Inleiding
Inleiding tot het derde deel van deze Goddelijke Geschiedenis, welke het laatste deel van het allerheiligste leven va Maria, de Moeder van God omvat.
ZF. 3
Indien een zeevaarder een diepe en gevaarlijke zee bevaart, wordt hij, naarmate hij verder doordringt in haar wijde uitgestrektheid, steeds meer bevangen door angst en vrees voor haar verschrikkingen en de aanvallen van zeerovers. Zijn zorgen worden groter wegens zijn zwakheid en zijn gebrek aan zekerheid; want hij weet niet wanneer en waar vandaan het gevaar kan komen, en hij is niet in staat om dat af te wenden en heeft geen middelen om het te weerstaan indien het hem overvalt. Dit is het beeld van mijn toestand, nu ik omspoeld wordt door de oceaan van voortreffelijkheden en grootmoedigheden van de werken van de allerheiligste Maria. En toch is het een zee vol rust en bezonkenheid, zoals ik weet en belijd. Het feit dat ik reeds zover gevorderd ben op deze zee van genade en het eerste en tweede deel van haar leven beëindigd heb, kan mij geen zekerheid geven; want in dit werk heb ik, als in een allerzuiverste spiegel, mijn eigen ongeschiktheid en laagheid waargenomen. Het is dan ook mijn vaste overtuiging, dat haar geschiedenis zich moeilijk laat doorgronden en zeer onbegrijpelijk is voor elk geschapen verstand. Verder gunnen de prinsen der duisternis mij geen rust; zij kwellen mij en trachten mij door valse voorspiegelingen en bekoringen te ontmoedigen gelijk hardnekkige zeerovers, met een boosaardigheid en geslepenheid, die elk vooruitzien tart. De zeevaarder heeft slechts één toevlucht om zijn koers te bepalen, de poolster, waarop hij te midden van de stijgende golven kan vertrouwen. Ik trachtte hetzelfde te doen te midden van de talrijke en kwellende bekoringen en angsten. Geleid door mijn ster, de allerheiligste Maria, in wie ik door gehoorzaamheid mijn wil kan versterken en kan richten op de wil van de Eeuwige, menig keer daarvan afgehouden en vol angsten en vrezen, roep ik vanuit de grond van mijn hart en zeg: “Mijn Heer en de allerhoogste God, wat zal ik in mijn twijfels doen? Zal ik doorgaan met het schrijven van deze geschiedenis of moet ik dit afbreken? O, Moeder der Genade en mijn Lerares, maak uw wil en die van uw Goddelijke Zoon aan mij bekend.” (VII Mar. 1:1/12).
ZF. 4
Ik moet naar waarheid belijden en toeschrijven aan Goddelijke neerbuigendheid, dat God steeds mijn dringende roep heeft beantwoord en nimmer Zijn vaderlijke minzaamheid aan mij onthouden heeft, door deze op vele wijzen aan mij kenbaar te maken. Ofschoon dit overduidelijk is in de hulp die mij bij het schrijven van het eerste en het tweede deel werd gegeven, zijn er toch naast deze bewijzen nog ontelbare zekerheden geweest, mij door de Heer zelf, door Zijn allerheiligste Moeder en Zijn engelen gegeven, zodat bewijs op bewijs en getuigenis op getuigenis gestapeld werd om mijn lafhartigheid en angsten te overwinnen. En verder waren daar de engelen, in zichtbare vormen, als prelaten en priesters van de Heer in Zijn heilige Kerk, die mij op het Goddelijke gebod hebben gewezen en dit herhaald hebben, waarbij zij mij mijn opdracht voor ogen hielden en mij aanmaanden tot het einde daarvan te volharden. Ook heeft het licht van ingestorte kennis mij nooit ontbroken, waardoor ik met zacht maar krachtige hand aangemaand werd, verlicht werd tot kennis van de hoogste volmaaktheid, de allerzuiverste heiligheid, de meest volmaakte deugd en tot het door de wil meest gewenste doel. Tegelijkertijd werd ik verwezen naar de plaats waar dit alles te vinden is en in depot wordt gehouden, gelijk verborgen manna, in die ark van het Verbond, de allerheiligste Maria, steeds openstaand voor allen die haar willen benaderen en van dit alles wensen te proeven. (VII Mar. 2:1/5).
ZF. 5
Niettegenstaande dit alles, moet ik bekennen, dat ik bij het begin van het derde deel bevangen werd door nieuwe en mij niet loslatende tegenstrijdigheden, niet minder groot dan degenen die ik reeds ondervond bij de eerste twee delen van deze geschiedenis. Ik kan zonder overdrijving zeggen, dat ik geen zin of woord gevormd heb noch mijzelf tot het kleinste deel van deze geschiedenis gebracht heb, zonder meer bekoringen ondervonden te hebben dan er letters voorkomen in het alfabet waaruit het was samengesteld. Ofschoon de belemmeringen, veroorzaakt door mijn eigen vrees voldoende geweest zou zijn (want ik weet wie ik ben en kan niet verhelen, dat ik lafhartig ben noch ooit minder vertrouwen in mijzelf kan stellen dan mijn eigen zwakheid dragen kan), waren noch deze angsten, noch de grootheid van de onderneming de werkelijke belemmeringen, ofschoon de ware aard daarvan in den beginnen niet vermoed werd. Ik bood het tweede deel dat ik geschreven had aan de Heer aan op dezelfde wijze als ik het eerste deel had aangeboden. Onder de meest strikte gehoorzaamheid werd ik gedwongen dit derde deel te beginnen en door de kracht, die deze deugd aan degenen geeft die haar beoefenen, bracht ik mijn vrees en lafhartigheid tot bedaren en begon aan wat mij was opgedragen. Maar aarzelend tussen mijn wens en vrees om te beginnen werd ik als een schip door hevige en tegengestelde winden heen en weer geslingerd. (VII Mar. 3:1/6).
ZF. 6
Enerzijds gebood de Heer mij door te gaan met wat ik begonnen was, aangezien dit Zijn wil was; en in mijn voortdurende gebed werd ik ook nimmer naar een ander doel gestuurd. Het moet gezegd, dat ik gedurende enige tijd geen aandacht schonk aan de vingerwijzingen van de Allerhoogste en dat ik ze niet onmiddellijk aan mijn superieuren en mijn biechtvader meedeelde; niet omdat ik ze wilde verbergen, maar om meer verzekerd te zijn en opdat zij niets zouden vermoeden, volgde ik mijn eigen inzicht. Maar de Heer, die zo evenwichtig is in al Zijn werken, vervulde hen met nieuwe energie tot het doorlopend geven van waarschuwingen en bevelen. Anderzijds deed de boosaardigheid van de oude slang alles, wat ik deed of waartoe ik bewogen werd, in een verkeerd daglicht stellen. Hij toverde mij kwellende en verleidelijke bekoringen voor ogen, waardoor ik verlokt werd tot zijn eigen grenzeloze trots. Op andere momenten, en dat gebeurde nogal dikwijls, bracht hij mij tot diepe neerslachtigheid, verwikkelde mij in duisternis en ongeregelde vrees, vermeerderde zijn pogingen naarmate deze geschiedenis voortschreed en in het bijzonder toen zij haar slot naderde. Deze vijand maakte ook gebruik van het oordeel van enige personen, die ten rechte mijn achting verdienden en die dit werk niet goed gezind waren. Hij veroorzaakte ook verwarring onder de religieuzen die onder mij stonden. Het scheen mij toe dat ik geen tijd te verliezen had en verplicht was het welzijn van de communauteit te verzorgen, aangezien dat de voornaamste taak van een overste was. Lastig gevallen door al deze zaken kon ik de juiste innerlijke vrede, die noodzakelijk en passend is voor het licht en het begrip voor de mysteries die ik behandelen moest, niet bereiken. Want dit licht kan niet waargenomen worden noch overgedragen worden te midden van de stromen der bekoringen, het schijnt slechts in de vrede en de rust van ziele-uitingen. (VII Mar. 4:1/11).
ZF. 7
Bezocht en lastig gevallen door deze onderscheiden soorten bekoringen, hield ik niet op te smeken. Op een bepaalde dag keerde ik mij tot de Heer en sprak: “Hoogste Heer en Goed van mijn ziel, voor Uw wijsheid zijn mij zuchten, mijn verlangens om U te behagen en geen fouten te maken in Uw dienst (Ps. 37:1) niet verborgen. Ik treur in Uw koninklijke aanwezigheid, want U heeft mij, o Heer, iets opgedragen wat ik niet kan vervullen of U staat Uw en mijn vijanden toe de uitvoering van hetgeen Gij bevolen hebt te verhinderen.” (VII Mar. 5:1/3).
De Heer antwoordde op mijn klacht en sprak met enige gestrengheid: “Bedenk, o ziel, dat gij datgene wat gij begonnen zijt niet zult kunnen vervolgen noch zult gij de geschiedenis van het leven van Mijn Moeder kunnen voleinden indien gij niet geheel volmaakt en aangenaam in Mijn ogen wordt. Want het is Mijn wens, dat gij in uw binnenste de overvloedige vruchten van deze weldaad zult genieten en dat gij daarvan, als één van de eersten, in de grootste mate zult profiteren. Het is noodzakelijk dat alles wat aards is in u en zweemt naar een dochter van Adam, verteerd wordt, opdat gij de vruchten van deze weldaad zult kunnen genieten. U moet geheel vrij zijn van de uitwerkingen van de zonde met alle neigingen en gewoonten die daaraan kleven.” (VII Mar. 5:4/7).
Dit antwoord van de Heer wekte in mij nieuwe zorgen en een brandend verlangen om alles te doen wat daarin vervat was, namelijk niet slechts een eenvoudige versterving wat betreft neigingen en hartstochten, maar een volledige dood van het dierlijke en aardse leven en zijn vernieuwing en omvorming tot een hemelse en engelachtige staat. (VII Mar. 5:8).
ZF.8
Bezield van verlangen om al mijn krachten in te spannen voor wat mij voorgesteld was, bestudeerde ik mijn neigingen en begeerten. Ik onderzocht alle hoeken van mijn binnenste en voelde een vurig verlangen om te sterven aan alles wat zichtbaar en aards was. Ik ondervond bij deze oefeningen gedurende enige dagen grote bekoringen en neerslachtigheid, want, naarmate mijn ijver toenam, namen ook de gevaren en gelegenheden toe om afgeleid te worden door aandacht aan de schepselen besteed. Naarmate ik mij meer van mijn omgeving trachtte los te maken, nam mijn binding aan datgene wat ik verafschuwede toe. Van dit alles maakte de vijand gebruik om mij te ontmoedigen, waarbij hij een dergelijk leven voor mij onmogelijk hield. Bij deze bekoringen kwam plotseling een nieuwe, vreemde verwarring. Mijn lichaam werd zo gevoelig, dat de minste inspanning, zelfs de geringste versterving , mij meer onverdraaglijk was, dan, tot dan, de zwaarste boetedoening. Dat wat ik gewoon was met graagte te volbrengen, vergde nu de meest hevige inspanning; ik voelde mijzelf lichamelijk zo zwak, dat, dat mij dodelijke wonden scheen toe te brengen. Gewone gehoorzaamheid bracht een folterende pijn; het veroorzaakte flauwtes en sneed mij door het hart. Zonder overdrijving kan ik zeggen, dat een eenvoudige aanraking van de ene hand met de andere mij tot tranen bracht. Is het wonder dat dit mij in grote verwarring en smart over mijn armzalige toestand bracht? Indien ik mijzelf dwong te werken, deze kwaal ten spijt, kwam het bloed onder mijn nagels tevoorschijn. (VII Mar. 6:1/12).
ZF. 9
Ik had geen verklaring voor deze ondervindingen en hierover denkend riep ik ongeduldig uit: “Wee mij! Wat een ellende is dit! Welke verandering heeft zich in mij voltrokken? De Heer beveelt mij mijzelf te versterven en van al het geschapene af te sterven, maar ik voel mij steeds meer getroffen door pijnen en veel minder verstorven.” (VII Mar. 7:1/4).
Gedurende enige dagen leed ik in grote bitterheid en ongeduld van mijn ziel. Om mijn verwarring te verminderen troostte de Allerhoogste mij, zeggende: “Mijn dochter en bruid, laat uw hart niet aangetast worden door de felheid van uw lijden. Ik heb getracht in u, door deze middelen, de gevolgen van de zonde duidelijk te maken en u op te heffen naar een nieuw leven en u gereed te maken voor verheven werken die Mij aangenaam zijn. Gij zult wat resteert van het leven van Mijn Moeder, uw Meesteresse, nooit kunnen schrijven, indien gij die staat van volmaaktheid niet bereikt hebt.” (VII Mar. 7:5/8).
Dit antwoord van de Heer bemoedigde mij een weinig; want Zijn woorden zijn woorden van leven die het hart opwekken (Joh. 6:69). Ofschoon mijn moeilijkheden en bekoringen niet verminderde maakte ik mij gereed voor werk en strijd maar toch bleef ik mijn zwakheid en ongeschiktheid wantrouwen en wanhoopte ik om een geneesmiddel daarvoor te vinden. Ik zocht dat in de Moeder van het leven en ik besloot in alle eerlijkheid en trouw om hulp te vragen. Want zij is de enige en meest zekere toevlucht van de behoeftigen en bezochten en zij heeft mij reeds vele gunsten bewezen, ik het meest onbruikbare schepsel op deze wereld. (VII Mar. 7:9/12).
ZG. 0
Ik wierp mijzelf neer aan de voeten van de grote Vrouwe van hemel en aarde en stortte mijn hart uit tegenover haar. Ik smeekte haar barmhartig te zijn en mijn onvolmaaktheden en gebreken te verbeteren. Ik deelde haar mee, dat het mijn wens was haar te behagen en haar Goddelijke Zoon welgevallig te zijn en bood mij opnieuw in haar dienst aan, bereid om door het vuur voor haar te gaan en mijn bloed te offeren. De minzame Moeder antwoordde mijn smekingen zeggende: “Mijn dochter, begrijp goed dat deze wensen, die de Allerhoogste opnieuw in uw hart deed opkomen borgen en uitvloeisels zijn van Zijn liefde, waarmee Hij u oproept tot intiem gesprek en gemeenzaamheid. Het is Zijn allerhoogste wil en de mijne, dat gij, van uw kant, deze liefde beantwoordt, opdat gij uw roeping niet langer in de weg staat en de vreugde van Zijn Majesteit in wat Hij van u verlangt, niet langer tegenstreeft. Gedurende het schrijven van deze geschiedenis heb ik u gewaarschuwd en u herinnerd aan de verplichtingen die deze weldaad met zich bracht, namelijk, dat gij in uzelf het levende beeld van Zijn leer en van mijn voorbeeld vormt, in overeenstemming met de genaden die gij ontvangen hebt. Gij zijt nu gekomen tot het derde en laatste deel van deze geschiedenis; het wordt tijd, dat gij uzelf opheft tot een volmaakte navolging van mij, u bekledend met nieuwe kracht en uw hand uitstrekken naar grote daden (Spr. 31:17). Door dit soort leven te gaan leven en uzelf daarna te gedragen zult gij in staat zijn te beginnen met schrijven wat er nog geschreven moet worden; want het moet zo geschreven worden tot gij de lessen in praktijk brengt die daaruit voortvloeien. Zonder deze instelling zult gij niet in staat zijn tot schrijven, want het is de wil van de Heer dat mijn geschiedenis meer in uw hart dan op papier zal geschreven worden en dat gij voelt wat gij schrijft opdat gij moogt schrijven wat gij voelt.” (VII Mar. 8:1/9).
ZG. 1
“Daarom is het mijn wens dat uw innerlijk geheel gezuiverd wordt van alle aardse voorstellingen en neigingen (Ps. 44:11), zodat gij, na alle zichtbare dingen verwijderd en vergeten te hebben, geheeld uw aandacht in gesprek en omgang zult richten op de Heer (Fil. 3:20), op mij en op Zijn engelen; en laat dan alle andere dingen vreemd en niet passend zijn bij uw instelling. Door de kracht van deze deugd en zuiverheid, die ik van u verlang, zult gij de kop van de oude slang verpletteren en zijn tegenwerking van uw schrijven en streven overwinnen. Omdat gij zo nalatig zijt in het beantwoorden van de wensen van de Heer wat betreft het volgen van de weg, die Hij u wil laten gaan en in het stellen van volledig vertrouwen in Zijn welgemeende intenties, zal ik u naar waarheid het volgende mededelen: Terwijl u zich zorgen maakt over deze loze angsten en vrezen, zijt gij nalatig in het beantwoorden van de Heer, in het betreden van het pad, dat Hij voor u bestemd heeft en in het plaatsen van volledig vertrouwen in Zijn welmenende bedoelingen. Dit is juist de reden, waarom de Goddelijke Voorzienigheid de draak verlof heeft gegeven Zijn rechtvaardigheid toe te passen door hem uw ongeloof en uw gebrek aan onderwerping aan Zijn wil te doen bestraffen. Deze zelfde vijand heeft diverse valstrikken voor u uitgedacht om u fouten te doen maken door zijn misleidingen onder het mom van goede intenties en deugdzame doelstellingen voor te stellen en u onder deze valse voorstellingen duidelijk te maken, dat gij niet bestemd kunt zijn voor zulke hoge gunsten en verheven weldaden; en opdat gij deze niet zou verdienen, heeft hij u loom en traag gemaakt in het danken. Gij zijt misleid door de gedachte, dat deze werken van de Allerhoogste u rechtens toekomen en niet voortkomen uit genade en zodoende heeft u nagelaten ten volle mede te werken met de Goddelijke genaden en hebt u niet beantwoord aan degenen, die gij zonder enige verdienste van uzelf, verkregen hebt. Het wordt tijd, mijn liefste, dat ik u gerust stel en dat gij de Heer en mij vertrouwt, want ik onderwijs u in de hoogste volmaaktheid, namelijk: mijn navolging. Zo zal de trots en de wreedheid van de duivel overwonnen worden en zijn kop zal door Goddelijke kracht verpletterd worden. Er is geen reden, dat gij zijn uitwerking zou belemmeren, maar, onder het vergeten van alle dingen moet gij u toevertrouwen aan de handen van mijn Goddelijke Zoon en aan de mijne; want Wij wensen voor u wat allerheiligst en alle lof waardig en aangenaam is in onze ogen en achting.” (VII Mar. 9:1/9).
ZG. 2
Door deze instructie van mijn hemelse Vrouwe, Moeder en Lerares, werd mijn ziel met nieuw licht en met de wens haar in alle dingen te gehoorzamen, vervuld. Ik hernieuwde mijn goede voornemens, ik besloot mijzelf met de hulp van de Goddelijke genade op te heffen en ik streefde ernaar mijzelf voor te bereiden om de wil van de allerhoogste zonder tegenstand te volbrengen. Ik maakte gebruik van mijn lichamelijke gesteldheid, waardoor, zoals ik hiervoor reeds mededeelde, mijn gevoeligheid voor verstervingen zozeer verlevendigd en toegenomen was. Maar de duivel verminderde zijn strijd en tegenwerking niet. Hij wist dat, wat ik ging ondernemen, veel inspanning zou vergen en dat de status waartoe de Heer mij opgeheven had een toevluchtsoord was, ver verheven boven menselijke en aardse traagheid. Met vreugde constateer ik deze waarheid en de langzaamheid, die mijn zwakheid en traagheid met zich brachten. Ik erken, dat de Heer gedurende mijn gehele leven met mij gewerkt heeft om mij uit het stof op te heffen en van de mesthoop van mijn laagheid te bevrijden, waarbij Hij Zijn weldaden en genaden boven alle begrip vermenigvuldigde. Daarenboven heeft Hij al deze zegeningen versterkt met de hulp van Zijn rechter hand, om Zijn doelstellingen te bereiken. Ik kan op dit ogenblik niet alles zeggen wat Hij voor mij deed, maar het leek mij niet juist hierover het stilzwijgen te bewaren, omdat dit de diepte van de ellende, waartoe de zonde ons gebracht heeft, aantoont en de afstand laat zien tussen de mogelijkheden van het redelijk wezen en de top van de deugd en volmaaktheid die het bereiken kan. Het toont ook aan wat nodig is om de mens tot die waarheden op te voeren. (VII Mar. 10:1/10).
ZG. 3
Enige jaren voordat ik dit schreef werd ik meerdere malen begenadigd met een uitzonderlijke weldaad uit Gods hand. Het was een soort dood aan alle dierlijke en aardse activiteiten, gelijk aan de normale dood; en deze status werd gevolgd door een andere, die nieuw licht en zeer verheven werkingen met zich meebracht. Maar aangezien de ziel steeds schuil gaat in sterfelijk en aards verderf, blijf ik het zware gewicht van het vlees dat het zieleleven verlaagt, voelen (Wijs. 9:15), tenzij de Heer Zijn wonderen en gunsten met hulp van de Goddelijke genade, in mij vernieuwt. Bij die gelegenheid werd deze vernieuwing door de Moeder van barmhartigheid verricht. Zij sprak tot mij in een visioen en zei: “Pas op, mijn dochter! Gij moet nu niet beginnen uw eigen leven te leven, maar het leven van uw Bruidegom Christus, in u (Gal. 2:20); Hij zal het leven van uw ziel zijn en de ziel van uw leven. Daartoe zal ik de dood van uw oude leven bewerkstelligen, dat tot nu toe in u werkzaam was en het nieuwe leven, dat Wij daarvoor in de plaats van u verlangen. Laat het dan vanaf vandaag bekend worden in de hemel en op aarde, dat Zuster Maria van Jezus, mijn dochter en dienares, voor de wereld zal sterven en dat de Almachtige deze verandering bewerkstelligt, opdat haar ziel uitsluitend zal leven voor wat het geloof leert. Zoals bij een natuurlijke dood alle dingen worden achtergelaten, zo zult gij, mijn dochter, op deze wijze bevrijd, door uw laatste wil en testament uw ziel aan uw Schepper en Verlosser toewijden en uw lichaam aan de aarde van zelfkennis en geduldig gedragen lijden. Mijn Goddelijke Zoon en ik zullen Ons belasten met uw ziel, om geheel Zijn heilige wil te vervullen, indien gij ons in alles prompt zult gehoorzamen. Wij zullen uw uitvaart met Onze hovelingen vieren opdat gij in het hart van de Goddelijke menselijkheid van het Woord begraven zult worden, dat is, het graf voor allen die, terwijl ze nog in het sterfelijke leven verwijlen, aan deze wereld zijn gestorven. Van nu af aan dient gij niet in uzelf te leven, noch voor uzelf, volgens de levenswijze van Adam, maar in alle dingen moet gij nu het leven van Christus tegenwoordig stellen, van Hem, die uw leven is. Ik zal Hem smeken minzaam neer te zien op deze overledene en haar ziel als de Zijne te ontvangen; haar te erkennen als een vreemdeling en een pelgrim die niet op aarde, maar in de hogere en Goddelijke regionen leeft. Ik zal de engelen instrueren haar als metgezellin te accepteren en met haar om te gaan alsof zij bevrijd was van sterfelijk vlees.” (VII Mar. 11:1/14).
ZG. 4
“Ik beveel de duivelen deze dode met rust te laten, juist zoals ze de andere doden, die niet onder hun jurisdictie vallen en waaraan zij geen deel hebben, alleen moeten laten; want vanaf deze dag zal ze meer dood zijn voor zichtbare dingen dan degenen die uit deze wereld vertrokken zijn. Ik bezweer de mensen haar uit hun gezichtsveld te verliezen en haar te vergeten, zoals deze de doden vergeten, opdat zij in vrede en rust mogen verwijlen. En u beveel en waarschuw ik dat gij u zult beschouwen als iemand die afgedaan heeft met deze wereld en het eeuwige leven in tegenwoordigheid van de Allerhoogste is binnengetreden. Ik wens dat zij het leven van de gelukzaligen navolgt, want de zekerheid en de verzekering van de waarheid is hetzelfde voor u als voor hen. Uw gesprekken dienen op hoog niveau te zijn (Fil. 3:20); uw conversatie zij gericht op de Heer van de Schepping, uw Bruidegom; uw omgang moet geschieden met de engelen en de heiligen en gij moet uw gehele aandacht richten op mij, uw Moeder en Lerares. Voor al het andere, het aardse en zichtbare, moet gij noch enige activiteit, noch enige neiging ten toon spreiden, als een dood lichaam, dat geen teken van leven geeft, wat er ook mee gedaan wordt. Moeilijkheden mogen niet verontrusten, vleierij noch vreugden mogen u beroeren; gij moet u niet laten beïnvloeden door beledigingen of eerbewijzen; Laat trots u niet buiten uzelf brengen, mismoedigheid u niet terneer drukken; gij moet niet toegeven aan enig gevoel van lust of woede, omdat uw voorbeeld in al deze hartstochten een dood lichaam is, bevrijd van dit alles. Gij moet niet meer betrekkingen onderhouden met de wereld als de doden, want de wereld vergeet onmiddellijk degenen die bij het leven geprezen werden en dit gaat zo ver dat, of het nu een vader of broer of de meest intieme familieleden betreft, zij allen zo snel mogelijk uit het gezicht verdwijnen. Dit alles laten de doden toe, zonder tegenspraak of gevoel van belangstelling noch houden de doden rekening met de levenden noch minder bemoeien zij zich met wie of wat onder hun overlevenden is overgebleven.” (VII Mar. 12:1/9).
ZG. 5
“Na op deze aan uzelf te zijn afgestorven blijft er slechts over uzelf als voedsel voor de wormen, uitsluitend geschikt voor bederf, te beschouwen. Zo dient u zich te begraven in de harten van uw zelfkennis, opdat uw zinnen en hartstochten zich niet vermeten geuren te verspreiden in aanwezigheid van de Heer, juist zoals een slecht bedekt en half begraven lijk geen geuren mag verspreiden in aanwezigheid van de Heer of de zaligen. Laat uw afschuw van het tonen van leven of niet geheel verstorven te zijn voor het aangezicht van God en de heiligen veel groter zijn dan de afschuw van onbegraven menselijke lichamen onder de mensen. Het gebruik van de zintuigen, zoals het gezicht, gehoor, gevoel en de andere met als doel ontspanning en plezier, moet een grotere schok en belediging voor u zijn dan het zien van een wandelend lijk. Door deze dood moet gij bereid en geschikt zijn om de enige bruid van Mijn Goddelijke Zoon te zijn, mijn ware leerlinge en dochter. Dit is de status, die ik van u verlang; en zo groot is de wijsheid, die ik u zal leren om (in) mijn voetstappen te treden en mijn leven na te volgen, waarbij u in uzelf voor zover u dat wordt toegestaan, al mijn deugden dient te reproduceren. Dit moet de vrucht zijn van het opschrijven van de wonderen en sacramenten van mijn heiligheid, aan u door de Heer geopenbaard. Het is mijn wens, dat zij de geheime schuilplaatsen van uw hart niet verlaten zonder u tot de volmaakte vervulling van de wil van mijn Goddelijke Zoon en van mij gebracht te hebben, wat slechts kan lijden tot uw eigen hoogste volmaaktheid. Drink dan de wateren van wijsheid uit hun eigen bron: de Heiland; er is geen enkele reden, dat gij verstoken en onverzadigd zou blijven van datgene dat gij anderen wilt bijbrengen noch dat gij deze geschiedenis zou beëindigen zonder daar de goede vruchten van gesmaakt te hebben. Bereid uw hart dan voor op deze dood, die ik u toedenk; dan zult gij uw en mijn wensen vervullen.” (VII Mar. 13:1/10).
ZG. 6
Dit waren de woorden van de grote Vrouwe van de hemel tot mij bij deze gelegenheid gericht en herhaald bij menige andere gelegenheden, waarop zij mij de leer van het zalige en eeuwige leven uitlegde. Over deze leer heb ik reeds veel geschreven in het eerste en tweede deel en ik zal daarmee doorgaan in het derde deel. Uit dit alles springt mijn traagheid en ondankbaarheid tegenover zulke grote weldaden duidelijk in het oog. Want, ofschoon deze grote Koningin en haar Goddelijke Zoon mij zo dikwijls beloofd hebben mij op te heffen tot een allerverhevenste staat en woonplaats, indien ik maar sterf aan de aarde en aan mijzelf en ofschoon Zij, in hun Goddelijke minzaamheid dit vrij en opnieuw beloven, toch ontdek ik in mijzelf een gebrek aan deugd en een verstrikking in de bezigheden van een dochter van Adam. Deze status is een eenzaamheid en een woestenij, voor de ziel geschapen te midden van de haar omringende schepselen. Daarin heeft mijn ziel geen omgang met de rest van de zichtbare schepselen, maar verheugt zich in de aanwezigheid en de verbindingen met de Heer, met Zijn heilige Moeder en de engelen, terzelfdertijd toestaand, dat al haar activiteiten en al haar werken geleid worden door de influisteringen van de Goddelijke wil, voor Gods grotere eer en glorie. (VII Mar. 14:1/6).
ZG. 7
Gedurende mijn hele levensloop, van kindsbeen af, heeft de Allerhoogste mij geoefend in zich opvolgende ziekten, smarten en andere bezoekingen die een schepsel kunnen overkomen. Maar met het klimmen van de jaren vermeerderde Hij ook het lijden van een ander soort beproeving, die mij veel van wat ik voorheen geleden had deed vergeten; het was gelijk een tweesnijdend zwaard, dat mijn ziel en mijn geest scheidde, zoals de Apostel zegt: Deze beproeving was die voortdurende angst waarover ik reeds zo dikwijls sprak en waarvoor ik in deze geschiedenis zo berispt werd (Heb. 4:12). Ik voelde deze angst reeds in mijn kinderjaren, maar zij werd steeds heviger en bereikte haar hoogtepunt toen ik in het klooster trad, waar ik, mijzelf geheel aan geestelijk leven wijdde en de openbaringen van de Heer aan mijn ziel waarnam. Sindsdien heeft God mij op dit kruis gelegd of in de wijnpers van het hart, namelijk, Hij liet toe dat ik voortdurend angst had over het pad dat ik betrad, over de mogelijkheid bedrogen te worden of over het verliezen van de vriendschap Gods. Mijn moeilijkheden werden zeer vergroot door publiciteit, die enige personen op onvoorzichtige wijze en tot mijn groot verdriet aan mijn zaken gaven en door de angsten waarmee anderen mij vervulden, tot mijn groot gevaar. Deze angst was zo diep in mijn hart geworteld, dat ze nooit heeft opgehouden en nooit kon afgezwakt worden door genoegdoening en volledige verzekeringen van mijn biechtvader en oversten door hun minzame aanmoediging noch door hun terechtwijzingen, noch door vele ander wijzen die zij voor dit doel aanwenden. En wat nog meer zegt: ofschoon de engelen en de Koningin des Hemels en de Heer Zelf mij bij voorbaat geruststelden en verzekeringen gaven en ofschoon ik mij geheel vrij van angsten voel in Hun aanwezigheid, wordt ik toch, zodra ik uit deze sfeer van Goddelijk licht kom, besprongen met ongelooflijke hevigheid. Dit zou gemakkelijk kunnen worden toegeschreven aan de wrede machinaties van de helse draak, indien mijn moeilijkheden, bezoekingen en vrezen niet de schijn hadden uit andere bronnen te stammen dan de duivel. Deze vijand valt mij steeds weer aan als ik op het punt sta mijn hart te openen voor mijn biechtvaders, in het bijzonder tegenover de overste die mij leidt; want de prins der duisternis vreest niets meer dan het licht en de kracht die de dienaren van de Heer bezitten. (VII 15:1/9).
ZG. 8
Onder deze bittere smart en de meest vurige wens God niet te verliezen heb ik vele jaren geleefd en de verschillende veelvuldige gebeurtenissen gedurende deze tweestrijd kan ik niet opsommen. De wortel van deze angst was heilig, geloof ik, maar vele van zijn takken hebben geen vrucht gedragen ofschoon de Goddelijke wijsheid wist hoe ze allen te gebruiken voor Zijn verschillende doeleinden. Bij deze gelegenheid stond Hij de vijand toe zichzelf van deze weldaad van de Heer te bedienen tot mijn bezoeking. Want de ongeregelde vrees, die het goede verhindert ofschoon zij het goede zozeer nabij komt, is slecht en stamt af van de duivel. Mijn bekoringen waren, bij tijden zover gekomen, dat ik het als een grote winst beschouwde het leven van mijn lichaam niet te verliezen en in het bijzonder dan van mijn ziel. Maar de Heer, aan wie de winden en de golven gehoorzamen (Mat. 8:27) en die gediend wordt door alle dingen (Ps. 118:91), Die elk schepsel op de juiste tijden voedt (Ps. 144:15), heeft nu in Zijn grootmoedigheid gewenst vrede te verlenen aan mijn geest opdat ik meer rust zal kunnen genieten om de rest van deze geschiedenis te schrijven. Het is enige jaren geleden, dat de Heer mij vertroostte, en mij innerlijke rust en vrede beloofde, voordat ik zou sterven, terwijl Hij mij tegelijkertijd mededeelde dat de draak zo woedend tegen mij is, omdat hij vermoedt dat er nog slechts weinig tijd over is voor vervolging. (VII Mar. 16:1/7).
ZG. 9
Om mij gereed te maken voor het schrijven van dit derde deel sprak de Heer mij op zekere dag met uitgelezen minzaamheid en welgevallen toe: “Mijn liefste bruid, Ik zal uw pijnen doen verminderen en uw bekoringen verlichten; stel u gerust, Mijn duive, en rust veilig in de zoetheid van Mijn liefde en van Mijn machtig en koninklijk woord; want Ik verzeker u door dit woord, dat Ik het ben Die tot u spreekt en uw paden uitstippel naar Mijn vreugde. Ik ben het, Die u langs deze wegen leidt; Ik ben het, Dezelfde Die zit aan de rechterhand van de eeuwige Vader en Die aanwezig is in het sacrament van de heilige Eucharistie, onder de gedaante van Brood. Ik geef u de verzekering, opdat gij gerust kunt zijn en uzelf, kunt overtuigen. Want Ik wil niet, Mijn liefste, dat gij Mijn slaaf zijt, maar Mijn dochter en bruid en het is Mijn wens, dat gij Mijn gaven en vreugden geniet. Gij hebt genoeg angsten en bitterheid doorstaan; laat vrede en rust uw gekweld hart binnentreden.” (VII Mar. 17:1/5).
Zulke geschenken en verzekeringen van de Heer, dikwijls herhaald, zouden, althans dat zou men denken, niet vernederend moeten zijn, maar slechts de grootste vreugde brengen; maar zij zijn van een dusdanige soort, dat zij het hart tot het laagste stof vernederen en mij vervullen met kommer en ongerustheid. Zij die denken dat dit niet zo is, hebben weinig ondervinding en begrijpen de geheime activiteiten van de Allerhoogste slechts matig. Het is zeker dat ik vele nieuwe zaken op innerlijke wijze geleerd heb en zeer veel verlichting van de moeilijkheden en de bekoringen, die deze ongeregelde angsten met zich brachten, heb ondervonden. Maar de Heer is zo wijs en zo sterk, dat Hij mij enerzijds verzekeringen geeft en anderzijds de ziel opwekt, daarin nieuwe vrees tot falen stort, waardoor zij bewaard blijft in de kennis en vernedering van het eigen ik. (VII Mar. 17:6/9).
ZH. 0
Ik moet bekennen dat door deze en andere, bij voortduring genoten gunsten, de Heer mij niet bevrijd heeft van angsten maar mij daarin bevestigd heeft, want ik leef doorlopend in angst dat ik mijzelf ondankbaar toon en faal in mijn beantwoording van die gunsten, door Hem verdriet te doen en Hem te verliezen. Angst ook dat ik tekort schiet tegenover de volmaakte liefde van Hem, Die in Zichzelf zo goed is en vrees, dat ik niet verdien de grootst mogelijke liefde tot Hem te koesteren en zelfs dat te doen wat onmogelijk verlangd kan worden. Vervuld van deze angsten en wegens mijn grote ellende, bezorgdheid en vele fouten, zei ik bij een bepaalde gelegenheid tot de Allerhoogste: “Mijn liefste Lief, Heer en Meester van mijn ziel, ofschoon Gij mij zoveel verzekeringen geeft om mijn verward hart rust te geven, vraag ik U hoe ik mijn vrezen kwijt kan raken te midden van de gevaren van dit zware en schrikaanjagende leven, vol bekoringen en vervolgingen, waarin ik mijn schat tracht te bewaren in een vaas die breekbaarder en zwakker is dan die van enig ander schepsel?” (VII Mar. 18:1/3).
Met vaderlijke minzaamheid antwoordde Hij: “Mijn geliefde bruid, Ik wil niet dat gij de gerechtvaardigde vrees om Mij te beledigen, verliest, maar het is Mijn wil, dat gij niet verward en verontrust wordt op een ongeregelde wijze, nog minder dat gij verhinderd zou worden om op te stijgen naar Mijn verheven en volmaakte liefde. Gij hebt Mijn Moeder tot Lerares en als Model tot uw onderricht en navolging. Ik zal u bijstaan met Mijn genade en u steun geven met Mijn leiding. Zeg Mij dan wat gij vraagt of wat gij wenst voor uw vrede en rust. .” (VII Mar. 18:4/7).
ZH. 1
Met de grootste berusting die ik op kon brengen, antwoordde ik: “Hoogste Heer en Vader, Gij vraagt veel, ofschoon Uw goedheid en overgrote liefde verdient dat ik het allemaal vervul. Maar ik ken mijn zwakheid en onstandvastigheid en ik zal niet rusten voordat ik U niet meer beledig, noch door de minste gedachte, noch door de minste beweging en tot dat al mijn handelingen in overeenstemming zijn met Uw wil en U aangenaam zullen zijn.” (VII 19:1/2).
De Heer antwoordde mij: “Mijn blijvende hulp en genade zullen u niet ontbreken, indien gij daaraan beantwoordt. Opdat gij dit des te beter zult kunnen volbrengen zal ik iets in u tot stand brengen dat in overeenstemming is met de liefde die Ik voor u heb. Ik zal Mijn onveranderlijk Wezen verbinden met uw onbetekenend wezen door een bijzondere voorzienigheid, uw ketenend en bindend op zulk een wijze, dat wanneer gij, door de zwakte van uw wil, iets minder aangenaams jegens Mij zou willen doen, dan zult gij Mijn invloed voelen die u tegenhoudt en u terugroept naar Mij. De uitwerking van deze weldaad zult gij onmiddellijk in uzelf gewaar worden, juist zoals een slaaf die in ketenen geslagen is opdat hij niet zal kunnen vluchten.” (VII Mar. 19:3/6).
ZH. 2
Tot mijn grote vreugde en tot voordeel van mijn ziel, vervulde de Almachtige Zijn belofte en onder vele andere gunsten en weldaden, (die niet genoemd hoeven te worden en mijn doel niet betreffen) is er geen die mij meer dierbaar is dan deze belofte. Ik voel de uitwerking daarvan niet slechts in grote gevaren, maar ook in de kleinste en op een manier dat, indien ik enig werk of enigerlei ceremonie verwaarloos of zorgeloos oversla ofschoon het wellicht niets anders is dan het kussen van de kerkvloer wanneer ik het koor betreed, om de Heer te aanbidden zoals dit in de kloosters gebruikelijk is, ik op hetzelfde moment een zachte drang bespeur die mij roept en mijn aandacht vraagt voor de omissie en die in zichzelf geen enkele onvolmaaktheid toelaat. Indien ik door mijn zwakheid een dergelijke omissie bega dan is deze Goddelijke kracht dadelijk paraat en veroorzaakt ze mij een hartverscheurende pijn. Deze pijn dient als rem op de kleinste ongeregelde neiging en terzelfdertijd als een prikkel om onmiddellijk genoegdoening te zoeken voor de fout of de bedreven onvolmaaktheid. Aangezien de Heer geen berouw kent over Zijn genadegaven (Rom. 11:29), heeft Hij mij niet alleen gebonden met deze mysterieuze ketting, maar op zekere dag, namelijk de feestdag van Zijn Heilige Naam en van de besnijdenis nam ik waar, dat Hij die verdrievoudigd om mij in toom te houden en sterker te binden, aangezien een drievoudig koord zoals de wijze man zegt – moeilijk te verbreken is – (Eccl. 4:12). Dit alles was nodig wegens mijn zwakte, opdat ik niet overwonnen zou worden door de aanhoudende en sluwe bekoringen van de oude slang. (VII Mar. 20:1/6).
ZH. 3
Inmiddels namen deze bekoringen zo sterk toe, dat, de weldaden en bevelen van de Heer ten spijt, niettegenstaande het aandringen via de gehoorzaamheid en van nog andere zijde, die ik hier niet zal noemen, ik toch aarzelde om het laatste deel van deze geschiedenis te schrijven, want weer ondervond ik de razernij van de machten der duisternis die mij trachtten te overweldigen. Ik begreep dat en ik zal trachtten het te verklaren door wat de heilige Johannes zegt in het twaalfde hoofdstuk van de Apocalyps; dat de grote rode draak uit zijn muil een rivier van water tegen de hemelse Vrouwe (Apoc. 12:15) spoot, die hij achtervolgd had van de hemel en dat, omdat hij haar niet verdelgen kon, hij zijn woede keerde tegen de volgelingen en het zaad van deze grote Vrouwe, tegen diegenen die getekend zijn met het getuigenis van Jezus Christus (Apoc. 12:17) in Zijn Kerk. Gedurende de tijd waarover ik spreek, spande deze oude slang al zijn krachten in om mij te verontrusten, voor zover hij kon mij te dwingen enige fouten te maken die de zuiverheid en de volmaaktheid van het leven dat van mij verlangd werd, om te kunnen schrijven wat mij bevolen was, tegen hielden. Terwijl deze innerlijke strijd voort woedde, viel het feest van de heilige Engelbewaarders op de eerste maart. Terwijl ik de metten in het koor bad, voelde ik plotseling een grote verwarring en hoorde ik een doordringend geluid, zodat ik in elkaar kromp en mijzelf zo klein mogelijk maakte, in het stof. Toen zag ik een grote menigte engelen die het gehele koor vulde en vanuit hun midden lichtte een schittering op alsof een rechter voor zat in een tribunaal. Ik begreep direct dat dit de aartsengel Michaël was. Zonder dralen zeiden zij mij dat zij gezonden waren door de Allerhoogste, bekleed waren met speciale macht en autoriteit om mij te beschuldigen voor mijn nalatigheid en voor mijn fouten. (VII Mar. 21:1/8).
ZH. 4
Ik had mij ter aarde willen werpen om mijn zonden te belijden en deemoedig te wenen voor deze hemelse rechters, maar aangezien ik te midden van de zusters stond, durfde ik de aanwezigheid van de engelen niet kenbaar te maken door mijzelf ter aarde te werpen. Wat mogelijk was deed ik innerlijk, terwijl ik bitter weende over mijn zonden. Inmiddels zag ik de heilige engelen met elkaar overleggen en ik hoorde ze zeggen: “Dit schepsel is nutteloos, lauw en in het geheel niet ingesteld op vervulling van de bevelen van de Allerhoogste en onze Koningin. Zij zal het volledige vertrouwen in de weldaden en verlichtingen, die zij bij voortduring uit onze handen ontvangt, nooit opbrengen. Laten wij haar al deze zegeningen afnemen, aangezien zij er geen goed gebruik van maakt noch ernstig er naar streeft zo zuiver en volmaakt te zijn als de Heer haar wenst. Zij is daarenboven nog niet voort gegaan met het schrijven van het leven van Zijn allergezegendste Moeder, zoals Hij dit reeds meermalen bevolen heeft. Indien zij haar leven niet betert, is het ook niet juist dat zij vele en grote genaden krijgt en onderwezen wordt in heiligheid.” (VII Mar. 22:1/7).
Bij het horen van deze woorden werd het mij droef te moede en weende ik opnieuw. Geheel verward en vervuld van smart sprak ik tot de heilige engelen vanuit mijn getroffen ziel. Ik beloofde verbetering van mijn fouten en gehoorzaamheid tot de dood aan de Heer en Zijn allerheiligste Moeder. (VII Mar. 22:8/10).
ZH. 5
Na mijn verdeemoediging en mijn belofte spraken de engelen mij minder streng en met grote minzaamheid toe en zeiden mij dat, indien ik ijverig zou vervullen wat ik beloofd had, zij mij steeds zouden blijven bijstaan, mij als metgezellin en vriendin zouden opnemen in hun midden en op dezelfde wijze met mij zouden omgaan als dit onder elkaar geschiedde. Ik dankte hen voor hun vriendelijkheid en smeekte hen uit mijn naam de Allerhoogste te danken. Zij verdwenen, terwijl zij mij waarschuwden dat, in ruil voor de gunsten die zij mij zouden bewijzen, ik hen in zuiverheid moest evenaren; en geen fouten of onvolmaaktheden opzettelijk moest bedrijven. Dit was de voorwaarde, waarvan deze belofte afhing. (VII Mar. 23:1/4).
ZH. 6
Na deze en vele andere gebeurtenissen, die geen opsomming behoeven, werd ik achtergelaten in een staat van grote verdeemoediging. Dit was natuurlijk voor iemand die zo streng berispt was over ondankbaarheid, onwaardigheid en ongevoeligheid jegens zoveel weldaden, waarschuwingen en bevelen. Vol verwarring en smart overlegde ik in mijzelf wat ik eigenlijk voor excuses of voorwendsel kon opbrengen om de Goddelijke wil te weerstreven, waarbij ik alles overwoog wat ik te weten gekomen was en met het oog op het belang daarvan voor mijn welzijn. Ik besloot met grote beslistheid het bevel uit te voeren of te sterven onder het pogen. Daartoe zocht ik naar enige machtige en zichtbare middelen die mij zouden opwekken en zouden voortstuwen in de strijd tegen mijn achteloosheid, mij wakker zouden houden, zo mogelijk, tegen alle onvolmaaktheden in al mijn doen en laten zouden bewaken opdat ik steeds dat zou doen wat aangenaam was in de ogen van God. Ik wendde mij tot mijn biechtvader en overste en smeekte hen, in alle ernst en onderwerping van mijn hart, mij zeer gestreng te berispen en mij te dwingen volmaakt te zijn en gericht te zijn op de vervulling van de Goddelijke wil en bij de uitvoering van dat wat de Goddelijke Majesteit van mij verwachtte. Ofschoon hij volijverig en waakzaam was, zoals iemand die Gods plaats inneemt moet zijn in het doorgeven van Zijn wil en het mij wijzen op het af te leggen pad, kon hij mij niet steeds tot steun zijn, omdat hij meermalen absent was wegens het vervullen van zijn plichten als overste. Ik besloot daarom ook één van de zusters te vragen mij bij te staan door mij te waarschuwen, mij raad te geven en mij door aanmaningen waakzaam te doen zijn. Al deze en andere middelen zocht ik, in het vurigste verlangen de Heer te behagen, Zijn allerheiligste Moeder, mijn Lerares en de engelen te gerieven, die allen bereid waren om mij te helpen op de weg naar de volmaaktheid. (VII Mar. 24:1/9).
ZH. 7
Te midden van deze zorgen geschiedde het op een nacht dat mijn heilige engelbewaarder zich zeer verheugd toonde en mij zei: “De Allerhoogste wenst uw verlangens in te willigen en heeft mij aangesteld u als gids te dienen om u vooruit te helpen op uw weg. Ik zal uw getrouwe vriend en metgezel zijn, uw raadgever en aansporing. En gij zult mij aan uw zijde vinden, wanneer gij uw ogen naar mij op zult slaan met de wens van uw Heer en Bruidegom getrouw te dienen. Ik zal u leren Hem bij voortduring te prijzen en hoe wij samen lofliederen kunnen zingen. Ik zal u nieuwe mysteries en schatten van Zijn grootte openbaren, ik zal u een dieper inzicht geven in Zijn onveranderlijk Wezen en Goddelijke volmaaktheid. En wanneer gij bezig zijt met werken van gehoorzaamheid en liefdadigheid die u buitenshuis voeren en gij, door de één of andere nalatigheid uw aandacht geeft aan aardse en uiterlijke zaken, zal ik u toeroepen naar de Heer te vliegen. De waarschuwende woorden die ik bij die gelegenheid zal gebruiken, zullen zijn: Wie is er gelijk aan God, Die hoog toornt en leeft in de harten van de deemoedigen? Op andere momenten zal ik u herinneren aan de zegeningen die gij ontvangen hebt en de plichten die gij tegenover Zijn liefde moet zetten. En op weer andere momenten zal ik u herinneren Hem aan te zien en uw hart naar Hem op te heffen. En bij al deze waarschuwingen moet gij punctueel, oplettend en gehoorzaam zijn.” (VII Mar. 25:1/10).
ZH. 8
“De Allerhoogste wenst u niet langer onkundig te laten omtrent een gunst, die gij tot nu toe over het hoofd hebt gezien. Maar nu moet gij beginnen Hem daarvoor te danken. Het is deze, dat ik één van de duizend engelen ben die als erewacht van de grote Koningin in deze wereld dienen en één van degenen die het devies van Zijn bewonderenswaardige en heilige naam dragen op zijn borst.” (VII Mar. 26:1/3).
Ik keek op en herkende de heilige naam in schitterende pracht, die mijn ziel met nieuwe troost en jubel vervulde. De heilige engel sprak verder: “Hij heeft mij ook opgedragen uw aandacht te vragen voor het feit, dat slechts zelden engelen van deze groep van duizend worden aangewezen als engelbewaarder en waar dit gebeurd is, was dit steeds bij een heilige, nimmer bij een verworpene. Zorg er dus voor, o ziel, dat gij deze serie niet onderbreekt, want indien gij niettegenstaande alle zegeningen verdoend zou worden, zal uw straf en kastijding strenger zijn, dan ooit op de vervloekten is toegepast en gij zult bekend worden als de meest ongelukkige en ondankbare dochter van Adam. Dat gij uitverkoren zijt om mij als uw engelbewaarder te hebben, die één van de engelbewaarders was van onze grote Koningin, de allerheiligste Maria en de Moeder van de Schepper, werd door de allerhoogste Voorzienigheid bepaald met het oog op uw uitverkiezing het leven van Zijn allergezegendste Moeder te schrijven en na te volgen. Ik werd aangesteld om u te instrueren en bij te staan, omdat ik een ooggetuige was van haar Goddelijke werken en volmaaktheden.” (VII Mar. 26:4/8).
ZH. 9
“Deze dienstverlening als gids zal voor het grootste deel vervuld worden door de grote Vrouwe zelf; maar ik moet u de nodige beelden verschaffen om alles wat de hemelse Meesteresse u leert te illustreren en ik moet u nog een ander begrip bijbrengen om het u gemakkelijker te maken de mysteries, die u geopenbaard worden, neer te schrijven; aldus is het bevel van de Allerhoogste. Gij zult ze allen ondervinden, ofschoon gij niet steeds de relatie, de verborgen sacramenten, onder deze door de Voorzienigheid geleide voorlichting zult onderkennen. Gij zult ook gewaar worden, dat de Heer Zelf, gebruik makend van deze speciale leiding, mij opgedragen heeft u met de grootste minzaamheid te bewegen de allerzuiverste Maria, onze Koningin, na te volgen en haar in haar leer na te streven. Van nu af aan zal dit mandaat van de Heer dit met groter aandrang en kracht uitvoeren. Besluit dan om zeer getrouw en dankbaar te zijn tegenover deze zegeningen en tracht de hoogste toppen van volmaaktheid, die u geleerd wordt, te bereiken. Bedenk dat, zelfs indien gij de hoogste toppen van de volmaaktheid van de hoogstgeplaatste Serafijn zou bereiken, gij toch immer weer bij God in de schuld staat wegens Zijn overvloedige en royale grootmoedigheid. De nieuwe wijze van leven, die de Heer van u vraagt is vervat en verduidelijkt in de instructies die u door de grote Koningin en Vrouwe gegeven worden en in dat wat gij zult begrijpen en schrijven in het derde deel van haar leven. Luister naar haar met een onderworpen hart, dank haar nederig, voer haar leerstellingen stipt en voorzichtig uit; want indien gij dit doet zult gij eeuwig gelukkig zijn.” (VII Mar. 27:1/8).
ZI. 0
Meerdere dingen die de engel mij zei, behoeven voor het huidige doel geen vermelding. Maar wat in deze inleiding vervat is, zal reeds gedeeltelijk de voorzienigheid van de Almachtige jegens mij aan het licht brengen en tevens de hoge doelstellingen die door de Goddelijke wijsheid wordt nagestreefd met het schrijven van deze geschiedenis, doen kennen. Zij zijn, dat niet slechts ik, maar allen die dit wensen, de vruchten mogen plukken van deze weldaad en dat ieder voor zich ze moge gebruiken als een probaat middel tot zaligheid. Het zal verder duidelijk worden dat de Christelijke volmaaktheid niet bereikt wordt zonder grote gevechten met de duivel of zonder doorlopend zwoegen om de hartstochten en de slechte neigingen van onze ten kwade geneigde natuur te boven te komen. Tenslotte zei de hemelse Moeder en Lerares mij, opdat ik het derde deel van haar geschiedenis zou beginnen, met de lieflijkste minzaamheid: “Mijn eeuwige zegen en die van mijn allerheiligste Zoon dalen over u neer, opdat gij de rest van mijn leven zult kunnen schrijven, en opdat gij zult kunnen zwoegen en streven naar de volmaaktheid die wij van u verlangen.” (VII Mar. 28:1/5).
Hoofdstuk I
Onze Heiland zetelt aan de Rechter Hand van de Eeuwige Vader, terwijl de allerheiligste Maria van de Hemel naar de aarde afdaalt opdat, met haar hulp en instructie de Nieuwe Kerk gesticht zal kunnen worden.
ZI. 1
Aan het slot van het tweede deel van deze geschiedenis liet ik zien, hoe onze grote Koningin en Vrouwe, de allerheiligste Maria, het voorrecht van God verkregen had om op wonderdadige wijze in haar lichaam op twee plaatsen tegelijk te zijn, in het Cenakel zowel als in de zevende hemel, waar zij gezeten was aan de rechterhand van haar Zoon en de eeuwige God (Ps. 44:10) en hoe, om Zijn roemrijke Hemelvaart nog schoner te maken, de Zoon van God en de Maagd, haar met Zich meenam met het doel haar in het bezit te stellen van de onuitsprekelijke beloningen, die zij tot dat moment verdiend had, en haar de plaats te wijzen die Hij haar vanaf alle eeuwigheid voor vorige en toekomstige verdiensten bereid had. Ik zei daar ook, dat de drie Personen van de Allerhoogste Drie-eenheid het aan de vrije keuze van de hemelse Moeder overlieten naar de wereld terug te keren ter vertroosting van de kinderen van de Kerk en voor haar stichting, of Zich voor eeuwig te vestigen in de allergezegendste staat en te blijven in de glorie, die Zij voor haar bereid hadden. Want, afhankelijk van haar keuze en in gevolge de grote liefde die zij dit weergaloos schepsel toedroegen, neigde de wil van de Goddelijke Personen naar het haar vasthouden in de pracht van Hun glorie en haar niet terug te laten gaan naar de kinderen van Adam in hun ballingschap op aarde. In zekere zin was dit een rechtvaardige eis, de wereld was reeds verlost door de Passie en de Dood van haar Zoon, waaraan zij had meegewerkt in haar volledige volmaaktheid. De Dood kon geen vat meer op haar hebben, niet slechts omdat zij haar doodstrijd gestreden had in de Dood van Christus, onze Heiland (zoals ter plaatse werd uiteen gezet), maar ook omdat de grote Vrouwe nooit schatplichtig was aan de dood noch aan de duivel noch aan de zonde, en daarom niet onder de gewone wet van de kinderen van Adam viel (Heb. 9:27). Overeenkomstig deze denkwijze wenste de Heer, dat zij, zonder te sterven als de anderen, op een andere wijze zou overgaan van de staat van bedevaartganger naar die van het begrijpen, van sterfelijkheid naar onsterfelijkheid en dat zij geen dood zou ondergaan op deze aarde, omdat zij, in de tijd dat zij daarop verwijlde, geen fout had bedreven die de dood verdiende, want de allerhoogste had het in Zijn macht om haar van de ene in de andere status te voeren op andere wijze. (VII Mar. 29:1/1).
ZI. 2
Hier tegenover stond de liefde en nederigheid van de bewonderenswaardige, minzame Moeder, want haar liefde spoorde haar aan de kinderen van de Kerk te hulp te komen en de bevestiging en verheerlijking van de naam van de Allerhoogste in de nieuwe Evangelische Kerk te bewerkstelligen. Verder was het haar wens vele getrouwe volgelingen in het geloof te verzamelen door haar zorgzaamheid en tussenkomst en haar kinderen na te volgen door op deze aarde te sterven, ofschoon zij wegens haar zondeloosheid niet schatplichtig was (Rom. 6:23). Door haar uitgebreide kennis en bewonderenswaardige voorzichtigheid wist zij hoeveel verdienstelijker het is een beloning en een kroon te verdienen dan ze zonder inspanning van te voren reeds te verkrijgen, zelfs als deze de eeuwige glorie met zich zouden brengen. Haar wijsheid en deemoed bleven niet zonder beloning, want de eeuwige Vader maakte aan alle hovelingen in de Hemel Zijn eigen wensen en de keuze van de allerheiligste Maria, voor het welzijn van de strijdende Kerk en voor de hulp aan de gelovigen, bekend. Alle inwoners van de Hemel kregen op dat moment te horen wat wij, op de aarde, te rechte moeten weten, namelijk dat, zoals ons verteld wordt door de heilige Johannes, de eeuwige Vader de wereld zo zeer lief had, dat Hij Zijn Zoon schonk voor haar verlossing (Joh. 3:16), en ook Zijn Dochter, de allerheiligste Maria, die Hij uit haar glorie liet gaan om de Kerk op te bouwen die Christus, de Kunstenaar, gevestigd had. Op dezelfde wijze en voor hetzelfde doel gaf de Zoon Zijn liefhebbende en geliefde Moeder en de Heilige Geest Zijn liefste Bruid. Hieraan moet een omstandigheid toegevoegd worden, die de betekenis van deze weldaad vergroot, namelijk dat zij direct volgde op de beledigingen die Christus, onze Verlosser, in Zijn lijden en verschrikkelijke Dood had ondergaan, waardoor de wereld geheel onwaardig was geworden om deze weldaad te ontvangen. O oneindige liefde! O onmeetbare naastenliefde! Hoe duidelijk is het geworden dat de overvloedige wateren van onze zonden U niet kunnen blussen! (Cant. 8:7). (VII Mar. 30:1/10).
ZI. 3
Nadat de allerheiligste Maria gedurende drie volle dagen in de hemel was gebleven en daar in lichaam en ziel de glorie van de rechterhand van haar Zoon en ware God had ondervonden, vertrok zij met de zegen van de heilige Drie-eenheid van de zevende hemel en keerde geheel volgens haar wens terug naar dit ondermaatse. God beval een ontelbare menigte engelen, geselecteerd uit alle koren en uit de hoogste serafijnen die het meest nabij de troon staan, hun Koningin te begeleiden. Zij werd omringd door een wolk of bol van het luisterrijke licht, waarin zij naar de wereld werd gebracht door de serafijnen. De schoonheid en de uiterlijke pracht waarmee deze hemelse Koningin naar de aarde kwam, kan door het menselijk brein in dit sterfelijke leven niet omvat worden; het is zeker dat geen levend schepsel naar haar zou hebben kunnen kijken met zijn normale vermogens, zonder het leven te verliezen. Daarom was het noodzakelijk, dat de Allerhoogste haar stralende pracht voor degenen die haar zagen verborgen hield totdat de straling van haar schoonheid zou afgenomen zijn. De heilige Johannes was de enige die het voorrecht genoot de Koningin in de volle glorie, die zij genoot, te aanschouwen. De grote schoonheid van deze schitterende Koningin en Meesteresse, toen zij afdaalde van de troon van de heilige Drie-eenheid, kan gemakkelijk begrepen worden indien we overwegen hoe het gelaat van Mozes straalde na met de Heer gesproken te hebben en de Wet op de berg ontvangen te hebben. De Israëlieten konden niet in zijn gelaat zien. Wij weten niet of de Profeet de Godheid van aangezicht tot aangezicht gezien heeft, maar indien dit zo is kan dit in de verste verte niet hetzelfde geweest zijn als dat wat de Moeder van God genoten heeft. (VII Mar. 31:1/9).
ZI. 4
De grote Vrouwe kwam in het Cenakel als een plaatsvervangster van haar Goddelijke Zoon in de nieuwe Evangelische Kerk. Zij toonde een dusdanige volheid en overvloed aan genaden en gaven die zij van de engelen en de bewondering van de heiligen op riep, want zij was het levende evenbeeld van Christus, onze Verlosser en Meester. Onder de licht-globe waarin zij ongezien in het Cenakel was aangekomen, werd zij teruggebracht tot haar natuurlijke status, voor zover het haar aanwezigheid, van toen af, in één plaats tegelijk betrof. Zij wierp zich onmiddellijk plat ter aarde en zich tot in het stof buigend zei zij: “Allerhoogste God en mijn Heer, zie neer op deze lage worm van de aarde, die zichzelf daartoe bekent (Gen. 2:27), van niets tot dit bestaan gekomen, dat ik mag bekleden, dank zij Uw mildheid. (VII Mar. 32:1/4).
Ik beken ook, o hoogste Vader, dat Uw onuitsprekelijke neerbuigendheid mij zonder enige verdienste van mijzelf uit het stof heeft opgericht tot de waardigheid van Moeder van Uw Eniggeborene. Met geheel mijn hart prijs en verhef ik Uw grote goedheid door mij zo te begenadigen. In dankbaarheid voor deze grote weldaden offer ik mijzelf op om opnieuw in dit sterfelijke leven te werken volgens de raadsbesluiten van Uw Goddelijke wil. Ik geef mijzelf op als Uw getrouwe dienares en als de dienares van de kinderen van de Kerk. Ik beveel hen allen in Uw grote liefde aan en smeek U vanuit de grond van mijn hart voor hen te zorgen als hun meest liefhebbende Vader. Voor hen offer ik het ontriefd zijn van Uw glorie en vrede op, en dat ik uit eigen vrije wil in plaats van vreugde verkozen heb, waarbij ik mijzelf het visioen van U ontzegde om te volbrengen wat zo aangenaam is in Uw ogen.” (VII Mar. 32:5/10).
ZI. 5
De heilige engelen die met de Koningin mee waren gekomen, namen afscheid van haar om naar de hemel terug te keren; zij feliciteerden de aarde met het hernieuwde bezit van hun grote Koningin en Vrouwe. Het mag niet onbekend blijven dat, terwijl ik dit schreef, de heilige prinsen mij vroegen, waarom ik Maria niet veelvuldiger de titel van Koningin en Meesteresse van de engelen gaf en zij zeiden mij deze titel niet te verwaarlozen in het derde deel van deze geschiedenis, omdat dit hen zulke grote vreugde verschafte. Om hen te gehoorzamen en vreugde te bereiden zal ik deze titel van nu af aan vele malen gebruiken. Maar laten wij terugkeren naar onze geschiedenis. Wij zien hoe de hemelse Moeder, gedurende de eerste drie dagen na haar afdaling van de hemel, zich zeer terugtrok van aardse dingen; Zij verwijlde nog in de overvloed van de vreugde, van de bewonderenswaardige invloeden van haar triduüm in de hemel. Van alle stervelingen onderkende alleen de heilige Johannes dit mysterie, want in een visioen had hij de grote Koningin van de hemel zien opstijgen met haar Goddelijke Zoon en haar in haar glorie met de genaden, bestemd voor de Kerk, zien afdalen naar de aarde. Hij bleef gedurende twee dagen als het ware in trance en was vol bewondering voor dit uitzonderlijke mysterie. Hij wist dat zijn allerheiligste Moeder van den hoge was afgedaald en wilde gaarne met haar spreken maar durfde zich deze vrijheid niet te veroorloven. (VII Mar. 33:1/8).
ZI. 6
De Apostel aarzelde bijna een gehele dag tussen de vurigheid van zijn liefde en de terughoudendheid van zijn deemoed. Overwonnen door de liefde die hij haar als zoon toedroeg, besloot hij ten lange leste zijn hemelse Moeder in het Cenakel te bezoeken. Op weg daarheen stond hij stil en overwoog wat hem te doen stond: “Hoe kan ik zo bout zijn te willen doen wat ik wens zonder de wil van de Allerhoogste en van mijn Meesteresse daarin te kennen? Toch heeft mijn Verlosser en Meester mij haar gegeven als een Moeder en mij daarmede begenadigd en gebonden aan haar als een zoon; daarom is het mijn plicht haar te dienen en te helpen. Zij is niet onkundig van mijn verlangen en zal dat niet verkeerd vinden; Zij is minzaam en vriendelijk en zal mij willen vergeven. Ik zal mij aan haar voeten werpen.” (VII Mar. 34:1/6).
Hierdoor kwam de heilige Johannes tot een besluit. Hij ging naar de plaats waar de Koningin met de rest van de getrouwen in gebed verzonken was. Op het moment dat Hij zijn ogen op haar richtte viel hij plat ter aarde, juist zoals de Apostelen op de berg Tabor ter aarde waren gevallen bij het aanschouwen van de Verheerlijkte Heer (Mat. 17:2). Want de schittering van het gelaat van de allergezegendste Maria was te vergelijken met de pracht van onze Heiland Jezus op die tijd. Aangezien hij nog steeds onder de indruk was van het visioen waarin hij haar van de hemel had zien afdalen, werd zijn menselijke zwakheid volledig verpletterd. Hij viel ter aarde en was eerst na een uur bij machte om op te staan. De Apostelen en leerlingen die in het Cenakel aanwezig waren vonden dit niet vreemd; in navolging van hun Goddelijke Meester en bewogen door het voorbeeld en de instructie van de allerheiligste Maria lagen zij meermalen plat ter aarde gedurende de tijd dat zij de Heilige Geest verwachtten, in de vorm van een kruis, biddend voor de komst van de Trooster. (VII Mar. 34:7/13).
ZI. 7
De minzame Moeder kwam op de nederige en gezegende Apostel toe, liet hem opstaan en na een meer natuurlijk uiterlijk te hebben aangenomen viel zij zelf voor hem op de knieën zeggende: “Mijn meester en mijn zoon, gij weet reeds dat ik in al mijn daden door gehoorzaamheid tot u geleid moet worden; want gij neemt de plaats in van mijn Goddelijke Zoon en Meester en mij te bevelen, want het geeft mij vertroosting, indien ik in alle zaken kan gehoorzamen” (VII Mar. 35:1).
Bij het horen van deze woorden voelde de heilige Johannes grote verwarring en verslagenheid in verband met wat hij gezien en meegemaakt had van haar. Hij wierp zich nogmaals ter aarde, bood zichzelf aan als een slaaf en vroeg haar hem in alles te bevelen en te leiden. De heilige Johannes volhardde gedurende enige tijd in deze wensen totdat hij zich gewonnen gaf tegenover de nederigheid van de Koningin, zich aan haar wil onderwierp, werd overgehaald om te doen wat zij vroeg en toe te stemmen haar te bevelen, zoals zij dit wenste. Want dit was van het grootste belang voor zijn vooruitgang, en voor ons een uniek en probaat voorbeeld, dat ons herinnerde aan onze trots en ons leerde deze te bedwingen. Indien wij ons devote kinderen van deze hemelse Moeder der nederigheid willen noemen, dan zijn wij terecht verplicht haar te volgen en na te volgen. Het visioen van de grote Koningin van de engelen in haar gloriestaat had een dusdanige grote indruk gemaakt op het verstand en de innerlijke vermogens van de Evangelist, dat het beeld daarvan hem gedurende zijn hele leven bij bleef. Op het moment, dat hij haar van de hemel zag afdalen, had hij zijn bewondering luid uitgeschreeuwd. Het inzicht wat hij toen over haar verkreeg, openbaarde hij in de Apocalyps, speciaal in het twaalfde hoofdstuk, zoals ik later duidelijk zal maken. (VII Mar. 35:2/9).
Instructie die de grote Koningin en Meesteresse van de engelen mij gaf.
ZI. 8
Mijn dochter, ofschoon ik u reeds vele malen heb aangespoord uzelf van alle aardse dingen los te maken, te sterven aan uzelf en aan alles wat maar zweemt naar een kind van Adam, en ofschoon ik u volledig gewaarschuwd en geïnstrueerd heb in het eerste en tweede deel van mijn leven die reeds geschreven zijn, kom ik nogmaals bij u als een liefhebbende en minzame Moeder en nodig ik u uit in de naam van mijn Goddelijke Zoon, in mijn eigen naam en in die van de engelen, die ook zoveel van u houden, dat u al het andere uit uw gedachten moet bannen, uzelf zult oprichten tot een ander leven, meer verheven en hemels, dat de eeuwige gelukzaligheid benadert. Het is mijn wens, dat gij het oude Babylon geheel vaarwel zegt, al uw vijanden en hun hinderlijke ijdelheden, en dat u het heilige en hemelse Jeruzalem zult kunnen gaan naderen, in haar poorten gaat leven, waar gij uzelf zult kunnen wijden aan de ware en volmaakte navolging van mijn leven en zodoende door de Goddelijke genade tot de innige vereniging met mijn Heer en uw getrouwe Bruidegom zult kunnen geraken. Hoor mij mijn liefste! Volg mij met vreugdevolle aandacht en lenigheid van ziel, reproduceer in uw leven het beeld van wat gij schrijft en bestudeer de soort werken die ik volbracht, nadat ik terugkeerde uit de rechterhand van mijn Goddelijke Zoon, naar deze wereld. Overweeg en dring door al mijn daden, opdat gij, overeenkomstig de genaden die gij ontvangt, bij voortduring zult navolgen wat gij begrijpt en schrijft. Goddelijke genade zal u niet ontbreken, want de Allerhoogste zal ze aan niemand onthouden die zichzelf, volgens hun kunnen inspant en Hij zal u Zijn hulp niet weigeren, die hulp die u in staat zal stellen datgene te bereiken wat Hem aangenaam is, indien gij u niet door uw nalatigheid en lauwheid onwaardig maakt voor Zijn gunsten. Bereid uw hart goed voor, zet het geheel open, spoor uw wil aan, zuiver het begrip en verwijder uit uw vermogens elk beeld en indruk van zichtbare schepselen. Op deze wijze kan niemand u van het goede afhouden noch enige hunner u tot dagelijkse zonden of onvolmaaktheden verleiden. De allerhoogste zal u in Zijn hoogste wijsheid vestigen en op deze wijze zult gij voorbereid zijn en volijverig alles te doen wat Ons aangenaam is en door Ons zal worden opgedragen. (VII Mar. 36:1/9).
ZI. 9
Van nu af aan zal uw leven gelijk zijn aan het leven van iemand die zojuist van de doden verrezen is. Juist zoals zo iemand zeer geschikt is om een nieuw leven te beginnen, vervreemd en afkerig van alles wat hij lief had in zijn vorige leven, veranderd in al zijn verlangens, hervormd en vervreemd van alle vroegere neigingen, zo zou ik wensen, mijn dochter, dat gij geheel vernieuwd gaat worden. Want gij moet leven alsof u de hoogst mogelijke ziele-giften door de Goddelijke krachten in u herschonken zijn. Maar voor deze Goddelijke activiteiten is het nodig, dat gij uw eigen krachten inspant en uw gehele hart goed voorbereidt, opdat gij geheel vrij zult zijn en als het ware een onbeschreven blad wordt, waarop de Heer met Zijn eigen vingers het zegel van mijn deugden zal kunnen drukken. Zijn Majesteit wenst, dat gij een instrument zult zijn in Zijn handen en gij weet dat een instrument geen weerstand biedt aan de kunstenaar en indien het al een eigen wil zou hebben, zou deze uitsluitend gebruikt mogen worden voor het toestaan van de grootst mogelijke hulpvaardigheid. Welaan dan, mijn liefste, kom, kom naar de plaats waarheen ik u roep en bedenk dat indien het al natuurlijk is dat het hoogste Goed gunsten uitdeelt en Zichzelf meedeelt aan alle schepselen het toch in het huidige tijdsbestek zo is dat deze Heer en Vader van barmhartigheid probeert Zijn royale vrijgevigheid meer overvloedig aan gewone stervelingen te openbaren. Want de tijden zijn voortgeschreden naar hun einde en er zijn nog maar weinig mensen die zich openstellen voor de Goddelijke gaven. Gij moogt een dergelijke, gunstige gelegenheid niet missen. Volg mij en druk mijn voetstappen en aangezien ik u tot dit geluk roep uit moederlijke liefde, geleid door een volmaakte leer, bedroef de Heilige Geest niet door uw traagheid. (VII Mar. 37:1/9).
Hoofdstuk II
DE heilige Johannes de Evangelist geeft in het eenentwintigste hoofdstuk van de Apocalyps een letterlijke beschrijving van zijn visioen, waarin hij de Allerheiligste Maria, onze Vrouwe, uit de hemel zag dalen.
ZJ. 0
Het past bij de waardigheid van de heilige Johannes, als door Jezus op het Kruis aangewezen zoon van de allerheiligste Maria ontvanger te zijn van de onuitsprekelijke geheimenissen en mysteries van de grote Koningin, die voor andere personen verborgen bleven. Daarom werden vele van haar mysteries aan hem geopenbaard voor haar bezoek aan de hemel en was hij ook een ooggetuige van de verborgen mysteries op de dag van de Hemelvaart, toen deze heilige Adelaar de Goddelijke Zon, Christus (Is. 30:26) zag opstijgen in zevenvoudig licht, zoals Isaias zegt en met Hem de maan Maria, schijnende als de zon, wegens haar gelijkenis met Christus. De zeer gelukkige Evangelist zag haar opstijgen en gezeten aan de rechterhand van haar Zoon; hij zag haar ook afdalen, zoals ik reeds zei, onder zijn toenemende verwondering, omdat hij de verandering en vernieuwing waarnam bij haar terugkeer naar de aarde, na de invloeden van de Goddelijke glorie en de Goddelijke eigenschappen te hebben ondergaan. Zoals reeds in het tweede deel gezegd is, had onze Heiland de Apostelen beloofd, dat Hij, voordat Hij naar de hemel zou gaan, alles zou regelen voor het verblijf van Zijn Moeder op de aarde tot vertroosting en leiding van Zijn heilige Kerk. Maar de heilige Johannes, de Apostel, vergat deze belofte bij het zien van de grote Koningin, gezeten aan de rechterhand van Christus, onze Heiland, zozeer was hij getroffen door de aanschouwing van deze gebeurtenis, dat hij begon te vrezen dat de hemelse Moeder in de glorie, die zij nu genoot, zou blijven. In verwarring gebracht door deze onzekerheid ondervond hij, naast de jubel van zijn ziel, ook de kwellende liefdes pijnen van het verlies en deze duurden totdat hij zich de belofte herinnerde van de Heer en zijn Allerheiligste Moeder zag neerdalen naar de aarde. (VII Mar. 38:1/6).
ZJ. 1
De mysteries van dit visioen bleven steeds in de herinnering van de heilige Johannes, zodat noch deze noch andere door de Koningin van de engelen aan hem geopenbaard, ooit uit zijn geheugen verdween. De heilige Evangelist wilde zijn verworven kennis in de heilige Kerk verbreiden, maar de nederigheid van de zeer voorzichtige Maria, onze Vrouwe, weerhield hem daarvan, zolang zij leefde. Zij overreedde hem ze in zijn hart te bewaren totdat de Allerhoogste ze vrij zou geven, want het zou niet opportuun zijn ze voor die tijd te openbaren. De Apostel gehoorzaamde aan de wensen van zijn heilige Moeder. Voor zijn dood, ten tijde dat God hem opdroeg de wereld te verrijken met de schatten van deze verborgen sacramenten, werd hij door de Heilige Geest geïnstrueerd ze te openbaren in de figuurlijke zin en in raadselachtige uitdrukkingen en symbolen die, zoals de Kerk zelf mededeelt, moeilijk te begrijpen zijn. Het was passend, dat ze niet voor iedereen openbaar waren, maar als een parel in het parelmoer of in zijn schelp, of als het goud in de mineralen van de aarde, verborgen zouden zijn. De heilige Kerk bracht er geleidelijk meer licht in en bleef ze bestuderen waardoor ze, indien de noodzaak daar was, een deel of het geheel zou kunnen openbaren. Maar evenwel bewaarde de Kerk deze geheimenissen in het duister, welke de heilige doctores ondervonden en erkend hebben in de Heilige Schrift en zeer speciaal in de Apocalyps. (VII Mar. 39:1/8).
ZJ. 2
In de loop van deze geschiedenis heb ik gesproken over de vooruitziende blik van de Allerhoogste bij het verbergen van de grootte van Zijn allerheiligste Moeder in de Kerk der eerste eeuwen; ik zal geen excuus aanvoeren om dit opnieuw aan te wijzen, want ik weet hoe groot de bewondering is van degenen die het nu voor het eerst horen. Om onze twijfels, voor zover die aanwezig zijn, het zwijgen op te leggen behoeven wij slechts te overwegen wat de verschillende heiligen en doctores gezegd hebben betreffende de providentiële verborgenheid van het lichaam en de begrafenis van Mozes (Deut. 34:6). Dit was zo beschikt, zeggen zij, opdat het volk van de Joden, zo geneigd tot afgoderij niet van de goede weg zou afdalen door het lichaam van de Profeet, die zij zo hoog achtten te gaan aanbidden, of dat zij zouden beginnen hem te vereren met de één of andere bijgelovige cultus. Om dezelfde reden zeggen zij, dat Mozes, schrijvende over de schepping van de wereld en van alle schepselen, ofschoon de engelen de edelsten van allen zijn, hun schepping niet apart vermelden maar slechts aanduidde met de woorden: “God schiep licht”, omdat deze woorden zowel het materiele licht van de zichtbare wereld, als, verborgen door beeldspraak, deze wezenlijke en geestelijke lichten, de heilige engelen, over wie openlijke mededelingen te dien tijde niet opportuun waren, konden betekenen. (VII Mar. 40:1/4).
ZJ. 3
Indien de Hebreeën vatbaar waren voor het gevaar van afgoderij omdat ze omgang hadden met en in de nabijheid woonden van de heidenen en wegens hun blind vertrouwen in alles wat groot, machtig en hoe dan ook hoger scheen, aan de Godheid toe te schrijven, zouden de heidenen die hen omringden, indien in de eerste tijden van het Christendom de grote schittering van de allerheiligste Moeder Maria, de eerste prediking van het Evangelie en het geloof in Christus onze Heiland, wellicht geheel verkeerd uitgelegd hebben. Ter bekrachtiging hiervan hebben we de uitspraak van Dionysius de Areopagiet, die, ofschoon hij zulk een grote filosoof was dat hij het bestaan van de ware God redenerend vanuit zijn natuurlijk verstand gevonden had, openlijk beweerde, nadat hij Katholiek geworden was en gesproken had met de allerheiligste Maria, haar zeker geacht en aanbeden zou hebben als een God , indien het geloof hem niet anders geleerd had. In deze gedachtenfout zouden dan zeer gemakkelijk de onwetenden gevallen zijn; zij zouden de Godheid van Christus, waarin zij verplicht waren te geloven, met de grootheid van Zijn allerzuiverste Moeder verward hebben, indien ze tegelijkertijd uitgesproken waren; en vanwege de overeenkomst in heiligheid, die Zoon en Moeder toonden, zouden verkeerde gevolgtrekkingen gemaakt zijn. Maar dit gevaar was niet meer aanwezig nadat het geloof en de praktijk van de Kerk zulke diepe wortels geschoten hadden, zo duidelijk uiteengezet waren door het onderricht van de heilige doctors en bevestigd waren door de wonderen die God verricht had ter getuigenis van de Verlosser. Verlicht door al deze getuigenissen weten wij, dat alleen Hij God en een waar mens was, vol van genade en waarheid en dat Zijn Moeder een gewoon schepsel is, vol van genade, – zonder dat zij de Godheid bezit – en het meest nabij God staat in de gehele schepping. In onze tijden, die zo verlicht zijn, door de Goddelijke waarheden, weet de Heer wanneer en hoe het passend is de glorie van Zijn Moeder te verspreiden door de raadselen en geheimen van de Schriften, waarin Hij ze verborgen hield, te verklaren en te verduidelijken. (VII Mar. 41:1/6).
ZJ. 4
De mysteries waarover ik zal gaan spreken, evenals vele andere die onze grote Koningin betreffen, werden opgetekend door de Evangelist in de beeldspraak van het eenentwintigste hoofdstuk van de Apocalyps; meer in het bijzonder door de allerheiligste Maria als het heilige Jeruzalem voor te stellen en haar te beschrijven onder de dekmantel van alle omstandigheden die in dat hoofdstuk verhaald worden. Ofschoon ik dit uitgebreid verklaard heb in drie hoofdstukken van het eerste deel, toegepast zoals mij toen te verstaan gegeven werd op de Onbevlekte Ontvangenis van de gezegende Maagd en Moeder, is het nu nodig dit voorval te verklaren met betrekking tot het mysterie van de afdaling van de Koningin van de Engelen na de Hemelvaart van de Heer. Laat men hier niet tegenwerpen dat er tegenspraak en tegenstrijdigheid bestaat in deze verschillende wijze van toepassen, want beide zijn terecht gebaseerd op de letterlijke tekst van de Heilige Schrift en er bestaat geen twijfel, dat de Goddelijke Wijsheid vele mysteries en sacramenten onder identieke woorden kan beschrijven. Zoals David zei: In één woord kunnen we meer dan één ding insluiten en God sloot met zekerheid een dubbele betekenis in dezelfde woorden zonder dubbelzinnigheid of tegenstrijdigheid (Is. 61:12). Dit is één van de bronnen van de moeilijkheden, die in de Heilige Schrift gevonden worden en ze was noodzakelijk om de Schriften meer betekenis en waardevoller van inhoud te maken en ervoor te zorgen dat de getrouwen ze met groter nederigheid en eerbied bestuderen. De raadselen en beeldspraak zijn nodig, want door deze stijl en bewoording kunnen de heilige mysteries, die nauwelijks in strakke termen te beschrijven zijn, beter tot hun recht komen. (VII Mar. 42:1/6).
ZJ. 5
Dit zal eenvoudig te begrijpen zijn in de mysteries, die wij nu beschouwen, want de heilige Johannes zegt dat “hij zag de heilige stad Jeruzalem, gereed en getooid als een bruid, nederdalen vanuit de hemel,” enzovoort. Er is geen twijfel aan, dat deze beeldspraak waarlijk de allerheiligste Maria betreft en wijst op haar nederdaling na te zijn opgeklommen met haar Zoon. Tegelijkertijd houdt dit verband met haar nederdaling in de Goddelijke Geest door haar Onbevlekte Ontvangenis, waarin zij gevormd werd als een nieuwe aarde en een nieuwe hemel, zoals in het eerste deel verklaard werd. De Evangelist sloot beide geheimenissen in, toen hij deze voorvallen besprak in het eenentwintigste hoofdstuk. Daarom is het nodig om dit in de nieuwe betekenis te verklaren, ook al brengt dit met zich mee, dat de Heilige tekst nogmaals herhaald wordt. Maar ik zal dit korter doen in verband met wat ik reeds zei in het eerste deel. Ik zal nu in de naam van de Evangelist gaan spreken, met het oog op meerdere kortheid. (VII Mar. 43:1/7).
ZJ. 6
“En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Want de eerste hemel en de eerste aarde waren verdwenen en de zee is er nu niet meer” (Apoc. 21:1). Hij noemt de allerheiligste menselijkheid van het mensgeworden Woord en die van Zijn hemelse Moeder een nieuwe hemel en nieuwe aarde: een hemel wegens de inwoning van de Godheid in de mensheid en een nieuwe hemel wegens de vernieuwing van het menselijk geslacht. In Christus Jezus onze Heiland leeft de Godheid (Col. 2:9), in een eenheid van persoonlijkheid voortkomend uit de onlosmakende substantiële vereniging; terwijl in Maria een ander soort eenheid tot stand is gekomen, een bijzondere eenheid van genaden. Deze hemelen zijn nu nieuw; de menselijkheid met de mogelijkheid tot lijden, die de Evangelist gewond en dood in het graf had gezien, zag hij nu opgeheven en geplaatst aan de rechterhand van de Eeuwige Vader, gekroond met glorie en met de verdiensten verworven door Zijn leven en Dood. Hij zag ook de Moeder, die aan Christus deze natuur met mogelijkheid tot lijden gegeven had en had samengewerkt in de Verlossing van het menselijk geslacht, gezeten aan de rechterhand van haar Zoon (Ps. 44:10) en opgenomen in de Oceaan van het ontoegankelijk licht van de Godheid, deel hebbende aan de glorie van haar Zoon als Zijn Moeder en dit in alle rechtvaardigheid verdiend mede wegens haar onuitsprekelijke liefdewerken. Hij noemde ook de aarde van de levenden een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, aangezien ze vernieuwd was door de lamp van het Lam (Apoc. 21:23), gevuld met de buit van Zijn triomf en opnieuw aangestoken door de aanwezigheid van Zijn Moeder; vernieuwd ook, omdat Zij als Vorsten bezit hadden genomen van hun regering voor alle eeuwen. Zij vernieuwden deze ook door haar bewoners de gelegenheid verschaft te hebben Hen met eigen ogen te aanschouwen en deel te hebben aan Hun weldaden, door deze aarde bevolkt te hebben met de nieuwe kinderen van Adam als zijn burgers en hun vrienden en door deze aan hen te hebben overgedragen zonder gevaar van verlies. Wegens deze verschillende soorten vernieuwingen zei hij, dat de eerste hemel en de eerste aarde verdwenen waren, niet slechts omdat de heiligste menselijkheid van Christus en die van de allerheiligste Maria, waarin Hij geleefd had als in de eerste hemel, zich naar de eeuwige woonstede begeven hadden, waarbij Zij ook de aarde van hun mens-zijn meenamen, maar ook omdat de mensheid zelf van de oude hemel en aarde van hun gevoelig wezen overgegaan waren naar de staat van ongevoeligheid. De gestrengheid van de rechtvaardigheid was voorbij, gezegende rust was bereikt. De winter van verwarring was vertrokken (Cant. 2:11) en de eeuwige lentetijd van vreugde en verrukking was aangebroken. De eerste aarde en hemel van alle stervelingen waren ook verdwenen; want het hemelse Jeruzalem was gegrendeld en gesloten geweest gedurende vijfduizend en tweehonderd jaar, zodat niemand binnen kon treden en alle stervelingen veroordeeld zouden zijn geweest om op de oude door de zonde getekende aarde te verblijven, indien deze grendels niet verbroken waren door de Goddelijke rechtvaardigheid geen genoegdoening gegeven was door de binnenkomst van Christus en Zijn allergezegendste Moeder. (VII Mar. 44:1/12).
ZJ. 7
In een zeer bijzondere betekenis was de allergezegendste Moeder een nieuwe hemel en een nieuwe aarde door op te stijgen met haar Zoon, de Heiland en door deel te hebben in de glorie van lichaam en ziel aan Zijn rechter hand, zonder door de poort van de dood, normaal voor alle zonen der mensen, te zijn heengegaan. Ofschoon zij zelfs in haar menselijke bestaan op aarde een hemel was, waar vandaan zij de Godheid zag, verdween deze toestand van de grote Vrouwe om plaats te maken voor een andere toestand, die haar door de bewonderenswaardige beschikking van de Goddelijke Voorzienigheid tot een nieuwe hemel maakte, waarin God onder alle schepselen kon wonen in de hoogste glorie. In deze nieuwe orde der dingen, in deze nieuwe hemel, was geen zee, want door haar waren de bitterheid en de smarten, die het werken met zich bracht, tot een eind gekomen, indien zij had toegestemd vanaf die tijd in die allergelukkigste staat te blijven. Wat betreft de andere heiligen die in lichaam en ziel of slechts in de ziel in de glorie verbleven, hadden alle stormen en gevaren van de eerste aarde in het sterfelijke leven nu werkelijk een einde gekregen. (VII Mar. 45:1/4).
ZJ. 8
De Evangelist zegt verder: En ik, Johannes, zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, uit de hemel, van God, nederdalen als een bruid voor haar bruidegom.” Ik, een onwaardige Apostel van Jezus Christus, ben degene aan wie dit sacrament werd geopenbaard, opdat het aan de wereld bekend zou worden: en ik zag de Moeder van het mensgeworden Woord, de ware mystieke stad van Jeruzalem, het visioen van vrede neerdalen van de troon van God Zelf naar de aarde en ik zag haar als het ware bekleed met de Godheid en getooid met de nieuwe deelname in Goddelijke kenmerken, Zijn wijsheid, macht, heiligheid, onveranderlijkheid, en beminnelijkheid, haar Zoon gelijkend in haar daden en gedragingen. Zij kwam als een instrument van Zijn Almacht en nam de plaats in van God door een nieuwe deelname. Ofschoon zij naar de aarde kwam om er ten voordele van de getrouwen te werken en zij tot dit doel zichzelf vrijwillig ontriefd had van het visioen van de eeuwige glorie, besloot de Allerhoogste haar te zenden, getooid en begiftigd met de macht van Zijn arm en haar op deze wijze te compenseren voor het verlies van het zalig schouwen. In plaats daarvan werd zij begunstigd met een ander visioen en een deelname aan Zijn onbegrijpelijke Godheid, aangepast aan haar huidige staat van Pelgrim, maar toch zo Goddelijk en verheven, dat dit alle gedachten van engelen en mensen te boven gaat. Hij schonk haar gaven, slechts begrensd door haarzelf en Hij heeft haar getooid als een Bruid voor haar Bruidegom, het mensgeworden Woord, haar zo verrijkend, dat geen genade noch volmaaktheid haar ontbrak. Noch zou haar afwezigheid van Zijn rechter hand haar ontrieven van het gesprek met haar man, die in haar zou blijven als in een echte hemel en troon, juist zoals de spons de vloeistoffen opzuigt in zijn holle plaatsen, zo, volgens onze modes van begrip, was deze Vrouwe vervuld van invloeden en mededelingen van de Godheid. (VII Mar. 46:1/7).
ZJ. 9
De tekst zegt verder: “En ik hoorde een sterke stem van de troon, zeggende: Aanschouw het tabernakel van God onder de mensen, en Hij zal onder hen wonen. En zij zullen Zijn volk zijn; en God Zelf met hen zal hun God zijn.” Deze stem vanaf de troon vervulde heel mijn wezen met minzaamheid en vreugde. Ik begreep, hoe de grote Vrouwe voor haar dood, in het bezit was gekomen van de grote beloning, verdiend als een uitgelezen gunst, en het voorrecht, slechts haar toekomende, onder alle stervelingen. Geen van deze, hadden toestemming om na het bereiken van hun glorie terug te keren naar het aardse leven; maar dit voorrecht werd aan de Bruid geschonken tot vermeerdering van haar glorie. Zij, in het volle bezit van de eeuwige zaligheid, uitgeroepen door alle hemelse hovelingen als hun wettige Koningin en Vrouwe wenste uit eigen vrije wil af te dalen en de Dienares van haar onderdanen te worden, om hen te onderrichten en te leiden als kinderen. Wegens deze liefdesdaad verdiende zij, dat alle stervelingen haar onderdanen zouden worden en om in het bezit te komen van de strijdende Kerk, waar zij zou wonen, waarover zij zou regeren en de zegen, de barmhartigheid en de vergeving van God zou afsmeken; want in haar hart was de Heer sacramenteel aanwezig gedurende de hele tijd die zij in de primitieve Kerk, na haar afdaling van de hemel verbleef. Indien daar geen andere reden toe was, zou haar Zoon het allerheiligste sacramenten in de wereld hebben ingesteld om in haar te wonen. En door haar verdiensten en smekingen bleef Hij onder de mensen met nieuwe genaden en weldaden, waarom de Evangelist hieraan toevoegt: (VII Mar. 47:1/9).
ZK. 0
“En God zal alle tranen uit hun ogen wissen; dood zal er niet meer zijn noch rouw en verdriet.” Deze grote Vrouwe kwam als een Moeder van genaden en barmhartigheid, van vreugde en van leven. Zij is het, die de wereld met vreugde vervult, die de tranen, voortspruitend uit de zonde van moeder Eva, doet opdrogen. Zij veranderde rouw in vreugde, tranen in nieuwe jubel, weeklagen in lof en glorie, de dood van de zonde in leven voor allen die het zoeken. Nu heeft de dood door de zonde zijn einde bereikt, alle weeklagen en kwellingen van de zondaars zijn ten einde, indien zij slechts voor hun levenseinde hun toevlucht willen nemen in dit heiligdom en daar vergeving, barmhartigheid en troost vinden. De eerste eeuwen, niet gezegend met de aanwezigheid van Maria, Koningin van de engelen, zijn voorbij en alle smarten en zuchten van hen, die haar zochten en niet konden vinden zijn verstomd. Nu bezit de wereld haar als toevluchtsoord en als een schild van barmhartigheid tegen de Goddelijke rechtvaardigheid, die boven het hoofd van de zondaars hangt. (VII Mar. 48:1/7).
ZK. 1
“En Hij, die op de troon zat, zei: Ziet, Ik maak alle dingen nieuw.” Dit was de stem van de eeuwige Vader Die mij te verstaan gaf hoe Hij alle dingen nieuw zou maken: een nieuwe Kerk, een nieuwe Wet, nieuwe sacramenten, nadat Hij aan de mensheid de nieuwe weldaad, Zijn Eniggeboren Zoon, geschonken had, voegde Hij hieraan een nieuwe weldaad toe door hen de allerheiligste Maria te zenden, geheel vernieuwd, begiftigd met dusdanige geschenken en macht, dat zij in staat zou zijn de schatten van de Verlossing uit te delen. Daartoe waren ze in haar handen gesteld om verspreid te worden naar haar voorzichtige wil. Met dit voor ogen liet Hij haar van de koninklijke troon vertrekken, een getrouwe reproductie van Zijn Zoon en zoals een getrouwe kopie het Origineel betaamt, bezegelde Hij dit, voor zover dit mogelijk was in een eenvoudig schepsel, met de kenmerken van de Godheid. Haar heiligheid zou moeten worden nagevolgd door de nieuwe Evangelisten. (VII Mar. 49:1/5).
ZK. 2
“En Hij zei tot mij: Schrijf want deze woorden zijn zeer betrouwbaar en waar.” En Hij zei mij: Het is volbracht. Ik ben de Alfa en Omega. Het begin en het eind. Aan hem die dorst heeft, zal ik te drinken geven uit de bron van alle wateren, om niet. Hij die dreigt onder te gaan zal deze dingen bezitten en Ik zal Zijn God zijn, en Hij Mijn Zoon.” De Heer vanaf Zijn troon – zo zegt Johannes – beval mij dit mysterie op te schrijven, om te getuigen van de trouwe en de waarheid van Zijn woorden en van de werken van de allerheiligste Maria, in wier handen Hij Zijn Almacht in bewaring gegeven had. En omdat deze sacramenten zo verheven en verborgen zijn, openbaar ik ze in beeldspraak en raadselen, waarbij ik het aan de Heer overlaat nu ze in de wereld bekend te maken in Zijn eigen tijd, en om het gehele mensdom duidelijk te maken dat alles is gedaan voor het herstel en het welzijn van de stervelingen. Door te zeggen “het is volbracht” herinnert God de mensen aan hun verplichtingen jegens Hem voor het zenden van Zijn Eniggeboren Zoon om te lijden en te sterven voor hen en hen Zijn leer te onderwijzen; en voor het zenden van Zijn Moeder om de Kerk bij te staan en te helpen; en voor het zenden van de Heilige Geest om haar te verlichten en te leiden, te sterken en te troosten met de gaven die Hij beloofd had. En aangezien de Eeuwige Vader niets meer te geven had, zei Hij: “Het is volbracht.” Alsof Hij gezegd had: “Alles wat in Mijn Almacht mogelijk en passend was, in overeenstemming met Mijn rechtvaardigheid en grootmoedigheid, heb Ik gegeven en Degene die het Begin en het Eind van alle dingen is, heeft gestalte gekregen, als het Begin, geef Ik door de Almacht van Mijn wil; en als het Eind van alles ontvang Ik alle dingen, waarbij Ik in Mijn wijsheid de middelen verschaf waarmee zij hun laatste einde kunnen bereiken. (VII Mar. 50:1/11).
Deze middelen staan onder controle van Mijn Goddelijke Zoon en Zijn Moeder, Mijn uitverkoren en meest geliefde onder de kinderen van Adam. In haar zijn de zuivere en levende wateren der genaden, waaruit alle stervelingen die dorsten naar hun eeuwige zaligheid, moge putten als uit een wel of een bron (Joh. 7:37). Voor hen worden deze wateren om niet gegeven, want zijzelf konden ze niet verdienen. Mijn mensgeworden Zoon heeft ze verdiend en Zijn gezegende Moeder wint en verdient ze voor degenen die er haar om vragen. En allen die de hinderpalen tot deze wateren van genade te boven komen, dat is allen die zichzelf, de wereld en de duivel overwonnen hebben, zullen in Mij een vrijgevig, liefhebbende en machtige God vinden; Hij zal over al Mijn Goederen kunnen beschikken en over alles wat Ik door Mijn Zoon en Zijn Moeder voor hem heb gereed gemaakt; want ik zal hem aannemen als Mijn kind en als erfgenaam van Mijn eeuwige Glorie. (VII Mar. 50:12/16).
ZK. 3
“Maar de kleingelovigen, de koppigen, de gruwels en moordenaars, de hoerenjagers en tovenaars, de afgodendienaars en alle leugenaars, zij zullen hun deel krijgen van de poel, waarin vuur en zwavel branden en dat zal de tweede dood zijn.” Aan alle zonen van Adam geef ik Mijn Eniggebore als Meester, Verlosser en Broeder en Zijn Moeder als Beschermvrouwe, Middelares en Voorspreekster met macht tegenover Mij. Als zodanig zend Ik haar terug naar de wereld, opdat alle zullen begrijpen hoezeer het Mijn wens is dat zij haar bescherming zoeken. Maar zij die de tegenstand in hun vlees voor lijden niet kunnen overwinnen of geen geloof hechten aan Mijn getuigenissen en wonderen, die Ik voor hen verricht heb of die vastgelegd zijn in de Heilige Schrift en zij die geloofd hebben maar zich hebben laten verstrikken in de lage onzuiverheden van vleselijke lusten, de tovenaars en afgodendienaars die Mijn ware macht en Mijn Godheid verzaken en de duivel volgen, al dezen die bedrog en boosaardigheid dienen, zullen geen andere erfenis verwerven dan die ze voor zichzelf gekozen hebben. Dit zal de vreselijke vuurzee van de hel zijn, een poel van brandende zwavel, vol duisternis en stank waarin voor elk der verdoemden verschillende pijnen en kwellingen zullen zijn, in overeenstemming met hun wandaden; maar allen hebben ze gemeen dat ze eeuwig zullen zijn en verband houden met het verlies van het zalig schouwen, dat genoten wordt door de heiligen. Dit zal de tweede dood zijn, waarvan geen redding mogelijk is, omdat zij die daardoor getroffen worden geen gebruik hebben gemaakt van de Verlossing van de eerste dood van de zonde door de Verlosser en Zijn gezegende Moeder in genade. De Evangelist gaat door met het beschrijven van zijn visioen: (VII Mar. 51:1/7).
ZK. 4
“En daar kwam één van de zeven engelen, die de vazen, gevuld met de zeven laatste plagen droegen, en sprak tot mij, zeggende: Kom en ik zal u de Bruid, de Vrouwe en het Lam tonen.” Ik zag dat deze engel en de anderen, engelen waren van de hoogste rang en dicht rond de troon van de Heilige Drie-eenheid stonden en dat zij begiftigd waren met speciale macht om de hovaardij van de mensen die de bovengenoemde zonden begaan, te tuchtigen. Zij straften in het bijzonder degenen die, nadat het mysterie van de Verlossing, het leven de leer en de dood van de Heiland, bekend was geworden en de volmaaktheid en macht van Zijn allergezegendste Moeder om de zondaars bij te staan bekendheid had gekregen, toch in diverse zonden vervallen waren. En aangezien in de loop der tijden deze sacramenten, met hun wonderen en verlichtingen, met het voorbeeld van de heiligen en speciaal dat van de Apostelen, van de stichters van de kloosterorden en van het grote aantal martelaren en belijders meer en meer bekendheid hebben verworven, zijn de zonden van de mensen in de laatste eeuwen meer afschuwwekkend, meer verachtelijk en hun ondankbaarheid tegenover al deze weldaden is des te zwaarder en groter straf waard. Dientengevolge wekken zij groter verontwaardiging van de Goddelijke gerechtigheid. Daarom zullen in de toekomstige tijden – en dat is de huidige tijd voor ons – de mensen gestrenger gestraft, en hen de plagen, bestemd voor de snel naderende dagen van het laatste oordeel, toegezonden worden. (VII Mar. 52:1/6).
ZK. 5
“En Hij nam mij in de geest mee naar een grote, hoge berg en toonde mij de stad Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God.” Ik werd door God opgeheven naar een hoge berg van verheven intellect en begrip betreffende de verborgen sacramenten en in deze staat zag ik de Bruid van het Lam, Zijn Vrouw, als de stad Jeruzalem; de Bruid van het Lam, wegens de gelijkenis Hunner wederzijdse liefde, van Hem die wegnam de zonden der wereld (Joh. 1:29); Zijn Vrouw, omdat zij Hem onafscheidelijk vergezelde door al Zijn werken en wonderen en omdat Hij voor haar voortkwam uit het hart van Zijn eeuwige Vader om Zijn vreugde te hebben met de kinderen der mensen, die de broeders waren van Zijn Bruid en door haar ook Zijn eigen broeders. Ik zag haar ook als de stad Jeruzalem die Hem omsloot in haarzelf en Hem een ruime woonplaats bood ofschoon Hij noch door de hemel noch door de aarde omvat kan worden; en omdat Hij in die stad de tempel en de boeteplaats vestigde waarin Hij, tot boetedoening door de mensheid benaderd wilde worden. En ofschoon zij op aarde zichzelf vernederde en zich onder de voeten van allen nederwierp alsof zij de minste van alle schepselen was, zag ik haar opgeheven op de troon aan de rechterhand van haar Eniggeborene, vanwaar zij wederom nederdaalde, verrijkt en vol geschenken om de getrouwe kinderen van de Kerk bij te staan. (VII Mar. 53:1/4).
Hoofdstuk III
Vervolg en slot van de verklaring van het eenentwintigste hoofdstuk van de Apocalyps.
ZK. 6
Deze heilige stad Jeruzalem, Maria onze Meesteresse, volgens de Evangelist, “had de glorie van God; en de afstraling daarvan was als die van edelstenen, een jaspis, zelfs als van een kristal.” Vanaf haar eerste begin was de ziel van de allerheiligste Maria als het ware vervuld van en gebaad in nieuwe deelgenootschappen van de Godheid, zoals nooit enig schepsel ondervonden had, want zij alleen was de morgenstond die de pracht van de Zon, Christus, onze ware God en mens aan Wie zij het leven zou geven, te voorschijn bracht. En dit Goddelijke licht, deze klaarte vergrootte zich steeds, tot dat het de hoogste staat bereikte, toen zij aan de rechterhand van haar Zoon zat op de troon van de gezegende Drie-eenheid, omkleed met de verscheidenheid van gaven, genaden, deugden, verdiensten en glorie, uitgaande boven alle schepselen (Ps. 44:10). Toen ik haar in deze plaats van ongenaakbaar licht aanschouwde, scheen het mij toe, dat zij dezelfde pracht bezat als God zelf, Die deze aan haar overdroeg vanuit de bron en de oorsprong van Zijn onveranderlijk Wezen. Door de menselijkheid van Zijn Eniggeborene scheen het alsof hetzelfde licht en dezelfde helderheid in Moeder en Zoon aanwezig waren, elk in overeenstemming met Hun rang, maar in wezen scheen het een zelfde helderheid te zijn, die niet in één van de gezegenden noch in allen tezamen werd aangetroffen. De soort scheen als jaspis, in pracht was zij onschatbaar en in schoonheid van lichaam en ziel scheen zij een doorzichtig kristal, doortrokken van klaarheid en licht. (VII Mar. 54:1/6).
ZK. 7
“En het had een muur, groot en hoog, waarin twaalf poorten waren; in de poorten stonden twaalf engelen, met namen op hun borst; dit waren de mannen van de twaalf stammen van de kinderen van Israël. Op het oosten drie poorten en op het noorden drie poorten en op het zuiden drie poorten; en op het westen drie poorten.” De muur die deze heilige stad van Maria verdedigde, was zo groot en zo hoog als God zelf in heel Zijn Almacht en Goddelijke kenmerken; want alle kracht en grootheid van God, Zijn enorme wijsheid, waren opgeroepen om deze grote Vrouwe te sterken en te verdedigen tegenover de vijanden die haar zouden willen overvallen. En deze onoverwinnelijke verdediging werd verdubbeld, toen zij alleen afdaalde naar de wereld, zonder het gezelschap van haar Goddelijke Zoon, om de nieuwe Kerk van het Evangelie te stichten. Tot dit doel had zij, op bijzondere wijze, Gods eigen macht ter beschikking gekregen om in te zetten tegen alle zichtbare en onzichtbare vijanden van de Kerk, omdat de Allerhoogste, na de stichting van deze nieuwe stad Maria, al Zijn schatten op de meest grootmoedige wijze openstelde en omdat Hij door haar alle stervelingen tot de kennis van Hemzelf en de eeuwige zaligheid wilde brengen, heidenen, Joden, barbaren zonder onderscheid van nationaliteit en ras, bouwde Hij deze Heilige stad met twaalf poorten toegang gevend vanuit alle richtingen van de wereld. Daarin plaatste Hij de twaalf engelen die alle kinderen van Adam moeten oproepen en uitnodigen en in het bijzonder alle mensen tot Godsvrucht en liefde voor hun Koningin opwekkend. In deze poorten zijn ook de namen van de twaalf stammen van Israël, opdat niemand zichzelf uitgesloten zou achten van dit heilige toevluchtoord, van dit heilige Jeruzalem en opdat ieder moge begrijpen, dat de allerheiligste Maria hun namen op haar hart geschreven heeft en nauw verbonden weet met de genaden, die zij heeft ontvangen van de Allerhoogste als de Moeder van goedertierenheid en barmhartigheid, en niet van rechtvaardigheid. (VII Mar. 55:1/7).
ZK. 8
“En de muur van deze stad had twaalf fundamenten waarin de twaalf namen van de twaalf Apostelen van het Lam gegrift waren.” Toen onze grote Moeder en Meesteresse aan de rechterhand van haar Zoon en God op de troon van glorie zat, offerde zij zichzelf op om terug te keren naar de wereld en de Kerk te stichten. Daarop belastte de Heer haar in het bijzonder met de zorg over de Apostelen en schreef Hij hun namen op het brandende zuivere hart van deze hemelse Leermeesteresse, waar wij ze zouden kunnen zien met onze sterfelijke ogen, indien zulks mogelijk was. Ofschoon er te dien tijde slechts elf Apostelen waren, was toch de naam van Mathias reeds uitgezocht om de plaats van Judas in te nemen. En opdat van de wijsheid en liefde van deze grote Vrouwe af hing, de leer, het onderricht, de stevigheid en de gehele leiding, waardoor wij, twaalf Apostelen en de heilige Paulus, de Kerk moeten stichten, waren onze namen op de fundamenten van deze mystieke stad Maria geschreven; want zij zou de steunpilaar en de basis van de heilige Kerk en voor haar Apostelen, de stichters zijn. Door haar leer onderwees zij ons, door haar wijsheid verlichtte zij ons, door haar liefde ontvlamde zij ons, door haar geduld kon zij ons verdragen; door haar zachtheid leidde zij ons; door haar raadgevingen regeerde zij over ons; door haar adviezen maakte zij ons gereed voor het werk; door haar toepassing van haar hemelse macht hield zij de gevaren verre van ons. (VII Mar. 56:1/6).
Zij hielp iedereen alsof er slechts één was die hulp nodig had, en zij hielp iedereen alsof ieder een menigte was. Voor ons, de twaalf Apostelen, waren deze poorten wijder geopend dan voor alle andere kinderen van Adam. Gedurende de tijd, dat onze Meesteresse in leven was, faalde zij nimmer in het zorgen voor ons, zij bleef bij ons ten alle tijden en in alle plaatsen, verdedigend en beschermend en wakend over alles wat wij nodig hadden en over ons werk. Van deze grote en machtige Koningin en door haar hadden wij deel aan alle weldaden, genaden en gaven van de Allerhoogste, opdat wij in staat zouden zijn passende bedienaren van het Nieuwe Testament te zijn (II Cor. 3:6). Om deze redenen waren onze namen geschreven in de fundamenten van de muren van deze mystieke Stad, de allergezegendste Maria. (VII Mar. 56:7/11).
ZK. 9
“En hij die tegen mij sprak, had een maat, een gouden rietstengel, en om de stad, de poorten en de muur daarvan te meten. En de stad ligt in een vierkant, de lengte is gelijk aan de breedte; en hij mat de stad met de gouden rietstengel voor twaalfduizend mijlen en de lengte de breedte en de hoogte zijn daarvan gelijk.” Opdat ik de uitgestrektheid van deze stad van God zou bemerken, met degene die tot mij sprak haar in mijn aanwezigheid. Als maatstok had hij een holle stok, een riet van goud, een symbool van de Vergoddelijkte menselijkheid van het Woord, met Zijn gaven, genaden en verdiensten, waarin de zwakheid van de menselijke en aardse natuur met het kostbare en onschatbare Wezen van God, dat de menselijkheid en zijn verdienste verhief, verenigd waren. Ofschoon deze maat zo velen male groter was dan datgene dat gemeten werd, namelijk de gezegende Maria, was er toch in heel de hemel en de aarde niets anders te vinden om de allerheiligste Maria en haar grootte te meten dan haar eigen Zoon en ware God. Want alle schepselen, menselijke en hemelse, waren lager en ongeschikt voor het meten en exploreren van deze mystieke en Goddelijke Stad. Maar gemeten door haar Zoon, bleek zij overeenkomstige afmetingen met Hem te hebben zoals een Moeder haar Zoon waardig dient te zijn, zonder te falen in iets wat Zijn waardigheid zou kunnen schaden. Haar grootte was 1200 stadiën, gelijk in alle afmetingen, zodoende heeft zij de vorm van een kubus, in alle richtingen even groot. Zo was ook de verhouding en grootheid van de gaven van de grote Koningin, zodat, indien de heiligen elk vijf of twee talenten ontvingen, zij, in verhouding twaalfduizend van elke gave ontving, waardoor een enorme hoogte bereikt werd. Ofschoon haar dit alles reeds was toegemeten, toen zij door haar Onbevlekte Ontvangenis geboren werd en gereed gemaakt werd voor het Moederschap van God, werd zij bij deze gelegenheid wederom gemeten, toen zij terugkeerde van de rechterhand van de eeuwige Zoon en haar maten overeenkomstig de plaats en het ambt van haar Zoon, de Verlosser van de wereld, werden uitgemeten. (VII Mar. 57:1/10).
ZL. 0
“En de muur daaromheen was van jaspis-stenen vervaardigd, maar de stad zelf was puur goud, gelijk aan helder glas. En de fundamenten van de muren van de stad waren versierd met allerhande soorten edelstenen.” De activiteiten en het gedrag naar buiten van de allerheiligste Maria, die, zoals de muren van een stad, voor een ieder zichtbaar zijn, waren van een dusdanige wonderbare schoonheid en verscheidenheid, dat zij allen reeds door haar voorbeeld de harten van allen, die naar haar opzagen of zich met haar onderhielden, tot zich trok. Alleen reeds door haar aanwezigheid joeg zij de duivelen op de vlucht en verstrooide hun fantastische illusies en daarom waren de muren van deze stad van jaspis. Door haar gedrag en haar zwoegen, wrocht onze Koningin wonderen en bracht haar arbeid meer vruchten voort in de primitieve Kerk dan van alle Apostelen en heiligen van die tijd. Het binnenste van deze Stad was van het fijnste goud met een onverklaarbare helderheid gemaakt, het had deel aan haar eigen Zoon en geleek zoveel op het licht van het oneindige Wezen, dat het scheen alsof het de weerschijn daarvan was. En deze Stad was niet slechts van het fijnste en allerkostbaarste goud maar het scheen alsof het van het zuiverste en meest doorschijnende glas was; want zij was de onbevlekte spiegel van de Godheid en zij liet geen andere beeltenis toe. Zij was als een kristallen schrijftablet waarop de Evangelische Wet geschreven stond. In haar zou die aan de wereld bekend worden, daarom was dit tablet van helder glas en niet van doorschijnend steen, zoals de tafelen van Mozes, die voor één volk bestemd waren. Alle fundamenten van de muren van deze stad waren van edelstenen, want ze was gesticht door de hand van de Allerhoogste die, rijk en machtig, haar met royale hand bouwde, met alles wat zeer kostbaar, zeer achtenswaardig en vol zekerheid met alle gaven, privileges en gunsten, was uitgerust. Dit werd uitgedrukt door de meest soliede, rijke, schone en waardevolle stenen, bij de mensen bekend. (zie tiende hoofdstuk eerste boek, deel 1). (VII Mar. 58:1/11).
ZL. 1
“En de twaalf poorten van de stad zijn twaalf parels, één voor elke poort; en elke onderscheiden poort was van een onderscheiden parel. En de straat van de stad was zuiver goud en doorschijnend als glas. En ik zag daarin geen tempel, want de Almachtige God is daarvan met het Lam de Tempel.” Hij die naar deze heilige Stad Maria toekomt en daar binnengaat door geloof, hoop, verering, Godsvrucht en toewijding, zal een kostbare parel vinden, die hem rijk zal maken, rijk en welvarend in dit leven en gezegend, door Maria’s bemiddeling, in de volgende. Hij zal geen afkeer hebben om deze stad binnen te gaan, want haar poorten zijn lieflijk en uitnodigend, als rijke en kostbare stenen. Daarom zal geen sterveling een excuus hebben, indien hij zich niet bedient van de allergezegendste Maria en van haar beminnelijkheid jegens de zondaars. Want in haar is niets, dat niet in staat is de ziel naar haar en naar de eeuwige zaligheid te trekken. Als de poorten van deze stad zo wonderschoon en kostbaar zijn voor allen die haar naderen, hoeveel te meer zal het binnenplein indruk op hen maken; want het is van het zuiverste goud en doorschijnend, hetwelk betekent, dat zij vurig hoopt en wenst allen te kunnen toelaten en ze te verrijken met de schatten van de eeuwige zaligheid. Tot dit doel openbaart zij zich voor allen in het zuiverste licht en niemand zal in haar de duisternis van bedrog of huichelarij aantreffen. En omdat naar deze heilige stad Maria zowel God Zelf op bijzondere wijze binnentrad, als het Lam, haar eigen Zoon in sacramentele vorm, die haar geheel vervulde en bezit van haar nam, was er ook geen tempel en geen boeteplaats, uitgezonderd de Almachtige God Zelf en het Lam. Het was ook niet nodig in deze stad een tempel te bouwen voor plechtige opdracht van gebeden en smekingen, zoals dit in andere steden het geval is. Want God Zelf en haar Goddelijke Zoon waren haar Tempel en Zij waren opmerkzaam en genadig tegenover elk van haar gebeden en smekingen, opgedragen voor de gelovigen van de Kerk. (VII Mar. 59:1/12).
ZL. 2
“En de stad heeft de zon niet nodig, noch het licht der sterren. Want de glorie van de Heer heeft Haar verlicht en het Lam is de Lichtbron.” Nadat onze Koningin teruggekeerd was naar de wereld van de rechterhand van haar Goddelijke Zoon, werd haar geest verlicht, niet slechts op de wijze die gebruikelijk is voor de heiligen, niet slechts op de wijze, zoals zij voor haar Tenhemelopneming verlicht was, maar, als schadeloosstelling voor het klare visioen en van de vervulling, die zij opgegeven had om terug te keren naar de strijdende Kerk, werd haar een nieuw soort visioen geschonken, een abstract en blijvend visioen van de Godheid, waarmee een ander soort vervulling gepaard ging. Daarom deelde zij, op een wijze die alleen voor haar bestemd was, in de staat van degene die het gegeven is te begrijpen, ofschoon ze nog een pelgrim was. Buiten dit voorrecht genoot zij nog een tweede: dat haar Goddelijke Zoon, onder de vorm van het sacramentele brood, bij voortduring in haar hart verbleef, als in een tabernakel. Want telkens als zij de heilige Communie ontving werd de heilige Hostie niet opgelost totdat zij opnieuw de Communie ontving, zodat, zolang zij leefde in deze wereld, na haar afdaling uit de hemel, zij haar Goddelijke Zoon en sacramentele God, zonder onderbreking, met zich droeg. Door een speciaal soort visioen zag zij Hem in zichzelf en praatte met Hem, zonder noodzaak Zijn Koninklijke aanwezigheid ergens buiten haarzelf te zoeken. Zij droeg Hem in haar hart en kon met de Bruid zeggen: Ik houd Hem vast en zal Hem niet laten gaan (Cant. 3:4). Daarom kon er geen nacht in deze stad zijn, waar genade oplichtte als de maan noch was er behoefte aan welk andere stralen dan die van de Zon der Gerechtigheid, omdat zij ze in alle volheid bezat en niet slechts ten dele, zoals de rest van de heiligen. (VII Mar. 60:1/9).
ZL. 3
“En de landen zullen wandelen in haar licht en de koningen der aarde zullen hun glorie en eer daar naartoe brengen.” Geen excuus of verontschuldigingen kunnen de verbannen kinderen van Eva hebben, indien zij, door het Goddelijke licht, dat Maria aan de wereld gaf, niet het pad van het ware geluk bewandelen. Opdat zij Zijn Kerk in de eerste tijden zou verlichten, zond haar Zoon haar en maakte haar bekend aan de eerste kinderen van de heilige Kerk. In de loop van de eeuwen heeft Hij bij voortduring haar heiligheid en grootte geopenbaard door de wonderen, die door de wonderen, die door de grote Koningin gewrocht werden en door de ontelbare gunsten en weldaden, die uit haar handen over de mensheid vloeiden. In deze laatste eeuwen, die de huidige zijn, zal Hij haar glorie verspreiden en haar bekend maken in nieuwe pracht, wegens het feit dat de Kerk grote behoefte heeft aan haar tussenkomst en haar hulp, als afweer van de wereld, de duivel en het vlees. Want deze nemen in kracht toe door eigen schuld van de mensen, zoals we in onze dagen zien. Zij verhinderen het werk van de genaden in de mensen en maken ze steeds minder waard tot het ontvangen van de glorie. Tegenover deze nieuwe boosaardigheid van Lucifer en zijn trawanten wil de Heer de verdiensten en de tussenkomst van de allerzuiverste Maria zetten en het licht van het voorbeeld van haar leven over deze wereld laten schijnen. Zij zal het toevluchtsoord en het heiligdom voor de zondaars zijn en de rechte, en zekere weg, vol licht, voor allen, die deze weg wensen te bewandelen. (VII Mar. 61:1/9).
ZL. 4
Indien de koningen en prinsen van deze aarde zouden wandelen in dat licht en hun eer en glorie in deze stad van Maria zouden zoeken, en hun grootte macht, en rijkdommen van hun landen zouden aanwenden voor de eer van haar naam en die van haar allerheiligste Zoon, dan zouden ze verzekerd zijn dat, geleid door deze Poolster, zij geholpen zullen worden in de uitoefening van hun waardigheden en hun landen met groot succes kunnen bestieren. Om dit vertrouwen in onze katholieke prinsen, professoren en verdedigers van het geloof te herstellen, openbaart God alles wat ik nu in de loop van deze geschiedenissen heb mogen begrijpen en mogen neerschrijven. Om deze reden heeft de Koningin der koningen en de Hersteller van koninkrijken de allerheiligste Maria de titel van Patrones, Beschermvrouwe en Voorspreekster van deze katholieke koninkrijken gegeven. Door deze uitzonderlijke weldaad heeft de allerhoogste besloten de rampen en de moeilijkheden, die de Christenen wegens hun zonden moeten ondergaan en moeten lijden, te verlichten. De helse draak heeft zijn schuimbekkende woede tegen de heilige Kerk uitgespuwd, omdat hij ziet, hoe zorgeloos haar hoofd en leden zijn en hoe zoveel mensen de ijdelheden dezer wereld liefhebben. Het grootste deel van de schuld en haar straf valt op degenen, die zichzelf Katholiek noemen, waarvan de beledigingen, omdat ze kinderen zijn, des te snoder zijn; want zij wensen de wil van hun hemelse Vader die in den hoge woont maar vervullen die met nog minder ernst dan vreemden, ofschoon zij weten, dat het koninkrijk der hemelen geweld wordt aangedaan en moet veroverd worden door zwoegen, hebben zij zich toch overgegeven aan ijdelheid en vermaak, meedraaiend met de wereld en het vlees. Dit gevaarlijk bedrog van de duivel, wordt door de rechtvaardige Rechter in Zijn onpartijdige oordeelvellingen aan de duivel overgelaten om te straffen, de heilige Kerk en haar kinderen, en waar nodig, te geselen. (VII Mar. 62:1/7).
ZL. 5
Maar de Vader van de Barmhartigheid, die in de hemel is, wil niet dat de werken van Zijn goedheid geheel teloor gaan; om ze te behouden biedt Hij ons de probate bescherming aan van de allerheiligste Maria, opdat door haar gebeden en tussenkomst Zijn Goddelijke gerechtigheid enig voorwendsel of excuus zou kunnen vinden de gestrenge kastijdingen, die over ons hangen, op te schorten. Hij wenst af te wachten, of wij ons zullen bedienen van de tussenkomst van deze grote Koningin en Vrouwe van de Hemel, om de rechtvaardige verontwaardiging van haar Goddelijke Zoon te doen bedaren en of wij bereid zijn ons leven te beteren, dat leven, waardoor wij ons zelf onwaardig maken voor Zijn barmhartigheid en Zijn rechtvaardigheid prikkelen. Laten de Katholieke prinsen en de inwoners van deze koninkrijken deze gelegenheid niet verwaarlozen, nu de gezegende Maria het heil openstelt en haar bescherming aanbiedt. Laten zij de glorie en de eer van deze Koningin in ere houden door zichzelf geheel te wijden aan de weldaden van het Katholieke geloof, dat tot nu toe zo zuiver in deze koninkrijken is bewaard. Want zowel Moeder als Zoon hebben door bewaring van het geloof aan de wereld kenbaar willen maken hoe uitzonderlijk Hun liefde voor deze koninkrijken is en Zij tonen dit opnieuw door Zich te verwaardigen dit heilbrengende advies te geven. Laat hen dan ijverig streven hun macht en invloed aan te wenden om de naam van Christus en die van Zijn allergezegendste Moeder door alle naties te verspreiden en te doen eerbiedigen. Laat hen geloven, dat indien zij de Zoon aan zich wensen te verplichten, er geen probater middel bestaat dan de verheffing van Zijn Moeder en de kennis en verering van haar in alle naties en over de gehele wereld, te verspreiden. (VII Mar. 63:1/7).
ZL. 6
Om de goedertierenheid van de allergezegendste Maria nog duidelijker te bewijzen voegt de Evangelist hieraan toe: “En de poorten daarvan zullen bij dag niet gesloten zijn: want er zal hier geen nacht zijn. En zij zullen de glorie en de eer van de naties daarin brengen.” Laat niemand, ook als hij een zondaar en een nalatige is geweest, een ongelovige of een heiden, de Moeder van barmhartigheid met gebrek aan vertrouwen naderen. Zij, die zichzelf ontriefde van de glorie van de rechterhand van haar Zoon om ons ter wille te zijn, kan de poorten der minzaamheid niet sluiten voor iemand die herstel zoekt met een nederig hart. Of hij nu komt in de nacht van de zonde of in de dag der genade, op welk uur van zijn leven ook, hij zal worden toegelaten en geholpen worden. Indien hij die in het holst van de nacht aan de deur van een ware vriend klopt en hem door zijn nood of door zijn onbescheiden aandrang weet te dwingen op te staan en hem een suikerbrood te geven, wat zal zij dan doen die een liefhebbende Moeder is, die ons roept en ons ernstig uitnodigt tot het geneesmiddel (Luc. 11:8). Zij wacht niet, totdat wij haar uit ons zelf lastig vallen, want zij is steeds in de weer om te helpen. Zij is er op uit om ons te antwoorden, allervriendelijkst en minzaam in haar giften en aller grootmoedigst in onze verrijking. Zij is de gist van barmhartigheid; Zij haalt de allerhoogste over om ze te verstrekken; Zij is de deur van de hemel, speciaal voor ons geopend door haar tussenkomst en gebeden: “En er zal niets dat bedoezeld of bedrieglijk is, binnen gaan.” Zij is nimmer verontwaardigd, noch haat zij ooit de mensen; in haar is geen bedrog, geen zonde, geen gebrek; Zij kan niet falen in iets dat de stervelingen nodig hebben voor hun heil. Wij hebben geen excuus of voorwendsel om niet naar haar toe te gaan onder deemoedige erkenning, omdat zij, zuiver en vlekkeloos als zij is, ook ons zal zuiveren en rein maken. Zij houdt de sleutels van de bronnen, van welke, zoals Isaïas zegt, wij de wateren van de verlossing kunnen putten. Haar bemiddeling, in antwoord op onze gebeden, zal de sleutels doen draaien zodat de wateren zullen ontspruiten om ons schoon te maken en ons waardig te maken voor haar gezelschap en dat van haar Goddelijke Zoon tot in alle eeuwigheid. (VII Mar. 64:1/12).
Instructies mij gegeven door de grote Koningin en Meesteres van de engelen.
ZL. 7
Mijn dochter, ik wil u zeggen tot uw geruststelling en tot geruststelling van Mijn dierbaren, dat gij tot mijn grote voldoening en met goedkeuring van de Allerhoogste over deze mysteries in deze hoofdstukken geschreven hebt. Het is Zijn wens, dat de wereld weet, wat ik voor de Kerk gedaan heb door terug te komen vanuit de zevende hemel om de gelovigen bij te staan en hoezeer het mijn wens is de Katholieken te helpen, die mijn hulp inroepen in overeenstemming met Gods geboden en mijn moederlijke liefde. Ook de heiligen en zeer speciaal de heilige Johannes was zeer verheugd, dat gij gewag hebt gemaakt van hun verheugenis bij het zien van mijn opstijging met mijn Zoon en Heer, want het is tijd dat de kinderen van de Kerk dit moeten weten en duidelijker zullen begrijpen tot welke zegenrijke hoogte de Almachtige mij heeft opgeheven. Zij kunnen daardoor hun hoop verlevendigen en zich meer geschikt maken voor de gunsten die ik ze kan en wil geven. Laat hen weten dat ik, als een liefhebbende Moeder, vervuld ben met medelijden bij het zien hoe zij bedrogen en verdrukt worden door de tirannie van satan, waaraan zij ten prooi zijn gevallen. De heilige Johannes, Mijn dienaar, heeft nog vele andere sacramenten in het eenentwintigste en twaalfde hoofdstuk van de Apocalyps verborgen, allen handelend over de genaden mij door de Almachtige geschonken. In de loop van deze geschiedenis hebt gij die weldaden geopenbaard, die de gelovigen in deze tijd tot hun profijt mogen weten en gij zult er nog meer openbaren. (VII Mar. 65:1/7).
ZL. 8
Maar gij dient zonder dralen voor uzelf de vruchten te oogsten van alles wat gij begrepen hebt. Allereerst dient gij vorderingen te maken in uit het hart komende toewijding aan mij; gij moet overtuigd zijn, dat ik uw hulp zal zijn in alle bezoekingen, uw blijvende hulp in al uw werken en dat de poorten van mijn barmhartigheid voor u geopend zijn en voor allen die gij mij zult aanbevelen, indien gij u slechts vormt zoals ik dat wil. Daarom deel ik u mede, mijn liefste, en ik leg daar de grootste nadruk op, dat op dezelfde manier waarop ik in de hemel werd uitgerust om hier op aarde terug te keren in meer volmaakte activiteiten, de Heer uw vernieuwing nastreeft in de hemel van uw binnenste, in de geheime en verheven delen van uw geest, in die privé-oefeningen, waardoor gij de innerlijke stilte geschapen hebt, waardoor het u mogelijk is de rest van dit leven te schrijven. Begrijp goed, dat dit alles niet tot stand is gekomen zonder speciale voorzienigheid van God, zoals gij dit gemakkelijk kunt zien bij beschouwing en overdenking van uw ervaringen, voordat u dit derde deel begon te schrijven. Nu dat gij alleen zijt en bevrijd zijt van de leiding en de dagelijkse gesprekken van deze communauteit, geef ik u dit advies en er is nu bijzondere reden voor dat gij, geholpen door Goddelijke genaden uzelf vernieuwt in de navolging van mijn leven en door het in praktijk brengen, voor zover dat mogelijk is, van wat u van mij weet. Dit is de wil van mijn Goddelijke Zoon en is in harmonie met mijn wensen. Luister dan naar mijn onderricht en omgord uzelf met sterkte (Spr. 31:17). (VII Mar. 66:1/7).
Besluit met alle krachten van uw wil om oplettend, volijverig, constant, brandend en vlug te zijn bij het zoeken van dat wat uw Bruidegom vreugde bereidt. Wen u eraan Hem nooit uit uw gezichtsveld te verliezen, zelfs als u spreekt met schepselen en u bezig houdt met de werken van Martha. Ik zal uw leraar zijn. De engelen zullen u bijstaan, zodat gij met hen en door middel van hun verlichting, in staat zijt bij voortduring de Heer te prijzen. De Allerhoogste zal u Zijn sterkte lenen zodat gij uw veldslagen tegen Zijn en uw vijanden zult kunnen vechten. Maak uzelf niet onwaardig voor deze zegeningen en weldaden. (VII Mar. 66:8/13).
Hoofdstuk IV
Drie dagen nadat de allergezegendste Maria nederdaalde uit de Hemel, toonde zij zich aan de Apostelen en sprak met hen; Christus onze Heer bezoekt haar; verdere mysteries tot de komst van de Heilige Geest.
ZL. 9
Ik herinner degenen, die deze geschiedenis zullen lezen er aan, niet verwonderd te zijn over de verborgen sacramenten, die ik beschrijf, noch daar ongelovig tegenover te staan daar ze tot nu toe niet bekend waren in de wereld. Want ook al is het evident, dat ze allen aan deze grote Koningin waardig en passend zijn, we kunnen niet ontkennen dat, ofschoon we tot nu toe geen geschreven gegevens hebben over haar wonderbare activiteiten na de Hemelvaart van de Heer, wij toch moeten veronderstellen, dat zij vele en uitzonderlijke grote wonderen heeft gedaan in haar ambt als Lerares, Beschermvrouwe en Moeder van de nieuwe Evangelische Kerk, die in de wereld gebracht moest worden onder haar toezicht en met haar hulp. En als, zoals werd medegedeeld, de Heer haar in al haar krachten vernieuwde en indien Hij Zijn gehele Almacht door haar deed gelden, kan haar geen gunst of zegen, hoe groot dan ook, mits in overeenstemming met de Katholieke waarheid behorend bij dit uitzonderlijk Schepsel dat zijns gelijke niet kent, ontzegd worden. (VII Mar. 67:1/3).
ZM. 0
Maria genoot in de hemel gedurende drie dagen het zalig schouwen, zoals ik reeds mededeelde in het eerste hoofdstuk. Zij kwam van haar hemelse zetel op de dag die overeenkomt met de zondag na de dag van de Hemelvaart, in de heilige Kerk de zondag onder het octaaf van dat feest genaamd. Zij bleef gedurende drie dagen in het Cenakel, waar zij de nawerking van dit zalig schouwen genoot. Gedurende deze tijd werden de hemelse stralingen, waarin zij gehuld was, getemperd en alleen de Evangelist, de heilige Johannes, had volledige kennis van het mysterie, want de tijd was nog niet daar dat alle Apostelen dit mochten weten, omdat ze nog niet in staat waren zulke sacramenten te begrijpen. Ofschoon zij in hun gezelschap verbleef, was het toch noodzakelijk haar glorie voor hen te verbergen. Want zelfs de Evangelist viel plat ter aarde, zodra hij in haar aanwezigheid kwam, ondanks het feit dat hij de bijzondere genade had ontvangen haar in volle pracht te mogen aanschouwen. Het zou, aan de andere kant, ook niet passend zijn geweest onze grote Koningin plotseling haar stralenpracht en andere uiterlijke en innerlijke uitwerkingen van haar opname in glorie te ontnemen. De Heer beval in Zijn oneindige wijsheid, dat de uitwerkingen van deze Goddelijke gave in graden zouden afnemen en haar maagdelijk lichaam langzamerhand zou terugkeren naar haar normale staat, zodat omgang met de Apostelen en de rest van de gelovigen in de heilige Kerk weer mogelijk werd. (VII Mar. 68:1/8).
ZM. 1
Ik heb hiervoor ook gezegd, dat dit wonder van Maria’s toelating tot de hemel niet in strijd is met wat geschreven staat in de Handelingen, ofschoon wij daar lezen, dat de Apostelen en de heilige vrouwen volhardden in gebed met Maria, de Moeder van Jezus, en met Zijn broeders nadat de Heer ten hemel was gevaren (Hand. 1:14). Wat ik gezegd heb, komt echter overeen met deze passage, want de heilige Lucas schrijft zijn geschiedenis naar aanleiding van wat hij in het Cenakel te Jeruzalem zag, zonder rekening te houden met het mysterie waarvan hij niets wist. Het heilige lichaam van Maria was tezelfdertijd op twee plaatsen. Ofschoon de opmerkzaamheid en het gebruik van de zinnen volmaakter en wezenlijker was in de hemel, kan het toch naar waarheid gezegd worden dat zij in het gezelschap was van de Apostelen en dat zij door allen gezien werd. Verder was het waar, dat de allergezegendste Maria met hen volhardde in gebed, want zij zag hen vanaf haar plaats in de hemel en verenigde zich in gebeden en smekingen met alle heiligen die een schuilplaats in het Cenakel hadden gevonden; Zij bood ze aan haar Goddelijke Zoon aan, terwijl zij aan Zijn rechterhand zat en verkreeg van de Almachtige voor hen volharding en vele andere grote gunsten. (VII Mar. 69:1/5).
ZM. 2
De drie dagen waarin de grote Vrouwe de nawerking van de glorie ondervond en de afstraling van haar pracht geleidelijk afnam, bracht zij door in allervurigste en hemelse gevoelens van liefde, dankbaarheid en onuitsprekelijke deemoed, waarvoor ik geen woorden kan vinden. De engelen en serafijnen die haar omringden praatten vol nieuwe bewondering met elkaar over deze wonderen en zij vroegen zich af wat het grootste wonder was: dat de Allerhoogste een gewoon schepsel ophief tot zulk een hoogte of dat iemand tot zulke hoogten van genaden en glorie te zijn opgeheven, zichzelf verlaagt beneden het laagste schepsel in de schepping en zichzelf tot het allerlaagste wezen hier op aarde stempelt. Ik nam waar dat de hoogste serafijn als het ware zijn adem inhield bij het aanschouwen van de activiteiten van zijn Koningin. Sprekende tot elkaar zeiden zij: “Indien de duivelen voor hun val het voorrecht zouden gehad hebben dit voorbeeld van nederigheid te aanschouwen, zou het hen onmogelijk zijn geweest, toe te geven aan hun trots. Onze grote Vrouwe is zij, die, zonder enig tekort, zonder enige onvolkomenheid, niet slechts voor een deel maar in alle volheid de grote leegte aan nederigheid in alle schepselen opgevuld heeft. Slechts zij heeft de majesteit en de boven alles uitgaande grootte van de Schepper en de kleinheid van de Schepping begrepen. Zij is degene die weet wanneer en hoe Hij gehoorzaamd en aanbeden moet worden en zij handelt getrouw naar haar kennis. Is het mogelijk dat onder de doornen, door de zonde onder de kinderen van Adam gezaaid, zo’n zuivere lelie kon opbloeien, die een dusdanige geur verspreidt tot vreugde van de Schepper en de stervelingen? (Hoog. 2:2) dat vanuit de woestijn van de wereld, ontdaan van alle genaden en vol van aardgebondenheid, zo’n hemels wezen, overvloeiend van het behagen van de Almachtige, kon opstaan? (Hoog. 8:9). Laat Hij, die in Zijn eeuwige wijsheid en goedheid zulk een schepsel vormde dat zo wonderbaarlijk geschikt is voor de verspreiding van heiligheid, als voorbeeld en voor de glorie van het menselijk geslacht, in alle eeuwigheid geprezen zijn. En gij, gezegende onder de vrouwen, onderscheiden en uitverkoren onder alle schepselen, geluk gewenst, gekend en zalig geprezen door alle geslachten! (Luc. 1:48). Moge gij door alle eeuwen heen de volmaaktheid, u door de Schepper geschonken, genieten! Moge Hij Zijn vreugde en genoegen in u vinden wegens de schoonheid van uw werken en gaven; moge in u de onmetelijke liefde voor de rechtvaardiging van alle mensen haar hoogtepunt bereiken. Gij geeft Hem, voor allen, genoegdoening en u aanschouwende zal Hij geen spijt hebben over het tot leven roepen van de ondankbare mensheid. Indien zij Hem smart bereiden en Hem tergen, dan sust gij Hem en leidt Hem tot barmhartigheid en minzaamheid. Wij zijn niet meer verbaasd, dat Hij zoveel van de mensen houdt, want gij, onze Vrouwe en Koningin, verwijlt onder hen en noemt hen uw volk.” (VII Mar. 70:1/14).
ZM. 3
Met deze lofgezangen en vele andere hymnen vierden de heilige engelen de deemoed en de werken van de allergezegendste Maria, nadat zij uit de hemel was nedergedaald; en op enige van deze gezangen antwoordde zij. Na de schare engelen, die haar vanuit de hemel vergezelden, teruggezonden te hebben en na nog enige tijd teruggetrokken doorgebracht te hebben, slechts gadegeslagen door de heilige Johannes die haar in haar stralenpracht aanschouwde, was de tijd gekomen, zich met de getrouwen te onderhouden. Zij verliet haar plaats van afzondering en begon, als liefhebbende Moeder, de Apostelen en leerlingen liefderijk toe te spreken. Met hen stortte zij smartelijke gebeden tot haar Goddelijke Zoon en sloot daar allen bij in die in de komende tijden het katholieke geloof zouden ontvangen. Vanaf die dag en zolang zij op aarde leefde, smeekte zij de Heer de tijden te verhaasten, waarop de feesten, betrekking hebbende op de heilige mysteries, op aarde op dezelfde wijze gevierd zouden worden als dat in de hemel het geval was. Zij vroeg de Heer ook mensen van uitgelezen heiligheid te zenden tot bekering van de zondaars en zag, op dat moment, hoe aan deze bede gehoor zou worden gegeven. Tijdens deze gebeden steeg haar brandende liefde tot zulk een hoogte, dat dit volgens het natuurlijk verloop haar dood tot gevolg had moeten hebben. Om haar bij te staan en de kracht van haar verlangens te matigen zond haar Goddelijke Zoon meermalen één van de hoogste serafijnen die haar kon antwoorden en haar de vervulling van haar verlangens kon beloven. Tevens deelde deze mede hoe de opeenvolging van de vervulling van haar wensen door de Goddelijke Voorzienigheid geregeld zou worden tot groter voordeel van de stervelingen. (VII Mar. 71:1/9).
ZM. 4
Door het abstracte visioen van de Godheid dat, zoals ik reeds zei, zij bij voortduring bleef genieten, werd de liefdebrand, die door dat allerzuiverste en kuise hart sloeg, zo onuitsprekelijk, dat zij de meest van liefde brandende serafijn nabij de troon van God verre overtrof. Indien zij – bij tijden – toeliet dat deze liefdevlammen iets getemperd werden, was dit om de menselijkheid van haar allerheiligste Zoon te aanschouwen, want geen ander beeld van zichtbare zaken legde ooit beslag op haar innerlijke vermogens, behoudens wanneer zij haar zintuigen gebruikte bij het converseren met de schepselen. Als zij zich de afwezigheid van haar Zoon bewust werd, voelde zij enige natuurlijke tederheid, maar dit was steeds een beheerste en redelijke neiging, aangezien zij de meest voorzichtige van alle moeders was. Maar als het hart van haar Zoon deze liefde beantwoordde, liet Hij toe dat deze liefdevolle verlangens van Zijn Moeder Hem verwondden en de woorden van het Hooglied werden letterlijk vervuld: dat de ogen van Zijn liefhebbende Bruid en Moeder Hem naar de aarde trokken (Hoog. 4:4). (VII Mar. 72:1/4).
ZM. 5
Dit geschiedde meermalen, zoals verderop gezegd zal worden. Het vond voor het eerst plaats gedurende de weinige dagen die haar nederdaling uit de hemel scheidde van de komst van de Heilige Geest, niet meer dan zes dagen zij begonnen was zich te onderhouden met de Apostelen. Christus, onze Heiland, gunde zichzelf geen langer uitstel voordat Hij persoonlijk afdaalde om haar met nieuwe geschenken en onuitsprekelijke vertroosting te overladen. De allerzuiverste Duive was op het punt in zwijm te vallen en door de liefde en plotselinge pijnen die veroorzaakt worden – zo zei zij – door de gezonde liefde in de wijnkelder des Konings (Hoog. 2:4). De Heer kwam naar haar toe en veroorloofde haar op Zijn borst in de linkerarm van Zijn menselijkheid te rusten en met de rechterarm van Zijn Godheid verlichtte Hij haar en vervulde haar met levenwekkende en versterkende invloeden. Dan werden de liefhebbende zorgen van dit gewonde hart verzacht; dan drinkt zij tot verzadiging uit de bronnen van haar Heiland. Zij werd opnieuw versterkt en verfrist om opnieuw ontvlamd te worden door het vuur van haar onblusbare liefde. Zij werd genezen door grotere verwondingen; Zij werd gezond gemaakt door een nieuwe ziekte en verlevendigd door zichzelf over te geven aan de kwellingen van haar neigingen, want dit soort ziekte kent, noch laat enig ander soort geneesmiddel toe. Wanneer de lieflijke Moeder door deze gunsten wederom haar krachten had verkregen en de aanwezigheid van de Heer aan haar zinnen duidelijk was geworden, wierp zij zich neder voor Zijn koninklijke Majesteit om Hem nederig Zijn zegen te vragen en Hem vurig te danken voor het geschenk van Zijn bezoek. (VII Mar. 73:1/9).
ZM. 6
De allervoorzichtigste Vrouwe was verrast door deze gunst, niet slechts omdat het nog slechts kort geleden was, dat zij bij haar Goddelijke Zoon vertoefde, maar ook omdat de Heer haar niet ingelicht had omtrent de tijd van Zijn bezoek en haar grote deemoed had haar niet toegestaan te veronderstellen, dat Zijn Goddelijke Goedheid Zich zou verwaardigen, haar enige verlichting in haar eenzaamheid te brengen. Aangezien dit de eerste gunst van deze soort was, voelde zij zich geestelijk zeer verlegen. Zij bracht vijf uren in de aanwezigheid van het Woord door en geen van de Apostelen wist iets van deze gunst ofschoon ze vermoedden dat er iets buitengewoons geschiedde, gezien de veranderingen in gelaat en houding van hun gezegende Vrouwe. Geen van hen durfde echter naar de oorzaak daarvan te vragen, gezien hun verlegenheid en eerbied. Zodra zij gewaar werd, dat haar Zoon naar de hemel wenste terug te keren, wierp zij zich opnieuw ter aarde, vroeg Hem Zijn zegen en om Zijn leiding bij het wegnemen van elke fout in haar houding, tot hij haar in de toekomst wederom zou bezoeken. Zij vroeg deze gunst omdat de Heer Zelf haar had aangeboden haar in haar eenzaamheid te bezoeken. Bovendien had zij zich, meermalen voor Zijn Hemelvaart, aan Zijn voeten gevleid in erkenning van haar onwaardigheid en van haar gebrek aan vuur en Hem bedankt voor Zijn gunsten, zoals ik reeds in het eerste deel verteld heb. Ofschoon zij zichzelf van geen enkele fout kon beschuldigen omdat zij, als de Moeder van alle heiligheid geen zonden bedreef en ook als de Moeder van alle Wijsheid daartoe niet in staat was, liet de Heer toch toe, dat zij haar grote nederigheid en liefde in waardige erkenning van haar schuld tegenover God, als gewoon schepsel liet blijken. In haar allerverhevenste kennis en deemoed scheen alles wat zij deed slechts een kleine genoegdoening in vergelijking met de bovennatuurlijke weldaden. Deze ongelijkheid verweet zij aan zichzelf en ofschoon dit geen fout genoemd kon worden, wenste zij toch de minderwaardigheid van aardse dingen in vergelijking met Goddelijke volmaaktheid te erkennen. (VII Mar. 74:1/10).
ZM. 7
Onder de onuitsprekelijke mysteries en gunsten van haar Goddelijke Zoon, onze Heiland, waren er ook die verband hielden met de waardige voorbereiding van de Apostelen en de leerlingen op de komst van de Heilige Geest. De grote Koningin wist heel goed hoe achtenswaardig en Goddelijk de weldaad was, die de Vader van alle licht voor hen in petto hield; Zij overwoog ook de menselijke genegenheid van de Apostelen voor hun Meester Jezus. Om dit gebrek in hun te verbeteren en hen in alles te vervolmaken zond zij, als liefhebbende Moeder en machtige Koningin, ten tijde van haar aankomst in de hemel met haar Goddelijke Zoon enige van haar engelen naar het Cenakel als haar boodschappers om aan de gelovigen haar eigen wil en die van haar Zoon kenbaar te maken; dat zij boven zichzelf moesten uitstijgen en in het vervolg meer door geloof en liefde tot God moesten leven dan in de activiteiten van hun vleselijke natuur; dat zij zich niet alleen moesten laten leiden door het aanschouwen van Gods menselijkheid maar dat deze moest dienen om hen als poort en weg naar de Godheid te voeren, waar zij volledige voldoening en rust zouden vinden. Deze raad en aansporing moest de engel op last van de Koningin aan de Apostelen geven. Toen zij later, na de afdaling uit de Hoge weer bij hen was, troostte zij hen in hun smart en verslagenheid door elke dag gedurende een uur met hen te spreken en hen de geloofswaarheden, zoals zij ze geleerd had van haar Goddelijke Zoon te verklaren. Zij deed dit echter niet in een formele instructie maar meer op de manier van een conferentie, die hen aansporende, een tweede uur van de dag te besteden in discussies onder elkaar over de raadgevingen, beloften, leer en het onderricht van hun Goddelijke Meester Jezus en het verdere deel van de dag door te brengen met het woordgebed, het Onze Vader en enige psalmen en de rest van de tijd in geestelijk gebed door te brengen. Tegen de avond moesten ze wat brood en vis tot zich nemen en dan niet te lang gaan slapen. Door deze gebeden en door dit vasten moesten zij zichzelf in de juiste stemming brengen voor de komst van de Heilige Geest. (VII Mar. 75:1/8).
ZM. 8
De waakzame Moeder, machtig geworden door de rechterhand van haar Goddelijke Zoon, nam deze gelukkige familie onder haar hoede om al hun werken tot de hoogste volmaaktheid te brengen. Na haar afdaling uit de hemel instrueerde zij de Apostelen, maar voordat zij deze plicht vervulde, wachtte zij steeds een opdracht daartoe van de heilige Petrus of de heilige Johannes af. Door haar gebeden bewoog zij haar Goddelijke Zoon hen te inspireren met deze bevelen, opdat zij ze zouden gehoorzamen als Zijn plaatsvervanger en priesteres. Zo geschiedde alles zoals het geregeld werd door de Moeder der nederigheid en zij gehoorzaamde als een dienares. Afziende van haar aanspraak op haar waardigheid als Koningin en Vrouwe en geen gebruik makend van haar soevereiniteit en haar bestuursmacht, gehoorzaamde zij als een dienares en gedroeg zij zich alsof zij een ondergeschikte was en in deze geest onderhield zij zich met de Apostelen en de andere getrouwen. Gedurende deze dagen verklaarde zij hen het mysterie van de gezegende Drie-eenheid in verheven, mysterieuze termen, aangepast aan het begrip van allen. Zij verklaarde ook het mysterie van de hypostatische vereniging en dat van de menswording en nog vele andere, die hen reeds onderwezen waren door de Meester, hen zeggende dat zij door de Heilige Geest verlichting zouden ontvangen om deze dingen nog beter te kunnen begrijpen. (VII Mar. 76:1/7).
ZM. 9
Zij leerde hen het geestelijk gebed, waarbij zij de nadruk legde op de volmaaktheid en de noodzaak van dit soort gebed, hoe de voornaamste plicht en de meest hoogstaande bezigheid van het redelijk schepsel bestond uit het zichzelf oprichtten, door begrip en wil, boven alles wat geschapen is tot de kennis en liefde van God en dat geen andere bezigheid, noch ander doel ooit deze plicht mag verdringen om de ziel deze uitzonderlijke weldaad, het begin van het eeuwige leven en het geluk, niet te onthouden. Zij leerde hen ook, hoe de eeuwige Vader te danken voor het geschenk van Zijn enige Zoon, onze Verlosser en Meester, en voor de liefde waarmee de Heer ons verlost door Zijn Passie en Dood. Zij spoorde hen aan God dank te brengen voor het uitzoeken van hen als Zijn Apostelen, als Zijn metgezellen en stichters van Zijn heilige Kerk. Dat waren de aansporingen en lessen waarmee de hemelse Moeder in die tijd de harten van de elf Apostelen en de andere leerlingen verlichtte en waarmee zij hen gereed en geschikt maakte om de Heilige Geest en Zijn Goddelijke werking te ontvangen. Aangezien zij de diepste diepten van hun harten doorgrondde en de natuurlijke gesteltenis van elk hunner kende, paste zij zich aan de behoeften, de denkrichtingen en de genaden van elk hunner aan om hen met vreugde te vervullen, en volharding en vertroosting te geven door het in praktijk brengen van de deugden. Zij spoorde hen aan de nederige ter-aarde-werpingen en andere handelingen, gericht op aanbidding en verheerlijking van de grootheid en majesteit van de Allerhoogste, niet te verwaarlozen. (VII Mar. 77:1/6).
ZN. 0
Elke morgen en avond ging zij naar de Apostelen om hun zegen te ontvangen, eerst die van de heilige Petrus, als hun hoofd, dan die van de heilige Johannes en van de anderen, volgens hun leeftijd. In den beginne deinsden zij terug van deze ceremonie omdat ze in haar Koningin en de Moeder van hun Meester Jezus zagen. Maar de allervoorzichtigste Vrouwe drong er op aan, dat allen haar zouden zegenen als bedienaren en priesteres van de Allerhoogste en zij verklaarde hen, dat hun de meest grote eer en respect toekwam uit hoofde van hun grote waardigheid en het hoge ambt. Aangezien dit een soort wedijver in nederigheid ontketende, was het zeker dat de Moeder der deemoed zou overwinnen en de leerlingen zouden verliezen en van haar voorbeeld konden leren. Daarenboven waren de woorden van Maria zo minzaam en zo geschikt om hun harten te bewegen, dat zij ze met hemelse kracht voort deed snellen en hen inlichtte over de praktijk van de hoogste volmaaktheid in deugd en heiligheid. Toen ze deze wonderbaarlijke uitwerkingen in zichzelf waarnamen, sprake ze daar onder elkaar over en zeiden: “Waarlijk, in dit zuivere Schepsel hebben wij de leer en de vertroosting, die we nu niet meer van haar Zoon, onze Meester, horen, teruggevonden. Haar woorden en daden, haar raadgevingen, haar minzame en lieve gesprekken, zijn geschikt om ons te leren en uit onszelf te halen op dezelfde wijze als het gesprek met de Heer, toen Hij nog in ons midden verkeerde. Onze harten worden ontvlamd door de onderrichting en de aansporingen van dit wonderbaarlijk Wezen, zoals dit ook het geval was met Jezus, onze Verlosser. Er is geen twijfel aan dat Hij, als almachtige God, in de Moeder van Zijn Eniggeborene, Zijn eigen Goddelijke wijsheid en genade gestort heeft. Wij kunnen nu onze tranen drogen, omdat Hij voor deze onderrichting en troost een Moeder en Meesteresse heeft geschonken en Hij ons achtergelaten heeft met deze levende Arke van het Testament, waarin Hij voor ons Zijn wet, Zijn wonderbare staf en het zoetste Manna voor ons onderhoud en welzijn heeft geplaatst.” (Heb. 9:4). (VII Mar. 78:1/10).
ZN. 1
Indien de heilige Apostelen en de andere eerstgeboren kinderen van de Kerk hadden opgeschreven, wat zij als ooggetuigen hadden meegemaakt van haar daden van uitgelezen wijsheid; wat ze hoorden en wat er alzo geschiedde gedurende de gesprekken met haar over deze lange periode, dan zou onze voorstelling van de hoge en heldhaftige werken van deze oppermachtige Vrouwe haar juiste hoogte bereiken. Dan zouden we gezien hebben, dat zowel in de leer die zij onderrichtte als in de wonderen die zij wrocht, haar allerheiligste Zoon haar een deugd had meegegeven die, ofschoon ze van de Heer kwam als uit een bron, in de hemelse Vrouwe op een bepaalde wijze Goddelijk bleek en van haar uitging als vanuit een springbron, naar alle stervelingen. De Apostelen hadden het geluk om de wateren van de Heiland en de lessen van Zijn allerzuiverste Moeder uit de originele bron te drinken. Zij ontvingen deze op een tastbare wijze, waardoor ze gereed gemaakt werden voor hun ambt en bediening bij het stichten van de heilige Kerk en bij het planten van het Evangelische geloof in de gehele wereld,. (VII Mar. 79:1/4).
ZN. 2
Door het verraad en de dood van Judas, de meest ongelukkige onder alle mensen was zijn ambt, zoals David zegt, opengevallen en was het nodig een ander aan te stellen die waardig was dit apostolaat te vervullen, (Ps. 108:8). Het was immers de wil van de Allerhoogste, dat het aantal van twaalf, als het juiste aantal voor Zijn Apostelen, wederom het aantal zou zijn bij de komst van de Heilige Geest. Dit decreet van de Heer werd aan de Apostelen uitgelegd door de gezegende Maria in één van haar lessen. Zij allen stemden daarin toe en vroegen haar, als hun Moeder en Meesteresse, er één te kiezen die zij geschikt achtte voor het apostelambt. De heilige Vrouwe wist op voorhand wie er gekozen zou worden, want de namen van de twaalf, inclusief die van de heilige Mathias, waren in haar hart geschreven, zoals reeds in het derde hoofdstuk vermeld is. Maar in haar diepe nederigheid en grote wijsheid oordeelde zij het juist, dit over te laten aan de heilige Petrus, opdat hij in de nieuwe Kerk het ambt van opperpriester en hoofd, als plaatsvervanger van Jezus Christus, moet gaan uitoefenen. Zij droeg daarom de Apostel op om deze verkiezing te houden in bijzijn van alle leerlingen en andere getrouwen, opdat allen zouden kunnen zien, dat hij optrad als hoofd van de Kerk. De heilige Petrus regelde alles in overeenstemming met haar wensen. (VII Mar. 80:1/8).
ZN. 3
Het verloop van deze eerste verkiezing in de Kerk wordt verhaald door de heilige Lucas in het eerste hoofdstuk van de Handelingen van de Apostelen. Hij zegt dat in de dagen tussen de Hemelvaart van Christus en de komst van de Heilige Geest de Apostel Petrus de honderd en twintig personen, die bij de Hemelvaart aanwezig waren geweest, tezamen riep en hen herinnerde aan de profetie van David betreffende het verraad van Judas, die als gekozen Apostel zich aan het hoofd stelde van degenen die Jezus gevangen hadden genomen en dat met geld van dit verraad de akker, genaamd Akeldama, gekocht was. Op het einde, zo zei Petrus, had hij zich, onwaardig als hij was voor de Goddelijke barmhartigheid, opgehangen, was opengebarsten waarbij zijn ingewanden uit zijn lichaam gevallen waren, zoals bekend was in geheel Jeruzalem. Het was dus passend een nieuwe Apostel in zijn plaats te kiezen, om te getuigen van de verrijzenis van de Heiland, in overeenstemming met een profetie van David (Ps. 108:8) en dat degene die gekozen zou worden voortkwam uit degenen die Christus, de Meester, in Zijn prediking gevolgd waren sinds Zijn doop door Johannes de Doper. (VII Mar. 81:1/4).
ZN. 4
Nadat hij alle getrouwen overtuigd had van de juistheid de twaalfde Apostel te kiezen, lieten ze het aan de heilige Petrus over om de wijze van verkiezing vast te stellen. De Apostel beval dan dat uit de tweeënzeventig leerlingen er twee, Jozef, de Rechtvaardige genaamd, en Mathias als kandidaten moesten worden aangewezen en dat uit deze twee de opvolger van Judas gekozen moest worden. Allen gingen akkoord met deze wijze van verkiezing, die in die tijd een zeer veilige weg was, aangezien de Goddelijke kracht grote wonderen verrichtte voor de vestiging van de Kerk. Zij schreven de twee namen met de titel van Leerling en Apostel van Christus op evenzoveel kaartjes en plaatsen deze in een vaas, waarin ze niet gezien konden worden. Zij allen begonnen te bidden en vroegen God degene uit te zoeken die Hem aangenaam was, aangezien Hij als Heer aller harten kende (Hand. 1:24). De heilige Petrus trok dan één van de loten, waarop geschreven stond de naam van Mathias als Apostel en Leerling van Christus. Mathias werd met vreugde aangenomen als wettige Apostel en de elf omringden hem. De allerheiligste Maria, die bij al deze gebeurtenissen aanwezig was, vroeg zijn zegen, waarop alle gelovigen in navolging van haar dit ook deden. Daarna zetten allen hun gebeden en vasten door tot de komst van de Heilige Geest. (VII Mar. 82:1/9).
Instructie die de Koningin van de Hemel, de Allergezegendste Maria, mij gaf.
ZN. 5
Mijn dochter, gij hebt u terecht verwonderd over de verborgen, hemelse gunsten, die ik uit handen van mijn Zoon ontving en over de nederigheid en dankbaarheid, waarmee ik ze ontving, als ook over de liefhebbende aandacht die ik schonk aan de behoeften van de Apostelen en de getrouwen van de Kerk, ondanks mijn grote vreugde. Het is tijd, mijn liefste, dat gij de vruchten van deze kennis plukt, want meer kunt gij nu niet begrijpen, maar ik blijf niet minder van u verlangen dan dat gij voor mij een getrouwe dochter zijt, die mij ijverig navolgt en een leerling die mij aanhoort en mij volgt met heel haar hart. Wek uw geloof dan op om ervan overtuigd te zijn, dat ik macht heb om gunsten uit te delen; dat ik u met niet beknibbelde vrijgevigheid boven al uw verwachtingen gaven en geschenken zal doen toekomen. Maar tegelijkertijd dient gij u te verdeemoedigen tot in het stof en u terug te trekken op de laatste plaats onder alle schepselen, want uit uzelf zijt gij meer onbruikbaar als het laagste en verachtelijkste stof en kunt gij niets opsommen dat van uzelf is dan ellende en armoede. Beschouw in uzelf hoe groot en uitgelezen de minzaamheid en neerbuiging van de Allerhoogste tegenover u is en wat voor soort dank u Hem verschuldigd zijt. Indien degene die zijn schulden geheel betaalt geen recht kan doen gelden op bijzondere verdienste, dan is het duidelijk dat gij, die uw schuld niet kunt voldoen, nederig moet blijven; want ook al zwoegt gij zwaar overeenkomstig al uw kracht, dan zult gij toch schuldenares blijven. Hoe groot zal dan wel uw schuld zijn als gij nalatig en onachtzaam bent in uw verplichtingen? (VII Mar. 83:1/7).
ZN. 6
Indien gij deze voorzichtige waakzaamheid begrijpt, hoe nauwgezet moet dan uw navolging van mijn levend geloof, mijn vertrouwensvolle hoop en brandende liefde zijn; hoe groot de imitatie in diepe deemoed en in de aanbidding en verering, verschuldigd aan de oneindige grootheid van de Heer. Ik waarschuw u nogmaals tegen de geslepen waakzaamheid van de slang, die tracht de stervelingen af te houden van verering en aanbidding die toekomt aan God en in trots deze deugd en wat daarmee verband houdt, verwerpt. In de harten van de werelds en zondig ingestelden, plant hij een dwaze vergetelheid van de Katholieke waarheden, opdat het Goddelijk geloof de vrees en de aanbidding van de Allerhoogste in hen niet meer levend houdt. Op deze wijze slaagt hij erin, ze gelijk te maken aan de heidenen, die de ware God niet kennen. Anderen die de deugd beoefenen en enige goede werken verrichten, worden door de vijand in een gevaarlijke lauwheid getrokken, waardoor ze over het hoofd zien wat ze verliezen door hun gebrek aan ijver. Zij die zich met groter ernst op de volmaaktheid toeleggen, bedriegt de draak door hen een bepaald en overdreven vertrouwen bij te brengen zodat ze, wegens de giften die zij ontvangen en wegens de Goddelijke barmhartigheid die zij ondergaan, zichzelf als speciale uitverkorenen van de Heer gaan beschouwen, waardoor zij de nederige vrees en het eerbetoon vergeten, dat zij moeten ondergaan in de aanwezigheid van Hem, voor wie – zoals de heilige Kerk leert – de machten van de Hemel beven. Maar aangezien ik u bij een andere gelegenheid herinnerd heb aan dit gevaar en u daarvoor heb gewaarschuwd, zal ik volstaan met het hier te noemen. (VII Mar. 84:1/7).
ZN. 7
Op deze wijze wens ik, dat gij getrouw en punctueel zult zijn bij de beoefening van deze les, waarbij gij haar toepast op al uw uitwendige handelingen zonder overdrijving en anderen daardoor lerend door uw voorbeeld de vrees en aanbidding van de schepselen voor hun Schepper te beoefenen. Het is mijn wens, dat gij deze kennis in het bijzonder bijbrengt aan uw religieuzen, zodat zij niet onkundig zijn van de nederigheid en eerbied waarmee zij zich tot God moeten wenden. De meest probate les, die gij kunt geven zal het voorbeeld zijn bij de vervulling van al uw verplichtingen; want deze werken moet gij niet in het verborgene verrichten noch overslaan uit vrees voor ijdel vertoon. Dit voorbeeld wordt in groter mate van degen die anderen leiden verwacht, omdat het hun plicht is om aan te sporen, te bewegen en hun ondergeschikten te begeleiden in heilige vrees voor de Heer, hetgeen beter door het voorbeeld dan door woorden geschieden kan. Spoor hen aan, zeer speciaal de priesters als de gezalfden van de Heer, dit hoog te houden. Vraag hen, in mijn navolging, steeds om hun zegen bij hun komst en bij hun vertrek. Hoe meer gij uzelf bevoorrecht ziet door de Goddelijke vrijgevigheid, des te meer dient gij attent te zijn op de noden en bezoekingen van uw naasten en de gevaren voor hen, die gezondigd hebben, waarvoor gij moet bidden in groot geloof en vertrouwen. Want uw liefde voor God kan niet waar zijn als gij u tevreden stelt met alleen zelf te genieten en intussen uw broeders te vergeten. Gij moet ijverig streven het hoogste goed, waarvan gij alles af weet en waarin gij deel hebt, beschikbaar te stellen voor alle mensen, want geen is daarvan uitgesloten aangezien allen Gods hulp behoeven. In mijn liefde zult gij kunnen begrijpen hoe gij mij in alle dingen moet navolgen. (VII Mar. 85:1/10).
Hoofdstuk V
De neerdaling van de Heilige Geest over de Apostelen en de andere gelovigen. De allergezegendste Maria ziet Hem intuïtief. Verdere, zeer verborgen mysteries, die bij die gelegenheid voorvielen.
ZN. 8
In het gezelschap van de grote Koningin des hemels en bemoedigd door haar, wachtten de twaalf Apostelen en de rest van de leerlingen en gelovigen in blijde stemming op de vervulling van de belofte van de Heiland, dat Hij hen de Heilige Geest, de Trooster, zou zenden die hen zou instrueren over alles wat zij gehoord hadden bij het onderricht wat ze van de Heer ontvangen hadden (Joh. 14:26). Zij waren zo eensgezind en in liefde verenigd, dat geen hunner gedurende deze dagen neigingen of gedachten had gekoesterd die afweken van die van de anderen. Zij waren één van hart en ziel in gedachten en handelingen. Ofschoon de verkiezing van de heilige Mathias had plaats gevonden, was er geen beweging of teken van afgunst, geen wanklank gehoord onder deze eerstgeborenen van de Kerk en toch was dit een gebeurtenis, die dikwijls verschil van mening kan oproepen bij degenen, die overigens zeer goed gestemd zijn, omdat iedereen gaarne zijn eigen inzicht volgt en niet gemakkelijk instemt met de mening van anderen. Maar in deze heilige congregatie had de tweedracht haar intrede niet gedaan, omdat ze verbonden waren in gebed, in het vasten en in de verwachting van de Heilige Geest, Die Zijn tenten niet opslaat in verscheurde en niet-toegevende harten. Om enigszins te beseffen hoe machtig deze eenheid in liefde was, niet slechts om hen geschikt te maken tot het ontvangen van de Heilige Geest maar ook tot afweer en verjaging van de kwade geesten, moet ik hier aan toevoegen, dat de duivelen, die sedert de dood van de Heiland terneergeslagen in de hel hadden gelegen, in zichzelf een nieuw soort onderdrukking en terreur voelden, die te danken was aan de deugdbeoefening van degenen die in het Cenakel verzameld waren. Ofschoon ze dit niet konden verklaren, voelden ze een nieuwe schrikaanjagende kracht van die plaats uitgaan en toen ze de uitwerkingen van de leer en het voorbeeld van Christus ondervonden in het gedrag van de leerlingen, vreesden zij de ondergang van hun rijk. (VII Mar. 86:1/7).
ZN. 9
De Koningin van de engelen, de allerheiligste Maria, wist in de volheid van haar wijsheid en genade de tijd en het vastgestelde uur voor de zending van de Heilige Geest over de Apostelen. Toen de dag van Pinksteren aanbrak, (Hand. 2:1) – dit geschiedde vijftig dagen na de Verrijzenis van de Heer, onze Verlosser – zag de allerheiligste Moeder hoe in de hemel de menselijkheid van het Woord (Joh. 14:26) met de eeuwige Vader overlegde inzake de belofte, de Goddelijke Trooster naar de Apostelen te zenden en dat de tijd, vooraf bepaald door Zijn oneindige wijsheid om het geloof te planten en al Zijn gaven aan Zijn heilige Kerk te schenken, nabij was. De Heer verwees ook naar de verdiensten die Hij, in het vlees, door Zijn allerheiligst Leven, Zijn Passie en Dood verdiend had, naar de wonderen die door Hem gewrocht waren tot redding van het menselijk geslacht en naar het feit, dat Hij de Middelaar, de Advocaat en de Schakel was tussen de Eeuwige Vader en de mensen en dat onder dezen Zijn allerliefste Moeder woonde, waarin de Goddelijke Personen zoveel behagen schepten. Hij smeekte Zijn Vader ook dat, naast het brengen van genade en van onzichtbare gaven, de Heilige Geest in de wereld in zichtbare vorm zou verschijnen om de Evangelische wet op deze wijze te eren voor de gehele wereld; dat de Apostelen en de getrouwen die de Goddelijke waarheid zouden moeten verbreiden, aangemoedigd zouden worden en dat de vijanden van de Heer, die Hem in dit leven vervolgd en veracht hadden, tot aan Zijn dood op het Kruis, van vrees vervuld zouden worden. (VII Mar. 87:1/4).
ZO. 0
Dit gebed van onze Verlosser in de hemel werd ondersteund door de allerheiligste Maria op aarde op een wijze, die de barmhartige Moeder van de gelovigen paste. Plat ter aarde, in de vorm van een kruis en onder de grootst mogelijke nederigheid, zag zij hoe in de boezem van de Heilige Drie-eenheid het verzoek van de Heiland gunstig ontvangen werd en hoe, om dit te vervullen en uit te voeren, de personen van de Vader en de Zoon, de Oorsprong van waaruit de Heilige Geest voortkomt, de actieve opdracht van de Heilige Geest bepaald werd; want aan deze Twee wordt de zending van de derde Persoon toegeschreven, omdat Hij van Beiden uitgaat. En de derde Persoon nam zonder weerstand deze zending op Zich en stemde toe, naar de wereld te gaan. Ofschoon alle drie Goddelijke Personen en Hun activiteiten voortkomen uit dezelfde oneindige en eeuwige wil zonder enige ongelijkheid, verrichten toch dezelfde machten, die in de Personen ondeelbaar en gelijk zijn, bepaalde werken “ad intra” in elke Persoon, die niet in de anderen zijn; en zo wordt het begrip verwekt in de Vader, niet in de Zoon, die verwekt is, en de wil ademt voort uit de Vader en de Zoon en niet uit de Heilige Geest, die voort-geademd wordt. Om deze reden wordt gezegd, dat de Vader en de Zoon, als het actieve Principe, de Heilige Geest “ad extra” zenden, terwijl aan deze laatste wordt toegeschreven, de Gezondene te zijn, alsof dit op passieve manier zou geschieden. (VII Mar. 88:1/5).
ZO. 1
Op de morgen van Pinksteren spoorde de gezegende Maagd Maria de Apostelen, de leerlingen en de Godvruchtige vrouwen, tezamen ongeveer honderd en twintig personen, aan, met nog groter ijver te bidden en hun vertrouwen te vernieuwen, aangezien het uur nabij was, waarop ze zouden bezocht worden door de Goddelijke Geest vanuit den Hogen. Op het derde uur, toen allen rond hun hemelse Meesteresse verzameld waren en in gebed verzonken, weergalmde de lucht van een zware donderslag en het waaien van een hevige wind vermengde zich met de schittering van vuur of bliksem, die met het huis van het Cenakel als middelpunt, neerdaalde. Het huis was in licht gebaad en het Goddelijke vuur werd uitgestort over allen, die in deze bijeenkomst aanwezig waren (Hand. 2:2). Over de hoofden van elk der honderdtwintig personen verscheen een tong van datzelfde vuur, waarin de Heilige Geest gekomen was, waardoor iedereen vervuld werd door Goddelijke impulsen en hemelse gaven, die in het Cenakel en in geheel Jeruzalem tezelfdertijd de meest uiteenlopende gevolgen met zich brachten, afhankelijk van de verschillen tussen de personen die daardoor getroffen waren. (VII Mar. 89:1/4).
ZO. 2
De uitwerking van de Neerdaling in de allerheiligste Maria was geheel Goddelijk en wonderschoon in de ogen van de hemelse hovelingen, want wij mensen zijn nauwelijks in staat deze te begrijpen en te verklaren. De allerzuiverste Vrouwe werd herschapen en verheven in God, want zij zag duidelijk en intuïtief de Heilige Geest en genoot voor een korte spanne des tijds het zalig schouwen van de Godheid. Zij ontving meer Goddelijke impulsen en gaven dan de gehele rest van de heiligen. Haar glorie in die tijd overtrof die van de engelen en de rechtvaardigen in de hemel. Zij gaf, geheel alleen, meer glorie, lof en dank aan de Heer dan geheel het heelal, voor de zegen van de neerdaling van Zijn Heilige Geest over Zijn Kerk en voor de vele malen herhaalde belofte Hem te zenden en niet alleen te laten tot het einde der tijden. De gezegende Drie-eenheid was zo verheugd over het gedrag van Maria bij deze gelegenheid, dat zij zich volledig vergolden en schadeloos gesteld achtte voor de schepping van de wereld en niet slechts schadeloos gesteld, maar God handelde alsof Hij onder een bepaalde verplichting stond om zulk een Schepsel-zonder-weerga te bezitten, waarop de Vader kon neerzien als een Dochter, de Zoon als Zijn Moeder en de Heilige Geest als Zijn Bruid, en Die Hij (alles in onze wijze van denken) nu verplicht was te bezoeken en te verrijken, na haar zo’n hoge waardigheid geschonken te hebben. In deze verheven en gezegende Bruid waren alle giften en genaden van de Heilige Geest vernieuwd, waardoor nieuwe uitwerkingen en activiteiten geschapen werden die allen ver boven ons bevattingsvermogen liggen. (VII Mar. 90:1/7).
ZO. 3
De Apostelen waren eveneens, zoals de heilige Lucas zegt (Hand. 2:2) vervuld van de Heilige Geest, want zij ontvingen een wonderbaarlijke toename van heiligmakende genade tot een zeer verheven graad. De twaalf Apostelen werden bevestigd in deze heiligmakende genade en zouden deze nooit verliezen. In hen allen werden, overeenkomstig ieders conditie, de gesteldheden van de zeven gaven: Wijsheid, Begrip, Wetenschap, Godsvrucht, Raad, Sterkte en Vrees gestort. Door deze schitterende weldaad, even nieuw als bewonderenswaardig in deze wereld, werden de twaalf Apostelen geschapen tot bedienaren van het Nieuwe Testament en grondvesters van de Evangelische Kerk voor de gehele wereld, want deze nieuwe genade en zegeningen brachten hen Goddelijke kracht, probaat- en lieflijkheid, en maakten hen geneigd de meest heldhaftige deugden te beoefenen en de hoogste heiligheid te bereiken. Zo gesterkt baden zij, zwoegden zij gewillig tot het verwezenlijken van de meest moeilijke en veeleisende taken, verrichtten hun werkzaamheden zonder morren of omdat het moest, maar onder de grootste vreugde en opgewektheid. (VII Mar. 91:1/5).
ZO. 4
In alle andere leerlingen en gelovigen, die de Heilige Geest in het Cenakel ontving, had de Allerhoogste in verhouding dezelfde uitwerking, behoudens dat ze niet in de genade bevestigd werden zoals dit het geval was met de Apostelen. Overeenkomstig ieders toestand werden giften en genaden in grotere of geringere overvloed uitgestort met het oog op de bediening, welke zij in de Heilige Kerk zouden moeten bekleden. Dezelfde verhouding werd aangelegd met betrekking tot de Apostelen, zodat de heilige Petrus en de heilige Johannes speciale gunsten ontvingen wegens de hoge ambten die ze zouden moeten bekleden, de één om de Kerk te leiden als haar hoofd en de ander als metgezel en dienaar van de Koningin en Meesteresse van hemel en aarde, de allerheiligste Maria. De heilige tekst van de heilige Lucas zegt dat de Heilige Geest het gehele huis, waarin deze gelukkige bijeenkomst gehouden werd (Hand. 2:7) vervulde, niet slechts omdat allen vervuld waren met de Heilige Geest en Zijn bewonderenswaardige gaven, maar omdat het huis zelf vervuld was met wonderschoon licht en pracht. Deze volheid van wonderen en bijzondere voorvallen vloeide over en deelde zich mede aan de anderen, buiten het Cenakel, want het veroorzaakte onderscheiden en afwisselende uitwerkingen van de Heilige Geest onder de inwoners van Jeruzalem en omstreken. Al degenen die met enige Godsvrucht medelijden getoond hadden met onze Heiland Jezus in Zijn Passie en Dood en getracht hadden Zijn allerzwaarste kwellingen af te wenden en Zijn Heilige Persoon vereerd hadden, werden innerlijk bezocht door een nieuw licht en nieuwe genaden, die hen later in staat stelden de leer van de Apostelen te aanvaarden. Zij die door de eerste preek van de heilige Petrus bekeerd waren, waren bijna allen betrokken geweest, door hun medelijden en smart, bij het Lijden en de Dood van onze Heiland en hadden op deze wijze grote verdiensten verworven. Andere rechtvaardigen, die zich in Jeruzalem buiten het Cenakel bevonden, voelden eveneens grotere innerlijke vertroosting, waardoor zij bewogen en voorbestemd werden door nieuwe genade-impulsen, in ieder van hen door de Heilige Geest verwekt. (VII Mar. 92:1/8).
ZO. 5
Niet minder wonderbaarlijk, ofschoon meer verborgen, waren enige tegengestelde effecten, die door de Heilige Geest op die dag in Jeruzalem geschapen werden. Door de verschrikkelijke donder en hevige beweging van de atmosfeer en de bliksemflitsen die Zijn komst begeleidden, bracht Hij de vijanden van de Heer in die stad, ieder naar eigen boosaardigheid en trouweloosheid, in verwarring en beangstigde hen ten zeerste. Deze straf werd het duidelijkst ondervonden door degenen die daadwerkelijk hadden medegewerkt om de dood van Christus te verwezenlijken en die zich onderscheiden hadden in krankzinnige woede tegen Hem. Zij allen vielen met hun gezicht ter aarde en bleven gedurende drie uren in deze houding. Zij die de Heer gegeseld hadden, snakten plotseling naar adem, terwijl hun bloed uit hun aderen spatte als straf voor het doen stromen van het bloed van de Meester. De vermetele dienaar die de Heer geslagen had, stierf plotseling en werd met lichaam en ziel in de hel geworpen. Andere Joden werden aangetast door verschrikkelijke ziekten. Deze ongeregeldheden, gevolgen van het doen vloeien van het Bloed van Christus, zouden doorwerken in hun nageslacht en tasten, zelfs in onze dagen, hun kinderen aan met afschuwelijke ziekten. Deze straffen werden bekend in Jeruzalem ofschoon de priesters en farizeeën ijverig trachtten ze geheim te houden zoals zij ook gedaan hadden met de Verrijzenis van de Heiland. Aangezien deze voorvallen niet zo belangrijk waren, schreven noch de Apostelen noch de Evangelisten daarover. In de drukte van de grote stad vergat de menigte alras deze gebeurtenissen. (VII Mar. 93:1/11).
ZO. 6
De kastijding en hevige schrik was ook te merken in de diepte van de hel, waar de duivelen zich door nieuwe verwarring en verdrukking gedurende drie dagen voelden aangetast, juist zoals de Joden op aarde drie uren werden geteisterd. Gedurende deze drie dagen stootten Lucifer en zijn duivelen een verschrikkelijk gebrul uit en teisterden met nieuwe angsten en verwarringen alle vervloekten. O onuitsprekelijk sterke Geest! De heilige Kerk noemt U de vinger van God omdat Gij van de Vader en de Zoon voortkomt als de vinger van de arm en het lichaam, maar bij deze gelegenheid werd mij geopenbaard, dat Gij dezelfde oneindige macht hebt als de Vader en de Zoon. Door Uw koninklijke aanwezigheid worden hemel en aarde bewogen door tegengestelde krachten op één en dezelfde tijd, maar ze zijn gelijk aan die welke ten tijde van het laatste oordeel zullen optreden. De heiligen en de rechtvaardigen vervult U met Uw genade, Uw gaven en Uw onuitsprekelijke vertroostingen en de goddelozen en trotsen kastijdt Gij en werpt Gij ter aarde in verwarring en kwellingen. Waarlijk, hier zie ik vervuld wat Gij door de mond van David zegt, dat Gij een God der wrake zijt en vrijuit Uw werk verricht, straf uitdelend aan de zondaars, opdat ze niet gloriëren in hun boosheid, noch in hun hart zeggen, dat Gij zou falen in het onderkennen van hun daden en hun zonden niet zou opmerken en ongestraft zou laten (Ps. 93:1). (VII Mar. 94:1/7).
ZO. 7
Laat de lauwen in deze wereld dan begrijpen en de dwazen gewaarschuwd zijn, dat aan de Allerhoogste de ijdele gedachten der mensen bekend zijn dat, indien Hij vrijgevig en minzaam is voor de rechtvaardigen, Hij evenzeer gestreng is in het bestraffen van de zondaars (Ps. 93:11). Het was passend, dat de Heilige Geest Zich bij deze gelegenheid zowel aan de eersten als aan de tweeden liet zien, want Hij kwam voort uit het mensgeworden Woord, dat de menselijke natuur had aangenomen voor het welzijn van de mensen; dat gestorven was voor hun redding, en lijden en beledigingen ondergaan had zonder Zijn mond te openen of genoegdoening te zoeken voor deze wandaden. Bij de komst in deze wereld was het juist, dat de Geest met grote ijver op zou komen voor de eer van dit zelfde mensgeworden Woord. Ofschoon Hij niet al Zijn vijanden strafte, deed Hij door het bestraffen van de grootste schuldigen duidelijk uitkomen wat anderen, die Hem hadden getergd in hun koppige trots, indien zij zich niet bekeerden en berouw toonden, te verwachten hadden. Het was ook passend dat de weinigen die het Woord ontvangen hadden en Hem als hun Meester en Verlosser gevolgd waren en degenen die Zijn geloof en leer zouden gaan prediken, beloond werden en uitgerust werden met de juiste middelen om de Kerk en de Evangelische wet te stichten. De Apostel zegt, dat het verlaten van vader en moeder en het zich verbinden met een vrouw (zoals ook Mozes gezegd had) een groot sacrament is in Christus en de Kerk (Gen. 2:24) (Efe. 5:32), omdat Hij nederdaalde van de boezem van de Vader om Zich daarmee te verenigen in Zijn menselijkheid. Aangezien Christus dan uit de hemel kwam om met Zijn Bruid, de Kerk te zijn, is het duidelijk, dat de Heilige Geest nederdaalde voor de allerheiligste Maria, die niet minder Zijn Bruid was dan Christus Kerk ten opzichte van Christus en die niet minder geliefd was door Hem dan de Kerk de geliefde was van Christus. (VII Mar. 95:1/7).
Instructie die de grote Koningin des Hemels en Onze Vrouwe mij gaf.
ZO. 8
Mijn dochter, de kinderen van de Kerk houden de weldaad van de Allerhoogste, waarbij Hij naast de zending van Zijn Zoon als hun Meester en Verlosser, ook de Heilige Geest in Zijn Kerk zond, slechts in ere. Zo groot was de liefde, waarmee Hij trachtte hen naar Zichzelf toe te trekken, dat Hij hun eerst Zijn Zoon, die Wijsheid is (Joh. 3:16) zond om hen dragers te maken van Zijn Goddelijke volmaaktheden en daarmee de Heilige Geest, die Liefde is, zo dat allen verrijkt zouden worden op de wijze waartoe zij in staat waren. De Goddelijke Geest wenste Zijn nederdaling – voor de eerste keer – over de Apostelen en de anderen rond hen verzameld voor de rest van de kinderen van de Kerk beschouwd te zien als borg en bewijs, dat Hij ook hen dezelfde gunsten en genaden zou schenken, indien allen zich openstelden om Hem te ontvangen. Als bewijs voor deze waarheid daalde de Heilige Geest op velen neer in zichtbare vorm en onder zichtbare tekenen (Hand. 8:17) (Hand. 10:44) (Hand. 11:15), omdat ze werkelijk getrouwe dienaren waren, nederig en ernstig, zuiver en in hun hart bereid om Hem te ontvangen. Zelfs in deze tijden komt Hij nog naar vele rechtvaardige zielen, ofschoon niet met zulke open manifestaties, want dat is noch geschikt, noch noodzakelijk. De innerlijke uitwerking en de gaven zijn allen van dezelfde natuur; zij werken, afhankelijk van de toestand en de staat van degenen, die ze ontvangt. (VII Mar. 96:1/6).
ZO. 9
Gezegend is de ziel die verlangt en haakt naar deze weldaad en wenst deel te hebben aan dit Goddelijk vuur dat verwarmt, verlicht en alles verteert wat aards en vleselijk is; dat zuivert en opheft tot een nieuw bestaan, een eenheid in deelgenootschap met God Zelf. Dit geluk wens ik u, mijn dochter, als ware en liefhebbende Moeder toe. Ik hoop, dat gij dit in zijn volheid bereiken kunt; Ik spoor u nogmaals aan, uw hart voor te bereiden door onschendbare rust en vrede te bewaren bij alles wat u overkomt. De Goddelijke barmhartigheid wenst u op te heffen tot een verheven en veilige woonplaats, waar de kwellingen van uw geest zullen ophouden en waar de aanvallen van wereld noch hel u kunnen bereiken; waar de Heer in uw eigen rust zal rusten en in u een waardige woonplaats en een tempel zal vinden voor Zijn glorie. Gij zult de aanvallen en de bezoekingen van de draak tegen u niet kunnen ontlopen, maar blijf leven in voortdurende oplettendheid, zodat gij niet verward of verontrust wordt in het binnenste van uw ziel. Bescherm uw schatten in het geheim; geniet van de vreugden die de Heer u bereidt, de lieflijke gevolgen van Zijn kuise liefde, de invloeden van Zijn heilige Wijsheid, want wat dit betreft heeft Hij u onder vele generaties uitgezocht en met de grootste vrijgevigheid behandeld. (VII Mar. 97:1/6).
ZP. 0
Wees dan voorzichtig met uw roeping en verzeker u ervan, dat de Allerhoogste u opnieuw het deelgenootschap en de gemeenschap met de Heilige Geest en al Zijn gaven blijft schenken. Herinner u echter, dat, indien Hij deze schenkt, Hij de vrijheid van uw wil niet van u wegneemt, want Hij laat de keuze tussen goed en kwaad steeds over aan de persoon zelf. Daarom moet gij, vertrouwende op de Goddelijke gunst, zorgvuldig zijn in uw besluit mij na te volgen in de werken die u van mijn leven getoond worden en nooit de uitwerking van de giften van de Heilige Geest verhinderen. Opdat gij deze, mijn leer, nog beter zult begrijpen, zal ik u de uitwerking van Zijn zeven gaven verklaren. (VII Mar. 98:1/4).
ZP. 1
De eerste, de gave van Wijsheid vervult de geest met de kennis en de vreugde van Goddelijke zaken en beweegt het hart tot ware liefde voor de praktijk en beoefening van alles wat goed is, alles dat best is, volmaakt en aangenaam in de ogen van de Heer. Met deze impuls moet gij meewerken, uzelf geheel overgevend aan het welbehagen van Zijn Goddelijke wil en alles verachtend dat u zou kunnen hinderen, onafhankelijk van het feit hoe aangenaam het schijnt voor uw neigingen en verlokkend voor uw begeerten. Wijsheid wordt geholpen door de tweede gave, het Verstand, dat extra licht geeft om diepgaand door te dringen in de problemen, die aan het begrip worden voorgelegd. Met deze gave moet gij meewerken door uw belangstelling af te wenden, uw gedachten te onttrekken van alle vreemde gebieden van kennis, die de duivel, hetzij door hemzelf of door andere schepselen, voor uw geest zal toveren om u te verstrooien en u ervan te weerhouden diep door te dringen in de waarheid van de Goddelijke zaken. Dit soort verstrooiing verwart de geest ten zeerste, want de twee soorten kennis zijn onverenigbaar met elkaar en telkens wanneer de beperkte vermogens van een mens verdeeld worden in hun aandacht over vele onderwerpen, dringen ze minder diep daarin door, dan wanneer al hun activiteiten op een onderwerp gericht waren. Hierin wordt bewaarheid wat het Evangelie zegt: dat niemand twee heren kan dienen (Mat. 6:24). Als de gehele aandacht van de ziel op deze wijze gericht is op begrip van het goede, dan is de derde gave: Sterkte nodig, om vastberaden alles uit te voeren wat het verstand als allerheiligst, volmaakt en aangenaam voor de Heer heeft waargenomen. De moeilijkheden en beletselen bij het najagen van het goede dienen overwonnen te worden door Sterkte, waarbij het schepsel gereed gemaakt wordt om te lijden, te zwoegen in smart, om niet vervreemd te worden van het ware en hoogste Goed dat tot zijn kennis gekomen is. (VII Mar. 99:1/8).
ZP. 2
Maar het geschiedt dikwijls dat natuurlijke onkunde en twijfel, gepaard aan bekoringen, het schepsel weerhouden de besluiten en gevolgen van de Goddelijke waarheid te volgen en op deze wijze beletselen vormen voor het beoefenen van wat het volmaaktste is. Daarom geeft God, tegen de valse voorzichtigheid van het vlees, de vierde gave, de Kennis die licht geeft om onderscheid te kunnen maken tussen twee soorten goed, de meest zekere en veilige weg leert en daarover beslist, indien noodzakelijk. Daarbij komt nog de gave van Godsvrucht, de vijfde gave, die de ziel met zachte drang neigt naar alles wat waarlijk aangenaam en aanvaardbaar is voor de Heer en wat tot werkelijk geestelijk voordeel is voor degene die dit beoefent. Zij laat de schepselen niet door de natuurlijke hartstochten deze dingen na te laten jagen maar door heilige, volmaakte en deugdzame motieven. Dan is er nog de zesde gave, Raad genaamd, opdat de mens geleid zal worden door grote voorzichtigheid. Zij ondersteund het begrip, opdat er met exactheid opgetreden wordt en niet met stoutmoedigheid; de middelen afwegend en in zichzelf te rade gaande en op discrete wijze met anderen overleggend wat de juiste middelen in elk geval moeten zijn. Daar komt als laatste en zevende gave nog de Vreze bij, die alle anderen beschermt en haar zegel op allen drukt. Deze gave neigt het hart om te vluchten en alles te vermijden wat onvolmaakt is, alles wat gevaarlijk of vreemd is aan de deugd en volmaaktheid van de ziel en op deze manier de ziel als een muur dienend. Het is noodzakelijk het voorwerp en de wijze van optreden van deze heilige Vreze te begrijpen, opdat zij niet overdreven wordt en het schepsel doet vrezen waar dit niet nodig is. Zoiets is u meermalen overkomen door de sluwheid van de slang toen hij, onder het mom van de heilige vrees, u trachtte te verstrikken in ongeregelde verlangens naar de weldaden van de Heer. Maar door deze instructie weet gij nu, hoe u de giften van de Allerhoogste moet verwerken en uzelf voor hen geschikt dient te maken. Ik herinner u eraan, dat deze gave van de Heilige Vreze de andere gaven, die u van de Allerhoogste ontvangen hebt, vergezelt en dat zij de ziel met lieflijkheid, vrede en rust vervult. Zij stelt het schepsel op juiste wijze in staat de gaven op juiste waarde te schatten. Zij komt uit de machtige hand van de Almachtige, geen van hen is onbelangrijk noch verhindert deze Vreze een juiste schatting van elk hunner. Zij spoort de ziel aan, dank te betuigen met al haar krachten en zichzelf tot in het stof te verdeemoedigen. Door deze waarheden te begrijpen, zonder fouten daarbij te maken, en door de lafhartige vrees van slaven te onderdrukken, zult gij vervuld worden van kinderlijke Vreze, die u als leidster zal helpen om veilig deze oceaan van tranen te bevaren. (VII Mar. 100:1/16).
Hoofdstuk VI
De Apostelen verlaten het Cenakel om te gaan preken tot de zich verzamelende menigte. Zij spreken in vele talen en ongeveer drieduizend worden die dag bekeerd. De activiteiten van de Allerheiligste Maria bij deze gelegenheid.
ZP. 3
De gehele stad Jeruzalem met haar inwoners was ten hoogste verbaasd over de openlijke en zichtbare tekenen, waarmee de Heilige Geest op de Apostelen was nedergedaald. Toen het nieuws van de verbazingwekkende gebeurtenissen bij het huis van het Cenakel zich verbreidde, verzamelde de menigte zich in groepen om meer te weten te komen van wat voorviel (Hand. 2:6). Op die dag werd één van de zogenaamde paschs of feesten van de Joden gevierd en daarom, maar ook omdat de hemel dit zo geregeld had, waren er veel vreemdelingen en mensen uit andere steden en delen van de wereld in de stad. Want het was de wens van de Allerhoogste om aan hen de wonderen van de eerste prediking te openbaren en de nieuwe wet der genade, die het mensgeworden Woord, onze Verlosser en Meester voor de redding van de mensen afgekondigd had, onder hen te verspreiden. (VII Mar. 101:1/4).
ZP. 4
De heilige Apostelen, vervuld van liefde door de volheid van de gaven van de Heilige Geest, zagen dat heel Jeruzalem zich voor de deuren van het Cenakel verzamelde. Zij vroegen hun Meesteresse en Koningin verlof om de zaal te verlaten en tot hen te gaan prediken, opdat de grote genaden niet langer aan de mensen onthouden zouden worden en tot nieuwe glorie van hun Schepper en tot welzijn van de zielen zouden kunnen aangewend worden. Zij verlieten allen het Cenakel en, zich voor de menigte plaatsend, begonnen ze de mysteries van het geloof en van het eeuwige leven te prediken. Ofschoon ze tot dat moment zo in zichzelf gekeerd en schuw waren, kwamen zij nu zonder aarzelen naar voren en spraken brandende woorden die als een uitslaande brand de zielen van de toehoorders binnendrongen. Het gehele volk was vervuld met verwondering en verbazing bij het zien van deze gebeurtenissen, waarvan tot dan toe geen voorbeeld geweest was in de gehele wereld. Zij zagen elkaar aan en in hun verwarring vroegen ze zich af: “Wat is dit, dat wij voor ons zien gebeuren? Zijn niet allen die daar spreken Galileeërs? Hoe is het dan mogelijk dat wij hen horen spreken in onze moedertalen? Wij Joden en Proselieten, Romeinen, Latijnen, Grieken, Kretenzers, Arabieren, Perzen, Meden en heel de rest van ons, uit verschillende delen van de wereld afkomstig; wij horen hen spreken in onze talen en wij verstaan hen! O grootheid van God! Hoe bewonderenswaardig is Hij in al Zijn werken!” (VII Mar. 102:1/11).
ZP. 5
Dit wonder, dat alle mensen die zoveel verschillende talen spraken de Apostelen in hun eigen taal hoorden spreken en de leer die zij predikten, veroorzaakte grote verbazing. Toch wil ik hier opmerken dat, ofschoon de Apostelen wegens de volheid van kennis en van andere gaven die zij om niet hadden ontvangen wel degelijk in staat waren alle talen te spreken, omdat dit noodzakelijk was voor het prediken van het Evangelie, zij toch, bij deze gelegenheid de taal van Palestina spraken. Ofschoon ze dus slechts deze taal spraken, werden ze verstaan door alle verschillende nationaliteiten die daarbij aanwezig waren, alsof ze in de taal van elk land gesproken hadden. Dit wonder werd door de Heer gewrocht op dat moment opdat zij verstaan en geloofd zouden worden door de verschillende nationaliteiten en opdat de heilige Petrus niet zou gedwongen worden in de verschillende talen van de aanwezigen te herhalen wat hen gepredikt werd over de verschillende mysteries van het geloof. Hij predikte slechts één keer en allen hoorden en begrepen hem, eenieder in zijn eigen taal en zo geschiedde ook met de andere Apostelen. Want indien ieder van hen had gesproken in de taal van degenen die hem hoorden, en die zij kenden als hun moedertaal, zou het nodig geweest zijn dat zij alles wat ze gezegd hadden minstens zeven of acht maal moesten herhalen, gezien de verschillende nationaliteiten die de heilige Lucas opsomt (Hand. 2:9). Dit zou veel langer geduurd hebben dan wordt gezegd door de heilige tekst en het zou grote verwarring en moeilijkheden gegeven hebben om dezelfde leerstellingen meermalen te herhalen, en het zou lang niet zo sprekend geweest zijn als het wonder dat inderdaad plaats had. (VII Mar. 103:1/7).
ZP. 6
Het volk dat de Apostelen hoorde, begreep het wonder niet, ofschoon ze wel verwonderd waren over het feit, dat ieder zijn eigen taal hoorde spreken. Wat de heilige Lucas zei over het spreken van verschillende talen moet als volgt begrepen worden: dat de Apostelen reeds toen in staat waren om ze te begrijpen, zoals ik later nog zal mededelen (Hand. 2:4) en omdat op die dag degenen die naar het Cenakel kwamen hen allen begrepen omdat ze in hun taal spraken. Maar dit wonder en de verwondering veroorzaakte in hun toehoorders verschillende uitwerkingen, in overeenstemming met ieders instelling. Zij die devoot toeluisterden, ontvingen een diep begrip van de Godheid en de Verlossing van de mensen, die hun nu zo welsprekend werd uitgelegd. Zij werden bewogen om ijverig naar de waarheid te gaan zoeken; door het Goddelijk licht werden zij met berouw en smart over hun zonden vervuld en met verlangen naar Goddelijke barmhartigheid en vergeving. Met tranen in de ogen vroegen zij de Apostelen wat zij moesten doen om het eeuwige leven te verwerven. Anderen, hardvochtig van aard, onberoerd door de Goddelijke waarheden die hen gepreekt waren, waren verontwaardigd over het gedrag van de Apostelen en in plaats van met hem mee te gaan, scholden zij hen uit voor vernieuwers en avonturiers. Vele Joden, die in hun trouweloosheid en afgunst blijk gaven van hun ongeloof, scholden de Apostelen uit voor dronkaards en idioten (Hand. 2:13). Onder hen bevonden zich enigen van degenen die door de donder bij de komst van de Heilige Geest ter aarde geworpen waren en nu weer bij zinnen waren; zij waren des te meer opstandig en obstinaat jegens God. (VII Mar. 104:1/9).
ZP. 7
Tot weerlegging van hun godslasteringen stapte de heilige Petrus als hoofd van de Kerk naar voren en sprak: “Gij mensen van Judea en allen die in Jeruzalem woont, ontvang met uw oren mijn woorden en laat dit, wat volgt, tot u doordringen. Want zij die gij ziet, zijn niet dronken, zoals gij veronderstelt, want het is pas het derde uur van de dag. Maar wat gij ziet is, waarover de profeet Joël spreekt: “En het zal geschieden in de laatste dagen – zegt de Heer – Ik zal Mijn Geest over alle vlees uitstorten; en uw zonen en dochters zullen profeteren en uw kinderen zullen visioenen zien en uw ouderen zullen dromen. En inderdaad, over Mijn dienaren en Mijn dienaressen zal Ik Mijn Geest uitstorten en zij zullen profeteren. En Ik zal wonderen laten zien in de hemelen hierboven en tekenen doen op de aarde, hier beneden: bloed en vuur en damp en rook. De zon zal tot duisternis worden, de maan in bloed veranderen voordat de grote vastgestelde dag van de Heer aanbreekt; en al degenen die de naam van de Heer aanroepen, zullen gered worden.” (VII Mar. 105:1/6).
Gij, mensen van Israël, hoor deze woorden: Jezus van Nazareth, een Man, door wonderen en tekenen door God onder u bevestigd, zoals u gezien hebt en weet, deze zelfde Man, door zondige mensen na rijp beraad en onder voorwetenschap van God, opgeofferd, werd gekruisigd en gedood. Hij was een heilige Man, bevestigd door God in Zijn deugden, door wonderen en wonderlijke gebeurtenissen die te midden van u gebeurd zijn, waarvan u afweet en getuige geweest zijt. En God heeft Hem van de doden doen opstaan, overeenkomstig de profetieën van David. Want die heilige koning sprak niet van zichzelf aangezien gij zijn graf in uw midden hebt waarin zijn lichaam nederligt. Hij sprak, als een profeet, van Christus. En wijzelf zijn getuige geweest bij Zijn Hemelvaart, uit eigen kracht, om aan de rechterhand van de Vader, zoals David profeteerde (Os. 15:8) (Ps. 109:1) Zich neder te zetten. Laten de ongelovigen deze woorden begrijpen, die zij in hun verraad en zondigheid ontkennen; want tegenover hen staan de wonderen van de Almachtige, die de Allerhoogste in ons gewrocht heeft om als getuigen te dienen van de leer van Christus en Zijn bewonderenswaardige Verrijzenis. (VII Mar. 105:7/13).
ZP. 8
Laat dan het gehele huis van Israël begrijpen en laat hen verzekerd zijn, dat God deze Jezus gemaakt heeft, die zij gekruisigd hebben, dat Hij Zijn Gezalfde is en de Heer van allen, en dat Hij Hem van de doden heeft doen opstaan op de derde dag.” (VII Mar. 106:1).
Bij het aanhoren van deze woorden werden vele harten van degenen die daar stonden tot berouw bewogen en onder groot beklag vroegen zij Petrus en de rest van de Apostelen, wat zij moesten doen voor hun redding (Hand. 2:37). Daarop zei Petrus tot hen: “Doe boete en laat u dopen, ieder van u, in de naam van Jezus Christus, voor vergeving van uw zonden en gij zult de gaven van de Heilige Geest ontvangen. Want de belofte is aan u en uw kinderen gedaan en tot allen die nog ver weg zijn, tot eenieder die de Heer, onze God zal roepen. Tracht nu gebruik te maken van het u geboden geneesmiddel en u te redden te midden van deze zondige en ongelovige generatie.” Vele andere woorden van leven werden door de heilige Petrus en de andere Apostelen tot hen gesproken, waardoor de ongelovige Joden steeds meer in verwarring geraakten; en aangezien niemand daar iets tegen in kon brengen, trokken zij zich terug en verlieten ze het Cenakel. Maar het aantal van degenen die het ware geloof in Jezus Christus hadden ontvangen, beliep ongeveer drieduizend (Hand. 2:41). Zij allen hechtten zich aan de Apostelen en werden door hen gedoopt tot grote ontsteltenis en vrees van geheel Jeruzalem; want de wonderen en mirakelen, door de Apostelen verricht, vervulden de ongelovigen met ontzetting en verschrikking. (VII Mar. 106:2/8).
ZP. 9
De drieduizend die door de eerste preek van de heilige Petrus bekeerd werden, kwamen voort uit alle landen die op dat tijdstip in Jeruzalem aanwezig waren, zodat in den vervolge alle nationaliteiten zonder één uitzondering deelgenoot zouden kunnen worden van de vruchten van de Verlossing, allen tot de Kerk zouden kunnen toetreden en allen de genaden van de Heilige Geest zouden kunnen ondervinden, want de heilige Kerk zou samengesteld worden uit alle nationaliteiten en stammen. Er waren veel Joden bij, die Christus – onze Heiland – met vriendelijke gevoelens waren gevolgd en door Zijn Lijden en Dood van medelijden vervuld waren, zoals ik hiervoor reeds zei. Ook werden enigen die deel hadden genomen aan Zijn pijnigingen bekeerd, maar dit waren er maar weinig, want velen wilden hun instelling niet veranderen. Indien ze dat slechts gedaan hadden zouden ze zijn toegelaten tot barmhartigheid en vergeving hebben ontvangen voor hun dwalingen. Na hun prediking trokken de Apostelen zich terug in het Cenakel om verslag uit te brengen aan de Moeder van Barmhartigheid, de allerzuiverste Maria. Zij waren vergezeld van vele nieuwe leden van de Kerk, die gaarne de Moeder van Barmhartigheid wilden kennen en haar wilden vereren. (VII Mar. 107:1/6).
ZQ. 0
Maar de grote Koningin van de engelen was niet onkundig van wat er gebeurd was! Vanuit haar afzondering had zij de prediking van de Apostelen gehoord en was zij op de hoogte van alle hartsgeheimen en gedachten van de toehoorders. De tederste van alle Moeders bleef plat ter aarde liggen gedurende de gehele prediking en bad onder tranen voor allen die wilden geloven in de Heiland en voor alle anderen die zouden toestemmen om mede te werken met de hulp en de genade, hen door de Heer geboden. Teneinde de Apostelen te helpen in het grote werk van hun beginnende prediking en de toehoorders om op de juiste wijze naar hen te luisteren zond de allerheiligste Maria vele van de haar begeleidende engelen met heilige inspiraties uit, die de Apostelen moesten bemoedigen en hen sterkte moesten geven om de verborgen mysteries van de Godheid van Christus, onze Verlosser, op duidelijke wijze te openbaren. De engelen vervulden alle bevelen van hun Koningin, terwijl zij zelf al haar eigen krachten en gaven aanwendde, naarmate dit nodig was. Toen de Apostelen naar haar toekwamen met deze eerste vruchten van hun prediking en van de uitwerking van de Heilige Geest, ontving zij hen met grote vreugde en beminnelijkheid en met de liefhebbende tederheid van een echte Moeder. (VII Mar. 108:1/6).
ZQ. 1
De Apostel, de heilige Petrus, sprak de zojuist bekeerden als volgt toe: “Broeders en dienaren van de Allerhoogste, dit is de Moeder van onze Verlosser en Meester Jezus Christus, die gij erkend hebt als ware God en man, waarin gij gelooft. Zij heeft Hem de menselijke vorm gegeven, door Hem in haar schoot te ontvangen. Zij droeg Hem en bleef Maagd voor, gedurende en na Zijn geboorte. Ontvang haar als uw Moeder, als uw Toevlucht en Middelares, want door haar zult gij en ik licht en leiding ontvangen en verlossing van onze zonden en ellende.” (VII Mar. 109:1/4).
Bij deze woorden van de Apostel en bij het zien van de Allerheiligste Maria werden deze nieuwbekeerden vervuld van een bewonderenswaardig licht en vertroosting; want dit privilege om grote innerlijke zegeningen en licht te schenken aan degenen die haar met Godvruchtige eerbied aanzagen, werd vernieuwd en uitgebreid ten tijde van haar verblijf aan de rechterhand van haar Goddelijke Zoon in de hemel. Aangezien alle gelovigen deel hadden aan deze zegeningen in de aanwezigheid van hun Koningin wierpen zij zich plat ter aarde en smeekten zij haar onder tranen om haar hulp, bijstand en zegen. Maar de nederige en voorzichtige Koningin ging niet in op dit laatste verzoek wegens de aanwezigheid van de Apostelen, die priesters waren en van de heilige Petrus, de plaatsvervanger van Christus. Toen zei de Apostel tot haar: “Vrouwe, wil deze gelovigen niet weigeren wat zij vragen voor deze vertroosting van hun zielen.” (VII Mar. 109:5/8).
Toen gehoorzaamde de gezegende Maria aan het hoofd van de Kerk en met de deemoedige rust, een Koningin eigen, gaf zij haar zegen aan de zojuist bekeerden. (VII Mar. 109:9).
ZQ. 2
De liefde die hun harten vervulde deed hen verlangen, enige troostende woorden van hun hemelse Moeder te mogen vernemen, maar hun deemoed en eerbied weerhielden hen, deze gunst te vragen. Toen ze zagen, hoe gehoorzaam zij was aan de heilige Petrus, wendden zij zich tot hem en verzochten hem, haar te vragen, hen niet heen te zenden zonder enige woorden van bemoediging tot hen gericht te hebben. De heilige Petrus vond deze gunst geheel aangepast aan de zielen van degenen die nieuwgeborenen van Christus waren door zijn prediking en die van de andere Apostelen, maar wetende dat de Moeder van alle Wijsheid zeker wist wat er gedaan moest worden, volstond hij met te zeggen: “Vrouwe, wilt luisteren naar de bede van uw dienares en kinderen.” (VII Mar. 110:1/3).
Toen gehoorzaamde de grote Vrouwe en sprak zij de pas bekeerden als volgt toe: “Mijn liefste broeders in de Heer, dank en loof met geheel uw harten de Almachtige God, omdat Hij u onder alle mensen heeft geroepen en getrokken heeft naar het veilige pad van het eeuwige leven in de kennis van het heilige geloof, dat gij ontvangen hebt. Wees standvastig in het belijden vanuit geheel uw hart en in het aanhoren en geloven van alles wat de wet van genade bevat zoals deze gepredikt en verkondigd werd door haar ware Leraar Jezus, mijn Zoon en uw Verlosser. Wees ijverig in het aanhoren en gehoorzamen aan Zijn Apostelen die u onderwijzen en leiden, zodat gij getekend zult kunnen worden door het Doopsel zoals dit de kinderen van de Allerhoogste betaamt. Ik bied Mijzelf aan als uw dienares om u te vertroosten en ik zal Hem vragen op u neer te zien als een liefhebbende Vader, de ware vreugde van Zijn gelaat aan u te tonen en u Zijn genade mede te delen.” (VII Mar. 110:4/7).
ZQ. 3
Door deze tedere waarschuwing werden deze nieuwe kinderen van de Kerk met vertroosting, licht, verering en bewondering vervuld voor wat zij zagen van de Meesteresse van de wereld. Zij vroegen nogmaals om haar zegen en verlieten toen op die dag haar tegenwoordigheid, vernieuwd en vervuld met de wonderschone gaven van de Allerhoogste. De Apostelen en leerlingen vervulden vanaf die dag hun prediking en deden wonderen. Gedurende het gehele octaaf onderrichtten zij niet slechts de drieduizend bekeerlingen van Pinksteren maar vele anderen, die het geloof omhelsden. Zij kwamen van alle delen van de wereld en werden ieder in hun eigen taal toegesproken, want vanaf die dag spraken de Apostelen alle talen. Deze gave bleef niet beperkt tot de Apostelen, ofschoon ze bij hen voller en meer merkbaar waren, maar ook de leerlingen en allen die de honderd en twintig personen in het Cenakel uit maakten, inclusief de vrouwen die de Heilige Geest ontvangen hadden, waren op deze wijze begunstigd. Dit was toentertijd noodzakelijk, gezien de grote menigte die onderricht wensten te worden. Ofschoon zij zich allen tot de Apostelen wendden, werden velen, na hen aangehoord te hebben, door Magdalena en haar medegezellinnen onderricht en bekeerd, met anderen die haar bezochten wegens de wonderen, die daar geschiedden. Want ook deze gave was aan de vrouwen geschonken. Zij genazen alle ziekten, gaven door handoplegging het licht aan de blinden, de spraak aan de stommen, de lammen het gebruik hunner ledematen en vele doden het leven. Deze en andere wonderen werden hoofdzakelijk door de Apostelen verricht; maar hun wonderen en die door de vrouwen verricht, wekten de verbazing van geheel Jeruzalem, zodat over niets anders meer gesproken werd dan over de daden van de Apostelen van Jezus, Zijn discipelen en de volgelingen van Zijn leer. (VII Mar. 111:1/11).
ZQ. 4
De roep van deze gebeurtenissen breidde zich ver buiten de stad uit, want niemand van de zoekers werd afgewezen. Zulke wonderen waren te dien tijde zeer noodzakelijk, niet slechts voor de bevestiging van de nieuwe wet en de leer van Christus, onze Heiland, maar ook omdat het natuurlijk verlangen naar gezondheid en leven de mensen opwekte, het welzijn van hun lichaam te behartigen en zodoende hoorden zij het Goddelijk Woord aan en ondergingen de invloed daarvan. Zodoende keerden zij terug, genezen naar lichaam en ziel, wat in den regel geschiedde met degenen die met hun ziekten naar de Apostelen kwamen. Zo nam het aantal van de gelovigen dagelijks toe. Hun geloofsijver en liefde was zo vurig, dat allen de armoede van Christus navolgden, hun rijkdom verafschuwden en hun bezittingen aan de voeten van de Apostelen neerlegden zonder iets voor zichzelf achter te houden (Hand. 2:45). Zij wensten alles in gemeenschap te bezitten en zich op deze wijze van de gevaren, die de rijkdom meebrengt, te ontdoen. Zij gaven de voorkeur aan het leven in armoede, oprechtheid, nederigheid en doorlopend gebed zonder enige andere zorg dan die voor het eeuwige leven. Zij beschouwden zich allen als broeders en kinderen van een Vader in de hemel (Mat. 23:9). Aangezien geloof, hoop en liefde en de sacramenten de zegeningen voor allen uitmaakten en zij allen dezelfde genade en het eeuwige leven nastreefden, scheen hen ongelijkheid op ander gebied gevaarlijk toe. Zo scheen het toe aan de kinderen van één Vader, de erfgenamen van Zijn goederen en de belijders van Zijn wet. Het scheen hen onwelvoeglijk toe dat, waar zij zo’n hechte eenheidsband in de voornaamste en wezenlijke dingen hadden, er enigen zouden zijn die rijk en anderen die arm waren en dat materiële zaken niet zouden gedeeld worden waar iedereen de gaven der genade genoot; want alle gaven komen van één en dezelfde Vader en zijn bestemd voor al Zijn kinderen. (VII Mar. 112:1/11).
ZQ. 5
Dit was het gelukkige begin en de gouden eeuw van de Evangelische Kerk, waar het voortvloeien van de stroom de Stad Gods verblijdde (Ps. 45:5) en de loop der genade en de gaven van de Heilige Geest dit nieuwe paradijs, zo kort geleden geplant door de handen van onze Heiland Jezus, vruchtbaar maakten, terwijl in zijn midden de boom des Levens, de allerheiligste Maria, stond. Toen was het geloof levend, de hoop echt, de liefde vurig, de oprechtheid zuiver, de nederigheid waarachtig, de rechtvaardigheid onpartijdig, toen de gelovigen geen hebzucht kenden en de ijdelheid niet beoefenden; toen zij de ijdele praal schuwden, geen trots en geen najagen van roem beoefenden zoals later zou overheersen onder de leraren van het geloof, die zich volgelingen van Christus noemden, maar Hem verloochenden in hun werken. (VII Mar. 113:1/2).
Wij zijn geneigd, hier op te werpen dat dit de eerste vruchten van de Kerk, van de Geest (Rom. 8:23) waren; dat er slechts weinig gelovigen waren; dat nu de tijden veranderd zijn; dat in die tijden de Moeder der Wijsheid en genade in de Kerk leefde, die door haar aanwezigheid, haar gebeden en bescherming de gelovigen verdedigde en moed insprak tot het volbrengen van heldhaftige werken van geloof. (VII Mar. 113:3).
ZQ. 6
Hierop antwoordden wij met alles wat gezegd zal worden in de loop van deze geschiedenis, waaruit zal blijken dat het juist de gelovigen zijn, die hebben toegelaten, dat er zovele ondeugden zijn geslopen in de schoot der Kerk, zo als zelfs de duivel, met al zijn trots en boosaardigheid nooit verwacht had dat dit onder Christenen mogelijk zou zijn. Ik volsta met te zeggen, dat de kracht en de genade van de Heilige Geest niet opgehouden is na deze eerste vruchten. Zijn invloed is steeds hetzelfde en zou even vruchtdragend zijn voor velen tot het eind van de Kerk als ze was in het begin, indien slechts deze velen even gelovig en getrouw zouden zijn als de kleine kudde van het begin. Het is waar dat de tijden veranderd zijn, maar deze verandering van deugd tot ondeugd, van goed tot kwaad, is niet te vinden in enige verandering van de hemelen en de sterren, maar in de verandering in de mensen die van het rechte levenspad zijn afgedwaald en de weg der ondergang zijn ingeslagen. Ik spreek niet over de heidenen of de ketters, die niet slechts van het heilige geloof zijn afgevallen, maar zelfs van de rede. Ik spreek van de gelovigen, die er groot op gaan, kinderen des lichts te zijn, maar uitsluitend met de naam genoegen nemen en deze soms gebruiken om hun zonden te verbergen en hun misdaden te verdoezelen. (VII Mar. 114:1/6).
ZQ. 7
Het zal niet mogelijk zijn in dit derde deel zelfs maar het kleinste deel van de grote werken, die door de machtige Koningin in de primitieve Kerk verricht werden, te beschrijven, maar uit die welke ik zal opsommen en uit haar leven na de Hemelvaart kan veel blijken. Want zij rustte niet en verloor geen moment, liet geen gelegenheid voorbijgaan om de één of andere uitzonderlijke gunst, hetzij voor de gehele Kerk of voor enige van haar leden te bestemmen. Want zij verteerde zichzelf, hetzij in gebed en smeking tot haar Goddelijke Zoon, zonder ooit een weigering te ontvangen, of in waarschuwen, onderrichten, raadgeven en, als Schatbewaarster en Verspreidster van de Goddelijke gaven, met het verdelen van de genaden, op verschillende manieren, onder de kinderen van het Evangelie. Onder de verborgen mysteries die mij geopenbaard werden betreffende de macht van de gezegende Maria, was onder meer deze, dat in de eerste jaren, toen zij nog in de heilige Kerk leefde, het aantal van de verdoemden naar evenredigheid zeer klein was en dat in deze weinige jaren een groter aantal gered werd dan in de daarop volgende tijden. (VII Mar. 115:1/4).
ZQ. 8
Ik getuig dat, ook indien het tijdsverloop de macht, liefde en barmhartigheid van deze grote Vorstinne zou afgezwakt hebben, toch het voordeel van hen die in die gelukkige tijd leefden, een heilige na-ijver oproept in de gelovigen die in onze, minder bevoordeelde, tijden leven. Het is waar dat wij niet het geluk hebben haar te zien, met haar te spreken en haar aan te horen met onze zintuigen, want in dit opzicht waren de eerste kinderen van de Kerk er beter aan toe. Maar laten wij ons allen herinneren dat wij in de hemelse kennis en liefde van deze allertederste Moeder steeds voor haar aanwezig waren, ook reeds in die rijden; want zij zag en kende ons allen in de volgorde waarin wij in de Kerk aanwezig waren en zij bad en bemiddelde voor ons niet minder dan voor degenen die in die tijden leefden. Noch is zij, nu in de hemel, minder machtig dan zij op de aarde was; noch is zij nu minder onze Moeder dan van die eerste kinderen en zij beschouwde ons als haar eigen kinderen, juist zoals hen. Maar helaas! Waarom is ons geloof, onze ijver en toewijding, zoveel kleiner? Het is niet zij die veranderd is, noch is haar liefde minder brandend, noch zouden wij minder van haar tussenkomst en bescherming ontvangen indien wij ons naar haar zouden haasten met dezelfde gevoelens van nederigheid en ijver, vragende om haar gebed en in groot vertrouwen terugvallen op haar hulp, zoals dit het geval was met de toegewijde Christenen uit die eerste tijden. Zonder twijfel zou de gehele katholieke Kerk in de gehele wereld onmiddellijk dezelfde bijstand van de Koningin ondervinden. (VII Mar. 116:1/8).
ZQ. 9
Laat ons terugkeren naar de zorg van de lieftallige Moeder voor de Apostelen en voor de nieuw-bekeerden en beschouwen hoe zij allen en ieder in het bijzonder verzorgde en met liefde omgaf. Zij spoorde de Apostelen en de bedienaren van het Goddelijk Woord aan, waarbij zij hun aandacht richtte op de wonderbaarlijke openbaring van de Goddelijke macht waarmee haar allerheiligste Zoon het geloof begon te planten in Zijn Kerk; op de krachten die de Heilige Geest hen geschonken had om van hen geschikte bedienaren te maken en op de steeds aanwezige hulp van de Goddelijke rechterhand. Zij spoorde hen aan, Hem te erkennen en te prijzen als de Schepper van al deze wonderschone werken en Hem lofliederen toe te zingen. Deze plichten vervulde zij zo volledig, dat zij nimmer naliet voor elke bekeerling dank te zeggen aan de Hemelse Vader en Hem haar gebeden te offeren. Alle bekeerlingen bleven aanwezig in haar gedachten. (VII Mar. 117:1/5).
ZR. 0
Dit was niet het enige wat zij voor allen verrichtte; Zij ontving allen en verplichtte iedereen aan haar met woorden van licht en leven. Gedurende deze dagen die volgden op de neerdaling van de Heilige Geest spraken velen met haar apart, waarbij zij hun gehele ziel aan haar blootlegden. Dit werd ook door degenen die later in Jeruzalem bekeerd werden, gedaan. Zij kende al hun geheimen, want zij kende aller harten, hun neigingen en hun toestand, een kennis die haar in staat stelde, zich aan te passen aan de onderscheiden karakters en heilbrengende hulp te verstrekken aan elk van haar bezoekers. Zodoende kon de Allergezegendste Moeder zulke uitzonderlijke zegeningen en grote gunsten voor ontelbare zielen afsmeken. Ze zullen in deze wereld nimmer bekend worden. (VII Mar. 118:1/6).
ZR. 1
Er waren velen die het voorrecht hadden door de hemelse Moeder onderricht te worden in het heilige geloof. Te dien tijde offerde zij speciale gebeden voor hen op, zolang als zij leefden, zodat allen werden ingeschreven in het boek des levens en geen van hen verloren ging. Teneinde haar Goddelijke Zoon tot steun te verkrijgen, zei zij tot Hem: “Mijn Heer en leven van mijn ziel! Overeenkomstig Uw wil en genoegen ben ik teruggekeerd naar de wereld om de Moeder van Uw kinderen te worden, van mijn broeders, de gelovigen van de Kerk. Laat mijn hart niet verscheurd worden door het aanschouwen van het teloor gaan van Uw kostbaar Bloed in wie dan ook, die mijn bemiddeling gevraagd heeft; en laat hen geen ongeluk oogsten uit het feit dat ze mij om hulp gevraagd hebben, die onbetekenende worm van de aarde, om Uw barmhartigheid te verkrijgen. Laat hen toe, mijn Zoon, tot het getal van Uw vrienden, voorbestemd voor Uw glorie.” (VII Mar. 119:1/6).
Op deze gebeden van haar antwoordde de Heer direct en Hij beloofde te zullen doen wat zij gevraagd had. En ik geloof dat hetzelfde in onze dagen geschiedt voor iedereen die haar bemiddeling verdient en daarom in zijn hart om vraagt. Want indien deze allerzuiverste Moeder naar haar Zoon toe gaat met dezelfde gebeden, hoe zou men dan kunnen veronderstellen, dat Hij haar zal ontzeggen waarvoor Hij Zichzelf heeft ingezet na door haar bekleed te zijn met menselijk vlees en met de menselijke natuur en door haar gevoed te zijn aan haar maagdelijke borst? (VII Mar. 119:7/9).
ZR. 2
Vele van deze nieuwe gelovigen, die zeer onder de indruk waren van haar grootheid door hun gesprekken met de hemelse Meesteresse, kwamen terug om haar juwelen en kostbare gaven aan te bieden. Zeer speciaal de vrouwen gaven hun opschik, legden deze neer aan haar voeten. Maar zij wilde deze gaven niet ontvangen. Indien het haar passend scheen de giften niet geheel te weigeren, inspireerde zij in het geheim het gemoed van de gevers om de giften aan de Apostelen te overhandigen, om ze op passende wijze te doen distribueren aan de armsten en meest behoeftigen. Maar de nederige Moeder dankte hen alsof ze aan haar gegeven waren. De armen en zieken ontving ze met onuitsprekelijke vriendelijkheid en velen hunner genas ze van verouderde en reeds lang durende kwalen. Door de heilige Johannes liet ze veel geheime behoeften bevredigen zonder ook maar één deugdbeoefening daarbij over te slaan. Aangezien de Apostelen en leerlingen de gehele dag bezig waren met het verkondigen van het geloof en het bekeren van degenen die kwamen, verzorgde de grote Koningin het voedsel en zorgde voor hun welzijn. Op bepaalde momenten bediende zij de priesters op haar knieën en vroeg zij zeer deemoedig hun handen te mogen kussen. Dit deed zij in het bijzonder bij de Apostelen, omdat zij wist dat hun zielen bevestigd waren in genade; begiftigd met alles wat de Heilige Geest in hen gewrocht had en stralend door hun waardigheid van hogepriester en de grondleggers van de Kerk (Efe. 2:20). Soms zag zij hen omkranst met grote pracht, wat van haar groter eerbied en verering uitlokte. (VII Mar. 120:1/11).
Onderricht, mij door de grote Koningin der engelen gegeven.
ZR. 3
Mijn dochter, uit wat u te weten bent gekomen van de gebeurtenissen die in dit hoofdstuk verhaald werden, zult u veel vinden, dat verwijst naar het mysterie van de voorbestemming van de zielen. Wees ervan overtuigd, dat de Verlossing zo overvloedig was, dat zij voldoende was voor de redding van alle mensen (Rom. 5:20). De Goddelijke waarheid werd aan allen bekend gemaakt, aan allen die de prediking daarvan meemaakten of het effect zagen van de komst van de Godmens in de wereld. Buiten de prediking en kennis van het geneesmiddel ontvingen allen innerlijke inspiraties en hulp om de middelen daartoe te zoeken en te accepteren. U bent verwonderd dat ondanks dit alles slechts drieduizend bekeerd werden door de eerste preek van de Apostelen, terwijl de menigte daar in Jeruzalem toch veel groter was. Het zou nog meer verwondering moeten wekken dat in onze tijden zo weinigen bekeerd worden tot de weg van het eeuwige leven, aangezien het Evangelie meer verbreid is; de verkondiging veelvuldiger geschiedt; zijn bedienaren menigvuldig zijn; het licht van de Kerk duidelijker en de kennis van de Goddelijke mysteries groter is geworden. Maar ondanks dit alles zijn de mensen meer blind, hun harten sterker verhard, hun trots meer opgeblazen, hun gierigheid driester en worden alle ondeugden in praktijk gebracht zonder vrees voor God en zonder verantwoordelijkheid. (VII Mar. 121:1/7).
ZR. 4
In deze verdorven en ongelukkige staat kunnen de stervelingen niet klagen over de hoge en onpartijdige voorzienigheid van de Heer die aan iedereen Zijn vaderlijke barmhartigheid biedt en hen zowel de weg ten leven als de weg naar de dood wijst. Indien iemand zijn hart verhardt, kan God hem in strikte rechtvaardigheid bedienen. De verworpenen kunnen niemand dan zichzelf de schuld geven indien later, als er geen tijd meer voor hen is, zij zonder enig nut verschrikt worden door dat wat in vroeger gelegener tijden zij hadden kunnen en moeten weten. Indien in het korte en voorbijgaande leven, dat hen gegeven werd om het eeuwige leven te verdienen, zij hun ogen en oren sluiten voor de waarheid en het licht en luisteren naar de duivel, zichzelf overgevend aan alle verlokkingen van zijn boosaardigheid, indien zij op deze wijze de goedheid en barmhartigheid van de Heer in de wind slaan, wat kunnen zij dan nog aanvoeren tot hun verontschuldiging? Indien ze niet weten hoe ze een belediging moeten vergeven en tegenover de minste veronachtzaming de zwaarste wraak stellen, indien ze om hun eigendom te vermeerderen alle redelijkheid en natuurlijke broederschap laten varen, indien ze voor een voorbijgaand genoegen de eeuwige pijnen vergeten, en indien, daarenboven, zij de waarschuwingen in de wind slaan, hulp en terechtwijzingen, hen door God gezonden om hen vrees voor de verdoemenis bij te brengen en te trachten deze te vermijden, hoe kunnen ze dan ooit later de Goddelijke barmhartigheid in gebreke stellen? Laten de stervelingen, die tegen God gezondigd hebben, zich uit de droom helpen: zonder boete is er geen genade; zonder inkeer geen vergeving; zonder vergeving geen glorie. Maar juist zoals dit nimmer gegeven wordt aan de onwaardigen, zo wordt het ook nooit onthouden aan degenen die het waard zijn en nooit zal Gods barmhartigheid onthouden worden aan degene die haar tracht te verkrijgen. (VII Mar. 122:1/7).
ZR. 5
Uit al deze waarheden, mijn dochter, hoop ik dat gij dat zult vergaren wat u tot welzijn strekt. Laat het eerste zijn dat gij oplettend elke heilige inspiratie, elk advies of onderricht, ook al komt het van de laagste bedienaar van de Heer of van welk schepsel dan ook, beluistert. Gij dient in alle voorzichtigheid te overwegen dat er geen toevalligheid tot u komt en zonder Goddelijke voorbestemming, want er is geen twijfel aan dat de Voorzienigheid van de Allerhoogste alle dingen voor uw onderricht volbrengt en in dit licht dient gij ze te beschouwen onder grote dankbaarheid, terwijl gij tracht de deugd te ontdekken die gij kunt en dient in praktijk te brengen in overeenstemming met de aansporing die gij hebt ontvangen en op de wijze die gij begrijpt en kent. Sla geen van alle in de wind, ook al lijkt dit soms een nietigheid, want daardoor zou u zich kunnen openstellen voor andere werken van groter deugd en met meer verdienste. Overweeg verder welke schade er in de zielen wordt aangericht door het verwaarlozen van zoveel hulp, inspiratie, roepingen en andere zegeningen van de Heer, want hun ondankbaarheid rechtvaardigt de gerechtigheid van de Allerhoogste als Hij toelaat dat zovele zondaars verharden in de boosheid. Indien dit al een buitengewoon gevaar is voor alle mensen, hoeveel te meer zal het een gevaar zijn voor u, indien gij de overvloedige genaden en giften die de goedheid van de Heer, boven zovele generaties, over u heeft uitgeschud, verkeerd gebruikt. En aangezien mijn Goddelijke Zoon al deze dingen beschikt voor uw eigen goed en voor het welzijn van andere zielen, is het mijn wens dat gij, in navolging van mij, zoals u getoond werd, uw hart doortrekt met de meest ernstige vastberadenheid om alle kinderen van de Kerk bij te staan en alle andere mensen zover dit u mogelijk is, terwijl gij de Heer vanuit de grond van uw ziel smeekt, op deze zielen neer te zien met barmhartigheid, gericht op hun heil. En om voor hen deze zegening te verkrijgen, dient gij uzelf op te offeren als slachtoffer, indien dit noodzakelijk zou zijn. Herinner u dat deze zielen mijn Goddelijke Zoon en uw Bruidegom het vergieten van Zijn Bloed en Zijn leven gekost hebben en wees indachtig, hoe ik gezwoegd heb in de Kerk. Smeek bij voortduring de Goddelijke barmhartigheid af om de vruchten van deze Verlossing te verkrijgen; en deze praktijk beveel ik u onder gehoorzaamheid. (VII Mar. 123:1/10).