden, zij zich aan heiligschennis schuldig maken en hunne toediening ongeoorloofd is. 

Cyprianus zond twee bisschoppen met de beslissing der vergaderingen naar de heilige Stephanus ter bekrachtiging. De heilige Vader weigerde deze afgezanten te ontvangen, zelfs onder de titel van vreemdelingen, en ontweek ten hunnen opzichte elk teken van kerkelijke gemeenschap; ook schreef hij een scherpe brief aan de bisschop van Carthago, waarin hij verklaarde zich te zullen afscheiden van hen, die zijne stellingen verdedigden, terwijl hij hem tevens tot onderwerping aan zijne beslissing vermaande, indien hij de veroordeling, welke hem zou kunnen treffen, wilde ontwijken. De bisschop van Carthago zich beledigd achtende, besloot het schrijven des Pauses te weerleggen, en hij deed zulks bij een brief aan Jubajanus, welke tot ons gekomen is, waarin de schrijver de bewijsredenen tracht te weerleggen, welke zijn tegenstander op de overlevering grondde. Stephanus trouwens had verklaard, dat, wanneer een ketter terugkeerde, niets moest hernieuwd worden van hetgeen overgeleverd was en dat men hem de handen ter boetvaardigheid behoorde op te leggen. Volgens Cyprianus moest de overlevering voor de bevelen van Jezus Christus en van het Evangelie wijken; als of deze twee middelen om de waarheid te kunnen kennen, zonder elkander konden bestaan; de Heilige Schriftuur, welke aan de overlevering tot grondslag dient, wordt door de overlevering verklaard en nooit kan de geschrevene waarheid, de waarheid tegenspreken, welke ons door het woord wordt overgeleverd. Eenmaal de valse weg ingeslagen hebbende, ging Cyprianus op dezelfde voort, en hij riep in het jaar 256, van welk jaar ook de hier vermelde brief dagtekent, een groot concilie van de bisschoppen van Afrika, Numidië en Mauritanië bijeen, het welk op 1 September werd geopend. Hier beklaagde hij zich over het geweld van de Roomse Opperpriester. “Niemand onzer,” zei hij, “stelt zich tot bisschop aan en dwingt zijne medebroeders tot gehoorzaamheid, door bedreiging van de kerkban; oordelen wij elkander niet, maar wachten wij het oordeel van Jezus Christus af.” De vaders van het concilie stemden in de gevoelens van hunne primaat, betrekkelijk het dopen der bekeerde ketters en zonden andermaal gezanten, om de Paus het besluit van hunne vergadering over te brengen. Deze werden ongunstiger dan de eerste ontvangen. De brief van Cyprianus aan Jubajanus, zijne uitdrukkingen bij het openen van de kerkvergadering, hadden de heilige Vader zeer mishaagd gemaakt, daar zij openlijk zijn gezag schenen tegen te streven. Stephanus weigerde niet slechts de gezanten te zien, maar hij gelastte daarenboven de gelovigen, hen niet in te nemen of enige gemeenschap met hen te houden. Dit gedrag werd beschouwd als ene verbreking der gemeenschap met hen, die weer doopten. Er werd ondertussen geen kerkban tegen Cyprianus en zijne vrienden uitgevaardigd, de heilige Stephanus hield zich tevreden met alle verkeer met hen te vermijden, zonder echter de band der eenheid te verbreken, welke beide grote mannen zo zeer wensten te onderhouden. 

Onderscheidene bisschoppen van Cilicië, Cappadocië en Phrygië, die de heilige Firmilianus van Cesarea over dit punt door de heilige Cyprianus geraadpleegd en Helenus van Tharsus aan het hoofd hadden, verenigden zich, zoals wij reeds aanstipten, met de bisschoppen van Afrika. De heilige Cyprianus, doch vooral Firmilianus, toonde zich driftig tegen de heilige Stephanus, zo zelfs, dat hij zich scheen te vergeten, daar hij zich betrekkelijk de Paus op ene onwaardige wijze in zijne brieven uitdrukte, en daardoor aan de ketters van die en van latere tijden wapenen gaf, om de heilige Stoel aan te vallen. De gebreken, het vooroordeel en de driften van deze anderszins grote mannen, leren ons, om altijd over ons zelven te waken en onze oordeelvellingen steeds te mistrouwen; acht, hoe menigmaal zagen ook wij ons in onze veronderstellingen bedrogen! De eerbied en achting, welke wij intussen aan hunnen naam verschuldigd zijn, verplichten ons deze treurige omstandigheden van hun leven met ene sluier te bedekken. De heilige Augustinus vermaant ons reeds hiertoe, wanneer hij, van Firmilianus sprekende, zegt: “zich niet meer te willen herinneren, hetgeen deze in oplopendheid tegen Stephanus zich veroorloofde.” 

De heilige Paus het gevaar ziende, hetwelk de Kerk bedreigde van de zijde van hen, welke de beschermers van deze onbevlekte Bruid van Jezus waren, en die een volstrekte afkerigheid van de ketterijen betuigden, stelde zich als een krachtig bolwerk, ter bewaring van Gods huis, tegen hunnen aanval; hij hield niet op voor te houden, dat elke nieuwigheid ongeoorloofd was en men zich standvastig aan de overleveringen, welke de Kerk van de Apostelen had ontvangen, moest houden, bedreigde zelfs de verdedigers van die verkeerdheden van de gemeenschap der gelovigen te zullen afsnijden; doch de heilige Dionysius van Alexandrië trad als middelaar tussen beiden en bewerkte door zijne brieven, dat de zaken niet tot het uiterste werden gedreven. De heilige Stephanus toonde veel geduld in deze zaak en zonder zich te beklagen, dat men hem beschuldigde een voorstander der ketters te zijn, omdat hij het door hen toegediende doopsel, in naam van de Drieenige God, wettigde, leed hij veel smaad. Ongevoelig voor persoonlijke belediging, vertrouwde hij altijd, dat deze grote manen, wier min verlichte ijver hen deed afwijken, de ogen eenmaal voor het licht zouden openen, wanneer het vuur van de twist in hen zou verflauwen en uitdoven. Zo wist zijne standvastigheid het hem toevertrouwde pand der zuivere leer te behouden, terwijl zijne zachtmoedigheid en geduld onderscheidene grote mannen tegen schijnbreuk in het geloof beveiligde. “Stephanus,” zegt de heilige Augustinus, “stond op het punt om hen, die de wettigheid van het doopsel, door de ketters bediend, aanvielen, uit de Kerk te sluiten. Daar hij echter een hart vol liefde bezat, oordeelde hij het beter de band van eenheid niet te verbreken…. De vrede van Jezus Christus verwierf hem de harten.” En sprekende over de heilige Cyprianus, zegt dezelfde heilige bisschop van Hippone: “Zijne liefde bedekte de smet in de schoonheid van deze heilige ziel….” “Deze misslag werd vergoed door de overvloed van zijne liefde, en gereinigd door het zwaard van zijn lijden.” Met recht verklaart Augustinus, dat de heilige Cyprianus deze fout in zijnen marteldood en in boetvaardige tranen heeft weten uit te wissen. 

De heilige Vincentius van Lerins drukt zich betrekkelijk het geschilpunt van de doop, door de ketters in de naam van de Heilige Drievuldigheid bediend, op de volgende wijze uit: “Alle voeren tegen de nieuwigheid uit, en de bisschoppen stelden zich van alle zijden tegen dezelve, elk naar evenredigheid van zijnen ijver, Paus Stephanus, roemrijker gedachtenis, bisschop op de apostolische zetel, verenigde zich met zijne medebroeders en stelde zich op ene meer bijzondere wijze er tegen. Hij meende zonder twijfel verplicht te zijn, de andere in de grootte van zijn geloof zoveel te meer te moeten overtreffen, als hij hen door het gezag van zijnen Stoel te boven ging. In zijnen brief aan de kerk van Afrika richtte hij dit bevel, dat niets moest hernieuwd worden van datgene wat overgeleverd was. Deze verheven man, wiens voorzichtigheid zijne heiligheid evenaarde, wist zeer wel, dat de Godsvrucht nooit veroorloofde ene andere leer te ontvangen als die, welke ons door het geloof van onze voorgangers is toegekomen, en dat wij verplicht zijn dezelve aan de anderen met dezelfde getrouwheid over te leveren, waarmee wij die ontvangen hebben; dat wij de Godsdienst niet tot die meningen mogen verlagen, welke wij ons laten voorstaan, maar dat wij dezelve overal, waar zij ons geleidt, gehouden zijn te volgen; dat het ene eigenschap van de Christelijke ingetogenheid is, de heilige grondstellingen, welke onze vaders ons nagelaten hebben, getrouw te bewaren, en geenszins onze bijzondere denkbeelden aan het nageslacht over te brengen. Welke was dan de uitslag van deze gebeurtenis? Deze, die bij soortgelijke zaken gewoonlijk volgt. Men heeft het oude geloof behouden en elke nieuwigheid met verontwaardiging verworpen.” Welk een deugdelijk bewijs voor de overleveringen en voor de voorrang van de Kerk van Rome, boven de andere kerken, levert ons deze geschiedenis in het midden van de derde eeuw, toen men zich zo zeer beijverde om door de marteldood getuigenis voor de waarheid en geloofseenheid af te leggen. Al is het ook, dat de kerk van Afrika gedurende enige tijd enige daden deed, die weinig in overeenstemming schenen te zijn met de onderwerping, aan het hoofd der Kerk verschuldigd, moeten zelfs zij, die deze twisten ten voordeel van hunne afwijking en ongehoorzaamheid aan de Stoel van Rome willen doen dienen, instemmen, dat die Kerk enige tijd daarna verplicht was, hare gevoelens te laten varen, en zo dient deze daadzaak, in plaats van enige hinder toe te brengen aan het gezag van de heilige Stoel, veeleer om hetzelve te versterken en te vestigen. 

De vervolging der Kerk onder keizer Valerianus, begon omtrent het jaar 257 door het ganse keizerrijk te woeden, en daar men bijzonder de bisschoppen opspoorde, werd de heilige Stephanus aan de stadvoogd van Rome aangeklaagd, omdat hij een groot getal heidenen tot het geloof in Jezus Christus had bekeerd. Men twijfelt wel niet of deze Paus heeft door de marteldood zijn leven geëindigd, doch men heeft zeer veel over de omstandigheden van zijne dood getwist. Wij delen intussen mee hetgeen de akten ons voorstellen. Op 2 Augustus voor de rechterstoel gesleurd, werd hij ter dood verwezen en aanstonds door de gerechtsdienaars naar de strafplaats geleid; alles was tot de uitvoering van het vonnis bereid, de beul wachtte het slachtoffer reeds af, toen op eensklaps het instorten van de tempel van Mars, door het gebed van de heilige martelaar verkregen, de treurige stoet in verwarring bracht en de gerechtsdienaars verstrooide. Stephanus redde zich nu in één der onderaardse holen op het kerkhof van Lucilla, in welke de eerste Christenen ter viering van de heilige geheimen vergaderden; de heilige Paus begon het Goddelijke offer van Jezus Vlees en Bloed op te dragen; de gelovigen waren om hunne dierbare Opperherder vergaderd, toen de soldaten, hem achtervolgd hebbende, hem voor het altaar op zijnen zetel onthoofden. De met het bloed van de martelaar geverfde stoel werd door de gelovigen op dezelfde plaats begraven. 

De heilige Stephanus is voorwaar een deugdelijk voorbeeld van Christelijke waakzaamheid en liefde. Hij wist op ene volkomene wijze de plichten van de eerste dezer deugden met die der tweede te verenigen. Belast om over het pand des geloofs te waken, weerde hij alles, wat hetzelve zou kunnen ontluisteren. Wanneer hij gedwongen was te berispen, deed hij dit met ene zachtmoedigheid, welke de band, die alle ledematen der Kerk herenigt, niet verbrak. Hij verdroeg zonder morren de beledigingen, die hem werden aangedaan, en wachtte alles van de tijd af, welke de haat vernietigd, de hoogmoedigste geesten zelfs tot inkeer brengt, de waarheid doet schitteren en de ijver en het geduld van de getrouwe dienaars van Jezus Christus vroeg of laat rechtvaardigt. 

 

De heilige Alphonsus Maria de Liguori (1787)

Insteller van de congregatie van de Heilige Verlosser (Redemptoristen), Bisschop van Sint Agatha der Gothen. 

Terwijl het ongeloof, de zo natuurlijke afstamming der ketterij, welke de Kerk vooral in de zestiende eeuw beroerde, bijzonder in Frankrijk de Goddienstige waarheden en de maatschappelijke deugden zocht te ondermijnen en te vernietigen, middelerwijl de Kerk in hare leerstellingen, zedekunde en bedienaren aangegrepen, van alle zijden het grote gebouw der Katholieke grondstellingen zag ondergraven, en de maatschappijen zich naar de in de hoogste graad verderfelijke grondbeginselen schenen te zullen vaststellen, wekte God, in zijne oneindige barmhartigheid, in Italië één van die mannen op, wier deugd en wetenschap op ene luistervolle wijze de lasteringen logenstraften, van een ijdele, boosaardige menselijke wijsbegeerte, van welke ene valse wijsheid zich bedient om alles, wat Godsdienst is, omver te werpen. Het was te Marianella, ene der voorsteden van Napels, dat de bestrijder van het ongeloof, de heilige Alphonsus Maria Liguori, op 27 September 1696, het levenslicht aanschouwde. 

Dom Joseph Liguori, de vader van de heilige, was een krijgsbeambte van grote verdiensten en zeer Godsdienstig; zijne uitstekende wapenfeiten deden hen zijne plichten jegens God niet vergeten, want ene zeldzame Godsvrucht kenmerkte al zijne handelingen, zodat hij om zijne Godsdienstige gezindheid niet minder lof- en achtingswaardig was, dan om zijnen moed en zijne begaafdheden. De moeder van Alphonsus, Domma Anna Catharina Cavalieri, was de zuster van Emilius Jacobus Cavalieri, bisschop van Troja in Apulie, die in geur van heiligheid en met de roem van wonderen te werken stierf. Deze vrouw was om hare deugden dusdanige broeder, echtgenoot en zoon waardig; men verzekert, dat zij, evenals de religieuzen, dagelijks de daggetijden bad, en dat zij op haar negentigste jaar de strengheid van de vaste en der onthouding evenzeer onderhield. De ouders van Alphonsus meer door hunne Godsvrucht, dan door hunne adelstand verheven, verdienden alzo het onderpand van zegening, hetwelk God aan hunne heilige vereniging schonk, terwijl hunne Godvruchtige gevoelens in nog verhevener trekken zich in het eerstgeborene hunner kinderen vertoonden. 

Uitverkoren zielen worden reeds van verre tot de heiligheid geroepen, en tonen evenals Samuel, van hunne tederste jaren, hetgeen zij eens zullen worden, zodat men wel zou durven zeggen, dat God behagen schept om bij de wieg van zijne voorbeschikten die geur van heiligheid te verspreiden, welke hen doordringt, die dezelve met een rein hart naderen. Onderscheidene personen, die Alphonsus in zijne kinderjaren zagen, bemerkten in hem die gave des hemelse en eerbiedwaardige Franciscus de Hieronymo, van de Sociëteit van Jezus, een man, beroemd door zijn heldhaftige deugden en door de gave van wonderen, waarmee hij begunstigd was, die met de heilige Alphonsus Maria Luguori op 26 Mei 1839, door heilige Gregorius XVI, op de lijst der heiligen gesteld is, het kind zegende, kon zich niet onthouden in de geest van voorzegging uit te roepen: “Dit kind zal een hoge ouderdom bereiken, het zal zijn negenennegentigste jaar zien, bisschop worden en Jezus Christus zal zich van hetzelve bedienen, om grote dingen uit te werken.” De achtenswaardige ouders van dat door de hemel bevoorrechte kind, wilden zelve de verheven plicht vervullen hunnen zoon in de vreze Gods op te kweken en zij schenen geroepen te zijn, om zijne gemoedsstemming te ontwikkelen en hem tot die verhevene oogmerken voor te bereiden, tot welke God Alphonsus bestemd had. De deugdzame moeder ijverde vooral voor de volmaking van haar kind; zij vergaderde dagelijks met Alphonsus hare zone Hercules en Cajetanus, om hen met de moedermelk de zaligste lessen in te storten, en terwijl zij hen in de grondbeginselen van de Godsdienst onderrichtte, boezemde zij hare kinderen ene grote afschuw van de zonde, ene tedere liefde tot God en smaak tot die Godsvrucht in, welke door heilige oefeningen hun geloof voedde, en daar zij zelve een voorbeeld van alle deugden was, verplichtte zij hen, om in al hunne daden de deugd te doen doorblinken. Voorwaar een oprecht Christelijke moeder, die toonde waardig te zijn één der tederste dienaren van Jezus en Maria te mogen opvoeden! Zij leerde haar kinderen van jongs af dikwijls deze geheiligde namen aan te roepen. Alphonsus was van zijne tederste jaren een deugdzaam en beminnenswaardig kind, en in zijn meer gevorderde leeftijd schiep hij er behagen in, om de indruk te vermelden, welke deze moederlijke zorg in hem had nagelaten en herhaalde: “dat hij de moeite, welke zijne moeder aan zijne opvoeding besteed had, niet genoeg kon erkennen.” 

De moeder van Alphonsus vertrouwde haren zoon aan het geestelijk toezicht van vader Thomas Pagani, één harer bloedverwanten en priester van het oratorie van de heilige Philippus Nereus; een ander priester onderwees hem in de menselijke wetenschappen; ook deze deugdzame geestelijke, die de vroegtijdige rijpheid va de jeugdige Liguori bewonderde, bepaalde zijne zorgen er niet bij om deszelfs verstand door wetenschappen te verrijken, maar trachtte vooral zijn leerling in de kennis der heiligen te onderrichten, terwijl zijn zielsbestuurder zich met de grootste belangstelling aan hen hechtte. Alphonsus biechtte tweemaal ’s weeks, en het gebed scheen de aangenaamste bezigheid zijns levens; zich met het grootste genoegen aan de oefeningen van reine Godsvrucht toewijdende, lag hij veeltijds aan de voet der altaren neergeknield en gaf de verhevenste blijken van Godsdienstige verering der Moedermaagd, aan welke dienst hij zich zo bijzonder toewijdde. Ene zaak ontbrak hem nog; zijne vurige liefde deed hem verzuchten om geheel voor God te leven en met Hem verenigd te worden door de Heilige Communie; dit geluk scheen zijne gehele ziel te vervullen en het verbeiden van dat zalige ogenblik werd hem van dag tot dag smartelijker. Vader Pagani oordeelde, dat zijne nog jeugdige jaren gene verhindering konden opleveren, om het kind van zegening deelgenoot te doen zijn aan de liefdemaaltijd van Jezus Vlees en Bloed, en Alphonsus ontving op zijn tiende jaar de eerste Heilige Communie. 

De vaders oratoren te Napels gevestigd, hadden voor de kinderen der edellieden ene broederschap opgericht, ten doel hebbende om de leden vooral tot werken van liefde aan te vuren, hen door onderlinge voorbeelden van deugd, de zonden te doen verfoeien en reeds van jongs af, zich in de schoonste, zelfs moeilijkste deugden te oefenen. Liguori werd ook lid van deze broedervereniging en was weldra het voorbeeld van al zijne medebroeders. Men bewonderde vooral zijne oprechtheid, zijne onschuld en zijn afkeer van alle zonde, zodat men hem schier als een engel onder menselijke gedaante beschouwde. 

Onder zovele andere trekken van uitstekende Godsvrucht, kunnen wij de volgende niet voorbijgaan, welke ons het geheim van de deugden van dat kind openbaart. Om aan de jongelingen ene gepaster ontspanning te verschaffen, hadden de vaders oratoren hen op een landgoed van de prins van la Riccia, in de omtrek van Napels, geleid; Alphonsus werd uitgenodigd om met de bal te spelen; hij verontschuldigde zich onder voorgeven, dat hij het spel niet kende en niet speelde; eindelijk moest hij aan het aanhoudend verzoek toegeven en onaangezien zijne onbedrevenheid won hij het spel. Eén der jongelingen, hetzij uit spijt van verloren te hebben, of uit verontwaardiging, omdat hij meende door de weigering van Alphonsus misleid te zijn, veroorloofde zich tegen hem onwelvoeglijke, zelfs beledigende uitdrukkingen te uiten. De heilige jongeling kon bij zulk ene toespraak zich niet inhouden, blozende antwoordde hij met ene ontroerende stem: “Hoe! Wat! gij durft om zulk ene geringe som uwen God te beledigen! Zie, daar is uw geld;” en het hem voor de voeten werpende, zei hij: “God behoede mij, dat ik ooit zulk een prijs zou winnen.” Hij nam de vlucht en verborg zich in de donkere lanen van het bos. Deze vlucht, die woorden, de strenge en harde toon deden de jongelingen, vooral de schuldige, verbaasd staan; zij hernemen intussen het spel; toen de avond viel en Alphonsus niet terugkeerde, werden zij ongerust, trachtten hem op te sporen, doch hoe groot is nu hunne ontsteltenis, toen zij hem vinden neergeknield voor een klein beeld van de Heilige Maagd, dat hij aan een boom gehecht had, hij scheen geheel in het gebed verzonken; zij omringden hem zonder dat hij hen opmerkte, toen hij, die hem beledigd had, zich niet meer kunnen inhouden, uitriep: “Ach! wat heb ik gedaan? Ik heb ene heilige durven mishandelen!” Deze woorden wekten Alphonsus uit de verrukking, in welke hij opgetogen was; verlegen van zich ontdekt te zien, moest zijne nederigheid zoveel te meer lijden, daar zijne metgezellen overal verspreidden, hoezeer zij door hem gesticht waren. 

Het werd intussen tijd om de opvoeding van Alphonsus op een hoger voet in te richten, die meer aan de grootheid der verwachting, die men van hem koesterde, beantwoordde, en meer overeenkomstig de luister van zijnen rang was. Zijne ouders, die hem om zijne deugd en reinheid bijzonder beminden, konden niet van zich verkrijgen hem naar de openbare scholen te zenden, waar zelfs heilige jongelingen bedrorven worden en voor voor de besmetting van de kwade voorbeelden bezwijken; men gaf hem daarom bekwame leermeesters, die hem in het ouderlijk huis onderrichtten. Onder hunne leiding wijdde hij zich met de meeste ijver aan het beoefenen van de Latijnse en Griekse letterkunde, de wijsbegeerte en het kerkelijk en burgerlijk recht, en daar hij ene grote oplettendheid en buitengewoon scherpzinnig vernuft bezat, maakte hij weldra de snelste en uitmuntendste vorderingen in de wetenschappen. Uit eerbied voor de wil zijns vaders, legde hij zich bovendien op toon- en schilderkunst toe, zodat hij een volgens de wereld volmaakt edelman werd en aan de oogmerken zijns vaders scheen te zullen beantwoorden. 

De heilige jongeling toonde zich intussen nog vuriger voor andere oefeningen en wetenschappen, welker eerste grondbeginselen reeds van zijne tederste jeugd in zijn hart waren ingedrongen, en welker kennis diepe wortelen in zijne ziel hadden geschoten; die wetenschap, deze grondbeginselen geleidden hem tot ene gelukzalige bestemming; hij wist evenals de verheven Basilius en de grote Gregorius van Nazianze, Godvrucht met studie te verenigen, zodat de eerste de steun van de tweede werd, en zijne volharding zijne ziel in nieuwe ijver ontstak. 

Alphonsus woonde geregeld de Godsdienstoefeningen in ’s Heren tempel bij, naderde wekelijks tot het Sacrament der boetvaardigheid en tot het aanbiddelijk geheim van Jezus Vlees en Bloed, bracht dagelijks enige uren door voor het allerheiligste Sacrament, dat in deze of gene kerk in Napels was uitgesteld, en hier werd dan zijne ootmoedigheid en de vurigheid, waarmee hij zijn gebed stortte, het voorwerp van de algemene bewondering. Twee eerbiedwaardige geestelijken waren diep getroffen, toen zij geruime tijd Alphonsus als zodanig beschouwden en voorwaar, welk treffend schouwspel was het niet, een jongeling, op wie de wereld zich om zijne hoedanigheden kon beroemen, aan de voet der altaren te zien neergeknield, de wereld verachtende en steeds God zoekende, zodat hij in de vurigheid zijner gebeden, de ongevoeligheid en onverschilligheid van een groot getal kinderen der wereld, zelfs van bedienaars der altaren beschaamde, waardoor de Godsdienst zo niet onteerd, dan toch miskend wordt. 

Op dusdanige wijze voorspelde hij reeds aan het Christendom de grote voorbeelden van die Christelijke en volmaakte deugden, welke hem in het vervolg zo zeer kenschetsten. Schoon, welgemaakt, geestig, rijk aan verhevene wijsheid en onbesproken zeden, had hij zich ene schitterende toekomst voorbereid, zodat elk edel geslacht zich vereerd beschouwde, wanneer het zulk ene uitstekende jongeling in deszelfs midden mocht zien, en toen hij, nauwelijks zeventien jaren oud, de graad van meester in de beide rechten verkregen had, zochten onderscheidene edele families hem aan zich te verbinden. Zijne ouders voedden zich met de vleiendste verwachting betrekkelijk zijne toekomstige verheffing tot de schitterendste bedieningen van de Staat. 

Dom Joseph Liguori, die met het oppertoezicht over de galeien door de keizer was belast, had de gewoonte jaarlijks, wanneer hij zich niet op zee bevond, bij de vaders Jezuïeten of bij de priesters der zending van de heilige Vincentius van Paula, enige dagen in afgetrokkenheid en geestelijke oefeningen door te brengen, en dan nam hij zijn zoon met zich mee in deze afzondering, alwaar deze laatste zich door bespiegelingen versterkte in die Godsdienstige gevoelens, welke hem van zijne tederste kindsheid bezielden; zijne zucht tot ene staat van ganse zelfopoffering nam meer en meer toe in zijn jeugdig hart. Alphonsus gevoelde zich geheel ontstoken door een heilig vuur, en van deze ogenblikken scheen de weg der hoogste volmaaktheid voor hem geopend. Zedigheid, versterving, aanhoudende waakzaamheid over zijne zintuigen, dienden hem tot een bolwerk tegen elke hartstocht, welke zijne edele ziel in gevaar zou kunnen brengen; zuiver van hart en lichaam zijnde, verontrustte hem zelfs de geringste schijn van kwaad en hij vluchtte met de grootste behoedzaamheid de verderfelijke manieren der wereld. Uit gehoorzaamheid aan zijne vader was hij wel is waar nu en dan verplicht, om onder de mensen te verkeren, doch dan wist hij door zijne zedige en ernstige houding de onbeschaamde wereldling ontzag en terughouding in te boezemen. Bij een zekere gelegenheid zich niet kunnen onttrekken om het klavier te bespelen, hetwelk hij voortreffelijk deed; plaatste zich ene jonge dame aan zijne zijde; hij wist zich echter zo te bedwingen, dat zijne deugd niet het geringste gevaar liep, daar hij steeds op zich zelven met de meeste ijver waakte. 

De tijd van beproeving scheen intussen voor hem aangebroken; God liet toe, dat deze edele ziel in enig gevaar verkeerde, om haar later zoveel te nauwer aan zijne dienst te verbinden. Alphonsus, zo wij reeds opmerkten, zag zich gedrongen nu en dan in de grote samenleving onder de adelstand te Napels te verkeren; de beweging, welke daar heerste, de bedwelming der hoofse vermaken en al die vervoeringen, welke zich aan de zinnen voordoen, maakten eindelijk op dat zo ingetogen hart enige indruk. Zijne Godsvrucht verminderde merkelijk, men ontwaarde bij hem een zekere lusteloosheid voor die oefeningen, welke zijne ziel tegen de diepe wonden, die de wereld toebrengt, zouden kunnen beveiligen, en het zou met hem gedaan geweest zijn, dat bewonderenswaardige voorbeeld van Evangelische deugden, welke hij te midden ener bedorvene wereld had doen uitblinken, zou voor altijd gedaald zijn, wanneer een deugdzame, ofschoon jeugdige vriend, hem niet het gevaar had doen kennen; deze bracht hem zijne verflauwing onder het oog, stelde hem ene afzondering en het nemen der geestelijke oefeningen bij de priesters van de heilige Vincentius voor. Acht dagen van afzondering waren voldoende om in Alpghonsus de vroegere ijver op te wekken, en van toen af gevoelde hij ene volstrekte afkerigheid en ene walg van die uitspanningen, van welke hij zoveel te meer het ijdele en gevaarlijke inzag, naarmate hij op het punt geweest was om onder dezelve te bezwijken. 

De roem die hij als rechtsgeleerde in de pleitzaal behaalde, opende hem de schoonste vooruitzichten en men mocht veronderstellen, dat de gunst en achting, welke zijn vader aan het hof genoot, de zoon op de hoogste trap van eer zou verheffen. God had echter Alphonsus tot zijne dienst geroepen en ene onvoorziene gebeurtenis won hem voor de Kerk en de bekering der zielen. Twee Napolitaanse prinsen hadden onderling een gewichtige rechtsgeding, Alphonsus was belast met de belangen van één der partijen en geloofde het geding te zullen winnen, omdat de rechtvaardigheid der zaak hem onbetwistbaar scheen; hij had zich een maand lang onafgebroken met het onderzoek der stukken bezig gehouden, en werkte onvermoeid om door kracht van redenen het recht te doen zegevieren. Alphonsus pleitte eerst en wel met zoveel kunst en welsprekendheid, dat, voor hij tot zijne eisen gekomen was, de rechter reeds ten gunste van zijne beschermeling waren gestemd; de voorzitter der rechtbank verheugde zich reeds ene uitspraak te kunnen tekenen, welke de roem van zijne vriend zou verheffen, en toen deze met spreken eindigde, werd hij in stilte met de gewonnen zaak geluk gewenst en wilde men de andere rechtsgeleerde slechts welstandshalve horen. Deze, in plaats van in het geschil te treden, nodigde grimlachende zijn tegenstander uit, om met meerdere oplettendheid de stukken opnieuw in te zien en Alphonsus, nog overtuigd van de billijkheid zijner zaak, en in het vertrouwen de grootste inspanning gebezigd te hebben, aarzelde niet om de aangeduide plaats te herzien; dan hoe werd hij ter neergeslagen, toen hij al dadelijk ene ontkenning aantrof, welke op eens zijn gans stuk vernietigde. De vrees, dat men hem van bedriegerij zou kunnen beschuldigen, deed hem schaamrood worden en veroorzaakte hem ene ontsteltenis, welke door elk werd opgemerkt. Te vergeefs zocht de voorzitter hem te troosten en aan te moedigen; hij mocht zijne braafheid en zijne bekwaamheid huldigen, hij mocht hem voorhouden, dat zodanige vergissing gelijk de zijne, meermalen bij pleitgedingen voorvallen, de gevoelige jongeling antwoordde slechts bevende: “Ik heb gedwaald, ik heb onrecht, vergeeft het mij,” en nu verliet hij de zaal. Terwijl hij de trappen afsteeg hoorde men hem uitroepen: “Trouweloze wereld, nu heb ik u leren kennen, gij zijt mij niets meer waardig!” Alphonsus nam van dit ogenblik het besluit om het heiligdom voor de pleitzaal, de zaak van God voor de zaken der mensen, het belang des hemels voor het belang der aarde te kiezen. Te vergeefs gelastte zijn vader hem om naar de rechtszaal te gaan en er ene familiezaak te verdedigen, hij antwoordde hem zonder omweg: “Gij kunt u van een ander rechtsgeleerde bedienen, ik wil mij voortaan slechts bezig houden met het geluk van mijne ziel te verzorgen.” Zo schonk ene schuldeloze mistasting de edele jongeling aan de Kerk. 

Wij zouden te wijdlopig worden, wanneer wij al de tegenkantingen en schier onoverkomelijke hinderpalen wilden vermelden, die hij ontmoette, vooral van de zijde zijns vaders, zo haast hij zich verklaard had om de wereld te verlaten en de geestelijke staat te omhelzen. De zoon veronachtzaamde niets om zijne roeping te volgen en de vader stelde van zijne zijde alles in het werk, om hem in de wereld te houden; nu ontving hij hem stuurs en bars, zonder hem een woord toe te spreken, dan weer omhelsde hij zijn zoon en zei, hem tegen zijn hart drukkende: “Mijn zoon, mijn teder beminde zoon verlaat mij niet.” Daar de moed van Alphonsus al de beproevingen, welke men zo menigmaal herhaalde, overwon, wist zijn vader eindelijk geen ander middel meer, dan de raad en de voorstellingen van bloedverwanten en beste vrienden zijns zoons, doch ook deze waren vruchteloos, zijne standvastigheid was onoverwinnelijk. “God roept mij,” zei hij, “ik mag niet weigeren zijne stem te volgen.” De eerbiedwaardige bisschop van Troja, Emilius Jacobus Cavalieri, zijn zoon van moederszijde, werd nu verzocht al zijnen invloed te gebruiken, om Alphonsus van zijne keuze te doen afzien, doch deze werd zijn onversaagde beschermer. “Mijn schoonbroeder,” zei hij aan Dom Liguori, ik zelf heb de wereld verlaten, en om mijne ziel te zaligen van mijn recht van eerstgeboorte afgezien, en nu wilt gij dat ik mijnen neef juist het tegenovergestelde zou aanraden! hoe schuldig zou mijne ziel worden!” Na zovele vergeefse pogingen stemde Dom Joseph eindelijk toe; hij veroorloofde zijnen zoon de geestelijke staat te omhelzen, mits hij altijd in het ouderlijk huis zou blijven, vooral zich nooit in de congregatie der oratoren begeven. Nieuwe zwarigheden deden zich voor hem op, omdat hij zijn recht op alle goederen en ereambten aan zijnen broeder Hercules had afgestaan, en zijnen vader als noodzaakte om hem aan de kardinaal Pignatelli, aartsbisschop van Napels, voor te stellen. Niets evenaarde echter de verslagenheid zijns vaders, toen Alphonsus onverwacht voor hem in het kerkelijk kleed verscheen; hij wierp zich op zijn bed neer en sloot zijn vaderlijk hart voor zijnen zoon, zodat er een gans jaar verliep, voordat hij hem slechts een enkel woord wilde toespreken. 

Alphonsus bereidde zich intussen, door oefeningen van Godsvrucht, tot de geestelijke staat; hij verdeelde zijn tijd tussen het gebed, goede werken en de studie en legde zich met de meeste ijver op de Godgeleerde wetenschappen toe; ene studie, waarin hij spoedig grote voortgang maakte ten gevolge van zijnen ijver en zijne bekwaamheid. De aartsbisschop van Napels vestigde zijn oog op deze edele jongeling en nam hem onder zijne kerkbedienaren aan. Alphonsus ontving op 23 September 1724, door de hand van Mirabella, aartsbisschop van Nazareth, de kruinschering en dezelfde prelaat diende hem twee maanden later de mindere kerkelijke orden toe. Het is niet mogelijk de ijver en de goede werken te beschrijven, door welke hij zich tot de heilige wijdingen voorbereidde; na zijne eerste voetstappen in het heiligdom gesteld te hebben, legde hij zich op die volmaaktheid toe, welke meer en meer gevorderd wordt, naarmate men de verhevenste bestemming nadert, tot welke de mens op aarde ooit geraken kan. Alphonsus biechtte elke morgen, naderde tot het aanbiddelijk geheim des Heren, bediende de priester aan het altaar, bezocht dagelijks de zieken in de gasthuizen, legde vervolgens zijne bezoeken af in de kerk bij het Heilig Sacrament en voor het beeld van de Heilige Maagd en doorwandelde op de zon- en feestdagen de straten der stad, om de kinderen te vergaderen, welke hij naar de kerk geleidde, onderrichtte en tot het waardig ontvangen van het Sacrament van boetvaardigheid voorbereidde. Hij wijdde zich bovendien met alle ijver aan de geestelijke belangen van hen, die ter dood veroordeeld waren, en trachtte hen tot een boetvaardig einde voor te bereiden. Na op die wijze een gans jaar te hebben doorgebracht, ontving hij op 27 December 1725, in de kerk van de heilige Restitua, de eerste heilige wijding uit handen van de bisschop van Satriano, Insitti en werd door dezelfde op 6 April 1726 tot diaken gewijd. Gedurende de tussentijd, waarin hij zich tot de heilige priesterwijding voorbereidde, veroorloofde de aartsbisschop van Napels hem het openbaar verkondigen van ’s Heren woord. Terwijl hij dus onvermoeid arbeidde, werd hij door ene dodelijke ziekte overvallen, en daar men elk ogenblik zijn sterven tegemoet zag, ontving hij de laatste Sacramenten; hij herstelde echter als op ene bovennatuurlijke wijze, en hernieuwde zijne vorige ijver. De kardinaal aartsbisschop van Napels, getroffen door al het goede, dat de heilige diaken verrichtte, wilde de Kerk niet langer haren dienaar onthouden en Alphonsus, die nu dertig jaren bereikt had, werd op 21 December 1726 tot priester gezalfd. Van die tijd af werden alle genaden van zijne heilige staat in overvloedige mate over hem uitgestort, zodat de ijver, waarmee hij voor Gods eer en de zaligheid der zielen bezield was, op ene bijzondere wijze bij hem uitblonk. Ene levendige, roerende, eenvoudige, maar bondige welsprekendheid, deed ene ontelbare menigte naar zijne leerredenen toevloeien; op het verzoek van de aartsbisschop hield hij voor de geestelijkheid der stad, die zich onder zijn geleide afzonderde, de geestelijke oefeningen, welke waardige vruchten van boetvaardigheid en heil voortbrachten. ’s Avonds predikte hij op de straten en openbare pleinen der stad en zijne wijze van spreken was gelijk aan die der ware opvolgers der Apostelen, die het volk overal gingen onderwijzen en het geloof, dat bij velen verflauwd was, opwekten. Alphonsus bekeerde twee beruchte rovers, die zich vervolgens door een buitengewoon boetvaardig leven onderscheidden. 

Zijn vader had zich tot nu toe over de handelswijze van zijn zoon verbitterd getoond en, ongeacht de roem zijner welsprekendheid, geweigerd hem te horen; bij een zekere gelegenheid echter voorbij de kerk van de Heilige Geest gaande, werd hij er door de menigte, of liever door de genade ingedrongen; verstoord zijnen zoon op de predikstoel te zien, bleef hij echter welstandshalve in de tempel; hij hoorde hem en de zo vergramde vader gevoelde zich op eens ontwapend en vertederd; ene zoete zalving en een kostbaar licht daalde in zijne ziel, en huiswaarts kerende kon hij zich niet onthouden in ontroering des harten uit te roepen: “Mijn zoon heeft mij God leren kennen!” Hij omhelsde hem en betuigde zijn berouw, dat hij zich een geruime tijd tegen de vervulling van de inzichten der Voorzienigheid verzet had. 

De heilige was sedert een jaar priester, doch zijne nederigheid hield hem terug van de vreselijke bediening aan de biechtstoel verbonden, en het gezag van de kardinaal Pignatelli moest tussen beide komen, om hem onder gehoorzaamheid te gebieden, van de hem gegeven macht gebruik te maken. In deze heilige bediening legde hij nu ook alle ijver en liefde aan de dag en was in het toedienen van het Heilige Sacrament van verzoening niet minder gelukkig, dan op de predikstoel. Alphonsus wist in de harten dergenen, die in hunne gewetensangst toevlucht tot hem namen, gevoelens van berouw te doen indringen, die de gelukkigste gevolgen hadden. De dag was te kort en hij bracht meermalen zelfs een gedeelte van de nacht door om de zondaars te ontvangen. 

In de maand Maart 1731 werd Apulie en omstreken door de vreselijkste aardbevingen getuchtigd; de ontsteltenis en angst waren algemeen; de bisschoppen meenden Gods gramschap te kunnen bevredigen door het volk tot boetvaardigheid op te wekken en Alphonsus werd met andere zendelingen belast om dat grote werk te bevorderen. Deze Evangelische mannen verspreidden zich in de steden Bari, Lecce, Nardo en zagen hunnen arbeid door de schoonste en oprechtste bekeringen bekroond. Foggia, de hoofdstad van Apulie, scheen schier onder de puinhopen begraven; de collegiale kerk had vooral veel geleden en was onbruikbaar. Alphonsus werd door de bisschop van Troja, de opvolger van de zo waardige Cavalieri, oom van de heilige, aangezocht om ene negendaagse Godsdienstoefening ter ere van de allerheiligste Maagd, de troosteres der bedrukten, te houden; de kerk der vaders Kapucijnen, waar men het wonderbeeld van de zaligste en reinste der maagden had overgebracht, kon de menigte volks niet bevatten; de heilige was verplicht in de openlucht te prediken en het ruim getal priesters, dat zich te Foggia bevond, was nauwelijks in staat de biechtelingen te horen; de vruchten van hunnen arbeid voor de Heer waren buitengewoon. 

Na van deze zending teruggekeerd te zijn, werd Alphonsus, ten gevolge van vermoeienis en arbeid, door ene gevaarlijke ziekte overvallen; de geneesheren raadden hem aan om de gezonde lucht van Amalphi en Scala in te ademen; dit bleek in de gevolgen een bijzonder werk te zijn der barmhartige Voorzienigheid, welke de dood der zondaren niet wil. Sedert geruime tijd was de bevolking aldaar in flauwheid, zelfs ongebondenheid vervallen; vergezeld van enige andere priesters, welke hij het vuur van zijnen ijver wist mede te delen, doorkruiste hij het land, vergaderde de landlieden en veehoeders, onderwees hen onvermoeid in de waarheden van de Godsdienst, en diende hun dag en nacht het heilige Sacrament der verzoening en het brood der engelen toe. Ziende, dat God door zijne bediening en die zijner metgezellen zovele wonderen van bekering bewerkte, en aangemoedigd door de raadgevingen van ene voorwaar heilige en met bovennatuurlijke gaven begunstigde religieuze, besloot hij zijne zendingen als te vereeuwigen en ene congregatie van priesters in te stellen, die zich uitsluitend aan de bediening van ’s Heren woord en de bekering der zondaren zouden toewijden. Maria Celesta Castarosa, zo heette deze Godvrezende non, voorgelicht door de Heer, die meermalen zwakke en voor het oog der waanwijze wereld geringe werktuigen bezigt, om de verhevenste oogmerken te bereiken, had hij zekere gelegenheid aan de heilige gezegd: “Alphonsus, de Heer wil u niet te Napels; Hij bestemd u tot het oprichten van ene nieuwe congregatie van zendingen, die geroepen zijn om aan de meest hulpbehoevende en goddeloze zielen de troost der bekering te verschaffen.” De ootmoedige Alphonsus, ontsteld over deze toespraak, raadpleegde met de eerwaardige vader Joannes Mazzini en riep uit: “Ach, wat kan ik doen? hoe ik de zaak beschouw, het is niet mogelijk; gij kent mijne bezigheden, mijne bediening in de zending en de arbeid, aan welke ik mij tot heil van mijne medemens opoffer.” Mazzini zocht hem te troosten en zei: “Wie weet, dierbare Alphonsus, wat de Heer met ons voor heeft? Men moet er over nadenken, zonder zich te ontrusten of te vrezen.” – “En mijne metgezellen,” hernam Alphonsus, “waar zijn die?” “Zie in mij de eerste,” antwoordde Mazzini, God zal ons nog wel anderen toezenden, indien het ontwerp van Hem komt; laten wij voor dit ogenblik vol vertrouwen in zijne goedheid en wijsheid berusten.” Alphonsus raadpleegde vervolgens met Falcoja, bisschop van Castel-a-Mare van Strabia, die zich te Scala bevond en Santoro, bisschop van Scala, beide mannen door geleerdheid, voorzichtigheid en heilige levenswandel overal beroemd, terwijl laatstgenoemde hem zelfs ene plaats aanbood, waar hij te Scala zijn gesticht zou kunnen vestigen. 

Te Napels verdubbelde Alphonsus zijne gebeden en verstervingen, en om Gods wil te mogen kennen, nam hij tevens zijne toevlucht tot de raad van andere verdienstelijke mannen. Vader Pagani, zijn zielsbestuurder, vader Manulio van de Societeit van Jezus en Cutica, overste der zendelingen van de heilige Vincentius van Paula, stemden allen in met het gevoelen der beide bisschoppen Falcoja en Santoro. Zonder elkander ooit gezien of gesproken te hebben, zei hem vader Lodewijk Fioville, van de orde van de heilige Dominicus, algemeen geroemd als een bijzonder dienaar en gunsteling van God: “Wie zijt gij?” En zonder antwoord af te wachten voegde hij er bij: “God is over u niet tevreden; Hij heeft u tot veel grotere dingen bestemd en wil, dat gij Hem geheel en al zult toebehoren…. Uw werk is Gods werk, gij moet u in zijne armen werpen, als een steen, die van de hoge berg in ene vallei neervalt. Gij zult wel vervolging ondergaan, doch stel uw vertrouwen op God en Hij zal u helpen.” Alphonsus, die de goedwilligheid van de kardinaal aartsbisschop, ofschoon deze zich eerst tegen zijne oogmerken had verklaard, verworven had en in hem een beschermer en verdediger vond, verliet, na de zegen van de waardige prelaat ontvangen te hebben, in de eerste dagen van November 1732 Napels en begaf zich met enige weinige metgezellen naar Scala. Na op 9 November de Mis van de Heilige Geest, welke met de lofzang Te Deum besloten werd, te hebben opgedragen, vestigde hij met zijne twaalf tochtgenoten, onder welke tien priesters waren, zijne nieuwe congregatie, onder de naam van die van de allerheiligste Verlosser, en wel nagenoeg volgens de regels, welke de heilige Vincentius van Paula had ingesteld. Groot was de tegenspraak, zelfs de vervolging, welke hij van alle zijden moest verduren, zonder te spreken van de grootste opoffering, welke hij deed, toen hij zich uit de armen van zijne reeds bedaagde vader scheurde, die hem aan zijn hart drukkende zei: “Mijn zoon, waarom wilt gij mij verlaten, waarom stelt gij mij achter?” De heilige heeft meermalen verklaard, dat dit de hardste beproeving van zijn ganse leven was geweest. Hij moest overal tegenkantingen, zelfs van de verlichtste en voor het zielenheil ijverigste geestelijken, ondervinden. Volgens anderen was hij te nuttig voor Napels, om die stad te mogen verlaten; sommigen hielden staande, dat zijne lichamelijke gezondheid te zwak was, om zodanige vermoeienis en arbeid te kunnen of te mogen ondernemen; minder Godsdienstigen beschouwden en behandelden hem als een dweper; deze toch weten wij maar al te wel, dat de honende en smadelijke bijnaam is, waarmee de wereld de ijver van de dienaars van Jezus Christus tracht te onteren. Gods dienaar werd echter ook door voorname mannen aangemoedigd, onder welke wij dan ook in de eerste plaats de kardinaal aartsbisschop van Napels mogen noemen, die zich, zoals wij reeds vermeldden, zijne beschermer toonde. De strenge levenswandel van Alphonsus en de zijnen, de werkdadigheid van hunnen onvermoeide ijver, vermeerderden hun getal reeds in de eerste dagen hunner stichting, boven verwachting. Onderscheidene jongelingen en geestelijken schaarden zich onder de gelederen van hen, die de heilige strijd tegen alle pogingen der hel wilden beproeven. De nieuwelingen hechtten zich met het levendigst belang aan de congregatie; het voor de wereld verachtelijke huis van Scala beschouwden zij als ene lusthof, waar zij, afgezonderd van de wereld, zoals Alphonsus schreef: “noch aan hun vaderland, noch aan hunne verwanten, noch aan iets aardgezind dachten, daar men er zich slechts bezig hield met God te beminnen, en op toeleggen om in alles zijnen heilige wil te volbrengen.” In 1742 legden zij de eenvoudige geloften van armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid af; elk beloofde van nooit buiten de congregatie enige waardigheid, ambt of genot te zullen aanvaarden, tenzij de Paus of de algemene overste er anders over beschikte. Zij benoemden met algemene stem de heilige de Lignorio voor deszelfs leven, tot algemeen overste van de congregatie, met de titel van opperrector. Op 25 Februari 1749 gaf Paus Benedictus XIV, bij apostolische brieven, aan de instelling en regels zijne goedkeuring, bekrachtigde de keuze van Alphonsus tot algemeen overste gedurende deszelfs leven, en gaf hij aan de orde de naam van orde des Zaligmakers of der Redemptoristen. 

De heilige, die zeer wel wist, dat de goede uitslag van zulk ene onderneming vooral van een goed bestuur afhangt, bijzonder met betrekking tot de geestelijke inrichting, en dat onder de middelen, welke een overste moet aanwenden om zijne onderhorigen gehoorzaamheid en Godsvrucht in te boezemen en bij hen te onderhouden, het krachtdadigste in het goede voorbeeld en in strenge waakzaamheid op de naleving der regels bestaat, onderscheidde zich van zijne geestelijke kinderen alleen door een meer verstervend leven en de beoefening der strengste boetvaardigheid. De geringste bedieningen van het huis verrichtte hij met de grootste liefde, hij vorderde van de zijnen het beoefenen der gestrengste armoede, beschikte zelf niet over het geringste en bestuurde de inkomsten der broederschap slechts als bewaarder. Niemand was nederiger en meer verstorven van geest dan hij; tot in de rondgaande brieven, welke hij aan de menigvuldige gestichten zijner orde zond, straalde die geest in verheven mate door. “Mijne zeer beminde broeders en vaders in Jezus Christus!” zo schreef hij, “Ik smeek God ootmoedig, dat Hij allen hoogmoedige geest, die de tegenspraak niet kan dulden, uit uw midden verbant en niet slechts hen, die tegen de berispingen van hunne overste opstaan, maar ook die, welke over de verwijtingen huns gelijken en hunner minderen gramstorig worden. Ik bid God, dat Hij zelfs mij verwijdere, wanneer ik door verachtelijke hoogmoed overheerst word. Dat hij, die vreest een voetveeg te zijn, hoe eerder zo beter vertrekt. De Heer zal door twee of drie waarlijk ootmoedigen, die ons overblijven, meer vereerd worden, dan door duizenden die onvolmaakt zijn.” 

Door deze met de geest van het Evangelie overeenstemmende vermaningen, zorgde de heilige de beoefening van nederigheid en liefde onder zijne kinderen te bewaren. Vandaar, dat men onder hen noch die ijdele en altijd betreurenswaardige afkerigheid, nog ene tot verergernis strekkende wedstrijd en mededinging ontdekt. Dank hebbe het voorbeeld en de aansporingen van de heilige, is deze orde beroemd geworden door de eendracht en het inwendige geluk van hare leden. 

“Woont,” zei hij tot de zijnen, “woont in het gesticht als kluizenaars, doch toont u buiten hetzelve ware apostelen. Bewaart de afgetrokkenheid, bemint de cellen; verre zij van u, dat gij u ooit aan verstrooiing zoudt overgeven; brengt met stille aandacht uwen tijd in studie en gebed door; één en ander is volstrekt noodzakelijk voor een Evangelische arbeider, die gelijktijdig deugd en kennis behoeft. Wacht u wel ooit de achting der mensen te zoeken; de grootste verdienste van een lid der congregatie ligt in de gehoorzaamheid en liefde tot verachting. Alle heiligen hebben gewenst met Jezus Christus beschimpt en verachtelijk behandeld te worden; dat uwe zedigheid en regelmatigheid u slechts onderscheiden, zo zult gij ware verdiensten voor God inoogsten en nog veel meer door uw voorbeeld dan door uwe woorden prediken.” 

Daar Alphonsus meende, dat elk zijner priesters recht op hem had, strekte hij ook tot allen zijne tedere zorgen uit. Hij vertroostte hen, die met inwendige bekommeringen gekweld werden, moedigde de zwakken aan, vormde zelf de nieuwelingen tot alle deugden aan hunne staan eigen, waakte over ieders behoeften en betoonde in de hulpvaardigheid aan de zieken verschuldigd, de grootste zelfverloochening. “Gene leden zijn aan onze maatschappij nuttiger,” zei hij, dan de zieken en zwakken, omdat deze door gebeden geholpen moeten worden en voor de anderen ene gestadige gelegenheid zijn om verdiensten te vergaderen.” Er was geen zijner religieuzen, die de invloed van zijne deugden niet ondervond en die zich niet hoogst gelukkig achtte in hem een geestelijke vader te vinden, wiens tederheid op ene bewonderenswaardige wijze de liefde en zorg der ouders, welke men in de wereld had achtergelaten, verving. 

Denken wij evenwel niet, dat de gelukzalige zich vergenoegde met zijne kinderen strenge lessen van armoede, nederigheid, liefde tot God en tot de naaste voor te houden; hij werkte ook aan het opstellen van een vaste en voorzichtige regel, die geschikt was om hun de geest van het inwendige leven, te midden der zorgen en de moeilijke arbeid, aan hunne bediening verbonden, in te boezemen en hen die te doen onderhouden. De heilige had zich die regel eerst door ondervindingen eigen gemaakt, en wijzigde denzelven volgens zijne opmerkingen, opdat die zo volmaakt zou zijn, als men van enig menselijk werk kan verwachten. Afzondering en geestelijk onderhoudingen werden voor de zendelingen vastgesteld, opdat zij op bestemde tijdstippen de geest van hunne eerste roep zouden kunnen hernieuwen, en zich vervolgens aan het oog der wereld vertonen als gewapende met het tweesnijdend zwaard der Goddelijke wetenschap, hetwelk de dwaling neervelt, het ongeloof verplettert en tot in de ziel doordringt. Vestigen wij het oog op de uitslag van zijne pogingen en zijnen arbeid. 

Niets evenaarde de ijver van deze apostelen, welke Alphonsus had gevormd; de bisdommen, welke zij doorkruisten, verkregen een ander aanzien en men zag er, om zo te spreken, de liefde en de ijver der eerste Christenen herleven. Hunne stem wekte de gewetens op, en men zag overal wonderen van genade en bekering. Wij willen slechts even bij hunne zendingen of Missiën stil staan en de orde opgeven, volgens welke deze ijverige mannen hunne taak vervulden. Hunne eerste oefening bij het naderen van de plaats hunner zending, was om door Godvruchtige gezangen en het lezen der litanieën de goede uitslag van hunnen arbeid aan de allerheiligste Maagd aan te bevelen, – en wie heeft de Moeder van Jezus Christus ooit te vergeefs aangeroepen? Vervolgens begaven zij zich naar de kerk, verrichtten hun gebed voor het aanbiddelijk Altaargeheim, één hunner beklom de predikstoel en vermaande de vergaderde gelovigen tot het nauwgezet bijwonen der geestelijke oefeningen en tot het beantwoorden aan de genaden, welke de hemel door zijne dienaren aanbood. De volgende dagen predikte men des morgens en des avonds en onderwees de meer in jaren gevorderden in de gronden van de Godsdienst; één der priesters bad de rozenkrans, een ander onderrichtte de kinderen; de drie eerste dagen gingen de geestelijke zendelingen, bij het vallen van de avond, met het kruisbeeld in de hand, door de straten der stad, bleven op de openbare pleinen staan en nodigden het volk tot het bijwonen der geestelijke oefeningen uit; bij het eindigen van hunne tot boetvaardigheid opwekkende leerredenen, zag men hen menigmaal voor het oog der menigte als zoenoffers voor de zonden, hunne lichamen tuchtigen en ganse dagen en groot gedeelte van de nacht in de biechtstoel doorbrengen; was het volk genoegzaam onderwezen en voorbereid, dan volgde ene algemene communie; kinderen van beider geslacht, maagden, weduwen en gehuwde vrouwen, jongelingen en mannen, hadden elk hunne bestemde dag om tot het aanbiddelijk geheim van Jezus Vlees en Bloed te naderen. De laatste leerrede handelde gewoonlijk over de volharding en men eindigde de oefeningen met ene treffende plechtigheid, welke een levend aandenken in het hart der menigte naliet; men ging namelijk in processie naar ene daartoe geheiligde plaats, die men de Calvarieberg noemde, om daar het kruis te planten, hetwelk de zendelingen op hunne schouders sleepten; middelerwijl werd het volk aan de smarten en de dood des Verlossers herinnerd en het kruis werd dan op de bestemde plaats, welke men altijd uit de meest bezocht wordende uitkoos, tot aandenken aan die Godmens geplant, die zich zelven als zoenoffer voor onze zonden aan de hemelse Vader opgedragen heeft en zich nog dagelijks op ene onbloedige wijze op onze altaren opdraagt. 

Ons bestek duldt niet om nopens de pogingen, welke de vaders Redemptoristen evenals vroeger, ook nu nog tot bekering der zondaren aanwenden, in het brede uit te wijden; het zij genoeg nog aan te merken, dat zij een geheel arm en verstervend leven leidden en dat, daar zij nooit iets aannamen van die mensen, onder welke zij hunne geestelijke oefeningen verrichtte, zij genoodzaakt waren ten koste van de congregatie zich de noodwendige behoeften te verschaffen. Voegt hierbij hunne liefde en hunne ijver, het wegslepende van hunne zo natuurlijke en ongekunstelde, altijd het hart treffende welsprekendheid, en men zal zeer gemakkelijk begrijpen, dat zij ene algemene achting verwierven, dat hunne gestichten met verbazende snelheid vermeerderden en dat zij, evenals de apostelen, eerste geloofsverkondigers en ijverige dienaren van de versmaadde Jezus, de uitstekende eer genoten door de goddeloze wereld versmaad, beschimpt, gehoond en vervolgd te worden. 

Het behaagde God, ten einde nog meer gewicht aan de prediking van zijne getrouwe dienaar te schenken, in de loop der Missiën, welke hij gaf, op ene schitterende wijze, zijne heiligheid te openbaren. Onder de menigte mirakelen, welke Alphonsus wrochtte en die zo plechtig in het rechtsgeding zijner heiligverklaring bewezen zijn, willen wij vooral het wonder vermelden, hetwelk de ganse stad Amalphi van verbazing opgetogen deed staan. Ene leerrede voordragende betrekkelijk de vereniging aan de allerheiligste Moedermaagd verschuldigd, werd hij geheel door zijn ontwerp vervoerd; terwijl Gods dienaar zijne hoorders tot ene tedere Godsvrucht jegens de Heilige Maagd meer en meer opwekte, riep hij op eenmaal in de drift van zijne ijver en betrouwen uit: “Ach mijne broeders, dat het mij helaas niet vergund is u in uwe gebeden tot dat betrouwen aan te vuren, hetwelk gij in de Heilige Maria moet stellen! Ik wil tenminste voor u bidden.” Bij deze woorden slaat hij zijne ogen hemelwaarts; de verbaasde menigte ziet hem opeens omtrent twee voet boven het spreekgestoelte opgeheven worden, terwijl zijn aanschijn als in vuur is; hij had zich naar het beeld van de Heilige Maagd gekeerd, hetwelk aan zijne rechterzijde op enige afstand geplaatst was; het aangezicht van de Maagd schijnt te leven, schittert in verheven glans en werpt ene straal op het aanschijn van de verrukte Alphonsus; alle aanwezenden zijn getuigen van dit schouwspel, en men hoort van alle zijden roepen: “Ontferming! o wonder!” Tedere tranen vloeien uit aller ogen; ieder werpt zich ter aarde neer en men hoort niets dan gezucht en geween. Van zijne verrukking als teruggeroepen, verkondigt hij, gelijk een andere Mozes, aan het volk, dat het op de bijstand en de hulp van de Heilige Maagd kon betrouwen. Deze Missie bewerkt vele bekeringen in ene stad, waar veel haat en verdeeldheid heerste en het ganse gewest werd meer en meer in het denkbeeld versterkt, hetwelk men reeds omtrent de heiligheid van de heilige Alphonsus had opgevat. 

De Apostolische arbeid, de grote dingen, welke de heilige voor Gods eer en de verheffing der Kerk ondernam, zijne uitstekende wijsheid en wetenschap, de roem van zijne heiligheid deden bij de voornaamste persoon, onder anderen bij de kardinaal aartsbisschop Spinelli, het denkbeeld ontstaan, om hem tot de bisschoppelijke waardigheid te doen opklimmen. Dan nauwelijks had Alphonsus dit vernomen, of ontsteld trachtte hij zich aan het oog der wereld te onttrekken en haastte zich de Missie te eindigen, welke hij in het bisdom van Napels gaf; hij besloot zich op in zijne afzondering van Ciorani; doch ook deze vlucht kon hem niet bevrijden. Karel III, koning van de beide Siciliën, later koning van Spanje, wilde hem tot aartsbisschop van Palermo. “Wil de Paus goede bisschoppen benoemen,” zei de vorst, “ik wil er nog betere,” Alphonsus stelde alles in het werk om de uitvoering van dit ontwerp tegen te houden; hij verdubbelde  zijne gebeden en strenge oefeningen en schreef bij rondgaande brief aan al zijne gestichten, dat men de hemel door gebeden zou bewegen om dat onheil, gelijk hij het noemde, af te weren. Zes maanden verliepen eer het de graaf Brancone, eerste stadsdienaar des konings, gelukte de vorst van zijn voornemen af te brengen. 

De bisschoppelijke zetel van Sint Agatha der Gothen, aan het aartsbisdom van Benevento onderhorig, in het prinsdom aan gene zijde van Napels gelegen, enige tijd later opengevallen zijnde, benoemde Paus Clemens XIII, die de verdiensten van de heilige persoonlijk kende, hem uit eigen beweging tot bisschop van de kerk, en de pauselijke afgezant te Napels bracht hem het eerste bericht van zijne benoeming. Op deze tijding schreef hij de Paus een zeer eerbiedige brief, stelde hem zijne reeds te ver gevorderde jaren, zijne zwakke gezondheid en eindelijk de geloften voor, welke hij gedaan had, om buiten de congregatie nooit enige waardigheid te aanvaarden en smeekte de heilige Vader, zijne keuze op een ander waardiger en geschikter voorwerp te bepalen. De heilige Vader liet hem echter door de kardinaal Negroni, zijn pro-auditeur, weten, dat hij zich moest onderwerpen en dat hij hem zijne geloften, om buiten de congregatie gene waardigheid te aanvaarden, had opgeheven. Nu zei de heilige, met de ogen vol tranen, zijnen medebroeders: “God, mijn broeders, verwijdert mij om mijne zonden uit de congregatie; na gedurende dertig jaren verbonden geweest te zijn, moeten wij van elkander scheiden; ik vertrouw echter, dat gij mij niet vergeten zult.” Ene hevige koorts stortte hem op het ziekbed neer; men vreesde voor zijn leven; ofschoon de Paus verwittigd werd van de lijdende toestand van Alphonsus, bleef hij evenwel onverbiddelijk bij zijn besluit. “Indien hij mocht sterven,” zei Clemens, “dan zullen wij hem onze Apostolische zegen geven; herstelt hij, zoals wij hopen, dan vorderen wij, dat hij zich aanstonds naar Rome begeeft.” 

De heilige kwam, na zijne herstelling, op 11 April 1762, met vader Andreas Villani, zijn zielsbestuurder, te Rome en daar de Paus zich te Castel-Gondolpho bevond, ondernam hij eerst ene bedevaart naar Lorette, waar hij zich veertien dagen ophield. De heilige begaf zich vervolgens naar Rome en had een plechtig gehoor bij de Paus, die zich onderscheidene dagen met hem onderhield en de grootste achting jegens hem opvatte. Bij zekere gelegenheid, nadat hij zich meer dan drie uren met Alphonsus had onderhouden, zei de heilige Vader aan Mastrilli, aartsbisschop van Nazareth, dezelfde die de heilige de kruinschering en kleine wijdingen had toegediend: “Na de dood van Monseigneur de Liguori hebben wij in de Kerk ene heilige meer te vereren.” 

Alphonsus werd op 14 Juni 1762, in een geheim consistorie, tot bisschop van Sint Agatha der Gothen openlijk benoemd en ontving de 20e daaropvolgende, zijnde de derde Zondag na Pinkster, uit handen van de kardinaal Rossi, bijgestaan door Monseigneur Gorgoni, aartsbisschop van Emesa in Phaenicie en door  Monseigneur Jourdanus, aartsbisschop van Nicomedie, onder-bestuurder van Rome, in de kerk van de heilige Maria van de Minerva, de bisschoppelijke zalving, nam op 11 Juli daaraanvolgende bezit van zijn bisdom, en begon zijne verhevene bediening met een bezoek van al de plaatsen van zijn bisdom, welke plicht hij vervolgens, zoveel hij kon, jaarlijks met de grootste nauwgezetheid volbracht. Het is ons niet mogelijk zijn voorbeeldig leven, zijne nauwgezetheid in het vervullen van zijne herderlijke verplichtingen, de zorgen, welke hij besteedde om de zeden in zijne bisdom te hervormen, de verordeningen en wetten, die hij voor het welzijn van zijne onderhorigen daarstelde, zijne ijver om de regelmatigheid en de volmaking van zijne geestelijken te bevorderen, te beschrijven. De heilige hervatte zijn arm, streng en uitstekend priesterlijk leven, hetwelk hij zich in zijne missiën tot gewoonte gemaakt had, en liet zich nooit door zijne grote waardigheid, welke hem boven anderen verhief, verblinden. Na één door arbeid en zorg afgetobd leven, zag men hem zijne ontspanning zoeken in het beoefenen van gestrenge lichaamstuchtiging en in het gebed voor het aanbiddelijk geheim neergeknield. De overdenking van ’s Heren lijden was het gewone onderwerp zijner bespiegelingen; dagelijks, gedurende zijn ganse leven, beoefende hij de kruisweg en hij was gewoon te zeggen: dat bekeringen, door het overdenken van het lijden des gekruiste Verlosser bewerkt, duurzamer waren, dan die uit vrees voor de helse straffen voortkwamen. In al zijn onderhoudingen, hetzij met zijne priester of met de gelovigen van zijn bisdom, heerste altijd dezelfde liefde, dezelfde voorzichtigheid en wijsheid, welke men bij hem, toen hij nog missionaris was, had opgemerkt, en gedurende de dertien jaren van zijne bisschoppelijke bediening, werd zijn bisdom geheel hervormd en kwamen er nuttige stichtingen tot stand. Alphonsus was één der steunpilaren van de Katholieke Godsdienst in de ganse uitgestrektheid van Italië. 

Het laat zich begrijpen, dat zulk een beroemd missionaris de waarde der missiën kende en overtuigd was, welk voordeel en nut dezelve voor het zielenheil hebben; hij zocht daarom in zijn bisdom door alle middelen, welke hij bij de hand had, zijne orde te verbreiden; elke parochie had achtereenvolgens hare missie en die oefening hernieuwden de geest zijner onderhorigen, verlichtten de onwetenden, versterkten de zwakken en beschaamden alle vijanden der Kerk. In 1766 stichtte hij te Sint Agatha, in de manier van de congregatie der Redemptoristen, ene inrichting van religieuzen, welke maagden zich vooral aan de geestelijke en lichamelijke werken van barmhartigheid toewijden, en hernieuwde dus in Italië de voorbeelden, welke de heilige Vincentius van Paula in Frankrijk gegeven had. In 1764 werd het koninkrijk Napels door een verschrikkelijke hongersnood gepijnigd; Alphonsus verkocht al waarover hij maar enigszins kon beschikken, zelfs zijne ring en zijn bisschoppelijk kruis, om de opbrengst in de schoot der armen en noodlijdenden uit te storten. 

Terwijl de heilige bisschop zijne kerk met het beste gevolg bestuurde, bloedde zijn hart bij de beschouwing der verwoesting, door de vijandige mens in de Kerk aangericht. Ene geduchte samenzwering bedreigde de Bruid van Jezus en strekte zich over gans Europa uit; de Kerk was het voorwerp van versmading geworden bij het volk, hetwelk zij beschaafd en dat gedurende onderscheidene eeuwen haar tot roem versterkt had. Het ogenblik was aangebroken, dat het ongeloof en de geest van hoogmoed de koninkrijken en de regeerders van dezelve zouden aangrijpen, en deze tevens zwak en verblind genoeg wezen, om in de goddeloosheden deel te nemen. De kreet van oproer, in Frankrijk opgegaan, liet zich door de ganse Christenheid horen, en het rijk van de heilige Lodewijk aan dubbele inval, ongehoorzaamheid aan altaar en troon, blootgesteld, scheen niet slechts omver geworpen te zullen worden, maar ook de andere volkeren in het verderf te zullen meeslepen. Goddeloze schrijvers vielen met helse woede, door hunne geschriften, al wat heilig en eerbiedwaardig is aan, en de werken van de eerloze Voltaire en de afschuwelijke Jean Jacques Rousseau, waren reeds tot in het koninkrijk Napels doorgedrongen, terwijl geheime genootschappen zich overal verspreidden, om altaar en troon omver te werpen; van één dezer genootschappen zei de heilige: “Deze sekte zal eens Kerk en Staat verwoesten en de vorsten, welke thans tegen haar niet genoeg te velde trekken, zullen zelve eenmaal bedreigd worden. De tijd zal aanbreken, wanneer zij helaas! te laat, de onheilen zullen erkennen, die zij veroorzaakten, met ene zo gevaarlijke vereniging geduld te hebben.” De heilige beweende de verblindheid van enige vorsten, die, misleid door hunne staatsdienaars, duldden, dat men zich van hun gezag bediende, om ene maatschappij te vernietigen, welke altijd tegen alle vijanden van het wettig gezag ijverde. “Wil men dan niet inzien,” zei hij, van de Jezuïeten sprekende, “dat deze religieuzen zo nuttig zijn aan de Kerk, en dat Kerk en Staat als aan de hand samengaan, zodat men de ene niet kan ondermijnen, zonder de andere te doen waggelen.” Paus Clemens XIII meende zich tegen de machtige schreeuwers, die overal haat en boosheid verspreidden, te moeten aankanten en vaardigde ene bulle uit, die de Sociëteit van Jezus nog meer bekrachtigde. Vol vreugd oordeelde Alphonsus het zijne plicht, om zijne erkentenis aan de voet des Apostolische Stoel te moeten brengen, en hij had moed genoeg om zich zelfs de ongunst van ene machtige partij op de hals te halen, welke van het hof van Napels met geweld de vernietiging van deze orde vorderde. Daar gedurende de regering van Clemens XIII aan de vijanden de hoop van te zullen slagen scheen ontnomen te zijn, brak na zijnen dood hunne razernij met te grotere woede uit, en vielen zij van alle zijden de nieuwe Paus Clemens XIV op het lijf, die zich ook gedwongen zag om, bij ene breve op 22 Juli 1773, de Sociëteit van Jezus op te heffen. Het is helaas te wel bekend, dat deze Paus aan de bedreigingen van alle Mogendheden moest toegeven, ofschoon hij in zijn hart de droevige noodzakelijkheid beweende, tot welke hij zich gedwongen zag. Alphonsus aanbad in stilte de geheime oordelen Gods in het gedrag van de Opperpriester, die hij in zijn hart beklaagde; men hoorde hem zelfs bij een zekere gelegenheid onder zuchten en tranen uitroepen: “Ongelukkige Paus! Wat kon hij in deze aller-moeilijkste omstandigheden doen, daar alle kronen eenstemmig deze vernietiging eisten; dat wij intussen de ondoordringbare oordelen Gods in stilte aanbidden en ons rustig houden; want ik verzeker u, dat wanneer er slechts één Jezuïet overblijft, deze nog machtig genoeg zijn zal om de ganse Sociëteit weer te herstellen.” 

De ganse wereld weet, welke schokken Clemens XIV ondervond, toen hij de uitwerking van de hem afgeperste bulle, nopens de vernietiging der Jezuïeten, zag en de Kerk in ene aller-treurigste staat geraakte. Alphonsus deelde in de droefheid, welke de heiige Vader drukte. “Bid voor de Paus,” schreef hij in zijne brieven, men zegt dat hij van droefheid overstelpt is en in de daad, men ziet nog nergens een lichtstraal, die aan de Kerk vrede belooft. Bid voor de Paus, God weet, hoezeer ik in zijne droefheid deel; zijn leven, is hem een last, daar hij al de onheilen ziet, welke over de heilige Kerk losbarsten; helaas de zaken gaan van kwaad tot erger.” 

De hemel, bewogen door de angst en de kommer van de stedehouder van Jezus Christus op aarde, en door de vurige gebeden van zijnen dienaar, liet zijne barmhartigheden op ene bijzondere wijze, bij de laatste levensogenblikken van Clemens XIV, door ene in zich zelve troostvolle en voor de nagedachtenis van de Paus belangrijke, wondervolle gebeurtenis uitschitteren. 

Nadat de bisschop van Sint Agatha, die zich op dit tijdstip te Arunzo, waar hij ook zijne bisschoppelijke woning had, bevond, des morgens op 21 September 1774 de heilige offerande had opgedragen, wierp hij zich in zijnen armstoel; hij was neerslachtig en stil en bleef bewegingloos zitten, zonder zelfs zijne lippen te roeren om te bidden, of een woord te spreken, in deze staat bracht hij de ganse dag en de daaropvolgende nacht door, nam niet het geringste voedsel en verlangde geen de minste hulp. De dienstboden, die het eerst deze toestand opmerkten, bleven in de nabijheid van zijne kamer, zonder te durven binnentreden; ’s morgens op de 22e ontdekten zij, dat de houding van de heilige volstrekt niet veranderd was; zij wisten niet wat te denken en vreesden, dat hij geheel iets anders dan ene voortdurende geestvervoering ondervond. Enige tijd later trekt Alphonsus aan de bel, om te betekenen, dat hij de heilige Mis lezen: niet slechts de lekenbroeder, belast om hem aan het altaar te bedienen, maar ook het ganse huisgezin en andere personen, welke zich daar bevonden, komen daarop binnen; de prelaat vraagt waarom zovelen verschijnen, en men zegt hem, dat hij sedert twee dagen noch gesproken, noch enig teken van leven gegeven heeft. “Dat is zo,” hernam hij, “maar gij wist niet, dat ik de Paus heb bijgestaan, die overleden is.” Die tijding werd nog op dezelfde dag naar Sint Agatha overgebracht en men meende, dat het nog slechts een droom was, toen men vernam, dat Clemens XIV op de 22 September tot het andere leven was overgegaan en wel des morgens ten zeven uren, op het ogenblik, dat de heilige tot zich zelven gekomen was. 

De geleerde Novaès, geschiedschrijver der Pausen, maakt melding van deze bijzonderheid bij het verhaal van de dood van Clemens XIV en zegt, “dat de Paus op 22 September 1774, ten zeven uren ’s morgens (het dertiende uur bij de Romeinen), heeft opgehouden te leven, door de generaals der Augustijnen, Dominicanen, Observanten en Conventualen en hetgeen nog belangrijker is, op ene wonderdadige wijze, door de gelukzalige Alphonsus de Liguori, ofschoon lichamelijk verwijderd, bijgestaan, zoals blijkt uit het gerechtelijk pleidooi, omtrent de bovengenoemde gelukzalige gebruiken en door de heilige congregatie der gebruiken goedgekeurd.” 

De gehoorzaamheid was de enige beweegrede geweest, welke Alphonsus had kunnen doen besluiten om de bisschoppelijke waardigheid aan te nemen, en de vrees om tegen Gods wil te handelen, had hem die last op zijne schouders doen nemen; toen nu echter zijne jaren en ziekelijke omstandigheden hem niet meer toelieten om aan zijnen ijver te voldoen, meende Alphonsus, dat het ogenblik was aangebroken, om zijne bediening te mogen neerleggen. Voortdurend wegens de verantwoordelijkheid aan God verschuldigd verontrust, schreef hij, op raad van vader Villani, de Paus Clemens XIV zijnen toestand en de onmogelijkheid waarin hij verkeerde zijne bisschoppelijke plichten langer te vervullen, en smeekte de heilige Vader zijn ontslag te willen aannemen. Clemens XIV deelde echter in het gevoelen van zijnen voorganger, omtrent de heiligheid van Alphonsus en de kardinaal Castelli, opziener van de congregatie der bisschoppen en geordenden, werd door de Paus gelast de bisschop van Sint Agatha der Gothen te antwoorden: “Dat een enkel gebed van de heilige bisschop, hetwelk hij van zijn bed tot God opzond, verdienstelijker voor hem en voordeliger voor zijne kudde was, dan duizend bezoeken in zijn bisdom en duizend lichamelijke, zelfs bloedige tuchtigingen.” 

Na dertien jaren de bisschoppelijke waardigheid door zijne arbeid versierd te hebben, van welke de laatste zes jaren, uithoofde van zijne gestadige ziekten, hem die last ondragelijk gemaakt hadden, zag Gods dienaar de verheffing van Pius VI op de Stoel van Petrus, en nu wendde de negenenzeventigjarige grijsaard zich nederig tot de heilige Vader, en smeekte hem zijn ontslag aan te nemen. De Paus, na eerst nog naar de toestand van de heilige nauwkeurig onderzocht te hebben, nam zijn ontslag aan en deed hem zulks door een schrijven van 17 Juli 1775 bekend maken. Dertien jaren had hij de kerk van Sint Agatha der Gothen bestuurd; zijne akte van afstand was zonder enig voorbeding en onbepaald, zonder zich enige jaarwedde of titel van bisschop “in partibus,” zoals de gewoonte in Italië is, voor te behouden. De tijding van zijne aftreding verwekte grote ontsteltenis en droefheid in het ganse bisdom; het kapitel van zijne hoofdkerk, de geestelijken en zelfs ene plechtige zending van de wereldse macht, kwamen de prelaat de smart betuigen, welke zijn afstand algemeen veroorzaakte; hij kon echter zijne vreugde niet verbergen. “Ik had,” zei hij, “ene berg op mijne schouders, van welke ik mij ontlast zie. Het kruis, dat ik op mijne borst draag en dat mij zo zwaar scheen, toen ik voor de eerste maal de trappen van de bisschoppelijke woning beklom, schijnt mij thans licht.” Hij begaf zich vervolgens naar het gesticht der Redemptoristen te Nocera der heidenen, en begon opnieuw, zoveel tenminste zijne jaren gedoogden, het arme en arbeidzame leven van een missionaris te leiden. 

Het is genoeg bekend door welke laagheden, het hoofd der tegen de Kerk en de troon samengezworenen waardig, en door welke schrikkelijke heiligschennis de rampzalige Voltaire zich tegen verachting zocht te dekken, wanneer hij zich aan ene nieuwe misdaad tegen het altaar of de troon had schuldig gemaakt. Deze in het oog van elke gemoedelijke mens lage schrijver, had de boeteling uitgehangen om ene rijker erfenis te ontvangen. Later ziek geworden zijnde, liet hij een priester roepen, biechtte en verzocht dringend om het Heilige Sacrament te ontvangen; zolang het gevaar duurde, deed hij boete, doch toen het voorbij was, zei hij tegen één zijner vrienden, terwijl hij over zijne kleinhartigheid, zoals hij dit noemde, trachtte te lachen: “Gij ziet, mijn vriend, hoe zwak de mens is.” Toen nu in het koninkrijk Napels het gerucht verspreid werd, dat Voltaire zich bekeerd had, schreef Alphonsus, buiten zich zelven van vreugde, de vader des ongeloofs een hartelijke brief en vermaande hem om door zijne volgende schriften, de ergernis, welke hij gegeven had, zoveel mogelijk te herstellen, doch later onderricht van de valsheid dezer bekering, zond hij de brief niet af, die in de Latijnse taal geschreven onder zijne papieren gevonden is. Ook nu beter onderricht, schreef hij aan één zijner vrienden: “Zodanige bekeringen worden door de gewone genade niet uitgewerkt, maar het zijn zeldzaamheden van de Goddelijke barmhartigheid. God trouwens schenkt niet dikwijls zulke buitengewone genaden, dan aan hun, die in de dwaling ene goede mening hebben, zoals bij de heilige Paulus het geval was. In Voltaire echter is alles zeer slecht, niets verontschuldigt hem.” Toen hij deszelfs dood vernam, na vroeger die van Rousseau gehoord te hebben, zei hij: “Voltaire is, zoals elk weet, in zijne onboetvaardigheid gestorven; zie daar hem nu in ene rampzalige eeuwigheid. God zij geloofd, van in weinig tijds de Kerk van twee harer grootste vijanden verlost te hebben.” 

Alphonsus, die zo zeer wenste, dat zijne congregatie mocht bevrijd blijven van de vervolgingen, die haar van tijd tot tijd haar bestaan betwistten, wenste niets zo zeer, dan dat dezelve voor zijnen dood, door de regering des konings erkend werd, en men deed derhalve enige pogingen bij het hof van Napels. Helaas, de goddeloze wijsbegeerte beheerste ook reeds de markgraaf Tanucci; deze hoge staatsdienaar volgde het tegen de kloosterorders en geestelijke geloften zo vijandige stelsel, en onder zodanige omstandigheden moest men zich maar gelukkig achten, in de Kerk te bestaan en door deze bekrachtigd te zijn. De heilige, door jaren en zwakheid onderdrukt, had het verkrijgen der bekrachtiging van de zijde des bestuurs, aan twee zijner raadslieden overgedragen; één van deze was gouvernementsgezinde en wikkelde de ganse orde in de treurigste omstandigheden, zodat de congregatie in hare instellingen als vernietigd kon beschouwd worden; één der leden, die zich in een huis in de pauselijke Staten bevond, wist nu te bewerken, dat de stichtingen in de Kerkelijke Staat niet slechts werden afgescheiden, maar dat alleen die huizen erkend werden en door zijnen huichelende laster bracht hij het zover, dat de heilige Vader verklaarde: 1°. dat de gestichten der Redemptoristen in het koninkrijk Napels geen deel meer van de congregatie uitmaakten en van alle gunsten en voorrechten als zodanige vervallen waren; 2°. dat Alphonsus, in zijne hoedanigheid van opper-rector, van alle gezag ontheven en buiten de congregatie was gesloten; 3°. dat vader Franciscus de Paula tot hoofdbestuurder der huizen, die zich in de Kerkelijke Staat bevonden, benoemd was. Nog niet tevreden met deze overwinning, wist de hatelijke vervolger door zijne brieven de heilige overal te lasteren en zoveel invloed te bezigen, dat men te Rome zelfs weigerde de verzoek- en smeekschriften der huizen van Napels aan te nemen. Voor zijn sterfuur zag de heilige zich wel is waar weer erkend als lid der congregatie, die als verscheurd was, doch de vereniging had eerst vier jaren na zijnen dood plaats. 

Na vooral in zijne laatste levensjaren met verdriet geworsteld te hebben, werd zijn toestand schier ondragelijk; hij was zo gekromd, dat zij hoofd hem op de borst drukte, zodat hij bijna niet zitten noch liggen kon en niet meer in staat was de heilige offerande op te dragen. Hij ontving dagelijks de dierbaarste geheimen en besteedde verder zijnen tijd aan overdenkingen en gebeden; vooral de laatste f=dagen van zijne vreemdelingschap tekende zich door ene verdubbeling van ijver. God liet intussen zijnen dienaar niet zonder inwendige beproeving; dorheid des harten en gemoedsangsten pijnigden hem meer dan alle lichaamssmarten, doch hij wist zich altijd in de armen des Heren te werpen; meermalen hoorde men hem uitroepen: “Mijn Jezus Gij zijt voor mij gestorven; Uw bloed is mijne hoop en zaligheid!” Bij zekere gelegenheid bijzonder ter neergeslagen zijnde, zei men hem: “Vrees niet, gij hebt immers altijd het goede verricht.” – “Welk goed?” hernam hij; “Al mijn vertrouwen is in Jezus Christus en na Hem in Maria.” Te midden van zijne pijnen, zocht hij de geest van onderwerping aan te kweken, door het overdenken van het lijden des Heren. Meermalen kuste hij met grote eerbied het kruis en het beeld van de heiligste Maagd; ofschoon hete koortsen hem verteerden, bleef hij kalm en hield zich onafgebroken met God bezig, onder het aanroepen van de dierbaarste namen van Jezus en Maria. Op 23 Juli 1787 ontving hij het laatste oliesel en op 29 Juli de heilige teerspijze en stierf te midden van zijner broeders, op 1 Augustus 1787, het eenennegentigste jaar zijns levens. 

Zijne uitvaart scheen meer een zegevierende optocht, dan ene doodse plechtigheid; van alle zijden vloeide een ontelbare menigte gelovigen toe. Het lichaam bleef van de minste tekenen van bederf bevrijd en werd in de kerk van de heilige Michael der heidenen, in de nabijheid van Nocera, waar de heilige gestorven was, ter aarde besteld; reeds bij deze plechtigheid verheerlijkte God het aandenken van zijnen dienaar, door de ontegensprekelijkste wonderen, die sedert, op zijne voorspraak, zo zeer vermenigvuldigden. Reeds een jaar na zijnen dood, werd aan zijne heiligverklaring gearbeid; Pius VI verklaarde hem, bij ene breve van 4 Mei 1796, eerbiedwaardig. Pius VII vaardigde op 6 September 1806 de bulle zijner zaligverklaring uit, welke plechtigheid op de 15e van dezelfde maand in de Sint Pieterskerk gevierd werd; het decreet om tot de heiligverklaring over te gaan, werd op 3 December 1829 uitgevaardigd; Pius VIII stelde Alphonsus, bij ene breve van 16 Mei 1830, onder het getal der heiligen, en de plechtige heiligverklaring is door heilige Gregorius XVI, op 26 Mei, met de grootste luister geschied. 

De heilige heeft tijdens zijn leven onderscheidene Godgeleerde en geestelijke werken geschreven, en door zijne pen de Kerk tegen de aanvallen van onderscheidene scheurzieken verdedigd. 

Er bestaat te Wittem, in Nederlands Limburg, een klooster der Redemptoristen. 

 

3 Augustus 

 

De vinding of ontdekking der overblijfselen van de heilige Stephanus (415)

Eerste Martelaar en Diaken. 

 

Hoe buitengewoon de geschiedenis, welke wij betreffende de ontdekking van de overblijfselen van de eerste martelaar, de heilige Stephanus, voorstellen, ook zijn moge, denzelve is echter door de eerbiedwaardigste mannen, die ons de kerkelijke oudheden vermeld hebben, bevestigd. Wij zullen zien, dat het gerucht dier ontdekking zich over de ganse wereld verspreidde, en dat het verhaal daarvan is opgesteld door mannen, die er getuigen van waren en dat de wonderwerken, die bij deze ontdekking plaats grepen, alle bewijzen van geloofwaardigheid dragen. 

Het lichaam van de heilige bloedgetuige van Jezus Christus was verborgen, en men kon zich zelfs de plaats zijner ter aarde bestelling niet herinneren; de gelovigen hadden de kennis daarvan verloren, toen Jeruzalem en Judea door Gods rechtvaardige hand gestraft en door de woede der Romeinen in een uitgestrekt graf veranderd werd. Toen de Heer echter zijne wrekende arm had ingetrokken, en op de puinhopen van deze Godmoordende stad ene andere was opgetrokken, toen herleefde in de harten der gelovigen een sterk verlangen om het lichaam van het eerste slachtoffer voor Jezus naam op te sporen. Wij zullen zien hoe de Heer de wensen van zijne kinderen verhoorde en aan het verlangen van hunne Godsvrucht beantwoordde.

Twintig millien of zes uren gaans van Jeruzalem, lag het vlek Caphargamala (stad Gamaliels), welks kerk door de eerbiedwaardige priester Lucianus bestuurd werd. Het was op een Vrijdagavond omtrent negen uren, op 3 December van het jaar 415, het tiende jaar van het consulschap van Honorius, het achtste van Theodosius, dat Lucianus zich in het doophuis begeven had, waar hij gewoon was de nacht door te brengen en de gewijde vaten van zijne kerk te bewaken. Op het punt zijnde van in te slapen, verbeeldt hij zich een eerbiedwaardige grijsaard van grote lichaamsgestalte en wonderbare schoonheid te zien, wien een sneeuwwitte baard langs een sneeuwwit gewaad tot op de borst golfde; zijn kleed was met een boordsel van goud belegd en met schitterende kruisen bezaaid en hij zelf had een gouden staf in de hand. De grijsaard nadert Lucianus, noemt hem driemaal bij zijnen naam, gebiedt naar Jeruzalem tot de bisschop Joannes te gaan en die te zeggen, dat hij de graven moest openen, in welke zijne overblijfselen en die van andere dienaren des Heren rustten, opdat velen daardoor bij God barmhartigheid zouden kunnen verwerven. “Eerbiedwaardige gezant des hemels,” zegt Lucianus, “welke naam voerde gij ten tijde van uwe vreemdelingschap?” “Ik ben,” hernam de grijsaard, “dezelfde Gamaliël, die de heilige Paulus in de wet onderrichtte. Het graf waarvan ik u spreek, is in de nabijheid van deze kerk; aan de oostzijde is dat van de heilige Stephanus, die door de Joden buiten de poort van Jeruzalem gestenigd is. Zijn lichaam bleef op dezelfde plaats een dag en een nacht liggen, zonder dat de wilde dieren of de vogels het durfden aan te raken. Omtrent de morgenstond van de tweede dag, voordat de zon doorbrak, zond ik enige gelovigen om het heilig lijk op te nemen; zij brachten het heimelijk naar mijn lusthuis, waar ik het in mijn graf eerbiedig neerlegde en veertig dagen uitvaart hield. Ook daar, doch in een andere kist, rust Nicodemus, die des nachts tot Jezus ging. Ik ontving en verborg hem tot zijnen dood in mijn huis, toen de Joden hem om zijne gehechtheid aan de Verlosser buiten de gemeenschap stootten en uit Jeruzalem verdreven. In hunne nabijheid rust mijn zoon Abidas; hij stierf voor mij in de ouderdom van twintig jaren; zijn lichaam ligt in de derde kist, die meer verheven is; in deze heeft men ook mij na mijnen dood neergelegd. Ethna, mijn vrouw en Semelias, mijn oudste zoon, die weigerden in de Heer Jezus Christus te geloven, werden op ene andere plaats, die Capharsemalia heet, begraven.” 

Lucianus, een ernstig en voorzichtig man, wist te rechter tijd te twijfelen, ofschoon onze nieuwe wijsgeren zich alleen deze wezenlijke eigenschap der menselijke wijsheid aanrekenen. Lucianus vreesde, dat ene overmaat van geloof hem voor een bedrieger zou kunnen doen doorgaan; daarom verzocht hij, om zich te kunnen verzekeren, of deze aanmaning van Gods wege kwam, ene tweede verschijning en begon te vasten en te bidden, ten einde deze gunst van de hemel te verwerven. Op de volgende Vrijdag verscheen hem werkelijk Gamaliël onder dezelfde gedaante en herhaalde zijn bevel om te gehoorzamen. Hij gaf hem ook de verdiensten der heiligen te kennen, wier graven bij hem onder het zinnebeeld van vier korven aanwees; drie waren van goud en de vierde van zilver; één der gouden korven was gevuld met rode, beide andere met witte rozen en de zilveren korf met welriekende saffraan, welke een zoete geur verspreidde. “Eerwaardige leraar,” vroeg Lucianus, “welke geheime zin ligt in het zinnebeeld der vier korven opgesloten?” – “Zij betekenen onze overblijfselen,” hervatte Gamaliël, “de rode rozen betekenen de martelaar Stephanus, die het eerste zijn bloed voor Jezus Christus vergoten heeft; hij ligt aan de ingang van het graf; de witte rozen zijn het zinnebeeld der leer, welke Nicodemus, die in de nabijheid van de deur ligt, en ik aan het gelovige volk mededeelde. De onschuld van mijnen zoon, die gestorven is zonder dat de minste misdaad zijne zuivere ziel bezoedelde, wordt door de zilveren korf betekend; zijn graf raakt aan het mijne.” Nadat Gamaliël op deze wijze gesproken had, verdween hij voor het aanschijn van Lucianus, die, ontwaakt zijnde, zich op zijne knieën wierp en God dankte voor zijne gunst; hij bleef echter nog dagelijks vasten. Gamaliël verscheen hem acht dagen later, op hetzelfde uur, ten derde male, verweet hem zijne twijfeling en zorgeloosheid om het bevel, dat hij hem gegeven had, ten uitvoer te brengen. “Wat toeft gij?” zei hij, “ene verschrikkelijke droogte plaagt de aarde; de hemel schijnt van koper te zijn; de eerbied, welke men aan onze overblijfselen zal bewijzen, zal Gods rechtvaardigheid bevredigen en Hij zal aan de aarde dauw, zegening en vruchtbaarheid schenken.” Lucianus werpt zich andermaal op zijne knieën neer en belooft geen ogenblik meer te toeven. 

Zo haast de dageraad aanbreekt, begeeft de heilige priester zich op weg naar Jeruzalem en verhaalt de gehele toedracht der zaak aan de bisschop Joannes; deze dit horende, weende van vreugde en daar hij op het concilie, dat te Diospolis tegen Palagius vergaderde, moest tegenwoordig zijn, gaf hij hem in last de overblijfselen te zoeken, die hij meende dat onder ene grote hoop stenen, welke in nabijheid der kerk lag, verborgen waren. Lucianus antwoordde, dat hij insgelijks van deze mening was, omdat gewoonlijk onder de Israëlieten zodanige verzameling van stenen bestemd was om de dood en de begraafplaats hunner voorvaders aan te wijzen. Deze stenen lagen er van onheuglijke tijden en het volk betoonde er altijd grote eerbied. Lucianus haast zich om terug te keren, verzamelt de volgende dag de inwoners van het vlek en laat hen ter bestemde plaats graven. Terwijl hij gaat zien of men reeds iets gevonden had, ontmoet hij de monnik Nygetius of Migecius, een man van heilige levenswandel, die hem zegt, dat Gamaliël hem insgelijks verschenen is en hem gezegd heeft: dat men op die plaats tevergeefs zou zoeken. “Men heeft ons eerst daar gelegd bij onze begraving, en volgens de oude gewoonte, diende deze steenhoop tot een teken van rouw voor onze vrienden; zoekt intussen op de plaats Debatalia geheten. In de daad,” vervolgde Nygetius, zijn nachtgezicht verhalende, “het scheen mij als ware ik op de aangewezene plaats en als ontdekte ik een oud graf, waarin drie met goud versierde kisten waren; het ene iets verhevener, bevatte een jong mens en een oud man, in elke der twee andere kisten was een mens gelegen.” 

Volkomen onderricht van de echtheid der openbaring, laat Lucianus op de aangewezene plaats in de aarde graven en ontdekt weldra drie kisten met ene steen, op welke met grote letters de volgende namen gebeiteld waren: Cheliël, Nasuam, Gamaliël, Abidas. Beide eersten zijn Syrische woorden en komen overeen met: Stephanus of gekroonde en Nicodemus of overwinning des volks. Lucianus zond aanstonds een bode naar de bisschop Joannes, die zich te Diospolis bevond, en de patriarch haastte zich met de bisschoppen Eutonius van Sebaste en Eleuthereus van Jericho, dadelijk naar die plaats te gaan. 

Ene grote menigte gelovigen bevond zich aldaar, om bij de opheffing der heilige overblijfselen tegenwoordig te zijn; onderscheidenen, die onder kwalen of ziekheden zuchtten, hadden zich met geloof en betrouwen onder de aanwezigen gemengd; nauwelijks heeft men de kist, waarin de heilige Stephanus besloten was, geopend, of de aarde beefde, drieënzeventig aan verschillende kwalen lijdenden werden opeens van hunne ellende genezen, en men hoort niet dan bidden, lof- en dankliederen aanheffen. Het lichaam van de heilige was tot as vergaan, behalve de beenderen, die in ene natuurlijke ligging ongeschonden met nog enige druppels bloed gevonden werden. Behalve een gering gedeelte dezer beenderen, welke men met de lichamen van Nicodemus, Gamaliël en diens zoon Abidas in de kerk van Caphargamala bracht, werden de dierbare overblijfselen van de heilige Stephanus met grote praal naar de kerk van Sion te Jeruzalem vervoerd. Een vruchtbare regen, naar welke de door langdurige droogte verdorde aarde zuchtte, schonk haar de gewenste vruchtbaarheid. Deze plechtige vervoering had plaats op 26 December 415, op welke dag de Kerk later de feestdag van de heilige Stephanus heeft gevierd; doch op 3 Augustus houdt men de gedachtenis van de ontdekking of vinding der heilige overblijfselen, wellicht omdat men op die dag de kerkwijding van één of andere vermaarde kerk, bijvoorbeeld die van Ancona, welke onder de bescherming van de heilige Stephanus gesteld is, viert. De heilige Augustinus vermeldt ons in zijne 323e leerrede, dat een gelovig ooggetuige van de marteldood van de heilige Stephanus, een steen, welke op de martelaar geworpen was, weg nam en denzelven naar Ancona in Italië bracht, waar men vervolgens ene bisplaats oprichtte. De heilige Gregorius de Grote meldt ons in zijne samenspraken, dat, toen de Christenen de vrijheid verkregen om kerken te bouwen, men daar ene prachtige kerk ter ere van de heilige Stephanus oprichtte. 

De geschiedenis van de vinding der overblijfselen van de heilige Stephanus is door de priester Lucianus zelf beschreven, en door de heilige Avitus, een Spaans priester en vriend van de heilige Hieronymus, die te Jeruzalem woonde, in het Latijn overgebracht. Chrysippus, één der voornaamste priesters van de kerk van Jeruzalem, wiens deugden bijzonder genoemd werden door Cyrillus van Scythopolis, die het leven van de heilige abt Euthymius, veertig jaren na deszelfs dood, dat is in 515, beschreven heeft, getuigt zulks plechtig, evenals Idacius en Marcellinus in hunne jaarboeken, Basilius, bisschop van Seleucie, de heilige Augustinus, Beda en anderen. 

Toen men overal de wonderen hoorde, waardoor God zijne dienaar in Judea verheerlijkte, verzochten onderscheidene kerken van het Oosten en het Westen om enig gedeelte der relikwieën van de heilige Stephanus. Avitus verkreeg van Lucianus een weinig as en geringe stukjes van de beenderen, welke hij aan Palconius, bisschop van Braga in de provincie Entre Minho e Douro, in het koninkrijk Portugal gelegen, toezond, ten einde deze zijne geboortestad te vertroosten, dat zij door de gestadige invallen der Wenden en Gothen in groot gevaar verkeerde; hij gaf het kostbaar geschenk aan Orosius, een geleerd Spaans priester, die naar zijn vaderland terugkeerde, mee. Daar de wegen in Spanje zeer onveilig waren, ging hij eerst naar Afrika, waar hij met de heilige Augustinus een onderhoud had, stak vervolgens naar Minorca over en bracht de heilige overblijfselen te Magone, nu Port-Mahon geheten, in veiligheid en keerde vervolgens weer naar Afrika, waar hem de heilige Augustinus wachtte. Severus, bisschop van Minorca, kwam van Jammona, thans Cindadela geheten, te Mahon om de relikwieën te vereren en ze naar zijne bisschoppelijke stad over te brengen. Bij deze gelegenheid had de bisschop een openbaar onderhoud met Theodorus, patriarch der talrijke Joden, die te Mahon woonden. Het aanschouwen van de geheiligde overblijfselen van Gods dienaar, die door hunne voorvaders als een boosdoener en godslasteraar behandeld was, het geschiedverhaal van de mirakelen, welke allerwegen plaats hadden, waar zich het kostbaar gebeente bevond, en de ijver der Christenen bewerkten een verbazend wonder. Theodorus bekeerde zich en binnen acht dagen werd zijn voorbeeld door vijfhonderdveertig Joden gevolgd; enige vrouwen toonden zich nog hardnekkig, doch ook deze omhelsden de Goddienst van Jezus Christus en deze nieuwe Christenen bouwden, op eigen kosten en met eigen handen, een kerk. De bisschop Severus berichtte deze gebeurtenis met een rondgaande brief, welke tot ons gekomen is. 

Evodius, bisschop van Uzalis in Afrika, las deze brief aan zijne kudde voor, toen de kapel van de heilige martelaar Felix en Gennadius, wier gedachtenis op 16 Mei gehouden wordt, met enige beensplinters en een flesje met bloed van de heilige Stephanus werd verrijkt. Enige monniken van Palestina hadden deze relikwieën overgezonden en de bisschop Evodius haalde ze als in zegepraal af, bracht die naar de hoofdkerk der stad, in welke hij ze eerbiedig neerlegde. Geruime tijd zelfs verheerlijkte God dat gebeente door onderscheidene mirakelen, aan die personen geschied, welke met één of ander lijden behebt, dezelve te dier plaatse eerbiedig vereerden. Jaarlijks las men op de feestdag van de heilige Stephanus het verslag der wonderdadige genezingen, welke gedurende het jaar hadden plaats gehad, aan de vergaderde menigte voor, waarvan men de personen opriep, die de wonderdadige bijstand van de bloedgetuige van Jezus ondervonden hadden; deze vertoonden zich alsdan aan het volk, welke plechtigheid tot bijzondere troost aan de gelovigen versterkte. Ons bestek gedoogt niet om al de mirakelen op te sommen, welke te Calama in Numidie, te Tibilis, Sinitis, een dorp in Afrika, in de nabijheid van Hippone, en op onderscheidene plaatsen in de kerk van het Oosten en het Westen plaats hadden; al deze daadzaken zijn door de patriarch van Jeruzalem, Joannes, door Basilius, bisschop van Seleucie, door de heilige Augustinus en door onderscheidene andere prelaten, die ooggetuigen waren, bevestigd en onderschreven; zij stelden een geschiedverhaal op, hetwelk de onderscheidene kerken na hen vervolgden. Onder de leraars, die ons vertrouwen zo zeer verdienen, willen wij ons slechts bij de heilige Augustinus bepalen, die zelfs door de vijanden van de Katholieke Godsdienst geëerbiedigd wordt om zijn juist oordeel en zijner uitgestrekte kennis. 

De kerk van Hippone ontving in het jaar 425 een gedeelte der stoffelijke overblijfselen van de in de hemel verheerlijkte Stephanus; de brief, welke de heilige Augustinus aan de bisschop Quintianus, die gelijktijdig een gedeelte van deze onwaardeerbare schat verwachtte, schreef, is ene vermaning tot eerbied voor het heilig gebeente. “Uwe heiligheid weet,” zo schreef hij in de 103e brief, “hoezeer zij verplicht is deze relikwieën te vereren, zoals wij gedaan hebben.” En de vermaarde bisschop van Hippone schijnt zijne 317e leerrede aan het volk te hebben voorgedragen, bij gelegenheid dat hij de heilige overblijfsels, die slechts in een weinig as van het lichaam van de heilige Stephanus bestonden, ontvangen had. In zijne 318e leerrede verklaart hij aan het volk, dat men een altaar niet aan Stephanus, maar aan God op de overblijfselen van de heilige martelaar heeft opgericht, en opdat onwetenden niet in enig bijgeloof zouden vervallen, leert en herhaalt hij hetgeen de Kerk altijd leert, dat God alleen wonderen werkt door zijne heiligen en dat wij die aan Hem alleen moeten toeschrijven, zowel als alle genaden, die ons door de voorspraak der gelukzaligen toekomen. Nog geen twee jaren waren verstreken na de mirakelen, van welke de heilige Augustinus in zijn tweeëntwintigste boek van de stad Gods gewaagt, toen de heilige bisschop van Hippone dit boek schreef, waarin hij vermeldt, dat, behalve zovele andere wonderen, welke niet opgetekend waren, hij met alle zekerheid wist, dat door de relikwieën van de heilige Stephanus, tot zeventig wonderen geschied waren. Onder deze laatste vermeldt de heilige vooral enige doden, die ten leven verwekt zijn. Onder anderen een kind, dat op het veld spelende overreden en verpletterd werd, welks moeder hetzelve in de bidplaats bracht aan de heilige martelaar toegewijd, alwaar men het nauwelijks met de heilige overblijfselen had aangeraakt, of het herleefde en ging zelfs zonder kneuzing en geheel gaaf huiswaarts. Ene aan God gewijde maagd dodelijk ziek zijnde, stierf voordat men haar kleed, dat naar de kapel gebracht was, om het met de relikwieën aan te raken, teruggekregen had; toen echter de ouders het kleed over het dode lichaam spreidden, herleefde zij aanstonds. De dochter van een zekere Ireneus, die ontvanger te Hippone was, ziek geworden zijnde, stierf; één zijner vrienden, gekomen om hem te troosten, zei dat men het lichaam met “de olie van de martelaar” (waarschijnlijk bedoelde hij de olie uit de lamp, die in de kapel des martelaars brandde) moest bestrijken; zodra dit geschied was, verrees de dochter. Het jonge zoontje van Eleuzinus, burgerhoofdman van Hippone, gestorven zijnde, nam de bedroefde vader het lijkje, bracht het naar de kapel van de heilige, legde het neer, bad onder een vloed van tranen en verkreeg de opwekking van het kind. In hetzelfde boek spreekt de heilige Augustinus nog onder anderen van een mirakel, “dat zo duidelijk en uitstekend is, dat niemand, gelijk de heilige zegt, te Hippone woont, die het niet gezien of vernomen zal hebben, en dat niemand het vergeten kan.” Tien kinderen van een aanzienlijk huisgezin, onder welke zeven jongens en drie meisjes, waren, woonden te Cesarea in Cappadocie; zij waren echter door hunne moeder verwenst geworden, welke vloek aanstonds zijne uitwerking had verkregen, vermits de kinderen over het gehele lichaam begonnen te trillen en te beven, zodat zij geheel mismaakt geworden en zich voor de ogen hunner medeburgers schamende, zich door het gehele Romeinse gebied verspreidden. Vijftien dagen voor het Paasfeest van het jaar 425 kwamen een broeder en ene zuster, Paulus en Palladis geheten, te Hippone, verschenen dagelijks in de kerk en gingen vooral in de kapel van de heilige Stephanus hunne gebeden storten, om hunne herstelling te verwerven, terwijl de tweede broeder te Ravenna voor de relikwieën van de heilige Laurentius, diaken en martelaar, biddende, zijne gezondheid had verkregen. Zij, die hen op andere plaatsen gezien hadden en de oorzaak van hunne ellende kenden, maakten die aan de inwoners van Hippone bekend, zodat niemand onbewust was van de straf, welke door de verwensing der moeder, op Paulus en Palladia rustte. “Het was Paasdag,” zo gaat Augustinus voort; “ene grote menigte bevond zich reeds in de kerk en de jongeling hield zich biddende aan het hekwerk vast, dat de kapel van de heilige Stephanus afsloot; doch eensklaps valt hij ter aarde en is aan een slapende gelijk, doch ditmaal zonder zijn lichaam te schudden, hetgeen anders ook wanneer hij sliep, plaats had; allen staan verbaasd en worden bevreesd, enigen wilden hem oprichten, hetgeen door anderen, die zeiden dat men de uitkomst moet afwachten, verboden werd. De jongeling staat eindelijk op, trilt niet meer, want hij is genezen en ziet allen aan. Wie zou God niet geprezen hebben? ook weerklonk de ganse kerk van dankliederen. Men begeeft zich tot Augustinus, om met hem zich te verblijden en God te danken; de jongeling valt voor de voeten van de bisschop neer, die hem de vredekus gevende opricht. Augustinus geleidt hem, die gedurig uitriep: Gode zij dank, de Heer zij geprezen! met zich naar het spreekgestoelte; hij groette het volk, dat de kerk vervulde en allen hadden slechts ene stem. Nadat de Heilige Schriften gelezen waren en de uitlegging derzelve moest beginnen, sprak hij, wegens de vreugde over deze gebeurtenis, slechts weinige woorden: Wij zijn gewoon de wonderen voor te dragen, welke God door de gebeden van de heilige Stephanus verricht, doch heden strekt de tegenwoordigheid van dit jong mens ons tot boek; wij behoeven geen andere getuigenis dan het gelaat van hem, die u vroeger tranen van medelijden afperste en die gij allen kent, om God te verheerlijken; dat gelaat is onuitwisbaar in uw geheugen geprent. Houdt het mij ten goede, dat ik u geen lange leerrede voordraag, gij kent mijne vermoeienis. Dat ik trouwens gisteren zonder voedsel alles heb kunnen verrichten, zonder te bezwijken en heden met u spreken kan, heb ik aan de gebeden van de heilige Stephanus te danken.” enz. Vervolgens beloofde de bisschop de volgende dag het verhaal van het gebeurde met deze kinderen voor te dragen. Op de derde Paasdag, toen de heilige bisschop aan deze belofte voldeed, had hij Paulus en Palladia op de trappen van het spreekgestoelte doen plaatsen. Het volk had het oog op beiden gevestigd, de één was genezen, doch de zuster in haren ellendige toestand gebleven. “Zij zagen waarom zij voor de ene de Heer moesten danken en waarom zij voor de andere moesten bidden.” Nadat de heilige de beide jonge lieden had doen verwijderen, begon hij met het volk over de wederzijdse verplichtingen der kinderen jegens hunne ouders, en der ouders jegens hunne kinderen te spreken.
De kinderen leren gehoorzamen, dat ouders vrezen gramstorig te worden. Daar staat geschreven: “De zegening des vaders doet het huis der kinderen vaststaan; maar de vervloeking der moeder werpt het tot de grond omver.” Leert dus kinderen, hetgeen de Schriftuur gebiedt, aan uwe ouders de verschuldigde eerbied te bewijzen, en gij ouders, wanneer gij u beledigd waant, gedenkt altijd dat gij ouders zijt.” Opeens werd de bisschop in zijne leerrede door het vreugdegejuich: “Gode zij gedankt!” gestoord. Nadat Palladia verwijderd was, had zij zich naar de kapel begeven om te bidden en na het hekwerk aangeraakt te hebben, was zij evenals haar broeder in slaap gevallen en gezond weer opgestaan. De bisschop naar het voorval willende vernemen, ziet de menigte, welker vreugdegejuich met tranen vermengd niet te bedwingen is, de kerk binnen komen, en Palladia thans genezen ter plaatse geleiden, waar zij nog kort te voren met trillende ledematen gestaan had. Men verblijdt zich dat God de smekingen zo spoedig heeft verhoord en looft de Heer met eenparige stem. “Zo groot was het gejuich, dat onze oren,” zegt Augustinus, “het nauwelijks konden verdragen. Wat anders bezielde de harten der blijde schare, dan het geloof in Jezus Christus, voor wie Stephanus zijn bloed gestort had. Voor dit geloof, door hetwelk Christus in het vlees verrezen en met het vlees ten hemel opgeklommen, gepredikt wordt, zijn zij gestorven, die datgene van de Heer kunnen afbidden, voor wiens naam zij gedood zijn.” 

De heilige Augustinus merkte later op met de vaders die toen leefden, dat het getal der mirakelen in de Kerk allengskens verminderde en dat die niet zo algemeen meer plaats hadden, omdat het Evangelie genoegzaam gevestigd was. Van tijd tot tijd behaagde het de Heer zijne macht te doen schitteren, opdat zijn naam en zijne getrouwe dienaren zouden verheerlijkt en het geloof, de hoop en de liefde in de harten der gelovigen opgewekt worden. Van het begin der vijfde eeuw scheen alzo het tijdstip voorbij te zijn, dat men de waarheid des Evangeliums nog zou hebben kunnen betwijfelen. De Godsdienst was overal verspreid, te midden der vervolgingen en vorderde als overwinnaars over alle valse leringen, van allen onderwerping en geloof. Het bloed der martelaren, de wonderen door de Apostelen en hunne onmiddellijke opvolgers verricht, waren ene taal, welke alle latere eeuwen konden bevatten. God trok zijne arm terug en vorderde nu van zijne geroepenen de verdiensten ener onderwerping, welke zich op de getuigenis van het woord grondvest en de ogen niet nodig heeft om te gehoorzamen en te aanbidden. En zouden wij ons dan durven verwonderen, ons verergeren, omdat in onze dagen de mirakelen zich zo menigvuldig niet hernieuwen, terwijl ontelbare Christenen de schitterendste getuigenis van de waarheid der Katholieke Godsdienst hebben afgelegd in hun bloed, zovele voorzeggingen hare vervulling bereikt hebben en het grote huisgezin der gelovigen door meer dan achttienhonderd jaren van strijd en bestaan, achtenswaardig is! Verwerpen wij onze twijfel en onze ongelovigheid, en brengen zij ons zelven tot de eerste dagen van het Christendom terug; herlezen wij de schriften van onze eerbiedwaardige voorvaders in de Godsdienst, van die apostolische mannen en verdedigers der waarheid, die getuige waren van zovele verbazingwekkende wonderen, waardoor de afgodendienst werd omvergeworpen, en wier heiligheid vruchtbaar in mirakelen, de duivel wegens zijne leugens en onmacht, met schande en schaamte overlaadden. Houden wij slechts in het oog, dat een mirakel, hetwelk duizend jaar geleden ten gunste van ene Godsdienstige leer, die nooit verandert, geschied is, niets minder bewijst, dan dat wat gisteren werd uitgewerkt; dat het ene wel ten voordele van onze zwakheid pleit, doch dat het eerste even krachtig voor ons begrip is, omdat de geschrevene en mondelinge overlevering de bewaarster van alle gemeenschappelijke waarheden is en dat men of hare bewijsstukken moet geloven, of verloren gaan. 

Joannes le Clerc viel de oprechtheid van de heilige Augustinus aan en durfde voor te geven, dat de vaders om de verspreiding van hunne leer, betrekkelijk de aanroeping der heiligen en de verering van hunne overblijfselen, te begunstigen, toevlucht tot een vroom bedrog namen. Het is echter zonderling, dat deze ontdekking bewaard is gebleven tot de tijd van deze nieuwe meester in de oordeelkunde. Hoe! zal een halve Sociniaan de geleerdste en heiligste leraars der Kerk als bedriegers en verleiders behandelen en de gelovigen, voor wie zij predikten, onder de rang der dwazen, onnozelen en weetnieten plaatsen? Vooronderstellen wij nog, dat de Katholieken dwaas genoeg geweest waren om zich te laten  bedriegen door hunne bisschoppen, zouden deze dan wel bij hunne vijanden hebben kunnen slagen, die toch al hunne daden met een kwaadwillige geest gadesloegen en bespiedden. De mirakelen waarvan wij spraken, geschiedden ten tijde dat Afrika en het Oosten met Arianen, Manicheën en Donatisten vervuild waren, doch wij vinden nergens, dat die ketters zich de geringste tegenspraak veroorloofden, hetgeen zij zeer zeker zouden gedaan hebben, wanneer zij de bisschoppen van bedrog hadden kunnen overtuigen. Le Clerc en de zijnen mogen het de hunnen op de mouw kunnen spelden, dat al de kerkleraars overeengestemd hebben om de ganse wereld te misleiden en te bedriegen; de verstandige beoordelaar zal met zulk onnozel voorgeven de spot drijven. 

Het lichaam van de heilige Stephanus verbleef gedurende enige tijd te Jeruzalem in de kerk van Sion. De keizerin Eudoxia, gemalin van Theodosius de Jonge, bouwde in het jaar 444, even buiten de stad, omtrent de plaats waar de martelaar gestenigd werd, ene prachtige kerk onder zijne aanroeping. Hier werden de overblijfselen overgebracht en zij werd er in 463 begraven. 

 

4 Augustus

 

De heilige Dominicus (1221)

Insteller van de orde der Predikheren of Dominikaner monniken. 

 

Er ligt weinig aan gelegen of de heilige Dominicus, volgde de wereld, een edelman dan wel ene arme Spanjaard is geweest; genoeg, dat hij zich door zijne deugden verre boven alle groten der aarde verheven heeft. Wij zullen bij het lezen van zijne levensgeschiedenis en roemrijke daden, door welk hij de Kerk en de Godsdienst vereerde, meer gesticht worden, dan door in oude en bestoven perkamenten, over welker echtheid getwist wordt, ijdele titels op te sporen en te beslissen, of Dominicus uit het edel geslacht der Gusmannen gesproten is, hetwelk door deszelfs koninklijke vermaagschappen zo beroemd is en uit welk, als uit ene vruchtbare stam, de doorluchtige takken der hertogen van Madina-Sidonia, van Las-Torres, van de markgraven van Azdales en Monte-Allegro en eindelijk van de graven van Niebla en Olivares, ontsproten zijn. Overtuigd, dat de ware adeldom eens Christen in de genadegaven gelegen is, willen wij alleen vermelden, dat de beroemde insteller van de Dominikaner orde in het jaar 1170, te Calarnega, oudtijds Caloroga, in het bisdom van Osma, in Oud-Kastilie, geboren werd. Hij was de zoon van Felix van Gusman en Joanna van Asa, ene deugdzame vrouw, welke op 27 September 1828 door de waardige Leo XII, zalig werd verklaard. Men verzekert, dat toen zij zwanger was, zij in enen droom meende een kleine hond in haren schoot te dragen, die ene brandende fakkel in de bek houdende, de gehele wereld in vlam zette. Bij het heilig doopsel ontving het kind, uit eerbied, welke zijne ouders een zekere heilige abt, Dominicus de Silos geheten, toedroegen, de naam van Dominicus. 

Dominicus had meer broeders; de oudste, Antonius genaamd, stierf in een gasthuis, alwaar hij zich als priester geheel aan de dienst der zieken had toegewijd; men vereerde hem als ene heilige. Een tweede broeder, Mamez, volgde zijnen broeder Dominicus bij al zijne apostolische reizen, en was insgelijks de Dominikaner orde ingetreden. Van jongs af onderwees zijne Godvruchtige moeder hem in de kennis van de Godsdienst en leerde hem de plichten kennen, welke hij jegens God te vervullen had, en zij was gelukkig genoeg te zien, dat het onderricht, waarmee zij haar kind gelijktijdig met de moedermelk voedde, reeds vroegtijdig de gewenste vruchten droeg. De ijver van het vrome kind deed het dikwijls des nachts opstaan, om te bidden en van zijne tederste jaren beoefende Dominicus reeds ene strenge versterving van zinnen. Nauwelijks zes jaren oud zijnde, kreeg hij zijn oom van moederszijde, de deugdzame aartspriester van Gumiel, tot leermeester; met deze eerbiedwaardige geleider zijner kinderjaren, woonde hij dagelijks al de Godvruchtige oefeningen in de kerk bij, en al de tijd, welke hij niet aan studie of andere plichtsvervulling toewijdde, besteedde hij aan het gebed, het lezen van Godvruchtige boeken en het beoefenen van werken van liefde; hij ontzegde zich, uit liefde tot versterving, al die vermaken, naar welke de kinderen gewoonlijk zo sterk verlangen. Veertien jaren bereikt hebbende, werd Dominicus naar Palentia gezonden, ter uitbreiding zijner kennis, welke school, later naar Salamanca verplaatst, de geboorte gaf aan die vermaarde universiteit, welke deze naam draagt. Zijne snelle vorderingen in de redekunde, wijsbegeerte en Godgeleerde kennis, getuigden weldra van zijn levendig en doordringend verstand, zodat hij zich de Heilige Schriftuur en de kerkvaders spoedig eigen maakte. 

Deze laatste studie droeg zeer veel tot zijne heiliging bij, terwijl dezelve tevens zijn geest met de edelste kennis versierde. Wetende, dat Gods Geest niet dan in zuivere zielen huisvest, waakte hij met de meeste zorgvuldigheid over zijn hart en zinnen. Altijd met God bezig, scheen menselijke omgang hem ene vervelende verstrooiing, zodat hij, wanneer hij onder de mensen moest verkeren, slechts weinige woorden, ook met degenen die Godsdienstig waren, wisselde. De weinige nachtrust, welke hij zich vergunde, nam hij op de blote grond of op planken. Ofschoon het afsterven van zijne moeder ene diepe wond aan zijn hart toebracht, wist hij door onderwerping en geduld zich naar de wil des Heren te voegen, en meer en meer aan al het vergankelijke te onttrekken. De voorbeelden van zijne Godvruchtige moeder hadden hem ene bijzondere Godvrucht tot de allerheiligste Maagd en liefde tot de armen ingeboezemd, hetgeen vooral bleek, toe hongersnood het koninkrijk teisterde. Om de noodlijdenden te helpen en de hongerigen te spijzen, ontdeed hij zich voor en na van zijn geld, goederen, boeken, in één woord, van al wat hij slechts kon missen, ofschoon hij toen nauwelijks eenentwintig jaren had bereikt. Deze heldenliefde trof de harten van zijne leermeesters, medestudenten en de inwoners van Palentia; de voorraadschuren werden ontsloten, de geldkisten geopend en elk wedijverde om de armen en hongerigen te voeden, en het voorbeeld van deze edele jongeling behoedde ontelbaren tegen de zo pijnlijke dood, welke de hongersnood veroorzaakt. Bij zekere gelegenheid wierp zich ene arme vrouw voor hem neer en smeekte met tranen om enige penningen, ten einde haren broeder, welke bij de Saracenen, die nog enige gewesten van Spanje beheersten, gevangen was, los te kopen. De heilige had intussen niets meer; tot in zijn hart ontroerd, zei hij: “Ik heb goud noch zilver; verontrust u echter niet, ik kan arbeiden; geleid mij tot de Moren, ik wil zeer gaarne de plaats van uwen in slavernij zichtende broeder innemen.” De vrouw stond verbaasd over dit voorstel, hetwelk zij van de hand wees, doch de heilige oogstte niet te min de verdiensten in van deze edelmoedige daad. Omtrent deze tijd had hij zijne studiën volbracht en enige graden verkregen; nu begon hij in het openbaar zijne voorlezingen over de Heilige Schriftuur te houden; men hoorde hem met de meeste belangstelling en hij werd niet zelden over de moeilijkste punten met vrucht geraadpleegd. 

In 1198 wenste de eerbiedwaardige Didacus Azebedo, tot bisschop van Osma benoemd zijnde, zijn kapittel te hervormen en riep ten dien einde de reguliere kanunniken van de heilige Agustinus op, en ontbood tevens de heilige Dominicus, die tot zijn bisdom behoorde; deze gehoorzaam aan de stem van zijnen herder, verliet Palentia, offerde zijn voornemen om onder de regel van de heilige Augustinus zich te volmaken op, en de nauwelijks achtentwintigjarige kanunnik glinsterde als ene heldere ster in de kerk van Osma. Hij legde zich vooral op de schriften van de geleerden Cassianus toe, beoefende al de gestrengheden der vroegere woestijnbewoners en in geheel zijn gedrag toonde hij ene grote zuiverheid des harten en gehele afgetrokkenheid van de schepselen. De Goddelijke liefde vervulde zijn hart en die tot zijne medemensen kende gene palen; verslonden in vurige ijver voor het heil der zondaren en ongelovigen, smeekte hij onophoudelijk de Vader der barmhartigheid om hunne bekering. Meermalen bracht hij in deze heilige oefening ganse nachten in de kerk, aan de voet der altaren, in tranen en zuchten door, en ofschoon hij ook zijne gestrengheden voor het oog der mensen zocht te verbergen, duidden zijne afnemende krachten genoegzaam aan, welke de levenswijze van deze heilige kanunnik was, zo zelfs, dat de bisschop van Osma hem gebood een weinig wijn ter versterking te drinken. Dominicus was met algemene stem tot proost verkozen, en nam bijzonder deel aan het bestuur van het bisdom, waar hij gedurende vijf jaren met vrucht het woord des Heren verkondigde, toen hij zijn bisschop naar het graafschap la Marche moest vergezellen. De prelaat had van de koning van Kastilie, Alphonsus IX, in last, om over een huwelijksverdrag tussen zijnen zoon Ferdinand en de dochter van de graaf la Marche te onderhandelen. In Frankrijk vonden zij gans Languedoc door de ketterij der Albigenzen aangestoken, en te Toulouse hunnen intrek genomen hebbende, ontdekten zij, dat hun gastheer die dwalingen was toegedaan. De heilige ondernam des nachts zijne bekering en Toulouse telde de volgende dag een Katholiek meer. 

De voorwaarden des huwelijks bepaalde zijnde, keerden de bisschop van Osma met zijnen reisgenoot naar Spanje terug en ging enige tijd later, met één in de daad koninklijk gevolg, de jonge prinses, die door de zoon des konings met verlangen verbeid werd, afhalen. Zij vonden haar intussen tot hunne smart niet meer in leven en moesten de bedroefde vader nu de troost bieden aan de uitvaart, door hunne tegenwoordigheid, grotere luister bij te zetten. Brandend van verlangen om zich met de bekering der ketters en ongelovigen bezig te houden, begaven Didacus en Dominicus zich naar Rome en smeekten Innocentius III, om zich aan het onderricht der Albigenzen, die Languedoc overstroomden, te mogen toewijden. De Albigenzen waren ene soort van Manicheën en namen twee oorzaken aan, namelijk ene goede en ene kwade; de eerste als schepper der geestelijke en onzichtbare wereld, de andere als schepper der lichamen, de insteller van de Mosiasche wet en de staatshuishouding der Joden; zij hielden, dat er twee Christussen waren, een kwade, die op de wereld verschenen was en een goede, die nooit op aarde geleefd had; zij loochenden de verrijzenis des vlezes en meenden, dat onze zielen duivels waren, die veroordeeld zijn om, wegens de zonde, die zij in hunnen vorige staat bedreven hebben, in de lichamen opgesloten te zijn. Zij veroordeelden de Sacramenten, verwierpen het doopsel als onnodig, hadden een afschuw van het dierbaar altaargeheim en kenden noch geloften, noch boetvaardigheid; beschouwden het huwelijk als ene verboden zaak, lachten met de zuiveringsplaats, met het bidden voor de overledenen, met de beelden, het kruisteken en de plechtigheden der Kerk. Er waren onder hen “volmaakten” en “gelovigen;” de eerste roemden er op, dat zij in onthouding leefden, dat zij vlees, eieren, noch zuivel gebruikten, dat zij een afschuw van de leugen hadden en nooit ene eed aflegden. De anderen leefden als andere mensen en waren onzedelijk, doch hielden staande zalig te zullen worden door het geloof der volmaakten en dat zij, die van deze de oplegging der handen ontvangen, nooit konden verloren gaan. 

De heilige Vader, opgetogen over het heilig en kloekmoedig besluit der beide zendelingen, prees hunnen ijver en raadde hun, bijzonder werk te maken van de Albigenzen, welker dweepzucht en geweldige macht de Kerk met de grootste onheilen bedreigden. Didacus Azebedo, die zich gaarne geheel en al aan het grote bekeringswerk wenste te wijden, verzocht de Paus om van de bisschoppelijke zetel van Osma ontheven te worden, doch Innocentius meende dit niet te mogen toestaan en vergunde de ijverige man alleen, om gedurende twee jaren, de missie tegen de ketters van Languedoc te mogen ondernemen. 

Nadat beide dienaars des Heren uit Italië teruggekeerd waren, bezochten zij de bakermat van zovele heiligen, het klooster van Citeaux. In 1205 vonden zij te Montpellier onderscheidene geestelijken van dat beroemde klooster, welke insgelijks van de Opperpriester de gewichtige zending tot bekering der ketters ontvangen hadden. De beide ijveraars voor het huis Gods stelden hun voor, dat overtuiging en voorbeeld krachtiger middelen waren dan vrees en geweld, dat de zendelingen derhalve het voorbeeld van de arme en vernederde Jezus en de Apostelen moesten volgen, zich van geld noch enige uitwendige toestel behoorden te bedienen en te voet het land moesten doorkruisten, welke raad door de andere geloofsverdedigers gevolgd werden. 

De gevaren en bezwaren aan de onderneming verbonden, waren bovenmate groot. De vrome en ijverige zendelingen waren er niet onkundig van, doch rekenden zich gelukkig, wanneer zij voor deze schone zaak het leven mochten laten, en voor die prijs voor Jezus Christus slechts ene ziel winnen. Boven alle vrees verheven, begaven zij zich onder deze woedende en verhitte ketters, die, niet voldaan met hunne landstreek te verwoesten, zich ook in andere gewesten verspreidden en overal verderf en schrik aanbrachten. Meermalen trokken zij in benden van vier, vijf, zelfs achtduizend man op, om steden en dorpen te plunderen en op de schandelijkste wijze de priesters te vermoorden, van welke zij enigen met stokken dood sloegen, anderen levend de huid afstroopten. In de kerken verbraken en ontheiligden zij de gewijde vaten en dreven hunne onbeschaamdheid zover, dat zij met de gewijde priestergewaden en andere altaar-sieraden hunne vrouwen opschikten. Na dieper in Frankrijk te zijn doorgedrongen, werden zij echter door Philip-August in Berry aangetast, die tienduizend van deze woedende menigte versloeg. 

Deze onstuimigen en alles met zich slepende vloed, zal Dominicus met zijne zwakke poging tegenhouden en stuiten! God bediende zich van zijn woord om de harten te verzachten en te verbrijzelen, welke door de vurige welsprekendheid van de heilige Bernardus niet hadden kunnen bewogen worden; zodat de bekering der Albigenzen als het grootste en voornaamste wonderwerk mag worden aangezien, hetwelk hij ooit in zijn leven verrichtte. De eerste bijeenkomst der ketters met de priesters had plaats in een vlek nabij Montpellier; het onderhoud duurde ene gehele week en beloofde de beste gevolgen. Elke dag werd met luisterrijke bekeringen bekroond. Vervolgens predikten de zendelingen gedurende acht dagen te Beziers, doch de hardnekkige inwoners stopten hunne oren voor de stem der waarheid; evenwel smaakten Gods dienaren, onaangezien alle pogingen van Satan en de verharde gemoedsstemming der kettersgezinden, de troost vele zielen voor Jezus Christus te winnen. Van hier begaven zich Didacus en Dominicusnaar Carcassone en Montreal, in welke laatste stad zij de vier hoofden der Aligenzen aantroffen, waarmee zij vier gehele dagen ene woordenwisseling hielden; honderdvijftig verleiden keerden tot de eenheid der Kerk terug. Bij deze gelegenheid stelde Dominicus een kort begrip der Katholieke leer op, van welke hij elk punt door bewijzen uit het Nieuwe Testament, hetwelk de Albigenzen alleen wilden erkennen, staafde. Hij liet dit kleine werk aan de voornaamste en verhardste ketters in handen geven, opdat zij het zouden kunnen onderzoeken en overwegen. Na langdurige woordenstrijd stemden deze mensen, bij wie nog niet alle geloof was uitgedoofd, met elkander in om het geschrift de vuurproef te doen ondergaan, zeggende, dat zo het mocht verbranden, zij dan de leer, welke het inhield, als vals beschouwden. Driemaal in de gloed geworpen, werd het elke reis onbeschadigd bevonden, en het wonderdadige geschrift werd voor hen op ene stoffelijke wijze, het beste bewijs der waarheid, welke het bevatte! Wie bewondert hier niet Gods goedheid, daar de Heer de duidelijkste blijken gaf, dat Hij de dood van de zondaar niet wil, maar wie staat niet verbaasd over de verhardheid dezer rampzaligen, daar slechts een krijgsbeambte zich bekeerde, die later, toen hij Petrus des Vaux van Cernay hoorde verzekeren, dat de heilige Dominicus hem deze wonderdadige gebeurtenis verhaald had, verklaarde ooggetuige van dat wonder geweest te zijn. De geloofspredikers keerden naar Fangeaux bij Montreal terug en vonden er Arnoldus, abt van Citeaux, die met twaalf kloosterlingen aan de bekering der Albigenzen arbeidde. Men besloot tot een nieuw onderhoud in het kasteel van Raymondus Dufort. Scheidsmannen werden benoemd en deze met ketters stelden opnieuw voor, om het geschrift van Dominicus in het vuur te werpen; drie onderscheidene reizen werd zulks, te midden der vergadering, in het werk gesteld en telkens ongeschonden uit de vlammen gehaald. Het tweede wonder volvoerde hetgeen door het eerste was aangevangen; een groot getal keerde tot de schoot der Kerk terug. 

Hetgeen de heilige het meest bedroefde was, dat in deze door de kettergeest bezielde streken, het de kinderen der Katholieken aan ene goede opvoeding ontbrak; zij werden geheel veronachtzaamd, of vervielen onder de leiding van rampzaligen, die zich op hun zedebederf toelegden en trachtten hun het weinige geloof te ontnemen. Dominicus trachtte het kwaad met de wortel uit te roeien. Bijgestaan door de milddadigheid en liefdegiften van onderscheidene bisschoppen, stichtte hij te Prouille, tussen Fangeaux en Montreal, in 1206, een klooster, waarin hij nonnen van de regel des heilige Augustinus plaatste, en dat van Onze Lieve Vrouw van Prouille genaamd werd. Innocentius III de bijzondere regels goed gekeurd hebbende, zochten vele maagden in deze eenzame woning bescherming tegen het bederf der wereld. Men legde zich bijzonder op de opvoeding van jonge meisjes toe, die in de wereld teruggekeerd, goede huismoeders werden en zo arbeidde men met vrucht tegen de stroom der ondeugd en zedeloosheid. Dit huis, ene stichting van de heilige Dominicus, wordt nog heden als de bakermat der Dominikaner kloosterorde beschouwd. 

Omtrent 1207 had er een derde onderhoud tussen de zendelingen en de ketters plaats in het paleis van Rutger, graaf van Foix, departement Arriége. Deze graaf liet beide partijen aan zijn tafel toe, en de waarheid zegevierde over de dwaling, zodat onderscheidene doorluchtige mannen, onder welke de Rechter en beslisser van de twist geteld werd, zich bekeerden; die mens was een geleerde en tot nu toe steeds de vraagbaak en het steunpunt der sekte geweest. De zendelingen van Citeaux en Didacus Azebedo, bisschop van Osma, keerden, de eersten naar hun klooster, de andere naar zijn bisdom terug, van het welk hij, onder welmenen van de Paus, gedurende twee jaren verwijderd geweest was, om zich aan de bekering der ketters toe te wijden. De bisschop stierf kort na zijne terugkomst als een heilige, welke titel hem zelfs door de ketters niet werd betwist, die hem een uitverkorene noemden. Dominicus, die hij tot hoofd der zending in zijne plaats benoemd had, hetgeen de Paus in 1207 bekrachtigde, stelde op enige wijze verordeningen met betrekking tot het gedrag der zendelingen vast; ten onrechte echter schijnen enige schrijvers te beweren, alsof van die tijd af, de orde der Predikheren, welke hij later instelde, dagtekent. 

Raimondus, graaf van Toulouse, bleef nog altijd een beschermer der Albigenzen. Petrus van Castelnau of Chateau-Neuf, kloosterling van Citeaux en pauselijk afgezant, had zich naar Provence begeven, om de edelen bijeen te roepen tot het vaststellen van een ontwerp, om Narbonne van die ketters te zuiveren. De graaf van Toulouse verzette zich tegen elk voorstel, eensdeels om de oorlog, waarmee de edelen hem bedreigden, anderdeels om de banvloek, welke Petrus tegen hem uitsprak. Raimond bezwoer eindelijk, maar verbrak ook meermalen de vrede, die hij weigerde te houden. Petrus verweet hem in het aangezicht zijnen metgezel en zei: “De zaak der Godsdienst zal in deze streken geen veld winnen, tenzij iemand onzer voor de verdediging van Gods eer sterve; gave de Heer, dat ik het eerste slachtoffer van de vervolger zijn mocht.” Eindelijk ontbiedt de graaf de pauselijke afgezanten te Sint Gilles in Prevence, en belooft hun nopens alle punten van beschuldiging voldoening te geven. Terwijl zij hem goede raad gaven en hij nu eens betuigt dezen te eerbiedigen, verwerpt hij die op een ander ogenblik en daar zij de stad wilden verlaten, bedreigt hij hen in het openbaar met de dood. De abt van Sint Gilles, de stedelijke raad en de burgers konden de woede van de graaf niet stillen en geleidden nu de zendelingen, onder beveiliging van enige gewapende mannen, tot aan de oever van de Rhône; hier vernachtten zij en met hen twee onbekenden, die door de graaf waren afgezonden. De volgende morgen, nadat Gods dienaren de Heilige Geheimen hadden opgedragen, maakten zij zich gereed om de rivier over te steken, toen één der onbekenden aan Petrus een lanssteek onder de korte ribben toebracht. De martelaar zag de moordenaar aan en zei: “God vergeve u gelijk ik u vergeef,” en stierf biddende. Zijn lichaam werd naar het klooster van Sint Gilles gebracht en later in de kerk vervoerd. Het ganse land geraakte nu in beweging; men richtte een groot leger op, om de bewerkers van deze aanslag en van de andere gruwelen te verdelgen; doch de heilige Dominicus weigerde deel te nemen aan de toebereidselen tot de strijd, want hij keurde het geweld ten hoogste af; zachtmoedigheid en geduld waren de wapenen, welke hij tegen de ketters bezigde. 

Werd hij beledigd, dan klaagde hij niet; wist hij, dat iemand hem haatte of vervolgde, dan poogde hij deze al het goede, wat slechts in zijne macht was, te bewijzen; gevaar kon hem niet afschrikken, wanneer het op het bevorderen van het zielenheil aankwam en hij achtte zich gelukkig, wanneer hij verkozen werd om voor Gods eer zijn bloed te mogen storten. Op zekere tijd bood zich iemand , die hij niet kende, aan om hem tot gids te verstrekken; deze man was een ketter; de ongelukkige geleidt de heilige langs enen weg, welke met stenen bezaaid en met distelen en doornen bewassen was. Dominicus blootvoets zijnde, gevoelde de hevigste smarten; het bloed bevochtigde die zo vervaarlijke weg; het geduld waarmee hij deze pijnen verduurde, beschaamde de rampzalige in dier voege, dat hij zich voor hem neerwierp en om vergeving smeekte. Dominicus vertroostte hem en verklaarde, dat het bloed, dat uit zijne wonden vloeide, hem tot vreugde verstrekte en zijne overwinning was. Levendig getroffen over zoveel goed, zwoer die mens zijne ketterij af en keerde tot de schoot der Kerk terug. Bij ene andere gelegenheid was Gods dienaar gelukkig genoeg, om tussen Prouille en Fangeaux enige moordenaars te ontwijken, welke door de Albigenzen in hinderlaag gelegd waren, om hem het leven te benemen; toen hem enige ketters naderhand vroegen, wat hij zou verricht hebben, wanneer hij deze boosdoeners ontmoet had, antwoordde Dominicus: “Ik zou God gedankt en gebeden hebben, dat men mijn bloed bij druppelend ontnomen en mijne ledematen bij kleine gedeelten afgehouwen had, opdat mijne smarten verlengd en mijne kroon rijker mocht zijn.” Zulk antwoord, dat zijne vijanden verstomde, maakte de levendigste indruk op hun gemoed. 

Intussen gebeurde ene omstandigheid waarbij hij zich andermaal, uit liefde voor zijnen naaste, als slaaf wilde doen verkopen, om aan ene arme vrouw levensonderhoud te verschaffen. Deze vrouw had hem alle schandelijkheden der Albigenzen geopenbaard, doch verklaarde, dat zij hen niet kon verlaten, wilde zij niet van honger en gebrek omkomen; de heilige zou zich werkelijk verkocht hebben, indien de Goddelijke Voorzienigheid niet langs een andere weg, in de ellende van deze vrouw voorzien had. 

Het leger der tegen de Albigenzen gerichte kruisvaarders naderde, doch in hetzelve bevonden zich velen, die zich slechts onder de geloofsstrijders gemengd hadden om te plunderen en andere buitensporigheden te bedrijven; nauwelijks echter bevindt de heilige zich in het leger, of hij ontdekt weldra de bedoeling van deze mensen en de onwetendheid, welke onder hen heerst, zo zelfs, dat velen de eerste beginselen van de Godsdienst niet kenden. De ijverige zendeling onderneemt dus om onder deze lieden, die zich voordeden dat zij de Godsdienst wilden beschermen, ene hervorming te bewerken; hij achtte dit te noodzakelijker, wijl zij de Godsdienst door hun levensdrang onteerden en arbeidde, onder de bescherming van de graaf van Montfort, met dezelfde ijver, welke hij voor de bekering der Albigenzen aan de dag legde. Weldra ontstond onder deze slecht geoefende bende verdeeldheid; na slechts veertig dagen ene zelfs nadelige dienst betoond te hebben, verlaten de meeste kruisvaarders hunnen veldoverste; van de tweemaal honderdduizend blijven slechts twaalfhonderd standvastig tegen ene meer dan honderdmaal sterkere vijand staan. De dagen van Gedeon, die op het bevel des Heren tegen het machtige Madian, hetwelk Israël onderdrukte, met tweeëndertigduizend man te velde trok, schenen opnieuw aangebroken; God sprak weleer tot die door de hemel verkozen veldheer: “Gij hebt te veel volk bij u, dan dat Madian in hunne handen zou geleverd worden, opdat zich Israël tegen mij niet beroeme en zegge: Ik ben verlost door mijne sterkte…. De Heer zei: Met driehonderd mannen zal ik u verlossen, en de Madianiten in uwe hand leveren; laat dus al het overige volk vertrekken….” Op het woord van de heilige Dominicus, die de graaf van Montfort de overwinning belooft, trekt deze, op 12 September 1213, terug naar de vesting Muret, in het oude Gascogne, nu departement Opper-Garonne, gelegen. Nauwelijks wordt deze plaats door het vijandige krijgsleger belegerd, of de generaal beproeft, aan het hoofd van de twaalfhonderd dapperen, een uitval, drijft het talrijke leger der Albigenzen op de vlucht en zestienduizend ketters, waaronder de koning van Arragon, één der machtigste voorstanders van deze ongelukkigen, vinden op de plaats de dood en de voorzegging van Dominicus, die gedurende de strijd, in de kerk van het kasteel, bad en als een tweede Mozes (toen Israël tegen Amalec streed) zijne handen ten hemel hief, werd op de schitterendste wijze vervuld. De heilige stelde zich steeds met alle macht tegen alle veroordeling der ketters en zocht hen, wanneer zij veroordeeld waren, van de dood te bevrijden, om langs die weg hunne bekering te beproeven. Zo melden ons zijne geschiedschrijvers het volgende voorval: een jongeling was, om zijne hardnekkige verkleefdheid aan de ketterij, ten vure gedoemd; Dominicus redde deszelfs leven met te verzekeren, dat hij in de schoot der Kerk zou sterven; de rechters trokken op het woord van Gods dienaar het doodvonnis in; enige tijd later onderscheidde zich deze jonge mens door zijnen ijver voor de Katholieke Godsdienst, trad in de orde van de heilige Dominicus en eindigde zijn leven in geur van heiligheid. 

Men ziet hoe weinig oprechtheid latere schrijvers van het leven van Dominicus betonen, die beweren, dat de heilige het middel van geweld tot bekering der ketters gebezigd had; neen, nooit bezigde hij andere middelen tegen de ketters dan het onderricht, de zachtmoedigheid, tranen en gebed; zelfs stelde hij zich meermalen aan de grootste lijfsgevaren bloot en zou, indien zulks gevorderd geworden ware, met blijdschap zijn leve voor de Godsdienst van Jezus en de bekering der ketters en zondaren hebben opgeofferd. Zo ging hij op een zekere dag ene bende Albigenzen tegemoet, die in de nabijheid van Carcassone hunne handen in het bloed van een abt en een kloosterling van Citeaux, die door hen waren omgebracht, gewassen hadden. De grootheid van het gevaar verdubbelde zijnen moed en ijver, van welke hij de schoonste vruchten plukte. Ondertussen was niets in staat hem van de gewone gestrengheden terug te houden, die hij jegens zich zelven beoefende; hij sliep op de blote grond en bracht met zijnen vrome metgezel een groot gedeelte van de nacht in het gebed door, terwijl hij op de gewone vastendagen en gedurende de veertigdaagse vaste, zich slechts met brood en water voedde. 

Daar onder de Albigenzen vele onwetenden waren en andere de voornaamste geloofsgeheimen lasterden, stelde Dominicus, staande zijne zending in Languedoc, de zo vermaarde als Godvruchtige gewoonten in, om de rozenkrans te bidden. Zoals bekend is, bestaat de rozenkrans in het bidden van vijftienmaal het Onze Vader of gebed des Heren, en honderdvijftig maal de groetenis des engels; het doel van deze Godvruchtige oefening is, het vereren van de voornaamste geheimen, welke ons in het leven, lijden en de verheerlijking van Christus en zijne moeder worden voorgesteld. De rozenkrans wordt gemakshalve verdeeld in drie rozenhoedjes, bestaande het rozenhoedje in vijfmaal het Onze Vader en vijftigmaal de groetenis des engels; deze wijze van bidden is gemakkelijk, voor elk, zelfs voor de eenvoudigen geschikt, en voor de meer geleerde en volmaakte Christen zowel als voor de ongeletterden, het schoonste middel om de geest tot de voortreffelijkste bespiegelingen en overdenkingen op te wekken. Kan er wel iets nuttiger en heilzamer zijn, dan zich voortdurend met de overweging van de meest stichtende geheimen bezig te houden, welke het leven, het lijden, de dood en de verheerlijking van Jezus Christus betreffen, daar wij toch verplicht zijn om steeds het arbeidzame en strenge leven van onze Goddelijke Leermeester te volgen? Wij moeten hetzelfde van het leven van zijne Heilige Moeder zeggen, die onder alle schepselen het volmaaktste Zijn voetspoor drukte. Bovendien kan er immers geen voortreffelijker gebed gevonden worden, dan dat, hetwelk de Zoon van de eeuwige Vader ons geleerd heeft, zodat wij, door heilzame bevelen aangemaand en door Goddelijke voorschriften onderwezen, ons verstouten te zeggen: Onze Vader die in de hemelen zijt, enz.; terwijl in weinige woorden en op de roerendste en eenvoudigste wijze, dat gebed in zich alles bevat, wat wij van God mogen vragen en van Hem voor dit en het andere leven verwachten. Wat de groetenis des engels betreft, is deze niet door de Heilige Geest vervaardigd? Zijn het niet Zijne woorden, van welke wij ons bedienen om de geheimen van de menswording en van onze verlossing te loven? Trouwens, ofschoon ook dit gebed tot de allerheiligste Maagd gericht is, zo heeft het toch nog meer betrekking op haren Goddelijke Zoon, die wij als de enigste oorzaak en bewerker van hare en onze zaligheid erkennen. En daar de Heilige Maagd door Jezus Christus ook aan ons tot ene Moeder gegeven is, zo smeken wij haar in die groet, dat zij zich door hare voorspraak over ons ontferme, die als zieken aan de wrede ziekte der zonden onderhevig zijn, en ons hare moederlijke bescherming in het pijnlijke en gevaarlijke doodsuur doet ondervinden, wijl bij deze vreselijke overgang, ons lot voor ene gehele eeuwigheid bepaald wordt. Het is juist omdat zovele Christenen met zo weinig Godsdienstig gevoel, zich in het gebed en de overdenking oefenen, dat het rozenkransgebed met onverschilligheid beschouwd en die vrome gewoonte wordt achtergelaten. Dominicus bracht deze Godvruchtige gewoonte niet slechts in zwang in de door de ketterij besmette landen, maar ook te Bologne en elders. 

Men kan omtrent deze tijd de stichting van de “derde orde” bepalen. Dominicus, zoals wij reeds opmerkten; had te Prouille een nonnenklooster opgericht; doch aan de zusters van de derde regel schreef hij ene nauwgezette orde voor, zonder haar echter tot bijzondere strenge oefeningen te verplichten. Personen van het vrouwelijk geslacht werden in die stichting aangenomen; enige leefden in kloosters en waren werkelijk religieuzen; anderen woonden in haar huis en legden zich, door het volgen van enige regels, toe om de plichten van het maatschappelijke leven te heiligen; zij verdeelden haren tijd tussen het beoefenen van werken van barmhartigheid, ten dienste der armen en zieken in de gasthuizen en gevangenissen. In zoverre deze stichting onder haar, die te midden der wereld wonen, bestaat, ware het te wensen, dat dezelve insgelijks onder ons verspreid en gevestigd werd, om het grote nut, welk zij der mensheid aanbrengt. Hoevelen, door de strengheden van het kloosterleven afgeschrikt, hebben zich met Godsdienstige ijver aan die levenswijze toegewijd, terwijl zij door gemeenschappelijke pogingen het goede bewerken, waartoe de Godsdienst alleen in staat is de mens aan te sporen! 

De heilige meende, dat hij in het bestrijden der ketterij dubbel voordeel kon behalen, wanneer hij er zich op toelegde om de tucht en zeden der kerkelijken te hervormen, vermits hij daardoor aan de ene zijde de ergernissen zou wegnemen, die het bederf van het volk veroorzaakten en tot voorwendsel aan de afvalligen dienden, en van ene andere zijde zich ijverige medewerkers en apostolische mannen zou bezorgen, die hetgeen vernietigd scheen zouden herbouwen. Om derhalve het getal der ijverige evangeliepredikers te vermeerderen, die door hunne leer en voorbeelden de wereld zouden verlichten, het geloof opnieuw doen herleven, de liefde ontvlammen en de wonden genezen, door misdaad en ketterij veroorzaakt, was Dominicus er op bedacht, om ene kloosterorde in te stellen, waarbij de leden bij het beoefenen der afgetrokkenheid en overdenking, de studie der gewijde wetenschappen zouden voegen; streng vasten, eeuwige onthouding, volkomene armoede (slechts enige geringe goederen gemeenschappelijk kunnende bezitten), het leven van aalmoezen, moesten de voornaamste regels van deze instelling uitmaken. De heilige smeekte intussen de Heer, dat deze zich mocht verwaardigen hem zijnen wil te doen kennen. De aartsbisschoppen van Provence en Languedoc keurden zijn ontwerp goed en drongen hem om zijne plannen ten uitvoer te brengen. En wie scheen geschikter om de insteller van deze broedervereniging te zijn, daar hij reeds het voortreffelijkste voorbeeld voor elke Godsdienstige ijveraar was? Zestien zendelingen, die met hem aan de bekering der ketters werkten, stemden in zijn ontwerp en één hunner, Petrus Cellani geheten, bood enige huizen aan, welke hij te Toulouse bezat, waarin in het jaar 1215, onder de bescherming van Fulcus, bisschop van Toulouse. de eerste grondslag der orde werd gelegd. Dominicus vertrok met deze prelaat, die bij het vierde concilie van Lateranen moest tegenwoordig zijn, naar Rome, ten einde de bevestiging van zijne nieuwe kloosterinstelling te verzoeken. Innocentius III, die met zoveel roem de Kerk bestuurde, ontving hem met vaderlijke welwillendheid, daar de heilige Vader, onverminderd de aanbevelingsbrieven van de bisschop van Toulouse, reeds zoveel goeds van Gods dienaar vernomen had, en hij deelde in zoverre in zijne gevoelens, dat hij zelf het besluit opstelde, hetwelk in het tiende hoofdstuk van de akten van het concilie werd ingelast, en ten doel had om de noodzakelijkheid aan te tonen en in te prenten, van tot herders en leeraars alleen mannen te kiezen, die door woord en werken, leer en voorbeeld, hunne toevertrouwden onderwijzen en stichten konden. Daar men intussen de heilige Vader voorhield, dat bij het reeds bestaan van veelvuldige kloosterorden, het vestigen van nieuwe wellicht enige verwarring zou kunnen te weeg brengen en dat het nuttiger zou wezen de oude te hervormen, dan andere in te stellen, scheen de Paus enige tijd te aarzelen, om door zijne goedkeuring de instelling van Dominicus te bekrachtigen; hij deed zulks echter mondeling en vorderde van de vrome stichter, dat hij zijne regels zou opstellen en aan zijn onderzoek onderwerpen. 

De noodzakelijkheid om voor het vervolg het steeds toenemend getal der religieuze instellingen te beperken, bewoog het concilie, in het paleis van Lateranen vergaderd, om in deszelfs dertiende regel, het oprichten van nieuwe kloosterorden te verbieden. Dominicus was tegenwoordig in dit concilie, dat ofschoon zeer talrijk, slechts drie weken duurde; vierhonderdtwaalf bisschoppen en nachthonderd geestelijke leden vormden deze grote en achtbare vergadering. Nadat de dwalingen der Albigenzen gedoemd en het ontwerp, om andermaal door ene kruistocht het Heilige Land uit de handen der ongelovigen te verlossen, gevormd was, werden onderscheidene canons tot hervorming der zeden vastgesteld; de eenentwintigste canon bepaalt, dat men tenminste eens per jaar aan zijn eigen priester, of met goedvinden van die, aan ene andere bevoegde, zijne zonden biecht en in de Paastijd, welke veertien dagen duurt, het allerheiligste altaargeheim in zijne parochie moet ontvangen. Na de afloop van het concilie keerde Dominicus naar Toulouse terug en kwam daar in het begin van het jaar 1216 aan. Hij hield zich nu onverwijld bezig om voor zijne instelling ene regel te vervaardigen. Na de raad ingewonnen te hebben van zijne zestien metgezellen, onder welke men acht Fransen, zeven Spanjaarden en een Engelsman telde, bepaalde hij zich tot de regel van de heilige Augustinus, omdat deze grote men zich vooral door zijne leerredenen had onderscheiden; hij voegde er slechts enige gebruiken, bij die van Premonstreit in werking en nog enige bijzondere instelling bij. 

Innocentius III, een ijverig en vermaard Paus, die zich door zijne uitstekende daden, waarin wetenschap en Godsvrucht doorstraalden, onderscheiden had, was intussen in de Heer ontslapen, zodat Dominicus naar Rome moest terugkeren; hij legde voor zijn vertrek de laatste hand aan zijn huis te Toulouse; de bisschop schonk hem de kerk van de heilige Romanus, en de aartsbisschop van Fermo in de Kerkelijke Staat, de kerk van de heilige Thomas en verzocht hem om in die stad één zijner kloosters te vestigen. 

Nadat hij in de maand September des jaars 1216 met een afschrift van zijn regel, te Rome gekomen was, werd hij evenwel niet tot het gehoor bij de heilige Vader toegelaten. Terwijl hij, volgens zijne gewoonte, des nachts in de kerk bad, werd hij met ene verschijning begunstigd, bij welke hij tevens de heilige Franciscus van Assisie leerde kennen, die hij de volgende dag, hem ontmoetende, zei: “Gij zijt mijn metgezel; gij zult met mij arbeiden; verenigd zijnde, zal niemand ons kunnen overwinnen.” Paus Honorius III keurde vervolgens de instelling goed en bekrachtigde de regels bij twee bullen, gedagtekend in de maand December van hetzelfde jaar. De heilige Vader deed Dominicus nog enige tijd te Rome vertoeven en beval hem in die stad te prediken. Gods dienaar volbracht die last met het beste gevolg en werd overal toegejuicht. Hij stelde de Paus voor, dat hij gemakkelijk in het onderwijs der personen van zijn hof kon voorzien, met in zijn paleis een leraar aan te stellen, die belast zou zijn met de studie van de Godsdienstleer te bevorderen. Hoborius deelde in zijne mening en van dat ogenblik, stelde hij het ambt van “meester van het heilig Paleis” in. Deze geestelijke beambte wordt als de bijzondere Godgeleerde van de Heilige Stoel beschouwd; hij is in alle pauselijke raadsvergaderingen tegenwoordig, verleent de titel van dochter, keurt de twistoefeningen (theses) en de boeken en benoemt de predikanten des Pauses. Moet hij zich nu of dan verwijderen, dan heeft hij recht om iemand te machtigen, die hem dan vervangt. Op aandrang van de Paus, werd Dominicus met dit ambt bekleed, en sedert die tijd is die bediening altijd aan een religieus van de orde van de heilige Dominicus toevertrouwd. 

Terwijl de heilige Dominicus zich te Rome ophield, droeg hij zijne ophelderende uitleggingen voor over de brieven van de heilige Paulus; gelijktijdige schrijvers spreken met roem van die werken, welke echter niet tot ons gekomen zijn. De heilige Joannes Chrysostomus had hem door zijn nagelaten schriften geleerd, dat de brieven van deze roemwaardige Apostel een onuitputbare schat zou zijn voor de geloofsverkondiger, die dezelve blijft beoefenen en overwegen, waarom Dominicus dezelve dan ook aan zijne religieuzen bijzonder aanbeveelt en altijd een exemplaar bij zich droeg. Het gebed was zijn grootste genoegen en men was verzekerd hem altijd in Gods huis te zullen vinden, wanneer zijne bezigheden hem niet elders riepen. Godsvrucht straalde in al zijne gesprekken door en hij sprak met zoveel zalving, wijsheid en voorzichtigheid, dat zelfs wereldsgezinden er vermaak in vonden, om hem te horen en hem altijd gesticht verlieten. 

Bij ene andere gelegenheid was hij in de Sint Pieterskerk in het gebed verzonken en smeekte van God de bescherming van zijne orde af, toen hem de heilige Petrus en Paulus verschenen en verklaarden, dat God hem tot zijne dienst verkozen had; ook meende hij zijne geestelijke kinderen te zien, die twee aan twee door de ganse wereld de leer des heils gingen verkondigen. 

Na van de heilige Vader verlof verkregen te hebben, om zich bij de zijnen te vervoegen, keerde hij naar Toulouse terug en oefende zijne kloosterlingen in het inwendige leven; hij vermaande hen tot ene grondige studie van de Godsdienstige waarheden en beval hun vooral dat, wanneer zij goede predikers wilden worden, zij zich voor alles op eigen volmaaktheid moesten toeleggen. “Wij zijn,” zo sprak hij, “de opvolgers der Apostelen in de vestiging van het koninkrijk van Jezus Christus; de vervolgers van die verheven arbeid, welke zij aanvingen; wij behoren dus, evenals zij, nederig en afgetrokken te zijn van de wereld en al het geschapene, vervuld met verachting jegens onszelf en vol vertrouwen op God. Dat kinderlijk vertrouwen zal u onder de hardste beproevingen onoverwinnelijk maken, en u in deze dodelijke strijd, die gij der wereld en de helse machten zult aandoen, versterken en onderschragen. 

Om de Goddelijke zegeningen, welke de Heer zo overvloedig over deze aankomende broederschap uitstortte, alom te verspreiden, zond Dominicus zijne leerlingen naar onderscheidene streken; enigen naar Spanje, anderen naar Portugal en sommigen onder leiding van vader Mattheus, naar Parijs. De algemene achting en roem, welke deze religieuzen, onder de naam van Predikbroeders of, gelijk wij ze gewoonlijk noemen, Predikheren, overal verwierven, bracht verscheidene geleerden en mannen van verdiensten tot die instelling, en men zag weldra hunne bloeiende gestichten te Lyon, Montpelier, Bajonne en in andere streken van Frankrijk. De Godvruchtige insteller keerde in 1217 naar Rome terug en de Opperpriester schonk hem de kerk van de heilige Sixtus, moedigde hem aan om ook in deze heilige stad een klooster van zijne instelling te vestigen, en zo beschikte de Goddelijke Voorzienigheid alles ten gunste van de geestelijke kinderen van de heilige Dominicus, die door haar beschikt waren om de eerste en sterkste verdedigers van de Godsdienst en verbeteraars der zeden te worden. Door de Paus Honorius belast, om in het pauselijk paleis en in Rome de Godgeleerdheid te onderwijzen, predikte Dominicus ook in de hoofdkerk van de heilige Petrus. Verbazend groot was de toeloop, welke zijne leerredenen hadden, die, hoe welsprekend dezelve werden voorgedragen, door zijnen aanhoudende ijver nog meer op de harten werkten; daarbij verheerlijkte God zijnen dienaar door de gave der mirakelen, zodat men hem overal de wonderdoener van zijne eeuw noemde. Enige der voornaamste willen wij hier slechts aanvoeren, die zijnen roem op aarde vereeuwigen. Bij een zekere gelegenheid vond ene vrouw, Guta-Dona geheten, die de heilige had horen prediken, bij hare thuiskomst haar kind in de wieg dood en reeds verstijfd liggen. Door droefheid neergedrukt, doch vol betrouwen, neemt zij haar kind op, loopt naar de kerk terug en legt het voor de voeten van des Heren dienaar neer; gezucht en tranen geven genoeg het verlangen van deze bedroefde moeder te kennen; door mededogen bewogen, werpt de heilige zich voor de Heer op zijn knieën, met het geloof, hetwelk zelfs bergen verzet; hij maakt vervolgens het heilig kruisteken over het dode kind en geeft het vol leven aan de verbaasde moeder terug. De heilige Vader, verlangde Gods eer te verbreiden, wilde, dat dit wonderwerk van de leerstoelen zou bekend gemaakt worden, doch de nederigheid van Gods dienaar wist zulks te beletten, en de Opperpriester gaf eindelijk aan de smeking van de heilige toe; het volk verheerlijkte niettemin de Heer, die door zijnen dienaar de doden deed verrijzen. 

Een werkman stortte van één der gewelven van het klooster van Sint Sixtus, waar hij arbeidde, dood ter aarde neer en werd op dezelfde wijze in het leven verwekt. Een kloosterling op het ziekbed neergeworpen, zag de dood tegemoet, daar de geneesheren hem om zijnen wanhopende toestand verlaten hadden; men las reeds de gebeden der stervenden bij hem, toen de heilige hem eensklaps genas. De bisschop van Ovieto verzekert, het verhaal van dit wonder uit de mond van de herstelde zelven vernomen te hebben, die dan ook zijne overige nog langdurige levensdagen aan het beoefenen van alle goede werken toewijdde. Eindelijk verwekte Dominicus in het klooster van Sint Sixtus nog een derde op, in de tegenwoordigheid van onderscheidene getuigen. De zaak droeg zich in diervoege toe: 

Er bevonden zich enige mannen te Rome, welke zich aan de kloosterlijke sluiting onttrokken hadden en in het vervullen van de andere regels zeer nalatig waren. Sommigen leefden verspreid in andere kleine kloosters, anderen woonden bij hare bloedverwanten en vrienden; het is waar, in die tijd werd de kloosterlijke sluiting zelfs voor de nonnen niet als een wezenlijk gedeelte des kloosterregels beschouwd, doch wat hier ook van zij, Innocentius III had meermalen, doch te vergeefs, getracht al de religieuzen in een afgesloten klooster te verenigen. Paus Honorius overtuigd, dat Gods vrienden, op aarde reeds zo overvloedig door de hemel begunstigd, meer vermogen dan grote geleerden en met gezag beklede mannen, beval de heilige Dominicus die moeilijke zaak aan; de ootmoedige dienaar des Heren verzocht om in die taak te worden ondersteund, waarop hem de medewerking van drie kardinalen werd toegezegd. Om nu alle tegenstand te overwinnen, bood hij zijn klooster van Sint Sixtus deze nonnen aan, zich voorbehoudende om voor zijne broeders een huis bij de heilige Sabina te bouwen. Deze schikking behaagde de Paus bovenmate en aan de meest der verspreid wonende nonnen. Zij echter, die het klooster van de heilige Maria, over de Tiber gelegen, bewoonden, wilden niets van enige hervorming weten en verzetten zich hardnekkig tegen elk voorstel. Nu begaf zich Dominicus, vergezeld van drie kardinalen, naar dat huis; hij vond de nonnen in grote gisting, sprak hen met zoveel liefde en overtuiging aan, dat hij van hen verkreeg hetgeen zij vroeger verwierpen; slechts één verklaarde zich tegen de maatregel en weigerde te gehoorzamen. Haar voorbeeld werkte dan ook weer zeer nadelig op de overige kloosterzusters, want nauwelijks was Dominicus met de kardinalen vertrokken, of aanstonds kwamen de bloedverwanten en vrienden en bewerkten, dat ook de anderen van hu besluit om te gehoorzamen veranderden. 

De heilige Vader meende gestrenge maatregelen te moeten nemen om deze ongehoorzamen en weerspannigen te straffen; Dominicus wist dit echter te voorkomen en betoogde, dat men op deze wijze niet gemakkelijk harten zou winnen, die zo opgewonden waren, te meer daar het slechts verplichtingen betrof, die van goede wil afhingen. De heilige nam zijne toevlucht tot zijn gewone middel in moeilijke zaken, het vasten en gebed, en na vervolgens aan de nonnen tijd van bedenken gegeven te hebben, keerde hij tot hen terug en sprak hen andermaal aan. Hij verweet haar hunne ongehoorzaamheid, doch met ene kalmte en zachtheid, die aller harten troffen. “Kan het u berouwen,” zo sprak hij, “dat gij Gode uwe geloften hebt gedaan? Zoudt gij langer kunnen weigeren, om u zonder enige achterhouding aan Hem toe te wijden en Hem uit geheel uw hart te dienen?” Dominicus wist de strengheid zijner berispingen door de zachtheid zo te matigen, dat alle geestelijke dochters op het einde zijner toespraak beloofden, zich aan alles wat de Paus zou vorderen te onderwerpen. Zo gebiedend is het dubbele gezag der welsprekendheid en heiligheid! De tot dus verre weerspannige religieuzen vroegen hem nu om volgens zijn regel te mogen leven en smeekten hem, dat hij hun bestuurder wilde zijn. Dominicus stond hun verzoek toe en liet nog dezelfde dag het klooster sluiten, ten einde alle gemeenschap met die buiten waren te beletten. 

Op Aswoensdag in het jaar 1218 begaven zich de abdis en enige religieuzen naar het klooster van Sint Sixtus, om hetzelve in bezit te nemen en nu bekrachtigde God haar heilig en heilvol besluit met een uitstekend wonder. Terwijl zij zich met de heilige Dominicus en de drie kardinalen in kapittel bevinden, om over de rechten, de inkomsten en het bestuur van deze nieuwe congregatie te handelen, komt in alle haast een persoon met een verwilderd gelaat, hangende haren en wenende aangelopen en roept als wanhopend uit: “Napoleon, de neef van de van de kardinaal Stephanus, is van het paard gevallen en ligt dood ter aarde uitgestrekt!” Op deze tijding zinkt de oom van de jongeling, die zich onder deze drie kardinalen bevond, bewusteloos op de borst van de heilige, aan wiens zijde hij zat; zijn stilzwijgen en woeste ogen geven op de welsprekendste wijze zijne bovenmatige droefheid te kennen, tevergeefs tracht men hem te troosten; nu doet de heilige het dode en als van een gereten lichaam van de jongeling brengen en gebiedt, dat men hem een altaar in gereedheid zou brengen, omdat hij het heilig Misoffer wilde opdragen. Toen alles bereid was, begeven zich de kardinalen met hun gevolg, de abdis met de nonnen en de vaders Dominikanen naar de tempel, in welke reeds ene ontelbare menigte volk vergaderd is. Terwijl de heilige zich door de gewone gebeden tot de heilige offerande voorbereidt, ziet men hem overvloedige tranen storten, doch de verbazing en verstomming der menigte laat zich niet beschrijven toen zij Gods dienaar, bij de opheffing van het allerheiligste Sacrament, ene elleboogslengte, dat is anderhalve voet, boven de aarde opgeheven zien! Na de heilige dienst gaat Dominicus, gevolgd door de ganse menigte, welke zich in de kerk bevindt, naar het dode lichaam; hij schikt de reeds ijskoude en verbrijzelde ledematen op hunne natuurlijke plaats en werpt zich op zijne knieën neer om te bidden. Hoe machtig is het gebed der heiligen! De smekingen van Dominicus drongen door tot de troon des Almachtigen, hij richt zich op, maakt over het lijk het kruisteken, heft zijn ogen en handen ten hemel en zelf door ene onzichtbare macht weer van de aarde opgeheven, roept hij uit: “Jongeling Napoleon, ik zeg u, in de naam van onze Heer Jezus Christus, sta op!” en op hetzelfde ogenblik staat Napoleon, voor het oog der ganse menigte, gezond en wel te pas, en alle bewoners van Rome danken de Heer, die in deze tijden van onrust en ketterij, de wonderwerken vernieuwde, welke in de eerste eeuwen, bij vestiging der Kerk schitterden. Yvo van Kouski, bisschop van Krakau en kanselier van Polen, die zich juist te Rome bevond, was mede getuige van dit mirakel; hij bad de heilige, dat hij aan zijne beide neven, de heilige Hyacinthus, wiens gedachtenis de Kerk op 16 Augustus houdt en diens broeder, de heilige Ceslas, welke op 20 Juli vereerd wordt, en aan twee Duitse edellieden van zijn gevolg, Herman en Hendrik geheten, zijn ordekleed zou geven. Dominicus gaf toe aan dit verzoek en zij ontvingen in het klooster van de heilige Sabina, in Maart 1218, uit zijne handen het kleed der orde; enige tijd later zond Gods dienaar enige van zijne religieuzen naar Polen, om ook daar een klooster te vestigen, hetwelk onder zovele andere vermaarde gestichten, één der beroemdste werd. 

Na in het jaar 1218 zijne kloosterlingen in Sint Sabina en de nonnen, welke hij zelf het ordekleed gaf, in het klooster van Sint Sixtus gevestigd te hebben, verliet Dominicus Rome en keerde naar Languedoc terug; vandaar begaf hij zich weldra naar Spanje en vestigde er een klooster in Segovia en één in Madrid. In de maand April van het volgende jaar te Toulouse te zijn teruggekeerd, vertrok hij waarschijnlijk voor de eerste maal naar Parijs. Gelijk het vuur alles verwarmt en ontsteekt wat het aanraakt, zo heiligen de heiligen schier allen die hen naderen en ene Goddelijke kracht schijnt in hen werkzaam, zelfs dan, wanneer zij niets verrichten. Nauwelijks toch is Dominicus in Parijs, of hij bekeert ene verbazingwekkende menigte zondaars, door zijne openbare en bijzondere onderrichtingen en onderscheidene door hunne geboorte en verdiensten doorluchtige en uitstekende mannen, smeken hem hen in zijne stichting op te nemen. Schoonheid en deugd sierden destijds de troon van Frankrijk; Blanca, de moeder van de heilige Lodewijk, bloeide te midden der leliën. Alexander II, koning van Schotland, bevond zich juist te Parijs, waar hij de koningen bezocht en was in de gelegenheid om zich  met de heilige Dominicus te onderhouden; hij vatte de diepste eerbied voor hem op en deed hem beloven enige zijner kloosterlingen naar Schotland te zenden. De heilige, die niets zo zeer verlangde, dan overal het rijk van Jezus Christus uit te breiden, willigde zeer gaarne het verzoek des konings in. Na vervolgens alles in zijn klooster, hetwelk hij te Parijs in de straat Sint Jacques, naar welke de Dominikanen door geheel Frankrijk onder de naam van “Jacobijnen” bekend waren, gesticht had, geregeld te hebben, verliet hij dat rijk en keerde naar Italië terug. Op zijne reis stichtte hij kloosters te Avignon, Ostia en Bergamo. Deze uitgestrekte stichtingen, welker oprichting het gewone leven eens mensen zouden behoeven, werden als bij toverslag gevestigd. Op het einde van 1219 te Bologne gekomen, verliet hij de stad niet als om nu en dan naar Rome of Florence en andere steden te reizen, waar zijne tegenwoordigheid noodzakelijk was. De pastoor van de Sint Nicolaaskerk te Boulogne stond hem, met bewilliging van de bisschop, die kerk af en verzocht om in de orde aangenomen te worden, in welke hij zich met onderscheidene aartsdiakens, leraars en mannen van de grootste verdiensten aan de Heer toewijdde. 

In het jaar 1220 ging de heilige Dominicus naar Viterbia, waar hem de heilige Vader ontboden had, die hem nu de titel van generaal der orde gaf, in plaats van die van overste, welke hij tot nu toe gedragen had. Het schijnt omtrent deze tijd, dat hij bij de kardinaal Hugolinus, zijnen bijzondere vriend, de heilige Franciscus van Assisië ontmoette. Hugolinus volgde later Honorius op, nam de naam van Gregorius IX aan en toonde altijd bijzonder belang te stellen in de stichting van de heilige Dominicus. De Paus nam uit deze orde drieëndertig bisschoppen, acht legaten en één patriarch van Antiochië. Te Bologne hield de heilige, op het Pinksterfeest van hetzelfde jaar, een algemeen kapittel, waarbij alle oversten der orde tegenwoordig waren. De geschiedenis echter heeft ons het aldaar verhandelde niet medegedeeld. De bewoners der stad, van de diepste eerbied jegens hem doordrongen, waren altijd bij zijne leerredenen tegenwoordig, en Dominicus, doe zo gaarne aan hunne wensen beantwoordde, predikte dagelijks, zelfs meermalen daags; hij deed dit overal in de kerken, op de openbare pleinen, zelfs op de straten welke hij doorwandelde. Het woord, dat hij in de naam des Heren sprak, door een aanhoudend gebed en vurige liefde tot God en de naaste versterkt, werkte overal wonderen van bekering, en ongeacht al de vermoeienissen van een zo geheel apostolisch leven, verminderde hij evenwel niets van zijne strengheden en vasten; aan zijn lichaam slechts het hoogst noodzakelijk onderhoud vergunnende, was het hem ene vreugde te mogen lijden, dan vooral, wanneer de beoefening van zijne bediening hem de gelegenheid daartoe scheen aan te bieden; het bloed, dat uit zijne gewonde voeten vloeide en de streken en wegen verfde, beschouwde hij als een gedeelte van de boetvaardigheid, tot welke hij zich verplicht meende. Meermalen bracht hij het grootste gedeelte van de nacht in de kerken, voor des Heren altaar, in tranen en verrukking door. Overtuigd, dat zucht naar aardse goederen vroeg of laat in het hart een dodelijk gif stort, hetwelk de kloostergeest verdrijft of doet sterven, zocht hij steeds de geest van armoede te bewaren en in de harten van zijne religieuzen in te storten. Men zocht tevergeefs hem rijke geschenken ten behoeve van zijne huizen aan te bieden. Dominicus weigerde alles. Een zeker vermogend doch zeer Godsdienstig man, te Bologne wonende, wenste zijne goederen aan het klooster van Sint Nicolaas te vermaken, deed de akte van vermaking heimelijk door de bisschop bekrachtigen, menende, dat het gezag van de prelaat de weigering van de heilige zou overwinnen; doch hij vergiste zich; want nauwelijks had deze het gebeurde vernomen, of hij zag voor altijd op ene plechtige wijze van deze erf-gift af, met in de tegenwoordigheid van de schenker, de akte te verscheuren. Welke welsprekende betuiging, waardoor de dienaar des Heren zijne verwijdering betuigde van het aardse, en die de zijdelingse wegen afkeurde, waardoor sommige mensen zich geschenken weten te verschaffen, hetwelk Dominicus als ene beroving der armen beschouwde. Om de geest van eigenbelang, een geest die vooral de dienaars der altaren zo zeer vernedert en aan hunne arbeid zo schadelijk is, onder de zijnen uit te doven, besnoeide hij al wat meer dan noodzakelijk scheen, en om zijne religieuzen onbezorgd voor de volgende dag in te boezemen, liet hij dagelijks wat overbleef aan de armen uitreiken. 

De heilige Franciscus van Assisië bezocht in 1220 Bologne, doch verontwaardigd over de pracht van het in die stad voor de zijnen gebouwde klooster, nam hij zijn intrek in dat van Dominicus, waar overal armoede doorstraalde en bracht er onderscheidene dagen door, zich verheugd gevoelende over de geleerde en Godsdienstige gesprekken met de heilige stichter, die in plaats van vermogenden tot zijne orde te trekken, hen veeleer verwijderde, of wanneer hij zich genoodzaakt zag hen aan te nemen, alles in het werk stelde, om de geest van armoede onder zijne kloosterlingen te behouden. Dusdanige waren de inzichten en gevoelens van deze grote man, die zo volmaakt voor de wereld, voor zich zelven en zijne hartstochten gestorven was. Hij was steeds meester over zijn hart en geest en men hoorde hem nooit de geringste klacht, zelfs niet het geringste ongeduld of kwade luim uiten. En wanneer wij ons oog vestigen op zijne bijzondere deugden, dan worden wij getroffen door zijne bewonderenswaardige zuiverheid des harten, vurige en aanhoudende gebeden en de brandende ijver, welke hij ter bekering der zondaars aan de dag legde. Ene bijzondere Godsvrucht tot de Maagd der maagden gevoelende, riep hij altijd hare bescherming in, vooral wanneer hij zijne heilige bediening ging uitoefenen. Op reis had hij de gewoonte zijne gezellen toe te voegen: “Gaat een weinig vooruit en laat mij aan God denken,” en dan gaf hij de ruime loop aan zijne verzuchtingen en tranen. Ootmoed was niet de geringste zijner deugden; ofschoon de eerste onder zijne broeders, onderscheidde hij zich slechts door zedigheid en versterving. Voor hij ene of andere stad binnentrad, smeekte hij God van niet te willen toelaten, dat een zondaar gelijk hij, de wraak des hemels over de bewoners zou doen afdalen. Moest hij nu of dan over zijne verrichtingen spreken, dan deed hij dit met de grootste ingetogenheid en met zekere tegenzin. Hij wijdde altijd in lofspraak uit over de ijver der bisschoppen en overheden, over de Godsvrucht des volks en de deugden der gelovigen, doch wanneer het zijnen arbeid betrof, vernam men nooit iets van hem, tenzij hij er op één of andere wijze toe verplicht werd. Nooit hoorde men hem over zijne geboorte, over zijn arbeid, zijne ondernemingen, de goede uitslag derzelve, noch over enige andere zaak spreken, die hem enige lof kon verwerven, en hij verborg op ene behendige wijze, de weldaden en gunsten, waarmee God hem verrijkte. Intussen wilde het geval, dat hij zijn hart aan één zijner vrienden. de overste van Citeaux, die later bisschop van Alatri werd, blootlegde en hem zei, dat zijne gebeden altijd verhoord werden. “Waarom,” hernam de prior, “vraagt gij dan van God niet, dat Hij aan de hoogleraar Conraad het voornemen inboezeme om uwe instelling te omhelzen?” Deze Conraad, een Duitser, was doctor en hoogleraar in de rechtsgeleerdheid, had grote roem verworven, doch gevoelde bijzondere afkeer van de kloosterlijke staat. De heilige, ziende welk onuitsprekelijk nut zodanig mens aan de orde zou kunnen aanbrengen, indien hij zijne begaafdheden aan het heil der zielen toewijdde, brengt de nacht met bidden door en ziet met verbazing de volgende dag die hoogleraar aan zijne voeten, verzoekende in de orde opgenomen te worden. Dominicus smeekte de Heer vooral om de bekering der ongelovigen en zondaren; hoe gelukkig zou hij zich gezien hebben, ware het hem vergund geworden, het Evangelie onder de gelovigen te prediken en ter bekrachtiging van hetzelve zijn bloed te storten! De wil des hemels hield hem nochtans onder zijne broeders terug; in dezen was hij een dienaar, in wier kruis en smarten hij rijkelijk deel nam. Hij wilde, dat al zijne religieuzen zich op het predikambt toelegden en dat zij, die daartoe bijzondere begaafdheid hadden, zich zonder ophouden aan de dienst zouden toewijden, slechts enkele dagen uitgezonderd, wanneer zij hun hart en ziel door geestelijke oefeningen, in de afzondering moesten versterken. Hij drukte zijne kloosterlingen op het hart, dat zij zich gedurende geruime tijd tot deze dienst behoorden voor te bereiden en door het beoefenen van alle deugden tot waardige bedienaars van deze gewichtige en hoogst belangrijke taak te vormen. Zijn regel was, dat men heer der wereld is, wanneer men zijne hartstochten heeft weten te overwinnen, dat men aan dezelve moet weten te gebieden, of derzelver slaaf zijn, doch “dat men meer de hamer dan het aanbeeld behoorde te wezen. ” Dominicus leerde de zijnen, dat het ware geheim om de harten te treffen en te ontroeren, in ene vurige liefde tot de naaste bestaat. Toen hem bij de gelegenheid, dat hij ene uitmuntende leerrede had gehouden, gevraagd werd, in welk boek hij zich had geoefend, antwoordde hij: “Het boek, dat ik gebruikt heb, is dat der liefde.” 

Ofschoon toegevend en liefderijk van aard, was Dominicus onverzettelijk in het onderhouden van de voor de kloosterlingen vastgestelde regel, en nooit was hij door arbeid uitgeput bij zijne veelvuldige Missiën, welke hij hield en bij het bezoeken der talrijke gestichten, welke hij opgericht had; men zou schier durven zeggen, dat hij zich wist te vermenigvuldigen. Terwijl hij in persoon te Brescia, Faenza en Viterbe de meest bloeiende kloosters oprichtte, zond hij zijne religieuzen naar Marokko, Portugal, Zweden, Noorwegen en Ierland. Enige hunner, met een zekere Gilbertus aan het hoofd, gingen naar Engeland en stichtten kloosters te Londen, Oxford en Kantelberg. Bij de algemene verwoesting, welke de afval der kerk van Engeland aanrichtte, werden drieënveertig Dominikaner kloosters in dat land vernietigd. Wonderbaar was de invloed, welke de heilige in zijne en de volgende eeuwen uitoefende. Reeds in het jaar 1221 zag hij zich bij het tweede algemene kapittel, dat hij te Bretagne hield, verplicht zijne orde in acht provinciën te verdelen; later werd deze in vijfenveertig provinciën afgescheiden, zonder de twaalf congregatiën te rekenen, of bijzondere hervormde, of strengere kloosters, die door zovele algemene vicarissen bestuurd werden. Omtrent deze tijd ontvingen Hongarije, Griekenland, Palestina en meer verwijderde landschappen de kinderen van Dominicus, die overal de geest van hunner overste en vader deden uitstorten. Eén hunner, vader Paulus geheten, stichtte te Gever en Vesprim in Neder-Hongarije kloosters en bekeerde in Croatië, Slavonië, Zevenbergen, Wallachije, Moldavië, Bosnië en Servië een onberekenbaar getal ongelovigen, en terwijl hij aan de andere kinderen van Dominicus de zorg overliet om de kerken, die hij gevestigd had, te besturen, begaf zich deze onvermoeide navolger van de heilige insteller naar de nog ongelovige en woeste bewoners van Cumanie. Onder degenen, die hij zelf doopte, bevond zich de hertog Brutus en één der voornaamste van die streek, Bernborch geheten. Deze laatste had tot doopborg de koning van Hongarije, vader van de heilige Elisabeth. De vurige en moedige Paulus ontving met nog negentig andere religieuzen, die met hem onder de woeste volken in die streken arbeidde, de kroon der martelaren. Sommige hunner werden levend verbrand, anderen onthoofd, enige met pijlen doorschoten en weer anderen door lanssteken neergeveld; deze geheiligde hecatombe (een offer van honderd dieren) had plaats in het jaar 1242, bij een woeste inval der Tartaren. Bij ene tweede overstroming van deze onmensen, brachten zij te Sandomir in Polen de gelukzalige Sadoc met nog negenenveertig religieuzen, allen kinderen van Dominicus, om het leven. De Kerk heeft op 2 Juni de verering van deze geloofshelden vastgesteld. 

Wie zou na zoveel arbeid, zo getrouw voor de Heer verricht, niet met betrouwen naar de beloning uitzien, welke God aan zijne dienaren beloofd heeft! Dit voor de rechtvaardige troostvol uur was ook voor de heilige Dominicus geslagen. Te Milaan zei hij aan één zijner kloosterbroeders: “Gij ziet mij thans in goede gezondheid; ik zal echter de wereld verlaten voor de feestdag der ten hemel opneming van de Heilige Moedermaagd.” En in de daad, nauwelijks was hij te Bologne teruggekeerd, of hij werd door ene geweldige en dodelijke koorts aangetast; deze belette hem echter niet om volgens zijne gewoonte, bij de nachtgetijden tegenwoordig te zijn, doch nauwelijks waren deze geëindigd, of hij zag zich verplicht zijne kamer te houden. Ongeacht de hevige koortsen, verloor hij zijne kalmte niet; toen hij zijn einde voelde naderen, vergaderde hij zijne kloosterlingen om zich heen en vermaande hen in ene onderwijzing, welke hij zijn testament noemde, tot ootmoed, armoede, vurige ijver en grote waakzaamheid tegen de strikken van de onreine geest; waarlijk een verheven en enen zodanige heilige waardig testament. De vrome kloosterbroeders waren diep getroffen en beantwoordden hem door hun gezucht en gekerm. Dominicus beloofde hen niet te zullen vergeten, wanneer hij voor Gods troon zou verschijnen. Na op de Godvruchtigste wijze de Heilige Sacramenten ontvangen te hebben, hield hij niet op met bidden en gaf op 6 Augustus in het jaar 1221 zijnen geest in de handen van zijnen Schepper, slechts de ouderdom van eenenvijftig jaren bereikt hebbende. De kardinaal Hugolinus begaf zich op de eerste tijding van de dood des heiligen naar Bologne en verrichtte in persoon de uitvaartplechtigheden bij het lijk van zijnen heilige en doorluchtige vriend. Ene menigte mirakelen, welke door ooggetuigen beëdigd zijn en welke de Bollandisten (schrijvers van de akten der heiligen) hebben opgetekend, werden bij zijn graf gewrocht. Zijn lichaam werd twaalf jaren later, op bevel van de Paus, op ene plechtige wijze in de kerk van de heilige Nicolaas overgebracht, waar het sedert in ene graftombe is neergelegd, welke om hare schoonheid, haren rijkdom en smaak zowel als de kerk bewonderd worden door kenners. Reeds in 1234 werd Dominicus, door Paus Gregorius IX, onder het getal der heiligen gesteld. 

Hij vermaande zijne religieuzen en alle gelovigen steeds tot gebed en afgetrokkenheid van de aarde; deze was ook zijne bijzondere en als hem kenmerkende deugd. De aartsbisschop van Brague, Bartholomeus der martelaren, één der schoonste lichten van de orde een de Kerk, drukt zich in zijn Stimulus Pastorum, hetwelk hij meer uitsluitend voor geestelijken schreef, in dier voege uit: “Wee u, gij dienaars des Heren, wanneer gij in uw hart de bron der Godsvrucht laat opdrogen. Van deze tedere en oprechte geest van vroomheid daalt het levend water af, hetwelk aan al onze deugden de vruchtbaarheid geeft, dat al onze oefeningen en al onze handelingen heiligt en zonder welk alles in ons droog en dor is. Deze geest van Godsvrucht is een hemels leven, hetwelk onze harten door het instorten van ene Goddelijke vreugd versterkt. Hij is een balsem, die onze hartstochten heelt, ene tong, waarmee wij tot God spreken en zonder welke onze zielen voor Hem stom zijn; deze eindelijk doet over ons die hemelse dauw afdalen, waardoor onze harten verkoeld worden en is die geestelijke spijze, welke ons bekwaam maakt om met vrucht in des Heren wijngaard te arbeiden.” 

De orde der Predikheren bezat weleer hier te lande de navolgende geestelijke gestichten en kloosters, als te Utrecht, Wijk bij Duurstede, Asperen, Leeuwarden, Workum, Haarlem, Alkmaar, ’s Gravenhage, Leyden, Rotterdam, Zierikzee, Middelburg, Zutphen, Nijmegen, West-Roijen bij Tiel, Winsum, Groningen, Reeden bij Groningen, Zwolle, ’s Bosch en Bergenop Zoom. De ijverige leden dezer gestichten hebben veel bijgebracht tot de bloei der Godsdienst in ons vaderland. Dan ook deze kloosters hebben de verwoestende hand der hervorming ondervonden. 

 

5 Augustus

 

Het feest van de Heilige Maria ter sneeuw (vierde eeuw).  

 

Er zijn te Rome drie patriarchale kerken, in welke de Paus op zekere hoogfeestdagen, op ene plechtige wijze, de heilige geheimen opdraagt; zij zijn de basilieken van Sint Jan van Lateranen, van Sint Pieter van het Vaticaan en van de heilige Maria de Meerdere, tempels, welke door de ganse wereld vermaard zijn; de laatste wordt zo genoemd, omdat zij de eerste der hoofdkerken van Rome is, die als dusdanige onder aanroeping van de Heilige Maagd werd opgetrokken, en zowel om hare inrichting als oudheid eerbiedwaardig is, ofschoon er reeds menigvuldige kleine kerken ter ere van Maria bestonden. 

Paus Liberius was in het jaar 358 uit zijne ballingschap, tot welke hij door de Ariaansche keizer Constancius veroordeeld was, teruggekeerd en bedacht om op de Esquilijnsche heuvel, welke in de vijfde wijk der stad ligt, ene kerk te bouwen, toen volgens ene ontegensprekelijke overlevering een voorval plaats greep, hetwelk deze tempel (die, omdat dezelve door Liberius werd ingewijd en om het aandeel, dat deze Paus aan de stichting had, gedurende tachtig jaren, de titel van basiliek van Liberius droeg) grote luister bijzette. De patriciër Joannes en zijne uit een even oud geslacht afstammende echtgenote, leidden binnen Rome een zeer Godsdienstig leven. Daar de hemel hun gene kinderen geschonken had, besteedden zij hunne schatten tot werken van liefdadigheid, betoonden steeds ene hartelijke Godsvrucht tot de Heilige Maagd en mochten menigmaal de kracht van hare voorspraak ondervinden; en welke vereerder de Heilige Maagd Maria ondervindt die niet! Uit erkentelijkheid wensten zij op één of andere wijze tot verheerlijking van de Moedermaagd bij te dragen, en baden onophoudelijk om te mogen kennen, hoe zij met hunne tijdelijke schatten enig aan haar welgevallig werk zouden kunnen tot stand brengen. Hunne bede werd verhoord; in de nacht tussen 4 en 5 Augustus ontvingen deze Godsdienstige echtgenoten en ook Paus Liberius, ene vermaning van de Heilige Maagd, om ter harer ere ene kerk te stichten op die plaats, waar zij de volgende dag de grond met sneeuw bedekt zouden zien. Werkelijk viel op de Esquilijnsche heuvel ene grote hoeveelheid sneeuw, een vreemd verschijnsel voorzeker gedurende ene brandende zomerhitte, welke men op deze tijd in Rome te verduren heeft; het gerucht daarvan verspreidde zich reeds des morgens vroeg door de ganse stad. Joannes begeeft zich tot de Paus en verklaart, die tempel voor zijne rekening te zullen opbouwen en op deze wijze de Heilige Maagd Maria erfgename van zijne grootte schatten te maken. De Paus, de geestelijkheid van Rome, Joannes en zijne echtgenote, ene ontelbare menigte volks, begeven zich naar de door de sneeuw aangeduide plaats; een tweede wonder had hier plaats, want nauwelijks had Liberius de sneeuw met de schop aangeraakt, of deze verdeelt zich in de manier van ene lange streep, niet ongelijk aan de greb, welke tot de Afbakening van de grondvesten der te bouwen kerk moest dienen. Vervolgens werd het gebouw opgetrokken op zulk ene uitgebreide schaal, dat geen der menigte kerken aan de Heilige Maagd toegewijd, in grootte en pracht deze evenaarde; waarom zij dan ook later, als met één stem, de kerk van “de heilige Maria de Meerdere,” of wel om het wonderwerk, die van “de Heilige Maria ter sneeuw” genoemd is en de gedachtenis van dit wonder, door de ganse Christelijke wereld, op deze dag Godsdienstig gehouden wordt.

Dezelfde hoofdkerk van de Heilige Maria wordt insgelijks nu en dan de Heilige Maria “ad praesepe” genoemd, en wel om de stenen krib, uit Bethlehems stal hier overgebracht, die in ene zilveren kas wordt bewaard en de afbeelding van een kind, uit hetzelfde metaal vervaardigd, bevat. Deze krib met derzelver versierselen wordt op het feest der geboorte van Jezus Christus ter verering ten toon gesteld, en het overige gedeelte van het jaar in ene prachtige onderaardse kapel bewaard. Dit kostbaar overblijfsel rustte geruime tijd te Bethlehem en wij weten met welke eerbied de heilige Hieronymus, de heilige Paula en onderscheidene andere roemwaardige mensen, dat onschatbaar gedenkstuk, hetwelk ons de onbegrijpelijke liefde van God tot de gevallen mens herinnert, aanschouwden en vereerden. 

Sixtus III hernieuwde in 440 bijna de gehele kerk, liet daarin, na de veroordeling der ketterij van Nestorius, de schoonste trekken uit het leven van de Heilige Maagd in mozaïek bewerken en overdekte het altaar met gouden platen. Nicolaus IV, die in 1288 Paus werd, plaatste boven het koor ene tribune, insgelijks van mozaïek. In de prachtige kapel, aan welker altaar vier kolommen van jaspis- en agaatsteen, met vergulde voetstukken prijken en die door Paulus V, van het geslacht Borghese, in deze kerk gebouwd is, vindt men het wonderdoende afbeeldsel van de Heilige Maagd, hetwelk, volgens ene Godvruchtige overlevering, één van de zeven is, dat door de heilige Lucas zou geschilderd zijn. De voorlezer Theodorus, die in het jaar 518 te Konstantinopel woonde, getuigt, dat de keizerin Pulcheria ene soortgelijke afbeelding, door de heilige Evangelist vervaardigd, uit Jeruzalem ontving en men weet, dat de Turken, toen zij Konstantinopel veroverden, het stuk van zijne kostbaarheden beroofden, vervolgens langs de straten sleepten en in stukken hieuwden. Benedictus XIV spaarde gene kosten om zowel deze kapel als de kerk te verbeteren; hij deed het prachtige gewelf vergulden met het eerste goud, dat uit Amerika aangebracht, door de koning en de koningin van Spanje, als bewijs hunner Godsvrucht jegens de Heilige Maria, tot dat einde aan de kerk ten geschenke gegeven werd. Wij kunnen bij deze gelegenheid niet nalaten te vermelden, dat Paus Leo XII, wiens nagedachtenis bij de Nederlander ten eeuwige dage merkwaardig zijn zal, vooral door het sluiten ener overeenkomst tussen hoogst denzelven en Koning Willem I, op 18 Juni 1827, uit bijzondere gehechtheid aan deze kerk, van welke hij vroeger aartspriester was, grote sommen besteed heeft om haren luister te verhogen, vooral door het schenken van ene prachtige doopvont, ene cirkelvormige kom van elf Italiaanse palmen middellijn uit één enkel stuk Porphyr, met dergelijk voetstuk, versierd met goud loofwerk, welke verguld oplopend deksel de pauselijke kentekenen en met de op de toediening van het heilig doopsel toepasselijke opschriften, tevens de afbeelding van de Heilige Maagd bevat, terwijl men op de top het standbeeld van de heilige Johannes de Doper, insgelijks van goud, ontdekt. De waardige Leo, die op 10 Februari 1829 ontslapen is, heeft in persoon deze doopvont ingewijd. 

Zo toonden ten alle tijde de gelovigen de bijzondere eerbied, welke zij voor Gods Moeder gevoelden, terwijl zij een levendig betrouwen stelden in hare machtige voorspraak voor ons bij haren Goddelijke Zoon. De Kerk heeft van de vroegste tijden af blijken gegeven, dat haar wil is, dat wij de Heer zouden verzoeken, ter liefde van haar, onze gebeden te verhoren, en zou Jezus zulks weigeren, Hij die uit liefde tot ons, uit haar heeft willen geboren worden! Inderdaad, een Christen is zijn eigen vijand, indien hij geen betrouwen op de allerheiligste Maagd stelt en verzuimt haar in zijne ellende aan te roepen. Men moet wel ongelovig zijn en zich zelven ten spot willen stellen, wanneer men wil beweren, dat de zo overoude, ingewortelde volksovertuiging, die zich gedurende zovele eeuwen reeds tegen de dodelijke vijand van het menselijk geslacht, tegen de lastertaal en scheldwoorden der ketters, ongelovigen en spotters staande houdt, zelfs daarom krachtiger wordt, niets dan ene ijdele, nietswaardige volksmening zij. Zijn wij verstandiger, erkennen wij steeds Maria en hare machtige voorspraak bij haren Goddelijke Zoon, erkennen wij haar met de Kerk en de Moeder van Christus en dus der Goddelijke genade, als de Moeder der zuiverste en zich tot onze dienst opofferende liefde, stellen wij betrouwen op hare voorbede, opdat wij, geholpen door hare verdiensten, ondersteund door hare gebeden, de hulp en genade verwerven, die ons zo noodzakelijk is ter zaligheid. 

 

De heilige Afra (304)

met hare gezellinnen, Martelaressen. 

 

Tijdens de vervolging, door Diocletiaan tegen de Christenen vastgesteld, pleegde Maximilianus Hercules, zijn rijksgenoot, de afschuwelijkste wreedheden tegen de gelovigen, die zich in Afrika, Italië, Rhetie, Vindelicie, Norica en Opper-Pannonie, het gedeelte van het rijk hetwelk hij bestuurde, bevonden. Te Augsburg in Rhetie werd ene vrouw, Afra geheten, gevangen genomen, die in het vorige jaar, door de heilige bisschop Narcissus, wiens naam op 18 Maart in het Rooms Martelaarsboek is opgetekend, was bekeerd, nadat zij vroeger om hare ongebondenheden en haren ontuchtige levenswandel ene rampzalige vermaardheid had verworven. Deze heilige boeteling werd voor de landvoogd Cajus gesleurd, die haar zei, “Offer de goden, want het is aangenamer te leven, dan onder folteringen te sterven.” Afra antwoordde: “Voor ik God kende was ik ene grote zondares; doch ik wil, door aan uw bevel te gehoorzamen, gene nieuwe misdaden voegen bij degene welke ik begaan heb.” – “Ga tempelwaarts en offer.” – “Jezus Christus is mijn God, die ik steeds voor ogen heb; ik zal Hem zonder ophouden mijne zonden belijden, en daar ik niet waardig ben Hem een offer aan te bieden, verlang ik vurig mij zelve voor de eer van Zijnen naam op te dragen, opdat dit lichaam, hetwelk ik zo menigmaal door de zonden bezoedeld heb, door de pijnen moge gereinigd worden.” Oudtijds mochten de zondaren, die onder canonieke penitentie gesteld waren, nooit gedurende die tijd bij het heilig offer tegenwoordig zijn; zij baden aan de kerkdeur en buiten dezelve de Heer om vergeving; daarom zei Afra, dat zij niet waardig was de Heer een offer aan te bieden. Cajus hernam: “Ik weet, dat gij ene openbare ontuchtige vrouw zijt, offer dus, want gij kunt op de vriendschap van de God der Christenen gene aanspraak maken.” – “Jezus Christus, onze Heer, heeft verzekerd, dat Hij uit de hemel is neergedaald om de zondaars zalig te maken, het Evangelie vermeldt, dat Hij aan ene ontuchtige vrouw, gelijk ik ben, veroorloofd heeft Zijne voeten met hare tranen te besproeien, en dat Hij hare zonden vergeven heeft; in plaats van de zondaars te verwerpen, ging Hij met hen om en al zelfs met hen.” – “Offer, opdat gij vele minnaars moogt verwerven, die u rijk zullen maken.” – “Ik verzaak in alle eeuwigheid zulk gewin; alles wat ik op zodanige wijze verkregen had, heb ik weggeworpen. De armen zelfs, die onder onze broeders zijn, hebben dat geld niet willen aannemen, ofschoon ik hun zei, dat ik het hun gaf, opdat zij God voor mij zouden bidden.” Volgens de oude kerktucht, zoals uit de apostolische constituties blijkt, wilde de Kerk zelfs tot ondersteuning der armen, de offers van openbare zondaars niet aannemen, evenmin als het geld, hetwelk op ene onwettige wijze verkregen was. “Jezus Christus,” hernam de rechter, zal u nooit genegen zijn; gij erkent Hem tevergeefs voor uwen God; ene eerloze vrouw, gelijk gij, kan nooit ene Christen genoemd worden.” – “Ik beken, dat ik de naam van ene Christen onwaardig ben, doch Jezus Christus heeft mij echter de genade bewezen van mij aan te nemen onder hen, die in Hem geloven.” – “Offer aan de goden en ik zal u redden.” – “Ik heb Jezus Christus tot mijn Verlosser, die aan het kruis hangende de moordenaar, die zijne Godheid erkende, het paradijs beloofde.” – “Offer, anders zal ik u in tegenwoordigheid van hen, die u vereerden, doen geselen.” – “De herinnering aan mijne zonden kan mij alleen schande en smart veroorzaken.” – “Nog eens, offer want ik schaam mij zo lang met ene vrouw, als gij zijt, te twisten. Indien gij niet gehoorzaamt, dan moet gij sterven.” – “Dit is juist hetgeen ik wens; indien ik namelijk waardig bevonden ben om mijn leven voor mijnen God op te offeren.” – “Zo gij nog langer weigert om te offeren, zal ik gebieden, dat men u foltert en u vervolgens levendig late verbranden.” – “Dat vrij dit lichaam, hetwelk door zovele misdaden onteerd en bezoedeld is, duizend folteringen verdure, mijne boosheden hebben dit verdiend, doch mijne ziel zal zuiver blijven; nooit zal men zien, dat ik aan de duivels wierook aanbiede.” Nu sprak de rechter het volgende vonnis uit: “Wij bevelen, dat de eerloze Afra, die zich Christen noemt, levendig verbrand worde, omdat zij geweigerd heeft aan de goden te offeren.” 

De beulen grepen de heilige aan en sleurden haar op een eiland, gelegen in de rivier Licus, die beneden de stad voorbij stroomde; de onmensen, na haar ontkleed te hebben, bonden haar aan enen paal. Afra hief nu hare in tranen zwemmende ogen ten hemel en deed het volgende gebed: “Jezus, almachtige God, die in de wereld zijt gekomen, niet om de rechtvaardigen, maar om zondaars tot boetvaardigheid te roepen, gewaardig U mijne smarten tot boete van mijne misdaden aan te nemen; moge dit tijdelijke vuur mij van dat vuur bevrijden, hetwelk de lichamen en zielen eeuwig pijnigt.” Men richtte vervolgens de houtstapel op en toen men die in brand stak, hoorde men de heilige duidelijk de volgende woorden uitspreken: “Heer Jezus ik dank U, dat het U behaagt mij als ene offerande, welke ter verheerlijking van Uwen naam opgedragen wordt, aan te nemen. Gij, die U op het altaar des kruises als een zoenoffer voor de zonden der wereld hebt opgedragen; Gij, die, ofschoon onschuldig, voor de zondaars hebt willen sterven, ik draag U mijn leven als een offer op. O mijn God, die met de Vader en de Heilige Geest leeft, in alle eeuwen der eeuwen. Amen.” Nauwelijks had zij haar gebed geëindigd, of zij gaf de geest en ontving de kroon der onsterfelijkheid. 

Digna, Eunomia en Eutropia, die vroeger in dienst bij Afra geweest waren en haar in hare vroegere ongeregeldheden gevolgd waren, hadden ook met haar het heilig doopsel door de bediening van de heilige Narcissus ontvangen; deze drie waren gedurende de uitvoering van het vonnis op de oever gebleven. Toen het voltrokken was, begaven zij zich op het eiland en vonden het lichaam harer meesteres ongeschonden. Ene slaaf, die met haar op het eiland was, zwom de rivier over en boodschapte dit wonder aan Hilaria, de moeder van de heilige martelares. Deze deugdzame vrouw begaf zich des nachts, door twee priesters verzeld, naar de plaats, nam het lichaam van hare dochter weg en legde het  in een graf, dat zij, omtrent twee mijlen van Augsburg, voor haar en hare verwanten had doen oprichten. De graven der ouden waren altijd prachtig gebouwd en zeer ruim. De rechter werd weldra van het gebeurde onderricht en zond zijne soldaten, met last om Hilaria en hare dienstmaagden te doen offeren, of haar, zonder enige andere rechtspleging, levendig te verbranden, wanneer zij zouden weigeren te gehoorzamen. Deze beulen stelden eerst alle pogingen in het werk om hen te verleiden; doch beloften noch bedreiging vermochten iets op deze getrouwe zielen. Ziende dat alles tevergeefs was, vulden zij het graf met dorre doornen en andere ligt ontvlambare stoffen, sloten de heilige vrouwen er in op en staken het vuur in de daarin gelegde voorwerpen. Zo werd Hilaria met hare drie dienstmaagden, bij hare dochter voor de troon des Allerhoogsten bekroond. Hare marteling had waarschijnlijk plaats op 7 Augustus. 

De heilige Afra wordt te Augsburg als bijzondere patrones vereerd. 

Hoe troostrijk is de Godsdienst, welke de ziel van hare smetten reinigt, de zwakken met ene bovennatuurlijke kracht versterkt, en moed geeft om zelfs de strengste deugden te beoefenen. Aanbidden wij onophoudelijk de Goddelijke barmhartigheid jegens de grootste zondaars, trachten wij echter, daar wij zondaars zijn, door levendig geloof en de oprechtheid van ons berouw, ons die barmhartigheid en liefde meer en meer waardig te maken en vergeten wij nooit, dat de geringste inspraken en werken tot bekering onverdiende genaden zijn, die wij door onze dankbaarheid bij het opvolgen van de stem, welke ons tot boete uitnodigt, moeten doen trachten te vermeerderen. 

 

6 Augustus 

 

Op het feest der gedaanteverwisseling van Christus. 

 

Noch de versmadingen, welke Jezus in het rechthuis verduurde, noch zijne smarten en de voor het oog der wereld schandelijke dood, welke hij op Calvarie onderging, zouden het geloof der Apostelen het meest doen wankelen, maar veeleer het lijden en de doodsangst, bij welke de Godmens overladen met onze zonden, in het hof Gethsemani de aarde met Zijn bloed bevochtigde en de hemelse Vader smeekte, om Hem die lijdenskelk te ontnemen, welke Hij tot de bodem moest leeg drinken. Alleen in dit ogenblik, toen Hij in zijne gedachte de zo ondragelijke zware last van onze misdaden ophief, scheen zijn moed Hem te verlaten; doch van het ogenblik, dat Hij het pijnlijke offer, waarvan Hij de priester en het slachtoffer was, begonnen had op te dragen, vervolgde Hij het met ene onwrikbare standvastigheid en in die volkomenheid, dat al zijne ledematen, gene uitgezonderd, er de bloedige merktekenen van droegen. 

Boven de andere Apostelen waren Hem drie bijzonder dierbaar, aan wie Hij, als de vertrouwelingen van zijne bitterste smarten en angsten, ene buitengewone liefde toedroeg en die Hij bijzonder bevoorrechtte. Petrus, de steenrots van zijne Kerk, Jakobus, de zoon van Zebedeus, de eerste martelaar onder de Apostelen, Johannes, de leerling der volmaaktste liefde, moesten meer bepaald tegen de ijselijke beproevingen van de treurigste aller nachten gesterkt worden. 

De Evangelische geschiedenis leert ons, dat Jezus Christus zich gewoonlijk eenzame en afgezonderde plaatsen zocht, wanneer hij zich in het gebed en overweging verdiepte. Dit getuigen de heilige Cyrillus van Jeruzalem, de heilige Joannes Damascenus en andere oude en eerbiedwaardige leraars der Kerk. Te midden der vlakten van Galilea nu rijst een berg op, Thabor geheten, omtrent één mijl hoog, eenzaam en alleen met geboomte beplant; deze berg was de plaats, welke Jezus, volgens de overlevering der Christenen van Palestina en der voornoemde vaders, tot zijne gedaanteverwisseling uitkoos. 

Welke leerrijke en verhevene onderrichtingen zijn voor de Christen in dit heilig geheim der gedaanteverwisseling van onze Goddelijke Jezus opgesloten! De herinnering der geringste omstandigheden van deze gebeurtenis, indien het ons geoorloofd zij dezelve zo te mogen noemen, verschaft de zoetste vertroostingen aan de ijverige en Jezus liefhebbende zielen, terwijl zij, die flauwhartig zijn, daardoor zich versterkt en aangemoedigd gevoelen, om hunne harten met vernieuwde ijver hemelwaarts te heffen. 

Het was slechts een jaar voor zijn lijden, toen Jezus, zich in Galilea bevindende, zijne drie bevoorrechte leerlingen met zich op die hoge berg geleidde; terwijl Hij in het gebed verzonken was, veranderde Hij voor hen van gedaante, “eensklaps werd Hij van de glans en de heerlijkheid omstraald, welke hij gewoonlijk voor de zwakke ogen van zijne leerlingen verborgen hield; zijn aangezicht blink gelijk de zon, en zijne klederen werden wit gelijk sneeuw.” Ja, het gebed heft de ziel ten hemel op en xzij verkrijgt daardoor die genaden, welke hare grootste schoonheid uitmaken; daardoor wordt zij gezuiverd en maakt zich der liefde van haren Goddelijke Bruidegom waardig; door dit gemeenzame onderhoud met God in het gebed, verkrijgt zij die kracht, welke voor geen geweld zwicht, die moed, welke over alle voorvallen des levens zegeviert. Wie heeft dit na een hartelijk gebed niet ondervonden? Wie zond, in oprechtheid des harten, tot de Vader der barmhartigheden kinderlijke smekingen op, zonder verhoord te worden? Het gebed vormde heiligen, martelaren, vurige apostelen en deelde wonderlijke kracht aan de zielen mee; het gebed hernieuwde het aanschijn ener bedorvene wereld; biddende ontvingen de gelovigen de Heilige Geest, die de ganse aarde ontvlamt. Waarom ondervinden wij die uitwerking niet? Ongetwijfeld omdat wij niet aanhoudend en met vuur bidden; omdat ons hart nog niet los is van de genegenheid tot de schepselen, maar nog vervuld van hoogmoed en wereldsgezindheid. 

Deze glansrijke gedaanteverwisseling, welke in de geheiligde mensheid van Jezus Christus schittert, was bovendien de voorbeduiding der jongste verrijzenis, welke onze lichamen in die zaligheid zal doen delen, die aan onze ziel in de hemel beloofd is. Dit bederfelijke vlees, dit lichaam, thans aan zovele behoeften en ellenden onderworpen, zal dus eens heerlijk, onlijdelijk en voor altijd van de rampen dezes levens bevrijd, verrijzen! Met ene glansrijke schoonheid bekleed, voor welke de luister der zon, van dat hemellichaam, dan de dag voortbrengt, zwicht, begiftigd met ene kracht, aan die der engelen gelijk, sneller zelfs dan het licht, zullen de gelukzaligen ene onuitsprekelijke, onbegrijpelijke glorie en vreugde genieten en gelijkvormig zijn aan het verheerlijkte lichaam van Jezus Christus, die hun van zijnen glans zal mededelen. Doch beven wij evenwel, want aan de andere kant vinden wij de vreselijkste bedreigingen; is er ene opstanding tot heerlijkheid, er zal ook ene verrijzenis tot eeuwige schande zijn. In beide zal de mens wel aan het gebied des doods onttrokken worden, maar vinden wij hier onuitsprekelijke genoegens, daar ontdekken wij onbegrijpelijke folteringen; hier ene volmaakte vrijheid, daar de betreurenswaardige slavernij. Het licht, hetwelk de gezaligden rechtvaardige omringt, is ene vlam, die de gedoemde boosdoener eeuwig verteert, zonder hem te vernietigen. Op die dag van rechtvaardige vergelding ziet de deugdzame arme zijne ellenden, smarten, oude lompen verwisseld tegen de schatten en genoegens des hemels, tegen het glansrijke kleed van eeuwige heerlijkheid, terwijl de vleselijke aardsgezinde voor al zijne ijdele genoegens, welke hij najaagde, gemis van het erfdeel, hetwelk Jezus Christus door zijn bloed voor hem verwierf, de ijselijkste smarten der hel, eeuwige schande en naaktheid ondervindt. Overwegen wij deze vreselijke waarheden, beminnen wij de genoegens dezer wereld niet, verheugen wij ons veeleer in de kwellingen, immers “zalig zijn zij, die wenen,” zegt Jezus, “want zij zullen vertroost worden.” 

Terwijl Jezus zich nu voor zijne leerlingen in zijne grootheid vertoonde, verschenen hem Mozes en Elias in heerlijkheid, “welke met Hem spraken van zijnen uitgang, die Hij te Jeruzalem zou voltrekken.” Bij deze verhevene gebeurtenis zagen de drie Apostelen en wij na hen, in deszelfs hoofden het grote huisgezin van Gods dienaren vertegenwoordigd, die onder de wet der natuur en onder de geschrevene wet, God in geest en waarheid aangebeden hebben, en die Hem onder de wet der genade in die zelfde geest aanbidden. Mozes was het zinnebeeld der eerste, daar zijn naam de lijst der aartsvaders sluit en hij aan het volk Gods, op bevel des Heren, de geschrevene wet overhandigde; Elias was het zinnebeeld der tweede, en deze beide grote profeten kwamen hier op Thabor hunne hulde en eerbewijzen aanbieden aan de Vader der kinderen van zegening, welke zij afgebeeld en voorzegd hadden. Loven wij de barmhartige onbegrijpelijke liefderijke God, over deze wonderbare aaneenschakeling van geheimvolle zinnebeelden, voorzeggingen en wezenlijkheden, die alle tijdperken verenigt, de openbaring van de Zoon des mensen aan de eerste openbaring hecht, en ons de Katholieke Kerk zo oud als de wereld, zo onsterfelijk als God aanduidt. De Katholieke Godsdienst is een keten, welks ringen van tijdperk tot tijdperk afrollen, waaraan wat in de mensheid waarachtig, heilig, en groot is, en alles wat geschied is, wat geschied en tot het einde der wereld geschieden zal, verbonden is. 

De drie bevoorrechte Apostelen konden hunne zalige vreugde niet langer verbergen. Petrus is buiten zich zelven en roept uit: “Het is ons goed hier te zijn; indien Gij wilt, laat ons drie tenten maken, ene voor U, ene voor Mozes en ene voor Elias. Want,” zegt het Evangelie, “hij wist niet wat hij zei.” Door de hemelse vertroosting verrukt, ondervond hij zulk ene volheid van blijdschap en vervoering van zinnen, dat hij niet meer wenste tot ene aarde terug te keren, waar de hartstochten elkander bestrijden en verdringen, waar de wereld hare kinderen met kwellingen en misleiding voedt. En evenwel smaakte hij slechts een druppel van die gelukzaligheid, waarmee God zijne uitverkorenen, in het hemelse Jeruzalem, in alle eeuwigheid drenkt. Hoe bezadigd en kloekmoedig toonde hij zich echter later, toen de Heilige Geest zijne ziel verlicht, zijn verstand versterkt had, toen die Geest van wijsheid en verstand hem onderwezen had, om zijne begeerten en verlangen niet zo zeer naar het voorbijgaande gunstbewijs, waarmee God zijne uitverkorenen nu en dan op deze aarde aanmoedigt, te richten, maar naar de eeuwige kroon, dat voorwerp van alle opofferingen, zuchten en strijd. Onderrichten wij ons door zijn voorbeeld, laat onze deugd niet afhankelijk zijn van de vertroostingen, die wij in de dienst van God vinden, wanneer Hij ons gerustelijk in de schoot van zijne barmhartigheden wiegt. Beminnen wij Hem niet minder in de dorheid en droefheden, waarmee Hij ons nu en dan beproefd; onze liefde is gelijk aan die van Petrus, veeltijds nog zinnelijk en het is daarom nuttig en noodzakelijk, dat zij in onze ballingschap, door tranen en schijnbare verlating, gezuiverd worde. Wie toch zou weigeren God te dienen, wanneer men om Hem en voor Hem niets behoefde te lijden? 

Petrus sprak nog, toen de hemel zich opeens scheen te openen, terwijl hen ene heldere wolk overschaduwde, die hen de majesteit van de Allerhoogste aankondigde, ene stem kwam uit de wolk, die zei: “Dit is mijn welbeminde Zoon, in wie ik mijn welbehagen heb, hoort hem!” Zo verklaart de hemelse Vader, dat Jezus zijn eniggeboren Zoon is, ….eeuwig gelijk Hij, doch op de wereld gezonden om het verzoeningsoffer te worden; want Mozes en Elias hadden ook met Hem van zijnen uitgang gesproken, welke Hij te Jeruzalem zou voltrekken. De Vader getuigt, dat Jezus de enige middelaar is, door wie wij toegang tot zijnen troon van genade hebben, en terzelfdertijd toont Hij ons dezen zijnen Zoon als het volmaaktste voorbeeld van alle deugden, als de geneesheer onzer ziel en als de grote leermeester van het geestelijke leven. Hij gebiedt ons Hem te horen, dus zijne voorbeelden te volgen, ons volgens de heilige oefeningen te vormen, die hij predikte, oefeningen van van nederigheid, zuiverheid, geduld en zachtmoedigheid, en om op die wijze in het gezelschap van zijne welbeminde leerlingen plaats te nemen. 

Toen de leerlingen deze wonderdadige stem hoorden en dat hemellicht hen overschaduwde, waren zij zeer ontsteld en vielen in angst en vreze op hunne aangezichten neer. Jezus nadert nu tot hen, Hij raakt hen aan en zegt: “Staat op en vrees niet;” zij nu tot zich zelven gekomen zijnde, heffen hunne ogen op en zien niemand dan Jezus alleen en wel in zijne gewone houding. Zo komt de Heer ons ook te hulp, wanneer angst en vrees ons te neder slaat, vooral wanneer wij op de weg der smarten, die wij hier op aarde bewandelen, onder de last van ons kruis neerzinken. Dan nadert Hij ons, Hij raakt ons aan en deelt ons ene bovennatuurlijke kracht mee, Hij heft ons zelfs op, onderschraagt ons kruis en toont ons, om ons te bemoedigen, zijne geheiligde mensheid, onder welke Hij zijne Godheid verbergt; Hij toont ons in zijne dierbaarste geheimen zijne aanbiddelijke en Goddelijke tegenwoordigheid, onder de nederige schijn van brood en wijn, in welke Hij voor ons stoffelijk oog zijne Godheid en mensheid verbergt, maar waardoor Hij ons alle vrees ontneemt en ons ene betrouwende liefde vervult. Zouden wij dan nog wanhopen? Neen, de Christen kent geen mistrouwen, omdat hij bij uitnemendheid een kind van barmhartigheid en zaligende hoop is, zodat hij, te midden van al hetgeen hem drukt, zijn oog altijd op de oorzaak en de voltrekker van zijn geloof vestigt. Hij zal ons troosten, hij zal zelfs in onze harten dat berouw opwekken, waaraan Hij nooit vergeving weigert. 

Toen de Apostelen van de berg afgingen, zei Jezus hun: “Spreekt niemand van deze verschijning, totdat de Zoon des mensen van de dood is opgestaan.” Zo moet ook de gelovige ziel de geheimen der liefkozingen haren bruidegom bewaren. De liefde Gods bemint nog meer dan elke andere liefde het geheim, waarbij men zich in stilte verblijdt en verre van de mensen verwijderd geniet. Eenmaal zal echter de dag aanbreken, waarop ieder volgens zijne werken zal beloond worden. Dat tot zolang God alleen getuige zij van de gunsten, welke Hij ons schenkt, wanneer wij er de vruchten van willen inoogsten; trouwens, Hij bemint de ootmoedige harten en schept behagen om met hem te zijn. 

Het feest van de gedaanteverwisseling des Heren is in de kerk van het Oosten altijd met plechtige luister gevierd, en wij bezitten nog vele lofredenen en preken, welke de vaders bij die viering aan het volk voordroegen. De heilige Ephrem verheerlijkte dat geheim in ene zijner redevoeringen, zodat ook de heilige Cyrillus van Alexandrië en de heilige Basilius van Seleucië. Inde vroegste tijdperken van het Christendom zag men dus dit geheim in Syrië, Mesopotamië en Egypte met luister gevierd worden. Keizer Emanuel Comnenes telde driehonderd jaren later de gedaanteverwisseling onder die feesten, op welke alle rechtspleging zowel als alle slafelijk werk en bedrijf van handel verboden waren. Ofschoon men in de Westerse kerk, in de vijfde eeuw, ene leerrede van de heilige Paus Leo op dit geheim vindt, schijnt de feestviering er echter van latere dagtekening, of met minder luister gevierd te zijn, daar het in gene oude dagregisters of martelaarsboeken te vinden is. De bisschoppen van Spanje begonnen het geheim met veel pracht te vieren; dit geschiedde ook later in Frankrijk en andere landen. In de vijftiende eeuw werd de viering algemeen en wel op bevel van Paus Calixtus III, ter gedachtenis van de overwinning van Belgrado, welke de Christenen op de Turken behaalden; gedurende deze eeuw na enige jaren van de volgende, was het in Frankrijk een verplichte feestdag, doch daar de staking van de veldarbeid in het jaargetijde, waarin de feestviering valt, nadeel aan de oogst scheen te veroorzaken, behield men alleen voor de kerkelijken het officie en liet de feestdag aan de Godsvrucht der gelovigen over. 

De heilige Mattheus, noch de heilige Marcus, evenmin als de heilige Lucas, noemen de berg, op welke dit luistervolle geheim gebeurde en zeggen slechts, dat de berg hoog was. Ofschoon sommigen vermoeden, dat de gedaanteverwisseling op een berg van Cesarea van Philuppus geschied is, tot reden gevende de grote afstand van de plaats waar Jezus met zijne Apostelen zich bevond, wordt evenwel die mening niet algemeen gevolgd en is ook niet van de oudste dagtekening. Van de vroegste tijden af is de tegenovergestelde overlevering staande gehouden en uit dien hoofde worden de kerken en het klooster, hetwelk de heilige keizerin op Thabor bouwde, de kerken en het klooster van de “drie tenten” genoemd. 

“Ik biechtte,” zegt vader Geramb in zijne pelgrimsreis naar Jeruzalem en de berg Sion, ik biechtte aan de voet eens booms, en was zo gelukkig in de heilige Mis, die onder de blote hemel werd opgedragen, het aanbiddelijk Sacrament te ontvangen. De zijden van Thabor zijn ongelijk, steil, sterk overhellend, met welriekende bomen en heesters bedekt, die zich in de tussenruimten der rotsen verheffen; overal waar slechts enig gras kan groeien, is de aarde met groen en bloemen bekleed; de paden zijn schier ontoegankelijk en hoe goed ook de paarden zijn kunnen, hebben zij echter grote moeite om zich op sommige hobbelige en moeilijke punten staande te houden. Wij bereikten eindelijk de top. Zij, die denzelven beschrijven als de gedaante van een suikerbrood hebbende, hebben zich vergist, het is ene vlakte van omtrent ene halve mijl; men ontmoet er grote struiken, kreupelbos, heestergewas, op de verhevenste punten kleine bosjes, grote steenhopen, overblijfsels van de kerken, welke de heilige Helena deed bouwen, om het aandenken van het geheim, dat er geschiedde, te vereeuwigen; het krielt er overal van wild; de dikke bosachtige streken en de holen der rotsen dienen de panter, het wilde zwijn en andere verscheurende dieren tot schuilplaats. Wij baanden ons met veel moeite een weg midden tussen de braamstruiken, de doornen en dikke takken en kwamen eindelijk aan de vervallen kapel, de enige die heden bestaat. Jaarlijks, op de feestdag der gedaanteverwisseling des Heren, begeven zich de kloosterlingen van Nazareth in bedevaart naar die plaats, om er de heilige geheimen op te dragen, na welke het Evangelie van de heilige Mattheus, hoofdstuk XVII: 1-9 plechtig gezongen wordt.” 

 

De heilige Sixtus (258)

Paus en Martelaar. 

 

De vroegere geschiedenis was de heilige Sixtus, van zijne geboorte tot aan zijne verheffing op de Heilige Stoel, is ons te weinig bekend, dan dat men er met zekerheid iets van zou kunnen vermelden; dit slechts weten wij, dat hij een Athener van geboorte was en onder Paus Stephanus, wiens geschiedenis en marteldood wij op 2 Augustus medegedeeld hebben, aartsdiaken van de kerk te Rome was. Valerianus was Decius in het bestuur van het keizerrijk opgevolgd en, zoals genoeg bekend is, één der hevigste kerkvervolgers; hij werd in 252 met zijn oudste zoon door de Gothen, welke hij bevocht, in ene hinderlaag gelokt, waarin hij, van alle kanten door vijanden omringd, onder de veelvuldige pijlen, die op hem aansnorden, eer begraven dan doorschoten werd. Gallus, die men, omdat hij Decius in die hinderlaag geleid had, als de oorzaak van diens dood mag beschouwen, werd na ene kortstondige verheffing tot het purper, door zijn eigen krijgsvolk omgebracht, evenals zijn zoon Volusianus, en nu werd Valerianus tot keizer uitgeroepen. Deze was afkomstig uit een aanzienlijk geslacht, had zich vroeger onderscheiden door zijne bekwaamheden en was langs alle waardigheden, in burgerlijke en krijgsbetrekkingen, opgeklommen tot dit toppunt van gezag en luister. Als algemeen censor (zedenmeester), hoofd van de Romeinse raad en kloekmoedig veldheer, scheen hij ook de keizerlijke troon waardig. Velarianus bezat vele vereisten van ene uitmuntende vorst, was zacht van aard, ijverig voor ’s volks welzijn en de rechtvaardigheid, waarom hij zich de Christenen gunstiger dan iemand zijner voorzaten toonde, zo zelfs, dat het keizerlijke hof met Christenen vervuld was, aan wie hij zelfs de hoede van zijn persoon toevertrouwde. Deze goede gezindheid duurde echter slechts drie en een half jaar, waarna in 257 de achtste vervolging ontstond, welke tot aan de val van de wrede rampzalige stichter voortduurde. 

Valerianus had zijn vertrouwen aan een zekere Macranus geschonken, die, aan de bijgelovige sekte der Perzen gehecht, zich aan alle buitensporigheden en goddeloosheden van de geheime wetenschappen, waarin hij zich had ingewijd, overleverde. Tot de eerste waardigheden van het rijk opgeklommen, oefende hij een grote invloed uit oip het hart van zijnen meester en wist hem de Christenen als schadelijke wezens voor het keizerrijk en woedende vijanden van de goden af te schilderen. Valerianus, die bijgelovig was, werd daardoor juist in zijn zwak aangetast. Van de dertig keizers, die hem sedert Augustus waren voorgegaan, hadden slechts zes het vergif of de dolk weten te ontkomen; toen men het nu zover gebracht had, dat de keizer voor de wraak der goden beducht werd, indien hij de Christenen nog langer begunstigde, vatte hij tegen deze schuldelozen een afschuwelijke haat op en vaardigde, in de maand April van het jaar 257, zijne eerste bloedplaketen tegen hen uit. 

Paus Stephanus en onderscheidene gelovigen van Rome waren de eerste slachtoffers. Sixtus, de aartsdiaken, ontkwam evenwel aan alle navorsing en werd, na de roemrijke dood van de eersten, reeds in gevorderde jaren, tot opvolger van de heilige Petrus in het bestuur der Kerk verkozen, welke van alle zijden weder bedreigd werd. Nauwelijks had men in het Oosten zijne verheffing vernomen, of de heilige Dionysius van Alexandrië berichtte hen de voortgang van de ketterij der Sabellianen in die streken, en verzocht zijne mening te kennen omtrent de doop, welke door sommige afgewekene Egyptenaren op ene van de gewone gebruiken der Kerk afwijkende wijze bediend werd. Zo het scheen, werd hierdoor opnieuw de twist omtrent het dopen der ketters aangeroerd, een twist, welke zoals wij in de levensgeschiedenis van de heilige Stephanus opmerkten, de vrede zo zeer verstoord had, ofschoon de band der eenheid niet verbroken was. Sixtus droeg zijne mening met zachtmoedigheid voor, zorgde niemand te beledigen en bevredigde voor een ogenblik de gemoederen, die tegen elkander verhit waren. De heilige Cyprianus zegt, dat hij een beminnaar des vredes en uitmuntende in alle deugden was. De opvolgers van de heilige Sixtus volgden zijn voetspoor, doch de ketterij richtte grote verwoestingen aan, zodat zij later in een algemeen concilie, van hetwelk de heilige Augustinus meermalen spreekt, veroordeeld werd. Sommigen menen, dat het concilie van Arles, in 314 gehouden, bedoeld wordt, het schijnt echter aannemelijker, dat dit het algemeen concilie van Nicea was. 

Zolang het zwaard, tegen de Christenen gewet, in de schede bleef, was het Romeinse keizerrijk in bloeiende staat; nauwelijks echter had Valerianus het tegen de schuldelozen uitgetogen, of de woeste volkeren grepen het van alle zijden aan. Gothen en Scythen tastten het noorden aan; de Perzen woedden in Cilicië, Cappadocië en andere gewesten van het Oosterse rijk; deze slechte stand der zaken deed de keizer sidderen; hij trachtte eerst de noordelijke provinciën te dekken, doch de voortgang der Perzen werd van dag tot dag zorgerlijker, zodat de vorst een talrijk leger op de been bracht en in persoon tegen hen oprukte. Vooraf zond hij de Romeinse raad zijne nieuwe bevelen, van welke de heilige Cyprianus in zijnen brief aan Successus spreekt. “Valerianus,” wordt daar gezegd, “had aan de Senaat bevel gezonden, om de bisschoppen, priesters en diaken zonder uitstel te vonnissen, zelfs ook wanneer zij zouden willen gehoorzamen; de senaleurs, de mannen van rang en de Romeinse ridders moesten van hunne waardigheden en goederen beroofd worden; in geval zij zouden weigeren de goden te offeren, moesten zij het hoofd verliezen; de voorname Romeinse vrouwen moesten uit al hare bezittingen gestoten en tot verbanning veroordeeld worden, de beambten en dienaars van de keizer, die Christenen waren of zouden belijden Christen te zijn, nadat hun goederen in beslag zouden genomen zijn, met ketenen beladen naar de keizerlijke landhoeven vervoerd worden, om er te arbeiden.” Daar werden zij als slaven behandeld en elke weet, welke het rampzalige lot eens Romeinse slaaf was, die tot de vermoeiendste en meest vernederende arbeid gebezigd werd en niet zelden onder vreselijke folteringen een rampzalig leven eindigde. “Bij dit bevel voegde Valerianus nog een afschrift van de brief, door hem aan de onderscheidene landvoogden gericht, betrekkelijk de Christenen. Ik verwacht die brief, welke weldra tot u zal doordringen….. Gij zult weten dat Sixtus, de bisschop van Rome, met Guertus op 6 Augustus op een kerkhof is omgebracht. De overheden van Rome zijn de keizer in zijne wreedheid behulpzaam. Zij, die aangeklaagd worden, zijn wel verzekerd van of ter dood veroordeeld, of van hunne goederen beroofd te worden. Ik bid u aan mijne ambtgenoten deze bijzonderheden te vermelden, opdat onze broeders zich van alle zijden tot de strijd voorbereiden; dat wij ons veeleer met de eeuwigheid, dan met de dood bezig houden, dat wij veeleer van vreugde dan van vrees doordrongen worden, bij de gedachte aan deze belijdenis, in welke wij weten, dat de krijgsknechten van Jezus Christus minder omgebracht dan gekroond worden.” 

Niettegenstaande de strengheid van dit bevel en de stiptheid, waarmee de aan de keizer ondergeschikten het zich ten plicht rekenden het met alle nauwkeurigheid ten uitvoer te brengen, vergaderen evenwel de Christenen in de onderaardse holen, toen begraafplaatsen geheten, om er de heilige geheimen op te dragen en zich tegen het geweld des doods te versterken. Sixtus bevond zich met de gelovigen op dat van Calixtus, toen de soldaten, die naar hem zochten, hem overvielen en dadelijk om hals brachten; enige geschiedschrijvers menen, dat hij gekruist werd, doch hun gevoelen wordt door het dagregister van Liberius bestreden, zelfs door de Romeinse wetgeving; Sixtus was een Athener, van vrije stand en Romeins burger, welke men niet aan het kruis mocht hechten. Het Romeins Martelaarsboek zegt ons, dat hij door het zwaard werd omgebracht en ter zelfde plaats met hem Felicissimus en Agapetus, diakenen van Sixtus, Januarius, Magnus, Vincentius en Stephanus, onder-diaken, doch op het kerkhof van Pretextatus (ook dit lag op de Via Appia) begraven werden. Met hen ontving Quartus insgelijks, volgens het schrijven van de heilige Cyprianus, de kroon der martelaren. 

Laurentius de aartsdiaken werd tot grotere strijd bewaard, zoals wij in zijne geschiedenis zullen vernemen. Deze heilige beklaagde zich, dat het hem niet vergund was om met hem te sterven; doch Sixtus verzekerde hem, dat hij hem na drie dagen zou volgen. “Ik verlaat u niet mijn zoon! een grotere strijd wacht u voor het geloof; na drie dagen zult gij leviet, mij priester volgen. God heeft mededogen met mijnen ouderdom en wil mij daarom sparen.” 

In de maand September van hetzelfde jaar, enige dagen nadat Cyprianus zijne brieven aan Successus had gezonden, werd ook deze heilige bisschop van Afrika voor de Godsdienst van Jezus opgeofferd. In alle provinciën van het keizerrijk stroomde het schuldeloze bloed der Christenen en de vervolging strekte zich tot alle ouderdom en alle klassen van onderdanen uit, rijken, armen, soldaten, vrijgeborenen, slaven, zelfs kinderen deelden in de gelukzalige dood, die hun ene eeuwige overwinning bereidde. 

God deed echter zijne gerechtigheid gevoelen aan een vorst, die zich tegen Hem verklaarde en zijne dienaren op de wreedaardigste wijze vervolgde. De keizer, zoals wij reeds opmerkten, was in ene oorlog met de Perzen gewikkeld en had zich aan het hoofd van een talrijk leger gesteld. Hij trok de Eufraat over, drong met zijn leger voort tot Edessa, onder welks muren hij de vijand aantrof. Het schijnt terstond tot een treffen gekomen te zijn, hetwelk ten nadele van Valerianus uitviel en zijn leger in de uiterste nood bracht; de keizer liet nu de vijand een aanzienlijke schat voor een vrije aftocht aanbieden, doch Sapor, de Perzische vorst, wees dit aanbod met verachting af, hield de onderhandelaars in zijne macht en trok in slagorde tot onder de legerwallen van de keizer, die hij tot een mondgesprek drong. Valerianus waagde nu, in de uiterste nood verkerende, rang en leven aan de goede trouw van een trotse overwinnaar. Onbedachtzaam genoeg om slechts weinige personen tot zijn geleide mee te nemen, maakten de Perzen zich ogenblikkelijk meester van hem en de zijnen, en Sapor liet de Romeinse keizer als zijn krijgsgevangene in de boeien sluiten, en door zijn goed geluk zich tot de uiterste baldadigheid vervoeren, terwijl de Romeinse keurbenden geen gevoel van eer genoeg hadden, om de wanhopigste strijd te wagen tot verlossing van haren veldheer en keizer. Horen wij echter Lactantius, in zijn boek over de dood der kerkvervolgers. “God liet hem ene nieuwe soort van staf ondergaan, opdat de nakomelingen zouden leren, dat de boosdoeners altijd de straffen ontvangen, welke hunne misdaden verdienen. Valerianus, door de Perzen gevangen, verloor niet alleen het keizerrijk, jetwelk hij zo onwaardig bestuurd had, maar ook de vrijheid, welke hij aan anderen had ontnomen en bracht zijn leven in de schandelijkste slavernij door, want zo dikwijls het de Perzische koning Sapor lust had te paard of op een wagen uit te rijden, moest de gevangen vorst zich voor hem op de grond neerbuigen, om zijnen rug tot voetbank bij het opstijgen te gebruiken, terwijl hij hierbij uitriep: Deze is de ware, de echte overwinning, niet hetgeen de Romeinen op hunne panelen en wanden schilderen! Valerianus, zo regelmatig gestraft, leefde nog enige tijd (tenminste drie jaren, anderen zeggen dat hij vier ook negen jaren zijn verschrikkelijk lot verduurde), opdat de Romeinse naam de barbaren geruime tijd tot bespotting zou verstrekken. Wat zijne ramp verzwaarde, was dat hij een zoon (Gallienus) had, die keizer was en zelfs gene poging deed om zijne vader te verlossen.” De geschiedenis verhaalt, dat hij hem op een vals gerucht van zijnen dood, alleen tot de rang der goden verhief, en dit nog niet eens vrijwillig, uit kinderlijke eerbied, maar gedrongen door de algemene wens van het volk en de raad. “Eindelijk,” zo vervolgt Lactantius, “toen hij zijn rampzalig leven onder zovele versmading geëindigd had, werd de huid van zijn lijk afgestroopt, en na hem de ingewanden te hebben uitgerukt, schilderden zij het vel rood, hingen het in hunnen afgodstempel tot gedachtenis van hunne overwinning ten toon, om deze afgezanten te onderrichten, dat de Romeinen niet te veel op hunne krachten moesten bouwen, wanneer zij in een godentempel der Perzen het overschot ten toon zagen hangen van ene Romeinse keizer, die hun gevangene geweest was. Is het niet te verwonderen, dat aangezien de Heer zodanige wraak over zijne heiligschennende vijanden genomen heeft, er nog mensen kunnen bestaan, die de moedwil hebben van Hem te honen, en de majesteit van de opperste Bestuurder van het heelal te beledigen.?” 

 

7 Augustus 

 

De heilige Cajetanus van Thienna (1547)

Insteller van de congregatie van reguliere geestelijken, genaamd Theatijnen. 

 

Terwijl de geest der dwaling en der logen, in navolging van de grote scheuring, welke zij in het Oosten had weten te berokkenen, insgelijks zaden van oproer tegen de Heilige Stoel in gans Duitsland deed wortelen, een opstand tegen het heiligdom, welke in de opvolgende eeuw de ganse oude wereld ten onderste boven zou keren, wekte de barmhartige God en beschermer zijner Kerk, één der ijverigste verdedigers van zijne Heilige Kerk op. Cajetanus was de zoon van Casparus, heer van Thienna en van Maria Portia, beide doorluchtig om de adel van hun geslacht, doch nog meer om hunne Godsvrucht. Deze zoon werd in het jaar 1480 te Vicenza, ene stad in het Lombardische Venetiaans koninkrijk, geboren. Hij had het daglicht nog niet gezien, toen zijne Godvrezende moeder hem reeds onder de bescherming van de allerheiligste Maagd stelde. Nauwelijks had zij die zoon ter wereld gebracht, of zij hernieuwde hare offerande en heiligde hem aan Maria, opdat hij een bijzondere vereerder van de Moeder des eeuwig gezegende Verlosser van het menselijke geslacht zou worden. Nauwelijks kon Cajetanus de eerste Godsdienstige onderrichtingen, welke zijne moeder hem gaf, bevatten, of hij leerde onder hare leiding de volmaaktheden beoefenen, van welke Jezus Christus ons zulk een schitterend voorbeeld heeft achtergelaten. Ootmoed, zachtmoedigheid en zuiverheid maakten hem, die zo leerzaam was, reeds van zijne tederste kindsheid, waardig de toenaam van “heilig” te mogen erlangen. Zijne goede inborst ontwikkelde onder moederlijke zorg met zijne jaren, zodat hij, in de leeftijd wanneer jongelingen het vuur der hartstochten het hevigst kwelt, ene zachtheid betoonde, die de grondslag was van die verhevene volmaaktheid, tot welke hij vervolgens opklom. Deze liefde tot de vrede des harten, tot het inwendige leven, deed hem de ijdele vermakelijkheden der wereld en onnodige omgang met mensen vermijden; zijn hart van alle aardse genegenheden losrukken en slechts op de gelukzaligheid, de vrome dienaren toegezegd, starogen; zodat hij van zijne jeugd af verdiende vader te zijn van die deugdzame priesterschare, welke later zich aan de regel toeheiligde, welke hij instelde. 

Cajetanus had intussen de jaren bereikt, in welke men zich gewoonlijk op de beoefening der menselijke wetenschappen toelegt en zich bereidt om een levensstand te aanvaarden. Hij begaf zich naar de beroemde universiteit van Padua en besloot om voortaan alle gelegenheid tot zedenbederf, dat niet zelden op de hoge scholen gevonden wordt, te vermijden en bij de studiën de zo loffelijke oefeningen van Godsvrucht te voegen. Reeds geruime tijd had hij zich het bespiegelende leven eigen gemaakt, en wist zich door de vertroostingen van het inwendige gebed ene zaligende ontspanning in zijne letteroefeningen te verschaffen. Cajetanus verwierp in gene dele de middelen om kennis te vergaderen, maar wist zijne arbeid door oprechte oogmerken en door ene gestadige overdenking der Goddelijke tegenwoordigheid te heiligen. Deze overdenking droeg zonder twijfel zeer veel bij tot de snelle vorderingen, welke hij in de Godgeleerdheid en in het burgerlijk en kerkelijk recht maakte, zodat hij dan ook de graad van meester in de beide rechten verkreeg. De heilige wijdde zich vervolgens geheel en al aan de dienst des Heren, met de geestelijke staat te aanvaarden. Om de gelovigen, die verre van hunne parochiekerk verwijderd waren, gemakkelijker gelegenheid te verschaffen om God te dienen, liet hij, op zijne kosten, te Rampazzo, ter ere van de heilige Maria Magdalena, ene kapel bouwen. Daar Cajetanus niets zo zeer wenste dan een ootmoedig, afgetrokken en in de Heer verborgen leven te leiden, meende hij zich uit zijne vaderstad te moeten verwijderen; hij reisde dus naar Rome, om zich daar gemakkelijker aan de mensen te kunnen onttrekken en aan het grote werk zijner zaligheid te arbeiden. Paus Julius II leerde echter spoedig deze geleerde en ijverige dienaar des Heren kennen, die zich aan elk oog wilde onttrekken; hij ontbood hem voor zich en verplichtte hem om de bedieningen van apostolisch pro-notaris (oppergeheimschrijver) aan te nemen. Te midden der bezigheden van die betrekking, wist de heilige zich evenwel ene eenzaamheid te midden van zijn hart te vormen, en het verlangen om meer en meer op de weg der volmaaktheid te vorderen, deed hem het vrome voornemen maken om zich in de broederschap van de “Goddelijke liefde” te doen aannemen, welker leden zich toelegden om overal Gods heerlijkheid te verbreiden. Na zijne aanneming was hij weldra, om zijne vurige ijver, Godsvrucht en afgetrokkenheid, door zijne medebroeders bewonderd. 

Paus Julius, zijn beschermer en vriend, ontviel hem door de dood; zijne Godvrezende moeder werd door ene dodelijke ziekte aangetast en wenste, dat Cajetanus haar in hare uiterste nood bijstond. Na het overlijden van voornoemde Paus, aan wie Cajetanus door bijzondere banden verbonden was, legde hij zijn ambt van apostolisch pro-notaris neer en keerde naar Vicenza terug, om te midden zijner bloedverwanten, een vreedzaam leven te leiden. In deze stad bestond ene broederschap van de heilige Hieronymus, op hetzelfde plan gevormd als die van de “Goddelijke liefde.” Zij telde echter gene andere leden dan armen en lieden van geringe afkomst, doch juist deze omstandigheid was aan de ootmoedige Cajetanus hoogst welkom, hij liet zich in die broederschap aannemen, niettegenstaande de ganse adelstand van Vicenza zich deswege grotelijks geërgerd toonde. Zelfs zijne vrienden verweten hem, dat die stap weinig aan zijnen stand voegde; zij beschuldigden hem in het openbaar, dat hij de naam die hij droeg schandvlekte; de heilige liet zich intussen maar zeer weinig aan de nietige gevoelens van mensen, die op rook zich verheffen, gelegen liggen. Verre van zijn besluit te veranderen, wijdde hij zich integendeel aan de nederigste oefeningen. Cajetanus verzocht om in het gasthuis der ongeneeslijken te worden toegelaten en belastte zich met de verzorging der afzichtelijkste zieken; ook vermeerderde hij op ene aanmerkelijke wijze de inkomsten van dit Godshuis. Zo groeide de deugd des heiligen meer en meer aan, en werd in de stilte des gebeds in de geheime beoefening der goede werken versterkt en bereidde zich om de gewichtige werken, tot welke God hem geroepen had en die zijne ganse opoffering zouden vorderen, met roem te voltrekken. 

Joannes Baptista de Cremo, een geleerd Dominikaner, was de zielsbestuurder des heilige; Cajetanus eerbiedigde in zijnen raad Gods stem en wil. Hij wist, dat men in de keus van een zielsbestuurder met voorzichtigheid moet te werk gaan, doch dat men hem met volkomene onderwerping moet gehoorzamen. Joannes Baptista de Cremo raadde Gods vriend aan om Vicenza te verlaten en zich naar Venetië te begeven; Catejanus vestigde zich in het gasthuis van die stad, waar hij zijn liefderijk en boetvaardig leven vervolgde. Verwijderd van die ijdele wereldlingen, die hem in zijne vaderstad, door hunne gestadige bedillingen en verwijtingen hinderden, gaf hij zich nu geheel en al aan zijne vrome Godsvrucht en aan versterving en vernedering over. Hij diende niet slechts de zieken, maar bracht ganse nachten in het gebed door, tuchtigde zich en beoefende, om alles in eens te zeggen, de deugden der beroemdste kluizenaars, zodat men te Venetië, zowel als vroeger te Rome en te Vicenza, zei, dat Cajetanus een apostel op de predikstoel en een serafijn aan het altaar was. 

De herinnering aan zijne broeders van de congregatie der “Goddelijke liefde” was hem altijd dierbaar; onder de leden van deze broederschap bevonden zich mannen van grote verdiensten, Godsvrucht, voorzichtigheid en wetenschap. Cajetanus verzocht zijn zielsbestuurder om weer naar Rome te mogen terugkeren en met hen te leven en Dom Joannes de Cremo wilde hem die gunst niet ontzeggen. Zijne komst te Rome kenmerkte zich door het stichten van enige inrichting, welke aan de Kerk, in de dagen van vervolging, die met rasse schreden naderde, tot bijzondere troost en steun versterkte. De broeders der “Goddelijke liefde” vestigden spoedig het oog op de drang der Kerk en de vreselijke wonden, die haren schoot verscheurden; zij bejammerden het verval der tucht en waren smartelijk getroffen, dat de Godsdienst zo weinig gekend en dus nog minder beoefend werd. Waardoor werden de apostolische overleveringen van dag tot dag verdonkerd? Waarom werd het zo dierbare erfdeel des Goddelijke geloofs, der verhevene hoop en der vurige liefde zo zeer verlaten, terwijl onze vaderen datzelfde erfdeel van de Zoon Gods, die daarvoor zijn leven had opgeofferd, ten koste van hun bloed, ons hadden overgemaakt? Voor een groot gedeelte was de geestelijkheid hiervan de schuld, waarom zouden wij het verzwijgen! Oorlogen, scheuringen, wankelingen van de geestelijke macht, hadden dat lichaam verslapt en het was dus van het meeste gewicht, het priesterschap, dat grote werktuig der Katholieke Godsdienst, te versterken en tot de geest van deszelfs eerste instelling terug te brengen; hiertoe waren voorbeelden van priesterlijke volmaaktheid noodzakelijk; voorbeelden, waardoor allen aan God en zijne dienst toegeheiligde personen ootmoed, ijver, liefde tot de naaste, in één woord, alle deugden van hunne heilige roeping zagen uitblinken. Cajetanus en zijne ijverige medebroeders waren er op bedacht, om ene inrichting van reguliere geestelijken daar te stelle, wier zuiver, schuldeloos heilig leven, dat gewichtige oogmerk zou kunnen tot stand brengen. 

Dit ontwerp werd eerst onder vier der voornaamste leden bearbeid: Cajetanus, Joannes Petrus Caraffe, aartsbisschop van Theate of Chicti in Abruzzo, later Paus onder de naam van Paulus IV, Petrus Consigliari, uit het doorluchtige geslacht Ghislari en Bonifacius a Colla, een Milamees edelman. Diegenen hunner, die enig kerkelijk ambt bekleedden, verzochten aan Clemens VII verlof om daarvan ontslagen te worden, om met te meer kracht aan de uitvoering van hun ontwerp te arbeiden. Geruime tijd weigerde de heilige Vader zijne toestemming te verlenen; vooral was dit het geval met de bisschop van Theate, wiens uitstekende geleerdheid en Godsvrucht door de heilige Vader werden hooggeschat; eindelijk, door die prelaat aanhoudend aangezocht zijnde, benoemde de Paus een medebestuurder des aartsbisdoms en ruimde op deze wijze reeds zeer vele zwarigheden voor de vrome dienaars des Allerhoogste uit de weg. 

Alles scheen nu voorbereid; zij stelden dus het ontwerp van hunne inrichting op en boden het de Paus aan, die het door ene vergadering van kardinalen, in het jaar 1524, liet onderzoeken. De instellers der congregatie geloofden, dat de Goddelijke Voorzienigheid hun altijd een genoegzaam onderhoud uit de vrijwillige bijdragen der gelovigen zou verschaffen en wilden dus niet, dat men in de congregatie zelfs enige goederen in het gemeen zou bezitten; zij hadden zich door de drie grote beloften van armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid verbonden, gelijk uit de bulle hunner instelling blijkt, om zoveel te zekerder de gierigheid, zo nadelig voor de geestelijke stand, uit te roeien; daarenboven wilden zij, dat de leden ene volstrekte afgetrokkenheid van al het aardse zouden beminnen. Dit artikel hunner instelling ondervond echter, bij de vergadering der kardinalen, geen geringe tegenspraak, omdat deze meenden, dat het niet wel met de gewone regels der voorzichtigheid strookte en dat men met het goed te keuren de Heer als beproefde. Men gaf evenwel eindelijk aan het ernstig verzoek des heiligen toe, die aan de vergadering voorstelde, hoezeer dusdanige levensregel overeenstemde met de instelling van Jezus Christus en de Apostelen, en ook betaamde aan mensen, die zich met dezelfde zending onder de volken wensten te belasten. De rampen, die Engeland enige tijd later drukten, deden zien hoe edel de belangeloosheid voor de geestelijken is. Dat rijk, vroeger zo vermaard om deszelfs gehechtheid aan het voorvaderlijk geloof, zonk in weinig tijds in zulk een diep verderf, grotendeels doordien de goddeloze en wreedste Hendrik VIII de goederen der kloosters verkwistte en tussen haar en de nieuwe verkrijgers der kerkelijke goederen ene schier onoverklimbare scheidsmuur, te weten de begeerlijkheid naar het aardse, optrok. 

De nieuwe orde werd door Clemens VII in 1524 goedgekeurd; Caraffa werd tot eerste overste benoemd, en daar hij de titel van aartsbisschop van Theate behouden had, namen zijne reguliere geestelijken de naam van Theatijnen aan. Hun doel was het volk te onderwijzen, zieken bij te staan, de dwalingen te bestrijden, onder de gelovigen het dikwerf naderen tot de Heilige Sacramenten te herstellen, onder de geestelijken de geest van belangeloosheid, regelmatigheid, vurige ijver, liefde tot verhevene Godsdienstige kennis, eerbied voor al wat heilig is, vooral wat betrekking had op de Heilige Sacramenten en plechtigheden van de Godsdienst, te doen herleven. Vader Thomassin meent ten onrechte, dat de levenswijze der reguliere geestelijken met die der reguliere kanunniken overeenstemt, trouwens, deze laatste omhelzen al de strenge oefeningen van de religieuzen, die zich aan de afzondering toeheiligen, terwijl de Theatijnen en anderen, die hunnen regel volgen, zich vooral toeleggen om de verrichtingen van de geestelijke bediening zo volmaakt mogelijk waar te nemen. De bulle van Clemens VII, uitgevaardigd op 24 Juni 1524, van welke wij gewaagden, liet aan Cajetanus en zijne medebroeders ene grote ruimte om zodanige verordeningen vast te stellen, als het meeste met hunnen staat van reguliere geestelijken overeenstemden. 

Petrus Caraffa, overste van het moederhuis der congregatie, stelde de eerste regels op, welke om derzelver kortheid en de grote wijsheid, die er in doorstraalt, opmerking verdienen. De generale kapittels vermeerderden in het vervolg deze regels. Na een vierenzestigjarig bestaan der instelling van deze reguliere geestelijken, die wij vervolgens Theatijnen zullen noemen, vorderde Sixtus V, dat zij zich een algemeen overste zouden kiezen, want tot die tijd hadden zij slechts ene bijzondere overste gehad, die elke drie jaren in kapittel vergaderden en na verloop van die tijd van huis verwisselden. 

Voor wij de draad dezer geschiedenis vervolgen, willen wij hier vermelden, dat de orde der Theatijnen, door de ootmoedige Cajetanus gesticht, aan de Kerk leverde: honderdvierennegentig bisschoppen, een Paus, namelijk Petrus Caraffa, die in 15555 onder de naam van Paulus IV Gods Kerk bestuurde, zes kardinalen, en ene menigte zendelingen, die in de zeventiende eeuw het evangelie verbreidden in Mingrelie, Georgië, Arabië, Perzië, Armenië, op de eilanden Borneo en Sumatra. De Theatijnen werden door de zo geleerde als beroemde Benedictus XIV hoog geacht, zodat deze grote Paus hen voor altijd, volgens ene breve van 20 Maart 1745, ene plaats van consulteur der ritus toestond, uithoofde van ene zeer geleerde verklaring over de kerkelijke gebruiken, welke vader Merati, priester van deze congregatie, in het licht had gegeven. 

Niet slechts in Rome, maar in geheel Italië, plukte men spoedig de edele vruchten van de ijver des heilige Cajetanus en zijner medebroeders. Hun heilige levenswandel deed hunne congregatie schier dagelijks in getal toenemen. Eerst bewoonden zij een huis, hetwelk de eerbiedwaardige Bonifacius a Colla behoorde, doch deze woning kon weldra de reeds talrijke leden niet meer bevatten. Men trachtte dus het ruime klooster op de Monte-Pincoi te verkrijgen en ook hier wies het getal der broeders spoedig verbazend aan, toen helaas de rampen van de oorlog de congregatie opeens met ene gehele vernietiging bedreigden.

Er was tussen de Paus en Karel V hevige twisten gerezen; de heilige Vader had zich over enige aanmatigingen van de keizer beklaagd, die een leger in Italië had gezonden, aan welks hoofd de hertog Connetable van Bourbon geplaatst was; het verbond, met Napels en Frankrijk aangegaan, kwam niet tot stand en de hertog van Bourbon, die tot opstand gedreven scheen, door wraak ener door hem versmaadde vrouw, had de Fransen reeds uit alle plaatsen, die zij in Italië bezet hadden, verdreven en kwam nu uit het Milanese voor Rome, hetwelk hij belegerde; de stad werd op 6 Mei 1527 met geweld ingenomen, maar Bourbon door een kanonskogel dodelijk getroffen; Philebert van Chalons, prins Oranje, verving hem nu in het opperbevel over het leger, dat merendeels uit aanhangers van Luther en andere vijanden van de Heilige Stoel bestond. De Paus en de kardinalen redden zich ijlings in het kasteel Sint Angelo en Rome, aan plundering overgeleverd, werd het schouwtoneel van wreedheden, welke die der Gothen, die deze stad duizend jaren eerder overweldigden, nog verre overtroffen. Ook het huis der Theatijnen werd onder de voet gehaald; een soldaat, die de heilige Cajetanis vroeger te Vicenza gekend en van hem grote weldaden ontvangen had, nam hem gevangen, leverde hem aan zijne overste over en verzekerde, dat hij grote schatten onder zijne bewaring moest hebben. Veelvuldige folteringen werden Gods dienaar voorbereid, want wie weet niet waartoe de plunderzieke en losbandige soldaat in staat is! Men overlaadde hem met beschimping, hoon en slagen; in de gevangenis had hij met enige zijner medebroeders zeer veel door te staan, doch de vaderlijke Voorzienigheid waakte over een leven, hetwelk aan de Kerk en aan de mensheid zo dierbaar was; hij werd eindelijk met zijne medebroeders in vrijheid gesteld, doch hun bleef intussen niets over dan de geringe klederen welke zij droegen. In die ellendige toestand te Ostia gekomen, redde hen de bevelhebber der Venetiaanse galeien op een schip van zijne natie en de arme vluchtelingen, te Venetië ontvangen, vestigden zich te Sint Nicolaas van Tolentijn, welke plaats vervolgens de hoofdplaats van hunne orde werd. Cajetanus werd met algemene stem tot overste van dat huis gekozen. Zijne Godsvrucht en de ijver om overal Gods eer te verbreiden, zijn oplettendheid en onvermoeide zorg, om aan zijne priesters de versmading der wereld en van al het vergankelijke in te boezemen, brachten onbeschrijfelijk veel toe om de achting te vermeerderen, welke men reeds voor zijne instelling had opgevat. De pest woedde destijds in Venetië en rukte onderscheidene bewoners van die stad weg, doch nu wijdden zich ook de zo belangeloze Theatijnen geheel aan de dienst der zieken en stervenden, en toen hongersnood deze eerste gesel verving, wist hunne onbegrensde liefde op ene schier meer dan menselijke wijze in die nood te voorzien, zodat ene grote menigte behoeftigen door hunne onvermoeide zorgen, de pijnlijkste dood ontrukt werd. 

De heilige Hieronymus Emilianus van Venetië; wiens leven wij op 20 Juli beschreven hebben, werd één der grootste en ijverigste bewonderaars van Cajetanus. Door zijn voorbeeld aangespoord, werd hij oprichter van ene orde, onder de naam van “reguliere klerken van Somasco,” naar de naam der plaats, waar zij zich het eerst vestigden, tussen Milaan en Bergamo gelegen; deze klerken hielden zich vooral bezig om ouderloze kinderen op te sporen en voor hun onderhoud, opvoeding en onderwijs te zorgen. 

Cajetanus werd van Venetië naar Verona gezonden, om ene grote gisting onder de gemoederen te bedaren. De leken stelden zich met kracht tegen enige verordeningen, die de bisschoppen, ter handhaving van de kerkelijke tucht, noodzakelijk oordeelden. De heilige doofde alle sporen van haat uit en toen de rust in de stad hersteld was, vergaderde hij de tegenstrevers, welke hij gemakkelijk overreedde om de hervormingen te eerbiedigen, welke de bisschoppen, wier meningen zuiver waren, wensten in te voeren. 

De diensten, door de Theatijnen aan de Kerk bewezen, werden algemeen bekend door geheel Italië, zodat hunne huizen met verbazende snelheid vermeerderden. Omtrent die tijd, te weten in 1532, werd Cajetanus naar Napels geroepen, om ook daar een gesticht op te richten. Joannes Antonius Caracciolus, graaf van Oppido, ene stad in Calabrie, schonk hem een ruim huis voor zijne geestelijken; doch hij weigerde volstrekt een stuk grond aan te nemen, hetwelk de graaf hem wilde geven tot onderhoud van de nieuwe inrichting. Deze daad van volstrekte belangeloosheid stichtte de ganse stad en stemde de bewoners van Napels, om de hervorming van zeden, welke de vaders Theatijnen beoogden en nog meer door hunne voorbeelden dan door hunne woorden predikten, te omhelzen. Weldra zag men ene algemene verbetering zowel onder de leken als geestelijken in die stad, en Gods dienaar ondersteunde deze gelukkige gemoedsstemming door zijne onophoudelijke gebeden. Zijn arbeid en zijne zorgen hinderden echter niet aan zijne eigene volmaking; hij bracht niet zelden zes of zeven uren daags in gebed en overdenking door, terwijl de hemel hem door buitengewone genaden begunstigde; aan de voet der altaren overwoog hij steeds de belangen van de Godsdienst en ook daar ontving hij die heilige inspraken, waardoor hij zovele bekeerlingen wrochtte. 

Op 22 December 1536, werd zijn waardige leerling Petrus Caraffe, door Paulus III, tot kardinaal verheven; het gezag, het welk deze waardigheid gaf aan degenen, die eenmaal de pauselijke zetel, onder de naam van Paulus IV, zou versieren, was Cajetanus van grote dienst, die omtrent die tijd drie hardnekkige ketters ontdekte, welke de dwalingen van Luther ook in Napels zochten te verspreiden. Zij waren Joannes Valdes, een Castiliaanse edelman, Petrus Martyr van Vermilly, een afgevallen reguliere kanunniken en Bernardus, vroeger generaal-overste der Capucijnen. De beide dienaars des Heren, Cajetanus en Caraffa, wisten de geheime streken van deze volksverleiders spoedig te ontdekken en dwongen hen niet slechts Napels, maar zelfs geheel Italië te ontvluchten. 

Er is later twist ontstaan tussen de vaders Theatijnen en de vaders Jezuïeten over de vraag: of de heilige Ignatius omtrent 1536 of 1537 de heilige Cajetanus te Venetië ontmoet en verlangd had onder de Theatijnen te worden opgenomen, anders gezegd, of de heilige insteller van de Sociëteit van Jezus zich onder de reguliere geestelijken van Cajetanus, al dan niet wenste te doen aannemen. Vader Castaldis, een geleerd Theatijn, heeft dit geschil het eerst aangevoerd in de levensgeschiedenis van de heilige Cajetanus, door hem te Modena in 1612 uitgegeven. De vaders Nigroni en Rho van de Sociëteit hebben die zaak hevig bestreden. Wij willen hier alleen opmerken, dat het niet bevreemden kan, wanneer een heilige zich onder de leiding van ene andere heilige wenst te stellen, en wanneer de heilige Ignatius bij deze gelegenheid grote nederigheid deed blijken, toonde de heilige Cajetanus met hem te weigeren en tevens te verzekeren, dat God hem tot verhevener arbeid geroepen had, dat de Heer hem bijzonder met de geest van verborgen kennis begunstigd had. 

Het is intussen bewezen, dat Cajetanus in 1537 zich te Venetië bevond en het oppergezag over het hoofdgesticht der orde op zich genomen had; drie jaren later werd hij te Napels aan het hoofd geplaatst van het huis, hetwelk hij er had opgericht. Gans Italië was in beweging geraakt om de oproerigheden, welke de gestrengheid, door de Paus en de koning van Spanje, Philippus II, tegen de ketters in het werk gesteld, veroorzaakte; de rampen die de Kerk troffen, vermeerderden, de ketterij verbreidde zich overal; de pest deed de te Trente vergaderde vaders deze stad verlaten, om in 1547 te Bolonie te vergaderen, doch de staatkunde der vorsten, welke zo uiteenlopend was, belette dat men in die stad iets zakelijks verrichtte. De strenge levenswijze van Cajetanus, zijn aanhoudende arbeid, maar nog meer de diepe smart, die hij gevoelde over de ergernissen, welke overal gegeven werden, veroorzaakten hem ene kwijnende ziekte; weldra gevoelde hij zijne laatste ogenblikken naderen, waarom de geneesheren trachtten hem van zijne gewoonte, om op de planken te rusten, af te brengen. “Onze Verlosser is aan een kruis gestorven,” zei hij, “dat ik tenminste op as sterve!” Hij liet zich op één haren boetekleed neerleggen, ontving in die staat de laatste Sacramenten en stierf op 7 Augustus 1547, in de levendigste gevoelens van nederigheid en onderwerping. 

Onderscheidene mirakelen verheerlijkten het graf des heiligen, die, na een streng onderzoek, buiten alle twijfel bevonden werden. Paus Urbanus VIII stelde Cajetanus in 1629 onder de zaligen, Clemens IX tekende in 1671 de bulle zijner heiligverklaring; welke echter eerst in 1691 door Clemens X algemeen werd uitgevaardigd. 

Het leven des heilige, wiens daden wij slechts beknopt afschetsten, was aan het vernieuwen van de geest, die de kerkelijken moet bezielen, en aan het verlevendigen van het geloof onder de Christenen toegewijd. Om dit dubbel oogmerk te bereiken, moet men door krachtdadige middelen op het één en ander weten te werken; trouwens tussen de beide delen, die het geheimzinnige lichaam des Heren vormen, het hoofd en de leden, de Kerk die onderwijst en die Kerk, die alleen gelooft, zij die gebiedt en zij die gehoorzaamt, de schapen en de herder bestaat, ene voortreffelijke vereniging van dezelfde gedachten, van hetzelfde geloof en dezelfde ijver. Indien de priesters in verflauwing vervallen, hunne plichten veronachtzamen, zijn de gelovigen zelden ijverig; zo is het insgelijks gelegen, wanneer de dienaars des Heren overal van verergernis omgeven zijn; dan behoren zij sterk in de Godsvrucht te zijn, om door de stroom der kwade voorbeelden niet meegesleept te worden. Vertoont zich intussen een ijverig apostel, te midden der algemene afwijkingen, wiens ijver en arbeid de harten opwekt, dan begint ook bij priester en volk het geloof te herleven. Willen wij derhalve ons tegen de stroom van het kwaad stellen, onttrekken wij ons dan aan het vergankelijke en bevlijtigen wij ons als getrouwe leerlingen van Jezus, onze Goddelijke Meester, het voerspoor te drukken, hetwelk Hij ons door zijn voorbeeld en lering heeft nagelaten. 

 

8 Augustus

 

De heilige Hormisdas (440)

Martelaar. 

 

Sedert 399 zat Isdegerdes, eigenlijk Yasdijird geheten, op de Perzische troon en onderhield met het Romeinse keizerrijk goede verstandhouding, zodat Procopius, wellicht door de schijn verblind, hem als een voortreffelijk vorst afschildert; hij was evenwel bij de Perzen zelve om zijnen wellust, zijne roofzucht en wreedheid gehaat, zodat zij hem de toenaam van Aitham of Athima (booswicht) gaven. De goede betrekkingen, welke hij met de beide hoven van het Oosterse en Westerse keizerrijk onderhield, deden hem aan de Christenen grote vrijheid vergunnen, zo zelfs, dat de heilige Maruthas, bisschop van Martyropolis in het aan de koning van Perzië onderworpen gedeelte van Armenië, bij hem grote invloed had, ene grote menigte afgodendienaars tot Jezus Christus bekeerde en het hem geoorloofd werd, om in het koninkrijk onderscheidene kerken ten dienste van de ware God te bouwen. 

De rijksgroten en Perzische wijzen (afgodspriesters) voedden echter een dodelijke haat tegen de leerlingen van Jezus Christus, en zagen met ene duivelse afgunst de bloei van de Godsdienst der Christenen, welke zij zonder ophouden lasterden, verontrustten en vervolgden; Isdegerdus was evenwel rechtvaardig genoeg, om de valse aanklagers van de onschuldige belijders van de naam des Heren billijk te straffen, doch dit juist wekte nog meer de woede van de vijanden van het kruis op, terwijl ene betreurenswaardige gebeurtenis de vorst zelven in een woedende vervolger der Christenen veranderde. 

De ontijdige ijver van de bisschop Abdas, ook Andas geheten, verstoorde de rust en de bloei der Kerk in Perzië. Hij liet ene Pyree, of tempel aan het vuur toegewijd, onder de voet halen; trouwens de Perzen vereerden van de tijd van de tweede Zoroaster, eigenlijk Zerduscht geheten, die vijfhonderd jaren voor Christus, ten tijde van Darius, zoon van Hystaspes, leefde, het vuur binnen hunne tempels, terwijl zij vroeger de zon onder de blote hemel aanbaden. 

De Perzische priesters klaagden Abdas aan; hunne klachten schenen billijk en werden door de algemene mening ondersteund, zodat men met woede voldoening voor deze schennis vorderde. De vorst, die gaarne de zaak in der minne wilde schikken en aan de vervolgzucht der vijanden van de Christenen niet verlangde toe te geven, liet Abdas voor zich komen, berispte hem met zachtzinnigheid en veroordeelde hem om op zijne kosten, de tempel weer op te bouwen en in de vorige staat te herstellen. De prelaat verzekerde echter, dat hij nooit zou meewerken om een tempel voor ene valse godheid te bouwen. “Gij zult gehoorzamen Abdas,” hernam de koning, “of gij zult sterven, en ik zal bovendien alle kerken der Christenen doen omver halen.” – “God zal er in voorzien,” antwoordde de bisschop, die dan ook met kloeke moed de marteldood onderging, doch daarmee nam ook tevens ene dertigjarige vervolging ene aanvang. Zoals men licht begrijpt, deed de vervolging de zo lang onderdrukte haat losbarsten, en niets kon de wreedheid der rijksgroten en Perzische wijzen bedwingen. Isdegerdes had zijne handen in Christenbloed bezoedeld en bevel gegeven om de kerken der gelovigen omver te rukken, doch hij had wel gewenst de wraak te matigen en zou er wellicht in geslaagd zijn, indien de dood hem niet in 420 va deze wereld had weggerukt. 

Isdegerdes werd door zijn zoon Varanes, ook Vararanes V, opgevolgd, die de Christenen met woede bleef vervolgen, daar de Perzische wijsgeren zich reeds vroegtijdig van de geest van die prins hadden meester gemaakt. Zij hadden zijne troonbestijging met het grootste verlangen tegemoet gezien, omdat zij zich dan over de smaad, hunner eredienst aangedaan, zouden kunnen wreken. De jonge vorst, in wiens hart haat tegen al wat Christen heette woedde, hernieuwde dan ook de bloedbevelen zijner voorgangers en de rampzaligste onderdrukkingen hadden plaats. Onbeschrijfelijk zijn de martelingen, welke tegen de Christenen werden uitgevonden; men kan zich onmogelijk een denkbeeld vormen van al de folteringen, welke de haat der beulen in het werk stelde; men zag aan geloofsbelijders levendig de huid afstropen en met haken het vlees afrukken; anderen werden met kewtenen aan handen en voeten gebonden en in onderaardse holen geworpen, waar men verhongerde dieren, ratten en ander ongedierte opgesloten had, die dan de weerlozen een aller smartelijkste en langzame dood deden ondergaan. Wij weten intussen wat de liefde tot Jezus vermag; de vreselijkste folteringen waren niet in staat de ijver der geloofshelden te verkoelen, die in menigte met standvastigheid voor de naam des Heren zich de pijnlijkste dood getroostten, verzekerd, dat het lijden van deze tijd in gene aanmerking komt bij de onsterfelijke kroon, de getrouwe geloofsheld toegezegd. Deze vervolging duurde, volgens Theodoretus, dertig jaren. Onder de geloofsbelijders, die de grootste versmading doorstonden, noemt men de heilige Hormisdas, wiens strijd en overwinning wij hier vermelden, om aan de groten en vermogenden dezer aarde te tonen, tot welke opoffering zijn verplicht zijn, wanneer getrouwheid voor Jezus Godsdienst van hen gevorderd wordt. 

Hormisdas was van ene aanzienlijke geboorte en gesproten uit het oude koninklijke geslacht der Acheminiden, uit welke Cyrus afstamde; deze vorst regeerde tot het jaar 536 voor Christus en Perzië werd onder hem zeer machtig, totdat Alexander de Grote de laatste koning uit die stam, Darius Codoman, in het jaar 331 voor Christus, overwon. De vader van de heilige was vroeger Satraap of landvoogd geweest. Varanes, die de gehechtheid van Hormisdas aan het geloof van Jezus kende, gelaste hem om de Godsdienst der Christenen te verloochenen, doch Hormisdas antwoordde onverschrokken, zonder evenwel de koninklijke majesteit te honen: “Vorst indien ik deed hetgeen gij gebiedt, zou ik God beledigen en de wetten van rechtvaardigheid en liefde overtreden; hoe zou zulk een mens, die de wet van de opperste Koning van het heelal durft te schenden, aan zijnen vorst getrouw kunnen blijven? Gij straft de verrader met de dood en gij handelt rechtvaardig, maar welke straf moet niet een verloochenaar van zijne Godsdienst verwachten van de zijde van God, die zo na-ijverig op zijne dienst is.” Hoe gematigd en zedig dit antwoord ook was, de koning werd echter woedend; hij beroofde Hormisdas van al zijne goederen en ereambten, liet hem de kleren van het lichaam scheuren en niets overblijvende dan ene strook linnen, om zijne lendenen te bedekken, dreef hem vervolgens uit zijne tegenwoordigheid en veroordeelden hem om het vee bij het leger te hoeden. De heilige onderging deze wreedaardige mishandeling, doch verheugde zich als getrouw Christen, omdat hij versmading om Jezus mocht verduren. Bij een zekere gelegenheid viel het oog des konings, die zijn leger in ogenschouw nam, op een mens, wiens voorkomen edel en schoon was, ofschoon hij met lompen omhangen, met stof en zweet bedekt en als van de zon verschroeid was. Hij onderzocht naar hem en vernemende uit de mond van één zijner beambten, dat het Hormisdas was, die op zijn bevel tot die rampzalige staat veroordeeld was, gevoelde hij zich ontroerd, vergeleek de vernederende slavenstand van Hormisdas met deszelfs vroegere grootheid, herdacht het voortreffelijke van diens geslacht, en menende dat hij genoeg gestraft was, liet hij hem voor zich komen en zei hem: “Hormisdas, ik heb mededogen met u, omhang u met dit kleed, hetwelk aan uwen eerste staat voegt en verloochen de zoons eens timmermans.” Bij deze woorden gevoelde de heilige zich vervoerd door ijver, verscheurde het kleed en voegde de koning toe: “Behoud uw geschenk, daar gij het mij wilt doen kopen voor de schandelijke prijs des afvals.” Varanes, buiten zich zelven van woede, liet hem uit zijne tegenwoordigheid verdrijven en veroordeelde hem tot ballingschap, in welke Hormisdas zijn leven eindigde. De Kerk heeft zijn naam in het Martelaarsboek aangetekend. 

Voegen wij, volgens Theodoretus, bij de belijdenis van de heilige Hormisdas de standvastige moed van Suanes, een rijk en vermogend man, die duizend slaven bezat en met zijne vrouw als met ene zuster in Jezus Christus leefde. Varanes liet Suanes voor zijn rechterstoel verschijnen en daar hij hem niet kon bewegen om Jezus Christus te verloochenen, vroeg hij hem wie de slechtste zijner slaven was; na zulks vernomen te hebben, leverde hij Suanes en al zijne goederen aan die slaaf over en gaf de ellendeling de vrouw des heiligen. Uit deze beide staaltjes van wreedheid kunnen wij gemakkelijk opmaken, met welke woede deze vervolging plaats had. Suanes intussen bleef getrouw en offerde voor de behoudenis des geloofs zijne dierbaarste betrekking en al zijne goederen op. 

 

De heilige Cyriacus (303).

Martelaar. 

De heilige Largus (303).

Martelaar

De heilige Smaragdus en metgezellen (303).

Martelaars. 

 

De geschiedenis van de marteling, welke deze heiligen ondervonden, is in derzelver omstandigheden te weinig bekend, dan dat wij alles wat er van verhaald wordt, als echte bescheiden zouden durven voordragen. Hun getal doet ons evenwel denken, dat zij onder degenen gerekend werden, die onder Diocletiaan, ter verlustiging van het volk, aan de wilde dieren werden opgeofferd, en welker marteling en de daarop volgende lijfstraf, in het afschuwelijke toen heersend volksvermaak, de dodelijke strijd der zwaardvechters verving, wanneer de menigte zich daaraan schier tot verzadiging verlustigd had. Cyriacus was diaken van de kerk te Rome en werd met Largus, Smaragdus en nog twintig Christenen, in het jaar 303, gevangen genomen, onder welke bijzonder genoemd worden Crescentianus, Secundinus, Servianus, Albanus, Victorianus, Faustinus, Felix, Carpoforus, met vier vrouwen Memmia, Juliana, Criacitis en Donata. Allen legden getuigenis van de naam van Jezus af en waren gelukkig genoeg, om voor de belijdenis van die naam de kroon der martelaren te ontvangen; zij werden door Joannes, een priester, op de weg van Salaria, niet verre van de gerechtsplaats verwijderd, begraven. Lucina, een aanzienlijke Romeinse vrouw, liet de geëerbiedigde overblijfsels naderhand op één van hare landgoederen, aan de weg Ostia geheten, overbrengen, welke vervoering, volgens het dagregister van Liberius en anderen, die om derzelver oudheid even eerbiedwaardig zijn, op 8 Augustus plaats vond. 

De heilige Leo IX schonk in het jaar 1049 de arm van de heilige Cyriacus aan de abdij van Altroff in de Elsas, welke abdij vijfenzeventig jaren eerder door Hugo, graaf van Nordgan, grootvader der Pauses, gesticht was, waarom dan ook deze abdij in de oude handschriften de naam van Sint Cyriacus draagt. 

De Godsdienst, voor welke zovele duizenden martelaren stierven en welker waarheden zij met hun bloed bezegelden, moest ongetwijfeld ene verhevene bestemming hebben; voorwaar, wanneer wij hare duurzaamheid en de bewonderenswaardige invloed van hare leer beschouwen en met ene driehonderdjarige bloedige vervolging vergelijken, dan moet in de daad de Goddelijkheid van die leer onze geest innemen. Danken wij zonder ophouden de barmhartige God, die om ons rampzalige zondaars, om onze hoogmoed in dwang te houden en onze harten tot het geloof te winnen, heeft toegelaten, dat zijne ijverigste dienaars aan de vreselijkste martelingen en pijnlijkste dood werden overgeleverd. Zij achtten zich echter hoogst gelukkig hun leven voor die God, van wie zij het ontvangen hadden, op te offeren, en beschouwden de marteling en de dood als ene ladder, langs welke zij tot die bevoorrechte en zalige uitverkorenen opstegen, welke gedurende ene ganse eeuwigheid het Lam begeleiden. Willen wij de martelaren naar waarde vereren, dan mogen wij gene ijdele aanschouwers van hunne strijd, of enkele bewonderaars van hunne standvastige moed zijn, maar wij moeten ook in alle omstandigheden hun voorbeeld getrouw volgen; gelijk zij aan het kwaad, zelfs met opoffering van bloed en leven, tegenstand boden, onze hartstochten onderdrukken, alle beproeving met een heilig geduld en onderwerping aan des Heren wil, van de Vader der liefde aannemen, vooral nooit morren en klaagtonen aanheffen, wanneer wij zien, dat de Heer de mensen, die ons vijandig zijn of om de deugd vervolgen, als werktuigen ter onzer volmaking bezigt. 

 

9 Augustus 

 

De heilige Romanus (256)

Martelaar te Rome. 

 

Het was niet vreemd, dat in tijden van vervolging, vooral in de eerste eeuwen, onderscheidene bekeringen plaats grepen, en de vijanden der Godsdienst, de standvastigheid der geloofshelden ziende, opeens de naam van Jezus beleden; de Romeinse geschiedenis leert ons, dat de anders zo edele krijgsmansstand meermalen verlaagd werd, door de soldaten het ambt van beul te doen uitoefenen. Als kerkerbewaarders werd hun niet slechts de bewaring der gevangenen, maar ook hunne marteling aanbevolen, doch het gebeurde meermalen, dat de beulen zich onder de vanen van Jezus Christus schaarden en deelgenoten werden van het lijden, maar tevens van de kroon en beloning der getuigen van Jezus Christus. Ook Romanus, een Romeins krijgsman, deelde in het geluk dergenen, die bestemd waren de bloedige strijd voor Jezus naam te strijden en de palm der overwinning te beërven. De heilige diaken Laurentius was, na enige folteringen ondergaan te hebben, in de kerker geworpen en aan de bewaring van Romanus, die getuige geweest was van de martelingen, welke de heilige diaken reeds ondergaan had, overgeleverd. Getroffen door de standvastigheid, waarmee deze geloofsheld al de pogingen der hel had weerstaan, en door ene verschijning bij de heilige martelaar gesterkt, verklaarde hij zich Christen en verlangde door de heilige Laurentius gedoopt te worden. Afgewassen in het bad der wedergeboorte, beleed hij een leerling van Jezus te wezen, die men in zijne dienaren vervolgde. Hij werd gegrepen en was gelukkig genoeg zijn bloed voor de belijdenis van de allerheiligste naam te storten; hij werd, daags voordat Laurentius de marteldood onderging, op de weg van Tibur begraven en zijne heilige overblijfselen werden later naar Lucca overgebracht en onder het hoge altaar van de kerk geplaatst, die zijnen naam draagt. 

De heilige Romanus wordt op 9 Augustus in het Antiphonarium van de heilige Gregorius en in de oude martelaarsboeken vermeld. 

Vele Christenen moesten zich schamen over de lauw- en onverschilligheid, welke hun gedrag kenmerkte; zij zeggen wel gelovigen te zijn, omdat zij van de waarheid der Godsdienst overtuigd zijn en de eeuwige rampen vrezen, die de ongelovigen zijn voorbehouden; doch zij treden voor de opoffering terug, welke zij voorschrijft en schijnen slechts hunne dierbaarste plichten uit noodzakelijkheid te vervullen en om de mensen te ontzien. Zo was het gedrag der eerste Christenen niet; eenmaal van de onreinheid en het bijgeloof des heidendoms en der valse godendienst overtuigd, omhelsden zij de waarheid met alle ijver en getroostten zich met vreugde de drukkendste gevolgen; voor de Godsdienst offerden zij niet slechts hunne goederen en naaste betrekkingen, maar zelfs hun leven op. Onderscheidene hunner ontvingen alleen het doopsel des bloeds, dat is, zij werden bloedgetuigen voor Jezus naam, zonder de gelegenheid te hebben door de geheiligde wateren in het bad der wedergeboorte afgewassen te worden; geen foltering was in staat hunnen ijver en hunne getrouwheid te verkoelen. Hoe toch tonen wij ons, die opgekweekt en onderwezen zijn in de heilige Godsdienst en derzelver verhevene plichten, ons zo zwak en traag, dat wij zelfs de haat, die in onze boezem huisvest, de snode begeerlijkheden, die in ons woeden, de verderfelijke hartstochten, welke wij opvolgen en die door het geloof veroordeeld worden, weigeren te slachtofferen! Zo de Goddelijke leer onveranderlijk is, altijd onze verering en onderwerping waardig blijft en machtig is om zovele edelmoedige zielen tot getrouwheid aan te vuren, blijft de lauwe en trage Christen op zijn sterfuur niets over, dan de oordelen van die God te vrezen, wiens genade hij miskend en verwaarloosd en wiens verdiensten hij niet benuttigd heeft. 

 

De zalige Joannes van Salerno (1242). 

Lid van de Dominikaner orde. 

 

De doorluchtige geslachtsnaam van de zalige, wiens leven wij hier voorstellen, was Quarna; deze familie stamde af van de oude Normandiërs, die zich onder geleide van Robertus Guiscard, in de elfde eeuw in Apulie hadden gevestigd. Joannes zag het eerste levenslicht te Salerno, in het jaar 1181 of 1192, verbond zich van zijne vroegste jeugd aan de dienst van zijner Schepper en koos Hem, bij het eerste gebruik zijner rede, tot zijn erfdeel. Vrome ouders zijn in staat zulk goed zaad te doen ontkiemen; welke verantwoording rust dan niet op hen, die hunne kinderen bij voorkeur de gebruiken der wereld leren kennen? Wij zouden ons over grote voorbeelden van Christelijke volmaaktheid kunnen verblijden, indien de opvoeding Godsdienstiger, indien de voorbeelden der ouders minder wereldsgezind waren. De ouders van Joannes zouden hem naar Boulogne, om er in wetenschap toe te nemen, alwaar hij de heilige Dominicus leerde kennen, die zich beijverde om voor de Godsdienst een uitverkoren krijgsheer te verwerven, hetwelk het geweld der ketterij en zedeloosheid kon bestrijden. Joannes, in wiens hart deugd en Godsdienstliefde woonde, gevoelde zich aanstonds aan de heilige insteller van de luisterrijke Dominikaner orde gehecht; weldra verzocht en verwierf hij het onderscheidingskleed van de nieuwe instelling. Het was trouwens onder de Godsdienstige mensen van beiderlei geslacht de gewoonte, wanneer zij zich aan één of andere kloosterorde wensten te verbinden, reeds vooraf het kleed te verzoeken en te dragen, ofschoon zij zich niet door geloften verbonden. Joannes had zich insgelijks in zijne keuze bepaald; doch de jongeling, bij wie zich de hartstochten, bij het klimmen zijner jaren, meer en meer ontwikkelden, en die niet genoeg geleerd had zich te bedwingen, was nog niet rijp voor ene volmaaktheid, welke Jezus aanprijst; weldra gevoelde hij ene walging van de staat, tot welke hij zich bepaald had, verwierp het ordekleed en zodoende de eerste genade van zijne roeping. De barmhartige Vader houdt intussen het oog op zijne lieveling gevestigd en laat meermalen toe, dat zij afwijken, opdat na de erkentenis van hunne tegenstreving, hunne nederigheid, ijver en verlangen zuiverder worden. Aanhoudende gewetenswroegingen verbitterden het genoegen, hetwelk hij in de wereld meende te vinden, en elke dag beweende hij de overijling, waarmee hij zijn vroeger voornemen verbroken had. Ten laatste echter, afgemat door zijnen strijd tegen de genade, begaf hij zich tot de heilige Dominicus, wierp zich aan deszelfs voeten, beleed zijne misslag en smeekte om weer onder zijne geestelijke kinderen te worden opgenomen. Deze omhelsde hem nu met vaderlijke tederheid, en Joannes hernam het ordekleed om het nooit weer af te leggen. 

Ene deugd, welke, indien wij ons zo mogen uitdrukken, door ene soort van afval beproefd was, werd nu door een oprecht terugkeren sterk, edelmoedig en zuiver. Zijn voortgang op de weg der volmaaktheid was verbazend en hij onderscheidde zich weldra door zijn ijver in het waarnemen van de kloosterregel, onder al zijne medebroeders. Joannes gaf alle blijken, dat hij de voorschriften der nieuwe instelling in de grond kende, want hij vervulde die in alle delen; niet voldaan met te weten wat van hem gevorderd werd, lette hij steeds op het voorbeeld, hetwelk God hem in de heilige Dominicus gaf, die zelf het stiptst aan de regel, welke hij had vastgesteld, gehoorzaamde; spoedig mocht Joannes zich in het vertrouwen en de vriendschap van de heilige stichter der nieuwe kloosterorde verheugen. 

De bewoners van Florence gaven destijds hun ernstig verlangen te kennen, om in hunne stad een klooster van de orde van de heilige Dominicus te bezitten. De heilige zond twaalf religieuzen derwaarts, aan welker hoofd hij Joannes stelde, ofschoon deze de jongste van de uitgelezene schare was. Deze kleine volksplanting van apostolische mannen koos een verblijf buiten de stad, maar Joannes ging dagelijks te Florence om het woord des Heren te verkondigen. Geheel Toskanen was sedert geruime tijd door burgerlijke verdeeldheden verscheurd geweest en, zoals het veelal bij dusdanige rampen gaat, waren zedenbederf en wanorde de gevolgen van deze noodlottige twisten. Joannes stelde dus alle middelen in het werk om hen, die door kwade voorbeelden op de weg der misdaad waren meegesleept, tot de deugd terug te brengen en om de kloekmoedige Christenen, die zich tegen de verderfelijke stroom gesteld hadden, in hunne loffelijke pogingen te versterken. Zijne eenvoudige, zachte maar overtuigende welsprekendheid, die door de reinheid zijner zeden en het algemeen denkbeeld van zijnen heilige levenswandel geruggesteund werd, won hem weldra de achting en de eerbied der Florentiijners, terwijl het armoedige en werkzame leven van zijne medebroeders de algemene toegenegenheid had verworven. Allengs werden deze kloosterlingen van de heilige Dominicus door de hoofden der partijen gezocht en bemind. Die van Florence konden  de ijver van Joannes niet genoeg bewonderen, daar hij zich zelf niet ontzag, om in het guurste jaargetijde in de stad te komen, en zich met al de bedieningen van zijne heilige ambtsverplichtingen bezig te houden; zij wensten hem tenminste zijne moeilijke tochten te besparen, met het klooster binnen de stad te vestigen, en schonken hem eerst de kerk van de heilige Pancras en in 1221 die van de heilige Maria, waarvan de Dominikanen sedert bezit namen en er hun klooster stichtten. Van de komst te Florence dagtekent de zo bewonderenswaardige werkkring van de zalige. Geplaatst te midden van een volk, aan hetwelk hij de heilige waarheden verkondigde, was Joannes voor de stad als ene bron van zaligend onderwijs, aan welke alle, die geestelijke behoeften gevoelden, en wie gevoelt deze niet! hunnen dorst kwamen lessen. Zo hartelijk, innemend en ziel-treffend het woord, dat hij in de naam des Heren sprak, voor de gemoedelijke Christen en voor de boetvaardige zondaar was, zo ernstig, streng, zelfs donderend was het voor zulke verharden, welke zich door niets tot hunnen plicht wilden laten terugbrengen. Wie kan de gelukkige uitkomsten optellen, welke de leer en onderwijzingen van de vrome en ijverige dienaar Gods te weeg brachten! Hij wist de twisten bij te leggen, vijanden te verzoenen, het flauwe geloof weer aan te vuren, de listen en kunstgrepen der dwaalleraars te ontmaskeren, overal de grondstellingen van de reine zedekunde te verbreiden, en ene vroeger door eerzuchtige en oproerige burgers verwarde stad in ene in waarheid Christelijke en deugdzame plaats te herscheppen; niemand herkende Florence meer. Ten gevolge van zijnen heilige ijver vroegen twee, door geleerdheid en geboorte overal vermaarde mannen, het ordekleed. Odericus, kanunnik van Sint Pieter en Ollavantis Nerli, later bisschop van Castro, omhelsden beiden de kloosterlijke staat, onder de leiding van de nu zalige Joannes. 

Omdat de leer der ketters, die het zuiden van Frankrijk verwoestten, zelfs tot in Italië doordrongen, begaf zich de heilige Dominicus, die zijn leven had toegewijd om die kettergeest overal met onoverwinnelijke kracht te bestrijden, zich in 1219 naar Florence; hij bezocht daar het klooster van zijne instelling, dankte de Heer voor de zegeningen, welke Hij over de arbeid van zijne religieuzen uitstortte, en versterkte zich meer en meer in het gunstige denkbeeld, hetwelk hij zich van de nederige kloosteroverste Joannes gevormd had. Gedurende die tijd stelde Dominicus de derde regel in, welke zijn naam draagt, onder de titel van geestelijke krijgsdienst, later verwisseld in die van de orde van boetvaardigheid. 

Na het vertrek van de heilige Dominicus vervolgde Joannes zijn Apostolische arbeid met vernieuwde ijver en zag het getal zijner leerlingen verbazend aangroeien. Allen werden door de bijzondere regelmatigheid, welke in het gesticht heerste en door de zoete geur van Evangelische deugden, die de ganse broederschap alom verspreidde, getroffen, zodat zelfs uitstekende mannen de wereld vaarwel zeiden en zich onder de leiding van Gods dienaar schaarden. Het bestuur, waarmee men hem belast had, had bij hem ene zeldzame begaafdheid om zielen te leiden ontwikkeld, en hij gaf bij elke gelegenheid blijken van zijne kennis van het menselijke hart, zodat hij de weerbarstige geesten op de zachtste wijze wist te winnen. Nooit deed hij aan de nieuwelingen der orde de last van zijn gezag gevoelen, veeleer toonde hij zich hun vader, broeder, vriend en metgezel te zijn; zodat hij aan allen ene hoge achting voor de deugd wist in te boezemen, terwijl zij zich met een onbepaald vertrouwen aan hem hechtten en hij daardoor zijne onderhorigen, met het beste gevolg, op de weg der volmaaktheid kon geleiden. 

Wij weten, dat God de deugden van zijne heiligen nu en dan op de proef stelt; de Almachtige wist vroeger de vervolgingen en bekoringen, die de zuivere Joseph ondervond, tot heil van gans Egypte te wenden; Hij zond desgelijks zijnen vrome dienaar ene voorwaar gewichtige beproeving toe. Joannes predikte altijd met veel bevalligheid en zalving; ene jonge vrouw bevond zich aanhoudend onder zijn gehoor, doch verre van voor haren rampzalige toestand die vruchten in te zamelen, welke het zaad van Gods woord in ene goede aarde doet voortkomen, onderhield zij in haar misdadig hart een goddeloos vuur en koesterde ene afschuwelijke hartstocht voor de reine Godsgezant. De hinderpalen, welke zij ontmoette, zelfs het onbegrijpelijke van die geneigdheid, vermeerderden hare spanning en deze rampzalige dochter van de onzuivere geest vergat weldra alle terughouding en schaamte, welke aan hare kunne zo hoog noodzakelijk is, zodat zij, menende aan hare driften anders gene voldoening te kunnen geven, besloot om een heiligschennis tot verleiding te bezigen. Zij veinsde ziek te zijn en riep de geestelijke hulp van de eerbiedwaardige dienaar des Heren in. De heilige begaf zich naar de bedsponde van deze misdadige, doch ontdekte weldra de snode ontwerpen van deze onbeschaamde, die zich nu niet ontzag hem haren hartstocht voor te stellen en alle pogingen van vrouwelijke verleiding in het werk te stellen. Joannes, verschrikt over de afschuwelijkste voorslag, herstelde zich echter en hield nu met al het gezag, hetwelk ene standvastige deugd verleent, aan deze ongelukkige op de roerendste wijze, de grootheid en afschuwelijkheid van hare misdaad voor ogen, terwijl hij haar bovendien al de zwaarte van de heiligschennis deed zien, aan welke zij zich in haar hart en door haar pogen reeds schuldig  gemaakt had. Tevergeefs poogde hij deze ziel uit de klauwen van Satan te redden, tevergeefs trachtte hij ene afgrijselijke drift in haar te smoren, die de ellendige aan de rand des verderfs, waarin zij zich wilde neerstorten, geplaatst had; Joannes verwijdert zich echter vol medelijden en zucht nu voor haar in de tegenwoordigheid van die rechtvaardige, doch de tevens barmhartige God, die de harten bekeert. Ach, welke kracht heeft niet het gebed van de rechtvaardige! Enige tijd daarna verricht Joannes een wonderwerk en de ongelukkige, die hem met zich in de afgrond der ellenden meende te trekken, wordt bij die gelegenheid zo getroffen, dat zij zich voor zijne voeten werpt, terwijl de levendigheid van hare droefheid van haar ongeveinsd berouw getuigde. 

Intussen werd hem de treurige tijding gebracht, dat de heilige Dominicus te Boulogne in gevaarlijke toestand verkeerde en bij zijne laatste ziekte de bijstand van Joannes begeerde; de vrome leerling verlaat alles en ijlt tot zijnen geestelijke vader en tederste vriend; hun onderhoud is treffend en voor beiden belangrijk; Dominicus verwisselde op 6 Augustus 1221 het tijdelijke met het eeuwige leven. 

Joannes, door droefheid verslagen, keerde naar Florence terug, waar zijne religieuzen op het punt stonden om opeens al de vrucht van hunnen arbeid te zullen verliezen. Zij werden genoodzaakt om de kerk van de heilige Paulus, waar zij geruime tijd de Heilige Geheimen opdroegen, te verlaten en zagen niet zonder angst het ogenblik naderen, dat zij zelfs in deze stad, welke getuige van zovele goede werken geweest was, gene plaats meer zouden hebben om te rusten, geen predikstoel, om welke zich de gelovigen zouden kunnen scharen, wie zij Gods woord voordroegen. De vaderlijke Voorzienigheid deed hun echter in de pastoor van Sint Maria ene ware vriend vinden; hij stond hun zijne kerk met hare rechten af, van welke zij in 1221 voor altijd bezit namen. 

Moeilijke tijdperken braken aan voor de ijverige Joannes. Hem werd door Gregorius IX een heilige last opgedragen, daar deze waardige Paus hem een groot gedeelte van het vertrouwen schonk, dat hij en zijne voorgangers in de heilige Dominicus gesteld hadden; Joannes werd bijzonder belast om voor de belangen van het geloof in de Florentijnse Staten te waken. De Manicheën in Italië, bekend onder de naam van Patariners, hadden in deze streken weten door te dringen en verspreidden op ene bedekte wijze (volgens de gewoonte der ketters, die altijd het licht schuwen) hunne dwalingen. Joannes vreesde noch hunne gramschap, noch hunne bedreigingen, maar bestreed hen met die onoverwinnelijke ijver, welke de liefde tot God inboezemt. Hij werd tevens door de heilige Vader belast om het klooster van de heilige Anthimus, in het bisdom Chiusi gelegen, te hervormen; ene moeilijke taak, daar men zich niet zonder bezwaren tegen hen, die aan onderscheidene verkeerdheden, bij gebrek aan tucht, zijn gewoon geraakt, verzetten kan. de pogingen van Gods dienaar werden intussen met goede uitslag bekroond, en nauwelijks was dit werk volbracht, of hij hield zich bezig met een klooster te Ripoli te stichten, waar hij het eerste zijn verblijf, bij zijne komst in Toscanen, gevestigd had. 

Afgemat van de arbeid, welke hij voor het belang der Kerk en de verdediging der Godsdienst had ondernomen, nadat hij het klooster van de heilige Maria geruime tijd met wijsheid en voorzichtigheid bestuurd had, waardoor het geluk zijner broeders en de algemene stichting der stad bevorderd was, gevoelde de gelukzalige zijn einde naderen, en toefde ook geenszins zijne kloosterbroeders daarvan te verwittigen. Weldra deed ene hevige koorts zijne voorzegging bewaarheid worden. Hij verzuchtte slechts tot de hemel en vervroegde in zijne geest het gelukkige ogenblik, dat hem van de aarde zou ontbinden om hem in het bezit van de onbeschrijfelijke beloning der zaligen te stellen. Na zich dan door de laatste Sacramenten tegen alle aanval der hel versterkt te hebben, eindigde hij in 1242 een leven, hetwelk hij aan de dienst van zijnen Schepper had toegewijd. 

Had Gods dienaar in zijn leven de gave van wonderen te wrochten doen schitteren, de Heer verheerlijkte zijn graf niet minder door luisterrijke mirakelen en Paus Pius VI bekrachtigde, bij ene breve op 2 April 1783, de eerbied, welke de gelovigen aan de vererenswaardige overblijfselen van deze dienaar Gods betoonden. 

Hoe gelukkig was Joannes van Salerno, met aan de genadestem te beantwoorden, die hem van de ijdele wereld tot Gods dienst teruggeroepen had! Ach, welk ene menigte wijdt zich aan ene eeuwige verwerping, door de ingevingen der genade te weerstaan en te miskennen, zich enkel, volgens de berekening ener wereldse wijsheid, in een staat plaatsende, die rechtstreeks met de wil des Heren strijdt, terwijl de ziel de grootste gevaren voor hare zaligheid beloopt, en God niet verbonden is aan haar die buitengewone hulpmiddelen te schenken, welke Hij de Christen niet weigert, die zich aan Zijnen wil onderwerpt. Volgen wij het voorbeeld van de zalige in de betrekking waarin wij geplaatst zijn. En mochten wij ons ene levenswandel gekozen hebben, die tegen ’s Heren wil aandruist, zorgen wij dan nog tenminste, dat ene oprechte boetedoening en strenge plichtsvervulling, ons voor de laatste en grootste aller rampen beveiligen. 

 

10 Augustus 

 

De heilige Laurentius (258).

Martelaar. 

 

De heilige, wiens verheven strijd tegen de machten der hel wij hier zullen beschrijven, is door de heilige vaders als één der voornaamste martelaren beschouwd; de grootste leraars der Kerk hebben hem als om strijd in hunne lofredenen verheerlijkt en de ganse Kerk verenigt zich, om de overwinning van die geloofsheld te verbreiden, en de schatting van haren eerbied te bieden aan hem, die zich zo manmoedig en onoverwinnelijk in de heilige strijd betoonde. De marteldood trouwens van de heilige Laurentius, is niet minder roemwaardig en luisterrijk voor de kerk van Rome, dan die van de heilige diaken Stephanus voor de kerk van Jeruzalem. Aurelius Clemens Prudentius heeft hem in zijn dichtstuk onder de roemvolste martelaren bezongen; de heilige Ambrosius en Augustinus plaatsen de heilige in dezelfde rang. 

Men is het niet eens omtrent het land zijner geboorte; sommige geschiedschrijvers beweren, dat Spanje, ander dat Rome Laurentius aan de wereld geschonken heeft. Zekerder is het, dat Laurentius reeds van jongs af aan de heilige, door de Heer als het middelpunt des Christendoms verkorene stad door zijne deugden luister bijzette, en zich de genegenheid van de heilige Sixtus, destijds aartsdiaken, verwierf; deze nam hem onder zijne bescherming en wilde zelfs zijn leidsman zijn op de weg, die hij in het beoefenen der Heilige Schriften en in de voortgang in de Christelijke volmaaktheid bewandelde. In 257 Paus geworden zijnde, wijdde Sixtus de heilige Laurentius tot diaken en stelde hem onder de eersten der zeven diaken, welke aan de kerk van Rome verbonden waren, waarom dan ook onderscheidene vaders hem de titel van “aartsdiaken des Pauses” geven, ene waardigheid, die zeldzame verdiensten veronderstelt; de heilige Paus was trouwens overtuigd, dat hij de goederen en het inkomen der Kerk aan gene betere handen kon toevertrouwen en dat niemand geschikter was om de armen met ijver en wijsheid te verzorgen. 

Nauwelijks had Laurentius dit blijk van hoog vertrouwen ontvangen, of zijn leven liep gevaar. Keizer Valerianus, zoals wij in de levensgeschiedenis van Paus Sixtus reeds opmerkten, had op aanzetting van de snode Macrianus, in 257 de bloedige besluiten tot strenge vervolging der Christenen uitgevaardigd; de gekroonde dwingeland vleide zich dwaselijk het werk van de Almachtige, dat in het bloed van de eniggeboren des Goddelijke Vaders bevestigd was, te zullen vernietigen, en gaf bevel om al de bisschoppen, priesters en diaken om hals te brengen, in zijne goddeloze woede menende, dat hij de kudde gemakkelijk zou vermeesteren, wanneer hij die van hare herders beroofd had. In 258 werd dan ook Paus Sixtus II ter dood gebracht. Laurentius, zijn diaken, volgde wenende de martelaar ter strafplaats en brandde van verlangen om de kroon der martelaren met zijnen bisschop te mogen delen. “Vader!” zo riep hij, “waar gaat gij zonder uwen zoon? Heilige bisschop, waar gaat gij zonder uwen diaken? Gij, die nooit de heilige offerande opdroeg zonder dat ik u aan het altaar diende. Ach, waarin was ik ongelukkig genoeg u te mishagen? Hebt gij mij in mijne plichtsbetrachting ontrouw bevonden? Beproef mij opnieuw en zie dan, of gij een onwaardige dienaar voor de uitreiking van het bloed van de Verlosser gekozen hebt?” De heilige Paus, door tederheid en medelijden getroffen, antwoordde: “Mijn zoon, ik verlaat u niet, doch u, die in de kracht en sterkte uwer jongelingsjaren zijt, wacht ene veel hardere beproeving en heerlijker overwinning. Ik word om mijne zwakheid en hoge ouderdom meer gespaard. Gij zult mij drie dagen volgen.” Vervolgens gelastte hij hem te zorgen, dat de schatten der kerk onder de armen verdeeld werden, opdat deze goederen der behoeftigen niet in handen der heidenen zouden vallen. De kerk van Rome toch had aanmerkelijke bezittingen en voorzag niet alleen in het onderhoud van hare bedienaren, maar ook in de behoeften van een groot getal weduwen en maagden, terwijl zij bovendien vijftienhonderd ellendige inwoners van de stad voedde, van welke de aartsdiaken ene lijst had; eindelijk zond zij nog rijke tegemoetkomingen naar de afgelegenste landen. Zij bezat, volgens Tertullianus en Lucianus, rijke versierselen en gewijde vaten voor de bediening der Heilige Geheimen. De pracht en rijkdom der heilige vaten wekten, volgens Eusebius, de begeerlijkheid der vervolgers, en de heilige Optatus meldt ons, dat tijdens de vervolging onder Diocletiaan, de kerken rijkelijk van kostbaarheden voorzien waren, terwijl de heilige Ambrosius, sprekende over de heilige Laurentius, tevens melding maakt van de gouden en zilveren vaten. Wij lezen in de heilige Prudentius, dat men kelken aantrof, die van rijke metalen vervaardigd waren, van gedreven werk en met edelgesteente bezet. Laurentius was buiten zich zelven van vreugd, toen hij vernam, dat hij weldra deel aan de overwinning zou hebben; hij droogde zijne tranen, een hemels genoegen straalde op zijn gelaat, en na nog de zegen van de eerbiedwaardige Opperpriester ontvangen te hebben, welke hij in de hemel zou terug vinden, ijlde hij heen om deszelfs laatste wilsbeschikking uit te voeren. De heilige diaken onderzocht nauwkeurig naar de weduwen, wezen en armen, die zich in de stad bevonden en verdeelde onder hun het geld, dat hij bewaarde, verkocht de gewijde vaten, om dezelve aan de heidenen te onttrekken en vermeerderde op die wijze de aalmoezen, welke hij uitreikte. 

De stadvoogd van Rome had bericht, dat de kerk grote rijkdommen bezat en menende, dat de Christenen die verborgen hadden, besloot hij zich van dezelve meester te maken; hij ontbood dus de heilige diaken als bewaarder dier kostbaarheden en sprak hem, volgens de heilige Prudentius, in dier voege aan: “Gij, Christenen, gij beklaagt u meermalen, dat men u zo gestreng behandelt, doch het leven hangt er nu niet aan; ik bepaal mij met u op ene zachte wijze te vragen hetgeen gij mij geven kunt. Ik weet, dat uwe priesters zich bij hunne offerande van gouden vaten bedienen en het geheiligd bloed in zilveren kelken opvangen, dat gij bij uwe nachtelijke offers toortsen van was vervaardigd en op gouden kandelaars geplaatst, ontsteekt. Stel mij de schatten ter hand, welke gij verborgen houdt; de vorst heeft ze nodig om zijne uitgeputte middelen te herstellen. Men zegt dat gij, overeenkomstig uwe leer, aan Caesar moet geven wat Caesar behoort. Uw God neemt zeker geen geld en heeft geen penning in de wereld meegebracht; Hij is slechts met woorden gekomen. Geef mij uwe schatten en houdt u tevreden met rijk in woorden te zijn.” 

De heilige antwoordde op ene bedaarde wijze: “Voorwaar de kerk is rijk en Augustus heeft zovele kostbare schatten niet, ik zal ze u grotendeels laten zien, doch vraag slechts een weinig tijd om die te schikken en alles in orde te brengen.” 

De stadvoogd begreep de zin dezer woorden niet, die zijne lust nog meer aanvuurde, en hij meende, dat de diaken hem alle kostbaarheden zou overleveren, waarom hij hem drie dagen uitstel gaf, om de schatten bijeen te verzamelen. In die tussentijd doorliep Laurentius de ganse stad en zocht al de armen op, die op kosten van de kerk onderhouden en gevoed werden; deze moedigde hij tot geduld en onderwerping aan en vertroostte hen op de treffendste en liefderijkste wijze; verzamelde tegen de derde dag een groot gedeelte van hen voor de kerk en ging vervolgens de stadvoogd uitnodigen, om de schatten, van welke hij hem gesproken had, te komen zien. Hoe verslagen stond deze, toen hij slechts ene grote menigte grijsaards, verminkten, blinden, zij die niet konden spreken, melaatsen, wezen, weduwen, maagden en andere ellendigen volgens de wereld aanschouwde, onder welke sommigen waren, waarvan het zien alleen al afschuw inboezemde. Hij vroeg eerst opheldering nopens dit vreemde schouwspel, doch de gramschap nam weldra de plaats van zijne ontsteltenis in; nu werpt hij op Laurentius een blik, die bedreiging en woede kenmerkt; hij dringt hem om de schatten, welke hij hem beloofde, uit te leveren. “Hoe,” hernam de heilige, “is hier dan iets, dat u beledigt? Het goud, naar welk gij dorst, is slechts een verachtelijk metaal en ene bron van alle soort van misdaden. Het ware goud bestaat in het hemelse licht, waarin de armen, die gij voor uwe ogen ziet, zich verheugen. Zij vinden in hunne krankheid en lijden, welke zij geduldig dragen, de kostbaarste voorrechten; zij kennen de misdaden en hartstochten, die wezenlijke ellenden, welke de machtigen en vermogenden der wereld zo rampzalig maken, geenszins. Gij ziet in deze armen de schatten, welke ik beloofd heb u te tonen, bij welke ik nog deze weduwen en aan God toegeheiligde maagden, als zovele paarlen en edelgesteenten, gevoegd heb. De Kerk, aan welke zij tot kroon verstrekken, wordt door hen welgevallig voorwerp voor Jezus Christus. Zij heeft gene andere rijkdommen, gij kunt u van hen ten voordele van Rome, van de keizer er van u zelven bedienen.” De heilige diaken maande hem op die wijze tot het afkopen zijner zonden, door oprechte boetvaardigheid en door aalmoezen aan, terwijl hij hem tevens het gebruik leerde kennen, dat men van de schatten der kerk maakte. 

Deze vleselijke mens, verre van zijn voordeel te doen met de voorwerpen, die hij voor ogen had, schreeuwde als een dolle: “Hoe, gij rampzalige, durfde met mij de spot te drijven! Beledigt gij op deze wijze deze bijlen en roeden, de zinnebeelden der Romeinse macht? Ik weet, dat gij de dood begeert, als een gevolg van uwe dolzinnige ijdelheid. Laat u intussen niet voorstaan, dat gij dadelijk zult sterven; ik zal uwe pijnen verlengen, om u de dood zoveel te smartelijker te doen zijn en gij zult slechts trapsgewijze sterven.” De wreedaard laat vervolgens ene ijzeren rooster op half geglommen kolen zetten, men ontkleedt de martelaar, die op het werktuig der smarten uitgestrekt en geketend wordt. Het vuur dringt langzaam door zijn vlees en zijne smarten worden ondragelijk, daar de beulen, uit koele wreedheid, die zoeken te verlengen. De nieuw gedoopte Christenen zien een hemels licht op zijn gelaat blinken, terwijl zijn lichaam ene aangename geur verspreidt; de heidenen waren echter zo gelukkig niet in deze dubbele gunst der Christenen te delen. De martelaar, zegt de heilige Augustinus, haakte zo vurig om Jezus Christus te bezitten, dat hij de folteringen niet gevoelde, welke de wreedaard hem deed ondergaan, en terwijl de vlammen rondom zijn lichaam woedden, zegt de heilige Ambrosius, vernietigde het vuur der Goddelijke liefde, hetwelk zijn hart verslond, alle gevoel van smart welke hij onderging, en daar Laurentius de wet des Heren voor ogen had, beschouwde bij zijne folteringen zelfs als verkwikking en troost. In de daad, hij genoot een inwendige vrede, welke door niets kon verstoord worden; de opgeruimdheid en helderheid van zijn gelaat getuigden van de kalmte, die in zijne ziel huisvestte. Na geruime tijd de vreselijkste folteringen, voor welke de verbeelding zelfs terugdeinst, verduurd te hebben, zei de heilige martelaar tot de rechter: “Gij kunt nu mijn lichaam, dat aan deze zijde genoeg gebraden is, omkeren;” en nadat de beulen dit werk verricht hadden, zei de heilige: “Mijn vlees is thans genoeg gebraden, gij kunt er van eten.” 

De martelaar bad met ten hemel opgeheven ogen en smeekte de barmhartige God met tranen om de bekering van Rome. Hij bezwoer, om zo te spreken, Jezus Christus, dat Hij deze stad, aan welke de ganse wereld onderworpen was, aan het juk des geloofs wilde doen gehoorzamen, opdat het Evangelie gemakkelijker door het gehele keizerrijk kon verbreid worden. Hij smeekte voor de bekering der hoofdstad, om de heilige Apostelen Petrus en Paulus, die er het kruis geplant en met hun bloed bevochtigd hadden. Zijne bede geëindigd zijnde, hief hij andermaal zijne ogen ten hemel en gaf de geest. 

De grote Prudentius aarzelt niet te verzekeren, dat de bekering van gans Rome de vrucht des gebeds van de heilige Laurentius was en zegt, dat God hem reeds verhoorde voor hij uit deze wereld gescheiden was, daar onderscheidene raadsheren, getuigen van zijn afsterven, door zijne kloekmoedigheid en Godsvrucht getroffen, zich op het ogenblik bekeerden; dat zelfs de raadsheren zijn lichaam op hunne schouders namen en hem in het veld van Veranus, aan de weg die naar Tibur leidt, met eerbied begraven hebben. De dood des heiligen was de dood des heidendoms, hetwelk van dag tot dag verminderde, en de ganse raad vereerde weldra de graven der Apostelen en martelaren. Dezelfde Prudentius beschrijft ons in zijn dichtstuk de ijver en eerbied, waarmee Rome’s inwoners de kerk van de heilige Laurentius bezochten, terwijl hij nog verzekert, dat allen de voorbede en de bescherming des martelaars in al hunne behoeften afsmeekten, en dat men in alles wat geschiedde ontdekte, hoe machtig deze voorbidder bij God was. Prudentius eindigt zijn gezang met over zich de Goddelijke barmhartigheid af te bidden en de hemel te smeken, dat hij door de voorbede der martelaren mocht verwerven, hetgeen hij door zijne gebeden niet verkrijgen kan. 

De heilige Augustinus verzekert, dat Rome zich verblijdt over de menigvuldige mirakelen, welke in deze wereldstad door de voorbede van de heilige Laurentius worden gewrocht. De heilige Gregorius van Tours, Fortunatus en andere vaders getuigen, dat ook andere streken en steden de kracht van die voorspraak ondervonden. 

Onder de regering van Constantijn de Grote bouwde men over het graf van de heilige Laurentius ene kerk, welke nog aanwezig is, onder de naam van de heilige Laurentius “extra Muros.” Zij is één van de vijf patriarchale kerken van Rome. In de stad zelf bevinden zich bovendien zeven vermaarde kerken, die de naam van de heilige martelaar dragen. 

Uit het Sacramentarium van Paus Gelasius blijkt, dat de feestdag van de heilige Laurentius met vigilie of waking voor de feestdag en met ene feestviering van acht dagen gehouden werd, sedert de vijfde eeuw. 

Paus Adrianus I vereerde aan Karel de Grote een gedeelte van de relikwieën van de heilige Laurentius, welke deze vrome vorst aan de kerk van Straatsburg ten geschenke gaf, en hetgeen aanleiding gaf tot de stichting der kapel van Sint Laurentius, die aan de hoofdkerk verbonden is. Deze kapel werd vervolgens de voornaamste en oudste parochiekerk van de stad en het bisdom Straatsburg, en deszelfs pastoor heeft de titel van eerste pastoor of aartspriester, aan welke betrekking vroeger die van groot penitentiarius verbonden was. 

Het geschiedverhaal van de marteldood van de heilige Laurentius behoort ons steeds tot een heilige na-ijver aan te moedigen; trachten wij over onze hartstochten te zegevieren, zo als de heilige martelaar zijne beulen overwon, opdat ook aan ons de kroon der overwinning geschonken wordt; en dat wij bij het beschouwen der armen, die door de heilige verzorgd werden, leren, dat de armoede een gemakkelijk middel is om zalig te worden. Zien wij dus steeds de armen aan als de schatten des Christendoms; de wereld helaas behandelt hen als verachtelijke mensen, maar de heiligen achtten hen als een kostbaar edelgesteente. Vragen wij dan onophoudelijk van God ene vurige liefde, die ons de goederen der aarde leert verwerpen en in oprechte boetvaardigheid, ons aan Gods wil onderdanig doet zijn. 

De heilige Laurentius wordt als Patroon vereerd in de Rooms Katholieke kerken te Dieden, Dongen, Ginneken, Ulvenhout, Gastel, Vierlingsbeek, Kekerdom, Rotterdam (Houttuin), Alkmaar, Stompwijk, Voorschoten, Heemskerk en Ouddorp. 

 

11 Augustus 

 

De heilige Tiburtius en deszelfs vader Chromacius (286 of 287).

Martelaar. 

 

God laat meermalen Zijne macht schitteren door ons op ene wonderdadige wijze van rampen te bevrijden, die ons kwellen; doch helaas, welke dankbaarheid wij ook voor de buitengewone bewijzen van Gods goedheid jegens ons moesten gevoelen, die deugd is menigmaal van korte duur. Zodanig was echter het gedrag niet van Chromacius, die, voor hij door het geloof verlicht was, een hoge stand bekleedde onder de regering van Carinus en Diocletiaan. Hij was plaatsbekleder van de stadvoogd van Rome en veroordeelde in die hoedanigheid menig Christen ter dood. Gods onbegrijpelijke genade vormde intussen van hem en zijnen zoon Tiburtius roemvolle belijders. Wij moeten tot de geschiedenis van de heilige martelaar Sebastianus, welke wij op 20 Januari vermeld hebben, terugkeren, om de omstandigheden der bekering van Chromacius te doen kennen. 

De heilige Sebastianus had zich in 283 bij het leger van keizer Carinus doen opschrijven, ofschoon hij een afkeer had van de soldatenstand; hij had vooral daarmee het doel om de belijders en martelaren, die onder Carinus en vervolgens onder Diocletiaan, om de belijdenis van de naam van Jezus, vervolgd of ter dood gebracht werden, zoveel te beter te kunnen versterken. Onder dezen tellen wij vooral de heilige Marcus en Marcellianus, welker geschiedenis en marteldood op 18 Juni is vermeld. Deze tweelingbroeders waren uit een aanzienlijk geslacht geboren, vermogende mensen en behoorden waarschijnlijk tot de Romeinse raad, want men noemde hen Viri Clarissimi. Na gevangen genomen te zijn, werden zij voor de stadvoogd van Rome Agrestius Chromacius gevoerd, die hen, op hunne weigering om de goden te offeren, veroordeelde om onthoofd te worden. Tranquillinus en Marcia, hunne ouders en hunne andere verwanten, die allen nog heidenen waren, verwierven een uitstel van dertig dagen, om te beproeven, of zij hen konden bewegen om de Godsdienst van Jezus te verloochenen; ook zouden zij schier bezweken zijn, indien de heilige Sebastianus niet dagelijks hunne moed had aangevuurd. Ten gevolge der wonderwerken, welke God door zijne dienaren verrichtte, werden achtenzestig personen gedoopt en onder deze behoorden Marcia, de moeder en Tranquillinus, de vader van beide broeders. Deze laatste had elf jaren door de krampjicht aan handen en voeten geleden en werd, na het ontvangen van het heilig doopsel, op staande voet gezond. Toen de dertig dagen verstreken waren, zond de stadvoogd Chromacius om Tranquillinus, die hem beleefdelijk voor dit uitstel bedankte, wijl hij de kinderen aan de vader en de vader aan de kinderen teruggeven had. Chromacius, die niet begreep wat hij meende, zei hem, dat hij dan met zijne zonen zou komen om de goden wierook op te dragen; doch nu verklaarde zich Tranquillinus nader, bekende Christen te zijn en dat hij door het doopsel van zijne krampjicht, welke hem zulk een geruime tijd gefolterd had, genezen was. Chromacius, die aan dezelfde kwaal geweldig leed, stond verbaasd, doch liet de grijsaard in de kerker leiden; hij ontbood hem intussen des nachts heimelijk bij zich, beloofde hem ene som geld, wanneer hij hem het middel tot genezing van zijne kwaal wilde leren kennen. Tranquillinus spotte met het geld en zei hem, dat er geen ander middel was, dan te geloven in Jezus Christus. Chromacius stelde hem in vrijheid en belastte hem om de mens, die hem onderwezen had, bij hem te brengen, omdat, wanneer deze beloofde hem te genezen, hij dezelfde Godsdienst zou omhelzen. 

De priester Polycarpus kwam nu bij de stadvoogd, die hem insgelijks geld aanbood; doch deze verklaarde, dat Jezus Christus zijne duisternis zou verlichten en hem van zijne smarten zou genezen, indien hij in Hem wilde geloven. Hij onderrichtte hem, schreef hem vervolgens ene driedaagse vaste voor, welke hij zelf met de heilige Sebastianus onderhield, en beiden begaven zich nu naar Chromacius, die weldra zijn woord gaf om met zijn enige zoon Tiburtius Christen te zullen worden. Sebastianus zei hem echter, dat hij geen Christen moest worden om slechts van zijne kwaal genezen te zijn, maar om het waarachtige geloof te verkrijgen, en vorderde, tot blijk van zijn oprecht verlangen, dat hij hem veroorloofde om al zijne afgoden te verbreken, onder belofte, dat hij alsdan aanstonds zou genezen zijn. Meer dan tweehonderd afgodsbeelden werden door Sebastianus en Polycarpus verbrijzeld. Chromacius werd niet hersteld, maar bekende, dat hij nog ene kostbare verzameling kristal had, welke hij voor de sterrenkunde bezigde, die aan zijnen vader Tarquinus veel geld had gekost, en die hij als sieraad wenste te bewaren. De heiligen betoogden hem het ijdele van deze wetenschap en van de voorspellingen, welke men er uit afleidde; de stadvoogd stemde toe, doch Tiburtius deed twee ovens aansteken en verklaarde, dat, indien zijn vader na het verbreken van deze stukken niet genezen was, hij hen beiden in dezelve zou doen verbranden. Toen zij met het verbreken bezig waren, verscheen een jongeling aan Chromacius en zei door Jezus Christus gezonden te zijn, om hem te genezen en hij genas hem werkelijk op het ogenblik, doch veroorloofde niet dat hij hem de voeten kuste, omdat hij door het heilig doopsel nog niet gereinigd en geheiligd was. Chromacius wierp zich nu voor Sebastianus, Tiburtius voor Polycarpus neer en verzocht gedoopt te worden. Sebastianus stelde hem zijne betrekking voor, die hem tot de heidense bijgelovigheden en de schandelijke gevolgen daarvan verplichtte, en vermaande hem om afstand van zijne waardigheid te doen, ten einde zich slechts met het heil zijner ziel te kunnen bezig houden; ook deze raad volgde Chromacius op. Toen hij bereid was om gedoopt te worden, vroeg hem Polycarpus of hij zijne zonden verzaakte, op welke vraag de bekeerling zijn doopsel nog uitstelde, zich eerst met zijne vijanden ging verzoenen, terug gaf wat hij door geweld genomen had, zijne twee bijvrouwen wegzond, welke hij, om aan zijne vleselijke lusten te voldoen, na de dood van zijne vrouw onderhield en beloofde vervolgens de zonden en alle wellusten te verzaken. Hij stelde bovendien al zijne slaven, die met hem zouden gedoopt worden, in vrijheid, verklarende dat zij, die God tot vader hadden, in gene menselijke slavernij mochten zuchten. Tiburtius, die veel geleerdheid en welsprekendheid bezat (scolasticissimus), meende zich aan de pleitzaal toe te wijden, doch onttrok zich aan die betrekking en werd eerst gedoopt. Chromacius ontving het Heilige Sacrament der wedergeboorte enige dagen later, na zich eerst van alles ontdaan te hebben; zijn gehele huisgezin en al zijne slaven werden voor de Godsdienst van Jezus gewonnen. 

Terwijl dit alles plaats greep, werd Carinus, die in 285 Diocletiaan ging bestrijden, in Illyrie om hals gebracht, en Diocletiaan nam nu Maximinianus Hercules tot deelgenoot in het bestuur. Daar de bekering van Chromacius niet verborgen kon blijven, verzocht en verkreeg hij van Diocletiaan, aan wie die zaak nog niet ruchtbaar was geworden, de vrijheid om zich naar zijne landgoederen, in Campanie gelegen, te mogen begeven, en nam de Christenen, die hem wilden volgen, met zich mee. Daar zij echter een groot betrouwen op Sebastianus en Polycarpus stelden, wensten zij één van beiden bij zich en vervoegden zich bij de heilige Paus Cajus, die hun de heilige priester Polycarpus, als alle kennis in de geheimen Gods bezittende en geschikt om hen bij te staan, toezegde, wijl de heilige Vader meende, dat Sebastianus, uit hoofde zijner ambtsbediening, aan de kerk te Rome grotere diensten bewijzen kon. Tranquillinus werd priester, zijne kinderen diaken en Tiburtius met enige anderen tot onder-diaken gewijd. Tiburtius verwierf van zijnen vader vrijheid om met de heilige Sebastianus, Marcus, Marcellinus, Tranquillinus en anderen te Rome te blijven. Daar echter niets meer van Chromacius vermeld wordt, meent men, dat hij op zijne landgoederen in vrede gestorven is. 

De heiligen, die te Rome gebleven waren en er geen veilige plaats vonden, werden door Castulus, een beambte des keizers, die Christen was, in het paleis des vorsten verborgen; hij zelf woonde er en was niet verdacht. Dag en nacht verzochten zij door tranen, vasten en bidden, van de Heer de gave van volharding tot aan de marteldood. Eens, dat Tiburtius uitging, ontmoette hij op de weg enige mensen, die een jongeling droegen, welke van ene hoogte gevallen was, alle ledematen gebroken had en die men meende dat het zou besterven. Tiburtius verzocht voor hem te mogen bidden, en nauwelijks had hij het gebed des Heren en de geloofsartikelen geëindigd, of de jongeling was volkomen hersteld. De heilige onderwees nu de ouders met de jongeling, stelde hun de kracht van de Godsdienst van Jezus Christus voor ogen en bracht hen vervolgens bij de heilige Cajus, die de nieuw bekeerden doopte. 

Intussen gebeurde het, dat een zekere booswicht Torquatus, het geloof verloochend hebbende, zich Christen veinsde, om zoveel te meer zijne woede tegen de schuldelozen te kunnen koelen. Hij mengde zich onder de Christenen, die in het paleis verborgen waren en hechtte zich bijzonder aan Paus Cajus, om zoveel te zekerder zijne boze aanslagen te kunnen bereiken; zijne zeden stemden, zoals te denken is, niet in met de belijdenis van de zuivere Godsdienst van Jezus Christus. Tiburtius onderhield en berispte hem, waarop hij, veinzende aan zijne vermaningen gehoor te geven, de heilige aanklacht bij Fabianus, de nieuwe stadvoogd, doch zich met Tiburtius gevangen liet nemen. Fabianus gebood de heilige belijder de goden wierook te offeren; op deszelfs weigering liet hij hem over gloeiende kolen lopen, en daar de heilige, die zich met het heilig kruisteken gewapend had, onverlet deze beproeving onderging, riep Fabianus, beschaamd geworden, hem toe, dat zijn Christus hem in de toverkunst onderwezen had. Tiburtius, door ijver ontstoken, antwoordde: “Zwijg rampzalige, doe mij het onrecht niet aan om in mijne tegenwoordigheid, met een onreine en vijandige mond deze geheiligde naam uit te spreken.” De rechter veroordeelde de heilige op staande voet, als lasteraar van de goden, ter dood. De martelaar werd ingevolge dit onrechtvaardige vonnis, op de Lavicaansche weg onthoofd, maar ook aldaar door een Christen, die er tegenwoordig was, begraven; later heeft men op deze plaats ene kerk gesticht en God heeft het graf van zijnen dienaar door onderscheidene wonderen verheerlijkt. Het Rooms Martelaarsboek, dat van de heilige Hieronymus, van Beda, Florus en anderen, hebben zijn naam op 11 Augustus aangetekend. 

Vermogenden der aarde, gij allen, die slechts uw geluk in tijdelijke bezittingen stelt, en om die te behouden meermalen Godsdienst en deugd opoffert, durft gij u laten voorstaan, met Chromacius en Tiburtius aan de eeuwige goederen te zullen deel nemen! 

 

12 Augustus

 

De heilige Clara (1253)

Maagd en Abdis. 

 

Zalig zijn de armen van geest, zegt onze Goddelijke Leermeester Jezus; gelukkig zijn de rijken en zij, die de tijdelijke genoegens smaken, roept ons de wereld toe. De geschiedenis van de heilige Clara zal ons overtuigen, welke roepstem wij te volgen hebben, wanneer wij ons wezenlijk geluk wensen te bevorderen. 

Clara, de dochter van Favorinus Sciffo en Hortulana, beiden van een aanzienlijk geslacht en door hunne Godsvrucht geroemd, werd in het jaar 1193 te Assisie geboren. Dezelfde stad, in de Kerkelijke Staat gelegen, bevatte ook een jongeling, in 1182 geboren, die door de hemel bestemd was, om de ganse wereld door zijne deugden en door die zijner leerlingen niet slechts te stichten, maar ook tegen de aanvallen der hel en des ongeloofs te versterken en te wapenen. De jonge Franciscus van Assisie groeide in het beoefenen der Evangelische volmaaktheid op, zoals nader in de levensgeschiedenis van die insteller van één der beroemdste kloosterorders hopen hopen te doen zien. Assisie scheen dus door de Heer bestemd, om aan de wereld de grootste voorbeelden van Evangelische volmaaktheid in de heilige Franciscus en de heilige Clara te schenken, en om alle mensen te overtuigen, dat ware roem en grootheid bestaat in het verachten en onder de voet treden van hetgeen de ijdele sterveling, die slechts zich zelven zoekt en op ijdele schijn en vergankelijke goederen zijne hoop gevestigd heeft, bemint en najaagt. 

Clara, de begunstigde dochter des hemels, gaf van hare tederste jaren de schoonste blijken van hare genegenheid tot de volmaaktste deugden; zij was als kind reeds de hartelijkste vriendin der armen, alsof zij toen reeds wist, dat de aalmoes ene stem is, welke tot de troon van God doordringt en zovele voorsprekers bij de Vader der barmhartigheid verwerft, als er armen zijn die men te hulp snelt. Bij hare liefde tot de armen voegde de nog tedere Clara ene meer dan gewone Godsvrucht tot de allerheiligste Moeder van de Zoon van God, tot de koningin der maagden, en zij had in hare kindsheid reeds de loffelijke gewoonte aangenomen, om elke dag dikwijls het gebed des Heren en de groetenis des engels te herhalen en telde, volgens de gewoonte, welke men van de Godvruchtige kluizenaars van het Oosten geleerd had, hare gebeden door kleine steentjes, welke zij bij zich droeg. 

Op deze wijze ontwikkelde zich in deze jonge en aanzienlijke dochter de liefde tot de zuiverheid en reinheid van hart en lichaam, die geest van gebed en afzondering, welke zij zeer zeker te danken had aan de bijzondere bescherming van de Heilige Maagd, aan welke zij zich dagelijks opdroeg, en welke haar onderrichtte hoe zij later zulk ene aanzienlijk getal vrome bruiden van Jezus Christus op de weg der volmaaktheid en zaligheid zou kunnen leiden. Zij kwam ondertussen tot die jaren, dat hare ouders haar aan een bruidegom meenden te verbinden, die zij voor haar gekozen hadden, Clara gevoelde echter een levendig hartzeer over het voorstel, dat men haar betrekkelijk een huwelijk deed en bracht de volgende nacht in de uiterste verlegenheid door; trouwens, zij wilde geen andere Heer en Bruidegom dan Jezus Christus. 

De heilige Franciscus vervulde destijds gans Assisie reeds door de roem en volkomenheid zijner deugden; zijne zelfverloochening, de afstand zijner erfgoederen, maakten een diepe indruk op aller hart, en men beschouwde die volger van de om onzentwille vernederende en arme Jezus, terecht als een verheven leermeester op de weg van het geestelijke leven en als een volmaakt voorbeeld (in zoverre het een mens, die met Gods genade arbeidt, gegeven is tot de volmaaktheid te geraken) van de grootste en edelste deugden. Deze heilige koos de in angst en kommer gezonkene Clara tot raadsman en begaf zich, toen het dag geworden was, onder geleide van een even Godsdienstige vrouw, tot hem, om over hetgeen haar te doen stond te raadplegen, want zij zag zich geplaatst tussen de vrome geneigdheid van haar hart en de wil van hare bloedverwanten. Door de openhartigheid van hare gesprekken en het vurig verlangen van haar hart getroffen, erkende de voorzichtige insteller van één der beroemdste kloosterorden, dat God zijne dienares tot een beschouwend en geheel opofferend leven geroepen had. Hij sprak met haar over de ijdelheid der wereldse aangelegenheden, over de noodzakelijkheid om God boven alles lief te hebben, en zich slechts toe te leggen tot het verkrijgen van die onvergankelijke en eeuwige goederen, welke de Vader van het menselijk huisgezin zijne getrouwe en gehoorzame kinderen schenkt. Levendig getroffen door de zalvende onderrichting, welke haar Gods dienaar gaf, besloot zij, welke hinderpalen zich ook op haren weg mochten bevinden, om de wereld met al hare grootheden en luister vaarwel te zeggen, en daar zij een volstrekte afkeer van deze godin, welke door ontelbare rampzaligen, die om haar hun enig geluk opofferen, aanbeden wordt, had opgevat, leverde zij aan haar, op de plechtigste wijze, de verstotingsbrief (libellum repudii) over. Franciscus (wellicht had God zijne oogmerken aan zijnen vriend geopenbaard, daar bijkomende omstandigheden ons dit doen veronderstellen) zei, dat zij op Palmzondag zou terugkomen. Clara begaf zich op de bestemde dag ter kerk, woonde met hare Godvrezende moeder en verwanten al de treffende plechtigheden van die dag in de hoofdkerk bij, (haar vader, in krijgsmansstand geplaatst, scheen afwezig, want deze edelman was te Godvruchtig om de Godsdienstoefening te verzuimen) en was, volgens haren staat, rijk gekleed. Bij het uitreiken der palmen, welke ieder gelovige, aan de voet van het altaar neergeknield, uit de hand van de bisschop ontving, bleef de zedige dochter alleen op hare plaats. De bisschop, in zijn gewaad, gaf haar de gewijde palm, en deze handeling van de herder was haar een nieuwe blijk, dat de Heer haar uit deze wereld tot een boetvaardig leven riep. Zij wist nu in de nacht, van 17 op 18 Maart 1212, het ouderlijk huis te ontvluchten en verenigde zich met andere vrome gezellinnen, die, ofschoon zij van voorname huizen waren, evenals Clara slechts Jezus wensten te volgen. Zij kwamen aan het klooster van de heilige Maria de Portiuncula, omtrent ene mijl van de stad gelegen, alwaar de eerste leerlingen van de heilige Franciscus hun verblijf hielden. Deze laatste, door zijne medebroeders, die alle brandende kaarsen in de handen droegen, vergezeld, ging, door het kruis voorafgegaan, deze maagdenrij tegemoet en geleidde die onder het zingen van het “Veni Creator Spiritus” in de kerk. Clara had de ouderdom van achtten jaren bereikt. Zij wierp zich voor het altaar der Heilige Maagd, welke zij als hare bijzondere beschermster vurig vereerde, neer, legde hare kostbare kleren af, liet zich het hoofdhaar, dat voorwerp van zoveel ijdelheid, door de heilige Franciscus afsnijden en ontving tot boetekleed ene grove pij, welke met een koord aan de hals werd vastgemaakt. Franciscus, die nog gene nonnen van zijne orde had, plaatste de heilige Clara met de andere maagden in het klooster der Benedictijner nonnen van de heilige Paulus, en van dat ogenblik dagtekent de instelling der “Arme Clarissen.” 

Het gerucht van de vlucht van Clara verspreidde zich weldra door de ganse stad; zij werd algemeen veroordeeld. Hare ouders en vrienden begaven zich naar het klooster, om haar door overreding of geweld te noodzaken huiswaarts te keren. Tevergeefs hield men haar voor dat, indien zij in de wereld bleef, haar voordelige betrekkingen wachten, welke haar geluk, zoals de wereld nietige goederen noemt, zouden verzekeren; vruchteloos poogde men haar van het altaar van de Heilige Maagd, dat zij vasthield, af te scheuren; niets kon hare moed doen wankelen. Nadat de storm, die tegen haar loeide, enigszins bedaard was, ontdekte zij haar hoofd en toonde aan hare ouders en verwanten haren afgeschoren schedel, ten bewijze van hare geloften. “Jezus” zei zij, “heeft mij zelf tot zijne dienst geroepen en ik heb aan zijne stem geen tegenstand geboden. Ik wil buiten Hem geen andere bruidegom. Noch de verleiding der wereld, noch vervolging, noch bedreigingen, zullen mij van die beminnenswaardige Meester kunnen afscheiden, want op dezelfde tijd, dat Hij ene heilige liefde instort, geeft Hij ook de moed om al deszelfs zoete gewaarwordingen op te volgen.” 

Daar zij niet te bewegen was om aan de verzoeking van hare verwanten gehoor te geven, overlaadde men haar met schamperste verwijtingen, beschuldigde haar, dat zij haar geslacht onteerde, men schreef hare gedragingen aan lafhartigheid toe, en noemde hare verachting van tijdelijke goederen en verheven stand, laagheid van ziel. Clara intussen verachtte van hare zijde al de ijdele redeneringen der menselijke wijsheid, zich verblijdende in de heilige versmading van het kruis te mogen delen. 

Weinig tijd na deze gebeurtenissen, zond de heilige Franciscus haar naar het klooster van Panso, hetwelk zeer nabij de stad lag, waarin men de regel van de heilige Benedictus volgde. De heilige had wellicht ten doel, om de inwoners van Assisie door het schouwspel van de deugden van deze heilige boetvaardige tot grotere volmaaktheid op te wekken. De vrijheid, welke Clara bezat om hare roeping te volgen, scheen haar ook nu stilzwijgend van haren vader toegestaan te zijn, doch nu deed zich ene omstandigheid op, welke haar een nieuwe vervolging van de zijde hare bloedverwanten berokkende. 

Clara had nog twee zusters, Agnes en Beatrix, in de wereld achtergelaten, die hare ouders thans tot geen geringe troost verstrekten. Agnes, de oudste van beide zusters, had haar veertiende jaar bereikt en verliet ook de vaderlijke woning, vluchtte naar hare zuster en verklaarde, dat zij ook met haar de kroon wenste te delen, die Clara wilde verwerven. Weldra verschenen twaalf mannen, om Agnes met geweld naar het ouderlijke huis terug te voeren. Deze onverlaten durfde het jeugdige meisje allerlei beledigingen aan te doen en, na lang genoeg tevergeefs gesproken te hebben, sloegen zij de handen aan Agnes, wierpen haar op de grond, sloegen en trokken haar op ene geweldige wijze naar de deur, maar ook nu riep dat kind, hetwelk voor het wel slagen van het geweld vreesde: “Zuster kom mij te hulp! gedoog niet dat men mij voor onze Heer Jezus Christus afscheure, noch mij aan uwe tedere zorg onttrekke.” Zij was standvastig en haar karakter deed haar onoverwinnelijk worden, zodat het geweld voor de zwakheid van een jeugdig meisje moest zwichten. De heilige Franciscus vestigde vervolgens meer het oog op hare bewonderenswaardige gemoedsgesteldheid, dan op hare jaren en gaf haar het kleed, stelde beide zusters in een klein huis, aan de kerk van de heilige Damianus belendende, en maakte Clara overste van het nieuwe nonnenklooster. 

Dit was dan ook de laatste beproeving, welke de edelmoedige dochters van Favorinus Sciffo van de zijde harer verwanten hadden door te staan; liefde tot zijne kinderen had de anders zo Godsdienstige man tot enige te harde behandeling aangezet, doch de tijd was daar, dat de hemelse Vader hem van deze aarde tot zich riep, en wij kunnen ons zeer goed voorstellen, door welke krachtige gebeden en verzuchtingen, bijzonder deze zijne heilige kinderen hem de gelukkige overgang naar het eeuwige leven zullen hebben voorbereid. Hortulana was haar ene troosteres, immers in deze woning der heiligen werd de deugd van onderwerping thans in verheven graad beoefend. Hortulana aanbad de wegen der vaderlijke Voorzienigheid en in hare heilige onderwerping riep zij uit: “Heer, mijne tederheid jegens mijn echtgenoot heeft mij vervoerd en was de oorzaak, dat Gij niet in alles over mijn hart heerste. Gij hebt hem aan mij ontnomen, in wie ik op aarde al mijn troost stelde; dat uw naam eeuwig gezegend zij! Ik behoor U en heilig mijne ziel, mijne geneigdheid en alles wat ik bezit aan uwe dienst.” Deze opoffering werd weldra verwezenlijkt. 

Hortulana had nog ene derde dochter, Beatrix geheten, welker opvoeding, om hare jeugdige jaren en haren stand, bijzondere zorg vorderde; de Godsdienstige moeder vertrouwde hare dochter aan haren schoonbroeder Monaldo, een man van onberispelijke levenswandel en beproefde zeden, en deze belastte zich ook met het bestuur van hare bezittingen. Hortulana, van alle band ontslagen, begaf zich in hetzelfde klooster bij Clara en Agnes, ontving de sluier uit handen van de heilige Franciscus en leefde, tot het laatste ogenblik, in de beproeving van ene strenge boetvaardigheid; zij werd in het klooster van de heilige Domianus begraven, later bracht men haar lichaam naar de kerk van de heilige Georgius, om het in het graf van hare dochters bij te zetten. 

Het klooster van de heilige Domianus telde weldra zestien religieuzen, die meestal uit de aanzienlijkste huizen gesproten waren. Drie dezer zusters droegen de geslachtsnaam Ubaldini, zo vermaard onder de Florentijners; vorstinnen zelfs vonden grotere roem in de armoede van de heilige Clara, dan in het bezit van tijdelijke vermogen, eer en genoegen. De nieuwe orde, die van de “tweede regel” geheten, nam in weinig tijds verbazend toe; overal zag men kloosters oprijzen, die de strenge levenswijze van de heilige Clara omhelsden. Perugia, Arezzo, Padua, Rome, Venetië, Mantua, Bologne, Spoletto, Milaan, Sienne, Pisa en de voornaamste steden van Duitsland bezaten dezelve; Agnes, de dochter van Primislas Ottacar, koning van Bohemen en van Constantia, dochter van Bela III, koning van Hongarije, stichtte zelfs te Praag zodanig klooster, waarin zij hare geloften aflegde. Deze vorstin werd in haar derde jaar reeds bestemd voor Boleslaus, zoon van Hendrik, hertog van Silezie; doch drie jaren later, terwijl zij in een klooster nabij Breslau werd opgevoed, stierf Boleslaus. 

Toen zij negen jaren bereikt had, verzocht keizer Frederik II van hare ouders hare kind voor zijn oudste zoon Hendrik. Naar Duitsland gezonden om er de zeden te leren kennen, bracht zij de advent en zelfs de vaste in strenge onthouding door, slechts brood en een weinig azijn nuttigende. Op de vooravond van de feestdag van Maria boodschap nam zij het besluit om, ofschoon verloofd zijnde, maagd te blijven, en stelde zich daarom onder de bijzondere bescherming van de allerheiligste Moedermaagd. Het huwelijk sprong af, zij werd naar Bohemen teruggezonden en Hendrik huwde de dochter van Leopold, hertog van Oostenrijk. Frederik zelve weduwnaar geworden zijnde, vroeg nu om de hand van Agnes, terwijl terzelfder tijd Hendrik III, koning van Engeland, haar tot gemalin verzocht. Het huwelijk werd, tegen de zin der prinses, met de keizer bepaald. Primislas stierf in 1230. In 1233 zond Frederik zijne gezanten om de prinses naar zijne staren te geleiden en het huwelijk te voltrekken; doch zij, die steeds in de grootste gestrengheid leefde, riep de tussenkomst van Paus Gregorius IX in, en de heilige Vader wist het daarheen te brengen, dat de keizer verklaarde: “Indien Agnes mij om een andere sterveling verlaten had, zou ik met de wapenen in de hand wraak nemen; ik kan echter niet afkeuren, dat zij haren hemelse Bruidegom boven mij de voorkeur geve.” Zij meende nu haar voornemen ten uitvoer te brengen. Onderricht wegens de levenswijze van de heilige Clara, besloot zij deze regel te volgen en stichtte te Praag voor de Clarissen een klooster, hetwelk reeds in 1234 voltooid was, zoals uit de brieven van Gregorius blijkt; de heilige Clara zond vijf van hare religieuzen derwaarts en Agnes nam op 18 Mei 1236, met nog zeven andere religieuzen, het ordekleed aan. Zij was toen eenendertig jaren oud en bracht nog vijfenveertig jaren in de orde door, terwijl zij na haren dood onder het getal der zaligen werd gesteld. 

De ootmoedige dienstmaagd van Jezus Christus, de heilige Clara, zette op deze wijze onder de personen van haar geslacht, in de dertiende eeuw, het werk der kloosterhervorming voort, hetwelk twee eeuwen eerder door de heilige Bruno van Cluny en de heilige Norbertus, vooral door de nederige Bernardus, wiens heiligheid en gestrengheid de orde van Citeaux zo vermaard gemaakt hebben, begonnen was. Wij durven te zeggen, dat de arme Clarissen niet weken voor de leerlingen van deze beroemde ordes-stichters, in regelmatigheid van zeden, nederigheid, gehoorzaamheid, liefde tot het beoefenen der strenge armoede en versterving. Het ganse leven van de heilige stichteres was ene onafgebroken keten van alle deugden, en zij legde de grond voor de naleving van haar streng voorbeeld, hetwelk nog in onderscheidene gestichten en wel bij de arme Clarissen, met de meeste ijver en vurigheid gevolgd wordt. De heilige Clara trachtte vooral hare orde op de nederigheid te vestigen, overtuigd, dat alleen ootmoed het gebouw der deugd onwrikbaar maakt. Zij had de heilige Franciscus ene onbeperkte gehoorzaamheid beloofd, waarin zij ooit te kort schoot. Daar de orde zo zeer vermeerderde, had de heilige Franciscus bepaald, drie jaren na hare geloften, ene algemene overste of abdis te stellen. Doch Clara verlangde uit nederigheid liever te gehoorzamen dan te gebieden, en de dienstmaagden van Christus te dienen dan gediend te worden. Op bevel van Franciscus, nam zij echter niet zonder vrees, het bestuur op zich, en was het voorbeeld van allen, over welke zij gesteld was. 

Wie kan de bewonderenswaardige zuiverheid van deze engel op aarde afschetsen; zij werd nooit door de onzuivere adem van de boze geest besmet, en keerde naar het hemelse Vaderland terug met het kleed der onschuld, dat haar in het heilig doopsel was toevertrouwd. Clara wist, dat de zuiverheid de voornaamste deugd is, die men reeds behoort te bezitten, voor men zich door de eeuwige geloften van reinheid verbindt, welker bezit, om zo te spreken, tegen elke toeleg moet verzekerd zijn, opdat ene vrouw aan Jezus Christus ene eeuwige getrouwheid kan beloven. De deugd der nederigheid dreef zij tot die hoogte, dat zij de dienares der dienaren van hare medezusters werd. Keerden de lekezusters, die de aalmoezen voor het klooster inzamelden, huiswaarts, dan waste zij hen de voeten, belastte zich met het verzorgen en de bediening van de walgelijkste kralen, die zij zelve verbond en door hare opbeurende woorden vertroostte. Verwierf zij door hare onophoudelijke zorgen en haar vurig gebed het einde van hunne rampen, dat in hun herstel, dan liet zij hen aan de zorg van anderen over, opdat men aan haar de herstelling van de zieke niet zou toeschrijven. Altijd waakzaam op hare gedachten en handelingen, gevoelde zij ene levendige droefheid, indien zij meende in enige menselijke zwakheid gevallen te zijn, en hoorde men haar spreken, dan meende men, dat zij de onvolmaaktste van alle religieuzen was, en dat niemand meer dan zij de strenge oordelen Gods te vrezen had. 

De heilige Clara en hare uitmuntende religieuzen leefden in de strengste opvolging van hare instelling; arm gelijk de kloosterlingen van Citeaux, afgetrokken als de volgelingen van de heilige Norbertus, vroom en met de Heer altijd verenigd als de kinderen van de heilige Bruno, beoefenden zij, ongeacht de zwakheid van hare kunne, in een verheven graad al de deugden, welke de onderscheidene kloosterorders van de ganse Christenheid onderscheiden, en Clara gaf aan al de religieuzen, die zij om zich had vergaderd, het eerste voorbeeld van de boetvaardigheid, aan welke de regel haar onderwierp, en die tot dusverre onder de personen van haar geslacht niet algemeen beoefend was. Zij gingen blootsvoets, sliepen op de grond, onderhielden ene voortdurende onthouding en vasten, verbraken nooit het stilzwijgen, tenzij de liefde of noodzakelijkheid zulks vorderde. Op de stilzwijgendheid werd ernstig bij de regel aangedrongen, als op een zeker middel om ene menigte zonden, die zo lichtelijk door het gebruik van de tong geschieden. te vermijden, om de ziel altijd in Gods tegenwoordigheid tot stille overdenking op te leiden, en om zich van alle verstrooiing, die de wereld kan bieden en die, tenzij dat men de stilzwijgendheid streng bewaard, ook zeer gemakkelijk in de kloosters doordringt, vrij te waren. Clara was niet tevreden met viermaal ene veertigdaagse vaste te onderhouden en de algemene verstervingen en gestrengheden te beoefenen, zij droeg bovendien altijd een haren boetekleed, vastte zeer streng op elke vooravond van enige feestdag, en leefde van Aswoensdag tot Pasen en van 11 November tot Kerstmis, slechts van brood en water, terwijl zij bovendien gedurende die tijden op de Maandagen, Woensdagen en Vrijdagen zich van alle voedsel onthield. Somtijds legde zij takken op de grond en gebruikte een stuk hout tot hoofdkussen, wanneer zij enige rust nam, terwijl zij nu en dan haar vlees ten bloede tuchtigde. Deze gestrenge levenswijze moest hare krachten ondermijnen en hare gezondheid noodzakelijk verzwakken, zodat de heilige Franciscus en de bisschop van Assisie haar geboden, om zich van een gering bed en elke dag tenminste van een weinig voedsel te bedienen. Ofschoon zij zo buitengewoon boetvaardig leefde, was zij altijd opgeruimd, toonde een helder en voorkomend gelaat, hetwelk getuigde van de ongemene vertroosting, die zij in al hare verstervingen smaakte. 

Hare gehoorzaamheid aan de heilige insteller was volkomen. Zij wist met welke wijsheid hij haar op de weg der volmaaktheid tot dusverre geleid had, en daarom beschouwde zij zijn verlangen als ene wet. Zij scheen haar eigen oordeel verloochend te hebben, om zich slechts volgens zijnen raad te gedragen. “Beschik over mij gelijk gij meent dat behoort,” zei zij in de eenvoudigheid des harten, “sedert ik mij zelve geheel aan God heb opgedragen, kan ik in niets mij zelve meer toebehoren.” 

Hare liefde tot de armoede scheen alle andere deugden te overtreffen. Deze vrouw, die om het kloosterleven de heerlijkste vooruitzichten, welke haar hare geboorte voorspelde, had laten varen, moest niet minder van al het aardse verwijderd zijn, hetwelk Godsdienstige mensen harer orde aanboden, waarom zij dan ook die deugd als het grote beginsel van die volmaaktheid beschouwde, naar welke elk waarlijk geestelijke ziel haakt. Zij hield zich schier uitsluitend bezig met de Goddelijke Jezus voor ogen te hebben, die tot de uiterste behoeften gebracht was. In de armoede geboren, had Hij, gedurende de loop van zijn moeilijk en arbeidzaam leven, soms niets waarop Hij slechts zijn hoofd kon neerleggen, stervende vervolgens aan een kruis, was Jezus van alle menselijke troost beroofd, arm en naakt, zoals Hij in de wereld gekomen was. O, hoezeer wenste de heilige ene staat te volgen, aan welke zich de Zoon van God had onderworpen, om onze rampen te herstellen en de bedorvenheid van het menselijke geslacht te genezen! 

De heilige Franciscus wilde, dat de orde der Clarissen bovenal op de nauwgezette beoefening der armoede zou gegrondvest zijn, en dat de zusters, volgens zijnen raad, slechts van de aalmoezen, die de liefdadigheid der gelovigen haar schonk, als bij de dag zouden leven en geen bepaald inkomen mogen bezitten. Clara, die aan hare religieuzen het bewijs wilde geven, hoezeer zij gehouden waren om de Evangelische armoede te beoefenen, deelde het aanzienlijk vermogen, dat haar na de dood van haren vader was toegekomen, aan de armen uit, zonder zelfs het geringste voor de behoeften van hare kloosters te behouden. Paus Gregorius IX zich in het jaar 1228 te Assisie bevindende, gaf zijne wens te kennen om wegens de tijdsomstandigheden, die gestrenge armoede enigszins te verzachten, en stelde voor het klooster van de heilige Damianus uit zijne goederen te begiftigen, opdat het toch enig bepaald inkomen mocht hebben, zodat deszelfs bewoners, enigermate van tijdelijke zorg ontheven, zich meer bepaald konden toeleggen om de deugden te beoefenen, welke haar staat als bruiden van Jezus Christus vereiste; doch de voorzichtige dienstmaagd des Heren begreep, dat de ene verslapping tot de andere voert en smeekte, ja bezwoer de heilige Vader, van toch niets in de beoefening van de regel, die zij tot nu toe gevolgd hadden, te willen veranderen. “Mijne dochter,” zei de Paus, “indien het uwe gelofte is, welke u terughoudt, zal ik u daarvan ontbinden.” – “Heilige Vader,” hernam Clara met ene Evangelische wijsheid, “ik vraag geen andere ontbinding dan die van mijne zonden.” Gregorius IX, getroffen over deze opoffering, drong niet langer aan. De heilige stichtte later niet minder de opvolger van Gregorius, Innocentius IV. Sommige kloosterorders verzochten die Paus de vrijheid om enige goederen te mogen bezitten, doch zij leverde de heilige Vader een verzoekschrift in, om hare orde in het bijzondere voorrecht van de strenge Evangelische armoede te onderhouden, te willen handhaven. Innocentius deed dit dan ook in 1251 bij een bulle, welke hij met eigen hand schreef en met zijne tranen bevochtigde. Het voorbeeld van zulk ene wonderbare belangeloosheid oefende op de Clarissen later een heilige invloed uit; Urbanus IV, die in 1361 Alexander IV was opgevolgd, veroorloofde aan onderscheidene huizen, om zich aan de algemene regel te onttrekken en enig inkomen te bezitten; deze scheidden zich nu om zo te spreken van de zusters af, namen de naam aan van “Urbanisten,” terwijl de anderen die van “arme Clarissen,” welke zij als de roemrijkste titel beschouwen, behouden hebben. 

Overigens besteedde de heilige abdis de dag en een groot gedeelte van de nacht aan het gebed; altijd het eerste ontwaakt zijnde, ging zij naar het koor, om het noodzakelijke tot de dienst der getijden te beschikken; meermalen vond men haar verdiept in het gebed, uitgestrekt op de grond liggen, terwijl zij dien met hare tranen bevochtigde; wanneer zij dan opstond, scheen haar aangezicht omstraald; hare woorden waren vol zalving en hadden ene onweerstaanbare overtuigingskracht; terwijl zij in allen het vuur der Goddelijke liefde ontstak en het verlangen naar het hemelse inboezemde. Onbeschrijfelijk was hare Godsvrucht tot het allerheiligste altaargeheim, tot hetwelk zij dikwijls met de tederste gevoelens van liefde tot Jezus naderde, en wanneer ziekte haar op hare armoedige legerstede gebonden hield, vervaardigde zij altaardoeken en andere linnen behoeften, welke zij aan de onderscheidene kerken van Assisie uitreikte. 

Meer dan eens toonde God, op ene zichtbare wijze, welk vermogen het gebed van zijne dienares bij Hem had, zonder van het wonderdadig vermeerderen van brood of olie, aan welke het klooster eens ene grote behoefte had, noch van wonderbare genezingen te spreken, die zij wrochtte, willen wij hier slechts aanhalen, hoezeer de Heer zijne dienstmaagden, zelfs Assisie om harentwille beschermde. De twisten tussen de Guelphen en Gibellinen hadden de legers van Frederik II, die tot de Gibellinen behoorde, tot in het hertogdom Spoleto doen doordringen; de troepen van deze vorst waren meest uit Saracenen samengesteld, en de vreselijke vijanden van het geloof der Christenen verwoestten overal te vuur en te zwaard de ongelukkige streken, welke zij in de pauselijke staten afliepen; zij verschenen met ene macht van twintigduizend man, die niets dan roof en moord ademde, voor Assisie, om het te belegeren, vielen eerst het klooster van de heilige Damianus, hetwelk buiten de muren der stad lag, aan en beklommen reeds de zwakke bolwerken, toen de heilige Clara, hoewel ziek, zich naar de deur liet brengen, welke zij bereid waren op te lopen, en voor haar de ciborie deed dragen, in welke het allerheiligste lichaam van Jezus Christus werd bewaard. Het heilige Sacrament werd in het gezicht der vijanden gesteld, waarna de heilige zich ter aarde wierp, hete tranen stortte en tot de Bruidegom der maagden de volgende bede deed: “Zou het mogelijk zijn, o mijn God, dat uwe dienaressen, welke Gij hier vergaderd en die Gij met uwe liefde gevoed hebt, in de handen der ongelovigen vielen? Behoed hen Heer en mij met hen.” Nauwelijks had zij opgehouden te spreken, of ene stem scheen haar zacht toe te roepen: “Gij zult altijd onder mijne bescherming zijn!” Terzelfdertijd namen de Saracenen, door schrik bevangen, met zoveel overhaasting de vlucht, dat onderscheidene hunner omkwamen of gevaarlijk gewond werden. Frederik, die bij onderscheidene gelegenheden toonde een volslagen vijand van de Roomse Stoel te zijn, en, zoals de tijdelijke machten gewoonlijk doen, op zijne kracht en het geweld bouwde, leerde de macht des Heren niet eerbiedigen en zond bij ene andere gelegenheid opnieuw één zijner veldoversten, Vitalis de Aversa genaamd, een man, die de krijgsroem bejaagde, doch juist daarom zich ook de grootste onrechtvaardigheden en onderdrukking veroorloofde, naar Assisie; hij had reeds de omstreken der stad verwoest, bomen doen omhakken en uitroeien en sloot met een talrijk leger de stad in, terwijl hij zwoer niet te zullen vertrekken, voordat hij de plaats had ingenomen. De nood was reeds tot die hoogte gestegen, dat de stad weldra voor het geweld scheen te zullen bezwijken. Clara dit vernemende, verzuchtte tot de Heer, vergaderde hare medezusters en zei: “Wij ontvangen dagelijks van deze stad grote weldaden; het zou derhalve ondankbaar zijn, indien wij haar niet zoveel wij kunnen, te hulp kwamen.” Zij laat as brengen en gebiedt, dat de zusters zich voor de Heer zouden vernederen en het hoofd met as te bestrooien, neemt eerst de as op haar hoofd en legt die vervolgens op die der religieuzen. “Roept.” zegt zij, “tot de Heer en smeekt met alle ijver om de bevrijding der stad.” God, door de verzuchtingen en tranen van Clara en hare dochters bewogen, verandert opeens het hart van de wreedaard, die het beleg ijlings opbreekt en zonder verder onheil aan te richten, zich van de stad verwijdert. Weldra echter ondervond deze hoogmoedige en verwaande mens, die aan zijn zwaard hechtte en de straf van de kerkban veracht had, de wraak des hemels. Hij kwam niet lang daarna door het zwaard om. 

In het jaar 1226 had de heilige ene beproeving te ondergaan, welke al haar geduld en onderwerping vereiste. De heilige Franciscus van Assisie stierf, en het verlies van die leidsman, welke haar de weg der volmaaktheid had aangetoond, en onder wiens leiding zij tot de verhevenste Evangelische deugden was opgeklommen, bleef haar, gedurende haar overige levensjaren, ene gelegenheid om aan God hare ganse onderwerping aan zijnen aanbiddelijke wil te betuigen. De nauwe vriendschap, op de volmaaktste deugden gevestigd, welke tussen deze beide heiligen bestond, gaf aan de heilige Clara ene vermaardheid, door de ganse Christenheid, vooral toen mirakelen van de uitstekende heiligheid van de gelukzalige insteller der Minderbroeders getuigden. Reginaldus, kardinaal bisschop van Ostia, die naderhand, onder de naam van Alexander IV, de pauselijke zetel versierde, schreef haar ene waardige brief en gaf haar een bezoek. Innocentius IV, die grote bewonderaar van hare strenge Evangelische armoede, reisde insgelijks korte tijd voor haar afsterven, van Perusia naar Assisie, om haar te zien en was in een onderhoud met haar gesticht. Voordat de heilige Vader vertrok gaf hij haar de apostolische zegen. 

Bij hare laatste ziekte toonde zij een bewonderenswaardig geduld en klaagde nooit over de veelvuldige smarten, die zij te verduren had; toen men haar tot ene gehele onderwerping aan Gods wil opwekte, riep zij uit: “Welke dank moet ik mijnen Zaligmaker aanbieden, sedert ik door de onderrichting van zijnen dienaar Franciscus, de bitterheid van zijn lijdenskelk proefde; ik heb sedert die tijd niets meer in mijn gehele leven ondervonden, dat mij kon neerdrukken. Voor een hart, dat God bemint, is niets ondragelijk, terwijl degene, die Hem niet bemint, niets verdragen kan.” Agnes, ziende dat hare zuster haar einde naderde, bad haar, dat zij zou trachten te verwerven, dat zij hare zuster niet lang overleefde. Clara troostte en verzekerde haar, dat Gods oogmerken vorderden, dat zij nog een weinig tijd op deze aarde bleef, doch dat zij weldra in haar geluk zou delen. Deze voorspelling werd spoedig bewaarheid; Agnes stierf zevenennegentig dagen later. De stervende Clara vermaande hare religieuzen tot standvastigheid en gaf haar de zegen. In de doodstrijd liet zij zich de lijdensgeschiedenis des Heren voorlezen en stierf zacht op 11 Augustus 1253, in ene zestigjarige ouderdom, het tweeënveertigste jaar sedert hare gelofte. Hare uitvaart werd de volgende dag gevierd, op welke de Kerk ook hare feestdag heeft gesteld. Innocentius IV en een groot aantal kardinalen waren er tegenwoordig. In 1255 werd door Alexander IV de bulle van hare heiligverklaring uitgevaardigd, en vijf jaren later werd haar eerbiedwaardig lichaam uit het klooster van de heilige Damianus in dat, hetwelk deze laatste Paus voor de Clarissen in de stad had laten bouwen, overgebracht. In het jaar 1265 werd dit klooster verrijkt met ene prachtige kerk, onder aanroeping van de heilige Clara opgetrokken. Paus Clemens IV wilde in persoon het hoge altaar consacreren, waaronder de overblijfselen van deze voorname dienstmaagd des Heren rusten. Van haar sterfuur af werd haar graf door de luisterrijkste mirakelen verheerlijkt, waarom Paus Alexander IV, na een gestreng onderzoek, haar zo spoedig onder het getal der heiligen plaatste. 

 

13 Augustus 

 

De heilige Hippolytus (1) (258)

Krijgsman, leerling van de heilige Laurentius, Martelaar. 

 

In de akten, door Surius van de marteldood van de heilige diaken Laurentius en in het Martelaarsboek, bijeen verzameld door de heilige Adon, aartsbisschop van Vienne in Dauphiné, van welk boek pater Rosweidus in 1613 en Monseigneur Georgi, geheimschrijver van Benedictus XIV, later ene verbeterde uitgave ons hebben doen toekomen, lezen wij, dat de stadvoogd van Rome de heilige diaken Laurentius aan de bewaring van deze krijgsman Hippolytus had toevertrouwd; dat, hij zich met Lucillus onderhield en hem dopende, het gezicht, hetwelk hij miste, terug gaf en zelfs onderscheidene blinden, door het opleggen der handen, ziende werden. Hippolytus, de oorzaak der gevangenhouding wetende en verwonderd over de onzichtbare kracht, welke door de martelaar werkte, vroeg dat deze hem de schatten der Kerk zou tonen. Laurentius antwoordde aan Hippolytus: “Wanneer gij in God de almachtige Vader en in zijnen Zoon Jezus Christus, onze Heer, gelooft, zal ik u de schatten tonen en ik beloof u het eeuwige leven.” Hippolytus en zijn huisgezin, uit negentien personen bestaande, werden onderwezen en gedoopt. Na de roemrijkste strijd van de heilige hadden Hippolytus en de priester Justinus zich gevoegd bij hen, die het lichaam van Laurentius in het veld Veranus, aan de weg van Tibur, begroeven. Naar zijn huis teruggekeerd zijnde, nuttigde hij met zijn huisgezin de Heilige Geheimen, want Justinus had dezelve op het draagaltaar van Laurentius opgedragen. Hippolytus werd door de krijgslieden vervolgens gegrepen, voor Valeriaan gebracht en beleed kloekmoedig het geloof in Jezus Christus, de Zoon Gods. De wreedaard deed hem eerst geweldig met stokken slaan, vervolgens trachtte hij hem door beloften te winnen; doch vermits al zijne pogingen vruchteloos waren, leverde hij hem aan de stadvoogd over, om hem te doen sterven en deze deed hem aan twee wilde paarden binden, die hem langs de straten sleepten en zijn lichaam uiteen scheurden. Op dezelfde dag werd de voedster van de martelaar, de heilige Concordia, buiten de poort van Tibur met stokken doodgeslagen; de overigen werden onthoofd en hunne lichamen, door de zorg van de heilige priester Justinus, in het veld van Veranus op de weg van Tibur begraven. De kerk van de heilige Laurentius werd op deze begraafplaats gesticht; vroeger bestond er ook ene in de nabijheid van die kerk, aan de gedachtenis van de heilige Hippolytus toegewijd. 

De heilige Fulradus, abt van Sint Denis, ontving van Paus Paulus, omtrent het jaar 764, het lichaam van de heilige. Hij wordt vooral in Frankrijk op onderscheidene plaatsen vereerd en ook de oude kerk der stad Delft was hem toegewijd; thans wordt hij als beschermheilige aangeroepen in de onlangs aldaar nieuw gestichte Rooms Katholieke kerk. 

 

De heilige Hippolytus (2) (252)

Priester te Rome, Martelaar te Ostia of Porto. 

 

De hand Gods drukte op de goddelozen en wrede Decius, de verwekker van de zevende algemene kerkvervolging, welke gedurende zijne regering met de meest uitgezochte woede overal voortduurde. De Heer bediende zich echter van Gallus als het werktuig van zijne wraak, om de goddelozen uit de weg te ruimen, maar ook deze troon overweldiger, zoals wij reeds vroeger opmerkten, werd spoedig van troon en leven beroofd. Het vreedzaam genot der regering werd hem niet vergund; hij keerde, na een schandelijke vrede met de Guthen gesloten te hebben, naar Rome terug, waarna zijn ganse rijk geteisterd werd door ene pest, die twee jaren te voren (250) haren aanval had begonnen, maar dezelve nu veel vernielende hervatte en zelfs tien jaren daarna nog niet geheel had opgehouden. Ene van de eerste zorgen van Gallus, nu met het purper omhangen, was, zoenoffers ter ere van de afgod Apollo uit te schrijven; doch, zoals zich gemakkelijk laat denken, weigerden de Christenen om aan deze schandelijke oefeningen, die de wraak des hemels eerder aanvuurden dan bevredigden, deel te nemen. Uit dien hoofde verdubbelde de haat der afgodendienaars tegen de schuldeloze leerlingen van Jezus Christus, en zij beschuldigden hen, dat zij de oorzaak der rampen waren, welke het ganse keizerrijk drukten. In deze omstandigheden hernieuwde dan ook Gallus het bloedige bevel van vervolging tegen hen. 

Het rechtsgebied van de stadvoogd omvatte, behalve die stad, een groot gedeelte van Italië. Hij, die de ijver der beambten, belast om de besluiten des keizers uit te voeren, wilden aanwakkeren, besloot om alle plaatsen aan zijn bestuur onderworpen te bezoeken; na dus reeds de hoofdstad met het bloed der Christenen bezoedeld te hebben, begaf hij zich naar Porto, aan de mond van de Tiber gelegen, en verlangde om er zijne komst door het om hals brengen van één der manmoedigste geloofsverkondigers te kenmerken. 

In één der voornaamste kerspelen van Rome bevond zich een priester, Hippolytus geheten, van uitstekende heiligheid, die zich evenwel door de listen van Novatus had laten misleiden. Zijn hart was eenvoudig en hij een vriend der waarheid, zodat hij weldra zijne dwaling inzag. De tijd om de schapen, door zijn voorbeeld afgedwaald, tot de gehoorzaamheid van de ware Herder terug te brengen, had hem ontbroken, toen hij bestemd werd om door ene openlijke herroeping deze misslag te erkennen, en door zijn marteldood de woede des rechters onder de gelovigen van Porto te doen blijken. Hippolytus was waarschijnlijk gegrepen weinige dagen voor het vertrek van de stadvoogd, die hem met zich meevoerde. De Chritenen, die aan hem gehecht waren, volgden hem in grote menigte, zodat zijn tocht veel meer naar ene zegepraal, dan naar een strafgeleide geleek. Toen men hem vroeg wat men in deze ogenblikken, in welke zovele onheilen de Kerk drukten, doen moest om aan Gods wil te gehoorzamen, antwoordde de martelaar: “Vlucht de afschuwelijke scheuring van Novatus, keert tot de gemeenschap der Katholieke Kerk terug; dat elk uwer aan het oude geloof gehecht zij, aan dat van Paulus, aan dat, hetwelk de Stoel van Petrus houdt. Ik beween de ergernis, welke ik gegeven heb en herroep hetgeen ik onderwees. Ik zie thans de zaak uit een geheel ander oogpunt.” Op deze wijze bekende de heilige openlijk ene misslag, welke hij nu, met ketenen beladen, door zijn bloed bereid was uit te wissen. Te Porto gekomen, welke plaats, aan de andere zijde van de Tiber gelegen, vermaarder was dan Ostia, plaatste zich de stadvoogd op zijn rechterstoel. Christenen van verschillende rang, ouderdom en geslacht, waren rondom denzelven geplaatst en verwachtten hun vonnis. Hippolytus, die men als de aanzienlijkste van hen beschouwde, werd het eerst voorgebracht. De toestand van al deze heilige slachtoffers, hun vermagerd gelaat, hunne lange haren en grote verzwakking, getuigden van al het lijden, dat zij reeds in de kerker hadden moeten verduren. Allen waren in onderscheidene rijen verdeeld en de rechter was van beulen, met verschillende foltertuigen gewapend, omgeven. Na ene en andere eisen, bedreigingen en vermaningen van de zijde van de stadvoogd, bleven de geloofshelden standvastig in de belijdenis van Jezus naam en de wreedaard sprak het vonnis uit; volgens de gemaakte verdeling werden enigen onthoofd, anderen levendig verbrand, sommigen op oude schepen gepakt en aan de golven prijs gegeven. 

Al deze volteringen en doodstraffen voldeden echter het volk niet en waren niet wreed genoeg voor hem, die men als de aanvoerder en het hoofd van deze Christenschare beschouwde; men moest bij deze plechtige omstandigheden een nieuw lijden uitvinden, aan welk het woeste en naar bloed begerige oog zich meer kon verlustigen. het was daarenboven niet de eerste maal, dat lafhartige rechters, om een oproerig volk genoegen te geven, de wetten der mensheid zowel als die der rechtvaardigheid schonden. De stadvoogd scheen zich enige ogenblikken te bedenken en vond niets heerlijker en gepaster, dan Hippolytus dezelfde dood te doen ondergaan, welke de held der fabelleer, wiens naam hij droeg, wedervaren was. Het monster zinspeelde op Hippolytus, de zoon van Theseus en Antiopis, die door zijn vader vervloekt en voor zijne woede vluchtende, te strijden had met een door de god Neptunus verwekt zeemonster; de jongeling wondt hetzelve dodelijk, zijn paarden verschrikken, vertrappen de wagen en slepen hem aan de leirepen, in welke hij verward was, voort en laten hem eindelijk verbrijzeld in de bergen liggen. 

Nauwelijks had de rechter dit vonnis geveld, of het volk, van vreugde opgetogen over het nieuwe schouwspel, is zelfs ongeduldig om de voorbereiding tot zulk ene strafoefening af te wachten, loopt naar de stad, waar men weldra twee vurige paarden vindt, die men met lange koorden aan elkander bindt, aan welker einde men de voeten van de martelaar bevestigt. Vervolgens drijft men, onder geschreeuw en zweepslagen, deze schuimbekkende dieren voort, die verschrikt woedend voorthollen, en over elke hinderpaal, die hen in de weg is, heemspringen. “Heer,” roept Hippolytus, “zij verscheuren mijn lichaam, neem intussen mijne ziel in uw eeuwig koninkrijk op.” Deze waren zijne laatste woorden en men zag weldra niets anders van de geloofsheld, dan de bloedige sporen, welke hij tussen de doornbossen en steenrotsen achterliet. De gelovigen volgden hem, namen met sponsen het bloed, dat uit zijne wonden stroomde, op en verzamelden met ijver de overblijfselen van zijn lichaam en klederen. Deze kostbare relikwieën werden naar Rome gebracht en in de catacomben gelegd, van welke Prudentius ons ene uitgebreide beschrijving heeft achtergelaten. Wij willen van dat gedenkstuk van die Christelijke dichter slechts enige regels mededelen. In zijn gedicht zegt hij ons: “Men heeft de overblijfselen van de heilige Hippolytus de nabijheid van een altaar neergelegd, waar de gelovigen met het hemels brood gevoed werden en bereidvaardig de uitwerking der gebeden, die zij tot God opzonden, ondervonden. Zelfs te Rome heb ik nooit voor mijne geestelijke en lichamelijke ellende tevergeefs gebeden en de genade, die ik verworven heb, erken ik aan God te moeten toekennen, door de voorbede van Hippolytus, zijnen dienaar. De kapel, waarin de relikwieën van de martelaar zijn bewaard,” zo vervolgt Prudentius, “is van buiten met het schoonste marmer bekleed en de muren zijn inwendig met goud en zilver voorzien. Van de opgang der zon tot haren ondergang vloeit de menigte, niet slechts van Rome, maar van de verste streken, derwaarts heen, vooral op zijnen feestdag, op de iden, dat is op 13 Augustus. De raadsheren zowel als het volk, smeken daar Gods barmhartigheid af en kussen eerbiedig de kas, in welke zijne overblijfselen worden bewaard.” 

 

14 Augustus 

 

De heilige Eusebius (omtrent het einde der derde eeuw)

Priester en Martelaar. 

 

Eusebius is ons alleen bekend geworden uit de akten, die zijnen marteldood beschrijven; de plaats van zijne geboorte is onbekend gebleven; evenwel weten wij, dat deze priester in verheven graad de geest des gebeds en alle Apostolische deugden bezat; hij legde bloedige getuigenis voor de naam en de Godsdienst van Jezus Christus af, onder de keizers Siocletianus en Maximianus, voordat deze vorsten hunne besluiten hadden uitgevaardigd, die de tiende en laatste algemene kerkvervolging veroorzaakten. Stellen sommige schrijvers, dat Eusebius te Rome de dood onderging, anderen oordelen, dat Palestina, hetwelk hij door zijne deugden verheerlijkte, getuige was van zijne overwinning over de hel. Zij, die Rome als het strijdperk begroeten, gronden zich hierop, dat de heilige door Maximianus in persoon werd ondervraagd en veroordeeld, en dan zou het schijnen, dat een zekere Maxentius, van wie de akten zeggen, dat hij voorzitter van de provincie was, hem naar Rome had vervoerd. Wat er ook van zij, Maximianus bevond zich ter plaatse, alwaar Maxentius tegen de priester Eusebius, beroemd wegens zijnen ijver om de Godsdienst van Jezus Christus te verbreiden, een gerechtelijk onderzoek instelde. Ene aanzienlijke schare afgodendienaars omgaven de rechterstoel, voor welke Gods dienaar geboeid gebracht werd. Zodra de omstanders de heilige zagen, hieven zij een groot geschreeuw tegen hem aan. Maxentius, aangemoedigd door dit geroep, zei de belijder: “Offer ter goeder uur, of ik zal er u toe dwingen.” – Eusebius antwoordde: “In ene heilige wet staat geschreven: Gij zult de Heer uwen God aanbidden en Hem alleen dienen. De wet Gods en die der mensen verschillen hemelsbreed, de eerste is ene eeuwige wet, de andere slechts tijdelijk en voorbijgaand.” – “Gij moet offeren, of ik zal u doen straffen.” – “Het zou schandelijk zijn om stenen te aanbidden, het verachtelijkste en minste van hetgeen de Heer geschapen heeft.” – “De Christenen zijn ene vreemde soort van mensen, daar zij de dood boven het leven kiezen.” – “Het ware goddeloos het licht om de duisternis te verachten.” – “De weg der zachtzinnigheid maakt u hardnekkiger; voor het laatst, offer, of ik doe u levend verbranden.” – “Uwe bedreigingen verschrikken mij niet. De glans van mijne kroon zal naar gelang der folteringen, welke ik te verduren heb, heerlijker zijn.” – “Dat men hem op het folterraam spanne;” roept Maxentius de beulen toe. Deze grepen de heilige aan en volvoerden het bevel van een wreedaard; toen men zijne ledematen had uitgerekt, verscheurden zij zijn vlees met ijzeren haken. Middelerwijl bad Eusebius en herhaalde deze woorden: “Help mij Heer Jezus; hetzij dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij behoren U toe.” De rechter stond verbaasd over zoveel standvastige moed, liet de martelaar ontbinden en vervolgde: “Kent gij het besluit van de raad, waarbij aan alle onderdanen, zonder uitzondering, geboden wordt de goden te offeren.” – “De geboden van God,” herneemt Eusebius, “overtreffen oneindig die der mensen.” Maxentius, buiten zich zelven van spijt, gebiedt een groot vuur te ontsteken, de martelaar er in te werpen en levend te verbranden; Eusebius volgt met statige tred zijne beulen; blijdschap schittert op zijn gelaat, en hij begeeft zich naar de strafplaats als ware het naar een feestmaal; zijn uiterlijke getuigt van zijn geloof aan de onsterfelijkheid der ziel, en aan de macht van de Godmens, die door ene wenk, de doden ten leven verwekken kan. Ieder is getroffen en staat verbaasd, bewondering neemt de plaats der woede in, en Maxentius roept de veroordeelde terug. “Eusebius,” zegt hij, waarom wilt gij toch sterven, terwijl gij de dood zo gemakkelijk kunt ontgaan; uwe hardnekkigheid is onbegrijpelijk. Verander van gevoelens.” – “Indien het waar kon zijn,” herneemt de moedige geloofsheld, “dat de keizer mij gebiedt, om een koud en gevoelloos metaal met verachting van de ware God, te aanbidden, dat men mij dan voor hem doe verschijnen.” De heilige sprak in dier voege, omdat de keizers nog gene nieuwe besluiten tegen de Christenen hadden uitgevaardigd. Het beroep van een vrij burger op de hoogste rechtbank werd nog steeds geëerbiedigd. Men geleidde de martelaar naar de kerker en zijn beslissend oordeel werd tot de volgende dag uitgesteld. 

Maxentius begeeft zich naar de keizer, om verslag te geven van het voorgevallene bij het verhoor en zegt: “Heer, men heeft voor mij een oproerig mens gebracht, die uwe besluiten weigert te gehoorzamen. Hij verstout zich, zelfs in mijne tegenwoordigheid, de macht der onsterfelijke goden te loochenen, weigert om hun offers aan te bieden en uwen naam te vereren.” – “Dat men die mens in mijne tegenwoordigheid brengt,” herneemt de keizer. Eén dergenen, die getuigen van de strijd van de geloofsheld waren, zei: “Vorst, wanneer gij hem ziet, zult gij door zijne gesprekken en taal getroffen worden.” – “Wie is de mens, die mij zou kunnen doen veranderen?” hernam de keizer. “Hij zal niet alleen u, maar ook het volk doen veranderen; gij kunt hem niet zien zonder sterk ontroerd te worden en geneigd te gevoelen om hem te volgen;” antwoordde Maxentius. Ongeacht de tegenspraak der aanwezigen, gebood de keizer Eusebius voor hem te brengen. 

Toen Eusebius verscheen, stond ieder getroffen over de waardigheid en zachtheid, welk zijn eerbiedwaardig gelaat tekende, over de schoonheid van zijne haarlokken, de helderheid van zijne trekken en het edele van zijne houding. Hij hoorde ene stem hem uit de hemel toeroepen: “Eusebius blijf kloek, want u is ene kroon en de overwinning op de vijand toegezegd.” De woeste Maximianus ziet hem strak aan en gevoelt zich onwillekeurig tot mededogen bewogen; het schijnt hem, dat hij in de gevangene, die onder het gewicht der ketenen bukt, iets Goddelijks ziet doorstralen. Hij verzacht zoveel hem mogelijk is die woeste stem, waarmee hij gewoon is zijne ontelbare krijgsknechten in de velden van Germanie toe te spreken, die stem, voor welke soldaten en bevelhebbers beven, en hij spreekt de beschuldigde in dezer voegen aan: “Grijsaard, waarom verschijnt gij voor mij? spreek en vrees niets.” Eusebius bewaart het stilzwijgen. De keizer vervolgt: “Nog eens, spreek en antwoord mij op mijne vragen, ik verlang u het leven te redden.” – “Indien ik verlangde om door een mens gered te worden,” antwoordt de kloekmoedige geloofsheld, “zou ik de gelukzaligheid niet kunnen verwachten, welke God mij heeft toegezegd. Ofschoon gij in macht en waardigheid boven andere mensen zijt verheven, zijt gij niettemin sterfelijk gelijk zij. Ja, ik zal voor u herhalen, hetgeen ik vroeger verklaard heb: ik ben Christen, en als zodanig kan noch mag ik stenen of hout aanbidden. Aan de ware God, aan Hem, wiens weldaden ik zo menigmaal genoten heb, ben ik aanbidding en gehoorzaamheid verschuldigd.” – “Welk kwaad is er in gelegen, dat deze grijsaard de God aanbidt, van wie hij zegt, dat hij boven alle andere goden verheven is?” vraagt de keizer aan Maxentius. “Onoverwinnelijke keizer, laat u niet misleiden,” antwoordt de snoodaard, “degene, die hij God noemt, is niet hetgeen gij u voorstelt; hij meent een Jezus, welke ik niet ken en die onze voorouders nooit hebben aanbeden.” – “Ga heen,” hernam de keizer, “oordeel hem volgens de voorschriften van billijkheid en volgens de wetten; ik wil in deze zaak geen rechter zijn.” 

Zo sprak de anders bloeddorstige keizer, die wellicht voor de eerste maal van zijn leven weigerde bloed te plengen. Het leven der onschuld was in zijne handen, doch hij wilde zich niet lenen om de deugd te beschermen, noch de macht gebruiken, die hem door de Voorzienigheid in handen gesteld was. 

Maxentius ging vervolgens met zijn gevangene terug, plaatste zich als landvoogd op zijnen rechtszetel en gebood andermaal aan Eusebius om de goden te offeren. “Ik zal nooit aan wezens, die zien noch horen, offers aanbieden,” zei hij. “Offer, of ik zal u tot het vuur veroordelen; Hij, die gij aanbidt, zal niet in staat zijn u te kunnen verlossen.” – “Vuur noch zwaard kunnen mij doen afwijken. Hak mijn lichaam in stukken, handel met mij naar uw welgevallen; mijne ziel behoort aan God en zal niet de geringste schade lijden bij al uwe folteringen. Van mijne tederste jeugd ben ik aan de Godsdienst van Jezus Christus gehecht geweest, en niets is in staat om mij die te doen verloochenen.” 

De rechter, wanhopende de standvastigheid des martelaars te zullen overwinnen, veroordeelde hem om onthoofd te worden. Nauwelijks heeft Eusebius zijne veroordeling vernomen, of hij roept uit: “Heer Jezus, ik dank u voor Uwe goedheid, ik loof Uwe macht, omdat, terwijl Gij mijne getrouwheid beproeft, Gij mij als één van uwe leerlingen behandelt.” Terzelfdertijd hoort hij ene stem uit de hemel hem toeroepen: “Waart gij niet waardig bevonden om te lijden, gij zoudt nooit het hof van de Koning des hemels hebben kunnen worden toegelaten, noch in het midden der uitverkorenen zitten.” Eusebius werpt zich op zijne knieën en zodra hij ter plaatse gekomen is, ontvangt hij God lovende, de dodelijke slag en zijne ziel vlucht naar de hemel. 

Van alle ondeugden, die Gods Kerk verwoesten en de grootste ergernissen veroorzaken, is wellicht gene gevaarlijker, dan het menselijk aanzien; niets is voor de mens, die zich door de trouweloze en afschuwelijke inblazingen van die vijand laat geleiden, te heilig; hij brengt de ijdelheid en rampzalige hartstochten van onze bedorven natuur in het spel, en het kwade beginsel strijdt vervolgens tegen de stem van het geweten, hij schaamt zich over de deugd en stelt de ondeugd op de trap van eer. Ja, het menselijk aanzien heeft altijd de heiligen vervolgd, en ten koste van hun bloed, de eer gekocht en de gunsten van ene tijdelijke macht, of van een volk, dat naar ongerechtigheid en wraak hongert. Dat aanzien beheerst als macht hebbende de maatschappij, bij welke het geloof is uitgedoofd. De van zijne strenge geloofsleer verbasterde, of zeggen wij liever, de in zijne Godsdienstige gevoelens verdraagzame Christen, zoekt slechts de lof en de goedkeuring van mensen; hunne bespotting vreest hij meer, dan de bedreigingen van Gods onveranderlijke oordelen. Welk ene onbegrijpelijke tegenspraak tussen onze hoogmoed, die ijdele lof en menselijk aanzien zoekt, en tussen onze zwakheid, die reeds voor de blote bespotting van nietige aardwormen beeft! Ach, hoeveel zijn er intussen, welke aan deze afgod van het menselijk geslacht hunne wierook opdragen, terwijl niemand dier ontelbare aanbidders van het menselijk aanzien die overheersing wil erkennen! Is het niet schandelijk, dat men geen moed genoeg bezit om te handelen, zonder aan een vreemde en met de strenge zede- en geloofsleer van Jezus Christus niet instemmende invloed te gehoorzamen! Ach, herinneren wij ons slechts hoeveel misslagen, zelfs verwoestingen, in onze leeftijd het menselijk aanzien in koninkrijken en landstreken heeft aangericht! Hoeveel ontelbare fouten en ongetrouwheden wij, elk in onze kring, gedaan of toegelaten hebben om mensen te behagen, en zouden wij nog dwaas, onzinnig genoeg zijn, om ons zelfs te beroemen op ene ijdelheid, die zoveel kwaad berokkent. Vernederen wij ons voor de Heer, wanneer wij aanbidders van het menselijk aanzien geweest zijn, en nemen wij voortaan het besluit, om beoordelingen der mensen, die slechts zich zelven en de ijdelheid zoeken, te trotseren; nietswaardig is het menselijk vonnis in vergelijking van de eeuwige oordelen der Goddelijke rechtvaardigheid. 

De heilige Eusebius wordt als Patroon vereerd te Arnhem. 

 

15 Augustus 

 

Feestdag van ten hemel opneming der Heilige Maagd en Moeder des Heren. 

 

Het doel van deze feestdag is het vereren van het gelukzalig afsterven van Maria de allerheiligste Moedermaagd en van hare opneming ten hemel, waar hare heerlijkheid en glorie die van alle andere heiligen verre overtreft. 

Wie herinnert zich de zo troostvolle woorden niet van de voor ons stervende Jezus: “Zie uwen zoon, zie uwe moeder;” waarbij Hij haar tot moeder gaf aan het menselijk geslacht, in wier schoot Hij gerust heeft, en van wier zuiver en onbevlekt bloed zijn allerheiligst lichaam gevormd was. Deze woorden maakten van de Christelijke maatschappij ene gelukkige verwantschap, welke door Maria, om hare waardigheid als moeder van Jezus, onze God en Verlosser, tot het eeuwige leven zou opgewekt worden. De heilige Johannes, die bijzonder met de verzorging belast was van dat geheiligd onderpand, hetwelk de liefde van Gods Zoon nog voor enige tijd aan het tijdelijke leven toevertrouwde, keerde na de hemelvaart van de Verlosser, met Maria naar Jeruzalem terug; hij verwachtte met haar en de overige leerlingen, in de altijd gedenkwaardige zaal, de komst af van de Heilige Geest, de leermeester van alle waarheid. Deze aanwijzing is door de Heilige Schriftuur zelve gegeven. “De Apostelen,” zegt ons de heilige Lucas, “waren allen eendrachtig, volhardende in het gebed, met de vrouwen en met Maria, de Moeder van Jezus, en zijne broeders.” 

Na de Heilige Geest ontvangen te hebben, leefde de Heilige Maagd, volgens de overlevering, in ene strenge afzondering en in het beoefenen van de verhevenste deugden, zodat zij de Goddelijke Jezus, die zij in haren schoot gedragen had, gestadig in haar hart omdroeg, totdat zij eindelijk in gevorderde leeftijd, hare reine en onbevlekte ziel aan God overleverde en met vreugde dit tranendal vaarwel zei, om bezit te nemen van de heerlijkheid, welke haar in het hemelse Vaderland wachtte. 

Het voorgaande schijnt aan geen twijfel onderworpen te zijn; doch een belangrijk verschil van gevoelen bestaat er omtrent de plaats, waar de Heilige Maagd hare laatste levensdagen heeft doorgebracht en geëindigd. Enige beoordeelaars wijzen ons Jeruzalem aan en gronden zich op enige moeilijk te bewijzen gedenkstukken. Anderen gebruiken de vrijheid, welke de Kerk in dit punt haren kinderen vergunt, en houden een tegenovergesteld gevoelen; zij menen, dat Maria zich met de heilige Johannes naar Ephese heeft begeven en aldaar ontslapen is. Wij willen betrekkelijk deze zaak slechts in weinige bijzonderheden treden, welke Godvrezende zielen toch altijd belangrijk zullen toeschijnen. 

De overlevering en zelfs de Heilige Schriftuur, ofschoon zij stil zwijgt, schijnen van ter zijde tot het eerste gevoelen over te hellen. Wij willen eerst de overlevering raadplegen. De heilige Germanus, patriarch van Konstantinopel, die in de achtste eeuw bloeide, verzekert in zijne redevoering over het afsterven van de Heilige Maagd, dat de Heilige Maria, na de hemelvaart va Jezus Christus, op de berg Sion woonde en daar stierf; hierin stemt hij overeen met de heilige Andreas, bisschop van Kreta, die in de zevende en achtste eeuw leefde. Modestus, in de zevende eeuw bisschop van Jeruzalem, door Photius aangehaald, vermeldt als ene ontegenzeggelijke overlevering, dat de heilige Magdalena, na de dood van de Heilige Maria, zich naar Ephese tot de heilige Johannes de Evangelist begaf en daar gestorven is. Arculfus, Adamnam, een monnik uit Ierland en de heilige Willibaldus, die in de achtste eeuw te Ephese waren, verklaarden eenvoudig, dat men daar de graven van de heilige Johannes en Maria Magdalena bezocht, en dezelfde Willibaldus zegt ons, dat hij in 740 het graf van de Heilige Maagd in het dal van Josaphat bezocht heeft; ook Adamnam zag het aan de voet van de Olijfberg; de eerwaardige ook heilige Beda, stelt het op dezelfde plaats; de Armeniërs en Moscoviten stemmen overeen, dat Maria te Gethzemani begraven is. Tussen deze onderscheidene getuigenissen heerst ene overeenstemming, aan welke men moeilijk zijne goedkeuring kan weigeren, zodat men tot nu toe deze overlevering algemeen eerbiedigd. 

Wij zeiden, dat de Heilige Schriftuur zelve, ofschoon zij over de dood van de Heilige Maagd zwijft, evenwel van ter zijde de overlevering ondersteunt. Zij, die zich voor Ephese verklaren, durven echter hun gevoelen niet als zo zeker opgeven, of ook Jeruzalem kon gelukkig genoeg zijn van de Heilige Moedermaagd hare laatste dagen aldaar te hebben zien doorbrengen. Wanneer is de heilige Johannes naar Ephese vertrokken? Baronius meent, dat Johannes eerst na de dood der Apostelen Petrus en Paulus, dat is na het jaar 66, daar gekomen is. Epiphanius, aartsbisschop van Salamina, die in het laatst der vierde en in het begin der vijfde eeuw bloeide, wiens leven wij op 12 Mei beschreven hebben, zegt ons, dat aan Johannes in zijnen hoge ouderdom door Gods Geest geboden werd, daar te prediken en de dwalenden op het rechte spoor terug te brengen. Men durft bijna te verzekeren, dat Johannes er voor het jaar 64 niet geweest zij; trouwens, in de brief van de Apostel aan de Ephesers, welke kerk hij gesticht heeft, in het jaar 62 geschreven, en in beide brieven aan Timotheus, welke door hem sedert het jaar 64 bisschop van die stad gewijd was, welke brieven in het jaar 65 geschreven zijn, vinden wij geen spoor, dat ons op het denkbeeld brengt, dat de heilige Johannes en de Moeder des Heren zich toen te Ephese bevonden; trouwens, het is waarschijnlijk, dat de Apostel ook hen, zowel als Prisca, ook Priscilla, Aquilas en het huisgezin van Onesiphorus, die hij verzocht te groeten, zou genoemd hebben. Daarenboven komt de jaartekening van deze brieven aan Timotheus nagenoeg overeen met de 84 of 85 jarige ouderdom, welke de Heilige Maagd dan zou moeten bereikt hebben, indien men houdt, dat zij 15 jaren oud was bij de geboorte des Heren, welke vier jaren voor de Christe;lijke tijdrekening gesteld wordt; men meent echter, dat de Heilige Moedermaagd haar zeventigste jaar niet heeft gezien. Of men zou moeten vaststellen, dat Johannes reeds geruime tijd eerder te Ephese geweest is, daar de Heilige Maagd bracht en vervolgens weer vertrokken is, om er zich nu de dood der Apostelen, te weten na het jaar 66 of 67, te vestigen. Meer waarschijnlijk komt het ons voor, dat de allerheiligste Moedermaagd gestorven is voor dat haar beschermer en aangenomen zoon te Ephese gekomen is, en dat de leerling der reine liefde in die stad met zich het levendig aandenken aan hare deugden en laatste ogenblikken overbracht. 

Het krachtigste bewijs, hetwelk zij, die haar graf te Ephese willen hebben, voor hunne mening aanvoeren, is de brief van het algemeen concilie van Ephese tegen de ketter Nestorius, in het jaar 431 bijeengekomen. Deze brief eindigt wel is waar met de volgende woorden, welker zin echter onvolmaakt is: “Daar (zijn) Johannes de Godgeleerde, en de Maagd Maria, Gods Moeder…..” en nu menen zij, dat men er behoort bij te voegen: “gestorven en begraven;” doch men kan insgelijks en even waarschijnlijk die gaping op deze wijze aanvullen: “in de kerken voor welke de gelovigen een bijzondere eerbied betonen, in grote verering.” trouwens wij weten, dat reeds voor de vijfde eeuw, Ephese hare hoofdkerk het eerst aan de verering van de Heilige Maagd toewijdde. Omtrent dertig jaren later liet de keizerin Pulcheria, dochter van keizer Arcadius en in het jaar 451 gemalin van Marcianus, die zij tot mede regent van het rijk had aangenomen, te Konstantinopel twee kerken ter ere van de Heilige Maagd bouwen. De keizer en keizerin wendden zich niet tot de bisschop van Ephese, maar tot die van Jeruzalem, om enige overblijfselen van de Heilige Maagd te erlangen. 

Wij eindigen deze nasporing, omtrent de plaats waar de Moeder des Heren zou gestorven en begraven zijn, met hetgeen ons vader Maria Joseph Geramb, in zijne pelgrimsreis naar Jeruzalem en de berg Sion, voordraagt: “Des anderen daags was ik bij het morgenrood te paard gestegen, om een laatste bezoek af te leggen op de plaatsen, die in de nabijheid van de heilige stad zijn. Ik begaf mij eerst “naar het graf van Maria;” hier wachtte mij reeds de Griekse kerkbewaarder, die ik van mijn voornemen had doen onderrichten. Evenals ik te Bethlehem met de kribbe gedaan had, zalfde ik insgelijks dit voortreffelijk graf met rozenolie. De Griekse koster had mij gedurende die tijd alleen gelaten; ik bleef enige ogenblikken alleen, weggezonken in de overweging van de deugden, grootheid en weldaden van Maria, en wel hoofdzakelijk in de bespiegeling, dat het te dezer plaatse geweest is, waar zij tot voor de troon van God werd opgevoerd. Het scheen mij in mijne verrukking, dat ik bij de “ten hemel opneming” van deze onvergetelijke Maagd tegenwoordig was, en dat ik haar vol heerlijkheid, hare glansrijke vlucht ten hemel zag nemen.” 

Men zou onbedacht zelfs vermetel handelen, indien men roekeloos de Godvruchtige overlevering zou durven veroordelen, welke ons voorhoudt, dat de allerheiligste Maagd, aanstonds na haar afscheiden uit dit sterfelijk leven, weer is opgestaan en dat, door een bijzondere voorrecht, haar lichaam, weer verenigd met de ziel, ten hemel werd opgenomen. Het betaamde en wie twijfelt daaraan, dat dit verheven schepsel in hare onbevlekte ontvangenis aan de erfsmet onttrokken, wier reinheid door gene vlek bezoedeld is, terwijl zij altijd de tempel van de Heilige Geest was, in wier schoot het woord Gods het vlees heeft aangenomen, dat dit lichaam aan het bederf en aan de dood, aan die wettige straf der zonde onttrokken, opgewekt en in het bezit der eeuwige onsterfelijkheid gesteld werd. 

Zo groot was de eerbied der vaders voor de Moeder Gods, dat de reeds aangehaalde heilige Epiphanius durft te verzekeren, dat de allerheiligste Maagd nooit gestorven is, omdat men nergens melding van haren dood vindt, en omdat zij van God het voorrecht der onsterfelijkheid kan hebben ontvangen, en in de schoot der zaligheid, zonder vooraf te sterven, kan overgevoerd zijn. Met hoeveel te meer rede mogen wij dus in onze Godvruchtige denkbeelden een gevoelen aannemen, dat zo oud en eerbiedwaardig in de overlevering is, betreffende de lichamelijke opneming ten hemel van de zo hoogst eerbiedwaardige Moedermaagd. Intussen, ofschoon de Kerk zich ten gunste van deze overlevering verklaart, wil zij evenwel, dat onze Godsvrucht bescheiden en voorzichtig zij en dat wij op haar voorbeeld onze gevoelens niet met de geloofsartikelen, of met de leerstellingen, die op Goddelijke veropenbaring gegrond zijn, vermengen. 

Voor de vijfde eeuw had Ephese, zoals wij hier reeds aanstipten, hare hoofdkerk aan Maria, de Moeder Gods, toegewijd, en het kon niet dan een heilig denkbeeld zijn, om in die stad en in deze kerk, zo vermaard om haren eerbied voor Maria, het concilie bijeen te roepen, hetwelk haar tegen de gevloekte Nestorius wreekte, met haar als Moeder Gods uit te roepen. “Gelovigen!” riep de door de vergadering afgevaardigde bisschop tot het volk, dat zich rondom de kerk van de Heilige Maria vergaderd had, “de goddeloze is veroordeeld, de dwaling is vernietigd, Maria is waarlijk Moeder Gods.” En nu zag men weldra overal tempels ter hare ere in Konstantinopel en in het ganse Oosten en Westen oprijzen. De basiliek van de heilige Maria de Meerdere werd te Rome onder Paus Liberius opgebouwd en door Sixtus III in 433 plechtig ingewijd. 

De kerk van het Oosten vierde ook eerst de feestdag van de dood en de opneming van de Heilige Maria. Andreas van Creta en de heilige Gregorius van Tours getuigen, dat de feestdag van hare verheerlijking, reeds in de zesde en zevende eeuw, daar overal gevierd werd; keizer Constantinus Porphyrogenetes beschreef de plechtige omgang, welke het hof en de geestelijkheid van Konstantinopel op die grote feestdag hield. Justiniaan bepaalde, volgens de inlichtingen van de bisschoppen ontvangen, de dag der verheerlijking van Gods Moeder op 15 Augustus, denzelven betekende door de woorden “slaap, rust, doorgang, opneming.” De dagregisters van de Latijnse kerk uit de vierde en vijfde eeuw, hebben wel geen bepaalde melding van de vastgestelde gedachtenisviering van die verheven feestdag, doch die van de zesde en zevende eeuw, welke men gemeenlijk aan de heilige Hieronymus toeschrijft, spreekt er van op twee onderscheidene plaatsen, onder het opschrift van 18 Januari, waar die “afsterven” en onder dat van 15 Augustus, waar die “opneming” geheten wordt. Dit laatste woord vindt men terug in de Sacramentaria van de heilige Gelasius en van de heilige Gregorius. De dagregisters van de achtste en negende eeuw menen, volgens het gebruik der Oosterse kerk, weer de namen van “slaap, rust.” Het blijft intussen zeker, volgens menigvuldige bewijsstukken van de liturgie, dat de Kerk van Rome voor de zesde eeuw, reeds meer bijzonder op 15 Augustus de ten hemel opneming van de Heilige Maagd vierde. 

Onder de eerste stam der koningen van Frankrijk waren de dagregisters, toegeschreven aan de heilige Hieronymus, daar meestal in gebruik en van hier de gewoonte, dat men tweemaal des jaars de verheerlijkte overgang van Gods Moeder vierde, namelijk op 15 en 18 Januari; trouwens het schijnt, dat deze oude geschiedkundige gedenkstukken de plechtige feestvieringen van de maand Augustus door die van 15 Januari vervingen. Algemeen vierde men reeds op 15 Augustus, niettegenstaande de kerken in Gallië op dezelfde dag en het afsterven en de opneming van de heilige Maagd vierden, toen de grote verandering door Karel de Grote in het rituale van zijne Staten, doormiddel van de Romeinse liturgie, plaats greep. Te Rome was op 18 Januari door de feestviering van de Stoel van de heilige Petrus bezet en zelfs de feestdag van de ten hemel opneming van Maria, bekleedde reeds van vroegere tijden in de martyrologien van die dag slechts de tweede plaats. Toen Karel de Grote alzo overal in Duitsland, Frankrijk, Bretanje en andere streken, het Romeinse ritus invoerde, achtte men het doelmatig, dat er geen twee verschillende gewichtige feestvieringen op dezelfde dagtekening gehouden werden. De feestdag van de Heilige Maagd op 18 Januari werd in zijne Staten ingetrokken, en men schreef aan de kerken, die denzelven wilden vieren, 15 Augustus voor, zoals sedert lang te Rome het gebruik was. 

De Godvruchtige keizer gevoelde evenwel op het einde van zijn leven enige wroeging, dat hij zo stellig een plechtige feestdag had ingetrokken, welke door de ganse wereld met zoveel belangstelling werd onderhouden. Hij liet dienvolgens ene nieuwe naam rol voor de verplichte feestdagen opstellen, onder wier getal ook deze feestviering hersteld werd. In 813 bepaalde de kerkvergadering van Maintz daartoe onherroepelijk 15 Augustus en noemde die feestviering uitdrukkelijk “Assumptio” (opneming ten hemel). Op 15 Augustus werd nu overal de bepaalde dag en het woord “Assumptio” algemeen aangenomen; met moeite vindt men nog enig in de volgende eeuwen in het licht verschenen ritueel, hetwelk de vroegere benamingen behouden heeft. 

De vorsten hebben zich beijverd om hunne koninkrijken, of ook voorname steden onder de bijzondere bescherming van de allerheiligste Maagd te stellen. Lodewijk de Zachtmoedige begon dit het eerst in Frankrijk met de stad Straasburg, en magistraat, getrouw aan de wens en de mening van de vrome keizer, wijdde haar de hoofdkerk der stad, onder de titel van “Assumptio B.M.V.” toe, terwijl men op de standaarden hare afbeelding voorstelde en zelfs munt met hare beeltenis sloeg. Andere steden van Frankrijk volgden dit voorbeeld, en wie zal al de kerken op de wereld tellen, die aan de Heilige Maagd onder die luistervolle titel zijn toegeheiligd. Wie kent de Godvruchtige geloften niet van koning Lodewijk XIII, toen hij bij ene plechtige akte en besluit van 10 Februari 1638, zijn rijk en personen onder de bescherming van de Heilige Maria plaatste. In deze koninklijke verordening zegt de vorst: “Wij dragen op en heiligen aan de zaligste en altijd verheerlijkte Maagd, Moeder Gods, welke wij heden voor de bijzondere beschermster van ons koninkrijk nemen, onze persoon, onze scepter, onze kroon en al onze onderdanen, en opdat de gedachtenis van deze toewijding nooit onder onze onderdanen worden uitgewist, gebieden wij, dat jaarlijks op de feestdag der ten hemel opneming, bij het einde van de vesper, een aller-plechtigste omgang zal geschieden in alle hoofd-, parochie- en kloosterkerken van alle steden, dorpen en vlekken in ons gebied; wij gebieden bovendien aan de gerechtshoven en ambtenaren dier plaatsen er bij tegenwoordig te zijn. Dat de bisschoppen zorg dragen, het volk in te prenten, dat hetzelve de aller-zaligste Maagd met bijzondere Godvrucht vereerd en hare voorspraak met alle ijver afsmeekt, opdat onze Staten door zulk ene machtige voorspreker beschermd voor alle strikken en listen onzer vijanden beveiligd blijven, voortdurend vrede genieten en de almachtige God er volmaakt gediend wordt, opdat wij en onze onderdanen onveranderlijk streven naar en gewisselijk het gelukzalige einde verwerven, waartoe wij geschapen zijn.” 

Lodewijk XIII beloofde ook terzelfdertijd, het grote altaar van de Lieve Vrouwenkerk te Parijs op te richten, doch de tijdsomstandigheden verhinderden hem om deze belofte te vervullen. Lodewijk XIV belastte zich daarmee en deed het met ene grootheid en pracht, zijne verhevene macht waardig. 

De ten hemel opneming van de Heilige Maagd is zeker één der voornaamste feestvieringen, welke de Kerk ter harer eer heeft ingesteld, en is de voltrekking van al de geheimen van haar wondervol leven. Hier nam hare heerlijkheid en glorie een begin en op deze dag werden al hare deugden beloond, welke wij afzonderlijk op hare andere feestdagen vereren. Het is dus ook onze plicht, God op deze dag te loven en te danken voor al de genaden, waarmee Hij de dierbaarste Moedermaagd vervulde, bovenal voor de grotere volmaaktheid en glorie, waarmee Hij de Heilige Moeder van zijnen Zoon Jezus, boven alle zaligen en heiligen bekroonde. Indien het voorrecht, hetwelk zij heeft, Moeder des Zaligmakers, Moeder Gods, Moeder des Scheppers te zijn, ons boven alle uitdrukking verheven schijnt, zo behoren wij insgelijks te denken, dat de glorie en heerlijkheid, die zij in de hemel geniet, voor ons onbegrijpelijk is. “Niets behaagt mij meer, doch niets verschrikt mij ook meer, dan dat ik van de glorie van Maria moet spreken,” zegt de heilige kerkleraar Bernardus. En in de daad, het zou zeer vermetel zijn, om de geheimen Gods te willen peilen en de graad der zaligheid af te meten, welke Hij aan de aller heiligste Maagd heeft doen toekomen; dat het ons genoeg zij te erkennen, dat zij verheerlijkt geworden is naarmate van hare waardigheid als Moeder Gods, naarmate van de genaden en verdiensten, die zij op aarde levende bezat en welke zij gedurende haar geheel leven trachtte te vermeerderen. Satan kan de verheffing van Maria niet zien, zonder tot de uiterste woede vervoerd te worden, omdat de val der eerste vrouw, door hem bewerkt, de gelegenheid van ene zo onbegrijpelijk uitstekende waardigheid voor Maria geworden is; vandaar ook, dat hij zijne slaven op deze wereld aanzet en zelfs met helse woede aanvuurt, om de grootheid van de Heilige Maagd steeds te bestrijden. Al de hemelse koren bewonderen dezelfde verhevenheid en loven in Maria de gunsten en barmhartigheden des Heren, en elk deugdzaam Christen tracht hierin met de engelen en zaligen eenstemmig te handelen. 

Terwijl de Heilige Maagd op aarde nog omwandelde, waren hare gebeden zonder twijfel vol kracht, want hoe zou Jezus de smekingen van zijnde Moeder niet hebben verhoord? En nu zij in die staat van de verhevenste gelukzaligheid verkeert, welke ooit een mens of engel bereiken kan, zal zij voorzeker hare macht, om voor ons bij God ene voorspreekster te zijn, niet verloren hebben. Integendeel, wij weten dat hare macht zovel te groter en hare bede voor ons zoveel te krachtiger is, naarmate zij zich meer nabij de troon der Goddelijke barmhartigheid geplaatst ziet. De vijanden van de Godsdienst durven alleen vermetel genoeg te zijn om te loochenen, dat zij hare liefde jegens ons niet kan uitoefenen, doch wanneer wij herdenken, dat nooit enig schepsel zoveel liefde heeft kunnen hebben dan zij, die de Goddelijke liefde zelve in haren schoot gedragen heeft, dan is het goddeloos en God onterend te beweren, dat bij haar ook nu het verlangen en de macht niet zou bestaan, om ons tot beschermster en voorspreekster te kunnen verstrekken. De Goddelijke vrucht van haren schoot deelde haar ene tederheid en mededogen voor de zondaars mee, welke nooit in de mensen of engelen gevonden is, en zou zij ons nu kunnen vergeten, daar zij het Goddelijke Wezen van aanschijn tot aanschijn ziet en door ene gelukzalige heerlijkheid met Hem verenigd is, die de liefde zelve is, terwijl zij zovele beweegredenen van liefde voor ons in onze ellenden, in de goedheid jegens ons en in de glorie, die tot Hem gericht wordt, om de zaligheid der mensen te bevorderen, beschouwt? Hoe grotere verheerlijking zij dus van haren Goddelijke Zoon ontvangen heeft, hoe machtiger ook hare voorspraak voor ons is bij hem, tot wie zij het recht heeft om met vertrouwen te naderen, wijl zij zijne Moeder en dus de Moeder van Gods barmhartigheden zelve is. 

Niets is duurzamer en wezenlijker, dan het bestaande gebruik onder de leerlingen van Jezus, om de Heilige Moedermaagd aan te roepen; deze oefening is gegrond op de duurzame en standvastige overlevering van alle Christelijke eeuwen. De woedendste vijanden der Katholieke Kerk, de Lutherse kerkgeschiedschrijvers van Maagdenburg, die reeds in 1560 hunne eeuwgeschiedenissen opstelden, winnen ons ene verbazende moeite uit, om de oudheid van de gewoonte der Christenen, om Maria aan te roepen, te betogen. Zij verklaren, dat dit gebruik reeds tot de tweede eeuw opklimt en geven voor, dat de heilige Ireneus hetzelve heeft ingevoerd en uitgevonden zoals het in de Katholieke Kerk bestaat. Zo raaskallen zij (redeneren mag met het niet noemen) ter gelegenheid van deze woorden van de heilige leerraar “De Maagd Maria is de voorspreekster geworden van Eva.” Dat wil zeggen, van de mensen, over welke Eva de vloek heeft doen afdalen. Doch het is zouteloos om voor te geven, dat de heilige Ireneus de uitvinder zou zijn van de verering, welke wij de Heilige Maagd toekennen; dit gebruik had hij van de heilige Polycarpus en de andere onmiddellijke leerlingen der Apostelen, en de herders der Kerk hebben het van eeuw tot eeuw zowel als het geheiligd geloofspand, dat nooit enige verandering ondergaan heeft, overgeleverd. Dit is ons gemakkelijk te bewijzen uit ene onafgebrokene keten van de krachtigste uitspraken der eerbiedwaardigste kerkvaders en de Kerk, welke altijd door Gods Geest geleid en bestuurd wordt, heeft zich ten alle tijden bijzonder oplettend en nauwgezet getoond om de verering tot de Heilige Maagd te handhaven en te verbreiden; zij heeft met de meeste ijver en belangstelling altijd de verschillende dwalingen veroordeeld, die tegen deze verering opkwamen. 

Door u, beminnenswaardige en machtige Koningin des hemels, hebben wij toegang tot uwe Zoon Jezus, die ons om uwentwille niet verwerpen zal; wij nemen u dan ook met zoveel te groter betrouwen tot onze Moeder en Voorspreekster bij dezelfde Jezus. De genaden, welke Hij u boven alle andere schepselen heeft verleend, zijn ons een waarborg van het vermogen uwer gebeden, en de titel van Moeder der hemelse, der Goddelijke liefde, welke gij bezit, doet de zondaar nooit tevergeefs tot u zijne toevlucht nemen, om voor hem genade en barmhartigheid af te bidden. Wij werpen ons aan uwe voeten, ofschoon wij ellendigen en schuldigen zijn; uwe handen schenken rijkdom en vergiffenis; wij ballingen roepen tot u Koningin van het hemelse Vaderland, daar gij de deur van de eeuwige woningen voor uwe getrouwe dienaars weet te openen. Tot u hemelse ster richten wij ons oog, want gij zijt de Moeder van hoop en vertroosting, en wij zijn pelgrims, die altijd in gevaar verkeren om van vermoeienis op onze smartelijke weg te bezwijken. O gij, die de zonde overwonnen heeft, delg die ook in ons hart uit; Maagd, bij uitnemendheid, zuiver onze lippen, opdat zij rein zijn, onze gedachten, ons hart en onze ziel, opdat geen oneerbaar voorwerp, gene begeerte en ongeregelde gedachten de kostbare deugd der zuiverheid in ons vernietigen. Wees gij onze leidsvrouw te midden van de moeilijkheden en hinderpalen, welke de aan uwen Zoon vijandige wereld ons in de weg stelt; onze vreugd in de gestadige strijd, welke het geloof heden schier meer dan ooit tegen de boosheid ener eeuw te verduren heeft; onze beschermengel, die ons weer opricht, wanneer onze kloekmoedigheid en standvastigheid misleid is geworden, troost en versterkt ons dan de hernieuwde getrouwheid. Maria, wij hebben geen andere Koningin, geen andere Moeder, en naast uwen Zoon Jezus geen andere Beschermster; smeek Hem derhalve om de genade, dat wij onze toevlucht steeds tot u nemen, aan wier voorspraak onze Verlosser niets weigeren zal. En wanneer wij dan, onder uwe leiding opgenomen uit dit oord der smarten, aan de glorie deel hebben, die gij boven de engelen zelfs bezit, dan zullen wij ons met die schare der zaligen verenigen, met welke uw Goddelijke Zoon u omringt, om u onze dank en lof aan te bieden. 

De Heilige Maria wordt in hare ten hemel opneming gevierd in de Rooms Katholieke kerken te Reusel, Handel, Bavel, Beek, Bergen op Zoom, Fijnaart, Hoogerheide en Woensdrecht, Huybergen, Willemstad, Beugen, Millingen, Amsterdam (kerk Geloof, Hoop en Liefde), Vogelenzang, Leyden, Nieuwkoop, Assen, Bakhuizen, Wijtgaart, Loosduinen, Poeldijk, Gouda, Oude Tonge, Sommelsdijk, Texel, Tholen, ’s Heerenberg, Bedum en Veendam. 

 

De heilige Alypius (430)

Bisschop van Tagaste. 

 

De eerbiedwaardige Alypius was één der vermaardste bisschoppen van de bloeiende kerk van Afrika, welker rampen ons in de kerkelijke geschiedenis zovele treurige herinneringen hebben nagelaten. Alypius was uit één der voornaamste huizen van Tagaste gesproten, en beoefende met zeer veel vrucht de wetenschappen, onder de leiding van de heilige Augustinus, eerst te Tagaste en naderhand te Carthago. Hij betoonde grote genegenheid voor Augustinus, die hij voor een goed en geleerd man hield en volgde met ijver zijne lessen; Augustinus was hem ook zeer genegen, omdat Alypius ene goede inborst en grote geneigdheid voor de deugd bezat, welke eigenschappen, zegt Augustinus, hoe jong hij ook was, heerlijk in hem uitblonken. Ene onenigheid, tussen zijnen vader en zijne leermeester ontstaan, verplichtte hem om met Augustinus af te breken, zelfs meende deze, dat hij zowel als zijn vader, tegen hem vooringenomen was; dit was echter niet zo; de begaafdheden en grootheid van ziel zijns meesters hielden het hart van de leerling geboeid, terwijl de hoedanigheden en zedelijke deugden van de leerling de ziel van Augustinus voor hem hadden gewonnen. 

Onaangezien zijne gelukkige geneigdheden, verviel Alypius ongevoelig in de draaikolk der Carthaagsche zeden, en liep met zinneloze drift naar de schouwspelen, inzonderheid naar die, welke in het renperk aan het volk gegeven werden, en een diepe indruk op zijne verbeelding achterlieten, zodat hij groot gevaar liep van het goede, dat in hem was, te verliezen. Helaas, de treurige ondervinding in onze dagen, in welke de schouwspelen vermeerderd worden, terwijl men Gods tempel laatvervallen en men de Godvruchtige gestichten, zo niet geheel uitroeit, dan toch hun bestaan bemoeilijkt, leert ons maar al te wel, hoe schadelijk die ijdele vermaken voor de jeugd zijn, die er weldra de zaden van Godsdienst en deugd verliezen, terwijl zij er leren wereldlingen te worden en ophouden naar het burgerschap van Gods koninkrijk te streven. Men behoeft slechts Tertullianus in te zien, om te weten met welke pracht die spelen gegeven werden. De aanzienlijksten van het gewest zonden er hunne paarden en wagens, de voerlieden waren schitterend, met bloemkransen omhangen en men herkende ze meestal aan de overwinningen, die zij reeds vroeger in het renbaan behaald hadden. Zodra zij op de renbaan toeschoten, moedigde het volk hen door geschreeuw en handgeklap aan, en was voor de één of andere ingenomen; de ganse menigte scheen als ene grote zee, die door stormen vreselijk woelt. Zij intussen, die zich beroemden wijsgeren te zijn, beschouwden die vergaderingen als onstuimig. Augustinus vooral achtte de renspelen strijdig met de goede orde en schadelijk voor de openbare zeden. Het smartte hem dus zeer sterk, dat de jonge Alypius zich aan die ijdelheden met zoveel hartstocht overgaf, en gaarne zou hij hem met de goedhartigheid eens vriends vermaand, of met het gezag eens meesters bedwongen hebben. De jonge Alypius intussen, zonder zich in de zaak tussen zijne vader en Augustus te mengen, had zich niet geheel en al aan zijne leermeester onttrokken; hij begon met Augustinus beleefd te groeten en hoorde nu en dan enige tijd zijne lessen aan, en de Heer gebruikte hem dan ook als het werktuig, zonder dat hij er op bedacht was, om de verbetering van die jongeling, die, zoals de bisschop van Hippone zegt, eens een opperuitdeler van zijne geheimen worden zou, te weeg te brengen. Op zekere dag, dat Augustinus, door zijne leerlingen omringd, bezig was met les te geven, kwam Alypius, zoals hij nu en dan gewoon was, ook binnen; hij groette, nam plaats en luisterde met bijzondere oplettendheid naar hetgeen Augustus sprak. Deze behandelde een voorwerp, hetwelk hij door ene gelijkenis wilde ophelderen; zonder er op bedacht te zijn om Alypius juist te berispen en tot betere denkbeelden te brengen, zoals Augustinus zelf bij de Heer, die hij tot getuige roept, verklaart, kiest hij ene gelijkenis van hetgeen in de renbaan gebeurde en nam daarbij de gelegenheid waar, om degenen, die op dat dwaze vermaak belust waren, vinnig te hekelen. Daar Alypius ene goede opvoeding genoten had en een oprecht hart bezat, nam hij het niet kwalijk, ofschoon hij geloofde, dat het tegen hem gericht was; hij wendde zijne gramschap tegen zich zelven, verbeterde zich, begon van toen af zijne leermeester des te vuriger te beminnen, en verzaakte die dwaasheden zo volkomen, dat hij zich nooit meer in de renbaan liet zien. Alypius wist ook zijne vader van de vooringenomenheid tegen Augustinus terug te brengen, en kreeg verlof om weer geregeld zijne lessen te mogen bijwonen. Augustinus was toen reeds in de dwaling der Manicheën gewikkeld, welke ketters grote ophef maakten van ongemene onthouding, hoewel dezelve niets dan een ijdele schijn en bedrog was, waardoor zij eenvoudige en zuivere zielen zochten te misleiden. Alypius liet zich evenals Augustinus door deze schaduw, welke hij voor waarheid hield, verblinden; trouwens, hij wist het ware kenteken der deugd nog niet te onderscheiden en werd dus in de dwalingen der Manicheën verward. 

Omtrent die tijd greep een zonderling voorval plaats, hetwelk Alypius wel het leven had kunnen kosten, indien de Heer hem niet bewaard had. Voor het rechtshuis te Carthago wandelende, liet hij zijne gedachten gaan over hetgeen hem ter oefening was opgegeven; één zijner medestudenten, die een dief was, sloop hem, zonder dat hij zulks opmerkte, voorbij en had onder zijne mantel ene bijl verborgen, waarmee hij binnen de galerij het lood van de hekken begon af te hakken; toen zij, die onder de galerij waren, de slagen van de bijl hoorden, schoten zij toe om degenen, die zij daar mochten vinden, gevangen te nemen. De kwaaddoener vernemende, dat men op hem afkwam, nam de vlucht, doch liet, om niet betrapt te worden, de bijl liggen. Alypius, die hem niet had zien opklimmen, maar zag afkomen en vluchten, klimt uit nieuwsgierigheid op de gaanderij, ziet de bijl liggen, neemt die op en beschouwt dezelve met verbaasdheid. Juist komen zij, die op het geraas van de bijl afgezonden waren en vinden hem met het werktuig in de hand, grijpen en slepen hem weg. Het volk, dat zich op de markt bevindt, is verheugd, dat men de dief op de daad had betrapt; hij wordt naar de rechter gebracht. God kwam echter zijne onschuld spoedig te hulp. Toen de jongeling naar de gevangenis en de pijnbank geleid werd, kwam de voornaamste opzichter der openbare werken hem tegemoet; het volk is verheugd, wijl het de man ziet, bij wie het in verdenking stond, dat het de goederen, die nu en dan vermist werden, wegroofde; doch deze bouwmeester herkende Alypius terstond, want hij had hem meermalen in het huis van een zekere raadsheer gezien; hij nam hem dus bij de hand, leidde hem ter zijde uit het volk, vroeg hem de rede van deze opschudding en na vernomen te hebben wat er gebeurd was, gebood hij het volk, dat reeds begon te dreigen, hem te volgen. Aan het huis van de jonge mens gekomen zijnde, die het feit bedreven had, vonden zij voor de deur een jong kind, dat met hem op de gaanderij geweest en nog onbekwaam was, om te begrijpen van welk gevolg die zaak voor zijne heer zijn zou, zo hij de waarheid ontdekte. Alypius herkende dit jongetje en gaf zulk de bouwmeester te kennen. Deze, het kind de bijl tonende, vroeg: “Wie behoort deze bijl?” Het kind antwoordde terstond: “Die is de onze,” en bekende daarop alles wat er voorgevallen was, zodat Alypius volkomen gerechtvaardigd werd en het volk, vol schaamte over deszelfs lichtvaardig vonnis, huiswaarts keerde. 

Alypius had intussen de jaren bereikt, dat hij een levensstand moest kiezen; de pleitzaal opende destijds de weg tot ereambten, trouwens, grote vernuften hadden een tegenzin in de wapenhandel; zij beefden voor die gestadige omwentelingen, waardoor van tijd tot tijd mannen, die ene verhevener bestemming waardig waren, naar het schavot gevoerd werden, waarom zij zich meestal op de rechtsgeleerdheid toelegden. e ouders van Alypius zouden hem alzo naar Rome, om zijne studiën onder de beroemdste rechtsgeleerden, welke zich in die stad bevonden, door te zetten. Nieuwe gevaren wachtten hem hier, die te groter waren, wijl de vermaken van de hoofdstad der wereld verleidender en misdadiger waren. 

Het is genoeg bekend, hoezeer men nog in die dagen op de spelen der zwaardvechters verzot was; een uitgestrekt worstelperk was voor deze rampzaligen in de stad der Cesars aanwezig, en men heeft ten tijde van Nero waargenomen, hoe dertigduizend mensen elkander om hals brachten, alleen om aan de gebieders der aarde vermaak en uitspanning te verschaffen. Slaven, die bestemd waren om in die gewaande strijd deel te nemen, oefenden zich reeds lang te voren in de daartoe bestemde scholen, opdat zij hun leven duur zouden kunnen verkopen. Onder deze trof men niet zelden zeer behendige moordenaars aan, en de zwaardvechter, die zijne tegenpartij had neergeveld, werd dan veeltijds met een veel bekwamer voorvechter in het perk teruggeroepen. Het gebeurde nu en dan, dat hij om zijne kloekheid de vrijheid verkreeg, of dat hem het leven werd geschonken, wanneer hij zich geruime tijd had weten te verdedigen, of met bevalligheid onder de slagen van zijne tegenpartij voel, aan welke dan verboden werd de rampzalige af te maken. Het hoge vonnis was gemeenlijk aan de welwillendheid der aanzienlijke Romeinse vrouwen overgelaten. Indien zij met hunne doeken slingerden, dan was de gevallene gered; zo niet, dan trad de uitvoerder van het vonnis te voorschijn, die de ongelukkige met zijn zwaard afmaakte. Aan de ingang van het amfitheater dwongen met stokken gewapende dienaren de ongelukkige, die door het gezicht van het bloed, door het reutelen der gevallene slachtoffers en door het geschreeuw der aanschouwers verschrikt was, het bloedige tijdperk binnen te treden.

Men zou bezwaarlijk kunnen geloven, hoe het mogelijk is, dat vrouwen, kinderen en jeugdige meisjes, vermaak konden scheppen in het zien der moorderijen en het bloed vergieten, wanneer de ondervinding ons niet leerde, met welke drift, die meermalen aan hartstocht grenst, ene ganse stad schier op de been is en groot en klein naar de strafplaats loopt, om getuige te wezen van de bloedige strafoefeningen, die aan misdadigers worden verricht. Dat hels vermaak was voor het edel geslacht zelfs ene onweerstaanbare drift geworden; de bloedkleur was een aangenaam schouwspel in de ogen der ontaarde kinderen van Rome, en wij zullen zien, hoe de zo ingetogen en zedige Alypius ongelukkig genoeg ene geneigdheid opvatte voor de spelen der zwaardvechters, van welke hij vroeger ene afschrik had. 

Alypius had altijd de zwaardvechtersspelen, die nog goddelozer waren dan de renspelen, verfoeid; doch op één der heilloze dagen, waarop men zich vermaakte om mensenbloed te storten, ontmoette hij na de maaltijd enige zijner vrienden en medeleerlingen, die hem zochten te bewegen om met hen naar de schouwburg te gaan; hij verzette zich er tegen, doch zij sleepten al lachende hem bij de hand mee, ofschoon hij hun zei: “Zo gij mijn lichaam al naar  de schouwburg sleept en het daar ene plaats bezorgt, kunt gij daarom mijn geest en mijne ogen op die wreedheden vestigen? Ik zal daar als afwezig tegenwoordig zijn en dus het geweld, dat gij mij aandoet en de hartstocht, die u bezielt, overwinnen.” Men neemt plaats, het schouwspel begint, Alypius sluit hart en ogen, opdat zijne ziel niet bevlekt zou worden. “Ach!” roept Augustinus, “dat hij ook zijne oren gesloten had!” In de daad, een groot geschreeuw verheft zich onder de menigte en door nieuwsgierigheid overwonnen, wil hij zien wat er gaande is; nu opent hij zijne ogen; een zwaardvechter valt, zwemt in zijn bloed en zodra Alypius de wonde en het bloed van die rampzalige ziet, wordt zijne ziel door ene diepe wond gekwetst. Nu wendt hij zijne ogen niet meer af, wordt door dit bloeddorstige vermaak als dronken, is aan de overige toeschouwers gelijk en waardig metgezel dergenen, die hem daar gebracht hadden. Hij staroogt, schreeuwt mee en vertrekt, terwijl ene dolle drift hem aanprikkelt om ook anderen daartoe te verleiden. God bracht hem echter, ofschoon lang daarna, van dit pad des verderfs terug, en zijn ellendige val leerde Alypius, leert ons allen, eigen zwakheid te vrezen, nooit op zich zelven te betrouwen en allen voor de ziel gevaarlijke gelegenheid te vluchten. 

Alypius vervolgde regelmatig zijne studiën en toonde aan geheel Rome, dat hij de vererenswaardige blijken van goedkeuring verdiende, welke men hem  van alle zijden schonk. Reeds driemaal was hij bijzitter A(assessor) des rechters, en verdiende om zijne kunde, deftigheid, oprechtheid en onbaatzuchtigheid de bewondering van zijne ambtgenoten, terwijl hij zich niet kon begrijpen hoe mensen van kunde en aanzien het goud hoger dan de onschuld konden achten. Toen hij vervolgens assessor van de ontvanger des keizers in Italië geworden was, kwam hij meer dan ooit in gevaar om van zijnen plicht af te wijken. Een vermogend raadsheer, die  door de mensen of om zijne weldaden, of om de vrees, die hij wist in te boezemen, ontzien werd, meende (zoals helaas enige vermogenden en aanzienlijken nog denken) dat allen voor zijne macht en gezag moesten zwichten; eens bedereef hij iets, dat volgens de wet ongeoorloofd was. De rechter, wiens bijzitter Alypius was, durfde zich uit menselijk aanzien, niet tegen de raadsheer verzetten; doch de assessor bleef geweten en plicht getrouw; geschenken noch beloften konden hem doen afwijken; hij spotte met de bedreigingen, die hem gedaan werden en ging zonder schroom in oprechtheid voort; de rechter zelf, die de raadsheer niet had durven straffen en de zaak op zijnen medehelper geschoven had, werd door de moed van Alypius zo bewogen, dat hij zich meer op de plichten van zijn ambt toelegde en oordeelde, dat het beter was de rechtvaardigheid te volgen; terwijl hij vreesde dat, indien hij volgens de wens van de raadsheer handelde, Alypius zijn ambt zou neerleggen en deze, zoals Augustinus verzekert, zou het ook gedaan hebben. 

“Deze Alypius,” zegt Augustinus, “had ik te Rome ontmoet; hij hechtte zich aan mij door een nauwe vriendschapsband, maar evenals ik twijfelde hij over de stand, die wij moesten kiezen.” Alypius volgde de heilige Augustinus naar Milaan, om in die stad de rechtsgeleerdheid te beoefenen, ofschoon hij dit meer uit eerbied voor zijne ouders, dan uit eigene beweging deed. 

Bewonderde de heilige Augustinus de onomkoopbare rechtvaardigheid van zijne vriend, hij huldigde niet minder zijne kuisheid, vooral omdat Alypius in zijne vroege jeugd het ongeluk had gehad om zich door lichtzinnig vermaak te vergrijpen. Doch de gevallen jongeling was in die ongeregeldheid niet blijven hangen, hij had deze misstap door tranen van berouw trachten uit te wissen, en zijn leedwezen was oprechter geweest dan dat van menig jongeling in onze dagen. Alypius verfoeide de zonde en leidde in het vervolg een zeer kuis en onbesproken leven. Augustinus zou hem intussen van die gelukkige weg op het pad der misdaad teruggevoerd hebben. De helse slang bediende zich van Augustinus, zoals deze zelf getuigt, om de jongeling te verleiden, en Satan stelde op de weg van de kloekmoedige en kuise Alypius de strikken van de wellust, om hem daarin te doen vallen, indien God zich niet over beiden ontfermd en door wonderbare en voor het verstand onbegrijpelijke middelen, zijne bijstand verleend had. Augustinus meende de echte staat in te treden, doch hij had daarbij alleen tijdelijke inzichten, om namelijk ene vrouw die geld had, ereambten, ene raadsheer plaats en zo meer te verkrijgen. Zijn vriend raadde hem die stap af en gaf voor, dat zij dan niet meer in die stille rust, naar welke de liefde tot de wijsheid hen deed wensen, tezamen zouden kunnen leven; maar redetwistende met Augustinus, stond hij eerst over diens ellendige slavernij verbaasd, ging van de verbazing tot de begeerte om die te ondervinden over en begon reeds naar het huwelijk te verlangen; hij zou wellicht ene treurige ondervinding opgedaan hebben en een verdrag met de dood hebben aangegaan, indien de Heer, die hogere oogmerken met hem had, de edele jongeling niet van gedachten had doen veranderen. 

Het is niet te betwijfelen of Alypius, die evenals Augustinus in de dwalingen der Manicheën verward was, ging te Milaan meermalen met zijne vriend de overtuigende taal der waarheid uit de mond van de welsprekende bisschop Ambrosius horen. Door de prediking van deze heilige prelaat een ander begrip de leer der Katholieke Kerk verkregen hebbende, legde hij zich op de beoefening der Heilige Schrift toe, en liet zich vervolgens met zijne vriend onder de doopleerlingen aannemen, doch werd eerst nog enigszins teruggevonden door een vals begrip van het geloof der Katholieken omtrent de Goddelijke Verlosser. Alypius meende, zoals Augustinus van hem getuigt, dat de Katholieken, wanneer zij zeggen, dat God zich met ons vlees bekleed heeft, te kennen willen geven, dat in Christus niets anders dan de Godheid en een lichaam, doch in het geheel geen menselijke ziel was. Daar hij nu geloofde, dat men zonder ene redelijke ziel die dingen, welke door Christus beschreven zijn, niet doen kan, was hij vrij traag om het Katholieke geloof te belijden. Maar zodra hij vernam, dat hetgeen hij het geloof der Kerk meende te zijn, de dwaling der Apollinaristen was, omhelsde hij met vreugde dat geloof, waarvan hij slechts vervreemd was geweest omdat hij het niet kende. 

Alupius legde zich nu met zijne vriend Augustinus op het overwegen der Heilige Schriften toe, en in zonderheid de brieven van de heilige Paulus; Pontitianus, een Afrikaan en dus hun landgenoot, tot het gevolg des keizers behorende en in groot aanzien aan het hof, kwam hem met zijnen vriend spreken, en begon van het leven van de heilige kluizenaar Antonius te gewagen, van wie Alypius nog niets gehoord had. Vervolgens sprak hij van de kloosters en zeden der kluizenaars, doch de jongeling wist zelfs niet, dat te Milaan buiten de stad een klooster was, waarin enige deugdzame broeders onder het bestuur van de heilige Ambrosius leefden. Pontitianus verhaalde hun verder de bekering van twee ambtenaren des keizers; deze waren met hem en nog een andere vriend, te Trier zijnde, in de tuinen om de stad gaan wandelen. Zij kwamen aan een hutje, waarin kluizenaars woonden en vonden een boek, het leven van Antonius behelzende, hetwelk zij lazen en daardoor zo getroffen werden, dat zij alles wat zij hadden verlieten, hunne harten alleen op de hemel vestigden en in het hutje bleven wonen. Hunne bruiden, want zij waren reeds in ondertrouw, offerden zich desgelijks de Heer op, toen zij vernamen, welk deel hunne bruidegoms verkozen hadden. 

Alypius en zijn vriend Augustinus werden op het verhaal en door de reden van Pontitianus zo getroffen, dat, toen deze vertrokken was, Augustinus opstond en zich met een gelaat, waarop de inwendige zielenstrijd stond uitgedrukt, naar Alypius keerde en zei: “Wat moeten wij al niet doorstaan? Wat zegt gij van hetgeen wij gehoord hebben? De ongeleerden staan op en nemen de hemel in, en wij zijn met al onze wetenschap zo lafhartig, dat wij in de modderpoel der vergankelijke wellusten blijven wroeten. Schamen wij ons hen te volgen? Doch behoorden wij ons niet veeleer te schamen, dat wij hen niet volgen?” Alypius zag hem aan zonder een woord te spreken, volgde hem geheel ontsteld op de voet in de tuin, waar de hevige gemoeds-ontsteltenis zijne vriend had heengedreven. Beiden namen plaats, maar zover van het huis als mogelijk was; Augustinus scheen geen meester meer van zich zelven en verwijderde zich van zijne vriend, die geheel verbaasd ter plaatse bleef, waar zij gezeten hadden. Augustinus had er de brieven van de Apostel laten liggen en teruggekeerd zijnde naar zijne vriend, nam hij het boek, las in stilte en tekende de plaats, welke hij gelezen had. Alypius wilde zien wat hij gelezen had, en Augustinus toonde hem deze woorden: “Niet in brasserijen en dronkenschappen, niet in slaapkamers en ontuchtigheden, niet in twist en afgunst, maar doet aan de Heer Jezus Christus en voedt het vlees niet tot wellust.” Hij overwoog daarbij ook met aandacht de woorden die er op volgen: “Neemt degenen, die zwak in het geloof is, aan.” Alypius paste deze woorden op zich zelven toe en daardoor bemoedigd en gesterkt, verenigde hij zich met het besluit van zijn vriend. Zich naar de Godvruchtige Monica begeven hebbende, was deze hartelijk verheugd over de verandering van beiden. Verecundus, een burger van Milaan, verleende hun vrije toegang op zijne hofstede, “Cassiciacus genoemd, en wij kunnen uit de woorden van de heilige Augustinus zien, met welke vrucht Alypius de tijd doorbracht. “Ach!” roept Augustinus uit, “of ik eens tijd genoeg had, om al de weldaden, die Gij, Heer, ons in die tijd bewezen hebt, te verhalen….. En op welke wijze Gij ook zelfs Alypius, de vriend van zijn hart, voor de naam van Uwe eniggeboren Zoon, onze Heer en Zaligmaker, deed buigen…. Welke verzuchtingen stegen uit mijnen boezem tot U, mijn God! op, toen ik de psalmen van David, die Goddelijke gezangen, las…. toen ik nog dopeling op de buitenplaats met de dopeling Alypius buiten bediening leefde.” 

Toen de tijd was aangebroken, dat Alypius zich door het heilig doopsel geheel aan Jezus Christus zou toewijden, verliet hij met de heilige Augustinus het land en keerde naar Milaan terug. Reeds geoefend in de nederigheid, welke gevorderd wordt om de Sacramenten te ontvangen, bracht hij met ijver zijn lichaam zover onder bedwang, dat hij met ene zeldzame kloekheid, zoals Augustinus van hem getuigt, tegen het gebruik, de bevroren Italiaanse weg blootsvoets wilde afleggen. Dus voorbereid, werd hij door de heilige Ambrosius met de heilige Augustinus en diens zoon Deodatus, op Paaszaterdag van het jaar 387, te Milaan gedoopt. “Wij zijn gedoopt geworden, en alle angstvallige bezorgdheid wegens ons voorgaande leven is van ons geweken;” roept Augustinus in vervoering uit. Na gedoopt te zijn, reisde Alypius met zijne vriend naar Rome, waar hij een jaar in afzondering doorbracht, en stak vervolgens met de heilige Augustinus, wiens moeder Monica te Ostium (Civita-Vecchia)  gestorven was, van Porto naar Afrika over. Zij namen hunnen intrek bij een zeker aanzienlijk man, Innocentius geheten, die met zijn gehele huisgezin zeer Godsdienstig was en hen, ofschoon zij nog gene kerkelijken waren, in zijne woning opnam. Naar Tagaste, zijne vaderstad, teruggekeerd zijnde en besloten hebbende om zo volmaakt, als het de mens, die met de genade des Heren meewerkt, gegeven is te leven, zonderden zij zich af en leefden met andere Godsdienstige mannen in afgetrokkenheid en boetoefening. Augustinus werd in 391 priester en stichtte te Hippone een klooster, waarin zij zich vervolgens afzonderden. 

De heilige intussen, was door de Heer bestemd om het licht des geloofs te verspreiden en met de verheven Augustinus de ketterijen en dwaalleerlingen te bestrijden; uit reine Godsvrucht begaf hij zich naar Palestina, leerde er de heilige Hieronymus kennen en knoopte met deze kerkvader ene innige vriendschap aan, die echter enigszins verkoelde door de tussenspraak van Joannes, bisschop van Jeruzalem, van Ruffinus en Melania, die Hieronymus beschuldigden, de dwalingen van Origenes te zijn toegedaan, doch bij Alypius vertrouwen verdienden, wijl zij mensen waren, die als heiligen doorgingen. Alypius, beter ingelicht, brak evenmin als Augustinus de hand der liefde met de grote kerkleraar, en zij waren later te meer aan elkander gehecht. Te Tagaste teruggekeerd, werd hij in 393 op de bisschoppelijke zetel verheven. De heilige Augustinus in 395 bisschop van Hippone gewijd zijnde, arbeidden beide prelaten tegen de ketterij van Palagius. Alypius bevond zich op de onderscheidene conciliën, welke te Carthago en Milevis in Numidie gehouden werden, ondernam herhaalde reizen als ook een gezantschap naar Ravenna bij keizer Honorius; te Rome werd hij door Paus Bonifacius in 419 met de tederste blijken van vriendschap ontvangen, die hem bij zich hield voor de tijd, dat hij daar vertoefde, en zich met hem op het vertrouwelijkst onderhield; hij gaf hem brieven der Pelagianen, in welke Augustinus zeer gelasterd werd en die de Katholieken onderschept en de Paus ter hand gesteld hadden. Op het einde van het jaar 420 of in het begin van 421 te Rome teruggekeerd zijnde, overhandigde hij de Paus Bonifacius de vier boeken, welke Augustinus in antwoord op de beide brieven geschreven had; te vergeefs zochten de Pelagianen hem te belasteren, zij zagen zich overal door gestrenge maatregelen der regering gebonden en vervolgd. Overigens vinden wij van de heilige, die met onvermoeide ijver voor Gods eer en tot luister der Kerk met Augustus arbeidde, niets bijzonders meer aangetekend, en het juiste tijdstip van zijne dood is niet bekend. De heilige Augustinus noemt hem in ene brief, welke hij Alypius in 429 zond, een grijsaard. Enige menen, dat hij bij de verwoesting en moord, welke de Wandalen bij hunnen inval in Afrika aanrichtten, met sommige bisschoppen naar Hippone gevlucht is, omdat de heilige Poscidius in het leven van de heilige Augustinus zegt, dat hij, te weten Pocidius, met enige naburige bisschoppen, gedurende het beleg van Hippone, in die stad vertoefde. Dit is echter niet zeker, maar waarschijnlijker, dat Alypius door de woedende handen der Wandalen, die alles wat hun voorkwam om hals brachten, werd vermoord. De naam van deze beroemde heilige en innige vriend van Augustinus is op deze dag in het Romeins Martelaarsboek opgetekend. 

 

16 Augustus 

 

De heilige Hyacinthus (1257)

Kloosterling van de orde van de heilige Dominicus. 

 

De heilige Hyacinthus, van wiens geschiedenis wij slechts het hoofdzakelijke kunnen mededelen, naardien onsbestek niet veroorlooft er breedvoerig over uit te weiden, was één van die mannen, welke de geschiedenis met de naam van Apostel van het noorden en van wonderdoener zijner eeuw vereert. Gesproten uit het huis der graven van Odrowaz, ene der oudste en luisterrijkste geslachten van Silezie, hetwelk in die dagen ene Poolse provincie was, kon hij nog te meer op zijne adelstand zich beroemen, daar zijne voorouders bij dapperheid en moed, de deugden, die de mens waarlijk veredelen, voegden; hij lichtte hen verre vooruit, zoals Clemens VIII zich in de bulle der heiligverklaring uitdrukt, door de glans van zijne deugden en de roem zijner wonderwerken. Zijn grootvader, die de dappere Polen tegen de Tartaren had aangevoerd, liet twee zonen na, Eustachius en Ivo; de laatste werd kanselier of zegelbewaarder van Polen en vervolgens bisschop van Krakau; Eustachius, de vader van de heilige, viel het graafschap Konski ten deel, en ofschoon in het midden der wereld geplaatst, leidde hij een deugdzaam en oprecht Christelijk levensgedrag. De eerste vrucht van zijn huwelijk was de heilige Hyacinthus. Volgens het algemeen gevoelen werd hij in 1185, op het kasteel Saksen, in het bisdom Breslau, in Silezie geboren. Zijne ouders, welke met tedere zorgen over zijne opvoeding waakten, werden in hunne verwachting beloond, daar het kind van zijne tederste jaren de schoonste blijken van verstand en deugd gaf, aan welke hij gedurende zijnen ganse levensloop getrouw beantwoordde; trouwens, hij wist de voor zijne onschuld gevaarlijke klippen en de omgang van verleidende personen, welke men vooral op de hoge scholen aantreft, te vermijden; zijne ouders zonden hem niet slechts op de hoge scholen van Krakau en Praag, doch ook enigen willen, dat hij op de universiteit te Bologna de graden van hoogleraar in de Godgeleerdheid en van doctor in de beide rechten verkregen heeft. 

In zijn vaderland teruggekeerd, gaf hem de door deugden schitterende bisschop van Krakau, Vincentius Kadlubkoni, het domheerschap in zijne hoofdkerk en het medebestuur van het bisdom. Bij deze bedieningen, welke Hyacinthus onder de leiding van deze herder, die, zoals wij reeds zeiden, zelve door zijne deugden zich onderscheidde, waarnam, deed hij zich overal door zijne bekwaamheid, ijver en voorzichtigheid kennen en wist, te midden van zijne werkzaamheden, de geest van afgetrokkenheid en gebed te bewaren, en zijn lichaam door buitengewone versterving te tuchtigen. Vervuld met ene tedere liefde tot de armen en zieken, verdeelde hij onder hen zijne inkomsten en ging de lijdenden zelve in de gasthuizen dienen. 

Vincentius grijs geworden zijnde, wenste zijne bisschoppelijke bediening neer te leggen en zich in afzondering tot het naderende sterfuur voor te bereiden, en nu werd in 1218 Ivo de Konski, zegelbewaarder van Polen, de oom van de heilige, tot de bisschoppelijke waardigheid verheven. De nieuwe bisschop begaf zich naar Rome, hetzij om de bekrachtiging van zijne verkiezing te verwerven, hetzij om enige andere oorzaak, doch nam zijne beide neven Hyacinthus en diens broeder Ceslaus, wiens gedachtenis de Kerk op 20 Juli vereert, met nog twee Duitse edelenen, behalve zijn ander gevolg, met zich naar deze hoofdstad, het middelpunt van de ganse Christelijke wereld, en vond er op dezelfde tijd de heilige Dominicus, insteller van de orde der Predikheren. Ivo met zijne neven, Andreas, bisschop van Praag en de beide edellieden, waren tegenwoordig bij de opwekking van de zo ongelukkig omgekomen Napoleon, neef van de kardinaal Stephanus. Getroffen door de heiligheid van de verheven insteller der orde, door de zalving zijner rede en de vrucht, welke hij bij zijnen arbeid voor de Heer inoogstte, verzochten beide bisschoppen hem enige zijner kloosterlingen tot zendelingen voor hunne bisdommen. Terecht hadden zij ene grote verwachting van de ijver dezer werklieden in des Heren wijngaard, die door een leermeester als Dominicus werden opgeleid. De heilige verontschuldigde zich intussen, omdat hij er reeds een aanmerkelijk getal gezonden had en hem nu slechts weinige zendelingen overbleven, die hij niet kon verwijderen, doch verklaarde, dat, wanneer zij hem enige Poolse kwekelingen konden doen toekomen, hij die, wanneer ze geschikt bevonden werden, ten spoedigste zou bekwamen; onder degenen die zich aanboden waren Hyacinthus en Ceslaus, de nemen van Ivo, Hermanus en Henricus, Duitse edellieden; allen ontvingen in het klooster van de heilige Sabina, in de maand Maart 1218, het ordekleed uit de hand van de heilige Dominicus, Hyacinthus was destijds drieëndertig jaren oud. 

Deze nieuwe ordebroeders beijverden zich boven alles om aan hunne eigen volmaking te arbeiden; hoe zou het ook mogelijk kunnen zijn, vruchten voor de Heer in tev zamelen en heiligheid van zeden te bewerken, wanneer men verzuimt zich op eigen heiliging toe te leggen? Deze edele schare toonde in hare handelingen ene volstrekte afgetrokkenheid van al het aardse; Hyacinthus en zijne medebroeders beoefenden ene volkomene zelfverloochening, in de versterving van hunne zinnen en verzaking van eigen wil, terwijl zij bij al hunne handelingen door vurige ijver, aanhoudend gebed en overweging en door lijden Gods naam zochten te verheerlijken. Zich op deze wijze onder de leiding van de heilige Dominicus, die in hetzelfde jaar naar Spanje vertrok, zich als volmaaktste kloosterlingen geoefend hebbende, werd hun verdere proeftijd verkort; zij waren slechts zes maanden, volgens sommige schrijvers nog mindere tijd in de orde, toen zij de plechtige gelofte aflegden en als zendelingen naar Polen vertrokken. 

De zendelingen reisden thans naar hunne bestemming, doch zij namen ene andere weg als Ivo, die tot omtrent deze tijd te Rome scheen verbleven te zijn. Volgens de regel moesten zij te voet en zelfs zonder enige levensvoorraad hunne reis voortzetten; na dus Venetië doorgetrokken te hebben, kwamen zij in Opper-Carinthie en vestigden zich eerst te Frisuch, ene stad aan het kleine riviertje Marnitz, waar zij weldra de genegenheid der bevolking verwierven; hier predikten en onderwezen zij met vrucht en Hyacinthus, die door de heilige Dominicus tot overste van deze ijverige kloosterlingen was aangesteld, stichtte te Frisuch een klooster der orde, waarin hij Hermanus tot kloosteroverste stelde. Zes maanden waren zij daar onderling werkzaam, waarna zich de heilige naar zijne verdere bestemming begaf. Zij trokken door Oostenrijk en werden door de bisschop van Saltzburg met onderscheiding ontvangen; vervolgens gingen zij door Stiermarken, Moravie, Silezie, overal Gods woord verkondigende, en kwamen eindelijk te Krakau aan de Weichsel. Hier werden zij met blijdschap door de geestelijkheid en het volk ontvangen, en door de waardige bisschop Ivo in het bezit van het gesticht der allerheiligste Drievuldigheid gesteld, hetwelk door Hyacinthus in een klooster van zijne orde herschapen werd. Onbegrijpelijk waren de geestelijke vruchten, welke zij hier inzamelden; het volk werd getroffen door de voorbeeldige levenswandel van deze schare van heiligen. Het leven van Hyacinthus, zoals zijne akten getuigen, was een voorbeeld van alle deugden; zijne liefde strekte zich zover uit, dat hij de ellende van anderen meer dan eigen ramp beschouwde en onophoudelijk Gods barmhartigheid over de bewoners afsmeekte. Men zou gezegd hebben, dat het huis des Heren zijn enig verblijf was; hij schonk aan zijne vermoeide leden slechts geringe rust en tuchtigde elke nacht zijn lichaam, terwijl hij het grootste gedeelte daarvan in gebed doorbracht. Des Vrijdags, op de vooravond der feestdagen van de allerheiligste Moedermaagd en der Apostelen, voedde hij zich slechts met een weinig brood en water, bezocht en vertroostte de arme zieken in de gasthuizen, en wijdde zich met alle ijver aan de bekering der zondaren. Zulk een heilige levenswandel, gepaard met de gave van mirakelen te verrichtten, maakte op de harten der bewoners van Krakau een diepe indruk, en weldra zag men schier geen sporen meer van de schandelijke misdrijven, die er vroeger algemeen heersten; de geest des gebeds, der liefde en der versterking, welke de eerste Kerk zo eerbiedwaardig gemaakt had, herleefde, het naderen tot de heilige genademiddelen vermeerderde, de aanzienlijken strekten tot voorbeeld aan de geringen, vijandschap en haat werden verbannen en de onrechtvaardige bezittingen teruggegeven. Krakau had spoedig ene geheel andere gedaante. De heilige begaf zich vervolgens naar Sandomir aan de Weichsel, ruim twintig geografische mijlen van Krakau; ook in deze stad vestigde hij een klooster, en een derde te Plocsko in Moravie, mede aan de Weichsel, en zond in 1222 zijn broeder Ceslaus naar Bohemen, waar hij met zijn metgezel Hierronymus de grootste vruchten inoogstte; zij stichtten een klooster te Praag, waarin de bisschop Andreas, na van Paus Honorius III, op zijne bede, ontslag van zijn bisschoppelijke bediening verworven te hebben, het ordekleed aannam en welk klooster weldra honderdzesentwintig ordebroeders telde. Hyacinthus begaf zich met drie zijner metgezellen, Godianus, Benedictus en Florianus, hoger op in het Poolse en nu geschiedde er een treffend wonderwerk, waarvan Paus Clemens VIII in de bulle der heiligverklaring bijzondere melding maakt, en hetwelk meer dan vierhonderd ooggetuigen met ede bevestigd hebben. Na de provincie Moscovie doorkruist te hebben, kwam hij met zijne medebroeders aan de Weichsel, welke snelstromende rivier hij moest overtrekken, om te Wyzogrod te prediken. De rivier zwol intussen zo zeer op, dat geen schipper het durfde te wagen dezelve over te steken. De heilige vermaande zijne kloosterlingen om gezamenlijk des Heren bijstand in deze omstandigheid af te smeken. Hyacinthus maakte het kruisteken over de stroom en bewandelde die droogvoets; vervolgens keerde hij zich tot zijne metgezellen, zei hun, dat zij hem in de naam des Heren volgen en de bijstand van de Almachtige niet zouden betwijfelen; doch deze, niet door hetzelfde geloof bezield, aarzelden; Gods dienaar keerde zich tot hen, spreidde zijnen mantel over het water en zei: “Waarom vreest gij broeders,” terwijl hij andermaal het kruisteken maakte, “dat deze ene brug van Jezus Christus zij, langs welke wij in Zijnen naam de rivier oversteken.” Zij wandelen vervolgens over de wateren en bereikte droogvoets de overkant. Men begrijpt met welke eerbied de heilige door de verbaasde menigte, welke aan de andere oever getuige van dit verheven wonder was, werd ontvangen, en met welke bereidwilligheid zijn woord werd aangehoord. 

Onvermoeid en brandend van ijver ondernam Hyacinthus, na een geruime tijd in de voornaamste steden van Polen Gods woord verkondigd te hebben, om het zaad des geloofs insgelijks onder de woeste volken van het noorden voort te planten; onder deze toch telde men nog talrijke afgodendienaars; hij ontzegde zich alle rust, wanneer hij meende zielen voor de Heer te kunnen winnen. Niets  was in staat hem af te schrikken; hij week voor gene gevaren, welke hem op zijne tochten ontmoetten, hij peilde nooit de afgronden, die hij op zijnen weg vond, noch berekende de uitgestrektheid der woestijnen, die hij doorkruiste; het verlangen van Gods eer te verbreiden verzoette zijne moeilijke arbeid, maakte hem alles ligt. Pruissen, Pommeren, Kamin aan de mond van de Oder, Kulm, Elbin, Koningsberg, het eiland Rugen, het schiereiland Adan aan de monden van de Weichsel, mochten zich in de gestichten verheugen, welke hij daar oprichtte en in welke hij zijne ijverige medebroeders vestigde; toen hij zich op Gedan bevond, waar hij, ofschoon het nauwelijks bewoond was, een klooster onder toezicht van broeder Benedictus, die hij er achterliet, vestigde, voorzei hij, dat er ene voorname stad zou gesticht worden, en voorwaar, in 1295 voltrok Przemislas, toen nog hertog van Posen, doch in 1296 koning van Polen, deze voorspelling en bouwde er de stad Dantzig, één der hoofdsteden van Pruissen; ofschoon de Luthers-gezinden later de kerken van deze stad verwoest en ontheiligd hebben, is die, welke de heilige gesticht had, door hen geëerbiedigd, terwijl de Dominikanen er het bezit van bleven behouden. Denemarken, Zweden, Gothland, Noorwegen, werden door zijne tegenwoordigheid begunstigd, en in al deze streken verkondigde Hyacinthus de geheimen van de gekruiste Godmens en de onbegrijpelijke weldaad der verlossing van het menselijk geslacht. Van alle zijden stroomde de menigte hem toe en keerde als van bewondering opgetogen huiswaarts, de Heer voor zijne genade dankende, terwijl Hyacinthus, ten einde het goede, dat hij gesticht had, te doen voortduren, overal waardige en ijverige arbeiders achterliet. 

Ongeacht de strengheid van het luchtgestel en de vermoeienissen, welke de heilige drukten, verminderde hij evenwel zijne strenge levenswijze niet; hij onderhield zijne regel met de meeste nauwgezetheid en voegde er zelfs nog andere verstervingen bij. Bij een aanhoudend vasten, rustte hij slechts weinig en altijd op de grond, meermalen in de open lucht; honger, dorst, ongesteldheid van het weer, werden door de dienaar van Jezus niet geteld; hij toonde zich overal de ware Apostel. Nederig, liefdadig, medelijdend, was hij vooral voor de noodlijdenden een vader, terwijl hij nooit hunne ellende kon aanzien zonder tranen te stortten; hij vermaande hen, om met Christelijke onderwerping zich naar Gods wil te voegen en troostte allen in hun lijden. 

De ijverige leerling van de heilige Dominicus trok na de opgenoemde zendingen gevestigd te hebben, naar West-Rusland, waar hij een geruime tijd vertoefde; hij wis de vorst van deze streek, met een groot gedeelte van diens onderdanen, welke de Griekse scheuring omhelsd hadden, weer in de schoot der Kerk te verenigen, en nadat hij te Lemberg en te Halite, aan de oever van de Dniester gelegen, zijnde ordebroeders gevestigd had, drong hij zelfs tot de Zwarte zee en tot de eilanden van de Archipel door, weer noordwaarts zich wendende, predikte hij in het groothertogdom Moscovie, ook groot Rusland genaamd, en bestreed er met des Heren woord afgodendienaars, volgelingen van Mahomet en de Griekse scheurmakers; velen, getroffen door het woord der waarheid, door mirakelen gestaafd, bekeerden en sloten zich aan het vroeger gering getal Katholieken aan, wien het voor die tijd niet vergund geweest was ene kerk te bezitten. Nu stichtte de heilige een klooster te Kiof, hoofdstad van West-Rusland en van het gedeelte van Moscovie aan de Dneiper gelegen, en wist door een wonderwerk, hetwelk hij op een eiland van die rivier wrochtte, de bewoners van hetzelve te overreden hunne afgoden te verbreken, de gewijde boom uit te roeien en de Godsdienst van Jezus aan te nemen. 

Severinus van Krakau, die in de zestiende eeuw bloeide, een voornaam geleerde van de orde en door de provincie van Polen naar het algemene kapittel, dat in 1589 te Rome gehouden werd, gezonden was, heeft in het leven van de heilige Hyacinthus, in vier boeken beschreven, nog het volgende wonderwerk opgetekend. De heilige, na gedurende vijf jaren in Rusland gearbeid en, met bewilliging van de hertog, te Kiof een klooster gesticht en onderscheidene gelovigen bekeerd te hebben, dacht naar Polen terug te keren. Terwijl hij zich onder het opdragen der Heilige Geheimen aan de bescherming der aanbiddelijke Voorzienigheid aanbeval, ontstond eensklaps het geroep, dat de Tartaren een inval in de stad, welke zij reeds belegerden, hadden beproefd. De stad was inderdaad reeds ingenomen en de Tartaren waren bezig om dezelve te vuur en te zwaard te verwoesten. De ontstelde kloosterlingen begeven zich tot de heilige, verwittigen hem van het gevaar, waarin allen zich bevinden en raden hem met hen te vluchten; nu neemt Hyacinthus in de ene hand het allerheiligste altaargeheim, terwijl hij in de andere arm ene van albast vervaardigde afbeelding van de Heilige Maagd draagt, begeeft zich dus beladen met zijne broeders ongehinderd door de puinhopen van de reeds rokende stad, midden door de vijanden, welke niemand hunner moeien, naar de Dnieper en terwijl zijne broeders de mantel over het water uitspreiden, bewandelen zij droogvoets de stroom en komen ongehinderd aan de andere oever. 

De heilige de ouderdom van zesenvijftig jaren bereikt hebbende, wenste enige rust te nemen in het klooster van de Heilige Drievuldigheid te Krakau, ofschoon hij in de stad en derzelver omtrek Gods woord bleef verkondigen. Twee jaren later bezocht hij de missiën en kloosters, welke hij in Denemarken, Zweden, Noorwegen, Pruissen en Moscovie gesticht had, keerde door West-Rusland naar Polen terug, bekeerde weer talrijke scheurmakers en ongelovigen en versterkte de bewoners van Podolie, Wolhinie en Lithauwen in de gevoelens van Godsvrucht en ijver, welke hij hun had weten in te boezemen. Vervolgens stichtte hij te Wilna, hoofdstad van dit laatste gewest, een klooster, welke de hoofdplaats werd van ene aanzienlijke provincie, die de vaders Predikheren voor hunne orde hadden daargesteld. 

De reeds aangehaalde Severinus van Krakau en Leander Albertus melden nog het volgende wonder, hetwelk de heilige in het laatste jaar zijns levens wrochtte en dat om de omstandigheden, die hetzelve vergezelden, belangrijk is. Ene aanzienlijke weduwe, Przybislauska geheten, zond haren zoon Vislaus naar Hyacinthus, met verzoek om op de feestdag van de heilige Jakobus, te zielonki, waar zij woonde, te komen prediken. De heilige kloosterling zond de jongeling naar zijne moeder terug, en beloofde hem aanstonds te zullen volgen; de jongeling trekt met zijnen dienstknecht huiswaarts kerende, over de beek Raba, welke door de regen gezwollen was, valt in het water, wordt meegesleurd en verdrinkt; de knecht kon slechts deze treurige tijding berichten. De moeder met nog andere aanzienlijke inwoners begeven zich dadelijk naar de oever, doch het lijk is niet te vinden. Dan op hetzelfde ogenblik steekt Hyacinthus met zijne kloosterling Clemens over de beek; de moeder smeekt de heilige om zijne hulp, die op zijne knieën valt, de Heer bidt en aanstonds komt het lijk tegen de stroom in drijvende, in het zicht en wordt op de oever geworpen. Men legt het voor de voeten van Gods dienaar; de moeder en al die er tegenwoordig waren zeggen hem: “O gij, die door uw gebed ons de doden hebt teruggeschonken, doe nu dezen ook herleven.” Hyacinthus nadert met vertrouwen tot de jongeling en zegt: “Jongeling! dat Jezus Christus, door wie alles leeft, u opwekke.” Op hetzelfde ogenblik rijst Vislaus op en wordt aan zijn moeder teruggeschonken. 

Wij eindigen deze geschiedenis met de woorden van Paus Clemens VIII in de bulle der heiligverklaring. Wij zouden te uitgebreid worden, indien wij alle daden, die hij verricht heeft, wilden opstellen, daar er geen dag in zijn leven is voorbijgegaan, die niet door ene bijzondere akte van geloof, Godsvrucht en andere deugden gekenmerkt wordt. Terwijl hij nu schier veertig jaren in de kloosterorde op ene wijze, die Gods macht deed schitteren, had doorgebracht en eindelijk verlangde om ontbonden te worden en met Christus te zijn, vergadert hij op de vooravond van de feestdag der ten hemel opneming van de allerheiligste Moedermaagd, de kloosterlingen van Krakau bijeen, voorzegt hun de juiste dag van zijnen dood, troost en vermaant hen om altijd in de vreze des Heren voort te wandelen, is de volgende dag bij de kerkelijke getijden tegenwoordig, ontvangt met de tederste Godsvrucht de Heilige Sacramenten en na met duidelijke stem gezegd te hebben: “Heer in uwe handen beveel in mijnen geest,” ontslaapt hij op 15 Augustus 1257. God, zoals Paus Clemens in dezelfde bul van heiligverklaring verzekert, toonde dadelijk hoe dierbaar deze heilige voor zijn troon was. Een Pools edelman was van zijn hollend paard gevallen en vertrapt, zodat al zijne ledematen gebroken waren en hij aan de gevolgen overleden was; het lichaam werd door zijne verwanten naar het graf des heiligen gebracht, door wiens voorbede en verdiensten, de edelman niet slechts aanstonds tot het leven werd verwekt, maar ook in zijnen vorige welstand hersteld, zodat geen spoor van het ongeval overbleef. De Paus vermeldt nog meer andere wonderwerken, door de voorspraak van de heilige geschied en stelde hem, bij bulle van 18 Mei 1594, onder het getal der heiligen. Zijn heilig gebeente rust te Krakau in ene prachtige kapel welke aan zijne verering is toegewijd. 

 

De heilige Rochus (veertiende eeuw)

Belijder. 

 

De heilige Rochus behoort onder die vele gelukzaligen, die op deze wereld levende, zich aan de werkdadige ondersteuning hunner medemensen toewijdden. Godsdienst van Jezus ! gij alleen zijt in staat die werken van liefdadigheid in te boezemen en ten uitvoer te doen brengen, welke uwe vereerders behalve eeuwige zaligheid nog onsterfelijke roem op aarde verzekert; gij schenkt aan de door de wereld miskende sterveling ene roem, welke aan de grootste helden, die koninkrijken overweldigden, geweigerd wordt. Het dankbare nageslacht vereert steeds met plechtige eerbied de nagedachtenis van degenen, die zich volgens het voorbeeld van Jezus Christus voor de rampzalige mens wist op te offeren. Het is waar, al hetgeen ons van de heilige Rochus vermeld wordt, kan de proef der echtheid niet doorstaan, doch wij willen niets vermelden, dan hetgeen op zekere gronden rust. Enige verhevene daden van menslievendheid kunnen wij slechts als gestaafd door echte bewijzen voordragen, maar ongeacht het geringe getal der wonderen van liefde, die ons als zekere waarborgen van de heilige opoffering des verheerlijkte Rochus zijn medegedeeld, ontdekt het Godsdienstig oog die geheimzinnige schatten, welke God in zijne liefde, door zijne werktuigen, ons als levendmakende wateren doet toevloeien. Bij die beschouwing buigt de gemoedelijke mens, de getrouwe Christen zijne knieën, hij zegent en aanbidt een vaderlijke en steeds wakende Voorzienigheid, die, bewogen door de rampen zijner kinderen, op aarde zelfs beschermengelen opwekt, die al weldoende zich voor hunne natuurgenoten opofferen en hun, waar zij slechts vermogen, in navolging van ons Goddelijk voorbeeld Jezus, ter hulp snellen. 

De heilige Rochus werd te Montpellier uit aanzienlijke ouders geboren; in zijne jeugd ondernam hij ene bedevaart naar Rome, om de graven der Apostelen te bezoeken, en was gedurende die tijd getuige van de vernielende pest, welke in die tijd de gewesten van Italië ontvolkte. Vol mededogen omtrent de ongelukkige slachtoffers van die gesel, en door Godsdienstig verlangen aangevuurd om zich voor het geluk zijner medemensen op te offeren, wijdde hij zich geheel aan de verzorging der zieken en trachtte hun alle mogelijke dienst te bewijzen. God zegende de pogingen van de heldhaftige Rochus, terwijl Hij hem met de kracht van wonderen te werken begunstigde. Beurtelings doorwandelde de heilige onderscheidene steden van Italië en bevrijdde ene talrijke menigte, welke door deze dodelijke ziekte was aangetast. Hij behoefde over hen, die men tot hem bracht, slechts het heilig kruisteken te maken en zij werden op staande voet gezond. De heilige weldoener der ongelukkigen werd, terwijl hij zich te Plaisance bevond, zelve door de ziekte aangetast en hij, die zich voor het heil zijner natuurgenoten had opgeofferd, zag zich nu van elk verlaten, zodat niemand hem enige vertroosting of hulpbetoon aanbracht; God verliet echter Zijnen dienaar niet. De heilige Rochus begaf zich in een naburig bos en leed verschrikkelijke smarten; de geschiedenis intussen zegt ons, dat de engelen hem bezochten en hij op ene wonderdadige wijze hersteld werd. Hij keerde vervolgens naar Frankrijk terug en leefde nog enige jaren, die hij in de beoefening van boetvaardigheid en werkdadige liefde doorbracht. Omtrent het einde van zijn leven begaf hij zich naar Montpellier, zijne geboortestad, alwaar hij zijne roemvolle loopbaan eindigde. Het juiste jaar van zijnen dood is onzeker; enigen stellen zijn afsterven in de laatste helft der veertiende eeuw, en dit schijnt overeen te stemmen met de berekening van de geschiedschrijvers, die de pestziekte in 1348 vermelden; men meent, dat zijn lichaam in 1485 naar Venetië is vervoerd; geschiedkundige gedenkstukken vermelden echter, dat zijne vervoering van Montpellier naar Arles in 1372 plaats had, en dat uit deze stad onderscheidene gedeelten van zijne heilige overblijfselen naar Spanje, Vlaanderen, Rome, Turin, Duitsland, Parijs, Marseille en andere plaatsen gezonden zijn, en zo zal dan ook Venetië in bezit van een groot gedeelte geraakt zijn. De geschiedenis verzekert bovendien, dat zijne voorbede in onderscheidene steden de pest heeft doe ophouden, waarom dan ook deze liefdadige heilige als patroon tegen de pest en besmetting vereerd wordt. Koningin Maria Leczinski, gemalin van Lodewijk XV, stichtte ter ere van deze heilige, ene kapel in de parochiekerk van de heilige Lodewijk te Versaille, en verzocht van Monseigneur de Jumilhac, aartsbisschop van Arles, bij ene brief van 11 Oktober 1764, enige overblijfselen des heiligen. De prelaat voldeed zeer gaarne aan de Godsvrucht der vorsting en zond haar een merkwaardig gedeelte, hetwelk in de kapel werd geplaatst. 

De heilige Rochus wordt als Patroon vereerd in de Rooms Katholieke kerk te Rijkevoort. 

 

17 Augustus 

 

De heilige Jero (856)

Priester en Martelaar. 

 

De heilige Jero, ook Hierom geheten, werd in Schotland uit aanzienlijke ouders geboren en door hen, van zijne tederste jaren, met de grootste oplettendheid opgevoed; van zijne vroegste jeugd gaf het kind blijken van liefde tot de deugd en van zijn pogen naar volmaaktheid; hij legde zich met de meeste ijver op de wetenschappen toe en beantwoordde dus in alle opzichten aan de verwachting, welke men van een deugdzaam en ijverig jongeling hebben kan. Zijne ouders, die vermogend en van een aanzienlijk geslacht waren, schenen omtrent hem enige tijdelijke inzichten te hebben, doch daar zij begrepen, dat de Heer hem ene andere bestemming had voorgehouden, gaven zij aan het verlangen van hunnen zoon toe, en Jero werd tot de priesterlijke waardigheid verheven. Was hij vroeger voor zijne landgenoten en degenen, met welke hij zich in de wetenschappen oefende, een voorbeeld van volmaakte deugd, afgetrokkenheid en Godsvrucht, nu, priester geworden, beijverde hij zich om de zaligheid zijner medemensen te bewerken; hij verlangde slechts deel te hebben aan de beloning, welke aan die getrouwe en ijverige mannen is toegezegd, die, na ouders, verwanten en vaderland verlaten te hebben, zich aan de bekering der volken opofferen. Jero had voor zich de voorbeelden van de roemrijke apostel der Nederlanden, de heilige Willibrordus en diens moedige gezellen, van zovele ijverige en apostolische mannen, die het licht des geloofs onder de volken, welke vroeger in de schaduw des doods gezeten waren, ontstoken hadden. Ook hij, die slechts wenste hunne loopbaan te volgen, steekt over zee, komt in Friesland en Holland, ontdekt, dat nog onderscheidene bewoners aan de onreine dienst der afgoden verslaafd zijn, dat anderen, na vroeger de waarheid gekend te hebben, tot hunne vorige afschuwelijkheden en dwalingen hervallen zijn, en daar hij slechts de naam des Heren zoekt te verbreiden en zelfs, indien dit mocht gevorderd worden, met opoffering van zijn leven, de bewoners van die streken voor Jezus Christus te winnen, verkrijgt hij van de heilige Hungerus, elfde bisschop van Utrecht, zijne zending, om onder de Friezen, Hollanders en Kennemerlanders de gekruiste Godmens te mogen verkondigen. Omtrent die tijd 856, liepen de Denen en Noormannen het ganse land af, plunderden en verwoestten alles en brachten ene menigte schuldeloze mensen om hals, terwijl zij anderen gevangen wegvoerden. Deze stropers waren heidenen en keerden vooral hunnen haat en hunne woede tegen de belijders van de ware God. 

De heilige Jero was juist omtrent Noordwijk bezig met het volk te onderwijzen, in het geloof te versterken en tot standvastigheid aan te moedigen, toen hij door de vijanden van Jezus naam werd gevangen genomen, met smaad overladen en andere folteringen moest verduren; hij verheugde zich echter, dat hij voor de naam van Jezus vervolging leed. Hij werd in een duistere kerker geworpen, de volgende dag voor het opperhoofd van deze woedende bende gesleurd, en na wegens zijne afkomst en Godsdienst ondervraagd te zijn, gelast om de goden te offeren of te sterven; doch wat vermag het geweld eens wreedaards tegen de getrouwheid van de moedige Christen? Jero weigert zijnen God ontrouw te worden; beloften noch bedreiging kunnen hem tot afval vervoeren; hij wordt dus ter dood veroordeeld. Op het ogenblik van de strijd, vermaant de heilige de gelovigen tot standvastigheid in het geloof in Jezus Christus, hij beveelt zijnen geest in de handen des Heren, werpt zich op de knieën, ontvangt de dodelijke slag en zo verwerft hij, omtrent het jaar 856, de zegepalm der martelaren. De gelovigen wisten zich van het lichaam meester te maken en het op ene geheime plaats te begraven, waar het onderscheidene jaren verborgen bleef, totdat het in 955, door Gods beschikking, werd teruggevonden, ten gevolge van een gezicht, hetwelk zich bij de Godvrezende Notbodus tot driemaal herhaalde. Baldericus XV, bisschop van Utrecht en Diederik II, graaf van Holland, hebben, ter aangewezen plaats gravende, het lichaam gevonden, terwijl de Heer terzelfdertijd de eerbiedwaardige overblijfselen van zijnen dienaar door wonderwerken verheerlijkte. De bisschop deed het heilig gebeente naar de abdij te Egmond overbrengen en bij de heilige overblijfselen van de heilige Adelbertus bijzetten; het hoofd rust echter te Noordwijk, op welke plaats de heilige als patroon vereerd wordt. “Gelukkige martelaar,” zo schrijft de tweeënvijftigste bisschop van Utrecht, Zuederus, in zijne verordening betrekkelijk de jaarlijkse viering van het feest des heiligen, “gelukkige martelaar van Christus, door wiens gebeenten de zieken genezen worden, door wiens voorspraak de ontvreemde en verloren goederen terecht komen! Verblijdt u Holland over zulk ene beschermheilige en het bezit van die schat!” Vervolgens verleent de prelaat bij die verordening veertig dagen aflaat aan degenen, die op de feestdag des heiligen de parochiekerk te Noordwijk Godvruchtig bezoeken, de Godsdienstige plechtigheden bijwonen, tot onderhoud van het gebouw, sieraden voor de kerk en tot andere behoeften aalmoezen uitreiken. Deze verordening werd op 15 November 1429 uitgevaardigd. 

De heilige Jero wordt als Patroon vereerd in de Rooms Katholieke kerk te Noordwijk. 

 

18 Augustus 

 

De heilige Helena (328). 

Keizerin

 

De heilige Helena kan onder die uitverkorenen gerekend worden, wier tijdelijke afkomst duister en onzeker is, doch wier roem zich om hunne heiligheid, verre heeft uitgebreid. De geschiedschrijvers zijn het omtrent de geboorteplaats en afkomst van Helana niet eens, doch het is hier de plaats niet om ons in een onzeker geschil te mengen. Met zekerheid weten wij, dat Helana de moeder was van Constantijn de Grote, de eerste Christen keizer; sommigen menen, dat zij de dochter was van een Britse koning Coëllus, die met de Romeinen in bondgenootschap leefde, en houden Colchester voor hare geboorteplaats; anderen willen dat York of Londen, weer anderen dat zelfs Trier deze gunst genoot. Enigen zijn van gevoelen dat zij te Drepanum, aan de golf van Nicomedie, het daglicht zag en verlagen haar tot de dochter van een herbergier. De eer, welke Constantijn Drepanum schonk, met dat vlek later Helenopolis, Helena’s stad, te noemen, alsmede de luister, die Justinianus aan die stad nog later bijzette door de kostbaarste stichtingen, de getuigenis van Procopius, die zegt, dat men ten tijde van die keizer, zulks algemeen geloofde, schijnt het laatste gevoelen enig gewicht bij te zetten. Of zij overigens de dochter van een koning of herbergier geweest zij, vermindert de luister van hare heiligheid niet. “Zij geven voor,” zegt de heilige Ambrosius, dat Helena vroeger herbergierster was en dat zij daardoor de gelegenheid had, om aan Constancius Chlorus bekend te worden, die later tot medebestuurder van het rijk verheven is. Waarlijk ene voortreffelijke herbergierster, die met zoveel ijver de kribbe des Heren gezocht heeft, en als een nietig persoon wilde beschouwd worden, om Jezus Christus te kunnen winnen.” 

Constancius Chlorus huwde Helena toen hij, onder de regering van Diocletiaan, tot de rang van krijgsbeambte was opgeklommen. In de levensbeschrijving van de heilige Anthymius en zijne metgezellen, martelaren in Nicomedie, hebben wij omtrent Constantius reeds vermeld, dat hij uit een aanzienlijk geslacht afstamde, daar hij door zijne moeder, de kleinzoon van keizer Claudius II en Eutropius, zijjn vader, bij de Dardaniers in groot aanzien was. hij was zacht van aard, rein van zeden, ingetogen, menslievend en de Christenen niet ongenegen; zijne opvoeding was zeer krijgshaftig geweest, en hij doorliep in de dienst der keizerlijke lijfwacht, alle rangen. Diocletiaan, die in 284 de keizerlijke troon besteeg, nam twee jaren later Maximianus, die zich Herculius liet noemen, tot rijksgenoot aan. In plaats van vele bevelhebbers aan te stellen, die, bij het verwerven van de minste krijgsroem, zich het purper konden aanmatigen en nieuwe burgerkrijgs berokkenen, waarbij kroon en leven gevaar liepen, vond Diocletiaan in 291 goed, om twee Cesars te benoemen, wier zeker uitzicht op de troon hen van alle aanslagen daarop zou terughouden en uit eigenbelang tegen alle zelfverheffing van anderen zouden waken. Zijne keuze viel op Constantius en Galerius. Constantius had bij ene overwinning op de Germanen, ten tijde van Aurelianus, blijken van uitstekend beleid gegeven; onder Carus was hij landvoogd van Dalmatie, bij Diocletiaan had hij de Sarmaten aan de Bosphorus geslagen en dus de hoge eer, die hem wedervoer, door zijne daden zowel als door zijne zeden verdiend; de verheffing van die prins vond dan ook overal bijval en toejuiching. Constantius, zoals wij reeds opmerkten, was aan Helena gehuwd, die hem op 27 Februari 274 een zoon baarde. In de oude opschriften vindt men hem genoemd: Cajus Flavius Valerius Aurelius Claudius Constantinus. Diocletiaan begeerde echter de ontbinding van dit huwelijk; Constantius moest nu Helana verstootten en ontving Theodora, de voordochter van de gemalin van Maximianus, ten huwelijk, die hem drie zoons en drie dochters baarde; de zoons waren Dalmatius, Julius Constantius en Anniballianus; de dochters heetten Constantia, Anastasia en Eutropia. Na in de maand Januari 292 ingehuldigd te zijn, ontving Constantius het krijgsbeheer over Gallië, Spanje en Brittannië. Toen Constantius zich naar het Westen begaf, om over zijne gewesten het bewind te voeren, liet hij de achttienjarige Constantijn te Nicomedie achter, hetzij als gijzelaar zijner trouw, hetzij als onderpand zijner dankbaarheid. Egypte en Perzië waren de eerste tonelen van Constantijns beleid en moed, en hadden hem tot de betrekking van krijgstribuun van de eerste rang doen opklimmen. Hij was gemeenzaam, minzaam, voorzichtig, zelf beheersend en ongevoelig voor de aanlokselen van wellust en vermaak, schond volgens Eumenius, nooit de wetten der kuisheid, maar ging, gelijk zijn vader, al vroeg een wettig huwelijk aan met een zekere Minevina, bij wie hij een zoon, Crispus geheten, won. Deze jonge vorst, die door de hemel bestemd was om het kruis overal te doen zegevieren, werd als een andere Mozes, te midden der vereerders en aanklevers van het heidendom, dat hij zou verdelgen, opgevoed. Gedurende de tijd, welke Constantijn in het Oosten bleef, leerde de afschuwelijke Galerius hem genoeg kennen, om te zorgen, dat hij, bij de afstand van Diocletiaan en Maximiaan, niet tot Cesar werd benoemd. Constantius wenste echter zijne zoon aan de handen van ene dwingeland te onttrekken, die deszelfs leven niet zou ontzien en aan allerlei gevaar blootstelde. Galerius durfde hem niet terughouden, doch had zich voorgenomen om hem op zijne reis naar zijne vader de afschuwelijkste lagen te leggen. Niet zonder veel moeite verlof bekomen hebbende om te vertrekken, vervolgde Constantijn zijne reis onverhinderd voort, daar hij, om niet achterhaald te worden, hetgeen zeer zeker zou gebeurd zijn, al de postpaarden, die om de gemeenschap met de gewesten open te houden, gereed stonden, door verminking onbruikbaar maakte of meevoerde. In Bithynie, Dacie, Panonie, Italië en Gallië werd hij overal onder toejuiching ontvangen, en vond zijne vader in de haven van Boulogne gereed om naar Brittanië te gaan. Constantius, na vijftien en een half jaar de rang van Cesar en vijftien maanden die van Augustus gevoerd te hebben, stierf te York in de armen van Constantijn, die hij, in tegenwoordigheid van zijne andere kinderen, welke hij bij Theodora verwekt had, tot zijne opvolger in de regering benoemde. Constantius had zijnen zoon aan het krijgsvolk aanbevolen, en dit aarzelde niet, om liever de reeds vermaarde zoon van de beminnelijke vorst aan het hoofd te stellen, dan af te wachten, wie de wrede Galerius hun zou zenden. Het leger riep hem tot keizer uit en Galerius durfde de brief, welke Constantijn hem schreef en met zijne gelauwerde afbeelding verzegelde, niet weigeren aan te nemen. Zich buiten staat ziende om naar willekeur te beschikken, vond hij goed om Constantijn niet als keizer, waartoe het krijgsvolk hem verheven had, maar als Cesar nevens Maximinus te rangschikken, en daar hij Severus tot Augustus had verklaard, was Constantijn in plaats van de tweede, nu de vierde persoon, die in het rijksbewind in aanmerking kwam. 

Tot het jaar 306, wanneer Constantijn het rijksbewind aanvaarde, had men van de heilige Helana niets vernomen, tenminste er zijn geen bijzondere omstandigheden van haar leven bekend geworden; nu werd zij door haren zoon aan het hof geroepen, en het spreekt van zelf, dat een vorst als Constantijn, wiens edelmoedig en deugdzaam karakter, ofschoon bij de enige God nog niet uitsluitend aanbad, wij reeds opmerkten, zijne moeder hartelijk beminde en haar de rang schonk, welke aan de moeder van een medebestuurder des Romeins keizerrijks voegde. volgens de getuigenis van Eusebius, de levensbeschrijver van Constantijn, verkeerde Helena nog in de duisternis der afgodendienst. 

Constantijn, ofschoon zijne rijksgenoten de onschuldige belijders van Jezus naam martelden, toonden zich alleszins weldadig voor de onderdanen des rijks en veroorloofden de Christenen de vrije verering van hunner Heer en Verlosser; hij achtte het een heilige plicht de weldaden te vermeerderen, welke zijne vader over de ingezetenen zijner drie wingewesten reeds had verspreid; Constantijn werd juist daarom van Galerius Maximianus, Maximinus en Maxentius en ook later van Licinius bestookt. Hij was echter door zijne onderdanen bemind en door de hemel, die hem verkozen had om het kruis over alle aardse machten te doen zegevieren, begunstigd. Wij zullen hier de omstandigheden van de onderwerping van deze vorst aan het geloof van Jezus Christus vermelden, omdat zij tot opheldering van de roemvolle geschiedenis van de heilige Helena bijdragen. Immers het schijnt, dat zij het heilig doopsel eerst na de wondervolle overwinning van Constantijn op Maxentius ontvangen heeft. 

Maxentius was Rome’s dwingeland geworden, had Afrika, dat afgevallen was, weer overmeesterd en oefende er ene bloedige wraak; hij verlangde niets zo zeer dan Constantijn ten onder te brengen en verklaarde hem de oorlog; de wraak over de dood van Maximianus was het voorwendsel, doch zelfverheffing tot keizer van het Westen, het doel. De schranderste, dapperste en meest geliefde vorst stond door de onbedachtste, kleinmoedigste en gehaaste dwingeland, die Rome en gans Italië met de schandelijkste en afschuwelijkste wreedheid onteerde, aangevallen te worden. Maxentius had een leger van honderdzeventigduizend voetknechten en achttienduizend ruiters; daartegen kon Constantijn slechts vierennegentigduizend voetknechten en achttienduizend ruiters te veld brengen, en moest nog de helft als bezetting aan de Rijn, tegen de invallen der Franken, achterlaten; de keizer had alzo ene bijna viermaal grotere macht te bestrijden, dan hij in Italië kon brengen. Groot waren de gevaren, maar ook luistervol de prijs, indien het hem gelukte de snode Maxentius ten onder te brengen en te overwinnen. Intussen wat vermogen en kunnen talrijke legers tegen de Eeuwige, die over koninkrijken en volken gebiedt, en die uitdeelt aan wie het Hem behaagt! Constantijn maakte zich gereed om over de Alpen te trekken, Italië in te dringen en Rome te verlossen. Romeinen gaan Romeinen bestrijden, de ene adelaar zich tegen de andere verheffen, doch het stond in de hemel geschreven, dat het kruis moest zegevieren en de standaard der zegepraal worden. Het werktuig van smaad en lijden moest tot een ereteken, tot de staf van troost hier beneden, tot pand der toekomende, der eeuwige heerlijkheid worden. 

Reeds lange tijd was Constantijn, zoals zijn geschiedschrijver Eusebius getuigt, bereid om de afgodendienst te verlaten; zijn vader had achting en genegenheid betoond voor de Christenen, hij zelf was overtuigd van de dwaasheid, die er bestond in het aanbidden der afgoden en van de nietigheid hunner godsspraken; hij wist, dat zijn vader gelukkig geregeerd had onder de bescherming van de Allerhoogste, en vond eindelijk in zijnen kommer over de uitslag zijner zo ongelijke wapenen, zich opgewekt om toevlucht te nemen tot diezelfde God, en bad Hem om zich kenbaar te maken en zijnen bescherm God te tonen. Hij deed dit niet tevergeefs. 

Constantijn bevond zich nog in Gallië toen hij, zoals de keizer aan Eusebius onder ede verklaard heeft, aan de hemel, boven de zon, een glans verspreidend kruis zag met dit bijschrift: “In hoc signo vince.” (Overwin door dit teken.) Het gehele leger, aan welks hoofd hij voortrukte, zag hetzelfde teken, en ontstelde evenals deszelfs keizers. Volgens dezelfde met ede gestaafde verklaring uit ’s keizers eigen mond, ha Constantinus niet terstond de zin begrepen van dit verschijnsel, maar diezelfde nacht een gezicht, waarin Christus hem berscheen met hetzelfde teken, hetwelk hem aan de hemel was vertoond, en hem beval het als een veldteken in zijne krijgsbanieren te voeren. Deze kruisbanier werd de keizerlijke standaard van Constantijn. Aan vijftig man uit de lijfwacht des keizers, even zeer door Godsdienstigheid, als kloek- en dapperheid uitmuntende, werd aanbevolen dit kostbaar “Labarum” te bewaren, te verdedigen en bij afwisseling te dragen. Andere, minder kostbare, werden naar hetzelve voor de onderscheidene keurbenden tot gewone veldtekenen vervaardigd. Constatijn liet bovendien het teken des kruises op de schilden en helmen der krijgslieden snijden, en ontbood bisschoppen bij zich, die hem in de geheimen der heilige Godsdienst onderwezen; ook verzuimde hij niet zijne kinderen in de leer des Evangeliums te laten onderrichten. Hij vervolgde nu welgemoed, in vertrouwen op de levende God, de veldtocht, en bracht zijn overwinnend leger, dat nu het kruis eerbiedigde, tot voor de poorten van Rome. Maxentius liet niet ver van de Melvische brug (Ponte Molle)  ene schipbrug over de Tiber leggen, die zodanig was ingericht, dat zij met geringe moeite door ene kunstgreep kon losgemaakt worden; daardoor wilde hij Constantinus, als deze hem over deze brug vervolgen mocht, doen verdrinken. De edele verlosser van Rome versierde, zoals hem des nachts van 27 op 28 Oktober in ene verschijning bevolen was, des morgensvroeg de schilden der soldaten met het naamcijfer van Christus, zoals het op het vaandel stond, en wachtte de vijand af. Maxentius stelde zich aan de spits van zijn groot leger op en gaf bevel tot de slag; weldra was het gevecht algemeen, het ganse leger van de dwingeland vluchtte; door de last der vluchtelingen geraakten de banden van de schipbrug eerder los dan Maxentius had berekend, hij werd van de brug in de vloed gedrongen en verdronk in de stroom, op 28 Oktober 312. Daags daarna trok Constantijn zegevierend Rome binnen, en het hoofd van Maxentius werd als zegeteken op ene speer voor de vorst gedragen, die overal als verlosser der burgers en hersteller van het algemeen welzijn werd begroet. 

Mocht het nog heidense Rome, thans van de dwingeland Maxentius verlost, in jubeltonen en gelukwensen aan haren bevrijder begroeten (wij herhalen hier hetgeen wij op 3 Mei schreven), voor hem als hersteller van het algemeen welzijn een ereboog planten, onder welke hij als bevrijder der stad en vredestichter werd aangesproken, Constantijn, dankbaar voor de Gekruiste, predikte aan de ganse stad de overwinning van het kruis. Zijn standbeeld, met het kruis in de hand, verkondigde door dit opschrift de leer des kruises: “Door dit heilzaam teken, het echte teken der ware dapperheid, heb ik uwe stad van het juk der dwingelandij bevrijd, en dan Senaat zowel als het volk van Rome weer in hunne oude waardigheid hersteld.” 

Deze eerste openbare hulde, door een overwinnend vorst aan het kruis des Zaligmakers toegebracht, kondigde de nabijzijnde val van het heidendom en de zegepraal van het Christendom aan, en leert ons de eerbied voor dit teken des heils boven alle aardse grootheid in ons hart vestigen. Wij hebben deze overwinning van het heilig kruis in de geschiedenis van de heilige Helena ingelast, omdat deze vorstin, zoals wij volgens het geschiedverhaal van Eusebius vermeld hebben, het heilig doopsel eerst na de zegepraal van haren zoon Constantijn over Maxentius schijnt te hebben ontvangen. Helena was reeds op jaren, toen zij Jezus Christus leerde kennen, doch hare bekering was zo volkomen, dat zij steeds de zeldzaamste deugden uitoefende; zij muntte vooral uit door medelijden en liefde tot de armen; haar zoon beminde en eerbiedigde haar en vergat dat hij meester der wereld was. Alle gewesten des rijks en het leger erkenden haar als keizerin, en Constantijn liet ter harer eer gedenkpenningen slaan, op welke zij Flavia Julia Helena wordt genoemd. 

De heilige Helena vergoedde door hare heilige ijver en Godsvrucht de tijd, welke zij in de duisternis der afgodendienst had verspild, en God deed haar ene hoge ouderdom bereiken, zodat deze heilige vorstin de Kerk, tot welker verheffing Constantijn al zijn gezag aanwendde, door hare voorbeelden stichtte. Rufinus, van haar geloof en ijver sprekende, zegt: dat zij in één en ander “onvergelijkelijk” was, en de heilige Gregorius de Grote verzekert, dat deze edele keizerin het vuur, dat haar verslond, in de harten der Romeinen wist te ontvlammen. Zij vergat hare grootheid, wanneer zij zich in des Heren tempel onder het volk mengde, en haar grootste genoegen scheen te zijn de Godsdienstoefeningen bij te wonen. Beschikte zij over de schatten des rijks, dan deed zij die tot Godvruchtige en goede werken dienen; overal liet zij sporen achter van hare milddadigheid; Helena was ene moeder voor elke ongelukkige; zij stichtte kerken, welke zij met kostbare sieraden en gewijde vaten verrijkte. 

Licinius, afgunstig over de voorspoed van Constantijn, durfde tegen hem de wapenen opvatten; hij had vijfendertigduizend man onder de wapenen, Constantijn niet meer dan twintigduizend; de beide keizers ontmoeten elkander aan het hoofd hunner legers bij Cibelis in Pannonie, aan de Save gelegen, op kleine afstand van Sirmium; dit geschiedde in 314. Licinius moest, na een groot verlies, het slagveld verlaten en de vlucht nemen, terwijl hij zijn leger met al deszelfs voordeel achterliet; Constantijn schonk hem edelmoedig de vrede, om welke Licinius smeekte, doch gedurig door na-ijver ontvlamd, vergat hij spoedig hetgeen hij aan zijne weldoener te danken had, en trachtte de edele vorst steeds in zijne tederste gevoelens te honen, daar hij in 316 de Christenen, welke hij tot nu toe beschermd had, begon te vervolgen. Menigeen ontving toen de kroon der martelaren, en de geschiedenis “der veertig martelaren van Sebaste,” die in 320 onder hem gemarteld werden, is bekend. Deze vorst maakte zich bovendien bij zijne onderdanen wegens zijne gierigheid, wulpsheid en wreedheid zeer gehaat. De zoen tussen hem en Constantijn duurde ruim acht jaren, toen de vrede werd gebroken. Licinius had de Sarmaten weten op te hitsen, om op het Romeins gebied te stropen, en Constantijn zag, na eerst alle pogingen om de vrede te onderhouden te hebben aangewend, zich gedwongen hem de oorlog te verklaren. Van beide zijden werden grote toebereidselen tot de strijd gemaakt. Het leger van Licinius was veel talrijker dan dat des keizers; hij beloofde zich door der goden bijstand de overwinning en verzekerde, dat hij hunne vijanden zou verdelgen. Constantijn bereidde zich door het gebed, vasten en versterving tot de strijd en wilde dat het Labarum aan het hoofd van zijn leger zou gedragen worden. De overwinning scheen zo zeker aan deze banier verbonden, dat Licinius, zelf daarvan overtuigd, zijne soldaten bij Chalcedonie bevel gaf, om de strijd op het punt waar de kruisbanier zich vertoonde te ontwijken, en er zelfs hun oog niet op te vestigen. Na bij Adrianopel geslagen te zijn, verloor hij omtrent vierendertigduizend strijders en enige tijd daarna bij Chalcedonie overwonnen, bleven hem van de honderddertigduizend, slechts drie duizend soldaten bij. Licinius gaf zich nu aan Constantijn over, die hem aan zijnen dis ontving en hem voorts naar Thessalonica zond, hem een gerust leven belovende. In het volgende jaar verklaard zijnde, dat hij het purper weer wilde aanvaarden en opnieuw tegen de keizer opstaan, deed Constantijn hem door de strop om hals brengen. De heilige Hieronymus, Zosimus en Eutropius kennen echter de keizer niet vrij van schuld in deze terechtstelling. Idacius stelt de dood van Licinius in 325, wellicht ten gevolge van de misslag die hij gehad had, met zijne nederlaag een jaar te laat te stellen, in 324. De heilige Hieronymus stelt één en ander in 323; zekerder schijnt het, dat deze terechtstelling voor de verordening die op 16 Mei 324 plaats had, bij welke wetsbepaling hij als tiran bestempeld werd en zijne verordeningen opgeheven werden. 

Met de ondergang en de nederlaag van Licinius keerde het Romeins rijk tot de staat ener volkomene alleenheersing terug; de zegepraal des kruises was nu volkomen; in 325 vergaderde Constantijn een algemeen concilie te Nicea, en schreef het volgende jaar de bisschop van Jeruzalem, de heilige Macarius, betrekkelijk de opbouw van ene prachtige kerk op de Calvarieberg. De heilige Helena deelde met ijver in zijn voornemen, en wilde door hare tegenwoordigheid de uitvoering van het ontwerp van haren zoon bespoedigen. Zij reisde derhalve in 326, in ene tachtigjarige ouderdom, naar Palestina, vurig verlangende om het kruis, aan hetwelk Gods Zoon de wereld van het slaafse juk van Satan had vrijgekocht, te ontdekken. Hare wensen werden verhoord, zoals wij breedvoerig op de feestdag der vinding van het Heilige Kruis vermeld hebben, welk geschiedverhaal wij hier slechts herinneren, de lezer uitnodigende, het daar na te lezen, waarvoor hij zich door Godvruchtige opwekkingen rijkelijk zal beloond zien. Helena gaf vervolgens hare voorschriften tot opbouw der kerk van het Heilig Graf, en versierde al de plaatsen, welke door het leven en het lijden van Jezus Christus bijzonder geheiligd waren, met kostbare gedenkstukken. Zo bouwde zij te Bethlehem ene schone kapel en stichtte op de Olijfberg ene kerk ter gedachtenis van de Hemelvaart des Heren. De kloosters ontvingen van haar milde geschenken; zij snelde de armen te hulp en de geloofsbelijders, welke de afschuwelijke Licinius tot de mijnwerken veroordeeld had, verkregen hunne vrijheid terug. Voordat de heilige Palestina verliet, vergaderde zij op de plaatsen, die zij doortrok, al de maagden, die zich aan de dienst van Jezus hadden toegeheiligd en diende deze bruiden des Heren bij de maaltijd. De Godsdienstige vorstin, die gans Palestina door hare deugden gesticht had, keerde vol verdiensten, welke de goede werken, die in de vreze des Heren verricht worden, steeds aanbrengen, naar haren zoon terug. Nauwelijks was zij teruggekomen, of zij verviel in ene dodelijke ziekte; haar einde voelende naderen, ontbood zij de keizer en deszelfs kinderen, die hij bij Fausta, voordochter van de goddeloze Maximianus, verwekt had. Helena’s hart had vroeger ene diepe wonde ontvangen en was steeds bedroefd over de geweldige dood, welke Constantijn zijnen oudste zoon Crippus, bij zijne eerste gemalin Minervina verwekt, had doen ondergaan, door gehoor te geven aan de valse beschuldiging van Fausta, die weldra hare misdaad door de dood boette. De heilige vorstin vermaande hare zoon, om steeds met vaderlijke zorg over zijne onderdanen te waken, de deugd te beoefenen, de Heer met liefde en vreze te dienen, eindigde met hem en hare kleinkinderen te zegenen en stierf in hunne armen, omtrent het jaar 328. De plaats waar Helena stierf is niet zeker bekend; men weet echter, dat Constantijn haar lichaam naar Rome deed vervoeren en in een prachtig graf, hetwelk volgens Beda, Anestasius en enige anderen, voor haar in de kerk van de heilige Marcellinus en de heilige Petrus bereid was, deed bijzetten. Het Rooms Martelaarsboek heeft haren naam op deze dag aangetekend. 

Gelukkig de vorsten, welke de macht, die zij van God ontvangen hebben, tot verbreiding van het koninkrijk van Jezus Christus op aarde bezigen en zich slechts van hunne waardigheden en rijkdommen, die bronnen van onderscheidene rampen, bedienen om hunne onderdanen te ondersteunen en de ellenden te verzachten. 

 

19 Augustus

 

De heilige Ludovicus (1297)

Bisschop van Toulouse. 

 

Ludovicus, zoon van Karel II, bijgenaamd de manke, koning van Napels en Sicilië, was achterneef van de heilige Lodewijk, koning van Frankrijk en van moederszijde, neef van de heilige Elisabeth van Hongarije. In 1274 te Brignolles, in dat gedeelte van het voormalig Provence, hetwelk thans het departement Var geheten wordt, geboren; toonde het kind reeds van zijne tederste jaren de grootste geneigdheid tot de deugd, en daar het zich de onderwijzingen van deszelfs Godvrezende moeder, Maria, dochter van Stephanus V, koning van Hongarije, te nutte maakte, zag men het weldra de snelste vorderingen op de weg der volmaaktheid maken, zodat het kind waardig werd om tot voorbeeld van het jeugdige geslacht te verstrekken. Lodewijk richtte zelfs zijne uitspanningen tot meerdere eer van God, en gaf zich nooit daaraan over, dan in zoverre zij strekten tot lichaamsoefeningen, zijnen verheven stand waardig en om de kracht van zijnen geest te versterken. Zijne wandelingen bepaalden zich gewoonlijk tot het bezoeken van kerken en kloosters, en hij schepte een groot behagen in de gesprekken, die tot Godsvrucht aanspoorden. Zag men hem in Gods huis, dan werd men reeds door zijne zedigheid en Godvruchtige ingetogenheid opgewekt; zijne vrome moeder getuigde zelve aan de opsteller van zijne levensgeschiedenis, dat hij van zijn zevende jaar zich reeds aan boetvaardige oefeningen toewijdde en meermalen op ene mat sliep. Matigheid en versterving blonken toen reeds in hem uit en wel verre, dat zijne moeder hem tegenging in die oefeningen, deed zij hem uit een beginsel van Godsdienst datgene verrichten, waartoe de heidenen hunne kinderen verplichten, om derzelver lichamen te harden en om hen van jongs af, aan het zo vermoeiende krijgsmanleven te gewennen. Maria wist zeer wel, dat de gewoonte, om over de zinnelijkheden en geneigdheden te zegevieren, altijd de zedelijke en Christelijke deugden bevorderde. Zo mocht zij dus ook het genoegen smaken van haren zoon aan hare inzichten te zien beantwoordden. Lodewijk, die dagelijks nieuwe vorderingen op de weg der deugd maakte, werd wel door onvoorziene rampen beproefd, doch deze dienden om zijn onschuldig hart nog meer te reinigen en zijne engelachtige ziel geheel van de aarde los te rukken. 

Twee jaren na de algemene opstand der beide Siciliën, in 1284, werd Karel de manke, toen nog prins van Salerno, door de koning van Arragon bij ene zeeslag gevangen genomen. Tijdens zijne gevangenschap, welke vier jaren duurde, stierf zijn vader Karel en nu werd hij tot koning van Sicilië uitgeroepen, Karel II herkreeg zijne vrijheid, doch alleen onder de hardste voorwaarden. Vijftig edellieden en drie zijner zonen, onder welke de veertienjarige Lodewijk mee begrepen was, moesten tot gijzelaars verstrekken en Lodewijk werd met grote gestrengheid, gedurende ene zevenjarige gevangenis, welke hij te Barcelona doorbracht, behandeld. De jonge vorst had zich van zijne tederste jaren in de versterving geoefend, en deze was hem ene heilige gewoonte geworden; daardoor had zijne ziel kracht verworven en hij zich voorbereid, om met elke ramp te kunnen kampen. Wel verre van door lijden ontmoedigd te worden, offerde hij zijne kwellingen Gode op en vergaderde een rijke schat voor de eeuwigheid; zijne metgezellen stonden verbaasd over zijne zielsvrede en over de opgeruimdheid van zijn voorkomen. Toen zij hem bij een zekere gelegenheid ondervroegen hoe het mogelijk was, dat hij zo getroost e: “Tegenspoed is zeer voordelig voor hen, die voorgeven, dat zij God dienen. Hij doet ons het geduld, de ootmoed en de onderwerping aan de Goddelijke wil beoefenen, en men is dan beter geschikt om de deugd te volgen. Voorspoed verblindt en bedwelmt de ziel, doet God en zich zelven vergeten, wekt de hartstochten op en versterkt die, vleit de hoogmoed en onderhoudt de ongeregelde liefde tot zich zelven.” Op die wijze wist hij zijne vrienden te troosten, terwijl zijn stichtend levensgedrag groot gewicht aan zijne woorden bijzette. Ofschoon de gevangenschap smartelijk was, beoefende hij echter nog buitengewone gestrengheid; hij vastte meermalen in de week, ontzegde zich ijdele of gevaarlijke vermaken en sprak met personen van het vrouwelijk geslacht niet dan in het openbaar, daar hij zelfs voor de geringste smet, die zijne reine ziel kon bezoedelen, vreesde; ook nam hij, om de zuiverheid ongeschonden te bewaren, steeds zijne toevlucht tot het gebed en de overweging van Gods heilige wet. Hij was zeer matig, ontzegde zich alles wat de vonken van verboden lust kon aanblazen, las dagelijks de getijden der Kerk, bij welke hij die der Heilige Maagd en van het lijden des Heren met andere Godvruchtige oefeningen voegde; dagelijks bereidde de edele jongeling zich door ene nederige belijdenis van zijne zwakheden tot het bijwonen van de heilige offerande, opdat hij in een gezuiverd hart de vruchten van dezelve mocht inzamelen. Gans Barcelona was hem ene gevangenis; hij bezocht meermalen de zieken in de gasthuizen en deelde dan altijd rijke aalmoezen onder de behoeftigen; vrijheid verkregen hebbende, dat twee kloosterlingen van de orde van de heilige Franciscus in zijn verblijf mochten wonen, stond hij des nachts op om met hen te bidden; beide waren zijne leermeesters in de wijsbegeerte en Godgeleerdheid, op welke wetenschappen Lodewijk zich met de meeste ijver en inspanning toelegde. Zijne aanhoudende studie, gestrenge levenswandel en waken verzwakten zijne gezondheid en hij verviel in ene gevaarlijke ziekte, in welke hij de gelofte deed, om het ordekleed van de heilige Franciscus van Assisie aan te nemen, indien God hem uit zijn lijden verloste. Lodewijk herstelde en nu verlangde hij slechts naar het ogenblik, dat hij zijne gelofte zou kunnen volbrengen. 

In 1294 verkreeg de koninklijke prins zijne vrijheid door een verdrag, hetwelk zijn vader Karel II met Jacobus van Arragon gesloten had. De heilige ontving deze tijding met blijdschap, omdat hij nu meer in de gelegenheid zou zijn, om zijne oogmerken te kunnen volvoeren e zijn besluit, om zich aan God toe te heiligen, te vervullen. Eén van de voorwaarden van het verdrag hield in, dat Jacobus van Arragon Blanche, de zuster van Karel de manke, ten huwelijk zou erlangen. Beide thans verzoende hoven hadden nog ene andere verbintenis op het oog, te weten van Lodewijk met de zuster van de koning van Arragon, prins van Majorca en hem werd het koninkrijk Napels toegezegd, hetwelk zijn vader reeds voor een gedeelte weer in bezit had. Karel, de oudste zoon van de koning der beide Siciliën, die prins van Salerno was, had de kroon van Hongarije verkregen, omdat zijne moeder zuster was van de overleden koning Ladislaus IV. De heilige volharde in zijn genomen besluit, om zich aan God toe te heiligen en deed afstand van zijn recht op de troon van Napels, ten behoeve van zijne broeder Robertus; hij verlangde liever de arme en ootmoedige Jezus te volgen, dan de eer en grootheid der wereld te genieten, welke hare deelgenoten slechts met vergankelijke goederen beloont. “Jezus Christus,” zei hij, “is mijn koninkrijk, met Hem alleen bezit ik alles; zonder Hem verlies ik alles.” 

Men verzette zich echter tegen zijn verlangen om in de orde van de heilige Franciscus te treden, waarom de kloosteroversten weigerden om hem voor als nog aan te nemen. Lodewijk ontving dan de heilige wijdingen te Napels en Paus Celestinus V benoemde hem, in 1294, tot de aartsbisschoppelijke zetel van Lyon; doch daar hij destijds de kruinschering nog niet ontvangen had, vond hij middel om de bedoeling van de heilige Vader te ontwijken. Bonifacius VIII, die, na de afstand van de heilige Celestinus, de pauselijke waardigheid bekleedde, vergunde hem om de priesterwijding op zijn tweeëntwintigste jaar te ontvangen. Hij werd vervolgens tot bisschop van Toulouse benoemd, en uit kracht van gehoorzaamheid verplicht, om die benoeming aan te nemen; hij reisde naar Rome en begaf zich bij de Minderbroeders, om er zijne gelofte af te leggen in het klooster van “Ara Caeli,” op de vooravond van het geboortefeest van Jezus Christus, in het jaar 1296, en ontving in het begin van de maand Februari van het volgende jaar, uit handen van Benedictus VIII, de bisschoppelijke zalving. 

Lodewijk kwam als eenvoudig kloosterling gekleed in zijn bisdom, doch men ontving hem te Toulouse met de eerbied enen heilige verschuldigd, en met de luister, welke aan vorsten wordt toegekend. Allen die hem zagen, werden door zijne ingetogenheid, Godsvrucht en zachtmoedigheid tot de deugd aangevuurd. Zijne eerste zorgen waren het bezoeken der gasthuizen en het voorzien in de kommer der lijdende ledematen van Jezus Christus. Hij liet zich de staat zijner inkomsten voorleggen, behield slechts een klein gedeelte om in de noodwendige behoeften van zijn huis te voorzien en bestemde het andere tot onderhoud der armen. Hij diende dagelijks, somtijds op de grond neergeknield, vijfentwintig armen, die aan zijne tafel spijsden; het koninkrijk zijns vaders deelde rijkelijk in zijne milddadigheid en hij liet, bij het bezoeken van zijn bisdom, overal de gedenkstukken van zijne liefde, ijver en heiligheid achter. Hoe moeilijk en menigvuldig zijn apostolische arbeid ook was, verminderde hij echter zijne gewone verstervingen niet, dagelijks drong hij de heilige geheimen op en voedde zijne schapen gestadig met het brood van Gods woord. 

Verschrikt over de verhevenheid van zijne plichten, verzocht Lodewijk om van zijne bisschoppelijke bediening ontheven te worden, doch men sloeg geen acht op zijne voorstellingen. Nu zei hij aan degenen, die zich tegen zijne afzondering stelden en zijn voornemen afkeurden: “Dat de wereld mij veroordele, ik neem er genoegen in, indien ik slechts van een last ontheven word, die voor mijne schouders te zwaar is; of is het niet verkieselijker, dat ik mij daarvan zoek te bevrijden, dan mij in gevaar te stellen van onder dat gewicht te bezwijken.” De Heer vervulde intussen zijn verlangen met hem tot zich te roepen. 

Lodewijk zich, om enige kerkelijke zaken te regelen, naar Provence begeven hebbende, werd op het kasteel van Brignolles door ene hevige ziekte aangetast; hij gevoelde zijne einde naderen en daarom richtte hij zijne woorden tot degenen, die hem omringden en zei: “Nu zie ik mij eindelijk, na ene gevaarvolle reis, in het gezicht der haven, welke ik zo menigmaal gewenst heb te bereiken. Ik zal mij dus in mijnen God gaan verblijden, wiens bezit mij deze wereld wilde ontzeggen. Weldra zal ik van de drukkende last, die ik niet langer kon dragen, bevrijd zijn.” Onder het storten van tranen ontving hij geknield de Heilige Teerspijs, en terwijl hij onophoudelijk de groetenis des engels opzegde, betuigde de heilige in zijne laatste ogenblikken het bijzonder betrouwen, hetwelk hij op de Heilige Maagd Maria stelde. Ludovicus stierf op 19 Augustus 1297, slechts de ouderdom van drieëntwintig en een half jaar bereikt hebbende, acht dagen na de heiligverklaring van de heilige koning Lodewijk, met wie hij zich in de schoot der onsterfelijkheid ging verenigen. Joannes XXII, opvolger van Bonifacius VIII, verklaarde hem in 1317 te Avignon onder het getal der heiligen, en daar de moeder van de bisschop van Toulouse nog in leven was, richtte de heilige Vader aan deze eerbiedwaardige vrouw, betrekkelijk de heiligheid van haren zoon, ene hartelijke breve. Welke onuitsprekelijke troost voor ene Christelijke moeder! In hetzelfde jaar werden de overblijfselen van de heilige, in ene kostbare zilveren kas, in tegenwoordigheid van de moeder en van Robertus, koning van Sicilië, broeder des heiligen en van de koningin van Frankrijk, besloten. Alphonsus de Grootmoedige, koning van Arragon en Napels, veroverde en plunderde in 1423 Marseille, en nu werd het kostbaar gebeente naar Valencia in Spanje overgebracht, alwaar hetzelve nog rust. 

 

20 Augustus 

 

De heilige Bernardus (1153)

Abt van Clairvaux, Leraar der Kerk. 

 

Wij ondernemen om, onder aanroeping van de Koningin der heiligen, aan wie wij dit werk hebben opgedragen, de geschiedenis te leveren van een man, die om zijne uitmuntende deugden een uitverkoren werktuig, om zijne welsprekendheid de Guldemond der middeleeuwen, om zijne wetenschap en ijver voor de Godsdienst van de eniggeboren Zoon des hemelse Vaders, een tweede Augustinus, en om zijne schriften en arbeid het wonder der twaalfde eeuw was. Wij ondernemen, doch niet zonder huivering, het leven van ene ootmoedige kloosterling, die echter door de genade machtig in woord en werk was, van de voor Gods troon thans gekroonde Bernardus te beschrijven. 

Bernardus werd in het jaar 1091, op het kasteel te Fontaines, bij Dyon in Bourgonje, thans departement Côte d’Or, geboren. Zijn vader, Tecilinus geheten, was van een edel geslacht en zijne moeder, Alix of Alaysia genaamd, aan de hertogen van Bourgonje verwant door haren vader Bernardus, wiens kasteel en heerlijkheid te Montbard in hetzelfde departement lag. Hoe aanzienlijk ook volgens de wereld, onderscheidden beide ouders zich nog meer door hunne Godsvrucht. Tecilinus was dapper, getrouw en rechtvaardig; Alix onderdanig aan haren echtgenoot, oplettend en ijverig in het bestuur van haar huisgezin, en legde zich vooral op werken van liefdadigheid toe. Hare kinderen droeg zij aanstonds de Heer op, voedde die met hare melk en zo lang zij dezelve onder haar bereik had, duldde zij niet, dat zij zich aan zogenaamde fijne spijzen gewenden. Zij scheen hen in de verte reeds tot de kloosterlijke staat, die zij later allen omhelsden, voor te bereiden. Zes zonen, Guido, Gerardus, Bernardus, Andreas, Bartholomeus en Nirardus, en ene dochter, Hambelina geheten, waren de vruchten van deze heilige vereniging. Bernardus, zoals wij bij de optelling der kinderen zagen, was de derde zoon en ofschoon Alix al hare kinderen de Heer opofferde, deed zij echter betrekkelijk Bernardus nog meer; een bijzonder toeval, voor de geboorte van dit kind van zegening, gaf daartoe aanleiding. Alix was zwanger en droomde, dat zij een kleine witte hond in haren schoot droeg, die zelfs blafte. Ontsteld over deze droom, raadpleegde zij met een zekere Godvrezende man, die haar troostte en voorspelde, dat zij niet behoefde te vrezen, wijl het kind, dat zij ter wereld zou brengen, een getrouwe bewaker van het huis des Heren, een prediker tegen de vijanden des geloofs zijn zou, terwijl zijne zachtmoedigheid onderscheidene geestelijke zieken zou genezen. De deugdzame vrouw, door deze voorspelling opgebeurd, vergenoegde zich niet met dit kind, evenals hare andere kinderen, de Heer op te dragen, maar zij bestemde hem reeds vooraf tot de dienst Gods en der altaren. Terwijl zijne broeders, tot de wapendienst bestemd, zich op de wetenschappen en oefeningen der krijgskunst toelegden, werd Bernardus naar Châtillon-sur-Seine bij de wereldgeestelijken, welke later door kanunniken vervanhgen werden, gezonden; deze hadden in die stad ene openbare leerschool gevestigd, waarin men aan de kwekelingen ene geregelde opleiding gaf. Bernardus, die met een goed verstand en levendige geest begunstigd was, trok weldra de oplettendheid van zijne leermeesters tot zich, welke over zijn doordringend oordeel en snelle vorderingen verbaasd stonden. Ofschoon nog jong, beminde hij echter de eenzaamheid; men zag hem altijd ingetogen, leergierig, onderdanig, vriendelijk en dienstvaardig, bovenal schitterde ene engelachtige zedigheid op zijn aanschijn uit, en hij smeekte de Heer zonder ophouden, dat zijne nog schuldeloze ziel nooit door enige zonde mocht besmet worden. Bernardus oefende ene gestrenge waakzaamheid over zijne zintuigen, onderdrukte zelfs de geringste opwellingen van nieuwsgierigheid, welke zo zeer het vuur der hartstochten ontsteekt en opstookt; toen reeds scheen de geest alleen bij hem te leven. Was hij oplettend op de onderwijzingen zijner leermeesters en legde hij zich met de meeste ijver op de menselijke wetenschappen toe, dan was het om deze te doen dienen tot beoefening der Heilige Schriften; hij was vooral opmerkzaam op de stem Gods, die tot zijn hart sprak. Als kind ondervond hij hevige hoofdpijnen, welke hem dwongen om het bed te houden. Ene vrouw, die zich liet voorstaan, dat zij hem door enige zogenoemde tovermiddelen kon herstellen, naderde hem, doch nauwelijks had hij haar gezien, of hij begon luid te roepen, gaf zijne verontwaardiging te kennen, stootte haar terug en stond geheel hersteld op. De heilige wachtte, bij een zekere gelegenheid op Kerstnacht in de kerk zijnde, de aanvang van de kerkelijke plechtigheden en de heilige offerande af, toen hij zijn hoofd neerboog en insliep; nu verscheen hem in een nachtgezicht het Goddelijke kind Jezus met een geheel Goddelijke glans omstraald, en sedert die tijd brandde zijn hart van de tederste Godsvrucht tot het Vlees geworden Woord des Vaders; zo dikwijls hij gelegenheid had, om daarover te kunnen spreken, scheen hij zich zelven in zalving te overtreffen. 

Bernardus was in zijn negentiende levensjaar en oefende zich te Châtillon in de Godgeleerde wetenschappen en Schriftuurkennis, toe hem zijne deugdzame moeder door de dood werd ontrukt. Deze zo Godvrezende vrouw, welker menigvuldige liefdewerken, ijver in het bezoeken der gasthuizen en het dienen der zieken, overal met lof vermeld werden, deze Godsdienstige vrouw, die een streng en boetvaardig leven leidde en zich op alle goede werken toelegde, stierf zoals zij geleefd had, dat wil zeggen als ene heilige. Volgens hare gewoonte, had zij de geestelijkheid van Dyon uitgenodigd, om op het kasteel van Fontaines de feestdag van de heilige Ambrosius, wie zij bijzonder vereerde, te vieren. Het was in het jaar 1110, op de vooravond van de feestdag, dat haar ene hete koorts overviel en zij de volgende dag, na de Heilige Sacramenten der stervenden ontvangen te hebben, in de schoot der gelukzaligheid werd opgenomen. Zij had met ijver en Godsvrucht de gebeden der stervenden, tekende zich met het heilig kruisteken en ontsliep zacht in de vrede des Heren. Hoe gelukkig is de Christen, wie de verschrikkingen des doods niet onthutsen, omdat zijn leven een gestadig sterven is, en die op het ogenblik, dat hij het tijdelijke verlaat, zonder onrust en angst, een vertrouwend oog op de eeuwige woningen vestigen kan! 

Op het kasteel van Fontaines teruggekeerd, was Bernardus meester van al zijne daden. Zijn vader, een oud krijgsheld, door zaken, zijnen stand eigen, overladen, bevond zich bij het leger en kon over de gedragingen van zijnen zoon niet waken. De jonge edelman verenigde daarbij in zijn persoon, al wat een mens van zijne geboorte en rang beminnelijk maken kan. Een zekere natuurlijke zedigheid, zeldzame voorzichtigheid, aanvallige manieren, een zachtzinnig en beleefd karakter, een levendige en geoefende geest, daarbij een ongedwongen en behagelijke omgang, ziedaar de bijzondere eigenschappen, welke in Bernardus uitschenen. Wat kon de wellevende wereld meer in de jongeling vorderen? Mindere begaafdheden dienen echter veeltijds ten valstrik voor onderscheidene jongelingen, die ze niet weten te vermijden. Bernardus was evenwel gelukkiger en hij was dit geluk verschuldigd aan de kracht, met welke hij zich aan de gelegenheid tot zonde wist te onttrekken. Hij verbrak vooreerst alle omgang met een zekere soort van mensen, welke men in de wereld vrienden noemt, die hem in hunne genoegens, in welke God meestal beledigd wordt, zochten te doen delen. Vast besloten hebbende om zijne ziel van elke besmetting rein en ongeschonden te bewaren, bezigde Bernardus de krachtigste middelen tegen de bekoring. Zo vestigde hij eens zijn oog met enige oplettendheid op ene vrouw, ontwaarde de giftige vlam, welke deze opslag in hem ontstak en strafte ogenblikkelijk deze onbezonnenheid, door zich tot aan de hals in een bevroren vijver te werpen; spoedig was dan ook het vuur der begeerlijkheid in zijn hart geheel uitgedoofd. Ach! indien Satan altijd zodanige moedige kampvechters ontmoette, hij zou zich op zijne talrijke overwinningen niet kunnen beroemen! Bij ene andere gelegenheid durfde ene schaamteloze, door dwaze hartstocht vervoerd, de onbeschaamdheid zover door te drijven, dat zij hem op ene listige wijze en met duidelijke woorden, hare misdadige inzichten kenbaar maakte; met de meeste afschuw verdreef hij haar uit zijn vertrek, en verplichtte haar om de vlucht te nemen. Die gestadige strijd, ofschoon hij tot nog toe overwinnaar bleef, wekte intussen meer en meer de oplettendheid van de jonge en vrome edelman op; hij zag aan welke gevaren hij in de wereld blootgesteld was en dacht niet lang over het middel om haar, die zovele zielen verderft, te ontvluchten. Bernardus besloot om zich onder de kloosterlingen van de in 1098 opgerichte abdij van Citeaux te begeven; hij aarzelde intussen nog enigszins, want grote ondernemingen zijn nooit het werk van ene dag. Gedurende zijner overwegingen ging hij zijne broeders zien, welke met de hertog van Bourgonje het kasteel van Grancai belegerden; zijne onzekerheid vermeerderde op de weg en nu besloot hij in ene kerk, welke hij voorbij ging, de Heer te smeken, dat deze hem zijnen wil mocht doen kennen en hem de moed geven die te volgen. Toen hij van het gebed opstond, gevoelde hij zich geheel bepaald om de orde van Citeaux te omhelzen. Zijn vader, broeders en vrienden bestreden aanvankelijk zijn besluit; doch te willen strijden tegen de overtuiging en het vurig woord van een ijverig en Goddienstig man, is zich blootstellen om door dezelfde stroom meegesleept te worden, welke men tracht tegen te houden. Dit was ook hier het geval. Bernardus wist zijne zaak tegen de wereld op ene wijze te verdedigen, dat zij, die vroeger zijn voornemen hadden afgekeurd, eindigden met zijn voorbeeld te volgen. Onder dit getal waren zijne broeders Guido, Gerardus, Bartholomeus, Andreas en zijn oom Galdricus, heer van Touillon, in de nabuurschap van Autun, een man die zich door zijne krijgsmandaden grote roem verworven had. Guido was gehuwd en had twee dochters; zijne vrouw verzette zich niet tegen zijn verlangen, terwijl zij zelve te Laire bij Dyon de kloosterlijke staat omhelsde. Gerardus had meer moeite om zich van de wereld te scheiden; hij was als krijgsman in groot aanzien; doch de Goddelijke Voorzienigheid had over hem beschikt en trok hem op ene wonderdadige wijze uit deze wereld. Gerardus kantte zich tegen de handelwijze zijner broeders en beschouwde hun voornemen als lichtzinnigheid. Bernardus, bezield met ijver, zei hem: “Ik weet dat ramp en droefheid u slechts wijzer zullen maken;” vervolgens drukte hij hem met de vinger in de zijde en vervolgde: “De dag nadert, dat deze zijde door ene lanssteek zal gewond worden, welke de heilzame raad, die gij thans verwerpt, tot uw hart zal doen doordringen. Gij zult wel vrezen, doch niet sterven.” Enige dagen na dit onderhoud, werd Gerardus door enige vijanden besprongen, in zijne zijde door ene lanssteek gewond en gevangen genomen. Hij dacht te moeten sterven en riep: “Ik ben kloosterling, ik ben kloosterling van Citeaux!:  Men werpt hem in ene enge gevangenis, waar hij tegen alle verwachting genas en uit welke hij als door een wonderwerk bevrijd werd. 

De wereld droeg roem op een ander jongeling van uitstekende geboorte, die bij een groot vermogen evenwel zuivere zeden paarde en door ene nauwe vriendschap aan Bernardus gehecht was. Zodra ha Hugo van Maçon, zo heette deze edele jongeling, het besluit zijns vriends vernomen, of de gedachte aan de scheiding perste deze toekomstige bisschop van Auxerre, de stichter der abdij van Pontigny, tranen uit de ogen. Beide vrienden spraken elkander en de overwinning bleef aan de zijde van Bernardus. Hugo besloot om zich door het omhelzen van dezelfde staat onverbrekelijk aan zijnen vriend te hechten. De heilige ontwaarde spoedig, dat enige valse vrienden hem deden wankelen, ging hem bezoeken, bemoedigde en bracht hem tot zijn vroeger besluit terug. De stad Châtillon zag deze jonge edellieden zich in haren schoot verenigen en in een afgezonderd huis aan de wereld onttrekken; hier bereidden zij zich zes maanden, door het gebed tot de vervulling van hun besluit, om zich de Heer in Citeaux toe te heiligen. 

Voordat Bernardus zich met zijne broeders naar Citeaux begaf, gingen zij naar het kasteel van Fontaines, om van hunnen vader afscheid te nemen en diens zegen af te smeken. Wij kunnen gemakkelijk begrijpen, hoe getroffen de oude krijgsheld was, bij het zien van zijne kinderen, op welke hij niet zonder grond, al zijne verwachting had gesteld; zij verwierpen nu de wereld en al haren glans, en Tecilinus zou voor altijd zich van hen op deze wereld gescheiden zien! Voorwaar een schouwspel, hetwelk der wereld mishaagt, doch de hemel met blijdschap vervult. De grijsaard bleef slechts zijn jongste zoon Nirardus tot troost. et kind speelde met zijne makkers, toen het door zijne broeders, die naar Châtillon terugkeerden, gezien werd. Guido, de oudste, drukte het de hand en zei: “Vaarwel, mijn kleine broeder, vaarwel Nirardus, gij zijt nu alleen bezitter van onze goederen en heerlijkheden.” – “Hoe!” antwoordde de kleine Nirardus, met ene wijsheid, welke zijne jaren overtrof, “gij neemt de hemel tot uw erfdeel en laat mij slechts de aarde! dat deel is niet evenredig.” Had hunne Godvruchtige moeder geleefd, en ware zij  getuige van dit schouwspel geweest, hoezeer zou zij zich verheugd hebben! Intussen vervolgden de broeders hunnen weg; Nirardus bleef bij zijnen vader, doch later verzaakte dat heilig kind ook de wereld en volgde zijne broeders; van al zijne kinderen behield de vader, die reeds een hoge ouderdom bereikt had, slechts zijne dochter Humbelina. 

Bernardus, zijne broeders en nog vijgentwintig edellieden, welke hij door zijne onweerstaanbare welsprekendheid voor Jezus had gewonnen, begaven zich, nadat zij gedurende zes maanden, welke zij te Châtillon hadden doorgebracht, hunne tijdelijke zaken in orde gebracht hadden, op weg naar Citeaux. Sedert vijftien jaren bestond deze abdij en de heilige Stephanus, wiens levensgeschiedenis wij op 17 April beschreven hebben, was destijds abt van die kloosterlingen, welke reeds hemelingen op aarde waren. In 1111 en 1112 had ene hevige ziekte de meeste broeders weggerukt en geen nieuweling had zich aangemeld; de heilige klaagde intussen niet, maar beval zijne kleine kudde aan de Voorzienigheid en stortte in stilte de vurigste gebeden. Zijn betrouwen was niet ijdel; Bernardus, aan het hoofd van ene heilige volksplanting, verscheen aan de abdij in 1113. Welke hemelse dag brak voor Stephanus aan, toen opeens dertig edellieden zich voor de poort des heiligdoms neerwierpen, en nederig smeekten om in deze vergadering der heiligen opgenomen te worden. Stephanus ontving hen met blijdschap en schonk hun weldra het ordekleed. De heilige Bernardus was in zijn drieëntwintigste jaar, doch wanneer men op die leeftijd reeds zoveel goeds bewerkt heeft, dan schijnt men door de Heer tot het verrichten van grote zaken bestemd te zijn. 

Besloten om alles vaarwel te zeggen en te vergeten, ten einde slechts voor God en in God te leven, wist de heilige Bernardus zijne ijver gestadig op te wekken. Volgens het voorbeeld van de heilige Arsenius, sprak hij meermalen zich zelven aan: “Bernardus, Bernardus, tot wat einde zijt gij hier gekomen?” Van toen af beoefende hij reeds, hetgeen hij later aan hen, die zich te Clairveaux aan zijne leiding onderwierpen, zei: “Indien gij in dit huis wilt leven, dan moet gij eerst uw lichaam verlaten; slechts geesten treden hier binnen;” dat wil zeggen, slechts mensen, die zich boven al het aardse weten te verheffen, om in alles volgens de geest te leven. Zijne gestadige oefening was zijne zinnen te versterven, en hetgeen nog moeilijker is, aan zich zelven te sterven. de gewoonte der versterving maakte hem deze deugd natuurlijk, zijne ziel was zo in God verslonden, hij vestigde zo weinig aandacht op hetgeen rondom hem voorviel, dat hij moeite had zich iets, wat niet uitsluitend de Heer betrof, te kunnen herinneren, zoals uit onderscheidene omstandigheden en voorvallen in zijn leven blijkt. Toen hij bijvoorbeeld een jaar in de beproeving had doorgebracht, wist hij volstrekt niet hoe de zoldering van de slaapzaal en of er meer dan een vensterraam in de kerk was, terwijl hij, met er dagelijks in en uit te gaan, gemakkelijk had kunnen opmerken, dat drie ramen de kerk verlichtten. 

Men leest in de “inleiding op Citeaux,” dat Bernardus de gewoonte had aangenomen, om dagelijks, voor de rust van de ziel zijner Godvrezende moeder, de zeven boetpsalmen te bidden, maar dat hij bij toeval die liefde-plicht eens had achtergelaten. De heilige Stephanus, aan wie het de Heer behaagde dit verzuim te openbaren, zei hem des andere daags: “Broeder Bernardus, wie hebt gij gisteren opgelegd om voor u de zeven boetpsalmen te bidden?” Getroffen, dat men wist hetgeen niemand kon ontdekt hebben, wierp zich de ijverige nieuweling voor de voeten van de abt en verzocht vergiffenis voor deze misslag. Het leedwezen, hetwelk hij er steeds over gevoelde, deed hem vervolgens tegen het geringste verzuim waken, omdat hij terecht begreep, dat zo men enige achteloosheid in ene zaak, die in zich zelve van geen wezenlijk belang is, toelaat, men ene onvolmaaktheid duldt, welke behoort te worden voorgekomen. Bij ene andere gelegenheid had Bernardus van de abt verlof verkregen, om zich met enige verwanten, die gekomen waren om hem te bezoeken, te onderhouden; hij gevoelde enig welgevallen in het aanhoren van hunne gesprekken, doch weldra bespeurde hij ene dorheid des harten, welke door dit onderhoud scheen te zijn veroorzaakt. Bernardus strafte die fout door zich geruime tijd voor des Heren altaar met het gebed bezig te houden; de inwendige vertroosting, welke hij nu verkreeg, verzekerde hem, dat zijne smekingen verhoord waren. Deze fout, waarvan een heilige alleen zich beschuldigt, maakte hem in het vervolg zeer omzichtig in zijne gesprekken, zodat hij later, bij welk onderhoud ook, nooit de inwendige afgetrokkenheid miste. 

Het beproevingsjaar voor Bernardus, deszelfs broeders en vrienden volbracht zijnde, legden allen hunne plechtige geloften in handen van de heilige abt Stephanus af. Dit laatste offer, hetwelk de voltrekking van de vroegere was, rukte hem nog meer van de aarde en het aardse en deed bij hem de ijver aangroeien, om op de weg der volmaaktheid zonder de geringste terughouding voort te wandelen. Altijd vol vuur in het volbrengen wat men van hem vorderde, vestigde hij steeds zijn oog op God. Het smartte hem, dat hij geen geschiktheid bezat om tijdens de oogst met de andere kloosterlingen te kunnen maaien. Zijn overste gaf hem andere arbeid, doch hij smeekte de Heer vurig en deze schonk zijnen dienaar ook de bekwaamheid, om aan de arbeid der inoogsting met zijne broeders te kunnen deel nemen. Het aanhoudend gebed, hetwelk met ene onuitsprekelijke reinheid van harte gepaard ging, verwierf hem de bijzondere genadegunsten, welke de Heilige Geest zijnen lievelingen schenkt. Wanneer hij, uit gemis aan kunde, met zijne broeders niet kon meearbeiden, vergenoegde hij zich met de aarde om te werken, hout te hakken, het op zijne schouders weg te dragen of iets dergelijks te verrichten, en gevoelde hij zijne lichaamskrachten daarvoor niet bestand, dan nam hij de nederigste bezigheden van het klooster op zich. De arbeid kon echter zijne geest niet verstrooien en hij was altijd inwendig met God verenigd. Hij bad en overwoog steeds ook in zijne bezigheden, de Heilige Schriften. Bij de tussenpozen, aan de arbeid vergund, hield Bernardus zich gestadig met het gebed en stille overdenkingen bezig; hij oefende zich in de Heilige Schriften, welke hij las en herlas; later verklaarde hij, dat hij niets gevonden had, hetgeen hem de zin beter had doen bevatten, dan de eigen woorden en dat alle waarheden, welke de Heilige Schriften ons voordragen, meerdere kracht bezitten in de bron zelve, dan in de redeneringen der verklaarders; hij oefende zich in de geest van ootmoed en onderwerping in de verklaring der Katholieke uitleggers, wier voetspoor hij getrouw volgde. Toen Bernardus door de volheid der heilige wetenschappen, welke in hem overvloeiden, het orakel der Kerk geworden was, had hij de gewoonte van te zeggen, dat hij geen andere leermeesters tot uitlegging der Heilige Schriften gehad had, als het beuken- en eikenhout in de bossen. Zijn geheel uiterlijk tekende dan ook nederigheid en ademde het genoegen en de zielsvrede, welke in zijn hart woonden. Ofschoon zijn gelaat, door zijn aanhoudend vasten, bleek en vermagerd was en zijn ganse voorkomen zijne strenge levenswandel aanduidde, merkte men bij hem nochtans iets onweerstaanbaars op, waardoor hij het hart en de geest van anderen won. De heilige leed intussen aanhoudend aan lichaamskwalen en het vasten had zijne maag in diervoege verzwakt, dat hij geen vaste spijzen meer kon verdragen; nooit echter hoorde men hem over enige ellende of smart klagen, en hij spaarde zijn lichaam niet, tenzij zijne oversten hem zulks oplegden. Zelfs dan nog maakte hij zich een gewetensbezwaar om enige moeskruiden, die met een weinig olie of honig toebereid waren, te nuttigen; Gaven de anderen hierover hunne bewondering te kennen, dan had hij gewoonte van te zeggen: “Een monnik, die van zijne verplichtingen doordrongen is, moest zelfs geen stuk brood nuttigen, hetwelk niet eerst door zijne tranen doorweekt is. Onze vaders stichtten hunne kloosters in vochtige en ongezonde streken, opdat de kloosterlingen, aan krankheden onderworpen, steeds het beeld van en vrees voor de dood zouden hebben.” Men zou zich in waarheid op ene zonderlinge wijze bedrogen vinden, indien men de streken, in welke de oude kloosters gesticht zijn, wilde beoordelen, bij hetgeen zij later geworden zijn. Het waren altijd woestijnen, moerassen, of woeste, onbebouwde, dorre gronden, welke door het zweet der heilige volksplantingen, die zich daar aan het oog en de verleiding der wereld onttrokken, vruchtbaar gemaakt zijn en aan welke hun onvermoeide arbeid het aangename aanzien, onder welke de abdijen ons thans voorkomen, geschonken heeft, vooral daar, waar de verwoesting, welke de vorige en ook onze (19e)eeuw met schande overlaadt, niet doorgedrongen is; de gemoedelijke wijsgeer, al ware hij slechts één, zoals de wereld de gelovige noemt, eerlijk man, zal het altijd als ene onrechtvaardigheid beschouwen, mannen met geweld uit hunne bezittingen verdreven te hebben, die het eerst de beschaving der mensheid bevorderen. Schuiven wij een gordijn voor deze tonelen; schenken wij, even gelijk de uit hunne bezittingen verdreven kloosterlingen, aan die onmensen vergiffenis en vestigen wij veel liever ons oog op de daden van de beroemde heilige, wiens levensgeschiedenis wij thans overwegen. 

Bernardus beoefende de grootste versterving en afgetrokkenheid, zo zelfs, dat hij niet eens acht sloeg op hetgeen aan tafel werd voorgesteld; hij scheen zelfs de smaak verloren te hebben. Meermalen nam hij de ene drank voor de andere, zodat het gebeurde dat hij, zonder zulks opgemerkt te hebben, olie voor water gedronken had. Een weinig zwart brood, in warm water geweekt, was bijna zijn enige voedsel. Hij beminde vooral de armoede, doch paarde dezelve met zindelijkheid, en duldde nooit het tegenovergestelde gebrek, hetwelk hij gewoonlijk en terecht aan gemaaktheid of luiheid toeschreef. Elk oord kwam hem geschikt voor tot overweging der hemelse waarheden en de uren, welke hij in deze heilige oefening doorbracht, schenen hem altijd te snel voorbij te vliegen. Het onderhoud met anderen, waartoe hij zich nu of dan gedwongen zag, onderbraken geenszins zijne bespiegelingen, en hij wist altijd zich deze gelegenheden te nutte te maken, om degenen met wie hij sprak te stichten, wijl hij zijne redeneringen altijd naar hun karakter wist in te richten. Zijne schriften, die met zoveel zalving en bevalligheid zijn vervuld, geven ons slechts een zwak denkbeeld van de kracht en het vuur waarmee hij sprak. Bezigde hij de uitspraken der Heilige Schriftuur en in die toepassing was hij zo gelukkig, dan scheen de Heilige Geest door zijnen mond te spreken. 

Gelijk aan een te opgevulde bijenkorf, gevoelde de abdij van Citeaux de noodzakelijkheid om zich te ontlasten. Reeds in 1113 had de heilige Stephanus een klooster te la Ferté, twee uren van Chalons-sur-Saone, gesticht; het volgende jaar vestigde hij dat van Pontigny, vier uren van Auxerre. Hugo, graaf van Troyes, bood op zijne goederen een stuk grond aan, om daar een derde klooster te bouwen en de heilige abt, getuige van de verbazende vordering, welke Bernardus op de weg van het geestelijke leven gemaakt had, en zijne zo zeldzame bekwaamheid kennende, belastte hem met die stichting, zond hem met twalf andere kloosterlingen, onder welke zijne broeders zich bevonden, derwaarts en stelde hem, ofschoon hij schier de jongste dier uitverkoren schare was, tot abt van deze volksplanting van heiligen aan. 

Deze kleine kudde verliet 1115, onder het zingen van psalmen en lofzangen, de abdij van Citeaux, de jonge abt aan het hoofd hebbende. Ne ene moeilijke tocht bleven zij in ene woeste plaats, de “bittere vallei” geheten, gelegen in het bisdom van Langres aan de Aube. Het tegenwoordige Clairvaux-sur-Aube werd de bittere vallei genoemd, hetzij omdat het alsemkruid er in overvloed groeide, hetzij om de angst en kommer, welke de reiziger pijnigden, die in handen der rovers verviel; in één woord, Clairvaux was een oord van verschrikking, te midden van dichte bossen, welke tot schuilplaats van wilde dieren en rovers verstrekten. Hier vestigde Bernardus de plaats zijner keuze en men sloeg te midden der bossen slechts enige ellendige hutten op; hadden de bisschop van Châlons en de landbewoners niet in hunne noodzakelijkste behoeften voorzien, zouden Bernardus en de zijnen zich in de uiterste ellende bevonden hebben. De heilige wist zich deze omstandigheden ten nutte te maken, met zijne broeders tot vertrouwen op de bijstand der Voorzienigheid, die de vogelen des hemels voedt en dekt, aan te moedigen. Aangevuurd door het voorbeeld van de heilige abt, beklaagden dan ook de goede religieuzen zich geenszins over hunnen nijpende toestand; integendeel, zij vonden het ware geluk in de hardste oefeningen, die het boetvaardige leven aanbiedt. Het voedsel, dat tot levensonderhoud verstrekte, was gerstebrood of wikken (duivenbonen) en de groentesoep slechts gekookte boombladeren. Bernardus toonde zich aanvankelijk omtrent zijne religieuzen zeer streng, wanneer zij zich in het kapittel, of bij het ontvangen van de Heilige Sacramenten der boetvaardigheid, over hunne geringe verstrooiingen of kleine overtredingen van de regel beschuldigden; bij scheen de menselijke zwakheden niet genoeg in aanmerking te nemen, zodat enige broeders, die anderszins ootmoedig en zeer onderworpen aan de voorschriften van hunne heilige abt waren, in kleinmoedigheid zouden vervallen zijn. Bernardus zag zijne misstap in, bestrafte zich zelven en legde zich een langdurig stilzwijgen op. Ene verschijning vermaande hem om zijn bestuur te hervatten; hij predikte vervolgens met de meeste zalving. Zijne heilige levenswijze, welke men allerwege met roem vermelde, gaf weldra zulk ene vermaardheid aan het gesticht, dat spoedig honderddertig kloosterlingen zich onder zijne leiding stelden. De vallei verkreeg de naam van “Clara vallis,” doorluchtige vallei, algemeen bekend onder de naam van Clairvaux. Dit bittere dal, deze vallei van verschrikking, dat hol der rovers en moordenaars, zag men weldra in ene plaats van zegening en van de reinste deugd herschapen. 

De heilige abt, aan wie, volgens het getuigenis van Wilhelmus de Sint Thierri, het ene wezenlijke straf was wanneer hij zich naar de eetkamer moest begeven, en die dezelve veeltijds verliet zonder iets genuttigd te hebben, die daarenboven menige nacht slapeloos doorbracht, verviel op het einde van 1116 in ene gevaarlijke ziekte, zodat men geruime tijd voor zijne herstelling vreesde. De bisschop van Chalons-sur-Marne, Wilhelmus de Champeaux, één van de grootste bewonderaars van zijne leefwijze, vreesde dat hij, slechts met zijne ijver raadplegende, zijne gezondheid geheel en al zou ondermijnen, en begaf zich naar het kapittel, dat te Citeaux vergaderd was; hij liet zich voor een jaar tot overste benoemen, om de gangen van Bernardus te besturen. Te Clairvaux teruggekeerd, gebood hij de abt om buiten de omtrek van het klooster ene kleine woning te betrekken, hij ontnam hem de ganse zorg over het bestuur en verbond hem de regel met betrekking tot zijne voeding te volgen. Bernardus onderwierp zich met de volmaaktste gehoorzaamheid aan de behandeling van de geneesheer, aan wiens zorg hij was toevertrouwd. Omtrent deze tijd bezocht Wilhelmus de Sint Thierri de abdij en gaf van Clairvaux ene beschrijving, in welke hij zegt, dat het brood, hetwelk daar tot voeding gebezigd werd, op kleiaarde geleek en dat de andere spijzen gene smaak hadden, dan in zoverre de honger en liefde tot God die aan het voedsel gaven, en toch vonden de goede kloosterlingen dit nog te smakelijk. 

Na dus een jaar aan het bestuur onttrokken en aan ene bepaalde leefregel onderworpen geweest te zijn, keerde Bernardus volkomen hersteld in het klooster terug en hernieuwde zijne vroegere gestrengheden. Omtrent deze tijd onderwierp zich zijn vader Tecelinus aan zijne leiding. Deze eerbiedwaardige grijsaard ontving het ordekleed uit handen van zijne zoon en stierf weinige tijd daarna, in de armen van zijne kinderen, de dood der rechtvaardigen. Ach, dat het ons niet meer vergund is om, verwijderd van het gewoel der wereld, in deze plaatsen van vrede, onze geest in de handen van de Almachtige over te leveren! 

De school der ondervinding onderwijst de heiligen zowel als alle anderen; de vermaarde abt bezigde thans omtrent zijne volgelingen ene bijzondere zachtmoedigheid, in plaats van zijne vroegere gestrengheden. Hij volgde de regels, welke hij zo menigmaal herhaalt, wanneer hij zegt, dat een overste veel meer als vader, dan als meester in het bestuur behoort te handelen. Hetgeen hij anderen voorschreef, had hij zelf het eerst beoefend; zag hij zich genoodzaakt om de traagheid in één of ander kloosterling te berispen, dan spreidde hij de meeste hartige tederheid ten toon, en Bernardus scheen meer door het mededogen, dat hij omtrent de schuldige had, te lijden; dan deze door de schaamte of smart, welke de berisping of het verwijt hem veroorzaakte; hoe gaarne zou de heilige, ware zulks geoorloofd geweest, met deze één en andere gedeeld hebben. Bij zijne vermaningen vergeleek hij zich bij ene moeder; hij noemde zijne leerlingen zijne ogen, ingewanden en hart; stortte hij zijne ziel uit, dan was zulks als zuivere honig of balsem, zodat een groot prelaat van hem zei: “Indien de zachtmoedigheid zelf boeken en leerredenen kon schrijven, zij zou zich als Bernardus uitdrukken.” Clairvaux was als een paradijs, in zoverre zij, die vroeger in kleinmoedigheid vervallen waren, nu met vreugde de wegen der volmaaktheid bewandelen. Men zag de zevenhonderd monniken, op het geringste teken van Bernardus, hem als één van de hemel gezonden engel gehoorzamen. Indien het niet mogelijk is, zonder het geloof aan God te kunnen behagen, kan men evenmin zonder zachtmoedigheid de harten der mensen winnen en hen geleiden; want alle verlangen steeds tot overste een mens, die zich om zijne goedheid en zijne ootmoed onder allen weet te verplaatsen. Wanneer liefde en zachtmoedigheid voorzitten, dan gehoorzaamt men met vreugde, men voorkomt de wensen en gaat menigmaal verder dan volstrekt geboden wordt. 

Citeaux, zoals wij reeds aanmerkten, had de abdijen van la Ferté, Pontigny en Clairvaux in het bisdom van Langres in Champagne, thans departement Opper-Marne. Morimond telde alleen al zevenhonderd kerkelijke beneficiën onder derzelver rechtsgebied, welke vooral in Spanje en Portugal gelegen waren; de militaire ridderorden van Calatrava, Alcantara, Avis, van Christus en Montesa, waren aan deze abdij onderworpen; Clairvaux overtrof echter Morimond in luister en vruchtbaarheid. In 1118 stichtte Bernardus de kloosters van de drie fonteinen, Fontenai en Caronca, het eerste in het bisdom van Chalons, het andere in dat van Autun en het derde in Portugal. Omtrent deze tijd werd een zekere Josbertus van la Ferté, een bloedverwant des heiligen, dodelijk ziek en liep gevaar van na een niet zeer stichtend leven, zonder de hulp en versterkingsmiddelen, welke de genadevolle Godsdienst van Jezus Christus aanbiedt, het leven te verlaten; reeds sedert drie dagen had de zieke het bewustzijn verloren; zijne verwanten waren troosteloos, zouden tot de heilige, die tot grote verbazing van elk beloofde, om voor de zieke de genade te zullen verwerven, om zich met God te kunnen verzoenen. “Gij weet,” zei hij aan de kinderen en omstanders, “dat deze mens de Heer vooral heeft beledigd door onrechtvaardigheid jegens de kerk en door de armen te onderdrukken. Indien gij mij gelooft, geeft dan aan de kerk terug, hetgeen hij haar heeft ontnomen en herstelt de onrechtvaardige jaarrenten, met welke hij de armen heeft bezwaard; dan zal hij zijne spraak terugkrijgen, biechten en de Heilige Sacramenten ontvangen.” Zijn broeder Gerard en zijn oom Galdricus zeiden hem, dat het vermetel was om de Heer te beproeven door zulke beloften. Bernardus intussen hield vol en antwoordde: “Het is de Heer licht datgene te doen, wat moeilijk is om te geloven.” Hij bad nu in stilte, ging vervolgens de Heilige Geheimen opdragen en was nog aan het altaar, toen men hem kwam berichten, dat Josbertus sprak en met aandrang naar hem vroeg. Na de Heilige Mis ging hij tot de zieke; deze beleed met tranen zijne misdaden, ontving de Heilige Sacramenten, leefde nog twee of drie dagen en beval nauwkeurig datgene te volbrengen, wat hij bepaald had, deelde bovendien nog aalmoezen uit en stierf vervolgens de dood eens boetvaardige. Onderscheidene zieken werden door Bernardus met het heilig kruisteken genezen; ook vermelden zijne levensbeschrijvers, dat de heilige verschijningen had betrekkelijk de afgestorvenen, die in de plaats der zuivering waren afgedaald. 

In het jaar 1121 stichtte Bernardus de abdij van Toigni, in het bisdom Laon, departement Aisne, waarin de bisschop zelf zijne gelofte aflegde; men rekent, dat de heilige omtrent die tijd zijne uitmuntende werken begon te schrijven. 

In 1122 werd zijne tegenwoordigheid te Parijs gevorderd, alwaar de bisschop de heilige Bernardus verzocht, om enige voorbereidende vermaningen aan de kerkelijken te geven, die zich tot het ontvangen der heilige wijdingen gereed maakten. Onderscheiden hunner werden door zijne woorden zo getroffen, dat zij hem naar Clairvaux wensten te volgen, om er onder zijne leiding te leven. Omtrent die tijd bezochten enige Duitse edellieden de abdij van Clairvaux, welker vermaardheid reeds door geheel Europa verspreid was; deze Duitsers werden levendig getroffen door de ijver, de afgetrokkenheid en Godsvrucht van deze goede kloosterlingen, zodat zij gesticht huiswaarts keerden; doch onderweg sprekende over hetgeen zij gezien en gehoord hadden, komt eensklaps het denkbeeld in hen op van terug te keren, zich voor de heilige abt neer te werpen en hem om het ordekleed te bidden. Deze bekering wekte te grotereverbazing, daar deze jonge edellieden bekend waren als zeer wereldsgezind en hartstochtelijk geneigd voor al de dwaasheden, op welke de ridderschap prijs stelde. 

De heilige, die als de ziel en het leven van zovele grote zaken was, achtte zich zelve onwaardig en onbekwaam om anderen te onderrichten; meermalen zou hij het stilzwijgen bewaard hebben, indien zielenijver en liefde hem niet gedwongen hadden dit te verbreken. Hij alleen wist niet hoe overtuigend en hartelijk zijne welsprekendheid was, die de koudste harten verwarmde en deed ontvlammen. Hij was vreemd aan die beperkten geest, waardoor men met zijne instelling ingenomen is en die veeltijds tot voorwendsel aan eerzucht dient. Ontving hij religieuzen uit ene andere minder strenge orde, dan verklaarde hij, dat hij er zich nooit tegen verzetten zou, indien de zijnen andere strengere instellingen wensten te volgen. Om de geest van armoede te behouden, liet hij dikwijls stichtingen, welke men zijner abdij aanbood, aan andere kloosters over. Daar hij nooit iets zicht, dat hem in het oog der wereld of der mensen zou kunnen doen schitteren; zag men hem achtereenvolgens de bisschoppelijke zetels van Langres en Châlons, en de aartsbisschoppelijke van Genua, Reims en Milaan weigeren. Deze verheven man, die de ootmoed in een verheven graad beoefende, zei dat deze deugd bestaat in ene oprechte zelfkennis, waardoor de mens in zijne eigen ogen verachtelijk wordt en hem aanzet, om zich als het uitvaagsel van alle schepselen te beschouwen en zich alle barmhartigheden, zowel in de orde der natuur als der genade, onwaardig te oordelen. De verhevenheid van deze deugd, merkt Bernardus aan, is zodanig, dat de hovaardigheid zich schier nooit voor de vuist durft te vertonen, en zich altijd van een misleidend momaangezicht bedient, om eerbied in te boezemen en te behagen. Lofspraak veroorzaakte hem droefheid, want dan herinnerde hij zich niet hoedanig hij was, maar hoedanig hij zijn moest. “Het is vleierij,” zei hij, “en ene dwaze ijdelheid, wanneer men er slechts enig welbehagen in schept.” Al zijne verrichtingen schenen hem toe als vervuld van onvolmaaktheden en zelfs smetten te zijn. “Mijn onvoegzaam leven en de ellendige staat van mijn geweten,” zo schreef Bernardus aan één zijner vertrouwelingen, “roepen tot u, om uw medelijden op te wekken. Ik ben een onverklaarbaar schepsel, wiens leven geen overeenkomst heeft met dat van ene kerkelijke, noch van ene kluizenaar. Gij, die het gevaar kent waarin ik mij bevind, verwaardig u mij door uwe raadgevingen en gebeden te hulp te komen.” “Hij,” zegt hij elders, “is geen oprecht en waarlijk nederig mens, die zulks wil schijnen, maar die wezenlijk de verachting en verwerping zoekt.” Zijn gans levensgedrag beantwoordde aan de oprechtheid zijner betuigingen, en hij trachtte steeds zijne leerlingen in te scherpen, dat de ootmoedigheid de maatstaf van hunnen voortgang in de volmaaktheid en dat hij, die nederig in zijne eigene ogen is, de grootste in Gods koninkrijk zijn zou. 

Wij lezen in de “inleiding op Citeaux,” dat de heilige abt, zich bij zekere gelegenheid met zijne kloosterlingen onderhoudende, betuigde, dat hij ene lekenbroeder, die afwezig was, boven hen de voorrang gaf, wijl deze door zijne nederigheid allen in volmaaktheid overtrof, en ofschoon hij gene letterkundige wetenschap bezat, echter meer dan zij in de zelfkennis en wetenschappen der heiligen ervaren was. De heilige ontmoette op zekere dag die broeder zuchtende en wenende en ondervroeg hem naar de oorzaak zijner droefheid. “Ach!” antwoordde deze ootmoedige religieus, “ik ben voorwaar een groot zondaar; de broeder, mijne metgezel in de arbeid, beoefent de verhevenste deugden en ik ben er geheel van ontbloot; ik bezweer u derhalve, dat gij voor mij God smeekt, dat hij zich in zijne barmhartigheid verwaardige mij toe te staan hetgeen mijne onwaardigheid en zorgeloosheid mij beletten zelf te verwerven.” 

Men misleidt zich zelven, wanneer men zich verbeeldt, dat de ootmoed, welke een ondoordringbaar schild is tegen hovaardigheid en verwaandheid, ons in kleinmoedigheid en moedeloosheid doet vervallen. Deze uitmuntende deugd bezielt integendeel de mens met moed, en geeft hem grootheid van ziel, omdat zij een vast betrouwen op Gods barmhartigheid inboezemt, en leert om de nodige kracht tegen de aanvallen der zielsvijanden slechts van de Heer te verwachten. Het gedrag van de heilige Bernardus levert ons hiervan de schitterendste getuigenis. Hij omvatte, zei hij in zijne zesde leerrede over het Hooglied van Salomon, “beide voeten” des Heren; die van zijn rechtvaardigheid, om elke laatdunkendheid en ijverloosheid te vermijden, en die zijner barmhartigheid, ten einde niet tot moedeloosheid en wanhoop te vervallen. Wij zouden te uitgebreid worden, wanneer wij alle levenstrekken wilden vermelden van een heilige, die alle andere deugden in verheven graad beoefende en dezelve door het gebed en de geest van afzondering, in zijn hart onderhield en voedde. Doordrongen van vreze en verbrijzeling des harten, riep hij meermalen uit: “Ik beef en sidder van ontzetting, wanneer ik deze woorden herdenk: De mens weet niet of hij liefde of haat waardig zij.” 

Volgens het gevoelen van de heilige, is de eenzaamheid, door inwendige bespiegeling en de boetvaardigheid geheiligd, de beste school om in de geheimen van Gods koninkrijk en in de wetenschap der heiligen te vorderen. Aan degenen welke zich tot het omhelzen van zijne kloostertucht aanboden, hield hij deze aanmerkenswaardige woorden voor: “Geloof mij, ik spreek uit eigen ondervinding; gij zult in de bossen vinden hetgeen gij te vergeefs in de boeken zoekt; de bossen en bergen leren u hetgeen de bekwaamste leermeesters u niet kunnen inprenten.” Hij berispte daarom de kloosterlingen, die lichtelijk hunne cellen verlieten en zich in de bediening van Gods woord indrongen. “De plicht eens kloosterlings,” zei hij bij een zekere gelegenheid aan één dergenen, die zo rusteloos waren, “is te zuchten en niet in het openbaar met woordenpraal te onderwijzen.” Moest Bernardus uit plicht, onder de mensen verkeren, dan scheen hij steeds met de grootste tegenzin zijne cel te verlaten en, zoals wij hier reeds opmerkten, ook dan hield hij niet op inwendig afgetrokken en zelfs geheel in God verslonden te zijn. Bernardus schier een ganse dag aan de oever van het meer van Lausanne gewandeld hebbende, terwijl zijne reisgezellen onderling over dat meer spraken, scheen verbaasd over hun onderhoud, daar hij verklaarde het meer niet gezien te hebben. Bij ene andere gelegenheid kwam hij aan het grote Karthuizer klooster op een kostbaar gezadeld paard, dat één zijner vrienden hem tot die reis geleend had; Guido, prior van deze abdij, met wie Bernardus innig verbonden was, gaf hierover zijne verwondering te kennen, doch de heilige was niet minder verbaasd en antwoordde openhartig, dat hij noch op de zadel, noch op de toom, zelfs niet eens op het paard zijne aandacht gevestigd had. 

De schriften van de heilige Bernardus getuigen van zijne tedere Godsvrucht tot de allerheiligste Moeder van Gods Zoon; bij gelegenheid van ene missie, welke hij in Duitsland hield, bevond hij zich in de hoofdkerk te Spiers en herhaalde, in ene soort van geestverrukking, driemaal de woorden, welke later aan de “Salve Regina” werden toegevoegd: “o zachtmoedige, o genadige, o zoete Maagd Maria.” Sedert dagelijks van dit verheven loflied, hetwelk de gelovigen steeds plechtig aanheffen; in la Trappe hoort men het gezang dagelijks met ene Godsvrucht herhalen, waardoor elk vreemdeling, wie hij ook zij, getroffen en vertederd wordt. 

Gehoorzaamheid en ook het verlangen om Gods eer te verbreiden, dwongen de heilige Bernardus om nu en dan zijne afzondering te verlaten. Geheel Europa had reeds een groot denkbeeld van zijne bondige kennis en tedere Godsvrucht opgevat. Vorsten kozen hem tot scheidsman in hunne geschillen; van alle zijden werd hij de vraagbaak en raadsman der bisschoppen, die zijne uitspraken met de meeste eerbied huldigden; zelfs de opperpriesters, die staande zijn leven de zetel van de heilige Petrus beklommen hadden, beschouwden hem als de voornaamste steun van de Heilige Stoel en wonnen zijne raadgevingen in; de volkeren waren niet minder met achting jegens hem vervuld en stelden het meeste betrouwen op zijn woord en terechtwijzing, zodat men inderdaad mag zeggen, dat hij uit zijne cel zelfs de kerk van het westen als bestuurde; evenwel werd zijne gewone afgetrokkenheid en diepe ootmoed nooit door deze eerbewijzen verontrust. Hij zorgde vooral, dat men geen onwaardige voorwerpen tot de bisschoppelijke en andere hogere kerkelijke waardigheden benoemde, ofschoon de ijver, welke hij bij soortgelijke gelegenheden aan de dag legde, hem onderscheidene vijanden berokkende, die zich echter tevergeefs vermoeiden om zijn goede naam te belasteren. Deze eindigden gewoonlijk met te zeggen, zoals helaas de wereldsgezinden nog voorgeven, dat een monnik in zijn klooster moet blijven en zich in de tijdelijke aangelegenheden niet mag mengen. Bernardus toonde hun echter, dat een monnik zowel als elk ander Christen, soldaat van Jezus Christus is, en dat dus op hem de plicht rust, om de waarheid en de eer van het heiligdom te verdedigen. De heilige smaakte echter de troost van onderscheidene lieden zich op zijne vermaningen en stem te zien bekeren. Onder dezen behoorden vooral Henricus, aartsbisschop van Sens en Stephanus, bisschop van Parijs; beiden verlieten het hof en verzaakten het wereldsgezind en verstrooiend leven, hetwelk zij tot nu toe geleid hadden. De beroemde abt Suger had naast God ook zijne bekering aan de heilige Bernardus te danken; deze vermaarde man was in 1122 abt van Sint Dionysius, eerste minister geweest onder Lodewijk de Dikke, en onder Lodewijk de Jonge regent van het koninkrijk, hetwelk hij enige tijd als onbeperkt heer regeerde. Hij meende dat de hoogte, op welke hij geplaatst was, hem vergunde om prachtiger te kunnen en te moeten leven, doch de heilige Bernardus verweet hem in zijn verdedigschrift, de luister van zijn gevolg en het grote getal zijner bedienden. Suger, een onderhoud met de heilige abt van Clairvaux gehad hebbende, werd levendig getroffen, onttrok zich in zijne abdij aan de wereld, en stierf in 1152 in geur van heiligheid, na eerst ene volmaakte hervorming bewerkt en de prachtige kerk van de heilige Dionysius, welke heden nog bewonderd wordt, gebouwd te hebben, waaraan men drie jaren en zovele maanden doorbracht. Onderscheidende andere personen van verheven rang werden insgelijks door de heilige Bernardus bekeerd; vooral bestreed hij in de geestelijken de begeerte tot aardse goederen en hield hun onophoudelijk de stipte verplichting voor ogen, welke op hen rustte, om, na uit hunne inkomsten zich het levensonderhoud verzorgd te hebben, het overige onder de armen te verdelen; hierin zowel als in het overige beantwoordde zijn gedrag aan zijne woorden. Gedurende ene grote hongersnood, welke in 1125 vooral de behoeftigen drukte, verkeerde hij en zijne monniken meermalen in behoeften, omdat hij de spijzen onder de hongerigen verdeeld had. 

In dat jaar werd hij ook door ene dodelijke ziekte aangetast, en gedurende drie dagen scheen hij bewusteloos, toen hij in ene soort van geestverrukking geraakte. Het scheen alsof Satan hem voor Gods troon beschuldigde, en men hoorde hem op elke beschuldiging duidelijk antwoorden: “Ik erken mij niet waardig om de hemelse heerlijkheid te genieten en ik beken, dat ik deze door eigen verdiensten niet verwerven kan. Doch mijn Heer bezit die, volgens recht van erfenis als enige Zoon van de hemelse Vader, en door de prijs van zijn smartelijk lijden, als Verlosser der wereld. Hij heeft mij de tweede dezer titels overgedragen, en het is krachtens deze Goddelijke overdracht, dat ik met een vast betrouwen hoop aan de zaligheid der heiligen deel te hebben.” 

Van nu af zien wij de bemoeiingen, in welke de heilige Bernardus gewikkeld werd, hand over hand toenemen. Honorius II was omtrent het midden van Februari in het jaar 1130 gestorven en Innocentius II werd op dezelfde dag, door het grootste getal der kardinalen, tot zijnen opvolger op de Heilige Stoel verkozen; doch ene andere partij weigerde hem te erkennen en koos de kardinaal Petrus Leons zoon, die de naam van Anacletus II aannam; deze kardinaal was monnik van Cluny en een machtig en heerszuchtig man, zoals hij in al zijne daden toonde. De tegenpaus was spoedig in het bezit van alle sterke plaatsen rondom Rome, en Innocentius II was, niettegenstaande hij voor een heilig mens werd gehouden en onaangezien de wettigheid zijner verkiezing, gedwongen naar Pisa te vluchten. In deze omstandigheden werd de heilige Bernardus door de bisschoppen van Frankrijk, die te Etampes, in het departement de Seine gelegen, vergader waren, uitgenodigd om hen met zijn raad voor te lichten. Hij sprak met vuur en bepleitte de zaak van de wettige Paus in diervoege, dat Innocentius door deze ganse vergadering van prelaten erkend werd en ook in geheel Frankrijk, waar hij ene schuilplaats zocht, als de wettige opvolger van de heilige Petrus werd geëerbiedigd. Door Lodewijk de Dikke te Orleans met koninklijke luister ontvangen, begaf de heilige Vader, vergezeld van de heilige Bernardus, zich naar Chartres, waar hij Henricus I, koning van Engeland, aantrof, die aanvankelijk de zijde van de tegenpaus koos, doch weldra, na door de heilige abt van Clairvaux ingelicht te zijn, zich aan Innocentius aansloot. Bernardus begeleidde de Paus naar Duitsland en was bij het onderhoud tegenwoordig, hetwelk te Luik tussen de heilige Vader en keizer Lotharius plaats greep. Er waren tussen de Paus en de keizer van Duitsland enige geschillen gerezen, betrekkelijk de leenhuldiging der bisschoppen; Bernardus wist de partijen tot wederzijds genoegen te bevredigen. Nadat Innocentius in 1131 een concilie te Reims gehouden had, begaf hij zich naar Auxerre, en vereerde vervolgens de abdijen van Cluny en Clairvaux met zijn bezoek. In beide werd hij in processie, doch zonder uitwendige luister, ontvangen. De kloosterlingen, voorafgegaan door een houten kruis, zongen in de grootste ingetogenheid en Godsvrucht, de Heer der Kerk hunne lofliederen, en ontvingen de plaatsbekleder van het onzichtbare hoofd Jezus, in hunne armoedige en grove kleding met ter aarde geslagen ogen. Bij dit gezicht kon de Paus, evenmin als het merendeel der aanwezigen, zich onthouden van tranen te storten. Het brood, dat men de heilige Vader toediende, was van grof meel en zemelen vervaardigd; de maaltijd bestond slechts uit moeskruiden, peulvruchten en ene enkele schotel vis, welke men voor het hoofd der Kerk plaatste. Ach! hoe gelukkig zou het zijn, wanneer de kinderen van de heilige Bernardus altijd en overal aan de geest van hunnen heiligen stichter getrouw geweest waren, en in deze treffende eenvoudigheid en strenge levenswandel volhard hadden; wellicht zou verstrooiing en vernietiging hen niet getroffen hebben! 

het volgende jaar begeleidde de heilige abt de Opperpriester naar Rome; hier smaakt hij de troost van de Geneuzen en bewoners van onderscheidene steden voor de heilige Vader te winnen. Weinige tijd daarna werd hij naar Duitsland ontboden, om de verzoening tussen de beide neven van Hendrik V met diens opvolger, keizer Lotharius, te bewerken; de verzoening werd dan ook op de rijksdag, welke in Maart 1133 te Bamberg gehouden werd, voltrokken. Schitterende en talrijke bekeringen duidden overal de ijver van de heilige abt aan, onder anderen die van Adeleida, de zuster des keizers, de hertogin van Lotharingen, welke haren verheven rang zowel als de Godsdienst, door haren ergerlijke en schandelijke levenswandel, onteerd had. 

Duitsland door zijne pogingen bevredigd zijnde, keerde bernardus naar Italië terug. De heilige Vader verlangde, dat hij op het concilie te Pisa zou tegenwoordig wezen, waar de scheurmakers in de ban gedaan werden. Vandaar begaf Bernardus zich, op last van de Paus, naar Milaan, om die stad de Heilige Stoel te bevredigen. Als één van de hemel gezonden engel werd hij door de Milanezen ontvangen, die dan ook weldra zich als gehoorzame kinderen aan de algemene Vader onderwierpen. Overal slaagde de heilige abt in zijne ondernemingen, en men vindt de rede van zijn wel slagen bij één der voornaamste mannen van dat tijdvak opgetekend. Wiboldus, abt van de berg Cassino, die hem met Paus Innocentius in zijn klooster gezien en in Duitsland meermalen gehoor had, geeft de volgende getuigenis van Bernardus: “Deze eerbiedwaardige man, door vasten en andere gestrengheden van zijne kloosterorde uitgemergeld, wiens aangezicht uiterst bleek is, draagt zulks blijkbare tekenen van ootmoed, verbrijzeling des harten en boetvaardigheid, ademt zoveel uitwendige heiligheid en heeft zo volkomen de houding van een geestelijk en hemels mens, dat hij zich slechts behoeft te laten zien om te overtuigen, voordat hij zelfs gesproken heeft. Hij is met een verheven verstand begunstigd, bezit de schoonste natuurlijke hoedanigheden, en is ontegenzeggelijk om zijn oordeel, vlugheid, ondervinding en wetenschap onvergelijkelijk. Hij spreekt met ene bewonderenswaardige vloeibaarheid; zijne uitspraak is duidelijk, vol kracht en zachtheid; zijne handelingen natuurlijk en zijne gebaren ingericht naar de onderwerpen, welke hij behandelt. Men is dan ook niet verbaasd, wanneer men ziet, dat zijne woorden zulke verbazende uitwerking hebben en in de zorgelooste harten het vuur der deugd weten te ontsteken. Het zien van deze grote mens alleen sticht, zijne leerredenen onderrichtingen en zijne voorbeelden slepen u op de weg der volmaaktheid mee.” 

Bernardus verlangde intussen hartelijk naar zijn klooster en zijne eenzaamheid terug te keren, en na de bemiddeling te Milaan bewerkt te hebben, kwam hij in hetzelfde jaar 1134 te Clairvaux terug. Hij verrichtte eerst zijne gebed in de kerk der abdij, hield vervolgens ene roerende leerrede tot zijne kloosterlingen, doch mocht niet lang het zoete zijner eenzaamheid smaken, omdat hij verplicht werd zich eerst te Bretagne, vervolgens naar Guyenne te begeven, waar hertog Willem IX, die de zijde van de tegenpaus was toegedaan, zijne macht tegen de gelovigen misbruikte, welke gehoorzaamheid aan Innocentius II betoonden. Hij had om die reden reeds de bisschoppen van Poitiers en Limoges van hunne zetels verdreven; Gerard, bisschop van Angoulême, versterkte de vorst in zijne ongehoorzaamheid, want deze prelaat had zich insgelijks aan de gehoorzaamheid van de wettige opvolger van de heilige Petrus onttrokken; nu bereidde Willem zich tot verdere buitensporige handelingen. Willem IX, die nu eens hertog van Guyenne dan van Aquitanie genoemd werd, omdat Guyenne een gedeelte van Aquitanie uitmaakte, was van een doorluchtig geslacht, en één van die grote en reusachtige mannen, aan wie noch begaafdheid, noch bekwaamheden om te regeren ontbreken, doch die door hunne hartstochten overheerst worden. Hij bezat ene buitengewone lichaamskracht en was zeer rijk; zijne jongelingsjaren kenmerkten zich door onderscheidene boze daden, oplopendheid bij de minste tegenwerking en een aanhoudend oorlog voeren. In plaats van over zijne schandelijke ongeregeldheden te blozen, droeg hij er integendeel roem op; sedert drie jaren had hij zijne schoonzuster op ene geweldige wijze bij zich doen verblijven. De heilige Bernardus, die het klooster van Chateliers, hetwelk hij in le Poitou gesticht had, ging bezoeken, had voornamelijk de bekering van deze ontzaggelijke en voor de Kerk zowel als zijne onderdanen verschrikkelijke hertog op het oog. Willem, ofschoon tot alle boosheid in staat en in zijne misdadige hebbelijkheid verhard, kon evenwel de strijd tegen de dubbelde invloed der welsprekendheid en heiligheid niet lang uithouden, vooral daar hij niet alle gevoel van geloof uit zijn hart gebannen had. Gedurende enige dagen hoorde hij de heilige abt met eerbied en oplettendheid aan, dan ofschoon getroffen over diens vermaningen, gaf hij echter gene blijken van bekering. Nu verdubbelde Bernardus zijne pogingen, tranen en gebeden, totdat de hertog, zijn hart voor de genade openende, de scheuring verzaakte en gehoorzaamheid aan de wettige opvolger van de heilige Petrus beloofde. Hij kon evenwel niet besluiten om de bisschoppen, welke hij onrechtmatig van hunne zetels verdreven had, te herstellen. Bernardus, ziende dat hij niet veel vorderde, nam zijne toevlucht tot krachtiger wapenen, ofschoon de daad, welke Bernardus thans verrichtte, aan ene bijzondere ingeving van de Heilige Geest moet toegeschreven worden, en dus wel het voorwerp van onze bewondering zijn mag, doch niet behoort opgevolgd te worden. De heilige abt begaf zich naar het altaar om de heilige Mis te lezen, terwijl de hertog en zijne partij, die wegens hun gedrag in de ban gedaan waren, zich aan de deur der kerk bevonden, vermits hun de ingang ontzegd was. Na de consecratie de vredekus, welke de communie voorafgaat, gegeven hebbende, neemt de heilige Bernardus de Heilige Hostie op het pateen, treedt het altaar af, gaat met het Heilig Sacrament, hetwelk hij boven het pateen in zijne hand houdt, naar de kerkdeur tot de hertog, en met een oog vol vuur en door heilige ijver ontstoken gelaat, richt hij tot de schuldige het woord, doch nu niet meer als een smekende, maar spreekt hem in sterke ernstige bewoordingen en op nadrukkelijke toon dus aan: “Tot nu toe hebben wij steeds gebeden en gij hebt ons verzoek durven te verachten; onderscheidene dienaars des Heren hebben hunne smekingen bij de onze gevoegd en gij hebt op dezelve geen acht gegeven; zie hier nu de Zoon der allerheiligste Maagd, de Heer en het Hoofd der Kerk, welke gij vervolgt; Hij zelf komt in Persoon zien of gij eindelijk berouw hebt. Hij is uw Rechter, Hij, in wiens naam alle knieën worden gebogen van die in de hemel, op de aarde en onder de aarde zijn. Deze is de rechtvaardige Wreker uwer misdaden. Hij, in wiens handen eenmaal uwe zo zeer in de boosheid verharde ziel zal vallen. Wilt gij Hem insgelijks versmaden? En durft gij roekeloos genoeg zijn om Hem gelijk zijne dienaars te behandelen?” Alle aanwezenden barsten bij deze toespraak in tranen uit en baden vurig, terwijl zij de uitslag van deze gebeurtenis afwachtten. Ontsteld en verschrikt gevoelt de hertog zijne knieën krachteloos worden, hij valt ter aarde en verliest zelfs het gebruik van zijne spraak; de edellieden heffen hem op, nu valt hij op zijn aangezicht, spreekt niet en schijnt als van ene beroerte getroffen. Bernardus gebiedt hem om de bisschop van Poitiers, die er tegenwoordig is, de vredekus te geven. De prins, van zijne ontsteltenis nog niet teruggekeerd, durft niet te antwoorden, maar reikt de prelaat zijne hand, geleidt hem naar zijne plaats in de kerk en toont op deze wijze, dat hij geheel en al de scheuring verlaat. De abt van Clairvaux keert vervolgens naar het altaar terug en voltrekt de heilige offerande. Wij merken hier nogmaals aan, dat wij niet alles, wat wij in de heilige bewonderen, mogen navolgen. 

Nauwelijks te Clairvaux teruggekeerd zijnde, vernam de abt, dat de hertog in zijne oude misdaden hervallen was en nieuwe geweldenarijen bedreef. hij schreef hem terstond en zo nadrukkelijk, dat zijne waarschuwingen, door de genade ondersteund, op het hart van de ontembare vorst ene diepe indruk maakten. Willem bekeerde zich nu, zonder later weer te hervallen. Hij was niet tevreden met het onrecht, de bisschop van Poitiers aangedaan, te herstellen, hij nam ook het besluit om zich aan de oefeningen der boetvaardigheid toe te wijden, ontbood de prelaat en stelde in diens tegenwoordigheid zijne uiterste wil op, welke in dezer voege begint: “Tot lof en eer van de Verlosser der wereld, der heilige martelaren, van alle belijders, maagden en vooral van de Heilige Maagd Maria. Doordrongen van berouw over mijne ontelbare zonden en van vreze voor het laatste oordeel, en overwegende dat de goederen, welke wij schijnen te bezitten, in onze handen als rook verdwijnen…. dat zij aan degenen, welke dezelve genieten, slechts kommer en onrust baren, heb ik besloten alles te verlaten om God te dienen en mij nauwer met Hem door de liefde te verenigen! Mijne dochters stel ik onder de bescherming des konings; ik wens dat Eleonora zich met hem in het huwelijk verbinde, indien mijne vrijheren hierin toestemmen; ik geef haar Aquitanie en le Poitou. Aan mijne andere dochter Petronella schenk ik mijne erfgoederen in Bourgonje gelegen…. Ik vermaak aan de kloosters, die in mijne staten zijn, ene jaarlijkse rent van duizend gulden elk, welke door mijne vrijheren zullen uitgedeeld worden, enz.” Tot verbazing der wereld verscheen de hertog in een pelgrimsgewaad, leidde vervolgens een gestreng leven, begaf zich in bedevaart naar Compostella en stierf in 1137 in Spanje, volgens enigen te Leon, volgens anderen zelfs voor het altaar van de heilige Jakobus te Compostella, de dood der boetvaardigen. 

Zo wist de heilige Bernardus door ijver en voorzichtigheid, de scheuring in verschillende landstreken uit te doven. Roger, koning van Sicilië en hertog van Calabrie, hield evenwel nog enige tijd de zijde van de tegenpaus en bleef een sterke steun van die partij. Innocentius ontbood in 1137 de heilige te Viterbia en zond hem naar die vorst, om te beproeven of hij hem op de weg der gerechtigheid en waarheid kon terug voeren. Bernardus hield in Salerno een openbaar gesprek met de vorst en overtuigde al de aanhangers van Anacletus van hunne scheuring; onderscheidene voornamen en groten keerden tot de eenheid terug, doch Roger wilde het hertogdom Beneventum, dat hij overweldigd had, behouden en bleef dus volharden in de misdaad, nadat de heilige abt hem voorzegd had, dat hij door hertog Ranulphus, welke op het punt was van tegen hem op te trekken, ofschoon deszelfs leger minder in manschap was, zou overwonnen worden. Hij keerde vervolgens naar Clairvaux terug. Ancletus stierf in 1138 en nu scheen de scheuring een einde te zullen nemen; de aanhang van de tegenpaus koos wel is waar de kardinaal priester Gregorius, die de naam van Victor II aannam, doch deze zag, door bemiddeling van Bernardus, van zijne aanspraken af en nu schreef de abt uit Clairvaux de heilige Vader en smeekte hem, dat hij degenen, die tot de partij der scheuring behoord hadden, met de grootste zachtheid en verschoning zou behandelen. 

Bernardus brandde van ijver om de reinheid des geloofs, de eenheid en de tucht te handhaven; hij bestreed daarom overal de dwaalleraars van zijnen tijd, die de vrede der Kerk verstoorden. Onder deze rampzaligen telde men de beruchte Petrus Abelardus, die in 1079 in Bretagne het licht zag, zich vooral op de schoolse wijsbegeerte toelegde, doch verwaand ober zijne kennis, weldra de zuiverheid en het geloof verloor. Het is hier de plaats niet al de afwijkingen van Abelardus aan te stippen, en wij zullen ons slechts bepalen bij de overwinnende strijd, welke de heilige Bernardus tegen hem voerde. Op het concilie van Soissons, in 1121 gehouden, waren reeds enige zijner dwalingen veroordeeld; Abelardus erkende dezelve en wierp zijn boek over de Heilige Drievuldigheid, hetwelk die dwalingen bevatte, op het vuur. Onderscheidene werken, welke hij sedert verspreidde, deden hem opnieuw berucht worden. Guillelmus, abt van Sint Thiers, meende in dezelve ene menigte verkeerde grondbeginselen aangetroffen te hebben; hij berichtte dit aan de heilige Bernardus en aan Godfried, bisschop van Chartres, de afgezant van de Heilige Stoel. De abt van Clairvaux schreef daarop aan Abelardus, doch deze beantwoordde hem op ene beledigende wijze. De heilige berichtte één en ander de Paus en terzelfdertijd aan de bisschoppen van Frankrijk, die in 1140 te Sens in concilie vergaderd waren. De heilige Bernardus weigerde op het concilie te verschijnen, voorgevende dat die zaak vooral de bisschoppen betrof. Abelardus riep reeds triomf en zijne aanhangers verspreiden, dat de abt van Clairvaux, door vrees teruggehouden, niet durfde te verschijnen, om zich in het openbaar met degenen te meten, die hij in het geheim had durven te beschuldigen. Om aan dit gerucht paal en perk te stellen, verplichtten de prelaten de heilige om in de vergadering te komen, maar ook van dien ogenblik werd Abelardus achterhoudender; hij kende trouwens de wetenschap en welsprekendheid van zijnen tegenstander, en nauwelijks had hij de beschuldigingen, die tegen hem ingebracht werden, gehoord, of hij trok af, zonder enige verklaring op dezelve te geven, ofschoon hem daartoe vrijheid gegeven was en zijne rechters ten aanzien van die geleerde gunstig gestemd waren; hij wist zich behendig in te houden, beriep zich op de Paus en verliet met zijnen aanhang de vergadering. De veroordeling, door de bisschoppen tegen hem uitgesproken, werd door Innocentius II bekrachtigd, die daarenboven aan Abelardus het stilzwijgen oplegde en bevel gaf om hem gevangen te zetten. Deze ongelukkige vervaardigde nu een verdedigingsschrift, waarin hij de veroordeelde stellingen merendeels in de Katholieke zin verklaart. De heilige Bernardus had hem niet gespaard en beschuldigde hem, dat hij met Arius de Drievuldigheid loochende, met Nestorius het geheim der menswording vernietigde, met Pelagius de noodzakelijkheid der genade bestreed, zich liet voorstaan alles te weten en vermeet het onverklaarbare te verklaren, het onbegrijpelijke te begrijpen, en te redeneren over hetgeen voor het verstand onbereikbaar is. Niet tevreden met zijne dwalingen in het ware daglicht gesteld te hebben, viel hij hem ook over zijne levensgedrag aan, schilderde hem af als een onstandvastig mens, die altijd met zich zelven in tegenspraak was, als een monnik, die niets van ene kloosterling dan het kleed en de naam had, en die door zijne gedragingen zijne geloften onteerde, eindelijk als een wezen, dat van onverdraaglijke ijdelheid was vervuld, zich latende voorstaan alles te kennen, ofschoon hij omtrent zich zelven in diepe onwetendheid verkeerde. 

Het blijkt klaar uit het “verdedigschrift” van Abelardus, vooral uit zijne “inleiding tot de Godgeleerdheid,” het boek dat tegen hem deze stormen had doen ontstaan, dat hij vele ketterse stellingen voordroeg en er ook andere verdedigde, die, ofschoon vatbaar voor gunstige verklaring, evenwel om derzelver nieuwheid en vermetelheid, stotend waren. Onder andere hield hij het stelsel van het Optimismus, hetwelk nog heden in zijne overgeblevene schriften gevonden wordt en hierin bestaat, dat hij voorgeeft, dat deze wereld de beste der mogelijke werelden is, zodat hieruit volgt, dat God geen vrijheid heeft om een andere verbinding of schikking te kiezen. Toen de ongelukkige zijn verdedigschrift in het licht gegeven had, vormde hij het plan om zich naar Rome te begeven; hij hield zich in de abdij van Cuny op, en de bede van Petrus de eerwaardige, toen abt in dat klooster, herriep hij al zijne dwalingen, wachtte de aankomst van de heilige Bernardus af, met wie hij zich nu ook volkomen bevredigde. Na van de heilige Vader verlof bekomen te hebben, om zijn tot nu toe rusteloos leven te Cluny te mogen eindigen, gaf Abelardus sedert blijken van ootmoed en Godvruchtige ijver. Hij stierf in een drieënzestig jarige ouderdom, in het klooster van de heilige Marcellinus van Chalons-sur-Saone, waarin men hem tot herstel van zijne gezondheid had gezonden. Petrus de eerwaardige heeft zelfs een verhaal van zijn stichtend afsterven opgesteld. 

Arnold van Brescia, leerling van Abelardus, volgde zijne meester noch in zijne onderwerping, noch in zijne boete. Deze oplopende en rusteloze Italiaan, verscholen onder de nederige monnikskap, verspreidde zelfs met gewapende hand zijne dwalingen, eerst in Frankrijk, vervolgens in zijn vaderland. Hij voer onophoudelijk uit tegen de Paus, de bisschoppen, geestelijken en monniken, en beweerde, dat geestelijken, die eigen goederen hadden, bisschoppen, die paleizen bewoonden en heerlijkheden bezaten, monniken, die in het bezit van onroerende goederen gesteld waren, nooit Gods koninkrijk konden beërven; hij beweerde, dat al die goederen aan de vorsten toebehoorden; dat de geestelijken van de tienden en vrijwillige giften leven moesten. Hierdoor heeft deze ellendeling, die men ook andere dwalingen betrekkelijk het Heilige Sacrament des altaars en de kinderdoop ten laste legde, zeer veel kwaads gesticht. Leefde de ongelukkige in onze dagen, hij zou overal wel ene verarmde geestelijkheid, doch weinig gelukkige volken vinden, en de geschiedenis zou hem tonen, dat rijkdommen in de handen der geestelijken zeer veel goeds hebben te weeg gebracht. De heilige Bernardus bood deze verscheurende en roofzieke wolf de hevigste tegenstand en lichtte hem het masker zijner valse deugden af. “Hij was een mens,” zei de heilige abt, “die at noch dronk, wijl hij de duivel evenaarde, die slechts hongert en dorst naar het verderf der zielen; zijn onderhoud en omgang ademde zachtmoedigheid, doch zijne leer bevatte een dodelijk gif; hij had het hoofd van ene duif, maar de staart van een schorpioen.” Deze oproerling geniet de eer van door de Protestanten als getuige aangevoerd te worden; de geschiedenis leert ons echter, welke opschuddingen hij overal verwekte, en zijne handelingen bewijzen ontegensprekelijk, dat hij evenals allen, die de schoot der Kerk en de band der eenheid verscheuren, als valse getuige verworpen is. 

Omtrent diezelfde tijd vervalste Gilbertus van la Porree, die van hoogleraar in de Godgeleerdheid, bisschop van Poitiers geworden was, zekere geloofsgeheimen, welke hij liever naar zijne dwalende rede wilde plooien, dan dat hij de Heilige Schriftuur en de overleveringen raadpleegde. Zijne stellingen werden in 1147, in ene vergadering van bisschoppen te Auxerre, en vervolgens te Parijs, in tegenwoordigheid van Paus Eugenius III, onderzocht. Bernardus, die reeds zo gunstig bekend was, werd gelast om de beschuldiging, welke de beide aartsdiaken tegen de bisschop van Poitiers inbrachten, op te stellen. Gilbertus loochende ondertussen de stellingen, welke men tegen hem aanvoerde; hij werd in verzekerde bewaring gesteld, totdat men zijne schriften onderzocht zou hebben, terwijl men de uitspraak tot aan het concilie, hetwelk het volgende jaar te Reims zou plaats hebben, verschoof. In deze vergadering hield Gilbertus staande, hetgeen hij in zijne schriften geleerd had; te weten, dat de Godheid, of de wijze op welke God God is, “werkelijk” van God onderscheiden zij; dat de wijsheid, rechtvaardigheid en andere eigenschappen der Godheid, niet
“wezenlijk” God zelve zijn, dat de Goddelijke natuur of het wezen van God, werkelijk onderscheiden is van de drie Personen; dat niet de Goddelijke natuur, maar slechts de tweede persoon, die er werkelijk in onderscheiden is, het vlees heeft aangenomen. De heilige abt van Clairvaux toonde hem, dat men tussen de natuur en de personen der Godheid, tussen de eigenschappen en de natuur, evenmin als tussen de eigenschappen zelve, enige “wezenlijks” verscheidenheid kan aannemen; dat in God ene eenheid en volkomene enkelvoudigheid bestaat, zonder enige “wezenlijke” verscheidenheid; dat het onderscheid, hetwelk men tussen de personen moet aannemen, enkel betrekkelijk is, en dat elke werkelijke veelvuldigheid wezenlijk strijdig is met de eenheid en enkelvoudigheid van God. Het concilie veroordeelde vier stellingen, welke Gilbertus zelf verwierp. Sommige zijner leerlingen gingen voort met na zijnen dood zijne dwalingen te verdedigen, doch de wijze en welsprekende Bernardus wist hen te weerleggen en tot zwijgen te brengen. Hem behoort de roem, dat hij in onderscheidene oorden de vloed der dwaling en ketterij tegenhield, welke ontstaan was uit het misbruik van de schoolse Godgeleerdheid, en de spitsvondigheden van ene dwaze verbeelding, die zich in ijdele denkbeelden verdiept. Nooit zou men zovele afwijkingen van de gezonde leer te betreuren hebben gehad, indien de Godgeleerden, in navolging van de heilige Thomas van Aquine, hunne denkbeelden op de Heilige Schriftuur en op de schriften der beroemdste kerkleraars hadden gegrond, welke door deze verheven kerkleraar zo bijzonder en volmaakt beoefend waren. Augustinus was zijn leidsman in de bespiegelende vraagstukken, Ambrosius en Gregorius in de zedelijke uitspraken, Chrysostomus in de verklaring der Goddelijke schriften. 

Ofschoon de kloosterorde van Citeaux evenals de Karthuizerorde, zich oorspronkelijk aan de oefening der boetvaardigheid en aan de verhevene bestemming van de engelen Gods, door de Heer nacht en dag lofliederen te zingen, toegewijd had, vond men evenwel in 1128, in een klooster van de orde in het bisdom van Bahas, ene stichting, welke het onderwijs van kinderen ten doel had. In deze orde werden, wanneer zij zich aanmeldden, geleerden aangenomen, aan welke men veroorloofde om zich tot luister en verdediging der Kerk, in de wetenschappen, welke zij reeds verkregen hadden, te volmaken. Albericus, Stephanus en Bernardus, welke het getal der heiligen versierden, waren de eerste stichters, die zich zowel door hunne deugden als wetenschappen onderscheidden. Conradus, zoon van de hertog van Beijeren, die in 1126 het ordekleed te Clairvaux had aangenomen, was reeds vroeger beroemd om zijne kudde, welke hij te Keulen had verworven. Henricus, zoon van koning Lodewijk de Dikke, mede uitstekend leerling van de heilige Bernardus, was niet minder om zijne wetenschap beroemd. Deze inrichting bevatte onderscheidene vermaarde leeraars, en de herziening van de bijbel, door de heilige Stephanus en zijne religieuzen bewerkt, bewijst, dat in die tijd in zijne abdij zich mannen bevonden, die in Oosterse talen zeer ervaren waren. De heilige Bernardus droeg zorg, dat al zijne kloosters ene goede boekerij bezaten; trouwens, de arbeid onder de monniken van Citeaux en van de heilige benedictus, bepaalde zich niet slechts met de grond te ontginnen en te bebouwen, maar tevens met het overschrijven van boeken. Voor de algemene verwoesting zag men te Clairvaux nog talrijke met prachtige kleuren afgezette handschriften, die van de tijd van de heilige Bernardus dagtekenden. 

Het klooster, dat in deszelfs oorsprong zo nietsbeduidend scheen en schier niets dan armoede ademde, telde reeds bij de zevenhonderd religieuzen. De abt stichtte in zijn leven zevenenzeventig andere kloosters, te weten: vijfendertig in Frankrijk, elf in Spanje, zes in de Nederlanden, vijf in Engeland, evenzoveel in Ierland, vijf in Savoye, vier in Italië, twee in Duitsland, twee in Zweden, één in Hongarije en één in Denemarken. Doch wanneer wij de abdijen, die van Clairvaux afhankelijk waren, wilden optellen, zou het getal dat van honderdzestig te boven gaan. Na de dood des heiligen wies dat getal zo zeer aan, dat men voor de verwoesting der orde, in Engeland en in de overige Noordse Staten, achthonderd van Clairvaux afhankelijke abdijen telde. In 1126 namen Otto, zoon van Leopold, hertog van Oostenrijk, Agnes, dochter van keizer Hendrik IV, met vijftien jonge Duitse vorsten te Morimond het ordekleed aan; enige jaren eerder hadden, behalve degenen die met Bernardus hunne geloften hadden afgelegd, dertig edellieden en onderscheidene andere aanzienlijke jongelingen zich in de abdij te Bonnevaux de Heer toegeheiligd. Men kleedde te Clairvaux op ene dag honderd nieuwelingen in. Wij lezen in het dagregister van Citeaux, dat twee personen van aanzien verzochten om als enkele lekenbroeders te mogen worden aangenomen, en er zelfs vervolgens de geringste en meest vernederende werkzaamheden verrichtten. Onder de broeders telt men in 1120 de prins Alexander, van de koninklijke stam van Schotland. Milo, beroemd hoogleraar te Parijs en Alanus, een ander hoogleraar in dezelfde stad, die men de “algemene leraar” noemde, traden in 1172 in de orde. 

Hoe zijn helaas de tijden veranderd! Toen verspreidde zich de geest der boetvaardigheid en Godsdienst in de harten, en deden die vruchtbaar worden in goede werken en deugden! Ach hoe onvruchtbaar en koud zijn zij thans, God wordt meer dan ooit beledigd en niemand denkt er schier aan, om evenals de goede Everard, graaf van Mons, zijne fouten te bewenen. Deze toch, doordrongen van leedwezen over ene misslag, welke hij in de krijg in Brabant had bedreven, verborg zich onder het kleed eens bedelaars en vertrok, om niet herkend te worden, te middernacht in bedevaart naar Rome en Compostella. Vandaar wedergekeerd zijnde, meende hij nog niet genoeg verricht te hebben, ging naar ene landhoeve der abdij van Morimond, om met de lekenbroeders de varkens te hoeden. Enige jaren later kwam de dienstknecht van twee edellieden, die onder zijn vaandel gediend hadden, op de landhoeve om naar de weg te vernemen; deze herkende hem aan zijne spraak en aan zijne gelaatstrekken; hij maakt dit zijnen meester kenbaar, die zich tot hem spoeden en onaangezien de zorgen, die hij nam om zich onbekend te houden, de graaf herkennen. Onder vreugdetranen en alle tekenen van achting omhelzen zij Everard, en de abt, door hen ingelicht, spoed zich naar de hoeve, ondervraagt de Godvruchtige en edele boetvaardige, die hem nu de ganse toedracht openbaart, terwijl hij opnieuw onder vele tranen zijnen misslag belijdt. De abt geleidt hem naar het klooster en de graaf legt, onder de grootste kentekenen van ootmoed, zijne gelofte af. In 1142 stichtte dezelfde graaf de abdij van Einberg in Duitsland, en die van de Sint Jorisberg in Thuringen. De dagregisters van Citeaux vermelden zijne gelukzalige dood op 20 Maart. 

Het getal lekenbroeders te Citeaux was buitengewoon groot, en de heilige Bernardus droeg hun ene bijzondere genegenheid toe. Zijn grootste genoegen was hen te onderwijzen en op de weg der volmaaktheid te leiden, op welke de meeste hunner de schoonste vorderingen maakten. Men verzekert , dat één hunner, die zich te Clairvaux bevond, de neiging tot gramschap in zoverre had weten te onderdrukken, dat hij ene tedere liefde gevoelde jegens hen, die hem beledigden; zelfs had hij de gewoonte van het gebed des Heren te bidden voor degenen, die hem enige smaad had aangedaan, hem hard bejegende of in het kapittel van enige fout beschuldigde; ene oefening, welke toen vrij was, doch sedert bij de regel is gevoerd. In Clairvaux bevond zich een monnik, Nicolaus geheten, die destijds door Bernardus was aangemoedigd om de wereld te verlaten. Deze scheen doordrongen van smart, omdat hij, onder het lidmaatschap der heiligen verkerende, niettemin ongevoelig van hart was. Bernardus troostte hem, bad de Heer vurig voor hem en Nicolaus bezat sedert een geest van verbrijzeling des harten, dat zijne ogen steeds doorweekt van tranen waren. 

Onder de kloosterlingen van Clairvaux bevond zich een mens van grote wijsheid en zeldzame deugd, Bernardus van Pisa geheten, omdat hij in die stad geboren was. Hij werd verkozen om, in hoedanigheid van abt, de eerste geestelijke volksplanting uit Clairvaux naar Italië te geleiden, in het klooster der drie fonteinen, door Innocentius II aan de heilige Bernardus geschonken. Deze Paus stierf in 1143 en werd in minder dan twee jaren, eerst door Celestinus II en vervolgens door Lucius II opgevolgd. Bernardus van Pisa werd nu in 1145 op de zetel van de heilige Petrus geplaatst en nam de naam van Eugenius IV aan. Getroffen over de waardigheid welke zijne leerling te beurt gevallen was, haastte de heilige abt van Clairvaux zich om aan al de kardinalen te schrijven en hen zelfs te bezweren, dat zij de nieuwe Paus met hunnen raad zouden versterken. Vrezende dat de glans van deze verheffing de Paus zich zelven zou doen vergeten, schreef hij zijne vijf boeken “der overweging,” welke hij hem opdroeg, opdat hij zich de uitgestrektheid en grootheid van zijne plichten steeds zou herinneren; zonder enige omweg stelde hij hem de plichten van zijn verheven ambt voor ogen, en beval hem aan, dagelijks, tenminste enige ogenblikken, in bespiegeling door te brengen; deze oefening kwam de heilige abt noodwendiger voor, dan zich gestadig zonder dezelve op de zaken toe te leggen, die de mens in ene gestadige verstrooiing houden, te meer te vrezen, naarmate de bezigheden talrijker zijn. Hij voegde er bij, dat de gedachten zelfs aan het gevaar, waarin Eugenius zich bevond, van zich zelven te vergeten, hem deed beven, en indien de Paus van zijne zijde niet gestadig vreesde, hij dit als een bewijs beschouwde, dat zijn hart versteend was. Deze overwegingen van de heilige Bernardus bleven geruime tijd het handboek der Opperpriester, die uit dezelve het onderwerp hunner Godvruchtige onderwijzingen kozen. 

Thans vordert de geschiedenis, dat wij van ene gebeurtenis melding maken, welke in de eeuw van Bernardus zoveel gerucht maakte en aan welke de heilige zoveel deel nam, te weten van de kruistocht, welke hij met zoveel ijver als welsprekendheid bevorderde. Frankrijk kon als het aller Christelijke koninkrijk beschouwd worden; in het koninklijk geslacht, in de steden en door het ganse land heerste oprechte Godsdienstliefde. Lodewijk de Dikke, in het jaar 1137 gestorven, had zes zonen nagelaten: Lodewijk VII die reeds bij het leven zijns vaders, door Paus Innocentius II, op 25 Oktober 1131, te Reims gekroond was, behield steeds de naam van Lodewijk de Jonge; Henricus, zoals wij reeds aanmerkten, werd kloosterling te Clairvaux en stierf als aartsbisschop van Reims; Robertus werd de stam van de koninklijke tak van Dreux; Petrus van Kortrijk, aldus geheten om het gewest van die naam, welks erfgename hij gehuwd had; Philippus, aartsdiaken van Parijs, die, na tot bisschop van die stad gekozen te zijn, met alle nederigheid het bisdom aan Petrus Lombardus afstond; eindelijk Hugo, van wie ons niets opmerkenswaardig is vermeld. De jeugdige koning was onder de vorsten de eerste, die zich de rampen der Christenen van Palestina met ijver aantrok; de ellende was groot, zeggen wij liever onverdragelijk, sedert de overheersing der Turken in het Oosten. Bij de eerste kruistocht, in 1096 en 1097 ondernomen, hadden de Latijnen of Christenen van het Westen vier vorstendommen gesticht, te Edesse, Tripoli, Antiochie en Jeruzalem. Dit laatste koninkrijk was door het afsterven van Falcus, in 1142 op zijnen zoon Boudewijn III, die slechts dertien jaren bereikt had, overgegaan. De kaliefen van Bagdad hadden het beheer der Turkse overheersing verloren, en slechts enig geestelijk gezag onder de hunnen, als verklaarders van de Alkoran, behouden. De Turken van het geslacht van Salsak, de eerste hunner, die de dwaasheden van Mahomet omhelsde en welk geslacht in Perzië, Syrië en Klein-Azië heerste, hadden hen ten onder gebracht. Noradin, de vierde sultan van Syrië, een vorst die al de hoedanigheden van de veroveraar verenigde, nam Edesse in de bedreigde de drie andere vorstendommen door de Christenen bezet, met een inval. Niet in staat om zich te verdedigen, haastten deze zich hunner gezanten naar Europa te zenden en bereidvaardige hulp af te smeken. De brief van Paus Eugenius III aan Lodewijk de Jonge, gedagtekend op 1 December 1145, is nog in wezen; de Paus maant de koning, de rijksgroten en de ganse natie aan, om de wapenen aan te gorden, ten einde de Kerk in het Oosten, door hunne vaderen vroeger met hun bloed uit de handen der ongelovigen bevrijd, te hulp te snellen. Voordat deze brief in handen des konings gesteld was, had deze reeds tot de kruistocht besloten, om ene gelofte te voldoen, welke zijn oudere broeder Philippus gedaan had, doch in welks volvoering hij door een onverwachte dood was verhinderd. De vorst verklaarde zijn voornemen aan de groten des rijks en op hunnen raad aan de heilige Bernardus, die antwoordde, dat men zonder pauselijke brieven tot niets moest besluiten. Na een antwoord van de heilige Vader ontvangen te hebben, hield de koning ene grote vergadering, op 31 Mei 1146, te Vezelai in Bourgonje en de heilige Bernardus werd belast met de kruistocht te prediken. Ook op de vergadering te Chartres gehouden, werd de heilige als hoofd der predikers tot deze tocht verkozen, doch hij wilde zonder uitdrukkelijke wil van de heilige Vader zich daartoe niet lenen, ofschoon hij deze schreef, om alle pogingen in het werk te stellen, ten einde de beide zwaarden van Gods Kerk te gebruiken. Eugenius gaf de heilige abt volmacht, om overal in Frankrijk en Duitsland de kruistocht te prediken, en Bernardus gaf in zijne brieven verslag van deze zending. Overal waar de heilige verscheen, oogstte hij de schoonste vruchten van zijnen arbeid in. In Frankrijk en Duitsland gaf zijne voorzichtigheid, geleerdheid en heiligheid aan zijne woorden het grootste gezag, terwijl wonderen aan zijne zending kracht bijzetten. Constans, Straatsburg en andere steden, zelfs ganse streken getuigden van de stommen die de spraak, de blinden die het zicht, de kreupelen die de gang, de beroerden die de gezondheid verkregen, door over hen slechts het kruisteken te maken. Conradus, die in 1138 als keizer van Duitsland verkozen was, betuigde de heilige abt de meeste eerbied; in 1146, omtrent het feest van de geboorte des Zaligmakers, had hij een grote rijksdag te Spiers uitgeschreven, alwaar de heilige abt ene leerrede op de feestdag van de heilige Evangelist Johannes hield, waarin hij de vorst toesprak als ware hij een gewoon mens. De getroffen keizer onderbrak de rede en riep met tranen uit: “Ik erken Gods gunsten jegens mij en wil dan ook, geruggesteund door zijne genade, niet ondankbaar zijn; ik ben bereid Hem te dienen.” De vorst ontving het kruis uit de hand van de heilige en met hem ook zijn neef Frederik, hertog van Zwaben, benevens ene andere menigte rijksgroten. Het woord des heilige werd door onderscheidene wonderen bekrachtigd, van welke Conrad, zijne hovelingen en de ganse stad meermalen getuigen waren, en wel bepaaldelijk op 1 en 2 Januari 1147. Conradus kon evenwel niet voor 29 Mei 1147 naar het Oosten afreizen. Hij had zich aan het hoofd van zestigduizend ruiters en omtrent een gelijk getal voetvolk geplaatst, het welk genoegzaam zou geweest zijn om de ongelovigen te vernielen, indien de kruisvaarders en die met hen vertrokken, zich de bescherming des hemels hadden waardig gemaakt. Koning Lodewijk werd nog enige tijd van zijne reis teruggehouden en wachtte eerst Paus Eugenius af, die in 1147 naar Frankrijk afreisde en door de vorst met alle luister te Parijs ontvangen werd. Eindelijk nam Lodewijk, in ene vergadering van prinsen en bisschoppen, te Vezelai het kruis, stelde de abt Suger tot regent van het rijk en volgde de keizer naar het Oosten. 

Manuel Commenus was zijn vader Joannes in 1143 op de troon van Konstantinopel gevolgd; hij was de kleinzoon van die Alexis, welke bij de eerste kruistocht in 1095 en 1096 zich zo onwaardig en trouweloos jegens de kruisvaarders gedragen had; ook Manuel verduisterde door Griekse loosheid zijne schone hoedanigheden. Een vorst mag en moet wel voorzichtig zijn, doch mag nooit trouweloosheid als voorzichtige staatkunde beschouwen; ook leert ons de geschiedenis, dat de trouweloosheid der vorsten meermalen met het verlies der kroon gestraft is. Manuel ontving Conrad, ofschoon deze zijn zwager was, met de grootste onverschilligheid en wij zouden te uitgebreid worden, indien wij al de schandelijke arglistigheden van de trouweloze Griek wilden optellen. Wat kon hem toch beletten om zich met de Latijnen, die gekomen waren om bij het ten onder brengen der ongelovigen, zijnen troon te bevestigen, te verenigen en tegen de Turken gemene zaak te maken? Uit slecht berekende, bekrompene staatkunde, welke door de oude afkeer, die de Grieken tegen Latijnen koesterden, versterkt werd, behandelden de keizer en zijne Grieken de beschermers van het kruis gelijk verraders en deden het doel gedeeltelijk missen. Lodewijk de Jonge kwam twee maanden later dan de Duitsers te Konstantinopel, en deze door de gidsen, welke de trouweloze en verraderlijke Griek hun had doen toekomen, misleid, dwaalde met zijn volk in de woestijn van Cappadocië rond, waar zij, als geen gebruik van de ruiterbenden kennende maken, door Mahomedanen grotendeels werden afgemaakt. Conrad kwam evenwel met het overschot van vroeger schoon, maar thans moedeloos en versmolten leger, te Jeruzalem; zijn hart was van berouw en droefheid overstelpt, omdat hij wist welke verraderlijke rol de Griek gespeeld had, doch troostte zich in zijn ongeluk met de heilige plaatsen, door de voetstappen en het lijden van Jezus Christus geheiligd, te bezoeken en keerde het volgende jaar onverrichter zake naar Duitsland terug. 

Lodewijk had zijnen weg over Smirna en Ephese gekozen en rukte naar Laodicea voorwaarts, legerde zich aan de oever van de Meandris, welke hij, ofschoon deze rivier zeer diep en buiten hare overs getreden was, schier zonder merkelijke toevallen overging; doch bij Laodicea werd hij met een groot gedeelte van zijn leger, dat wegens onkunde van de bevelhebber der voorhoede te ver verwijderd was, aangevallen; hij kon zijne macht niet verenigen, werd geslagen en ontkwam niet zonder zwaar verlies de vijand. Tot overmaat van ramp (en dit had de vorst ook aan de trouweloosheid van de verraderlijke Griek te danken) vond hij de haven van Attalia van levensmiddelen ontbloot. Een gedeelte der troepen, dat zich met hunnen koning had ingescheept, werd met hem in de haven van Sint Simeon, in één der Oostenrijkse vorstendommen gelegen , wel onthaald. Prins Raimond, oom van koningin Aleonora, ontving de vorst met een luister, die de waardigheid eens brave konings zo zeer verdiende, doch dit strekte hem tot genen troost bij zovele rampen en verdriet, welke die vrouw hem door hare ongeregeldheden te Antiochië berokkende. Hare trotsheid was onverdraaglijk en zij werd in Syrië van overspel overtuigd; deze afschuwelijke misdaad, bij welke men nog een huwelijksbeletsel, door bloedverwantschap ontstaan, ontdekte, deed dat huwelijk, hetwelk als zodanig niet bestond, verbreken; de Paus vernietigde die vereniging. Vol goede wil en een beter lot waardig, beproefde Lodewijk om Damascus te bestormen, doch ook hierbij mocht hij niet slagen. De na-ijver van enige zijner groten verijdelde deze onderneming, zodat de vorst, na zijne Godsdienstige oefeningen te Jeruzalem volbracht te hebben, zich weer naar Europa inscheepte, overladen met smart van niets voor de onderdrukte Christenen van Palestina te hebben kunnen verrichten. Tot troost in zijne zielssmarten vond hij zijn rijk in volmaakte rust, zodat de abt Suger, aan wiens beleid men dit verschuldigd was, de schone titel van vader des vaderlands verdiende en verwierf. Deze staatsman had zich tegen de krijgstocht van het Oosten verklaard, noch ziende, dat de vorst vast besloten had om denzelven te ondernemen, had hij niets verzuimd om, zoveel in zijn macht was, die te doen slagen. Men wilde echter tegen de heilige Bernardus, die de kruistocht gepredikt en het wel slagen derzelve als beloofd had, uitvaren, doch hij antwoordde aan degenen, die hem wegens de ondergane rampen verantwoordelijk stelden, dat volgens zijne verwachtingen, de hemel ene onderneming, welke tot luister van de Godsdienst was ondernomen, zeer zeker zou gezegend hebben, indien de misdaden van hen, die in die tocht deelden, de hemel niet getergd hadden; dat de kruisvaarders al de rampen, welke zij verduurd hadden, aan zich zelven te wijten hadden, daar onderscheidene naar het Oosten waren vertrokken, met het voornemen om zich door plundering te verrijken; zij hadden alle tucht verloren en overal waar zij doortrokken, lieten zij sporen van hunne ongeregeldheden achter. De trouweloosheid der Grieken, welke door de Heer werd toegelaten, was niet de enige oorzaak der rampen, evenmin als de zo ellendige uitgevallen krijgstocht en het verwoesten van het schoonste leger, dat ooit Europa aanschouwde, hetwelk door de ervaren Napoleon werd aangevoerd, bloot aan de Russische winter kan toegeschreven worden. Misdaad en goddeloosheid doen, wanneer de Heer de beledigingen moe is, straffen afdalen, legers vernietigen, koningen en keizers vervallen verklaren. Ofschoon het doel was gemist en de gehele onderneming als in rook verdwenen, was het gevolg van die kruistocht evenwel verre van ijdel te zijn; aan deze machtige terugwerking van Europa op Azië heeft de wereld haar evenwicht, dat zij onderhoudt, te danken en mag zij zich verheugen, dat de halve maan zich niet op de puinhopen van het kruis, hetwelk zij veracht, gesteld heeft. Daardoor worden de heiligen gerechtvaardigd, die de kruistochten predikten en die door de Goddelijke Voorzienigheid, welke hunne woorden door de schitterendste mirakelen bevestigde, ondersteund werden. 

De heilige Bernardus, die slechts de verbreiding van Gods grotere eer gezocht had, gevoelde zich evenwel levendig getroffen wegens de openbare rampen, doch was niet ter neer geslagen. Hij arbeidde integendeel met de meeste ijver voort om de bekering der zondaars en ketters te bewerken. Henricus, wiens volgelingen Henricianen genoemd werden, leerling van Petrus van Bruins, verschafte de heilige abt ene nieuwe gelegenheid om zijnen ijver bot te vieren. Deze afvallige monnik had de dwalingen zijns meesters in le Mans en Aquitanië weten te verspreiden; Provence en Languedoc werden reeds met die dolingen als overstroomd. Deze nieuwe ketters verleidden het volk, terwijl zij tegen de Paus, de bisschoppen en tegen de ganse geestelijkheid hunne lasteringen uitbraakten. De kardinaal bisschop van Ostia, Albericus, werd in hoedanigheid van pauselijke afgezant belast, om de voortgang van het kwaad tegen te werken en de goede afloop van zijne zending willende verzekeren, nam hij de heilige Bernardus met zich; hij bedroog zich niet; de abt van Clairvaux, wiens heilige levenswandel, welsprekendheid en kracht van zeggen grote indruk op de misleide en afgedwaalde harten maakten, bracht velen in de schoot der Kerk terug. 

Godfried, die enige tijd zijn geheimschrijver geweest was, heeft onderscheidene mirakelen geboekt, welke Bernardus gedurende zijne zending verrichtte en van welke hij getuige was. Toen de heilige abt zich te Sarlat in Perigord bevond, liet hij zich enige broden brengen, welke hij zegende, waarna hij aan de aanwezigen zei: “Dat zij, die onder u ziek zijn, van deze broden eten en gij zult weten of de ware leer bij ons of bij de ketters gevonden wordt.” De bisschop van Chartres, die zich nabij de abt bevond, vreesde dat hij zich zou teleurgesteld zien en zei: “Dat wil zeggen, dat hij, die van dezelve met een gelovig hart eet, genezen zal worden.” – “Dit heb ik niet gezegd,” hernam de heilige, “ik herhaal het, dat zij, die van deze broden eten, de gezondheid zullen verkrijgen, opdat zij hierdoor zouden erkennen, dat wij door een gezag, dat van God komt, gezonden zijn en dat wij de ware leer voordragen.” De uitkomst rechtvaardigde de beloften; een groot getal zieken werd in de daad genezen. Terwijl de heilige zich te Toulouse bevond, was hij bij een kanunnik van de Sint Saturninus kerk gehuisvest, die dodelijk ziek was. De heilige bezocht hem, deed een kort gebed, hetwelk nauwelijks geëindigd was, of de kanunnik stond in volmaakte welstand op. “Op het ogenblik,” zegt Godfried, “staat de zieke op, komt bij ons, werpt zich voor de voeten van de gelukzalige en omhelst hem met ene Godsdienstige drift, welke zich alleen laat begrijpen door hen, die daarbij tegenwoordig waren.” De bisschop, de afgezant, het volk, voor welke de zo wonderdadig herstelde kanunnik uitgaat, begeven zich naar de kerk, om God te danken, dat Hij zijne macht en heerlijkheid op deze wijze had doen schitteren. De kanunnik werd vervolgens monnik te Citeaux en was abt in het klooster van Valdeau, toen Godfried het leven van de heilige Bernardus beschreef. Meaux, Spiers, Frankfort, Keulen, Luik, het hof des keizers en onderscheidene andere plaatsen waren meermalen getuige van de mirakelen, die door Bernardus werden gewrocht. Mannen, die in hoge kerkelijke rang geplaatst waren, beleden, terwijl zij de wonderen zagen, die door hem verricht werden, dat God zich zichtbaar door zijnen dienaar verheerlijkte. Helmod legt de schoonste getuigenis in zijn Slavonisch dagregister af van de mirakelen, welke in tegenwoordigheid des vorsten en der voornaamste rijksgroten door de heilige bewerkt werden. Graaf Adolf, een zeer verstandig, doch niet lichtgelovig man, onderzocht, gelijk hij zelf getuigt, onderscheidene zieken voor dat zij de heilige werden voorgesteld, en toen zij genezen waren, verklaarde hij, dat hun herstel niet slechts zeker, maar op ene wonderdadige wijze bewerkt was. Nauwelijks had Bernardus een blind en tegelijk kreupel kind aangeraakt, of het verkreeg gezicht en gang. Alleen door het uitspreken van enige korte gebeden, zag men meermalen onderscheidene mensen hunnen genezing verwerven. De kerkelijke geschiedenis doet ons ene opgave van de menigvuldige wonderwerken, door Bernardus verricht, en personen, die om hunnen rang en stand alle geloof verdienen, waren daarbij tegenwoordig, zodat de geleerde Mabillon, na alles scherpzinnig nagevorst te hebben, durft te verklaren, dat men om aan de echtheid te twijfelen, het verstand verloren moet hebben. 

In 1158 bezocht Paus Eugenius, uit Frankrijk naar Italië reizende, Clairvaux en stichtte de ganse vereniging door zijne nederigheid. Deze thans tot plaatsbekleder van Gods Zoon verheven leerling van de heilige Bernardus, droeg op zijn blote lichaam een grof linnen kleed, zowel als zijn monnikengewaad, hetwelk hij dag en nacht gebruikte. Zijne legerstede was wel is waar met purper en rijke stoffen omhangen, doch de heilige Vader sliep op ene strozak, over welke linnen was gespreid. Sprak hij tot de kloosterlingen, dan kon hij zijne tranen niet weerhouden, en vermaande en vertroostte hen, meer als medebroeder onder hen levende, dan als hun meester. Het versterkte de heilige Bernardus tot roem, onder de deugdzaamste Pausen één zijner nederige leerlingen te mogen zien. 

De abdij van Savigny, welke behalve enige bijzondere instellingen, de regel volgde van de heilige Benedictus, verenigde zich met hare dertig kloosters in 1148 met de abdij van Clairvaux. De abt van Savigny, Serlon, kwam met Osmond, abt van Baubec, op het concilie te Reims. Bernardus stelde hen de heilige Vader voor, die hun besluit goedkeurde, en in hetzelfde jaar 1148 werden zij reeds op het algemene kapittel te Citeaux toegelaten; de Paus bekrachtigde deze vereniging door ene bulle, gegeven te Rheims, op 11 April 1148. De abt Serlon stierf in 1158 te Clairvaux in geur van heiligheid. 

Wij zeiden eerder van Humbelina, de zuster van de heilige Bernardus, te zullen gewagen; wij hadden dit reeds eerder kunnen doen, trouwens, sedert 1125 volgde zij het voorbeeld van al hare bloedverwanten en legde hare gelofte af te Billette of Juilli, in het bisdom van Langres gelegen. Dit nonnenklooster was door de heilige Bernardus in 1113 gesticht, en Humbelina was om hare nederigheid, haren ijver en gestrenge wandel een levend voorbeeld voor al hare medezusters. Na gedurende zeventien jaren een zuiver en engelachtig leven te hebben geleid, stierf zij met een heilig betrouwen in de armen van haren broeder Bernardus, die haar bestuurd en op de weg der volmaaktheid geleid had. De heilige abt, die haar was komen bezoeken, scheen als gezonden om zijne zuster in haar afscheiden bij te staan. Haar naam wordt op de lijst der heiligen van de orde gevonden. 

Angelus Manricus, van de orde van Citeaux, doctor in de Godgeleerdheid aan de universiteit van Salamanca, in het jaar 1644 bisschop van Badajoz, meldt ons in zijne jaarboeken van de orde ene geschiedenis, uit de grote inleiding op Citeaux getrokken, welke hij meent in de eerste maanden van 1153 te zijn voorgevallen: Prins Gunnarus, vorst van Sardinië, zegt hij, had zich naar Tours begeven, om op het graf van de heilige Martinus zijne gebeden te storten; op zijne terugreis kwam hij te Clairvaux en werd door de heilige Bernardus met de eerbied, aan zijne verheven rang verschuldigd, ontvangen; hij vermaande hem om boven alle tijdelijke grootheid, op de zaligheid van zijne ziel prijs te stellen; ook genas de heilige, in tegenwoordigheid van de vorst, die de abt door vele woorden vermoeide, ene blinde. Bij zijn vertrek voegde Bernardus de prins toe: “Ik heb zonder ophouden van God uwe bekering afgebeden, doch ben niet waardig om verhoord te worden, ik laat u derhalve huiswaarts keren, omdat ik u tegen uwen wil niet kan terughouden, weet echter, dat gij zult wederkeren.” Deze woorden des heilige waren hem steeds voor de geest, en weinige tijd daarna vernemende, dat Bernardus deze aarde verlaten had, smartte het hem dat hij niet eerder het woord des heilige had opgevolgd; hij gevoelt zijn hart meer en meer ontbranden door het vuur, hetwelk God in hen ontsteekt, die Hij verkoren heeft, staat zijne rechten en staten aan zijn oudste zoon af, en hoewel slechts veertig jaren oud en in de kracht van zijn leven zijnde, verwisselt hij het vorstelijk purper tegen de bij de wereldling verachtelijke monnikskap. 

In het begin van het jaar 1153 verzwakte de gezondheidsstaat des heilige zichtbaar; hij had alle eetlust verloren en verviel tot de uiterste zwakheid; gedurige bezwijmingen putten meer en meer zijne krachten uit. Sedert geruime tijd woonde hij reeds met vurig verlangen in de hemel en zuchtte aanhoudend naar het ogenblik, dat zijn pelgrimschap op aarde mocht geëindigd zijn; zijne nederigheid echter schreef deze gevoelens meer aan kleinmoedigheid toe, dan aan de liefde, welke in hem brandde. “De heiligen,” zei hij, “vragen de ontbinding van hunne lichamen, omdat zij naar Jezus haken. Ik intussen bid God, dat Hij mij uit deze wereld uit hoofde van hare verergernissen wegneemt. Ik beken, dat ik door de woede der stormen overwonnen ben en dat mij de moed ontbreekt om langer tegenstand te bieden.” Daar zijne ziekte verbeterde, schreef hij dit aan de gebeden van zijne kloosterlingen toe; hij beklaagde zich over hen en zei: “Waarom tracht gij nog langer een ellendig zondaar op de aarde te behouden? Uwe gebeden hebben de vervulling van mijne begeerten belet; hebt medelijden met mij en laat mij tot God gaan.” Omtrent die tijd kwam de bisschop van Trier hem verzoeken, dat hij zich nog eens uit zijne eenzaamheid zou verwijderen, om de vrede te komen herstellen tussen de bewoners van Metz en enige naburige edellieden, die hen mishandeld hadden, waarover Metz besloten had wraak te nemen. De heilige vergeet zijne zwakte, vliegt waarheen de liefde hem roept en is gelukkig genoeg de beide partijen, die de wapenen reeds tegen elkander hadden aangegespt, te verzoenen en de woede, welke zich reeds meester van hunne harten gemaakt had, uit te doven. 

Bij zijnen terugkeer verergerde de ziekelijke toestand van Bernardus, welke met verontrustende toevallen vergezeld gingen. Hij veronachtzaamde niet de gewone geneesmiddelen te gebruiken, doch weigerde alles wat de natuur slechts vleide; zijne ziekte werd weldra ongeneeslijk beschouwd, zijne maag was niet meer in staat enig voedsel, hoe ook bereid, binnen te houden, de zwelling zijner benen en andere bijkomende ellende duidden aan, dat zijne ontbinding naderde. Zijne kinderen vergaderden rondom hem, tranen stortende, doch hij vertroostte hen en zei: dat evenals een onvruchtbare boom moest uitgeroeid worden, zo vaak een onnutte knecht plaats behoorde te maken voor degenen, die zijn ambt ijverig vervulde. Vervolgens bereidde hij zich, door oefeningen van liefde en verbrijzeling des harten, tot de naderende dood; hij beval zijne broeders aan de Goddelijke bescherming, zijne ziel aan de vaderlijke barmhartigheid en stierf op 20 Augustus 1153, in drieënzestig jarige ouderdom, het achtendertigste der stichting van Clairvaux. Zijn stoffelijk overblijfsel werd in de kerk van zijn klooster, voor het altaar aan de allerheiligste Maagd toegewijd, begraven. Twaalf jaren later stelde Paus Alexander III hem plechtig onder het getal der heiligen. 

Deze verheven kerkleraar, die gedurende zijn leven het orakel der kerk, het licht der bisschoppen, de gesel der ketters, de hersteller der tucht en de glans en roem van Frankrijk was, onderwijst en vertroost nog na zijnen dood het Christendom, door zijne Godsdienstige en geleerde schriften. Als de jongste der kerkvaders, is hij echter één dergenen, die de Herk en hare kinderen het meeste sticht en onderschraagt. Zelfs de strengste beoordeelaars spreken met de meeste roem van hem, en de Protestanten, die vijanden van de kerkvaders, vooral van de monniken waren, hebben zich geschaamd om Bernardus te belasteren. Luther verklaart, dat Bernardus boven alle leraars uitmunt; Bucer noemt hem een man Gods; Oecolampadius roemt hem als één der nauwkeurigste Godgeleerden; Calvyn zegt: dat de waarheid zelve door de mond van deze Godvruchtige en heilige schrijver schijnt te spreken. “Te midden der duisternissen,” zegt Maston, “schittert Bernardus door het licht van zijne wetenschap en zijne voorbeelden.” Het was slechts aan de filosofen der laatste eeuw voorbehouden, om de drievoudige majesteit van de deugd, wetenschap en geschiedenis te vertreden, met deze grote man te honen, die door Paus Pius VIII, volgens besluit van de heilige congregatie der gebruiken, als leraar der algemene Kerk verklaard en bevestigd is. 

Bij het optellen van de werken, door de heilige kerkleraar in het licht gegeven, zullen wij zoveel mogelijk de chronologische orde volgen. 

1°. De verhandeling over “de twaalf trappen van ootmoedigheid,” van welke in de regel van de heilige Benedictus gesproken is en die, volgens de uitspraak van de heilige Thomas van Aquine, niet genoeg kan aangeprezen worden. Dit eerste werk, hetwelk Bernardus in het licht gaf, is voorwaar op ene het hart treffende en voor de zijne zaligheid zoekende mens bemoedigende wijze geschreven. 

2°. Zijne homilieën op het Evangelie: “Missus est Angelus Gabriel;” deze zijn van het jaar 1120; in deze homilieën schittert de tedere Godsvrucht, welke de heilige abt jegens het Goddelijke geheim der menswording van Gods Zoon en de Heilige Maagd Maria bezielde. 

3°. Zijne “Apologie” (verdedigschrift)  tegen de monniken van Cluny, die in hunne verslapping, de gestrengheden van de orde van Citeaux bespotten; deze Apologie is vurig, doch niettemin met matiging en geest geschreven; niet slechts voor orde-geestelijken, voor wie het werk een handboek moet wezen, maar elk lauw Christen zal zich daardoor opnieuw aangevuurd gevoelen.

4°. Het werk “ter verbetering der kerkelijken,” in 1122 geschreven en aan de jonge geestelijken der universiteit van Parijs gericht. Hetzelve behelst ene vermaning tot boete, en ene strenge berisping van de trage, eerzuchtige en in hunne zeden ongeregelde geestelijken. Ook dit werkje bevelen wij aan elke geestelijke ter overweging aan. 

5°. “Vermaning aan de Tempelridders,” gericht aan de eerste grootmeesters en prior van Jeruzalem, Hugo de Laganis. deze vermaning werd geschreven in 1129; zij is ene lofspraak op deze orde, die, in 1118 ingesteld, toen nog in haren eerste ijver verkeerde. 

6°. Verhandeling “over de liefde Gods.” Men moet waarlijk beminnen, om evenals de heilige Bernardus over de liefde tot God te kunnen spreken. 

7°. Het boek “over de geboden en vrijlatingen” van de regel van de heilige Benedictus. De heilige stelde dit werk op in 1131. 

8°. Het boek “over de genade en de vrije wil,” volgens de grondregels van de heilige Augustinus. 

9°. Een “brief aan Hugo van Sint Victor,” over de menswording en andere Godgeleerde punten. 

10°. Verhandeling “over de werken van Abetardus” en zijne vijf boeken “der overweging” voor Paus Eugenius III, welke als de meesterstukken des heiligen leraars kunnen beschouwd worden. 

11°. Het boek “over de plichten der bisschoppen,” in 1127 geschreven en gericht aan de aartsbisschop van Sens, waarin de heilige abt bijzonder handelt over zuiverheid, ootmoed, herderlijke zorgvuldigheid en onderscheidene plichten, welke een bisschop te vervullen heeft. 

12°. Leerredenen over de XC psalm: ‘Qui habitat etc,” in 1143 vervaardigd. 

13°. zesentachtig leerredenen over “het boek der gezangen.” De heilige verklaart echter slechts de twee eerste hoofdstukken en het eerste vers van het derde. Men mag het vrij als het schoonste werk des heiligen aanzien. 

14°. “Leerredenen voor het ganse jaar.” Deze leerredenen, die in het Latijn geschreven en uitgesproken zijn, waren in het Frans vertaald, wijl de lekenbroeders de Latijnse taal niet verstonden. 

15°. “Vierhonderdveertig brieven,” gericht aan Pausen, koningen, bisschoppen, abten en andere personen; zij zijn een gedenkstuk van de wijsheid, voorzichtigheid en onvermoeide ijver van de heilige Bernardus. 

Men schrijft de heilige nog enige andere werken toe, doch het is bewezen, dat dezelve nooit door Bernardus vervaardigd zijn. De beste uitgave is die der Benedictijnen, te Parijs in 1690 in het licht verschenen in twee delen in folio. 

De heilige Bernardus wordt als Patroon vereerd in de Rooms Katholieke kerken te Lierop, de Made, Uilenkoten en Haarlem. 

 

21 Augustus 

 

De heilige Joanna Francisca Fremiot de Chantal (1641)

Weduwe, Stichteres van de orde der Visitatie van de Heilige Maria. 

 

Joanna Francisca Fremiot was een dochter van Benignus Fremiot, eerste voorzitter van het parlement van Bourgonje en bijzonder gehecht aan Hendrik IV, tijdens het eedgenootschap tegen deze vorst, en van Margaretha van Barbisy, beiden van ene zeer oude familie uit hun gewest. Drie kinderen waren de vrucht van dit huwelijk; te weten: Margaretha Fremiot, die later aan de baron van Effran, uit het huis van Neuchère, huwde, Andreas Fremiot, aartsbisschop van Bourges, en Joanna Francisca, later aan de baron van Chantal gehuwd. 

Joanna werd op 23 Januari 1572 te Dyon geboren, en toen zij later in het heilig vormsel de naam van Francisca had aangenomen, bleef zij deze altijd met die van Joanna verenigd voeren; vandaar dat zij ook onder de naam van Joanna Francisca in de rij der heiligen gesteld is. Reeds vroegtijdig werd haar hare moeder door de dood ontnomen, en de president zag zich met de zorg der opvoeding zijner kinderen belast. Vroom en uiterst Godsdienstig zijnde, leerde hij hun vooral God kennen, beminnen en dienen en zorgde, dat hun verstand en geest tevens met die wetenschappen verrijkt werden, die hen in de samenleving zouden doen achten; daar Joanna boven de andere kinderen aan zijne zorgen beantwoordde, droeg hij aan deze dochter ook ene grotere tederheid en liefde toe. 

Van hare vroegste jeugd af toonde het kind een sterke ijver voor de Godsdienst, welke in die dagen zo hevig bestreden werd en men verzekert, dat zij, nauwelijks vijf jaren oud zijnde, met kracht de wezenlijke tegenwoordigheid van Jezus Christus in de heilige geheimen tegen de aanval eens ketters verdedigde. Enige jaren later zag zij hare onschuld, door ene schaamteloze en listige vrouw, op de proef gesteld, doch zij, die zich aan de bijzondere bescherming der Heilige Maagd had aanbevolen, wist ook dit gevaar te ontkomen. Bij hare zuster zijnde, werd haar een voorslag tot een volgens de wereld voordelig huwelijk gedaan; een edelman, die zeer vermogend was, stond naar hare hand, doch nauwelijks ontdekte zij, dat die mens tot de aanhangers van Calvyn behoorde, of zij verwierp alle tijdelijke grootheid en rijkdom, om de reinheid des geloofs ongeschonden te bewaren. 

Joanna Francisca had haar twintigste jaar bereikt, toen haar vader haar aan de baron de Chantal, de oudste van het huis de Rabutin, uithuwelijkte; deze edelman was zevenentwintig jaren oud, dapper en een man van verdiensten, welke hoedanigheden hem de achting, toegenegenheid en gunst van Hendrik de Grote hadden doen verworven. Enige dagen nadat het huwelijk te Dyon was ingezegend, geleidde de baron zijne echtvriendin naar Bourbilly, en Joanna Francisca leefde gelijk zij gewoon was; door hare wijsheid en inschikkelijkheid was zij het voorbeeld van alle getrouwde vrouwen, gelijk zij vroeger door hare zedigheid, Godsvrucht en zachtmoedigheid, aan de jonge meisjes tot toonbeeld had versterkt. Zij ontdekte onderscheidene misbruiken in haar huis ingeslopen, ten gevolge der langdurige afwezigheid van de baron. De orde, welke zij vaststelde, bestond in de dagelijkse gebeden te regelen en de dienstboden te verplichten tot het dagelijks bijwonen der heilige offerande; zij wilde dat deze zouden bevroeden, dat God de eerste Heer is en de waardigste om gediend te worden; dat zij de mensen slechts na Hem behoren te dienen, daar de Voorzienigheid zulks vordert, en God deze zo noodwendige ondergeschiktheid heeft vastgesteld. Zij onderwees hen met tedere zorg, hield hen gestadig met bescheidenheid bezig en vertroostte hen met goedwilligheid en liefde; wanneer zij ziek of in behoeften waren, dan scheen zij al het gezag van ene meesteres te hebben afgelegd, terwijl zij hen met de tederheid ener moeder verzorgde, omdat zij zich overtuigd hield, dat zij dus in hare dienstboden Jezus Christus zelf diende, die gezegd heeft: “Voorwaar ik zeg u, zo dikwijls gij dit aan enen mijner geringste broeders hebt gedaan, hebt gij het aan Mij gedaan.” 

De heilige begreep, dat, wanneer zij een goede regel in haar huis wilde vaststellen, zij zelve een voorbeeld moest worden. Godvruchtige oefeningen, arbeid, ontspanning, alles, zelfs de kleding werd geregeld, en zij wist aan deze laatste ene zedigheid bij te zetten, welke haar in de ogen van haren gemaal, huisgezin en vrienden achtbaar deed voorkomen. De gewone bezigheden van Joanna Francisca strekten zich uit tot het lezen van goede boeken, en zo bande zij uit hare woning die ijdele lezing, aan welke dienstboden zich in ledige uren overleveren en die hun tot weinig nut en nog minder opwekking tot deugd verstrekken. Zij arbeidde voor Gods huis en voor de armen, wier behoeften zij steeds trachtte te voorkomen. Bovenal achtte zij het onderling gebed en stelde groot betrouwen op deszelfs kracht, woonde de Godsdienstoefeningen in hare parochiekerk bij, en droeg zorg, dat de dienstboden die plicht nauwgezet vervulden. Was haar echtgenoot, die een gedeelte van het jaar aan het hof of in het leger moest doorbrengen, afwezig, dan verliet zij hare woning niet, hield geen maaltijden, speelde niet, legde gene bezoeken af, tenzij plicht zulks vorderde; was de baron in het midden van de huiselijke kring teruggekeerd, dan ontzegde zij zich ten zijnen gevalle enige harer oefeningen, doch meende later zich ook aan die heilige plichten niet te mogen onttrekken, en de baron de Chantal zelf een deugdzaam en Godsdienstig edelman zijnde, achtte haar te meer; hij droeg haar ene onbepaalde liefde toe, zodat hij zelf verzekerde, dat sedert die tijd zijne tederheid jegens haar vermeerderde. Van de zes kinderen waren hun een zoon en drie dochters overgebleven; alles scheen samen te werken om het geluk van dit huis te bevestigen, toen ene ongelukkige gebeurtenis leerde, dat geen bestendig geluk op aarde kan worden gevonden. Mevrouw de Chantal was tot grotere heiligheid geroepen; God wenste haar hart uitsluitend te bezitten en liet haar ene harde beproeving ondervinden. 

De baron de Chantal, van ene ziekte hersteld, werd door één zijner innige vrienden uitgenodigd, om met hem een jachtvermaak te ondernemen; de Chantal laat zich uit inschikkelijkheid voor zijnen vriend overhalen, kleedt zich in een gewaad van de kleur ener hinde, en ligt tussen de struiken, verwijderd van zijn bloedverwant, op het wild te loeren; deze bedriegt zich en meent in de verte iets te zien, hij legt aan, schiet en vermorzelt het dijbeen van de baron. Chantal valt en roept dat hij dodelijk getroffen is. Op dit geroep snelt zijn vriend toe, die nu in uiterste wanhoop verkeert. “Neef, mijn beste vriend, gij hebt schuldeloos deze daad bedreven,” roept de baron hem toe, “gij hebt u vergist, ik vergeef u uit al mijn hart.” Hij zond vier zijner dienstknechten naar vier onderscheidene parochiën, die in de nabijheid waren, om geen biechtvader te missen, en ook naar het kasteel en werd naar het naastgelegen dorp vervoerd, waar mevrouw de Chantal haren echtgenoot aantrof. “Mevrouw,” zei de baron, “het bevel des hemels is rechtvaardig, men moet het eerbiedigen, beminnen en sterven.” De droefheid van de barones liet haar niet toe te antwoorden; inmiddels kwam een priester; de eerste en voornaamste zorg van de lijder was nu zijne schuldbekentenis af te leggen. De ongelukkige, die hem die ramp had veroorzaakt, viel op zijne knieën. “Mevrouw!” riep de baron zijne echtgenote toe, terwijl hij zijn in vertwijfeling verkerende bloedverwant de hand toereikte, “men moet vergeven, God wil zulks; Hij gebiedt het en ik bid u daartoe; wat mij betreft, ik vergeef uit geheel mijn hart.” Joanna Francisca verzorgde zelf dag en nacht haren echtgenoot, die men huiswaarts gedragen had; de koortsen, welke de lijder op de vijfde dag hadden aangetast, vermeerderden; op de negende dag ontving hij de Heilige Sacramenten der stervenden, bad zijne vrouw en gebood zijnen zoon van er nooit aan te denken om zijnen dood te wreken; hij verklaarde, dat hij vergaf, deed deze verklaring in het register der parochie opschrijven, desgelijks ook de orde, welke hij zijnen bloedverwanten gegeven had omtrent zijnen ongelukkige vriend en stierf enige ogenblikken later. 

Zo weet God door zware en onvoorziene slagen harten, over welke Hij alleen wil beschikken, te treffen, en gelukkig degenen, die zonder Gods beschikkingen te beoordelen, zonder te onderzoeken wat opoffering kosten, zich aan de wil des Heren weten te onderwerpen; nog veel gelukkiger is hij, die er behagen in weet te scheppen, die voor Hem een kinderlijk hart blijft behouden en meent, dat hij die heilige vrijheid, welke ons in staat stelt van slechts voor God alleen te leven, voor geen te grote prijs kan kopen. 

Zo handelde mevrouw de Chantal en zij liet bij deze treurige omstandigheden, die haar hart in droefheid dompelden, blijken, dat dezelfde dorsvlegel, die het stro plet, ook het goede graan afscheidt, dat hetzelfde vuur het goud zuivert en het dorre hout verbrandt, en dat dezelfde rampen, tegen welke de goddelozen zich nog meer verharden, en die hen in hunne boosheid vervoeren om aan ene wakende Voorzienigheid te twijfelen, de gelovige reinigen en slechts dienen om zijn geloof, vertrouwen en liefde te vermeerderen. De heilige stortte, hetgeen haar geoorloofd was; zij treurde, omdat zij zo spoedig een band verbroken zag, die door God zelven gelegd was, doch terwijl zij hare ogen op dat onafhankelijke Wezen, dat over alles naar welgevallen beschikt, vestigde, op die opperste macht, aan welke alles zonder morren zich moet onderwerpen, op die oneindige goedheid, die het kwade slechts toelaat, opdat groter goed zou geboren worden, droeg zij zich aan God als ene offerande op, bereid om elk kruis, hetwelk Hij voor haar bestemd had, te dragen; zij offerde haar persoon de Heer op en nam reeds vooruit alle beproevingen aan, welke Hij voor haar bestemd had; zij deed de gelofte van de weduwlijke zuiverheid altijd ongeschonden te bewaren en vond bij de gedachten, dat zij nu alleen voor de Heer leefde, de schoonste beweegreden van heilige troost, zodat zij in de vreugde haars harten meermalen herhaalde: “Omdat ik Uwe dienstmaagd ben, daarom hebt gij mijne banden verbroken, aan U zal ik een lof-offer opdragen.” 

Van dit ogenblik scheen in haar schier niets menselijks, en daarvan gaf zij een groot bewijs, toen zij, om zoveel te meer te tonen hoe hartelijk zij aan de ongelukkige, die als de oorzaak van de pijnlijke dood van haren gemaal beschouwd werd, vergiffenis schonk, één van diens kinderen boven de doopvont hield. Zij wilde vervolgens geheel naar de grondregels leven, welke de Apostel en de heilige vaders, tot heiliging der weduwen, hadden opgesteld, bracht een gedeelte van de nacht in het gebed door, vermeerderde hare aalmoezen, schonk hare kostbare kleding aan de armen, verplichtte zich onder gelofte van slechts wollen stoffen te dragen, en na hen rijkelijk beloond te hebben, ontsloeg zij het grootste gedeelte van hare dienstboden en behield slechts die, welke voor haar en hare kinderen volstrekt noodzakelijk waren. Zij vastte meestentijds zeer streng, was afgetrokken van de wereld en verdeelde haren tijd tussen het gebed, de arbeid en de opvoeding van hare lievelingen. Zij had wel gewenst om zich in ene woestijn af te zonderen, opdat zij niets meer met de wereld gemeen mocht hebben; zij bekende later, dat zij plan had om hare dagen in Palestina door te brengen, doch dat vrees van aan ene wezenlijke plicht te zullen ontbreken, met hare vier jonge kinderen te verlaten, haar belet had dit voornemen ten uitvoer te brengen. 

Joanna Francisca wenste vurig ene zielsbestuurder te vinden, die naar Gods hart was en haar op zijne wegen kon leiden; zij bad zonder ophouden en meende eens in het gebed een man in zwarte toog, koorkleed en koorkap te zien. Bij ene andere gelegenheid op ene afgelegene plaats in het gebed verslonden zijnde, raakte zij in geestvervoering en welke moeite zij deed, zij trachtte te vergeefs ene nabijzijnde kerk binnen te gaan; vervolgens werd haar te verstaan gegeven, dat het vuur der Goddelijke liefde in haar al het onvolmaakte nog moest verslinden en dat zij door grote zo in- als uitwendige onrust zou beproefd worden. Tot haar zelve gekomen, was haar hart met onuitsprekelijke blijdschap vervuld, zodat zij in het lijden slechts het voedsel zag, dat in het tijdelijke leven Gods liefde vermeerderde en tot onderpand ener hemelse gelukzaligheid diende. 

Toen de rouwtijd verstreken was, begaf zij zich bij haren vader te Dyon, leidde dezelfde levenswijze en liet slechts de bezoeken toe van deugdzame en reeds op jaren gevorderde vrouwen; familiezaken verplichtten haar een volgend jaar, om met hare kinderen zich bij haren schoonvader, de oude baron de Chantal, te begeven, die te Monthelon in het bisdom van Autun woonde. Zij moest daar veel van de kwade luimen des grijsaards en van zijne huishoudster, die hem overheerste, verduren; Joanna Francisca verdroeg echter deze beproeving met taai geduld, nooit klaagde zij, of gaf enig teken van ontevredenheid, maar gedroeg zich met de meeste toegevendheid omtrent beiden. 

In het jaar 1604 had het parlement van Bourgonje van de heilige Franciscus van Sales, bisschop van Geneve, verworven, dat hij gedurende de vaste in Dyon zou prediken. Joanna Francisca nam het besluit om de prelaat te gaan horen en gaf haren schoonvader te kennen, dat zij haren vader, de president Fremiot, een bezoek wenste te geven. Nauwelijks zag zij de heilige op de predikstoel, of ene inwendige stem scheen haar te kennen te geven, dat God deze tot haren leidsman had bestemd. De bisschop van Geneve haar insgelijks opmerkende, herinnerde zich ene verschijning, welke hij op het kasteel van Sales gehad had, en meende in haar degene te erkennen, welke hem als het werktuig was aangetoond, waarvan de Heer zich wilde bedienen, om hem in het stichten van ene nieuwe orde behulpzaam te zijn. Huiswaarts kerende, ontmoette hij de bisschop van Bourges, die zijn innige vriend was, wie hij wegens deze vrouw ondervroeg, uit wie de heilige dan ook vernam, dat het zijne zuster, de weduwe van de baron de Chantal was. Meermalen trof de bisschop haar bij de president de Fremoit aan, en Joanna Francisca werd nog meer van verwondering opgetogen over zijne gesprekken, dan zij reeds door zijne leerredenen was. Beide heiligen leerden zich meer en meer kennen, en deze kennismaking gaf gelegenheid tot de stichting van de orde der visitatie. Mevrouw de Chantal wenste hem met de inwendige staat van haar geweten bekend te maken, doch werd teruggehouden door ene gelofte, welke men niet genoeg kan afkeuren, en die haar zielsbestuurder gevorderd had, te weten, om aan niemand dan aan hem haar hart bloot te leggen. Van de andere zijde werd zij levendig getroffen door het onderhoud met de heilige bisschop, wiens raadgevingen zij zelfs in het geringste opvolgde. Eindelijk ontdekte zij de heilige Franciscus de oorzaak van hare onzekerheid, en men besliste dat de gelofte, welke men van haar gevorderd had, onbescheiden en onvoorzichtig was, en dat zij van dezelve kon en moest ontheven worden; zij biechtte nu bij de heilige bisschop van Geneve en legde zelfs ene schuldbelijdenis van haar ganse leven af. God liet echter toe, dat zij door zulke geweldige aanvechtingen werd aangevallen, dat het scheen of zij haar verstand zou verliezen. Zij opende haar hart aan de heilige prelaat en ging zo getroost heen, dat het haar voorkwam, zoals zij zelve zei, dat geen mens, maar een engel met haar gesproken had. De gemakkelijke wijze, volgens welke hij al hare onrust verdreven had en op welke haar de rust der ziel was teruggeschonken, deed hare achting en vertrouwen nog vermeerderen; zij verklaarde in de bisschop een licht, ene voorzichtigheid en liefde tot God gevonden te hebben, welke zij nog bij niemand had aangetroffen. Franciscus zag meer dan zij zelve wat in haar hart omging; hij wist hare zwarigheden te voorkomen, en zijn antwoorden waren zodanig voor hare behoeften ingericht, dat zij niet meer twijfelde, of God wilde, dat zij zich uitsluitend door de heilige prelaat liet geleiden. 

De heilige ontving vervolgens uit zijne hand een levensregel, welke hij haar raadde te volgen, totdat hij het nodig zou oordelen om die te veranderen. Wij zullen denzelven hier hoofdzakelijk mededelen. Volgens deze regel stond zij ten vijf ure op, kleedde zich zonder de hulp van ene dienstmaagd en zonder enig vuur te dulden, zelfs in het ruwste jaargetijde; vervolgens hield zij zich een uur bezig met het inwendig gebed, wekte hare kinderen, die met de dienstboden het morgengebed verrichtten, waarna allen de heilige offerande bijwoonden. Na de middag las zij gedurende een half uur in de Heilige Schrift, onderwees hare kinderen, dienstboden en diegenen uit het dorp, welke tegenwoordig waren, in de grondbeginselen van de Godsdienst; voor het avondmaal zonderde zij zich een vierde uur af en bad vervolgens de rozenkrans; ten negen uur hield zij met het huisgezin het avondgebed en het gewetensonderzoek; dan bad zij nog een half uur alleen, en eindigde de dag met het lezen van de overweging voor de volgende dag; de overige tijd, van welke wij niet spraken, bracht zij door met te arbeiden of zieken te bezoeken. Volgens dezelfde regel had zij zich ene gewoonte gemaakt van gestadig in Gods tegenwoordigheid te verblijven. Opmerkelijk was het, dat zij altijd opgeruimd en nooit terugstotend was; zachtzinnigheid en vrijheid van geest heersten in al haar doen; zij was goedaardig, toegevend, vriendelijk en voorkomend jegens allen. Zelfs hare dienstboden, gewoonlijk mensen die minder aandacht op al de gedragingen hunner gebieders vestigden, zeiden: “Mevrouw bidt de ganse dag, verliest nooit God uit het oog, en dit hindert niemand of strekt tot gene verveling.” Na dus haar hart geregeld te hebben, beijverde de heilige zich tevens om datgene in zich te hervormen, wat nog te zeer wereldsgezind scheen; zij sneed hare schone lange haren af en droeg grof linnen, at slechts gewone spijs en moest zij om anderen, die met haar spijsden, meer gerechten doen voordienen, dan gebruikte zij evenwel van dezelve niet, maar liet haar gedeelte aan arme zieken uitreiken. Vrijdags en Zaterdags hield zij de vaste, droeg zelfs op de andere dagen het haren kleed en tuchtigde haar lichaam. Door deze oefeningen behield zij ene grote heerschappij over hare hartstochten, en ofschoon zij levendig, driftig en onrustig van aard was, overwon zij, onder de leiding van de heilige bisschop, al deze gebreken. Overeenkomstig haren levensregel, hield zij zich op de Zon- en feestdagen, die zij uitsluitend voor God en hare naasten besteedde, bezig met de Godsdienstoefeningen bij te wonen, bezocht vervolgens de zieken, die zij vertroostte en in wier geestelijke en tijdelijke behoeften zij voorzag. Men vond in haar huis altijd één of ander afzichtelijke zieke, welke zij knielende verpleegde; het geloof en de liefde deden haar in zodanige persoon steeds Jezus Christus beschouwen en dienen. Zij waakte ganse nachten, dan vooral, wanneer de zieken op het uiterste gekomen waren, stond hen in hunne doodsangsten bij en geleidde hunne lijken naar het graf. Zo leefde mevrouw de Chantal te midden der wereld, en God bereidde haar op die wijze tot de verhevene bestemming van stichteres en het voorbeeld te worden van ene orde, welker religieuzen nog de bewondering ener zelfs ondankbare wereld zijn. 

Joanna Francisca bevond zich in 1606 te Bourbilly, één harer landgoederen en werd, als het gevolg van onafgebrokene vermoeienissen, uiteindelijk ernstig ziek; de rode loop bracht haar tot het uiterste; zij beklaagde de moeite, die men zich gaf en het gevaar van hen, die haar dienden, om door dezelfde ziekte te worden aangetast; ofschoon nog in de bloei van hare jaren, wilde zij zeer gaarne van de wereld scheiden, doch scheen enigszins bekommerd over hare nog jeugdige kinderen, die de zorgen van dusdanige tedere, ijverige en deugdzame moeder nog zo zeer behoefden; doch hare onderwerping aan Gods wil overwon bij haar alle ongerustheid. Zij wist, dat zij onderwerping aan de Heer van leven en dood verschuldigd was, en verwachtte dus de dood met ene zielskalmte, welke een zuiver en op de vaderlijke goedheid des Scheppers betrouwend hart verleent. Haar uur was evenwel nog niet aangebroken; God had haar als een werktuig in zijne hand verkozen; zij genas tegen alle verwachting, hernam hare vroegere oefeningen en wijdde zich opnieuw aan de dienst der zieken en stervenden. 

Enige tijd later nodigde de heilige Franciscus van Sales haar uit om te Annecy te komen, en nu verklaarde de heilige, dat hij haar voornemen, hetwelk zij hem meermalen had voorgedragen, om de wereld te verlaten en de kloosterlijke staat te omhelzen, voor God rijpelijk had overwogen, dat hij grote bezwaren had ontmoet, doch dat de tijd aangebroken was om haar enig antwoord mede te delen. Ten einde hare onderwerping te beproeven, stelde hij haar voor, om in de orde van de arme Clarissen te treden, te Beaune gasthuiszuster te worden, of de orde van Carmelitessen aan te nemen. De heilige weduwe, die elke morgen het besluit hernieuwde van God alleen te beminnen, en die Hem zonder de geringste achterhouding hare gedachten, begeerten en handelingen toeheiligde, nam genoegen met elk voorstel van de heilige bisschop van Geneve, en wel met zoveel onderwerping, alsof zij haren eigen wil reeds afgezworen had. Verheugd over hare gehoorzaamheid, deelde de heilige prelaat haar zijn ontwerp, om de orde van de visitatie te stichten, mee. Later verklaarde zij, dat bij deze mededeling haar hart van vreugde was vervuld geworden, en dat zij ene zo krachtige en onweerstaanbare neiging tot die staat gevoelde, dat zij niet kon twijfelen of het was Gods wil en dat de Heer er zijnen zegen niet aan zou onttrekken. Doch zij voorzag niettemin grote zwarigheden in het volvoeren van dit ontwerp. Haar vader en schoonvader waren reeds hoog bejaard; een enige zoon, die jong, maar een jongeling van grote verwachting was en al hare zorgen scheen te behoeven, drie jonge dochters, voor welker opvoeding zij niet minder noodzakelijk was, ingewikkelde huiselijke zaken, de noodzakelijkheid om zich buiten het koninkrijk te vestigen, de middelen waarmee de nieuwe stichting moest gevestigd worden, ziedaar zovele zwarigheden , die niet gemakkelijk waren op te ruimen. De bisschop, die nauwelijks kon bestaan, beminde de armen zo zeer, dat hij zich bijna uitkleedde, om in hunne behoeften te voorzien. De heilige weduwe was wel is waar ene rijke vrouw, doch men had besloten om op hare bezittingen niet te rekenen; menselijke voorzichtigheid kon in dit ontwerp niets verrichten en de heilige bisschop, die alles reeds voorzien had, kon zich niet onthouden uit te roepen: “Ik zie in dit alles verwarring, doch de Goddelijke Voorzienigheid, voor welke alle menselijke wijsheid dwaasheid is, zal wel op zijnen tijd alles weten in orde te brengen.” 

Gedurende het verblijf van mevrouw de Chantal te Annecy, wenste de gravin de Sales, moeder van de heilige bisschop van Geneve, de innige vriendschapsband tussen haar en de heilige Joanna Francisca nog verder aan te binden, waarom zij door de heilige prelaat aan de weduwe de Chantal het voorstel deed, van een huwelijk tussen hare oudste dochter met zijnen broeder, de graaf de Thorens. De heilige weduwe zag zich door dit voorstel in enige moeilijkheden gewikkeld; van de ene zijde wenste zij wel, dat die zaak haar beslag mocht verkrijgen, omdat zij zich bijzonder vereerd achtte met die verbintenis, doch zij voorzag grote hinderpalen, welke de beide grootouders zouden in de weg leggen en zij meende, dat deze nooit zouden toestemmen, dat hunne kleindochter buiten het koninkrijk werd uitgehuwd. Ne enige beraadslaging gaf de president Fremiot echter zijne toestemming, omdat hij de bisschop van Geneve hoogachtte en vereerde. Deze toezegging legde aan de heilige weduwe ene andere moeilijkheid in de weg, want een rijk, verstandig, welgemaakt en Godsdienstig edelman uit Bourgonje, een innige vriend van de president, haren vader, verzocht aan deze om de hand van mevrouw de Chantal; de heer Fremiot en alle verwanten verlangden, dat deze band mocht gelegd worden en trachtten de heilige Joanna Francisca tot toestemming te bewegen, doch zij had zich reeds geheel aan God toegeheiligd en wist het daarheen te brengen, dat de edelman zijn afscheid nam. Nu greep er iets plaats, dat meer te bewonderen dan op te volgen is; ene daad, die echter grote moed en een vast besluit van aan niemand dan aan God te willen toebehoren, kenmerkte. De heilige vrouw wilde hare gelofte in haar bloed bezegelen; zij neemt een gloeiend ijzer en merkt met hetzelve de aanbiddelijke naam “Jezus” op hare borst. Enige dagen later met de president alleen zijnde, gaf zij deze haar oogmerk te kennen; zij zei hem, dat zij na de dood van haren echtgenoot zich levendig gedrongen gevoelde, om de wereld te verlaten en slechts voor God alleen te leven; dat zij vreesde zich jegens God schuldig te maken, indien zij hare roeping langer uitstelde; dat hare oudste dochter verloofd was, de beide anderen verzorgd waren en zij haren zoon aan niemand beter dan aan haren vader kon toevertrouwen; dat dus niets meer haar weerhield om aan Gods stem te gehoorzamen, dan slechts zijne toestemming, welke zij smeekte haar niet te willen ontzeggen. De vrome grijsaard werd op dit voorstel tot in zijn hart diep getroffen; hij weende bitter, omhelsde zijne dochter met vaderlijke tederheid en zei: “Hoe, mijne dochter, zult gij dan een vader, zoals ik voor u ben, die u altijd zo tederlijk bemind heeft, niet achten? Ach, laat mij, voor gij mij verlaten wilt, eerst sterven, en doe dan hetgeen u behaagt.” Zijne droefheid belette hem meer te spreken. De heilige weduwe was niet minder door de tranen van haren oude vader getroffen, en om hem enigszins te troosten, zei zij, dat zij hem slechts een voorstel had bekend gemaakt en dat zij over zich zelve zonder zijne toestemming niet zou beschikken. De president hield haar bij dat woord en deed haar beloven van niets te besluiten, voor hij met de heilige bisschop van Geneve zou gesproken hebben, en dat hij dan volgens diens beslissing ook zou handelen. 

Mevrouw de Chantal meende door deze beloften van haren vader reeds alles gewonnen te hebben; trouwens, zij twijfelde geenszins, of de prelaat zou ten haren voordele beslissen en zij dus de toestemming van haren vader verwerven. Toen zij alleen was, had zij een strijd tegen haar inwendig gevoel door te staan, welke allerhevigst was. Het scheen haar enigszins onmenselijk, om haren oude vader en hare kinderen te verlaten; het natuurlijk gevoel voerde ene hoge taal in haar hart, de menselijke rede ondersteunde de gevoelens ener kinderlijke en moederlijke tederheid, welke het geloof zelve scheen goed te keuren, en de boze vijand van onze zaligheid, die zich onze zwakheden zo zeer weet te nutte te maken, mengde zich mede in die strijd; zij scheen voor de beproeving te zullen bezwijken. De aartsbisschop van Bourges, haar broeder, was door haren vader van het plan van zijne zuster onderricht; hij kwam te Dyon en nu waagden beiden een aanval op het reeds zo geschokte hart van Joanna Francisca. De prelaat keurde het ontwerp zijns zuster af. Hij sprak eindelijk als gezaghebbende en zei, dat, wanneer zij de wereld al wilde verlaten, zij zulks nooit mocht doen voordat hare kinderen verzorgd waren en zij de laatste plichten aan een afgeleefd vader vervuld zou hebben. Zij wist het echter daarheen te leiden, dat men toegaf om zich aan de beslissing van de heilige bisschop van Geneve te onderwerpen, die enige tijd later met zijnen broeder, de baron de Thorens, aankwam, om het huwelijk met de dochter van mevrouw de Chantal te voltrekken. 

Daags na die voltrekking smeekte de heilige weduwe haren vader en de aartsbisschop, om zich over hare zaak met de bisschop van Geneve te onderhouden. Zij zonderden zich dan af en na een uur onder hen drieën beraadslaagd te hebben, werd de heilige weduwe ontboden. Met beradenheid en wijsheid lag zij hare ontwerpen bloot; zij toonde, dat niets aan hare kinderen, welke zij zonder schuld en zonder rechtsgedingen achterliet, ontbrak. Zij merkte op, dat het billijk was, dat haar, die zo lang voor hen geleefd had, werd veroorloofd om voor God en voor zich zelve te leven, en dat men te minder de verzochte toestemming kon weigeren, omdat de staat, welke zij wilde omhelzen, haar niet belette om over hare kinderen en hunne belangen te waken. 

Eindelijk werd alle zwarigheid opgeheven; haar vader en de aartsbisschop gaven hunne toestemming; zij zou hare beide dochters met zich mee nemen; de ene stierf enige tijd daarna, de andere werd aan de graaf van Toulonson uitgehuwd, een man, die bij zijne hoge geboorte deugd en wijsheid paarde. De jeugdige baron de Cantal, die zijn vijftiende jaar bereikt had, bleef onder opzicht van de president Fremiot, en het beheer der goederen werd aan voogden toevertrouwd, die verstand met braafheid verenigden, zodat de tegenwoordigheid der moeder niet meer noodzakelijk scheen. Vervolgens werd in overweging genomen waar ter plaatse men het eerste huis zou stichten. De president verlangde het gesticht te Dyon, wijl hij dan in de nabijheid van zijne dochter zou zijn; de aartsbisschop meende het te Autun te vestigen, doch de heilige weduwe verklaarde zich voor Annecy en gaf daarvoor twee bijzondere redenen op; vooreerst, dat men bij de aanvang van ene nieuwe stichting meermalen de raad en de leiding van de heilige stichter behoefde, en ten tweede, dat zij zich dan in de nabijheid van de Thorens zou zien, en dus nuttiger aan hare onlangs gehuwde dochter wezen, die zij menigmaal kon gaan zien en in haren nieuwe staat door moederlijke raad voorlichten. De heilige Franciscus van Sales ondersteunde beide redenen; de aartsbisschop vond ze loffelijk, en de president gaf zich eindelijk ook gewonnen, maar riep onder diepe verzuchting uit: “Ik zie wel, dat het offer geheel moet worden opgedragen; dit zal mij het leven kosten; doch, mijn God, het voegt mij niet om mij tegen Uwen wil te verzetten.” De afreis van mevrouw de Chantal naar Annecy werd nu over zes weken bepaald. Alles was reeds in gereedheid, toen de president betuigde, dat hij nog niet kon besluiten om zich van zijne dochter te verwijderen en smeekte, dat men het vertrek zou uitstellen tot na het Paasfeest van het volgende jaar. Joanna Francisca meende deze bede en troost aan ene grijze vader niet te mogen ontzeggen, daar hij die tussentijd wel scheen te behoeven, om zich tot deze treurige scheiding voor te bereiden. 

Alle beletselen waren thans opgeheven en de tijd om te vertrekken naderde. De heilige begaf zich nu naar haren schoonvader, de baron van Cantal, om van deze afscheid te nemen. Niettegenstaande de vroegere niet lofwaardige behandeling, welke zij van hem had moeten ondervinden, wierp de ootmoedige dienares Gods zich voor hem op de knieën en verzocht vergiffenis, indien zij hem mocht mishaagd hebben, bad hem om zijnen zegen en beval haren zoon aan zijne goedwilligheid. De grijsaard, die reeds een zesentachtigjarige ouderdom had bereikt en zich jegens deze edele vrouw wel iets te verwijten had, bewonderde hare deugd, scheen ontroostbaar, omhelsde haar en wenste haar die zegen, welke zij zo zeer verdiende. De bewoners van Monthelon, vooral de armen, waren niet te troosten; allen beweenden het verlies van ene moeder, die voor hen een steun en toevlucht in hunne behoeften was; zij nam van hen een teder afscheid, gaf hun ene kleine vermaning, beval zich in hunne gebeden en vertrok naar Autun met haren zoon en hare dochter, de baron en barones de Thorens, met hare tweede dochter (hare derde was toen reeds overleden), met de jeugdige Chantal, haar zoon en enige andere aan haar gehechte personen, onder welke vooral van juffrouw Brechar, die hare gezellin in de nieuwe stichting was, wordt melding gemaakt. 

Toen zij te Dyon teruggekeerd was, meende zij zich met het brood der sterken te moeten voeden, om al de aanvechtingen, welke moederlijke tederheid en kinderlijke toegenegenheid haar zouden aandoen, te kunnen overwinnen; de scheiding van hetgeen zij op aarde ze zeer beminde vorderde zulks, trouwens, zij behoorde niet tot degenen, welke het gevoel verstikken; zij was dochter en moeder, en men verbreekt die tedere banden niet zonder zich geweld aan te doen; hoe moeilijk toch laten dusdanige opofferingen zich welgevallen en hoeveel moeilijker ten uitvoer brengen! 

Het eerste voorwerp, dat zij in het huis van de president Fremoit, haren vader, ontmoette, was haar enige zoon, die reeds in tranen zwom; deze wierp zich om haren hals, hield haar in zijne armen geklemd en zei haar alles, wat kinderlijke liefde ingeeft, om haar te bewegen; zij troostte hem en droogde zijne tranen, terwijl zij met moeite de hare verberg. Ofschoon hevig aangedaan, ging zij verder, om van haren vader afscheid te nemen, wierp zich voor zijne voeten, smeekte om zijnen zegen en had hem, om voor haren zoon een vader te zijn. 

Hoezeer de president zich ook tot die scheiding had kunnen voorbereiden, had hij evenwel zich die ogenblikken nog meer verwijderd voorgesteld; hij ontving zijne dochter met een door droefheid overstelpt hart en met de ogen vol tranen. Hij omhelsde haar, hief zijne wenende ogen ten hemel en zei: “O mijn God, welk offer vraagt gij van mij! doch Gij wilt het, ik draag U dus dit mijn geliefd kind op; ontvang het en wees mij een vertrooster.” Vervolgens zegende hij haar, richtte haar op, omhelsde haar, doch hem ontbrak de moed om haar buiten het vertrek te geleiden. Zij trad dus alleen uit de kamer en vond ene grote menigte, die haar opwachtte, bloedverwanten, vrienden, dienstboden en zag haren zoon; allen smolten in tranen, ook zij weende, doch zei met een helder oog: “Men moet mij deze zwakheid vergeven, ik verlaat mijn vader en mijnen zoon, doch ik vind God overal.” Nu had er een hartverscheurend schouwspel plaats; haar zoon poogt andermaal zijne moeder terug te houden, doch alles is te vergeefs; nu werpt zij zich voor de dorpel van de deur, welke zij moest uitgaan en zegt: “Ik ben te zwak om u tegen te houden, doch men zal tenminste zeggen, dat gij over het lichaam van uwen zoon hebt moeten heenstappen, om hem te verlaten.” Getroffen door deze daad, staat zij stil en vestigt hare wenende ogen op haar kind; de genade, die sterker dan de natuur is, onderschraagt haar, zij stapt over het lichaam van haren zoon en heft zo de sluitboom op, welke men haar had tegengesteld. Men kan zeer gemakkelijk begrijpen, hoeveel moed er gevorderd werd om dusdanige buitengewone daad te kunnen verrichten; Joanna Francisca, na zich van hare roeping verzekerd te hebben, geloofde, dat het haar plicht was die te volgen, en dat haar niet geoorloofd was hare offerande te verschuiven. Jezus had verzekerd: dat al, die zijn huis…. of zijnen vader…. of zijne kinderen, of zijn land om zijnen naam verlaat, honderdmaal zoveel zal ontvangen, en het eeuwig leven hebben.” 

Joanna Francisca vertrok en kwam onder geleide van de heilige Franciscus van Sales en de voornaamsten der stad, die haar omtrent twee uren waren tegemoet gegaan, te Annecy. Zij geleidde vervolgens de baron en de barones naar hun kasteel, bleef er enige dagen en keerde naar Annecy terug, waar de juffrouwen Favre, dochter van de eerste president van Savoye, en Breschar, uit een aanzienlijk huis in de nabijheid van Monthelon, haar opwachtten en smeekten hare eerste religieuzen te mogen zijn, aan welk verlangen zij gaarne, op de getuigenis van de heilige prelaat, dat hare toestemming gaf. De Pinksterdag 1610 werd de vestiging van het gesticht bepaald; ene omstandigheid deed zulks echter tot 6 Juni (feestdag der allerheiligste Drie-eenheid en van de heilige Claudius, aartsbisschop van Besançon en patroon van het bisdom Sint Claude) verschuiven. 

De vooravond van de lang gewenste feestdag, ondervond de heilige weduwe ene geweldige bekoring, om haar ontwerp nog te laten varen. Al de smart van haren vader en schoonvader, van haren zoon, verwanten, vrienden en de hulpbehoevenden, stonden haar voor de geest en verscheurden haar hart; de gedachte van ene grijze vader en nog jeugdige kinderen verlaten te hebben, de woorden, welke de aartsbisschop van Bourges haar had toegevoegd, om haar van haar voornemen terug te houden, alles pijnigde haar teder geweten; drie uren duurde deze aanvechting, doch in die smart richtte zij hare smeking tot God, en bad dat, vermits zij niets had ondernomen als om Hem te behagen en om zich aan Hem geheel toe te wijden, Hij die de harten doorgrondt en hare liefde kende, haar zijn licht zou geven, niet zou toelaten, dat zij zich misleidde en dat Hij toch gene ziel mocht verwerpen, welke niets anders zocht dan Hem. De Vader der barmhartigheden, de God van vertroosting, die slechts zijne dienares beproefde en daarom deze aanvechting had toegelaten, verhoorde hare bede en stortte in haren geest zoveel licht, troost en vreugde, dat zij niet meer twijfelde, of Hij zag met welgevallen op de offerande neer, welke zij bereid was Hem aan te bieden. 

Nadat de heilige weduwe en hare beide gezellinnen, de juffrouwen Favre en Brechar, de volgende feestdag gebiecht hadden en tot de Heilige Geheimen genaderd waren, gaf de heilige bisschop van Geneve haar de met zoveel wijsheid en voorzichtigheid door hem opgestelde regel. Hij hield voor haar ene vermaning over de getrouwheid, waarmee zij die behoorden na te leven, en sprak met lof over de verachting, waarmee zij de wereld behandelde en over het geluk dat haar te beurt viel, wijl zij zich geheel aan God toeheiligden, die haar de zielsvrede zou schenken, welke Hij alleen geven kon. Daar zij gene religieuzen waren, legde hij haar het kloosterslot niet op, maar liet haar vrijheid om uit te gaan, ten einde de zieken te verzorgen. De vorm hare kleding bleef insgelijks dezelfde, uitgezonderd dat deze zwart zouden zijn en volgens de regel uiterst zedig; de heilige verbond haar niet aan te strenge lichaamsverstervingen, wijl het gesticht ook geopend bleef, om zelfs zwakke leden te kunnen aannemen. Hij legde zich vooral toe om haar het inwendige leven te doen beoefenen en haren geest en hart geheel van de wereld los te rukken. In het proefjaar reeds mocht moeder Chantal zich verheugen haar gesticht met nog tien dochters vermeerderd te zien, waarlijk een aanmerkelijk getal voor ene stichting, welke nog in hare geboorte en nauwelijks gevestigd was. 

Het beproevingsjaar was schier verstreken, toen Joanna Francisca aan de bisschop haar heilig ongeduld te kennen gaf, om zich door enkele geloften te kunnen verbinden; trouwens, plechtige geloften mocht zij niet afleggen, omdat de zusters der Visitatie nog gene in de kerk gevestigde en erkende orde uitmaakten. 

“Wanneer,” zo schreef zij de heilige, “zal dan die gelukzalige dag aanbreken, op welke ik de onherroepelijke offerande van mij zelven aan God zal mogen opdragen? De ganse wereld zou van liefde voor die beminnenswaardige God sterven, indien ik de zoetheid kon doen gevoelen, welke in zijne liefde opgesloten is.” De heilige prelaat was getroffen en haastte zich om hare roeping en die van hare twee gezellinnen te onderzoeken, en nam haar vervolgens de enkele geloften af. 

Met vernieuwde ijver wijdde zij zich aan de oefeningen van Godsvrucht en liefde jegens hare naasten; behalve de inwendige en huiselijke bezigheden, ging zij dagelijks met één of twee zusters de zieken bezoeken, troosten en met ene zorg dienen, welke de vurigste liefde slechts kan instorten. Niets was in staat haar af te schrikken, de afzichtelijkste, noch zelfs besmettelijkste zieken; geen gevaar kon haar weerhouden, en daar zij in de armen en lijdenden de persoon van Jezus Christus beschouwde, meende zij nooit genoeg voor de hulp- en troostbehoevenden te kunnen verrichten. 

Het getal van de dochters der Visitatie was spoedig aanmerkelijk toegenomen, en de zoete geur van hunne liefdadigheid verspreidde zich reeds overal; het hoge denkbeeld, dat men van de heiligheid en het doorzicht van de heilige stichter, stichteres en zusters, door hen gevormd, koesterde, deed onderscheidene steden aanvrage doen om deze dochters te bezitten. In de aanvang was zulks onmogelijk. “Geven wij slechts van onze overvloed,” zei de heilige prelaat, “doch zijn wij op onze hoede, dat de bron niet opdroge, met die in zovele beken te verdelen, voor wij de tijd hebben om dezelve aan te vullen.” En wie kan het schier geloven, er heeft een tijd bestaan, dat men honderdvijftig kloosters van Visitatie, en meer dan zessenzestighonderd religieuzen van die orde telde! 

Men wilde echter aan de kardinaal aartsbisschop van Lyon, Monseigneur Dionysius Simon de Marquemont, een prelaat van zeldzame verdiensten en innige vriend van de heilige bisschop van Geneve, niets weigeren. Deze wenste in die stad een huis van de Visitatie te bezitten en schreef deswege aan de heilige Franciscus van Sales. Op de gedane toezegging zond de prelaat een rijtuig met zijn aalmoezenier; moeder de Chantal, begeleid door hare zusters de Favre en de Blonay, verliet op 25 Januari 1615 Annecy en kwam op 1 Februari, de vooravond van de feestdag der zuivering van de Heilige Maagd, te Lyon en stapte aan het huis van mevrouw d’Auxerre, de stichteres van het nieuwe huis, af. Nog dezelfde dag kwam de kardinaal moeder de Chantal spreken ben bepaalde het uur, waarop hij de volgende dag de plechtigheid der vestiging zou verrichten. Mevrouw d’Auxerre begon op dezelfde dag haren proeftijd; spoedig werd het getal met zeven dochters vermeerderd; na negen maanden, welke Joanna Francisca er doorbracht, stelde zij zuster Favre tot overste en zuster de Blonay tot medebestuurster en meesteres over de nieuwelingen aan en keerde naar Annecy terug. 

De nieuwe inrichting der Visitatie was tot nu toe geen gevestigde kloosterorde; men deed er slechts de enkele geloften, de kleding was alleen in kleur en door zedigheid van die der andere vrouwen onderscheiden; de kloostersluiting bestond nog niet en de orde droeg enkel de eenvoudige naam van congregatie. De kardinaal de Marquemont was de eerste, welke die stichting in ene gevestigde kloosterorde wenste te doen veranderen. Hij meende deze zo roemrijke stichting op meer hechte grondslagen te kunnen doen vestigen, en oordeelde, zoals de heilige bisschop van Geneve in zijne voorrede, voor de regels en wetten van het instituut geplaatst en aan de zusters van het klooster der Visitatie te Annecy gericht, zelve zegt: “Dat het dienstig was, dat de inrichting in ene kloosterorde veranderd werd, om onderscheidene redenen, welke zijne verhevene wijsheid en Godsvrucht hem ingaven; God heeft die bedoeling gezegend, en eindelijk na vele beraadslagingen en zwarigheden, welke aan dusdanige ontwerpen verbonden zijn, heeft de heilige Vader, Paulus V, mij (Franciscus) vertrouwd om uw huis tot kloosterorde in te richten….. en wel onder de regel van de heilige Augustinus.” 

De heilige gaf hun een regel, welke op zachtmoedigheid en ootmoed gevestigd was. “De ootmoed,” zegt de heilige prelaat, “is het kort begrip van de ganse kloostertucht, de ware eigenschap en het onfeilbaar kenteken van de kinderen van Jezus Christus; de zusters behoren daarom ene bijzondere oplettendheid op het beoefenen van die deugd te vestigen, en al hare handelingen in de geest van diepe, oprechte en ongedwongen ootmoed te verrichten. Zij zijn derhalve verplicht elkander ene eerbiedige hartelijkheid toe te dragen, niet slechts in gebaren, woorden of welstandshalve, maar in waarheid en daad.” Hij gaf haar insgelijks uitmuntende onderwijzingen omtrent het gebed, hetwelk de kostbaarste vrucht en het voorname einde van het kloosterleven kan genoemd worden. Ook verlangde de heilige, dat zijne geestelijke dochters het heilig Misoffer met de volmaaktste gemoedsgesteldheid bijwoonden. “Ik heb u nog niet onderhouden over de zon der geestelijke oefeningen,” zei hij, “welke het allerheiligste, verhevenste en machtigste offer en geheim der heilige Mis is, dat middelpunt van de Christelijke Godsdienst, het hart van de Godsvrucht, de ziel der ware vroomheid, het onbegrijpelijke geheim, hetwelk de onpeilbare diepte der Goddelijke liefde bevat, waardoor God zich op ene wezenlijke wijze aan ons geeft, en ons zijne genade en gunsten zo treffend mededeelt. Het gebed in vereniging met dit Goddelijk Sacrament gestort, heeft ene onuitsprekelijke kracht, hierdoor vloeit de ziel in hemelse gunsten over. Tracht dus dagelijks de heilige offerande bij te wonen en aan God de hemelse Vader, voor u en voor de ganse Kerk, met de priester de offerande van zijnen Zoon op te dragen. De koren der zegevierende en strijdende Kerk, verenigen zich bij deze Goddelijke handeling met onze Heer, ten einde met Hem, in Hem en door Hem het hart van God de Vader te verrukken, en zijne barmhartigheden ons eigendom te maken.” Vervolgens trachtte de heilige bisschop zijne geestelijke dochters de noodzakelijkheid van de versterving der zinnen met nadruk in te prenten. Hij zei dat, daar het vlees aan de zonde van onze eerste ouders deelachtig is en dus gestadig tegen de geest opstaat, het moet getuchtigd, bedwongen en gekruisigd worden. De zintuigen, zei hij, die de toegangen tot de ziel en de werktuigen zijn, welke de hartstochten ontvlammen, kunnen niet dan door ene bijzondere oplettendheid onderdrukt worden; daarom is de uitwendige versterving ons in het Evangelie ook zo uitdrukkelijk aanbevolen. De heilige schreef in zijnen regel evenwel geen grote gestrengheden voor, opdat zelfs de zwakke gestellen dezelfde zouden kunnen onderhouden en zijne dochters niet in verslapping zouden vallen, met onder verschillende voorwendsels enige verzachtingen te verzoeken; de heilige vulde de strengheden, welke men anders zou kunnen vorderen, echter aan, door de beoefening van verschillende kleine zelfs-verloocheningen voor te schrijven, welke om derzelver bestendige aanwending de zinnelijkheden versterven. De prins bisschop van Geneve had terecht opgemerkt, dat bij te strenge inrichtingen, de geest der roeping zelden behouden blijft, maar tot ontheffingen aanleiding geeft, voor welke de beweegredenen niet altijd voldoende waren. Was dus de regel, van welke hier gesproken wordt, minder streng dan die van verschillende andere gestichten en in schijn gemakkelijker op te volgen, dezelve duldde intussen geen verzachting in het wezenlijke der verstervingen, welke de wil en de hartstochten betreffen, en leerden de kunst om aan zich zelven te sterven. horen wij de heilige prelaat spreken. “Ik zeg u, dat men moet sterven, opdat God in ons leve; want het is niet mogelijk, dat wij de verering van onze ziel met God langs ene andere weg, dan die van versterving kunnen verwerven. Deze woorden: men moet aan zich zelven sterven, zijn hard; doch zij worden door een zalige troost gevolgd, namelijk door die van met God verenigd te zijn…. De Goddelijke liefde kan niet wonen waar de oude Adam het gebied voert, men moet denzelven noodzakelijk vernietigen. Doch, zult gij vragen, hoe zullen wij die vernietigen? Hoe? Door met nauwgezette gehoorzaamheid uwen regel te onderhouden; ik verzeker u van Gods wege, dat, wanneer gij getrouw zijt aan hetgeen deze u voorschrijft, gij zonder twijfel het oogmerk zult bereiken, het welk gij u voorstelt; de vereniging namelijk met God.” De heilige leerde haar, dat, indien zij aan zich zelven wensten te sterven, zij bereidvaardig en leergierig zich aan hare overste moesten onderwerpen, en zich geheel en al aan Gods wil overgeven, niets vragen, niets weigeren en zich nooit over één of andere zaak verontrusten. Hoe hij die stelregel wilde begrepen hebben, leerde hij zelf: “Wanneer ik zeg, dat men niets moet vragen en naar niets verlangen, dan meen ik slechts in zoverre dit aardse zaken betreft; want wat de deugden aangaat, wij kunnen die vragen; en met de liefde tot God te vragen, bedoelen wij alle deugden, immers deze besluit allen in zich. verlangt niets, weigert niets; in deze beide woorden is alles opgesloten, want dit bevat het beoefenen van ene volmaakte onverschilligheid. Vestigt uwe ogen op de arme kleine Jezus in de kribbe; Hij neemt de armoede, de naaktheid, het gezelschap der redeloze dieren, al het ongure van het jaargetijde, de kou en alles aan, wat zijn Vader toelaat dat Hem overkome;…. Hij gaf zich aan zijne zorg en voorzienigheid over; ook weigerde Hij de geringe vertroostingen niet, die Hij van Zijne Moeder ontving, evenmin de diensten van de heilige Jozef, de aanbidding der wijzen en der herders…. Zo ook behoren wij insgelijks te lijden en te ontvangen al hetgeen Gods voorzienigheid toelaat, dat ons overkome.” Naar deze voorschriften regelde de heilige Joanna Francisca al hare gedragingen en die van hare zusters. Zij geloofde niet dat deze waarlijk ootmoedig waren, dan wanneer zij haar de berispingen en vermaningen zag beminnen, waarom zij deze ook steeds vermaande om door aanhoudend gebed het grote werk te voltrekken, hetwelk zij door ootmoed, gehoorzaamheid en zelfverloochening hadden aangevangen; zij onderrichtte haar in de beoefening der verzuchtingen, door welk middel zij meermalen op de dag ene akte van liefde tot God konden opzenden, zich aan Hem gestadig opdragen en voor Hem al hunne handelingen inrichten. De nauwgezetheid van de heilige moeder de Chantal in het onderhouden van al hetgeen de Goddelijke dienst betrof, ging zelfs tot angstvalligheid. Zo herstelde zij eens in persoon het gebrek van eerbied en oplettendheid, veroorzaakt, zo zij meende, door enig gedruis op ene kamer boven de kapel in welk het aanbiddelijk Sacrament rustte, en om de Heer voor hare zusters, die zich in de zaal bevonden, vergiffenis te vragen, ging zij aan deze de voeten kussen en op de grond zitten eten, welke boete in meerdere nonnenkloosters is voorgeschreven. Gedurende het, dat ene zuster bij het luiden der klok niet dadelijk opstond, dan onderhield zij haar in het openbaar en zei wenende: “Indien wij slechts dachten, dat het de stem Gods is, die ons roept om Hem onze hulde aan te bieden, wij zouden geen ogenblik toeven.” 

Enige tijd nadat zij hare plechtige gelofte had afgelegd, wilde zij zich nog door gelofte verbinden, om altijd datgene te verrichten, wat het volmaaktste geoordeeld werd. De heilige bisschop van Geneve, wie zij er over raadpleegde, stond haar zulks toe, omdat hij hare ijver kende en niet twijfelde, of zij zou verbintenis, welke zij zich oplegde, getrouw vervullen. 

De heilige Joanna Francisca werd meermalen door pijnlijke krankheden overvallen; de geneesheren die de natuurlijke oorzaak van dezelve niet konden ontdekken, zeiden somtijds, dat hare ziekte voortsproot uit de hevigheid van hare liefde tot God, welke haar als verslond. Zoals wij reeds boven aanmerkten, schreef zij op het einde van haar proefjaar aan de heilige Franciscus van Sales: “De gehele wereld zou sterven uit liefde tot God, die zo beminnenswaardig is, indien zij de zoetheid kende, welke ene ziel geniet, die Hem liefheeft.” Vandaar ook, dat zij gedurende enige tijd inwendig lijden te verduren had, veroorzaakt door bovenmatige vrees van God te vergrammen. 

Na de dood van haren vader was zij verplicht naar Dyon te reizen, om de belangen van haren zoon, voordat deze zich naar de hogeschool begaf, te regelen. Later huwde zij hem aan Maria de Coulanges, welke met hare verhevene geboorte, rijkdom en schoonheid, uitmuntende deugden verenigde. Meermalen moest zij Annecy verlaten, ten einde nieuwe huizen voor hare orde in verschillende steden te stichten, zoals onder andere te Grenoble, Bourges, Dyon, Moulins, Nevers, Orleans en Parijs, in welke laatste stad zij ene hevige tegenwerking ondervond, die zij echter door haar betrouwen op God overwon. Overigens verwierven hare zachtmoedigheid de bewondering juist van diegenen, welke haar het meest vervolgd hadden. Zij bestuurde zelve van 1619 tot 1622 het huis, hetwelk zij in de voorstad Sint Antoine te Parijs gevestigd had. 

Op 28 December 1622 trof haar een gevoelige slag, daar God zijnen dienaar Franciscus de Sales van de aarde tot zich riep; Joanna Francisca was echter zo gewoon in alles de Goddelijke wil te aanbidden, dat zij ook deze smart met bewonderenswaardige standvastigheid verduurde. Zij liet met de grootste eerbewijzen het lichaam van de heilige bisschop van Geneve te Annecy, in de kerk der Visitatie, begraven. Haar zoon, de baron de Chantal, die in zijn eenendertigste jaar getreden was en slechts ene eenjarige dochter had, verloor op het eiland Rhe, in 1627, het leven in de oorlog tegen de Hugenoten, tot welke hij zich echter, door het ontvangen der Heilige Sacramenten, had voorbereid. Deze tijding deed elk, welke dezelve vernam en die bij de heilige tegenwoordig was, tranen storten; zij toonde echter ene zo heldhaftige kloekmoedigheid bij dat verlies, dat men haar niet genoeg kon bewonderen; zij had de gewoonte om bij elke onvoorziene of onverwachte gebeurtenissen haar hart aan God op te dragen en te zeggen: “Heer, vernietig, sla en verbrand alles, wat zich tegen uwe heilige wil aankant.” In 1631 werd haar door de dood hare schoondochter, de barones de Chantal, ontnomen, en nauwelijks ontving zij deze treurige tijding, of men boodschapte haar, dat de graaf van Toulongon, gouverneur van Pignerol, haar schoonzoon, die zij teder beminde, bezweken was; zij vergat hare smart, door aan de gravin hare dochter te denken, en stelde alles in het werk om deze te troosten. 

Al deze beproevingen dienden om aan de heiligheid van moeder de Chantal grotere luister bij te zetten. Gestadig onderhield zij zich met hare zusters over de noodzakelijkheid der versterving en verloochening van al het aardse. “Onze Verlosser,” zei zij, “heeft de prijs van Zijne liefde en van de eeuwige gelukzaligheid aan de overwinning gehecht, welke wij over ons zelve behalen. Uwe bedoeling met in de orde der Visitatie te treden, moest zijn om u van u zelve los te scheuren, ten einde u met God te verenigen. Deze orde is een kleine akker, welke geen vruchten zal voortbrengen, wanneer gij niet aan u zelve sterft; gij kunt geen bruiden van Jezus Christus zijn, dan in zoverre gij uw eigen oordeel, uwen wil en uwe neigingen kruisigt, om u naar Hem te voegen. Deze Bruidegom van uw hart trekt u naar Calvarie, waar Hij met doornen gekroond, zich laat ontkleden, vastnagelen, met gal laven, met smaad overladen, waar Hij, in één woord, duizenden verschrikkelijke folteringen lijdt. Gij moet daar goedwillig blijven en met ene gehele overeenstemming Hem trachten te volgen; deze overeenstemming bestaat in twee zaken, de eerste met u van u zelve los te rukken en met ijver naar de volmaaktheid te streven. Wij komen gans onbeschaafd, ongemanierd en met verderfelijke geneigdheden vervuld in deze wereld; deze moet men uitroeien; anders zullen wij ons nooit gelijkvormig kunnen maken aan Hem, die heilig en volmaakt is. De tweede zaak is, dat gij u, door ene volkomene overgave en overlating van u zelve, in de handen van hen, die u geleiden, laat versterven, binden en buigen, en hun met eenvoudigheid gehoorzaamt. Dat zij u zelfs treffen, waar het u het meest noodzakelijk is. Streeft gij tegen, dan zijt gij geen bruiden van Jezus Christus en gij zult de volmaaktheid nooit bereiken. Wanneer gij daarentegen goedwillig u zelve verloochent, zult gij in de dienst van God ene onvergelijkelijke zoetheid vinden, en het zal u een vermaak zijn, de natuur te overtreffen met in u het rijk der genade te vestigen. Deze is de beloning, toegezegd aan hen, die overwinnen. “Ik zal hun,” zegt de Heer, “een verborgen manna geven; en van het ogenblik, dat zij het gesmaakt hebben, zullen zij alle genoegens der aarde verachten. Weet intussen, dat men, om van dit manna te kunnen nuttigen, moet overwinnen; het is voor de flauwhartige niet bereid, maar slechts voor de sterke en kloekmoedige zielen, voor die, welke besloten hebben om alles, wat zich God wil tegenstelt, op te offeren, die alles geven en niets laten leven, door elke kwade mening te doden, en op deze titel zullen zij alles verwerven. Doch dit geweld moet zacht en rustig, maar tevens standvastig en gedurig zijn. O mijne dochters, doodt kloekmoedig en onverschrokken uwen vijand; door zijnen dood zult gij de vrede en het leven van uwe zielen verwerven.” De heilige moeder de Chantal beweende bitter de verblindheid van sommigen, die door hunne onverstorvenheid schier al de vrucht van hunne oefeningen verliezen, die zich zelve door ene schijnbare regelmatigheid misleiden, hoogmoedig worden en mensen zich in ene gelukkige staat te bevinden, van welke zij zoverre verwijderd zijn. 

Men raadpleegde haar bij gelegenheid in enen brief, over hare denkwijze omtrent ene zuster, die zeer deugdzaam scheen te leven en van welke men verzekerde, dat zij van God buitengewone gunsten ontving. “Gij hebt mij,” antwoordde de heilige, “de bladeren van de boom gezonden, zendt mij desgelijks enige vruchten, opdat ik kunne oordelen; ik bekommer mij weinig over bladeren. Al hetgeen ik voor het tegenwoordige zeggen kan is, dat de vruchten van een goed hart, hetwelk God met zijne genade bevochtigt en voedt, zijn: ene ganse vergetelheid van zich zelve, ene grote liefde tot vernederingen, ene algemene vreugde over al het goede, hetwelk tot Gods eer verricht wordt.” 

De heilige Joanna Francisca leerde hare zusters de beste wijze van bidden, en raadde hun gestadig Godvruchtige indrukken te verwekken, vaste besluiten te vormen, om slechts aan God te willen behoren; doch zij verlangde, dat ieder de ingevingen van zijne Godsvrucht volgde en zich aan de gevoelens overgaf, welke God instortte. Zij vermaande hun bovenal tot volharding. “Wordt gij door verstroooingen verontrust,” zei zij, “bidt in geduld en ootmoed de Heer, dat Hij u ondersteune en u de ijver schenke, om te verlangen Hem te beminnen, te bidden en te verheerlijken.” Zij drong meermalen op het gestadig gebed aan. “Ons hart,” zei zij, moet altijd bidden en lief hebben, wat wij ook ooit verrichten.” De heilige had een gebedsformulier geschreven, hetwelk zij, wanneer dorheid haar overviel, bezigde; dit was ene verzameling van akten van liefde, dankzegging, vermorzeling des harten, smekingen voor zich zelve, voor hare vrienden en vijanden, voor zondaren, afgestorvenen en voor al hetgeen zij van God wenste te erlangen. Dit gebed had zij dag en nacht bij zich, drukte het aan haar hart, ten einde gestadig en met ijver  hare inwendige zucht, om die onderscheidene akten te doen, aan te duiden. Meermalen onderhield zij hare geestelijke dochters met de volgende beginselen:  “Nederigheid moet onze gewone deugd zijn. Indien anderen ons vernederen, behoren wij ons nog meer te verootmoedigen; worden wij van anderen beschuldigd, dat wij ons nog meer beschuldigen; indien men ons de vernederendste bezigheden oplegt, erkennen wij dan, dat men ons nog beter behandelt dan wij verdienen; zijn wij tevreden wanneer men ons veracht. Met wie ging Jezus Christus om? Met een verrader, die Hem verkocht, met een dief en moordenaar, die Hem aan het kruis beschimpte, met de zondaars, met de voor zijne weldaden snode, ondankbare en hoogmoedige Farizeeën. Zouden wij dan, terwijl wij deze grote en Goddelijke voorbeelden voor ogen hebben, wanneer wij leerlingen van het Evangelie willen zijn, geduld en liefde weigeren bij de geringste tegenspraak?” 

Omstreeks deze tijd begon zich de pest te Annecy te vertonen en hare woede te doen zien; de hertog en hertogin van Savoye wilden de heilige vrouw overreden, dat zij, om haar leven te beveiligen, de stad zou verlaten, doch niets kon haar doen besluiten, om hare stichting aan derzelver lot over te laten. De heilige stond door raad, hulp en liefdewerken, hare medeburgers in deze nood bij en de gesel spaarde haar klooster; niemand van hare geestelijke dochters bezweek. In 1638 werd zij door de hertogin van Savoye naar Turin ontboden, om ook in deze stad ene stichting van hare orde te vestigen. Anna van Oostenrijk deed haar naar Parijs komen, alwaar zij met grote eerbewijzen werd ontvangen, hetwelk niet weinig haren ootmoed hinderde. Bij haren terugkeer naar Annecy bezocht zij onderscheidene kloosters van hare stichting. Te Moulins werd zij echter ernstig ziek; de ziekte verklaarde zich spoedig; het was ene ontsteking in de borst en deze werd zo hevig, dat men haar de laatste Sacramenten toediende, welke zij met tedere Godsvrucht ontving. Al haar geloof en Godsvrucht schitterden in deze laatste ogenblikken; zij gaf de treffendste onderrichtingen aan hare zusters, die haar omringden. Joanna Francisca stierf gelijk zij geleefd had, zacht, rustig, vol onderwerping aan God en met volkomen betrouwen op zijne barmhartigheid. Gewoon de wereld te verachten en het tegenwoordige leven als ene ballingschap te beschouwen, zag zij met blijdschap de ontbinding tegemoet; daar zij niets boven God beminde en alles om Hem verlaten had, was zij slechts bedacht om de schepselen en hare geestelijke kinderen aan Hem op te dragen, en was vol verlangen om Hem, die zij zo vurig gediend had, te bezitten. Zij bezweek op 13 December 1641, negentien jaren na de dood van de heilige Franciscus van Sales. In Frankrijk, Savoye en Italië telde men bij haren dood zevenentachtig kloosters, welke zij gesticht had. Aan deze heilige vrouw hebben wij de verzameling der brieven en de onderhoudingen van de heilige bisschop van Geneve te danken. Haar hart bleef in het klooster der Visitatie te Moulins, doch haar lichaam werd met grote plechtigheid naar hare eerste stichting te Annecy gebracht. De onderscheidene mirakelen, welke bij haar graf geschiedden, werden op ene gerechtelijke wijze onderzocht en bevestigd. Zodat Paus Benedictus XIV haar in 1671 zalig en Clemens XIII haar in 1767 heilig verklaarde, en haren feestdag op 21 Augustus vaststelde. 

 

22 Augustus 

 

De heilige Hippolytus (de derde eeuw)

Bisschop, Leraar der Kerk en Martelaar. 

 

Mensen, die door Gods Geest gedreven, zich in de eenzaamheid afzonderen, om er een bespiegelend en boetvaardig leven te leiden, zijn zonder twijfel door de voorbeelden, welke zij ons in hunnen levenswandel achterlaten, eerbiedwaardig. Zij intussen, die de gevaren, aan welke men in de wereld levende, blijft blootgesteld, niet vrezen, maar door dezelfde Geest Gods gedreven en medewerkende met de genade, de Kerk door hunne kunde onderschragen en hare kinderen door leer en voorbeeld tegen de verleiding der bozen en ketters wapenen, zijn ene dubbele eerbiedwaardige verering waardig. Trouwens, wanneer de eersten in een hogere graad de afgetrokkenheid, die Jezus Christus zijnen leerlingen aanraadt, beoefenen, dan nog schitteren de anderen in alle glans der liefde en verwerven de eeuwige beloning op de twee verhevene titels, van welke Jezus spreekt, zeggende: “Die doet en leert, zal groot in het rijk der hemelen genoemd worden.” Zodanig was de heilige Hippolytus, die bij zijne andere verdiensten nog die der martelaren voegde. Horen wij slechts hetgeen het martelaarsboek van de heilige voordraagt en aan de bedienaren van Gods Kerk dagelijks herinnert; dan zullen wij hem als van zelven onze eerbied bewijzen en zijne voorbede afsmeken van de troon, op welke hij door de Almachtige Vergelder verheven is: wij zullen als van zelve aangezet worden, om onze zwakheden te bewenen, wij, die zo weinig voor onze heiligwording verrichten, terwijl Hippolytus ons zulk een verheven voorbeeld gaf. “Te Porto, gedachtenis van de heilige Hippolytus, bisschop, (zo spreekt het Rooms Martelaarsboek) zeer uitmuntend door zijne kunde, die, omdat hij het geloof met glans had verdedigd, onder keizer Alexander, gebonden aan handen en voeten, in ene diepe met water gevulde kuil geworpen bwerd en de palmtak des marteldoms behaalde. De Christenen bestelden zijn lichaam op dezelfde plaats (te Porto) ter aarde.” 

De uitmuntende kerkleraar bloeide in het begin of omtrent het midden der derde eeuw, en is vooral bekend om zijne schriften, van welke enige teruggevonden zijn, die van ’s mans kunde en ijver getuigen. De heilige Hieronymus, in zijn werk over de kerkelijke schrijvers, verklaart, dat de heilige Hippolytus bisschop was, doch dat hem de bisschoppelijke zetel, die hij bekleedde, onbekend was. Gelasius I, in zijn boek over “de twee naturen,” noemt hem aartsbisschop in Arabië; de martelaarsboeken van de achtste eeuw verklaren hem bisschop van Porto in Italië. Volgens het bericht van Photius, was hij leerling van de heilige Ireneus en de heilige Clemens van Alexandrië, en leermeester van Origenes, Baronius, in zijne kerkelijke jaarboeken, zegt ons, dat Clemens van Alexandrië hem naar Rome zond, dat hij op ene waardige wijze van Paus Callistus werd ontvangen, die hem tot bisschop van Porto Romano aanstelde, welke zetel wel niet uitgestrekt was, maar in hoog aanzien stond en welks bisschop door de Paus als raadsman werd gebezigd. Volgens de heilige Petrus Damianus, in zijnen brief aan Paus Nicolaus, werd hij Nonnus bijgenaamd en bekeerde meer dan dertigduizend ongelovigen. 

De heilige Hieronymus en de geschiedschrijver Eusebius vermelden ons, dat de heilige onderscheidene gedeelten der Heilige Schrift in zijne schriften verklaard heeft, en door zijn voorbeeld zijnen geleerde leerling Origenes aanmoedigde, om het zelfde pad te bewandelen. In zijn werk tegen de ketter Noëtus, die omtrent het jaar 243 te Smyrna zijne dwalingen verspreidde, en de geloofswaarheden betrekkelijk het geheim der Heilige Drie-eenheid aanviel, bewees hij grondig de verscheidenheid der personen, zowel als de onderscheidenheid der naturen in Jezus Christus. Later diende zijn gezag vooral om de Eutychianen tot zwijgen te brengen. Ten tijde van Theodoretus bezat men ene verzameling van leerredenen, als ook een brief aan de keizerin Severa, gemalin van keizer Philippus, in welke hij het geheim der menswording en de opstanding der doden behandelt. Hippolytus vervaardigde tevens ene tijdrekening tot op het jaar 222, welke men echter niet in Griekse schriften heeft kunnen terugvinden; zijn tijdsberekening nopens de tijd waarop, gedurende zestien jaren, het Paasfeest moest gevierd worden, in het oudste werk van die aard, dat tot ons is gekomen. Andere werken van die geleerde zijn verloren gegaan, zoals onder andere zijne verhandeling over het vasten op de Zaterdag, en dat tot titel voert: “of een Christen dagelijks de aanbiddelijke geheimen moet ontvangen,” zijn lofliederen over de Heilige Schrift, zijne schriften tegen Marcion en tegen de ketterijen in het algemeen gericht, en het boek “over de oorzaak van goed en kwaad.” In zijne schriften tegen de ketterijen weerlegt hij tweeëndertig sekten, te rekenen van de Dositheanen tot aan Noëtus. “De heilige Hippolytus,” zo beoordeelt Photius hem, “zegt dat deze tweeëndertig ketterijen door de heilige Ireneus weerlegd zijn, en dat hij in zijn klein boekje de redeneringen van die vader heeft bijeen verzameld. Zijne spreekwijze is duidelijk en ernstig, hij zegt niets dat niet tot het doel gaat, doch men zoekt te vergeefs bij hem de schoonheid van de Attische stijl.” Wij bezitten nog brokstukken van zijne twistschriften tegen Noëtus, van zijne verklaringen op de Heilige Schriftuur, en zijne homilie op de feestdag van de veropenbaring des Heren aan de wijzen (Driekoningendag), waarin hij over het doopsel van Jezus Christus en de wonderdadige uitwerkingen van het Heilige Sacrament der wedergeboorte handelt. Zijne verhandeling over de Antichrist, van welke Eusebius en de heilige Hieronymus gewagen, en welke Photius onder de titel van verhandeling over Jezus Christus en de Antichrist opgeeft, is zeer beroemd. Photius getuigt dezelve gelezen te hebben en merkt aan, dat de gedachten zeer duidelijk en eenvoudig zijn en alle kentekenen der oudheid bezitten; de heilige leraar toont ons volgens Daniel en de andere profeten de kentekenen aan, welke men de Antichrist, die voor het einde der wereld komen zal, zal kunnen onderscheiden. Dit werk van de heilige is eerst in het jaar 1661 teruggevonden. Een jonge Nederlander, Marguardus Gadius geheten, vond het te Reims en te Evreux onder de daar bewaard wordende handschriften, en gaf het in het Grieks uit. Combefisius heeft er ene Latijnse vertaling bijgevoegd en in de verzameling der schriften van de vaders geplaatst. 

De heilige Hieronymus noemt Hippolytus “een zeer heilig en welsprekend man.” De heilige Chrysostomus en andere kerkelijke schrijvers: ene “bron des lichts, getrouwen, getuige, zeer heilige leraar, een man vol zachtmoedigheid en liefde.” Theodoretus stelt hem op dezelfde rij met de heilige Ireneus en noemt beiden “de geestelijke fonteinen der Kerk.” 

De heilige Hieronymus en andere oude schrijvers noemen de heilige bisschop en martelaar; onderscheidene Martelaarsboeken met hen instemmende, stellen zijn marteldood onder keizer Alexander Severus; wij weten echter, dat die vorst in 235 het leven verliet. Ruinardus en Berti zijn van een ander gevoelen, uit aanmerking dat Noëtus, tegen wie de heilige bisschop de pen voerde, eerst in het jaar 245 zijne dwalingen begon te verspreiden, en beroepen zich op het gezag van de heilige Gregorius van Tours en andere geschiedschrijvers. Volgens hen zou de heilige de martelkroon onder de vervolging van Decius ontvangen hebben. 

Wat er ook van zij, toen men omtrent het midden der zestiende eeuw, in de nabijheid der kerk ban de heilige Laurentius te Rome, op de weg van Tivoli, enige opdelvingen ondernam, vond men in de overblijfselen van ene oude kerk aan de heilige Hippolytus gewijd, van wie wij op 13 Augustus melding maakten, een marmeren standbeeld van de heilige, wiens geschiedenis wij hier mededeelden. De heilige bisschop is er op ene zetel zittende voorgesteld; aan beide zijden ziet men in Griekse letteren twee jaarkringen, elk acht jaren bevattende, gegraveerd; ook vond men een register der boeken, die onbetwistbaar aan de heilige kerkleraar worden toegeschreven. Het beeld wordt op de boekerij van het Vaticaan bewaard. 

 

De heilige Symphorianus (178 of 180)

Martelaar te Autun. 

 

De heidense wijsbegeerte, welke sedert Trajanus, op de troon der Cesars het gebied voerde, woedde evenwel onder Marcus Aurelius tegen de Christenen, niettegenstaande zij verdraagzame beginselen voorstond. Zij stond hierin gelijk met onze zogenaamde filosofen, die geen andere denkbeelden willen verdragen, dan die met de hunne overeenstemmen. Zo werden dan de oude bevelen tegen de Christenen door keizer Aurelius, reeds bij de aanvang van zijne regering, hernieuwd en de landvoogden gelast, om de Christenen met de uiterste gestrengheid te behandelen. In de geschiedenis van de heilige Photinus, de heilige Ireneus en andere martelaren van Lyon, hebben wij reeds gezien, met welke woede de heidense beulen de Christenen in Gallië vervolgden, en het vermaarde Autun deelde gelijk Lyon, in het geluk van bewoners te bezitten, die waardig bevonden werden de dood van de naam van Jezus te ondergaan. De stad Autun kenmerkte zich evenzeer door haar afschuwelijk bijgeloof, als door haren rijkdom en macht. Cybele, welke door de dichters insgelijks Ops, Rhea, Vesta, Berecinthe, de goede godin en de moeder der goden geheten wordt. Apollo en Diana werden in die stad op ene bijzondere wijze vereerd. Zij heiligde jaarlijks ene dag aan ene meer plechtige verering van hare goede godin. Bij die plechtigheid werd het beeld van deze moeder der goden en der mensen, zoals men haar noemde, op ene rijk versierde erewagen langs de straten der stad gevoerd, en van alle zijden vloeide ene juichende menigte bijeen, om getuige te zijn en de overwinning te bezingen van de duivel, van die vader der logentaal en afschuwelijke godendienst. 

De edele jongeling Symphorianus was een zoon van Faustus, een man uit edel bloed gesproten en Christen. Hij was door de heilige Benignus, leerling van de heilige Polycarpus en door dezen naar Gallië gezonden, gedoopt. In zijne jeugdige jaren droeg het onderwijs, dat hij van zijnen vader Faustus ontving, de schoonste vruchten, zodat hij door alle deugdzamen geacht en bewonderd werd; zijne Christelijke eenvoudigheid was met ene hemelse wijsheid versierd, en hij wandelde standvastig op het pad der deugd voort; de nauwgezetheid, welke alle handelingen zijns levens regelde, behoedde de edele jongeling tegen de schipbreuk, welke de aanhangers van de bedrieglijke genoegens der wereld zo menigmaal ondervinden. Symphorianus ontmoette op een zekere dag de plechtige optocht ter ere van Cybele gehouden, doch verachtte deze godsdienstoefening. Hij werd door de menigte aangehouden, welke hem wilde dwingen aan de plechtigheid deel te nemen en de godin Cybele te aanbidden. Daar hij dit standvastig weigerde, verzekerde men zich van hem en hij werd als oproermaker voor de landvoogd Heraclius, die zich juist te Autun bevond, gesleept. De edele geloofsheld verklaarde, dat hij Christen was, geen andere God erkende, als de levende God, die van alle eeuwigheid in de hemel heerst, en dat hij nooit valse goden zou vereren. Na enige ondervragingen ontdekte Heraclius, dat hij van één der aanzienlijkste huizen uit de stad was, en voegde de martelaar toe: “Gij steunt op uwe geboorte en kent wellicht de bevelen des keizers niet.” Hij gebood nu aan zijnen gerechtsschrijver de verordeningen des keizers voor te lezen, welke inhielden, dat men de Christenen, die aan de goden weigerden te offeren, met de dood moest straffen. “Gij hebt het gehoord,” hernam de landvoogd, “wat hebt gij te antwoorden?” En nu hoorde men de heilige deze edele getuigenis afleggen: “Een Christen, die, nadat hij eerst zijne hartstochten verloochend heeft, achterwaarts omziet en tot de onedele daden terugkeert, welke hij verlaten heeft, valt aanstonds in de helse afgrond; hij verlaat de weg des hemels, die hij vroeger bewandelde en berooft zich van de grote beloningen, die hem waren voorbereid, om zich in de netten van zijne oude vijand te verwarren.” 

Heraclius, ziende dat hij hem niet kon overreden, liet hem wreedaardig geselen en beladen met ketenen in de gevangenis werpen, in welke hij, behalve het verschrikkelijke van de kerker, ook met blijdschap de smarten des hongers leed. Twee dagen later werd hij andermaal voor de rechter gebracht; deze nam nu de toon van zachtmoedigheid aan, en beloofde hem de schoonste verering, indien hij slechts wilde offeren. “Gij zult toch wijzer zijn, met de onsterfelijke goden te offeren en daardoor een geschenk uit de schatkist en ene plaats in het leger erlangen. Ik zal het altaar laten versieren, en gij zult dan toch aan de goden van het rijk de wierook opdragen, welke wij hun verschuldigd zijn.” Eenvoudig, doch kloekmoedig en bondig, was het antwoord van de geloofsbelijder: “Het strekt een rechter tot oneer, die, terwijl hem de zorg over het gemenebest is toevertrouwd, zich met dusdanige ijdele en nietswaardige zaken ophoudt, en ons wil aanzetten door lage beloften ons geweten te verraden.” Heraclius bleef aandringen en nu hervatte Symphorianus “Ik zal mij wel wachten u te gehoorzamen, want wat zal mij overblijven, indien ik met u te gehoorzamen mijne ziel verlies en mij aan de grootste en gevaarlijkste aller misdaden schuldig maak. Gij belooft mij rijkdommen, die brozer zijn dan glas, om mij diegene te ontroven, welke de Christenen altijd in Jezus Christus bezitten, zonder dat enige omwenteling hun die ontnemen kan. Indien gij u ook in al het aardse kunt verheugen, dan bezit gij nog niets, daar uwe begeerte nooit verzadigd is en uwe gierigheid, door Satan aangevuurd, u in ene gestadige onrust houdt.” Vervolgens bespotte de heilige de heidense plechtigheden, waarop Heraclius, wanhopende op een goede uitslag, hem een heiligschenner, een vijand der goden en der wetten noemde en hem vonniste om onthoofd te worden, welke onrechtvaardige uitspraak de edele jongeling met vreugde aanhoorde. Dadelijk werd hij buiten de stad geleid, om het doodvonnis te ondergaan; ene menigte volk bezette de muren om deze uittocht te zien; zijne vrome moeder bevond zich onder de aanschouwers, zij verhief hare stem, om haren zoon tot de laatste strijd aan te moedigen: “Mijn zoon, herinner u de levende God, wapen uw hart met edele kloekmoedigheid. Waarom zouden wij enen dood vrezen, die ons ongetwijfeld ten leven voert. Heft uw hart op en denk aan Hem, die in de hemel heerst. Het vonnis, hetwelk men tegen u heeft uitgesproken, zal u een beter leven doen verwerven. De weg, welke tot dat leven leidt, is wel eng, hard en moeilijk, doch kort. Indien gij heden met geduld volhardt, dan gaat gij van de aarde ten hemel, om er eeuwige vreugde en zaligheid te genieten.” De heldhaftigheid van de moeder vuurde de moed van haren zoon aan, en met vreugde voltrok de heilige jongeling zijne offerande. 

Zijn lichaam werd door enige vrome mannen heimelijk weggenomen en op het land in een eenvoudig graf begraven, doch Gods kracht verheerlijkte het door onderscheidene mirakelen; zelfs de heidenen hadden eerbied voor dat graf. In het leven van de heilige Amator, bisschop van Auxerre, leest men, dat hij in 417 of 418 te Autun, door de heilige Simplicius, bisschop van die stad, naar de kapel van de heilige Symphorianus werd geleid, welke kapel echter nog niet bisschoppelijk was ingewijd; beiden baden op het graf en de heilige Amator, door de heilige Simplicius gedrongen, heiligde deze rustplaats van Symphorianus God toe. Het was toen slechts een kleine kapel, onderscheiden van de grote gebouwen, die later boven het graf des heiligen werden opgetrokken; trouwens, de heilige Euphronius, destijds priester, later bisschop van Autun, liet omtrent het jaar 450 ene prachtige kerk bouwen, welke nog luisterrijker werd door de wonderen, welke op die plaats, door de voorspraak van de heilige Symphorianus werden gewrocht. De heilige Euphronius zelf en zijn opvolger, de heilige Proculus, werden in die tempel begraven. Sedert het jaar 548 was deze stichting ene abdij en de heilige Germanus, wiens leven wij op 28 Mei vermeld hebben, was abt van dat gesticht. Later bisschop van Parijs geworden zijnde, stichtte hij onder de kerk van het klooster van de heilige Vincentius, de hoofdkerk van ene der aanzienlijkste voorsteden van Parijs, Sint Germain-des-Prè geheten, ene kapel van de heilige Symphorianus, in welke de heilige bisschop begraven werd en tot het jaar 754 rustte, toen zijn lichaam in de kerk werd overgebracht. Onderscheidene andere kerken en kapellen werden onder de aanroeping van de heilige Symphorianus, die door de heilige Fortunatus als één der uitmuntendste martelaren begroet wordt, gesticht. Men stelt de dood des heiligen onder de regering van Marcus Aurelius, omtrent het jaar 178 of 180. 

Ach, waarom hebben wij door onze onstandvastigheid, zwakheid en hartstochten het verheven werk des Heren ontluisterd?  De vervolging deed hetzelve in al zijnen glans schitteren, doch thans, terwijl schijnbare vrede en afschuwelijke grondbeginselen ener ellendige verdraagzaamheid onder ons veld gewonnen hebben, schijnt dit Goddelijk geschenk verduisterd. Wij bezitten evenwel hetzelfde geloof, voor hetwelk de martelaren bloed en leven offerden, maar dezelfde gelovigen bestaan niet. Wij bezitten dezelfde zedeleer, welke vruchtbaar in opofferingen en grootmoedige daden is, maar de heldenmoed der eerste Christenen is onder ons verdoofd, doordien wij ons aan een schijngeluk en aan de liefde tot ijdel vermaak hechten. Hoe gelukkig zijn die getrouwen, welke aan deze bekoring, door welke zoveel Christenen bezwijken, weerstaan! Denken wij reeds aan de dood. Deze vreselijke uitgang bedreigt ons immers elk ogenblik, en kan ons in de handen van onze Rechter doen vallen, en dan zullen wij ondervinden wat de wereld geeft; dan zullen wij in ene rampzalige eeuwigheid neerzinken, of, indien wij hier het schijnschoon verachten, door onze deugd en getrouwheid deel hebben aan de beloning, welke de martelaren voor de prijs van hun bloed verworven hebben. 

 

23 Augustus 

 

De heilige Philippus Beniti (1285)

Van de orde der dienstknechten van Maria (Serviten). 

 

Bij de overweging van de levens der heiligen, leren wij meer en meer ene deugd kennen en beoefenen, welke Jezus Christus zijne leerlingen zo zeer op het hart drukt. Leert van mij, zei Hij, dat ik nederig van harte ben, en de heiligen, getrouw aan dit verheven voorbeeld, beijverden zich die deugd, welke zij als de grondslag van alle andere deugden beschouwden, die het Christendom vordert en het versiert, eigen te maken, wijl zij de liefde, die het geloof volmaakt, in de harten meer en meer ontsteekt en in de ziel geworteld zijnde, zachtmoedigheid, gehoorzaamheid, liefde, ijver en zelfverloochening daarin vestigt. Is het dan te verwonderen, dat de heiligen zich zo zeer beijverden om deze deugd te verwerven en te onderhouden, om deelachtig te worden aan de verdiensten van onze goddelijke Verlosser? Deze deugd, de ootmoedigheid leerde hun de aardse goederen, waardigheden en onderscheidingen verwerpen, zich zelven vergeten en bemoedigde hen tot het volbrengen van de nederigste bedieningen; die mannen, die door uitstekende geboorte en opvoeding tot de verhevenste ereambten in de Staat schenen geroepen te zijn, wisten hunne eigenliefde en hoogmoedige neigingen te onderdrukken, en Satan, die alles in het werk stelt om door zijne begoochelingen de mens te misleiden en hem van de schoonste beloning voor de eeuwigheid te beroven, te overwinnen. Zulk enen man treffen wij weer aan in de heilige, wiens levensgeschiedenis wij zullen mededelen. 

In de bulle der heiligverklaring, welke Benedictus XIII in het jaar 1724 uitvaardigde, wordt gemeld, dat de heilige Philippus Beniti in het jaar 1233, op 15 Augustus, feestdag van de ten hemel opneming der allerheiligste Maagd en Moeder des Heren, geboren werd, welke dag, volgens de verzekering van diezelfde Paus, door ene bijzondere omstandigheid werd opgeluisterd, wijl juist op die dag en in dat jaar, de orde van de dienstknechten van Maria (Serviten), aan welke de heilige zo zeer tot sieraad versterkte, werd ingesteld. 

De heilige werd te Florence, uit de edele stam der Beniti, uit ouders, die hem door hunne gebeden verworven hadden, geboren. Het huis der Beniti bekleedde ene voorname plaats in de adel-regering der stad. Toen hij nauwelijks vijf maanden oud was, gaf de Heer reeds door een schitterend wonder te kennen, trot welke heiligheid de zuigeling geroepen, en hoe welgevallig die nieuw ingestelde orde der Serviten Hem was. Immers toen twee der zeven instellers liefdegiften inzamelden en het kind hen had gezien, werd deszelfs tong ontbonden en moedigde het zijne moeder aan, om aan de dienaren van de Heilige Maagd hare aalmoezen uit te reiken. De grote Godsvrucht der ouders, deed hen al de uitgestrekte plichten bevatten, welke de opvoeding van hunnen zoon vorderde. Jacobus Beniti, zijn vader en Albavirdis, zijne moeder, legden zich vooral toe, om zijnen gelukkige aanleg te ontwikkelen, hem van jongs af de grondbeginselen van geloof en deugd in te boezemen en tevens zijn lichaam, door aan zijnen stand gepaste oefeningen, te versterken. De jonge edelman werd op deze wijze door zijne vrome ouders tot de schitterende loopbaan voorbereid, welke hij in het oog der mensen als ijverig Christen, doch tevens als moedig ridder te betreden had. Hoe wonderbaar weet echter de Heer zijne uitverkorenen te kiezen. De genade versterkte zijne goede neigingen; Philippus bewaarde zijne ziel voor het bederf der wereld en in een ouderdom, wanneer men in adellijke en helaas thans ook in geringe burgerhuizen, zich aan feestmalen, vermaak en ijdelheid toewijdt, wist hij zijne ziel in de vreze des Heren, welke het beginsel van alle ware wijsheid is, te versterken. 

De voorbereidende wetenschappen, welke tot hogere studiën gevorderd worden, had Philippus onder het oog van zijne ouders te Florence beoefend, doch hij was genoodzaakt het ouderlijke huis te verlaten, om op één of andere universiteit, zich op de hoge wetenschappen toe te leggen. Philippus werd te dien einde naar Parijs gezonden en lag zich op die vermaarde hogeschool, op het beoefenen der geneeskunde toe; zijne liefde tot de armen scheen hem tot die studie aan te vuren. Hij wist echter te midden der gevaren, aan welke jongeling zich op de hogescholen zien blootgesteld, zijne ziel onbesmet te bewaren en liet zich geenszins, zoals dit thans niet zelden het geval is, door valse redeneringen tot het materialisme verleiden, maar zijne studie gaf hem gelegenheid om God in Zijne schepselen te bewonderen en te aanbidden, en om zijn hart tot de Voorzienigheid op te heffen. Na Parijs weer verlaten te hebben, keerde hij naar Florence terug, begaf zich naar de hogeschool te Pavia, verwierf daar de graad van Doctor en dacht, daar hij negentien jaren bereikt had, zich de levensstaat te kiezen, tot welke hij meende dat de Heer hem geroepen had. 

Bloedig waren de twisten, welke tussen de Guelphen en Gibellinen gerezen waren; verre van zich in te laten met de verdeeldheden, die zijn vaderland verscheurden, wierp Philippus zich meermalen voor het beeld van de gekruiste Verlosser neer en smeekte, dat Gods Zoon, die de vrede had aangebracht, hem zijnen wil mocht doen kennen. De heilige meende ene stem te horen, welke hem toeriep: “Philippus, begeef u naar de berg Seranio, daar zult gij in de onbegrijpelijke geheimen der gelukzaligheid onderricht worden.” 

Wij hebben reeds opgemerkt, dat juist op de geboortedag des heiligen in 1233, de orde van de dienaars der Heilige Maagd (Serviten) werd ingesteld; deze heilige kluizenaars hadden zich in Toskanen op de berg Seranio gevestigd, en zich onder de besturing van Bon Figliuolo Monaldi gesteld; zij leefden afgezonderd in kleine cellen, hielden zich dag en nacht met het gebed bezig en volgden hierin de levenswijze der Camaldulen, die de regel van de heilige Benedictus betrachten. Hunne verstervingen waren buitengewoon; zij leefden slechts van liefdegaven en deze weleer vermogende Florentijners hadden aller achting verworven. Enige Godsdienstige inwoners baden de dienaar des Heren Bon Figliuolo Monaldi, om ook in nabijheid der poorten van Florence een nieuw klooster van zijne orde te stichten, hetwelk hij onder de titel van “Maria boodschap” oprichtte. 

Philippus zag zich in ene ongewone verlegenheid geplaatst omtrent de keuze, welke hem te doen stond; trouwens, hij begreep dat zijn geluk voor ene ganse eeuwigheid van de staat, die hij zou omhelzen, kon afhangen; hij begaf zich derhalve op de Donderdag van de Paasweek in de kapel der boodschap, om zijne gebeden te storten, en nu werd hij op ene buitengewone wijze getroffen door de woorden, welke op die dag in de les uit de Handelingen der Apostelen werden voorgelezen, en door de Heilige Geest tot de heilige diaken Philippus gericht werden; de Geest zei tot Philippus: “Ga heen en voeg u bij die wagen.” Daar hij dezelfde naam voerde, zo paste hij deze woorden op zich toe en beschouwde die als ene uitnodiging, welke hem van wege de Heilige Maagd gedaan werd, om zich in deze nieuwe orde, onder hare bescherming te stellen. Dit denkbeeld trof hem zo, dat hij meende dat reeds een gedeelte van zijn twijfel was opgeheven; hij dankte de Heer voor deze onverwachte inlichting en had nu des nachts in zijnen slaap een geheimzinnig gezicht, dat hem meer en meer in zijne mening versterkte. Philippus verbeelde zich ene uitgestrekte woestijn te zien, waar hij verschrikkelijke afgronden aantrof, die als met ten val dreigende rotsen omgeven, en met slangen en ander schadelijk kruipend gedierte bevolkt waren. Het scheen hem schier onmogelijk het gevaar, dat hem bedreigde, te kunnen ontkomen, doch hij zag de Heilige Maagd, omgeven met majesteit en luister, verschijnen, die hem aanraadde van zich aan hare dienst toe te heiligen en de nieuwe orde der dienstknechten van Maria te omhelzen. Bij zijn ontwaken overdacht hij met alle ernst de betekenis van dit gezicht. Deze dorre en gevaarlijke woestijn, welke hij betreden had, kwam hem voor de wereld te zijn met al hare verleiding, arbeid en moeilijkheden, ene wereld, welke hare aanhangers gevangen houdt en in het verderf stort, zonder dat het deze schier mogelijk is, hare listen te ontdekken of te bevatten. Doch te midden der gevaren, welke dit leven omgeven, ontdekte hij insgelijks een bijstand die niet misleidt, ene veilige haven, welke voor gene stormen en onweders bezwijkt, en deze is Maria, de Moeder der onschuld, de troosteres der bedrukten en de toevlucht der zondaren. Deze overwegingen versterkten Philippus in zijn besluit, dat hij genomen had en hij begaf zich aanstonds naar vader Bon Figliuolo, wie hij zijnen toestand en het nachtgezicht bekend maakte, verzocht om in de orde slechts als lekenbroeder te worden aangenomen en ontving aanstonds, in de kapel der boodschap, waar hij de vorige dag de heilige offerande had bijgewoond, het ordekleed. Na zijne plechtige gelofte op 8 September, feestdag van de geboorte der Heilige Maagd, in 1253 afgelegd te hebben, werd de nu in zijn eenentwintigste jaar getreden Philippus door zijnen overste naar de berg Seranio gezonden, om daar ter plaatse, als lekenbroeder, tot de veldarbeid gebezigd te worden. 

Hier een eenvoudig, werkzaam en bespiegelend leven leidende, vergat Philippus weldra al de genoegens, welke de wereld hem ooit, uit hoofde van zijne geboorte en de verheven stand, die hij had kunnen omhelzen, kon aanbieden, en droeg aan God de vermoeienissen van de dag tot boete van zijn gebreken op; des avonds en wanneer de nacht tot rust uitnodigt, zonderde hij zich in ene kleine grot af, welke achter de kerk lag en gaf zich aan het gebed en bespiegeling over, welke meermalen door verrukkingen vergezeld gingen. Philippus, die zich vroeger op de wetenschappen had toegelegd en de graad van doctor zelfs in de rechten bekomen had, wist zijne bekwaamheden nauwkeurig te verbergen, zodat zijne medekloosterlingen, die hem onbedreven in menselijke wetenschap achtten, niet zonder verbazing zijne voorzichtigheid, de wijsheid zijner aanmerkingen en zijn juist oordeel opmerkten. Intussen gaf ene gepaste en luisterrijke omstandigheid de gelegenheid, om de wijsheid en kunde, welke onder het nederige kleed eens lekenbroeders verborgen waren, te ontdekken. In 1257 verwisselde de tweede overste der orde, de zalige Bonajuncta, het tijdelijke met het eeuwige leven; vader Jacobus van Sienne werd in deszelfs plaats gekozen en deze, de uitstekende Godsvrucht en verhevene deugden van Philippus bewonderende, zond hem met broeder Victorius, ook Victor geheten, naar het gesticht te Sienne, ten einde de nieuwelingen tot leermeesters op de weg der volmaaktheid te verstrekken. Op reis ontmoetten zij twee Duitse Predikheren, die naar Rome reisden en die, daar zij de Italiaanse taal niet machtig waren, de beide Serviten in het Latijn aanspraken; doch hoe steeg hunne verbazing, zowel als die van broeder Victor, toen zij de welsprekendheid, waarmee Philippus zich met hen in de Latijnse taal onderhield, opmerkten en zijne Schriftuurkennis ontdekten. Te Sienne werd hij genodigd om zich over enige leerstellingen en zedepunten, die betwist werden, te verklaren, hetwelk hij met zoveel juistheid en doorzicht deed, dat niemand twijfelde of hij had zich door aanhoudende oefeningen en verheven studie deze kennis eigen gemaakt; doch men bewonderde vooral de nederigheid, waarmee Philippus zijne wijsheid had weten te verbergen. Men verkreeg van de pauselijke Stoel verlof om deze nederige lekenbroeder tot de priesterlijke waardigheid te doen opklimmen, terwijl men hem door de deugd van gehoorzaamheid overreedde om de heilige wijdingen te ontvangen. Weldra werd hij raadgever van en medebestuurder met de generaal, wie hij in 1267 in deze hoge waardigheid opvolgde. Hij stelde zich en zijne ganse orde ter uitsluitende beschikking van Paus Clemens IV, e wenste niets zo zeer dan onder de ongelovigen het licht des geloofs te ontsteken, waarom men zich in die orde vooral op de kennis der talen toelegde. 

Clemens IV op 29 November 1267 gestorven zijnde, beijverde zich het heilig collegie om een opvolger te kiezen, die in de moeilijke omstandigheden, in welke de Kerk verkeerde, de Stoel van Petrus met wijsheid en voorzichtigheid zou kunnen bekleden. Zij had niet zo zeer tegen opkomende ketterijen en dwaalleraars te kampen, want het geloof heerste door gans Europa, doch zij wenste zich vurig van het juk van heerszuchtige en aan simonie verkleefde vorsten te ontslaan. De kardinalen, welke te Viterbia vergaderd waren, vestigden het oog op Philippus, om hem tot de pauselijke waardigheid te verheffen. Doch nauwelijks had de heilige zulks vernomen, of hij nam de vlucht en hield zich met een zijner kloosterlingen in het gebergte verborgen, totdat hem kenbaar werd, dat Gregorius X op de pauselijke zetel gevestigd was. Niemand was gelukkiger dan Gods dienaar, die zich in de eenzaamheid had begeven en genoegen vond in het denken aan de jaren, welke hij als lekenbroeder had doorgebracht. Dit genoegen is slechts weggelegd voor hen, die in de dienst van God, in de liefde tot boetvaardigheid en het beoefenen van eens strenge levenswandel, die vrijheid trachten te verwerven, welke de getrouwe dienstknecht des Heren is weggelegd. Daar bracht hij dag en nacht in het gebed en de overweging door, en voedde zich met gedroogde kruiden, terwijl hij zijnen dorst met het water uit ene bron leste, welke nog bekend is onder de naam van bron van de heilige Philippus, en hetwelk hij als een andere Mozes, uit ene rots op Montagnate had doen ontspringen en dat ene genezende kracht heeft. In hem werd bewaarheid, dat God in de eenzame plaatsen tot degenen spreekt, die Hem horen; zijn geest werd als opnieuw aangevuurd om aan het heil der zielen te arbeiden en om de vlam der Goddelijke liefde, welke zijn hart verteerde, overal te verspreiden. Onder zijne medebroeders teruggekeerd zijnde, benoemde hij i zijne plaats een overste, die in zijnen naam de orde zou besturen. Hij vertrok met enige zijner kloosterlingen, om een uitgestrekte zending te ondernemen, en verkondigde des Heren woord met het beste gevolg te Avignon, Toulouse, Parijs en onderscheidene steden van Frankrijk, Vlaanderen, Friesland, Saksen, Opper-Duitsland werden het toneel van zijnen apostolische ijver en ofschoon zijn naam minder vermaard schijnt dan die van de heilige Dominicus, Bernardus en anderen, zo was echter zijn arbeid niet minder groot en zijne verdiensten niet minder uitstekend. Tevergeefs had men gepoogd hem op de bisschoppelijke zetel van Florence te plaatsen, welke waardigheid hij uit nederigheid weigerde aan te nemen. Vier jaren had hij zich aan deze zendingen toegewijd, toen de heilige in 1274 te Borgo terugkeerde, om er een algemeen kapittel van zijne orde te houden. Hier wilde de heilige Philippus, hetzij uit ootmoed, of uit neiging tot het apostolische leven, zijne waardigheid als generaal van de orde afleggen, doch men willigde zijn verzoek niet in; integendeel, men bekrachtigde hem in die waardigheid voor zijn leven. Vervolgens begaf hij zich in hetzelfde jaar naar Lyon, in welke stad Gregorius X ene algemene kerkvergadering had bijeengeroepen. Philippus verzocht hier de bekrachtiging van zijne orde, welke hem zonder moeite werd toegestaan. Ook deze reis was niet zonder vrucht; overal verkondigde hij op zijnen weg het woord des levens, bekeerde een groot getal zondaren en afgedwaalden, terwijl de Heer hem ene buitengewone begaafdheid geschonken had; vooral bezat hij het talent om verdeeldheden en twisten te bevredigen. 

De twist tussen de Guelphen en Gibellinen was ten hoogste top gestegen; meermalen had men reeds getracht, doch helaas te vergeefs, om de vrede in de schoot der verdeelde steden te herstellen; de adel en het volk waren tegen elkander in enen strijd, welke slechts scheen te kunnen eindigen in het bloed van de laatste verdediger van de ene of andere partij. Philippus wist echter op onderscheidene plaatsen, vooral te Pistoja en te Forli, de woede der twistenden te stillen, ofschoon hij meermalen in lijfsgevaar verkeerde. De oproerigen hielden hem te Forli aan en in die stad had hij onderscheidene versmadingen te verduren; doch de kracht van zijne zachtmoedigheid en zijn geduld ontwapenden de oproerigen. Peregrinus, bijgenaamd Latiosus, één zijner hevigste tegenstanders, durfde de heilige op ene schandelijke wijze te honen, doch werd zo getroffen door deszelfs zachtmoedig gedrag, dat hij zich voor zijne voeten neerwierp, vergiffenis smeekte, zich bekeerde en onder zijne leiding stelde, zelfs het ordekleed der Serviten  in het klooster te Sienne aannam, zich met de grootste ijver aan de boetvaardige werken toewijdde, en op 1 Mei 1345 in een tachtigjarige ouderdom heilig ontsliep. Onderscheidene mirakelen, welke bij zijn graf geschiedden, toonden de kracht van zijne voorspraak bij de Heer aan, zodat Paulus V in 1609 aan de orde der Serviten toestond, om hem te mogen vereren. Benedictus XIII beloofde in de bulle der heiligverklaring van de heilige Philippus, dat hij deze heilige boeteling, die zijne en zijner medeburgers zonden had uitgewist en door schitterende deugden en wonderwerken uitblonk, weldra onder de rij der heiligen zou plaatsen, welke belofte deze Paus op ene plechtige wijze, bij ene bulle van 27 December 1726, voltrok. 

Het overige gedeelte van zijn leven besteedde de heilige Philippus in de uitbreiding van zijne orde, terwijl hij bovenal zich beijverde om onder zijne geestelijke kinderen die deugden te vestigen, welke de roem der religieuze inrichtingen zijn. Onder zijn bestuur vermeerderde de kloosters van deze orde niet slechts in Italië, maar in onderscheidene andere landstreken. Later telde deze orde zeventien provinciën in de Katholieke wereld, en werd één der bloeiendste kloosterinrichtingen. In de vijftiende en zestiende eeuw werden de Serviten, door Martinus V en Innocentius VIII, met dezelfde voorrechten begunstigd, welke aan de Minderbroeders, Predikheren, Carmeliten en de Heremiten-Augustijnen waren toegestaan. 

Het afnemen zijner gezondheid en een verval van krachten kondigden intussen de heilige aan, dat het einde van zijn werkzaam leven nabij scheen; Philippus wilde echter nog al zijne huizen bezoeken en zijne geestelijke kinderen tot volharding in hunne roeping aanmoedigen. Toen hij te Todi aankwam, begaf hij zich in de kerk, wierp zich voor het altaar van de Heilige Maagd op zijn knieën, bad met ijver en herhaalde als met voorzeggende geest: “Ik dank U Heer, dat deze plaats die mijner rust is; hier zal ik wonen, omdat ik haar gekozen heb.” De volgende dag, feestdag van de ten hemel opneming der Heilige Maagd, hield hij, na eerst met bijzondere Godsvrucht de heilige geheimen te hebben opgedragen, ene leerrede tot het volk over de zaligheid, die de getrouwe in de schoot Gods wacht; nauwelijks was hij in zijne cel teruggekeerd, of hij werd door ene lichte koorts overvallen, die voor hem echter de voorbode eens naderende dood was. Toen dezelve zich meer verhief, riep hij zijne medebroeders tot zich, voorzei zijn sterfdag en begeerde, dat men zijn lichaam zonder enige plechtigheid ter aarde zou bestellen, vermaande hen tot onderlinge liefde, die de band der volmaaktheid is en tot volharding in hunne roeping. Op de avond van 20 September 1285 ontving hij de Heilige Sacramenten der stervenden, had met de meeste Godsvrucht de zeven boetpsalmen van de profeet en koning David, vermaande andermaal zijne broeders, om moedig tegen Satan te velde te trekken en verklaarde hun, dat onthouding, ootmoed, geduld en vooral liefde tot God, de voorname wapenen tegen de helse vijand zijn. Op de achtste dag van het feest der ten hemel opneming der Heilige Maagd, geraakte Philippus in doodstrijd; hij hief zijne ogen ten hemel en vorderde zijn boek, waarmee hij het kruisbeeld van de Verlosser bedoelde, die laatste bladzijde van de levensgeschiedenis van Jezus Christus, zo vruchtbaar en verheven in de zaligste onderwijzing, welke vooral de stervende behoeft. Philippus stierf op 22 Augustus 1285 na zonneondergang, op het ogenblik, dat de ganse stad door het klokkengeluid, het einde van de achtste dag van het feest van de ten hemel opgenomen Moedermaagd bezong. Uit die hoofde heeft Paus Leo X goedgevonden, zijne feestviering op 23 Augustus te bepalen. De Heer toonde door de wonderwerken, welke dadelijk na het afsterven van de heilige Philippus plaats grepen, hoe kostbaar de dood der heiligen in zijne ogen is, waarom dan ook het lichaam, zes dagen aan de verering der gelovigen werd ten toon gesteld. De menigvuldige mirakelen, welke door de voorspraak van de heilige Philippus Beniti geschiedden, bewogen Paus Leo X hem onder het getal der zaligen te stellen; Clemens VIII en Paulus V drukten hun zegel op deze zaligverklaring; in 1671 stelde Clemens X hem onder de rij der heiligen, doch het bleef aan Benedictus XIII voorbehouden om, bij ene bulle van 4 Juni 1734, die heiligverklaring algemeen kenbaar te maken. 

 

24 Augustus 

 

De heilige Bartholomeus (de eerste eeuw)

Apostel. 

 

De Heilige Schriftuur en de overlevering vermelden weinig betrekkelijk de levensgeschiedenis van deze Apostel. Onder de schriftverklaarders is evenwel de vraag opgerezen, of Bartholomeus niet dezelfde zijn zou als degene, die door de heilige Joannes Nathanaël genoemd wordt en door Philippus tot de school van Jezus werd gebracht. Zij, die menen dat Nathanaël Bertholomeus zou geweest zijn, vestigen hunne mening hierop, dat, terwijl de Evangelist Mattheus en Lucas Philippus en Bartholomeus steeds tezamen voegen en op gene plaats van Nathanaël spreken, Johannes in zijn Evangelie Philippus en Nathanaël met elkander noemt, en daarbij nergens van Bartholomeus gewaagt; dat na de verrijzenis Nathanaël onder de Apostelen genoemd wordt, aan welke Jezus Christus op de oever van het meer Tiberias verscheen, en de heilige Johannes van Bartholomeus niet spreekt. Ten derde geeft men voor, dat Bartholomeus geenszins de eigen naam van de Apostel geweest is, maar zoveel als zoon van Tholmai betekent en dat zijn eigen naam geweest zij Nathaneël, Bar-tholomai, evenals Simon Petrus genoemd wordt Simon, Barjona, dat is Jonas of Joannes zoon. De oude schriftverklaarders schijnen zich echter op die zinspelingen niet verlaten te hebben en Baronius, die de vaders in hunne verklaring volgt, wil dat Nathanaël van Bartholomeus onderscheiden zijn, en ook die mening steunt op enige gronden. De Evangelisten zijn zeer zorgvuldig, de namen der Apostelen met hunne bijnamen, indien zij deze bezaten, zelfs de namen van hunne vaders en broeders op te tekenen. Johannes zelve, van de Apostelen gewagende in hoofdstuk 21, voegt bij hunne namen de bijnamen. Zo zegt hij Simon Petrus, Thomas, genaamd Didymus, zich zelven en zijnen broeder Jakobus, noemt hij de zonen van Zebedeus, en hier tevens sprekende van Nathanaël, zegt hij slechts, dat deze van Cana in Galilea is, zonder er de toenaam van Bartholomeus bij te voegen, en dat Nathanaël dus één van de tweeënzeventig leerlingen van Christus schijnt geweest te zijn, blijkt nog enigszins uit de woorden van de heilige Johannes, wanneer hij er bijvoegt: “en twee andere van zijne leerlingen.” 

Wat er ook van zij, indien wij met onderscheidene schriftverklaarders aannemen, dat Bartholomeus dezelfde persoon is, die door Nathanaël betekend wordt, dan erkennen wij in hem een man, die reeds zeer ervaren was in de schriften van Mozes en de profeten, zoals uit de geschiedenis van de roeping van Nathanaël blijkt, welke omstandigheden wij hier gaarne mededelen, om aan de heilige Apostel de verering niet te onthouden, welke wij hem verschuldigd zijn. Hoe eenvoudig, doch niettemin verheven, is de geschiedenis, zoals de heilige Johannes ons deze voordraagt: “Petrus, Andreas, Johannes en Jakobus bevonden zich bij Jezus (zij waren de eerstelingen zijner leerlingen), toen Hij zich naar Galilea wilde begeven. Jezus zag Philippus; meer was niet nodig dan het gebiedend: Volg mij! en Philippus was zijn leerling. Philippus wilde zijn vriend Nathanaël in hetzelfde geluk doen delen, hij vindt hem en zegt: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet, en van wie de profeten geschreven hebben; Jezus, Jozefs Zoon van Nazareth.” Philippus, die waarschijnlijk niet beter wist, meende volgens het algemene denkbeeld, dat Jezus te Nazareth geboren was; Nathanaël, die blijken gaf van evenals zijn vriend in de Heilige Schriften geoefend te zijn, en wetende dat de Messias te Bethlehem moest geboren worden, betuigde aan Philippus, dat hij de blijde tijding, welke deze hem aankondigde, zeer betwijfelde. Nazareth was ene bij de Joden verachtelijke stad in Galilea, en gans Galilea scheen bij hen in minachting te zijn, zoals later bij de heilige Johannes hoofdstuk VII blijkt, toen de Farizeeën uitriepen: “Onderzoek de Schriften en bemerk dat van Galilea geen profeet komt.” Daarom nu insgelijks in dit denkbeeld verkerende, vraagt Nathanaël aan Philippus: “Kan er uit Nazareth iets goeds komen?” Philippus, willende in geen twistgeding met zijnen vriend komen, nodigde hem uit en zei: “Kom en zie.” Oprechte mensen, deugdzame zielen zijn van gene vooroordelen vrij, doch zij nemen gaarne elke gelegenheid bij de hand om daarvan bevrijd te worden; Nathanaël gaat met zijnen vriend tot Jezus, die hij niet kent, om te zien, en de Goddelijke Verlosser hem ziende naderen, geeft aanstonds van hem deze loffelijke getuigenis: “Ziedaar een oprechte Israëliet, in wie geen bedrog is.” Nathanaël, die, zo hij meende, aan een onbekende nog geen bewijs van zijne inborst gegeven had, beschouwt met verbazing de kenner der harten van Nazareth en vraagt: “Van waar kent gij mij?” En nu herinnert Jezus hem een nog onlangs gebeuren en verborgen daad: “Eer Philippus u riep, toen gij nog onder de vijgenboom waart, heb ik u gezien.” De keuze van deze geheime handelwijze van Nathanaël, duidt ten klaarste aan, dat deze oprechte Israëliet, die ware zoon van Jakob, of in het gebed, of in de bespiegeling van Gods beloften omtrent de zo zeer verlangde Messias, onder de vijgenboom verzonken was, daar ene onverschillige daad de opmerking des Heren niet zo zeer zou verdiend, noch de ziel van Nathanaël getroffen hebben. De brave zoon van de vader der gelovigen twijfelt nu geen ogenblik wie degene is, die hem reeds onder de vijgenboom zag en hem een geheim openbaarde, dat slechts aan God alleen kon bekend zijn, en roept nu in volle overtuiging des harten: “Meester! Gij zijt de Zoon Gods, Gij zijt de Koning van Israël.” Hij dus, van wie Jezus kon zeggen: “Ziedaar een waar Israëliet, in wie geen bedrog is;” hij is het, die uit duizenden verkoren is om van Jezus te zeggen: “Meester! Gij zijt de Zoon Gods, Gij zijt de Koning van Israël.” En de Verlosser wenst Nathanaël geluk, dat hij reeds gelooft, omdat Hij hem gezegd had, dat Hij hem onder de vijgenboom had gezien; Hij belooft hem, dat hij grotere bewijzen van Zijne koninklijke waardigheid en van Zijne Goddelijke oorsprong zien zal; Hij verzekert hem en al zijne leerlingen, dat zij grotere dingen zullen zien dan deze; “Voorwaar, voorwaar Ik zeg u, gij zult de hemel open zien, en de engelen Gods zien op- en afdalen boven de Zoon des mensen.” Nathanaël geloofde dan en werd versterkt in het geloof aan Jezus. Gods Zoon had het licht des geloofs in zijne ziel ontstoken, en Nathanaël aanbidt en erkent in Hem de grote Koning van Israël. Wat er dan ook van zij, de heilige Bartholomeus, in wie onderscheidene geleerde schriftverklaarders deze zo wonderbaar geroepen Nathanael, de onafscheidbare vriend van Philippus, die oprechte Israëliet, in wie geen bedrog is, erkennen, deze Apostel was gelijk de anderen, getuige va de voornaamste handelingen van Jezus Christus op aarde, en van zijne heerlijke verrijzenis uit de doden. Hij zonderde zich met de Heilige Moedermaagd Maria en andere lieden van het apostolisch gezelschap, na de hemelvaart des Heren, in de geheimzinnige zaal af, in welke Jezus, op de avond voor zijnen dood, het Goddelijk Sacrament van Zijn liefde had ingesteld. Daar ter plaatse bereidde hij zich door het gebed voor, om de beloofde Geest der waarheid en de kracht Gods te ontvangen. Begaafd met de noodzakelijke hoedanigheden, welke tot de edele zending, welke hij te vervullen had, vereist worden, neemt Bartholomeus deel in de arbeid aan de Apostelen opgedragen, om het Evangelie over de ganse aardbodem te verkondigen, en hij ontstak het licht des geloofs onder de woeste volkeren van het Oosten. 

Eusebius zegt ons in het vijfde boek van zijne kerkelijke geschiedenis, dat de heilige Bartholomeus tot de Indiën doordrong, waardoor de ouden niet slechts Arabier en Perzië bedoelden, maar zelfs de eigenlijke Oost-Indiën; in die zin moeten waarschijnlijk de woorden van Eusebius opgevat worden, zowel als van de oude schrijvers, die met hem instemmen; trouwens, zij spreken van de Braminen of Indiaanse ijsgeren en priesters, wier bijgelovige fabelleer door de heilige Apostel werd beschaamd gemaakt en weerlegd. Volgens dezelfde Eusebius, ging de heilige Pantenus in het begin der derde eeuw naar de Indiën, om deze gewaande wijsgeren het Christen dom te doen omhelzen, en vond onder deze Braminen nog de sporen van de leer der waarheid; men toonde hem bovendien een Hebreeuws afschrift van het Evangelie volgens de heilige Mattheus, en verzekerde hem, volgens de overlevering, dat hetzelve door de heilige Bartholomeus er gebracht was, toen hij in die landen de standaard des geloofs was komen planten. De ijverige Apostel keerde uit de Indiën naar het noordwesten van Azië terug, waar hij te Hierapolis in Phrygie de heilige Philippus vond, zijnen boezemvriend en mede-Apostel, die hem hoogst waarschijnlijk in de school van Jezus geleid had. Welke ontmoeting en wel op een ogenblik, dat beiden ijverden om de gekruiste Jezus van Nazareth te verkondigen. Vandaar begaf hij zich naar Lycaonie, en in de homelie over de twaalf Apostelen, welke de heilige Chrysostomus wordt toegeschreven, wordt verzekerd, dat hij deze volken in de Godsdienst van Jezus Christus onderwees; men kan echter met gene zekerheid de namen van de andere streken opgeven, in welke hij het geloof verkondigde. 

Na deze moeilijke tochten, die de ijverige Apostel ondernomen had om de naam van zijnen Goddelijke Meester te verbreiden, scheen hem niets anders over te blijven, dan zijn bloed voor de getuigenis der waarheid, welke hij verkondigd had, te storten; ook de verdienste der martelaarskroon was voor Bartholomeus weggelegd. De heilige bevond zich in Groot-Armenië, onder een volk, dat hij voor Jezus trachtte te winnen, doch dat bovenmate gehecht was aan de onreine bijgelovigheden van de schandelijke afgodendienst; de ijverige Apostel van Jezus Christus beproefde hunne bekering te bewerken, en de heilige Gregorius van Tours verzekert, dat hij er de marteldood onderging. Volgens de hedendaagse Griekse geschiedschrijvers, werd de heilige door de landvoogd van Albanopolis, ene stad in Groot-Armenië, tot de kruisdood met het hoofd neerwaarts veroordeeld; algemeen houdt men, dat hem het vel levend werd afgestroopt, welke strafoefening de kruisdood niet uitsluit, daar de vereniging van beide folteringen niet alleen in Egypte, maar ook bij de Perzen in gebruik was, zodat men redelijk kan onderstellen dat de Armeniërs dusdanige wrede marteling van hunne barbaarse naburen lichtelijk overgenomen hebben. 

Wie kan, zonder getroffen te worden, nadenken over de arbeid, welke de Apostelen ondernamen om hunne medemensen tot Jezus Christus te brengen? Wie staat niet verbaasd bij het beschouwen van zovele gevaren, aan welke zij zich voor het zielenheil der kinderen van Adam blootstelden? Welke uitgestrekte landstreken hebben zij niet doorkruist, en hoeveel duizenden uit de klauwen van Satan gered en voor Jezus Christus gewonnen! Moeten wij ons intussen, terwijl wij hunnen moed, ijver en arbeid bewonderen, niet over onze lafheid en ongevoeligheid schamen, wij, die zo weinig, misschien niets doen, om Gods koninkrijk te verbreiden, zelfs niets verrichten om onze ziel te heiligen. Neen, het ontbreekt ons niet aan bovennatuurlijke hulpmiddelen, maar aan ware liefde tot God en onze naasten; wanneer wij de zaak in wezenlijkheid beschouwen, dan moeten wij erkennen, dat wij ons zelven verblinden, en dat de vermeende hinderpalen, die wij ontmoeten, door onze eigen traagheid en onverschilligheid worden in de weg gelegd. De Apostelen, die voor God en hunne naasten zoveel gedaan en geleden hebben, beschouwen zich nog als onnutte knechten; zij telden hunne arbeid niet en dachten slechts aan hetgeen zij aan God verschuldigd waren, en aan het verschil dat er bleef tussen hunnen plicht en hunnen arbeid. Ware liefde doet het bijna onmogelijke en meent dan nog weinig of niets verricht te hebben. 

De kostbare overblijfselen van de heilige Apostel Bartholomeus werden, volgens verhaal van de voorlezer Theodorus, een schrijver uit de zesde eeuw, op last van keizer Anastasius, naar Daurus, ene stad in Mesopotamië aan de Perzische grenzen, in het jaar 508 overgebracht. Procopius spreekt ook van ene kerk, te Daurus aan de heilige Bartholomeus toegewijd, ten tijde van keizer Justinianus. De heilige Gregorius van Tours verzekert, dat die heilige overblijfselen, reeds voor het einde der zesde eeuw, naar Liparis, toen de Saracenen dit eiland verwoestten, het graf schonden en de beenderen verstrooiden, die door een Griekse kloosterling bijeen verzameld en door één der Lombardische schepen, die tegen de Saracenen waren afgezonden, naar Italië werden overgevoerd en op 25 Oktober 809 onder het altaar in de kerk te Benevento neergelegd. De bibliothecaris Anastasius, die ons, volgens een brief aan de bisscxhop van Benevento, deze overvoering mededeelt, verhaalt, dat bij die gelegenheid onderscheidene mirakelen plaats grepen. Usuardus en Acton spreken ook van deze vervoering van Liparis naar Benevento. In het jaar 983, anderen zeggen 1000, werden ze naar Rome gebracht en sedert die tijd rusten zij in een kostbaar graf, in de kerk aan de heilige toegewijd en op het eiland van de Tiber gesticht. De kerk van Kantelberg bezat een armbeen des Apostels, hetwelk de bisschop van Benevento aan de heilige Eduard, koning van Engeland, ten geschenke gezonden had. De oudste martelaarsboeken tekenen de feestdag des heilige Apostels op 11 Juni, omdat men meende dat op deze dag het vervoer van het heilig gebeente uit Indië naar Liparis was geschied; in de oude martelaarsboeken der Westerse Kerk is echter 24 Augustus opgetekend, welke dag algemeen gevierd wordt; te Rome nochtans houdt men zijnen feestdag één dag later op 25 Augustus, wijl men meent, dat op die dag het lichaam van Benevento naar Rome is gebracht. De Grieken vieren het feest van deze heilige Apostel op 11 Augustus, daar zij houden dat deze de sterfdag geweest is. 

Terwijl wij in onze dagen zo algemeen en wel door ijverige predikers, Gods woord horen verkondigen, doch van ene andere zijde de geringe vruchten opmerken, welke zij in hunne verhevene bediening inoogsten, moeten wij dan niet onze zwakheid bewenen, die alles schier tot gewoonte maakt, en ons voor de heilzame en zalige slagen ongevoelig doet zijn, welke het tweesnijdend zwaard van Gods woord toebrengt! De hartstochten en begeerlijkheden schijnen het hart van de tegenwoordige Christen zo verhard te hebben, dat het Goddelijke zaad niet kunnen binnendringen, door Satan vertreden of weggenomen wordt. Onze staatkundige en materiele belangen houden ons gestadig bezig en vervullen de geest met kommer, terwijl men voor het belang der eeuwigheid in dodelijke onverschilligheid is ingesluimerd. De voortplanting van het Evangelie van Jezus Christus te midden ener heidense wereld, is voorwaar een groot bewijs van de Goddelijkheid der Godsdienst, welke ons door de Zoon van de Allerhoogste geschonken is; doch welke arbeid en zorg worden thans niet gevorderd, om onder de Christenen dat heilig pand der Goddelijke goedheid en liefde te behouden. Ach! het is veel moeilijker om afgewekene en verdwaalde schapen tot de kudde terug te voeren en het vonkje van heilige liefde in de harten der ongelovigen op te wakkeren, dan hen tot de schaapstal van Jezus Christus te brengen, welke nog nooit het heilig voedsel gekend hebben, hetwelk de Goddelijke Herder aan zijne kudde voorzet! Mochten wij voortaan de middelen om zalig te worden, die ons zo rijkelijk aangeboden worden, niet langer miskennen of misbruiken! mochten wij toch na onze onverschillige sluimering ontwaken en ons met ijver gehoorzaam tonen aan de onderrichting, welke de Kerk van Jezus Christus ons, in de naam en op het gezag van haren Goddelijke Bruidegom, schenkt! Wij zijn overtuigd van de waarheid van het geloof; dat wij dan niet langer voor de beoefening der zedeleer, welke het geloof ons voorhoudt, terugtreden, vermits wij anders het vreselijk oordeel niet zullen ontgaan, hetwelk aan die rampzaligen is voorbehouden, die zich tot het einde van hunne levensdagen aan de zonde tegen de Heilige Geest schuldig maken. 

De heilige Bartholomeus wordt als Patroon vereerd in de Rooms Katholieke gemeenten de Hoek, Waspik, Zevenbergen, Beek, Nootdorp en Poeldijk. 

 

25 Augustus 

 

De heilige Gregorius (omtrent het jaar 776) 

Derde Bisschop van Utrecht. 

 

Jezus Christus prentte het grootste gebod diep in ons hart, dat wij God uit geheel ons hart, ziel en verstand en onze naasten gelijk ons zelven moeten beminnen, en dat van deze beide geboden de ganse wet der profeten afhangt. Wij mogen hieruit vrij besluiten, dat degenen, die zich aan het bewerken van ons wezenlijk geluk, van onze zaligheid toewijden, onder onze naasten onze liefde grotelijks verdienen. De Apostel zelf vermaant ons tot deze meer uitgestrekte liefde, daar hij aan die van Thessalonica schrijft: “Wij bidden u, broeders, dat gij in achting houdt degenen, die onder u arbeiden, en die uwe oversten zijn in de Heer en u vermanen; dat gij ze in grote waarde houdt, met liefde om hunnen arbeid.” Hij vordert daarbij, dat wij hunner steeds gedenken, daar hij insgelijks aan ons deze woorden richt: “Broeders zijt uwen bestuurders gedachtig, die u Gods woord verkondigd hebben, vestig uwen blik op de uitgang huns levens en volgt hun geloof.” Terwijl wij dus zo klaarblijkelijk overtuigd worden, dat men aan de priesters, zoals de Apostel vermaant, die hunne plichten goed waarnemen, dubbele eer moet bewijzen, voornamelijk aan hen, die arbeiden in het prediken en leren, zo spreekt het van zelve, dat zij het aandenken aan de verheven heilige, die insgelijks met de andere apostolische mannen gearbeid heeft om ons in Christus te winnen en te behouden, behoren te vereeuwigen en dat wij, onze blik op zijn voorbeeld en op de uitgang zijns levens vestigde, zijn geloof moeten volgen. De heilige Ludgerus, bisschop van Munster, wiens geschiedenis wij op 26 Maart mededeelden, heeft ons het leven van de heilige Gregorius, zijnen leermeester, beschreven, waarom wij menen geen betere leidraad te kunnen volgen. 

De heilige Gregorius werd waarschijnlijk in het jaar 704 geboren en was van de koninklijke stam der Franken, volgens deze volgorde: Dagobert I, koning van Frankrijk, was de vader van de heilige Sigebert, koning van Austrasië of het Ooster-rijk; wij schreven het levensverhaal van deze heilige vorst op 1 Februari. Deze koning was de vader van Dagobert II, die behalve een zoon, ook nog twee dochters bezat. De ene, de heilige Irmina, was de eerste abdis van Oure bij Trier, de andere, Adela, ook Addula geheten, was gehuwd, doch begaf zich, na de dood van haren echtgenoot, in het door haar gestichte nonnenklooster Pfaltz bij Trier. Addula had haren man enen zoon, Albricus genoemd, gebaard, die de heilige Vastrada huwde, uit welk huwelijk de heilige Gregorius geboren is. De ouders van deze edele spruit besteedden de meeste oplettendheid en zorg aan de opvoeding van hunnen zoon en hij, die voorbeschikt was om anderen tot leermeester te verstrekken, nam onder die opleiding in deugd en wijsheid toe. Addula, zijn grootmoeder, abdis in het klooster Pfaltz, ene zeer Godvruchtige en de Heer vrezende vrouw, zoals de heilige Ludgerus van haar getuigt, was niet minder bezorgd om haren kleinzoon tegen het bederf te beveiligen. Nu wilde des Heren bestiering, dat de heilige Bonifacius, die door de heilige Paus Gregorius II met volmacht was voorzien om aan de Duitse volksstammen het geloof te verkondigen, zich naar Hessen en Thuringen willende begeven, in de abdij van Pfaltz ging vernachten. Gregorius, die slechts vijftien jaren oud was, bevond zich daar, na van de school en het hof te zijn teruggekeerd. De volgende dag, nadat de Apostel van Duitsland de heilige geheimen had opgedragen, was hij met de abdis en kloosterzusters in gesprek; men verlangde over tafel ene voorlezing uit de Heilige Schriften en deze taak werd de jeugdige Gregorius opgedragen, die, na de zegen ontvangen te hebben, volgens zijne jaren deze voorlezing meesterlijk vervulde. Door de heilige Bonifacius ondervraagd, of hij hetgeen hij gelezen had bevatte, erkende de jongeling zijne onwetendheid en nu begon Duitslands apostel de zin te verklaren en in ene zalvende redevoering het gelezene op te helderen. Het oplettende hart van Gregorius, door Gods Geest ingelicht, klopte reeds voor deze heilige leermeester; hij gevoelde zich getroffen en aangevuurd om de heilige te volgen en zich onafscheidbaar aan hem te hechten. Op het ogenblik zelfs dat Bonifacius met spreken eindigde, gevoelt de edele jongeling zich geroepen, om vaderland en verwanten te verlaten en zich uitsluitend aan de apostolische arbeid, onder de leiding van dusdanige meester, toe te wijden. Hij begeeft zich tot zijne grootmoeder en verklaart, dat hij zich aan deze dienaar des Allerhoogste wil verbinden, met deze afreizen en in diens arbeid delen. Addula echter spant alles in om haren kleinzoon, aan ene zachte levenswijze gewoon, terug te houden en hem te overreden, dat hij zich geen vreemdeling, van wie men niet weet waarheen hij zich begeven zal, behoorde te verbinden; zij stortte tranen; doch de jeugdige Gregorius, op wie de heilige Ludgerus de woorden van de Heilige Geest toepast: “Vele wateren kunnen de liefde niet uitblussen, noch de vloeden haar overstelpen; al gaf de mens al de goederen van zijn huis voor de liefde, men zal ze als niets verachten;” blijft in zijn besluit volharden en zegt: “Indien gij mij een paard weigert om hem te volgen, zal ik hem te voet nalopen en met hem gaan.” De geestelijke liefde overwint altijd, indien men slechts moeds genoeg heeft. Gods dienares, die wijze vrouw, zag zijnen ijver voor des Heren dienst en zijne door de genade versterkte standvastigheid, geeft hem dus paarden en dienstknechten, opdat hij met zijnen meester het werk, tot hetwelk God hem scheen geroepen te hebben, zou kunnen voltrekken. Gregorius volgde dan de heilige Bonifacius naar Thuringen (719), waar hij zich met zijnen leermeester de uiterste armoede bij onophoudelijke arbeid voor de Heer getroostte. Bonifacius predikte zonder onderscheid aan allen, onderwees hen in de zuivere leer en was gelukkig genoeg om niet slechts velen uit het volk, maar ook de groten en voornaamsten des lands voor de waarheid te winnen. Onder dusdanige leiding volgde dan ook Gregorius de voetstappen der Apostelen. Duitslands bekeerder vertoefde echter niet lang in Thuringen; de dood van Radboud was van gunstige invloed op de verbreiding van het Christendom en verleende hem vrije toegang in Friesland; hij kwam in 720 herwaarts en met hem zijn leerling, welke toen de ouderdom van zestien jaren bereikt had. Drie jaren werkte Bonifacius met de heilige Willibrord, aartsbisschop van Utrecht; spiegelde de eerste zich aan het voorbeeld en de daden van de tweede, zo was het  voor de jeugdige leerling geen gering voordeel, thans in beide heiligen ijvervolle leermeesters aan te treffen. Willibrord menende dat zijne loopbaan ten einde spoedde, omdat hij omstreeks 66 jaren bereikt had en besloot de apostel van Duitsland tot opvolger op de aartsbisschoppelijke zetel van Utrecht te kiezen, hetwelk deze echter uit nederigheid afwees, daarbij voorgevende, dat de heilige Vader hem de bekering van Duitsland had opgedragen, de eerbiedwaardige Willibrord hierin berustende, gaf hem zijnen zegen en liet hem in 723 andermaal vertrekken om die zending te vervullen. De heilige Gregorius vergezelde zijne leermeester weer naar Thuringen en deelde in al de moeilijkheden, welke de heilige Bonifacius ondervond; zij vonden het land door de heidense Saksers verwoest, en de bewoners hadden schier niets of nauwelijks genoeg om van te leven; Gods dienaren leden dan ook meermalen gebrek en moesten zelfs, door de arbeid hunner handen, in hunne behoeften voorzien; doch de Heer vermeerderde dagelijks het getal, dat door hunnen ijver tot de weg des heils werd teruggebracht. 

De edele jongeling vorderde intussen in jaren en wijsheid, zodat Bonifacius hem, die hij als een getrouwe medehelper in alle goede werken zag, als zijn enige zoon beminde. Inmiddels berichtte de ijverige apostel van Duitsland de heilige Vader zijn wedervaren, raadpleegde hem over enige vraagpunten en over de middelen, die dienden in het werk gesteld te worden om de vrucht des arbeids te behouden. Gregorius II beantwoordde de brief en nodigde Bonifacius uit om onverwijld naar Rome te komen; aan welke uitnodiging hij ook aanstonds beantwoordde en nog hetzelfde jaar 723 ten tweede male naar de hoofdstad der Christelijke wereld afreisde. Gregorius was in zijn twintigste jaar en hij, die aan zijn leermeester, met wie hij reeds zovele gevaren en arbeid gedeeld had, zo gehecht was, reisde met de heilige mee, die, zoals ons de geschiedenis verzekert, op 30 November 723 door de heilige Vader tot bisschop van geheel Duitsland werd gewijd. Gregorius, zoals de heilige Ludgerus opmerkt, heeft niet alleen zich in de deugden van ootmoed en gehoorzaamheid, gelijk jongelingen aan hunne leermeesters verschuldigd zijn, geoefend, maar ook verscheidene stukken der Heilige Schrift voor zijn eigen onderricht en dat zijner leerlingen verzameld, en niet zonder moeite mee huiswaarts genomen en met goedvinden van zijnen leermeester Bonifacius twee Engelse jongelingen, met name Marchelmus, die onder de naam van Marcellinus meer bekend is en Marcuinus, als zijne leerlingen te Rome aangeworven. Van deze Marcellinus weten wij, dat hij een leerling van de heilige Willibrordus geweest is; dit neemt niet weg, dat Gregorius, hem te Rome gevonden hebbende, bij zijne terugkomst te Thuringen, onder de leiding van de heilige aartsbisschop te Utrecht bezorgd heeft, welke Marcellinus toen de ouderdom van veertien of vijftien jaren kan bereikt hebben. 

Op het einde van het jaar 723 of in het begin van 724 met de heilige Bonifacius, die van de heilige Vader onderscheidene brieven, als aan Karel Martel, opperhofmeester van Frankrijk en de vorsten van Duitsland, ontvangen had, teruggekeerd zijnde, ondernam Gregorius met zijnen beminde leermeester de apostolische arbeid in gans Duitsland, en ontving in die tussentijd de heilige priesterwijding. De heilige Ludgerus vermeldt het jaar niet, waarin dit plaats had, doch het is waarschijnlijk, dat de heilige op zijn dertigste jaar, welke leeftijd in de regel daartoe gevorderd werd, en dus in 734, de heilige zalving ontving. Zo werd de getrouwe leerling van Duitsland apostel, de in het werk des Heren onvermoeide Gregorius, een tweede herder in het behoeden en opkweken van de kudde van Christus, aan wie de heilige Bonifacius de bijzondere zorg der schapen zal hebben toevertrouwd, toen hij in 738 ene derde reis naar Rome ondernam. 

Nadat Gregorius onderscheidene jaren in Duitsland onder de heilige Bonifacius gearbeid had, werd hij naar Friesland gezonden. Dit kan bij gelegenheid van de dood van de heilige Willibrordus geschied zijn, die in het jaar 739 ontsliep. De heilige aartsbisschop van Duitsland trouwens zag zich, op aandrang van Karloman, in 741 genoodzaakt, om de aartsbisschoppelijke zetel van Utrecht te vervullen; daar echter de heilige als apostolisch legaat en aartsbisschop van Metz, genoodzaakt was buiten het aartsbisdom te reizen, wijdde hij de heilige Eobanus tot mede-bisschop van Utrecht in en zond tevens de heilige Gregorius, zijnen leerling, omtrent die tijd of iets later naar die stad, waar hij in de abdij niet slechts onderscheidene leerlingen, onder welke uit de aanzienlijkste huizen, zelfs uit Frankrijk en Engeland, geteld worden, onderwees, maar ook gestadig rondreisde om de Friezen het Evangelie te verkondigen. De heilige Ludgerus, die er zijn roem op draagt, van ook leerling van de heilige geweest te zijn, meldt ons de onvermoeide arbeid, die Gods dienaar zich getroostte om schapen voor Jezus te winnen en de bekeerden in het geloof te versterken. 

Ondertussen naderde het sterfuur van de heilige Bonifacius, die door Karloman werd aangemaand, om op de Utrechtse zetel een bisschop aan te stellen en te wijden, zoals blijkt uit de brief des heiligen aan Paus Stephanus, die in 752 de zetel van de heilige Petrus beklommen had, welke brief in het jaar 753 of 754 kan geschreven zijn. Daarin meldt de heilige aan de Paus: “De vorst der Fransen heeft mij de voornoemde stoel van Utrecht aanbevolen, om daar een bisschop aan te stellen en te wijden, hetwelk ik ook gedaan heb.” Niemand anders dan Gregorius kan hier bedoeld zijn, vermits de heilige Ludgerus, van de heilige sprekende, zegt: “Dat Gregorius van Paus Stephanus en van de doorluchtige en vrome koning Pepyn, de macht en het gezag ontvangen heeft, om het woord Gods in Friesland te prediken, waar eerst de heilige aartsbisschop Willibrordus, met zijne leerlingen het volk onderwezen heeft, op wie de heilige Bonifacius, ook aartsbisschop en martelaar, gevolgd is, die mijne ogen gezien hebben en door wie de heilige Gregorius van zijne jeugd af opgekweekt is, wie hij als vroom erfgenaam van het volk van Friesland opvolgde, en van de Heer en de vorsten van Gods Kerk als herder en leraar was aangesteld, terwijl hij met dezelfde liefde en standvastigheid in het geloof, tegelijk met de koorbisschop Alubertus, ook Albricus, evenals zijne voorzaten, de heilige Willibrordus, aartsbisschop en belijder en de heilige Bonifacius, martelaar en aartsbisschop, volgens zijne krachten, voor de Heer zielen trachtte te winnen.” In de aantekeningen op het leven van de heilige Ludgerus, merken de bewerkers van de Acta Sanctorum aan, dat Karel de Grote de titel van bisschop niet gewoon was te geven, dan aan gewijde bisschoppen, en in de bekrachtiging van de geschenken en goederen, door zijne voorzaten aan de kerk van Utrecht verleend, noemt Karel de Grote de heilige Gregorius wel degelijk bisschop, terwijl dezelfde vorst de opvolger van de heilige, omdat deze de bisschoppelijke wijding bij de dood van Gregorius nog niet ontvangen had, doch evenwel de Utrechtse kerk bestuurde, slechts eerwaardig priester en verkoren kerkvoogd noemt. De heilige Ludgerus roemt de bijzondere deugden van zijnen leermeester, de bisschop Gregorius, zijne zachtmoedigheid jegens zijne lasteraars, zijne liefde tot de armen, zijne matigheid, versterving en zedigheid, en haalt ons vooral een voorbeeld aan van zijne liefde tot de vijanden, in het vergeven van de grootste beledigingen. Zijne beide broeders van moederszijde werden op reis door moordenaars overvallen en afgemaakt, doch deze boosdoeners weldra ontdekt, en ofschoon zij reeds ter dood veroordeeld waren, leidde men hen echter tot de heilige en werden zij aan zijne beschikking overgelaten. Gregorius intussen, op zijn eigen zielenheil bedacht en willende de Heer een offer voor de rust zijner omgebrachte broeders opdragen, volgde het verheven voorbeeld van Gods Zoon; hij liet deze rampzaligen voor zich brengen en na hen vaderlijk vermaand te hebben, om de weg der boosheid niet meer te bewandelen, schonk hij hun het leven met de vrijheid. Als herder waakzaam over de hem toevertrouwden, trachtte hij overal de naam des Heren te verbreiden en zond de heilige Marcellinus op de heilige Lebuinus, om aan het volk, dat op de Frankische en Saksische grenzen aan de IJsel woonde, het Evangelie te verkondigen. 

Intussen naderde het einde van zijne tijdelijke loopbaan; de heilige werd in een bijna zeventigjarige ouderdom door ene beroerte getroffen, aan welker gevolgen hij schier drie jaren leed; hij zette echter nog, zoveel hij slechts kon, zijne verhevene bediening voort, totdat hem eindelijk de krachten ontbraken. Vervolgens verdeelde hij onder zijne leerlingen zijne boeken, schonk zijnen beminde Ludgerus het handboekje van de heilige Augustinus, en voorzei aan zijne wenende vrienden, die het bejammerden, dat Albricus, welke naar Italië was afgereisd, niet tegenwoordig was, dat hij niet zou sterven voor zijne terugkomst. Deze keerde dan ook werkelijk drie of vier dagen voor de dood des heiligen huiswaarts, en na zich met hem over de kerkelijke aangelegenheden onderhouden te hebben, liet hij zich door zijne leerlingen voor de kapel va Sint Salvator dragen, de deuren openen en na het Heilige Sacrament genuttigd te hebben, richtte hij zijne ogen naar het altaar, doch zijnen geest ten hemel en stierf, na tweeëntwintig jaren de kerk van Utrecht bestuurd te hebben, waarschijnlijk in het jaar 776, op 25 Augustus. 

Zijn lichaam werd in de Sint Salvators kerk begraven. In het jaar 1421 werd het gebeente uit het graf genomen en met eerbied in een houten kistje gelegd. De jaarboeken van de kerk van Luik melden, dat de heilige in de abdij van Susteren rust, waarin zijne moeder, de heilige Vastradis, insgelijks begraven is; doch dit dient verstaan te worden in die zin, dat beide kerken een gedeelte van zijne heilige overblijfselen bezitten. 

 

De heilige Lodewijk (1270)

Koning van Frankrijk. 

 

Een heilig koning is het eerbiedwaardigste toonbeeld, hetwelk de mens, die in de bekommeringen der wereld verkeert en van ijdelheden omgeven is, kan voorgesteld worden. Deugd is altijd schoon en luisterrijk, zelfs dan, wanneer zij in ene arme huisvest en in een mens, die met lompen omhangen is, haren zetel gevestigd heeft, doch zij komt altijd glansrijker voor, wanneer zij te midden der grootheid, welke de wereld aanbieden kan, gevonden wordt; en wanneer deze dochter des hemels op de troon der koningen en wereldgebieders voorzit, de machtige der aarde bij de hand geleid en aan degenen, die alles aan zich onderworpen ziet, tot enige leidsvrouw versterkt, dan schittert zij met Goddelijke glans en majesteit en hare uitstekende schoonheid behaagt elk oog en onderwerpt talrijke harten aan hare zoete en geheel gelukkige heerschappij. Dit schouwspel, waarin de hemel zich verheugt en waarbij de kinderen der mensen ene zoete vertroosting smaken, was dan ook vroeger aan de troon van Frankrijk vergund. Dat weleer schone koninkrijk, hetwelk zo uitstekend en buitengemeen met de gunsten des hemels werd bevoorrecht, zag zijne heiligen zowel op de troon als onder het nederige dak des herders. De ootmoedige Genoveva schittert in Gods koninkrijk aan de zijde van de heilige Lodewijk, en de rijksscepter van deze grote koning is niet minder eerbiedwaardig, dan de nederige herdersstaf van de oude beschermheilige van Parijs. 

Ach, hoe gelukkig zouden de volken zijn; van hoeveel onrust, opstand en misdaad zou de wereld bevrijd blijven, indien de voorbeelden van de thans verheven Lodewijk, op de tronen der aardse vorsten het gebied voerden; hoe zou zich de ondeugd beschaamd zien en met welke liefde en toegenegenheid zouden de harten der onderdanen voor hunne vorsten kloppen, indien deze zich aan die heiligen en vererenswaardige gebieder van Frankrijk spiegelden. 

Wij ondernemen dan, terwijl wij de weg volgen, welke Godfried van Beaulieu, ’s konings biechtvader, ons in het opstellen deze geschiedenis heeft aangewezen, om deze taak te volvoeren, en wij zeggen vooraf met dezelfde eerbiedwaardige schrijver, dat wij, om Lodewijk te vereren, op hem zeer wel de woorden van de Ecclesiasticus kunnen toepassen, welke deze door Gods Geest voorgelichte schrijver tot roem van koning Josias te boek stelde: “De gedachtenis van Josias is als een reukwerk, dat door de kunst van een kruidenbereider toebereid is; zijne gedachtenis is in elke mond als honing, zij is als de muziek op een gastmaal. Hij is van Gods wege geschikt om het volk tot bekering te brengen, en hij heeft de gruwelen der goddeloosheid weggenomen. Hij heeft zijn hart tot de Heer gericht, en ten tijde der goddelozen de Godvruchtigheid versterkt. Toen hij nog een kind was, zegt de Heilige Geest van Josias, begon hij reeds de God van zijnen vader David te zoeken, hij deed hetgeen recht was voor de ogen des Heren, zonder daarvan ter rechter- of ter linkerzijde af te wijken. Er is voor hem geen koning aan hem gelijk geweest…. of na hem is ook niemand, die hem gelijkt, opgestaan.” Wij mogen dus vrij in de heilige Lodewijk al de eigenschappen bewonderen, welke grote vorsten e uitstekende heiligen vormen. Geboren om over de volkeren te regeren, is hij in de oorlog evenals in de vrede, een held. Zijne dapperheid, onversaagdheid en grootheid van ziel ontvingen nieuwe luister van zijne deugden; nooit door eerzuchtige oogmerken gedreven, waren liefde voor de Godsdienst, ijver voor de eer van God en het geluk zijner onderdanen de enige drijfveren van al zijne ondernemingen. Vandaar dat zijn roem niet werd verduisterd, ofschoon zijne beide kruistochten de gewenste uitslag misten; integendeel deed de tegenspoed, welke hij moest ondervinden, zijne hoedanigheden, die menselijker wijze beschouwd een beter lot verdienden, met meerdere glans schitteren. 

Lodewijk IX, kleinzoon van Philip-August, die gedurende drieënveertig jaren de rijksstaf voerde, was de oudste der elk kinderen van Lodewijk VIII. Hij werd op het kasteel van Poissy, op 25 April, volgens het algemeen gevoelen in het jaar 1215, geboren, ofschoon ook andere schrijvers, die mede niet te verwerpen zijn, het jaar 1214 stellen; het kind werd in de kapel van het kasteel gedoopt. Gedurende zijn gehele leven bewaarde de vrome vorst in zijn hart het aandenken aan de dag en de plaats, wanneer het water der heilige wedergeboorte zijne ziel had afgewassen en hij door de heilige Doop het recht op de onsterfelijke kroon en het hemelse koninkrijk verworven had. Hij toonde altijd ene bijzondere gehechtheid aan die plaats, waar hij, zoals hij meermalen zei, het grootste geluk, de sterveling geschonken, verkregen had en vond het zoveelste vermaak, om zich in het kasteel van Poissy op te houden en er alle werken van liefdadigheid te plegen. De heilige vorst vond er behagen in om zich Lodewijk van Poissy te noemen, en wij vinden nog een aanmerkelijk getal akten, welke door hem onder hier benoemde benaming ondertekend zijn. Hoe gelukkig is de Christen, die, in navolging van de verheven Lodewijk, de heilige plaats bemint, waar hij een kind van God geworden, zijne rechten op het hemelse erfdeel herkregen heeft! Deze geheimzinnige liefde spruit uit het gevoel der waarde van de Goddelijke genade, in zoverre de Godsdienstige man die genade kan hoogschatten, en dat gevoel dient dan ook om hem aan te moedigen van dat onwaardeerbaar en onverdiend gelijk in zijn te bewaren en te onderhouden. 

Lodewijk VIII overwon beurtelings de Engelsen, Gasconjers en Albigenzen, doch het was hem niet vergund om zich lang over zijne zegepralen te verheugen; deze dappere koning, die men de bijnaam van de Leeuw gegeven had, stierf na ene regering van drie jaren in 1226, en toen was de jonge Lodewijk de erfgenaam van de troon van Frankrijk, ofschoon hij slechts zijn twaalfde jaar had bereikt. Ontelbare gevaren schenen de jeugdige vorst te omringen; de hemel echter waakte over zijn lot en gaf hem een beschermende steun in ene vrome, voorzichtige moeder, wier raadgevingen, lessen en voorbeelden de jonge spruit tegen de onderscheidene gevaren beveiligden, die zijne zwakheid en onervarenheid bedreigden. 

Blanca was de dochter van Alphonsus IX (anderen noemen hem Alphonsus VIII), koing van Kastilie, één der beroemdste krijgshelden van zijnen tijd, dezelfde, die op de vermaarde dag van Muradat, meer dan tweemaal honderdduizend Saracenen en Moren, door Mahomet Emir aangevoerd, versloeg, Blanca, weduwe van Lodewijk VIII, was de volmaaktste vorstin van haren tijd. Bij ene zeldzame schoonheid paarde zij ene nog zeldzamere deugd en uitmuntende geschiktheid tot het bewind van ’s rijks zaken; zij bezat alle hoedanigheden, welke grote koninginnen vormen, en de geschiedenis geeft haar de eerste rang onder de roemwaardigste vrouwen, die ooit de troon van Frankrijk versierden. Door haren doorluchtige echtgenoot tot regentes des rijks benoemd, wist zij met wijsheid en doorzicht deze verheven en hoogst moeilijke betrekking te vervullen. Doch wij willen aan anderen gaarne de taak laten, om haren roem en edele pogingen in deze betrekking te vermelden, en wensen slechts een ogenblik onze ogen te vestigen op de waakzame ijver, waarmee zij de jeugdige plant opkweekte, welke onder hare moederlijke bescherming werd opgevoed, en die eens haren goede geur over Frankrijk, welks schoonste sieraad zij geweest is, moest verspreiden. 

Blanca van Kastilie, het ware voorbeeld van Christelijke moeders, wilde haar kind met eigen melk voeden en zijne opvoeding besturen. Lodewijk zoog met deze melk het eerste onderricht in, hetwelk zijn hart voor de deugd bereid maakte en hem tot de verhevene oogmerken opleidde, tot welke hij door de Goddelijke Voorzienigheid bestemd was. De koningin trouwens onderwees hem van zijne tederste jaren in de waarheden van de Godsdienst, terwijl zij de eigenschap van Christen in hen hoger schatte, dan die van erfgenaam van het schoonste rijk der wereld; zij stelde alle pogingen in het werk, om hem al de uitgestrektheid der plichten eens Christens te doen kennen. Van zijne wieg af wist zij de jonge vorst diepe eerbied voor alles wat heilig is, een levendig gevoel van Godsvrucht, haat tot de zonde en ene buitengewone liefde tot de zuiverheid in te boezemen. Hem omhelzende zei zij menigmaal: “Mijn zoon, ik bemin u voorzeker met al de tederheid, tot welke ene moeder in staat is; ik wenste evenwel nog liever u voor mijne voeten dood te zien, dan dat gij u aan ene enige dodelijke zonde zoudt schuldig maken.” Woorden, welke zo diep in het hart van de koninklijke prins drongen, dat hij later zelf verzekerde, ze nooit vergeten te hebben en dat hij die dagelijks herdacht, om zich tegen de verleiding te wapenen. En in de daad, hoe nuttig bleef voor hem, die in de tederste jaren reeds de troon besteeg, deze oefening. Gedurende zijn ganse leven had hij zodanige afschrik van de misdaden, door welke Gods Majesteit grovelijk beledigd wordt, dat Godfried de Beaulieu, die op bevel van de heilige Vader, het leven van Lodewijk beschreven heeft, getuigt, dat hij, die twintig jaren zijn biechtvader was, en meer dan hij noemen kan zijne algemene biecht gehoord heeft, tot Gods eer verklaren moet, dat de vorst zich nooit aan dodelijke zonde heeft schuldig gemaakt. Bij een zekere gelegenheid vroeg de koning aan de heer Joannes Joinville, opperhofrechter, met wie hij zeer gemeenzaam omging en die onderscheidene daden van de vorst beschreven heeft: “Joinville, zoudt gij niet liever door melaatsheid willen geslagen worden, dan ene dodelijke zonde te bedrijven?” – “Ik, die nooit onwaarheid wilde spreken,” zegt de heer Joinville, antwoordde rondborstig, “dat ik liever dertig zonden wilde bedrijven, dan door melaatsheid geslagen te worden.” De vorst riep mij ter zijde en zei: “Hoe hebt gij zoiets durven zeggen? Ellendige mens, hoezeer bedriegt gij u; weet dat gene melaatsheid zo afschuwelijk is, dan wanneer men dodelijke zonde bedreven heeft en de ziel, welke met dezelve is bezoedeld, is gelijk ene woning van de duivel, waarom dan ook gene melaatsheid zo afschuwelijk zijn kan; immers na zijn overlijden, is de mens van zijne melaatsheid bevrijd, doch wanneer hij, die ene dodelijke zonde heeft bedreven, sterft, dan is hij geenszins verzekerd, of hij die in zijn leven wel op zodanige wijze beweend heeft, dat God hem dezelve wil vergeven. Hierom bid ik u, dat gij deze woorden in uw hart prent, vooreerst uit liefde tot God, vervolgens uit liefde voor mij, en dat gij veel liever wenst, dat melaatsheid, enig ander onheil of welke lichamelijke ramp ook, u overvalle, dan dat gij uwe ziel slechts met ene enkele dodelijke zonde, welke toch ene zo schandelijke melaatsheid is, zoudt bezoedelen.” 

De jeugdige Lodewijk leerde door het onderricht van zijne moeder en leermeesters de onderscheidene wetenschappen, welke hem nodig konden zijn  om het koninkrijk, tot hetwelk de Voorzienigheid hem bestemd had, met wijsheid te kunnen regeren. De koning was zeer ervaren in de geschiedenis, welke ene der noodzakelijkste wetenschappen van een vorst moet wezen en gene kennis, die koningen vormt, ontbrak de jeugdige heilige. De vrome koningin, na hem eerst omtrent zijne plichten jegens God onderwezen te hebben, prentte vervolgens diep in zijn hart hetgeen hij aan zijne onderdanen verschuldigd was. “De koning,” zei zij, “is geboren om zijn volk te dienen, zonder dat het hem vrij staat een ogenblik voor zich-zelven af te zonderen; neemt hij enig vermaak, dan moet het slechts strekken om zich van zijnen gestadige arbeid te ontspannen; hij behoort het oog op alles te houden, te weten wat elk toekomt, zich tegen de vleierij, die hem van alle zijden omgeeft, te wapenen, milddadig te zijn en de verdiensten te zoeken, om dezelve te belonen. Hij is trouwens verantwoordelijk voor alles wat op zijn gezag verricht wordt.” 

Deze kostbare onderrichtingen, door ene wijze en tedere moeder hem op het hart gedrukt, brachten dan ook de gewenste vruchten voort. De jonge Lodewijk was van natuur welgemaakt en wel opgevoed, zacht en oprecht van aard en beantwoordde volkomen aan de goede inzichten van zijne moeder. Ofschoon hij nog geen twaalf jaren bereikt had, was zijne houding voortreffelijk en zijne geestvermogens overtroffen zijne jaren. De trekken van goedheid, deugd, Godsvrucht en wijsheid, die zijne kinderjaren kenmerkten, voorspelden reeds hoedanig hij eenmaal zijn zou, wanneer de kroon zijnen schedel zou sieren, welke zijne voorvaders gedragen hadden. 

Lodewijk VIII, zoals wij reeds aanstipten, was in 1226 gestorven en Blanca van Kastilie gedurende de minderjarigheid van Lodewijk IX haren zoon, regentes geworden. Om de oproerige bewegingen der machtige vazallen te voorkomen, begaf zij zich nog in hetzelfde jaar naar Reims, om de twaalfjarige vorst te doen zalven en kronen. In deze plechtige ogenblikken gevoelde de jeugdige prins al het gewicht van de last, welke de Goddelijke Voorzienigheid hem op de schouders legde; levendig getroffen door de overweging van de verhevene plichten van het koningschap en zijn ganse leven aan het behartigen van het geluk zijner onderdanen willende toewijden, bereidde hij zich door Godsdienstige oefeningen, tot de plechtigheid der zalving en smeekte de Heer, dat Hij zijne ziel met zijne genade mocht vervullen, terwijl hij de uitwendige zalving, welke er een teken van zou zijn, ontving. De plechtigheid werd op de eerste Zondag van de Advent verricht. Lodewijk hief zijne ogen ten hemel en men hoorde hem de woorden van de koninklijke dichter uitroepen: “Tot U, Heer, heb ik mijne ziel opgeheven, mijn God, op U betrouw ik.” Heilige vrees overmeesterde zijn hart, toen hij de plechtige eed aflegde; hij verdubbelde zijne ijver en smeekte de hemel om hem het zo noodzakelijke licht en de moed te geven, ten einde de verplichtingen van het koningschap tot eer van God, tot luister van de Kerk en tot welzijn van zijne onderdanen, te vervullen.

De minderjarigheid van Lodewijk en het regentschap ene vreemde vrouw, schenen in de daad aan enige onrustige hoofden ene gunstige gelegenheid tot opstand. De voornaamste rijksgroten spanden samen en zij, die volgens plicht, de plechtigheid der zalving hadden behoren bij te wonen, namen tegen hunnen jonge koning de wapenen op. Onder deze telde men de graaf van Boulogne, natuurlijke zoon van Philip-August; de graaf van Bretagne, van koninklijke bloede; Hugo de Lusignan, graaf van la Marche; Thibaud, graaf van Champagne, later koning van Navarre en anderen. 

Blanca van Kastilie verloor geen tijd; zij stelde zich met haren zoon aan het hoofd van een leger en viel onverwijld in Champagne. Deze eerste daad van moed deed Thibaud tot zijnen plicht terugkeren en de andere opstandelingen, door schrik bevangen, legden spoedig de wapenen neer en keerden in hunne Staten terug. Van de eerste schrik echter teruggekomen, waagden zij het om ene samenspanning te vormen en de geheiligde persoon des koning gevangen te nemen. Het scheelde weinig, of zij zouden hunnen aanslag op de weg van Orleans naar Parijs ten uitvoer gebracht hebben; doch de koningin, bij tijds onderricht, wist haren zoon voor het verschrikkelijke gevaar, dat hem dreigde, te behoeden; Lodewijk vluchtte in het kasteel van Montheri. Toen de inwoners van Parijs en derzelver omstreken het gevaar vernamen, waarin hun beminde vorst verkeerd had, snelden zij hem in menigte tegemoet, vormden hem een geleide en brachten hem onder luid vreugdegejuich in zijne hoofdstad terug. Deze eerste betuigingen van liefde der Parijzenaar, troffen het hart van de jeugdige en beminnenswaardige vorst, en wakkerden meer en meer zijne begeerten aan, om het volk, hetwelk hij als een vader beminde, gelukkig te maken. Zo lang Lodewijk leefde, sprak hij met genoegen van deze gebeurtenis, die hem de getrouwheid zijner onderdanen had doen zien, en hij stelde alle middelen in het werk, om door rechtvaardigheid, zachtmoedigheid en andere koninklijke deugden, de liefde van al zijne onderdanen, welke het geluk van een vorst uitmaakt, te verdienen. 

De beroerten en onlusten, door nijd en afgunst van ’s konings vazallen aangestookt, bleven gedurende de minderjarigheid van de vorst voortduren; doch de voorzichtigheid en werkdadige ijver van de koningin-moeder Blanca van Kastilie, wist al hunne ontwerpen te verijdelen. Deze kloeke en sterke vrouw, beurtelings ijverig om buitenlandse onderhandelingen aan te knopen en inwendig het koninkrijk te bevredigen, slaagde er in de rechten van haren zoon ongeschonden te bewaren, en nooit was een regentschap roemwaardiger, zodat de jonge prins naast God, aan de raad en het voorbeeld van zijne moeder de dubbele eer verschuldigd was, dat hij op aarde één der voortreffelijke koningen geweest en thans een verheven heilige in het koninkrijk der hemelen is. 

Wij kunnen slechts kort de doorluchtige koning in zijne krijgskundige ondernemingen en heldendaden volgen en geven gaarne aan andere schrijvers de voorrang, om de grote daden van de heilige op het oorlogsveld, dat voor hem in zijne Staten geopend was, te vermelden. Bij de dubbele krans van Godsvrucht en wijsheid, welke het hoofd des konings versiert, schenkt de geschiedenis hem nog ene derde en wel die van heldenmoed. De heilige Lodewijk was een heilig en verstandig koning, maar tevens een onverschrokken ridder en ware held. Als zodanig heeft hij recht op de hulde en de bewondering der volken, en het nageslacht bijtelt zijnen naam naast die van Karel de Grote en van Philippus August, welke hij in dapperheid evenaarde, zowel als hij hen in deugd en wijsheid overtrof. Lodewijk had gelegenheid om zelfs in zijne Staten zijn moed en zijne krijgsmans-begaafdheden te ontwikkelen. De graven van la Marche, Bretagne, Toulouse, Champagne, zowel als de koning van Engeland, die hem beoorloogden, gevoelden al het overwicht van zijne strijdkrachten; beurtelings bevelhebber en soldaat, gaf hij overal blijken van zijne bekwaamheid in het bevelen, en van zijne onverschrokkenheid te midden der grote gevaren. De oevers van la Charente waren vooral getuigen van de wonderen van krijgskunde, welke hij ten toon spreidde en hij wist de onbillijke vorderingen van Hendrik III van Engeland door het zwaard te beslissen. De Heer kwam hem behalve door de zege, die Hij aan zijne wapenen schonk, nog te hulp; ene ziekte verspreidde zich in het leger der Engelsen, Hendrik keerde naar Engeland terug en sloot een driejarig verdrag met Frankrijk. e graaf van Bretagne riep de welwillendheid van de vorst is, wierp zich in de nederigste houding met een koord om de hals, voor ’s konings voeten neer, erkende zich schuldig aan verraad en verklaarde, dat hij zijn persoon en zijne Staten aan de rechtvaardigheid des vorsten overleverde. Deze daad roerde het hart van de jeugdige gebieder; hij vorderde van hem slechts gedurende enige tijd, enige sterkten en dat hij hem, gedurende vijf jaren, op eigen kosten, in Palestina, waarop hij reeds het oog had, zou dienen. Zo wist Lodewijk, door dapperheid en moed, zijne tegenstrevers tot onderwerping te noodzaken en keerde vervolgens naar Parijs terug, om de vruchten van de vrede te genieten en zijn gezag meer en meer te bevestigen; de middelen, welke hij daartoe bezigde, waren krachtdadig, doch niet die van een overheerser, die door geweld de gemoederen onderdrukt; ene liefdadige zachtmoedigheid, gelijkheid van ziel, liefde tot rechtvaardigheid, zeldzame oplettendheid om alle wanorde, hoe gering ook, te voorkomen, of in hare geboorte te stuiten, ene zuivere en tedere Godsvrucht, wonnen hem aller harten. 

Ontslagen van de onrust, welke zijne vijanden en tegenstrevers hem berokkend hadden, dacht de koningin haren zoon in het huwelijk te verbinden; reeds het vorige jaar had men de hand gevraagd van Margarita, oudste dochter van Raimundus Berengarius, graaf van Provence. Deze prinses was wegens schoonheid, verstand en Godsvrucht zodanige koning waardig, doch zij bestonden elkander in de vierde graad van bloedverwantschap, en men verzocht derhalve van Paus Gregorius IX de nodige dispensatie, welke de heilige Vader, uit hoofde zodanige vereniging de vrede en de Godsdienst in Provence zou bevorderen, verleende die, bij ene bulle van 2 Januari 1234. Het huwelijk werd op 27 Mei van hetzelfde jaar te Seus door de aartsbisschop ingezegend, en de jonge koningin op de volgende dag plechtig gekroond. Enige tijd eerder had een kloosterling ten onrechte vernomen, dat de koning ene zondige gemeenschap onderhield, en maakte zulks zelfs bij wijze van berisping, aan de koningin-moeder kenbaar, wie hij durfde te beschuldigen, dat zij daaromtrent niet onkundig kon zijn. Blanca verontschuldigde zich en haren zoon op de nederigste wijze, verzekerde dat die beschuldiging vals was en zei: “Onder alle schepselen bemin ik mijn zoon het meeste; doch wanneer hij dodelijk ziek was en men mij verzekerde, dat hij zou herstellen, wanneer hij slechts eenmaal met ene vrouw zondigde, zou ik hem liever zien sterven.” Sedert zijn huwelijk onderhield de koning, met toestemming van zijne gemalin, de onthouding volgens de oude gebruiken der Kerk, te weten in de Advent en de vaste, enige dagen van de week, op de vooravond van en op de grote feestdagen; naderde hij tot de Heilige Communie, dan onthield hij zich onderscheidene dagen voor en na deze heilige verrichting. God zegende deze heilige vereniging. Het voorbeeld van de jonge Tobias strekte aan beide echtelingen tot voorbeeld; zij namen hunne toevlucht tot het gebed, om daardoor hunne verbintenis te heiligen en de genade des hemels over zich te doen afdalen. De Heer verhoorde hunne smekingen en deze heilige band werd nooit tussen deze heilige zielen gestoord; beide waren elkander waardig, moedigden zich onderling tot deugd aan en vormden slechts één hart en één ziel. Zes zonen en twee dochters waren de vrucht va deze vereniging. 

De jonge vorst, nu twintig jaren oud geworden zijnde, nam de teugels van het bewind in handen, doch behield zoveel hoogachting voor zijne moeder, dat hij zonder haar eerst te raadplegen, niets ondernam. Blanca, ofschoon van het regentschap ontslagen, behield echter, onder het beheer van de koning, haren zoon, het moederlijk gezag; beiden leefden steeds in volkomene overeenstemming, zodat enigen de zoon raadden, dat hij minder ondergeschikt aan zijne moeder zou zijn; voorwaar een onbillijk verwijt, wanneer ene zo natuurlijke ondergeschiktheid ten goede overal bewerkt, en gegrond is op de verheven verdiensten van ene Blanca. Zoals wij reeds opmerkten, werd Lodewijk door ene liefderijke zachtmoedigheid, standvastige gelijkheid van ziel, liefde tot rechtvaardigheid en door ene zuivere en tedere Godsvrucht geleid. Deze Godsvrucht, welke de jeugdige vorst van zijne moeder had geërfd en welke het schoonste sieraad van zijne kroon was, schitterde als ene schone morgenzon, waardoor al zijne daden een nieuw leven en heerlijk luister verwierven. Een schandelijk vooroordeel heeft zich helaas reeds geruime tijd verspreid, hetwelk door ene dwaze filosofie en door haat tegen al wat Godsdienstig is, wordt voortgeplant, en dat vooroordeel heeft zelfs wortel geschoten in anderszins edelmoedige zielen. De Godsvrucht, dat Goddelijk en verheven gevoel, welker enige eigenschap liefde tot God en tot alle mensen is, wordt miskend. Men meent, dat zij strijdt met het edele der wetenschappen, met de ijver voor verhevene zaken, en de Godsvrucht, deze doorluchtige banneling, welke van de wereld als arm en van geringe afkomst beschouwd wordt, verwijdert zich treurig en verlaten van het paleis en huis der groten, welke haar onbillijk bejegenen. Veroordeeld om aan het hart van de nederigen en kleinen aan te kloppen, vindt zij in deze eenvoudige en reine zielen ene vrije toegang, terwijl zij reeds hier op aarde hen aan het geluk der vrienden Gods deelachtig maakt. Eer en roem zij voor altijd de heilige Lodewijk! De Voorzienigheid schijnt hem opgewekt en op de eerste troon der wereld geplaatst te hebben, om in alle eeuwen de lasteraars en verachters der edele Godsvrucht, op ene schitterende wijze, te logenstraffen. Was de doorluchtige koning nederig en oprecht in het geloof, hij was niet minder edel en grootmoedig in al zijne daden. Indien de kroon, welke thans zijn hoofd in de hemel kroont, glans en heerlijkheid van zich doet afstralen, de vergankelijke kroon, welke hij op aarde droeg, was zo schoon en roemrijk, als ooit door de kinderen der mensen gedragen werd. Als koninklijke ridder, kloekmoedig en manhaftig vorst, bezat hij al de eigenschappen, welke achting en liefde inboezemen. Verhevene verwezenlijking der Christelijke ridderschap en het koningschap in al de glans, die men zich slechts kan verbeelden, is Lodewijk onze bewondering altijd waardig, hetzij dat hij zich aan ons oog voordoet neergeknield voor de voet der altaren, gezeten onder de eik van Vincennes, of staande en bevel voerende op het oorlogsveld. Niemand onder ons heeft misschien de uitspraak van de grote Apostel beter bewaarheid: “Godsvrucht is nuttig tot alles, hebbende de beloften van het tegenwoordige en toekomende leven.” 

Nauwelijks op de troon gezeten, wijdde Lodewijk zich geheel aan het geluk van het volk, dat aan zijn bestuur door de hemel was toevertrouwd; ontslagen van de woelingen der rustverstoorders en oproerigen, vermocht hij gedurende enige jaren, in vrede de edele denkbeelden van zijn hart verwezenlijken, welke het geluk en de welvaart in alle standen van het koninkrijk aanbrachten; hij vestigde vooral zijne aandacht op alle takken van het bestuur; zijn ijver om rechtvaardigheid en billijkheid te doen heersen, het handhaven van de oude goede instellingen, het vaststellen van enige nieuwe wetten, die meer voor de behoeften van zijnen tijd geschikt waren, getuigden van zijne wijsheid en deden hem waardig zijn de troon van zijne voorvaderen te bezitten. Ontelbare misbruiken waren sedert geruime tijd in zijne staten ingedrongen, Lodewijk legde zich met alle kracht en met het gezag, dat hij bekleedde, toe om dezelve te hervormen. Hij wist spoedig de verwaandheid van de groten en de edelen te fnuiken, die hunne leermannen onderdrukten en die zich door onmenselijke handelswijze recht verschaften. Eén der voornaamsten van hen, Engelramus van Couci, had eens op eigen gezag, drie jonge edellieden doen ophangen, welke op de jacht in zijne bossen betrapt waren. Lodewijk deed die snoden aanstonds op het kasteel der Louvre gevangen zetten en in plaats van hem, om zijnen stand, door de edelen te doen oordelen, deed de rechtmatig vergramde koning hem aan de gewone rechters overleveren, die deze misdadige edelman ter dood veroordeelden. Op de aanhoudende smekingen der andere edelen liet de vorst zich evenwel bewegen; hij veranderde het vonnis in verbeurdverklaring van enige goederen, die tot Godvruchtige einden moesten gebezigd worden. Zo moest hij twaalfduizend livres storten ten behoeve van het heilig land; het ganse bos, om hetwelk deze jongelingen waren opgehangen, werd aan de abdij van de heilige Nicolaus gegeven; daarenboven moest Engelramus ten eeuwige dage drie foundations stichten, welke tot rust der zielen van de drie door hem omgebrachte jongelingen dienden en hij beroofde hem van het recht van leven en dood op al zijne goederen, zodat het hem niet eens vrijstond, om ooit op eigen gezag iemand te doen gevangen nemen, welke hij in zijne bossen betrapte, zodat die edelman schier tot de stand van gering burger was teruggebracht. 

Er bestond nog ene afschuwelijke gewoonte onder de leenheren van de kroon, namelijk om wegens hunne bijzondere twisten, tegen elkander te velde te trekken. Lodewijk wist de loop van deze bloedige vijandschappen en wraaknemingen, door de strengste strafbepalingen, te stuiten en te vernietigen; bij andere gelegenheden wist hij door zijne zachtmoedigheid en voorzichtigheid de harten te bevredigen en de onrust te verdrijven, welke in zijn koninkrijk stond los te barsten. Overigens getrouw aan zijn eenmaal gegeven woord, bezat hij boven alle andere vorsten van zijnen tijd een algemeen vertrouwen, zodat men hem meermalen als scheidsman bij de verschillende gelegenheden inriep, en men merkte in alle onderhandelingen bij hem ene getrouwheid en oprechtheid, die boven alles verheven was. Hij bezat het meeste doorzicht onder alle raadsheren van de kroon, zoals zijn geschiedschrijver Joinville van hem getuigt. De vorst was in al zijne handelingen voortvarend en bij de meest ingewikkelde voorvallen, gaf hij de schoonste blijken van zijne scherpzinnigheid. Lodewijk verenigde dus alle hoedanigheden, die hem bij zijne onderdanen bemind en bij zijne vijanden gevreesd maakten, zodat hij zelf de bewondering van elke vreemdeling was. Niets bewijst meer voor zijne regering, dan het algemeen geschreeuw der ontevredenen van latere tijd, die zoals zij voorgaven, slechts verlangden, dat de misbruiken onderdrukt en de zaken zouden hersteld worden op de voet, op welke Lodewijk IX die had geregeld. 

Onder de verordeningen en wetten, welke de heilige koning vaststelde, ten einde in zijn koninkrijk ene zedelijke en heilzame hervorming te bewerken, moet men vooral op de voorgrond stellen de bepalingen tegen de woekeraars en Godslasteraars. Hij verplichte de Joden om de gelden terug te geven, welke zij, volgens hunne gewoonte, door de meest schreeuwende woeker hadden verkregen en wanneer men degenen, wie die gelden toebehoorden, niet meer kon opsporen, werden zij tot goede werken gebezigd. Een streng bevel werd tegen de godslasteraars uitgevaardigd, houdende, dat men de lippen van de snoodaard met een gloeiend ijzer moest brandmerken, en dat vonnis werd tegen één der aanzienlijkste inwoners van Parijs, die men op openbare godslastering betrapt had, in het werk gesteld. De vorst wilde daardoor de schuldige de misdaad herinneren, welke hen die straf berokkend had. De bevolking morde over deze strengheid en veroorloofde zich zelfs beledigende uitdrukkingen. De koning verbood echter alle nasporing en zei: “Men is slechts tegen mij uitgevaren; mocht ik met de straf, door de wet bepaald, te ondergaan, de godslastering uit mijn koninkrijk kunnen verbannen!” Enige tijd later hoorde hij het volk juichen, ter gelegenheid van de luister, welke hij bij enige openbare werken had doen schitteren en nu riep de heilige vorst uit: “Ik hoop, dat de hemel mij grotere beloning zal doen toekomen voor de verwensingen, waarmee men mij heeft overladen, om de straffen, welke ik tegen de godslasteraars heb uitgevaardigd.” Op die aanmerkingen van Clemens IV trok hij die wet weer in, en bij ene redevoering, welke hij in de vergadering der raadsheren, in 1269, over de afschuwelijke boosheid der godslasteraars uitsprak, kondigde hij ene nieuwe wet af en gebood, dat de godslasteraars, naarmate van hunne misdaad, jaren en stand, door Goddelijke boeten, gevangenis of geseling zouden gestraft worden. 

Ofschoon hij kostbaar gekleed ging, wanneer het de omstandigheden geboden, beminde Lodewijk echter de spaarzaamheid en gaf in alles aan het eenvoudige de voorkeur. Zijne klederen, tafel, hofhouding, alles duidde een vorst aan, vijand van alle trotsheid. Na een groot gedeelte van zijnen tijd aan de belangen van de Staat te hebben besteed, vond hij zijn vermaak in het onderhoud met Godsdienstige mensen; een vroom priester, een heilig kloosterling wonnen vooral zijne achting en liefde. De deugd, die bovenal in hem schitterde en al zijne handelingen luister bijzette, was zijne redere en oprechte Godsvrucht, welke de drijfveer van alle verhevene werken was, waardoor zijne regering zich kenmerkte. Was hij voor de voet van het altaar neergeknield, dan was zijne afgetrokkenheid en stille aandacht zo verheven, dat men in hem veeleer een engel dan een mens zou begroet hebben. Lodewijk smaakte in de Godsdienstige oefeningen ene zoetheid en vreugde, welke hem weldra al de vermoeienissen en zorgen van het bestuur deden vergeten. Toen men hem bij zekere gelegenheid opmerkte, dat hij te veel tijd aan zijne vrome oefeningen toewijdde, antwoordde hij met kalmte: “Hoe wonderlijk en ongerijmd zijn de mensen; men rekent het mij als misslag aan, dat ik te aanhoudend bid, en men zou er geen woord van spreken, wanneer ik de uren, welke ik daaraan besteedde, doorbracht met dobbelspel of de jacht.” Zijne deugd was overigens niet streng en ongezellig, maar liefdevol, medelijdend en toegevend; in gezelschap was de vorst onderhoudend en opgeruimd; de vrede, welke in zijne ziel woonde, verspreidde op zijn gelaat die aanvalligheden en een hemels geluk, waardoor elke miszegging zelfs werd teruggehouden. Van gemoedsaard vrolijk en levendig, beminde hij onschuldige scherts en Lodewijk, veel gelukkier dan het grootste gedeelte der koningen, was niet omringd van baatzuchtige, menigmaal verraderlijke vleiers, maar van oprechte vrienden van zijne keuze, die hem het gewicht van het koningschap hielpen torsen en die evenals de vorst, bereid waren zich voor het geluk des volks op te offeren. In één woord, Lodewijk bezat in verheven graad, alles wat een koning aan zijn volk beminnelijk maakt en hem ene luistervolle plaats verdiende tussen de Christenhelden en wijze weldoeners der koninkrijken. 

De levendige Godsvrucht, welke de doorluchtige monarch bezielde, bleef niet onvruchtbaar, maar stroomde uit zijn hart over gans Frankrijk en begiftigde het koninkrijk met talrijke liefdadige gestichten, toevluchtsoorden voor de armen of zieken, of kostbare schuilplaatsen, waar men zich aan het gebed en boeteoefeningen toewijdde. Lodewijk VIII had voor zijn afsterven bepaald, dat de prijs zijner edelgesteenten tot het stichten van een klooster moest besteed worden, en zijn zoon volgde getrouw de uiterste wil zijns vaders op. Hij bouwde voor de vastgestelde som, welke hij nog door eigen middelen deed klimmen, de beroemde abdij van Royaumont, en men zag hem zowel uit Godsvrucht als om zich te ontspannen, onder de arbeiders aan de opbouw der kerk de hand lenen. Deze abdij werd vervolgens voor de vrome vorst ene plaats van aangename afgetrokkenheid; meermalen ging hij daar in de rust der eenzaamheid, die schuldeloze vrijheid, die kostbare vrede inademen, welke van zo verheven waarde is voor hen, die van de vermoeienissen, door menigvuldige zorgen berokkend, wensen te rusten. Hier, als in God verslonden, smeekte hij met tranen, des Heren hulp en ondersteuning af en putte in vasten en gebed de bovenmenselijke krachten, om de last van het koningschap op ene Christelijke waardige wijze te torsen. Doch de Godsdienstige vroomheid van de koning was te verheven, dan dat hij zijne plichten als monarch aan de genoegens van het bespiegelende leven zou opofferen, waarom dan ook de Staat niet door zijne liefde tot afgetrokkenheid leed, en de geschiedenis leert, dat hij aan het hoofd van zijn leger in al de hoedanigheden schitterde, welke de ware held kenmerken. 

De Abdij van Royaumont is geenszins het enige gedenkteken, hetwelk de geschiedenis van de Godvruchtige koning opluistert; de Godshuizen van Pontoise, Compiegne, Vernon, dat der Quinze-Vingt te Parijs, waar driehonderd en meer blinden verzorgd werden, de kloosters der Karthuizers, Dominikanen, Minderbroeders en Karmeliten, der Trinitarissen te Fontainebleau, de abdijen van Longchamp, Lys en Maubuisson, al deze en meer andere inrichtingen erkennen de heilige Lodewijk voor haren grondlegger. Het gasthuis van Parijs werd vooral door zijne Godvruchtige milddadigheid verrijkt. Wat zou onze eeuw wel zeggen, wanneer wij eens alles vermeldden, wat de geschiedschrijvers in het algemeen van zijne gestrenge levenswijze te boek stellen? Welk ene tegenstrijdigheid met de tegenwoordige zeden; maar de dwaze verlichting en zogenaamde beschaving heeft ook het geluk der volken verbannen. Een jonge koning, die zijn lichaam met een boetkleed en andere tuchtmiddelen onder bedwang houdt, zich aan het vasten en andere werken van versterving overlevert! Ach hoe schoon is het deze doorluchtige vorst, die één der eerste tronen versiert, in de hospitalen aan te treffen, met eigene hand de arme zieken verzorgende, met ene goedheid en liefde, welke de Godsdienst alleen kan ingeven en voeden. Lodewijk, door het roemvolle uitzicht op ene alles belonende eeuwigheid aangemoedigd en verheven boven alle weekheid, door de wereld met de naam van zwakheid begroet, volgde met vurigheid en Godsdienstige liefde, de aandrift van zijne medelijdende ziel. Zijn paleis strekte zelfs tot toevluchtsoord voor de behoeftige lijder, en behalve dat hij dagelijks milde aalmoezen in de schoot der armen stortte, voedde hij bovendien elke dag onderscheidene hongerigen in zijne koninklijke woning, welke hij met eigen handen diende. Zo spijsde hij op de Woensdagen, Vrijdagen en Zaterdagen van de vaste dertien armen, welke hij zelf voordiende en die hij met aalmoezen deed huiswaarts keren; dertien anderen werden dagelijks gedurende de vaste in zijn paleis gevoed, van welke drie in zijne kamer spijsden; elke Zaterdag waste hij, in navolging van de Goddelijke Meester, aan drie armen de voeten, welke nederige bediening hij op de Witte Donderdag aan dertien of zesentwintig verrichtte; men berekende dat het getal, dat door hem dagelijks werd gevoed en met aalmoezen voorzien, tot honderd, veeltijds tweehonderd opklom. Waardig erfgenaam van de milddadigheid van de vrome Robertus, één zijner doorluchtige voorzaten, was Lodewijk insgelijks de lieveling en beminde vorst van een volk, in welks ramp en druk hij steeds voorzag; overal waar men hem aantrof, werd hij door zegeliederen en toejuichingen begroet, hartelijke uitboezemingen, die oneindig verre de gedwongen feestliederen en lage vleierijen, waarmee de wereld hare beheersers niet zelden begroet en in slaap wiegt, overtreffen. 

Baudouin van Courtenay, keizer van Konstantinopel, die van vaders- en moederszijde bloedverwant van de heilige Lodewijk was, bevond zich in 1237 of 1238 in Frankrijk en verpande aan de vorst zijn graafschap Namen voor vijftigduizend livres, en bood uit erkentenis aan de koning van Frankrijk de doornenkroon ten geschenke aan. De heilige Lodewijk zond aanstonds twee kloostergeestelijken, aan welke Baudouin één zijner vertrouwdste dienaren toevoegde, die met opene brieven voorzien, strekkende om de heilige doornenkroon aan de gezanten des konings af te geven, naar Konstantinopel reisden. Konstantinopel verkeerde wegens geldgebrek in grote ongelegenheid en men had, bij afwezen des keizers, het heiligdom aan de republiek van Venetië voor een aanzienlijke som beleend, welke binnen ene bepaalde tijd weer moest afgelost worden, wanneer die van Konstantinopel meester wensten te blijven van de dierbare kroon, welke onder de voorname werktuigen onzer verlossing behoort. Het overblijfsel moest dus naar Venetië gezonden worden, hetwelk werkelijk geschiedde, doch de Franse gezanten begeleiden het kostbare stuk mede derwaarts, terwijl de kist, waarin het besloten was, na verzegeld te zijn, in de schatkamer van de heilige Marcus te Venetië werd neergezet. 

De heilige Lodewijk werd niet zo haast van deze staat van zaken onderricht, of hij zond nieuwe onderhandelaars met de nodige fondsen aan de republiek. Deze wisten, na de echtheid der zegels herkend te hebben, de afgifte na de betaling van de losprijs te bewerken, en vertrokken met die kostbare schat naar Frankrijk. Zodra vernam de vorst niet dat de kloostergeestelijken van de heilige Dominicus met de kostbare kroon, welke het Goddelijke hoofd van Jezus Christus zo smartelijk doorwond had, naderden, of hij ging vergezeld van de koningin-moeder, van zijne beide broeders, van Gauthier, aartsbisschop van Sens, van Bernardus, bisschop van Auxerre en enige andere rijksgroten, dezelve tot op vijf uren boven Sens tegemoet. Men opende voor de koning de houten kist, onderzocht en waarmerkte de zegels, door de doge van Venetië en de afgezanten op de zilveren kist geplaatst en vond in deze ene gouden, welke de doornenkroon bevatte. Bij het zien van dit geheiligd gedenkstuk, hetwelk men de koning ter hand stelde, stortte de vorst tedere tranen en alle aanwezigen, hun ogen op dit wrede werktuig van het lijden van onze Zaligmaker gevestigd hebbende, vereerden dat heilig overblijfsel met de meeste eerbied. De volgende dag, 11 Augustus 1239, werd de reliek naar Sens gebracht. De heilige koning en zijn broeder Robert, graaf van Artois, droegen blootvoets in een linnen kleed, deze heilige last op hunne schouders, in het midden der gehele geestelijkheid en ene ontelbare menigte volk, naar de hoofdkerk der stad, aan de heilige Stephanus toegewijd. Met de meeste luister werd de geheiligde kroon naar Parijs gebracht en andermaal door de koning en zijnen broeder barrevoets, voorafgegaan door een groot getal bisschoppen, abten en rijksgroten, die ongeschoeid en met onbedekte hoofden waren, naar de kapel van het koninklijk paleis gebracht en in dezelve neergezet. Baudouin, die aan de ondersteuning, welke hij in zijne benarde omstandigheden van de heilige koning van Frankrijk ontvangen had, veel zo niet alles te danken had en overtuigd, dat hij niet tevergeefs op zijnen bijstand bouwde, trachtte zich nieuwe gunsten waardig te maken. Onder andere voorname relikwieën bezat hij in zijne kapel een groot gedeelte van het heilig kruis, het ijzer van de speer, waarmee de zijde des verlossers was doorboord, het riet dat hem tot spotscepter gediend had, de purperen spotmantel, de spons, waarmee Hij aan het kruis hangende gelaafd was en andere kostbare werktuigen der verlossing en overblijfselen. Al deze stukken bood hij de vorst aan en zond dezelve naar Parijs; de heilige Lodewijk ontving die heiligdommen op 14 September 1241 en zette dezelve naast de doornenkroon, in de koninklijke kapel van Sint Nicolaas. Daar de koning begreep, dat deze kerk te bekrompen en te eenvoudig was voor de dierbare schatten, welke zij bevatte, ondernam hij in 1242 het gebouw op te richten, hetwelk de heilige kapel genoemd werd, een kunstwerk van bouworde, dat aan het wonderbare grenst. Zij is tweevoudig, in ene boven- en benedenkapel verdeeld, en werd op 26 April 1248 door Odo, bisschop van Tusculum, ingewijd; vijf aartsbisschoppen, negen bisschoppen, de abten van verschillende orden en talrijke geestelijken, behalve de koning en zijn hof, waren bij die plechtigheid tegenwoordig. Deze heilige kapel was van nu af de meest geliefde bisplaats van de vorst, in welke hij veeltijds ganse nachten in het gebed doorbracht. Wij kunnen ons zeer gemakkelijk voorstellen, welke vurige smekingen de heilige hier voor het geluk van zijn volk ten hemel opzond, en welke zoete troost zijne ziel vervulde, bij de beschouwing van de doornenkroon, door de Koning der koningen gedragen, voor welke Lodewijk zijn hoofd in het stof neerboog. 

De roem zijner wijsheid deed hem meermalen tot scheidsman in twisten kiezen, doch hij veroorloofde zich nooit om in enige zaak, die met zijn geweten in strijd was, te treden. Gregorius IX schreef de vorst in 1240, dat Frederik II de ban belopen had en vervallen verklaard was, Zijne Hoogheid gaf daarbij het verlangen te kennen, om ’s konings broeder Robertus tot die troon verheven te zien, doch Lodewijk wilde niet toestemmen, maar bood zijne bemiddeling aan tussen de keizer en de Paus, en spaarde geen moeite om hunne twisten te vereffenen, daar hij zo gaarne wenste de vrede tussen hen hersteld te zien; niet kunnende slagen, bleef hij ene nauwgezette onzijdigheid in acht nemen, en wist de waardigheid van zijne kroon te handhaven. In de daad, Frederik trachtte meermalen de koning tot zijne partij te trekken, zelfs stookte hij, om tot zijn doel te komen of om zich te wreken, nu en dan onrust in Frankrijk, doch niets kon de vredelievende stemming van de heilige vorst doen veranderen. Innocentius IV meende ook later, in 1262, Lodewijk tot zijn belang over te halen, door hem voor zijnen zoon Karel het koninkrijk Sicilië aan te bieden, dat onder de leengoederen der Pausen behoorde en hetwelk de natuurlijke zoon van Frederik II bemachtigd had; doch de vorst weigerde ook in die twist ten voordele van zijnen zoon te beslissen, ten einde zijn geweten ongeschonden te bewaren, omdat hij zelfs de geringste schijn van het kwade vreesde. 

Het wordt echter tijd, dat wij de vorst vergezellen naar Palestina, waar hij het Kruis des Verlossers wilde doen zegevieren en de Christenen uit de druk der wrede Muzelmannen te bevrijden. 

De heilige strijd, de roemrijke kruistochten te hernieuwen, scheen dusdanige grote koning waardig, en de jaarboeken zullen nog eeuwen lang het edel aandenken bewaren van de Godsdienstige ijver, welke Lodewijk daarbij bezielde. De naam alleen van Jeruzalem, welke elk Christen hart treft, deed dat van deze doorluchtige en grootmoedige koning teder kloppen. De gedachte aan ene bedevaart naar die heilige stad ontvlamde zijne Godsvrucht, en de hoop van zijne broeders uit slaafse ketenen, die hen knelden, te kunnen verlossen, lachte hem aan en deed zijnen heldenmoed ontgloeien. 

Indien de uitslag van deze gevaarvolle onderneming aan zijne verwachting niet beantwoordde, blijft het denkbeeld, dat dezelve voortbracht en de heldhaftigheid, welke ze verwezenlijkte, toch altijd onze bewondering waardig. De Goddelijke Voorzienigheid had andere oogmerken met die heilige vorst, en terwijl zij deze prins de ketenen van ene edele gevangenschap deed torsen, wilde zij aan de wereld een blijvend aandenken verschaffen en het voorbeeld van ene rechtvaardige voorhouden, die in de rampspoed verkeert; door aan zijnen gezalfde dienaar de roem van ene aardse overwinning, ter plaatse zelf waar Hij voor ons stierf, te weigeren, wilde God zonder twijfel zijn geloof en zijne deugd aan ene harde beproeving onderwerpen, en zijn hoofd met de doornen van tegenspoed en lijden kronen, om zijne hemelse overwinning in de dag der eeuwigheid zoveel te meer te doen uitblinken. 

Palestina, vroeger zo bloeiend, was nu niets anders dan een oord van ellende en jammer. Door de helden van vroegere kruistochten voor enige tijd aan hunne rampspoed en slavernij ontrukt, waren de Christenen evenwel opnieuw onder het juk der Muzelmannen hervallen, en zuchtten gelijk voorheen onder ondragelijke slaafse ketenen. Lodewijk, wiens mededogend hart steeds voor zijne ongelukkige broeders klopte en die hun reeds meermalen door zijne milddadigheid ondersteund had, brandde van het levendigst verlangen, om hen in persoon te hulp te snellen en met zijn zwaard de ketenen te verbrijzelen, die hen knelden; hij had van zijne naburen en vazallen niets te vrezen, en nu vormde de edele vorst het stout ontwerp, om deze rampzalige slachtoffers aan de wreedaardigheid hunner beulen te ontrukken; doch onderscheidene gewichtige redenen verzetten zich voor als nog tegen de uitvoering zijner verhevene plannen; de koningin, de ganse koninklijke raad stelden alle pogingen in het werk om hem terug te houden, en Lodewijk bleef twijfelachtig, toen ene onverwachte gebeurtenis de onderneming bepaalde en het ogenblik der uitvoering verhaastte. 

De koning werd eensklaps door ene hevige ziekte aangetast, die hem tot aan de rand des grafs voerde; hij ontving met de tederste Godsvrucht de Sacramenten der stervenden, voorzag in alle gewichtige ongelegenheden, vergaderde zijne bloedverwanten en hofbeambten om zijn sterfbed, dankte de laatsten voor hun bewezen trouw en diensten en nam van allen een treffend en hartverscheurend afscheid. Hij geraakte buiten kennis, schijnt te zieltogen en alle aanwezenden verwachten elk ogenblik de treurige slag, die het ganse rijk in rouw zal dompelen. Frankrijk lag voor de altaren neergeknield en smeekte herstel voor deszelfs koning van de hemel af; overal weergalmden de gewelven der kerken van geloften, welke de goede onderdanen tot de God der vertroosting opzonden; de hemel scheen echter onverbiddelijk en men meende reeds, dat de vorst gestorven was, zelfs wilde één der bijzijnde vrouwen het aangezicht reeds met een zweetdoek bedekken, maar werd door ene andere tegengehouden. Eindelijk liet de Heer zich door de gebeden, tranen, zuchten en aalmoezen van een in droefheid gedompeld volk bewegen, Hij opende de schatten zijner barmhartigheid en Lodewijk herkreeg de spraak. 

Nu ontbood hij de bisschop van Parijs Gulielmus bij zich, verzocht het kruis en verklaarde, dat hij de gelofte wilde afleggen om naar Palestina te trekken; ongeacht de bezwaren, welke de prelaat hem voorstelde, hield de koning aan; hij ontving het kruis, kuste het en verklaarde zich genezen. Weldra verscheen hij als een teder vader onder zijne kinderen, te midden van zijne geliefde volk, en diep trof hem  de algemene vreugde, welke men alom ten toon spreidde. Intussen was niets in staat om hem langer onder zijne onderdanen terug te houden; hij hernieuwde zijne gelofte, liet de Christenen in Palestina boodschappen, dat hij hen in persoon redding kwam aanbieden, haastte zich om alles tot die tocht te doen voorbereiden en hield zich bezig met zijne afreis te bespoedigen, toen Frankrijk de koning een tweede zoon zag geboren worden, welke later zijnen vader op de troon volgde en onder de naam van Philippus de Stoute alom beroemd is. 

Frederik II vervolgde de Paus Innocentius IV en deze begaf zich in 1245 naar Lyon, welke stad de aartsbisschop slechts als haren enige heer erkent. De Paus kon voorwaar geen beter toevluchtsoord kiezen; nadat Lodewijk geweigerd had hem in zijne staten te ontvangen en zich in zijne twisten te mengen. In deze stad riep de heilige Vader een algemeen concilie bijeen, hetwelk vooral beroemd is om de gebeurtenissen, welke er plaats hadden. Nadat de heilige Vader een treurig tafereel van al de wanorde, door Frederik II gesticht en van de roverijen, door hem bewerkt, had opgehangen, verklaarde hij hem vervallen van het rijk. De heilige koning poogde zoveel hij kon ene verzoening te bevorderen, doch slaagde niet, waarom hij zijne bemiddeling tot gelukkiger tijdstippen verschoof; hij stelde de twisten tussen Innocentius en Frederik ter zijde en dacht aan niets anders, dan aan zijnen tocht naar het land, door de bloedige voetstappen, de arbeid en het zweet van Jezus Christus geheiligd. 

Wij volgen bij de geschiedenis van deze kruistocht met andere schrijvers de opperhofrechter en gemeenzame vriend des konings, Joannes de Joinville, welke de vorst op deze kruistocht vergezelde, van welke geschiedenis door deze edelman aan Lodewijk X opgedragen, de Latijnse vertaling voor ons ligt. 

Op het voorbeeld van de koning, hadden onderscheidene rijksgroten het kruis opgenomen. Onder dezen telde men de drie broeders van de vorst, Robertus, graaf van Artois, Alphonsus, graaf van Pontiers en Carolus, graaf van Anjou, Hugo, hertog van Bourgonje, de hertog van Bretanje met zijne zonen, de graaf van Vlaanderen, de graven van la Marche, Dreux, Bar, Soissons, Montfort, Vendome, de graaf van Sint Pau met de jeugdige Chatillon, zijnen neef, Hugo le Brun met zijnen zoon, de graaf van Saarbruk, Gobertus, heer van Apremont en zijne broeders, onder welke Joannes Joinville, hun verwant en andere edelen, door hunne dapperheid en heldenmoed aanbevelenswaardig en beroemd. Joinville bevond zich steeds aan de zijde des konings, wiens vertrouwen en toegenegenheid hij volkomen bezat. 

Voor zijn vertrek voorzag de vorst in het bestuur van zijne staten en verklaarde de koningin-moeder Blanca van Kastilie regentes gedurende zijn afwezigheid. Kon Lodewijk de teugels van het bestuur wel aan zekerder handen toevertrouwen? Hij beval aan hare zorg en waakzaamheid het geluk van zijn volk aan. Alphonsus, graaf van Poitiers, vertoefde nog een jaar in Frankrijk, ten einde het regentschap van de koningin-moeder door zijne tegenwoordigheid te ondersteunen en kracht bij te zetten. De vrome koningin nam een teder afscheid van haren zoon; beide stortten tranen en verklaarden, dat zij zich in de hemel zouden terug zien. De koningin Margareta wilde volstrekt haren echtgenoot naar Palestina vergezellen, en toen alles tot het vertrek gereed was, ging de vorst naar Sint Denis, om er de bescherming der heilige martelaren en hunne voorspraak af te bidden, en het in die abdij bewaarde Oriflamme te ontrollen; dit was een kostbare standaard, welke de koningin van Frankrijk in de strijd voor zich deden dragen. Sedert dit tijdstip had de vorst alle kostbare stoffen afgelegd en droeg slechts nederige kleding, duldde geen goud aan zijne sporen, breidel of zadel, en daar de waarde der afgelegde klederen gewoonlijk onder de armen verdeeld werd, stelde hij zijnen aalmoezenier ene som geld ter hand, om in deze vermindering te kunnen voorzien; trouwens, hij wilde niet, dat iemand door zijne ingetogen kleding schade zou lijden. Op 25 Augustus 1248 scheepte de vorst zich te Aigues-Mortes met de zijnen in. 

“Toen wij allen aan boord waren,” vervolgt Joinville, “riep de scheepsbevelhebber zijn volk toe, of de behoeften waren ingescheept en wij op ons gemak waren? Wij antwoordden, dat alles in orde was, en nadat de priesters en geestelijken op het schip gekomen waren, gaf hij bevel om op het dek te komen, verzocht hen in de naam des Heren te zingen, opdat Hij zich wilde gewaardigen ons te behoeden, en nu hieven allen met luide stem de voortreffelijke hymnus “Vene Creator Spiritus” aan, welke tot het einde toe werd gezongen. Onder het zingen hesen het scheepsvolk in de naam Gods de zeilen, de wind vulde dezelve en wij verloren weldra het vaste land uit het oog, zodat wij niets meer dan lucht en water aanschouwden; met elke dag verwijderden wij ons meer en meer van de plaats, van welke wij vertrokken waren. Hierbij wil ik gaarne doen opmerken, hoe onzinnig en dwaas hij is, die wetende, dat hij met onrechtvaardig goed bezwaard en zijne ziel met ene dodelijke zonde bezoedeld is, zich aan de grootste gevaren bloot stelt; trouwens, niemand weet, wanneer hij des avonds inslaapt, of hij niet de volgende morgen in de diepte der zee begraven ligt.” Welke edele en Godsdienstige denkbeelden! waren dezelve steeds de onze! Onze scheepsbevelhebbers en legerhoofden mogen die als kleingeestig beschouwen, zij tonen zulks tenminste door hunne handelswijze; doch de tijd komt ook voor hen en hoevelen hebben reeds de treurige ondervinding, dat zij zouden gewenst hebben met dusdanige kleingeestigheid, die ware wijsheid is, bezield geweest te zijn. 

De kruisvaarders kwamen op 17 September behouden op het eiland Cyprus aan; Lodewijk had zorg gedragen, dat men er voorraadhuizen in gereedheid had; doch nu begonnen ongesteldheden grote verwoesting onder de menigte aan te richten. De graven van Dreux, Montfort en Vendome, Archemband van Bourbon, bezweken en zoals uit de brief van de bisschop van Tusculum, legaat van de Apostolische Stoel, blijkt, werden er door ene landziekte, tweehonderdenzestig kruisvaarders ten grave gesleept. Carlos, graaf van Anjou, werd door ene derdendaagse koorts aangetast, welke hem nog te Damiate kwelde; de koningin Margareta verkreeg echter hare gezondheid. Lodewijk zag zich gedwongen te Cyprus, waar hij versterking afwachtte, te overwinteren, en volgens de brief, welke Robertus, graaf van Artois, aan zijne moeder Blanca schreef, scheepte men zich op 13 Mei 1249 naar Egypte in, doch door tegenwind teruggehouden, ging de vloot met de kruisvaarders eerst de 19e van die maand naar Damiate onder zeil. De vorst bezocht te Cyprus in persoon de zieken, reikte de ene een geneesmiddel, de andere geld uit, troostte en moedigde allen aan. Zijn verblijf gaf hem gelegenheid om blijken van zijne wijsheid en verhevene deugd te geven; hij herstelde de goede gezindheid onder de eilanders, die gedeeltelijk Latijnen en gedeeltelijk Grieken waren, en bevredigde insgelijks de tempelridders met die van Sint Jan van Jeruzalem. Hem te zien, boezemde reeds eerbied en vertrouwen in, zodat zelfs onderscheidene Saracenen, die op Cyprus gevangen en in slavernij waren, door zijne deugd en de tedere aandacht, waarmee hij aan de voet der altaren bad, getroffen, de Godsdienst van Jezus omhelsden. Dagelijks kwam versterking aan, en nadat de moedige graaf van Salesbury te Cyprus met tweehonderd Engelse ridders was aangeland, en Lodewijk gereed stond om dat eiland te verlaten, verklaarde hij eerst de oorlog aan de Sultan van Egypte, indien deze mocht weigeren de streken, die hij de Christenen ontnomen had, weer terug te geven. De trotse Turk sloeg, zoals het zich wel liet denken, het voorstel van de hand en gaf de zijnen bevel om zich tot de strijd te bereiden. De vloot der kruisvaarders ging op 19 Mei 1248 onder zeil, en na gedurende enige tijd met weer en wind geworsteld te hebben, waardoor zelfs enige schepen verstrooid werden, kreeg men eindelijk op 4 Juni Damiate in het zicht, ene stad, welke tussen de beide armen van de Nijl ligt en ene der gewichtigste plaatsen van Egypte is. De sultan, die er het meeste belang bij had om dezelve te behouden en tegen de Christenen te verdedigen, plaatste een groot getal schepen tussen de twee monden der rivier, om aan de kruisvaarders de doortocht te beletten en stelde op de oever een ontelbare menigte troepen in slagorde, om de landing tegen te houden. 

Zodra was de vloot niet in het zicht der Turken, of Lodewijk liet zich op het scheepsdek zien; zijn voorkomen was geheel krijgshaftig. “Ik verzeker u,” zegt Joinville, “dat men nooit moediger krijgsman zag.” Hij liet aanstonds het anker werpen en hield krijgsraad over de partij die men te kiezen had; zijne krijgsbevelhebbers waren van gevoelen, dat men de landing zou uitstellen en versterking afwachten, doch de vorst, die vol drift en vuur was, meende, dat de vijanden hun dralen aan vrees zouden toeschrijven en dat men hun boven alles moed en krijgslust moest tonen; zijn manhaftig voorkomen, het vertrouwen en de zekerheid, met welke hij sprak, deden allen met hem instemmen; de aanval en landing werden bij het krieken van de volgende dag vastgesteld. De eerste stralen van het morgenrood (5 Juni) waren het teken tot de strijd. Prinsen, ridders, soldaten stortten zich op de oever, de koning zelf wierp zich gewapend in de baren, het water steeg tot zijne schouders en hij was één der eersten, die voet aan wal zette. Van alle zijden verhief zich het krijgsgeschreeuw en weldra was de oever als met Fransen bedekt; de moedige Joinville was één der eerste in het handgemeen en versloeg ene bende van schier zesduizend Saraceense ruiters. Het leger der Turken bood lange tijd moedige tegenstand, doch werd eindelijk overhoop geworpen en nam de vlucht, terwijl een aantal doden het slagveld bedekte. De vloot tastte insgelijks die der vijanden met kracht aan; de strijd was hardnekkig, doch de overwinning volkomen aan de zijde der Christenen; Lodewijk werd dus op dezelfde dag tweemaal overwinnaar en bovendien meester van de bruggen, welke naar Damiate geleidden. De volgende dag (6 Juni, eerste Zondag na Heilige Drievuldigheid) zag men de stad in brand en enige Christen slaven gaven bericht, dat de Saracenen gevlucht waren en deze gewichtige sterkte, na die eerst in brand gestoken te hebben, verlaten hadden. Lodewijk deed de stad bezetten, het vuur blussen, de doden opruimen en de straten reinigen; hij trad binnen Damiate, niet met de luister van een overwinnaar, maar als ootmoedig Christen, die door de geest van Godsdienst geleid wordt. De Apostolische legaat, de patriarch van Jeruzalem, aartsbisschoppen en bisschoppen, een groot getal geestelijken en kloosterlingen, Lodewijk, koning van Frankrijk, gevolgd door de prinsen en alle rijksgroten, onder welke de koning van Cyprus en zijne baronnen, de legerhoofden en de menigte trokken processiewijze en blootvoets naar de grote moskee. Tranen van vreugde sprongen uit aller oog, alle harten waren vertederd bij dit schouwspel. De moskee werd gereinigd, de legaat hief het Goddelijk gezang “Te Deum laudamus” aan, hetwelk door de ganse menigte, onder vreugdetranen, tot het einde toe gezongen werd; de klokken werden geluid en in die plaats, waar vier dagen te voren de Turken hunne afschuwelijke bijgelovigheden gepleegd hadden, werd nu de Heilige Maagd aangeroepen en aan de hemelse Vader de onbloedige offerande van zijnen Zoon Jezus Christus opgedragen. Neergeknield aan de voet des altaars, zond de Godvruchtige krijgsheld zijne dankzegging tot voor de troon van de Almachtige op en verklaarde luid, dat men aan God alleen de lof en roem der overwinning moest toekennen. 

Sultan Melech-Sala had nauwelijks het veroveren van Damiate door de kruisvaarders en de schandelijke vlucht der zijnen vernomen, of hij liet aanstonds vierenvijftig krijgsbeambten ophangen, verzamelde een leger en daagde Lodewijk tegen de 25e Juni ten strijde uit. De vorst gaf ten antwoord: “Dat hij geen bepaalde dag aannam, omdat het schijnen zou, alsof men de andere dagen wilde uitsluiten; doch dat hij hem op de volgende dag zowel als op de andere dagen in het veld verwachtte, dat hij hem elk uur en op elke dag zo lang als vijand zou behandelen, wanneer hij hem ontmoette, totdat hij hem als broeder kon beschouwen.” Lodewijk hopende intussen voordeel te zullen kunnen trekken uit de wanorde, welke de aanstaande dood van de sultan, die onherstelbaar ziek was, zou veroorzaken, versterkte zich in zijn legerplaats. 

De vorst wenste echter vurig naar de strijd, hij wilde zo gaarne zijne veroveringen voortzetten; doch op verslag der voornaamste legerhoofden, besloot hij de versterking af te wachten, welke de graaf van Poitiers aanvoerde; ook vreesde men de brandende hitte van Egypte en de nabijzijnde overstroming van de Nijl. De vorst was dus gedwongen om een groot gedeelte van de zomer te Damiate door te brengen; doch dit verblijf was de kruisvaarders zeer nadelig. De overvloed en leegheid brachten onder de hoofden en soldaten losbandigheid en wulpsheid voort. “Ik vrees,” zegt Joinville, “dat de goede God ons om dezelfde reden zal kunnen toevoegen, hetgeen Hij het volk van Israël, hetwelk Hij geleid en in het beloofde land gevoerd had, verweet, zeggende: “Zij achten dat lieve land zoveel als niets…. Zij hoorden niet naar de stem des Heren.” Dit zei Hij omdat zij Hem vergeten hadden, ofschoon Hij hun zovele weldaden bewezen had; Hij had hen behoed, van het juk van Farao verlost en hun het aan de vaders beloofde land geschonken. Zo kon de Heer insgelijks van ons spreken, daar wij Hem vergeten hadden.” De koning zuchtte voor God over zovele ongeregeldheden en trachtte, door goede voorbeelden en billijke gestrengheid, de zo noodzakelijke tucht onder zijne troepen te herstellen; hij zond zelfs enigen, die aan zijn persoon verbonden waren, als onwaardigen naar Frankrijk terug. Eindelijk kwam de verwachtte versterking; de Nijl was binnen zijne bedding teruggekeerd en men ging in de maand November op weg naar Cairo. Koningin Margareta en de andere prinsessen bleven te Damiate, alwaar de koning ene zware bezetting had achtergelaten. Het leger was met de versterking van de graaf van Poitiers zestigduizend man sterk, van welke twintigduizend ruiters. Op de 22e der maand trok men op de vijand los, welke men spoedig aantrof en die zich bereid toonde om aan de kruisvaarders de overtocht van de Nijl te betwisten. De Christenen ondervonden ene hardnekkige tegenstand van de zijde der Egyptenaren, die door een stoutmoedig veldheer werden aangevoerd; zij hadden daarenboven veel te lijden van de Bedouinen, die zich weinig om levensbehoud bekommerden, wijl zij, zoals in het algemeen de Turken, alles aan het noodlot toeschreven. Reeds drie maanden had men zich, doch tevergeefs, beijverd om de rivier over te steken; de levensmiddelen begonnen te ontbreken en het leger verminderde van dag tot dag in de bloedige schermutselingen, die niets beslisten. Een Bedouin bood intussen aan, om ene geschikte plaats te wijzen, waar men gemakkelijk met de ruiterbende over de rivier kon komen en de jonge graaf van Artois, vuriger dan zijne beide broeders, verzocht om aan het hoofd des legers over te trekken, doch verbond zich bij zijnen broeder de koning onder eed, van niets te zullen ondernemen, zonder zijn bevel en zo lang de vorst zelf niet zou overgestoken zijn. Lodewijk, die zijnen ondernemingsgeest kende, wilde hem echter deze gevaarvolle toch niet toestaan, doch eindelijk steunende op zijn eed, gaf hij hem de tempelridders tot voorhoede en liet hem vertrekken. Aan de tegenovergestelde oever geland, wierp hij weldra ene bende Saracenen overhoop, en door de goede uitslag der onderneming en het voordeel, dat hij behaalde, aangevuurd, vergat de graaf van Artois zijnen eed, kwam in bloedige kampstrijd met het vijandige leger, wierp alles overhoop, dat hem tegenstond. De overwinning was aan zijne zijde; de Saracenen vluchtten, de Fransen bleven meester van het slagveld en van rijke buit en het liet zich aanzien, dat Egypte weldra zou veroverd zijn. De gelukkige overwinnaar vervolgde, tegen de raad van de grootmeester der tempelridders en van de graaf van Salisbury, de Saracenen, die in benden de vlucht namen en Massoura, ene nabijgelegene stad, binnen trokken; hij wierp zich onvoorzichtig met hen in deze plaats. De jonge graaf, als gevangen in ene vijandige stad, vocht dapper, doch bood tegen de van schrik bekomen vijanden een vruchteloze weerstand; hij werd weldra in een huis belegerd, verdedigde zich met leeuwenmoed, doch viel uiteindelijk met driehonderd braven, die zich met hem tot de laatste ademtocht verdedigden. 

Middelerwijl deze droevige gebeurtenis te Massoura voorviel, was Lodewijk over de Nijl getogen en bezig om zijn leger in slagorde te scharen; men boodschapte hem het gevaar, waarin de graaf van Artois zich bevond. “Veldheer!” riep de koning de heer van Beaujeu toe, “snel er met al de dapperen, die gij verzamelen kunt, heen, zijt verzekerd, dat ik u op de voet volg.” Het was te laat, de ongelukkige prins was reeds gesneuveld. Bondocdar, het legerhoofd der Saracenen, trachtte zijne soldaten in woede te ontvlammen, hij toonde het hoofd, de klederen en de wapenuitrusting van de graaf, onder verzekering, dat de koning gesneuveld was; zij besloten om de kruisvaarders tot een man toe te vernielen. De opperveldheer Beaujeu, gevolgd door Joinville en ene menigte dappere ridders, wierpen zich op de vijand, welke zij terug dreven, doch ook van dezen op hunne beurt teruggedreven werden. Lodewijk kwam en ondersteunde deze dappere, doch de Saracenen werden insgelijks van de hunnen ondersteund. Eindelijk werd het treffen algemeen en men vocht van beide zijden met de uiterste woede. Lodewijk deed wonderen van dapperheid, hij dreef alles voor zich uit, hieuw alles neer, dat hem in de weg stond, doch in de hitte van de strijd te verre van zijnen verwijderd, werd hij door zes Saracenen omringd, die zich op hem wierpen en zijn paard vasthielden, om hem gevangen weg te voeren. Nu verdubbelde Lodewijk zijne poging, weerstond krachtdadig hunnen aanslag en stelde alle zes, met behulp van zijne degen, buiten gevecht; toen men hem te hulp kwam, was hij reeds vrij. “Ik geloof,” zegt Joinville, die zelf vijf en wiens paard vijftien wonden bekomen had, “ik geloof, dat zijn moed en kracht door de almacht van God verdubbeld werden.” 

Op deze gedenkwaardige dag bleef de overwinning lang twijfelachtig. De heilige koning verscheen altijd als een held te midden van het gevecht, men zag hem overal, waar zijn tegenwoordigheid noodzakelijk was, om de orde te herstellen en de verloren grond te herwinnen. Karel, graaf van Artois, broeder des konings,