April

 

1 April 

 

De heilige Hugo (1132)

Bisschop van Grenoble

 

De eerste opvoeding werkt ontegensprekelijk op de volgende leeftijd; zij, die van hunne vroegste jeugd tot de deugd geleid worden, nemen in het algemeen de voorschriften van het Evangelie tot richtsnoer van hun levensgedrag, en wanneer deze eerste indrukken ondersteund worden door de zorg en voorbeelden van vrome ouders, dan zien wij hen niet zelden tot grote heiligen opgroeien. De vrucht der opvoeding, welke de heilige heeft genoten, wiens levens wij thans overwegen, bemoedigen de ouders, die het ware geluk van hunne kinderen beogen. 

Hugo werd in 1053 te Chateau-Neuf, in het bisdom Valence, aan de oevers van de Isére, geboren. Odillo, zijn vader, diende als krijgsman, in een verheven graad, zijn vaderland, doch wist zijne plichten als Christen, met die van zijnen, anderszins zo gevaarlijke stand te paren. Zijn gezag wendde hij aan, om onder de krijgslieden de tucht te handhaven, hen gevoel van liefde en getrouwheid jegens de vorst in te boezemen, tegen de misdaden, aan welke men zich in die stand zo gemakkelijk overgeeft, te beveiligen, en de wetten van Jezus Christus als de eerste wet voor de Christelijke krijgsknecht te doen naleven. Odillo zonderde zich vervolgens van de wereld af, begaf zich in het grote Kartuizerklooster van Grenoble, onder de leiding van de heilige Bruno en deszelfs opvolgers; daar stierf hij in enen honderdjarige ouderdom, van welke hij achttien jaren in het klooster had doorgebracht. Hugo, die tot zijne afzondering veel had toegebracht, diende hem de laatste Sacramenten toe, en zo stierf de eerbiedwaardige Odillo in de armen van de zoon der zegening. Zijne moeder bracht hare laatste levensjaren in het beoefenen der Christelijke volmaaktheid door, en hare voorbeelden herinnerden hare tijdgenoten aan de levenswandel der weduwen, die in de eerste Christelijke eeuwen, der Kerk zoveel luister bijzette. Haar afsterven was als haar leven, namelijk heilig, en Hugo schonk zijner stervende moeder in die laatste ogenblikken de bijstand, welke bij enige tijd tevoren zijne vader had bewezen. 

Deze omstandigheden doen ons zien, welke beginselen de opvoeding van Hugo hadden bestuurd, en dat de gelukkige gesteldheid van zijne ziel aan de lessen van zijne vrome ouders volmaakt beantwoordde. Is de schaamte ene deugd welke de jeugd hoogst beminnenswaardig maakt, haar tegen verleiding en de val beveiligt, zij omringden de jeugdige Hugo met al haren luister en hij bewaarde haar als een kostbaar reukwerk, dat de bedorvene dampen der verachtelijke wereld van hem verdreef. Ene beslissende neiging tot studie deed hem vroegtijdig zijn geboortegrond verlaten om elders ene grondige wetenschap op te zamelen, en na zich in de letteren en de kennis der Heilige Schrift volmaakt te hebben, keerde hij in de schoot zijner aanverwanten geleerder, doch niet minder zedig en deugdzamer dan vroeger, terug. 

Zijn afkeer van ene wereld, die de mens van Gods wegen tracht af te wenden, deed hem reeds vroegtijdig besluiten om de geestelijke staat te omhelzen en zich geheel en al aan de dienst van zijnen Schepper toe te wijden. Hij verwierf ene kanunniksplaats in de hoofdkerk van Valence. Zijne begaafdheden en de heiligheid van zijnen wandel maakten hem tot een sieraad van het kapittel, terwijl hij door zijne zachtmoedigheid en voorkomendheid aller hart voor zich innam. Hij was groot van gestalte en welgemaakt, doch bezat ene buitengewone beschroomdheid; vandaar dat hij zich op zijne verdiensten, die hij uit zedigheid wist te verbergen, niets liet voorstaan, doch dit zette zijner deugd nieuwe luister bij, vooral toen men die, ondanks zijne ingetogenheid, ontdekte. Hugo, eerste bisschop van Die in Dauphinë, vervolgens aartsbisschop van Lyon en kardinaal-legaat van de Heilige Stoel, bevond zich te Valence en zag aldaar de jeugdige kanunnik, wiens deugden, begaafdheden, aanvalligheid van karakter, zachtmoedige en behagelijke aard, de prelaat dermate innamen, dat hij zulk een volmaakt persoon gaarne aan zich wilde verbinden. De heilige achtte zich van zijnen kant insgelijks gelukkig ene meester te mogen volgen, wiens wetenschap door Godsvrucht verhoogd werd, en arbeidde onder deszelfs opzicht, met het gelukkigste gevolg, aan de hervorming der misbruiken, die onder enige geestelijken waren ingeslopen. In het jaar 1080 hield de legaat ene kerkvergadering te Avignon. De afgezanten der geestelijkheid van het bisdom Grenoble, welks zetel ledig stond, verschenen in de vergadering en verzochten ene bisschop. Aller ogen, zowel van de legaat als de vergaderde vaders, vestigden zich op de nauwelijks zevenentwintig jarige Hugo. De diensten, welke hij reeds aan de Godsdienst bewezen had, deden voorzien wat men van zulk ene ijverige en bekwame bisschop mocht verwachten. Vruchteloos voerde hij zijne onervarenheid en zwakheid aan; deze door zijne nederigheid uitgezochte verschoningen vermeerderden slechts het verlangen der bewoners van Grenoble, die hun verzoek bij de vergadering verdubbelden; alle wensten Hugo tot herder, en de legaat zag zich gedwongen om zijn gezag tegen de zedige weigering van de jeugdige heilige te doen gelden. Hij werd dan ook door de vergaderde vaders als bisschop van Grenoble uitgeroepen. 

Intussen maakte de legaat zich reisvaardig om naar Rome terug te keren, en Hugo ontving met vreugd het voorstel, om de kardinaal te vergezellen, vooral omdat hij de heilige Vader, de verlichtte en deugdzame Gregorius VII, wenste te raadplegen over zijne zielsgesteldheid; want de Heer, die zijne voorbeschikten door de wateren der kwelling meestal zuivert, had toegelaten dat de deugd van zijnen dienaar, gedurende enige jaren, aan harde beproeving bloot stond. Inwendige angsten verontrustten zijn geweten; zijne ziel werd gestadig door bekoringen tot godslastering besprongen; wel is waar, hij bleef tot nog toe overwinnaar in de strijd, doch voor hij zich met de leiding zijner kudde durfde te belasten, wenste hij de raadgeving des opvolgers van de vorst der apostelen, wien Jezus had opgedragen om “zijne broeders te versterken,” in te winnen. Rome immers, is het lichtgevend middelpunt van het geloof, en zo menigmaal men die heilige stad met zuivere inzichten nadert, gevoelt men zijnen geest verlicht en het hart in de deugd versterkt! Ook Hugo vond in de ondervindingen van de Opperpriester ene bron van vertroosting. Gregorius stelde hem gerust en toonde hem, dat die beproeving een teken was der bijzondere barmhartigheid, die de Heer over hem uitstortte. De heilige nam geduld, onderwierp zich aan de wil des hemels, en wist bij gestadige overweging van het lijden van Jezus Christus, de aanvallen der duivels tot voordeel zijner ziel te gebruiken, zodat hij uit zijne zielskwellingen zelfs een zoete troost en ene onuitsprekelijke vreugde putte. 

De gravin Mathildis, minder vermaard wegens hare bezittingen dan om het goede gebruik, dat zij van dezelve maakte, belastte zich met al de uitgaven, welke de wijding van Hugo vereiste. Zij schonk hem de bisschopsstaf, de mijter, de overige bisschoppelijke klederen, ene kleine verzameling boeken en verzocht daarvoor alleen de hulp zijner gebeden en zijne raadgevingen. De heilige geloofde door gene weigering de gravin enige misnoegen te mogen geven, en nam alles wat hem aangeboden werd, in dank aan. Nadat hij de bisschoppelijke zalving uit de hand van Paus Gregorius had ontvangen en zijne verdere tegenwoordigheid te Rome onnodig achtte, haastte hij zich om bezit van zijnen zetel te nemen. Nauwelijks was hij in zijn bisdom gekomen, of hij ontdekte de schadelijke gevolgen van het ongunstige gedrag zijns voorgangers. Hij weende bitter bij het zien van de wanorde, welke in zijn bisdom de overhand genomen had. De geestelijken waren in zeden verbasterd, onwetend, en zelfs aan oneerbaarheid overgegeven; het volk, welks onderricht veronachtzaamd werd, gaf zich zonder schaamte aan de grootste misdaden over; er bestonden afwijkingen die door de gewoonte schenen bevestigd te zijn en om zo te spreken derzelver natuurlijke afschuwelijkheid verloren hadden; naderde men nog tot de heilige geheimen, dan geschiedde dit uit gewoonte, zonder enige gepaste voorbereiding en het laat zich gemakkelijk begrijpen, hoe men over de andere Christelijke plichtsvervullingen dacht; de misdaad beheerste alle rangen, en het schadelijke gif was tot in het heiligdom doorgedrongen, onder hen, helaas, die het zout der aarde zijn en wier zending het is zich tegen de boosheid te verklaren. De leenheren, meesters der kerkelijke bezittingen, verspilden in weelde en losbandigheid de goederen, die aan de dienst van God behoorden; duizenden ijdele voorwendsels wist men aan te voeren om de woeker en de simonie te bemantelen; de inkomsten van het bisdom waren bijna geheel verspild, zodat de heilige bij zijne aankomst, niets vond om de armen te ondersteunen en in zijne volstrekte behoeften te kunnen voorzien; hij wenste echter veeleer gebrek te lijden, dan toevlucht tot onwettige verbandschriften te nemen, iets dat onder zijne onderhorigen vrij algemeen was. Hij betreurde evenwel niet bloot de misbruiken, maar besloot alle middelen te bezigen om het kwaad tegen te gaan; door vasten, waken en bidden trachtte hij de gunsten des hemels te verwerven, doch bij al zijne arbeid weinig vrucht inoogstende, meende hij in zijne nederigheid, dat het hem aan ondervinding en macht ontbrak, om de vloed des kwaads tegenstand te kunnen bieden. Na met kommer het bisdom nauwelijks twee jaren bestuurd te hebben, geloofde hij, dat een andere bisschop voor Gods eer met meer vrucht kon arbeiden. Zich vleiende dat de Paus zijn voornemen niet zal weerstreven, verlaat hij zijne kerk en neemt het ordekleed van de heilige Benedictus in de abdij la Chaise Dien, in het bisdom Clermont, in Auvergne gelegen, aan; alwaar hij, gedurende het jaar dat hij er zich bevond, de deugden van een volmaakte kloosterling beoefende. 

Paus Gregorius VII stelde intussen te veel vertrouwen op de medewerking van de heilige, om met zijn gedane stap genoegen te nemen, wijl, hoe groter de rampen waren, aan welke Frankrijks kerk bloot stond, het ook van te hoger belang was, om daarin door wijze en verlichte bisschoppen te voorzien. De heilige Vader gelastte derhalve Hugo tot zijner kerk terug te keren, aan welk bevel de prelaat even ootmoedig als bereidvaardig gehoorzaamde en de arbeid hernam, waarvan hij zich niet had mogen ontslaan. De Goddelijke ingevingen, met welke hij in zijne afzondering was begenadigd, hadden zijne ijver in beleid en kracht doen toenemen; hij verscheen als een tweede Mozes van de berg des Heren en zijne ziel scheen van dat heilig vuur vervuld, dat de onderhouding met God had ontstoken. Gedurende tweeënvijftig jaren hield hij niet op alle misbruiken te bestrijden en de oude tucht in al hare reinheid te doen herleven; de ene won hij door zachtmoedigheid, de andere bedwong hij door gestrengheid, alle ondersteunde en moedigde hij aan door zijne voorbeelden. Zijn vurig gebed, de gestrengheid van zijn leven, zetten zijne leerredenen en onderwijzingen meerdere kracht bij, dan zijne aangeborene welsprekendheid. De hemel zegende al zijne ondernemingen, en het bisdom van Grenoble kreeg weldra een ander aanzien. 

De heilige prelaat hoorde met genoegen alle ontwerpen aan, welker uitvoering tot welzijn der Kerk nuttig konden zijn. De eerbiedwaardige Bruno, die hem met zes metgezellen kwam bezoeken, betuigde hij zijne vaderlijke genegenheid. Bruno was in vroegere jaren één zijner medeleerlingen geweest en welke vreugde was het dus niet voor beider hart, zich in gevorderde leeftijd te ontmoeten, daar beide met dezelfde gevoelens van Godsvrucht en ijver bezield waren. Hugo had in enen droom zeven blinkende sterren  in ene woestijn zien naderen en bij de mededeling, welke Bruno hem van zijn ontwerp deed, om zich met zijne leerlingen in ene eenzaamheid te vestigen, erkende de heilige in zijne gasten zeven afgezanten des hemels, bestemd om de wereld met hun licht te bestralen. Hij bood hen ene onbewoonde streek in zijn bisdom aan, welke Chartreuse genoemd wordt en hielp hen door zijnen raad en bijstand om zich aldaar te vestigen. Bruno nam deze aanbieding met erkentenis aan, en legde in het jaar 1084 in deze woestijn de eerste grondslagen van ene kloosterorde, welke na de rampspoeden des tijds overleefd te hebben, thans nog het schoonste sieraad der kerk van Frankrijk, zowel als die der verspreide Kerk in de wereld is. 

De zucht tot afzondering, welke Hugo zijn gehele leven had behouden, geleidde hem menigmaal naar Chartreuse, en niet zelden rekte hij zijn verblijf zo lang, dat de heilige Bruno schier verplicht was hem aan te manen om tot zijne kudde terug te keren; hij kwam dan steeds met grotere ijver terug. De bekoringen, welke hem sedert enige tijd opnieuw kwelden, zuiverden zijne deugd, en zijne standvastigheid in het bestrijden en verwerpen derzelve vervulde zijn hart met genade en verdiensten. De vertroosting, welke God hem schonk, deed hem menigmaal tranen storten en hoorde hij de Heilige Schriften lezen, dan kon hij dezelve nauwelijks bedwingen! Als een tweede Ambrosius weende hij in de stoel der boetvaardigheid met de boetelingen, die noch aan zijne tederheid, noch aan zijne vermaningen konden wederstaan; hij preekte met ene zalving, welke de ongevoeligste zielen vertederde. Een vijand der logentaal en lasterzucht zijnde, had hij afschuw van de geringste verdenking, en beijverde zich bijzonder om elke verdeeldheid, die zo schadelijk en onder aanverwanten, wier ongeluk zij menigmaal berokkent, zo algemeen is, bij te leggen; hij was hoogst behoedzaam in de omgang met personen van het vrouwelijke geslacht, welke hij nimmer aanzag, en hij verklaarde dat men zeer moeilijk enige ongeoorloofde gedachten vermijden kan, tenzij men door grote behoedzaamheid de ogen bedwinge, vermits de dood door die vensters inklimt en in de huizen sluipt, om de kinderen op de wijken en de jongelingen  op de straten te vernielen. Bedroefden vonden in hem een vertrooster en de armen een vader. Bij de hongersnood, welke Grenoble teisterde, verkocht hij zijne bisschoppelijke sierraden en de gewijde vaten, om de levende ledematen van Jezus Christus te hulp te komen, welk voorbeeld de gegoeden in zijn bisdom aanspoorde, en de armen alle bijstand deed vinden. 

Het waken en de verstervingen hadden zijne gezondheid zeer verzwakt, en in de veertig laatste levensjaren leed hij geweldig aan hoofd- en maagpijnen. Zijn verlangen om van zijne zetel afstand te doen, wies bij zijne krankheid en ouderdom aan, en zich slechts als een onnutte knecht beschouwende, verlangde hij om in afzondering te sterven. Paus Innocentius II in Frankrijk gekomen zijnde, herhaalde Hugo zijne bede om een opvolger, doch de heilige Vader sloeg zijn verzoek af, en hij zag zich dus gedwongen om als bisschop te sterven. De zwakheid intussen van zijn lichaam had invloed op de vermogens van zijne geest, zodat hij zijn geheugen verloor; hij vergat alles, zijne gebeden uitgezonderd, die tot zijne laatste ogenblikken, hem alle vertroosting schonken, terwijl zijne bekoringen voor altijd weken. Nooit hoorde men hem klagen en bij het hevigste lijden bleef hij steeds geduldig en opgeruimd; bewees men hem enige dienst, dan dankte hij met een hart vol ootmoed; meende hij aan degenen die hem naderen enige moeite veroorzaakt te hebben, dan beschuldigde hij zich als van ene misslag en verzocht God om vergeving. Eén dergenen, die hem gewoonlijk bezochten, zeide hem, dat hij zo bitter niet moest wenen, wijl hij nooit enige zware zonden vrijwillig bedreven had. “Ach!” riep hij uit, “de ijdelheid en andere ongeregelde neigingen zijn genoeg om ene ziel te doen verloren gaan; het is alleen in de Goddelijke barmhartigheid, dat wij hoop hebben van zalig te worden; wij mogen dus nimmer ophouden dezelve in te roepen.” Ook zei hij aan sommigen die in zijne tegenwoordigheid over nieuwstijdingen spraken: “Het leven is ons niet gegeven om onnutte gesprekken te houden, maar om onze zonden te bewenen en boetvaardigheid te plegen.” Hugo stierf op 1 April 1132, in de ouderdom van bijna tachtig jaren, na tweeënvijftig jaren de bisschoppelijke waardigheid bekleed te hebben. 

Zo leefde één der doorluchtigste prelaten zijner eeuw. Zijn pogingen tot herstel der zeden en tucht, heeft de Kerk niet weinig troost verschaft bij zovele misbruiken, welke door ene schuldige onwetendheid van sommige harer kinderen, waren ingedrongen. Hugo zat kerkvergaderingen voor, opende schuilplaatsen voor de onschuld en toevluchtsoorden voor de wenende zondaars. Zijne merkwaardige geschriften, die van zijne grondige wetenschap getuigen, hebben hem een aanzienlijke rang onder de kerkelijke schrijvers verworven. Men bezit van hem ene verzameling van oorkonden, met belangrijke en voortreffelijke aanmerkingen, bekend onder de naam van Cartularium, waarvan het handschrift te Grenoble bewaard wordt, terwijl gedeelten daarvan zijn uitgegeven door Mabillon en in de gedenkschriften over Dauphiné, door Allarddus, 1711, in twee delen in folio. 

Zijn dood veroorzaakte ene algemene droefheid. Het was of elk huisgezin zijn vader verloren had; van alle zijden kwam men zijn lijk zien en de menigte verdrong zich om zijne klederen aan te raken, welke men als relikwieën beschouwde. Het lichaam van de heilige werd gedurende enige tijd in de hoofdkerk ten toon gesteld en was omringd door zijne onderhorigen, welke niet wilde dulden dat hij werd begraven. Men moest ene list bezigen en het volk overreden om de kerk te ruimen, belovende de bisschop buiten dezelve aan de algemene eerbied ten toon te stellen. Nauwelijks had de menigte zich verwijderd, of men sloot de deuren en vervolgde de plechtigheid der ter aarde bestelling. Twee jaren na deszelfs dood werd Hugo door Paus Innocentius II onder het getal der heiligen gesteld, en zijn naam op deze dag in het Roomse Martelaarsboek opgetekend. 

 

2 April 

 

De heilige Franciscus van Paula (1508)

Stichter van de orde der Minimen. 

 

Het grootste gedeelte der mensen, aan ijdelheid of dwaze liefde voor ene vergankelijke wereld overgegeven, streeft naar ijdele aardse roem. De afgetrokkenheid schijnt onverdraaglijk en men brengt schier het gehele leven door in ene maalstroom van nietswaardige beuzelingen, die men met de schoonschijnende naam van bezigheden bestempeld; en ofschoon men meent zijn geluk te zoeken, vindt men niet zelden onrust en kwelling. Kan men ook wel anders verwachten, daar de mens slechts in God en in zijn eigen hart, indien Gods liefde er huisvest, het ware geluk vinden kan. Hoe zalig zou het zijn wanneer allen, evenals de heilige Franciscus van Paula, de stelregel van de Apostel opvolgden: “Gij zijt gestorven voor de wereld, en uw leven is met Christus in God verborgen.” 

Omtrent het jaar 1416 werd te Paula, ene kleine stad in Calabrië, de heilige Franciscus uit deugdzame, doch onvermogende ouders geboren, die, tevreden met hunne staat, zich bij hunne arbeid beijverden in alles de Goddelijke wil te eerbiedigen. Kinderloos zijnde, smeekten zij, door de voorspraak van de heilige Franciscus van Assisië, om een zoon en deden de gelofte van denzelven aan de dienst Gods te zullen toewijden. Hun verlangen werd vervuld en menende de geboorte van die spruit aan de voorspraak van genoemde heilige te danken te hebben, gaven zij hem bij het doopsel de naam van Franciscus. Het kind, door zijne ouders van zijne tederste jaren, zowel door voorbeeld als leerling, in de Godsvrucht opgevoed, leidde reeds vroegtijdig dat streng en boetvaardig leven, hetwelk hem later de bewondering van Italië en Frankrijk deed worden. Zijn vader, Martotilla geheten, stelde de dertienjarige knaap onder de leiding der Franciscaner monniken in de kleine stad Sint Marcus, van wie hij de eerste beginselen der wetenschap leerde. Van die tijd ontzegde hij zich het gebruik van linnen en vlees, en ofschoon hij geen kloostergelofte had afgelegd, volgde hij toch de regel van Franciscus in alle gestrengheid, terwijl hij door zijne verstervingen de kloosterlingen tot voorbeeld van boetvaardigheid verstrekte. Nauwelijks had hij bij deze vrome monniken een jaar doorgebracht, of hij zonderde zich, met toestemming van zijne ouders, in ene eenzaamheid, nabij zijne geboortestad gelegen, af. Hier achtte hij zich nog niet genoeg van de wereld afgetrokken en zocht weldra een ander oord aan de oever der zee, alwaar hij zich in ene rots ene grot maakte, welke hem tot schuilplaats tegen wind en weer diende. Zonder andere leermeester als God, leidde hij aldaar een geheel engelachtig leven. Zowel des daags als des nachts was hij met bespiegelingen bezig en leefde slechts van de kruiden, die hij in een nabijgelegen bos opzocht, of van hetgeen hem nu en dan door de liefdadigheid van anderen werd aangebracht. Op deze wijze bereidde God zijne dienaar, om eens de geestelijke vader van een groot getal heiligen te worden, wier strenge deugd en diepe ootmoed de Kerk over de trotsheid en het verwijfde leven van zovele Christenen moesten vertroosten. 

Twee vrome mannen vervoegden zich bij de heilige kluizenaar, die zijn twintigste jaar nog niet voltrokken had en omhelsden zijne levenswijze. De bewoners van die streek bouwden voor elk een kluis met een kapel, waarin zij vergaderden om Gods lof te zingen, terwijl zij de Mis hoorden, welke een priester van het kerspel in hunne kapel kwam opdragen. De Heer zegende deze onderneming en het getal der leerlingen van de deugdzame Franciscus nam derwijze toe, dat hij, met toestemming van de aartsbisschop van Cosenza, ondernam om ene kerk en een klooster te bouwen. Nauwelijks werd dit plan bekend, of van alle zijden vloeiden mensen naar hem toe om zijne onderneming te bevorderen. Elk beijverde zich om de nodige bouwstoffen aan te brengen; men zag zelfs lieden, door geboorte en vermogen in aanzien, de hand aan het werk slaan, wijl zij zich overtuigd hielden dat zij, door de ijver en de opoffering aan de vrome stichter betoond, aan hunne eigene volmaking arbeidden. 

Nadat de bouw voltrokken was, ging Franciscus het klooster met zijne volgelingen bewonen en onderwierp hen aan een gelijkvormige regel, die liefde, boetvaardigheid en nederigheid tot grondslagen had. Hij verplichtte zijne kloosterlingen tot ene altijddurende vaste en onthouding, en de nakoming van deze gestrenge onthouding scheen hem zo volstrekt noodzakelijk, dat hij er ene vierde gelofte van maakte. Hij stelde zich ten doel om door deze gestrenge levenswijze tenminste enigszins de misbruiken te vergoeden, aan welke zich een groot gedeelte der Christenen, zelfs in de tijd der boetvaardigheid overgeven. De zinspreuk zijner orde was “Liefde,” want deze deugd moest daarvan het onderscheidingsteken en de ziel wezen. Hij hoopte dat het voorbeeld van zijne kloosterlingen ene stilzwijgende les zou zijn, welke krachtiger dan verhevene leerredenen zou werken. 

Zelfs het voorbeeld gevende van alle deugden, welker beoefening hij anderen aanbeval, pleegde Franciscus de hardste verstervingen; ene plank op de naakte grond volstrekte hem tot legerstede, een steen of boomstam tot hoofdkussen; in zijn ouderdom bewilligde hij in het gebruik van ene mat; hij beperkte de tijd van slapen tot de volstrekte behoefte en schonk alleen enige rust aan de natuur, om daardoor in staat te zijn zijne oefeningen met grotere ijver te kunnen hervatten; hij at slechts eens daags tegen de avond en leefde gewoonlijk van brood en water. Bij het naderen van grote feesten bleef hij somtijds twee dagen zonder enig voedsel. Onder alle deugden blonk zijn ootmoed het meeste uit. Hij beschouwde zich-zelven als het uitvaagsel der wereld, en vernederde zich voor alle schepselen. Hoe gaarne wenste hij geheel verborgen en onbekend aan alle mensen te leven! Naar zijn zeggen was hij slechts een rampzalige zondaar, die Jezus en dezen gekruist zocht; en ofschoon met Gods Geest bezield, beschouwde hij zich als een nieteling, die verdiende verworpen te worden. Hij vorderde dan ook dat zijne leerlingen de naam van “Minimen” (de minsten) zouden dragen, om hen te herinneren, dat zij de geringsten in het huis des Heren waren. De overste van elk gesticht mocht slechts de naam van “Corrector” (berisper) voeren om zich steeds te herinneren, dat hij de dienstknecht van allen was. De aartsbisschop van Cosenza keurde de orde goed in 1471: Paus Sixtus IV bevestigde die in zijne bul van 23 Mei 1474 en stelde Franciscus tot algemeen overste aan. 

Omtrent het jaar 1476 stichtte de heilige twee nieuwe huizen van zijne orde, het ene te Paterno aan de zeeboezem van Tarente, het andere te Spezzia in het bisdom van Cosenza. Drie jaren later stak hij naar Sicilië over, alwaar hij als een engel des Heren werd ontvangen en er een klooster stichtte, hetwelk weldra de geboorte aan andere huizen gaf. Overal was de heilige een voorwerp van verering onder de volkeren die hij bezocht; want God zelf verhief zijn heiligheid in de ogen der mensen, met hem de gaaf der wonderen te schenken. Na in het volgende jaar te Calabrië teruggekomen te zijn, legde hij de grondslagen van een nieuw klooster te Corragliano, in het bisdom van Rossano. 

Ene berisping door Franciscus aan Ferdinand, koning van Napels, aan zijne beide zonen, Alphonsus, hertog van Calabrië en Joannes, kardinaal van Arragon, gegeven, haalde hem ene vervolging van de kant dezer vorsten op de hals. Frederik, prins van Tarente, de derde zoon der konings, koesterde intussen betere gevoelens jegens de heilige, die hij achtte en beminde, terwijl Ferdinand slechts uitzag naar ene gelegenheid om zich aan de heilige te wreken; doch de beweegreden daartoe willende verbergen, zocht hij een voorwendsel en vond dit in de omstandigheid, dat Franciscus in zijn rijk, zonder zijne toestemming, enige kloosters had gesticht. Vernomen hebbende dat hij zich in dat van Paterno bevond, belastte hij een overste van de galleien om hem gevangen naar Napels te brengen. Deze beambte stelde dadelijk alles in het werk om het koninklijk bevel ten uitvoer te brengen, doch toen hij de heilige zag, werd hij zo zeer door zijnen ootmoed en zijne bereidwilligheid om hem te volgen, getroffen, dat hij niets tegen hem durfde te ondernemen. Hij keerde naar Napels terug en sprak de koning met zoveel klem ten gunste van Gods dienaar, dat deze besloot hem in vrijheid te laten. 

Zijne uitstekende heiligheid blonk meer en meer uit door de gaaf der voorzegging, welke God hem verleende. Reeds vele jaren voor het innemen van Constantinopel door de Turken, had hij deze gebeurtenis voorzegd, evenzeer als de omstandigheid dat dezelfde ongelovigen de stad Otrante, die als de sleutel van het koninkrijk Napels werd beschouwd, zouden overmeesteren. Eén en ander had plaats, doch hij beloofde ook aan de Christenen, vooral aan de vrome Joannes, graaf van Auna, één der krijgsbevelhebbers van koning Ferdinand, dat, in een volgend jaar, de zaak ene gunstige wending zou nemen. Otrante werd hernomen en de Turken uit Italië verdreven. 

De schier ontelbare wonderwerken, welke God door zijnen dienaar verrichtte, verwekten overal verbazing. Paus Paulus II wilde zich van de waarheid der daadzaken overtuigen, en gelastte dienvolgens in 1469 één zijner kamerheren om zich naar de plaats te begeven en zich bij de aartsbisschop van Cosenza aan te melden, ten einde nauwkeurige inlichtingen te verkrijgen nopens hetgeen zo algemeen werd verspreid. De prelaat verklaarde, dat hij de heilige kende als een man van buitengewone deugd, wien God met zijne macht scheen toegerust te hebben. “Het ligt slechts aan u om hem te zien en te ondervragen,” zei de bisschop aan de afgezant, “uwe getuigenis zal daardoor meerdere kracht verkrijgen.” De kamerdienaar volgde de raad van de bisschop; nam Karel Pyrrho, één der kanunniken van Cosenza, die voor tien jaren door de heilige van ene ziekte genezen was, met zich mee en ging Franciscus bezoeken. Beide zagen nu de heilige met de arbeiders werken aan de grondslagen van zijne kerk; nauwelijks merkte hij de aangekomenen, of hij staakte de arbeid en ging hen tegemoet. De kamerheer meende hem de hand te kussen, hetwelk bij het ontmoeten van religieuzen en priesters in Italië gebruikelijk is, doch Franciscus weigerde zulks toe te laten. “Ik moet mij,” zei hij de kamerheer, “voor uwe voeten werpen, ik moet uwe handen kussen, wijl dezelve sedert dertig jaren door het opdragen der heilige geheimen geheiligd zijn.” De kamerheer stond verbaasd over deze toespraak, daar de heilige hem nooit gezien had noch kende, en hij begreep dat God hem had geopenbaard sedert hoe lang hij priester was. Zonder hem met het oogmerk van zijne reis bekend te maken, verklaarde hij dat hij wenste zich met hem enige ogenblikken in het klooster te onderhouden; nu bracht Franciscus hem in één der kloostercellen. De afgezant van de Paus, die zeer geestig was en de begaafdheid had om zich op ene zeer gelukkige en innemende wijze uit te drukken, bracht weldra het gesprek op de nieuwe kloosterinstelling; hij verweet Franciscus zijne onberadene gestrengheid en het invoeren van berispelijke nieuwigheden; sprak met kracht en omstandig over de inbeelding, aan welke buitengewone gunsten de mens blootstellen, en eindigde met de heilige aan te raden om op de gewone weg terug te keren, welke zovele grote mannen met goed gevolg bewandeld hebben. Franciscus weerlegde met ingetogenheid de tegenwerping die hem gemaakt werden, en weersprak alles met bondige bewijsredenen; daar hij intussen opmerkte  dat de kamerheer niet week, nam hij brandende kolen in zijne hand, zonder er enig letsel van te hebben, zeggende: “dat God gehoorzaamt aan degenen, die hem in oprechtheid des harten dienen;” welke woorden in de bul zijner heiligverklaring later zijn ingelast. De kamerheer zulks ziende, vatte diepe eerbied voor hem op, en lag voor de voeten van de heilige Vader de getuigenis af van al hetgeen hij gezien had. 

De naam van de heilige, zowel als de roem van zijne deugden en wonderwerken, hadden zich door geheel Europa verspreid. Lodewijk XI ontbood de heilige wonderdoener uit het midden van Calabrië. Deze vorst, door ene kwijnende ziekte overvallen, zag zich op het punt van door de dood van een gezag beroofd te worden, hetwelk hij zo gaarne wilde behouden, en een leven te verliezen waaraan hij zo zeer gehecht was. De vrees voor de dood maakte op hem zulk een indruk, dat hij aan denzelven niet durfde te denken; ene angstige droefheid verbitterde al zijne levensogenblikken; men schroomde hem te naderen en enige gunst te vragen. Hij wilde van zijn geneesheer zijne herstelling kopen en bood hem, zo lang hij zijne dagen verlengde, tienduizend rijksdaalders per maand aan. In het kasteel van Plessis-les-Tours, alwaar hij zich begeven had, deed men alle moeite om hem te verstrooien, doch alles was vergeefs. Nu eindelijk wendde hij zich tot de Godsdienst; maar de Godsvrucht van die vorst was als die van ene lage en bloothartige ziel; hij beval dat men gebeden, omgangen en bedevaarten voor het herstel van zijne gezondheid zou instellen, ja zelfs dat men zou bidden voor het ophouden van de noordenwind, welke hem hinderde: daarboven verlangde hij, dat men in zijn kamer de overblijfselen van een groot aantal heiligen zou brengen. In plaats van aan de verlenging van zijn leven te denken, dat hij zo zeer misbruikt had, had hij zich moeten bezig houden met Gods barmhartigheid in te roepen en zijne ziel te wassen, die met zoveel onschuldig bloed bevlekt was. De koning intussen ziende dat zijne ziekte toenam, besloot zijne toevlucht tot de heilige kluizenaar van Calabrië te nemen, wiens roem zich allerwege verbreidde. Hij liet hem verzoeken om naar Frankrijk te komen, ten einde hem de gezondheid terug te geven, met belofte van hem en zijner orde onderscheidene voordelen te zullen doen toekomen. Franciscus liet zich niet bewegen. Lodewijk, hiervan onderricht, wist de koning van Napels in zijn belang te krijgen, doch de heilige, opnieuw aangezocht zijnde om te vertrekken, antwoordde, dat hij zich niet zou laten overhalen om God te beproeven en dat hij nimmer ene reis van vierhonderd uren zou ondernemen ten behoeve van een vorst, die slechts uit menselijke inzichten, mirakelen vorderde. De koning, wiens toestand verergerde, richtte zich nu tot Paus Sixtus IV, om van deze te verwerven, hetgeen hem tot nu toe geweigerd was, en Franciscus ontving twee brieven van de Paus, die hem beval zich naar Frankrijk te begeven. Hij gehoorzaamt zonder bedenking, reist door Napels en Rome, alwaar men hem met de grootste onderscheiding ontvangt. Provence, dat door de pest geteisterd werd, ondervindt de werking van de macht, welke God hem geschonken had om de zieken te genezen, en de koning was zo verheugd toen hij de aankomst van de heilige in zijne staten vernam, dat hij degenen, die hem het eerste deze tijding bracht, duizend zilverstukken schonk. De dauphin, zijn zoon en de voornaamste edellieden hadden in last om de kluizenaar van Calabrië te Amboise te ontvangen en naar het kasteel van Plessis-les-Tours te geleiden. 

Lodewijk zelf gaat hem tegemoet, werpt zich voor zijne voeten en bezweert hem dat hij van God de verlenging van zijn leven zou afsmeken. De heilige antwoordt, dat het leven der koningen, zowel als dat van andere mensen, deszelfs grenzen heeft; dat de besluiten van God onveranderlijk zijn; dat hem niets overblijft dan met onderwerping aan de wil des hemels te gehoorzamen, boetvaardigheid te doen en zich tot de dood voor te bereiden. Lodewijk onderhield zich nu dikwerf met hem, zowel in het bijzonder als in tegenwoordigheid van zijne hovelingen. Franciscus, ofschoon in letterkunde weinig ervaren, drukte zich met zoveel wijsheid uit, dat, volgens het verhaal van Philippus van Commines, die hem menigmaal hoorde, alle zich overtuigd hielden, dat de Heilige Geest door zijne mond sprak. Eindelijk verwierven zijne vermaningen, door vurige gebeden ondersteund, de genade dat de koning in zich-zelven keerde en meer Christelijke gevoelens omhelsde, zodat hij, na met de meeste eerbied de Heilige Sacramenten ontvangen te hebben, in de armen van Gods dienaar, op Zaterdag 30 Augustus, in het zeventigste jaar zijns levens, het drieëntwintigste van zijne regering, stierf, na vooraf zijne drie kinderen aan de zorg des heiligen te hebben aanbevolen. 

Karel VIII, zoon en opvolger van Lodewijk XI, vereerde de heilige nog meer dan zijn vader; hij bouwde in het park van Plessis en te Ambiose, op de plaats hunner eerste ontmoeting, kloosters, en het was ook onder de regering van deze vorst, dat Franciscus te Nigeon, nabij Parijs, een klooster stichtte. 

Na de dood van Karel VIII, in 1498, wenste Gods dienaar naar Italië terug te keren, doch werd door Lodewijk XII in Frankrijk teruggehouden. Deze vorst wilde zijn rijk niet versteken van het voorbeeld van zovele deugden, die in de kluizenaar van Calabrië in hare volle luister schitterden. Doch het verblijf van Franciscus op aarde was weldra geëindigd en de tijd aangebroken, waarop hij tot zijn vaderland zou afreizen, om daar te rusten en voor zijne arbeid de beloofde beloning van de Heer te ontvangen. Inwendig onderricht, dat zijn einde nabij was, bereidde hij zich met buitengewone ijver. Hij sloot zich de laatste drie maanden zijns levens in zijne cel en hield geen omgang met de mensen, zich alleen met de eeuwigheid bezig houdende. Op Palmzondag ziek geworden zijnde, vergaderde hij op Witte-Donderdag zijne kloosterlingen, onderhield hen over de liefde tot God, vermaande hen elkander te beminnen en met nauwgezette getrouwheid de regel na te leven; biechtte vervolgens en ontving de Heilige Teerspijs, blootsvoets men een koord om de hals, zoals nog bij de orde in gebruik is, en stierf daags daarna op 2 April 1508, in de ouderdom van eenennegentig jaren. Leo X stelde hem in 1519 onder het getal der heiligen. Zijn lichaam werd in de kerk van het klooster van Plessis begraven, en bleef tot 1562 ongeschonden, toen de Hugenoten hetzelve verbranden; het gelukte de katholieken enige beenderen te redden, welke bij de “Minimen” van Plessis, Nigeon, Parijs, Aix, Napels, Paula, Madrid en andere plaatsen worden vereerd. 

 

De heilige Nicetius (573)

Bisschop van Lyon. 

 

De kerk van Lyon, beroemd door hare talrijke heiligen en martelaren, zag, omtrent het midden der zesde eeuw, hare bisschoppelijke zetel met enen man vereerd, wiens aandenken bij haar nimmer zal verloren gaan. Het is Nicetius, bij de Lyonnezen om zijne uitstekende heiligheid, zijn doorzicht en beleid, als één der beroemdste bisschoppen geëerbiedigd. Uit een zeer aanzienlijk geslacht onder de oude Galliërs gesproten, droegen zijne ouders, die in Bourgondië woonden, ene bijzondere zorg voor zijne jeugdige jaren; terwijl de jonge Nicetius, gehoorzaam aan hunne lessen, weldra ene grote kennis in de schone letteren verkreeg; de heilzame grondregels der Christelijke vroomheid waren in zijn hart geprent; diepe ootmoed, aanhoudende ijver in het gebed versierden zijn jeugdige leeftijd, zodat hij een voorwerp van stichting was voor al de bewoners van dat gewest. Hij alleen merkte niet op, dat allen zijne deugd bewonderden. 

Naarmate hij in jaren vorderde, ontwikkelden zich zijn gunstige aanleg; vredelievend van aard, gaf hij gaarne in alles zijnen broeders de voorrang, en slechts naar de inwendige stem van zijn ootmoedig hart luisterde, beschouwde hij zich-zelven beneden de dienstknechten van zijne vader, die het geluk hadden door zijne zorg, zowel als hunne kinderen, in de Evangelische waarheden en heilige geheimen van de Godsdienst en in de plechtigheden der Kerk onderwezen te worden. Onder de leiding van een weldoend leermeester vergaderen zij een verheven schat van wetenschap. Bij de vele huiselijke deugden, waardoor de oprechte kinderen van Jezus Christus zich van die der wereld onderscheiden, voegde Nicetius ene bijzondere reinheid van lichaam en geest, terwijl ene aanhoudende en gestrenge waakzaamheid over al zijne zintuigen, hem van die gelegenheid verwijderden, die de glans der zuiverheid zo menigmaal verduisteren. Zo bracht hij dan in beoefening der volmaaktste deugden zijne jeugdige leeftijd door. 

Deze fakkel moest echter niet langer onder de korenmaat haar licht verbergen. God, die hem tot ene hoge waardigheid had bestemd, opende voor hem zijn heiligdom; Nicetius werd waardig geacht om het priesterschap te ontvangen en door de heilige Agricola, bisschop van Chalons-sur-Saone, gewijd. De Goddelijke Voorzienigheid had hem niet tot die stand geroepen om daarin slechts de priesterlijke bediening te vervullen; neen, z waardigheid zou bezitten. Door het afsterven van de heilige Serdotus, zijn oom, was de zetel van Lyon open, waarop de heilige in 553 tot zijne opvolger werd gekozen. De vermelding van al zijne handelingen en zorgen, gedurende zijne tweeëntwintigjarige bisschoppelijke bediening. zou te verre leiden; het zij genoeg te herinneren, dat deze waardige en grote bisschop de kerk van Lyon met onvermoeide ijver bestuurde, en dat tevens onderscheidene mirakelen van zijne heilige levenswandel getuigden. Nog heden ten dage worden zijne geheiligde overblijfselen te Lyon in de schone en stichtende parochiekerk, welke zijnen naam draagt, gezien en vereerd. De heilige Nicetius stierf op 2 April 573, en het Roomse Martelaarsboek heeft zijne naam die dag aangetekend. Moge de beroemde stad Lyon steeds met geest en hart getrouw blijven aan het geloof, dat deze heilige en doorluchtige bisschop aldaar predikte. 

 

3 April 

 

De heilige Benedictus van Sint Philadelpho. (1589)

(bijgenaamd De Moor) 

Lekenbroeder der orde van de heilige Franciscus. 

 

Ethiopië, het vaderland van de beroemde kamerling der koningin Candace, die door de diaken Philippus onderwezen en gedoopt werd, was insgelijks de geboortegrond der ouders van Benedictus, die om zijne Godsvrucht, wetenschap en deugden de bewondering zijner tijdgenoten verwierf en onze algemene verering verdient. Hij werd omtrent 1524 of 1526 te Sint Philadelpho thans San-Fratello, een dorp in het bisdom Messina, in Sicilië, geboren. Zijn vader heette Christofaro en zijne moeder Diana, beiden slaven van Manasseri, een voornaam Siciliaan. Deze nederige stand belette hen echter niet, hunnen lieveling ene deugdzame opvoeding te geven, die van zijne zijde volkomen aan de zorg beantwoordde, welke zijne brave maar geringe ouders jegens hem aan de dag legden. De brave Manasseri had Benedictus vrij verklaard, om daardoor een bewijs van toegenegenheid aan Cristofaro te schenken, die als opziener zijner landgoederen zich een getrouwe dienstknecht toonde, en om zijne grote liefde tot de armen, de algemene achting had verkregen. Onder de leiding van de Heilige Geest, vormde de jongeling zich van zijne tederste jaren tot het inwendige leven, en door de beoefening van alle deugden tot een volmaakt Christen, zodat hij zijne tedere kindsheid in wonderbare reinheid van zeden doorbracht. Zijn stichtend leven deed hem een voorbeeld worden voor de ganse jongelingschap van die streek. 

Hij deelde met zijne brave ouders in de vermoeiende akkerarbeid en belastte zich gaarne met de hardste en moeilijkste werken, om hen te sparen. Tevreden in zijnen staat, verlangde hij slechts Gods Wil te volbrengen en was niet bedacht om van levensaard te veranderen. Zo hij arbeidde voor zijn bestaan, heiligde hij tevens zijn werk door vurige gebeden en trachtte zich verdiensten te vergaderen voor de opperste rechter. Zo leefde hij tot zijn twintigste jaar; een gedrag dat wel verdient te worden overwogen en gevolgd door hen, die hunne tijd en levensjaren aan de landbouw moeten toewijden. 

In de nabijheid van Sint Philadelpho hield zich de vrome kluizenaar Hieronymus Lanza op, een man van aanzienlijke afkomst, die met toestemming van zijne insgelijks Godsvruchtige huisvrouw, zijne goederen had verkocht, en nu in ene cel het boetvaardige leven der oude kluizenaars van Egypte volgde. Hieronymus zag, op het veld wandelende, dat enige maaiers de vrome Benedictus bespotten; want zowel toen als nu, konden lichtzinnigen en losbandigen de oprechtheid en onschuld, welke hunne daden stilzwijgend veroordeelden, niet verdragen. De kluizenaar merkte in de jongeling, die uiterlijk het voorkomen van ene Moor had, ene voor God reine ziel op, berispte de maaiers en verklaarde, dat zij binnen weinige tijds de roem zouden horen verbreiden van hem, die zij nu met bespotting, zelfs verachting bejegenden. Enige tijd daarna vond hij Benedictus in zijne boerenstulp en zei: “Wat doet gij, Benedictus? Verkoop uwe levende have en goed en begeef u in mijne kluis.” Op dit woord aarzelt Gods dienaar geen ogenblik; met toestemming van zijne ouders verkoopt hij alles, geeft het geld aan de armen en gaat tot degene die hem geroepen heeft. Benedictus had als kluizenaar reeds de deugden, die hem aan de overigen van de wereld afgetrokkenen ten voorbeeld stelde, en zijne zucht naar volmaaktheid vermeerderde nog sedert hij zijne geloften had afgelegd. Bij de strengste onderhouding des regels, bewonderde men in hem diepe nederigheid en onbeperkte gehoorzaamheid; hij vastte dagelijks, dronk slechts water en sliep op de blote grond. De inzameling der liefdegiften was hem opgedragen, en bij deze even moeilijke als vernederende taak, zag men hem met wonderbaar geduld de beledigingen verduren, welke de wereldling zich veroorlooft, die onbillijk genoeg is om geen onderscheid te maken tussen misdaad en deugd en Gods getrouwe  dienaren als landlopers en luiaards behandelt. 

Na van woonplaats veranderd te zijn, keerden de kluizenaars na enige jaren naar hunne eerste streek terug; doch nu koos Benedictus zich ene afgelegen grot, om voor het oog der mensen zijne gestrenge levenswandel te verbergen. De geur zijner deugden verspreidde zich intussen allerwege, en hij zowel als zijne medebroeders waren verplicht, andermaal ene nieuwe afzonderingsplaats te zoeken. Zij vestigden zich op de berg Pellegrino, omtrent twee mijlen van Palermo gelegen, welke berg later vermaard werd, omdat men er in 1624 het lichaam van de heilige Rosalia ontdekte. Hier ondergingen zij een smartelijk verlies, door het afsterven van vader Hieronymus. 

Sedert geruime tijd had de voorbeeldige levenswandel van Benedictus zijne medebroeders met algemene achting jegens hem bezield, waarom zij hem tot overste verkozen, ene waardigheid, die zo moeilijk met vrucht te vervullen is; ondertussen bewees de heilige hoeveel wijsheid en voorzichtigheid de mens, hij moge door de wereldling als nietig veracht worden, bezit, wanneer Gods Geest zijne daden richt. Hij bestuurde de kluizenaars totdat Paus Julius II hen in 1550 gebood, hunne afgezonderde cellen te verlaten en zich in de maatschappij te verenigen. Zij bouwden derhalve een klooster en bewoonden het tot 1559, wanneer Pius IV, die destijds de Kerk bestuurde, van de gestrengheid des regels, welken zij volgden, onderricht, eerst hunne vierde gelofte ophief, waardoor zij zich verplichtten om hun ganse leven geen vlees te eten en driemaal ’s weeks te vasten en vervolgens hunne kluis vernietigde en hen gebood in ene orde te gaan, welke door de Kerk was goedgekeurd. Harde beproeving voorwaar, waarvan de zielen, die aan ene gemeenschap gehecht zijn, alleen de gestrengheid kunnen bevatten! Benedictus had moed genoeg om aan de voorgeschreven maatregel te gehoorzamen; en om zich naar de wil van de Paus te voegen, bood hij zich bij de Franciscaner monniken aan, die nabij Palermo woonden, en werd onder hen als lekenbroeder met vreugde aangenomen, vermits men zijne grote Godsvrucht en vroomheid kende. Alvorens hem nochtans het ordekleed werd gegeven, moest hij de voorbereiding der nieuwelingen ondergaan, en na het kleed ontvangen te hebben, moest hij zijne beproevingsjaren op ene woeste plaats doorbrengen, hetgeen hij evenwel met te meer genoegen deed, wijl hij zich nu nog de gelukkige dagen herinnerde, die hij vroeger in zijne kluis had doorgebracht. Na drie jaren werd hem vergund zijne plechtige geloften af te leggen en toen werd hij naar Palermo geroepen. Hij stichtte al de kloosterlingen door ijver en regelmatigheid van leven, terwijl hij de armoede in de hoogste graad beminde en beoefende; grove en schier versletene kleren droeg hij bij voorkeur, en ging steeds ongeschoeid. In zijne cel, welke hij zijn paleis noemde, zag men geen ander huisraad als een weinig linnen op de vloer gespijkerd, enige afbeeldsels van heiligen en een kruisbeeld; doch hoe vele deugden luisterden deze eenvoudigheid niet op, en welke middelen wist zijne liefde tot God niet in het werk te stellen, om alle gelegenheden te vermijden, die hem aan zijne verbintenissen ontrouw zouden hebben kunnen maken? Met hoeveel zorg bewaakte hij zijne ogen zowel in het klooster als in de stad! De hertog van Montalto genoot het geluk, om hem over de gesteldheid van hare ziel nu en dan te raadplegen, maar zij zag hem altijd voor zich neerzien. In zijnen omgang met de wereldlingen ontwaarde men bij hem gene terugstotende norsheid, maar bewonderde veeleer zijne treffende zedigheid en die hartelijke voorkomendheid, die, wanneer zij de liefde tot grondbeginsel heeft, de zielen tot God geleidt. 

Wij merkten eerder op, dat Benedictus door zijne medekluizenaars tot overste werd gekozen; maar welke bediening meent gij dat hem gedurende zevenentwintig jaren werd toevertrouwd? De geringste en moeilijkste van het gehele gesticht. En niettemin vuurde de gehoorzaamheid, welke hem de keukenarbeid had opgedragen, zijne liefde aan, om die betrekking met de vereiste ijver te vervullen, alsof hij zelf zich die taak had uitgekozen. Op zekere dag dat dertig ambachtslieden aan het bouwen ener slaapzaal in het klooster werkten, ontdekte de overste, dat er geen spijs genoeg ter hunner voeding was, en gaf zijne verlegenheid deswege aan Benedictus te kennen, waarop deze hem antwoordde: “Vader, zendt de arbeiders in de eetzaal; Gods mildheid zal zich aan allen in overvloed tonen.” De uitkomst bevestigde de voorzegging; allen werden verzadigd en van hetgeen voorgediend was bleef nog over. 

De kloosterlingen kozen hem vervolgens tot gardiaan van het klooster. Ongelooflijk waren de pogingen, die hij aanwendde om zich van deze eervolle bediening te ontheffen, waartoe hij zijne geringe afkomst, zijne hoedanigheid van lekenbroeder, zijne onwetendheid in het lezen e schrijven voorwendde; doch dit alles kon niet baten, hij moest zich die last getroosten. Weldra bemerkte men aan de wijsheid van zijn bestuur, dat hetzelve in waardige handen was gekomen. Nimmer werden de regels met meer ijver onderhouden; men merkte overal vaardige gehoorzaamheid, plichtvervulling, liefde en eenheid onder de broeders, diepe ootmoed, liefde tot de stilzwijgendheid, volstrekte zelfverloochening en ijver tot de volmaaktheid op, en de glans van al deze deugden schitterden door de ganse streek, in welke men vader Benedictus als een heilige vereerde. Zelfs ging het denkbeeld dat men van zijne deugd had opgevat zover, dat, toen hij zich eens naar Girgenta moest begeven, het kapittel der hoofdkerk, de geestelijkheid en het volk hem tegemoet gingen en op de meest verende wijze ontvingen. Een Portugees kwam alleen om hem te zien en keerde, na zich enige tijd met hem onderhouden te hebben, naar zijn vaderland terug. 

Nadat de drie jaren van zijne gezagsuitoefening verstreken waren, werd Benedictus tot vicaris en leermester der aankomelingen aangesteld, zeker één der gewichtigste bedieningen der broederschap; want hij, die dezelve bekleedt, moet de onderhorigen tot waardige leden weten te vormen, bestemd om de heiligheid en eer der orde te handhaven, zo zelfs, dat uit het niet beijveren van deze hoge bediening, het verval en de vernedering der ganse orde volgen. De heilige vormde door zijn voorzichtigheid, zachtzinnigheid en heiligheid de volmaaktste kloosterlingen. Na de verhevenste bedieningen uit gehoorzaamheid vervuld te hebben, achtte hij zich gelukkig tot zijne eerste ambt, de bezorging en bediening der keuken, terug te mogen keren, omdat hij alsdan in geheime verstervingen zijne overige dagen, als vergeten voor de wereld, kon doorbrengen; deze spiegelde zich echter in de glans der deugden van de heilige kloosterling; rijken en armen, zieken en bedrukten, in één woord, allen betuigden hem om strijd achting en eerbiedige liefde; de zieken verzochten hem met betrouwen hunne genezing en allen bevalen zich in zijner gebeden. Ene aderlijke vrouw, die schier het gezicht verloren had, zich tot hem begeven hebbende, maakte hij over haar het kruisteken, waarvan zij ogenblikkelijk was hersteld. Verwonderen wij ons niet dat God aan sommige mensen buitengewone gunsten schenkt, want de innerlijke vereniging met hem en de zuiverheid des harten openen, om zo te spreken, Gods handen met geweld, om aan de mens zijne kostbaarste gaven te schenken! 

Zulk een leven verdiende een heilig afsterven. Gods dienaar op zijn vijfenzestigste jaar ziek geworden zijnde, verklaarde zelf dat hij van die ziekte niet zou opstaan; doch zonder schroom zag hij de dood tegemoet en bereidde zich met vernieuwde ijver. Sedert zijne ziekte genoot hij de troost, meermalen tot de verhevene geheimen te naderen en het ogenblik van zijn afscheiden voelende naderen, plaatste hij zijne armen kruislings op de borst, herhaalde het: “Heer! in uwe handen beveel ik mijnen geest” en stierf zacht. Het volk stroomde in menigte toe om zijn lijk te zien, dat ene zoete geur verspreidde. Op zijne voorspraak werkte God onderscheidene wonderen bij het graf van de heilige, en Benedictus XIV stelde hem in 1743 onder het getal der zaligen, Pius VII verklaarde hem op 24 Mei 1807 onder de rand der heiligen, en de Indische stammen erkennen hem als hunne voorspreker en beschermer. 

 

De heilige Agape (304)

Maagd, met hare gezellen, Martelares

 

De heilige Chionia (304)

Maagd, met hare gezellen, Martelares

 

De heilige Irene (304)

Maagd, met hare gezellen, Martelares 

 

Gene kerkvervolging evenaarde die, welke Diocletiaan en Maximiaan tegen de Christenen deden woeden; beiden waren machtiger, staatkundiger en wreder dan zij, die voor hen de teugels der Romeinse heerschappij bestuurd hadden. Zij hadden stellig beraamd om ene godsdienst, vijandig van hunne goden, te vernietigen en de naam van Jezus Christus met deszelfs aanbidders van de aarde uit te roeien. Zij vleiden zich met een gewenste uitslag. In deze rampspoedige dagen waren de middelen van vervolging geheel on overeenstemming met de wreedheid der vervolgers, en in verhouding tot de ontwerpen welke zij dachten te volgen; dan wat macht of vermogen bezaten deze dwazen, of liever deze onmenselijke monsters, tegen de Verlosser der wereld, tegen dezelfde Jezus, die gezegd heet dat, “wanneer Hij van de aarde zou omhoog geheven zijn, Hij alles tot zich trekken zal?” Vandaar dat de bloedigste vervolging tot beschaming en schande der vervolgers verstrekte, terwijl de Kerk, na lange en moorddadige beproevingen, veel talrijker en luistervolle te voorschijn kwam. Diocletiaan had op straffe des doods verboden de goddelijke boeken te verbergen, daar dezelve alle moesten uitgeleverd worden. De doorluchtige bloedgetuigen, wier kampstrijd tegen de hel wij zullen voordragen, hadden middel gevonden om onderscheidene heilige boeken voor de vervolgers te verhelen, doch werden op deze vermeende verachting van des keizers bevel betrapt. Op staande voet werden zij gegrepen en voor de landvoogd Dulcetius gebracht. Nauwelijks was deze wreedaard op zijn rechterstoel gezeten, of de gedingschrijver Artemesius opende de rechtshandel in de volgende bewoording: “Indien uwe hoogachtbaarheid het mij vergunt, zal ik u een verslag van de bespieder voorlezen, dat betrekking heeft op de hier tegenwwordig zijnde beschuldigden.” Dulcetius beval de lezing en nu vervolgde de gedingschrijver: “Cassander aan Dulcetius, landvoogd van Macedonië, heil! Ik zend uwe hoogachtbaarheid zes vrouwen en ene man, die Christenen zijn en geweigerd hebben om het aan de goden geofferde vlees te eten. De vrouwen zijn Agape, Chionia, Irene, Casia, Philippe, Eutychia, de man die met hen is, noemt zich Agathon.” 

Agape, Chionia en Irene waren zusters, die te Thessalonica woonden, wier ouders nog heidenen waren en de afgoden aanbaden, toen deze drie maagden hun bloed voor de naam van Jezus Christus opofferden. Zodra de landvoogd de beschuldiging had gehoord, keerde hij zich tot de vrouwen en zei hen: “Rampzaligen, durft gij de geest van opstand zover te drijven, dat gij aan de godvruchtige bevelen der keizers en der Cesars ongehoorzaam zijt? En gij!”  zei hij tot Agathon, “waarom weigert gij, naar het voorbeeld der andere onderdanen van het keizerrijk, het vlees te eten, dat de goden geofferd is?” – “Omdat ik Christen ben,” antwoordde de geloofsheld. “En welke zijn uwe gevoelens?” vraagde Dulcetius aan Agape. “Ik geloof,” antwoordde de maagd, “aan de levende God, en wil door ene slechte daad de verdiensten van mijn vorig leven niet verliezen.” Vervolgens zich tot Chionia wendende, zei hij: “Wat hebt gij te zeggen?” – “Ik zal u zeggen, dat ik in de levende God geloof en om die reden de keizer niet heb kunnen gehoorzamen.” – Waarom,” vroeg de rechter aan Irene, “hebt gij u niet willen voegen naar de bevelen der keizers en der Cesars?” – “Omdat ik vrees God te beledigen.” – “Gij Casia, wat antwoordt gij?” – “Ik wil mijne ziel zalig maken.” – “Wilt gij dan aan onze offerande geen deel hebben?” – “God behoede mij voor zulk ene misdaad!” – “Philippe! spreekt gij ook gelijk de anderen?” – “Ongetwijfeld ja, ik wens liever te sterven, dan enig deel aan uwe offers te hebben.” – “Eutychia, zijt gij even onverstandig als uwe gezellinnen.” – “Ik heb dezelfde gevoelens, en wens veeleer mijne leven ten beste te geven, dan te doen wat gij van mij vordert.” Daar laatstgenoemde zwanger was, werd zij, op bevel van de landvoogd, naar de kerker gebracht, in welke men tot na de geboorte van het kind haar verzorgde. 

Dulcetius ondervroeg Agape andermaal, zeggende: “Wat is uw laatste besluit? Wilt gij het voorbeeld van hen, die het zich tot plicht rekenen de keizers te gehoorzamen, niet volgen?” – “Ik heb het niet van mij kunnen verkrijgen, om aan de duivel te gehoorzamen; gij zult mij met al uwe woorden niet verleiden.” – “En gij, Chionia! welk antwoord geeft gij?” – “Chionia. “Ik volhard steeds in mijn vroegere gevoelen.” – Dulcetius. “Hebt gij geen boeken of geschriften die over de goddeloze leer der christen handelen?” – “Chionia. “Wij hebben ze niet; men heeft ze ons alle op het bevel des keizers ontnomen.” – “Dulcetius. “Nog eens, wat heeft u kunnen doen besluiten om u aan zulke dromerijen over te geven?” – “Chionia. “Wij zijn de heilige leer, welke wij belijden, aan de levende God en aan zijnen Zoon Jezus Christus, onze Heer, verschuldigd.” – Dulcetius. “Gij zijt allen verplicht om u naar de besluiten der keizers en Cesars te richten; daar gij evenwel, na zovele bedreigingen en herhaalde bevelen, hardnekkig in uwe ongehoorzaamheid volhardt, en zelfs, na door de voornaamste beambten te zijn aangemaand om de godsdienst van het keizerrijk te belijden, nog uwe eer in het dragen van de gehate naam van Christen stelt, zo zal ik u tot de straffen veroordelen, welke door de wetten zijn vastgesteld.” 

De wreedaardlas vervolgens hunne veroordeling in deze bewoording voor: “Gezien de hardnekkigheid, met welke Agape en Chionia volharden in het belijden van de Godsdienst der Christenen, die door de vromen des rijks verfoeid wordt, en hare verachting van de Goddelijke bevelen onze keizers en Cesars, zo veroordelen wij hen om levend verbrand te worden. Wat Agathon, Casia, Philippe en Irene betreft, deze zullen in de kerker verblijven, tot wij nader over hen beslissen.” 

Nu ondergingen Agape en Chionia het onrechtvaardige en wrede vonnis. Dulcetius deed enige tijd na de voltrekking van hetzelve, Irene voor zich verschijnen en sprak haar in dier voege aan: “Uwe dwaasheid is thans bewezen; men heeft bij u ene menigte boeken, geschriften en bladeren, die de leer der Christenen, de goddeloze mensen der aarde, bevatten, in beslag genomen; toen men ze u voorstelde, waart gij gedwongen dezelve te herkennen, ofschoon gij loochent dezelve in bewaring te hebben. Het is wel vreemd, dat noch de straf, die uwe zusters ondergingen, noch de vrees voor hetzelfde lot, u de ogen niet geopend hebben. Hebt gij dan zo vast besloten te sterven? Ik wil evenwel met u enige toegevendheid gebruiken. Aanbid de goden en ik zal uwe misdaad vergeten. Nog eens, wilt gij doen wat de keizers en de Cesars gebieden? Zult gij offeren? Zult gij de opgedragene vleesspijzen eten?” – Irene. “Ik zal niets van dit alles doen. Of zoudt gij willen, dat ik een eeuwig vuur, de straf van hen die Gods Zoon, Jezus Christus, verloochenen, verdiene.” – Dulcetius. “Wie heeft u kunnen overreden om deze goddeloze boeken zo lang te verbergen?” – Irene. “De almachtige God; dezelfde die ons gebiedt, dat wij Hem meer dan ons leven moeten liefhebben. Ziedaar de reden waarom wij ons veel liever levend laten vebranden, dan onze Heilige Schriften over te leveren en de belangen van God te verraden.” – Dulcetius. “Ongetwijfeld wisten ook anderen dat gij die schriften verborgen hadt?” – Irene. “Niemand droeg er kennis van. God wist het alleen, wijl niets voor Hem verborgen is. Onze eigene dienstboden waren in die geheimen niet ingewijd, uit vrees dat zij ons soms mochten aanbrengen.” – Dulcetius. “Wie spijsde u?” – Irene. “God voorziet in de voeding van zijne schepselen.” – Dulcetius. “Wist uw vader dit alles?” – Irene. “Neen, hij wist van niets.” – Dulcetius. “Uwe bekenden droegen er ongetwijfeld kennis van?” – Irene. “Gij kunt hen ondervragen en zodanig onderzoek instellen, als gij nodig oordeelt.” – Dulcetius. “Hebt gij deze boeken in iemands tegenwoordigheid gelezen, toen gij van de bergen teruggekeerd zijt?” – Irene, “Daar wij dezelve zorgvuldig verborgen hielden, zonder ze zelfs op ene andere plaats te durven brengen, gevoelden wij ene levendige smart, dat wij ze4zelve noch bij nacht, noch bij dag, zoals wij voor de afkondiging van het besluit gewoon waren, konden lezen.” – Dulcetius. “Uwe zusters zijn naar verdiensten gestraft; ofschoon gij, als in uw huis die goddeloze boeken verborgen hebbende, de dood verdiende, zal ik u op ene andere wijze straffen. Gij zult in een huis van ontucht geheel naakt worden ten toon gesteld, en geen ander voedsel ontvangen dan een brood, dat men u uit het paleis zal brengen; gij zult op die plaats door soldaten bewaakt worden, die, op straf des doods, niet mogen toelaten, dat gij u een ogenblik verwijdert.” Welk een schandelijk en verachtelijk vonnis! Doch bij deze afschuwelijke marteling verklaarde de God der maagden zich tot beschermer der reinheid van zijne dienstmaagd; niemand durfde haar te naderen, noch enig onbetamelijk woord in hare tegenwoordigheid spreken. De landvoogd liet haar ten derde male voor zich brengen en zei haar: “Volhardt gij nog altijd in uwe hardnekkigheid en ongehoorzaamheid?” – Irene. “Wat gij hardnekkigheid en ongehoorzaamheid noemt, noem ik eerbied jegens God, en ik verklaar u in dit gevoelen te volharden.” – Dulcetius. “Welnu, dan zult gij tot de straf die gij verdient, veroordeeld worden.” Vervolgens liet de booswicht zich het schrijftafeltje brengen en schreef op hetzelve het volgende vonnis: “Daar Irene geweigerd heeft aan de keizers te gehoorzamen en de goden te offeren, steeds in hare verkleefdheid aan de sekte der Christenen volhardt, bevelen wij, dat zij evenals hare zusters levend verbrand wordt.” Deze luistervolle martelares werd zonder uitstel op dezelfde plaats ter dood gebracht, alwaar voor enige dagen Agape en Chionia de martelkroon ontvingen. 

Zo stierven te Thessalonica deze roemruchtige maagden, na de woede en wreedheid van hare vervolgers en beulen getrotseerd te hebben, terwijl hare standvastigheid deze dwong, om innerlijk het vruchteloze en zelfs schadelijke ener wandaad te beklagen, die tot niets anders strekte, dan om de martelaren met eeuwige luister te kronen. 

Hoe gelukkig, ja duizendmaal gelukkig zijn die edelmoedige zielen, die zich met verachting der wereld, voor de verdediging des geloofs weten op te offeren! Mochten wij door de standvastige moed van deze heilige maagden tevens leren alles voor het behoud des geloofs veil te hebben!

 

4 April

 

De heilige Isidorus (636)

Aartsbisschop van Sevilië. 

 

Spanje, even beroemd door de prediking van de verheven apostel Paulus, zoals onderscheidene vaders houden, als eerbiedwaardig om aldaar de gehoudene kerkvergaderingen van Elvire, Saragossa en andere, almede de vermaardheid van de grote Osius en de kracht van hare tucht, was, naar de ondoordringbare raadsbesluiten Gods, sedert de inval der barbaren in de vijfde eeuw, in ene diepe nacht van onwetendheid gedompeld. Dan God, die even barmhartig als rechtvaardig is, verwekte de grote Isidorus, om deszelfs roem te herstellen en aan het geweld en de wreedheid, die de wapenen der onbeschaafde Gothen allerwege volgden, paal en perk te stellen. Hij was reeds in het oog van zijne tijdsgenoten één der vermaardste leraars, wiens wetenschap en doorzicht hun geloof verlichtte en beveiligde, en de vaders der kerkvergsdering van Toledo, welke veertien jaren na zijnen dood gehouden werd, noemden hen: “de verheven kerkleraar, de roem der Katholieke Kerk, de doorgeleerde man, die opgestaan was om de latere eeuwen te verlichten, wiens naam  men met eerbied behoorde te noemen.” Alle geschiedschrijvers en beoordeelaars, die enige melding van hem maken, verklaren eenparig, dat hij ene uitgebreide wetenschap en ene grote kennis van alle, zowel gewijde als ongewijde schrijvers der oudheid bezat, een voorrecht, dat hij aan de beoefening der Griekse, Latijnse en Hebreeuwse talen te danken had. In de dagen vooral, waarin de Godsdienst even heftig als listig wordt aangevallen, heeft de Kerk zulke mannen en vooral zulke bisschoppen nodig, terwijl derzelver verschijning ons meer dan ooit overtuigt, dat de Opperste Herder, Jezus Christus, bijzonder over zijne bruid waakt. 

Deze grote man, of liever deze grote heilige, werd te Cathagena geboren, uit ouders, die wegens hunne deugd zowel als hunne adeldom beroemd waren, en groeide in Spanje voor de heilige strijd op in het gezelschap van zijne twee broeders, Leander en Fulgentius, die beide bisschoppen waren en van Florentina, zijne zuster, die alle in de Kerk als heiligen worden vereerd. De zoon van Severianus en Theodora, aldus heetten zijne ouders, wijdde zich van zijne vroegste jeugd aan de dienst der altaren. Zijne bediening in de Kerk met glans willende vervallen en de bruid des Heren in de ogen des volks met alle luister doen schitteren, legde hij zich met alle kracht op de studiën en de oefeningen der Godsvrucht toe. Met het dubbele zwaard van liefde en wetenschap tot God genaderd, trad hij de priesterlijke loopbaan in. De heilige Aartsbisschop van Sevilië, Leander, zijn broeder, deelde met hem de arbeid, die hij, ter bekering der Visigothen, die met de Ariaansche ketterij waren besmet, ondernam. Isidorus had een groot aandeel in de overwinning, welke de waarheid op de dwaling behaalde, in de roemrijke twistgedingen, tegen die vijanden der Godheid van Jezus Christus gevoerd. De loopbaan van het onderwijs ingetreden zijnde, vervolgde hij de weg der overwinning met de beste uitslag, onder de regering van Reccardus, Liuba, Witternic, Gendemar, Sisebul en Sisemondus. De dwaling en het vooroordeel weken, talrijke zielen werden op de weg der waarheid teruggebracht en aan vele geslachten werd de hoop der eeuwige zaligheid terug gegeven. 

Toen de heilige Leander, aartsbisschop van Sevilië, in 600 of 601 gestorven was, werd zijn broeder Isidorus verkozen om hem op die zetel op te volgen. Deze verheffing ontvlamde nog meer de ijver, die zijne ziel voor de eer van God en de Kerk van Jezus verslonden had. Ene zijner eerste zorgen was de vervallene tucht in de Kerk van Spanje te herstellen; hij werd de ziel en het leven der onderscheidene kerkvergaderingen, die in het koninkrijk werden gehouden, wist met zoveel ijver, wijsheid en doorzicht alle uitspraken en verordeningen dier vergadering te leiden, dat men de gewichtige hervormingen, welke in de onderscheidene bisdommen van het rijk werden vastgesteld, als zijn werk mag beschouwen, een arbeid, die alleen reeds van zijne bekwaamheden het verhevenste denkbeeld moet doen opvatten. 

De in het jaar 610 te Toledo vergaderde bisschoppen, verklaarden de aartsbisschop van die stad tot eerste kerkvoogd (primaat) van geheel Spanje, welk besluit door koning Gundemar werd bekrachtigd, terwijl de heilige Isidorus hetzelve onderschreef uit liefde voor de vrede en omdat hij wenste, daardoor de eenheid in alle kerken des konings te bevestigen. 

In het jaar 619 zat de heilige voor in ene kerkvergadering, welke te Sevilië gehouden werd, en redetwistte in het openbaar met Gregorius, een bisschop van de sekte der Acephalen, die uit Syrië was overgekomen. Na de Eutychiaansche ketterij, welke aan die der Acephalen het aanwezen gegeven had, met evenveel bondigheid als klaarheid door Isidorus te hebben horen bestrijden, zwoer de Syriër aanstonds zijne vroegere dwaling af en omhelsde de katholieke leer. De heilige prelaat, die de waarheid zo schitterend verdedigde en overal met waardigheid en kloekmoedigheid ondersteunde, verwierf de algemene eerbied, zodat de geestelijkheid en het volk zich gelukkig achtten, toen zij hem openlijk daarvan het bewijs konden geven. Hij werd tot voorzitter verkozen in het vierde concilie van Toledo, het vermaardste dat ooit in Spanje gehouden is, en ofschoon dit voorrecht aan Justus, aartsbisschop dier plaats, in hoedanigheid van primaat, behoorde, gaf deze prelaat de heilige die eer, uit eerbied voor zijne deugden, geleerdheid en verdiensten. 

Hoeveel schitterende daden, die in eeuwig aandenken zullen blijven, en hoeveel wonderen, met welke gaaf de Heer zijne dienstknecht begunstigd had, zouden wij nog kunnen optellen, waardoor onze Godvrucht verlevendigd en onze ijver voor Gods Kerk aangevuurd zou worden? Na zes- of zevenendertig jaren de roem en glans der bisschoppelijke waardigheid te zijn geweest, begonnen de zwakheden des ouderdoms hem te drukken; dan wat vermogen dezelve tegen het vuur der liefde dat zijne ziel ontvlamde? De rechtvaardige verduurt die met onderwerping en moed, en het lijden ontsteekt in zijner ziel een reine gloed, die al het aardse dat haar nog aankleeft, verteert. Ofschoon hij altijd met liefde voor de armen vervuld was geweest, vermeerderde dat gevoel in de zes laatste maanden zijns levens, zodat hij zijne aalmoezen zo onbekrompen in de schoot der behoeftigen uitstortte, dat hij op zijn uiteinde zelf in uiterste armoede verkeerde. De heilige bisschop achtte zich hoogst gelukkig de lijdende ledematen van Jezus Christus, van de morgen tot de avond, in zijn paleis te ontvangen en hun troost en bijstand te verlenen. Zijn einde voelende naderen, verzocht hij twee bisschoppen hem te komen bezoeken; hij begaf zich met hen naar de kerk, alwaar één hunner hem het boetekleed aantrok, terwijl de andere zijn hoofd met as bestrooide; met de handen ten hemel opgeheven, smeekte hij nu ootmoedig met luide stem de vergeving zijner zonden af, ontving uit de hand der bisschoppen de geheiligde geheimen van het kostbaar lichaam en bloed des Heren; beval zich in de gebeden der gelovigen, schonk zijne schuldenaars alles kwijt, vermaande het volk tot liefde, deelde het geld dat hij nog bezat onder de armen uit, en keerde vervolgens naar huis, alwaar hij op 4 April 636 in de vrede des Heren ontsliep. Zijn lichaam werd in de hoofdkerk van Sevilië, tussen dat van de heilige Leander en van de heilige Florentina, broeder en zuster van de heilige, begraven. Ferdinand I, koning van Castilië en Leon, lieten hetzelve in het jaar 1063 naar de kerk van de heilige Joannes de Doper te Leon overbrengen, waar het nog rust en door de gelovigen vereerd wordt. 

Onderscheidene voorname werken zijn ons van de heilige Isidorus overgebleven, ofschoon zich die door geen fraaiheid van stijl onderscheiden, hetgeen men aan de eeuw, in welke de heilige schreef, moet wijten; men vindt in dezelve, wat nuttiger is, ene Godvrucht en liefde die treffen, vertederen en tot liefrde aanvuren. Ene volledige uitgave zijner werken zag in 1601, te Parijs, het licht, door de zorg van de Benedictijnen Jacobus de Breul, en werd in 1617 te Keulen herdrukt. De beste uitgave is echter die te Rome is uitgekomen in de 7d. in 4°., in de jaren 1797-1803. 

 

De heilige Hildebertus (752)

Abt van Sint Bavo te Gent, Martelaar. 

 

Ofschoon de levensgeschiedenis van onderscgeidene dienaars des Allerhoogste ons niet in al hare omstandigheden bekend is, bewijst de strijdende Kek des Heren hun echter ene bijzondere verering en stelt ons de luistervolle daden, waardoor zij zich de zegepalm der overwinning in de hemel en eerbiedige hulde op aarde waardig maakten, ter navolging voor; terwijl de Godsdienst de menigte bij het graf van de nederige dienaars des Eeuwige geleidt, om aldaar met eerbied de overblijfselen van hen te vereren, welke door de Heer in heerlijkheid zijn gekroond geworden. Geslachten, reeds uitgestorven en vergeten, zijn door andere geslachten, aan welke hetzelfde lot ten deel valt, opgevolgd; menselijke grootheid en adeldom verliezen zich en worden in het stof vernietigd, derzelver aandenken verdwijnt met al de nietige hoogmoed der wereld; doch de gedachtenis der heiligen blijft en gaat van geslacht tot geslacht, want de naam des rechtvaardige leeft in eeuwigheid. Ook hier geldt het een rechtvaardige, van wiens levensdaden de kerkelijke geschiedrollen ons weinig mededelen, doch dit weinige is voldoende, om hem te vereren en zijn aandenken met eerbied te huldigen. Hoe groot zullen wij eens in de ogen des Heren zijn, en welke vergelding zullen wij kunnen verwachten, wanneer wij, op het voorbeeld van Gods dienaar, moeds genoeg hebben, om de leer van ons geloof met gevaar van ons leven te verdedigen? Dan zullen wij ook met betrouwen ons voor de gerechtszetel van de opperste Rechter van hemel en aarde geplaatst zien, en uit deszelfs hand de kroon der eeuwige heerlijkheid ontvangen. 

De heilige Hildebertus bestuurde de abdij van Sint Bavo, vroeger Sint Pieter geheten, te Gent, toen de beeldbrekers, door keizer Leo III en deszelfs zoon Constantinus V, bijgenaamd Copronymus, die zijn vader in het jaar 741 opvolgde en hem in goddeloze heiligschennis overtrof, ondersteund, ook in deze stad een oproer verwekten, ten einde hunne dwaling voort te planten, en de rechtzinnige gelovigen, die in hunne gevoelens weigerden te delen, vervolgden. Die ketters veroorzaakten veel onrust in de Kerk; zij verspreiden zich alom, verbraken  en verbrandden overal de beelden der heiligen, welke zij in de kerken vonden, en leverden zich aan afschuwelijke moedwil over. De heilige abt stelde zich met heilige en verlichte ijver tegen deze onzinnigen; hij had in zijne afzondering die wetenschap verworven, welke de dwaling verplet, zodra zij zich durft voordoen. Hij verdedigde de eerbied, welke de Kerk van Jezus Christus aan de beelden der heiligen toekent en zijne welsprekendheid dwong de ketters tot zwijgen; doch deze, woedend over hunne nederlaag, vervolgden hem en toen zich van zijn persoon meester zagen, brachten zij de verdediger van Gods vrienden op ene barbaarse wijze om het leven. Hildebertus stortte zijn bloed in het jaar 752 en werd om die reden onder het getal der heilige martelaren geplaatst. 

Het is hier ene geschikte plaats om iets nopens de leer der Kerk, met betrekking tot het vereren der beelden, voor te dragen. De Christelijke Godsdienst verheft de menselijke geest, stelt ene hoge zedeleer voor, wijzigt alle tijdelijke inzichten en aardse denkbeelden, leert ons Gods eigenschappen kennen, en toont ons ten klaarste de buitensporigheid en goddeloosheid der afgoderij. Naarmate de Godsdienst van Jezus Christus zich in de wereld verspreidde, en hare leer aan de volkeren der aarde werd verkondigd, verdween de bijgelovigheid van het heidendom en de afgoderij, en reeds in de vroegste eeuwen vreesde de herders der Kerk niet meer, dat de Christenen zich opnieuw aan de afgodendienst zouden overgeven. Ten tijde van Tertullianus, die in de tweede eeuw bloeide, prijkte de voet der kelken, die tot de aanbiddelijke geheimen gebezigd werden, met de voorstelling en afbeelding van Jezus Christus als goede Herder, van de allerheiligste Maagd en de apostelen. Toen onder de grote en vereeuwigde Constantijn, de God van hemel en aarde in prachtige tempelgebouwen werd aanbeden, werd het gebruik der beelden meer algemeen; toen ontvingen de tempelgewelven beelden, die bestemd waren om aan de vrome Christenen, de strijd der martelaren, de verhevene deugden der ware dienaars van God meer levendig voor te stellen. Deze waren zovele boeken, waarin voor het oog, de geschiedenis van het Christendom was voorgesteld, en de Christenen, getroffen over de voorwerpen welke de beelden voorstelden, betuigden door uitwendige tekenen hunne eerbied. Kan het tegen de rede, zelfs tegen de Godsvrucht strijden, om het beeld van een deugdzaam en eerbiedwaardig man te vereren? Heeft de Katholieke Godsdienst wel ooit geleerd, dat de geesten der zaligen met hunne afbeeldingen verenigd waren, zoals de heidenen zulks van hunne goden geloofden? Leert zij ons niet veeleer, dat het beeld als beeld, in zich-zelve “niets” is, dat de heiligen die zij voorstellen, geheel door Gods genade alleen, tot de volmaaktheid gekomen zijn, en dat de verering, welke men de heiligen bewijst, tot Gods verheerlijking alleen betrekking heeft? De beelden leren ons God te danken voor de genade welke Hij de heiligen geschonken heeft, waardoor zij zo heldhaftig de duivel, de wereld en het vlees hebben overwonnen, en zich in alle beproeving en lijden naar Gods wil en volgens het door Jezus Christus gegeven voorbeeld schikten. De Kerk heeft alle misbruiken in dit opzicht ten allen tijde veroordeeld, maar het geloof van de eenvoudigste gelovige op dit stuk is vrij van dwaling en meer verlichte protestanten billijken ons in dit opzicht. De vereniging der beelden moest dus voor hen ook geen hinderpaal opleveren, om zich met de Katholieke Kerk te verenigen. Laten wij tenminste steeds eerbied koesteren voor Gods vrienden en veren wij hen als dezulken, die God met ons en voor ons aanbidden; houden wij hunne eerbiedwaardige overblijfselen en beelden in waarde, het zij wij dezelve in onze tempels ter onzer bemoediging aanschouwen, of dezelve in onze huizen bewaren, of bij ons dragen, en bidden wij God, die wij in Zijne heilige vrienden vereren, dat Hij ons door Jezus Christus, Zijnen Zoon, wiens opoffering en lijden voor ons, wij bij aandachtig aanzien van zijn kruisbeeld overwegen, de genade doe toekomen, om ook eens onder het getal der heiligen in Zijn koninkrijk geplaatst worden. 

 

5 April

 

De heilige Vincentius Ferrerius (1419)

van de orde van de heilige Dominicus, Belijder, Prediker en Missionaris. 

 

De heilige Vincentius Ferrerius werd op 23 Januari 1357 te Valencia, ene vermaarde stad in het koninkrijk van Spanje, uit zeer Godvruchtige en jegens de armen liefderijke ouders geboren. De hemel zegende dit huwelijk en schonk aan de echtgenoten boven de andere kinderen, twee zonen, die de deugden van hunne ouders erfden; deze waren Bonifacius, meester in de beide rechten en één der geleerdste van zijnen tijd en Vincentius. De eerste begaf zich, na de dood van zijne vrouw, in de Carthuizerorde en nam het kleed aan in een klooster buiten Valencia, hetwelk door het volk, gewoonlijk de deur des hemels werd genoemd. Om zijne Godsvrucht en geleerdheid werd hij, vier jaren later, tot algemeen overste der orde benoemd. Vincentius gaf van zijne tederste jeugd reeds blijken, dat God hem op aarde tot een voornaam werktuig van zijne barmhartigheid had gekozen. Van zijne vroegste jaren had het kind zich de gewoonte eigen gemaakt, om zijne hartstochten te onderdrukken en des Woensdags en Zaterdags te vasten; hij stichtte bovendien zijne ouders en al die hem kenden, door zijne tedere Godsvrucht tot de lijdende Jezus en de Heilige Moedermaagd; hij beschouwde de armen als de ledematen van Jezus Christus, welke hij met zoveel liefde behandelde, dat zijne ouders hem hunne aalmoezen lieten uitdelen. 

Vincentius, die zich reeds vroegtijdig op het beoefenen der schone letteren toelegde, begon met zijn twaalfde jaar de wijsbegeerte en in zijn vijftiende de geleerdheid te beoefenen. In beide wetenschappen maakte hij zulke vorde4ringen, dat hij reeds met zijn zeventiende jaar, zijne studiën voltrokken hebbende, zich tot de geestelijke staat bepaalde en in 1574 te Valencia het ordekleed van de heilige Dominicus aannam. Hij had vast besloten in alles de heilige insteller te volgen en nam denzelven daarom tot voorbeeld. Bij het gebed en de gestrengheden der boetvaardigheid voegde hij de overweging der Goddelijke Schriften en der kerkvaders, die onuitputbare bronnen van wetenschap en deugd. 

Enige tijd na het afleggen zijner plechtige geloften, werd hem het onderwijs in de wijsbegeerte door zijnen overste opgedragen, en na die taak met roem vervuld te hebben, zond men hem, nauwelijks vierentwintig jaren oud, naar Barcelona, om dat vak aldaar verder te onderwijzen. De studie der schoolse geleerdheid belette hem echter niet, om zich met het prediken van Gods woord bezig te houden; zijne leerredenen brachten honderdvoudige vruchten voort, vooral tijdens de hongersnood, die Barcelona teisterde; hij voorzei de inwoners de aankomst van twee vrachtschepen met levensmiddelen, op een ogenblik dat men zich van alle hulp verstoken meende en de uitkomst deze voorspelling vermeerderde de eerbied, die men de heilige bovendien reeds toedroeg. 

Vincentius vertrok vervolgens naar de vermaarde hogeschool van Lerida, in Catalonië, verwierf daar in 1384 de graad van doctor in de Godgeleerdheid en de doctoralen hoed uit handen van de kardinaal Petrus de Luna, die afgezant was van de bij-paus, welke zich Clemens VII noemde, te Avignon zijn zetel gevestigd had en in Frankrijk, Spanje, Schotland, Sicilië en op het eiland Cyprus als wettig Paus werd gehouden, terwijl de andere rijke Urbanus VI erkenden. Vincentius, door de bisschop, de geestelijkheid en het volk naar Valencia geroepen, legde zich bijzonder toe op de Heilige Schriftuur en verkondigde het woord Gods aan het volk. Zijne leerredenen brachten de beste vruchten voort, doordien zijn hart steeds met God verenigd en zijne studiën en verdere handelingen een gestadig gebed waren. Hij bevond zich zowel bij deze oefening, dat hij dezelve aan alle Christenen voorstelde. Horen wij hem zelve spreken in zijne “verhandeling over het geestelijk leven,” in welke hij de gewichtigste wenken geeft aan hen, die zich op de studiën toeleggen: “Wilt gij u op ene voordelige wijze oefenen, dat Godsvrucht dan uwe studie vergezelle en dat uw doelwit zij, niet zo zeer u te bekwamen, als uwe heiligwording te bevorderen. Raadpleeg God meer dan uwe boeken en vraag ootmoedig van Hem de genade, om te mogen bevatten hetgeen gij leest. Studie vermoeit de geest en doet het hart dor worden. Wek van tijd tot tijd de één en het andere voor de voeten van Jezus Christus op; enige ogenblikken rust in zijne geheiligde wonden zullen u nieuwe kracht en nieuw licht verschaffen. Breek uwen arbeid door korte en vurige schietgebeden af; dat het gebed uwe oefeningen voorga en besluite. De wetenschap is een geschenk van de Vader der lichten, beschouw dezelve nimmer als het werk van uwen geest en van uwe begaafdheden.” Overeenkomstig deze stelregels vervaardigde de heilige zijne leerredenen aan de voet van het kruisbeeld en smeekte de Heer om de kennis van zijne wet; door het overdenken van het lijden van Jezus Christus bereidde hij zich voor om in de harten zijner hoorders gevoelens van liefde en berouw op te wekken. Zeker ene voortreffelijke handelswijze! die, wanneer zij meer algemeen werd gevolgd, goede vruchten zou opleveren! Dan zou de wetenschap geen moordend wapentuig meer zijn, waardoor de maatschappijen verontrust worden, zoals, helaas! thans het geval is, en het woord, dat ene zo grote rol in de menselijke handelingen speelt, zou overal vrede en eendracht zaaien, terwijl het nu een werktuig van onenigheid, haat en wanorde is; hoogmoed zou de begaafdheden niet meer onteren en dezelve in hare bron opdrogen. 

God liet toe, dat de heilige door geweldige bekoringen tegen de zuiverheid werd overvallen, om zijne deugd luisterrijk te doen schitteren; de duivel wist duizenden afschuwelijke denkbeelden voor zijne geest te brengen om hem te verleiden, tenminste te verontrusten; hij riep ene slechte ontuchtige vrouw te hulp, die voor de heilige een afschuwelijke hartstocht had opgevat; zich ziek houdende, zendt zij om Vincentius, onder voorgeven van te willen biechten. Toen zij hem alleen in hare kamer zag, verklaarde zij hem haar afgrijselijke doelwit en stelde alles in het werk om hem in hare bedorvene begeerlijkheden te doen toestemmen. Als een andere Jozef neemt hij de vlucht en antwoordt geen enkel woord. De rampzalige is woedend van niet geslaagd te zijn en speelt nu de schandelijke rol van de vrouw van Putiphar; zij neemt hare toevlucht tot laster, doch ook deze kunstgreep mislukte, ofschoon zij hem van ene misdaad beschuldigde aan welke zij schuldig was. Door vreselijke gewetenswroegingen verscheurd, bekende zij enige tijd daarna haar afgrijselijk oogmerk en herstelde openlijk de eer van de heilige, die haar gaarne vergiffenis schonk en van de angsten genas, welke God haar, tot straf van hare misdaad, had toegezonden. Even roemrijk overwon hij nog in een dubbele kampstrijd, welke men tegen zijne reinheid ondernam, en die de schande van ene andere onbeschaamde vrouw en de misdaad van een bedorven monnik aan de dag bracht. De wapenen, welke Gods dienaar tegen zijne zielsvijanden bezigde, waren het gebed, de versterving, een nauwlettend toezicht over zijne zintuigen en ene grote oplettendheid om de eerste aanval der begeerlijkheid af te keren. 

Toen de kardinaal Petrus de Luna, afgezant van de bij-paus Clemens VII in Spanje, in de hoedanigheid tot Karel VI, koning van Frankrijk, gezonden werd, verkreeg hij, in 1390 te Valencia komende, dat Vincentius hem naar zijn nieuw gezantschap zou vergezellen. De heilige gaf aan zijne aanzoeken toe, doch verre van de kardinaal in zijn gedrag, dat te zeer met de geest der wereld instemde, en die zich bloot met staatkunde bezig hield, te volgen, arbeidde hij, gedurende zijn verblijf in Frankrijk, om door het bekeren van zondaren, Gods eer te verbreiden. Evenals in Spanje werd ook hier zijn ijver gezegend. De kardinaal keerde in 1394 naar Avignon terug, alwaar Clemens VII zijnen zetel gevestigd had, en nodigde Vincentius uit om hem te volgen, die zulks weigerde en naar Valencia terugkeerde. 

Wij zullen hier slechts kort de staat van zaken in de Kerk, ten dien tijde, opgeven. 

God had toegelaten, dat ene rampzalige scheuring zijne Kerk beproefde, daar het pauselijk gezag tussen twee eerzuchtige mededingers was verdeeld. Clemens VII stierf in 1390 te Avignon, waarop Petrus de Luna in die stad tot zijn opvolger werd verkozen, en door Frankrijk en Spanje onder de naam van Benedictus XIII erkend, middelerwijl Gregorius XII door de andere rijken gehuldigd was. Benedictus ontbood, na zijne verheffing, Vincentius bij zich, en koos hem tot biechtvader en kamerling van de Heilige Stoel. De heilige, ofschoon, uit hoofde der bestaande twisten, enigszins in het onzekere gebracht, meende deze dubbele betrekking niet te mogen weigeren, want hij veronderstelde terecht, dat de invloed, die hij op de nieuwe, hoewel dan twijfelachtige opperherder kon uitoefenen, aan de vrede en de eenheid nuttig kon zijn, te meer, wijl de pausen zich slechts de voorrang betwistten, doch voor de behoudenis des geloofs waakten. Dan al zijne voorstellen waren vergeefs bij de eerzuchtige Petrus de Luna (Benedictus XII). Hij meende zich nu van deszelfs gemeenschap te moeten afscheiden en tevens Ferdinand, koning van Kastilië, te overreden zich aan de gehoorzaamheid des ongelukkigen, die de geest der eendracht tegenwerkte, te onttrekken, en zo aan Benedictus zelfs de schijn van macht te ontzeggen, van welke deze een misdadig gebruik maakte. In de kerkvergadering van Pisa en Constans, nadat Gregorius XII, die insgelijks meende recht te bezitten, van de pauselijke waardigheid had afgezien, werd Benedictus verklaard scheurmaker te zijn en van zijne waardigheid, die hij mogelijk nimmer met recht bezeten had, vervallen verklaard. Martinus V werd in 1417 op de pauselijke zetel gehuldigd en deze waardige opvolger van de heilige Paus wist de deugden en de arbeid van Vincentius, op ene waardige wijze, te vereren, terwijl hij de ganse Christenheid door zijne deugden tot roem verstrekte. 

Vincentius had reeds lang voor deze gelukkige gebeurtenis (1397) Avignon als apostolisch missionaris verlaten. Petrus de Luna (Benedictus XIII), van wie de even Godvruchtige als wijze Gerson, die in 1366 werd geboren en in 1429 zijn leven eindigde, zei: “dat deze onvermijdelijke maandverduistering (op de naam van Lune, Luna spelende) alleen nodig was om aan de Kerk de vrede te schenken,” bood hem te vergeefs bisdom en kardinaalshoed aan, de heilige weigerde alle kerkelijke waardigheid. In zijn vaderland teruggekeerd zijnde, preekte hij, Gallicië uitgezonderd, in alle gewesten van Spanje, en wel met zoveel bijval, dat zij, die hem eens gehoord hadden, hem schier overal volgden om hem andermaal te horen. Woekeraars, godslasteraars, ontuchtige vrouwen, losbandige mannen en jongelingen, zelfs de verhardste zondaars, beweenden hunne afwijkingen en verrichtten de strengste boete. Onder de bekeerlingen telde men Joden, Mahomedanen, ketters en scheurmakers. De vruchten zijner onderwijzingen deden hem overal als een door God begunstigde man beschouwen, die gemoedsvrede en barmhartigheid verkondigde en aanbracht. Op zijne stem omhelsden de Joden van Toledo het Christendom en werd hunne synagoge in ene Kerk veranderd, die aan de aanroeping van de Heilige Maagd werd toegewijd. Hij begaf zich met het kruisbeeld in de hand in de synagoog te Salamanca en hield in dezelve ene leerrede, die algemeen bijval vond, daar Gods Geest in en door hem werkte. De Joden stonden eerst verbaasd, doch werden weldra getroffen en begeerden het doopsel; hunne synagoog werd tot ene kerk ingericht, die van het Heilige Kruis geheten. Onderscheidene mirakelen zetten nieuwe kracht aan zijn woord bij. 

Vincentius keerde naar Frankrijk terug. Hier hield hij zich enige tijd in Languedoc, Provence en in de Dauphiné op; vandaar begaf hij zich naar Italië, doorliep Genua, Piemont, Savoye, Lombardië en preekte in een gedeelte van Duitsland, in de omstreek van de Boven-Rijn en in Vlaanderen. Hendrik IV, koning van Engeland, zond hem een edelman, om hem uit te nodigen ook dat koninkrijk te bezoeken; liet hem op één zijner schepen overbrengen en ontving hem met de grootste eer. De heilige, na de koning zijne raadgevingen te hebben medegedeeld, verrichtte zijne zending in de voornaamste steden van Engeland, Schotland en Ierland, moedigde overal de gelovigen aan en keerde vervolgens naar Frankrijk terug, alwaar Picardië tot aan Gasconje van zijnen ijver getuigden. 

In Dauphiné vernam hij dat de bewoners ener vallei, “Vaupute” of vallei des bederfs geheten, zich aan de afschuwelijkste misdaden overgaven en zo woest en wreed waren, dat zich geen zendeling meer onder hen durfde te wagen. Vincentius, die bereid was voor Gods eer alles te verduren, ondernam hunne bekering met gevaar zijns levens. Zijn arbeid was niet zonder vrucht; de rampzaligen verfoeiden, na onderwezen te zijn, hunne vorige misdaden en herstelden dezelve door ene oprechte bekering. Deze verandering van zeden was zo groot, dat Vanpute vervolgens “Vaupure,” vallei der zuiverheid, genoemd werd, welke naam zij nog draagt. Opmerkenswaardig is het verslag van deze en andere zendingen, door hem in enen brief, welke hij in 1403 zijnen algemene overste zond, mededeelde. 

“Nadat ik de Heilige Mis heb gezongen, preek ik twee- of driemaal daags, en heb geen andere tijd om mij daartoe voor te bereiden, dan terwijl ik op weg ben. Drie maanden heb ik in de steden en dorpen van Dauphiné doorgebracht, Gods woord verkondigende; doch in de valleien van Lucern, Argenteye, Vanpute en in het bisdom Embrun heb ik mij langer opgehouden. Ik heb dan ook het geluk gehad schier al de ketters, die deze streken bewonen, te bekeren. Ik heb ook aan de zeer dringende uitnodiging om naar Piemont te gaan, toegegeven. Daar zowel als te Mont-Ferrat en in de valleien heb ik onderwezen; ene verbazende menigte Waldenzen en andere ketters zijn in de schoot der Kerk teruggekeerd. Hunne dwaling ontstaat vooral uit onwetendheid en gemis aan geloofspredikers. Ik wordt met grote vrees bevangen, wanneer ik het verschrikkelijke oordeel overweeg, dat de hoge geestelijken bedreigt, die op hun gemak in hunne kostbare paleizen voortleven, terwijl ene grote menigte door het bloed van Jezus Christus vrijgekochte zielen, zo rampzalig vergaan bij gemis van hulp. Moge de Heer des oogstes daar goede arbeiders zenden; deze genade smeek ik onophoudelijk van God af.” Vervolgens spreekt hij van de bekering van onderscheidene die in het geloof dwaalden, van de verzoening der Guelphen en Gibelinen, welke hij bemiddeld en van de algemene vrede, welke hij bewerkt heeft. “Door bisschoppen en landsheren in Piemont teruggeroepen zijne, heb ik mij vijf maanden in de bisdommen van Aoste, Sint Jan van Maurienne, Tarantasia en Grenoble opgehouden; thans ben ik werkelijk te Geneve, alwaar ik ene bijgelovige feestviering, aan welke het volk zeer gehecht was, heb uitgeroeid. Ik begeef mij nu, op ene uitnodiging van de bisschop, naar Lausanne, om te trachten, de ogen te openen van een onbeschaafd volk, dat de zon aanbidt en aan ene grote menigte hardnekkige en gevaarlijke ketters, die de Duitse grenzen bewonen.” 

Wanneer men al de steden wilde optellen, alwaar Vincentius het zaad van Gods woord uitstrooide, dan zou men bezwaarlijk kunnen begrijpen, hoe hij zoveel arbeid heeft kunnen verrichten. Zijne liefde tot God en zijne naasten versterkte zijne krachten en schonk hem ene bovennatuurlijke moed. Geduld in ziekte, volharding bij de moeilijkste verrichtingen van zijne bediening, het vergeten van beledigingen, teder medelijden met armen, aanhoudend en gedurig gebed, volmaakte versterving zijner zinnen, onverzadigde dorst naar de zaligheid der mensen, brandende ijver voor de bevordering en verbreiding van Gods eer, deze waren de deugden, waarmee de Heer de ziel van zijnen dienaar begunstigde, terwijl de gaaf der mirakelen hem als een apostel der eerste eeuwen deed beschouwen. 

Te midden van de verstrooiingen en vermoeienissen, die onafscheidelijk van zijnen moeilijke arbeid en zijne reizen waren, week hij niet het minste af van de gestrengheid van zijnen kloosterregel, noch van de verstervingen die hij zich had opgelegd. Nimmer at hij vlees; behalve op de Zondagen vastte hij dagelijks; op Woensdag en Vrijdag nuttigde hij slechts brood en water, welke gewoonte hij zich reeds van zijne vroege jeugd had eigen gemaakt; sedert 40 jaren sliep hij op stro of op dorre wijngaardranken. 

Toen de heilige in 1416 te Bourges preekte, ontving hij ene uitnodiging van Joannes V, hertog van Bretanje, die hem op de dringendste wijze verzocht naar Vannes te komen, alwaar hij zijnen zetel had. Vincentius willigde het verzoek van de hertog in, zich overtuigd houdende, dat dit met Gods wil overeen kwam. Tours, Angers, Nantes, langs welke steden hij zijne reis nam, bewonderden in hem de gaaf der mirakelen en zijn bijzonder beleid in het bekeren der zondaren. 

Te Vannes had hij de troost veler hart voor Jezus Christus te winnen; hij bepaalde zich echter niet tot deze stad, maar zijn ijver schitterde door gans Bretanje, en niettegenstaande zijne zwakheid, gunde hij zich gene rust. Op verzoek van Hendrik V, koning van Engeland, ging de zestigjarige Vincentius naar Normandië. Ten gevolge van zijne zwakheid, had hij bij elke stap de ondersteuning van één der ordebroeders nodig, die hem vergezelden, doch zag men hem op de preekstoel, dan sprak hij met zoveel klem en kracht, alsof hij nog in de bloei zijner jaren was; zijne ziel beheerste dan het lichaam hetwelk zij bewoonde. 

Ten laatste was zijne gezondheid geheel gekrenkt; men raadde hem aan naar zijn vaderland terug te keren, doch hij zag zich gedwongen om te Vannes te blijven. De bewoners waren uitgelaten van blijdschap met hem in hun midden te zien; doch deze vreugd werd weldra gestoord, toen de heilige hun verklaarde, dat hij niet gekomen was om onder hen zijne bediening te vervolgen, maar om zijn graf te vinden. Gevoelende dat zijne kwaal van dag tot dag verergerde, bereidde hij zich door verdubbeling van ijver en het ontvangen der Heilige Sacramenten. De bisschop, de geestelijkheid en vele aanzienlijke der stad kwamen hem bezoeken; alle bezwoer hij te onderhouden wat hij hen geleerd had; hij vermaande hen te volharden in de deugd, beloofde, wanneer hij voor Gods troon zou zijn, hunner te gedenken en voorzei dat hij binnen tien dagen zou sterven. Gedurende deze tijd leed hij de vreselijkste smarten zonder zich enigszins te beklagen; hij dankte God onophoudelijk, dat Hij hem in de lijdenskelk van Jezus liet delen, en toonde ene volkomene onderwerping en wonderbaar geduld. Zijne vurige gebeden verenigden zijne ziel zo geheel met God, dat niets hem kon verstrooien. 

De stedelijke overheid, vrezende dat de Dominicanen, welke te Vannes geen klooster hadden, zijn lijk zouden vorderen, liet hem vragen waar hij begraven wilde worden. “ik ben een onnutte knecht en arm kloosterling,” antwoordde de heilige; “het voegt mij niet over mijn graf te beschikken. De gunst die ik vraag is, dat gij na mijn afsterven, de vrede onderhoudt, welke ik u gedurende mijn leven heb aanbevolen.” Vervolgens hervatte hij zijne Godsdienstige oefeningen, welke hij enige ogenblikken afgebroken had. Op de tiende dag deed hij zich de lijdensgeschiedenis des Heren voorlezen, bad de zeven boetpsalmen en gaf zijne ziel aan God terug. Hij stierf op 5 April 1419, in enen tweeënzestig jarige ouderdom. De hertogin van Bretanje, Joanna van Frankrijk, dochter van Karel VI, wies zelf zijn lichaam. Onderscheidene mirakelen werden door de kracht van het daarbij gebezigde water, en door de aanraking van zijne klederen en zijne gordel gewrocht; de hertog van Bretanje en de bisschop van Vannes bepaalden, dat Vincentius in de hoofdkerk der stad begraven moest worden. De inwoners van het gewest woonden zijne uitvaart bij en zegenden zijn graf, hetwelk God door de schitterendste wonderen verheerlijkte. 

De heilige zendeling werd door Paus Calixtus III, in 1455, onder het getal der heiligen geplaatst; de bul der heiligverklaring werd echter eerst drie jaren later door Pius II uitgevaardigd. In 1456 werd door de kardinaal van Coëtivi, vergezeld van vijftien bisschoppen, het lichaam opgedolven. De Spanjaarden verzochten herhaaldelijk dat het naar Valencia zou worden overgebracht en wilden het in 1590 in het geheim ontvoeren, doch men verborg de kist, welke hetzelve bevatte. Sebastianus de Rosmader, bisschop van Vannes, ontdekte in 1637 deze heilige overblijfselen, en dit gaf aanleiding tot ene tweede verplaatsing, welke op 6 September plaats had, als wanneer de kist geplaatst werd onder het altaar ener kapel, welke men in de hoofdkerk gebouwd had. 

De heilige Vincentius wist ootmoedig te blijven ook bij verering en lofspraak, die men hem van alle zijden toekende; de wijze waarop hij van zich-zelven sprak in zijne “verhandeling over het geestelijk leven,” toont ons hoe diep nederigheid in zijn hart was geworteld. “Mijn leven,” zegt hij, “is slechts stank; mijn lichaam en ziel zijn besmet; alles ademt in mij bederf, dat door mijne zonden en ongerechtigheden wordt veroorzaakt, en wat nog erger is, ik gevoel dat dit bederf dagelijks vermeerdert en ondragelijker wordt.” Er bestaat volgens hem geen ware deugd zonder nederigheid. “Hij, die uit hoogmoed wil redetwisten of tegenspreken, zal nimmer oprecht deugdzaam zijn. Jezus Christus verbergt zijne waarheid voor de hoogmoedige en ontdekt die aan de nederige.” De heilige bepaalt de middelen om tot volmaaktheid te geraken tot drie punten, welke zijn: vooreerst, alle uitwendige verstrooiingen, die door te overgrote zorgen worden veroorzaakt, vermijden; ten andere, het hart tegen elke opwelling van hoogmoed beveiligen; ten derde, elke bovenmatige gehechtheid aan uitwendige zaken verbannen. Doch nu vordert de heilige van hen, die deze drie noodzakelijke vereisten om waarlijk deugdzaam te zijn hebben verkregen, dat zij eerstens de minachting en vernedering in oprechtheid beminnen; daarbij ene hoogst tedere Godsvrucht tot de gekruisigde Jezus bezitten; vervolgens, dat zij in lijden en ramp, uit liefde tot de aanbiddelijke Verlosser, geduldig zijn. Mochten deze regels door ons onderhouden worden, dan ware de aarde reeds een hemel; want uit- en inwendige vrede zou ik het hart van allen wonen; haat, afkerigheid, eigenbelang, boosheid zouden verdwijnen en het rijk van Satan, hetwelk helaas zich op de aarde meer en meer verspreidt, zou vernietigd worden. 

 

6 April

 

De heilige Celestinus I (432)

Paus. 

 

Celestinus, een Romein van geboorte, volgde de heilige Bonifacius, in de maand September van het jaar op 423, op de pauselijke zetel. Nauwelijks had de heilige Augustinus deszelfs verheffing vernomen, of hij schreef hem enen brief van gelukwensen en bezwoer hem tevens bij de naam van de heilige Petrus, wiens opvolger hij nu was en die aan de herders alle soort van geweld en heerszucht verbiedt, zijner bescherming nimmer te verlenen aan zekere Antonius, bisschop van Fussula, die door ene kerkvergadering van Numidië veroordeeld was tot vergoeding zijner roverijen en afpersingen. Deze rampzalige was vroeger leerling geweest van de heilige Augustinus, die zeer veel bijgedragen had om hem tot bisschop te doen verkiezen. Deze waardigheid stortte hem echter in het verderf; hoogmoed verstikte zijne weleer gelukkige neiging en gierigheid verleidde hem meer en meer tot ondeugd. De heilige Augustinus was nu één dergenen, die zich met de meeste kracht tegen hem verzette, vooral daar hij vreesde, dat men hem verantwoordelijk zou stellen voor de misdaden van enne mens, tot wiens verheffing hij had medegewerkt. Antonius wist de aartsbisschop van Numidië op zijne zijde te krijgen en beriep zich op Rome, in het vertrouwen, dat hij door zijne kunstgrepen, de heilige Bonifacius I zou kunnen misleiden. Aanvankelijk bedroog hij zich niet in zijne verwachting, want nadat Bonifacius de brieven van aanbeveling had gelezen, welke Antonius van zijne aartsbisschop meebracht, schreef hij ter zijner gunste aan de bisschoppen van Numidië, en beval hen om hem op zijnen zetel te herstellen, in geval hetgeen hem bericht was met de waarheid overeenkwam. Antonius keerde naar Fussala terug en bedreigde de inwoners, dat hij geweld zou gebruiken, indien zij hem niet goedschiks wilden ontvangen. Bonifacius was intussen gestorven, en nu berichtte Augustinus aan deszelfs opvolger het gebeuren. Celestinus ontdekte dat Antonius schuldig was aan het hem ten laste gelegde en ontzette hem van zijne waardigheid, na eerst de uitspraak van het concilie van Numidië bekrachtigd te hebben. Ook schreef Celestinus aan de bisschoppen van Illyrië en bevestigde daarbij de aartsbisschop van Thessalonica in de hoedanigheid van apostolischen vicaris in die gewesten. Hij schreef aan de bisschoppen van Vienne en Narbonne, vermaande hen onderscheidene misbruiken te verbeteren, en beval hen onder anderen, de heilige losspreking aan die zondaars te verlenen, die dezelve met een oprecht hart in doodsnood begeerden, vermits het berouw niet van. En om hen te doen gevoelen, dat hij het recht had om met gezag te spreken, zei hij: “Mijne herdelijke waakzaamheid is niet beperkt tot enige plaatsen, maar strekt zich overal ui, waar Jezus Christus wordt aanbeden.” Zo ziet men dan ook, dat de pausen, van de eerste tijden af, op alles een wakend oog hielden en een beeld der Goddelijke Voorzienigheid op de aarde zijn. 

Nestorius, patriarch van Constantinopel, ziende dat de bisschoppen van het Oosten zijne stellingen veroordeelden, schreef twee brieven naar Rome, in welke hij  onder bedrieglijke uitdrukkingen, zijne gevoelens wist te verbergen. Celestinus had intussen, naar de regels der voorzichtigheid, welke de Stoel van Rome in zulke aangelegenheden in acht neemt, zich niet gehaast om te antwoorden. Hij wilde eerst de gevoelens van Nestorius van meer nabij kennen. De heilige Cyrillus zette in een omstandige brief de ganse zaak van Nestorius uiteen, voegde bij zijn bericht als bijlage, zijne met de ketter Nestorius gehouden briefwisseling en onderscheidene leerredenen van de laatsten. Uit deze brief en bijliggende echte stukken, die geen verdere opheldering behoefden, zag de heilige Paus al de ketterse en tegen de leer der Kerk strijdige stellingen van Nestorius; in 430 vergaderde hij een genoegzaam talrijk concilie te Rome, waarin de stellingen van de ketter onderzocht en als goddeloze nieuwigheden en ketterij gedoemd werden. Nu zond hij rondgaande brieven aan Nestorius, Cyrillus, aan de rechtzinnige geestelijkheid van Constantinopel en aan nog vier andere bisschoppen van het Oosten af. Nestorius werd in het pauselijk schrift bedreigd, dat, zo hij binnen tien dagen, na het ontvangen van de brief, het geloof, hetwelk te Rome en andere Katholieke kerken gepredikt en geleerd werd, niet aannam en zijne dwalingen openlijk afzwoer, hij dan van de gemeenschap der Kerk uitgesloten en van zijne bisschoppelijke waardigheid ontzet zou worden. Vervolgens benoemde de Paus de heilige Cyrillus tot zijnen gemachtigde in het Oosten en bekleedde hem met de macht om in zijnen naam te handelen. 

Daar Nestorius weigerde te gehoorzamen, vergaderde er een algemeen concilie te Ephese, werwaarts de heilige Paus de bisschoppen Arcadius en Projectus met de priester Philippus, als pauselijke afgezanten, zond, aan wie hij schriftelijk bevelen gaf, zich aan de patriarch van Alexandrië aan te sluiten. Ook schreef hij aan de kerkvergadering, dat opgenoemde personen zijne afgezanten waren, wie hij gelast had te zorgen, “dat zijn in het concilie van Rome tegen Nestorius geveld vonnis werd ten uitvoer gelegd.” Wijders vermaande hij de vaders van Ephese tot die liefde, welke door de heilige Joannes, “wiens overblijfselen zich in hun midden bevonden,” zo streng wordt aanbevolen. De voorlezing van deze brief werd met de grootste toejuiching gehoord; niemand der vergaderde vaders beschouwde de uitdrukkingen als pauselijke aanmatigingen; integendeel, allen verklaarden, dat de uitspraak van het Opperhoofd der Kerk wettig was. De Paus en deszelfs gevolmachtigde, Cyrillus, werden met lofspraken en zegening overladen en het ganse concilie riep met luide stem: “Heil en zegen aan Celestinus, de nieuwe Paulus! Heil en zegen aan Cyrillus! Heil de Paus Celestinus, de versterker en bewaarder des geloofs! De stem van Celestinus is de stem van het concilie! Dank zij de heilige Paus Celestinus in naam van de hier vergaderde heilige synode! Slechts één Celestinus, één Cyrillus! Slechts één geloof op de ganse aarde, het geloof van deze heilige en algemene vergadering.” 

De pauselijke afgezant Philippus (Projectus had reeds het woord gevoerd), dankte de vergaderde vaders voor hunne omtrent de Paus zo edelmoedig geuite wensen, en verlangde dat de akten van al wat voor hunne komst reeds verricht was, hun zouden worden medegedeeld; want, zeide hij, daar de bisschop van Rome het hoofd van dat geheimzinnige lichaam is, van hetwelk de bisschoppen der onderscheidene kerken de voornaamste ledematen zijn, is het noodzakelijk, dat wij van al hetgeen reeds verhandeld is, volledige kennis hebben, om, wanneer zulks met de gevoelens van de heilige Vader instemt, het door onze ondertekening “goed te keuren en te bekrachtigen.” Alle akten werden dan ook aanstonds aan de pauselijke afgezanten medegedeeld. 

Hoe bemoedigend is het, dat in ene der eerbiedwaardigste en talrijke kerkvergaderingen (198 bisschoppen waren reeds bij de eerste zitting, welker akten in deze tweede werden overgelegd, tegenwoordig), in welke de bisschoppen der oudste door de apostelen zelve in het Oosten gevestigde kerken tegenwoordig waren, deze voordracht der afgezanten, waardoor de voorrang en opperhoofdigheid des Roomse Stoel in het helderste daglicht werden gesteld, niet alleen zonder de geringste tegenspraak, maar zelfs met algemeen bijval werd aangehoord. Zou men hunne voordracht wel zo gunstig hebben opgenomen, wanneer de pauselijke opperheerschappij over alle kerken en derzelver herders slechts sedert korte tijd was doorgedrongen? 

Wanneer dan de tegenstrevers der Katholieke Kerk willen voorgeven, dat pauselijke invloed en macht, de zich gunstige omstandigheden ten nutte makende, voor en na hebben weten veld te winnen, om tot die hoogte op te klimmen, op welke dezelve thans zijn, dan spreekt de kerkgeschiedenis van de eerste eeuwen hen reeds op elk blad, ja op elke regel, tegen. De heilige Stoel van Rome, de door Jezus Christus gevestigde steenrots, kan door menselijke middelen evenmin verheven, als vernederd of vernietigd worden. De uitwendige, zichtbare luister die denzelven omringt, kon in de loop der eeuwen wel vermeerderen en verminderen, doch de van Gods Zoon uitgesprokene bevestiging en de door Hem onbeperkt medegedeelde macht “van te binden en te ontbinden,” waren steeds dezelfde en zullen ook altijd, bij alle mogelijke omstandigheden des tijds, tot aan de voleinding der dagen, dezelfde blijven. 

Nestorius, die zich te Ephese bevond, was reeds ter verantwoording voor de vaders gedaagd, doch weigerde te verschijnen en bleef hardnekkig zijne godslasterende stellingen volhouden, waarom hij van de gemeenschap der Kerk werd afgesneden en van zijne bisschoppelijke waardigheid ontzet. “Aangezien Nestorius,” zo spraken de vaders, “noch voor de vergadering wilde verschijnen, noch de tot hem gezondene bisschoppen ontvangen, zo mochten wij niet langer toeven zijne valse leerstellingen te onderzoeken. Daar wij, deels uit zijne eigene schriften en brieven, deels ook uit de door hem, sedert zijn verblijf te Ephese, gehoudene redenen, volkomen overtuigd zijn, dat hij dwalingen leert en er in volhardt, zo zien wij ons, ingevolge de canons en besluiten van onze heilige Kerk en van onze heilige Vader Celestinus ontvangene brieven, verplicht, hoewel met wenende ogen en een beklemd hart, onderstaand vonnis uit te spreken: Jezus Christus, onze Heer, tegen wie Nestorius, door zijne onbeschaamde taal en godslasterende stellingen, grotelijks misdaan heeft, verklaart, door de mond van deze heilige vergadering, dat dezelfde Nestorius van zijne bisschoppelijke waardigheid ontzet en buiten de gemeenschap der Kerk gesloten is.” 

In de vooravond van het feest der geboorte des Verlossers ontving Celestinus de door de kerkvergadering van Ephese afgezonden akten. Opmerkelijk is het voor de gelovige Christen, dat juist op het feest, waarop Gods Kerk het onbegrijpelijke geheim der menswording en geboorte van Gods Zoon viert, de akten der algemene kerkvergadering van Ephese, waarbij zij, die het aanbiddelijke geheim durfden te bestrijden, van de Katholieke gemeenschap werden buitengesloten, in het middelpunt der Katholieke eenheid werden ontvangen. 

Tot meerdere luister van het feest liet de heilige Paus, op Kerstmis, die brieven in het openbaar, in de Sint Pieterskerk, aan het volk bekend maken. De voorlezing geëindigd zijnde, weergalmde de ganse kerk van een luid vreugdegejuich en Baronius verzekert, dat het bij deze gelegenheid was, dat de Kerk aan de groet des engels, de woorden heeft toegevoegd: “Heilige Maria, Moeder Gods, bid voor ons, enz.” om de allerheiligste Maagd, die door Nestorius en zijnen aanhang zo schandelijk gelasterd was, openlijk te vereren en te huldigen. 

Daar de veroordeling der Nestoriaanse ketterij niet alle onenigheid tussen de bisschoppen van het Oosten smoorde, ondernam Celestinus hen te bevredigen, waarin hij, hoewel niet zonder grote moeite, slaagde. 

In het zuidelijke gedeelte van Gallië, vooral te Marseille, bleven enige priesters met verharding, de leer van de heilige Augustinus, betrekkelijk de noodzakelijkheid der genade, welke zij of niet begrepen, of in verkeerde zijn verklaarden, in hunne schriften en redevoeringen bestrijden; dienvolgens schreef de heilige Celestinus aan de bisschoppen van die gewesten en beval hen in vrij scherpe bewoording, te zorgen, dat zulke schandelijke nieuwigheden onderdrukt werden en dat aan die priesters het stilzwijgen werd opgelegd. “Onze voorgangers,” zei hij, : hebben de heilige Augustinus steeds als één der doorluchtigste kerkleeraars geëerbiedigd, en de nagedachtenis van deze grote man mag door het geraas van enige bijzondere personen niet onteerd worden.” 

Omtrent die tijd zond hij ook de heilige Germanus, bisschop van Auxerre, in hoedanigheid van apostolischen vicaris naar Engeland, om de zaden der ketterij van Pelagius uit te roeien, welke die rampzalige zocht te verspreiden. 

Diezelfde heilige Paus zond de heilige Palladius om aan de Schotten, die zich eerst in Ierland hadden neergezet, en hetzelve zowel als het noorden van Engeland bewoonden, het Evangelie te verkondigen. Volgens het verhaal van onderscheidene levensbeschrijvers van de heilige Patricius, ontving deze grote apostel van Ierland in 431 tevens zijne zending van deze Paus. Celestinus had de Kerk omtrent tien jaren met deugd, ijver en zorgvuldige waakzaamheid bestuurd, toen de opperste Herder, Jezus Christus, wiens belang; hij op deze aarde met zoveel kloekmoedigheid verdedigd had, hem in 432 ter beloning opriep. Zijn lichaam werd op het Priscillasche kerkhof begraven, alwaar hij kort te voren zijne graftombe had doen stichten en daarop de gewichtigste gebeurtenissen der kerkvergadering van Ephese doen afbeelden. De heilige Paschalis I liet het gebeente van zijnen heilige voorganger, in het jaar 820, in de kerk van de heilige Praxedis overbrengen, alwaar hetzelve nog vereerd wordt. Het grafschrift zegt ons niet zonder rede, dat hij een groot bisschop was, die de ganse wereld eert en bemint, en die, ter beloning van zijn heilige levenswandel, de aanschouwing van Jezus Christus en de hemelse gelukzaligheid geniet. Het Rooms Martelaarsboek, waarin zijn naam op deze da staat aangetekend, geeft hem dezelfde lofsprak. 

 

7 April 

 

De heilige Aphraates (vierde eeuw)

Kluizenaar in Syrië. 

 

Uit alle volken kiest God zijne heiligen. Zo trok Hij, in zijne grondeloze barmhartigheid, de heilige Aphraates uit de afschuwelijke afgodendienst, welke in Perzië gevolgd werd. Deze heilige werd geboren uit heidense ouders, die van een uitstekend geslacht waren, en het schijnt zelfs, dat zijn vader tot de wijzen behoorde, dat is tot degenen, die bij de Perzen vereerd werden als hoofdbeschermers van de afgodendienst, en die derhalve ook de bitterste vijanden van het Christendom waren. Aphraates werd opgekweekt in de bijgelovigheden  van het heidendom, doch God verlichte het hart van de edele jongeling, die de waarheid beminde, en Gods Geest geleidde hem dan ook op de rechte weg; hij leerde denzelven kennen en omhelsde met geheel zijn hart de Godsdienst van Jezus Christus. Ziende dat dezelve op zijnen geboortegrond niet gezocht maar gehaat werd, liet hij al de voorrechten, op welke hij in de wereld aanspraak kon maken, varen en begaf zich met vreugde in ene kluis, nabij Edesse, in Mesopotamië, waar de Godsdienst bloeide. Hier wijdde hij zich aan de boetvaardigheid en inwendige bespiegeling, om verre van alle ijdelheid, in de vrede des harten, God te dienen. 

Hij begaf zich vervolgens naar Syrië en vestigde zijne woning in ene cel nabij een klooster, in de omstreken van Antiochië. Sedert hij zich aldaar gevestigd had, werd hij zo door onderscheidene aanzienlijke bewoners, als door het eenvoudige landvolk bezocht, die hem over hunne gewetensaangelegenheden raadpleegden, vermits hij zowel Grieks als Perzisch sprak. Hij voerde een gestadigde krijg tegen de ondeugd, stelde de deugd op zeer hoge prijs en bestreed vooral de Ariaansche ketterij, welke in Antiochië onderscheidene volgelingen telde. Zijn strenge levenswandel zette ene grote kracht aan zijne onderwijzingen bij; zijn voedsel bestond gewoonlijk slechts uit een stuk brood, dat hij eerst na zonneondergang nuttigde; in zijn hoge ouderdom voegde hij, om zijn zwakheid, er enige kruiden bij. Ene mat, welke hij op de blote grond uitspreidde, was zijn rustleger; zijn kleed was van ene zeer grove stof en hij legde het niet af, voordat het geheel versleten was en zijn lichaam niet meer kon dekken. Zo leefde Aphraates in eenzaamheid en gestadig stilzwijgen, hetwelk hij alleen afbrak om anderen te onderwijzen. Hij, die in zijn vaderland, omringd van verwanten en vrienden, zich in alle genoegens der wereld had kunnen baden, beoefende ene gestrenge boetvaardigheid, en wel in een vreemd land. Anthemius, die, in het jaar 405, consul en landvoogd van het Oosten werd, bezocht bij zijn terugkeer uit Perzië, alwaar hij als afgezant des keizers geweest was, de heilige, en wilde hem een kleed opdringen, hetwelk hij uit Perzië had meegebracht. “Het is een voortbrengsel van uw land,” zei hij. “Zoudt gij het wel redelijk vinden,” hernam Aphraates, “dat men een oude dienstknecht van beproefde trouw wegzond, om een nieuwe te nemen, alleen omdat hij landgenoot is?” “Voorzeker niet;” antwoordde de andere. “Nu dan,” zei de heilige, “neem dat kleed dan weer mee; ik heb een rok, welke mij sedert zestien jaren dient, en ik wil er geen twee tegelijk hebben.” 

Tot dusverre leefde de heilige in zijne cel afgetrokken van de wereld, doch verliet die, toen hij de voortgang en de verwoestingen vernam, welke de Ariaansche ketterij. die door keizer Valens beschermd werd, onder de kudde van Jezus Christus aanrichtte. Hij snelde de Katholieken van Antiochië te hulp, om hem te troosten en zoveel in zijne macht was de strengheden der vervolging te verzachten; want de woede der ketters en de gewelddadigheden, welke zij zich veroorloofden, waren van dien aard, dat men meende nog in de tijd der heidenen te leven, die hunne afgodische altaren te vuur en te zwaard verdedigden, en door brandstapels en folteringen de Christenen tot afval dwongen. Aphraates verenigde zich met de heilige priesters Flavianus en Diodorus, die, bij afwezen  van de door de keizer verbannen heilige bisschop Melecius, de kerk van Antiochië bestuurden. De levenswandel des heilige en de gaaf der mirakelen, met welke de Heer hem begunstigde had, gaven een groot gezag aan zijne woorden en daden en hadden weldra een uitmuntende invloed op de harten, waarvan hij zich bediende om de moed aan te vuren en de geloofsijver in aller hart te versterken. 

Het paleis van Valens lag aan de oever van de Orontes en was slechts door de algemene weg, die landwaarts voerde, van gemelde rivier afgescheiden. Toen die vorst op zekere dag, van ene gaanderij, de voorbijgangers beschouwde, zag hij een grijsaard, zeer armoedig gekleed, met snelle stap voorbij gaan en vroeg wie hij was. Men antwoordde de keizer dat het Aphraates de kluizenaar was, voor wie het volk grote eerbied had. “Aphraates! waar gaat gij zo ras heen?” riep de keizer hem nu toe. “Ik ga God om voorspoed voor uw rijk smeken,” hernam de heilige. De gelovigen trouwens, waren gedwongen om hunne vergaderingen buiten de stad te houden, vermits zij uit hunne kerken verjaagd waren. “Waarom verlaat gij, die een monnik zijt, uwe cel, om een zwervend leven te leiden?” – “Zolang de schapen des Heren in vrede waren, bleef ik in mijne eenzaamheid; doch kan ik, nu zij in het grootste gevaar verkeren, wel ene heilige rust in mijne cel genieten? Moet ene dochter, die het huis van haren vader in brand ziet staan, zich stil houden en wachten, totdat zij door de vlammen omringd is? Moet zij zich niet veeleer beijveren, om door water de brand te blussen? Welnu, ik doe eveneens. Ik loop om het vuur te blussen, dat gij in het huis mijns vaders ontstoken hebt.” De keizer zweeg, doch één der gesnedenen durfde de heilige kluizenaar te mishandelen, zelfs met de dood te bedreigen. God bestrafte evenwel die euvelmoed, want toen de rampzalige ging zien, of het bad, dat voor de keizer bereid werd, gereed was, kreeg hij ene duizeling en viel in de badkuip, waarin hij hulpeloos omkwam. De vorst werd door deze gebeurtenis zo ontsteld, dat hij de heilige niet durfde te verbannen, ofschoon de Arianen hem daartoe aanzetten. Valens werd ook bijzonder getroffen door de wonderdadige genezingen, welke Aphraates bewerkte met gezegend water, of wel olie. De heilige ontvluchtte al, wat zijne reinheid in het geringste gevaar kon brengen; nimmer sprak hij vrouwen aan, en wanneer hij zich ook al in de noodzakelijkheid bevond om dit te moeten doen, dan bleef hij steeds op een afstand en zei slechts hetgeen hoog nodig was. 

Valens kwam op ene ellendige wijze om het leven. Gods rechtvaardige straf trof degene, die zich als openbaar vijand van de Heer verklaard en zijne dienaars zo hevig vervolgd had. Toen de keizer uit Constantinopel ten strijde optrok tegen de Gothen, en zijn tocht hem langs de cel van de heilige kluizenaar Isaac voerde, riep deze hem toe: “Heer! waar gaat gij heen, gij, die de Zoon Gods de krijg hebt aangedaan, en daardoor zijne gerechtigheid hebt uitgedaagd? Hij is het, die de oorlog, welke de barbaren tegen u voeren, verwerkt heeft. Waarom hebt gij zijne rechtvaardigheid getergd? Hij heeft deze volken tegen u doen opstaan. Herstel het nadeel dat gij zijn rijk hebt toegebracht, anders zult gij met uw leger omkomen.” De keizer antwoordde spottend: “Mijn zegevierende terugkeer zal uwe voorzeggingen beschamen, en dan zult gij uwe leugens met de dood moeten boeten.” Hij liet de kluizenaar gevangen nemen totdat hij zou zijn teruggekomen. Valens verloor de veldslag en het leven bij Adrianopel, op 9 Augustus 378; want door een schicht gewond zijnde, begaf hij zich in een huis, hetwelk de Gothen in brand staken en zo verloor hij, die aan de Kerk van Jezus zoveel droefheid had veroorzaakt, op ene ellendige wijze het leven. De dood van deze keizer gaf weer vrede aan de Kerk, en Aphraates keerde uit Antiochië naar zijne cel terug, alwaar hij spoedig in de Heer ontsliep. “Ik hou mij verzekerd,” zegt Theodoretus, van de heilige sprekende, “dat hij na zijnen dood bij God meer vermag, dan toen hij op aarde leefde, waarom ik dan ook zijne voorspraak inroep.” De ganse Kerk heeft het voorbeeld van Theodoretus gevolgd. De Grieken houden zijne nagedachtenis op 29 Januari; in het Rooms Martelaarsboek staat zijn naam op 7 April aangetekend. 

Aphraates beminde de zuiverheid van hart en ziel en bezat in verheven graad de geest des gebeds. Trachten ook wij zuiver te zijn en wij zullen die geest verwerven, en met deze alle genadegaven; trouwens, God heeft zich door beloften verbonden, niets aan een nederig en aanhoudend gebed te zullen weigeren. 

 

8 April

 

De heilige Perpetuus (491)

Bisschop van Tours.

 

Sedert het afsterven van de heilige Gatianus, die omtrent het midden der derde eeuw met de heilige Dionysius van Parijs uit Rome naar Gallië kwam en eerste bisschop van Tours werd, versierde de heilige Perpetuus als achtste bisschop die zetel door zijne deugden. Uit een raadsheerlijk geslacht gesproten, bezat hij, in onderscheidene gewesten  van Gallië, aanzienlijke en rijke erfgoederen. Dan de adeldom zijner voorouders, noch zijne schatten en bezittingen, verwierven hem dat aanzien, hetwelk hij door zijne deugden en zijne tedere liefde jegens de armen zich waardig maakte. Hij beschouwde de behoeftigen als zijne broeders, ja als zich-zelven; zodat men in waarheid kon zeggen, dat God hem met aardse goederen als overlaadde, om hem voor de wereld als een levend afbeeldsel der Voorzienigheid op aarde te doen zijn. 

Nauwelijks was hij op de zetel van Tours verheven, of hij trachtte vooral de Godsvrucht in zijn bisdom op te wekken en aan te moedigen. Hij hield onderscheidene synoden, in welke verschillende verordeningen werden vastgesteld, welker wijsheid en doorzicht men nog bewondert. Daarin bepaalde de heilige de wijze, waarop de vooravond en nachtwake der grote feestdagen in de onderscheidene kerken der stad behoorden gevierd te worden; hij schreef ook het vasten op de Woensdagen en Vrijdagen voor, uitgezonderd de tijd lopende van het feest van de heilige Johannes de Doper tot het einde van Augustus, van Kerstmis tot 14 Januari en gedurende de Paastijd. Hij stelde tevens vast, dat men van het feest van de heilige Martinus tot aan de geboorte des Heren, ook nog des Maandags zou vasten, en zulks bewijst ons bovendien de oudheid der boete ten tijde van de Advent, of de toekomst des Heren. De heilige Gregorius van Tours zegt ons, dat in zijn tijd, honderdtwintig jaren na de dood van Perpetuus, deze verordeningen nog onderhouden werden. 

Gods oprechte dienaars hebben zich ten allen tijde door hunnen eerbied jegens de heiligen onderscheiden, en Perpetuus gaf daarvan het voorbeeld. Hij liet de kassen, in welke derzelver overblijfselen bewaard werden, opsieren en verfraaide de kerken waar zij zich bevonden. De heilige Bricius, omtrent het jaar 400 bisschop van Tours, had voor zijn leermeester, de heilige Martinus van Tours, ene kapel gebouwd, die intussen te klein was geworden, uit hoofde der menigte volks die de heilige van alle zijden in dezelve kwam vereren. Perpetuus stichtte daarom ene grotere en zeer prachtige kapel, welke hij plechtig inwijdde, en op 4 Juli in het jaar 473 bracht hij in dezelve het lichaam van de heilige Martinus over. 

Als getrouw navolger van Jezus Christus, die, nadat Hij de zijnen had lief gehad, hun bij het eindigen van zijn leven, nog grotere blijken van zijne tederste liefde schonk, wilde ook de heilige bisschop, die de armen als een medelijdend vader beminde, hun, voor hij hen verliet, een bewijs van zijne milddadigheid geven. Van zijne tijdelijke goederen keerde geen penning in de schoot zijner aanverwanten terug. Na eerst zijne schuldenaars de schulden te hebben kwijt gescholden, vermaakte hij zijne boekerij en enige inkomsten aan zijne kerk en zijne overige goederen aan de armen, zoals wij uit zijnen uiterste wil zien, welke hij op 1 Maart van het jaar 475, vijftien of zestien jaren voor zijnen dood, tekende. Dit testament is te merkwaardig, om niet te worden medegedeeld, daar het één der schoonste gedenkstukken is, die onze Godvruchtige jaarboeken bevatten, vooral daar wij ene eeuw beleven, in welke eigenbelang en begeerte naar aardse goederen de mens zo zorgeloos voor zijne hemelse belangen doet zijn. Zie hier op welke wijze de heilige over zijne goederen beschikte: 

“In de naam van Jezus Christus, Amen. Ik, Perpetuus, zondaar, priester der kerk van Tours, heb niet willen sterven zonder mijnen uiterste wil te openbaren, uit vrees dat de armen bij de verdeling van mijne goederen mochten vergeten worden. 

De priesters, diaken en geestelijken van mijne kerk vermaak en schenk ik de vrede van de Heer Jezus Christus, Amen. “Bevestig o Heer, hetgeen Gij in ons hebt uitgewerkt.” Dat scheuring onder hen onbekend blijve; dat zij vast staan in het geloof; dat hij, die de regels, welke het Evangelie voorschrijft, zal gevolgd hebben, door Christus Jezus met alle geestelijke zegen van hierboven begiftigd worde. Amen. Vrede aan de Kerk, vrede het volk, in de stad op het land, vrede van God en de Vader van onze Heer Jezus Christus, Amen. En de Heer Jezus zal de boosdoener door de adem van zijnen mond doden, Amen. Kom Heer en toef niet, Amen. U dan, priesters, diaken en geestelijken van mijne kerk, vergun ik, met toestemming van de graaf Agilon, mijn lijk te begraven waar gij zulks verkiest; ik weet dat mijn Verlosser niet sterft en ik in het vlees mijnen Zaligmaker zien zal, Amen. Wanneer gij mij onwaardige evenwel ene gunst wilt bewijzen, welke ik ootmoedig afsmeek, dan wens ik, tot de dag der verrijzenis, aan de voeten van de bisschop Martinus te rusten; gij kunt dit nader in overweging nemen en naar verkiezing handelen; ik wil en keur hoed wat u , mijne broeders, zal behagen. 

Ten eerste, begeer ik…. O gij, die mijne heren, mijne broeders, mijne teerbeminden, mijne ingewanden, mijne vreugd, mijne kinderen zijt: gij armen van Jezus Christus, die in behoefte uw brood bedelt; gij zieken, weduwen en wezen, u verklaar en stel ik tot mijn erfgenamen, met uitzondering der giften, over welke ik hierboven beschikt heb; ik schenk en vermaak u al mijne andere goederen; bouw- en weilanden, bossen, wijngaarden, huizen, hoven, rivieren, molens, goud, zilver, klederen in één woord, al wat ik bezit. En opdat alles met beleid en volgens mijnen wil worde uitgevoerd, wil ik, dat na mijn dood al deze goederen ten eerste verkocht en de opbrengst in drie gelijke delen verdeeld worde, van welke twee gedeelten aan de arme mannen, volgens goedvinden van de priester Agrarius en de graaf Agilon, zullen uitgestrekt worden; het andere gedeelte moet aan de maagd Dadolena afgegeven worden, om het aan de weduwen en arme vrouwen uit te delen. 

Deze uiterste wil heb ik met eigen hand geschreven, herlezen en ondertekend, ik, Perpetuus. Delmat, mijn zoon, behoud die onder uwe berusting en lever denzelven, met een dubbel, insgelijks door mijne hand geschreven en ondertekend, hetwelk ik aan Dadolena ter bewaring gegeven heb, over aan de graaf Agilon, om het in tegenwoordigheid van mijne broeders, de priesterd, diaken en geestelijken van mijne kerk te openen en te lezen. In de naam des Heren wil, vraag en bepaal ik, dat dezelve vast en geldend zij. Kom Christus Jezus.

Ik, Perpetuus, in uwen naam. Amen.” 

De heilige Perpetuus vermaakte aan zijne zuster Firia Julia Perpetua een klein goud kruis met enige relikwieën. Ook schonk hij nog enige kleinigheden aan zijne vrienden en priesters; de één ene zilveren kas met relikwieën, aan anderen kruisen, gouden en zilveren kelken en verzocht allen hem in hunne gebeden indachtig te zijn. 

De heilige Perpetuus stierf op 30 December in het jaar 490, of op 8 April 491. Hij had gedurende dertig jaren het bisdom van Tours bestuurd en werd in de kerk van de heilige Martinus, welke hij in die stad had doen bouwen, begraven. De steller van zijn grafschrift en de heilige Sidonius Apollinaris geven hem de schoonste lofspraken; de eerste vergelijkt hem bij de grote heilige bisschop Martinus; de tweede zegt dat hij deszelfs deugden getrouw heeft opgevolgd. 

 

De heilige Gauterus (1099)

Eerste Abt van Sint Martin, bij Pontoise 

 

De heilige Gauterus werd in het dorp Andamville, in het land van Vimey, in Picardië, op het einde der regering van Robert I, geboren. Hij legde zich op de schone letteren toe, in welke hij uitmuntte, en die hij, ofschoon nog jong zijnde, met onderscheiding ook aan anderen onderwees. De lofspraken en gunstbetuigingen wekten intussen zijne bekommering op, en zich aa de gevaren, aan welke hij zich in de wereld zag blootgesteld, willende onttrekken, besloot hij in de eenzaamheid te gaan leven. Hij wilde evenwel niets lichtvaardig ondernemen en meende dat het alleszins voorzichtig zou wezen, zich-zelven eerst te beproeven en de boetvaardige werken vooraf te beoefenen. Hij droeg dus onder zijn gewone klederen een haren kleed, vastte, leefde zeer afgetrokken en wijdde elke dag zekere tijd aan het gebed en stilzwijgen. Toen hij meende dat zijne geestelijke krachten versterkt waren, zodat hij voortaan de weg der volmaaktheid zou kunnen bewandelen, nam hij het ordekleed aan in het klooster der Benedictijnen van Rabais, in het bisdom van Meax. Hij schitterde weldra door zijne deugden en tedere liefde tot de ongelukkigen. Hij had ontdekt dat een zekere behoeftige man door de kloosteroverste, om zijne schulden, in de kerker geworpen was en schier van honger en gebrek zou omkomen; door medelijden bewogen, vreest hij harde berisping noch straf, en gaat des nachts, toen alle sliepen, naar de kerker, voedt de gevangenen met het brood, hetwelk hij uit zijnen mond gespaard had, geleidt hem uit de gevangenis, legt hem op zijne schouders, ontdoet hem van zijne boeien en onder de belofte, dat hij de kerk niet meer zou hinderen, noch kwaad met kwaad vergelden, laat hij hem in vrijheid. Men zocht de volgende dag de gevangene, die men echter niet vond, maar ontdekte dat Gauterus zijne bevrijding had bewerkt; Gods dienaar werd van de abt en zijne medebroeders scherp berispt en hij, die barmhartigheid bewezen had, zonder barmhartigheid gestraft; doch hij wist met geduld zijne straf te verduren. 

De graven van Pontoise en Amiens hadden in 1060 ene nieuwe abdij gesticht. Gauterus werd tot abt verkozen en ontving de herdersstaf uit de hand van Philippus I, koning van Frankrijk. De heilige preekte weldra door lering en voorbeeld, en beijverde zich om onder zijne kloosterlingen, die hem als hunnen vader vereerden en beminden, de kloostertucht te doen bloeien. De natuur had hem alle gaven geschonken, die achting en bewondering konden inboezemen; hij was aangenaam en gezellig in omgang, welsprekend, had een uitmuntend voorkomen, was zachtmoedig en vriendelijk van uitzicht, hoedanigheden die, met uitstekende deugden gepaard, hem aller hart deden winnen; doch de eerbied, die men hem betoonde, en de lof, die men hem van alle zijden aanbood, deden hem jegens zich-zelven hoogst gestreng zijn. In plaats van daaruit ijdele roem te plukken, zoals, helaas! bij anderen plaats grijpt, wist hij zich voor Gods oog te vernederen en overal blijken van diepe ootmoed aan de dag te leggen. Zijne levenswijze was zo streng, zo afgetrokken van alle zinnelijkheid, zo boven de gewone menselijke krachten verheven, dat men hem hier op aarde reeds als een hemeling beschouwde. Hij, die alle gevaren der ijdele glorie wilde vermijden, nam de vlucht en vestigde zich in de nabijheid van Tours, alwaar hij echter weldra ontdekt werd en op het aanhoudende zijner kloosterlingen naar de abdij terugkeerde; ene tweede vlucht was niet gelukkiger; zijne deugden maakten hem weldra bekend en zijne kinderen haastten zich om hem in hun midden terug te leiden. Hij maakte van ene hem aangebodene gelegenheid gebruik, om zich naar Rome te begeven, smeekte de heilige Paus Gregorius VII om van het bestuur der abdij ontheven te worden en in eenzaamheid in vergetelheid te mogen leven. De Paus, die in de heilige ene uitstekende geleerdheid en nederigheid opmerkte, verklaarde dat het niet billijk was, dat hij zijn klooster verliet, maar derwaarts behoorde terug te keren, om de schapen te hoeden, die de Heer hem had toevertrouwd. Daar hij niettemin in zijn verzoek volhardde, gelastte hem de heilige Vader, onder gehoorzaamheid en bedreiging van kerkstraf, terug te keren en zonder de toestemming van de Paus het klooster niet te verlaten; nu begaf zich de heilige, met de apostolische zegen versterkt, weer tot zijne broeders en beproefde nimmer om opnieuw te ontvluchten. 

De simonie, welke door aanzienlijke mannen gepleegd en verdedigd werd, bedroefde het hart van vele deugdzame Christenen; zeer scherp had Paus Gregorius VII zich tegen dat misbruik aangekant en werd deswege en om andere doelmatige strengheden gehaat. De heilige stelde ook alle pogingen in het werk om deze ondeugd uit te roeien, berispte zelfs koning Philippus en zei, dat het hem niet geoorloofd was, kerkelijke waardigheden te geven en te verkopen, wijl hij zich daardoor aan de misdaad van anderen schuldig maakte. Hij vermaande ook de bisschoppen, die te Parijs in synode vergaderd waren, zich aan de verordeningen van de Paus te houden; dan zijn gedrag, dat niets dan roem en lofspraak waardig was, haalde hem vervolging op de hals en hij werd in de kerker geworpen. “Hij ondertussen, ging verblijd van het aanschijn des raads, omdat hij waardig bevonden was voor Christus versmaadheid te dragen.” Door de invloed van enige zijner vrienden ontslagen, keerde hij naar zijn klooster terug, om een nog strenger leven te leiden. Hier zonderde hij zich meer en meer af; sloot zich in ene kleine cel op, om er zijne geliefkoosde gestrengheden te kunnen plegen, God alleen tot getuige zijner handelingen nemende. Hij verliet dezelve niet dan om de plichten van zijne betrekking te vervullen, en met de nieuwelingen de moeilijkste kloosterarbeid te verrichten; bonen en water waren zijn voedsel, want het brood, dat hem wekelijks tot onderhoud gegeven werd, gaf hij reeds de eerste dag aan de armen. Zo verliep zijn leven tussen gebed en inwendige bespiegeling; hij verliet slechts voor korte tijd zijne afzondering, om op de grenzen van Amiens een nonnenklooster te stichten en keerde in 1099 terug, om in zijne cel onder zijne kinderen te sterven. Hij kon met de apostel zeggen: “Ik sterf dagelijks.” 

De bisschoppen van Rouaan, Parijs en Senlis, na van de waarheid van onderscheidene wonderen, die bij zijn graf plaats hadden, overtuigd te zijn, lieten zijn lichaam opgraven en verplaatsten het op 4 Mei 1153. De abt Gauterus Montagu heeft hetzelve in 1655 andermaal overgeplaatst en de kapel van de heilige luisterrijk versierd. 

 

9 April

 

De heilige Maria van Egypte (vijfde eeuw)

Boetvaardige. 

 

Onder de regering van Theodosius de Jonge, toen de woestijnen bevolkt werden door ijverige kluizenaars, die verre van de mensen verwijderd, vrede en zielsrust zochten, welke men zo zelden in de wereld vindt, bevond zich in Palestina een monnik, Zozimus geheten, wiens deugd overal schitterde. Hij glinsterde als de zon op de berg der volmaaktheid en van alle zijden begaf de menigte zich tot hem, om in de wetenschap der volmaaktheid onderricht te worden. Om zijne uitstekende heiligheid was hij tot het priesterschap verheven en vereerde deze bediening, die hem tevens vereerde. Reeds waren drieënvijftig jaren vervlogen, sedert hij het kloosterlijke leven had omhelsd, waarin hij van deugd tot deugd opklom. Intussen trachtte de bekoorder, “die steeds rondzwerft gelijk een briesende leeuw, zoekende wie hij kan verslinden,” hem door hoogmoed te verstrikken en de gedachte op te dringen, dat hij reeds die volmaaktheid had bereikt, tot welke een sterveling kan geraken. God echter, die steeds over zijne getrouwe dienaren waakt, onderrichtte hem door ene verschijning, dat, tot welke trap van volmaaktheid men ook is opgeklommen, het altijd mogelijk is hogere volkomenheid te bereiken. Een vreemdeling namelijk, vertoonde zich in het kleed eens kluizenaars aan zijne ogen, spoorde hem aan, om hem in een klooster te volgen, dat aan de oever van de Jordaan lag en verzekerde hem, dat hij in hetzelve enige dienaars des Heren zou ontmoeten, die hem met betrekking tot het geestelijke leven nog vele hem onbekende dingen zouden leren. 

Zozimus volgde de vreemdeling; het kostte hem geen moeite om de gedachte, die hij over eigene volmaaktheid gekoesterd had, als duivelse list te beschouwen en te verwerpen. Hij kwam en zag zich door mensen omringd, die tot ene geheel andere wereld schenen te behoren, daar zij zich van alle schepselen hadden losgerukt en alle menselijke zwakheid schenen afgelegd te hebben. Zij arbeidden en baden onophoudelijk; dag en nacht weergalmde de woestijn van hunne godsdienstige gezangen; trouwens, de broeders verdeelden zich in onderscheidene koren en hunne lofliederen werden nimmer onderbroken. Water en brood waren hun enigste voedsel; de liefde tot God weet intussen elke harde ontbering te verzachten, en ongeacht dusdanig afgetrokken, gestreng en hoogst verstervend leven, schitterden tevredenheid en hemelse glans op hun gelaat. De eerste Zondag van de vaste, na de heilige geheimen gevierd en uit de hand des priesters het aanbiddelijke sacrament van Jezus Vlees en Bloed ontvangen te hebben, gingen zij evenals Elias, door de hemelse spijs versterkt, over de Jordaan, en om het voorbeeld des Verlossers, in zoverre het de mens gegeven is, van meer nabij te volgen, verspreidden zij zich in de woestijn. Enige namen een weinig levensmiddelen met zich mee; anderen begeerden niets en leefden slechts van de kruiden en bittere wortelen, die zij in deze woeste plaatsen vonden; op die wijze brachten zij de boetdagen in afgetrokkenheid en gebed door, terwijl God alleen getuige van hunne wandel was. Zij hadden daarenboven zich tot wet gesteld, aan niemand hunne beoefeningen bekend te maken. Op het einde van de vaste zag men hen afgemat, maar niet minder opgeruimd, naar het klooster terugkeren, om onderling de geheimen van het lijden, de dood en de verrijzenis des Heren te vieren. 

Omtrent het jaar 430 ging ook Zozimus met de andere broeders over de Jordaan en begaf zich in de uitgestrekte woestijnen, welke ten oosten die van Arabië en Palestina verenigen. Hij drong dagelijks dieper en dieper daarin door, hopende één of andere kluizenaar te zullen ontmoeten, die nog verder gevorderd was op de weg der volmaaktheid dan zij, die hij reeds ontdekt had. Hij ging zonder toeven voort; wanneer de nacht hem overviel, sliep hij slechts op de grond en bad onophoudelijk. Op de twintigste dag, omtrent het zesde uur, dat is omtrent de middag, gevoelde hij zich zeer afgemat, hield een ogenblik rust en zei enige psalmen op; nu ontdekte hij iets als een menselijk voorwerp. In zijne eerste ontsteltenis meende hij dat het ene begoocheling des duivels was, tekende zich met het kruis en vervolgde zijn gebed. Hetzelve geëindigd hebbende, vestigde hij zijn oog op de plaats, waar hij de gedaante gezien had en nu onderscheidde hij dan ook een menselijk wezen, geheel verbrand door de zon, met korte doch sneeuwwitte haren. Nu twijfelt Zozimus niet, of het is een heilige kluizenaar, en snelt naar hem toe om hem te spreken; doch hoe verbaasd staat hij niet, toen hij de zwarte woestijnbewoner hem ziet ontvluchten. Hij verdubbelt zijne schreden en toen hij nabij genoeg was om zich te doen horen, roept hij: “Wie gij ook zijn moogt, blijf staan; ik bezweer u, weiger mij uwen zegen niet.” – “Zozimus,” roept hem de vluchtende toe, “ik ben ene vrouw, ik kan u niet naderen; ik ben naakt; werp mij uwen mantel toe, opdat ik voor u verschijnen kan om uwe zegen te ontvangen.” Hoe kon ene vrouw, die reeds zo lang de woestijn bewoonde, hem bij naam kennen? Zozimus twijfelt niet, of zij is door de hemel verlicht en haast zich dus haar zijnen mantel toe te werpen. Toen zich de vrouw behoorlijk gekleed had, nadert zij de eerwaardige kluizenares. Hij smeekt de zegen af, doch zij zeide hem: “Abt Zozimus, gij, die met de priesterlijke waardigheid zijt bekleed, reeds lang aan des Heren altaar verschijnt en de heilige geheimen menigmaal hebt opgedragen, het komt u toe mij te zegenen en voor mij te bidden.” Zozimus staat meer en meer verbaasd, dat zij, die hem nimmer gezien had, hem bij naam kent en weet dat hij priester is. Beiden werpen zich vervolgens op de knieën en storten hunne gebeden, waarna Zozimus, wiens verbazing ten top gestegen is, deze vrouw, in de naam van Jezus verzoekt, hem te zeggen wie zij is, hoe lang zij de woestijn bewoont en op welke wijze zij hier leeft. De Godvrezende antwoordt hem: “O mijn vader, ik moest van schaamte sterven, wanneer ik u zeg wie ik ben; het eenvoudige verhaal van mijn leven moet u voor mij, als voor ene afschuwelijke slang, doen vluchten; uwe oren kunnen de geschiedenis der vele misdaden, welke ik bedreven heb, niet aanhoren. Ik zal u intussen alles verhalen, doch onder voorwaarde, dat gij mij de bijstand uwer gebeden niet ontzeggen zult, opdat de Heer, in de verschrikkelijke dag der wrake, mij barmhartigheid bewijze. 

Egypte is mijn geboortegrond. Nauwelijks had ik de ouderdom van twaalf jaren bereikt, of ik verliet mijne ouders, die mij zo teder beminden, en ging mij, tegen hunnen wil, in Alexandrië vestigen. Ach! hun vloek, die mij zolang drukte, volgde mij derwaarts. Hoezeer zijn niet die kinderen te beklagen, wier hart en geest door satan verleidt wordt, en die de wijze raadgevingen van hunne ouders verachten! Wat zijn het beulen, die het hart van ene tedere moeder met droefheid vervullen! Dit was mijne eerste misdaad, welke zovele afschuwelijkheden na zich sleepte.

Zonder te sidderen,” vervolgde zij, “kan ik aan mijne eerste afwijkingen niet denken. Ik leefde gedurende zeventien jaren overgegeven aan de schadelijke ontucht; ik liet mijne misdaad echter niet belonen; ik zocht slechts mijne schandelijke en tomeloze driften te bevredigen, en verbeelde mij dat het zekerste middel daartoe was, mij om niet aan de begeerte der losbandigheid over te leveren. Op zekere dag zag ik onderscheidene personen zich naar het strand begeven en vroeg waar zij heen gingen; men antwoordde mij: naar Jeruzalem, om het feest der Kruisverheffing te vieren. Ik besloot daarop mij mee in te schepen, zonder te denken, hoe ik de overvaart zou bekostigen, maar met het opzet, om het volk te verleiden en in Jeruzalem mijne afschuwelijke loopbaan voort te zetten. Ik slaagde maar al te wel in mijne misdadige ontwerpen, en toen ik in de stad gekomen was, leidde ik daar, evenals in Alexandrië, een hoogst losbandig leven, overal zedebederf en ergernis verwekkende. O mijn God! zult gij mij zovele euveldaden vergeven, en zal uwe barmhartigheid zich over zulke misdaden uitstrekken! 

De dag der feestviering was intussen aangebroken, en ik kreeg de inval om mij ook naar de kerk te begeven, in welke het kruis des Verlossers aan de verering der gelovigen was uitgesteld; het was mij evenwel niet mogelijk om binnen de geheiligde muren te geraken; neen, mijne onkuise ogen waren onwaardig de geheiligde standaard van onze verlossing te zien; ik poogde te vergeefs om met de stroom des volks binnen te dringen; ene onzichtbare macht hield mij terug, en ongeacht al mijn pogen, kon ik zelfs hen niet volgen, die mij voorgingen. Tot driemaal naderde ik de geheiligde drempel, driemaal gevoelde ik mij als teruggestoten. Uitgeput van vermoeienis, ontsteld, vol angst, begaf ik mij in enen hoek van het plein des tempels, en overwoog welk de oorzaak van dit voor mij verschrikkelijke wonder zijn kon. Het zij dat de genade reeds tot mijn hart sprak, het zij ik mijn oor aan de stem des geweten leende, ik twijfelde niet meer of het verfoeilijke leven, dat ik tot nu toe geleid had, belette mij de ingang van het huis Gods. Bij deze gedachten gevoel ik mijn hart van berouw breken en ik stort overvloedige tranen; diepe zuchten doen mijnen boezem hijgen, ik snikte, sloeg aanhoudend op mijne borst; nu hief ik eensklaps mijne ogen op op en ontdek voor mij het beeld van de Moeder des Heren. Ik val aanstonds op mijne knieën en herinner mij, dat de Kerk haar als de toevlucht en voorspraak der zondaren aanroept; nu bezweer ik haar bij hare onvergelijkelijke zuiverheid, dat zij een oog van medelijden op mij, de rampzaligste zondares, gelieve te slaan en mijn gezucht en berouw de Heer aan te bieden. Ik smeek haar bovendien om voor mij de gunst te willen verwerven, van de kerk te mogen binnentreden en het geheiligde hout, dat werking van de zaligheid der mensen, te zien. Ik beloof ter zelfder tijd mijne volgende levensdagen in de strengste boetvaardigheid door te brengen, en ik nam de Heilige Maagd tot borg voor mijne beloften. 

Reeds is kalmte in mijne ziel doorgedrongen en ik gevoel inwendig ene onuitsprekelijke vertroosting. Met vertrouwen nader ik nu de deur der kerk en als uitgelaten van vreugd ontwaar ik, dat niets mij meer terughoudt en mij de ingang van de heilige plaats betwist. Ik kan zelfs in het heiligdom doordringen, en hier ben ik zo gelukkig, dat luistervolle kruis, hetwelk het leven aan de mens terug schonk, te mogen vereren. Getroffen, buiten mij zelven over de oneindige barmhartigheid Gods en over de onbegrijpelijke en vaderlijke goedheid, met welke Hij de zondaar, die tot Hem zijne toevlucht neemt, ontvangt, werp ik mij op mijn aangezicht in het stof neer en bevochtig de vloer des tempels met mijne tranen. Buiten de kerk gekomen, werp ik mij andermaal op mijne knieën voor het luisterrijke beeld van Gods Moeder neer, en hier smeek ik de heiligste der maagden, mij ene geleidster te zijn op de weg welke ik te volgen had. Ik hoor ene stem, die mij zei: over de Jordaan wacht u rust. Ik smelt in tranen en dank in verrukking des harten de koningin der engelen, die mij zo zichtbaar onder hare bescherming genomen had. Ik onderzocht welke stadpoort naar de Jordaan leidde en na drie broden gekocht te hebben, vertrok ik uit de stad en ging de ganse dag voort. Des avonds kwam ik aan de kerk van de heilige Johannes de Doper; ik verrichtte mijne aanbidding en had het onwaardeerbare geluk, om het kostbaar lichaam van onze Heer Jezus Christus te mogen ontvangen; ik rustte nu wat uit en ging de volgende dag, reeds op de vroege morgen, over de rivier, na mij opnieuw in de bescherming der Heilige Maagd te hebben aanbevolen. Sedert die tijd heb ik de grootste zorg elke ontmoeting en alle verkeer met mensen ontvlucht, geen menselijke stem heeft in mijn oor weerklank gevonden, en gij zijt de eerste die ik in de woestijn gezien heb.” 

Nu zweeg de heilige boetvaardige. Zozimus was levendig aangedaan en vroeg haar, sedert hoe lang zij deze eenzaamheid bewoonde en hoe zij in haar lichaamsbehoeften voorzag. “Indien mijn geheugen mij niet misleidt, dan is het sedert zevenenveertig jaren dat ik de heilige stad verlaten heb. Zo lang de voorraad brood, die ik gekocht had, strekte, en ik durfde dezelve nauwelijks gebruiken, diende dezelve mij tot voeding; na die tijd eet ik slechts de kruiden die in de woestijn groeien. Zij waren mij nu en dan wel bitter, maar dit herinnerde mij aan de bitterheid, waarmee mijn hart steeds behoorde vervuld te zijn; mijne klederen waren spoedig versleten en nu mij naakt bevindende, had ik veel te lijden, bij gebrek aan ene schuilplaats, van de gestrengheid der koude of de brandende zonnestralen, terwijl het gloeiende zand de hitte vermeerderde, zodat ik mij soms zeer kwalijk bevond en nauwelijks kracht genoeg had om mij staande te houden.” 

Nu zweeg zij andermaal; Zozimus intussen verzocht haar dat zij hem zou verklaren, of zij ook inwendige strijd te verduren had gehad. 

“Mijn vader!” zei deze heldhaftige boetvaardige, “uwe laatste vragen doen mij sidderen, daar zij mij de gevaren herinneren die ik moest doorstaan, en de vreselijke aanvallen, aan welke ik door de verdorvenheid van mijn hart was blootgesteld. Zeventien jaren had ik met de geweldigste bekoringen te kampen; zij bestormden mij dag en nacht. O rampzalige begeerlijkheid! Gij, die de wereld in het verderf stortte; hoe menigmaal bezweek ik voor uwe pogingen! Ach! ik was zo lang uwe slavin! Wanneer ik de wilde kruiden der woestijn at, dan herinnerde ik mij zeer levendig de geur en de smaak der vleesspijzen, en kon mij nauwelijks inhouden om dit meer voedzaam en smakelijk voedsel te begeren. Ondanks mij zelve betreurde ik het gemis der moeskruiden en vissen van Egypte. En daar ik nu en dan op het punt was door flauwheid neer te vallen, meende ik dat een weinig wijn mij de nodige krachten kon herstellen. Ach, ik beminde en gebruikte deze drank weleer bovenmate; thans had ik echter gebrek aan water om de dorst, die mij kwelde, te lessen. Doch het was hoogst billijk, dat ik door die ontberingen het zo schuldig misbruik trachtte te boeten, hetwelk ik van de schepselen gemaakt had. Bij andere gelegenheden voerden mij nog schandelijker en ongeregelder begeerten tot andere voorwerpen. De herinnering aan mijne voorgaande uitspattingen vertegenwoordigde zich levendig voor mijnen geest; verleidende verbeeldingen werkten, ondanks mij zelve, op mijn gemoed; mijn bloed scheen te koken en de hartstocht als ene vlam door mijne brandende aders rond te lopen. Nu weende ik bitter, sloeg mij op de borst, wierp mij in het zand, verhief mijne stem tot de hemel, terwijl ik mij mijne geheiligde geloften voor de geest terugriep en mij aan de Koningin der maagden aanbeval. Nadat ik mij door slagen getuchtigd en tranen gestort had, keerde de vrede en opgeruimdheid allengskens in mijne ziel terug. Ik gevoelde mij als van één hemels licht omgeven, dat de dikke dampen, door mijnen hartstocht opgewalmd, deed verdwijnen, en dan verre van te denken om de woestijn te ontvluchten, zegende ik de hand des Heren, die mij in dezelve gevoerd had.” 

Daar Zozimus merkte, dat zij zich van tijd tot tijd van schriftuurlijke uitdrukkingen bediende, vroeg hij haar, of zij zich in de Heilige Schriften had geoefend. “Hoe!” antwoordde zij, “zou ik dezelve gelezen of gehoord hebben? Gij zijt de enige mens die ik zag, sedert ik in de woestijn woon; God intussen “leert de mensen wat zij weten.” Zodanig is de rampzalige geschiedenis van mijn leven. Houd dezelve geheim, totdat God mij uit deze wereld zal hebben weggenomen; vergeet intussen de strafwaardigste aller mensen in uwe gebeden niet. Overigens verzoek ik u nog ene gunst, verlaat, volgens uwe gewoonte, bij de aanvang der volgende vaste, uw klooster niet; gij zult het zelfs te vergeefs beproeven. Breng mij op de dag van het laatste avondmaal des Heren, het Lichaam en Bloed van Jezus Christus; gij zult mij nabij de Jordaan opwachten aan de onbewoonde over.” Zij vroeg vervolgens de zegen, verliet de kluizenaar en begaf zich weer in de woestijn. Zozimus wierp zich op zijne knieën, en dankte God voor hetgeen hij gehoord en gezien had. De heilige boetvaardige was reeds verdwenen, hij kuste haar voetspoor en begaf zich naar zijn klooster terug. 

Het volgende jaar, toen de broeders zich, volgens hunne gewoonte, over de Jordaan begaven, was Zozimus ziek, en nu herinnerde hij zich het gezegde van de heilige Maria, dat hij het klooster, zelfs al wilde hij, niet zou kunnen verlaten. Hij ging op Witte-Donderdag naar de oever van de Jordaan met het heilige sacrament, in ene kleine kelk bewaard en hield in de andere hand een tenen korf met vijgen, dadels en linzen. De goede grijsaard wachtte een geruime tijd op de afgesproken plaats en zag eindelijk tegen de avond de heilige boeteling aan de andere zijde der rivier naderen. Hoe verbaasd stond hij, toen hij haar het heilig kruisteken zag maken en op het water als over een vlakke grond wandelende, recht naar hem toekomen. Zodra zij bij hem was, knielde zij neer, vroeg zijnen zegen en verzocht hem de geloofsbelijdenis der Apostelen en het gebed des Heren te bidden. Na de heilige geheimen ontvangen te hebben, heft zij hare handen ten hemel en roept uit: “Heer, laat nu uwe dienares, volgens uw woord, in vrede gaan; want mijne ogen hebben de Zaligmaker van mijne ziel aanschouwd! Gij Vader, vergeef mij de moeite, welke ik u veroorzaakt heb, en verleen mij de gunst, in de toekomende vaste op die plaats in deze woestijn terug te keren, alwaar ik u de eerste maal sprak.” Van zijne zijde bad de heilige abt, dat zij de kleine voorraad zou nemen welke hij had meegebracht; zij nam slechts enige linzen en ging weer over het water wandelende aan gene zijde der rivier. 

De volgende vaste ging Zozimus weer naar de woestijn; zijne eerste zorg was om de heilige te zoeken, ten einde met haar te onderhouden. Hij zag naar alle zijden om, doch ontdekt de boetvaardige niet; neemt nu zijne toevlucht tot het gebe4d en vindt haar ten laatste, doch reeds ontslapen, met het gezicht naar het oosten gekeerd. Bij het hoofd ziet hij op de aarde geschreven: “Begraaf op deze plaats het lichaam van Maria en geef het stof aan het stof terug; bid de Heer voor mij, die, na de heilige geheimen uit uwe hand ontvangen te hebben, op de lijdens-nacht des Heren ontslapen ben.” Hij is verblijd de naam der heilige en het ogenblik van haar sterfuur te kennen; doch tevens bezorgd om haar een graf te bereiden, wijl hij daartoe geen werktuigen heeft. Hij heft zijne ogen op, en zie, een leeuw kwam toesnellen, die op het bevel des heilige, de laatste dienst bewijst en met zijne klauwen ene kuil graaft, in welke Zozimus het lichaam neerlegt. Op zijne terugreis loofde hij Christus de Heer, smeekte voor zich-zelven en voor de gehele Kerk de voorbede van Maria af, en in zijn klooster komende, verkondigde hij de wonderen Gods van welke hij getuige was geweest. Zozimus vervolgde zijne heilige levenswandel tot de dood hem in zijn honderdste jaar uit deze wereld het verblijf der gelukzaligen overvoerde. 

Moge de herinnering aan onze afwijkingen ons steeds met ene levendige vrees vervullen, dan vooral, wanneer wij ons naar Gods tempel begeven, waar wij ons niet slechts voor het geheiligd kruis, dat werktuig onzer verlossing, maar voor de Verlosser zelven, wie wij in de aanbiddelijke geheimen tegenwoordig erkennen, neerwerpen. Ach, mochten wij nimmer vergeten, dat wij God vooral beledigen en onteren, wanneer wij bij de uitwendige dienst, die wij Hem bewijzen, een zondig leven voegen. Overigens zien wij in het leven der heilige Maria, dat, hoe groot onze misstappen ook geweest zijn, wij nimmer aan Gods barmhartigheden mogen wanhopen, zo wij met een vernederd hart terugkeren; doch dat wij ons ook nimmer mogen laten voorstaan, dat wij door geringe werken de hemel kunnen bevredigen; neen, “het rijk der hemelen lijdt geweld, en zij die geweld doen, nemen het slechts in.” 

 

De heilige Waldetrudis (686)

Patrones te Bergen, in Henegouwen. 

 

Waldetrudis, de dochter van graaf Walbert en de prinses Bertilia, werd in Henegouwen in het begin der zevende eeuw geboren. Zij was de oudste zuster van de heilige Aldegonda, eerste abdis van het klooster van Maubeuge, en de nicht van de opperhofmeester Gondelaudus. Om aan het aanhoudend verzoek van hare ouders te voldoen, gaf zij hare toestemming tot haar huwelijk met Madelgarius, graaf van Henegouwen, die één der voornaamste edellieden aan het hof van koning Dagobert was. God zegende deze heilige verbintenis; Waldetrudis bracht achtereenvolgens twee zonen en twee dochters ter wereld, Landricus, Dentlinus, Aldetrudis en Madelberta, welke om hunnen heilige levenswandel onder het getal der heiligen geplaatst zijn, zowel als de meeste leden van dat uitmuntend geslacht. 

Waldetrudis, die de glans van adeldom, rang en vermogen verre beneden de genoegens van een afgetrokken leven achtte, naar welke zij steeds van hare tederste jeugd getracht had, doch welke zucht zij, uit eerbied voor de wensen harer ouders, opgegeven had, stelde hare echtgenoot voor, om de wereld te verlaten en zich geheel aan de dienst van God toe te wijden. Madelgarius, die te midden der gevaren, welke men aan de hoven der koningen veelvuldig ontmoet, de gevoelens van geloof en Godsdienst zuiver had weten te bewaren, meende in de stem van zijne Godvruchtige gemalin, die van God te horen. Eensklaps verlaat hij het hof en sluit zich in de abdij van Haumont, in de nabijheid van Maubeuge, op, alwaar hij de naam van Vicentius aanneemt. Hij wordt in Vlaanderen op 20 September, onder de naam van de heilige Vincentius van Soignies, in welk bos hij een klooster bouwde, vereerd. Madelgarius stierf op 14 Juli omtrent het jaar 677, de dood der rechtvaardigen en werd in het klooster van Soignies begraven. Aan zijnen roem heeft de stad Soignies hare opkomst te danken. 

Ofschoon Madelgarius zich aan de wereld reeds onttrokken had, zag Waldetrudis zich nochtans gedwongen om nog twee jaren in de wereld te blijven; zij bewandelde echter onder de leiding van de heilige abt Gislenus, haren bestuurder, zoveel zij vermocht, de weg der volmaaktheid. God wilde intussen de laatste band verbreken, die haar tot nu toe in de wereld gehouden had en liet haar ene harde beproeving ondervinden. Enige wereldgezinde mensen, voor wie de deugd van anderen altijd een scherp verwijt is, zochten hare eer en haren goede naam door de schandelijkste lastering te bevlekken; doch Waldetrudis was te wel bekend, hare deugd was te zeer gevestigd, om daardoor te kunnen lijden. Zij vatte intussen zulk ene afgekeerdheid van de wereld op, dat zij spoedig besloot om dezelve voor altijd te verlaten. Zij begaf zich naar de heilige Aubertus, bisschop van Kamerrijk, en ontving uit zijnen hand de sluier tot een geheiligd teken van hare toe-heiliging aan God. Aanstonds zonderde zij zich op ene eenzame plaats, Castriloc geheten, af en sloot zich op in ene cel, die nabij ene kleine kapel was. Hier nu met God alleen levende, wijdde zij zich aan het gebed en de bespiegeling. Niet tevreden met haar lichaam door vasten en waken te versterven, trachtte zij vooral hare wil te overwinnen, de laatste vijand die ene boetvaardige ziel nog beoorloogt, al heeft zij elke andere vijand ten onder gebracht. 

Enige Godvruchtige vrouwen verenigden zich met haar en vormden ene geestelijke maatschappij, welke later een koninklijk kapittel van kanonikessen geworden is. Weldra verhief zich ook op deze eenzame plaats ene vermaarde stad, te weten Bergen, de hoofdplaats van Henegouwen. Waldetrudis arbeidde te midden van hare kloosterzusters in deze eenzaamheid aan hare heiligwording; zij was voor allen een schitterend voorbeeld van armoede, zachtmoedigheid, geduld en versterving. Hare zuster, de heilige Aldegonda, kwam haar meermalen bezoeken en nodigde haar uit de abdij van Maubeuge te komen bewonen, doch zij sloeg dit verzoek af, want hare ziel bezat te verheven deugd en zij zocht geen levensgemak. Hare arme en eenzame verblijfplaats stelde zij boven elke andere. Hare deugd en standvastigheid werden evenwel door grote dorheid en harde bekoringen beproefd, doch zij bleef altijd overwinnares en smaakte ene bijzondere zielsvrede en grote troost, totdat zij op 9 April 686 de aarde verliet en ene eeuwige rust en volmaakte vrede in de schoot der Godheid ging inoogsten. Hare eerbiedwaardige overblijfselen rusten in de kerk, die haren naam voert; zij is niet alleen patrones van Bergen, maar van geheel Henegouwen. 

 

10 April

 

De heilige Bademus (376)

Abt, Martelaar in Perzië. 

 

Bademus, uit een edel en vermogend geslacht in Perzië gesproten en in de stad Bethlapete geboren, had het geluk Christen te zijn; hij was dit niet slechts in naam, maar poogde de verhevene plichten na te leven, welke de Godsdienst van Jezus Christus voorschrijft. De jeugdige Persiaan mocht in het ouderlijke huis reeds vroegtijdig grote voorbeelden van deugd zien, die hem aanvuurden om dezelve evenzeer te beoefenen; ook besliste zijne eerste opvoeding zijn volgend levensgedrag. Na enige jaren besloot hij, ofschoon nog jong zijnde, om met ene wereld te breken, die slechts schijnschoon en ijdelheid aanbiedt; hij werd door de hemel in zijn voornemen, om zich geheel aan God toe te wijden, gesterkt en dienvolgens bouwde hij nabij zijne geboortestad een klooster, en zag zich weldra aan het hoofd van ene bloeiende maatschappij, die heiligen voortbracht; hij beijverde zich om onder zijne mede-kloosterlingen zowel in heiligheid als in begaafdheid uit te munten. Ieder die hem naderde was getroffen door zijne zuiverheid van geest en hart, en gevoelde zich inwendig tot de dienst van God getrokken. Verbazend is trouwens de invloed van de deugdzame op het hart der mensen; trouwens, hij, die door Gods geest geleid wordt en die leiding getrouw volgt, werkt op de geest van allen die hem omringen, terwijl hij door zijne voorbeelden veel krachtiger predikt, dan de geleerdste meesters door ene schitterende welsprekendheid. 

De vrome kloosterling bracht gehele nachten in waken en bidden door; onderscheidene dagen verliepen zonder dat hij voedsel gebruikte; overigens leefde hij slechts van water en brood; deze gestrengheid werd intussen rijkelijk vergoed door die inwendige vrede en die gemoedsrust, welke de getrouwe ziel, in de eenzaamheid smaakt en die de wereldvolgers, wanneer zij dat geluk kenden, gaarne ten koste van alle vermaken zouden willen kopen. Onder de leiding van zulk een hoofd wandelden zijne leerlingen met snelle schreden op de weg der volmaaktheid voort. 

Het bloed der Christenen stroomde reeds sedert zesendertig jaren door de bloedige vervolging, welke de wrede koning Sapor hen deed ondergaan, om hen tot afval te dwingen. God liet toe, dat de getrouwheid van zijnen dienaar aan bloedige beproeving werd blootgesteld. Met zeven zijner leerlingen gevangen genomen, werd Bademus op de onwaardigste wijze mishandeld, met ketenen beladen en in enen afgrijselijke kerker geworpen; hier zuchtte hij gedurende vier maanden onder de wreedste ontberingen, en ontving bovendien elke dag een zeker getal zweepslagen; niets kon intussen zijne getrouwheid doen wankelen; in plaats van moedeloos of wanhopig te worden, zegende hij de Heer, en de edelmoedige geloofsbelijder smaakte, evenals de eerste leerlingen van Jezus, de reinste zielsvreugde, wijl hij voor de naam van de Goddelijke leermeester vervolging had mogen verduren. 

Nirsan, prins van Perzië, één der hovelingen van Sapor, had als Christen geweigerd de zon te aanbidden en was om die reden in de kerker geworpen; doch ook hij toonde, door zijn gedrag, dat een grote naam niet altijd grootheid van ziel aanduidt. De moed begeeft hem in de strijd, en hij, die om zijne getrouwheid weldra ene eeuwige adeldom had kunnen bezitten, kent de verhevenheid niet van de Christelijke naam en de deugd. Hij valt af; vol angst en schrik bij het beschouwen van het foltertuig, belooft de lafhartige zich aan alles te onderwerpen, wat men van hem zou vorderen. Sapor, verrukt over de gezindheid zijns hoveling, besluit de ellendige het zegel op zijne misdaad te doen drukken. Hij geeft bevel om Bademus naar Lapete te doen komen en hem in dat gedeelte van het paleis te brengen, hetwelk aan Nirsan tot kerker verstrekte. Hij geeft de afgevallene een zwaard in de hand en gebiedt hem de geloofsbelijder ter dood te brengen, met belofte hem alsdan zijne eerste waardigheid terug te geven en de verzekering, dat hem geen ander middel overblijft om zijne vrijheid te verwerven. Nirsan neemt het voorstel aan; heft de arm op om het moordend staal in het hart van zijnen Christelijke broeder te stoten, doch hem ontzinkt de moed om ene misdaad te volvoeren, tot welke zwakheid hem verleidde; ene plotselinge vrees vermeestert zijn hart, hij staat verstijfd. 

Bademus, die naar de marteldood verlangde, om zo met Christus verenigd te worden, werpt een onverschrokken doch medelijdende blik op de rampzalige afvallige en zegt: “Ongelukkige! ziet gij dan de afgunst niet, waarin gij u, door uwe trouweloze afval zult storten? Ik sterf met vreugd, doch wenste dat ene andere hand dan de uwe mij het leven benam. Waarom wilt gij mijn beul zijn?” De ellendige geloofsverzaker, beschaamd en ontsteld, heeft geen moed genoeg om zijne misdaad te volbrengen, noch om door berouw op de weg des heils te keren. Hij verzamelt al zijne krachten, wapent zich met ene wrede maar lafhartige stoutmoedigheid, slaat met bevende hand de bloedgetuige, doch vrees, schaamte, gevoel van eerbied voor zoveel deugd en getrouwheid, welke de ellendeling in de moedige geloofsheld ziet doorstralen, alles doet zijn oog en zijne slagen missen; meermalen steekt hij het wrede zwaard in het lichaam des lijders, hij kan het voor Jezus kloppend hart niet doorboren. De heidenen zelfs bewonderen de moed en het geduld van de heilige, die, met wonden overdekt, in zijn bloed zwemt, terwijl zij de onbehendigheid en wreedheid van de moordenaar vervloeken. Nadat de apostaat hem wreedaardig had gefolterd, doelt hij eindelijk op de hals van de heilige, doorkerft die met vele slagen, totdat hij eindelijk het hoofd afhouwt. Dan God, die de getrouwheid van zijnen dienaar met eeuwige luister bekroonde, liet Nirsan zijne rechtvaardige wraak gevoelen en stelde hem tot een voorbeeld voor hen, die wellicht bereid waren de afvallige in zijne misdaad te volgen. Kort daarna viel hij bij de vorst, die hij boven  zijnen Schepper de voorkeur had gegeven, in ongenade. Nirsan, overladen met verachting en vervloeking, verliest weldra door een schandelijke en geweldige dood het leven, om in eeuwigheid te wenen en te knarsetanden. 

De heilige Bademus ontving op 9 April in het jaar 376, in het zevenenzestigste jaar der regering van Sapor, de kroon der martelaren. Eerst werd zijn lichaam door de heidenen buiten de stad gesleept, doch de Christenen wisten het heimelijk weg te nemen en gaven het ene eerlijke begrafenis. De vervolger werd vier jaren daarna voor Gods vierschaar gedaagd, Sapor stierf, om eeuwig te sterven, en aan de zeven leerlingen van Bademus werd de vrijheid teruggegeven. 

 

11 April 

 

De heilige Leo de Grote (461)

Paus. 

 

Leo, bijgenaamd de Grote, werd in het begin der vijfde eeuw te Rome geboren. De hemel had hem van zijne geboorte met die kostbare gaven verrijkt, welke gemeenlijk het deel zijn van hen, die tot het uitvoeren van Gods verhevene oogmerken zijn voorbeschikt. Zijne ouders, op welke Toscane zich met recht beroemen, veronachtzaamden niets om de jeugdige heilige ene voortreffelijke opvoeding te geven. Met een gezond oordeel en zeer doordringend verstand begaafd, onderscheidde zich de jonge Leo door zijne uitmuntende vorderingen in de studiën; geen vak van wetenschap bleef hem onbekend, in alles toonde hij ene grondige kennis en muntte vooral door welsprekendheid uit. Hij was evenwel te verlicht, om niet te beseffen, dat menselijke wetenschappen niet bloot om haar zelve moeten beoefend worden; hij beschouwde zijne uitstekende begaafdheden slechts als de voorafgaande kennis tot meer ernstige en de Christen waardiger geleerdheid. De kennis van God en de Goddelijke openbaringen waren nacht en dag zijne enige bezigheid, en de Heer, die hem had bestemd om schitterende overwinningen op de dwaling te behalen, en de hoogmoed der wereld aan het juk des geloofs te onderwerpen, had hem met het wapentuig van wetenschap en waarheid toegerust. 

De geschiedenis heeft ons wegens zijne vroegere levenswijze weinige trekken nagelaten; wij weten slechts dat hij, na zich onder de standaard van Jezus Christus geschaard te hebben, aartsdiaken der Roomse Kerk werd en een groot aandeel had aan de kerkelijke aangelegenheden, die onder het pausschap van de heilige Celestinus I en Sixtus III voorvielen. Hij was het, die de listen van Julianus, bijgenaamd de Pelagiaan, ontdekte, welke, onder de cdekmantel van rechtzinnigheid, heimelijk werkte om in de schoot van de Kerk, door ene huichelende boetvaardigheid, te worden opgenomen. Leo was het, die in Gallië Aetius en Albinus verzoende, de beide voornaamste veldheren en laatste bolwerken van het keizerrijk, dat weldra door barbaarse horden werd overstroomd. 

Sixtus III stierf in het jaar 440, en de geestelijkheid van Rome vestigde aanstonds het oog op Leo, om hem tot deszelfs opvolger te kiezen. Door zijne heiligheid, welsprekendheid, uitgebreide wetenschap en zijn beleid, was hij de eerste man zijner eeuw, en bijgevolg ook één der waardigste om de eerste zetel  in de Kerk, die van de heilige Petrus te bezitten. Deze keus werd niet slechts door de gehele Christelijke wereld goedgekeurd, maar men vestigde bij het zien van zovele treffelijke hoedanigheden, die met de uitmuntendste deugen gepaard gingen, de grootste hoop op hem. De heiligste opperpriester verwezenlijkte in alles de verwachting, die men van hem had, ja overtrof dezelve door al de verhevene daden, welker glans over zijn pausschap afstraalde. 

Een openbaar en luisterrijk gezantschap smeekte en drong hem zich naar Rome te begeven, alwaar hij met het grootste ongeduld verwacht werd; eerst veertig dagen later kon hij aan de algemene wens beantwoordde. Met onuitsprekelijke vreugde werd hij ontvangen, en de plechtige inhuldiging geschiedde op 29 September in het jaar 440, onder het aanhoudende gejuich des Romeins volks. Hij alleen was ontsteld; vrees beving hem bij de beschouwing der hoogte, op welke hij zich geplaatst zag en de afgronden die hem van alle zijden omringden. In zijne leerrede over zijne verheffing horen wij hem uitroepen: “Heer! ik heb uwe stem, welke mij geroepen heeft, gehoord en ben bevreesd geworden; ik heb het werk gezien, waarmee gij mij beladen hebt en ontsteltenis heeft mij getroffen. Helaas! welke evenredigheid bestaat er tussen de last, die mij is opgelegd en tussen mijne zwakheid, tussen deze grootheid en mijne nietigheid? Wat is verschrikkelijker dan ene hoge waardigheid zonder verdienste, dan de uitoefening der heiligste bedieningen, wanneer dezelve aan enen mens, die geheel door de zonde besmet is, zijn toevertrouwd. O gij, die mij deze drukkende last hebt opgelegd, help mij die te dragen; ach ik bezweer u. Wees mijn gids, mijn steun. Schenk mij de kracht die mij nodig is, o Gij, die mij tot de arbeid geroepen en deze last op mijne schouderen gelegd hebt.” Zo weten de waardige mannen die door de Heer verheven worden, zich te vernederen. 

Overtuigd, dat hij het zwaard niet had ontvangen, om hetzelve in de schede te laten rusten verklaarde Leo, zo haast hij op de Stoel van Petrus gezeten was, een onverzoenlijke oorlog aan de boosheid en dwaling. Manicheën, Arianen, Apollinaristen, Nestorianen, Eutychianen, Novatianen, Donatisten, alle ketters, die beurtelings voor hem moesten zwichten, getuigen door hunne nederlaag van zijnen ijver en zijne diepe geleerdheid, en Leo wordt terecht de gesel der ketterij genoemd. Ontelbare afgodendienaars werden door hem tot de kennis van de ware God geleid, want deze grote Paus stelde er vermaak in, om hen zelf te onderwijzen. Niettegenstaande zijne menigvuldige en uitgestrekte bezigheden, die inderdaad onderscheidene bekwame mannen zouden onledig hebben gehouden, wist hij evenwel tijd te vinden, om voor zijn volk het geestelijke brood, dat Gods woord is, te breken; hoogst nauwgezet in de vervulling van deze heilige plicht, dacht hij dat geen goed herder zulks zonder genoegzame reden aan een ander mag toevertrouwen; hij volgde overigens het voorbeeld zijner voorgangers, die terecht meenden, dat de verhevenheid van hunne waardigheid hen van die arbeid kon bevrijden, waarom zij allen zich als ware apostels toonden. Zijne leerredenen bepaalden zich vooral om het vasten en de liefdadigheid aan te moedigen. Sprak hij over de verplichting tot het geven van aalmoezen, dan was hij onuitputbaar in het aanvoeren van grondige redenen en voorwaar, zulks bewees de goedheid van zijn hart en de juistheid van zijne beschouwingen, betrekkelijk de geest van het Christendom. “God,” zo sprak de heilige, “heeft de mens slechts rijkdommen geschonken om die in de schoot der armen te storten. Men miskent dus de vaderlijke oogmerken der Voorzienigheid, wanneer men die door gierigheid ophoopt of dezelve overtollig verkwist; vandaar dan ook dat het vonnis, hetwelk Jezus Christus in de laatste oordeelsdag zal vellen, bijzonder zal betreffen de wijze, waarop men jegens de armen zal gehandeld hebben. De verplichting om aalmoezen uit te reiken regelt zich niet naar de grootheid der bezittingen, maar naar de gevoelens van het hart; die verplichting is gemeen aan alle mensen, vermits alle huns gelijken moeten beminnen en steeds verlangen om hen te hulp te komen.” Bij ene andere gelegenheid bewijst hij, dat het gebruik om aalmoezen voor de armen in te zamelen, van de Apostelen afkomstig is, wijl men in de Kerk, uit de liefdadigheid der gelovigen, steeds fondsen heeft weten bijeen te brengen, waaruit zij, die behoeftig waren, ondersteund werden. Doch zijne welsprekendheid is vooral wegslepend en hij schijnt zich-zelven te overtreffen, wanneer hij over het Goddelijke en onbegrijpelijke geheim der menswording spreekt en met warmte de alles te boven gaande liefde afmaalt, welke Gods Zoon aanzette om deze menselijke natuur aan te nemen en zich met de droevige last onzer ellenden en zonden te beladen. Dan is zijn woord een vuur, zijn hart schijnt zich uit te storten en zijne ziel zich geheel van de aarde los te rukken. 

De tederste Godsvrucht tot Jezus Christus woonde in zijn hart en hij meende terecht, dat niets anders het hart van de ware Christen zo zeer moest vervullen, omdat die Godsvrucht alleen genoeg is en niets zonder haar voldoening kan geven; die Godsvrucht gaf hem een buitengemene ijver om de dwaalleraars, die de persoon des Zaligmakers durfden aan te randen, met kracht te bestrijden; zij werkte bovenal op zijn hart en doordrong het van de geest der armoede, nederigheid en zachtmoedigheid, welke hij bijzonder in het Goddelijke voorbeeld opmerkte. “Vooral in die geest van inwendige beroving,” zegt hij, “bestaat het nieuwe leven, dat ons van de macht der duisternis bevrijdt, om ons tot het rijk der kinderen Gods te doen overgaan; dat onze harten tot de hemelse goederen opheft en in ons de schandelijkste driften der begeerlijkheid uitdooft. Wij worden door het doopsel met die geest bekleed, en wij worden daarin versterkt door menigmaal aan de Goddelijke geheimen van des Heren Vlees en Bloed deel te nemen, die ons als in Jezus Christus veranderen. Doch bij dit dikwijls nuttigen der Heilige Communie behoren wij ene gestadige overweging van het leven des Verlossers te voegen; deze oefening heeft ene wonderdadige kracht om ons tot de betrachting van die deugden aan te vuren, welke in hem uitschitteren, en vooral in de nederigheid, welke als de korte inhoud van al zijne geboden is.” 

Wanneer men de nederigheid van de grote Leo, welke deugd hij zo zeer beminde, beschouwt, dan zou men schier gedrongen worden te geloven, dat hij zwak en kleinmoedig ware; geen mens toonde evenwel meer grootheid van ziel en legde immer meer kloekmoedigheid aan de dag. De geschiedenis zal ons hiervan ten volle overtuigen, wanneer wij hem in strijd zien met de vijanden van de Kerk en de Staat. Op het ogenblik dat deze grote man de pauselijke waardigheid aanvaard had, scheen het oude Rome deszelfs verval nabij; het alles overheersende keizerrijk stortte onder de aanhoudende woeste slagen der barbaarse volkeren in; onderscheidene onbeschaafde horden verlieten de noordse bossen en overstroomden van alle zijden de gematigde en verkwikkende zuidelijke landstreken; ketters bestormden de Kerk en wemelden als de mieren; Leo intussen, bood allen het hoofd; hij wist zich tot ene hoogte te verheffen, van waar hij de omstandigheden kon beheersen. 

In het jaar 439 hadden de Manicheën grotendeels Afrika ontruimd, om zich voor de woede der Wenden of Wandalen te beveiligen, en zich in het geheim te Rome neergezet. Zij veinsden katholiek te zijn en namen onder de gelovigen deel aan de heilige geheimen; doch daar zij in hunne dwaalleer beweerden, dat de wijn door het kwade beginsel geschapen was, onthielden zij zich van het nuttigen van die drank, welke zij uit zijnen natuur als onrein beschouwden en noemden denzelven “drakengal.” Zij ontvingen daarom nimmer de gedaante van wijn, ene omstandigheid die hen weldra bekend maakte. De waakzame herder haastte zich om de besmetting, onder zijne schapen ingedrongen, uit te roeien. Hij riep ene vergadering, bestaande uit bisschoppen, priesters en de voornaamste personen des rijks, bijeen, voor welke zij, die de Manicheën “uitverkorenen” noemden, dat is zulke, die in hunne schandelijke en eerloze geheimen waren ingewijd, onder anderen ook hunne bisschoppen, gebracht werden. De bekwame en voorzichtige Paus wilde door het openbaar maken van hunne afschuwelijke ketterij, voor dezelve meerdere afgrijzen inboezemen, en hij zag zich niet teleurgesteld. Deze rampzaligen deden de gehele vergadering huiveren door de bekentenis hunner goddeloze stellingen en schadelijke misdaden; hunne boeken werden verbrand en de hardnekkigen, die weigerden zich te bekeren, verbannen; doch het grootste getal verzoende zich met de Kerk. De zachtmoedige en goede Paus, die met de geest der liefde bezield was, ontving onder het storten van tranen hunne afzwering en hield niet op hen in de gebeden der gelovigen aan te bevelen. 

Omtrent deze tijd vernietigde hij ook de Pelagiaanse ketterij, die aan de zijde van Aquilea het hoofd had durven verheffen. Hij hield aan de poorten van Rome deze gevaarlijke kettergeest tegen, welke als ene slang in de omtrek der heilige stad heimelijk rondkroop en tot binnen de gewijde muren trachtte te sluipen. De heilige Prosper van Aquitanië, die bij de opperpriester de bediening van geheimhouding vervulde, had een groot aandeel aan deze overwinning. De heilige en nederige Paus, die beter dan anderen begreep, dat de voorzichtigste mensen menigmaal raad behoeven, had deze bekwame en geleerde man, met onderscheidene andere voorname raadslieden, aan zijn persoon gehecht. 

Leo ontdekte dat de Priscillianisten in Spanje woelden en schier overal hunne goddeloze beginselen verbreidden. De sekte was omtrent het einde der vierde eeuw opgekomen, doch heeft, zo het schijnt, de grenzen van dat land niet verre overschreden. Zij leerde dat Christus slechts in schijn geleden en in schijn gestorven  was; doch daar de ene dwaling aan de andere de hand biedt, zo werd ook de ketterij der Priscillianisten weldra een afschuwelijke samenweefsel van onbeschaamde godslasteringen. Zij, die er mee besmet waren, waren bovendien onrein van zeden en hunne leer in openbare tegenspraak met die van het Evangelie. In het begin werd die sekte, ofschoon tegen de wil der Kerk, door de tijdelijke macht met het zwaard vervolgd, doch gedurende de bijna een halve week voortgezette strijd, tussen Wenden, Sneven, Alanen, Gothen en Romeinen, begon die sekte opnieuw, wel bijzonder in Gallicië, het hoofd op te steken, en zocht in de algemene verwarring, die het bijeenroepen ener gewestelijke kerkvergadering onmogelijk maakte, het venijn harer afschuwelijke beginselen verder uit te breiden. Die ketters drongen overal in de katholieke kerken, woonden daar de godsdienstoefeningen bij, vermengden zich met de rechtzinnigen en namen de schijn van gelovigen aan. Het was zoverre gekomen, dat eenvoudige en onkundige mensen de dwalingen der Priscillanisten van de zuivere leer der Kerk niet konden onderscheiden. De heilige Turibus, bisschop van Astorga, stelde zich alleen tegen deze stroom; hij weerlegde al de stellingen der dwaalleraars in een werk, met ene kracht, welke alleen aan de waarheid eigen is; maakte aan alle Spaanse bisschoppen het gevaar bekend en zond tevens zijn boek aan Leo de Grote. In ene uitgebreide pauselijke breve schonk de Paus zijne goedkeuring aan de in het werk verklaarde leerling, en toonde duidelijk aan, dat al, wat Turibus als rechtzinnige leer beschouwde ook rechtzinnig, wat hij als dwaling doorstreek, ene sedert lange tijd door de Kerk gedoemde dwaling was. Behalve deze breve, zond de Paus aan de bisschoppen van Taragonië, Carthagena, Lusitanië en Gallicië zijne bijzondere en algemene brieven, zodat door de bemoeiingen van de heilige Vader en de ijverige medewerkers van de bisschop Turibus, eerst te Toledo, vervolgens in Gallicië ene kerkvergadering werd gehouden, waarop de afschuwelijke leer der Priscillianisten nauwkeurig onderzocht, ontwikkeld en gedoemd werd, terwijl de aanhangers van de gemeenschap der Kerk werden afgescheiden. De sekte zag zich daardoor in hare vaart gestuit; het getal der aanhangers verminderde en Gods Kerk behield ene luistervolle overwinning. 

De heilige Hilarius, bisschop van Arles, had een bisschop, Chelidonius genaamd, afgezet. Deze zich op de uitspraak van Rome beroepen hebbende, werd, nadat zijne zaak was onderzocht, door Paus Leo op zijnen zetel hersteld. Leo ontnam tevens aan de kerk van Arles het recht van eerste kerk en schonk dit aan die van Vienne. Hij betwistte aan Hilarius het rechtsgebied niet over Chelidonius, maar sprak deze vrij, omdat hij hem niet schuldig kende aan hetgeen waarvan hij beticht werd. Niemand twijfelt of mag twijfelen, of Leo zou zeker het vonnis van de heilige Hilarius bekrachtigd hebben, indien de hoofdbeschuldiging, tegen welke hetzelve was uitgesproken, bewezen geweest ware. Trouwens, de heilige Leo had tot regel, niet te oordelen over het recht van een ander, dan na een rijp onderzoek in het belang der zaak. 

Gebeurtenissen van een gewichtiger aard hadden intussen in het Oosten plaats, en de herderlijke zorg van de wijze en vrome opperpriester werd levendig opgewekt door de onrust en wanorde, welke door Eutychiaansche ketterij werd berokkend. Eutyches, de stichter van deze ketterij, door de heilige Flavianus van Constantinopel in het jaar 448 veroordeeld, verwierf van Theodosius II, onder de bescherming van de gesnedene Chrysapius, die toen nog in de gunst des keizers deelde, de bijeenroeping van ene kerkvergadering, welke door Dioscorus van Alexandrië, die Eutyches genegen en aan Chrysapius verbonden was, werd bestuurd. Deze gewaande vergadering, bekend onder de naam van
“roover-concilie van Ephese,” wijl men op hetzelve alle recht miskende, gaf aan Eutyches de zaak gewonnen en veroordeelde Flavianus, die op de onwaardigste wijze mishandeld werd. De afgezanten van de heilige Leo waren van te verstandige voorschriften voorzien, om zulke wederrechtelijke handelingen goed te keuren; zij kozen de zijde van de onrechtvaardig vervolgde aartsbisschop Flavianus, toonden zich waardige gevolmachtigde en vertegenwoordigers van de Paus en legden bij die gelegenheid ene kloekmoedigheid aan de dag, die hen door de gehele Christenwereld deed bewonderen. Nauwelijks was de Opperpriester van het gebeurde onderricht, of hij vernietigde alle akten van die valse vergadering en schreef de heilige Flavianus een brief van beklag, maar tevens van gelukwensing. Hij schreef insgelijks aan de keizer en beklaagde zich op de roerendste wijze wegens het gedrag, dat men ten aanzien van de aartsbisschop van Constantinopel gehouden had. “Heer!” zei hij met een apostolisch gezag, dat door zachtmoedigheid getemperd werd en zo zeer aan het hoofd der Kerk voegt, “gij moet aan de bisschoppen vrijheid laten om het geloof te beschermen en te verdedigen; overigens zal deze vrijheid bestaan, onaangezien de macht en bedreigingen der mensen…. Het komt u toe, het is uw plicht om de Kerk te verdedigen en hen, die de vrede zouden willen verstoren, te bedwingen, opdat Jezus Christus zich tevens verklare tot beschermers van uw rijk. Ik vrees, dat gij de Goddelijke wraak over uw hoofd zult hebben gehaald.” En voorwaar, vreselijke rampen barsten boven het hoofd van de keizer los en de dood rukte hem opeens van de aarde weg. Theodosius erkende echter zijne dwaling, toen hij voor Gods vierschaar moest verschijnen, om rekenschap van zijne handelingen af te leggen. 

Marcianus en Pulcheria, die hem in de regering opvolgden, betoonden grote ijver in het verdedigen der waarheid en ondersteuning de wensen van de uitmuntende Leo uit al hunne macht. De heilige Vader riep weldra ene algemene kerkvergadering bijeen van meer dan zeshonderd bisschoppen, en deze luisterrijke bijeenkomst opende hare eerste zitting te Chalcedonië, op 8 Oktober in het jaar 451. De Paus zat voor in deze vergadering door zijne afvaardigde Paschasius, bisschop van Lilibeum, in Sicilië, Lucencius, bisschop van Ascoli, en Bonifacius, een zeer eerbiedwaardige priester der Roomse Kerk. De gedachtenis van de heilige Flavianua werd hersteld; Dioscorus van de kerkelijke gemeenschap afgesneden en om onderscheidene misdaden ontzet, waarvan wel de grootste waren, dat hij op ene listige wijze de brief van de heilige Vader aan het concilie van Ephese onderschept, de heilige in de ban had gedaan en een algemeen concilie, zonder het gezag des Pauses te kennen, bijeen vergaderd had. Toen die listig teruggehouden brief werd voorgelezen en de vaders hoorden met welke juistheid de Paus de Katholieke leer, met betrekking tot het geheim der menswording van Gods Zoon, voorstelde, riepen zij eenparig uit, dat die brief door de Heilige Geest ingegeven was en tot geloofsregel der Kerk moest dienen. Theodoretus vooral dankte God openlijk, dat Hij het kostbaar pand des geloofs zuiver en ongeschonden bewaard had. De vaders van Chalcedonië smeekten de Paus in hunnen synodalen brief, hunne besluiten te willen bekrachtigen. “Evenals het hoofd de ledematen, zo ook hebt gij ons bestuurd,” zeiden zij. Leo bevestigde de uitspraken van het concilie betreffende het geloof, en deze werden door de gehele Kerk met de meeste eerbied aangenomen; doch hij verzette zich streng tegen de achtentwintigste canon, welke bij afwezigheid der pauselijke afgezanten was vastgesteld, waarbij aan de aartsbisschop van Constantinopel de titel van eerste Patriarch van het Oosten werd toegekend. Die canon hield intussen stand en werd ten uitvoer gebracht, ofschoon Leo en deszelfs opvolgers zich er steeds tegen verzet hebben. De grote Paus scheen reeds al de rampen te voorzien, welke zulk een voorrang, aan eerzuchtige prelaten vergund, zou berokkenen, daar zij zich dan nog verhevener titels zouden willen aanmatigen, bij voorbeeld die van algemene patriarch, welke hen ene gevaarlijke macht zou wapenen, zoals zij die in de daad misbruikt hebben om hunne schapen uit de schoot der Kerk te rukken. 

Middelerwijl het monster der ketterij onder de slagen van deze uitmuntende Paus lag te zieltogen en het onrustige Oosten, na vele Godsdienstige twisten, enige rust scheen te willen nemen, werd het Westen ten prooi aan de woede der barbaren. Reeds sedert het jaar 276 hadden de Hunnen, een woest volk, die gedeelten van Scythië, welke thans aan de Moscoviten behoorden, verlaten, de Palus-Meotides overschreden, de kusten der Kaspische Zee afgelopen en zetelden hunne veroveringen tot de berg Taurus voort. Attila, hun goddeloze en wreedaardige koning, was in 433 wederom in het Oosten, hetwelk door Theodosius de Jonge zo zwak verdedigd werd, doorgedrongen; tevredendat hij hier de overmacht zijner krachten getoond had, had de barbaar, aan de gier gelijk, die zich weer naar zijn nest begeeft om zijne nog bloedende prooi te verslinden, met ene rijke buit, welke de weelde van Azië hem had doen toekomen, Pannonië bereikt. God, die hem de wraakroede in handen gegeven had, wilde echter niet dat hij de wereld lange tijd in rust zou laten. Men zag hem dus weldra Germanië doorkruisen en tegen het Westen oprukken. Zijn krijgsleger, hetwelk dagelijks vermeerderde, scheen een zondvloed van mensen; zeven maal honderdduizend strijders doorliepen Galië, doch middelerwijl de grootste sterkte hun in handen vielen, werden de steden Troyes en Rheims evenwel gered. Troyes door de heilige Lupus, Rheims door de heilige Nicarius. Het gelukte Aetius, die bevel over het Romeinse leger voerde en de koning der Scythen verontrustte, hem in de vlakte van Champagne te drijven en in een zeer bloedige kampstrijd, de overwinning te behalen. Attila, woedend over deze nederlaag, trok naar het Noorden terug en beraamde de vreselijkste wraak. Hij haastte zich om zijne verliezen te herstellen en men zag hem in 453 naar Rome oprukken. De steden, welke hij op zijne weg ontmoette, werden puin- en ashopen en al wat hij vond werd te vuur en te zwaard verwoest. De volken beefden bij het naderen van deze gesel Gods en overal waren zijne voerstappen met bloed getekend. Aquilea was niet meer dan een puinhoop, Milaan geplunderd, Pavia had zich tevergeefs dapper verdedigd. De naam van Attila vloog van mond tot mond, van het ene einde van Italië tot het andere, en vervulde allen met schrik; ganse steden vluchten voor zijne woede; de angst en ontsteltenis deden de onversaagdsten verstijven. De zwakke Valentinianus had zich in Ravenna opgesloten; alles scheen te voorspellen, dat Rome zou ophouden  de eeuwige stad te zijn, terwijl deszelfs bewoners, van vrees verslagen, zich aan wanhoop overgaven. De zee zelve is bij de verschrikkelijkste storm kalmer dan dit door vrees ontmoedigd volk. Doch nooit schitterde het gezag der deugd op de mensheid ten tijde des gevaars met heldere glans. Dit terneer geslagen, door de angst vertwijfelend volk, geeft bij de gedachte, dat de grote Leo zich in deszelfs midden bevindt, allen moed niet verloren. De menigte stroomt naar het pauselijke paleis, schaart zich om de heilige Opperpriester, bezweert hem om Kerk en Staat te redden. De uitmuntende plaatsbekleder van Jezus Christus wil zich, in navolging van zijnen Heer, gaarne voor het heil zijner kudde opofferen. Op zijne vraag wat men van hem verlangt, verzoekt men dat hij de woeste Attila, die de verschrikking en gesel der wereld is, tegemoet gaat; want niemand twijfelt of hij zal deszelfs voortgang stuiten, tenminste zijne woede verzachten. Dit was zoveel als een wonder eisen. De heilige evenwel, die gaarne duizendmaal zijn leven voor het geluk van zijne volk ten beste wil geven, voldoet aan deszelfs bede en vertrekt, vergezeld van de raadsheer Avienus en Trigetius, vroeger stadhouder van Rome. 

Hoe zal dit heilige doch machteloze gezantschap ontvangen worden bij ene vorst, die, behalve de uitwendige gedaante, niets menselijks bezit; die gewoon is het mensdom te vertrappen en met afschuwelijke vreugde de volken aan zijne voeten te zien kruipen die hem te vergeefs om leven en vrijheid smeken? Geheel Italië is in bange verwachting van de uitslag ener gebeurtenis, waarvan deszelfs lot afhangt. Het gelovige volk begeleidt met deszelfs bede de moedige en heilige Vader, die het wilde en verslindend gedierte durft tegemoet te treden, om het van zijne prooi te verdrijven. Attila bevond zich te Ambuleium, nabij Ravenna en was op het punt om de Menzo over te steken, toen Leo zich bij hem liet aanmelden. Het zij dat de uitmuntende Paus hem door zijn engelachtige en achtbaar voorkomen eerbied inboezemde, of dat God, hetgeen waarschijnlijker, ja ontwijfelbaar is, het hart van de barbaar trof en hem, volgens het op geloofwaardige overlevering rustende verhaal van een oude schrijver, twee met hemelse glans omringde personen, die men meende de heilige Petrus en Paulus te zijn, aan de zijde van Leo deed ontwaren, Attila getuigde hier voor het eerst, dat hij, ofschoon hij anders meer naar een bloeddorstig roofdier geleek, een menselijk hart en menselijk gevoel bezat. Overheerst door ene onbekende en onzichtbare kracht, die zijne macht beteugelde, ontving hij het aanzienlijk gezantschap met ene zekere woeste wellevendheid, die echter met eerbied gepaard ging. Hij liet het zelfs grote eer bewijzen en hoorde, tegen zijne gewoonte, zonder tussenspraak en met het meeste geduld, de Paus aan. Leo bepleitte het belang der mensheid en de welsprekendheid behaalde nooit grotere overwinning. Attila beloofde met het keizerrijk op vreedzame voet te blijven en vorderde slechts ene jaarlijkse schatting. Daar men evenwel zijne beloften zou hebben kunnen betwijfelen, bewees hij zijne goede bedoelingen, door aan zijn leger bevel tot de aftocht te geven en ontzegde aan zijne krijgsknechten alle vijandige daden. Zo week dan voor de invloed van een ongewapend en machteloos man, voor ene priester hij, die noch rivieren, noch bergen, heirlegers en vestingen hadden kunnen tegenhouden; de wereld zag zich door een mens behouden, die in het gevaar even groot, als in zijne handelingen nederig en zedig was. 

Deze daad van de grote Leo was evenwel de enige staatkundige dienst niet, welke de Pausen aan de wereld hebben bewezen. Heeft de heilige Leo de mensheid tegen de oorlogsbijl der barbaren beschut, zijne opvolgers bevrijdden dezelve ook van de woestheid van zeden. Zij waren het, die het sluimerende Europa deden ontwaken, toen het dweepzuchtige Azië tegen hetzelve oprukte, en zij bedwongen datzelfde Azië door de kracht van het beschaafde Europa. Hebben wij het aan de invloed der Pausen te danken, dat wij niet onder het slagzwaard der Turken zijn omgekomen? En hoeveel diensten bewezen de Opperpriesters steeds aan de onderdrukte volken, gedurende de langdurige twisten over de leenroerige rechten, toen de gezagvoerders en vorsten nog woest en onbeschaafd handelden? Ziet daar dan die zo gehate Opperpriesters, welke onbeschaamde schrijvers aan de openbare volkshaat wijdden, terwijl men hen als eerste weldoeners van het menselijk geslacht moest eerbiedigen. 

Middelerwijl Attila, zo terecht de schrik der wereld en de gesel Gods genoemd wordt, over de Alpen terug trok en bevlekt met mensenbloed de Donau weer overstak, liet Valentiniaan, die op het ogenblik des gevaars zich verborgen hield in Gallië, de man, die alleen de glorie der Romeinse adelaars geschraagd had, lafhartig om hals brengen. Hij durfde de getrouwheid van de held Aetius, die zich zo dapper gedragen had, te betwijfelen. De vrienden diens veldheer wreekten zijnen dood, door de lafhartige keizer zelven om te brengen, doch ook daardoor lag het keizerrijk voor de woede der onbeschaafde en ruwe krijgslegers open. Eudoxia, vergramd over de ellendige dood van haren zwakke en ongelukkige gemaal, en nog meer, omdat zij zich gedwongen zag hare hand aan de overweldiger Maximus te geven, nodigde de vijanden zelve tot roof uit; zij schaamde zich niet om de bijstand der verdedigers van haar vaderland in te roepen; zij nodigde Genseric, koning der Wenden, uit, om aan het hoofd van een talrijk leger haar te wreken op hen, die hunne handen met het bloed van de keizer Valentiniaan bezoedeld hadden. De koning, door de schone gelegenheid verlokt, liet geen ogenblik verloren gaan. Hij bevond zich door overhaaste dagmarsen weldra voor de poorten van Rome, voordat Maximus tijd had op verdediging te denken. Tevergeefs had Leo de heilige stad tegen de woede der Hunnen beveiligd, de wraak van ene vrouw deed andere vijanden tot voor derzelver muren aanrukken. Maar ook nu is Leo de enige hulp en bewerker van het heil zijns volks. Hij ging in persoon naar Genseric, en zijn invloed werkte op deszelfs hart, zowel als vroeger op dat van Attila. Mocht hij de Wenden de roof niet ontrukken, welke hun in de ogen schitterde, hij verwierf evenwel dat de stad voor het vuur gespaard en geen bloed gestort werd. Zo redde deze doorluchtige Paus, die de Kerk tegen zovele ketterijen had beveiligd, door de dubbele invloed van zijn heiligheid en zijnen moed, tweemaal zijne kudde van de ondergang. 

De Wenden hadden bij hunne terugtocht een rijke buit en een groot getal gevangenen meegenomen. Het hart van Leo bloedde bij de rampen, welke zijne kinderen troffen, vooral omdat hij zovele ongelukkigen in gevangenschap zag weggevoerd worden. Op welke wijze zouden zij bestaan en wie zou in een vreemd land in hunne geestelijke behoeften voorzien? Niettegenstaande de algemene ellende, wist Leo daartoe overvloedige aalmoezen in te zamelen; trouwens, zijn woord was vol kracht en zalving, wanneer hij tot liefde aanspoorde. Hij zond tevens onderscheidene ijverige priesters naar Afrika, om de gelovigen de troost der Godsdienst te doen genieten. Op zijn bevel werden de tempels van Rome herbouwd, de geroofde gewijde vaten en altaar-sieraden door anderen vervangen. De kerken van de heilige Petrus en de heilige Paulus onaangeroerd gebleven; Genseric had aan deze beide de vrijheden, aan het heiligdom toegestaan, verleend. 

Zoveel zorg en arbeid verzwakten de dagen van de heilige Leo. Bovendien had hij zo zeer gewerkt om de eer van God te verbreiden en de Heer kende hem derhalve de beloning, de getrouwe en ijverige dienstknecht toegezegd, waardig. Hij riep hem van de aarde op, op 10 November in het jaar 461, nadat Leo eenentwintig jaren, ene maand en dertien dagen de Stoel van Petrus met luister versierd had. Zijn lichaam werd in de kerk van de heilige Petrus begraven, doch vervolgens uit de aarde opgedolven en naar ene andere plaats in dezelfde kerk overgevoerd; deze plechtigheid geschiedde op 11 April. In 1715 had ene tweede overvoering plaats en men legde zijne geheiligde overblijfselen in ene loden kist onder een altaar in het Vaticaan, aan de heilige Leo toegewijd. 

De afvallige Bower, een schrijver die in zijne “levens der Pausen” ,et de grootste bitterheid hunne nagedachtenis schendt, kon zich evenwel niet onthouden aan Leo bijzondere lof toe te kennen. “Hij was,” zegt hij, “een man van buitengewone begaafdheid en heeft allen, die hem in het bestuur der Roomse Kerk zijn voorafgegaan, verre overtroffen; zeer weinige van zijne opvolgers kunnen zijne verdiensten op zijde streven.” Leo werd geëerbiedigd en bemind door keizers, vorsten, mensen van de eerste rang, zelfs door ongelovigen en barbaren. 

Zowel de geschiedenis als de schriften van deze grote Paus leerden ons, dat hij steeds bezorgd was om aan waardige voorwerpen de heilige wijdingen te verlenen, daarbij de regel volgende van de heilige Paulus: “Wacht u, dat gij niet lichtelijk iemand de handen oplegt.” Alleen mensen van rijpe jaren, die, na beproefd te zijn, zich in de Kerk verdienstelijk gemaakt, van hunne liefde tot de deugd en van hunne onderwerping aan de regels des Evangeliums bewijs geven hadden, werden door hem tot het priesterschap waardig gekeurd. 

Benedictus XIV achtte niet slechts de verhevene heiligheid, maar ook de zo diepe kennis en geleerdheid van de heilige Leo; de schriften welke hij heeft achtergelaten, geven hem dan ook een groot gedeelte van de roem met welke hij in de Kerk schittert. Zij zijn de gedenkzuilen van zijne Godsvrucht en zijnen verheven geest, het rijke tuighuis, waarin de wapenen bewaard worden, met welke de ketterijen der oude en nieuwe dwaalleraars bestreden worden; men kan dezelve niet overwegen zonder tezelfdertijd de kracht der denkbeelden, de uitmuntendheid en verhevenheid der uitdrukking te bewonderen. Wij bezitten van hem ook een groot getal leerredenen, honderdeenenveertig brieven, die in derzelver schrijver ene grote Godsvrucht en diepe kennis der Heilige Schriften aantonen, welke de gebreken van de stijl, door gestrenge beoordeelaars daarin opgemerkt, grotendeels vergoeden. Andere vinden hem in al zijne schriften bewonderenswaardig en zien in zijnen opgeblazen stijl slechts de vrucht van een verstand, dat van natuur edel en groot is. Wat er ook van zij, de schriften van Leo zijn van oneindig nut voor alle Christenen, vooral voor de eenvoudige gelovigen, die slechts stichting zoeken, evenzeer als voor hen, die met het onderwijs der leer belast zijn, wier lippen de wetenschappen moeten bewaren, om dezelve als een vruchtbaar zaad uit te strooien. Benedictus XIV bepaalde in 1744, dat op de feestdag van de heilige Leo de Mis, aan de Kerkleraars eigen, zou gelezen worden. 

De beste uitgave zijner werken is die van pater Cacciari, in 1751-53 te Rome in drie delen in folio uitgekomen. 

 

De heilige Guthlacus (714)

Kluizenaar, Priester en Patroon van de abdij van Croyland. 

 

Wie onzer zou zich in de heilige strijd, welke wij dagelijks om de hemel te verwerven, verduren, niet aangemoedigd vinden, hij het beschouwen van de wonderbare werking der genade? Zouden wij niet door een heilige ijver ontstoken worden, wanneer wij zelfs jonge mensen ontwaren, die rijk en aanzienlijk in de wereld, evenwel de schitterendste verwachting, welke de aarde aanbiedt, verwerpen, om zich geheel met de grote zaak van hunne eeuwige zaligheid bezig te houden; die de onrust van het leger voor de Godsdienstige eenzaamheid des kloosters en de uitlokkende vermakelijkheden tegen de strenge en harde oefeningen der boetvaardigheid verwisselen? Dit verheven voorbeeld geeft ons de heilige Guthlacus. De krijgsdienst bood hem, als van hoge geboorte, ene schitterende loopbaan aan; God had intussen tot zijn hart gesproken en op zijn vierentwintigste jaar verlaat hij Ethelredus, koning van Mercië, wiens leger hij gevolgd was, om ene andere overwinning en andere kronen te zoeken. Het klooster van Repandun opende voor hem deszelfs ingang en de jeugdige krijgsknecht is weldra in een ijverige kluizenaar veranderd. Zijn voortgang op de weg der volmaaktheid was zo snel, dat zijn overste hem, nadat hij twee jaren in het klooster was, de vrijheid gaf om meer afgezonderde streken te mogen bewonen. Ene visserspink ontving hem met nog twee zijner gezellen en bracht hem op het eiland Croyland. Het was juist de feestdag van de heilige Apostel Bartholomeus; de jeugdige kluizenaar kiest hem tot beschermheilige en overwint door zijne voorspraak de vreselijkste bekoringen, door welke zijne deugd beproefd wordt. Immers, welke heilige heeft de weg der beproeving niet bewandeld? Alle oudervonden evenwel, dat God zijne getrouwe dienaren nooit verlaat, maar hen met te grotere vertroostingen vervult, naar mate zij grotere strijd te verduren hebben. 

Guthlacus had sedert enige tijd al de genoegens van het afgetrokken leven genoten, welke voor de zielen, die door God verkozen en in de deugd als geworteld zijn, reeds een hemel op aarde maken, toen hij een bezoek van Hedda, bisschop van Dorchester, ontving, die hem tot het priesterschap geschikt bevond en wijdde. Terecht meende die bisschop zich bij de Kerk verdienstelijk te maken, door de heilige geheimen aan zulke waardige handen toe te vertrouwen. Prins Ethelbaldus, uit zijne staten verbannen, zocht menigmaal troost en opbeuring bij de heilige priester, die hem voorzei, dat hij over Mercië de rijkstaf zou voeren; welke voorzegging in het jaar 719, na de dood van koning Coëlredus, werd vervuld. De heilige zijne laatste ogenblikken ziende naderen, ontbood zijne zuster, de heilige Pegua, die omtrent vier mijlen van hem verwijderd in afzondering leefde. Guthlacus stierf op 11 April in het jaar 714, na ene ziekte van zeven dagen; hij genoot de troost om zelfs op zijn sterfdag de heilige geheimen te kunnen opdragen. Vijftien jaren had hij Croyland bewoond en was in zijn zevenenveertigste jaar toen God hem opriep. 

 

12 April

 

De heilige Sabas de Goth (372)

Martelaar.

 

Zie hier weer één der Christenen van de eerste kerkeeuwen; één van die bewonderenswaardige mannen, die onder beproeving van vuur en staal, zonder zwakheid of ijdele roem, de vreselijkste folteringen, uit liefde voor Jezus Christus verduurde, en hun bloed met blijdschap opofferden, in de hoop, dat hetzelve zou strekken om het gebouw der Kerk meer en meer te bevestigen. Welke was dan die geest, die de Griek en barbaar bezielde, die het overheersend zowel als overwonnen volk aanvuurde? Dit raadsel zal nimmer door enige menselijke wijsheid worden opgelost; tevergeefs wil men voor de wonderen en de invloed des hemels terugtreden; volgens het denkbeeld van Augustinus, zou deze grote gebeurtenis, zonder wonderen tot stand gekomen, zelve één der eerste, grote en voornaamste wonderwerken zijn. De goddelozen, welke vooral in onze dagen de aarde overstromen, sloven zich tevergeefs af om ene andere uitlegging te geven; de vestiging van de Christelijke Godsdienst, te midden van zovele onderscheidene volken die tegen haar ten strijd trokken, zal altijd één der voornaamste bewijzen van hare Goddelijkheid zijn. Eer en heerlijkheid dan aan die edelmoedige geloofshelden, die in de dagen van geweld, waarin de vorsten der aarde, door de hel aangevuurd, gezworen hadden om de Kerk in haar bloed te vernietigen, voordat zelfde geloof zich opofferden. O hoe aangenaam en zalvend is het, die edele daden te mogen vermelden, waardoor zwakke mensen, die onze voorvaders in het geloof waren, de hel en de machten der aarde ten onder brachten en de wereld voor Jezus Christus deden neerknielen! Mogen allen, die de levensgeschiedenis der heiligen lezen, door hunne voorbeelden aangemoedigd worden, om het belang der Kerk te behartigen, en zo niet alle haar door hunne schriften kunnen verdedigen, kunnen zij toch door een oprecht Christelijk leven haar troost verschaffen. 

Sabas, een geboren Goth, had het geluk van reeds in zijne jeugd, zijn e ogen voor het licht des Evangeliums te openen; de Godsdienst van Jezus Christus had diepe wortelen in zijn hart geschoten en zijn geest was van dezelve doordrongen. Behalve andere Christelijke deugden schitterden vooral gehoorzaamheid, ootmoed en zachtmoedigheid in hem uit. Hij was vriendelijk zonder gemeenzaam te zijn, oprecht, zedig, een vriend van vrede en stilzwijgendheid; onverschrokken en vol ijver wanneer hij de Godsdienst moest verdedigen. Zijn grootste genoegens was de altaren te versieren, de luister der kerkelijke plechtigheden te vermeerderen en onder de gelovigen Gods lof te zingen. Zijne liefde tot de kuisheid deed hem de omgang met de vrouwen vluchten en nimmer sprak hij met hen, tenzij in de hoogste noodzakelijkheid; zijne levenswijze was boetvaardig en menigmaal bracht hij gehele dagen en nachten in het gebed door; het heilig vuur dat in zijn hart gloeide, straalde door in zijne gesprekken, en men kon hem niet horen zonder zelf beter te worden. Zijn vurigst verlangen was Jezus Christus in alles te verheerlijken; de Heer beloonde zijne getrouwheid, met hem de kroon der martelaren te schenken. 

Ofschoon vele gedenkstukken, bij voorbeeld de hoofdkerken, die zo uitstekend, ongedwongen, hemels en majestueus gebouwd zijn, ons van de Godsdienstige denkbeelden, die de Gothen bezielden, overtuigen, moet men zich echter niet laten voorstellen, dat zij, als bij toverslag, de Godsdienst hebben aanvaard. Indien zij, zoals andere Europese volken, het zedebederf niet in die maat behoefden te onderdrukken, om in de schoot der Kerk te worden opgenomen, weerstonden zij evenwel geruime tijd aan de roepstem dezer tedere moeder; lange tijd zag men hen zich tegen hare liefde aankanten en de armen, welke zij naar hen uitstrekte om hen te omhelzen, met bloed bezoedelen. Zoals overal, bekoorde ene zinnelijke en gemakkelijke eredienst de groten, rijken, machthebbenden, wijzen en gelukkigen der aarde, die, volgens de uitspraak des Heren, het verste van het koninkrijk der hemelen verwijderd zijn, ofschoon het volk zijne ogen voor het geloof opende. Verbitterd, omdat zij hunne tempels ledig, hunne altaren en afgoden verlaten zagen, besloten zij derzelver vroege vereerders te vuur en te zwaard tot de oude godsdienst te dwingen. 

De gelovigen werden eerst gedwongen om het aan de goden geofferde vlees te eten en het ontbrak niet aan bedreigende besluiten, die de ongelovigen, welke Christelijke aanverwanten hadden, met angst vervulden. Om zich het leven te redden, meenden zij des konings beambten te moeten omkopen en zich door deze het vlees, dat de goden niet geofferd was, te laten aanbieden. Sabas, die deze list als ene onwaardige en lage veinzerij beschouwde, haastte zich om dezelve te veroordelen; hij stiet degenen, die hem zulk vlees aanboden, verontwaardigd van zich af, en verklaarde openlijk, dat hij ze als gene Christenen zou beschouwen, die de zwakheid hadden zulke vleesspijzen te eten. Sommigen werden daardoor uit de strikken gered, die men hun spande, terwijl anderen, minder nauwgezet, hunne toevlucht tot geweld namen, om zich van die lastige beoordelaar te ontdoen en de heilige uit het dorp dat hij bewoonde verdreven; zij riepen hem nochtans spoedig in hun midden terug. 

De vervolging was intussen niet uitgedoofd en begon in het volgende jaar met verdubbelde woede. Konings Machthebbenden reisden de steden en dorpen af om de Christenen op te sporen. Enige bewoners van het dorp alwaar Sabas zich bevond, wilden voor de afgevaardigde bij de offerande aan de goden opgedragen zweren, dat geen Christen zich onder hen bevond. Droevig bewijs van de zedelijkheid der heidenen! Sabas verscheen en zei aan degenen die die eed wilden doen: “Niemand zweert voor mij, want ik ben Christen.” ’s Konings beambte onderzocht wie de mens was, die het gevaar, dat hij had kunnen ontwijken, zo stoutmoedig trotseerde; doch vernemende dat hij niets bezat dan het kleed dat hem dekte, verachtte hij hem, als iemand die zonder invloed zijne, in zijn oog goed noch kwaad kon doen. 

In het jaar 372 ontvlamde de vervolging met nieuwe woede. Sabas was het Paasfeest gaan vieren bij een priester in de nabuurschap. Op weg werd hij op ene wonderdadige wijze vermaand terug te keren naar de plaats van waar hij gekomen was, wijl hem de overwinning wachtte. Hij ging dan terug en vierde het feest met de priester Sausula. Drie dagen later werd het huis van Gods dienaar, in ene duistere nacht, door ene gewapende bende omsingeld. Dit geschiedde door toedoen van een zekere Atharides, zoon van een voornaam heer van die streek, die er vermaak in vond om op de Christenen jacht te maken. Sansula sliep gerust en ontwaakte eerst toen hij reeds met ketenen beladen op ene kar geworpen werd; Sabas werd gewelddadig van zijne legerstede gerukt, geheel naakt en verstijfd van kou door struiken en doornen gesleept, terwijl wreedaardige krijgsknechten hem met stok- en zweepslagen op ene onmenselijke wijze tuchtigden. 

Toen het dag geworden was, zei de heilige tot zijne vervolgers: “Gij hebt mij naakt door struiken en doornen gesleept; zie intussen of mijne voeten wel de geringste wond bekomen hebben en of er wel enig spoor van de slagen, die gij mij gegeven hebt, op mijn lichaam te vinden is.” Dit wonder maakte hen nog woedender, en nu wierpen zij zich als wilde dieven op de geloofsheld. Zij namen ene wagenas, bonden die aan zijnen hals en zijne handen aan het uiterste einde, terwijl zij zijne voeten van elkander spreidden en aan ene andere wagenas vasthechtten. De moedige martelaar bleef een groot gedeelte van de nacht in die pijnlijke houding, terwijl onmededogende beulen hem steeds folterden, totdat zij door de slaap bevangen werden. De vrouw, aan wier huis zulks plaats greep, ontbond nu Gods dienaar, doch deze wilde evenwel niet vluchten, bleef bij zijne bevrijdster en hielp haar de spijzen voor hare dienstboden te bereiden. 

Toen de dag aangebroken was, liet Atharides door zijne beulen de martelaar, met de handen op de rug gebonden, aan een balk van het huis ophangen en vervolgens aan hem zowel als aan de priester Sansala vlees, dat aan de goden geofferd was, aanbieden; doch beiden weigerden het te eten. “Dit vlees,” riep Sabas, “is onrein zowel als hij, die het ons aanbiedt.” Eén der slaven van Atharides, vergramd over deze woorden, richtte de punt van zijn werpspies tegen de borst van de martelaar en stootte dezekve met zoveel geweld daartegen, dat men dacht hem dodelijk gekwetst en in zijn bloed zwemmende te zullen zien neerstorten; doch hoe verbaasd hoorde men hem zijner vervolger toevoegen: “Gij meent mij dodelijk te treffen; ik verzeker u, dat ik geen meer leed gevoeld heb, dan of gij een licht vlokje wol tegen mijne borst had geworpen.” Moest dit nieuwe wonder het hart van Atharides niet getroffen hebben? Dan er zijn mensen, die zich met kracht en geweld tegen de waarheid verzetten; de wreedaard gebood de heilige ter dood te brengen. 

Sabas werd naar de oever van de Musea, thans Mussovo geheten, ene rivier in Wallachije, die zich een weinig beneden Rebnik in de Donau uitstort, gebracht. Verheugd dankte hij God, omdat hij waardig was voor de heerlijkheid van zijnen naam vervolgd te worden. De soldaten die hem begeleidden zeiden intussen tot elkander: “Deze mens is onschuldig; waarom zouden wij hem niet loslaten, dan kan hij de vlucht nemen? Atharides zal er niets van ontdekken.” – “Waartoe zovele woorden?” riep Sabas uit, die hen gehoord had, “haast u om uwe bevelen uit te voeren. Ik zie aan de andere over iets, dat voor uw oog verborgen is. Zij, die mijne ziel zullen ontvangen, om haar in de verblijfplaats der gelukzaligen over te voeren, wachten slechts het ogenblik af, dat zij van het lichaam zal gescheiden zijn.” De soldaten voerden, ofschoon met tegenzin, het bevel uit, en na de heilige in de rivier te hebben geworpen, versmoorden zij hem onder het water met de wagenas, die met het uiterste einde aan zijnen hals was gebonden. “Dus door het hout en water omkomende,” zegt de heilige Ascholius, “drukte hij de beide geheimzinnige tekenen van des mensen zaligheid uit.” Immers de wereld, welke dagelijks door het water herboren wordt, is door het kruishout verlost. 

De heilige Sabas verwierf de kroon der martelaren op 12 April van het jaar 372, onder de regering van Valentinianus en Valens. 

De soldaten togen het lichaam van de martelaar uit het water en lieten het onbegraven aan de oever liggen. De Christenen van die omstreek beschermden het tegen de aanvallen der wilde dieren en kort daarop liet de vrome Junius Soranus, hertog van Scythië, het weghalen en zond het naar Cappadocië, het vaderland van de heilige. Bij die gelegenheid schreef de kerk van Gothië aan die van Cappadocië enen brief, welke de geschiedenis van de dood van Sabas vermelde en die dus eindigde: “Zorgt dat op de dag, waarop de gelukzalige martelaar gekroond is, de heilige offerande worde opgedragen; breng zulks ter kennis der andere broeders, opdat men in de ganse katholieke, apostolische Kerk de Heer love en zegene, die zijn dienstknechten heeft willen verheerlijken.” 

Dat de heilige Ascholius, bisschop van Thessalonica, hoofdstad van Macedonië, deze brief geschreven heeft, blijkt uit de brief van de heilige Basilius, waarin hij hem bedankt, dat hij hem de vervolging en overwinning van de martelaar, die “door het water en het hout” gestorven is, mededeelt. Hij bedankt hem in ene andere brief, dat hij hem het lichaam van de martelaar heeft gezonden. Ascholius heeft ongetwijfeld in naam van de hertog Soranus, die bloedverwant van Basilius was, het lichaam overgezonden, want, hij had de hertog verzocht zijn gewest met overblijfselen van enige martelaren te verrijken, die gedurende de vervolging der Gothen geleden hadden. 

 

De heilige Zeno (380)

Bisschop va Verona

 

Zeno, een geboren Afrikaan, wordt door de heilige Gregorius de Grote en in onderscheidene martelaarsboeken als martelaar genoemd, ofschoon het niet blijkt dat hij zijn bloed voor het geloof heeft gestort. Ondertussen meent men terecht, dat hij onder de vervolgingen, die de regering van Constancius, Julianus en Valens bezoedelden, veel heeft moeten verduren. Wat er ook van zijne moge, in 362 op de zetel van Verona geplaatst, bestreed hij de Arianen, die destijds de Kerk en het keizerrijk door hunne ketterij zochten te vergiftigen. De Pelagianen vonden ook in hem een werkzame en geduchte vijand, en wij zien uit onderscheidene zijner leerredenen, dat hij jaarlijks ene grote menigte afgodendienaars doopte. Het heidendom verdween welhaast met deszelfs afgoden en schandelijke bijgelovigheden; de adder der ketterij werd door de waakzame herder verplet en zocht te vergeefs de kop weer op te heffen. Daar zijne kudde merkelijk in getal was toegenomen, ondernam hij ene grote kerk te bouwen; hij was verzekerd dat zijn plan bijval bij de gelovigen zou vinden, wanneer hij hunne liefde aansprak. Dan de inwoners van Verona behoefden zulke aansporingen niet en de meest gegoeden der stad ijverden om hunne schatten voor de voeten van de heilige bisschop neer te leggen. Het gedenkstuk werd weldra opgetrokken en het kruis op deszelfs spits geplant. Gelukkige tijden, toen de stenen, door de beitel gehouwen, door vrome gebeden geheiligd, sierlijk aan elkander gehecht, zich tot de hemel verhieven, reeds van verre de woonstede Gods op aarde aanduidden en de gelovige tot een aardse hemel verstrekten, waar zij zich in gemeenzame omgang met hunne Schepper van nabij konden verheugen. 

Ofschoon de vrome bisschop een levendig voorbeeld van alle deugden was, schitterde er ondertussen ene boven de andere uit en maakte op zijne schapen de grootste indruk. Ten gevolge zijner edelmoedigheid en treffende vermaningen, zag men weldra in zijn bisdom de oude eerbiedwaardige gastvrijheid weer bloeien; deze deugd was algemeen; elk huis stond voor de vreemdeling open en de aalmoezen werden zo bereidvaardig en met zoveel tederheid uitgereikt, dat men de arme de moeite bespaarde om te vragen. De heilige was verrukt in zijne kinderen zulk ene gemoedsgesteldheid aan te treffen; hij kon zich niet onthouden hun in het openbaar zijn genoegen te doen kennen. “Met uw goud in de schoot der armen te storten,” zei hij, “stelt gij hetzelve op hoge woeker voor de hemel. Gij trekt een onberekenbaar voordeel uit uwe schatten, zonder dat gij u enige moeite geeft, of enige afgunst verwekt; want wie durft voorgeven rijker te zijn dan hij, van wie God zelf de schuldenaar zijn wil.” De Romeinen hadden onder Valens in 378 te Adrianopel ene geduchte nederlaag ondergaan, waarbij de keizer op ene jammerlijke wijze het leven had verloren, zoals op het einde der levensbeschrijving van de heilige Aphraates reeds is opgemerkt. Thracië en Illyrië bleven in de macht der Gothen, die een groot getal gevangenen hadden gemaakt. Nu bleek opnieuw de liefde der inwoners van Verona; door hunne geldelijke bijdragen werd een groot aantal vrijgekocht, terwijl anderen in hun slaafse arbeid, tot welke de barbaren hen bezigden, ondersteund werden. De eerbiedwaardige bisschop was buiten zich-zelven van vreugde. “O liefde!” riep hij uit, “hoe teder, hoe rijk, hoe machtig zijt gij! Gij hebt een God mens doen worden, en gij hebt de dood overwonnen door Hem te leren sterven!” 

Was Zeno omtrent de armen en ellendigen vol goedheid en liefde, zoveel te strenger en harder behandelde hij zich-zelven; niet dat hij zich niet veroorloofde wat men de genoegens des levens noemt; maar hij weigerde zich al wat niet volstrekt tot levensonderhoud noodzakelijk was; hij hield zich bovendien niet tevreden met zijn lichaam te kruisigen, maar wist ook zijn geest en hart door nederigheid en geduld te versterven. “O geduld!” riep hij bij het einde van één zijne leerredenen uit, “koningin van alle dingen! dat ik u niet meer door mijn gedrag dan door mijne woorden vereer!…. Gij zijt het schild der maagden, de steun der weduwen, de vreugd der gehuwden, de band der vrienden, de troost en menigmaal de vrijheid der slaven. Door u vinden de armen dat geluk in hunne behoeften; door u werden de profeten groot in deugden, en bleven de Apostelen aan Jezus Christus getrouw; gij zijt de kroon der martelaren, het bolwerk des geloofs, de vrucht der hoop, de vriend der liefde. Gelukkig dan, ja duizendmaal gelukkig, die u bezit.” 

Zodanig waren de gevoelens van die heilige bisschop, die zelf zijne geestelijken tot de dienst der altaren vormde en hun zijne denkbeelden trachtte in te prenten. De heilige Ambrosius verzekert ons, dat zich te Verona gesluierde maagden bevonden, welke Zeno aan God had toegewijd en die hij op de weg der volmaaktheid bestuurde. Hij behoort ook onder die eerste bisschoppen van Italië, welke de heilige Augustinus prijst, omdat zij de misbruiken, die bij de liefdemaaltijden plaats hadden, deden ophouden. Ja, het was ene roerende plechtigheid, de Christenen te midden der vervolgingen bij de graven der martelaren vergaderd te zien, om het brood der tranen te breken en elkander in het geloof aan te moedigen. Dan de mens misbruikt alles en de beste instellingen worden door hem ten kwade gebezigd; zo ook werden deze onschuldige maaltijden voor de gelovigen ene gelegenheid tot ijdelheid en onmatigheid, doch Zeno bestreed die misbruiken met ijver en zijne gewone welsprekendheid. Menigmaal werden de priesters bij het opdragen der heilige geheimen voor de afgestorvenen, door het gezucht en geween der aanwezigen gestoord; ook dit wist de heilige bisschop tegen te gaan. Na dan zijn bisdom met ijver en voorzichtigheid bestuurd te hebben, riep de Heer hem op, om Hem de beloning, aan de getrouwe dienaar toegezegd, te schenken. Hij stierf op 12 April in het jaar 380. Ofschoon zijn naam op deze dag in het Rooms Martelaarsboek is opgetekend, viert de stad Verona nog twee andere feestdagen ter zijner eer, als: de overvoering van zijne overblijfselen, op 21 Mei, en voorts op 6 December, de dag zijner bisschoppelijke wijding en die der nieuwe kerk, die zijnen naam draagt en die onder Pepin, koning van Italië, gebouwd is. De eerste kerk, die de naam van de heilige ontving, werd buiten Verona aan de oever van de Adige boven zijn graf opgetrokken. Deze kerk werd later beroemd door een schitterend mirakel, door God gewrocht om zijnen dienaar te verheerlijken, in het jaar 589. De heilige Gregorius verhaalt ons hetzelve in zijne samenspraken; hij had het van de Patriciër Joannes vernomen, die daarvan met koning Autharis en de graaf Pronulphus ooggetuige was geweest. 

Bij ene grote overstroming stortte de Adige van de bergen af en had schier gans Verona onder hare golven bedolven; het volk snelde in menigte naar de kerk van de heilige Zeno. De wateren, die meer en meer kwamen opzetten, eerbiedigden die tempel, want ofschoon zij tot de hoogte der vensterramen waren opgeklommen, drongen zij in het bebouw niet door en bleven, zoals vroeger de wateren der Rode Zee en der Jordaan, als een muur staan. Het volk bleef biddende tussen bewondering en vrees, en eerst vierentwintig uren later keerden de wateren binnen derzelver palen terug. Dit wonderwerk en zovele andere, onder het oog der bewoners van Verona geschied, vermeerderden de eerbied, welke men de heilige reeds toedroeg. Rotaldus, één zijner opvolgers, bracht in 865 de heilige overblijfselen naar ene nieuwe kerk, onder aanroeping van zijnen naam gesticht, over, alwaar men denzelve met grote eerbied in ene onderaardse kapel bewaart. 

 

De heilige Julius (352)

Paus

 

De geschiedenis heeft ons nopens het vroegere leven van de heilige Julius niets bewaard; wij weten slechts dat hij een Romein was en op 6 Februari 337 op de zetel van Petrus verheven werd. Evenals het vuur, dat in de duisternis glinstert, zo schittert zijne gedachtenis, of om met de graaf van Stolberg te spreken: “Julius heeft het scheepje der Kerk, in stormachtige tijden, met verlichte wijsheid en krachtvolle vastheid met apostolische ijver en zachte Evangelische zin bestuurd. Zijn aandenken zal heilig aan de Kerk wezen, zolang zij bestaat, dat is: tot aan het einde der dagen.” 

Nauwelijks was hij op de Stoel van Rome gezeten, of hij moest met alle kracht tegen het Arianisme strijden, welke ketterij het gehele Oosten schier besmette. De Eusebianen, volgers van die goddeloze sekte en dus genoemd, omdat Eusebius van Nicomedië hun eerste hoofd en voornaamste steun was, hadden zich, door gemachtigden, tot de nieuw verkozen en ingehuldigde Paus gewend, om hem, indien het zijn kon, voorin te nemen tegen de heilige patriarch van Alexandrië, Athanasius, die zij als hunne meest te vrezen vijand beschouwden. Die booswichten, durfden de uitstekende bisschop van onderscheidene misdaden te beschuldigen en aanklagen; de heilige intussen, onderricht van hetgeen men tegen hem smeedde, zond ook zijne afgezanten naar Rome, om voor de Paus de billijkheid van zijne zaak te bepleiten. Dit geschiedde in het openbaar en de Eusebianen zagen zich op ene voor hen schandelijke wijze beschaamd gemaakt; zij durfden evenwel zich op ene kerkvergadering beroepen, om de zaak opnieuw te doen onderzoeken. Julius riep derhalve in 341 te Rome een concilie bijeen, aan welke uitnodiging de heilige Athanasius, Marcellus van Ancyre en onderscheidene andere bisschoppen van het Oosten voldeden; alleen zij, die de vergadering verlangd hadden, verschenen niet. Zo hebben de ketters en scheurmakers, die steeds in het duistere wroeten, altijd gehandeld. Middelerwijl zij te vergeefs werden gedagvaard, hielden zij in Antiochië ene vergadering, waarin Athanasius door hen werd afgezet en een zekere Gregorius, een ingedrongene, die met hen gemene zaak maakte, op die zetel verheven. 

Opdat hunne weigering, om zich in de kerkvergadering te Rome te komen verantwoorden, niet te merkbaar zou wezen, wisten zij de priesters, welke de pauselijke brieven overbrachten, zo lang op te houden, dat het bepaalde tijdstip ter verschijning verstreken was. Zij schreven daarop een brief, waarin zij onderscheidene voorwendsels voordroegen, welker nietigheid de heilige Vader genoegzaam inzag, waarom hij dan ook meende te moeten voortgaan, en de kerkvergadering aarzelde niet zich samen te stellen. Hare eerste zorg was de onschuld van de heilige Athanasius te verheffen en hem op de zetel van Alexandrië te bevestigen. Julius erkende tevens de rechtzinnigheid van Marcellus van Ancyre, en zond de bisschoppen van het Oosten met krachtige brieven huiswaarts. Hij bezigde het recht, dat de voorrang van de Stoel van Petrus hem gaf en herstelde hen in het beheer hunner kerken, waarin de Arianen zich zo schandelijk en wederrechtelijk hadden ingedrongen. 

De heilige Julius beantwoordde vervolgens de arglistige brief der Eusebianen, waarin zij zich hadden gezocht te verontschuldigen wegens hunne afwezigheid van ene kerkvergadering, welke zij zelve gevraagd hadden. De brief, die hij door de graaf Gabianus zond, is één der kostbaarste stukken onder de kerkelijke oudheden. Daarin stralen een rijp verstand, juist oordeel en grote vastheid door, welke door zachtaardigheid en liefde, deugden die onafscheidelijk van het priesterlijke karakter behoren te zijn, gematigd is. Zien wij eens hoe hij zich omtrent Marcellus en Athanasius verklaart: “Waren zij , men had ons allen moeten schrijven, opdat het oordeel door allen werd uitgesproken; trouwens, zij die vervolgd werden waren bisschoppen en kerken, en wel gene gewone kerken, maar die door de Apostelen zelven bestuurd zijn. Waarom hebt gij ons niet geschreven, vooral nopens de kerk van Alexandrië? Of weet gij niet dat men ons eerst moet schrijven en dat van ons de uitspraak moet uitgaan? In de veronderstelling, dat er enige gegronde verdenking tegen de bisschop van die kerk bestond, moest men het aan onze kerk geschreven hebben. Thans echter, nu men zich niet gewaardigd heeft ons enig bericht te geven en men slechts gedaan heeft wat men wilde, durft men nog te vorderen, dat wij zonder kennis van zake, het gebeurde zouden goedkeuren. Zijn dit de voorschriften van Paulus? Zijn het de overleveringen van onze vaders? Zulke gedragingen zijn vreemde nieuwigheden…. Wat mij betreft, ik herhaal u slechts wat wij van de gelukzalige Petrus geleerd hebben, en dit is zo bekend, dat ik daarvan niet zou gesproken hebben, indien deze zaak niet geschied ware.” 

De Eusebianen waren doof voor de stem der rede, en Julius, ten uiterste bedroefd over de verdeeldheid der Kerk, trachtte de keizers van het Oosterse en Westerse rijk te overreden om ene algemene kerkvergadering bijeen te roepen. Men koos hiertoe de stad Sardica in Illyrië uit, alwaar ene luistervolle vergadering hare eerste zitting hield in de maand Mei in het jaar 347. Opnieuw werd ook hier de onschuld en rechtzinnigheid van Marcellus van Ancyre en de heilige Athanasius openlijk uitgeroepen; enige Ariaansche bisschoppen werden afgezet en eenentwintig tuchtregels vastgesteld. Onderscheidene van die regels geven aan de bisschop, die in ene synode van zijn gewest is afgezet, het recht om zich op de Paus te beroepen. De heilige Julius, na die zaak zo schitterend geëindigd en vastgesteld te hebben, werd ter beloning opgeroepen. Hij stierf op 12 April in het jaar 352, na vijftien jaren twee maanden en zes dagen de zetel van Petrus met zijne deugden en wijsheid versierd te hebben. 

 

13 April 

 

De heilige Martius (530)

Abt in Auvergne. 

 

De heilige Martius werd in Auvergne omtrent het jaar 440 geboren en gevoelde van zijne eerste jeugd, terwijl hij zich aan de beoefening der wetenschap wijdde, in die jaren, welke de jongeling meestal in onbezonnenheid en verstrooiing doorbracht, ene grote geneigdheid tot de dienst Gods en het beoefenen der boetvaardigheid. Hij verdeelde zijne tijd tussen vasten, waken, bidden, versterving en andere vrome handelingen; vooral was hij bezorgd om zijne zinnen en hartstochten te onderdrukken, zich tegen de listen des duivels te vrijwaren, en ongeschonden te midden ener losbandige en goddeloze wereld te leven. Zuivere zielen achten zich alleen in de afgetrokkenheid in veiligheid, en daar Martius zich tot grotere volmaaktheid geroepen meende, besloot hij om zich aan de omgang met de mensen te onttrekken en zich in de eenzaamheid te verbergen. Hij verlaat derhalve, omtrent het jaar 460, Clermont en vestigde zijne woning op een nabijgelegen berg. Wat vermag het goede voorbeeld niet? Onderscheidene jongelingen volgen zijn voetspoor en kiezen hem tot hunnen leidsman op de weg des geestelijken levens. Zij maken zich in de rots enige cellen gelijk aan die van Martinus, en onderwerpen zich met blijdschap aan de strengste ontberingen, welke het boetvaardige leven voorschrijft. Slechts van aalmoezen levende, dienen de stenen hen tot tafel, stoel en legerstede; niet tevreden met zich alles te weigeren wat de zinnelijkheid zou kunnen vleien, ontzeggen zij zich schier het noodzakelijke levensonderhoud; zo groot is evenwel de macht der genade, dat hun getal van dag tot dag vermeerdert en Martius zich gedwongen ziet om een groot klooster te stichten. Deze verandering van woonplaats verkoelde nochtans hunnen ijver niet. Martius, tot de priesterlijke waardigheid verheven, verdubbelde zijn ijver, en gehoorzaam aan deszelfs vermaningen, volden zijne leerlingen de Evangelische raadgevingen in al derzelver strengheid. God beloonde de deugd van zijnen dienaar Martius, met hem de gaaf der mirakelen te schenken. De heilige Gregorius van Tours meldt ons, dat, behalve andere wonderen, Florentius, zijn vader en Nirardus, zijn aanverwant, de eerste van ene hardnekkige koorts, de tweede van ene verouderde waterzucht hersteld werden, bij welke beide wonderdadige genezingen zich onderscheidene getuigen bevonden. Meer dan zestig jaren bestuurde de heilige zijne broeders in het klooster, dat ene ware kweekschool van heiligen was, toen hij in ene bijna negentig jarige ouderdom, omtrent het jaar 530, in de Heer ontsliep; hij werd in de kapel begraven waarin hij gewoon was de heilige geheimen op te dragen. 

Mogen de Evangelische grondregels ons steeds dierbaar zijn; zij trouwens, leren ons de goederen der aarde te verachten, om de eeuwige te winnen. Welke uitstekende beloning heeft de Heer niet toegezegd aan hen, die zich van het slijk der aarde weten te ontdoen en zich de ijdele en tijdelijke genoegens te ontzeggen; verwerpen wij dezelve en verachten wij zelfs het leven om de hemel. 

 

De zalige Ida (1113)

Gravin van Boulogne, in Neder-Picardië. 

 

Ida, die bij onderscheidene geschiedschrijvers en in enige martelaarsboeken als ene heilige staat aangetekend, was de dochter van Godefried de baardige, hertog van Lotharingen en van zijn eerste gemalin Doda, die beiden van de heilige Karel de Grote afstamden. Ida werd in het jaar 1040 geboren, in die gelukkige eeuw, waarin het geloof groot was en het eigenbelang, de rampzalige vrucht van het ongeloof, de bronader der edele deugden, zoals in onze rampspoedige dagen het geval is, nog niet had weten op te drogen. De tedere Ida genoot ene voor die tijden schitterende, zorgvuldige en hoogst Godsdienstige opvoeding, welke overeenstemde met de hoge rang, die zij later zou bezitten. De vorderingen, welke zij in de wetenschappen maakte, waren snel en luisterrijk, doch moesten wijken voor die, welke zij in Godsvrucht en deugd maakte. Om hare edele geboorte, schoonheid, begaafdheden en vooral om hare deugden, werd zij door de aanzienlijkste edellieden ten huwelijk gevraagd. Zij had haar achttiende jaar nog niet bereikt. toen hare ouders deze edele dochter aan Eustachius II, graaf  van Boulogne, die uit ene andere tak van Karel de Grote afstamde, verloofden. Beide jeugdige spruiten waren elkander waardig en de Heer zegende deze heilige verbintenis. Onderscheidene kinderen waren de vrucht van dat huwelijk, en onder dezen schitterden bovenal drie helden uit, Eustachius III, graaf van Boulogne, Boudewijn en Godfried van Bouilon, hertog van Lofharingen, die beide koning van Jeruzalem werden en het kruis wegens de beledigingen en de hoon der Turken wreekten. Ida vervulde als Christen en moeder de plichten, welke deze dubbele titel haar had opgelegd; zij besloot hare kinderen, welke zij zelve zoogde, te onderwijzen, en leerde hen van de tederste jaren de wetenschap des heils kennen. Zij meende terecht, dat niemand hare plaats in die gewichtige betrekking kon vervullen, en deze goede en tedere moeder gevoelde te wel, dat niemand hare lievelingen meer dan zij kon beminnen. Nooit verloor zij hare kinderen uit het oog; niet omdat dwaze tederheid hare bekommering ten uiterste dreef, maar omdat zij zich overtuigd hield, dat het moederlijk oog helderder ziet en het vooral aan ene moeder is gegeven, de neigingen van de jonge harten, wanneer zij zich beginnen te ontwikkelen, te ontdekken en te verrassen, en aan dezelve ene gelukkige wending te geven. Zij intussen achtte het niet voldoende, de deugd alleen door woorden voort te planten, maar zorgde bovenal door voorbeelden op het hart te werken. Verstorven te midden van de genoegens, nederig bij de luister die haar omringde, wist zij de pracht, die hare waardigheid vereiste, te verachten, terwijl zij onder de schitterende en rijke kleding, welke zij moest dragen, haar vlees wist te versterven en te pijnigen. O hoe gaarne zou zij hare kostbaarheden tegen het kleed der armoede verwisseld hebben! Daar de liefde het eigenlijke en schitterende kenteken van de ware leerling van Jezus Christus is, trachtte deze edele en Godvruchtige gravin die liefde in volmaaktheid te beoefenen. Indien men met aalmoezen te geven zich zou kunnen verarmen, hetgeen onmogelijk is, dan voorwaar zou dit met haar het geval zijn geweest. Behoeftigen, vreemdelingen, zieken, weduwen, wezen, allen beschouwde zij als hare kinderen; zij wachtte niet tot de ongelukkigen aanklopten, maar zocht hen zorgvuldig op en geen noodlijdende ontging hare tederheid. Zij begiftigde de kloosters, versierde de kerken en bezocht de gasthuizen. Had zij de liefde-plichten vervuld, dan beschouwde zij het als een geluk zich in eenzaamheid te onttrekken, om de eeuwige waarheden te overwegen, en haar hart en geest door het gebed tot God op te heffen. 

Zo was Ida een voorbeeld voor de huismoeders; doch na de dood van de graaf Eustachius II, niet minder voor de weduwen, daar zij door hare goede werken en het verachten van alle tijdelijke genoegens uitblonk. Middelerwijl hare kinderen als ware helden Europa en Azië door de roem van hunnen naam verbaasden, is zij een voorwerp van tedere eerbied voor hare onderdanen, die ondervonden, hoe gelukkig het is door heiligen bestuurd te worden. Het eerste gebruik dat zij van hare vrijheid maakte, bestond in het beschikken over hare goederen, en de volle toom van hare liefde te vieren. Zij verkocht zowel in Duitsland als in Lotharingen onderscheidene vaderlijke erfgoederen, stichtte onderscheidene kerken en kloosters; onder de laatste waren die van Sint Vilmer of Ulmer te Boulogne, van Sint Vilmer-aux-Bois en van Onze Lieve Vrouw van Chapelle nabij Calais. Hare deugd werd in haren ouderdom door ene langdurige en smartelijke ziekte beproefd, waarin zij door een bewonderenswaardig geduld uitschitterde. Eindelijk werden hare werken door ene zalige dood opgevolgd en nadat zij de laatste Heilige Sacramenten ontvangen had, stierf zij op 13 April in het jaar 1113. 

 

De heilige Hermenigildis (586)

West-Gothisch Vorst, martelaar in Spanje. 

 

In de loop der zesde eeuw, terwijl de Gothen en met hen de Ariaansche ketterij in Spanje heersen, regeerde Leovigildis, die twee zonen had, Hermenigildis en Reccardus, beide Arianen, want hun vader was één der ijverigste aanhangers deze ketterij. De kroon werd bij de Gothen in Spanje door verkiezingen; verkregen; de voornamen kozen daartoe altijd degenen uit, die zij haar waardig keurde. Leovigildis wenste intussen dezelve op de hoofden zijner afstammelingen te vestigen, waarom hij het beheer met zijne kinderen deelde en hen elk een gedeelte van zijne staten toevertrouwede, om hen reeds vroegtijdig de moeilijke kunst van regeren te leren. Hermenigildis, de oudste, verbond zich door een huwelijk aan het koninklijke huis van Frankrijk, en was gelukkig genoeg, om in Ingonda, dochter van Sigebert, koning van Austrasië, ene deugdzame en zeer Godsdienstige vorstin te huwen. Gosewinda, de tweede vrouw van Leovigildis, die bitter Ariaanschgezind en de stiefmoeder van Hermenigildis was, deed haar om het geloof veel leed aan, doch deze aanhoudende vervolgingen deden de deugdzame Ingonda niet wankelen; zij bleef bij elke beproeving onwrikbaar, en Hermenigildis werd door de deugdzame voorbeelden en gesprekken van zijne kloekmoedige gemalin getroffen; hij bewonderde hare standvastigheid, God raakte zijn hart door de genade, en hij begon wegens zijne vroegere geloofsbelijdenis te twijfelen. Een onderhoud met de heilige Leander, bisschop van Sevilië, loste welhaast die twijfel op, en de jonge vorst, zich het afwezen zijns vaders ten nutte makende, zwoer de ketterij plechtig af. Bij zijne aanneming onder de gelovigen werden hem de handen opgelegd, zijn voorhoofd door het heilige Chrisma gezalfd en werd hij dus in het heilige geloof bevestigd. 

Het eerste vermoeden ener geloofsverandering had het misnoegen van Leovigildis tegen zijnen zoon reeds verwekt, doch nu vernemende dat hij zijne dwaling plechtig afgezworen had, kende zijn toorn gene palen. De ongelukkige zwoer in zijne verblindheid, dat hij of de jongste vorst zou dwingen tot de vroegere sekte terug te keren, of hem anders van vrouw, kroon, ja van het leven beroven; hij ontnam hem eerst de titel van koning, en toonde zich vervolgens gereed het uiterste te beproeven, om in zijn rampzalig voornemen te slagen. Zo toont zich de kettergeest altijd onhandelbaar en gewelddadig, dan vooral, wanneer hij denkt enige macht te bezitten; hij durft uit moedwil altijd uitdagen, en billijkt nimmer de middelen, die men zich menigmaal bedwongen ziet te nemen, om zijne woede te bedwingen. Er ontstaan dan moeilijke omstandigheden, in welke men van beide zijden tot uitersten komt, zodat de voorzichtigste mens nauwelijks weet aan welke kant hij zich moet aansluiten. In zulk een treurige stand zag Hermenigildis zich geplaatst. Hij kon het Katholiek geloof niet afzweren, maar had vast besloten in hetzelve standvastig te volharden. Zou hij de zijde der Katholieken verlaten en zich met zijne vrouw aan de willekeur van een verblinde en woeste vader overgeven, of zou hij zich tegen hem wapenen? Hij meende intussen, dat het belang der Godsdienst boven het kinderlijke gevoel behoorde gesteld te worden, en besloot dienvolgens tot het laatste. Zijn kinderenhart leed veel, doch hij meende dat de zuiverheid van zijne bedoeling hem verontschuldigde. Moest de schande van deze stap niet op het hoofd van hem neerdalen, die de zaak tot die hoogte gedreven had? Van alle zijden schaarden zich de Katholieken onder de banieren van de jonge vorst; hun getal was intussen gering, en zij zelve meenden de zoveel grotere macht der Arianen niet te kunnen weerstaan. Hermenigildis zond de heilige bisschop Leander om bijstand naar Tiberius, keizer van het Oosten, doch deze weigerde die en deszelfs opvolger Mauricius was even onhandelbaar; nu riep men de hulp van het Romeins leger in, hetwelk de keizers in Spanje onderhielden, om hunne bezittingen te beschermen. De hoofden verbonden zich bij eed om de zaak van Hermenigildis te ondersteunen, doch hielden zijne vrouw en zijnen zoon terug als gijzelaars, onder voorgeven van het leven van moeder en kind in veiligheid te willen stellen. Die verraders intussen, konden aan aan de kracht des gouds niet weerstaan; zij schonden, door Leovigildis omgekocht, op de schandelijkste wijze hun woord. 

Deze vorst, door de ketterij aangedreven, dorstte naar wraak en belegerde zijn zoon in Sevilië. Meer dan een jaar sloot hij de stad in. Hermenigildis zich buiten staat ziende om langer tegenstand te kunnen bieden, verliet de plaats in het geheim, ten einde bij de Romeinen veiligheid te zoeken, doch ontdekkende dat hij verraden was, trok hij naar Cordova terug; ook hier zich niet veilig achtende, begaf hij zich naar Osseto. Deze stad, die ene door geheel Spanje vermaarde kerk bezat, was tamelijk goed versterkt, en de jonge vorst wierp zich met driehonderd uitgelezene manschappen in dezelve; hij kon evenwel Osseto niet lang verdedigen, de bolwerken vielen in handen van Leovigildis en de stad werd ingenomen en verbrand; want het scheen dat een woedende duivel het hart van die verblinde vader ingenomen had. Hij schandvlekte zich nog door andere misdaden. De overwonnen en hopeloze Hermenigildis nam zijne toevlucht tot de altaren. Hem met geweld uit de heilige plaats te slepen, zou ene afschuwelijke heiligschennis zijn en hiermee wilde de vader zich niet bezoedelen. Hij veroorloofde dienvolgens aan Reccardus, die evenals zijn vader Ariaanschgezind was, zich naar zijnen broeder te begeven en hem in zijnen naam, genade aan te bieden, indien hij zich onderwierp. De jonge vorst, die met een bedrukt hart de standaard tegen zijn vader had opgeheven, nam dit voorstel met vreugde aan; hij meende zijnen vader te kunnen vertrouwen en wierp zich voor deszelfs voeten. De oude koning omhelsde zijnen zoon met ene valse tederheid en hernieuwde de beloften, die hij hem had doen aanbieden. De trouweloze! Nauwelijks was Hermenigildis in het leger, of hij beroofde hen van zijne koninklijke klederen, liet hem in verzekering nemen, met ketenen beladen en in de toren van Sevilië gevangen zetten; deze gebeurtenis had plaats in het jaar 586. Dit was hem nog niet genoeg; hij stelde nieuwe bedreigingen en beloften in het werk om zijnen zoon te verleiden of vrees aan te jagen, en deed hem in enen afgrijselijke kerker opsluiten, terwijl hij tevens last gaf hem met de ongehoordste hardheid te behandelen, om daardoor zijne standvastigheid te overwinnen. De jeugdige vorst bleef onwrikbaar; hij herhaalde hetgeen hij zijnen vader geschreven had: “Ik ken uwe vroegere goedheid jegens mij, en tot mijn laatste levensogenblik zal ik de liefde en de eerbied, welke ik u verschuldigd ben, in mijn hart bewaren. Doch waarom vordert gij, dat ik vergankelijke grootheid boven mijne eeuwige zaligheid zou achten? Neen, tot zulke prijs verkies ik gene kroon. Ik ben bereid dezelve veeleer op te offeren en zelfs mijn leven, dan de waarheid te verraden.” 

Ofschoon deze alleszins verstandige voorstellingen zonder tegenspraak waren, bleef Hermenigildis gekluisterd; dan zijn kerker is voor hem de school der deugd, en hij toonde daar meer koning te zijn dan op de troon. Treffend voorbeeld voor ons! De heilige, van zijne waardigheid, vrijheid en alle levensgemakken beroofd, volgt de oefeningen der kloosterlingen; met een haren kleed omhangen, wijdt hij zich aan andere lichaamstuchtigingen, terwijl hij onophoudelijk van de Heer de genade afsmeekt, van op ene kloekmoedige wijze de strijd des geloofs te strijden. Het lijden en de vernederingen zuiveren zijne ziel en maken zijn hart geheel van de aarde los; hij gevoelt zich reeds verheven tot de hemel en zijne liefde tot God wordt dagelijks sterker. Is hem de tijdelijke heerschappij gewelddadig ontnomen, zo heerste hij over zich-zelven en voorwaar! welke heerschappij is glansrijker? Terwijl hij de ijdele eer ener vergankelijke wereld, die hem haat, mist, geniet hij, wat meer is, het licht en de vriendschap Gods. 

In de plaats van nietswaardige genoegens der aarde, smaakt hij al het zoete der genade, en wie is dan niet hoogst gelukkig, zelfs in boeien? Hermenigildis beschouwt zich daar zaliger dan bij hoofse luister, dan onder het koninklijke purper en hetgeen hem vooral vertroost, is, dat hij in enig opzicht gelijkvormig is geworden aan Jezus Christus, en de lijdende voetstappen van de Goddelijke Verlosser mag drukken. 

Op ene ziel, met zovele deugden verrijkt, vermocht de Ariaansche kettergeest niets. Leovigildis meende evenwel in zijne blindheid, niet te moeten wanhopen en dacht de moed van de jeugdige belijder door lijden uit te putten. Het Paasfeest naderde, en nu gelastte de goddeloze vorst aan ene Ariaansche bisschop zich naar zijnen zoon te begeven en hem zijnentwege genade aan te bieden, indien hij de heilige geheimen uit de handen van die prelaat wilde ontvangen. Hermenigildis verwerpt dit voorstel met verontwaardiging en verweet de ketter deszelfs misdadige gehechtheid aan ene goddeloze leer. 

Toen de koning van het gebeurde kennis kreeg, werd hij woedend en helse haat maakte hem bloeddorstig; de rampzalige versmoorde de stem der natuur en besloot een kindermoord te begaan. Hij zond enige beulen af om zijn zoon om het leven te brengen, die dan ook geen tegenstand bood, maar hen onbevreesd afwachtte, en in de rust volhardde tot de bijl zijn leven eindigde. Hermenigildis stierf de Zaterdags voor Pasen, op 13 April in het jaar 586. Zijne eerbiedwaardige overblijfselen rusten te Sevilië. 

Leovigildis werd intussen weldra door gewetenswroeging gepijnigd; zijn volgend leven was hem bitter en vol angst. Ofschoon hij zich bekeerde, werd door ene rechtvaardige straf des Heren, de sluier, waarmee de ketterijen hem geblinddoekt had, van zijne ogen niet afgenomen; hij stierf zoals hij geleefd had, in de Ariaansche dwaalleer. Hij ontbood evenwel de heiligen, door hem vervolgden bisschop Leander, bad hem, terwijl hij hem zijnen zoon Reccardus aanbeval, de jonge vorst in de Godsdienst van deszelfs broeder, zijnen om de belijdenis van Jezus naam door hem vermoorde zoon, te onderwijzen. De jeugdige prins zwoer weldra de Ariaansche ketterij af en de heilige Gregorius van Tours twijfelt niet, of de verdiensten  en voorbede van de heilige Hermenigildis bewerkten bij de Heer deze roemrijke bekering, zowel als die der Gothen van Spanje. 

Ofschoon het nimmer geoorloofd is tegen vorsten of koningen op te staan, zo is het evenwel blijkbaar, dat het geweten steeds vrij blijft en men om hunnentwille nimmer aan God en Godsdienst mag ontrouw worden, vermits de Heer alleen de meester van ons hart en geweten blijft, over hetwelk de machtigste koning der aarde niet beschikken mag. 

 

14 April

 

De heilige Liduina (1434)

Maagd. 

 

De heilige Liduina of Lidwina werd op Palmzondag van het jaar 1380 te Schiedam, uit behoeftige, doch in Godsvrucht en deugd rijke ouders, geboren. Zij was de enige dochter, behalve acht zoons, door Petrus, haren vader, bij Petronella, die uit het dorp de Kethel was, in huwelijk verwekt. Zwak van lichaam zijnde, had Liduina als kind schier van hare geboorte, met onderscheidene krankheden te worteselen, en groeide onder het oog van haar Godvrezende ouders als ene roos onder de doornen voor het aanschijn des Heren op. De inwoners van Schiedam betoonden ene bijzondere Godsvrucht tot de Heilige Moedermaagd, ene verering de Katholieke Nederlander altijd dierbaar. Het meisje, door de voorbeelden van hare ouders voorgelicht, vond van deszelfs vroegste jeugd er genoegen is, zich aan de bescherming van de Moeder van barmhartigheid aan te bevelen, terwijl het, nauwelijks zeven jaar oud zijnde, nooit naliet, wanneer het zich ter school begaf, of tot deszelfs broeders gezonden werd om spijze te brengen, bij het huiswaarts keren, aan de intrede der kerk, aan de moeder van Jezus Christus vurige gebeden op te zenden. Daar zij schoon van lichaam, rein van zeden, ingetogen en zedig in haren omgang, daarbij boven hare kinderjaren verstandig was, werd zij, ofschoon hare ouders behoeftig waren, reeds op haar twaalfde jaar, zelfs door aanzienlijke jongelingen, ten huwelijk gevraagd. Haar vader zou gaarne zodanig huwelijk gezien hebben, doch wilde zonder toestemming van Liduina, geen band voor haar aanknopen, terwijl de tedere maagd smeekte hare maagdelijke reinheid te mogen behouden. Hare Godvrezende moeder, met het voornemen van hare dochter bekend, ondersteunde haar in haar verzoek, keurde vooreerst het huwelijk om hare jonge jaren af en trachtte haren man over te halen, zijne enige dochter, indien zulks met de gevoelens van de maagd instemde (hiervan trouwens was zij reeds verzekerd), aan Jezus Christus, de Bruidegom der maagden, toe te wijden. Liduina offerde nu hare zuiverheid de Heer op en verklaarde God te zullen bidden, haar zodanige lichamelijke mismaaktheid te doen overkomen, dat zij van de wereld veracht en dus van alle aanlokselen bevrijd werd; zij stortte dagelijks de vurigste gebeden, dat Gods Geest alle vleselijke en gevaarlijke liefde van haar verbannen en zij Hem alleen met een rein en zuiver hart mocht behagen en dienen. Zij ontweek elke niet noodzakelijke omgang; hare Godsvrucht vermeerderde met hare ingetogenheid en met deze hare zuivere liefde tot haren hemelse Bruidegom. God, die de gelovige en nederige bidder verhoort, zag ook met welbehagen op zijne dienstmaagd neer en zond Liduina met haar vijftiende jaar ene ziekte toe, waardoor hare lichamelijke schoonheid verdween en zij een afzichtelijk voorwerp werd voor hen, aan wie het vroeger ene lust was haar te zien, doch die nu van de maagd terugweken. 

Na van hare krankheid hersteld te zijn, wachtte haar een tweede ongeval. Enige van hare speelgenoten dwongen haar om zich met hen op het ijs te begeven; het was de feestdag van Maria Lichtmis. Door toedoen van één hare gezellinnen viel zij op het ijs en brak ene rib van de rechterzijde; alle pogingen tot herstel werden aangewend, doch een ettergezwel verergerde het ongeval en ofschoon hare ouders zich uitputten in het aanwenden van geneesmiddelen, bleef alles vruchteloos; Liduina kreeg haren vroegere welstand niet terug, maar verzwakte zodanig, dat zij in de drie eerste jaren van haar lijden slechts met moeite en niet dan met hulp, van haar leger kon opstaan. Hierbij kwam dat zij, wegens aanhoudende braking, geen spijzen kon binnen houden en ten gevolge van pijn en smart de nachten bovendien slapeloos doorbracht. De voornaamste geneesheren verklaarden hare ziekte ongeneselijk, daarbij de hand Gods eerbiedigende, die, om zijne dienstmaagd te beproeven, zijne zegen aan de kunst en geneesmiddelen weigerde. Om haar geduld in het lijden te versterken en haar betrouwen op Hem, die slaat maar tevens geneest, op te wekken, deed de Heer, door een wonderwerk, zijn welbehagen in haar kennen. Twee mensen waren namelijk in hevige twist geraakt en van woorden tot daden overgeslagen; de haat vervoerde de ene dermate, dat hij de andere met een moordend staal nazette; de vervolgde vlucht in het ouderlijke huis van Liduina en zelfs in hare kamer; zijn vijand volgt hem op het spoor, vraagt vol woede en wraaklust aan de moeder, waar zich zijn slachtoffer verscholen houdt; Petronella, die de ene wenste te behouden en de andere voor een manslag wilde behoeden, verklaard zulks niet te weten en ontkent dat het voorwerp van zijne wraak onder haar dak zich ophoudt. De rampzalige, met dit ontwijkend antwoord niet tevreden, begeeft zich in het vertrek van Liduina, die intussen haar vrede waarheidlievend hart met betrouwende bede tot God had opgeheven. De driftige vervolger doet haar dezelfde vraag, en de maagd, zich aan de geringste zonde niet willende schuldig maken, geeft ten antwoord, dat zijn vijand in de kamer is. Petronella, voor de gevolgen bevreesd, berispt hare dochter op scherpe wijze en geeft haar in drift, een slag in het aangezicht. God intussen, had de bede van zijne lieveling verhoord en de wraakgierige met blindheid geslagen, zodat hij alles, uitgezonderd zijne tegenpartij, die voor hem stond, zag. Getroffen door het antwoord en het wonderwerk, verwierp hij alle wraaklust uit zijn hart en vertrok, terwijl de andere, na Liduina bedankt te hebben, in vrede het huis verliet. Liduina voegde met een engelachtig geduld hare moeder toe: “Moeder! in gelovig vertrouwen verwachtte ik, dat de uitspraak der waarheid de mens zou behouden, die zijne toevlucht tot mij genomen had.” Petronella erkende nu de kracht van het gebed harer dochter en beminde haar van die tijd meer dan ooit. Dit wonder werd door onderscheidene anderen gevolgd. 

God beproefde vervolgens de heilige door verschillende rampen, evenals hij zijnen dienstknecht Job gedaan had. Haar gehele lichaam werd overdekt met de afzichtelijkste zweren, uit welke zelfs ene menigte wormen kropen, die aan haar doorwond vlees knaagden; het gebruik van hare ledematen was haar ontnomen, zodat zij gedurende de drieëndertig laatste levensjaren zich niet van hare legerstede kon begeven; dan ofschoon haar lichaam wegrotte, verspreidde zich evenwel een aangename geur door het vertrek. Beroofd van de verkwikkende rust, bracht zij dag en nacht in hevig lijden door. Joannes Pot, haar biechtvader, had haar reeds in het begin van haar lijden geraden, om zich in de overdenking van het lijden en de smarten des Heren te oefenen en zich zo aan de lijdenden Jezus toe te wijden. Gehoorzaam aan deze vermaning, vond zij daarin al de troost die zij behoefde en wenste bij al hare lichamelijke ellende, bovendien meerdere smarten te verduren, terwijl zij met ijver en vol vuur het geduld en ene heilige onderwerping aan de wil des Heren afsmeekte. Deze bede werd door de God van barmhartigheid verhoord; allen die haar bezochten, werden met eerbied jegens haar vervuld en keerden, door haar voorbeeld aangemoedigd, beter huiswaarts; wanneer zij van Gods barmhartigheid en liefde sprak, werden zelfs de meest versteende harten gevoelig getroffen. 

Eerst verloor zij haar moeder en kort daarop hare Godvruchtige vader; zij liet nu de weinige goederen, die haar overgebleven waren, onder de armen en behoeftigen, welke zij teder beminde, uitreiken, terwijl zij hun allen bijstand, zoveel in haar vermogen was, deed toekomen. Zij nuttigde in het begin van hare ziekte slechts ene geringe hoeveelheid spijs, somtijds niet anders dan een weinig melk, doch kon, wijl de maag niets aannam, naderhand niets meer gebruiken. Het brood der engelen, die tarwe der uitverkorenen, was de enige spijs die zij kon verdragen en die haar, zowel naar lichaam als ziel, versterking aanbracht en voedde. Satan, die op de onschuldige maagd niets vermocht, wijl zij door de Heer werd beschermd, had evenwel een priester in het hart gegeven haar te kwellen; de rampzalige diende haar, onder de schijn van het aanbiddelijke Sacrament, gewoon brood toe. Liduina kon hetzelve niet inzwelgen, ontdekte het bedrog, vermaande en berispte de ongelukkige, die zich aan zulk ene verfoeilijke en heiligschendende misdaad had durven schuldig maken, en nuttigde vervolgens met veel eerbied het brood des levens, hetwelk deze priester, die van zijne lichtvaardige ongelovigheid bekeerd was, haar toediende. Deze Goddelijke spijs, die elke zwakke versterkt, onderhield dat liefdesvuur, hetwelk in haar hart gloeide. Bij al haar lichamelijk lijden, dat in de laatste zeven jaren van dien aard was, dat zij zich slechts van haren linkerarm en haar hoofd kon bedienen, moest zij nog menigmaal smaad en hoon verduren van hen, die er een genoegen in vonden haar te kwellen, doch dit niet ongestraft deden. God beloonde deze vernedering met hemelse troost; zij genoot reeds op aarde en in lijden de voorsmaak der hemelse goederen en verkreeg de gave der voorzegging. Menig verhard zondaar werd door haar bekeerd; twijfelmoedigen wist zij op te beuren. 

Door het lijden beproefd doch tevens verheerlijkt, als kostbaar goud in het vuur voor de Heer gezuiverd, breekt eindelijk, na een smartvol leven, het ogenblik van verlossing en beloning aan. Toen zij de ouderdom van 53 jaren had bereikt, van welke zij 38 in pijnlijke ellende had doorgebracht, stierf zij op 14 April in het jaar 1433 en ontving ongetwijfeld de kroon, welke de eer aan zijne uitverkorenen en getrouwen heeft toegezegd. Bij haar sterfuur werd zulks door onderscheidene wonderen bevestigd, waarom ook in 1434 in de parochiale kerk voor haar ene marmeren graftombe werd opgericht, die tevens door wonderen is verheerlijkt. Van het nederigste huis haars vaders werd een klooster gesticht, welks kapel naderhand afgebroken werd, terwijl het gesticht in een weeshuis veranderd is. In het jaar 1615 werden hare overblijfselen, ten gevolge der beroerten door vervolging der Godsdienst te weeg gebracht, naar Brabant gevoerd. De waardige Matthias Hovins (van Hoven), aartsbisschop van Mechelen, verleende, bij open brieven van 14 Januari 1616, aan welke aan een groen zijden lint zijn zegel hing, de vergunning om hare overblijfselen in het openbaar te vereren. In het jaar 1650 werden dezelfde overblijfselen in de kerk van de heilihe Michael en de heilige Gudula te Brussel overgevoerd. Op sommige plaatsen wordt haar feestdag op 14 April gevierd. 

 

De heilige Tiburtius (229)

Marelaar. 

De heilige Valerianus (229)

Martelaar.

De heilige Maximus (229)

Martelaar.

 

Ten tijde der regering van Alecxander Severus woonde te Rome ene edele en schone dochter, Cecilia geheten, die Christen was en, om aan de begeerte van hare ouders te voldoen, zich verplicht zag, de jeugdige Valerianus, die evenals zij zich door adeldom en vermogen onderscheidde, tot bruidegom te nemen, ofschoon hij heiden was. Op de eerste dag van haar huwelijk verklaarde zij haren bruidegom, dat zij zich door gelofte van zuiverheid aan Jezus Christus had toegeheiligd; dat een engel haar steeds beschermde en dat hij niets tegen haar moest ondernemen, wilde hij niet gestraft worden; doch dat wanneer hij hare reinheid en gelofte eerbiedigde, hij ook aan de gunsten van hare Goddelijke Bruidegom zou deelachtig worden. Deze woorden verbaasden Valerianus wel is waar; minnenijd kwam bij hem op; doch hij bewonderde tevens de gesprekken zijner jeugdige bruid en verzocht om de engel te zien. Cecilia verklaarde hem, dat, wanneer hij zich in het geheiligde bad der wedergeboorte liet afwassen en in de enige, ware en levende God geloofde, hij de engel zien zou; zij sprak hem tevens met al dat geloof en die liefde, welke de eerste Christenen bezielden, van Jezus Christus, waardoor zij hem hare verhevene gevoelens inboezemde. “En wie zal mij afwassen, ten einde ik die engel zou kunnen zien?” vroeg Valerianus. “Ga,” zei zij, “naar de derde mijlsteen op de Appischen weg; aldaar zult gij enige armen ontmoeten, die van de voorbijgangers aalmoezen afvragen; deze zijn met mij bekend; zeg hun: Cecilia zendt mij tot u, opdat gij mij de heilige grijsaard Urbanus zoudt aanduiden, wijl ik hem van harentwege een geheim te openbaren heb, en wanneer gij hem zult zien, verklaar hem al hetgeen ik u gezegd heb; wanneer hij u vervolgens zal afgewassen en met reine en witte klederen gekleed hebben, kom dan in deze kamer terug; gij zult dan de engel zien en verwerven wat gij van hem zult vragen.” 

Valerianus begeeft zich op weg en vindt de heilige Paus Urbanus, aan wie hij verhaalt hetgeen Cecilia hem gezegd heeft. Urbanus onderwijst, doopt en zendt hem naar de bruid van Christus terug, bij wie hij nu gezuiverd en met het kleed der onschuld bekleed, de regel des Heren met hemelse klaarheid omringd aanschouwt. 

Valerianus had een broeder, Tiburtius geheten, die nog in de duisternissen van het heidendom verzonken lag. Daar zij door de band der tederste broederliefde verbonden waren, zochten zij gelegenheid om elkander te onderhouden. Door de voorbeelden en onderrichting van zijne broeder en Cecilia versterkt, verzaakt Tiburtius de dienst der afgoden en omhelst het geloof van Jezus Christus; van nu af door de heilige band van Godsdienst en broederliefde nauwer verenigd, vinden zij hun enig geluk in de Heer te dienen en zich nauwer aan God aan te sluiten. 

Het gerucht van deze dubbele bekering verspreidt zich door Rome. De heiligen worden voor Almachius de stadsvoogd gevoerd, doch belijden moedig de naam van Jezus Christus; de stadsvoogd gebiedt hen aan de goden te offeren. “Wij zijn Christenen en aanbidden de enige ware God,” roepen zij. De rechter laat hen met roeden geselen, en vervolgens, daar zij in hunne belijdenis volharden, ter dood veroordelen. Een beambte, met name Maximus, wordt met de uitvoering van dat vonnis belast. Deze, door mededogen bewogen, trachtte beide broeders, die in de bloei hunner jaren, zeer vermogend en van uitstekende geboorte waren, te bewegen om aan het bevel van de stadsvoogd te gehoorzamen en aan de goden te offeren. Dan alles is vruchteloos, en Maximus zelf wordt door hunne moed en hunne vermaningen zo getroffen, dat ook hij de dwaasheden van het heidendom verzaakt en met hen belijdenis van de naam van Jezus Christus aflegt. Hij verklaart Christen te zijn. Deze nieuwe overwinning der waarheid vervulde het hart van Valerianus en Tiburtius met vreugde; zij loofden de barmhartigheden des Heren, toen de moordbijl voor de tempel van Jupiter hunne hoofden van het lichaam afscheidde. Maximus onderging enige ogenblikken later de dood, en drie edelmoedige belijders van Jezus Christus ontvingen in de hemel de kroon der martelaren. Hun heerlijke marteldood had plaats in het jaar 229. Cecilia, welke de Kerk onder hare luistervolle heiligen telt, bad gedurende hunne strijd de geest van sterkte voor hen af, en stortte enige dagen later haar bloed voor dezelfde zaak. 

De lichamen der drie bloedgetuigen werden begraven op het kerkhof van Pretextatus, hetwelk vervolgens dat van Tiburtius genoemd werd en bij dat van Calixtus gelegen is. Paus Gregorius III herbouwde in het jaar 740 het graf der martelaren, en op het einde derzelfde eeuw stichtte Adrianus I ene kerk onder hunne aanroeping. Hunne lichamen werden met dat van de heilige Cecilia en de heilige Pausen Urbanus en Lucius, door Paschalis I naar Rome gevoerd. Zij worden zowel door de Grieken als Latijnen vereerd. 

 

15 April 

 

De heilige Petrus Gonzalez (Sant Elmus) (1246)

Patroon der zeelieden in Spanje. 

 

“Eer ik vernederd werd,” riep David, “had ik misdaan, en daarom is het mij goed dat Gij, Heer, mij vernederd hebt, opdat ik uwe gerechtigheid leer.” Dit erkende ook de heilige, wiens levensgeschiedenis op deze dag wordt vermeld. Petrus Gonzalez sproot uit een aanzienlijk geslacht en werd in het jaar 1190 te Astorga, ene stad in het koninkrijk Leon, geboren. Bij zijne geboorte scheen hij reeds bewijzen van een bijzondere scherpzinnig verstand te geven, en schitterde vervolgens door zijne snelle en gelukkige vorderingen in de letteroefeningen en wetenschappen. Hij verkoos de geestelijke staat, zonder vooraf het gewicht van denzelven te bevroeden. De bisschop van Astorga, zijn oom van moeders zijde, was zeer ingenomen met de begaafdheden van zijn oomzegger en verschafte hem een domheerschap in zijne hoofdkerk, en benoemde hem vervolgens tot deken des kapittels.

De jonge Gonzalez had wel is waar geen grote gebreken, doch de geest der wereld, welke door het Evangelie veroordeeld is, scheen in hem niet uitgedoofd. De nieuwe waardigheid, tot welke hij zich verheven zag, prikkelde zijne eigenliefde, en hij zou gelukkiger geweest zijn, hadde hij bij zijn verheven verstand, de andere hoedanigheden volledig bezeten, die zo uitsluitend in de geestelijke gevorderd worden; hij beminde de ijdelheid en trachtte door ene nette kleding en voorkomen uit te steken, zodat zijn uiterlijk meer een wereldling dan een kerkelijke paste. Nauwelijks had hij de apostolische brieven ontvangen, die hem in zijne nieuwe en hoge waardigheid bekrachtigden, of hij wilde, dat de in bezitneming van dezelve met de meeste pracht en plechtigheid zou plaats hebben. Hij reed heerlijk uitgedost te paard de stad rond en scheen dus eerder een moedig krijgsman dan een geestelijke, die zich overal door ingetogenheid en eenvoudigheid behoort te doen opmerken. Petrus vertoonde zich in alle stadswijken en werd overal met toejuiching en handgeklap begroet, hetgeen zijne ijdelheid niet weinig prikkelde. De glorie verdween echter weldra als rook. Zijn paard begon te steigeren, gleed uit en de uitgedoste en naar de smaak geklede ruiter lag met zijne kostbare versierselen in slijk en modder neergestort; bespotting en uitjouwing der menigte vervingen het handgeklap en overdekten hem met schaamte. Ondertussen had deze vernedering de schoonste uitwerking op het hart van de ijdele domheer. Hij keerde in zich-zelven terug en beschouwde hetgeen hem overkomen was als ene rechtmatige en billijke straf voor zijne ijdelheid. Hij opende zijne ogen voor de genade en besloot dezelve getrouw te volgen. Ja terecht mocht hij uitroepen: “Het is mij goed Heer, dat Gij mij vernederd hebt, opdat ik Uwe gerechtigheid leer.” Terecht riep hij uit: “wijl de wereld hen, die haar beminnen, met bespotting bejegent, zal ik haar ook op mijne beurt bespotten en verachten.” 

Zijn besluit was genomen; hij vertrok naar Palencia, om het ordekleed van de heilige Dominicus aan te nemen. De eenzaamheid, het vasten en het gebed waren de middelen, die hij bezigde om zich voor zijne vroegere ijdelheden te straffen; hij bestreed zijnen hoogmoed door versterving en weldra was hij een voorbeeld van boetvaardigheid en nederigheid. Ofschoon hij zijne bedorvene neigingen reeds onderdrukt scheen te hebben, bleef hij zich-zelven mistrouwen, en om luisterrijker overwinning op Satan te behalen, verheugde hij zich, opgenomen te zijn onder de geestelijke kinderen van die heilige, wiens orderegel de Kerk zo zeer stichtte. 

Ofschoon van de wereld afgezonderd, bleef dezelve hem in zijne afzondering vervolgen, want daar hij zijne geloften nog niet had afgelegd, stelden gewaande wijzen alle pogingen in het werk om hem tot herneming zijner vroegere waardigheden te bewegen. Doch Petrus bleef standvastig bij zijn voornemen om zich aan haar te onttrekken, die hare aanhangelingen altijd slecht beloont en alleen schijngeluk aanbiedt. Toen zijn beproevingstijd geëindigd was, verbond hij zich door plechtige geloften aan de kloosterregel, welke hem van de ijdelheid losmaakte en aan de dienst van God met de zuiverste inzichten vasthechtte. Hij trachtte zich door de naleving des kloosterregels in de deugd en zelfverloochening te oefenen en stelde zich weldra in staat, om het verlangen van zijne oversten te kunnen volbrengen, namelijk de verkondiging van des Heren woord. Wanneer Gonzalez het grootste gedeelte van de nacht in de overweging en het zingen van Gods lof had doorgebracht, heiligde hij de dag aan het onderwijzen der gelovigen; de liefde, welke zijn hart vervulde, gaf hem dan woorden in de mond, welke niemand kon weerstaan. De grootste en ijverigste wereldlingen barsten in tranen uit en wierpen zich aan zijne voeten, om hunne ongeregeldheden af te zweren en zich met God, wie zij tot nu toe bespot hadden, te verzoenen. Ontelbare bekeringen waren de vrucht van zijne ijver en de koninkrijken Leon en Castilië, vooral het bisdom Palentia, waren de buit zijner heilige overwinning. 

Ferdinand III, koning van Leon en Castilië, die in het jaar 1671 door Clemens X onder het getal der heiligen geplaatst is en wiens aandenken de Kerk op 30 Mei vereert, wenste de ijverige Gonzalez, wiens roem zich alom verbreidde, te zien. Deze vrome vorst stelde alle middelen in het werk om hem aan zijn persoon te verbinden en hem overal, zelfs in de strijd, met zich mee te nemen. Gonzalez maakte zich dan ook het vertrouwen van de edelmoedige en Godsdienstige vorst overwaardig, terwijl hij overal Gods grootheid trachtte te verbreiden. Door bidden en vermanen gelukte het hem om vele ongeregeldheden, die aan het hof en in het leger heersten, te hervormen en uit te roeien; terwijl zijne voorbeelden de grootste kracht aan zijne onderwijzingen bijzetten. En in de daad, hij leefde te midden van overvloed en eer even geregeld als in het klooster; hij was altijd afgetrokken en beoefende de versterving en alle deugden die zijn staat hem voorschreef met de meeste nauwgezetheid. 

Ware Gonzalez een gewoon mens geweest, zijne deugd zou wellicht bezweken zijn voor de hinderpalen, welke zij ontmoette, doch nu bleef zij zegevieren. Enige hovelingen onderhielden zich over de deugden en stoute berispingen, welke Gonzalez aan de dag legde. Enige prezen zijne Godsvrucht en zijn ijver en beschouwden hem als een heilige; anderen integendeel, Belials kinderen, omdat zij de moed niet konden verduren, met welke hij de ondeugd vooral ontucht, die zo algemeen onder hovelingen is, bestreed, noemden hem een dweper en uitzinnige bediller der menselijke zwakheden, die niet wist te leven en toe te geven, maar onbeschroomd, zonder aanzien van persoon, elk aanviel. Terwijl zij zich op deze wijze onderhielden, gaat ene dier ontuchtige vrouwen voorbij, die gewoonlijk het leger volgen, en het gesprek horende, zegt zij: “welke beloning zult gij mij geven, wanneer ik die kloosterling tot die daden weet te vervoeren, welke hij zo streng in ons berispt en met zoveel afgrijzen veroordeelt? Indien ik slechts, de gelegenheid heb om met hem alleen te zijn, dan zult gij zien, dat zijne deugd niet minder zwak is dan die van anderen, welke hij zo streng veroordeelt.” 

De voorslag van deze onbeschaamde vrouw vond algemeen bijval, en reeds verheugden zij zich in de val van een man, die allerwege als een heilige werd gezien. De goddelozen beloofden haar ene grote som geld, indien zij slaagde Gonzalez te verleiden en tot de vreselijkste val te brengen. Het werktuig van Satan, door winzucht aangezet, spant alle krachten in, denkt alle middelen uit, om het goddeloze oogmerk te bereiken. Niet lang na deze overeenkomst, neemt zij een naar haar inzien gelegen tijdstip waar, waarin zij Petrus, ontslagen van andere bezigheden, alleen zou kunnen spreken. Zij begeeft zich tot de heilige en zegt hem, dat zij hem over ene zaak van de grootste aangelegenheid wenste te onderhouden, doch die evenwel ene volstrekte geheimhouding vorderde en dienvolgens met hem alleen moest zijn. Zodra was dit niet het geval, of zij zei: “het is over het is over mij dat ik u wens te onderhouden;” en nu wierp zij zich voor Gonzalez op de knieën en begon valse tranen te storten. “Ik wil mijn leven veranderen; ik ben ene rampzalige; ik kom tot u opdat gij mij uit de modderpoel, waarin ik sedert lang gezonken ben, zoudt redden.” De dag was reeds aan het afgaan en de avond begon te vallen. Gonzalez vertroost haar, maar zegt tevens, dat zij de volgende dag moest terugkomen en dat hij dan bereid zou zijn om haar te horen. “O mijn vader!” roept zij snikkende uit, “indien gij mij nu niet hoort, zal ik morgen de moed niet hebben om terug te komen.” Gonzalez, menende dat zij door Gods genade getroffen was en met een neergedrukt en oprecht berouwhebbend hart tot hem kwam, zei haar, dat zij dan nu de belijdenis van hare zonden zou afleggen. Nu veranderde deze onbeschaamde huichelaarster van toon, en sprak hem met de vleiendste woorden aan, die Satan haar ingaf om hem te verleiden. God intussen, die wel toelaat dat zijne heiligen door bekoring worden aangevallen, opdat zij zouden beproefd worden, doch hun inmiddels krachtige genade geeft om de bekoring te kunnen weerstaan, ondersteunde ook Gonzalez in deze harde strijd. “Wacht slechts een ogenblik,” sprak de heilige, en ging in een ander vertrek, stak een groot vuur aan, wikkelde zich in zijn mantel, riep de ontuchtige, legde zich op de kolengloed en zei: “Kom hier, op dit vurig bed verwacht ik u.” De losbandige hovelingen, die het werk des duivels aangeblazen en zich verborgen hadden om de afloop der zaak te zien, en indien alles volgens hun wens uitviel, Gonzalez te overvallen en te beschamen, waren nu getuige van de heldenmoed, waarmee de heilige alle listen van Satan afweerde en konden hunne tranen niet weerhouden; zij kwamen te voorschijn, wierpen zich voor zijne voeten, beleden hunne boosheid en smeekten om vergeving, want zij zagen dat het vuur, hoe geweldig het ook brandde, zelfs niet eens enig letsel aan zijne klederen deed. Ook de ontuchtige vrouw, verslagen over ene zo onverwachte zaak, maar nog meer omdat het vuur de heilige eerbiedigt, opent hare ogen voor de genade. Thans oprecht tranen stortende, werpt zij zich op hare knieën en roept uit: “Ach mijn vader! gij ziet thans voor u geen onbeschaamde zondares, maar een oprechte boetvaardige; verkrijg voor mij van die God, die u zo zeer begunstigt, barmhartigheid.” Hare bekering was oprecht, zij deed ene ootmoedige belijdenis van hare zonden en haar voorbeeld bracht ook de anderen tot boetvaardigheid. Wie herinnert zich niet een dergelijk voorbeeld in het bestrijden der verleidende kunstgrepen, door ene ontuchtige tegen de heilige kluizenaar Martinianus te werk gesteld, wiens levensgeschiedenis wij op 13 Februari hebben voorgedragen? Gonzalez, zoals wij hier vermelden, volgde koning Ferdinand bij al deszelfs ondernemingen tegen de Moren en Saracenen, en voorwaar, men mag zeggen dat hij, zowel door zijn gebed, raadgeving, als de goede tucht en orde, welke hij onder het leger tot stand bracht en onderhield, veel bijdroeg tot de overwinning, die de naam van deze vrome vorst deden schitteren. De verovering van Cordova, welke stad van het jaar 718 tot 1236 de voornaamste zetel der Moorse overheersing in Spanje geweest was, opende nu een ruim veld voor zijne ijver. Hij wist de onstuimigheid der overwinnaars te matigen, de onschuld der maagden tegen de onbeschaamde hartstochten der soldaten te beveiligen, en het bloed van duizenden vijandelijke slachtoffers te sparen. Hij reinigde de moskeeën en veranderde dezelve in kerken. De Godvruchtige koning ondersteunde hem krachtdadig in zijne vrome ondernemingen. De grote moskee van Cordova, die de beroemdste van geheel Spanje was, werd tot hoofdkerk der stad verheven. Men vond in dezelve de klokken en kostbaarheden, die de Saracenen 200 jaren vroeger, uit Compostella, op de schouders der Christenen, hadden doen vervoeren, en nu verplichtte Ferdinand terecht de overwonnenen, dezelve op gelijke wijze (op hunne schouders) naar Compostella terug te brengen. 

Ofschoon men alle pogingen in het werk stelde, kon men Gonzalez niet langer aan het hof houden, want de heilige meende zijne zending volbracht te hebben. Hij wenste zijne roeping te volgen, door het onderwijzen der armen en landbewoners. De steilste bergen, de ontoegankelijkste streken, de ruwheid en onbeschaafdheid des volks, niets was in staat zijn ijver tegen te houden. Het gebed ondersteunde en voedde de waarlijk apostolische geest die hem bezielde. De bisdommen van Tuy en Compostella plukten inzonderheid de vrucht van zijnen arbeid, welke overvloediger werd door de mirakelen, waarmee God zijnen dienaar begunstigde. Hij had ene bijzondere begaafdheid voor het onderwijzen der armen, die de waarheden uit zijnen mond gretig aannamen; de zeelieden vooral mochten zich over zijne zorg voor hun eeuwig geluk verheugen. Hij zocht hen zelfs op de schepen op en hield zich met hen bezig tot aan het einde zijns levens. 

Van zijn naderend sterfuur onderricht zijnde, verliet hij Tuy, wijl hij te Compostella, in de armen zijner kloosterbroeders, de geest wenste te geven; onderweg verergerde zijne ziekelijke toestand echter zodanig, dat hij verplicht was naar de plaats, van waar hij zich begeven had, terug te keren. De bisschop van Tuy, die bijzondere prijs op zijne vriendschap stelde, stond hem, in zijne ziekte bij en was gelukkig genoeg zijn laatste ademtocht te ontvangen. Hij stierf op 15 of 16 April in het jaar 1246 en werd in de hoofdkerk van Tuy begraven, alwaar zijne overblijfselen, die in ene zilveren kas bewaard worden, door onderscheidene mirakelen zijn verheerlijkt. 

Paus Innocentius IV verklaarde in het jaar 1254 Gods dienaar onder het getal der zaligen en vergunde aan de Predikheren zijne feestgetijden te lezen; dit voorrecht werd evenzeer aan de stad Tuy toegestaan. Benedictus XIV strekte het feest tot de ganse orde uit, en de zeelieden van Spanje en Portugal roepen hem bij stormen en onweer aan. Zij noemen hem gemeenlijk Santelmus of Sant Elimus. 

Wanneer ouders meer bezorgd zijn om hunne kinderen in de ijdele wetenschappen dan in de kennis, die tot Godsvrucht en deugd voert, op te leiden, dan wordt derzelver geest opgeblazen, en derzelver hart bederft. Hoeveel ouders worden door God in hunne kinderen gestraft, omdat zij hen voor de aarde en geenszins voor de deugd opvoeden? Hoeveel zijn er helaas, die zich zulks thans reeds ene gehele eeuwigheid zullen beklagen? Wij zijn daarenboven, zonder zendeling te zijn, in staat om Jezus Christus door onze nederigheid en geduld en wel bijzonder door onze liefde tot God te verheerlijken. Smeken wij hem slechts onophoudelijk, dat het vuur der hartstochten en vooral de eigenliefde, die elke hartstocht voedt, in ons verdoofd wordt en dat ons hart steeds een altaar zij, waarop een eeuwig liefdesvuur voor de Schepper brandt. 

 

De heilige Paternus (Padern) (560)

Bisschop van Vannes. 

 

Paternus werd omtrent het jaar 490 in Armorica, sedert bekend onder de naam van Klein-Brittanje, hetwelk thans in vijf departementen verdeeld is, geboren. Petranus, zijn vader, had zich, met toestemming van zijne vrouw, naar Ierland begeven, om zijne overige dagen in onthouding en boetvaardige werken door te brengen, en Paternus gevoelde zich van jongs af tot de kloosterlijke staat genegen. De wenk des hemels en het voorbeeld van zijnen deugdzame vader willende volgen, verliet hij insgelijks zijn vaderland en begaf zich naar Engeland, in het graafschap Cardigan, Zuid-Wallis; hier omhelsde hij het kloosterleven. Zijne uitstekende heiligheid onderscheidde hem weldra onder zijne medebroeders en hij werd tot kloostervoogd van die gewesten verkozen. Hij bouwde onderscheidene kloosters en kerken, waarvan de merkwaardigste was die van “Llan-Patern-Vaur” (kerk van de grote Paternus) welke naderhand een bisschoppelijke zetel is geworden. 

De faam der heilige mannen welke in Ierland leefden, moedigde hem aan om dat eiland te bezoeken, hetwelk lange tijd het eiland der heiligen werd genoemd. Hier vond hij zijn vader, en voorwaar zulks verschafte aan beiden de zoetste troost, vooral aan de grijsaard, wijl hij nog voor zijn dood zo gelukkig was een zoon te zien, van wie hij reeds veel goeds gehoord had. Beiden zegenden God en onderhielden zich met gesprekken, die hen aanmoedigden steeds de weg der volmaaktheid te bewandelen. Voordat Paternus naar Engeland terugkeerde was hij gelukkig genoeg, alleen door de invloed van zijne deugd, twee vorsten van dat land, die elkander sedert enige dagen bloedig beoorloogden, te verzoenen. Na deze waarlijk Evangelische daad keerde hij naar Wallis terug, stelde orde op zaken in kloosters en bracht het voornemen, dat hij zich voor lang gevormd had, ten uitvoer, om namelijk de heilige plaatsen te gaan bezoeken, welke door de tegenwoordigheid en de wonderdaden van de Godmens geheiligd zijn. Hij ging, begeleid van de heilige David en een andere kloosterling, naar Palestina. Joannes III, patriarch van Jeruzalem, ontving hen met liefde en werd zo zeer door hunne deugden getroffen, dat hij hun, voor hun vertrek, de bisschoppelijke zalving toediende en hen met kostbare geschenken begiftigde. 

In Engeland teruggekeerd, hernam Paternus het bestuur zijner kloosterlingen en bracht twintig jaren in eenzaamheid en afgetrokkenheid door. Zijne landgenoten drongen hem sterk om in hun midden terug te keren en dadelijk, na in Klein-Brittanje voet voet aan wal gezet te hebben, werd hij door koning Caradaac tot de zetel van Vannes verkozen. Met diepe wijsheid en veel doorzicht trachtte hij alle plichten van zijne herderlijke bediening te vervullen; hij onttrok zich dikwerf aan de hulde die men hem bewees, met zich in het klooster, dat hij buiten de stad gebouwd had, af te zonderen, om nieuwe kracht te verwerven bij de moeilijkheden, die de herderlijke bediening omgeven. Onaangezien zijne Godsvrucht, liefde en zijne ijver, moest hij niet zelden tegenspraak en vervolging verduren, hem door enige valse broeders berokkend, die de andere prelaten tegen hem zochten op te zetten; hij wist evenwel, door zijne zachtmoedigheid en nederigheid, alle harten voor zich te winnen, zodat de onenigheden weldra verdwenen. Uit liefde tot de vrede en uit vrees dat de verdeeldheden opnieuw het de kop zouden opsteken, begaf hij zich onder de Fransen en stierf omtrent het jaar 560 buiten Vannes. eertijds werden ter zijner eer, drie onderscheidene feestdagen gevierd. 

 

16 April 

 

De heilige Drogo (1186)

Kluizenaar, Patroon der schaapherders. 

 

Zij, die de verdiensten en daden der heiligen, wier dood kostbaar in het oog des Heren is, overwegen, behoren vooral Hem aan te roepen, te loven en te verheerlijken, wiens majesteit begin noch einde heeft en die over al het geschapene regeert en bestuurt, opdat zij, voorgelicht door de Heilige Geest, zich aangemoedigd ziende tot navolging van zovele voorbeelden, de weg der getrouwe belijders van Jezus bewandelen; en al is het, dat niet allen tot dezelfde volmaaktheid zijn geroepen, dat zij zich evenwel in hunnen stad die voorbeelden ten nutte maken, om later met de vrienden van God de eeuwige gelukzaligheid te kunnen delen. 

Drogo, in het dorp Epinay in Vlaanderen geboren, had zijnen vader reeds verloren voor hij ter wereld kwam en zijne moeder stierf bij zijne geboorte. Hij was dus ouderloos; doch de Voorzienigheid, die zijne ouders had opgeroepen, zorgde voor de ongelukkige en hulpbehoevende wees. Hij werd door Godsdienstige mensen opgenomen en met zorg in de deugd opgevoed. Van zijne tederste jaren af beantwoordde Drogo aan de verwachting, welke men van hem had opgevat, want toen reeds strekte hij allen tot voorbeeld. Van zijne ouders beroofd zijnde, stelde hij zijn betrouwen op Gods vaderhand en prentte zich de uitspraak van Jezus aan zijne leerlingen gedaan, in het hart: “Indien iemand mij dient, die volge mij, en waar ik ben, daar zal ook mijn dienaar wezen.” Op zijn twintigste jaar verdeelde hij zijne vaderlijke erfgoederen, schonk het ene gedeelte de armen en het andere aan zijne aanverwanten. Nu van  alle hinderpalen en tijdelijke bekommering ontslagen, wijdde hij zich aan de dienst van de in armoede geboren Jezus toe. Onder een grof gewaad en een haren kleed verliet hij zijn vaderland, en bezocht als nederig pelgrim onderscheidene merkwaardige plaatsen. Drogo vestigde zich vervolgens in het dorp Sebourg, twee mijlen van Valenciennes en verhuurde zich als eenvoudig schaapherder bij ene aanzienlijke vrouw, Elisabeth de la Haire geheten. In deze nederige stand, die de jeugdige wees zich verkozen had, bracht hij zes jaren door, steeds bezig zijnde met de kudde te hoeden, en door ootmoed en onderwerping tonende een getrouwe dienstknecht te zijn. Intussen vestigde de ogen der bewoners van die streken zich weldra op de edele jongeling, die zich door zijne liefde tot het gebed, zedigheid en naastenliefde aller achting waardig maakte; bracht men hem enige geschenken, en dit gebeurde menigmaal, dan werden die het eigendom der armen, welke hij vooral beminde en die hij zoveel hem mogelijk was bezocht, troostte en ondersteunde. Ieder stond verbaasd dat hij, die zelf arm was, zijne ijlende broeders verrijkte en in hunnen nood voorzag; hij deelde alles uit wat hij niet volstrekt behoefde, vermits hij, die het aardse verachtte en alleen naar de eeuwige goederen zuchtte, wel wist, dat de mens weinige behoeften heeft en zich-zelven die meestal maakt. 

O deugd, hoe groot en verbazend is uwe macht, hoe onweerstaanbaar uwe heerschappij! De jeugdige schaapherder had zich, om voor de wereld in vergetelheid te leven, aan de nederigste stand gewijd, omdat hij alleen aan God wilde behagen, en evenwel ziet hij zich van ene menigte omgeven, die hem hare hulde bewijst, ofschoon hij haar ontvlucht. Zijne diepe nederigheid vreest in de strikken van ijdele hoogmoed te vervallen, hij is beangst voor zijne deugd, en daarom aarzelt hij niet om ten spoedigste ene streek te verlaten, in welke hij gemeend had vergeten te leven, doch waar men hem allerwege vereert. Hij verdwijnt eensklaps; verwisselt de herdersstaf tegen de pelgrimshoed en reist naar die plaatsen, welke de Godvruchtige Christen het meeste vereert. Negen malen bezoekt hij te Rome de graven der apostelen en martelaren, en wie twijfelt, of de heiligste gemoedsaandoeningen hem vergezellen op zijne gedurige bedevaarten; ja, deze zijn voor Drogo ene bron van verdiensten voor de hemel. Nu en dan keert hij naar Seburg (Sebourg) terug; want hij bleef de streek, die van zijn herderlijk leven getuige geweest was, beminnen, en besloot eindelijk, door vermoeienissen uitgeput, zich in dat vlek te vestigen en zijne overige dagen in dat oord te slijten. In de nabijheid der kerk vervaardigde hij ene cel, in welke hij vijfendertig jaren in vrede doorbracht. De vrome kluizenaar, in deze enge kluis opgesloten, beschouwde zich steeds als een groot zondaar, en zonder ophouden aan de voet der altaren geknield, dacht hij aan niets anders dan de Heer te aanbidden, die in zijne nabijheid in het tabernakel woonde, waar Hij zijne majesteit verbergt, opdat allen zonder schroom en met vertrouwen zouden kunnen naderen. Drogo onderhield zijn leven slechts met een weinig gerstebrood met loogwater gekneed, en zo leidde onze voor de wereld arme, doch aan hemelse gaven rijke kluizenaar, door een wonder der genade, omtrent ene halve eeuw een engelachtig leven, gelijk aan dat der Serafijnen, die, met hunne vleugelen bedekt, de troon des Allerhoogste omgeven en voor Hem hunne vurige lofzangen aanheffen. Drogo stierf op 16 April 1186, in ene vierentachtig jarige ouderdom. Zijne heilige overblijfzelen rusten te Seburg in de kerk van de heilige Martinus. 

Mochten wij, die ons zovele behoeften vormen, dikwerf, bij vermeende tijdelijke kommer, ons oog op die heilige vestigen, wiens nederigheid en vrijwillige armoede thans door de luisterrijke kroon der zaligen beloond wordt! Mochten wij, wanneer wij in armoede of tijdelijk gebrek verkeren, hem als onze steun aanroepen en zijne deugden volgen; hoe gelukkig zouden onze dagen in de vrede des Heren voorbijsnellen, terwijl wij dan ook zouden kunnen vertrouwen, dat de zegepalm der uitverkorenen ons zou geschonken worden. 

 

De achttien Martelaren te Saragossa (304)

De heilige Engratidis (Engratia) (304)

Maagd en Martelares ter zelfder plaats. 

 

Onder de regering van keizer Diocletiaan, terwijl elk gewest van het keizerrijk enige van deszelfs bewoners het geloof in Jezus Christus, hetwelk deze wrede vorst zocht uit te roeien, met hun bloed zag bezegelen, betaalde Spanje ook de schatting aan de vervolging. Dacianus, de waardige dienaar des bloedgierige keizers, was in die dagen landvoogd over dat gedeelte, hetwelk thans Catalonië, Arragon in het koninkrijk Valencia bevat. Onder zovelen, die de slachtoffers van de haat en de woede des landvoogds werden, heeft de geschiedenis ons de namen van achttien geloofshelden bewaart, allen inwoners van Saragossa, die op dezelfde dag, met vastheid en heldenmoed, de dood der martelaren voor Jezus Christus ondergingen. Prudentius, die in het jaar 348 te Saragossa werd geboren, bezong in een gedicht hunne overwinning en noemt hen, Optatus, LGupercus, Succescus, Martialis, Urbanus, Julius, Quintilianus, Publius, Fronto, Felix, Cecilianus, Evotius, Primitivus, Apodemus en vier anderen, die Saturninus heetten. Twee andere Christenen, Cajus en Crementius werden wel met hen op dezelfde dag geofferd, doch zij verwierven de kroon enige dagen later in een tweede strijd. 

Bij het bezingen der overwinning van deze geloofshelden, noemt de dichter Prudentius nog ene jonge maagd, welke in dezelfde stad woonde en die ook als onschuldig slachtoffer van de bloeddorst des wreedaards Dacianus moest vallen. Zij heette Eugratidis of Engratia, en was geboren in Portugal. Teneinde zich aan de aanzoeken van haren vader, die haar een huwelijk wilde opdringen, te onttrekken, ontvluchtte zij het ouderlijk huis, om zoveel te zekerder de gevaren der wereld te ontwijken en hare maagdelijke reinheid, de Heer toe te wijden. Zij kwam te Saragossa, juist toen de vervolging tegen de Christenen het ergste woedde. Deze jeugdige Christin, welke slechts naar volmaaktheid trachtte en haren hemelse Bruidegom wenste te bezitten, is niet bevreesd, ofschoon zij zich van duizenden gevaren omringt ziet. Gods Geest bezielt haar en zij verlangt niets anders, dan ook haar bloed voor de naam van Jezus te storten. Verre dan van zich te verwijderen, durft zij de wreedaard openlijk de onmenselijkheden te verwijten, welke hij de leerlingen van de ware God aandoet. Dacianus zich door de tedere maagd beledigd achtende, doet haar aanstonds door zijne beulen, waardige huurlingen eens dwingelands, aangrijpen, en haar de wreedste folteringen verduren. Na haar de zijden verscheurd te hebben, snijden ze haar de linker borst af en rukken haar een gedeelte van de lever uit. Te midden van die smarten, staat de maagd met de ogen ten hemel opgeheven, zegent haren Goddelijke bruidegom Jezus Christus, die zij verkoren had en die zich gewaardigde haar de lijdenskelk te doen drinken. Zij leeft nog en de beulen zijn reeds afgemat. Dacianus, die duivel in het vlees, huilt van spijt en woede, omdat hij door ene zwakke maagd overwonnen is; zij wordt in de kerker geworpen, doch sterft weldra aan de afmatting, door de marteling veroorzaakt en aan het bederf dat in hare wonden ontstaat. Verenigd met drie broeders, welke haar slechts weinig tijds waren voorgegaan, verwierf zij ene dubbele kroon, die der maagden en der martelaren uit de hand van Jezus, die de koning der maagden en martelaren is. 

Gij Christen, ofschoon niet geroepen, om het geloof aan Jezus, door uw bloed te bezegelen, zijt evenwel verplicht u in alles aan de aanbiddelijke wil van God te onderwerpen, met getrouwheid de geboden van zijnen heilige wil te vervullen, al uwe handelingen ter zijner eer in te richten en de vermogens van uwe geest, zowel als de krachten van uw lichaam, aan Hem toe te wijden. Kan men wel genoeg doen voor een God, die mens geworden is, om onze misdaden en trouwloosheden in zijn bloed af te wassen? Kan men wel genoeg liefde betonen aan Hem, die zich gewaardigt in ons midden te wonen en in de aanbiddelijke geheimen van zijn Vlees en Bloed zich niet slechts met ons wil onderhouden, maar tevens ons voedsel, onze kracht, onze troost en het zekere onderpand van onze zaligheid zijn wil? Indien wij dan nog ongevoelig blijven bij zulke overwegingen, dan moet voorwaar onze onverschilligheid wel tot de hoogste trap zijn geklommen, Nog eens, wat zou er van ons worden, indien de Heer eens onze getrouwheid door ene bloedige vervolging op de proef stelde! 

 

17 April

 

De heilige Stephanus (1134)

Derde Abt van Citeaux

 

Stephanus bijgenaamd “Harding,” werd in Engeland uit edele en vermogende ouders geboren, en volgens de gewoonte van die heilvolle tijden, waarin men het zaad der deugd met de wetenschappen in de harten der kinderen trachtte te storten, in het klooster van Sherbourne, in het graafschap Dorset, opgevoed. Verre van het gewoel der wereld verwijderd, zag hij van zijne kindsheid af voorbeelden van deugd en Godsvrucht, en maakte niet slechts in de wetenschappen, maar ook in de volmaaktheid de snelste vorderingen. Hij wist zijne hartstochten vroegtijdig te onderdrukken en ene grote zielsrust te bewaren. Zijne leermeesters begrepen dat hij ene ruimere loopbaan behoefde, om die gelukkige begaafdheden te ontwikkelen, waarmee de Voorzienigheid hem had begunstigd. Zij zonden hem eerst naar Schotland, vervolgens naar Frankrijk, en hij volbracht op de vermaarde hogeschool van Parijs zijne studiën in de wijsbegeerte en Godsgeleerdheid. Bij het zien van de ongeregeldheden, aan welke onderscheidene Christenen zich schuldig maakten, verdubbelde hij zijne waakzaamheid en zorgde zich tegen de gevaren der verleiding, door welke hij omgeven was, te waarborgen. Na zijne studiën voltrokken te hebben, begaf hij zich met één zijner vrienden ter bedevaart naar Rome. Bij het zien van die stad, vroeger de beheerseres der wereld, werd hij getroffen door de puinhopen van hare aardse grootheid, en nu al de ijdelheid der menselijke zaken ziende, sterkte hij zich meer en meer in het voornemen om ene wereld te verzaken, die voor de Christen slechts ene walging zijn kan. In Frankrijk teruggekeerd zijnde, hoorde hij met veel lof van de kloosterlingen der abdij van Molesme gewagen, welke door de heilige Robertus, wiens gedachtenis de Kerk op 29 April vereert, gesticht was, en hij besloot zich in dezelve de Heer toe te wijden. Deze kloosterlingen leefden in de grootste armoede en gebruikten, wanneer hun brood ontbrak, slechts de kruiden die in hunne woestijn groeiden; doch toen naderhand de naburige landlieden, door hunne deugd en strengheid bewogen, hen van alles verzorgden, werd de overvloed voor de Adams appel. De overvloed bracht verflauwing voort en deze baarde ene ongeregeldheid, welke Robertus, na onderscheidene vergeefse pogingen om de tucht te herstellen, deed besluiten Molesme te verlaten; de gelukzalige Albericus en Stephanus volgden hem, doch daar de kloosterlingen uiterlijk schenen berouw te tonen, beval de heilige Vader de abt naar zijne abdij terug te keren. Albericus en Stephanus gehoorzaamden aan het bevel van de bisschop, in wiens bisdom de abdij gelegen was. De kloosterlingen hielden echter geen woord en hervielen weldra in hunne vroegere afwijkingen. Robertus geen kans ziende om hen te verbeteren, deed in zijne plaats een abt kiezen en verliet andermaal zijne stichting met Albericus, Stephanus en achttien andere ijverige monniken, na daartoe verlof verkregen te hebben van Hugo, aartsbisschop van Lyon, die pauselijk afgezant was. Zij begaven zich naar Citeaux, ene moerassige woestijn, vijf mijlen van Dyon. 

Eudes, destijds burggraaf van Beaune, later hertog van Bourgonje, gaf hun de vrijheid om ene kleine kerk te bouwen, die onder aanroeping der Heilige Maagd gewijd werd (de kerken der orde zijn vervolgens onder dezelfde bescherming gesteld). De religieuzen velden zelve de bomen en bouwden met eigen handen enige cellen. Toen het klooster gereed was, hernieuwde zij op 20 Maart 1098 de geloften volgens de regel van de heilige Benedictus, en verbonden zich om die met de meeste gestrengheid na te leven, en van dat ogenblik dagtekent de stichting der kloosterorde van Citeaux. 

Ruim een jaar na deze stichting werd Robertus door de Paus gelast om naar Molesme terug te keren. Albericus werd nu in zijne plaats  tot abt verkozen en verkreeg in het jaar 1100, van Paus Pascalis II, de bekrachtiging van zijne orde. Na de dood van Albericus werd Stephanus tot abt verkozen , die van het ogenblik, dat hij zich aan het hoofd der vereniging geplaatst zag, arbeidde om het werk, door zijne beide voorgangers aangevangen, te voltooien. Hij zorgde dat de regel met de meeste nauwgezetheid onderhouden werd, en vrezende dat uitwendige verstrooiing de levensregel zou kunnen verslappen, maakte hij nog enige verordeningen, die enkel ten doel hadden om de geest van afzondering te onderhouden en de drukke bezoeken der vreemdelingen te beletten. 

Eudes, hertog van Bourgonje, die de grond voor de stichting verleend had, kwam het klooster menigmaal bezoeken, bouwde in deszelfs nabijheid een paleis en wilde zelfs in de kerk begraven worden. Zijn tweede zoon, Henricus, had zich zelfs onder de leerlingen van Albericus geschaard, het ordekleed aangenomen en stierf te Citeaux de dood der rechtvaardigen. De hertog had de vergunning om in het klooster te komen, doch Stephanus stelde zich met kracht tegen de gewoonte van op de feestdagen er zijn hof te houden. 

Onder de leiding van zulk een ijverige abt, waren de kloosterlingen van Citeaux reeds hemelingen op aarde; zij paarden stilzwijgendheid met ene strenge vaste en een aanhoudend waken, terwijl de kruiden en wortelen, die in de woestijn, welke zij bebouwden, groeiden, schier hun enig voedsel waren. Moeilijke arbeid scheen hunne geliefkoosde taak. Hun voorkomen getuigde van de gestrengheid hunner verstervingen, doch hunne ganse houding verried die aangename vrolijkheid en dat vergenoegen, welke de zielsvrede geeft; behalve met handenarbeid, waren zij op vastgestelde tijdstippen bezig met het lezen en overschrijven van boeken. Stephanus maakte met behulp zijner kloosterbroeders, een afschrift van een Latijnse bijbel, ten dienste van zijn klooster, en om dit, zo nauwkeurig mogelijk te doen, bediende hij zich van onderscheidene handschriften, terwijl hij bovendien enige geleerde Joden raadpleegde, betrekkelijk de Hebreeuwse taal. Op die wijze bevond hij zich in staat, om die plaatsen te verbeteren, welke van de zin van het oorspronkelijke afweken. Het door hem in 1109 vervaardigde exemplaar, bleef in het klooster van Citeaux berusten, tot aan het rampzalige ogenblik, dat die kloosterorde in Frankrijk werd vernietigd. 

Stephanis had, door het te Molesme voorgevallene geleerd, aan welk gevaar geestelijke maatschappijen zijn blootgesteld, wanneer zij van de kloostertucht afwijken, en door ondervinding bevonden, dat overvloed de heiligste gestichten ten gronde richt. Hij nam daarom de nodige voorzorgen, om alle weelde uit zijn klooster te verbannen en er de volstrekste armoede te doen heersen. Hij verbood zelfs het gebruik van zilveren en gouden kruisbeelden in de kerk en wilde, dat dezelve slechts van hout zouden zijn; de kandelaars en wierookvaten waren van ijzer, het misgewaad en koorkleding van grove stof, zonder versiering; niet dat hij daardoor de luister en de pracht veroordeelde, die bij bijzondere hoge plechtigheden in de kerk worden ten toon gespreid; integendeel, hij beschouwde die als een nuttig middel, om de Godsvrucht der gelovigen op te wekken; maar hij zei dat zulks bij hen niet voegde, die gelofte van armoede hadden afgelegd, bij kloosterlingen, die geheel afgetrokken behoorden te leven. 

God wilde de deugd van zijnen dienaar door beproevingen doen schitteren. De hertog van Bourgonje vergramd, omdat hij zijn hof te Citeaux niet mocht vergaderen, onttrok de kloosterlingen alle ondersteuning en nu geraakten zij in grote verlegenheid, wijl hun handenarbeid niet toereikend was om in hunne behoefte te voorzien; zij waren menigmaal verplicht hun brood te bedelen. Bovendien rukte in 1111 en 1112 ene ziekte de meeste broeders weg. Stephanus en de zijnen zegenden de vaderlijke hand, die hen bezocht, doch buitenaf morde men over de ziekte, beschouwde de te gestrenge regel als de enige oorzaak van deze sterfte en kwam zelfs tot de gevolgtrekking, dat deze nieuwe stichting aan God niet welgevallig was. Het gevolg hiervan was dat geen nieuweling zich aanmeldde. Ondertussen klaagde de heilige niet, maar beval zich met zijne kleine kudde aan de Voorzienigheid en stortte in stilte de vurigste gebeden. Zijn betrouwen was niet ijdel; na verloop van enige tijd zag het klooster zich met eenendertig nieuwelingen, onder welke de grote Bernardus zich bevond, bevolkt, en God hield niet op, zijnen zegen over Citeauc uit te storten. Het getal leden werd zo groot, dat Stephanus zich in staat zag, om meerdere huizen te stichten, zoals dat van la Ferte, in het bisdom van Chalons, van Pontigny nabij Auxerre, van Clairvaux en Morimont in het bisdom van Laugres, terwijl bijzondere huizen zelfs wonderdadig vermeerderden; men verzekert dat de heilige voor hij stierf, honderd klooster van zijne orde telde. 

De kardinaal Guy, aartsbisschop van Vienne en afgezant van de Heilige Stoel, kwam in 1117 te Citeaux en was zo gesticht over de leefregel, dat hij verlangde, dat er te Bonnevaux in zijn bisdom, een huis gevestigd werd. De prelaat vervolgens Paus geworden zijnde, onder de naam van Calixtus II, wilde, dat men na zijn dood, welke in 1124 voorviel, zijn hart te Citeaux zou begraven. Stephanus voerde het houden van algemene kapittels in, om de tuchtregels en de liefde in de onderscheidene kloosters te bevestigen; het eerste werd in 1116, het tweede in 1119 gehouden; hier stelde hij die verordeningen vast, welke Calictus II volgende jaar bekrachtigde. In 1125 reisde de heilige abt naar Vlaanderen, bezocht het klooster van die heilige Vaast te Arras, waar hij door de kloosterlingen met de meeste onderscheiding werd ontvangen. In 1128 ging hij met de heilige Bernardus naar de kerkvergadering van Troyes, en in 1132 vervoegde hij zich bij Paus Innocentius II, die zich destijds in Frankrijk bevond, om enige gunsten af te smeken. 

De heilige zijn einde voelende naderen, besloot zich van de last te ontheffen, die hem drukte, om meer op zijnen uitgang te denken. Hij vergaderde dus in 1133 het kapittel van zijne orde, regelde alle aangelegenheden en verklaarde zijne broeders, dat hem de kracht ontbreekt, om langer de last te dragen, die hem bezwaarde. “Behalve mijne onwaardigheid kent men,” zei hij, “ook mijne zwakheid; het is tijd, dat ik mij voorbereidde, om voor God te verschijnen; kiest derhalve iemand onder u, die mijne plaats vervulle.” De terneergeslagen kloosterlingen gehoorzaamden aan dit verlangen en hunne keus viel op één der broeders, Guy geheten, die echter na weinige dagen weer werd afgezet, wijl men oordeelde, dat hij de vereiste bekwaamheid niet bezat en benoemde in zijne plaats, de heilige Rainardus van Clairvaux. 

Stephanus overleefde deze verkiezing niet lang. De abten der andere kloosters vernemende, dat zijn laatste uur naakte, vergaderde te Citeaux, om bij zijn zalig sterfbed tegenwoordig te zijn. Terwijl hij lag te zieltogen, zei hem één der kloosterlingen, dat hij niet moest vrezen te sterven, daar hij deugdzaam en boetvaardig geleefd had, waarop de heilige antwoordde: “Ik verzeker u, dat ik met zoveel vrees en angst tot God ga, alsof ik nimmer enig goed gedaan had; want indien er iets goed in mij geweest is, of wanneer mijne ellendigheid, met de bijstand van Jezus Christus enige vrucht gedragen heeft, zo vrees ik evenwel, dat ik die genade niet met de nodige zorg en nederigheid bewaard heb.” Stephanus stierf op 28 Maart 1134, en werd in het klooster nabij de kerkdeur begraven. De kloosterlingen van Cistercien vieren zijnen feestdag op 15 Juli, met de grootste plechtigheid, vermits hij als de voornaamste stichter der orde beschouwd wordt. Het Rooms Martelaarsboek noemt hem op 17 April, welke waarschijnlijk de dag zijner heiligverklaring is. 

Mocht de liefde tot God onze harten derwijze ontvonken, dat wij al het aardse verzakende, waarlijk arm van geest worden, dat is aan niets gehecht zijn, dan aan de Heer, die ons, wanneer wij het tijdelijke verachten, eeuwige goederen zal schenken. 

 

De heilige Anicetus (tweede eeuw)

Paus en Martelaar. 

 

Anicetus volgde de heilige Pius op in het bestuur der Kerk, in het twintigste jaar der regering van keizer Antoninus, of het 157ste der Christelijke tijdrekening. Hij bestuurde de Kerk gedurende elf jaren en dus tot het jaar 168. Van zijne vroegere daden vindt men niets merkwaardigs aangetekend. Ofschoon de heilige zijn bloed voor Jezus Christus niet heeft vergoten, kent de Kerk hem evenwel de titel van martelaar toe, omdat hij vele gevaren en veel lijden heeft moeten doorstaan. Zoals wij reeds eerder in het leven van de heilige Polycarpus vermeldden, kwam deze heilige bisschop van Smyrna in het jaar 158 te Rome en onderhield de heilige Anicetus betrekkelijk de verschillende viering van het Paasfeest, hetgeen geenszins enig geloofsstuk maar de kerktucht aanging. Rome, Alexandrië en de gehele Westerse Kerk vierden dat feest op de Zondag na de veertiende dag van de maan van Maart, wijl de Heer op de Zondag verrezen was. De kerken van Azië volgden de gewoonte der Joden, hetzij die maan op Zondag viel dan niet, omdat Christus op die dag het Pasen met zijne leerlingen gegeten had, en beriepen zich op het voorbeeld van de heilige Evangelist Johannes en van de heilige Apostel Philippus. Dit verschil verbrak de band der liefde en eenheid niet. Integendeel, Anicetus liet de heilige Polycarpus in zijne plaats te Rome de heilige geheimen opdragen, want hij had eerbied voor zijne jaren, zijne heiligheid en de hem door de Heer verleende gaaf van voorzegging, en vereerde hem als de onmiddellijke leerling van de welbeminde Apostel des Heren Johannes, die zelf hem, omtrent het jaar 96, tot bisschop van de kerk van Smyrna gewijd had. De heiligen verlieten elkander in vrede, en deze vrede en liefde bleven tussen de kerken van het Oosten en Westen stand houden, ofschoon elk, betrekkelijk de viering van het Paasfeest, het gebruik zijner vaderen volgde. Dit verschil werd eerst naderhand, in het jaar 325, in de algemene kerkvergadering van Nicea, geregeld. 

De heilige Anicetus wist zijne kudde voor het gif der ketterij te behoeden en het pand des geloofs in deszelfs reinheid te behouden. Hij belette, door zijne aanhoudende waakzaamheid, de schadelijke verwoesting, welke de ketterijen van Valentinus en Marcion zochten aan te richten, en stierf zoals hij geleefd had, in heiligheid. 

 

De heilige Simeon (341)

Bisschop van Seleucia en Ctesiphon, met zijne gezellen, Martelaren. 

 

Ofschoon de heilige Simeon in het Rooms Martelaarsboek, op 21 April wordt vermeld, menen wij dat der Grieken te mogen volgen, dat op 17, de waarschijnlijke dag van zijnen marteldood, gewag van hem maakt. 

In het jaar 340 van Jezus Christus, begon Sapor II, koning van Perzië, ene aller hevigste vervolging tegen de Christenen, die om haren duur en de wreedheid, waarmee zij ten uitvoer werd gebracht, in de geschiedenis “de grote vervolging” wordt genoemd. Sapor misleid door de valse berichten zijner wijzen of rijksgroten, die voorgaven, dat de Christenen geheime verstandhouding hielden met de Romeinen, zijne vijanden, wier geloofsleer zij toegedaan waren, besloot om hen allemaal in zijn rijk uit te roeien. Ten einde te zekerder zijne oogmerken te bereiken, gebood hij al de priesters en dienaren van God om hals te brengen, de kerken te verwoesten en de goederen verbeurd te verklaren. Hiermee scheen zijne woede nog niet voldaan te zijn; hij drukte de andere gelovigen door de zwaarste belastingen, om hen op die wijze in de diepste armoede te dompelen en hen zoveel te gemakkelijker tot afval te dwingen. Doch wat vermag een dwingeland op de gemoederen van hen, die bereid zijn, niet slechts hunne goederen, maar zelfs hun leven voor de naam van Jezus op te offeren? Sapor slaagde niet en nam nu zijne toevlucht tot foltertuig en marteling. De namen van 1600 Christenen, die op deze wijze om het leven kwamen, zijn bekend, zegt Sozomenes in zijne “kerkelijke geschiedenis,” doch de namen van hen, die onbekend zijn, vervolgt hij met de heilige Maruthas, zijn ontelbaar. Onder de vervolgde Christenen, noemt men vooral de heilige Simeon en zijne metgezellen. 

De heilige Simeon, bijgenaamd “Barsaboé” dat is, zoon van een lakenvolder, naar het beroep van zijnen vader, was de leerling van Papa, bisschop van Seleucia en Ctesphon, wiens opvolger hij op die zetel was. Deze eerbiedwaardige grijsaard bestuurde deze kerk sedert vijfentwintig jaren, en het was onder zijn beheer, dat de kerkvergadering van Nicea, die zetel tot de eerste van gans Perzië verhief. Door zijne deugden had hij de algemene achting verworven en zelfs de ongelovigen, beschouwden hem als de vriend van God en betoonden hem hunne eerbied. Niettegenstaande de bevelen van Sapor, vervolgde Simeon met een heilige kloekmoedigheid, zijne herderlijke bedieningen. Hij bezocht de gelovigen, moedigde hen in hun lijden aan, vermaande hen liever alles te verduren, dan de belangen der Godsdienst ontrouw te worden, en zelfs durfde hij Sapor, met veel moed en beradenheid, in enen brief, zijne knevelarij verwijten en hem te verklaren, dat hij, noch zijn volk, zich aan zijne onrechtvaardige bevelen zouden onderwerpen. “Ik ben niet laf genoeg,” zegt hij, “om het voetspoor mijns Verlossers niet te durven drukken; met zijne genade, gevoel ik mij sterk genoeg, om aan zijn offer deel te nemen en mijn volk weet voor ene Godsdienst te sterven, welke zaligheid aanbrengt.” 

Sapor verbaasd en tevens vergramd van zoveel moed in een grijsaard te vinden, die hij dacht dat voor zijne wraak beefde, liet hem aanstonds voor zich brengen. “Dat men Simeon, het hoofd en de aanvoerder van dat gevloekt gesuis, dat mijne koninklijke majesteit veracht en de God, die de keizer vereert en aanbidt, bespot, voor mij brenge en dat men in mijne tegenwoordigheid, zijn vonnis opmake.” De Joden, natuurlijke vijanden der Christenen, namen deze gelegenheid te baat, om de vorst nog meer in woede te doen ontsteken. “Grote Koning!” zo spraken zij; “uwe gramschap is rechtmatig; immers wanneer gij aan de keizer schrijft, zo stel deze geen belang in uwe brieven, doch wanneer Simeon hem slechts enige regels toezendt, dan staat hij van zijnen troon op, om dezelve te ontvangen, hij kust die met eerbied en gelast om aan de inhoud dadelijk te voldoen.” 

De heilige bisschop werd op staande voet, met twee van de twaalf priesters van zijne kerk, Abdhaïcla en Hananias gevangen en met ketenen beladen, voor de vorst gevoerd. Volgens het gebruik der Oosterlingen, boog hij zich niet om de koning te vereren, maar verscheen voor hem, met edele vrijmoedigheid. Toen Sapor hem vroeg, waarom hij hem, volgens gewoonte niet vereerde? antwoordde de geloofsheld: “Omdat ik nimmer met ketenen geboeid voor u kwam, noch gedwongen werd de ware God te verzaken.” 

Sapor bedwong de woede, welke dit antwoord bij hem verwekte; hij gevoelde dat zijn belang meegebracht, Simeon voor zijne zaak te winnen, vermits hij als hoofd der Christenen in zijn rijk werd beschouwd, die wegens deugd en moed, de grootste invloed had; hij stelde derhalve alle pogingen in het werk, om hem te bewegen, hem en de zon te aanbidden; hij deed hem bedreiging en beloofde hem beloning; aan de ene zijde zag Simeon rijkdom en eer en aan de andere kant foltering en de dood; doch de heilige bleef onwrikbaar. “Vorst,” zo sprak hij, “nimmer zal ik de zon aanbidden; ik ken slechts één Heer, Jezus Christus. Gij biedt mij rijkdom en eer aan; behoud die voor u, zij kunnen mij niet bekoren. Mijn God heeft grootheid en eer voor mij bereidt, gij kent die niet; zij zijn kostbaarder dan de uwe. Gij bedreigt mij met foltering en dood, ik vrees dezelve niet; met genoegen offer ik mijne weinige ellendige levensdagen, aan ware wil op. Gij bedriegt u, wanneer gij denkt, door de wreedheid der tuchtiging, welke gij voor mij bestemt, mijne geloofsbroeders te zullen bevreesd maken. De ondervinding zal u doen zien, dat Christenen, het eeuwige voor het vergankelijke leven prijs geven, noch de onsterfelijke naam, welke zij van Jezus Christus ontvangen hebben, tegen uwe kroon zouden verwisselen.” Sapor zag wel, dat alle aanzoek van zijne zijde, vruchteloos was en dat hij de moed van de geloofsheld niet kon doen wankelen; hij deed nog ene poging: “Indien gij weigert,” zei hij, “om mij in de tegenwoordigheid der rijksgroten te vereren, en mij, met de zon, de godheid van het gehele Oosten te aanbidden, zal ik uw schoon gelaat en eerbiedwaardig lichaam, morgen bloedig doen verscheuren.” – “Gij vergelijkt u bij de zon, van welke gij ene godheid maakt,” antwoordde de heilige, “en gij zijt verhevener dan zij. Indien gij de schoonheid van mijn lichaam, hetwelk ik thans als ene verachtelijke zaak beschouw, misvormt, zal Hij, van wie ik die schoonheid heb ontvangen, mij dezelve eens met woeker teruggeven.” Sapor wanhopende om de bisschop te kunnen bewegen, liet hem tot de volgende dag in een enge kerker opsluiten. 

Usthazanes, een oud gesnedene, bevond zich juist aan de deur van het paleis; hij had Sapor in zijne jeugd opgekweekt en genoot aan het hof de grootste achting; vroeger was hij Christen geweest, doch om zijnen meester te behagen, aanbad hij de zon. De heilige martelaar ziende voorbijgaan, wierp hij zich op zijne knieën, om hem te begroeten; doch Simeon keerde zijn hoofd van hem af, om hem te doen gevoelen, welk een afkeer hij van zijnen afval had. De gesnedene door dit geheim verwijt getroffen, keerde in zich-zelven terug en vervloekte zijne misdaad. “Ach, ik rampzalige!” riep hij uit, terwijl de tranen uit zijne ogen vloeiden, “indien het gedrag van Simeon naar mij, mij reeds zo gevoelig aandoet, hoe zal ik dan Gods verontwaardiging, die ik zo lafhartig verloochende, kunnen verduren?” Van deze gedachten vervuld, spoedt hij zich huiswaarts, ontdoet zich van de tekenen zijner waardigheid, kleedt zich in rouwgewaad en keert naar de deur van het paleis terug. 

De koning werd weldra van het gebeuren onderricht, ontbood Usthazanes en vroeg hem de reden van zijn bevreemdend gedrag. “Grote koning!” antwoordde de gensteling, “ik heb tegen God gezondigd met de zon te aanbidden, en tegen u, met mijn geweten te verraden, dat de daad van afgoderij, welke ik pleegde, veroordeelde. Vandaag nog, neem ik de Heer van hemel en aarde tot getuige, dat ik u in deze zaak niet meer wil gehoorzamen. Ik ben Christen en ik verklaar u, dat begeerte om mensen te behagen, mij niet meer ontrouw aan God zal doen zijn.” Bij deze woorden kent de woede van Sapor geen palen; hij gelast Usthazanes aanstonds ter dood te brengen; alleen vergunde hij de bekeerde gunsteling op zijn verzoek, dat men zou uitroepen, dat hij niet om enige misdaad, maar omdat hij beleed Christen te zijn, veroordeeld was om te sterven. De koning verbeelde zich, dat het ter dood brengen van een anders getrouwe dienaar, om de belijdenis van het Christendom, de Perzen zou bevreesd maken, om Christen te worden of he zou doen afvallen; dit was niet het geval; de martelaar hoopte en terecht door deze verklaring, de ergernis weg te nemen, die hij door zijnen vroegere afval gegeven had, en dat zijn moed, de Christenen meer en meer in het geloof zou versterken; hij werd op Witte Donderdag onthoofd. 

Simeon vernam in de gevangenis, de heldendood van de tot Jezus teruggekeerde Usthazanes, dankte God en gevoelde zich meer opgewekt en een heviger verlangen, om zijn leven voor de belijdenis van dezelfde naam op te offeren, “Gelukzalige dag!” riep hij, met de handen ten hemel opgeheven, uit, terwijl het vuur der Goddelijke liefde, dat in zijn hart gloeide, op zijn eerbiedwaardig aangezicht uitblonk; “Gelukzalige dag! op welke ik voor Jezus Christus zal mogen sterven!” Hij bracht die ganse nacht in het gebed door. “Jezus!” zei hij, “Verhoor mij, hoe onwaardig ik ook zijn moge, om uwe barmhartigheden te verwerven! laat mij de kelk op dezelfde dag, op hetzelfde uur van uwen dood drinken: dat men weet, dat Simeon zijnen Heer gehoorzaam was, zelfs met opoffering van zijn ledematen.” 

De volgende dag, zijnde Goede Vrijdag, werd Simeon opnieuw voor de koning gebracht: deze stelde weder alle pogingen in het werk, om hem te verleiden; de heilige toonde evenveel moed en onverschrokkenheid, en daar Sapor wanhoopte van in zijne oogmerken te zullen slagen, veroordeelde hij hem ter dood. 

Terzelfdertijd werden honderd andere Christenen uit de kerk gesleurd, om de doodstraf te ondergaan. Onder dat getal bevonden zich vijf bisschoppen, enige priesters en diaken, de anderen dienden in de kerk als mindere geestelijken. De eerste der rechters zei hun, dat zij hun leven konden redden, met de zon te aanbidden; allen verklaarden echter veel eer bereid te zijn, om alle folteringen te verduren, dan om God door een lafhartige afval te honen. De beulen maakten zich dienvolgens gereed, om het bloedige vonnis ten uitvoer te brengen. Simeon, die men getuigen van deze strafoefening deed zijn, in verwachting dat hij de moed zou verliezen, vermaande allen tot standvastigheid en troostte hen, met de hoop op ene onsterfelijke verrijzenis. Nadat de honderd Christenen onthoofd waren, ontving Simeon met beide priesters Abdhaicla en Hananias de kroon der martelaren. 

Terwijl men deze laatste zijne klederen uittrok, werd hij door ene onvrijwillige rilling in zijn ledematen overvallen. Phuzikins, die “Kagarabare,” dat is opzichter over de koninklijke werken, was, dit ziende, zei hem: “Schep moed Hananias! sluit uwe ogen toe en gij zult eensklaps het Goddelijk licht van Jezus Christus zien.” Voor de koning geleid zijnde, om rekenschap van deze woorden te geven, zei hij: “Ja, ik ben Christen; ik wens niet anders, dan mijn leven met de dood van deze kloekmoedige martelaren te eindigen. Ik verzaak al uwe ereambten; de enige gunst, welke ik van u vraag, is, dat gij mij deelgenoot maakt van die heiligen, wier doodstraf ik heb bijgewoond; niets kan gelukkiger zijn, dan zo te sterven.” Sapor werd woedend en gebood hem ene buitengewone doodstraf te doen ondergaan. De beulen doorboorden zijnen hals, rukken hem de tong uit en Phuzikius stierf onder deze wrede behandeling. Zijne dochter, die hare maagdelijke reinheid de Heer had toegewijd, werd ook gegrepen en ter dood veroordeeld. 

De heilige Simeon onderging de marteldood op 17 April, omtrent het jaar 342. De heilige Maruthas liet zijne overblijfselen, in de kerk van zijne bisschoppelijke stad neerleggen, welke stad de naam van Martyropolis ontving. 

Dat de vrees, om de wereld te mishagen, ons nimmer van de getrouwheid, die wij aan God verschuldigd zijn, doet afwijken; laten wij geen gelegenheid, om Jezus Christus te verheerlijken, doen voorbijgaan en dat ons levensgedrag getuigenis geeft van onze getrouwheid aan zijn dienst. 

 

18 April

 

De heilige Apollonius (186)

Verdediger der geloofs, Martelaar. 

 

Marcus Aurelius had, uit ijver voor de dienst der afgoden, de Christenen vervolgd, doch Commodus, zijn zoon, die hem in het jaar 180 op de rijks-zetel volgde, hoe afschuwelijk goddeloos hij anderszins was, toonde zich minder wreed tegen de leerlingen van Jezus Christus; integendeel, hij begunstigde hen om Murcia, die hij met de titel van keizerin vereerde. Deze vorstin beleed de naam van Jezus niet, maar stelde belang in ene godsdienst, welker grondstellingen haar eerbiedwaardig voorkwamen. Begunstigd dan door deze rust, zag Gods Kerk op ene wonderdadige wijze het getal harer kinderen aangroeien. Onderscheidene personen van de eerste rang schaarden zich onder de standaard van het kruis, en onder dezen telt men vooral de raadsheer Apollonius. 

Deze edele Romein had zich van zijne vroege jaren, met vrucht op het beoefenen der schone letteren en der wijsbegeerte toegelegd, en de verhevenheid van zijnen geest had hem in die  wetenschappen de schitterendste vorderingen doen maken. Doch nauwelijks kende hij de leer des heils, of hij legde zich met alle ijver op het beoefenen der Godsdienstleer en de studie der Heilige Schriften toe. Hij leefde in rust, toen één zijner slaven, Severus geheten, in de hoop op ene beloning, zijnen heer voor de stadsvoogd aanklaagde als ene Christen. De verrader plukte de vrucht van zijne misdaad niet; een keizerlijk bevel was tegen dezulken uitgevaardigd, en in plaats van beloning moest hij ene vreselijke doodstraf ondergaan. 

Ondertussen werd Apollonius, ingevolge de vreemde rechtsleer, welke men in Rome volgde, echter voor de stadsvoogd Perennis gebracht, om zich van de beschuldiging tegen hem ingebracht te zuiveren. De stadsvoogd maande hem ernstig aan het Christendom te verzaken, om zijn leven en vermogen te redden, doch Apollonius bleef standvastig in het geloof en antwoordde op de edelste wijze aan Perennis. De stadsvoogd verzond de zaak aan de Senaat, en nu verscheen de beschuldigde voor deze luisterrijke en in het ganse keizerrijk eerbiedwaardige en gevreesde vergadering, om getuigenis van zijn geloof af te leggen. Welk een vererend schouwspel deze Christelijke wijsgeer, voor de Romeinse raadsheerlijke vergadering, de schitterendste verdediging van de Godsdienst der Christenen en, in ene sierlijke redevoering, ene bondige beantwoording der opwerpingen tegen die Godsdienst te zien voordragen! Is het niet te bejammeren, dat die verdedigingsrede niet tot ons gekomen is! De heilige Hieronymus, die dezelve had gelezen, verklaart dat sierlijkheid van stijl met verhevenheid van denkbeelden en bondige kennis van de gewijde en ongewijde letterkunde zich daarin verenigden. Apollonius kon evenwel de geest van zijne rechters niet treffen en werd door hen ter dood verwezen. Hij onderging die omtrent het jaar 186. 

Volgen de Romeinse wet, door Marcus Aurelius vastgesteld en door Trajanus aan de jonge Plinius kenbaar gemaakt, was het verboden de Christenen op te sporen, maar tevens bevolen hen, wanneer zij in handen waren, om hunne Godsdienst, ter dood te verwijzen. “Welke tegenstrijdigheid,” riep Tertullianus in zijne verdedigingsrede uit, “vanwaar komt het dat gij u zelven tegenspreekt. Indien gij meent, dat wij gestraft moeten worden, waarom verbiedt gij ons op te sporen, en wanneer gij oordeelt dat men ons niet zoeken mag, waarom spreekt gij ons dan niet vrij?” 

 

De gelikzalige Maria der Menswording (1618)

Carmeliter Lekenzuster. 

 

Gelukkig de ziel, die door Gods hand op de moeilijke palen der Christelijke volmaaktheid geleid wordt en die, gehoorzaam aan de stem der genade, in de onderscheidene betrekkingen, waarin zij zich geplaatst ziet, overal een heilzaam voorbeeld is voor hen, die de wegen des heils zoeken te bewandelen. Zo was de eerbiedwaardige vrouw, welke de Kerk onder de rij der gelukzaligen heeft gesteld, en onder de naam van Maria der Menswording vereert. Zij doet zich beurtelings aan onze beschouwing voor als ene hare ouders onderdanige dochter, getrouwe en dienstwillige echtgenoot, tedere en waakzame moeder, liefdevolle meesteres, ijverige beschermster der ongelukkige, ene in het midden der wereld moedige en Godsdienstige Christen, en in het klooster als ene heilige religieus. Zij is een levend voorbeeld van alle vrouwelijke deugden en verenigt in zich die onderscheidene trekken van volmaaktheid, welke wij afzonderlijk in andere heiligen beschouwen. 

Nicolaus Avrillot en Maria Lhuillier, beiden van een edel en uitstekend geslacht, waren om hun tijdelijk vermogen in het hoogste aanzien, doch nog achtingswaardiger om hunne vroomheid en Godsvrucht. Hun enig kind, Barbara, welke op 1 Februari 1565 werd geboren, toonde reeds van de wieg af, dat zij een kind van genade en zegening was. Zij was zachtaardig, ingetogen, gehoorzaam en in de volste zin aan hare ouders onderdanig, en werd, elf jaren oud zijnde, door hare ouders aan de zorg van hare tante, ene religieuze van uitstekende verdiensten in het Clarissenklooster van Longchamps, nabij Parijs, aanbevolen. In deze heilige schuilplaats der deugd putte zij die vurige liefde tot God, die smaak tot het hemelse, welke haar gedurende hare levensloop zo uitmuntend onderscheidde. Hare ziel, die zich gestadig in de overweging van Gods tegenwoordigheid oefende, wist zich aanhoudend door het gebed en verzuchting tot Hem te verheffen, die haar door zijne genade begunstigde; zij onderscheidde zich vooral door een levendige vrees van God te beledigen, door ene ongemene oplettendheid om niemand reden tot ongenoegen te geven, en door ene nederige onderwerping, wanneer zij soms enige berisping verdiende. Al deze deugden had zij naast God, aan haren zielsbestuurder en aan ene heilige kloosternon, met wie zij aanhoudend omging, te danken. O, wat vermag niet ene deugdzame opleiding! 

Zij bereidde zich tot het voor de eerste maal ontvangen der aanbiddelijkste geheimen van Jezus Vlees en Bloed, door versterving en boetvaardigheden, die zelfs de kloosterzusters verbaasden. Jezus, die een bijzonder vriend der kinderen is, gewaardigde zich dan ook haarhart met de zoetste vreugde te vervullen; Hem in haar hart te bezitten deed haar in liefde branden en zij zelve verzekerde meermalen, wanneer zij aan die indruk dacht, dat alle goederen der wereld slechts gering, ja niets te achten waren bij ene ziel die Jezus bezit. 

Veertien jaren bereikt hebbende, keerde zij naar het ouderlijke huis terug en werd dienvolgens in de wereld gebracht; doch gebed, Godsdienstige lezing, heilige overwegingen der Goddelijke waarheden bleven ook nu hare bijzondere bezigheden; zij wist die Godvruchtige oefeningen met de andere plichten, die van haar gevorderd werden, te verenigen, en verdeelde dus de tijd tussen gebed en werk, zodat zij, te midden der onderscheidene gevaren, aan welke ene jonge maagd, vooral wanneer zij een aanzienlijke rang in de wereld bezit, is blootgesteld, al de ijver bleef behouden, welke zij in hare kinderlijke jaren in het klooster had aan de dag gelegd. Bij het zien van al de hinderpalen, welke de wereld haar zou in de weg stellen, wordt Barbara Avrillot bevreesd en voedt het verlangen om zich van dezelve te verwijderen en zich uitsluitend aan God toe te wijden. Zij vraagt van hare ouders de vrijheid, om bij de ziekenzusters van het gasthuis te Parijs de sluier aan te nemen. Haar verzoek wordt niet toegestaan; hare moeder verbiedt haar zelfs immer over zodanige zaak te spreken. De deugdzame Barbara onderwerpt zich en gelooft uit de mond van hare ouders Gods wil te vernemen. “Mijne zonden,” zegt zij, “maken mij de rang van bruid van Jezus onwaardig; ik moet mij dus tevreden houden met in een meer nederige staat zijne dienstmaagd te zijn.” Nu beoogt zij ook niets anders, dan om in de betrekking, waarin God haar geplaatst had, de Godvrucht en afgetrokkenheid van geest te behouden. 

Men merkt niet zelden op, dat de wereld de deugden bewondert, welke zij de moed niet heeft te beoefenen. Barbara leefde in het midden der wereld, als of zij niet tot dezelve behoorde; zij ging zelden uit, was steeds zedig en nederig gekleed, en trachtte meer om aan God dan aan de mensen te behagen; zij genoot evenwel de algemene achting en toegenegenheid. Zij was zacht en eenvoudig in al hare handelingen, altijd bereid om aan ieder dienst te bewijzen, betoonde ene verstandige liefde en Godsvrucht en won door dit alles ieders hart. Zij was de roem en vreugd van hare ouders en een voorwerp van achting en bewondering. 

Omtrent haar achttiende jaar werd Barbara uitgehuwelijkt aan de koninklijke rentmeester Acarie te Parijs, een man van uitstekende Godsvrucht wiens edelmoedigheid bijzonder jegens onderscheidene Engelse priesters kenbaar werd, die door koningin Elizabeth en haar bestuur genoodzaakt werden het land te ontwijken. Acarie behoorde tot de partij van het eedgenootschap en werd, toen Hendrik IV zich van Parijs meester maakte, naar Villers-Cotterets, achttien mijlen van de hoofdstad, verbannen. Vele schulden ten dienste van het eedgenootschap gemaakt hebbende, gaf de koninklijke ongenade aan zijne schuleisers gelegenheid om al zijne goederen in beslag te nemen, en mevrouw Acarie zag zich in één ogenblik, tot de behoeftigste toestand gebracht, zodat haar menigmaal het noodwendige ontbrak. Zij wierp zich in die ellende voor de voeten van één harer aanverwanten en smeekte om brood, dan ofschoon zij op ene onheuse wijze werd teruggestoten, verloor zij het geduld niet. “Ik betrouw,” zei zij, “op de Voorzienigheid van mijnen God; dat zijn heilige naam gezegend worde! Voordat onze schuldeisers ons beroofden, had Hij mij reeds de gehechtheid aan tijdelijke goederen ontnomen.” Tot overmaat van haren ramp, werd Acarie nog beschuldigd van tegen het leven des konings te hebben samengespannen, doch ook hierbij toonde zij, dat hare ziel boven alle tegenspoed verheven was. Zij ondernam zelve de verdediging van hare echtgenoot, stelde de brieven en berichten op, hield bij de rechters aan en het gelukte haar na menigvuldige pogingen, alle van de onschuld van haren gemaal te overtuigen; zij wist bovendien al hare schuldeisers te voldoen, en ofschoon haar huis deszelfs ouders luister scheen verloren te hebben, bleef het, door hare bemoeiingen, altijd een bijzondere rang in de wereld en aanzienlijke bezittingen behouden. Na verloop van drie jaren verkreeg Acarie vrijheid om naar Parijs terug te keren. 

De Heer deed haar moeder worden van zes kinderen, drie zonen en drie dochters. Hare voornaamste zorg was, om hare lievelingen, liefde tot God en afschuw van de zonde in te boezemen. Zij had voor hen een bijzondere levensregel, die ene wondervolle wijsheid ademde, vastgesteld en van denzelven weken hare kinderen, zolang zij zich onder haar oog bevonden, niet af; zodat het zaad der deugd zich reeds vroegtijdig in deze jeugdige harten ontwikkelde. Ook zegende de hemel de edelmoedige pogingen van deze Godvrezende moeder, en terwijl zij hare kinderen, onder hare beschermvleugels, welig in deugd en Godsvrucht zag opgroeien, gevoelde zij al de genoegens, die Godsdienst en moederliefde aanbieden; meermalen riep zij in verrukking uit. “Ik ben voorwaar gelukkig; ik zie mijne kinderen, dat gij God bemint en door God bemind wordt! Moeder van kinderen te zijn, die het voorwerp der Goddelijke liefde zijn, is een onuitsprekelijk geluk.” Mevrouw Acarie mocht dit geluk gedurende hare verdere levensjaren genieten. Hare zonen onderscheidde zich door hunne Godsvrucht en braafheid, bij de verschillende ereambten, die hun te beurt vielen en zij zag haar drie dochters zich van de wereld verwijderen en in het klooster der Carmelitessen, onder welke schaduw zij later zelve hare dagen Godvruchtig eindigde, zich de Heer toewijden. De heilige Franciscus van Sales, die hen kende, schreef in 1619 aan één der kloosterzusters: “Ik heb het geluk gehad, hen op mijne laatste reis, welke ik in Frankrijk deed, weder te zien, en de verhevene bewijzen der zorg, welke de Heilige Geest voor hen heeft, in die zielen te erkennen.” Mevrouw Acarie was niet alleen ene getrouwe echtgenoot en Godvruchtige moeder, maar tevens een liefdevolle en toegevende meesteres. Zij hield altijd de regel des Apostels in het oog: “Indien iemand voor de zijnen, en inzonderheid voor zijne huisgenoten geen zorg heeft, die heeft het geloof verzaakt en is erger dan een ongelovige.” Zij duldde nooit, dat men in het geringste, de dienst aan God verschuldigd, veronachtzaamde. Misslagen, wanneer die uit schuldige zorgeloosheid ontsproten, berispte zij streng, doch matigde door woorden van liefde, het bittere der bestraffing. Zij droeg de tederste zorg voor hare dienstboden, wanneer zij op het ziekbed lagen uitgestrekt en werd daarom van al hare huisgenoten met eerbied behandeld, zodat ieder zich beijverde, om volgens haar voorbeeld, de wegen ener ware en ongekunstelde Godsvrucht te bewandelen. 

Mevrouw Acarie, die met beleid voor het inwendige van haar huis zorgde, trachtte door de middelen, welke de Voorzienigheid gegeven had, buiten hare woning ook het goede te bewerken. Hare liefde was onbeperkt, doch ging altijd met wijsheid en voorzichtigheid gepaard. Nimmer zou zij iets ondernomen hebben, zonder vooraf de wil des Heren te hebben geraadpleegd; doch wanneer zij die meende te kennen, dan vervolgde zij haar werk, dat zij tot de beste oogmerken wist aan te wenden, al was het ook, dat zij hinderpalen ontmoette. Hare liefdadigheid, bij gelegenheid van het gebrek, hetwelk Parijs ondervond, toen het door Hendrik IV belegerd werd, was grenzeloos. Ene harer aangenaamste bezigheden bestond in het bezoeken der gasthuizen en gevangenissen. Zij was zonder ophouden bezorgd, om de bekering der zondaren en afgedwaalden te bevorderen en droeg zeer veel bij, tot de hervorming van Godsdienstige gestichten en kloosters. Met grote voorzichtigheid, bevredigde hoedanigheden, buitengewone vastheid van ziel begaafd, slaagde zij meestal in de belangrijkste en moeilijkste ondernemingen. De abdijen van Montivilliers in het bisdom van Rouaan, van de heilige Stephanus te Soissons, het gasthuis te Parijs, de abdijen van Montmaire, van Longchamps en andere erkennen, dat zij aan mevrouw Acarie, de orde te danken hebben, die in deze gestichten tot derzelver vernietiging heerste. 

Hare onderwerping aan de Goddelijke wil in ziekte en ellende, stichtte niet slechts, maar verbaasde de wereld. Eens dat zij op reis was en hare dienstboden vooruitgereden waren, viel zij van het paard en brak het dijbeen; zij bleef bovendien met de voet in de stijgbeugel hangen en werd in die staat enige tijd langs de weg gesleept. Enige landlieden snelden haar te hulp en verklaarden later, dat gedurende de tijd, dat zij zich in hare tegenwoordigheid bevonden, haar geen enkele zucht ontviel. Dezelfde kalmte bewaarde zij, toen de heelmeester haar behandelde en bij het tweemaal zetten van het dijbeen, toonde zij denzelve moed, hetzelfde geduld. 

Vele personen van de hoogste rang, droegen door hunne giften tot de liefdewerken van mevrouw Acarie, zeer veel bij. Onder deze behoorden vooral Hendrik IV en Maria de Medicis, de dochter van Ferdinand II de Medicis, groothertog van Toscane en gemalin van de koning van Frankrijk en Navarre. Deze koningin, welke haar grote achting betoonde, won dan vooral hare raad in, wanneer zij iets ten voordele van de Godsdienst, of enig liefdadig werk wilde ondernemen. Doch onder alle vrome werken, aan welke mevrouw Acarie het meeste deel nam en die haar tot roem verstrekken, is de vestiging der Carmeliter-religieuzen, die in Frankrijk de hervorming der orde van de heilige Theresia opvolgden, het voornaamste. Door de bijstand van Petrus de Berulle, aalmoezenier van de koning, later door Urbanus VIII tot het Romeins purper verheven, verwierf zij ene uitdrukkelijke vergunning, om deze dochters van de heilige Theresia in het koninkrijk binnen te leiden en binnen weinige dagen zag men in de voornaamste steden die huizen zich vestigen, zodat deze stichting met recht aan de ijver, de begaafdheid en voorzichtigheid van mevrouw Acarie te danken is. ‘Deze Godsdienstige vrouw, ijverde tevens voor de stichting der vergadering van het Oratorium, in Frankrijk. Zij scheen van de hemel ene bijzondere gave verkregen te hebben, om alle onderneming, welke zij ondersteunde, tot een gewenst einde te brengen. De verhevenheid van haar karakter, het edele van hare oogmerken, hare bekwaamheid, zedigheid en de woorden van overtuiging, die zij wist te bezigen, deden elke hinderpaal wegvallen, terwijl haar betrouwen op God en hare vurige gebeden, haar alle tegenkanting deden overwinnen, welke zij in hare ondernemingen, voor Gods eer en het heil der mensen ondervond. 

Mevrouw Acarie was sedert 17 November 1613 weduwe. Zij had de bedsponde van hare echtgenoot niet verlaten en stelde door de tederste zorgen alles in het werk, om zijne doorgang van het tijdelijke tot een beter leven, te verzachten. Nauwelijks weduwe geworden, bracht zij aanstonds hare tijdelijke zaken in orde, verdeelde hare goederen tussen hare drie zonen en gaf vervolgens aan enige voorzichtige en wijze personen hare oogmerken te kennen, om zich in de hoedanigheid van lekenzuster, bij de Carmelitessen te vervoegen. 

Haar levendig verlangen was, zich in de abdij te Longchamps te begeven, alwaar zij de eerste jaren van hare kindsheid, in de zoetste vrede had doorgebracht. De overste der Carmelitessen besliste evenwel, dat zij het klooster te Amiens moest gaan bewonen. In dat huis komende, wierp zij zich aan de voeten der overste en zei: “Ik ben een arme behoeftige, die de Goddelijke barmhartigheid komt afsmeken en mij in de armen van uwe kloosterorde te werpen.” 

Tot nu toe beschouwden wij mevrouw Acarie, te midden der wereld levende, tot welke zij niet behoorde, en in verheven graad al de plichten ene gehoorzame dochter, getrouwe echtgenote, zorgvuldige en wijze moeder, en liefdadige Christen vervullende. Doch in dit Godsdienstig toevluchtoord, waar hare ziel, als vermoeid van het gewoel der wereld, onder de beschermvleugels des Heren uitrustte, schitterde zij door niet minder voortreffelijke deugden. Maria van de Menswording, na de sluier der bruiden van Christus aangenomen te hebben, onderscheidde zich van al hare medezusters, door hare zachtmoedigheid, gehoorzaamheid en ware ootmoed. Volgens haar verlangen, was zij in hare beproevingsjaren, met de nederige keukenarbeid bezig en vervulde  deze dienst met de grootste zorgvuldigheid, zonder de geringste ijdelheid. Here deugden maakten haar eerbiedwaardig, zodat hare medezusters Maria tot priores wilden verkiezen, welke voorrang zij standvastig weigerde. Zij berustte evenwel in de keuze van hare oudste dochter tot tweede overste des kloosters en nu zag men een treffend schouwspel. Zuster Maria wierp zich ootmoedig voor de voeten van hare dochter, welke de orde haar tot moeder had gegeven, neder en beloofde haar ene volstrekte gehoorzaamheid. 

De tijdelijke aangelegenheden der Carmelitessen van Pontoise waren in treurige toestand, wellicht ten gevolge van enige verflauwing in de regel, waarom de algemene overste het nodig oordeelde, zuster Maria derwaarts te zenden. Zij vertrouwde al de belangen van deze abdij aan hare zorgen. Met behulp van enige vrome personen, wist zij weldra al de schulden te vereffenen en door hare voorzichtigheid en de invloed van hare deugd, herleefde welhaast de geest van de heilige Theresia, onder deze kloosterzusters. Zij bewoonde dit gesticht tot aan haar einde, terwijl zij door hare nederigheid, vurige Godsvrucht en diepe gehoorzaamheid, al hare medezusters stichtte. 

Sedert zuster Maria het kloosterleven had aanvaard, was zij schier altoos zwak en ziekelijk, doch hare smarten, welke zij met een engelachtig geduld verduurde, waren voor haar nieuwe middelen ter vermeerdering van hare verdiensten. Eindelijk werd zij op 7 Februari 1618 door ene zware ziekte aangetast. Het ogenblik was genaderd, dat zij de aarde zou verlaten en met God, die zij zo zeer beminde, verenigd zou worden; daarom bereidde zij zich tot die overgang met verdubbelde ijver. Zij scheen te midden van de hevigste smarten, als verslonden door de Goddelijke liefde en meermalen hoorde men haar uitroepen: “Heer! welk een barmhartigheid en goedheid stort gij over een arm en ellendig schepsel uit!” Toen haar geneesheer haar op zekere tijd zeide, dat haar lijden zeker pijnlijk en geweldig was, antwoordde zij: “Het is in de daad zo; doch indien wij beseffen, dat ons lijden van God komt, dan is die gedachte voldoende, om hetzelve te verzachten en dragelijk te maken.” De priores verzocht haar, dat zij alle kloosterzusters zou zegenen, waarop zij hare handen ten hemel hief en zei: “Heer, ik smeek u, vergeef mij het kwade voorbeeld, dat ik gegeven heb!” en zich vervolgens tot hare medezusters wendende, voegde zij er bij: “Indien het God behaagt, mij tot de eeuwige heerlijkheid toe te laten, zal ik Hem bidden, dat Hij de oogmerken van zijne Zoon omtrent u vervulle.” Zijontving op Paasdag, ’s morgens ten drie uren, de Heilige Teerspijze en op Woensdag 18 April, terwijl de waardige Duval, de zielsbestuurder van het huis, haar het Sacrament der stervenden toediende, loosde zij hare laatste zucht. 

Ene prachtige tombe werd in het jaar 1626, ter nagedachtenis van zuster Maria der Menswording, in de kloosterkerk van de abdij van Pontoise opgericht. Lodewijk XIII gaf daartoe het marmer, en Maria de Medicis, deszelfs moeder, voorzag in de verdere onkosten. 

Maria werd door Pius VI op 29 Mei 1791, onder het getal der zaligen gesteld; hare overblijfselen, die aan de woede der Franse omwenteling ontkomen zijn, werden ik 1822 op ene plechtige wijze, in de kapel der Carmelitessen van Pontoise verenigd en door vele gelovigen net eerbied vereerd. 

Hoeveel deugden in ene vrouw, die zich in onderscheidene betrekkingen geplaatst zag! Hoe beschamend is haar voorbeeld voor die vrouwen en huismoeders, die durven zeggen, dat de vervulling der Christelijke plichten, in de wereld niet mogelijk is. Hebben zij meer verstrooiing, meer bezigheden, meer gelegenheden tot vermaak, meer beproevingen dan mevrouw Acarie, te midden van hare zes kinderen en dienstboden? Ach, alleen de moed en ijver ontbreken haar, de geest van Godsvrucht is bij haar uitgedoofd; de verflauwing in het geloof, veroorzaakt verflauwing van zeden en traagheid in ’s Heren dienst, en doet de goede voorbeelden der heiligen, die evenals zij, te midden der bekommeringen leefden, vergeten. Wat anders is de oorzaak der ongeregeldheden in onderscheidene huisgezinnen, dan dat men meestal twee grote plichten verwaarloosd; het aanhoudend gebed en de overweging der heilige waarheden. Weldra beide beoefend, dan zouden deugd en Godsvrucht vermeerderen, zielsvrede en wezenlijk genoegen bestaan, ijdelheid en flauwhartigheid verdwijnen en menig aanzienlijk huis niet ten gronde gaan; men kan wanneer men wil, doch men vermag niets waar standvastigheid ontbreekt. “Ene zaak is er slechts nodig, de belangen onzer zaligheid te behartigen. 

 

19 April 

 

De heilige Leo IX (1054)

Paus. 

 

Bruno die, na in het jaar 1049 Paus geworden te zijn, de naam van Leo IX aannam, werd op 21 Juli 1002 in het graafschap Dagsburg in de Elzas geboren. Zijn geslacht, één der oudste en roemwaardigste van het gewest, was aan de eerste huizen van het keizerrijk verwant. Hugo, de vader van Bruno, was de volle neef van Conraad de Saliër, die in het jaar 1027 te Rome tot keizer gekroond werd, terwijl Heldwig, zijne moeder, de enige dochter en erfgenaam was, van de graaf van Dagsburg; beiden wisten de adeldom van hun geslacht, door de glans van hunne oprechte Godsvrucht en door beproefde deugd te verhogen. 

Heldwig begreep het gewicht der hoge moederlijke verplichting, welke op haar rustte en wilde nooit haren zoon aan de zorg van vreemden vertrouwen; zij zelve zoogde hem, opdat zij hem onder hare ogen ziende opgroeien, tevens van zijne tederste jeugd, de liefde tot God en de godsdienst in het hart kon boezemen. In zijn vijfde jaar werd Bruno aan Bertold, bisschop van Toul, toevertrouwd, die in zijn paleis een beroemd opvoedingsgesticht gevestigd had voor de jonge adel van dat gewest. Bruno onderscheidde zich weldra door zijne uitstekende begaafdheden, Godsvrucht en onschuld van zeden; zodat de prelaat, niets vuriger wensende dan hem, toen hij zijne letteroefeningen voltrokken had, aan zijn bisdom te verbinden, hem tot kanunnik van zijne hoofdkerk benoemde. Van nu af beschouwde de heilige zich uitsluitend aan God en zijne dienst verbonden. Hij verdeelde zijne tijd tussen bidden, Godsdienstige lezingen en het beoefenen der kerkelijke wetenschappen, terwijl de werken van liefde, zoals het bezoeken der gasthuizen, het onderwijzen der armen zijne geliefkoosde uitspanning waren; hij werd dan ook als een voorbeeld der kerk van Toul beschouwd en vereerd. Vorst Conraad onderricht van al het goede dat Bruno verrichtte, wilde hem aan zijn persoon verbinden en riep hem aan het hof, en weldra van de verdiensten en heiligheid van zijn bloedverwant overtuigd zijnde, schonk hij hem zijn vertrouwen en belastte hem met de gewichtigste aangelegenheden. 

Bruno zag zich van alle zijden door gevaren omringd, want het vertrouwen dat hij aan het hof genoot, vestigde aller oog op hem. Eerzucht, door vleierij nog meer opgewekt, zou gemakkelijker een minder nederig hart dan het zijne, vermeesterd hebben, daar zij hem in het verschiet, de hoogste bedieningen van het rijk deed zien, doch hij wist zich tegen deze bekoring te beveiligen, die zo menigwerf de zuiverste deugd ontsiert en verduistert. Hij bleef nederig en afgetrokken en stortte gestadig vurige gebeden tot God, dat Hij hem aan het gewoel en de bewegingen van het hof zou onttrekken en aan de beoefening van zijne heilige bedieningen teruggeven. Zijne wensen werden eerlang verhoord. 

Herman, die Berthold op de zetel van Toul gevolgd was, stierf in 1026 en nu verenigden zich de geestelijken en het volk, die zich de heilige levenswandel van Bruno herinnerden, om hem in deszelfs plaats te benoemen. Deze keus mishaagde de keizer, die Bruo bij zich wilde houden en hem op één der eerste zetels des rijks wenste geplaatst te zien. Trouwens het bisdom van Toul was in die tijd van weinig belang. De keizer zocht hem onder verschillende voorwendsels op te houden, doch Bruno de oogmerken van de vorst kennende, gaf spoedig zijne toestemming tot die keus en haastte zich om onverwijld naar Toul te vertrekken. Te vergeefs sloeg de keizer hem voor, met hem naar Rome te reizen, teneinde de bisschoppelijke zalving van de Paus te ontvangen. De heilige meende, dat zijn eerste plicht was, zich tot de schapen te begeven, die hem tot herder gekozen hadden en zonder vertraging aan hunne zaligheid te arbeiden. 

Hij werd door de bisschop van Tier, die zijn aartsbisschop was, op 9 September gewijd en van zijn volk en de geestelijken als in zegetocht ingehaald; allen toonden door hunne toejuiching, hunne blijdschap bij het bezit van zulk een herder en Bruno stelde ook hunner verwachting niet te leur. Dadelijk na zijne inhuldiging, was hij op middelen bedacht, om het geestelijk geluk van zijne kudde te bevorderen. Zijn bisdom, dat op de grenzen van Duitsland en Frankrijk gelegen was, had veel te lijden door oorlogen, die onder beide volken plaats grepen. De kloosterlingen moesten dikwijls de vlucht nemen, of soldaten in hunne kloosters verzorgen en hadden ten gevolge daarvan, de geest van hunnen staat verloren, waren in ene lauwheid vervallen, welke tot ergernis aanleiding gaf. Door zijne voorzichtigheid, werkzame liefde en zijnen ijver, wist Bruno alle misbruiken uit te roeien en de kloosterlijke tucht bloeide weldra meer dan ooit in de kloosters van Wasgau, thans departement Vosges, die vroeger in het Westerse rijk, om de heiligheid der bewoners, zo beroemd waren. De waardige bisschop beijverde zich tevens, om aan de openbare Godsdienstplechtigheden ene luister bij te zetten, welke het oog des volks kon treffen en hetzelve Godsvrucht en eerbied inboezemen. De kerken werden met smaak hersteld, het kerkelijk gezang verbeterd, en in het bisdom zag men weldra regelmatigheid de plaats der wanorde innemen. Bruno achtte zich gelukkig al dat goede onder zijn ogen te zien tot stand komen, en gaf daarvan de eer aan God, van wie alle goede gaaf afdaalt. Hij beschouwde zich als vader zijner onderhorigen, was weldadig en vriendelijk jegens allen en toonde ene bijzondere liefde jegens de armen; dagelijks voedde hij ene menigte behoeftigen, die hij veeltijds met eigene handen diende en aan wie hij, om de nederigheid des Verlossers na te volgen, zelfs de voeten waste. Evenwel lieten nijd en afgunst hem niet met rust. Enige groten, na-ijverig om het vertrouwen dat de keizer hem schonk, zochten zijne handelingen verdacht te maken en poogden hem te beschuldigen. Conraad intussen ontdekte spoedig die laster en verdubbelde zijn vertrouwen in de bisschop; weldra gaf de keizer hiervan een uitstekend bewijs, door hem ene moeilijke zending bij koning Robert op te dragen. Bruno kweet zich met zoveel wijsheid en ijver van zijnen last, dat door zijne bemiddeling, de vrede die op het punt was van verbroken te worden, tussen Frankrijk en het keizerrijk hersteld werd. Hij had ene bijzondere Godsvrucht voor de heilige Petrus en Paulus en ging jaarlijks derzelver graven te Rome vereren. 

De tijdsomstandigheden waren moeilijk; grote ver-ergernissen drukten Gods kerk; onderscheidene bij-Pausen waren sedert enige jaren elkander opgevolgd. Damasas II, die wettig verkozen was, bezweek na ene regering van drieëntwintig dagen, onder de vervolging zijner vijanden; Rome was ten prooi aan onderscheidene verdeeldheden gevallen; zelfs binnen de muren heersten regeringsloosheid en roofzucht; vrijheid van verkiezing bestond niet meer; dan God, getrouw aan zijne beloften, verliet evenwel zijne treurende bruid niet. Er werd ene algemene vergadering van prelaten en rijksgroten te Worms, met overleg van de keizer en de afgezanten van Rome, bijeengeroepen, ten einde een hoofd der Kerk te kiezen. Deze vergadering begreep, dat men een Paus behoefde, die door zijne deugd en begaafdheden, eerbied inboezemde en die de kennis der kerkregelen, met de begeerte om dezelve ten uitvoer te doen brengen, verenigde. De keuze was niet lang twijfelachtig. Alle stemmen verenigden zich voor de bisschop van Toul. De heilige , die bij de vergadering tegenwoordig was, stond als door een onweer getroffen, toen hij zijn naam hoorde uitroepen. hij stelde alle pogingen in het werk, om zich van de last te ontdoen, onder welke hij vreesde te zullen bezwijken, doch gebeden, noch tranen konden de bisschoppen, die bij hunne keus bleven volharden, bewegen; eindelijk gaf hij zijne toestemming onder voorwaarde, dat de geestelijkheid en het volk van Rome die keuze zouden bevestigen. 

Nadat de vergadering gescheiden was, keerde hij naar Toul terug en vierde er het Kerstfeest van 1048, nam vervolgens afscheid van zijne kudde en begaf zich zonder enig gevolg, als bedevaartganger gekleed, naar Italië. Enige mijlen van de stad steeg hij van het paard, en om de eerste Apostelen te volgen, wilde hij Rome blootvoets binnentreden. Aan de hoofdkerk gekomen, gaf hij aan het volk en de geestelijkheid, welke daar vergaderd waren, verslag van zijne verkiezing en verzekerde, dat hij dezelve als niet gedaan zou beschouwen, indien zij dezelve ook niet door hunne keuze bekrachtigden, wijl hij die als de enige regelmatige beschouwde. Ook deze vergadering aarzelde geen ogenblik, hem met algemene stem te roepen; hij werd op 12 Februari in het jaar 1049 plechtig op de Apostolische zetel, onder de naam Leo IX, ingehuldigd.

Evenals te Toul, begon Leo met de misbruiken, die in de Kerk ingeslopen waren, te hervormen. De heilige Paus hernieuwde de vroegere besluiten tegen de simonie, die vrij algemeen was, en om met meer klem dit kwaad te beteugelen, zette hij onderscheidene bisschoppen af, die aan deze misdaad schuldig waren. Ook vernietigde hij de bloedschendige huwelijken, die onder de adel hadden plaats gevonden en stelde onderscheidene wijze verordeningen vast, om de tucht te handhaven. Leo strekte zijne zorg tot alle kerken uit, ten welk einde hij, in het belang van de Godsdienst en het volk, veelvuldige reizen naar Frankrijk en Duitsland ondernam. Overal kenmerkte zich zijn doortocht door Godsdienstliefde; hier moedigde hij de vrome en goede bisschoppen aan en onderschraagde de zwakken; daar ontnam hij aan bisschoppen hunne waardigheid, omdat zij dezelve onteerden; te Rheims wijdde hij de kerk der abdij van de heilige Remigius, hield ene vergadering, hernieuwde de kerkregels tegen de simonie en het huwelijk van enige ondeugende priesters; te Mainz riep hij ene tweede vergadering bijeen, op welke zich veertig bisschoppen bevonden, waar men dezelfde ongeregeldheden veroordeelde. Andere bekommeringen riepen hem in de Elzas, welk gewest door inwendige krijg verscheurd werd, daar de heren des lands meenden, dat zij hunne bijzondere twisten door het vuur en zwaard mochten beslechten. Leo vergsderde hen en door zijn gezag en deugd gelukte het hem om hen “de wapenstilstand Gods,” welke in het jaar 1035 was ingevoerd, te doen eerbiedigen en aannemen; dit middel wel is waar maakte niet voor goed een einde aan de wanorde, maar verkortte dezelve, en dit was in die tijden reeds ene grote weldaad. De kerkvergadering verbood derhalve “alle aanval, elke krijgskundige onderneming, alle bloedvergieten, van het ondergaan der zon des Woensdagsavonds tot aan derzelver opgang des Maandags morgens.” Drie dagen en twee nachten werden alzo vooreerst aan de oude gewoonte, welke men niet dadelijk geheel kon uitroeien, gelaten, doch gedurende de overige tijd der week moest het zwaard in de schede rusten. Heren en krijgslieden verschenen in de vergadering der bisschoppen en zwoeren met ontblootte hoofden, knielende, op het Evangelie, de wapenstilstand Gods te zullen onderhouden en eerbiedigen. In de daad het was treffend, vreedzame mensen, grijsaards, priesters, zij die zich aan het gebed, de overdenking en stille eenzaamheid hadden toegewijd, uit naam van de God des vredes, in de wereld te zien verschijnen als middelaars bij bloedige twisten tussen baronnen en graven, die, geheel in ijzer gegespt, steeds gewoon waren, zich alleen op hun zwaard te beroepen, en wier dolle drift door gene menselijke macht, maar alleen door de Godsdienst en derzelver verordening, kon bedwongen worden. Leo bleef gedurende enige maanden in die provincie, zijn vaderland, wijdde onderscheidene kloosters en parochiale kerken, en liet allerwege sporen van zijne ijver en zijne Godsvrucht achter; hij zegende het volk, dat hem in menigte tegemoet kwam en hem de tederste blijken van vreugde en erkentelijkheid gaf. 

Na zijn terugkeer te Rome, moest de heilige Paus al zijne ijver betonen tegen de nieuwe dwalingen, die zich in Frankrijk verspreid hadden. Berengarius, aartsdiaken der kerk van Angers, die zich een grote naam door zijne begaafdheden verworven had, verspreidde te dezen tijde zijne dwaalleer betrekkelijk het geloof der Katholieke Kerk omtrent het aanbiddelijke Altaargeheim; dwalingen, die Calvijn later tot de zijne gemaakt heeft. Ofschoon hij door enige bisschoppen, zijne vrienden, onderhouden werd over de ergernis, welke hij in de Kerk veroorzaakte, luisterde Berengarius echter niet naar de stem van vrede en waarheid. Zodra Paus Leo de afwijkingen in de leer vernomen had, vergaderde hij te Rome in 1050 een talrijk concilie, waarop het aangevallen leerstelsel der Kerk opnieuw bekrachtigd, de dwaalleer van Berengarius als ketters veroordeeld en hij buiten de gemeenschap der Kerk gesloten werd. Daar men de ketter niet in persoon gehoord had, riep Leo, in de maand September van hetzelfde jaar, te Verceil ene nieuwe kerkvergadering bijeen, alwaar Berengarius werd gedagvaard. Daar hij echter niet verscheen, vernieuwde de vergadering de reeds gedane uitspraak en veroordeelde tevens het boek van Joannes Scotus Erigenes over de Eucharistie, uit hetwelk Beringarius zijne dwalingen had geput. 

In het volgende jaar vestigde de grote Paus zijne aanklacht op de belangen der Oosterse Kerk. Michael Cerularius, patriarch van Constantinopel, had de Kerk van Rome bitter aangevallen in een brief, welke hij aan Joannes, bisschop van Trani, in Apulië, had gezonden, om denzelven aan de Paus en de westerse Kerk mede te delen. Onder andere kinderachtige beschuldigingen, zoals: dat de Latijnse Kerk zich niet onthield van bloed en van het gestikte, dat de Latijnse monniken spek gebruikten, dat de Latijnse bisschoppen ringen droegen, dat de Latijnse priesters zich de baard lieten scheren, dat de Latijnse Kerk in de vaste het Alleluja wegliet en dat men in de Latijnse Kerk op de Zaterdagen vastte, verweet hij de Westerse Kerk dat zij ongedesemd brood consacreerde. Ofschoon het waarschijnlijker is, dat Jezus Christus bij het instellen van het allerheiligste en aanbiddelijkste Sacrament, in het laatste Avondmaal, ongedesemd brood heeft gebezigd, is evenwel, wat de hoofdzaak betreft, de consecratie van het ene brood even geldig als van het andere. Ketters intussen, laten zich schier nimmer overtuigen! Leo antwoordde de patriarch met vredelievende woorden en toonde hem dat dit gebruik zeer oud was en tot de heilige Petrus opklom; zelfs zond hij afgezanten naar Constantinopel, om, indien het mogelijk ware, ene scheuring te verhoeden. Cerularius intussen, wilde hen zelfs niet eens zien. Na door de afgezanten, in naam van de Paus, van de kerkelijke gemeenschap uitgesloten te zijn, doemde hij, op zijn beurt, de Paus, en zo werd dan de scheuring der Griekse Kerk, welke ten tijde van Photius reeds begonnen was, voltrokken. 

Bekommeringen van ene andere aard verbitterden de laatste jaren van deze Paus. De Normandiërs zich meester gemaakt hebbende van het koninkrijk Napels, verwoestten Apulië en de naburige streken. Leo wenste aan de daardoor ontstane rampen ene einde te maken; doch ziende dat alleen geweld van wapenen deze alle verdragen verbrekende vijanden kon bedwingen, wendde hij zich tot de keizer, die, tot overmaat van ramp, hem alleen enige benden uit verschillende natiën samengesteld ter hulp zond. Nadat zij met de legermacht des Pausen verenigd hadden, deed hij ze tegen de vijanden optrekken. De gevraagde en verkregen benden waren echter slecht geoefend en niet ten oorlog afgericht. Leo begeleide hen tot Beneventum, om hen dus door zijne tegenwoordigheid aan te moedigen, doch zij werden geslagen en de heilige Vader zelf werd gevangen genomen. De vijanden waren evenwel getroffen door zijne deugden en heiligheid en gaven hem gedurende het jaar zijner gevangenschap alle blijken van achting en eerbied. 

Leo heilige deze tijd van beproeving door streng vasten, aanhoudend gebed en waken; hij droeg een boetekleed, sliep op de planken zonder ander deksel dan ene mat, terwijl hem een steen tot hoofdkussen diende; bij zijne verstervingen voegde hij bovendien rijke aalmoezen, en ofschoon zelve zwak en gevangen, droeg hij de tederste zorg voor de armen en zieken, die in hem een liefdevolle en mededogende vader vereerden. Leo gevoelde zich in het begin van het jaar 1054 door ene ziekte overvallen, die aan zijne vreemdelingschap op aarde een einde scheen te zullen maken. Daar hij een voorgevoel van de naderende dood had, gaf hij zijn verlangen te kennen, om naar Rome terug te keren. De Normandiërs voldeden aan zijn verzoek en wilden hem begeleiden; zij vergezelden zijne draagbaar tot Capua, onder aanvoering van Homfroy, hun opperhoofd. 

Te Rome gekomen, vergaderde de heilige Vader de bisschoppen en geestelijken om zijn ziekbed, en vermaande hen, van toch met alle zorg over de hen toevertrouwede kudde te waken. Gevoelende dat zijn einde naakte, liet hij zich in de kerk van het Vaticaan brengen, bad vervolgens bij zijn graf en onderhield zich met zijne vrienden over de gelukzalige verrijzenis. De volgende dag, nadat men hem het Heilige Sacrament des Oliesels had toegediend, liet hij zich voor het Sint Pieters altaar brengen, waar hij een geheel uur het gebed toewijdde; op zijn bed hoorde hij de heilige Mis, ontving de heilige Teerspijs en stierf weinige ogenblikken daarna op 19 April 1054, op ene tweeënvijftig jarige leeftijd, na vijf jaren, twee maanden en negen dagen, de zetel van de heilige Petrus, door zijne deugden versierd te hebben. Hij werd in de kerk van de vorst der Apostelen, nabij het altaar van de heilige Gregorius, met veel plechtigheid begraven. Zijne heiligheid werd door onderscheidene mirakelen, bij zijn graf geschied, bevestigd, ten gevolge waarvan hij kort na zijn dood onder het getal der heiligen werd geplaatst. Italië, Duitsland en Frankrijk vereerden hem met Godvruchtige eerbied. 

Hoe gelukkig voor ons, wanneer wij heiligen tot leidsmannen bezitten, doch dikwerf maken wij ons, door onze misdaden, die gunst onwaardig; trachten en bidden wij steeds om heilig te worden, en God zal ons ook heiligen tot geleiders op de weg naar de eeuwigheid geven. 

 

20 April 

 

De heilige Agnes de Monte-Pulciano (1317)

Maagd en Abdis. 

 

Ofschoon God niet aan allen dezelfde gaven schenkt, wijl Hij de meester zijner gunsten is, strekt ons evenwel tot troost, dat, wanneer wij met zijne hulpmiddelen meewerken, de kroon der getrouwen kunnen erlangen. De heilige, welke wij ter beschouwing voorstellen, was ene bijzondere gunstelinge des Heren, wier voorbeeld ons derhalve tot getrouwheid in de dienst, die God van ons vordert, moet aanmoedigen. 

Agnes werd van vermogende en aanzienlijke ouders te Monte-Pulciano, in Toscanen, geboren. Zij gaf van hare tederste jeugd, bewijzen van verachting der nietswaardige aardse zaken, op welke de wereldgezinde mens zoveel prijs stelt, doch waardoor hij ook de weg ter volmaaktheid mist. Agnes vond geen smaak in de ijdele genoegens, welke meestal het hart der wereldkinderen vervullen, maar toonde bijzondere prijs te stellen op al wat de mens tot ware Godsvrucht aanmoedigt. Het gebed, lezen van Godvruchtige boeken, het dagelijks bijwonen der heilige geheimen, waren de geliefkoosde uitspanningen van dit kind der genade, dat Gods volmaakte gaven wist hoog te schatten. Hare ouders, die zeer Goddienstig waren, verheugden zich over de deugdzame levenswandel van hun geliefd pand en meenden, dat hunne eerste zorg zich moest uitstrekken om de jeugdige Agnes, in zoverre zulks in hunne macht was, aan de wereld te onthouden. Ach, hoe zelden wordt thans dat voorname grondbeginsel ener edele en zalige opvoeding gevolgd! Deze brave ouders vertrouwden hun kind aan de leiding van heiligen, plaatsen hetzelve in een klooster, toen het deszelfs negen jaar bereikt had, en wel bij de Sachinen, nonnen die dus geheten werden om het grove schouderkleed, hetwelk zij droegen en dat van linnen vervaardigd was waarvan men de gewone zakken maakt. Deze religieuzen volgden een zeer strenge regel en beoefenden, om de hemel te verwerven en zuivere bruiden van de arme en zich voor ons verstervende Jezus te blijven, de hardste boetvaardigheid. Agnes, verre van vervaard te zijn bij het zien van die weg, volgde dat spoor en werd weldra een voorbeeld voor die vereniging der zuivere bruiden van Jezus Christus. Zij besloot voor altijd ene wereld te verachten, welke voor de onschuld zoveel gevaar oplevert en het oog op onvergankelijke goederen gevestigd, verzaakte zij de aardse en vergankelijke grootheid. 

Nauwelijks vijftien jaren oud zijnde, werd zij in een klooster der Dominicaner nonnen, hetwelk te Proceno, in het graafschap Orviette, gesticht was, gezonden, en enige tijd daarna door Paus Nicolaus IV tot abdis van hetzelfde klooster benoemd. Deze waardigheid verdubbelde hare ijver. Aan het hoofd van die maagdenrij gesteld, richtte zij allen tot de volmaaktheid door haar voorbeeld. Want zij beschouwde zich slechts aan het hoofd geplaatst om allen tot nauwgezette opvolging des regels, nederigheid en versterving aan te moedigen. Zij rustte op de blote aarde, bezigde ene steen tot hoofdkussen en vastte gedurende vijftien jaren op water en brood, ene levenswijze, welke zij niet verliet dan op het bevel van hare zielsbestuurder. 

Hare landgenoten werden getroffen door de glans harer deugden en verlangden, dat zij zich te Monte-Pulciano vestigde; doch Agnes meende hun aanzoek te moeten weigeren, omdat zij vreesde, dat de de menigvuldige bezoeken van vrienden en aanverwanten haar in hare eenzaamheid zouden verontrusten. Om haar over te halen boden zij haar nu aan, om een klooster te stichten ter plaatse waar vroeger een huis van ongebondenheid gestaan had; deze omstandigheid deed Agnes besluiten, om zich naar de wens harer vrienden te schikken, wijl zij hierdoor ene gelofte vervuld zag, die zij in hare tederste jeugd reeds gevormd had. Zij nam bezit van het nieuwe klooster, waarin zij nonnen van de heilige Dominicus plaatste. Hier gaf zij, zowel als te Proceno, alle blijken van uitstekende heiligheid, welke door de gave en wonderwerken en voorzegging nog meer schitterde. Een langdurig lijden, hetwelk zij in hare laatste levensjaren te verduren had en waaraan zij zich met een voorbeeldig geduld onderwierp, volmaakte hare deugd. Zij stierf te Monte-Pulciano op 20 April 1317, in een veertigjarige ouderdom. In 1635 werd haar lichaam in het Dominicaner klooster te Orviette overgebracht, alwaar het nog rust. Clemens VIII stelde haar naam in het Romeins Martelaarsboek, en Benedictus XIII plaatste haar in 1726 onder het getal der heiligen. 

 

De heilige Marcellinus (vierde eeuw)

Eerste bisschop van Embrun. 

 

De heilige Marcellinus, een Afrikaan, uit een Godsdienstig geslacht gesproten en tot de priesterlijke waardigheid verheven, brandde van ijver om het koninkrijk van Jezus Christus op aarde alom te verbreiden; hij stak dus naar Gallië over en preekte de lering des heils in de naburige streken van de Alpen. Zijn woord, door Gods Geest aangevuurd, bracht de gewenste vruchten voort en de afgodendienaars, welke deze streek bewoonden, getroffen door zijne lering en door zijn voorbeeld, verzaakten hunne bijgelovige dienst, en schaarden zich onder de standaard van het kruis. Embrun, in het departement der Opper-Alpen, destijds de voornaamste stad van het gewest, was het standpunt alwaar de heilige zich vestigde, en hetwelk hij tot hoofdplaats van zijne zending koos. Weldra hadden de bewoners de godendienst afgezworen en zich aan het Evangelie onderworpen. De naburige bisschoppen verheugden zich over de goede uitslag, door God, die het woord van zijner dienaar zegende, bewerkt, en twee hunner, de heilige Eusebius, bischop van Verceil en Emilianus, opperherder van Valence, begaven zich naar Embrun en zalfden Marcelliinus tot bisschop van die stad, welke hij voor Jezus had gewonnen. 

De heilige, door die zalving versterkt, gevoelt al het gewicht zijner verhevene bediening en verdubbelt zijne ijver. Hij draagt het licht des geloofs tot in de meest ver gelegen valleien van zijn bisdom en wil niet, dat enige plek verstoken blijve van het woord, hetwelk zaligheid aanbrengt. Doch hiermee is hij niet voldaan, en daar hij gedwongen is om bij de hem toevertrouwde kudde te blijven, belast hij Vincentius en Domnius, die Afrika met hem hadden verlaten, om het licht des Evangeliums naar Digne en andere gewesten over te brengen, welke hij zo gaarne zelve zou bezocht hebben. de Heer begunstigde zijn dienaar met de gave der wonderen en bekrachtigde het woord, dat in zijnen naam de volken werd verkondigd, door onderscheidene mirakelen. Getrouw aan zijnen roep en arbeidzaam bij zijn zending, stierf Marcellinus rijk in verdiensten, omtrent het jaar 374, te Embrun, alwaar hij ook werd begraven. Vooral in Dauphuné, Savoye en Provence wordt hij vereerd en aangeroepen, en God verheerlijkt het graf van zijnen dienaar door bijzondere genadegunsten. Later werd zijn hoofd naar Digne overgevoerd, alwaar de lichamen van de heilige Vincentius en Domnius, beiden medebroeders van Marcellinus in de verbreiding van het rijk van Jezus, rusten. De heilige Gregorius van Tours, die van het jaar 573 tot 593 bisschop van die stad was, en wiens feestdag in dat bisdom op 17 November wordt gevierd, prijst Marcellinus zeer hoog en spreekt van onderscheidene wonderen, die de Heer door zijnen dienaar heeft bewerkt. De bekende Gassendi, proost van de kerk te Digne, heeft de verkorte levensgeschiedenis in de getijden, welk op de feestdag van de heilige Marcellinus gelezen worden, opgesteld. 

Ja, voor God en de zaligwording van onze medemensen, behoren ook wij vaderland, vriend en betrekkingen op te offeren, wanneer de Heer van ons dit offer vordert. 

 

21 April

 

De heilige Anselmus (1109)

Aartsbisschop van Kantelberg. 

 

De heilige Anselmus, zoon van Gondulphus en Ermengardis, beide van een aanzienlijk geslacht, werd te Aoste, in Piemont, omtrent het jaar 1033 geboren. Zijne vrome moeder belastte zich met zijne eerste opvoeding en stortte de zaden der deugd in zijn hart. Ofschoon het geweld der hartstochten hem later aangreep en die zaligende vermaningen deed verwaarlozen, kwamen zij hem later in het geheugen terug, begonnen opnieuw te bloeien en hare vruchten voort te brengen. Na zich op ene schitterende wijze, in de menselijke wetenschappen geoefend te hebben, waarvan zijne veelvuldige werken de bewijzen opleverden, besloot de jongeling, ofschoon slechts vijftien jaren bereikt hebbende, de kloosterlijke staat te omhelzen. De abt tot wie hij zich wendde, beschouwde hem wel is waar als een kostbaar kleinood voor de broederschap, doch weigerde hem aan te nemen, uit vrees van aan Gondulphus te mishagen, die eerzuchtiger en geheel tijdelijke oogmerken omtrent zijn zoon had. 

Helaas! het eerste ijvervuur doofde weldra bij Anselmus uit. Evenals een jonge boom, die, in een vreemde grond overgeplant zijnde, verkwijnt, zag men ook dat zaad van Godsvrucht, hetwelk in vroegere jaren in zijn hart was uitgestorte, door de verleiding ener wereld, voor welke hij niet bestemd was, verstikt worden. Toen de dood hem zijne verstandige en tedere moeder had ontrukt, begon hij in zijne Godsdienstige en vrome oefeningen te verflauwen, verviel weldra in ene volstrekte onverschilligheid, en men zag in hem het gezegde van de wijze man bewaarheid worden: “Hij, die kleine dingen niet acht, zal allengs afwijken.” Anselmus zag zich opeens op de rand des afgronds; hij ging gekromd onder het schandelijke juk zijner hartstochten en bewandelde met de wereldlingen de slibberige paden der onreinheid en boosheid; zelfs doofde de liefde tot studie bij hem uit, welke anders wel eens het noodanker is, hetwelk een jongeling in de zee der wereld nog enigszins vasthoudt, ofschoon hij het kompas des geloofs schijnt verloren te hebben en zich onvoorzichtig aan het geweld der stormen en aan de macht der gelovigen heeft blootgesteld. Het vuur bleef intussen nog onder de as smelten en de vroegere onderrichtingen, welke de nog jeugdige Anselmus van zijne tedere en voor zijn heil hoogst bezorgde moeder ontvangen had, brachten hem, te midden van zijne afwijkingen en uitspattingen, tot wijzere denkbeelden terug, en weldra beweende hij zijne rampzalige zielsstaat. Men behoeft slechts zijne “overwegingen” te lezen, om van zijn diep leedwezen overtuigd te worden. Mochten dezelve in aller handen zijn. 

Gondulphus intussen, misnoegd zo wegens de vroegere denkbeelden van zijne zoon, om zich aan het kloosterleven toe te wijden als wegens zijne latere ongeregeldheden, had ongelukkig een afkeer jegens hem opgevat, welke van dag tot dag vermeerderde. Tevergeefs zocht de jonge Anselmus zijne vader te verbidden; deze bleef onverzettelijk en mishandelde hem zelfs, zodat Anselmus zich gedwongen zag het vaderlijke huis, ja zelfs zijn vaderland te verlaten. Hij ging naar Bourgondië, hernam met zijne studiën zijn eerste ijver en begaf zich drie jaren later naar Normandië terug, alwaar hij zich onder de leiding stelde van de beroemde Lanfranc, prior der abdij van Bec, die aldaar met zoveel roem de leerstel bekleedde. 

Het geoefend oog van de leraar onderscheidde weldra de nieuwe leerling, en hij vatte grote verwachting van hem op. Zo weten verhevene zielen zich te verstaan en te winnen. Beide deze grote mannen, die vervolgens met nog andere de hertogen van Normandië bij de verovering van Engeland volgden, vergoedden voor dat land de tijdelijke voordelen en de vrijheid, welke deze nieuwe overheersers aan het volk ontnamen. Anselmus, die zich nog aan geen bepaalde levensstand had toegewijd, begon na de dood zijns vaders ernstig na te denken, onzeker zijnde of hij in de wereld zou blijven, waarin zijne grote schatten hem in de gelegenheid stelden om tot het geluk van anderen te kunnen bijdragen en zijne uitmuntende begaafdheden hem voor de mensheid nuttig konden doen zijn, of dat hij zich aan de wereld zou onttrekken om zijn geluk met meer zekerheid te bewerken. Hij verzocht zijn leermeester Lanfranc, om hem uit zijne onzekerheid te redden. Deze uitmuntende vriend vreesde intussen, dat toegevendheid en vriendschap te veel invloed op zijne oordeelvelling zouden uitoefenen en zond hem naar Maurillus, aartsbisschop van Rouaan. Anselmus had nauwelijks aan deze prelaat, die veel mensenkennis met Godsvrucht paarde, zijn hart opengelegd, of de bisschop zag duidelijk, dat de wereld niet verdiende zulk een edel hart te bezitten. Hij raadde hem derhalve in de Benedictijner orde te treden, wijl hij daar de beste hulpbronnen ter meerdere ontwikkeling zijne begaafdheden zou vinden. De jongeling weifelde niet en trok de pij der boetelingen aan in het klooster van Bec, hetwelk door de eerbiedwaardige Herluinus werd bestuurd, die vroeger krijgsbevelhebber was geweest. Anselmus was zevenentwintig jaren toen hij in 1060 in deze abdij zijne geloften aflegde. 

Lanfranc werd drie jaren later tot abt van Sint Stephanus te Caen verkozen, en nu werd Anselmus in diens plaats tot prior van het klooster te Bec benoemd. Zijne jeugd verwekte wel is waar enig gemor onder de kloosterlingen, die niet allen zo maar aanstonds het zaad van eigenliefde hadden uitgeroeid, doch zijne zachtheid en geduld deden hem al spoedig de toegenegenheid zijner kloosterbroeders winnen. De kennis van het menselijk hart, welke hij door aanhoudende beoefening en studie, de treurige ondervinding, welke hij door zijne eigene hartstochten verkregen had, maar vooral een zeker kiesch gevoel, dat gemeenlijk ene gaaf des hemels is, deden hem in het bestuur der zielen, die kunst der kunsten, zoals de heilige Ambrosius die terecht noemt, uitmunten. Ieder, die zijne onderwijzingen bijwoonde, meende dat de heilige in zijn hart gelezen had, zo zeer waren dezelve voor ieders behoefte ingericht. Moest hij somtijds strengere middelen tot terechtwijzing bezigen, dan temperde zijne zachtmoedigheid en liefde, beide deugden die de Christelijke volmaaktheid kenmerken, altijd het bittere der berisping; men kon aan zijn woord en zijne vermaningen geen tegenstand bieden, tenzij het hart volstrekt bedorven ware. Door zijne toegevendheid deed de heilige de jonge kloosterling Obon van deszelfs ongeregeldheid tot de weg der volmaaktheid terugkeren. Te grote strengheid achtte hij steeds ontijdig en veroordeelde derzelve vooral ten opzichte van jonge mensen. De harde maatregelen van zijne vader ten zijnen aanzien hadden hem wellicht zulke denkbeelden doen opvatten; want die behandeling had hem schier wanhopig gemaakt en hem van zijne roeping verwijderd. Hoe dit ook zij, Anselmus was zo zeer van de noodzakelijkheid der zachtmoedigheid en liefde doordrongen, dat zeker naburige abt, die van een tegenovergesteld denkbeeld was geweest en naar zijne eigene wijze van zien had gehandeld, besloot de handelswijze van de heilige te volgen en de ondervinding bewees. dat dit niets dan goede vruchten voorbracht. Niettegenstaande zijne menigvuldige bezigheden, wist Anselmus, die een werkzame en doordringende geest had, tijd te vinden om zich met alle kracht op de gewijde wetenschappen toe te leggen. Op het voorbeeld der vaderen, beschouwde hij de Heilige Schriftuur en de overleveringen als hoofdbronnen in zijne theologische studie, welke wetenschap zo vol zalving is en alleen door de schoonste spitsvinnigheden dor wordt. Hij schreef onderscheidene werken welke tot ons gekomen zijn, en deelde op die wijze zijne medebroeders zijne diepe kennis mee. De roem van zijne naam had zich dan ook alom verbreid en onderscheidene vreemdelingen bezochten de abdij van Bec. De kloosterlingen morden niet meer over de jonge prior en zelfs was hunne denkwijze omtrent hem dermate veranderd, dat, toen Herluinus in 1078 gestorven was, zij hem eenparig tot deszelfs opvolger benoemden. Eerst weigerde hij deze nieuwe waardigheid, daar hij vreesde door de menigvuldige bezigheden, die de tijdelijke aangelegenheden der abdij veroorzaakten, geheel bezet te zullen worden. Doch eindelijk ziende, dat hij aan de algemene wensen behoorde toe te geven, belastte hij enige voorzichtige kloosterlingen met de uitwendige zaken, ten einde zich slechts met het inwendige bestuur te kunnen onledig houden. Ondertussen waakte hij over alles en nam kennis van de tijdelijke aangelegenheden, om te zien of alles met orde behandeld werd, vooral of men volgens zijne Godsdienstige oogmerken te werk ging. 

Daar de abdij van Bec enige grondbezittingen in Engeland had, werd de tegenwoordigheid van de abt nu en dan daar te lande gevorderd, en Anselmus moest die reis meermalen ondernemen. Deze gelegenheden maakte hij zich te nutte om de vriendschapsband, welke tussen hem en de eerbiedwaardige Lanfranc, die tot aartsbisschop van Kantelberg verheven was, bestond, nauwer toe te halen. Te dien tijde, toen men meer deugden en minder bedekte kunstgrepen zag, wist ware verdienste zich aan te bevelen en werd ook alleen hoog geschat. De vrome abt zag zich weldra door onderscheidene vrienden uit alle standen omringd, die zich steeds beijverden om hem hunnen eerbied te bewijzen, terwijl hij zich de gunst betwistten, om hem enige dienst te betonen. De koning zelf, de zo hoogmoedige veroveraar, die steeds in het ijzer gegespt was en wiens hart als metaal scheen, bleek menselijker te worden door de omgang met de abt van Bec. Hoezeer hij ongenaakbaar en ontzaglijk voor de Engelsen was, toonde hij zich een ander mens te zijn, wanneer de abt zich in zijne tegenwoordigheid bevond. Anselmus trouwens, toonde “alles voor allen” te zijn. Zijne liefde maakte hem scherpzinnig en deed hem altijd aan ieder een gepast antwoord geven; hij bezat bovendien ene zekere gemeenzame, zachtaardige en innemende welsprekendheid; wist zekere wendingen te bezigen om behendig en van ter zijde te verkrijgen, wat bij ene dadelijke vraag zou hebben kunnen stootten; hij bezat ene grote schranderheid om de karakters in te nemen en zich naar derzelver wijze van doen te voegen. Zulke middelen bezigde hij om de waarheid beminnelijk te maken. Zijne onderrichtingen troffen dikwerf te beter doel, daar zij soms slechts opmerkingen schenen te zijn, die zonder schijnbaar oogmerk in het onderhoud werden gemengd, terwijl dezelve niets van dat stuurse en schoolse eens meesters aanduidden; vandaar dat elk, die zijnen raad ging inwinnen, huiswaarts keerde. 

Doch onder zijne bewonderaars betoonde Hugo, graaf van Chester, hem de meeste eerbied en gaf hiervan een schitterend bewijs in ene zware ziekte, welke hem in 1092 aantastte. Hij wenste de abt te raadplegen over de stichting van een klooster, hetwelk hij te Chester liet bouwen en geloofde zachter en heiliger in de armen van Anselmus te sterven. Hij zond hem achtereenvolgens drie renboden, om hem te smeken naar Engeland over te steken. Doch daar het gerucht zich verspreidde, dat Anselmus op de zetel van Kantelberg zou worden geplaatst, aarzelde de heilige, die even nederig was als hij hoge verdiensten bezat, ene vriendschapsplicht te vervullen, uit vreze van zich bloot te stellen aan de gelegenheid om ene waardigheid te verkrijgen, waartoe hij zich onwaardig achtte. God, die hem beschikt had om tegen de machtigen dezer aarde de geheiligde rechten der Kerk te verdedigen, deed hem besluiten om te vertrekken. Hij gaat derhalve om zijne oude vriend de bijstand te verlenen welke van hem afhing en vindt Hugo in volmaakte welstand; zulks belette niet dat hij nog vijf maanden in Engeland vertoefde, zo wegens de aangelegenheden van zijne abdij als die van het klooster, hetwelk de traaf te Chester deed opbouwen. 

Engeland zuchtte intussen bitter onder het ijzeren juk der hertogen van Normandië, Willen de Rossige even stout en hardvochtig, doch minder rechtvaardig en Godsdienstig dan zijn vader, was hem in het jaar 1085 opgevolgd. Willem de Veroveraar had de kerkelijke goederen aan het leenrecht onderworpen, doch zijn zoon schaamde zich niet, om er de inkomsten van in te zwelgen, alsof het de mening der Godsdienstige gevers van die goederen had kunnen zijn, om de onverzadelijke gierigheid van de vorst en de gretigheid van deszelfs hovelingen te voldoen. Ten einde zich met de geheiligde of goederen der armen, zoveel te langer te kunnen voeden, waartoe het openstaan eens zetels aanleiding gaf, verbood hij in de plaats eens afgestorvene bisschops ene andere te kiezen. 

Vandaar, dat na de dood van Lanfranc, de zetel van Kantelberg vijf jaren zonder herder bleef. De belangrijkste inkomsten van dat aarsbisdom zonken in de schatkist van de vorst, wiens gedrag aan dat der Moren en Joden gelijk scheen. Deze zich helaas katholieke noemende vorst, liet nauwelijks aan de geestelijken het nodige levensonderhoud toekomen, terwijl hun nooddruft hun dan nog door de koninklijke beambten, waardige dienaars van zulk enen meester, werd betwist, die de arme geestelijken alle soort van kwelling en harde behandelingen aandeden. De rijksgroten smeekten Willem te vergeefs, om aan de kerk van Kantelberg een herder te bezorgen; Godsdienst noch reden vermochten iets op dat verharde en begerige hart; de boosdoener ontzag zich niet, om bij al wat heilig was, te zweren, alsof hij iets tegen God vermocht, dat die zetel zolang hij leefde, ledig zou blijven. Men ziet hieruit, dat Hendrik VIII slechts de geschiedenis behoefde te raadplegen, om in zijne voorgangers de voorbeelden te vinden, die hij zo getrouw opvolgde. Ach, door welke misdaden mocht Engeland toen reeds verdiend hebben, van door zulke vorsten overheerst en mishandeld te worden? Wilde Willem naar gene reden luisteren, hij zwichtte voor de hand Gods. Vier jaren na de dood van Lanfranc, werd de koning in de vaste, te Glocester, door ene hevige ziekte aangetast en zag zich binnen weinige dagen op zijn uiterste. Hij, die bij volle welstand, met Goddelijke zowel als menselijke wetten, de spot had gedreven, heeft nu voor de naderende dood; de vrees voor Gods oordeel dat hem wacht, doet hem in zich-zelven terug keren; hij belooft, indien hij mocht herstellen, al de rampen welke hij veroorzaakt had, te lenigen, de onrechtvaardigheden te straffen, overeenkomstig de wetten te reageren en aan de kerken derzelver goederen en vrijheden terug te geven. De benoeming van Anselmus tot aartsbisschop van Kantelberg, was de eerste daad van zijne bekering, welke toen wel oprecht scheen, maar niet langdurig was. Elk juichte deze keuze toe; één mens keurde dezelve af en deze was Anselmus, die zijn hoge ouderdom, de slechte staat zijner gezondheid en zijne geringe bekwaamheid in het bestuur, trouwens een aartsbisschop van Kantelberg moet staatszaken zowel als die der kerk kunnen behandelen, voorwendde om van die hoge betrekking verschoond te blijven. 

De koning, die nog ziek was, dwong de vrome abt, om aan het verlangen des volks toe te geven. “Mijn heil is in uwe handen,” zei hij, “want indien de zetel van Kantelberg voor mijn afsterven, niet vervuld is, dan ben ik overtuigd, dat God mij gene genade bewijzen zal. Waarom wilt gij u dan verharden, om mij te verderven?” – “Uwe weigering baart ons ergernis,” zeiden de tegenwoordig zijnde bisschoppen en andere omstanders tegen Anselmus, “en wanneer gij in dezelve volhardt, dan zijt gij bij God verantwoordelijk voor alle rampen, welke over de kerk en het volk van Engeland zullen uitgestort worden.” Zonder zijne duidelijke toestemming af te wachten, dwongen zij hem, om zo te spreken, de bisschopsstaf in ’s konings tegenwoordigheid aan te nemen en geleidden hem in zegetocht naar de kerk, waar zij het “Te Deum” aanhieven. Eén en ander had plaats op 6 Maart 1093, Anselmus intussen had nog niet toegestemd; het scheen of hij een voorgevoel had van al de moeilijkheden, die zijne hoge jaren zouden verbitteren en hij wilde in zijne benoeming niet berusten, voordat de koning beloofd had, aan de kerk van Kantelberg de goederen terug te geven, welke zij onder Lanfranc had bezeten en Urbanus II als wettig Paus te erkennen, aan wie de bij-paus Guibertus sedert dertien jaren de stoel van Petrus betwistte. De koning beloofde alles en Anselmus werd op 4 December 1093 gezalfd. 

Nauwelijks was koning Willem hersteld van zijne ziekte, of hij vergat weldra al zijne beloften; hij vreesde niet, dat Gods hand hem spoedig en vreselijker kon treffen, zoals ons de geschiedenis bewijzen zal. Hoe gelukkig, indien de vorst zich de waarschuwing van de profeet had te nutte gemaakt: “Nu dan gij koningen, weest voorzichtig: en wordt wijs gij rechters der aarde; dient de Heer met vrees…. Onderhoudt de tucht, opdat de Heer niet toornig worde en dat gij niet afwijkt van de rechte weg, als wanneer zijne gramschap haastig zal ontbranden.” Met zijne genezing keerde zijne gierigheid terug; hij schaamde zich gene nieuwe heiligschendige handelingen, ten einde zijne onrechtmatige aanspraak op Normandië te ondersteunen, welk hertogdom hij door geweld van wapenen, zijne broeder Robertus wilde ontnemen, en ten welk einde hij nieuwe onderstand-gelden van zijne onderdanen vorderde. Anselmus bood hem vijfhonderd gulden aan, ene voor die tijd een aanmerkelijke som. Koning Willem scheen voldaan en hij had daartoe waarlijk reden, doch vleiers herinnerden hem zijne vermeende rechten op de inkomsten van het aartsbisdom van Kantelberg en nu eiste hij van Anselmus nog duizend gulden. De heilige antwoordde, dat hij over de goederen der armen op die wijze niet kon beschikken, vermaande zelfs de koning met ene edelmoedige vrijheid, van aan de openstaande abdijen oversten te geven en toe te laten, dat de bisschoppen vergaderden, ten einde aan de misbruiken, die dag aan dag vermeerderden, paal en perk te stellen; doch de verstoorde vorst, die geloofde geen koning te zijn, indien hij de mijter met de kroon niet verenigd droeg, antwoordde dat hij de abdijen evenmin als het rijk zou afstaan, en sedert die tijd stelde hij alles in het werk, om Anselmus van zijne waardigheid te beroven. Hij verbood aan de bisschoppen, die tot het hof behoorden, om hem voortaan als hun opperste kerkvoogd te gehoorzamen, onder voorwendsel, dat de prelaat zich, tijdens de scheuring, aan Urbanus, die in Engeland niet als Paus erkend werd, gehoorzaam geweest was; voorwaar ene bespottelijke reden, alsof hij zulks niet had moeten zijn. Koning Willem trachtte met enige prelaten, tevens de adel voor zich te winnen, die, terwijl hij de zaak van de aartsbisschop aankleefde, bisschoppelijker handelde dan de bisschoppen. De meeste groten des rijks, aarzelden niet de koning te antwoorden, dat, daar Anselmus primaat des rijks was, zij hem in alles wat tot het Godsdienstige betrekking had, zouden gehoorzamen, en dat hun geweten hun verbood zich aan het wettig gezag van een uitmuntend en eerbiedwaardig prelaat, die zich aan gene misdaad had schuldig gemaakt, te onttrekken. 

De koning zag zich dus in zijne verwachting bedrogen en haastte zich om een afgezant naar Rome te zenden, waardoor hij Urbanus erkende. De doorslepen staatkundige wilde zich slechts van de vriendschap des Pauses verzekeren, om hem in zijne vijandige pogingen tegen de aartsbisschop van Kantelberg te doen gelden. hij versprak hem zelfs een jaarlijks inkomen uit Engeland, wanneer hij Anselmus wilde afzetten. Doch weldra zag hij, dat hij met iemand te doen had, die zich door geen goud liet omkopen. Na teruggekomen te zijn, verklaarde de gezant van de vorst, dat de Paus nimmer in zijne vordering zou toestemmen, en bracht zelfs het “Pallium,” (schouderkleed door de Paus gezegend), voor de aartsbisschop mee, die niets wist van hetgeen men tegen hem beraamd had, hetzelve ontving en de heilige Vader schriftelijk dankende, hem tevens verklaarde, hoezeer hij zijne vroegere eenzaamheid beweende en zich over de zware last beklaagde, welke men hem had opgelegd. 

De verharde en geldgierige vorst bediende zich van elke gelegenheid, om de kerk van Kantelberg te onderdrukken en overweldigde hare inkomsten. De heilige bisschop, ter neer geslagen omdat het erfdeel der armen verslonden werd, trachtte, hoewel tevergeefs, de koning te verbidden, en ondanks de vele onrechtvaardigheden en kwellingen, welke hij te verduren had, achtte hij, als getrouw onderdaan, zich verplicht, om tot de lasten van de Staat bij te dragen. Toen hij eindelijk zag, dat er geen redmiddel tegen het kwaad overbleef, verzocht hij dringend de vergunning om het koninkrijk te verlaten; zijn oogmerk was om raad en bescherming bij de Paus in te winnen. Deze vergunning werd hem geweigerd. Willem de Veroveraar had bepaald, dat geen bisschop zich, zonder koninklijke vergunning, naar Rome mocht begeven, ene verordening, over welke de heilige Gregorius VII zich bitter beklaagde. Geen koning, zelfs geen heidense vorst, heeft immer gewaagd zulks tegen de Apostolische Stoel te ondernemen. Daar Anselmus zijn verzoek herhaalde, ontving hij ten antwoord, dat men zulks aan zijn eigen goeddunken overliet, doch dat, wanneer hij Engeland verliet, hij zijn titel als primaat verloor en dat daarenboven al de inkomsten van zijne kerk aan de schatkist verbeurd waren. De heilige, hoewel levendig getroffen, meende evenwel niet langer nutteloos aanschouwer ener onderdrukker te mogen zijn, welke hij niet kon tegenhouden; hij trad ’s konings kamer binnen en zei: “Sire, ik vertrek; doch daar dit waarschijnlijk de laatste maal is dat wij elkander zien, zo kom ik, als uw vader en aartsbisschop, u mijne zegen aanbieden.” De koning boog het hoofd, Anselmus maakte over hem het kruisteken en vertrok aanstonds naar Douvres; ’s konings dienaren behandelden hem met diepe hoon. Hij scheepte zich in 1097 in, gevolgd door Eadmer, die het leven des heiligen heeft beschreven en door een ander kloosterling. 

In Frankrijk bracht Anselmus eerst enige tijd door bij de heilige Hugo, abt van Cluny. Alstoen begaf hij zich naar Lyon, alwaar de aartsbisschop, insgelijks Hugo geheten, hem met vreugde en eerbied ontvangt. De bij-paus Guibert had zo ras de reis des heilige naar Italië niet vernomen, of hij legde hem hinderlagen, in welke hij zeker zou gevallen zijn, ware hij aanstonds vertrokken. Een oponthoud van enige dagen veroorzaakte een nieuwe hinderpaal; hij werd ziek en kon eerst in de maand Maart des volgende jaars naar Rome afreizen. Paus Urbanus ontving hem met veel eer en huisvestte hem in zijn paleis. Nauwelijks had de heilige Vader uit zijnen mond de oorzaak van zijn verdriet vernomen, of hij schreef de koning van Engeland een nadrukkelijke brief, in welke hij de vorst poogde te bewegen, om Anselmus in al de rechten zijner voorzaten te herstellen; de heilige schreef tevens aan de koning om, indien zulks onmogelijk ware, de onhandelbare prins te bewegen en hem meer Christelijke gevoelens in te boezemen. 

Anselmus kon slechts tien dagen in Rome verblijven, wijl de lucht voor zijne gezondheid hoogst nadelig scheen. Hij vertrok naar Calabrië in het klooster des Verlossers, en hier voltooide hij zijn boek getiteld: “Waarom is God mens geworden?” Afgemat door arbeid, werd hij meer  dan ooit bekoord door het zoete der eenzaamheid, trouwens, hierin had hij vroeger al zijn geluk gesteld; hij wanhoopte daarenboven van immer iets ten beste voor Kantelberg te kunnen verrichten, en smeekte derhalve de Paus zijn ontslag te willen aannemen. “Een kloekmoedig man moet zijn post zo spoedig niet verlaten;” antwoordde Urbanus; “waarom wilt gij uit de stand treden waarin de Voorzienigheid u heeft geplaatst? Hebt gij reeds ten bloede toe weerstand geboden? Wat hebt gij nog te lijden gehad? Bedreigingen en trotsheid,” – “Ik vrees niet te lijden,” schreef Anselmus, “en indien het offer van mijn leven aan de zaak des Heren dienstig kon zijn, zou ik het gewillig opdragen; doch wat kan ik in een land doen, alwaar men de wetten van recht en billijkheid met voeten betreedt.” De heilige onderwierp zich evenwel aan de wil des Opperpriesters en bleef in de eenzaamheid. Hij vestigde zich vervolgens te Selanië, op ene berg in de nabijheid van het klooster des Verlossers, en om de verdiensten der gehoorzaamheid in allen dele te verwerven, verzocht hij, die zoveel wijsheid als wetenschap bezat, de Paus om hem zijn vriend en onscheidbare metgezel Eadmer tot overste te geven. 

Urbanus had in de maand Oktober van dat jaar, te Bari ene kerkvergadering van honderddrieëntwintig bisschoppen bijeengeroepen en nodigde Anselmus uit, om mede onder dezelve plaats te nemen. De Grieken, wier vereniging men behandelde, droegen andermaal hunne zwarigheden wegens het voortkomen van de Heilige Geest voor; naar hunne twistzieke aard, zochten zij steeds het vraagstuk ingewikkelder te doen worden en onbepaald te rekken. De heilige Vader wilde een einde aan die twist hebben en riep met luide stem: “Anselmus! oude vader en meester, waar zijt gij?” De grijsaard komt nu eerbiedig te voorschijn, waarop de Paus hem nevens zich doet plaats nemen en zegt: “Gij ziet hoe zeer de Kerk aan de aanvallen van hare vijanden ten doel staat; heden vooral behoort gij uwe begaafdheden te bezigen, om haar te wreken, en ik twijfel niet, of God zelf heeft de zaak zo ingericht, om u die eer te verschaffen.” De heilige aartsbisschop van Kantelberg vatte het woord op en verdreef al de duistere wolken, welke de Grieken hadden opeengepakt; vol heilig vuur sprak hij met zulk ene kracht en wijsheid, dat zij zich tot stilzwijgen gedwongen zagen. Nauwelijks had hij geëindigd, of ieder sprak de vloek uit tegen hem, die de voortkoming der Heilige Geest van de Vader en van de Zoon zou durven loochenen. 

Daarna handelde men over de koning van Engeland, die zich niet schaamde zulk een heilige te vervolgen. Men onderhield zich breedvoerig over deze woekeraar met de geestelijke goederen, over zijne onverbeterlijke hardnekkigheid en na zovele vermaningen, over de schreeuwende kwellingen, gewelddadigheden en afpersingen, onder welke hij de kerk zuchten; het verontwaardigde concilie helde tot strenge maatregelen over en de Paus was reeds bedacht om over koning Willem de banvloek uit te spreken, toen de aartsbisschop van Kantelberg, die tot nu toe het stilzwijgen had bewaard, zich voor zijne voeten wierp en hem met ene edelmoedigheid, welke de Christelijke liefde alleen kan inboezemen, smeekte die vreselijke uitspraak nog enige tijd te verschuiven. Toen men de beledigde zag vergeven en voor de vervolger bidden, had niemand de moed het vonnis ener overigens rechtmatige veroordeling uit te spreken, en de ganse vergadering verbaasd over deze edelmoedigheid, verleende de heilige de opschorting van het rechtvaardige vonnis. De Paus bedreigde evenwel de koning, dat, zo hij zijne onrechtvaardigheden en zijnen ergerlijke handel niet herstelde, hij hem in een concilie, hetwelk te Rome moest gehouden worden, zou veroordelen. De vorst, die reeds meermalen door zijn gezant wel gediend was, wist tijd te winnen en de rechtmatige straf nogmaals te ontduiken. 

Anselmus keerde met Urbanus naar Rome terug en werd met nog grotere onderscheiding dan vroeger, behandeld. Hij genoot de achting en genegenheid van alle rangen; zelfs de scheurmakers, door zijne begaafdheden en verstand getroffen, huldigden zijne deugd en verdiensten. Het concilie, waarvan hier gesproken is, werd in 1099 te Rome gehouden, en Anselmus was daarbij tegenwoordig. Na hier wederom nieuwe bewijzen van achting ontvangen te hebben, keerde hij naar Lyon terug, alwaar de aartsbisschop Hogo hem met levendig ongeduld wachtte. Hij stond hem de eer af van in zijne kerk de bisschoppelijke dienst te verrichten, en verzocht hem alle bisschoppelijke bedieningen waar te nemen, alsof hij in zijn eigen bisdom ware. Anselmus was bezig met een werk, handelende over “de ontvangenis van de Heilige Maagd en over de erfzonde.” toen hij vernam dat Urbanus gestorven was. Hij spoedde zich om aan deszelfs opvolger Pascalis II te schrijven, ten einde zijne bescherming te verwerven, want hij dacht niet meer naar Engeland te kunnen terugkeren, zolang Willem de Rossige de teugels des rijks nog in handen had. Weldra bevrijdde de dood hem van deze geduchte vijand. Hij bevond zich in de abdij van Chaise-Dien, in Auvergne, toen hij het rampzalige uiteinde van deze ongelukkige vernam. De dood overviel hem, zonder dat hem tijd tot bekering vergund werd. Reeds te voren hadden zich geruchten van zijn naderend einde onder het volk verspreid; hij zelf scheen niet zonder vrees. In de nacht van 1 op 2 Augustus in het jaar 1100 had hij geen rust; hij werd door akelige droombeelden vervolgd, waarom hij zijne dienaren bij zich liet komen om voor zijn bed te komen waken. Hij wijdde de voormiddag aan zijne zaken, at en dronk aan tafel meer dan gewoonlijk, steeg te paard en begaf zich in het bos New-Forest, waarin hij met zijne bedienden het wild vervolgde. Des avonds vonden de landlieden hem, zwemmend in zijn bloed, op de aarde liggen; ene pijl, welker schacht gebroken was, was hem tot in het hart doorgedrongen. Men bracht zijn lichaam op ene wagen naar Winchester, alwaar hij de volgende morgen werd begraven. Men achtte het niet welvoeglijk door Godsdienstige plechtigheden de uitvaart van een vorst te vieren, die zo schandelijk geleefd had en wiens plotseling sterven geen hoop gaf, dat hij tijd tot berouw gevonden had. Zo weet de hemelse wraak altijd de schuldig te bereiken; want zij is overal, in de pijl die voorbij vliegt, in het water, dat zich neerstort, in het onweer dat klatert, in de lucht die men inademt. De heilige aartsbisschop, wiens liefde gene palen kende, beweende vooral de dood van zijnen vervolger, omdat de omstandigheden, die zich daarbij hadden voorgedaan, voor de ogen des geloofs verschrikkelijk en afgrijselijk waren. 

Hendrik I volgde Willem II op en riep Anselmus naar Engeland terug. Deze vertrok aanstonds en ontscheepte te Douvres op 23 September. Daar men hem met verlangen verbeidde, veroorzaakte zijn terugkeer ene algemene vreugde door het gehele koninkrijk. Na enige tijd van de vermoeienissen zijner reis te hebben uitgerust, legde hij een bezoek bij de koning af, die hem met alle onderscheiding, aan zijn rang en zijne waardigheid verschuldigd, ontving. Men meende dat de vrede nu hersteld was, doch deze rust voorspelde helaas een nieuwe storm. De koning, door de misslagen van zijner voorganger niet geleerd, wilde dat de heilige wegens zijnen zetel andermaal zou worden ingekleed, en vorderde van hem  opnieuw leengiften voor zijne waardigheid. De heilige merkte hem op, dat de banvloek te Rome onlangs was uitgesproken tegen de leken, die zulks zouden durven te vorderen en tegen de geestelijken die zich er aan onderwierpen. De vorst, bedwelmd door de macht die hem omgaf, wilde niet toegeven en men kwam alleen overeen, om de Paus te raadplegen. 

Zo stonden de zaken geschapen, toen Robertus, hertog van Normandië, aan het hoofd van een talrijk leger te Portsmouth ontscheepte. Deze prins, uit Palestina teruggekeerd, wilde met de wapenen zijne recht op de troon van Engeland doen gelden. Onderscheidene groten voegden zich aan zijne zijde, ofschoon zij vroeger de eed van trouw aan deszelfs broeder gezworen hadden. Het hof verkeerde in de grootste onrust; Hendrik trouwens liep gevaar van de kroon te verliezen; de vrees vermocht nu wat de rede op hem niet had kunnen verkrijgen. Men hoorde uit zijnen mond de schoonste toezeggingen; hij beloofde voortaan de aartsbisschop van Kantelberg de zorg over te laten van al wat de Godsdienst betrof, zich altijd van zijn raad te zullen bedienen en steeds een gehoorzame en onderdanige zoon des Heilige Stoel te zullen zijn. Anselmus bleef de koning getrouw en stelde middelen in het werk om ene opstand te voorkomen. Niet alleen voorzag hij rijkelijk in de oorlogskosten, maar versterkte de weifelende groten des rijks in hunnen plicht en moedigde hunnen ijver voor de zaak van Hendrik aan, terwijl hij hun de opstand als ene misdaad afmaalde en de heiligheid van de eed zo zeer op het hart drukte, dat zijveeleer duizendmaal het leven moesten opofferen, dan meinedig te worden. Terzelfdertijd sprak hij tegen Robertus, die hij als overweldiger beschouwde, het banvonnis uit, en verzekerde dus de kroon op het hoofd van Hendrik; alles kreeg nu een ander aanzien. Robertus verschrikt, deed vredevoorslagen, verliet vervolgens Engeland en de rust werd in het ganse koninkrijk hersteld. Indien het niet waar is, zoals men gemeenlijk zegt, dat de dankbaarheid de koningen zwaar valt, Hendrik deed tenminste in zijn gedrag zien, dat zij zijne heersende deugd niet was; want nauwelijks was het gevaar voorbij, of ook hij vergat zijne beloften, en hervatte zijne eisen nopens de leenhuldiging der kerkelijke ambten. Anselmus stond pal en weigerde standvastig de bisschoppen te wijden, die, met verachting der kerkelijke rechten, door Hendrik benoemd waren. Zelfs vergaderde hij in het jaar 1102 een nationaal concilie in de kerk van de heilige Petrus te Westminster, ten einde onderscheidene misbruiken te hervormen en de tucht in hare vroegere kracht te herstellen. De twist betrekkelijk de leenroerige rechten werd van dag tot dag heviger en dezelve scheen alleen door ene machtige hand te kunnen beëindigd worden. Men kwam overeen dat Anselmus, – zoveel vertrouwen stelde men op zijne rechtzinnigheid, – in persoon de heilige Vader zou gaan raadplegen, ten welk einde hij zich op 11 April in het jaar 1103 inscheepte. Van de zijde des konings werd tevens een gezant naar Rome gezonden. De uitspraak van Pascalis II, die destijds de zetel van de heilige Petrus had beklommen, was niet gunstig voor Hendrik. Hij veroordeelde zijne onrechtvaardige veranderingen en verklaarde dat zij, die een kerkelijke leengoed van hem zouden aannemen, in de ban waren. 

Anselmus bevond zich reeds te Lyon om naar Engeland terug te keren, doch Hendrik verbood hem binnen het koninkrijk te komen, tenzij hij beloofde zich naar zijnen wil te voegen. De heilige bisschop beloofde niets en bleef te Lyon, alwaar de aartsbisschop Hugo, zijn oude vriend, alle middelen aanwendde om zijne tweede ballingschap te verzachten. Ook bekreunde hij zich niet over zijne toestand, want hij had zich van alle tijdelijke genoegens en grootheid losgerukt, doch zuchtte over de verdrukking der Kerk. De tucht verslapte van dag tot dag, het goed der armen werd de prooi van hen, die hetzelve moesten beschermen en ondersteunen. Indien deze kwellingen hem niet gepijnigd hadden, zou hij zich met meer vreugde in de eenzaamheid hebben begeven. Hij vertrok naar de abdij van Bec, alwaar hij vroeger meer genoegen gesmaakt had, dan op één dier eerste zetels van het Christendom, te midden van alle eerbewijzen en onder het oog der koningen. Te Bic kreeg hij van de Paus in last, om over de zaak van de bisschop van Rouaan vonnis te vellen, op wie zware beschuldigingen drukten, en bij deze zo vererende last was ene gunst gevoegd, die de heilige aartsbisschop met vreugde vervulde. Pascalis veroorloofde hem diegenen tot de gemeenschap toe te laten, die van de koning de inkleding hunner kerkelijke ambten hadden verkregen. Hendrik was van zijne zijde zo verheugd, dat hij op staande voet ene renbode naar Anselmus afzond, om hem uit te nodigen naar Engeland terug te keren. De heilige kon, wegens ongesteldheid, aan die uitnodiging niet voldoen. Toen de koning naar Normandië kwam om tegen zijnen broeder te veld te trekken, werd alles tot genoegen van beide partijen geschikt en het in 1106 te Bec getroffen vergelijk werd spoedig door de Paus bekrachtigd. Ondertussen wachtte men met ongeduld in Engeland de komst van de aartsbisschop van Kantelberg op, die eindelijk terugkeerde en door koningin Mathildis en alle kerkelijke en wereldse overheden, als in een zegetocht werd ontvangen en naar zijne zetel geleid. 

Hij was thans tot die leeftijd gekomen, dat het gewicht der jaren begint te drukken; de eerbiedwaardige grijsaard was bovendien door verdriet, herderlijke zorg en letterarbeid als afgewerkt, zodat hij in zijne laatste jaren aanhoudend verzwakte en ziekelijk was. Zes maanden voor zijn afsterven verviel hij in ene uiterste zwakheid; doch zijn geloof bleef even levendig. Zijne benen weigerden hem hunne dienst, waarom hij zich dagelijks naar de kerk liet dragen, alwaar hij de Heilige Mis aanhoorde. Men hecht niet meer aan een leven, waarin men niets dan bitterheid vindt, en voorwaar, de heilige aartsbisschop had het zoete niet geproefd. De overdenking van de smarten des Verlossers had hem meer doen zoeken wat het vlees kruisigt, dan wat hetzelve streelt. De aanhoudende versterving had hem zelfs de smaak ontnomen en hij stierf even heilig als hij geleefd had, op 21 April 1109, in de ouderdom van zesenzeventig jaren, en werd in de hoofdkerk van Kantelberg begraven. God verheerlijkte zijnen dienaar door onderscheidene mirakelen, welke door zijne voorspraak werden afgebeden. 

Wij bezitten van hem een groot getal verhandelingen over onderscheidene geloofs- en zedenkundige onderwerpen; redevoeringen, overdenkingen, kerkelijke lofgezangen, gebeden en vierhonderdzesentwintig brieven. De schriften van de heilige duiden grote wijsgerige en Godgeleerde kennis aan, juistheid en duidelijkheid van stijl, verhevenheid van denkbeelden en geregelde redenering. Zijne Godvruchtige werken, die onderrichtend en vol zalving zijn, ademen in het algemeen een levendig geloof en ene tedere liefde. De heilige Anselmus was in één woord een diepdenkend en groot Godgeleerde, een verstandig en voorzichtig man en een verheven heilige; terecht stelde Clemens XI hem derhalve door een pauselijk besluit van het jaar 1720 onder de rang der kerkleraars. 

De beste uitgaven zijner werken zijn bezorgd door de Benedictijn Gerberon te Parijs, in 1675 en 1721, in een deel in folio. 

 

22 April

 

De heilige Soter (tweede eeuw)

Paus en Martelaar. 

De heilige Cajus (296)

Paus en Martelaar. 

 

De heilige Soter, van wiens vroeger leven ons niets bekend is, volgde de heilige Anicetus in het achtste jaar der regering van Marcus Aurelius, het 168ste jaar na Jezus Christus op, op de Stoel van Petrus. Deze heilige Paus volgde de voorbeelden van liefdadigheid zijner voorgangers jegens de Christenen, en alle bedrukten vonden in hem een medelijdende vader; hij deelde aan alle kerken zijne aalmoezen uit en voorzag vooral in de behoeften van de Christenen welke tot de mijnwerken veroordeeld waren. Hij voegde bij zijne liefdegiften heilzame onderrichtingen, zoals wij vernemen uit een brief van de heilige Dionysius, bisschop van Corinthe, welke stad de weldadigheid van de Paus bijzonder ondervond. De brief welke de heilige Soter aan die kerk schreef, was zo stichtend en opbeurend, dat dezelve met die van de heilige Clemens I in de kerk werd voorgelezen. 

Wij bezitten, zegt de heilige Eusebius, ene brief van de heilige Dionysius aan die van Rome, welke aan Paus Soter was gericht, waarin de volgende zinsneden voorkomen: “Van den beginne af was het uwe gewoonte, om alle broeders op veelvuldige wijzen wel te doen en aan onderscheidene gemeenten, overal in de steden, levensonderhoud te zenden. Zo verkwikt gij de armoede der noodlijdenden, en reikt de armen, die tot de bergwerken veroordeeld zijn, uwe milde hand! Deze van de vaders geërfde deugd betracht uw gezegende bisschop niet alleen, maar hij doet meer, wijl hij de heiligen, dat is de gelovigen, rijke aalmoezen schenkt en de broeders, die te Rome komen, als een vader met woorden van troost verkwikt. Heden op de dag des Heren hebben wij uwe brief voorgelezen, die wij, zowel als het schrijven van Clemens, altijd ter onzer stichting zullen lezen.” 

De heilige Soter bezat grote ijver voor de reinheid des geloofs en stelde zich met kracht tegen de Montanisten, wier ketterij onder zijn pausdom de kop begon op te steken. 

De heilige Soter bestuurde de Kerk gedurende acht jaren, zoals ons de kerkgeschiedenis van Eusebius leert, en mogelijk enige maanden langer, zodat zijn dood in 176, of in 177 wordt gesteld. Het oude pontificale van Bucherius stelt negen jaren, drie maanden en twee dagen, doch wij menen ons aan Eusebius te mogen houden. De feestdag van de heilige Soter, die in de Martelaarsboeken onder de titel van “martelaar” voorkomt, wordt op 22 April gevierd. Hij werd in het Vaticaan, nabij de heilige Petrus volgens enigen, en volgens andere op de begraafplaats van Calixtus, ter aarde besteld. Paus Sergius II deed zijn lichaam in de kerk van Equitius aan de verering van de heilige Silvester en Martinus toegewijd, overbrengen. 

Met de heilige Soter houdt de Kerk ook de gedachtenis van de heilige Cajus, die in het jaar 283 de heilige Eutychianus op de Apostolische zetel volgde. Hij was uit Dalmatië en bloedverwant van keizer Diocletiaan. De vrede, die de Kerk gedurende enige tijd had genoten, werd weldra gestoord door ene strenge vervolging, die twee jaren aanhield. De heilige Paus beijverde zich om de belijders en martelaren aan te moedigen. Hij had zich gedurende deze dagen van beproeving verborgen, niet omdat hij de dood vreesde, maar om zijne schapen te kunnen verzorgen en hun hulp te betonen. Na twaalf jaren, vier maanden en zeven dagen de pauselijke zetel versierd te hebben, stierf hij op 21 April in het jaar 296 en werd de volgende dag begraven. Het lijden, dat hij tijdens de vervolging te verduren had, heeft hem de titel van martelaar doen geven.

De beproevingen en het lijden zijn middelen tot heiligwording; smeekt God, dat gij de onderwerping en het geduld van zijne dienaren moogt volgen, die zich steeds verheugden, wanneer zij de voetstappen van de voor ons lijdende Godmens mochten drukken, en wordt gij tot ongeduld en morren bekoord, denkt dan steeds aan hetgeen de eerste geloofshelden voor de eer van Gods naam verduurden; herinner u daarenboven, dat uw gering kruis door ene onsterfelijk kroon zal beloond worden. 

 

De heilige Epipodius (178)

Martelaar.

De heilige Alexander (178)

Martelaar. 

 

“Niets is te vergelijken bij een trouwe vriend; goud en zilver kunnen niet tegen de waarde van zijne getrouwheid opwegen. Een getrouwe vriend is ene artsenij des levens en der onsterfelijkheid, en die de Heer vrezen zullen hem vinden.” De waarheid van deze uitspraak des Heilige Geestes, blijkt ons in de geschiedenis van beide heiligen wier tijd wij thans zullen vermelden. 

Epipodius en Alexander, beide jeugdige Christenen, waren van hunne kindsheid af, door een nauwe vriendschapsband onafscheidbaar gehecht; beiden waren uit een aanzienlijk geslacht gesproten, dan ofschoon zij in verwijderde streken waren geboren, had de Heer evenwel hunne harten verenigd. Epipodius zag het levenslicht te Lyon, Alexander daarentegen was een Griek. Doch de Voorzienigheid, met hen reeds vroegtijdig onder de leiding van dezelfde leermeester te stellen, had tussen hen ene band geknoopt, van welke de Godsdienst de steun was; de eerbiedwaardige vriendschap was voor beiden ene bron van de kostbaarste voorrechten. Zij moedigden elkander aan tot de Christelijke volmaaktheid, bereidden zich tot de marteldood voor door een levendig geloof, strenge matigheid, zuiverheid en liefdadige werken; zij wilden zich niet in het huwelijk verbinden, om God met meerdere vrijheid te kunnen dienen. 

Deze voorzichtigheid was geen vergeefse voorzorg; het vuur der vervolging woedde weldra met nieuwe wreedheid, en nu juichten de twee vrienden elkander toe, dat zij zich sterk gemaakt hadden, om het geloof tegen deszelfs vijanden kloekmoedig te kunnen verdedigen. Zij stelden zich echter niet vermetel in het gevaar, maar volgden de raad van het Evangelie en verscholen  zich, toen zij vernamen, dat men het op hen had gemunt; zij vluchtten uit Lyon, begaven zich naar een naburig vlek, alwaar ene Christelijke weduwe hun een schuilplaats  onder haar nederig dak verleende. Hier bleven zij enige tijd geheel onbekend, doch konden aan de navorsing der heidenen niet ontsnappen. Eindelijk werden zij uit hunne schuilplaats gesleept, om dezelve met de kerker te verwisselen. Epipodius trachtte nog te ontkomen, doch verloor één zijner schoenen, welke de Godvruchtige weduwe vond en sedert als een rijke schat zorgvuldig bewaarde. 

Drie dagen na de gevangenneming werden beide jeugdige geloofshelden, met de handen op de rug gebonden, voor de vierschaar van de landvoogd gesleept, voor wie zij standvastig de leer van Jezus Christus beleden. Het volk verontwaardigd over die stoutheid, begon te schreeuwen: “Wat hebben tot nu toe alle pijnen en folteringen gebaat, wijl er nog mensen gevonden worden, die vermetel genoeg zijn, om de dienst van de Christus te volgen?” De landvoogd scheidde beide partijen; nam Epipodius, die hij als de jongste en bij gevolg als de zwakste beschouwde, ter zijde, en trachtte hem door hartelijke goedheid, schone beloften en het lokaas der grootheden en vermaken te verleiden. De heilige ondertussen antwoordde hem met edele grootheid van ziel: “Weet, dat ik mij door uw vals mededogen nimmer zal laten misleiden…. Uwe vermaken kunnen mij niet bekoren. Weet gij niet dat de mens uit ziel en lichaam bestaat? Bij ons gebiedt de ziel en het lichaam gehoorzaamt; schandelijke vermaken mogen het lichaam strelen, zij doden de ziel. Wij strijden onophoudelijk tegen het vlees, om het aan de geest te onderwerpen…. Wat u betreft, nadat gij u tot de staat der redeloze dieren vernedert hebt, zult u eindelijk een ellendige dood vinden. Wij integendeel, wanneer wij zelfs op uw bevel sterven, verkrijgen het bezit van een eeuwig leven.” De rechter, over dit antwoord verstoord, liet hem, die deze woorden had uitgebracht, op de mond slaan; doch de jeugdige geloofsheld, ofschoon geheel bebloed, vervolgde: “Ik belijd, dat Jezus Christus, met de Vader en de Heilige Geest, één God is. Het is billijk, dat ik Hem ene ziel overlever, welke Hij heeft geschapen en vrijgekocht. Ik verlies het leven slechts om het tegen een veel gelukkiger te verruilen.” De rechter liet hem nu op het folterraam uittrekken, en zijne zijden, met ijzeren haken openscheuren. Het volk de moed en de bedaardheid van de martelaar, te midden zijner smarten ziende, werd woedend en voer tegen de zachtzinnigheid der beulen hevig uit. Het vorderde bovendien dat de geloofsheld aan hetzelve werd uitgeleverd, om hem in stukken te scheuren. De rechter een volksoploop vrezende, deed de heilige ontbinden en gaf bevel om hem te onthoofden, welk vonnis dadelijk werd uitgevoerd. 

Nu na twee dagen wordt Alexander voorgebracht. De landvoogd vleit zich, dat het vernemen van de folteringen, welke Epipodius en andere Christenen hadden ondergaan, de standvastigheid van die bloedgetuige zou doen wankelen, doch hij ziet zich in zijne verwachting bedrogen. Bij alle beloften en bedreigingen bewaart de heilige ene onveranderlijke gemoedsrust en verklaart, dat het voorbeeld der voor het geloof gefolterde Christenen en wel vooral de marteldood van zijnen dierbare Epipodius, voor hem ene spoorslag is, om met moed hunne voetstappen te drukken. De rechter brult van woede en gebiedt, dat men hem de beenderen van elkander zou trekken en dat drie beulen hem achtereenvolgens zouden geselen. Men houdt deze marteling een geruime tijd vol, zonder dat Alexander ene zucht slaakt. Toen men hem vroeg, of hij zijne vroegere belijdenis volharde, antwoordde de heilige: “Waarom zou ik niet volharden” De goden der heidenen zijn boze geesten, maar God die ik aanbid en die alleen machtig en eeuwig is, zal mij kracht en moed geven, om Hem ten einde toe te belijden: Hij zal de bewaarder van mijn geloof en van mijne heilige gevoelens zijn.” De hoop opgevende van hem te winnen, wil de rechter hem tevens van de roem eens langere tegenstand beroven en veroordeeld hem tot de kruisdood. Nauwelijks is het werktuig van zijne dood gereed, of de beulen hechten zijn vreselijk verscheurd lichaam aan hetzelve; men hoort hem de naam van Jezus aanroepen en zijne ziel verenigt in de hemel met zijne vriend. “Voor de ogen der dwazen schenen zij te sterven, hun einde werd beschouwd als ene ellende, doch zij zijn in vrede.” 

De lichamen van deze twee uitmuntende martelaren Epipodius en Alexander, werden heimelijk door de Christenen van Lyon weggenomen en op ene heuvel nabij de stad begraven, welke plaats weldra beroemd werd door de toeloop der Christenen, en door de talrijke mirakelen, welke in onderscheidene tijden, de macht der beide jonge geloofshelden, waarmee God hunne getrouwheid en opoffering kroonde, deden schitteren. De heilige Gregorius van Tours verzekert, dat de lichamen dezer heiligen in de zesde eeuw, tegelijk met het lichaam van de heilige Ireneus, onder het altaar van Sint Jan, welke kerk nu de naam van de heilige Ireneus draagt, werden gelegd. In het jaar 1410 heeft men deze kostbare overblijfselen gevonden, en had er ene plechtige overvoering plaats. 

 

De heilige Leonides (202)

Vader van Origenes, Martelaar. 

 

In het tiende jaar der regering van keizer Severus, stookte deze dwingeland ene bloedige vervolging aan tegen de Christenen. De Kerk des Heren zag onderscheidene van hare kinderen, het geloof met meer dan menselijke moed verdedigen, en zich opofferen voor de heilige waarheden, welke de reine bruid van Jezus alom verkondigde. Egypte en bijzonder Alexandrië, zagen het bloed der geloofshelden stromen. Deze grote stad was het uitgebreide schouwtoneel waar de verhevenste strijd tegen de hel werd gevoerd, waarbij de helden, die overwinnaars bleven, door God gekroond worden. Onder deze edelmoedige kampvechters, telt de Kerk de heilige Leonides, de vader van de zo beroemde Origenes. 

Leonides was als Christen wijsgeer evenzeer ervaren in de gewijde als ongewijde wetenschappen; de voorzichtige vader erkende reeds vroegtijdig in de beroemde Origenes, de oudste van zijne zeven zonen, de grootste geestvermogens en droeg ene bijzondere zorg voor deszelfs opvoeding. Toen hij zijne snelle vorderingen in de wetenschappen en de kennis der waarheid opmerkte, beminde hij die zoon met alle tederheid en dankte God dagelijks, dat Hij hem zulk een kind geschonken had. Dikwerf ging hij, zoals men verhaalt, zijn veel belovend kind, wanneer het sliep, bezoeken en kuste de ontblote borst met eerbied, als een zuiver heiligdom, waarin Gods Geest deszelfs woning had gevestigd. 

De vervolging woedde intussen en stortte al hare wreedheid over de kerk van Alexandrië uit; ook Leonides werd gevangen genomen en op bevel van Laetus, toen landvoogd van Egypte, in de kerker geworpen. Origenes, ofschoon slechts zeventien jaren oud, brandde van verlangen om zijn bloed insgelijks voor Jezus Christus te storten. Hij stelde zich aan alle gevaren bloot, en wilde zich aan de rechter bekend maken. Dan God, die hem ene langere loopbaan had beschikt, wist de weg tot de marteldood voor hem te stuiten. De moeder van de jonge Christen bezwoer en smeekte hem met tranen, dat hij haar niet zou verlaten; zij zag zich zelfs genoodzaakt, om zijne klederen te verbergen, zodat hij het huis niet zou ontvluchten. Daar hij op die wijze in de onmogelijkheid was gesteld, om zich aan de beulen over te leveren, schreef hij zijne vader een brief, waarin hij hem vermaande zich met moed aan de dood op te offeren. “Blijf standvastig mijn vader, en wacht u wel van om onzent wil in uwe gevoelens te wankelen.” De vermaning van de zoon bleef niet vruchteloos op het hart van een vader, die door de Goddelijke genade gesterkt werd. Leonides volhardde met moed en ontving de kroon der martelaren tot loon. De verbeurdverklaring zijner goederen, wierp zijne vrouw met zijne kinderen in de diepste ellende, doch de Heer wist hen in hunnen nood te troosten en te helpen. 

De jeugdige Origenes, die van verlangen brandde om zijn bloed voor Jezus op te offeren, werd één der uitmuntendste en voornaamste leeraars des Christenen en bewees de schitterendste diensten aan de Kerk des Heren. Bij ene onverzadelijke weetgierigheid bezat hij buitengewone geestvermogens en begaafdheden en maakte de schoonste vorderingen in alle wetenschappen. Als leerling van de beroemde Clemens en van de vermaarde Ammonius Saccas, verkreeg hij weldra ene diepe kennis van de redekunde, meetkunde, toonkunst en welsprekendheid. Hij drong door de nevelen der oude wijsbegeerte heen, en om in de geheimzinnige duisternissen, die de Heilige Schriften omhullen, te beter te kunnen indringen, legde hij zich met niet minder roem op de Hebreeuwse taalkennis toe. 

Origenes, door de dood zijns vaders in de diepste armoede gedompeld, richtte te Alexandrië ene leerschool op, waardoor hij zich in staat zag om in eigen behoeften te kunnen voorzien. Hij onderwees ook de geloofsleerlingen welke zich bij hem vervoegden. De verhevenheid van zijne geest deed hem algemeen bewonderen en men kwam hem van alle zijden raadplegen, zodat hij zich in korte tijd aan het hoofd van een groot aantal leerlingen zag. Heidenen zowel als Christenen woonden zijne lessen bij; Origenes ontving hen met goedheid en nam elke gelegenheid waar, om hen de Godsdienst der Christenen te doen beminnen; vele leraars en priesters, die door hunne wetenschappen en deugden de Kerk verlichtten en stichtten, hadden hunne kunde en hunne ijver uit het onderwijs en het voorbeeld van die man geput. Onderscheidene Christenen, door hem aangemoedigd, stortten hun bloed voor het geloof en onder dezen telt men vooral de heilige Plutarchus, Serenus, Heraclydes en anderen. 

Onaangezien zijne onophoudelijke bezigheden, was hij in staat om zeven schrijvers bezig te houden, en zijn studielust was nooit voldaan; de verscheidenheid der onderwerpen was de enige ontspanning die hij zich veroorloofde, want nacht en dag waren aan de letteroefeningen en studie toegewijd. 

Toen hij eindelijk ophield met onderwijzen, verkocht hij al zijne boeken, die over gene gewijde zaken handelden en leefde onderscheidene jaren van vier penningen daags, die hij van de koper zijner boeken ontving. Zijne liefde tot de versterving en het boetvaardig leven deed hem allerlei gestrengheden plegen; hij ging blootvoets, at geen vlees, sliep op de naakte grond, vastte en waakte. Hij beoefende de vrijwillige armoede in de hoogste graad en weigerde alle hulp. 

Hij vervaardigde een aantal werken, van welke de meest tot ons zijn gekomen. Deze zijn: 1: De “Hexapla,” of ene verzameling van de vertalingen der Heilige Schriftuur, die Origenes in een werk op zes evenwijdige kolommen schreef. 2. Zijne verklaringen over de Heilige Schriftuur. 3. De “Periarchon,” of de vier boeken over de grondbeginselen; het oogmerk van Origenes daarbij was om regels vast te stellen, bevattende wat met betrekking tot de Godsdienst geloofd moest worden. 4. Ene berhandeling over het gebed. 5. Het boek over de marteldood; ene treffende vermaning aan de Christenen gericht, die om de naam van Jezus Christus vervolgd en gekerkerd werden. 6. De acht boeken tegen Celsus. 7. Twee brieven, de ene aan Julius Africanus, de andere aan de heilige Gregorius Thaumaturgus gericht. 

Sommige werken van deze grote man zijn niet vrij van enige dwalingen, die als zodanig door de Kerk erkend en veroordeeld zijn; doch men mag ter zijner verschoning zeggen, dat hij zijne gedachten over enige toen nog niet grondig onderzochte zaken, dikwerf bij wijze van twijfel voordraagt en dat onderscheidene vermetele gevoelens, welke men thans in zijne werken aantreft, er door de kwaadwilligheid der ketters zijn ingevoegd. Gedurende de vervolging van Maximus, ging hij naar Cappadocië terug, en staande de vervolging van Decius, begaf hij zich naar Tyrus, in welke stad hij gekerkerd werd en veel te lijden had. Hier stierf Origenes in het jaar 253 in zijn negenenzestigste jaar. De Kerk heeft zijne talenten altijd bewonderd en zich het verhevene en schone van zijne werken te nutte gemaakt, maar nimmer een man onder de heiligen geplaatst, die reden heeft gegeven, om enige twijfel, wegens de zuiverheid van zijn geloof te voeden. Zou Origenes voor zich-zelven niet gelukkiger zijn geweest, wanneer hij minder begaafdheden en meer nederige gehoorzaamheid had gehad, welke de ware leerling van Jezus Christus moeten kenmerken? 

De beste uitgave der werken van Origenes is die, welke door de Benedictijnen 1749-1759 in vier delen in folio geleverd werd. 

 

23 April 

 

De heilige Georgius (303)

Martelaar. 

 

Ook in deze heilige erkennen wij één van die beroemde geloofshelden, die in de vroegste dagen van het Christendom schitterden en wier namen in de jaarboeken der Kerk zijn opgetekend; die men overal door de volken vereerd, aangeroepen en verheerlijkt ziet, en van wie men niets anders weet, dan dat zij luistervolle martelaren des geloofs en tijdens hun leven grote heiligen geweest zijn. Doch wat doen geslacht, vaderland en eeuw, ter zake? De heiligen beschouwen de Kerk als hunne verwantschap, de hemel als hun vaderland, de eeuewigheid als enige tijdsberekening. Wij willen dan ook in gene bijzonderheden treden nopens de daadzaken, waardoor men heeft doen zien, dat de verering van de heilige Georgius tot de vroegste eeuwen des Christendoms opklimt. De titel van “grote martelaar,” die hem door de Grieken sedert eeuwen is gegeven; de vijf of zes kerken die te Constantinopel onder zijne aanroeping waren opgebouwd, andere in Palestina en Klein-Armenië, schier alle, tenminste de oudste, door de eerste Christenen gesticht; de naam van “Arm van Sint Georgius” aan de Dardanellen gegeven, die van Georgië, het gewest van Azië alwaar de heilige als beschermer wordt vereerd, dit alles bewijst hoe oud en groot de verering is, welke de Kerk van het Oosten deze uitmuntende martelaar bewijst. In het Westen vindt men zijn naam  overal verheerlijkt en de aardrijkskundige woordenboeken doen zien, dat dezelve niet minder verspreid is. Van de zesde eeuw af, betwistten alle volkeren zich zijne bescherming. Paus Gelasius, de heilige Gregorius van Tours en de heilige Gregorius de Grote, spreken van hem, als van een sedert lang bekende heilige. Later vereerden Bourgonje en het gemenebest van Genua hem als hunne voornaamste beschermer. Engeland mengt zijn naam in deszelfs strijdkreten, en ene kerkvergadering, te Oxford in 1222 gehouden, maakte zijnen feestdag verplichtend voor het ganse rijk, terwijl Eduard III de orde van de Kousenband, in 1530 door hem gesticht, onder de bescherming van de heilige Georgius stelde. 

De blindheid en kwade trouw der protestanten alleen hebben het bestaan des heilige betwijfeld. Kwaadwilligheid doet hen die met ene andere Georgius verwarren, die zich op de zetel van Alexandrië indrong, en als verbitterd Ariaan tegen de heilige Athanasius woedde, zodat zelfs de heidenen, om zijne schreeuwende buitensporigheden, in opstand geraakten en het Christendom van deze verscheurende wolf verlosten. 

Metaphrastes zegt ons in korte woorden, dat Georgius uit een uitstekend geslacht van Cappadocië gesproten, na de dood van zijnen vader, zich naar Palestina begaf met zijne moeder, die aldaar geboren was en er grote goederen bezat. Hij omhelsde de krijgsdienst en Diocletiaan, die zijne bekwaamheden wist hoog te schatten, verhief hem tot de eerste graden van de krijgsstand, welke hij verliet, toen die vorst de Christenen met woede vervolgde. Hij verweet hem de wreedheid zijner bloedplakkaten, waarop hij geboeid in de kerker werd geworpen; doch beloften noch foltering konden zijne standvastigheid doen wankelen; er bleef zijne door hem overwonnen beulen slechts over om hem buiten de stad te slepen, alwaar men hem de volgende dag na zijne gevangenneming onthoofde. Men meent dat Lactantius de heilige Georgius bedoelt, als hij in zijn boek over “de dood der vervolgers,” van een jongeling spreekt, die te Nicomedië, de bloedplakkaten, tegen de Christenen uitgevaardigd, afscheurde. 

De Godsvrucht der ridders en krijgslieden tot de heilige Georgius schijnt vooral gegrond op de gelijkvormigheid van de stand des heilige met de hunnen en bovendien op het geloof aan twee verschijningen; de ene aan het krijgsleger der Christenen voor de slag van Antiochië. de andere aan Richard I, koning van Engeland, toen hij tegen de Saracenen te veld trok. Gewoonlijk wordt Georgius te paard zittende afgebeeld, terwijl hij een draak vertreedt en doorsteekt, om daarmee zijn strijd tegen de duivel, die in het boek der Openbaring onder die gedaante voorkomt, af te beelden en die hij door zijn geloof overwon. 

Wij hebben dagelijks dezelfde strijd te verduren en kunnen dezelfde overwinning behalen; wij zullen overwinnaars zijn, wanneer wij ons met het schild des geloofs wapenen, onze krachten door het gebed weten te versterken en steeds onze hoop op Hem vestigen, die ons zijnen Goddelijke bijstand heeft beloofd en nooit in zijne beloften faalt. 

De heilige Georgius wordt als Patroon vereerd in de Rooms Katholileke gemeenten te Stratum, Kruisland, Heumen, Spierdijk, Terborg en Silvolde en Almelo. 

 

De heilige Felix (212)

Priester, Martelaar te Valence, in Dauphinë.

De heilige Fortunatus (212)

Diaken, Martelaarte te Valence, in Dauphinë.

De heilige Achilleus (212)

Diaken, Martelaar te te Valence, in Dauphinë. 

 

De stad Lyon verhief zich op het einde der tweede eeuw, als ene heilvolle zon, welke de zalige lichtstralen des Evangeliums over geheel Gallië verspreidde. De stichters of predikers van de Godsdienst van Jezus Christus in het uitgestrekte Frankrijk, verscheen schier alle uit de kerk en hoofdstad, alwaar de heilige Ireneus, door het vuur der Goddelijke liefde bezield, en die een bijna onmiddellijk leerling der Apostelen was, met de ene hand het heidendom bestreed, terwijl hij met de andere aan de opbouw van deze kerk arbeidde. De heilige martelaren, wier namen op deze dagtekening in de bloedige geschiedrollen van onze martelaarsboeken gevonden worden, waren leerlingen van de grote Ireneus, die hen naar Dauphiné zond. De stellers van hunne akten verdienen geen volstrekt vertrouwen in de onderscheidene daden, die zij van deze geloofshelden hebben aangetekend, waarom ook wij ons van de mededeling dier bijzonderheden zullen onthouden. Ontegensprekelijk is het echter, dat zij het Evangelie te Valence verkondigden en dat hun ijver, hunne standvastigheid en de mirakelen die zij deden, nieuwe kracht aan hunne onderwijzing gaven, zodat zij ontelbare ongelovigen bekeerden. 

Een zekere Conelius, krijgsoverste en rechter, deed hem gevangen nemen en veroordeelde hen ter dood, omdat hij hen onwankelbaar in het geloof vond. Hun glansrijke strijd tegen de hel werd in het jaar 211 of 212 met de kroon der overwinning beloond. Zijn hunne overige daden onbekend gebleven, genoeg is het te weten, dat zij voor de dienst van Jezus zich opofferden en voor zijne naam stierven. Men bouwde te Valence op hun graf ene kerk en hunne eerbiedwaardige overblijfselen werden vervolgens naar de hoofdkerk van Valence overgebracht. Eén der bezitters van de heerlijkheid Boucicant ontving een groot gedeelte der heilige relikwieën en bracht dezelve naar Arles in de kerk der religieuzen van de Heilige Drievuldigheid. Hetgeen van dit kostbare pand te Valence gebleven was, werd in de zestiende eeuw door de Calvinisten verbrand en de as verstrooid. De kerk dezer stad ontving enige jaren later een gedeelte der overblijfselen die te Arles waren bewaard, terug en deze worden nog met grote eerbied in de kapel van het gasthuis vereerd. De namen der heilige Felix, Fortunatus en Achilleus worden op 23 April in de oude Latijnse martelaarsboeken gevonden, op welke dat zij te Valence worden gevierd; de kerk van Arles houdt deze plechtigheid op 24 April. 

 

De heilige Gerardus (994)

Bisschop van Toul. 

 

Geradus werd te Keulen uit aanzienlijke ouders geboren, maar wist bij de adeldom zijner voorvaderen een andere te voegen, welks titels en waardigheden door niemand kunnen betwist worden. Godsvrucht en deugd schonken hem de ware adel. Reeds vroegtijdig onder de geestelijken, die aan de dienst der hoofdkerk van Keulen verbonden waren, opgenomen, nam hij de levensregel der kanunniken aan. Weinig tijds daarna met de bediening van spijsmeester belast, vervulde hij dat ambt met wijsheid en voorzichtigheid, terwijl zijne verdiensten en deugden de aandacht van het hof trokken, alwaar hij vervolgens zeer geacht werd. Gauzlin, bisschop van Toul, stierf in het jaar 963, en nu werd hij door Bruno, hertog van Lotharingen, eerste staatsdienaar van keizer Otto, deszelfs broeder en aartsbisschop van Keulen, verkozen tot de openstaande zetel van Toul. Deze waardigheid, welke hij slechts tot gehoorzaamheid jegens zijne oversten had aangenomen, veranderde evenwel zijne levenswijze niet. Uit bijzondere Godsvrucht, welke in die dagen niet vreemd was, had hij de gewoonte aangenomen, om de dag- en nachtgetijden der kloosterlingen bij die der kanunniken te voegen. Na de overweging der Heilige Schriftuur waren de levens der heiligen zijne geliefkoosde uitspanning, wijl hij, na des Heren bevelen uit de bron geput te hebben, zich door de voorbeelden van zovele dienaren Gods, in de beoefening wenste te versterken. Hij bracht dikwijls een groot gedeelte van de nacht in deze overwegingen door. Vandaar ook dat, ofschoon hij dikwijls preekte, zijne onderwijzing altijd leerzaam en zalvend was; trouwens, God had hem ook de begaafdheid van wel te spreken geschonken. In deze Godvruchtige dienst werd hij bijgestaan door enige niet minder vrome dienaren des Heren, welke hij zich altijd wist uit te kiezen en die hij naar het platte land zond om onderwijs te geven. 

IJverig om in zich de geest, die de dienaar des altaars moet bezielen, te onderhouden, was zijn tijd tussen studie, gebed, overdenkingen, waken en vasten verdeeld; hij was dagelijks vlijtig in het bijwonen der dienst van zijne hoofdkerk, menende dit voorbeeld aan zijne geestelijken verschuldigd te zijn. Hij stichtte allen door zijne afgetrokkenheid en rouwmoedige gevoelens. Hij was sober aan zijne tafel, eenvoudig in zijne kleding en meubelen en bespaarde voor de armen, wier beschermer en vader hij was, wat anderen aan ijdele pracht en weelde besteedden. Lotharingen had hem te danken, dat gedurende zestig jaren de scholen daar meer dan elders bloeiden. Hij had in zijn bisdom kloosterlingen uit Griekenland en Schotland ontboden. Deze bekwame mensen, die zowel om hunne deugden als wetenschappen achtenswaardig waren, openden leerscholen, welke later zovele bekwame en uitstekende mannen opleverden. Gerardus intussen achtte gene wetenschap, wanneer deze niet met deugd en vooral met nederigheid gepaard ging. Van hier, dat hij niet slechts wilde dat zijne kerkelijken ene grondige wetenschappelijke kennis verwierven, maar tevens vorderde dat zij zich een geruime tijd in de volmaaktheid zouden oefenen; want hij hield zich overtuigd, dat een goed herder niet tevreden moet zijn, wanneer hij de weg kent en denzelven weet aan te wijzen, maar dat hij, wanneer hij vordert dat zijne schapen die bewandelen, verplicht is hun voorbeeld te zijn. 

De heilige prelaat ging in het jaar 981 ter bedevaart naar Rome en zag het volk zich op zijne weg verdringen om hem achting en eerbied te bewijzen. Hij werd bij zijne intrede in deze grote stad, door de stadvoogd en de verdere overheden met alle bewijzen van beleefdheid en hoogachting ontvangen. Toen hij het volgende jaar terugkeerde, was zijn volk de prooi der pest geworden, terwijl hongersnood, het vreselijke gevolg van die gesel, het teisterde. In zulke uiterste nood leert men de ware herder kennen! Gerardus verstond zijn plicht, vervulde die met gevaar zijns levens, en was voor zijne priesters een voorbeeld van heldhaftige opoffering. Daar lichaam en ziel zijn bijstand inriepen, offerde hij zich-zelven en zijne goederen ten beste der lijdende mensheid op. Satan kon zoveel deugd niet verduren. Toen de eerste gesel geweken, doch het volk nog in armoede gedompeld was, trachtten enige grote en machtige, als roofvogels, zich de nood der ellendigen te nutte te maken en de ongelukkig geslagenen te verdrukken. Hij, die elk gevaar trotseerde, verzette zich met moed tegen deze knevelarij. Wiens hart bloedt niet bij de gedachte, dat, wanneer God in zijne barmhartigheid spaart, roofzieken en wreedaards het bloed der armen uitzuigen? Gerardus ziet zich gedwongen de banvloek uit te spreken tegen deze ontaarden; doch dat addergebroedsel eerbiedigt de verhevenheid van zijn karakter niet; door wraak en woede aangevuurd, durven zij het uiterste te beproeven; het bisschoppelijk paleis wordt ene prooi der vlammen, en de heilige, die men terecht als martelaar zou kunnen beschouwen, ziet men door deze uitzinnigen geslagen en langs de straten gesleept worden; hij heeft zijn levensbehoud alleen te danken aan de bescherming des volks, dat in menigte opdaagt om hunnen redder te verlossen. Ach, ene kroon van doornen is de beloning der deugd; Jezus droeg dezelve en waarom zouden wij die weigeren aan te nemen? God intussen wreekt zijne dienaren, Hem komt het oordeel toe, Hij vergeldt. Het geslacht en de grootheid van Oldericus en Richardus, die het vuur der vervolging bestuurden, zijn weldra in het niet verzonken; want de Heer straft de boosheid, aaan zijne dienaren gepleegd, tot in het derde en vierde geslacht, terwijl Hij de standvastigheid en deugd met de kroon der zaligen in de hemel en met onsterfelijke glans op aarde beloont. Gerardus stierf op 22 of 23 April 994, in het eenendertigste jaar zijner bisschoppelijke bediening. De heilige Leo IX verklaarde hem in het jaar 1050 onder het getal der heiligen, en wel in ene kerkvergadering die hij te Rome hield. Dezelfde heilige Paus, die bisschop van Toul geweest was, liet op 30 Oktober van hetzelfde jaar, toen hij zich in die stad bevond, het lichaam uit de aarde opnemen en in ene rijke kas sluiten. 

 

De zalige Alexander Sauli (1592)

Algemeen Overste der Barnabiten, vervolgens bisschop van Aleria en Pavia. 

 

Wanneer men voor de bekering der zielen werkzaam is, dan voorwaar doet men ene verhevener zaak, dan dat men doden ten leven opwekt; want één van de dood verrezen lichaam wordt slechts in het genot van vergankelijke goederen hersteld en dan nog alleen voor een kort tijdsbestek, daar hetzelve andermaal moet sterven; maar ene tot het leven der genade bekeerde ziel verrijst van de dood der zonden tot het leven der genade, en terwijl zij het slaafse juk van Satan afschudt, verwerft zij de onwaardeerbare vrijheid der kinderen Gods. Hoe vererenswaardig zijn derhalve die mannen, welke, in navolging van Gods Zoon, zondaren ten leven trachten op te wekken; met welke eerbied behoren wij hunne gedachtenis te zegenen en bij het overwegen van hunne daden, ons te beijveren hunne voetstappen te drukken? Mochten wij, ieder in zijnen kring ons het voorbeeld van de vriend des Heren te nutte maken, wiens verkorte levensgeschiedenis wij hier overwegen. 

Alexander Sauli werd te Milaan geboren. Het geslacht waaruit hij sproot was één der aanzienlijkste van Lombardië en gaf onderscheidene uitmuntende mannen aan de maatschappij, roemrijke bisschoppen en kardinalen aan de Kerk. Hunne geslachtwapenen versierden nog ten huidige dagen de voorgevels der Godshuizen en kerken door hen gesticht, die, als blijvende gedenkzuilen van hunne liefde en vrome luister, het geslacht Sauli vereeuwigen. 

De jeugdige Sauli scheen reeds van de vroegste jaren door de hemel met buitengewone natuurgaven begunstigd te zijn en bezat al de hoedanigheden van een edel en vroom hart. Snelle vorderingen in zijne studiën waren het natuurlijk gevolg van zijne bekwaamheid, vooral daar hij het geluk had door kundige leermeesters geleid te worden. Doch hij luisterde vooral naar de onderwijzing van die leraar, welke, wanneer de andere zwegen, in hem sprak en die, zonder behulp van woorden of boeken, hem in de verhevenste wetenschap, in die der heiligen onderrichtte. De aandacht en oplettendheid, waarmee hij naar Gods Geest luisterde, boezemde hem vroegtijdig een afkeer van de wereld en derzelver vermaken in. Zo zag men hem, ofschoon nog zeer jong, zich met een kruisbeeld in de hand onder ene menigte volks, die zich om een hoop toneelspelers had geschaard, begeven, en aangevuurd door deze omstandigheid en nog meer door het geheiligd teken dat hij onder zijn oog had, met die kracht en zalving spreken, dat zelfs de toneelspelers, gewoonlijk bedorven en verharde mensen, de vlucht namen, terwijl het verslagen en beschaamde volk met tranen in de ogen en met tekenen van berouw over deszelfs dwaasheid, huiswaarts keerde. 

Besloten hebbende om zich geheel aan de dienst van God toe te heiligen, begaf hij zich in de orde der Barnabiten, die hem in haren schoot opnam. Het scheen of de hemel dit geschenk voor deze orde had voorbeschikt, trouwens, zij werd het jaar van zijne geboorte gesticht. Door zich af te zonderen zocht hij geen rust, maar haakte slechts in de wijngaard des hemelse Vaders met alle ijver te arbeiden en trachtte het hem gegeven talent honderdvoudig te verdubbelen, met aan de bekering der zondaren werkzaam te zijn. Had hij deze rampzalige slaven van Satan door zijn woord verontrust, ontsteld en als moedeloos gemaakt, dan achtte hij zich gelukkig, hen door heilzame vertroosting te kunnen aanmoedigen en in het bad der boetvaardigheid te reinigen. Alexander, door waken en arbeid tegen vermoeiing gehard, hield zich bezig met de bediening van des Heren woord en der verzoening, ook toen de universiteit van Pavia hem had geroepen, om de leerstoel der wijsbegeerte en Godgeleerdheid te bekleden. Onderscheidene geestelijke verenigingen verlangden onder de leiding van zulke leermeesters, in wetenschap en volmaaktheid te vorderen. Zijn roem, zijne heiligheid en verdiensten groeiden van dag tot dag aan, zodat de kerk van Milaan hem uitnodigde om ook in hare schoot het Goddelijke zaad te strooien, dat overal, waar het door zijne hand werd geworpen, wortel schoot en vruchten voortbracht. Hij predikte in de prachtige hoofdkerk van die stad en zo hier elders bracht zijn woord de wonderbaarste vruchten voort. De heilige Karel Borromeus stortte vreugdetranen en wenste in deze omstandigheid de Kerk geluk, zulk een dienaar te bezitten. 

De vrome en wijze hoogleraar was slechts tweeëndertig jaren oud, toen hij tot algemeen overste der Barnabiten verkozen werd. Zijne begaafdheden overtroffen zijne jaren; hij vervulde zijne nieuwe verhevene bediening met ene bekwaamheid, welke zijne naam en de glans der nieuwe orde verbreidde. God wilde die roem nog meer doen schitteren, opdat de deugden van zijne dienaar tot stichting van ontelbare ongelukkigen zouden dienen. Corsica was het toneel waar zijn ijver zou blijken. De kerk van Aleria, ene der oudste van dat eiland, waar vroeger Romeinse geloofspredikers de fakkel der waarheid hadden ontstoken, was weleer ene bloeiende Christelijke gemeente, doch in het rampzaligst verval, toen Pius V, in het jaar 1571 de heilige Alexander Sauli benoemde, om die zetel te aanvaarden. Noch de Turkse zeerovers, die de Middellandse Zee doorkruisten, noch de slavernij welke hem wachtte, indien hij in handen van deze barbaren viel, noch de vertederende toestand van zijn oude vader, die lag te zieltogen, niets kon de nieuwe bisschop van zijne bestemming terug houden; hij hoorde slechts de zuchten der Kerk, zijne bruid, die hem in haren treurige staat te hulp riep. Na door de heilige Karel Borromeus gewijd te zijn, scheepte hij zich met drie priesters van zijne orde dadelijk in; de overtocht was spoedig en zo gelukkig, doch hoe werd zijn hart getroffen, toen hij, gelijk Paulus weleer te Athene, enige altaren vond, welke aan de miskende God ware gewijd. Aleria had slechts de naam van ene kerk behouden, en hij vond in zijn gehele bisdom nauwelijks ene plaats, waar hij de heilige geheimen, op ene betamelijke wijze, kon opdragen. Vele dorpen en vlekken waren schier onbewoond en de verstrooide bewoners leefden als wilden op de bergen en in de bossen. Zij kenden de eerste beginselen van de Godsdienst niet, terwijl de wetenschap der geestelijken zich schier niet verder dan die des volks uitstrekte. 

Zonder kerk, zonder schuilplaats, ja schier zonder brood, vestigde Sauli eerst zijne verblijfplaats te Talone, een dorpje omtrent vier mijlen van het woeste Aleria gelegen. Op het voetspoor van de heilige Borromeus, vergaderde hij ene kleine synode, begon met enige voorzichtige en wijze verordeningen vast te stellen en besloot om alle plaatsen van zijn bisdom te bezoeken. De afgelegenste hutten, de ontoegankelijkste plaatsen verheugden zich over de tegenwoordigheid van de goede herder, terwijl zijne zachtheid en liefde aller hart innamen. Door de invloed van zijne deugden overwonnen, wierpen zich zelfs de wildste aan zijne voeten, en gehoorzaamden hem. Zijn woord was als ene vlam, die de geest verlicht en het hart ontvonkt. Alles week voor de kracht en het vuur van zijnen ijver. De verouderdste misbruiken werden allengs hervormd, de schandelijkste gewoonten uitgeroeid; kerken werden gesticht, en die vervallen waren weder opgebouwd, en ofschoon de uitwendige luister bij de Godsdienstige plechtigheden nog ontbrak, werden dezelve niet te min met welvoeglijkheid verricht. Kweekscholen zag men gevestigd, waar de jeugd zich tot de dienst der altaren voorbereidde. 

De drie priesters, welke Sauli met zich had meegenomen, waren ondertussen onder zijn oog door arbeid en vermoeienis bezweken, en nu stond hij geheel alleen, te midden van die uitgestrekte wijngaard en bevond zich in de grootste kommer. Doch in stede van ontmoedigd te worden, verdubbelde hij zijne ijver, aan niets minder denkende, dan aan het gevaar van zijne krachten en gezondheid af te matten of uit te putten. Hij paarde strenge vaste en aanhoudende versterving bij zijne talrijke beproevingen. Ofschoon zijn inkomen zeer gering was, wist hij evenwel middelen te vinden, om overvloedige aalmoezen in de schoot der noodlijdenden te storten; want ja, de liefde wordt nimmer arm! Menigmaal zag hij zich gedwongen van verblijf te veranderen, ten einde aan de handen der rovers te ontkomen, die langs de kusten rondzwieren. Als ene tedere moeder, welke met haar kroost ontvlucht, ontweek de vrome prelaat met zijne jeugdige levieten het gevaar. Hij bracht zijn seminarie en zijne geestelijkheid van Talone naar Algagliona, en dus van het oosten naar het westen van het eiland over, en vestigde zich vervolgens te midden des lands in Corta, en eindelijk te Cervione, in welke laatste stad hij zijne hoofdkerk en kapittel oprichtte. 

Van toen af verkreeg zijne kerk een gunstiger aanzien, doch van toen af hield hij zich ook vooral bezig met de opleiding der priesters, die dezelve door hunne deugden en wetenschappen moesten besturen en stichten. Hij richtte wijze en voorzichtige raadgevingen aan zijne priesters, vervaardigde onderscheidene regels, waarin hij de beginselen van de Godsdienst, met evenveel helderheid als juistheid verklaarde. De heilige Franciscus van Sales achtte dit werk zeer hoog en verklaarde, dat de daarin behandelde stof was afgewerkt. 

De bisschoppen van Italië waren gewoon dikwerf naar Rome te reizen, om aan de Apostolische bron hunne moed en ijver te versterken, Sauli begaf zich ook nu en dan naar de hoofdstad des Christendoms, en dan ontwaarde hij wat de heilige Joannes Chrysostomus zegt, dat Gods Geest daar steeds woont en dat de vonken, welke het vuur op de aarde ontsteken, daar uit de graven der Apostelen en uit hunne levenloze as ontbranden. Zijne reis naar Rome geleek echter meer naar ene zending; Genua, Milaan, Rome hebben daarvan steeds de gedachtenis bewaard. Vier opperpriesters legden de schoonste getuigenissen van zijne ijver af en Gregorius XIII stond van verwondering opgetogen, toen hij zijne welsprekende en overtuigende stem hoorde. De heilige Philippus Nerius, die zijne begaafdheden, uitstekende Godsvrucht en heiligheid kende, droeg hem ene bijzondere achting toe. De vijanden der Kerk konden aan de kracht en zalving van zijn woord niet weerstaan. Een Calvinist zendeling was begonnen in Corsica zijne dwaling te verspreiden, doch nauwelijks had hij een onderhoud met Sauli gehad, of de band der dwaling viel van zijne ogen, hij erkende de waarheid en keerde in de schoot der Kerk terug. Door ene enkele leerrede, welke hij te Rome hield, zag de synagoge zich vier van hare steunpilaren ontvallen, die de Godsdienst van Jezus Christus omhelsden. Tortona en Genua wensten beide hem tot hunnen herder te hebben, doch Alexander wilde zijne eerste bruid, aan welke hij bijzonder gehecht was, niet verlaten, te meer daar hij vreesde, dat haar nog zwakke staat, hare ijver zou doen verflauwen. Gregorius XIV moest in 1591 als opperpriester spreken, om hem eindelijk de zetel van Pavia te doen aannemen. Sauli, die de plichten van ene bisschop te wel besefte, bezocht overal zijn nieuw bisdom, om de hulpmiddelen te kennen, welke het kon aanbieden en de zwakken tegen de pogingen der hel te versterken. In weerwil van zijne klimmende ouderdom, veelvuldige arbeid en zwakke gezondheid, gaf hij zich niettemin geheel ten beste van zijne schapen, en alleen met het doel, om zijn volk te stichten, kwam hij elke plechtige feestdag te Pavia vieren. Hij vervolgde zijne heilige ondernemingen voor de Heer, toen hij te Calozzo, in het graafschap Asti, door ene ziekte getroffen werd, die een einde aan zijne arbeid maakte. Alexander Sauli stierf te midden van de strijd voor de Heer, op 23 April in het jaar 1592. Deze tweede Apostel van Corsica, wiens zeldzame begaafdheid, de verdeeldste harten wist te verenigen, had op dat eiland de naam van “engel des vredes” verworven. God verheerlijkte zijne dienaar door onderscheidene mirakelen, en hij werd in het jaar 1742 te Rome onder het getal der heiligen geplaatst, 

 

24 April 

 

De heilige Robertus (1607)

Stichter en eerste Abt van de abdij Chaise Dieu, in het bisdom van Clermont, in Auvergne. 

 

Robertus was van het geslacht van de heilige Giraldis, baron van Aurillac en werd in Auvergne in ene eenzaamheid geboren, daar zijne moeder Raingardis op reis door barensnood werd overvallen. De schoonste deugd, welke de mens versieren kan, de zuiverheid blonk in hem van zijne geboorte af uit; God had hem tot grote dingen voorbeschikt. Zijne eerste jaren bracht hij in Godsvrucht en jeugdige onschuld, in de vereniging der geestelijken van de heilige Julianus van Brioude door; terwijl zijn geest door het beoefenen der wetenschappen werd gescherpt, verhief zich zijn hart door de edele inspraken der deugd. De misstappen, door welke de mens deszelfs vroegste jaren bezoedelt, waren hem onbekend. Toen hem de kruin geschoren was, dat uitwendige teken van toeheiliging aan des Heren dienst, werd hij weldra onder de kanunniken opgenomen, en in dezelfde kerk, waar hij zijne eerste opvoeding had genoten, tot de waardigheid van schatbewaarder verheven. De traagste zelfs werden door zijne Godsvrucht aangevuurd; meermalen bracht hij een groot gedeelte van de nacht in het gebed door, of wel wanneer hij niet bad, besteedde hij zijnen tijd met de Heilige Schriften te lezen en in stille afgetrokkenheid, naar de stem te luisteren van die geest, welke het hart zonder uitwendige spraak of schrift verlicht. Ofschoon hij van driftige gemoedsaard was, bewonderde men zijne diepe nederigheid en volstrekte heerschappij over zijne hartstochten; boven alle deugden schitterde zijne liefde. Uit tederheid voor de arme zieken, verbond en waste hij met eigene hand hunne wonden. 

Hij had zich voorgenomen, om de wereld en hare ijdelheden te verlaten en slechts aan zijne volmaking te arbeiden. Hij begaf zich daarom naar de abdij van Cluny, weke in hare eerste jeugd en de schoonste ijver blaakte. Het volk van Brioude was hopeloos hem te verliezen en noodzaakte hem, om naar de kerk van de heilige Julianus terug te keren. Enige tijd daarna ging hij in bedevaart naar Rome en smeekte, bij de graven der Apostelen, van God de gunst af, om van alle banden, die hem nog aan de aarde schenen te hechten, los te geraken. Na uit Rome teruggekeerd te zijn, bekeerde hij een soldaat, Stephanus geheten, die besloot hem te volgen. Op aanraden van Robertus, had deze ene bedevaart naar de heilige Maagd te Puy gedaan en verhaalde hij zijne terugkomst, dat hij op de bergen ene eenzaamheid had gevonden, waarin ene vervallen kerk stond, die hem tot het gebed had uitgenodigd, Robertus, die zich zo gaarne uit de wereld wilde begeven, meende dat deze gelegenheid gunstig was, en begaf zich in die eenzaamheid, vijf uren van Brioude gelegen. Stephanus volgde hem met een ander bekeerd soldaat, Dalmacius geheten, in deze heilige afzondering en beiden stelden zich onder de leiding van Robertus. e plaats was woest en onvruchtbaar en had een verschrikkend aanzien. Niettemin vestigden de drie dienaren des Heren, in de nabijheid der bouwvallen van de kerk, hunne woning, welke zij van loofwerk maakten. Hunne levenswijze was ene aanhoudende boetoefening; honger, dorst, arbeid, strenge koude des winters, overmatige hitte des zomers, alles leden zij om hunne volmaaktheid te bevorderen. Daarenboven werden zij met beledigingen overladen door de onbeschaafde bergbewoners, terwijl de onwetende en zelfs woeste boeren hen niet zelden mishandelden. Ofschoon zij, zonder menselijke hulp en in ene woeste streek, aan hunne eigene nijverheid waren overgelaten, voorzagen zij niet slechts in hunne behoeften, maar vonden altijd middelen om de armen en noodlijdenden bijstand te bieden. De goede geur van hunne deugden verspreidde zich alom, zodat weldra menig schuldeloze ziel bij hen de gemoedrust zocht, welke in de wereld nimmer te vinden is, terwijl de door de zonde gewonden van hem hulp en genezing smeekten. Van alle zijden bood men nu geldelijke bijstand aan, welke Robertus, die zich verarmd had, wijl hij, nog in de wereld zijnde, tot het herstel van meer dan vijftig kerken ruim had bijgedragen, aannam en het beroemde klooster van Chaise-Dien deed bouwen. De regel van de heilige Benedictus was de weg, die hem en zijne leerlingen tot de volmaaktheid voerde; spoedig zag hij zich aan het hoofd van driehonderd kloosterlingen. Nu riep God zijne dienaar ter beloning op; hij stierf rijk aan deugden en hoog van jaren, op 17 April 1067 en werd op 24 April, op welke dag de Kerk zijn feestdag viert, begraven. Hij liet op aarde ene schone inrichting en het aandenken aan zijne loffelijke en hemelse voorbeelden na. Met zijne eigen zaligheid te bewerken bewonderde hij die van zovele anderen. 

Wij zijn allen tot opstanding en val van velen op deze aarde gesteld; mochten wij steeds beseffen, dat over hem het wee is uitgesproken, door wien de ergernissen in de wereld komen, en dat van ons gevorderd wordt aan onze heiligwording en die der aan onze zorgen toevertrouwden te arbeiden. 

 

De heilige Fidelis van Sigmaringen (1622)

Kapucijn en Martelaar. 

 

Fideles werd in het jaar 1577 te Sigmaringen, ene kleine stad in Zwaben, de verblijfplaats van de prins van Hohensollern-Sigmaringen, geboren. Hij verloor zijne vader, Joannes Roy geheten, een voorbeeld van alle deugden, reeds in zijne jeugdige leeftijd. Zijne eerste studiën volbracht hij op de universiteit van Friburg, in Zwitserland, legde zich vooral op de rechtsgeleerdheid toe en werd vervolgens meester in de rechten. Zijn afgetrokken en verstervend leven was dat der eerste Christenen waardig, die de geest van het Evangelie zoveel wel verstonden en zo getrouw opvolgden. Hij dronk nooit wijn noch legde het boetekleed af. Edel jongeling! mochten wij u slechts van verre volgen! Zijne deugden, vooral zijne zedigheid en zachtmoedigheid, deden hem overal bemind zijn. 

Drie jonge edellieden ondernamen in het jaar 1604 ene reis door onderscheidene landen van Europa; Fidelis begeleidde hen en trachtte gedurende de tocht, gevoelens van Godsdienst in hunne harten levendig te houden, terwijl hij hen tevens door ongekunstelde Godsvrucht stichtte. De verstrooiing van de reis verhinderde hem niet om, wanneer de Kerk een plechtig feest vierde, alsdan tot de genadetafel te naderen, om aan het brood der engelen deelachtig te worden. Had hij enige tijd zijn verblijf in één of andere stad, dan trokken kerken en gasthuizen zijne aandacht, die hij dan niet bloot als nieuwsgierig vreemdeling bezocht; overal liet hij sporen van zijne liefdadigheid achter; de armen vooral deelden ruim in zijne gaven, en het gebeurde soms, wanneer hij hen naakt of verstijfd van kou ontmoette, dat hij zich van zijne bovenklederen ontdeed om hen te dekken. 

Na zijn terugkeer was hij slechts bedacht om de kennis, welke hij vergaderd had, nuttig te bezigen; hij werd te Colmar in de Elzas onder de regeringsleden opgenomen en vereerde deze hoge bediening zowel als hij zich, door de roem welke hij in dezelve verwierf, vereerd zag. Godsdienst en rechtvaardigheid waren zijn anker en kompas en nimmer week hij van de weg, welke zij hem aantoonden. Zijne gunstelingen waren de door de wereld zo zeer miskende armen, die niet zelden door machtigen en rijken met minachting worden bejegend, ofschoon zij het levende beeld van de armen, verworpen, maar tevens Goddelijken en machtigen Jezus zijn. Fidelis verwierf overal de zo roemrijke als edele bijnaam van “verdediger der armen.” Helaas, een oprecht hart is zo weinig geschikt om de kronkelpaden van de doolhof, waar rechtszaken de mens dikwerf in wikkelen, te bewandelen! Daar enige onrechtvaardigheden, die hij niet kon verhoeden, hem beangstigde, gevoelde hij weldra een afkeer van zijne hoge ambtsbediening. Van het belang zijner zaligheid levendig doordrongen en vrezende die eeuwige bestemming te zullen missen, indien hij zich met de tijdelijke beslommeringen bleef ophouden, besloot hij de wereld te verlaten en zich naar Friburg onder de kinderen van de heilige Franciscus te begeven, die de strengste hervormingsregel van vader Matthias de Basci volgden en gewoonlijk Kapucijnen genoemd worden. Hij ontving in 1612 het ordekleed en verkreeg de naam van Fidelis. Hij beschikte over zijne vaste goederen en boekerij ten voordele der jonge kerkelijken, wie het vermogen ontbrak om in de kosten van hun onderwijs te voorzien; zijn verder vermogen verdeelde hij onder de armen. 

Van nu af legde hij zich met ijver toe om de nederigheid te beoefenen, zijn vlees door strenge boetdoening te tuchtigen, zijn eigen wil te verzaken, en zich aan die zijner overste te onderwerpen. Hij bepaalde zich niet tot de verstervingen door de regel voorgeschreven, maar onderhield de strengste onthouding gedurende de advent, de vaste en de vooravonden der feestdagen; brood, droge vruchten en water waren zijn voedsel. Ofschoon deze strenge leefregel hem de bekoringen, door welke hij werd overvallen, deed overwinnen, wist hij evenwel een nog krachtiger middel te bezigen om die te onderdrukken; hij ontdekte alles aan zijn biechtvader, wiens raad hij met de meeste nauwgezetheid volgde. Hij lette alleen op zich-zelven, en droeg om zo te spreken zijne ziel altijd in zijne handen; vooral smeekte hij God onophoudelijk hem voor alle zonden of traagheid te bewaren. 

Nauwelijks had hij zijne Godgeleerde studiën voltrokken, of de verhevenste bediening, die de bisschoppen vroeger voorbehouden was, werd hem toevertrouwd, te weten, het verkondigen van Gods woord en de door de zonde gewonde zielen door de balsem van het sacrament der boetvaardigheid te genezen. Schitterend was de uitkomst van zijne ijver, en toen hij overste werd van het klooster van Weltkirchen, zag men hem in die stad en derzelver omstreken wonderen van bekeringen uitwerken. Zijn woord was een licht dat het verstand bestraalde en een vuur hetwelk het hart verwarmde. Onderscheidene volgelingen van Calvyn zwoeren hunne doling af na hem gehoord te hebben, en huldigden zijne begaafdheden door de waarheid te omhelzen. 

Toen de goede uitslag zijner pogingen te Rome bekend werd, meende de congregatie tot voortplanting des geloofs zijn verlangen te bevorderen, met hem te kiezen om in Grauwbunderland het geloof te verkondigen. Uit zijne orde werden hem acht religieuzen toegevoegd, die onder zijne leiding, die arbeid zouden helpen bevorderen. Plaatselijke moeilijkheden, strengheid van luchtgestel, het harde en schier woeste karakter der bergbewoners, de hardnekkigheid der ketters, derzelver vijandige geest, welke zo gemakkelijk tot gewelddadigheid oversloeg, alles deed die zending als ene hoogst moeilijke en gevaarlijke onderneming beschouwen. Fidelis dringt echter als getrouw apostel in die woeste streken door, en gene vermoeienis of gebrek, bedreiging of gevaar, kunnen hem tegenhouden. Vol betrouwen op de God der waarheid, aan wie niets onmogelijk is, greep hij overal de ketterij aan; de hemel zegende de pogingen van zijne dienstknecht. Reeds bij zijne eerste leerreden bekeerden zich twee edellieden en in het kanton Prétigout, in hetwelk hij in het jaar 1622 was doorgedrongen, openden ontelbare afgedwaalden hunne oren voor de waarheid. 

Deze snelle vorderingen, welke hij wellicht minder door zijne welsprekendheid, dan door zijn aanhoudend en ijverig gebed maakte, deed de woede der ketters, die zich reeds aan de heerschappij des keizers hadden onttrokken, ontvlammen. Zij vormden een plan, hunner waardig, door het toe te leggen op het leven van hem, die zich met zoveel kracht tegen de vernielende stroom der ketterijen verzette. De heilige, van hunne moorddadige oogmerken onderricht, bereidde zich met alle ijver tot de dood. In plaats van de raadgevingen ener menselijke voorzichtigheid te volgen, welke hem het stilzwijgen of het zich onttrekken aan alle gevaar voorhielden, zag men hem integendeel het belang der waarheid en de zaak des Heren openlijk verdedigen; hij beklom te Grusch, op 24 April in het jaar 1622, de predikstoel en sprak ene krachtige redevoering uit. Fidelis had die dag aan één zijner medebroeders belijdenis zijner zonden gedaan, de heilige geheimen opgedragen en aan onderscheidene personen zijn dood voorzegd. Sedert die tijd ondertekende hij ook zijne brieven: “Broeder Fidelis, die weldra het voedsel der wormen zal zijn.” Hij kende het gevaar dat hem omringde, maar zag hetzelve zonder vrees onder de ogen. Na Grusch verlaten te hebben, begaf hij zich naar Sevis. Terwijl hij in de kerk preekte en de gelovigen tot volharding in het geloof aanmaande, schoot een Calvinist met een geweer op hem, doch het schot miste. Nu smeekte de gelovigen dat hij zich tenminste voor enige tijd zou schuil houden, doch hij verzekerde hen, dat hij de dood niet vreesde en bereid was om voor Jezus Christus en deszelfs geloof bloed en leven op te offeren. 

Middelerwijl hij naar Grusch terugkeerde, viel hij in handen van enige soldaten, die door ene predikant werden aangevoerd; trouwens, ketterij verspreidt zich altijd door behulp van geweld. Fidelis werd door deze dweepzuchtige soldaten als een verleider behandeld; zij wilden hem dwingen het Katholieke geloof af te zweren en hunne sekte te omhelzen. “Hoe!” antwoordde de heilige, “gij durft mij deze lafhartigheid  voorstellen? Ik ben onder u gekomen, om uwe dwalingen te bestrijden en niet om dezelve aan te nemen. De Katholieke lering is het geloof van alle eeuwen en ik zal mij wel wachten van die te verzaken; weet intussen dat ik de dood niet vrees.” Op deze woorden, wierp één der bende hem door een sabelhouw ter aarde; met moeite richtte hij zich op zijne knieën en sprak: “Heer, vergeef het mijnen vijanden; de hartstocht heeft hen verblind, zij weten niet wat zij doen. Heer Jezus, wees mij genadig! Heilige Maria, Moeder van Jezus, sta mij bij!” Nauwelijks had hij dit gebed geëindigd, of een tweede houw, geweldiger dan de eerste, wierp hem zwemmende in zijn bloed op de grond; de soldaten koelden hunne woede met aan het ontzielde lichaam onderscheidene dolksteken toe te brengen en hieuwen hem vervolgens het linkerbeen af. Eén en ander had plaats in het jaar 1622, toen de heilige sedert tien jaren geloften had afgelegd; hij stierf in het vijfenveertigste jaar zijns ouderdoms. 

Toen de Calvinisten enige tijd daarna door de keizerlijke wapenen werden ten onder gebracht, zoals de vrome geloofsheld had voorzegd, werd de predikant, die zich destijds aan het hoofd der soldaten had bevonden, welke de heiligen hadden afgemaakt, door deze omstandigheid zo getroffen, dat hij zich bekeerde en zijner dwalingen plechtig afzwoer. 

De Katholieken hadden daags na de marteldood, het lichaam van de bloedgetuige des geloofs begraven, doch het werd later in de kerk der Kapucijnen te Weltkirchen overgevoerd; zijn hoofd en linkerbeen, die van de romp afgescheiden waren, zijn in de hoofdkerk van Coire gebracht. Benedictus XIII verklaarde hem in het jaar 1729 onder de zaligen, en Benedictus XIV in 1746 onder het getal der heiligen. Het Rooms Martelaarsboek heeft zijne naam op 24 April opgetekend. 

 

De heilige Egbertus (729)

Priester. 

 

Egbertus, een jongeling uit de Engelse adelstand gesproten, bevond zich met onderscheidene andere edellieden in Ierland in een klooster, Rathmelfigi geheten, alwaar zij zich op de wetenschappen toelegde, toen in het jaar 654, ene vreselijke pestziekte de zuidelijke gewesten van Brittanje en het graafschap Northumberland met zoveel woede aantastte, dat zij ontelbare slachtoffers maakte. Deze plaag sloeg vervolgens ook tot Ierland over en schier alle gezellen van Egbertus werden daarvan het offer. De heilige, insgelijks door de ziekte aangetast, verbeidde slechts de dood; hij begon zijn vorige levenswandel te overwegen, gevoelde een diep berouw over zijne zonden en bad de Heer met tranen, dat Hij hem het leven mocht sparen, om zijne vroegere jeugdige misstappen door volmaaktere boetvaardigheid te kunnen uitwisselen en zich in alle goede werken te oefenen. Hij legde tevens gelofte af om steeds in vreemdelingschap te zullen leven en wel buiten zijn vaderland; meer dan gewoonlijk te zullen bidden en wekelijks een dag en nacht te vasten. Egbertus verkreeg zijne vroegere gezondheid terug en werd tot de priesterlijke waardigheid verheven, welke hij met alle deugden versierde. Hij was ootmoedig, zacht, eenvoudig, kuis en weldadig jegens de armen, en een voorbeeld voor de volkeren onder welke hij als in vrijwillige ballingschap leefde, en die hij door zijne vermaningen en bestraffingen voorlichtte. Bij zijne voorgaande geloften voegde hij ene vierde, om de gehele vaste zich slechts met brood en dunne melk, en nog wel in geringe mate, te voeden. Deze wijze van onthouding onderhield hij bovendien veertig dagen voor het feest der geboorte des Heren en veertig dagen na het Pinksterfeest. 

Egbertus had in die oefeningen van boetvaardigheid onderscheidene jaren doorgebracht, toen hij begreep aan de bekering van zovele ongelukkigen, die te midden der schaduw des doods en in het heidendom gezeten waren, te moeten arbeiden. Hij besloot het apostelambt te aanvaarden en het Goddelijke woord aan de bewoners van Duitsland, uit welke de Engel-Saksen gesproten waren, te gaan verkondigen, vurig verlangende hen aan Satan te ontweldigen en voor het Christendom te winnen, of, indien hij er niet in slaagde, zich naar Rome te begeven, om daar de graven der Apostelen en martelaren te bezoeken. Dan de Heer des wijngaards had andere oogmerken met zijner dienaar, want Egbertus, die zich reeds enige ijverige reisgenoten had uitgekozen, werd door ene openbaring één en andermaal vermaand, om zich naar de kloosters van Kolumba, die het eerst de Pikten het geloof verkondigd had, op het eiland Hy te begeven, ten einde die kloosterlingen in de geloofsleer en apostolische overleveringen, van welke zij door flauwheid waren afgeweken, te versterken. Hij berustte in Gods wil en zond in het jaar 690 of 691 twaalf apostolische mannen af, om de Friezen en de Duitsers te bekeren, te weten: Willibrordus, Suitbertus, Acca, Wigbertus, Willibaldus, Winiboldus, Libuinus, de beide Ewalden, Werenfridus, Marcellinus en de diaken Adelbertus, mannen aan wie de Nederlanden, naast God, de gave des geloofs te danken hebben en wie wij grotere eerbied bewijzen, naarmate wij hunne lering en voorbeeld volgen en onze getrouwheid aan de Godsdienst, die zij preekten, betonen. 

Egbertus begaf zich naar het eiland Hy en werd door de kloosterlingen met alle blijken van eerbied en blijdschap ontvangen, om zijne deugden, diepe geleerdheid en heilige levenswandel. Door zijne ijverige vermaningen bracht hij onder hen ene gehele hervorming en onderwerping aan de gebruiken der Kerk van Rome te weeg. Volgens de wijze hunner voorgangers schoren zij de kruin halve maanswijze; doch volgens de Roomse wijze, zoals overal in gebruik was, moest dezelve rond geschoren worden. Deze zaak was op zich-zelve van gering belang, doch de hardnekkigheid van zich niet te willen voegen naar het algemeen gebruik, maakte hen weerspannig en dienvolgens misdadig. Egbertus bracht hen tot onderwerping en het gelukt hem tevens hen te overreden zich met de Kerk te verenigen omtrent de tijd der viering van het Paasfeest. Na die tijd leefde de heilige nog dertien jaren op dat eiland, hetwelk hij door ene nieuwe genade verlicht had. Hij, die de eerste geloofsverkondigers de weg naar Duitsland had aangewezen, stierf op Paasdag op 24 April 729, na op ene plechtige wijze, de heilige geheimen te hebben opgedragen. Zo schikte Gods wonderdadige Voorzienigheid dat zijn dienaar tot het vieren van een eeuwigdurend Pasen in de hemel werd opgenomen, terwijl hij zijne broeders op aarde tot de viering van het Paasfeest op de katholieke wijze had aangespoord en bekeerd. 

 

25 April

 

De heilige Marcus (68)

Evangelist, Bisschop van Alexandrië, Martelaar. 

 

De heilige Marcus was van afkomst een Jood; zijn schrijfstijl, welke col Hebreeuwse spreekwijzen is, laat deswege geen twijfel over. Zijne akten geven hem Cyrene tot vaderland en de eerwaardige Beda, die dezelve volgt, zegt dat hij uit het geslacht van Aaron afstamde. De meeste schrijvers verzekeren, dat hij, na de verrijzenis des Heren, door de Apostelen bekeerd is. De heilige Ireneus noemt hem leerling en verklaarder van de heilige Petrus, dat wil zeggen, dat hij hetgeen Petrus in zijne taal zei, in het Grieks of Latijn overbracht. Origenes en de heilige Hieronymus menen, dat hij het is, die door Petrus in deszelfs eerste brief “zoon” genoemd wordt. Ofschoon de heilige Hieronymus en andere kerkelijke schrijvers geloven, dat men de Evangelist niet moet onderscheiden van Joannes Marcus, de neef van de heilige Barnabas, van wie in Handelingen XV, Kollossenzen IV en 2 Timoteüs IV gesproken wordt, houdt men algemeen, dat zij twee onderscheidene personen waren; dat de laatste met Paulus in het Oosten was, middelerwijl de eerste zich in Rome of te Alexandrië bevond.

Papius en Clemens van Alexandrië verhalen, dat de heilige Marcus zijn Evangelie schreef op verzoek der gelovigen die te Rome woonden, wijl zij zo gaarne in schrift wensten te bezitten, wat de heilige Petrus hen mondeling had voorgedragen. Hij verzamelde dus alles wat hij van de Apostel gehoord had en stelde het te boek. Petrus, die zich over de ijver der Christenen verheugde, keurde het Evangelie door Marcus geschreven goed en vergunde om het in de kerken te doen voorlezen. 

De heilige Marcus verschilt in zijn Evangelie in enige punten met dat van Mattheus. Hij verhaalt dezelfde zaken, bedient zich soms van dezelfde uitdrukkingen, doch heeft ook enige bijzonderheden te boek gesteld, welke bij Mattheus niet gevonden worden en stemt dan ook wel met de heilige Lucas of Johannes in. Vooral verhaalt hij zeer omstandig de verloochening van de heilige Petrus, en zo was hij der nederigheid van zijnen leermeester behulpzaam, die alles wat hem bij de mensen geacht kon maken, onderdrukte en alleen bewijzen van zijn berouw over zijne misdaad wenste te geven. Marcus schreef zijn Evangelie in Italië en wel, zo men meent, voor het jaar 49. Tijdens Petrus zich in Italië bevond, zond hij enige van zijne leerlingen om het Evangelie in andere streken te verkondigen. Eusebius, de heilige Epiphanes, Hieronymus en andere verzekeren, dat hij de heilige Marcus naar Egypte zond en hem tot bisschop van Alexandrië wijdde, welke stad, na Rome, de eerste der wereld was. 

Petrus ging in het negende jaar der regering van keizer Claudius, het negenenveertigste van Jezus Christus, naar het Oosten, en volgens de Grieken was het dien tijde, dat Marcus naar Egypte reisde. De Oosterse jaarboeken melden intussen, dat hij in het zevende jaar van keizer Nero, dat is het 60ste van Jezus Christus, te Alexandrië kwam, dat hij te Cyrene in de Pentapolis aanlandde, ene menigte heidenen bekeerde en onderscheidene afgodstempels vernietigde. Zijn Evangelie werd door Lybië in Thebais en in de andere gewesten van Egypte verspreid. 

De heilige Marcus was dus het werktuig in Gods hand, om de voorzeggingen der profeten omtrent de bekering van Egypte te vervullen. Hij prekte gedurende twaalf jaren in onderscheidene gewesten van dat land, en stichtte vervolgens te Alexandrië ene talrijke gemeente. De verbreiding van de Godsdienst van Jezus Christus in Alexandrië ontvlamde de hel, welke zich van de heidenen als werktuig bediende, om de geloofsheld te vervolgen. Marcus, na Ananias tot bisschop gezalfd te hebben, verliet de stad en preekte gedurende twee jaren in de Pentapolis, bezocht de kerk van Alexandrië, die van dag tot dag aangroeide, moedigde de Christenen tot standvastigheid aan en keerde vervolgens naar Rome terug. 

Hij reisde echter andermaal naar Alexandrië, alwaar hij door de heidenen, getuigen van de mirakelen die hij in de naam van Jezus Christus verrichtte, als een tovenaar werd beschouwd, weshalve zij besloten hem om hals te brengen. Hij vond echter een middel om zich enige tijd aan hunne woede te onttrekken. Se heilige werd gevangen genomen, op het ogenblik dat hij de heilige geheimen opdroeg. Zij bonden hem met koorden, sleepten hem langs de straten, schreeuwende dat zij die os naar Bucolis zouden voeren, ene rotsachtige plaats aan de zee. Marcus werd de ganse dag langs de straat gesleept, welke hij met zijn bloed verfde, terwijl zijn lichaam verscheurd werd. Hij hield evenwel niet op God te loven, die hem waardig keurde voor de naam van Jezus te lijden. Des avonds wierp men hem in de kerker en werd hij door twee nachtgezichten vertroost. Toen men hem de volgende dag, zijnde 25 April van het jaar 68, op dezelfde wijze langs de straten sleepte, bezweek hij onder deze foltering. 

De Christenen verzamelden zijne overblijfselen en begroeven die te Bucolis, alwaar zij vergaderden om te bidden. In het jaar 310 werd op zijn graf ene kerk gebouwd. Zijne eerbiedwaardige overblijfselen werden vervolgens naar Alexandrië gevoerd en in 815 naar Venetië overgebracht, alwaar dezelve in de prachtige kapel van de doge worden bewaard. Het gemenebest van Venetië heeft hem tot deszelfs bijzondere beschermheilige verkozen en ter zijner ere ene aller prachtigste kerk gebouwd. De Oosterse zowel als de Westerse Kerk vieren zijne feestdag op 25 April. 

Op deze dag wordt door de gehele Christenheid de grote litanie gelezen en op vele plaatsen, onder het houden van ene plechtige processie, gezongen. Paus Gregorius de Grote stelde die porcessie in, om het ophouden van ene hevige volksziekte te verkrijgen. Toen werden die Godvruchtige oefeningen zeer stipt onderhouden, en het eerste concilie van Orleans bepaalde, dat de meesters op die dagen hunne dienstboden van alle werkzaamheden zouden ontslaan, opdat alle tezamen hunne gebeden zouden kunnen opdragen en tot boetvaardigheid opgewekt worden. Het bidden der litanie heeft overigens ten doel, om Gods zegen over de vruchten der aarde af te bidden. Hoeveel reden hebben wij niet om die oefeningen te verrichten en bij te wonen, waardoor God menigmaal zo zichtbaar zijne gunsten over de aarde uitstortte! 

 

26 April 

 

De heilige Cletus (89)

Paus, Martelaar.

De heilige Marcellinus (304)

Paus, Martelaar. 

 

De heilige Cletus, de derde Paus, was de opvolger van de heilige Linus, die de vorst der Apostelen op de zetel was opgevolgd. Cletus was een Romein van geboorte en onderscheiden van de heilige Anacletus, die de heilige Clemens volgde en een Athener was. Jongere beoordeelaars of wel vitters der schriften, maken geen onderscheid tussen Cletus en Anacletus. De kardinaal Orsi heeft dat gevoelen evenwel op ene bondige wijze weerlegd. Zij zijn waarschijnlijk in dwaalbegrip gebracht door Eusebius, die deze twee pausen met elkander verwart; doch volgens de overlevering der Kerk waren Cletus en Anacletus twee onderscheidene pausen. Zulk ene vergissing was bij de Grieken, die door de overeenkomst van naam gefeild hebben, te verontschuldigen, vooral daar zij verre van Rome verwijderd waren; doch de Latijnen konden nauwkeuriger zijn, daar zij de echte akten raadpleegden. De kalender van Liberius, al de lijsten der eerste pausen, de registers van de Kerk van Rome, de oude Antiphonarien van het Vaticaan, het oude Martelaarsboek van de heilige Hieronymus, een oud gedicht van Tertullianus, de verschillende feestdagen, die van Cletus op 26 April en van Anacletus op 13 Juli gevierd worden, dit alles behoort wel in de schaal te wegen en mag met de oudste en meest geloofwaardige schriften doen aannemen, dat Cletus en Anacletus van elkander onderscheiden waren. 

De heilige Cletus volgde dan in het jaar 76 de heilige Linus op, en deze omstandigheid bewijst genoeg, dat hij zich door zijne schitterende deugden onder de eerste leerlingen, welke de heilige Petrus had aangewonnen, ene waardige plaats verworven had. Hij stierf in het jaar 89 en werd bij zijn voorganger in het Vaticaan begraven, alwaar zijne overblijfselen nog rusten. In de canon der heilige Mis wordt hij martelaar genoemd, ofschoon hij zijn bloed voor de Godsdienst van Jezus niet heeft vergoten, doch wij mogen de eerste geloofshelden, en vooral zij, die als kerkhoofden, de moeilijkste tegenkantingen der hel en der wereld moesten verduren, wel als martelaars vereren, ofschoon zij in die strijd geen geweldige dood ondergingen. 

Deze dag houdt de Kerk tevens de gedachtenis van de heilige Marcellinus, die in het jaar 296 de heilige Cajus op de Stoel van de heilige Petrus opvolgde. Deze Paus was een Romein en bestuurde de Kerk gedurende acht jaren, drie maanden en twintig dagen en wel ten tijde, dat zij hevig, onder de regering van de dwingeland Diocletiaan, werd vervolgd. Ofschoon het onzeker is of Marcellinus de marteldood heeft ondergaan, had hij niettemin een harde strijd te verduren en, zoals Theodoretus terecht aanmerkt, grote roem verworven, waarom de Kerk hem de titel van martelaar heeft toegekend; hij stierf in het jaar 304. Na de dood van deze Paus, stond de zetel van Petrus gedurende drie-en-een-half jaar ledig, vermits het om de woedende vervolgingen schier onmogelijk was, aanstonds een opperhoofd der Kerk te kunnen kiezen. Diocletiaan had zulke slachting onder de Christenen aangericht, dat de vermetele booswicht waande, de Godsdienst van Jezus te hebben uitgeroeid. 

De Donatist Petilianus heeft de Katholieken voorgeworpen, dat de heilige Marcellinus, met de priester Marcellus, Melchiades en Sylvester uit vrees voor de dood, aan de godinnen Isis en Vesta wierook geofferd heeft. Doch de heilige Augustinus heeft in zijn boek “de unico Bapt. contra Petilianum,” hoofdstuk XVI, de heilige Paus van die blaam volkomen gezuiverd. Hoe ongerijmd deze beschuldiging is, kan men reeds opmaken uit de verkiezing van de heilige Marcellus, tot de zetel van Petrus. 

Men spreekt daarbij van één in het jaar 303, te Sinuessa gehouden concilie, waarbij driehonderd bisschoppen, dertig priesters en drie diakens zouden tegenwoordig zijn geweest, om over die zaak te beslissen; doch al de oude schrijvers, die over de Pausen geschreven hebben, maken geen gewag van deze zaak; er is nooit een concilie te Sinuessa vergaderd geweest, terwijl het nogal vreemd zou klinken, dat terwijl de heilige Stoel, om de vervolging, drie-en-een-half jaar ledig stond, driehonderd bisschoppen in het hart van Italië konden vergaderen, op een tijdstip, dat Diocletiaan meende, de Godsdienst te hennen uitgeroeid. Al wat men er met grond van zeggen kan, is, dat deze geschiedenis door de Donatisten in de wereld gebracht, evenals de Calvinisten verzonnen en verbreid, ene lasterlijke fabel is. 

 

De heilige Paschasius Radbertus (865)

Abt van Corbea, in Picardië. 

 

Radbertus, die de naam van Paschasius aannam, was één van die beroemde mannen, die door hunne Godsvrucht en geleerdheid, in de jaren welke op de dood van Karel de Grote volgde, der Kerk luister bijzette. Omtrent het einde der achtste eeuw geboren, verloor hij zijne ouders vroegtijdig en indien de hand der Godsdienst hem niet had opgenomen, zou hij verlaten omgekomen zijn. Theoctrades, de nicht van Karel de Grote, abdis van het klooster van Onze Lieve Vrouw te Soissons, droeg zorg voor de wees en vertrouwde zijne opvoeding aan de koosterlingen, welke haar klooster bedienden. Deze keus beantwoordde aan de verwachting; men merkte weldra in Radbertus ene zuivere en oprechte Godsvrucht en beslissende zucht tot studie op; hij ontving, ofschoon nog jong zijnde, de kruinschering en vond in de heilige staat die hij aanvaard had, overvloedige hulpmiddelen, om zijne Godsvrucht te voldoen. Dan, vermits zijn geest van onderzoek op de plaats zijner opvoeding gene genoegzame gelegenheid kon vinden om verhevene wetenschappen te verwerven, ondernam hij ene reis verliet het klooster. Tot nu toe waren zijne oogmerken zuiver geweest, doch nu hij aan zich-zelven was overgegeven en door behoeften gedrukt werd, begon de liefde tot de wereld zich bij hem te openbaren en hij zei de geestelijke stand vaarwel. Deze afwijking duurde intussen slechts korte tijd, ja diende zelfs om de oogmerken der Goddelijke Voorzienigheid omtrent hem te verwezenlijken, daar hij ene ondervinding verwierf, die hem later te stade kwam om anderen te kunnen geleiden. Aan de oever van de Somme, in de nabijheid van Amiens, bevond zich de beroemde abdij van Corbea, welke door de heilige Adelardus, de broeder van Theodrudes, abdis te Soissons, bestuurd werd. Paschasius besloot zich hier opnieuw aan God toe te wijden, en op deze plaats schitterden vervolgens zijne begaafdheden. Elk vrij ogenblikkelijk besteedde hij tot studie en vooral tot het lezen der Heilige Schriftuur en der kerkvaders. Hij werd in het jaar 810 verkozen om de kloosterlingen, vooral de jonge Saksers, die zowel als andere door de keizer naar dat klooster gezonden waren, te onderwijzen. Radbertus heiligde tevens zich-zelven en zijn arbeid door een vurig en aanhoudend gebed, en de school van Corbea verkreeg, onder zijne leiding, ene grote vermaardheid. Hij telde onder zijne leerlingen Adelardus de Jonge, neef van de heilige abt Adelardus, de heilige Anscharius, sedert aartsbisschop van Hamburg en Bremen, apostel der Denen en Zweden en naderhand der volken in het noorden van Duitsland woonden, Hildeman en Eudes, achtereenvolgens bisschoppen van Beauvais, Warinus, eerste abt van het nieuwe Corbea, bekend onder de naam van Corvey in Saksen en andere voorname mannen. Karel de Grote en Lodewijk de Zachtmoedige, deszelfs opvolger op de troon, wilden de Christelijke Godsdienst in Saksen vestigen en meenden terecht, dat het krachtigste hulpmiddel daartoe in het stichten van kloosters gelegen was. Paschasius was niet vreemd aan dit grote werk; hij vergezelde met de heilige Adelardus de kloosterlingen, aan wier hoofd Warimus, zijn leerling, gesteld was, naar Saksen en toen deze in het klooster, dat de naam van nieuw Corbea of Corvey had aangenomen, als abt gehuldigd was, ging hij voort hem door raad en daad te helpen. 

Na in het klooster terug gekeerd te zijn, vervolgde hij zijn vroegere arbeid tot het jaar 827, wanneer de heilige Adelardus op 2 Januari stierf. De graaf Wala, deszelfs broeder, vroeger één der voornaamste hovelingen van Karel de Grote, had zich reeds sedert toen jaren in het klooster van Corbea afgezonderd en was een voorbeeld van Godsvrucht en nederigheid; deze werd in plaats van zijne broeder tot abt verkozen, en Paschasius werd, uit naam van de vereniging, naar keizer Lodewijk de Zachtmoedige gezonden, om de bekrachtiging der keuze te verwerven, welke zonder moeite werd verkregen. De verdiensten des heilige waren de keizer bekend, waarom deze hem opnieuw naar Saksen en vervolgens naar Geneve zond. In de tussentijd van deze beide tochten, vervaardigde hij onderscheidene werken, waarvan het merkwaardigste was “de verhandeling over het Heilige Altaar-Sacrament,” die hij in 831, op verzoek van de abt Warinus, ten dienste der jonge Saksers schreef. Dit boek werd bekend toen enige tijd later, in het jaar 844, Paschasius, abt van Corbea geworden zijnde, hetzelve koning Karel de Kale ten geschenke aanbood. Trouwens het was te dier tijd de gewoonte, dat abten, abdissen en rijksgroten op hoge feestdagen, de vorsten paarden of geld ten geschenk zonden. Radbertus zond zijn boek aan Karel en schreef hen: “Ik heb besloten, om bij het naderende feest u geen goud of zilver te zenden, maar een boek handelende over de Eucharistie; ofschoon klein in omvang, is het belangrijk om het onderwerp waarover het handelt.” In waarheid, Paschasius verklaart in eenvoudige en duidelijke stijl de leer der algemene Kerk en der heilige Vaders, betreffende dat Goddelijke geheim der oneindige liefde. “Men moet geloven,” zegt hij, “dat hetgeen na de consecratie nog brood en wijn schijnt, het vlees en bloed van Jezus Christus is. De Waarheid zelve verzekerd zulks aan zijne leerlingen door deze woorden: “Het brood, dat ik u geven zal, is mijn Vlees voor het leven der wereld.” De smaak en uitwendige schijn van brood en wijn blijven na de consecratie, om ons geloof te oefenen en verdienstelijk te maken. Deze verandering wordt bewerkt door de kracht van dit woord: “Dit is mijn lichaam, dit is mijn bloed,” omdat het een Goddelijk en almogend woord is. Vraagt gij mij de reden van dit geheim; ik heb gene andere, dan de almacht en de wil van Jezus Christus; en mijn geloof aan beide is al mijne wetenschap. “Zo drukte Paschasius zich uit en staafde die lering door ontelbare spreuken van onderscheidene kerkvaders, en het geloof van de gehele Katholieke Kerk. Daar hij evenwel in zijn boek dikwerf op het denkbeeld terugkwam, dat het lichaam van Jezus Christus in de heilige Eucharistie hetzelfde lichaam is, dat uit de Heilige Maagd is geboren, zo vond deze uitdrukking enige tegensprekers. Rabbannus onder anderen, een geleerd abt van Fulda, meende, dat deze woorden enige opheldering behoefden, en schreef een boek, waarin hij – na vastgesteld en bevestigd te hebben, dat door de consecratie en de macht van de Heilige Geest, het brood het ware Vlees, en de wijn het ware Bloed van Jezus Christus geworden zijn, hetwelk zo zeker is, zegt hij, dat geen Christen daaraan mag twijfelen – vervolgens tracht aan te tonen, dat het lichaam van Jezus Christus wel in de heilige Eucharistie hetzelfde is, wat aan de natuur betreft, “naturaliter,” als dat hetwelk uit de Heilige Maagd geboren is, doch dat het daar niet in dezelfde staat, “specialiter,” is. Ondertussen is deze onderscheiding eerder ene verklaring dan ene tegenstelling betreffende de lering van de heilige Radbertus, welke bovendien door de kerkvergadering van Trente wordt bekrachtigd. Onder de kloosterlingen van Corbea zelve vond Paschasius een tegenspreker in Ratramnus, ook Bertramnus geheten, wiens gevoelen met dat van Rabbbannus overeenstemde, doch die zich meer duister uitdrukte. Ook durfde Beringarius, die dit geloofspunt openlijk bestreed, Ratramnus niet vooor zijn gevoelen aanhalen. Een tweede geschrift van die kloosterling gaf aan de heilige aanleiding, om een ander leerpunt der Kerk te ontwikkelen, dat van de ongeschondene maagdelijke zuiverheid van de Heilige Moeder des Heren, Maria. Zo leest men in het werkje, dat hij betrekkelijk dit onderwerp vervaardigde, de volgende merkwaardige woorden: “Daar de Kerk het feest der geboorte van Maria zo plechtig viert, is het volgens het gezag der Kerk zeker, dat zij, geboren wordende, aan de zonde niet onderworpen was, en in de schoot van hare moeder geheiligd zijnde, aan die erfzonde niet schuldig is geweest.” Paschasius vervaardigde nog enige andere werken, waartoe de uitleggingen der Heilige Schriftuur en de geestelijke oefeningen, welke hij zijne leerlingen voordroeg, van zelve de gelegenheid aanboden. 

Zoals wij boven gezien hebben, werd hij om zijne verdiensten, in 844 tot abt van Corbea verheven en bestuurde zijn klooster met zoveel heiligheid, dat het concilie, in 847 te Parijs gehouden, hem, terwijl hij de bekrachtiging der voorrechten van Corbea aan de vaders verzocht, welverdienden lof toekende. Enige tijd later verstoorden enige woelzieke geesten de rust van zijne heilige abdij, zodat hij zich gedwongen zag ene schuilplaats en hulp in de abdij van de heilige Richarius, te Centule, twee mijlen van Abbeville, aan de overzijde van de Somme gelegen te zoeken. Met behulp van Lupus (Servatus), abt van Ferrieres, werd de vrede in zijn klooster hersteld. Dan bevreesd zijnde voor nieuwe onlusten, legde hij zijne waardigheid af ten behoeve van Odo, één zijner kloosterlingen. Deze Odo was vroeger gehuwd geweest en had zich in de krijgsdienst onderscheiden. Toen de Normandiërs aanrukten om de abdij van Corbea te plunderen, stelde Odo zich aan het hoofd zijner kloosterlingen en dreef de roversbende terug. Deze overwinning was voor Corbea van dubbel nut; zij bevrijdde Corbea en deed de onstuimigen en weerspannigen gevoelen, dat zij wel deden zich rustig te gedragen. Paschasius kwam onder zijne medebroeders terug en stichtte hen door zijn diepe ootmoed. Terwijl hij zich gelukkig achtte zijne hoge jaren in rust door te brengen, nam hij zijne geliefkoosde studie en overdenkingen van de Heilige Schriften weer bij de hand. Hij stierf op 26 April 865, op de feestdag van de heilige Richarius, die hij bijzonder vereerde. Paschasius was slechts diaken, want hij achtte zich onwaardig om de priesterwijding te ontvangen. Zijn lichaam werd in ene kapel van het klooster begraven, doch daar God zijne dienaar door menigvuldige mirakelen vereerde, werd zijn lichaam in het jaar 1073, op gezag van de heilige Stoel, in de grote kerk van Corbea overgebracht. Het Franse Martelaarsboek en dat der Benedictijnen hebben zijne naam opgetekend; zijn feestdag wordt op 26 April, de dag van zijn dood, gehouden. 

 

27 April

 

De heilige Anthymus (303)

Bisschop, en onderscheidene andere heilige Martelaren te Nicomedië. 

 

Reeds was de Kerk van Jezus Christus door hevige en bloedige vervolgingen beproefd, en altijd bleef het bloed der martelaren een vruchtbaar zaad, hetwelk nieuwe en moedige geloofshelden voortbracht, die de bloedige weg des Heren met onwankelbare trouw bewandelden en zich dus de onsterfelijke kroon der overwinning waardig maakten; terwijl Gods wraak de vervolgers van zijn dienaren trof, en zij schier alle op de rampzaligste wijze dit leven eindigden. Enige jaren moesten nog voorbijsnellen en de Godsdienst zou uit de verdrukking, met luister opstijgen, doch voor zij de overwinning mocht behalen, liet God ene nieuwe aanval toe, die algemener, vreselijker en bloediger was dan de vroegere. 

Keizer Numerianus, de zoon van Carus, was in het jaar 284 heimelijk van kant gemaakt. Zonder acht te slaan op Carinus, broeder van de vermoorde vorst, die nu alleen aan het bewind bleef, koos het krijgsleger een nieuwe keizer en bekleedde Diocletianus met het purper. Deze nieuwe vorst was van zeer geringe afkomst in Dioclea, ene stad in Dalmatië, geboren; hij was een gelukkig soldaat en klom van de laagste rang tot zulk ene hoogte op, dat hij onder de voortreffelijkste  bevelhebbers mocht geteld worden. Bij zijne verheffing voerde hij het bevel over de eigenlijke hofwacht van het paleis en was negenendertig jaren oud. Gene mannelijke erfgenamen hebbende en zich niet op de trouw van allen verlatende, koos hij zich in Maximianus Herculius  een rijksgenoot. Deze was een Pannonier, bij Sirmium geboren, van geringe afkomst, onbeschaafde opvoeding, overgegeven aan alle misdaden, van boersen en bloeddorstige aard; krijgsbekwaamheid was zijne enige verdienste. Daar hij van gemeen krijgsman was opgeklommen tot bevelhebber, was hij ruw en woest gebleven. Sedert lange tijd was hij dan ook de vertrouwde vriend van Diocletiaan, die hem volkomen kende en hem als een werktuig, waarmee hij in het bewind zijn voordeel kon doen, uitkoos. Beide vorsten intussen zich van gevaren omringd ziende, en niet in staat om al hunne vijanden in toom te houden, benoemden elk een Cesar, die hunne ondergeschikte staten zou besturen, en wier zeker uitzicht op de troonopvolging hem zou terughouden van ene voorbarige aanmatiging en tevens als de vurigste verdedigers van het schrikbewind, tegen alle zelfverheffing moesten geacht worden. 

De keus viel op Galerius Maximianus, een Daciër, vroeger veehoeder, wiens aard ruw, woest en wreed was; zijne stem, houding en oog hadden iets schrikverwekkends; bovendien was hij een ijverig en dwepend afgodendienaar. Constancius Chlorus, op wie als tweede Cesar de keus gevallen was, stamde van een aanzienlijk geslacht, want door zijne moeder was hij kleinzoon van keizer Claudius II en Eutropius, zijn vader, was bij de Dardaniers in Illyrië in groot aanzien. Hij  was zacht van aard, rein van zeden, ingetogen, menslievend en daarenboven, ofschoon niet in een volmaakte zin, een vereerder van de ware God. Zijne opvoeding was zeer krijgshaftig geweest en hij had in de dienst der lijfwacht alle rangen doorlopen. Het Romeinse volk juichte deze verheffing bovenmate toe. Het was nodig dit één en ander op te merken, ten einde te doen zien, wat de Godsdienst van Jezus Christus te verwachten had, onder ene regering van drie onbeschaafde en wrede booswichten. De eerste achttien jaren zijner regering verontrustte Diocletiaan de Christenen niet, ofschoon velen de marteldood ondergingen, uit kracht der vroegere bevelen, die niet herroepen waren. Galerius stortte zijne haat met woede over Gods vrienden uit, die de gewesten, welke hij beheerste, bewoonde en stelde alle pogingen in het werk, om Diocletiaan daartoe over te halen; deze middelen hernieuwde hij in de winter van het jaar 302, welke beide keizers in Nicomedië doorbrachten. 

Diocletiaan liet zich evenwel niet zo spoedig tot die bloedige maatregelen overhalen; hij ontweek dezelve, vrezende dat de rust van het rijk zou verstoord worden. Hij wilde vooraf de godsspraak van Apollo te Milete vernemen. Lactantius zegt, dat het antwoord zo ongunstig was, als men het uit ene heidense tempel verwachten kon. Dezelfde schrijver verzekert bovendien, dat nog een ander voorval de haat van Diocletiaan tegen de belijders van Jezus Christus naam aanzette. In hetzelfde jaar 302 liet hij te Antiochië onderscheidene offerdieren slachten, om uit derzelver ingewanden voorspellingen te vernemen. Enige beambten, die Christenen en daarbij tegenwoordig waren, tekenden zich met het heilig kruisteken; de waarzeggers vonden in de ingewanden niet hetgeen zij zochten, offerden opnieuw, voorgevende dat de goden niet bevredigd waren, doch alles tevergeefs. Hij, die de plechtigheid bestuurde, riep nu eensklaps, dat men zich over de toorn der goden niet moest verwonderen, wijl ongewijden de offeranden onteerden, waarmee hij de Christenen bedoelde. De keizer hierover verstoord, gebiedt dat alle Christenen die tegenwoordig waren en zich aan het hof bevonden, de goden moesten offeren. “Ik wil,” zei hij, “dat zij, die weigeren te gehoorzamen, met roeden getuchtigd worden,” Ook zond hij bevelen aan de krijgsbevelhebbers, dat zij elke soldaat, die weigerde te offeren, uit het leger moesten verdrijven. 

Ene nieuwe omstandigheid versterkte de vorst in zijnen haat tegen de Christenen, ofschoon dezelve een tegenovergestelde werking op hem had moeten hebben. Constantijn de Grote vermeldt die in ene afkondiging aan het ganse rijk gericht. “Men zegt,” schreef die vorst, “dat Apollo door ene stem, welke niet die van enen mens was, uit de diepte des afgronds verklaarde, dat de rechtvaardigen, die op aarde leefden, hem beletten de waarheid te zeggen, en dat zij de oorzaak waren der valse voorzeggingen die hij voorbracht. Diocletiaan liet tot teken van rouw zijne haren groeien en beweende het rampzalige lot der volken die de godsspraken misten. God des hemels!” zeide Constantijn, “ik neem U tot getuige, Gij weet, dat ik, nog jong zijnde, deze rampzalige keizer aan één zijner lijfwachten hoorde vragen, wie toch “die rechtvaardigen waren die op de aarde leefden?” en dat een heidens priester, die daarbij tegenwoordig was, antwoordde: dat het de Christenen waren. Toen hij dit antwoord vernomen had, wette hij het zwaard, dat hij tegen de misdaad moest gebezigd hebben, tegen de onschuld en schreef met de punt van zijnen degen zijne bloedplaketen tegen de Christenen, terwijl hij de rechters beval zich van alle middelen te bedienen, die zij konden uitdenken om nieuwe straffen uit te vinden.” 

Op 23 Februari, de dag waarop het feest van de Romeinse grens-god begon, werd bepaald voor de aanvang der vervolging, die een einde moest maken aan de Godsdienst der Christenen.

Met het aanbreken van de dag begaf men zich met bevelhebbers, krijgstribunen en schatbewaarders naar de hoofdkerk van Nicomedië, welker deuren werden opengebroken. Men vond de Heilige Schriften, die men verbrandde; al het overige werd ter plundering overgelaten. De vorsten zelve aanschouwden dit bedrijf uit het paleis en twisten lang, of men de kerk zou in brand steken of slechten. Diocletiaan vreesde, dat de vlammen de andere huizen zouden aansteken; zijne lijfwacht werd dus gelast de kerk omver te halen, die binnen weinige uren met de grond gelijk was. 

De volgende dag zag een nieuw bevelschrift het licht, waarbij gelast werd al de kerken der Christenen omver te halen en de heilige boeken te verbranden; alle Christenen die ene waardigheid bekleedden eerloos te verklaren, hun alle rechten en gerechtigheid tegen geweld, roof of iets dat hun zou worden aangedaan, te ontzeggen; alle rechtsvorderingen tegen hen aan te nemen en eindelijk hen van alle voorrechten, die aan de hoedanigheid van onderdanen des rijks waren toegekend, vervallen te verklaren. 

Nauwelijks was dit bevelschrift aangeplakt, of één door zijne bediening aanzienlijk Christen scheurde het af; zijn ijver, welke Lactautius terecht als onberaden veroordeelt, sproot volgens Eusebius, uit Goddelijke ingeving. De Christen werd gegrepen en tot onderscheidene martelingen veroordeeld; men legde hem op een gloeiend rooster, op welke hij zijn offer volbracht, gedurende zijne folteringen een bewonderenswaardig en hemels geduld doende blijken. 

Dit eerste bloedplakaat werd ras door een tweede gevolgd, houdende: dat men de bisschoppen moest gevangen nemen, aan ketenen leggen en hen door folteringen dwingen om aan de goden te offeren. De heilige Anthymus, bisschop van Nicomedië, werd derhalve in de kerker gevoerd. 

De haat tegen de Christenen, welke Galerius met de moedermelk had ingezogen, was nog niet voldaan, en om Diocletiaans wreedheid nog meer aan te hitsen, dacht hij een afschuwelijk middel uit. Stak Nero broeger Rome in brand, terwijl hij daarvan de Christenen beschuldigde, zo offerde Galerius het keizerlijk paleis aan de vlammen op, ten gevolge waarvan de heidenen de leerlingen van Jezus Christus van deze misdaad betichtten; Galerius zag daardoor zijn verlangen vervuld. Men zei dat de Christenen met enige gesnedenen samenspanden, het op het leven der beide vorsten toelegden en hen in het paleis wilden verbranden. Diocletiaan sloeg geloof aan die geruchten en was bij de verhoren en verschrikkelijkste pijnigingen der verdachte personen van zijn huis, tegen wie hij zelf zijne hoge ambtenaren als rechters en beulen gebruikte, tegenwoordig. Gene pijnen vermochten echter enig bewijs verschaffen van enige wezenlijke of slechts voorgewende misdaad. 

Veertien dagen later werd er andermaal brand in het paleis ontdekt, door dezelfde Galerius aangestoken. Ofschoon het winter was, verliet die vorst op dezelfde dag Nicomedië, voorgevende bij zijn afscheid, dat hij door het vuur der Christenen niet levend wilde verbranden. Nu kende de woede van Diocletiaan geen palen en ongelukkige, weerloze, onschuldige Christenen, moesten al het gewicht daarvan gevoelen. De vreselijke folteringen waren het lot van hen, die weigerden de goden te offeren. De rechters beijverden zich, om door de onmenselijkste wredheid de gelovogen tot afval te dwingen; personen van allerlei rang, ouderdom en kunne, werden aan de uitgezochtste pijnigingen overgeleverd, totdat zij aan de goden van Rome zouden geofferd hebben, waarna zij konden vrijgelaten worden. Valeria, dochter des keizers en Prisca, deszelfs gemalin, die beide Christenen waren, hadden intussen de lafhartigheid van te offeren; doch God strafte hen op de vreselijkste wijze; hun leven was ene aaneenschakeling van rampen, en zij werden door Licinius, die als een andere Jehu, in 313 het ganse geslacht van Diocletiaan en Galerius uitroeide, onthoofd. Bij dit schouwspel mogen wij de opmerking van de heilige Augustinus over psalm 109 niet vergeten: “Hij heeft in de dag zijner gramschap de koningen vernield. Hij zal recht doen over de volken; Hij zal de verwoestingen vermenigvuldigen; Hij zal ze verdelgen, die hoofden zijn in een talrijk land.” De heilige bisschop doet opmerken, op welke wijze de Heer de boosdoener op die dag zal straffen, wanneer hij zijne macht en rechtvaardigheid zal doen schitteren, vermits de uitwerkselen van zijne wraak reeds zo vreselijk zijn in ene tijd, in welke Hij zijne macht en rechtvaardigheid nog wil verbergen. 

DE voornaamste beambten en hof-bedienden, de raadsheren der keizers werden de eerste slachtoffers der vervolging; doch zij wensten liever onder de wreedste martelingen te sterven, dan de Godsdienst te verloochenen. Onder de voornaamsten telt men Gorgonius, Dorotheus, Indes, Migdones en anderen. 

De heilige Anthymus, zou als hier zeiden, was bisschop der kerk van Nicomedië en zuchtte in de kerker; niets was in staat hem te doen wankelen en tevergeefs zocht men hem te winnen in de verwachting, dat zijn afval door velen zou gevolgd worden. Hij werd eindelijk veroordeeld om onthoofd te worden, en naar de plaats der strafoefening als in zegetocht begeleid door de priesters en andere dienaren van zijne kerk, die met hunne verwanten zich voor het geloof opofferden en de marteldood met moed ondergingen. 

De eenvoudige gelovigen werden evenmin als de geestelijken en hofbeambten gespaard; in alle tempels waren rechtbanken opgericht, waar men hen die weigerden te offeren, ter dood veroordeelde. Om de Christenen te martelen, had men nieuwe folteringen uitgevonden; bij alle openbare rechterstoelen werden altaren opgericht, en niemand mocht de bescherming der wetten inroepen, die vooraf niet offerde. Men duldde niet, zegt Eusebius, dat het volk kocht of verkocht, dat het water haalde, koren liet malen, noch enige handel dreef, zonder aan zekere afgoden, die op de hoeken der straten, bij de bronnen en op de marktpleinen geplaatst waren, wierook geofferd had; dan alles was vergeefs. Duizenden Christenen ondergingen manmoedig de wreedste dood, voor de naam van Jezus Christus. Velen werden verbrand, anderen onthoofd en in de zee verdronken. Het Roomse Martelaarsboek vermeldt degenen, die bij deze vervolging te Nicomedië omkwamen, op 27 April. 

Van Nicomedië sloeg de vervolging tot het ganse rijk over; het ene bevelschrift volgde het andere op. Het vierde verscheen in 304 en hield in, dat alle Christenen, van welke rang ook, ter dood gebracht moesten worden, indien zij weigerden de goden te vereren. Lactantius verzekert, dat de landvoogden er roem in stelden, wanneer zij de Christenen konden doen afvallen en alle folteringen beproefden, welke de wreedheid immer kon uitdenken. Overal stroomde het bloed der Christenen, zelfs in Groot-Brittannië, waar Constancius Chlorus, die hen gunstig was, bevel voerde, wijl hij de woede der landvoogden niet in toom kon houden. Ware de Godsdienst van menselijke oorsprong, zij zou van de aarde verdwenen zijn, doch God, die altoos over zijne Kerk waakt, bediende zich zelfs tot haar behoud, van die middelen, welke de dwaze mens bezigt, om haar te vernietigen. Zij, die tegen haar het meeste woedden, ondergingen weldra de straf, welke hunne onrechtvaardigheid en wreedheid verdienden. Neen, geen kerkvervolger was ooit gelukkig. Middelerwijl de martelaren de kroon der onsterfelijkheid verwierven, ondergingen hunne vijanden reeds in dit leven de vreselijkste straffen, en beklagen zich in eeuwigheid de rampen, welke hunne hardnekkige boosheid hun heeft voorbereid. 

Mogen de voorbeelden van zovele geloofshelden voor ons niet verloren gaan en ons in de veel lichtere strijd, die wij hier tegen de machten der hel te verduren hebben, ondersteunen. Heffen wij, gelijk de martelaren, de ogen ten hemel, en wij zullen de aarde en al hare rampen niet achten, daar de kwellingen door ene eeuwige heerlijkheid zullen beloond worden. 

 

De heilige Anastasius I (401)

Paus. 

 

De heilige Anastasius volgde in het jaar 398 de heilige Siricus op de Stoel van de heilige Petrus op; hij was een Romein en had zijne verheffing te danken aan de roem, welke hij zich door zijne arbeid en strijd tegen de vijanden der Kerk had weten te verwerven. De heilige Hieronymus noemt hem een man van heilig leven, van rijke armoede, en van herderlijke zorgvuldigheid. Met ijver en kracht stelde hij zich tegen de verbreiding der Origenisten en veroordeelde terecht de vertaling van de Periachon of de boeken der grondstellingen van Origenes, door Rufinus, vermits deze de strekking hadden, om het geloof, op de overleveringen der apostelen en vaders gegrond, te verzwakken; zo althans waren de woorden van welke hij zich bediende in de brief, die hij betreffende deze zaak aan Joannes, bisschop van Jeruzalem schreef. De heilige Paus veroordeelde Rufinus niet, maar liet aan God over om de bedoelingen van deze mens, bij de vertaling van de Periarchon, te oordelen. In dezelfde brief belooft Anastasius voor het geloof te waken en alle volken der aarde, welke hij “gedeelten van zijn lichaam” noemt, ofschoon over de ganse aardbodem verspreid, tegen de dwalingen te zullen verdedigen. Deze heilige Paus stierf op 14 December in het jaar 401, na drie jaren en zes dagen de zetel van Petrus versierd te hebben. Volgens de heilige Hieronymus werd hij van deze aarde verlost, omdat God hem de smart wilde besparen van de verwoesting van Rome te zien, welke Alaric, koning der Gothen aldaar in het jaar 410 aanrichtte. Zijne overblijfselen werden herhaaldelijk vervoerd; het grootste gedeelte derzelve rust in de kerk van de heilige Paxedis. Het Romeins Martelaarsboek noemt deze heilige op 27 April. 

 

28 April 

 

De heilige Vitalis (62)

Martelaar. 

 

Vitalis werd te Milaan geboren en was volgens de schrijver van deszelfs akten, de vader van de heilige Gervasius en Protasius. Gods voorzienigheid geleidde hem naar Ravenna, alwaar hij zich bevond toen een Christen, die Ursicinus geheten en geneesheer was, door de rechter Paulinus ter dood veroordeeld werd. Reeds had deze heilige martelaar onderscheidene folteringen manmoedig doorstaan en werd naar de Palmboom, de plaats waar men de Christenen om het leven bracht, geleid, om onthoofd te worden. De doodstraf scheen op Ursicinus een geweldige indruk te maken; hij scheen te wankelen en afvallig te zullen worden. Vitalis beducht voor het gevaar, waarin hij zijnen broeder in de Heer zag verkeren, snelt hem te hulp en vermaant hem toch de gelegenheid, om de marteldood te verwerven, niet te missen. “Ursicinus, gij die u als geneesheer hebt beijverd anderen te herstellen,” zo sprak Vitalis, “wond uwe eigene ziel niet met een dodelijke pijl en terwijl gij nu, met reeds veel te lijden tot de Palmboom gekomen zijt, verlies de martelaarskroon niet, die u door de Heer bereid is.” Ursicinus vatte weder moed, ontving de dodelijke slag en met deze het eeuwige leven. Vitalis begroef het lichaam met eerbied. 

Nauwelijks had de rechter Paulinus het gebeurde vernomen, of hij gaf bevel om Vitalis voor hem te brengen; de martelaar werd op het folterraam uitgerekt en verduurde de vreselijkste martelingen. Paulinus, zich door de dienaar Gods overwonnen ziende, gaf bevel hem ook naar de Palmboom te brengen, waar hij in ene kuil geworpen en levendig verbrand werd. Veleria, zijne huisvrouw, van Ravenna naar Milaan terug kerende, werd door ene hoop boeren, die haar ontmoette, ter dood gebracht, omdat zij weigerde aan een afgodisch feest deel te nemen. 

Vitalis is de voornaamste beschermheilige van Rouaan, alwaar men zijne overblijfselen in de prachtige kerk, die zijne naam draagt, vereert. Deze kerk, die later aan ene vermaarde abdij der Benedictijnen behoorde, werd in het jaar 547 door keizer Justiniaan gebouwd. 

Ofschoon niet alle tot de kroon der martelaren geroepen, behoren wij toch in de geest van zelfopoffering te leven, dat is, te willen wat Gods wil is en Hem dagelijks ons lichaam en onze ziel als een offer aan te bieden. Wij offeren Hem in de daad ons lichaam op, wanneer wij met geduld lijden, de zuiverheid, matigheid en versterving beminnen, en wij offeren Hem onze ziel, wanneer wij dezelve in aanbidding, liefde, eerbied en verbrijzeling des herten onderhouden. Zo levende, behoren wij de Heer en verwerven de palm der martelaren, die, ofschoon niet bloedig, evenwel om de langdurigheid van de strijd en de kloekmoedigheid onzer pogingen, zeer eervol is. 

 

De heilige Didymus (304) (314?)

Martelaar.

De heilige Theodora (304) (314?)

Martelares. 

 

Bij de beschrijving der marteling van de heilige bisschop van Nicomedië, Anthymus, hebben wij van de wrede bloedplaketen gesproken, welke Diocletiaan, Galerius en Maximianus door het keizerrijk in werking brachten. Beide martelaren zullen ons andermaal van de standvastigheid der Christenen en van de zwakheid der wereld en van al hare geheime en slinkse pogingen overtuigen. 

Eustratius Proculus, keizerlijk landvoogd te Alexandrië, was één dier vleiers van Diocletiaan en deszelfs rijksgenoten, die ten strengste de bevelen ten uitvoer brachten, waardoor zij zich een ijdele roem meenden te verwerven. Proculus deed alle Christenen die hij kon ontdekken om hals brengen, en onder dat getal was ook ene jeugdige maagd. Theodora gemaand, van een aanzienlijk geslacht afkomstig. Na ondervraagd te zijn wegens hare stand, antwoordde Theodora: “Ik ben Christen.” – “Zijt gij slavin of onafhankelijk?” – “Ik ben Christen. Jezus Christus heeft mij door zijne komst in de wereld, vrij gemaakt, en bovendien ben ik uit ouders gesproten welke de wereld vrije mensen noemt.” – “Dat men de stadvoogd doe komen.” Nauwelijks is deze verschenen, of Proculus vraagt hem of hij Theodora kent. Deze verzekert haar te kennen, vermits zij tot een aanzienlijk geslacht behoort. “Waarom zijt gij dan,” vraagt hij aan de maagd, “niet gehuwd?” – “Om aan Jezus Christus te behagen,” antwoordt de heldin, “door voor ons mens te worden, heeft Hij ons uit het verderf gered, en ik hoop, dat Hij mij, indien ik getrouw ben, daarvoor behoeden zal.” – “De keizers gebieden dat de maagden aan de goden moeten offeren, of anders in ene plaats, aan de ontucht toegewijd, worden gebracht.” – “Gij schijnt niet te weten,” zei zij, “dat God bij elke daad naar de wil ziet, en dat ik, in mijn besluit, om mijne ziel zuiver te bewaren, volhardende, nimmer schuldig kan worden ten gevolge van het geweld, dat men mij zou aandoen.” – “Uwe geboorte en schoonheid wekken mijn medelijden op, doch indien gij weigert te gehoorzamen, zal ik dat medelijden voor u niet behouden. Ja, ik zweer u bij de goden, dat gij te offeren hebt, of dat gij anders een schandvlek voor uw geslacht en voor elk eerlijk man een voorwerp van verachting worden zult.” 

De landvoogd bleef op gehoorzaamheid aan de bevelen der keizers aandringen, doch vruchteloos. Theodora zei eindelijk: “zal ik schuldig worden wanneer gij mij handen, armen of het hoofd doet afhouwen? Is hij dit niet veeleer, die zulk geweld pleegt? Ik ben door geloften van maagdelijke zuiverheid aan God verbonden; mijn ziel en lichaam behoren Hem toe, ik geef mij aan zijn zorg over, Hij zal mijn geloof en reinheid weten te bewaren.”- “Herinner u,” vervolgde de landvoogd, “uwe geboorte, schandvlek uw geslacht niet.” – “Jezus Christus,” herneemt de maagd, “is de bron van ware grootheid, van Hem ontleent mijne ziel haren adel; Hij is machtig om zijne duif uit de klauwen des roofvogels te verlossen.” – “Hoezeer beklaag ik uwe verblinding! Hoe, gij durft te vertrouwen op een mens die gekruist is? Kan men veronderstellen, dat Hij uwe reinheid, in ene plaats aan de ontucht gewijd, zal kunnen beschermen?” – “Ja, ik geloof vastelijk, dat die Jezus, die onder Pontius Pilatus geleden heeft; mij uit de handen zal verlossen van hen, die tegen mijne onschuld samenspannen. Ik geloof, dat Hij mij zuiver en onbesmet bewaren zal. Oordeel zelf of ik Hem kan verzaken?” 

“Ik heb u reeds te lang met geduld gehoord,” riep Proculus en zich tot de beulen wendende, zeide hij: “geef haar twee kaakslagen, om haar van hare dwaasheid te genezen en te leren aan de goden te offeren.” – “Ik zal,” zei Theodora, “zo waar als Jezus leeft, die mijn Beschermer is, nimmer aan de duivels offeren, noch hen aanbidden.” – “Gij hebt mij reeds zover vervoerd, dat ik u, ten aanzien van het volk, met smaad overladen heb,” riep haar de landvoogd toe, “ik geef u drie dagen nadenkens; en zo gij, na verloop van die tijd, aan de goden niet offert, zal ik u aan schande blootstellen, opdat gene vrouw uw voorbeeld volge.” – “Veronderstel nu reeds,” zei Theodora, “dat de drie dagen verstreken zijn en doe wat u behaagt. Wilt gij mij evenwel drie dagen opsluiten, dan verzoek ik ene gunst, dat gij zorgt dat niemand het op mijne zuiverheid toelegge, totdat gij uw vonnis over mij zult geveld hebben.” – “Dit is billijk,” antwoordde de rechter, “ik gelast derhalve, dat Theodora gedurende drie dagen worde opgesloten, dat men haar geen geweld aandoe en haar volgens haren rang behandele.” 

Op de derde dag werd Theodora weer voor de landvoogd gebracht, die haar zei: De vrees om de verontwaardiging der keizers op mkij te laden, verplicht mij om hunne bevelen te gehoorzamen en vonnis tegen u te vellen. Wij zullen zien of Christus, om wiens wil gij weigert te gehoorzamen, u van de smaad, tot welke gij veroordeeld wordt, zal bevrijden.” – ‘Verontrust u deswege niet,” antwoordde Theodora, “God, die mij tot nu toe ongeschonden heeft bewaard, zal mij wel tegen hen, die mij geweld willen aandoen, beschermen.” Toen zij het huis der ontucht werd binnengeleid sloeg zij hare ogen ten hemel en zei: “Almogende God, Vader van onze Heer Jezus Christus, kom uwe dienares te hulp en leid mij uit deze plaats; Gij, die de heilige Petrus uit de kerker verlost hebt, doe mij ongeschonden uitgaan, opdat alle erkennen, dat ik uwe dienares ben.” 

Ene menigte schaarde zich intussen om het huis, ten einde te zien wie zich het eerst in hetzelve zou begeven. Een jong soldaat trad vermetel binnen; de bevreesde Theodora zocht hem te ontwijken, waarop de jongeling haar met ene zachtaardige en geruststellende sten zei: “Vrees niet; ik ben Didymus, een Christen en uw broeder in de Heer; God heeft mij ingegeven om mij naar deze plaats te begeven, ten einde u te redden. Neem mijne klederen, ik zal de uwe aantrekken en hier blijven.” Aldus gerust gesteld, neemt Theodora met dank de mantel van Didymus, trekt zijn hoed over hare ogen, als iemand die ene schandelijke daad zou hebben bedreven, gaat uit zonder een woord te spreken en nu buiten gevaar zijnde, heft zij haar hart ten hemel op en dankt God, die haar ongeschonden heeft bewaard. 

Omtrent een uur daarna treedt een andere jongeling binnen; doch hoe verbaasd is hij, een man in plaats van een vrouw te vinden. Nauwelijks heeft Didymus hem het gebeurde medegedeeld, of hij brengt zulks ter kennis van Proculus, die de jongeling voor zich doet brengen en hem zijn naam vraagt, welke Didymus hem bekend maakt. “Wie heeft u zo stout gemaakt?” vraagt de rechter. “God heeft mij deze daad ingegeven.” – “Zeg mij, voordat ik u doe pijnigen, waar Theodora zich bevindt?” – “Bij Jezus Christus, de Zoon van de levende God, ik weet zulks niet; dit weet ik, dat zij Gods dienstmaagd is, nu Hij haar ongeschonden heeft bewaard.” – “Van wat stand zijt gij?” – “Ik ben Christen, door Jezus Christus vrijgekocht.” – “Offer de goden, anders zal ik u tweemaal feller dan gewoonlijk doen pijnogen, als Christen en als bevrijder van Theodora.” De bedreigingen bleven vruchteloos, waarom de rechter beval hem te onthoofden en zijn lijk in het vuur te werpen. 

Ter strafplaats gekomen, bevond Theodora zich daar en betwistte hem de eer van voor Jezus Christus te sterven. “Ik moest toegeven, “zei zij, “toen gij u in mijne plaats stelde, om mijne eer te beveiligen, doch nu het uw leven geldt, zal ik het mijne weten op te offeren.” – “Het vonnis,” hernam Didymus, “is tegen mij geveld en zal ook aan mij ten uitvoer worden gebracht.” God vond behagen in beider moed en schonk hun de dubbele kroon, die der liefde en der martelaren. Beiden werden onthoofd op 28 April in het jaar 314. 

De Christenen der eerste eeuwen gaven steeds blijken, dat zij het leven niet achtten, ten ware zij het voor hunne medebroeders konden opofferen, terwijl zij de dood als een gewin beschouwden. 

 

29 April 

 

De heilige Petrus (1252)

Van de orde der Predikheren, Martelaar. 

 

Deze heilige werd in 1205 of 1206 te Verona uit ouders geboren, die door ketterij besmet waren. Dit onheil stelde hem bloot aan het gevaar van zijne gehele leven in dwaling te blijven verkeren, indien God er niet in had voorzien. Zijn vader, die hem ene wetenschappelijke opvoeding wilde geven, vertrouwde hem aan ene leermeester toe, die ijverig katholiek was. Bij deze putte de jeugdige Petrus dat zuivere geloof, hetwelk de pogingen zijner aanverwanten hem niet konden ontroven. De jongeling begon met de geloofsbelijdenis der Apostelen te leren, hetgeen in de daad het middel was om ene grondslag te leggen, welke geen kettergeweld in staat was omver te stoten. Bij zekere gelegenheid vroeg hem zijn oom naar hetgeen hij geleerd had, en aanstonds zei hij met ene moedige en vaste stem, de twaalf geloofsartikelen op en verklaarde die in de zin  der Katholieke Kerk; hij vestigde zijne aandacht vooral op de woorden: “God, Schepper van hemel en aarde.” Zijn oom trachtte hem te overtuigen dat niet God, maar Satan, of het kwade beginsel, alle zichtbare dingen had voortgebracht; dat in de wereld zaken zijn, die uit hare natuur kwaad zijn, die derhalve het werk Gods, die het volmaaktste wezen is, niet zijn kunnen. “Neen,” antwoordde het kind, “gij zijt in dwaling; men moet met de Kerk en de Apostelen vastelijk geloven, dat God de Schepper van hemel en aarde is.” Niets was in staat hem in zijn geloof te doen wankelen. Deze standvastigheid beschouwde zijn oom als verderfelijk voor de ketterij der Catharen, ene soort van Manicheën, die onder begunstiging van de twist tussen keizer Frederik en de heilige Stoel, in het noorden van Italië heersten. 

De vader van Petrus telde de vrees van de oom des kinds niet en zond zijnen zoon naar de hogeschool te Boulogne, om zijne studiën voort te doen zetten.  Hier was het zedebederf onder de jongelingen ten top gerezen; dan God, die zijne dienaar tegen dwaling had behoed, beschermde hem ook tegen de zonde. Petrus bemerkte het gevaar en stelde alle middelen in het werk, om zich aan hetzelve te onttrekken. Na rijpe overweging gevoelde hij zich geroepen om de wereld te ontwijken, begaf zich bij de heilige Dominicus en hoewel slechts vijftien jaren oud zijnde, gaf deze hem het ordekleed. Deze grote dienaar des Heren merkte spoedig in zijne jonge zoon wonderbare begaafdheden op, welke niet zelden geheime oogmerken Gods openbaren. Na de dood des heilige stichters van de orde der Predikheren, was Petrus voor al zijne broeders een volmaakt voorbeeld van regelmatigheid en deugd. Stilzwijgen, afzondering, nederigheid, liefde, versterving en gebed waren zijne deugden; hij vermeed de ledigheid, die bron van misdaden, dat afschuwelijke graf der deugd. Nadat hij priester geworden was, werd hem de bevoegdheid gegeven om Gods woord te verkondigen, en Petrus werd weldra zeer beroemd in zijne Evangelische loopbaan. De uitslag zijner onderwijzingen was verbazend; overal bewerkte hij onnoemlijke bekeringen. Romani, de mark van Ancona, Toscanen, het Boulonesche en Milanese grondgebied waren beurtelings het toneel zijner vruchtbare zendingen. 

God had intussen voor zijne dienaar, te midden van zovele vertroostingen, ene beproeving bewaard, die voor elk ander schier ondragelijk zou zijn geweest. Men verspreidde nopens de zuiverheid van zijne zeden de afschuwelijkste laster; hij werd schuldig geacht en zijne oversten zouden hem, ter boetedoening, naar het klooster van Jesi, in de mark van Ancona; doch weldra bleek zijne onschuld, hij werd teruggeroepen, en nu verscheen Petrus weer met nieuwe ijver en moed op de Christelijke leerstoelen. Zijn apostolische arbeid werd door de zegen en de genadegunsten des hemels ondersteund, en de kracht der mirakelen, welke hij verrichtte, bevestigde alom de waarheid, welke hij met zoveel ijver voordroeg en verdedigde, dat het volk hem een ongeveinsde en diepe eerbied betoonde. Verscheen hij in het openbaar, dan werd hij van alle zijden door de menigte omringd; deze vroeg zijne zegen, gene stelde hem de zieken voor, welke hij met het kruisteken genas, allen schaarden zich om hem heen om zijne onderrichtingen te vernemen. Als in zegepraal wordt hij in het Milanese ontvangen; de gelovigen gaan hem met het kruis, met standaard en alle kentekenen van diepe hoogachting tegemoet. 

De heilige, die steeds een gesel voor de Manicheën was geweest, werd in 1232 om zijne ijver en zijne bekwaamheid tot de waardigheid van algemeen geloofsonderzoeker verheven. Nu woeden de hardnekkige ketters omdat de ijver van Petrus hen overal weet op te sporen, terwijl zij hunne aanhangelingen in menigte de waarheid zien omhelzen. De gevaren die zijn leven, waarop zij het toeleggen, bedreigen, groeien van dag tot dag aan, maar zijne begeerte tot het martelaarschap ontvlamt niet minder. Onder de regering van Gregorius IX hadden de ketters hunne haat verborgen, doch toen zij onder Innocentius IV zijn ijver met zijn gezag zagen klimmen, besloten die rampzaligen zijn verderf en kochten twee booswichten om, die hem op zijne terugreis van Como naar Milaan moesten om hals brengen. 

De heilige preekte op Palmzondag, 24 Maart 1252, te Milaan en verklaarde aan de menigte, dat hij wist, dat enige samengezworenen zijn dood besloten hadden. En voorwaar, op 6 April met één zijner mede-kloosterlingen, Dominicus geheten, op weg zijnde, voegde zich één der gehuurde boosdoeners bij hem, bracht hem twee sabelhouwen aan het hoofd toe en doorstak zijn reisgenoot. De heilige, die nog ademde, werpt zich op de knieën, beveelt zijne ziel aan God, zegt de geloofsbelijdenis der Apostelen op, ontvangt nog een dolksteek in de zijde en sterft in de ouderdom van zesenveertig jaren en enige dagen. Zijn lichaam werd naar Milaan gevoerd en met plechtigheid in de kerk der Predikheren begraven. De gelukzalige Petrus werd door Paus Innocentius IV onder het getal der heiligen gesteld en zijn feestdag is op 29 April bepaald. Het hoofd des heilige werd in ene kostbare, gouden, met edelgesteente omzette kas bewaard. 

De schitterende mirakelen, waardoor God het graf van de getrouwe geloofsheld verheerlijkte, opende de ogen aan vele mensen, die hunne dwalingen verzaakten en in de schoot der Kerk terugkeerden. Eén zijner moordenaars, Carinus of Marinus geheten, zwoer zijne dwalingen af en begaf zich in het Dominicaner klooster, in hoedanigheid van boete-doende broeder; hier trachtte hij zijne misdaad door de strengste oefeningen te boeten en zich Gods barmhartigheid waardig te maken. 

Mochten wij ons steeds de voorbeelden van onze vaders in het geloof herinneren, met welke ijver zouden dan priester en leek voor de Heer arbeiden, om zich de kroon der gerechtigheid waardig te maken. 

 

De heilige Robertus (1110)

Abt van Molesme, Stichter van de orde van Citeaux. 

 

Hoe aangenaam is het de Christen, wanneer hij, bij de rust zijner hartstochten, verwijderd van het gevoel der wereld en als afgescheiden van de mensen, zich enig bepaalt om voor God te leven, zich met Hem te onderhouden, zijne heerlijkheid overweegt en, als reeds aan de voet van de troon van glorie des Heren geplaatst, zijne lofzangen met die der zaligen verenigt; terwijl de kinderen der mensen zich met beuzelachtige zaken, die zij als gewichtig willen beschouwd hebben, bezig houden. Ja, zo geniet een afgetrokken mens, de hemel reeds op aarde, terwijl hij zijne gedachten bijeenhoudt, zijne verlangens beperkt en al zijne zorgen tot één voorwerp bepaalt; zijne gemoedsrust evenaart die der gelukzaligen en hij begrijpt dat God te kennen, Hem op aarde te dienen en te beminnen, de ware vreugde uitmaakt. Deze beschouwingen brachten de roemwaardige stichter van Citeaux tot die grote heiligheid. 

Robertus werd omtrent het jaar 1024 of iets vroeger, in Champagne uit ouders geboren, wier deugden de luister van hunne adeldom verhoogden. Deze eerbiedwaardige ouders voedden hem in zijne eerste jaren, onder hun ogen in wetenschappelijke kennis en in de grondstellingen der Christelijke volmaaktheid op en van toen af, toonde de jeugdige heilige reeds het verlangen, om zich geheel aan God toe te wijden. 

Op zijn vijftiende jaar verliet hij het huis zijner ouders en begaf zich bij de Benedictijnen in de abdij van Montier-la-celle, niet verre van Troyes verwijderd. Hier legde hij zich vooral op de volmaaktheid toe en was een voorbeeld voor alle kloosterlingen. Na weinige jaren, werd hij tot abt van Sint Michel de Tonnerre verkozen, welke abdij een hoofd behoefde, die de vroegere tucht trachtte te herstellen; intussen mocht Robertus het genoegen niet smaken van dat oogmerk te bereiken en wanhopende zijne broeders tot stipte onderhouding des regels te brengen, verliet hij die plaats. 

In de nabijheid van Tonnerre was de woestijn Colan gelegen, alwaar zeven kluizenaars hunne dagen doorbrachten in de beoefening der strengste boetvaardigheid en in bespiegeling, doch hun ontbrak een hoofd en leidsman. Onderricht van de deugden die Robertus versierden, verzochten zij hem, zich met hunne leiding te belasten. Na vele hinderpalen te hebben weggeruimd, was hij hun een andere Mozes, die hen door de woestijn des levens, naar het gelukkige vaderland der beloften geleidde. Het eenzame Colan was ene ongezonde streek, waarom Robertus en zijne leerlingen besloten, ene andere te zoeken. Zij vestigden zich in het bos van Molesme, in het bisdom van Langres en maakten daar enige cellen van boomtakken en bouwden ene bidplaats, die zij onder aanroeping der allerheiligste Drie-eenheid, in het jaar 1075 inwijdden. Het gerucht van hunne strenge levenswijze en deugden, verspreidde zich weldra in de ganse streek. Overal hoorde men schier van hunne Godsvrucht gewagen; de harten werden getroffen bij het zien der ontberingen die zij leden, welke menigmaal zover ging, dat zij de noodzakelijke behoeften moesten missen. Aangemoedigd door het voorbeeld van de bisschop van Troyes, beijverden zich onderscheidene mensen, om in die behoefte der heiligen te voorzien. Overvloed volgde op gebrek, doch het ware voor deze deugdzame kluizenaars verkieslijker en zaliger geweest, indien zij hunne armoede hadden behouden; nimmer zouden zij wellicht in die verflauwing vervallen zijn, die Robertus eindelijk noodzaakte, hen te verlaten. 

De heilige ontmoette in de woestijn van Hanz andere kloosterlingen, die in eenvoudigheid voor God leefden; hier vestigde hij zich en leefde gelijk zij, van handenarbeid, terwijl hij het grootste gedeelte van de dag in gebed en overdenking doorbracht. Deze goede kloosterlingen, getroffen door zijn stichtend leven, kozen hem tot overste. Nauwelijks hadden die van Molesme dit vernomen, of zij schaamden zich van hem te hebben gedwongen hen te verlaten en bewerkten dat de Paus en de bisschop van Langres hem bevel gaven van tot hen terug te keren, terwijl zij tevens meerdere gehoorzaamheid en onderwerping beloofden. De heilige keerde dienvolgens terug, doch het berouwde hem weldra; wijl zij hem slechts om tijdelijke oogmerken hadden teruggeroepen. Daar het grootste gedeelte in rampzalige flauwhartigheid voortleefde, kon Robertus de zo zeer gewenste kloosterhervorming niet invoeren. Het kwaad was evenwel niet algemeen, zoals wij nader zullen opmerken. 

Enige ijverige kloosterlingen waren ontevreden, dat zij niet overeenkomstig de regel van de heilige Benedictus, die dagelijks werd voorgelezen, konden leven en vorderden dienvolgens ene hervorming in. Dan hoe konden zij die tot stand brengen in ene maatschappij, welke er niets van horen wilde? Nu wendden deze vromen zich in nederigheid des harten tot God, smeekten Hem, om zijne wil te mogen kennen en verzochten vervolgens van hunnen abt vrijheid, om zich naar ene eenzame plaats te mogen begeven, met oogmerk om de geloften die zij aan Jezus Christus hadden gedaan, in alle strengheid te vervullen. De heilige abt willigde hunne bede in en verzekerde hen, dat hij hen weldra zou volgen. Hij ging met zes zijner medebroeders naar Hugo, aartsbisschop van Lyon, die tevens afgezant was van  de heilige Stoel. Deze prelaat ontdekte de redenen, die hem hadden bewogen het klooster te verlaten. De afgezant des Pauses veroorloofde niet slechts, maar legde hem op van Molesme te verlaten en in zijn vroom voornemen, van de regel des heilige Benedictus in al deszelfs strengheid te beoefenen, te volharden. 

Nauwelijks was hij te Molesme teruggekeerd, of Robertus maakte de uitspraak van de afgezant bekend; nu voegden alle ijverige kloosterlingen zich bij hem, verlieten de abdij, eenentwintig van hen, vestigden zich in het bos van Citeaux, vijf mijlen van Dyon. Deze vrome kloosterlingen begonnen dadelijk ene streek grond te bearbeiden, op welke zij met toestemming van Walterus, bisschop van Chalons-sur-Laone en van Reinhardus, burggraaf van Beaune, heer van die plaats, enige cellen bouwden. Deze nieuwe stichting nam een aanvang op 21 Maart 1098, zijnde de feestdag van de heilige Benedictus en van dat tijdstip dagtekent het begin der orde van Citeaux. 

De aartsbisschop van Lyon, die belang in deze opkomende orde stelde, zag evenwel dat deze kloosterlingen zonder de hulp der liefdadigheid niet konden bestaan; hij schreef dienvolgens aan Eudes, hertog van Bourgonje, ten einde de kluizenaars aan deszelfs welwillendheid aan te bevelen. Deze vorst stelde er ene eer in hen te beschermen, liet op zijne kosten de kloostergebouwen afwerken, verschafte geruime tijd aan de kloosterlingen onderhoud en bepaalde voor hen zelfs een aanmerkelijk en vast inkomen. De bisschop van Chalons verhief het nieuwe klooster tot abdij en onderwierp dezelve aan het bestuur van Robertus. Niets stichtte meer dan de levenswijze der kloosterbroeders van Citeaux. Bij een schier voortdurend stilzwijgen, voegden zij ene strenge vaste, verrichtten onderscheidene uren daags handenarbeid, terwijl zij het grootste gedeelte van de nacht, die anders tot rust en versterking van het lichaam strekt, in waken bidden en lofgezangen doorbrachten; kruiden, wortelen en grof brood waren hunne voeding en deze levenswijze maakte Citeaux tot de vermaardste abdij. Robertus genoot daar, in ruime mate, al de zoetigheden der Goddelijke gunsten, terwijl zijne reine ziel in verrukking de wonderen der onbegrensde liefde van God bleef overwegen. 

Deze aangename rust, naar welke hij steeds had verlangd, moest evenwel opnieuw  zo niet verstoord, tenminste door treurige angstvalligheden onderbroken worden. Nauwelijks had hij één jaar in deze bekoorlijke eenzaamheid doorgebracht of hij vernam dat de kloosterlingen van Molesme een gezantschap naar Rome hadden afgevaardigd, om zijne terugkeer te vragen. Zij voerden tot reden aan, dat Robertus hun abt was, dat de tucht, sedert zijn afwezen, veel geleden had, dat alleen zijne tegenwoordigheid de orde kon herstellen en dat de zaligheid der kloosterbroeders van dat alles afhing. Zij beleden hunne vroegere afwijkingen en beloofden, dat zij voor het vervolg hun geen reden zouden geven, om over hen ontevreden te zijn. Paus Urbanus II belastte de aartsbisschop van Lyon deze zaak te regelen en de heilige naar Molesme te doen terugkeren, indien hij er wezenlijk nuttig kon zijn. 

Nadat de afgezant des Pauses alles onderzocht en verordend had, gelastte hij Robertus om in zijn eerste klooster terug te keren. Hij toonde zich een gehoorzaam zoon en gaf zijn herdersstaf in handen van de bisschop van Chalons, die hem van alle verbintenissen ontsloeg, welke hij jegens hem had aangegaan. Robertus werd te Molesme door de bisschop van Langres, opnieuw tot abt gehuldigd en bestuurder zijne abdij, totdat de Heer hem in het jaar 1110, door de dood tot zich riep. God verheerlijkte het graf van zijnen dienaar door onderscheidene mirakelen en Paus Honorius III stelde hem onder het getal der heiligen. 

Zij die God zoeken verwerven vroeg of laat de voldoening, welke zij door hunne moed en standvastigheid verdiend hebben. Hoe zoet en aangenaam moest het voor de heilige zijn, eindelijk die gunsten over zijne geliefde kloosterlingen te zien afdalen, wier vroegere verflauwing hem zoveel droefheid en kommer had veroorzaakt. Bidden ook wij de Heer voor de Godvruchtige broederschappen en voor hen bijzonder, die met het bestuur derzelve belast zijn, opdat zij getrouw aan hunne geloften, de wereld steeds stichten en nimmer door flauwhartigheid afwijken. 

 

De heilige Hugo (1109)

Abt van Cluny

 

De heilige Hugo werd uit doorluchtige ouders geboren en het voortreffelijke geslacht der hertogen van Bourgonje, zag met welgevallen op deze edele afstamming neer, wiens deugd en heiligheid boven adeldom uitschitterde. In het jaar 1024 werd hij te Semur in het bisdom van Autun geboren. Graaf Dalmatius, zijn vader, besloot hem tot krijgsheld op te leiden, doch zijne moeder, Aremburge de Virgy, wenste hem aan de dienst des Heren toe te wijden. Zijne ouders vertrouwden de zorg zijner opvoeding aan Hugo, bisschop van Auxere, die zijn oudoom was. De jonge edelman zag reeds vroegtijdig de gevaren in, aan welke de deugd is blootgesteld en besloot voor altijd ene wereld te verlaten, die niets dan ijdelheid aanbiedt. Het gebed en de overdenking der heilige waarheden, waren zijne gewone en gemeenzame oefeningen, en ofschoon hij veel tijd in de heilige bespiegelingen doorbracht, lag hij zich met grote vrucht op de studiën toe, terwijl hij uit gehoorzaamheid aan de wil zijns vaders, zich daarenboven aan het beoefenen der krijgskunde wijdde. 

De kloosterlingen van Cluny, die door de heilige abt Odilo werden bestuurd, onderscheidden zich door alle deugden, en de Godsvrucht welke onder hen schitterde, deed in het hart van Hugo de begeerte ontstaan, om zich onder deze kloosterlingen te begeven. Hij verzaakte de grootheid en de luister van zijne verhevene geboorte, en smeekte zijne ouders om hunne toestemming, ten einde zich in deze kloosterorde, die zich door hare regelmatigheid zo zeer onderscheidde, van de wereld te mogen afzonderen. Het was slechts op zijn aanhoudend verzoek, dat zijn vader zijne bede inwilligde, en nu werd hij, ofschoon slechts zestien jaren oud zijnde, in het klooster aan ene strenge beproeving onderworpen. Eindelijk deed hij zijne plechtige geloften en werd enige jaren later door de broederschap, welke hij door zijne deugden zozeer stichtte, tot prior verkozen. De moeilijkste, doch eervolste aangelegenheden, werden aan zijne wijsheid en voorzichtigheid toevertrouwd. Hij werd naar het Duitse hof gezonden, om de verzoening te bewerken tussen koning Henricus de Zwarten, die datzelfde jaar tot keizer gekozen werd, en de kloosterlingen van Payerne, welke van de abdij van Cluny afhankelijk waren, en Hugo was gelukkig genoeg, in deze zaak naar wens te slagen. 

De heilige Odilo stierf in het jaar 1049; Hugo werd tot deszelfs opvolger verkozen en op 22 Februari van hetzelfde jaar door de aartsbisschop van Besancon ingehuldigd. Leo IX had in de maand Oktober te Rheims een concilie bijeengeroepen; ook hier schitterde de wijsheid des heilige, die, na afloop van hetzelve, de Paus naar Rome vergezelde, alwaar hij in de kerkvergadering tegenwoordig was, die de dwalingen van Berengarius veroordeelde. 

Keizer Hendrik II, die de heilige abt van Cluny grote achting toedroeg, verlangde dat hij de heilige doop aan zijne zoon zou toedienen, die daarbij de naam van Henricus III verkreeg. Hugo bevredigde de keizer met Andreas, koning van Hongarije; de Pausen Nicolaus I en de heilige Gregorius VII vereerden hem met hun vertrouwen; zelfs werd hij meer dan eens aan het pauselijke gezantschap in Frankrijk toegevoegd; ook woonde hij schier elke kerkvergadering bij, welke in die tijd in Frankrijk werd gehouden. Paus Stephanus IX stierf in het jaar 1057 te Florence en het Hugo, die deszelfs laatste levenszucht ontving. Urbanus II en Paschalis II gaven hem blijken van achting en het gelukte hem Henricus met de heilige Gregorius VII te verzoenen, zodat die keizer weer in de gemeenschap der Kerk werd aangenomen. 

Ofschoon al deze aangelegenheden hem dikwerf van zijn klooster verwijderden, behield hij evenwel de geest, welke de oprechte kloosterling behoort te bezielen. Te midden van zijne verhevene en moeilijke bezigheden, die zijne grote begaafdheden waardig waren, toonde hij bovenal een volmaakt kloosterling te zijn. Men bewonderde zijne zachtmoedigheid en liefde, zijne geest van versterving en diepe nederigheid, terwijl zijne vaderlijke zorgvuldigheid en waakzaamheid zich over al de huizen van zijne orde uitstrekte. Niets werd door hem veronachtzaamd, overal wist hij de nauwgezetste orde te handhaven, en onder zijn bestuur bloeiden zijne talrijke kloosters. Van alle zijden stroomde men derwaarts, als tot de gelukzalige oorden, waarin de geest der oude monniken huisvestte. Hugo, hertog van Bourgonje, begaf zich in één dier gestichten en legde zijne plechtige geloften af. In een vijfentachtigjarige ouderdom, van welke Hugo de abdij van Cluny zestig jaren door zijne deugd, wijsheid en voorzichtigheid had voorgelicht, eindigde hij in het jaar 1109 zijn tijdelijk leven, om de kroon der onsterfelijkheid uit de hand van zijne Goddelijke Meester, om wie hij de aardse grootheden verzaakt had, te ontvangen. Wegens de menigvuldige mirakelen, die God op voorbede van zijnen dienaar Hugo wrochtte, stelde Paus Calixtus hem, in het jaar 1121, onder het getal der heiligen. 

De heilige Hugo, aan wien de wereld mishaagde, omdat hij hare ijdelheid en gevaren kende, wist haar te ontvluchten en klom tot grote heiligheid op. Wij intussen zoeken het ijdele der wereld, in welke wij niets zien en leren dan wat tot de boosheid leidt; wij beminnen de verwarring en onrust! Vandaar, dat wij zo menigmaal getuigen moeten zijn van de hoon, welke de wereldling God en Godsdienst aandoet. Ach mijn God, schenk ons moed en kracht, om ons meer van de ijdele vermaken en ergernissen te verwijderen, opdat wij U dienende, alleen tot verheerlijking van uwen naam leven. 

 

30 April

 

De heilige Catharina van Sienne (1380)

Maagd. 

 

Er zijn bevoorrechte zielen, welke God van het begin af schijnt verkozen te hebben, om hen met Zijne genadegunsten te vervullen en de schatten zijner goedheid en barmhartigheid in hen te openbaren. Hoe zalig, wanneer die uitverkorenen met onderwerping aan de liefderijke voorkomendheid des Heren beantwoorden, wijl zij dan nieuwe zegeningen en weldaden uit zijne hand erlangen, tot een verheven trap van heiligheid en verdiensten opklimmen, en de kroon der onsterfelijke heerlijkheid hen in de hemel wacht. Onder deze voorwerpen der Goddelijke verkiezing, tekenen de geschiedrollen der Kerk, de naam op van de zo gelukzalige Catharina van Sienne, die één der schoonste sieraden van Italië was en zich, door hare schitterende deugden, de Godsdienstige verering van elke Christen heeft waardig gemaakt. 

Catharina werd in 1347 te Sienna geboren. Jacobus Benincasa, haar vader, die het handwerk van verver uitoefende, en Lapa, hare moeder, beide deugdzame mensen, verzuimden niets om dat kind van zegening voor de Heer op te kweken. Ofschoon deze Godvrezende ouders al hunne kinderen tederlijk lief hadden, schenen zij evenwel der jeugdige Catharina ene meer bijzondere genegenheid toe te dragen, wijl zij, zo naar lichaam als ziel, in schoonheid uitblonk; ieder die haar zag stelde belang in haar, en zij werd van hare eerste jeugd “Euphrosyna,” dat is “beminnelijke vreugde.” bijgenaamd. 

Het jonge kind, gehoorzaam aan de inspraak der genade, schepte slechts vermaak in de afzondering en het gebed; het onttrok zich nu en dan in ene kleine eenzaamheid om, zoveel het kon, het engelachtige leven der woestijnbewoners na te volgen. Ook dan, wanneer Catharina zich onder hare ouders en huisgenoten bevond, was niets in staat die afgetrokkenheid te breken, welke zij zich tot ene gewoonte had gemaakt. Van hare vroegste jeugd heiligde zij dan ook aan God hare maagdelijke reinheid, en daar haar hart van liefde tot de Heer brandde, wijdde zij zich met ijver aan alle oefeningen der Godsvrucht, iets dat men zo algemeen in die jaren niet ontmoet. 

Nauwelijks had Catharina twaalf jaren bereikt, of hare ouders meenden haar uit te huwen, doch toen maakte zij haar besluit om de Heer in zuiverheid te dienen kenbaar, en deze verklaring stelde de heilige aan de bitterste beproevingen en de beschimping van hare zusters bloot. Met het taaiste geduld en bewonderenswaardige moed onderwierp zij zich aan alle bitterheden. Hare ouders stelden intussen alle pogingen in het werk, om haar de liefde tot de afgetrokkenheid te ontnemen, zij verstoorden hare Godvruchtige oefeningen, belastten haar met de zorg voor het huisgezin en vorderden van haar de diensten ener dienstmaagd. 

Deze vernedering en tegenkantingen verdroeg Catharina met ene tevredenheid en standvastigheid, welke hare verdiensten voor God verhoogden, en zij verwachtte in hare omstandigheden slechts bijstand van Hem, aan wie zij zich had toegewijd; zij verdubbelden hare gebeden, gestrengheden en haar waken en was even zachtmoedig. Te midden van hare bezigheden bleef zij met de Heer verenigd en de Heilige Geest, aan wiens inwendige stem zij met oplettendheid gehoorzaamde, leerde zijne bruid een afgezonderde schuilplaats in haar hart te vinden. “De Heer,” zo leest men in een geschrift, hetwelk men haar toekent, “leerde mij het middel om ene eenzaamheid in mijne ziel te bouwen, opdat ik mij in dezelve gestadig kon opsluiten; ook beloofde Hij mij, dat ik daar vrede en rust zou vinden, welke door geen kwelling verstoord zou worden.” 

Hare zusters en vriendinnen spanden haar intussen vele gevaarlijke strikken. “De oprechte deugd,” zeiden zij, “is niet stroef; wat kwaad ligt er in, dat men een vrolijk voorkomen heeft en zich betamelijk opschikt.” Zij zochten haar dus ijdelheid in te boezemen. Catharina, in wiens hart geen mistrouwen huisvestte, hoorde die gesprekken en gaf allengskens aan dezelve toe, doch welhaast ontdekte zij de gevaren aan welke zij zich blootstelde en die inschikkelijkheid berouwde haar spoedig. Bonaventura, hare oudste zuster, stierf omtrent die tijd, en dit scheen haar ene ernstige onderrichting des hemels, om haar geheel van de aarde los te maken en tot de schoonste bestemming uit te nodigen. 

Eindelijk bedaarden de stormen waarmee zij te worstelen had, de tegenkanting nam een einde; de ouders en verwanten van Catharina bewonderden haar geduld en hare deugd, betoonden haar de vorige genegenheid en in plaats van zich verder tegen hare Godvruchtige oefeningen te verzetten, moedigden zij haar aan in dezelve voort te gaan. 

Wie kan de vreugde schetsen, welk des Heren dienstmaagd gevoelde, toen zij zich vrij en van alle hinderpalen ontslagen zag en de weg kon volgen, welke de genade des hemels haar aanwees! Met vernieuwde ijver offerde zij zich aan alle werken der liefde en versterving op. Terwijl hare ruime aalmoezen de schoot der armen vulden, wijdde zij zich aan de dienst der zieken en de vertroosting der gevangenen. Ofschoon slechts vijftien jaren oud, volgde zij ene levensregel, die de krachten der natuur scheen te overschrijden. Haar voedsel bestond alleen uit enige in water gekookte kruiden, zonder verdere toebereiding; zij droeg  een haren kleed met een ijzeren gordel, die van scherpe punten voorzien was; op de blote aarde slapende, verleende zij  aan hare ledematen slechts ene moeilijke en zeer korte rust; deze hare lichaamskastijdingen werden door de diepste nederigheid verhoogd en deze deugd was gegrond op ene volkomene gehoorzaamheid, wijl zij haar eigen wil geheel had opgeofferd. God die degene welke Hij lief heeft dikwerf streng beproeft, zond haar omtrent die tijd onderscheidene lichaamsziekten toe, doch de smarten, die zij verduurde,, waren niet in staat haar de zielsvrede te ontroven; zij ontving dezelve met vreugde van des Heren hand en beschouwde ze als het middel, om hare gebreken te boeten en haar hart van elke vreemde neiging te zuiveren. Op haar achttiende jaar nam Catharina het kleed der derde orde van de heilige Dominicus aan. Haar grootste vermaak was zich in hare cel op te sluiten en zich alleen met het gebed bezig te houden. Ook bewaarde zij gedurende drie jaren, een streng stilzwijgen, hetwelk zij slechts afbrak, wanneer zij zich met God en haren zielsbestuurder onderhield. Hare ziel gevoelde de zoetste troost en werd door de Heer met bovennatuurlijk licht begunstigd. Uit deze inwendige onderhouding met hare Goddelijke Bruidegom putte zij ene tedere liefde tot degenen, die haar zo zeer begenadigde en een brandende ijver om aan de bekering der zondaren te arbeiden. 

De vijand van het menselijke geslacht, Satan, benijdde hare buitengewone deugd en spande strikken om haar te doen vallen. De nederige dienstmaagd des Heren gevoelde die zoete vrede, welke zij tot dusverre gesmaakt had, uit hare ziel verdwijnen. Hare verbeelding werd door de onzuiverste voorstellingen vervuld, de oneerbaarste en vernederendste bekoringen grepen hare ziel aan, daarbij was haar geest als door de dikste duisternissen omgeven en ene vreselijke onrust en verwarring pijnigden haar gemoed. Ach, wat verduurde deze maagd niet, wier kostbare schat in ongekrenkte reinheid bestond, gedurende die hevige e gevaarlijke strijd! Zij overwon evenwel de bekoorder en tegenstrever door het gebed, de nederigheid en een volmaakt vertrouwen op Hem, die de winden en stormen gebiedt. Jezus, haar Goddelijke Bruidegom, begunstigde Zijne dienstmaagd, na hare overwinning, met ene verschijning. “Goddelijke Bruidegom!” riep zij uit, “waar waart Gij, terwijl ik in zulke ellendige toestand verkeerde?” – “Ik was bij u;” antwoordde de Heer. – “Hoe!” hernam de maagd, “Gij waart dan in het midden van die afschuwelijkheden, welke mijne ziel in droefheid stortten!” – “Deze hebben u, mijne dochter, niet bezoedeld, daar zij u afschuw inboezemen; daarom is de strijd, die gij verduurd hebt, voor u ene bron van verdiensten geworden; aan mijne tegenwoordigheid zijt gij de overwinning verschuldigd.” 

Dikwijls zag zij hare liefde tot de armen door de gave van wonderen te kunnen doen beloond, en niet zelden vermenigvuldigde in hare hand het brood, dat zij de hongerenden toereikte, men verwonderde zich, dat zij onder de last, welke zij opnam, niet bezweek, maar voortging als of zij niets te dragen had. Zij zocht niets dan Jezus Christus in zijne lijdende ledematen te beminnen en te dienen. Geen gemor of ondankbaar volksverwijt kon haar daarvan terughouden. Tocca, ene oude aan melaatsheid lijdende vrouw, was door de stadsregering buiten de omtrek der stad geplaatst, om alle besmetting te voorkomen; deze vrouw was het bijzondere voorwerp der zorgen van Catharina geworden; doch de ondankbare overlaadde hare weldoenster met belediging en hoon; de heilige wreekte zich alleen door verdubbeling van ijver en zachtmoedigheid. Zij verpleegde enne andere vrouw, wier borst door ene afschuwelijke kanker werd verteerd; deze rampzalige was nog ondankbaarder, want zij durfde de vreselijkste lasteringen tegen Catharina verspreiden; de heilige verdroeg alles met geduld en in nederigheid des harten, terwijl zij de verdediging van hare onschuld aan de Heer overliet. Haar gebed, dat zij voor de beide ondankbare aanhoudend stortte, vertederde de hemel; beiden verlieten de weg der boosheid en herriepen openlijk de laster, die zij hadden uitgestrooid. 

Was de ijver voorbeeldeloos, welke Catharina tot vertroosting en ondersteuning der noodlijdenden aan de dag legde, groter was nog de zorg voor het geluk, dat zij aan de afgedwaalde en zondaren trachtte te verschaffen; onophoudelijk hield zij zich met dit grote werk bezig. Dagelijks smeekte zij door hare tranen, gebed, waken, vasten en andere gestrengheden, van God de bekering der zondaren af, en de levensgeschiedenis van deze maagd doet veelvuldige voorbeelden kennen van grote misdadigers, welke door haar, op de weg der boetvaardigheid en deugd werden teruggebracht. 

Toen in het jaar 1374 de pest op ene verschrikkelijke wijze in de stad Sienne woedde, offerde Catharina zich met onbegrensde edelmoedigheid aan de dienst der lijdenden en stervenden op; dan ofschoon voor het lichaam zorgende, waakte zij vooral voor de genezing der zielswonden. De hemel had haar vertrouwen ene bijzondere geschiktheid ter bekering zelfs der verhardste zondaren gegeven en zij, die gelukkig genoeg waren haar te zien en te horen, kwamen tot God terug en namen het besluit van een meer Christelijk leven te leiden. 

De heilige werd intussen op een hogere standpunt geplaatst. Treurige gebeurtenissen kenmerkten de eeuw in welke de door God zo zeer begunstigde maagd leefde. De nederige bruid van Jezus Christus werd, door de bestiering des hemels, in de aangelegenheden der Kerk betrokken en zij was degene, die vele onenigheden wist te bevredigen, welke tussen hen, die gesteld waren om over het huis des Heren te waken of hetzelve te beschermen, waren uitgebroken. Te Pisa, in het groot-hertogdom Toscanen, zijnde, alwaar zij aan onderscheidene zieken, op ene wonderdadige wijze, de gezondheid terug gaf en tot bekering der zondaren arbeidde, vernam zij uit de mond van vader Raymond van Capua van de Dominicaner orde, dat de bewoners van Florence, Perugia, van een groot gedeelte van Toscanen, zelfs van de kerkelijke Staat, tegen de heilige Stoel ene samenspanning hadden gevormd en dat de samengezworenen aan Gregorius XI deszelfs bezittingen in Italië wilden ontroven. De anders tegen elkander woedende partijen der Guelphen en Gibelinen hadden zich tegen de Paus verenigd en de oorlog begon in de maand Juni in het jaar 1373. Men nam ene menigte volks in dienst; de leus “vrijheid” was op de standaarden en vaandels der verbondenen geschreven. Viterbia, Bologne, Ancona en andere sterke vestingen hadden zich onder die banieren geschaard. Wij, die in onze dagen zovele rampen aan die leus te danken hebben, kunnen lichtelijk begrijpen, dat de heilige ene diepe smart over deze oneindigheden gevoelde; zij gaf echter de moed niet op; want in zulke omstandigheden leert men de kracht der deugd kennen en de invloed, welke zij zelfs op de harten van oproerlingen uitoefent. Catharina kon wel is waar de storm, welke de heilige Stoel bedreigde, niet geheel bedaren, zij wist echter de burgers van Pisa en naburige steden te overreden geen deel aan de opstand te nemen; hare smekingen hadden het gewenste gevolg. De inwoners van Arezzo, Lucca, Sienne en onderscheidene andere plaatsen bleven  aan de Paus gehoorzaam en niets was in staat hunne getrouwheid te doen wankelen. 

Gregorius XI, die zijn verblijf in Avignon hield, sloeg de inwoners van Florence, na hen te vergeefs vermaand te hebben, in de ban, en zond de kardinaal Robertus van Geneve met een machtiger leger tegen de oproerigen. Deze, ontsteld bij het zien der rampen, welke de oorlog onder hen aanrichtte en onderling door inwendige verdeeldheden verscheurd, besloten de wapenen neer te leggen en de goedertierenheid des Pausen af te smeken. De overheden van Florence vestigden nu het oog op Catharina van Sienne en verzochten haar ernstig, om als middelares voor hen bij de heilige Vader op te treden. Welk een treffend schouwspel, welk een bewijs van het onweerstaanbare gezag der deugd! Ene eenvoudige, zedige, voor de wereld gestorvene maagd, verschijnt als in zegepraal binnen de muren van Florence en wordt met de uitgestrektste volmacht bekleed, om met de Paus te onderhandelen; begerig om de vrede te herstellen, snelt zij zonder toeven naar Avignon. Catharina, die engel van wijsheid en goede raad, komt op 18 Juni 1376 aldaar aan en wordt door de Godsdienstige Paus met alle blijken van hoogachting ontvangen. “De vrede,” zegt hij haar, “is het enigste voorwerp van mijn verlangen. Ik stel de ganse zaak in uwe hand en beveel u slechts aan, om voor de eer der Kerk te waken.” De Florentijners waren intussen niet met gelijke vreedzame gezindheid bezield, onderhielden geheime kuiperijen en werkten om Italië aan de gehoorzaamheid van de Romeinse Stoel te onttrekken. Hunne afgezanten kwamen te Avignon en derzelver onbeschaamde gesprekken deden spoedig zien, dat zij het niet ernstig met de vrede meenden. Catharina slaagde niet in hare pogingen, doch de hemel liet toe, dat de deugd van deszelfs dienstmaagd meer en meer uitblonk, daar zij in een gewest leefde, dat aan de woede des oproers was overgeleverd. Hare voortdurende pogingen om de vrede aan de Kerk terug te geven, bleven overigens niet onbeloond, want zij oefende grote invloed uit op de gewichtigste gebeurtenissen. 

Op het voorbeeld van Paus Joannes XXII, die van geboorte een Fransman was, hadden deszelfs opvolgers Benedictus XII, Clemens VI, Innocentius VI, Urbanus V en Gregorius XI, hunne verblijfplaats te Avignon gevestigd. De Romeinen morden, niet geheel ten onrechte, over de afwezigheid van hunne bisschoppen, en zij helden zelfs tot ene scheuring over. Gregorius XI had in het geheim de gelofte gedaan, om naar Rome terug te keren, doch aarzelde nog, uit vrees van aan zijn hof te mishagen. Nu raadpleegde hij Catharina, en deze zei hem: “Volbreng hetgeen gij aan God beloofd hebt. “De Paus, die aan niemand zijne plannen had medegedeeld, begreep dat God zijne geloften aan de maagd had geopenbaard. Vol eerbied voor haar, besloot de Paus zijn vroom voornemen ten uitvoer te brengen, en Catharina schreef de heilige Vader onderscheidene brieven, die wij nog bezitten, om hem tot zijne terugkeer naar Rome aan te sporen. Eindelijk beantwoordde hij aan het verlangen des Romeins volk, vertrok omtrent de herfst van het jaar 1376 uit Avignon naar Rome, de zetel welke de heilige Petrus, de eerste stedehouder van Jezus Christus, daar gevestigd en met zijn bloed geheiligd had. 

De heilige was intussen naar Sienne teruggekeerd en hernam hare vroegere liefdadige levenswijze. Ofschoon een heerlijke zegekroon haar hoofd reeds scheen te versieren, om de menigvuldige gunsten die God over haar uitstortte, leefde zij in diepe ootmoed en strenge afgetrokkenheid alleen voor Hem, dien zij zich tot haren Bruidegom gekozen had, gestadig bezig met aan de noodlijdenden hulp te verlenen, de bedrukten te vertroosten en aan de bekering der zondaren te arbeiden. Waar zouden wij eindigen indien wij al hare bijzondere verrichtingen, de wonderen die zij verrichtte, de buitengewone hemelse gunsten, waarmee God zijne dienares begenadigde, en al wat door de beste geschiedschrijvers, die hare tijdgenoten waren van haar is opgetekend, wilden vermelden? Zij haakte onophoudelijk naar het ogenblik om eeuwig met Hem verenigd te worden, voor wien zij alleen op aarde leefde. Te midden nochtans van zovele hemelse gunsten die zij genoot, bloedde haar hart bij het beschouwen der wanorde, welke Italië verwoestte. Zij schreef onderscheidene brieven aan de heilige Vader en maande hem ten sterkste aan, de strijd te doen ophouden en de vrede te schenken aan dat land, hetwelk zo bitter door verdeeldheden werd verscheurd. Gregorius XI wenste niet minder de vrede en zond Catharina naar Florence, welke stad weerspannig bleef; hij hoopte dat zij beter dan iemand zou slagen, om de gemoederen te bevredigen en de rust te herstellen. De heilige zag de stad in de grootste onordelijkheden verkeren, en was zelfs meermalen in gevaar van haar leven te verliezen; zij gaf echter overal blijken van onversaagde moed, zelfs dan, wanneer zij zich te midden der zwaarden geplaatst zag, die men tegen haar uittoog. Haar moed en hare standvastigheid werden eindelijk met de gewenste gevolgen bekroond, en in het jaar 1378 legden de oproerlingen de wapens af, onderwierpen zich en smeekten met alle ernst om de vrede. 

Te Sienne teruggekeerd, sloot de heilige maagd zich in hare eenzaamheid op, terwijl het gebed hare voornaamste bezigheid was; haar engelachtig leven scheen een wonder en hare ziel bleef op de innigste wijze met God verenigd. Zij beminde niets meer dan lijden en vernedering. In ene geestverrukking, waarmee zij meermalen werd begunstigd, zag zij haren Goddelijke Bruidegom, die haar ene gouden en ene doornen kroon aanbood, haar uitnodigende om één van beide te kiezen. “O Heer!” riep zij uit, “Gij weet dat ik altijd leven wil op ene wijze, die mij uw lijden herinnert. Gij weet dat ik in het lijden mijne rust en mijn zoetst vermaak vinde; geef mij daarom de doornen kroon;” en deze aannemende, drukte zij dezelve op haar hoofd. 

In hare afzondering moest Catharina andermaal getuige zijn van ene droevige scheuring, welke twee jaren voor zij hare loopbaan eindigde, een aanvang nam. Men had na de dood van Gregorius XI te Rome Urbanus VI gekozen, doch deze keus mishaagde aan de Romeinen, die een Italiaan tot Paus begeerden. Onderscheidene kardinalen vernietigden deze keus, deden die op Clemens VII vallen, verlieten Italië en vestigden zich wederom te Avignon. Catharina vergenoegde zich niet enkel met de rampen der Kerk in het geheim te bewenen, maar stelde alles in het werk, om de voortgang der scheuring te stuiten. Zij schreef de treffendste brieven aan de kardinalen en zocht hen te bewegen, om onder de gehoorzaamheid van de wettige opperherder terug te keren; zij beval de zaak van Urbanus aan de machtigste vorsten aan en schreef die Paus om de moed niet op te geven, maar zich in de moeilijke omstandigheden waarin hij zich bevond, standvastig te gedragen. Deze Paus vereerde de heilige met zijn vertrouwen en riep haar naar Rome, ten einde van nabij in de gelegenheid te zijn om haren raad in te winnen. 

Deze eindeloze bemoeiingen, welke zij zich getroostte, om Paus Urbanus te doen erkennen, verhaastten hare ziekte. Rijk aan verdiensten en slechts opziende naar de woning der gelukzaligen, werd Catharina, nauwelijks drieëndertig jaren oud, in het jaar 1380, op 29 April, door haren hemelse Bruidegom opgeroepen. Jezus zelfs nam in die ouderdom bezit van de troon, welke Hij door zijn lijden en sterven verworven had. De nederige Catharina, die Hem op deze aarde in zijne zending, als bode des vredes, was gevolgd, deelde met Hem deze laatste overeenkomst in jaren. Zij stierf te Rome, welke stad zij zo zeer beminde, die zij door haar gebed en hare tranen verdedigd en beschermd had, en die thans nog, in de kerk bij de Minerva, hare geheiligde overblijfselen bewaart. De Dominicanen te Sienne bezitten hare hoofdschedel en men ziet in die stad nog hare woning, de werktuigen van hare lichamelijke tuchtiging en enige overblijfselen. Zij werd in 1461 door Pius II onder het getal der heiligen gesteld. Urbanus VIII verplaatste hare feestdag van de 29 naar 30 April. 

 

De heilige Maximus. (251)

Koopman in Azië, Martelaar. 

 

Keizer Decius besloten hebbende de Christenen uit te roeien, vaardigde door het ganse rijk een bevelschrift uit, waarbij hij, op straffe des doods, de Christenen gebood de Godsdienst van Jezus te verzaken en aan de goden te offeren. Bij deze gelegenheid verklaarde een Godsdienstig man, Maximus geheten, die in Azië koopman was, dat hij een dienaar was van Jezus Christus, waarom hij werd gevangengenomen en voor Optimus, de proconsul van dat gewest, gesleurd. 

Nadat de rechter zijne naam vernomen had, vroeg hij hem van welke stand hij was. “Ik ben vrij, maar dienstknecht van Jezus Christus,” antwoordde de geloofsheld. – “Welk is uw bedrijf?” – “Ik ben een gemeen burger en leef van de koophandel.” – “Zijt gij Christen?” – “Ja, ofschoon ik zondaar ben.” – “Kent gij het nieuwe bevelschrift niet?” – “Dat elke Christen zijne bijgelovigheden moet verzaken, slechts één vorst moet erkennen, aan wie alle gehoorzamen en gene andere dan deszelfs godsdienst mag belijden.” – “Ik ken dat goddeloze bevel en daarom leg ik openlijk belijdenis van mijne Godsdienst af.” – “Daar u dan de wil des keizers bekend is, zo offer aan de goden.” – “Ik offer aan de enige God van mijne kindsheid af.” – “Offer om uw leven te behouden, want zo gij weigert, zult gij onder foltering vergaan.” – “Dit is mijn enige verlangen, en ik belijd alleen mijnen naam en mijne Godsdienst, om spoedig dit ellendige leven tegen het eeuwige te verwisselen.” 

De proconsul deed de belijder stokslegen toedienen en drong hem ten sterkste om de goden te offeren, ten einde van de folteringen bevrijd te worden. Maximus antwoordde: “Hetgeen men voor de naam van Jezus Christus lijdt is gene smart, maar ene ware vertroosting. Doch ware ik onverstandig genoeg, om van de wet des Evangeliums af te wijken, dan zou ik eeuwige foltering te wachten hebben.” De proconsul kon bij deze kloekmoedigheid zijne woede niet meer beteugelen en deed hem op het folterraam uitrekken, de martelaar gestadig toeroepende: “Rampzalige, onbezonnene, leg uwe dwaasheid af, offer de goden, opdat gij uw leven moogt behouden.” – “Ik zou het juist verliezen, wanneer ik offerde,” riep Maximus, “ik wil het behouden en daarom weiger ik de goden te offeren. Uwe stokken en ijzeren haken veroorzaken mij geen smart, daar de genade van Jezus Christus in mij is. Zij is het, die mij uit uwe handen verlossen zal, om mij in bezit van ene gelukzaligheid te stellen, welke reeds zo vele heiligen genieten, die in dezelfde strijd over uwe wreedheid zegevierden. Het is door de kracht van hun gebed, dat ik die kracht en die moed verkrijg, van welke gij getuige zijt.” 

Optimus was wrevelig, dat hij de krijgsknecht van Jezus Christus niet kon overwinnen, hij sprak derhalve het volgend vonnis uit: “De goddelijke zachtmoedigheid van onze onoverwinnelijke vorsten beveelt dat Maximus, wijl hij heeft geweigerd aan hunne bevelen te gehoorzamen, tot voorbeeld voor de andere Christenen, zal gestenigd worden.” Aanstonds werd Maximus door een bende beulen buiten de stad gevoerd en het onrechtvaardige vonnis, op de wreedaardigste wijze, ten uitvoer gebracht. Maximus, als onder de stenen begraven, zag, evenals vroeger de verheerlijkte Stephanus, die het eerste zijn bloed voor Jezus stortte, de hemel geopend, om in hem een nieuwe uitverkorene te ontvangen.