Hoofdstuk XXII
Hoe onze Heiland Jezus gekruisigd werd op de berg Calvarie; de zeven woorden door Hem op het Kruis gesproken en de aanwezigheid van Zijn Moeder bij Zijn Lijden.
YP. 6
Onze Heiland, de nieuwe en ware Isaac, de Zoon van de eeuwige Vader, bereikte de berg der offerande, die dezelfde is als die waarheen Zijn prototype Isaac gebracht werd door de aartsvader Abraham (Gen. 22:9). Aan het alleronschuldigste Lam van God zou met uiterste gestrengheid het vonnis voltrokken worden, dat was opgeschort ten gunste van de zoon van de aartsvader. De Calvarieberg was een plaats van gruwelijkheden en laagheden; ze was bestemd voor de kastijding van veroordeelde misdadigers, wier lijken overal verspreid lagen en een ondraaglijke stank verspreidden, waardoor de kwade reuk van deze plaats nog eens onderstreept werd. Onze allerbeminnelijkste Jezus kwam zo uitgeput en verwond op de top aan, met gescheurde kleren en onherkenbaar, dat Hij geheel en al een voorwerp van leed en smart geworden was. De kracht van de Godheid, die Zijn allerheiligste menselijkheid Vergoddelijkte door de hypostatische eenheid hielp Hem, niet om Zijn pijnen te verlichten maar om hem te sterken tegen de dood. Hij zou het leven behouden, totdat de dood verlof kreeg dit op het Kruis weg te nemen. Hij zou Zijn liefde tot het volle verzadigingspunt uitoefenen. De smartelijk getroffen Moeder bereikte eveneens de top; Zij zou zo dicht mogelijk bij haar Zoon blijven. Zij was als het ware geheel buiten Zichzelf, verbitterd in haar ziel, getransformeerd door haar liefde en door de pijnen, die zij Jezus zag lijden. Dicht bij haar waren de heilige Johannes en de drie Maria’s, want zij alleen hadden door haar bemiddeling en door de gunst van de eeuwige Vader het privilege verkregen om bij voortduring in de nabijheid van de Heiland en Zijn Kruis te blijven. (VI Mar. 343:1/10).
YP. 7
Toen de allervoorzichtigste Moeder waarnam, dat de mysteries van de Verlossing vervuld zouden worden en beulen op het punt stonden Jezus te ontkleden met het oog op de kruisiging, keerde zij zich in de geest tot de eeuwige Vader en bad als volgt: “Mijn Heer en eeuwige God, Gij zijt de Vader van Uw eniggeboren Zoon. Van alle eeuwigheid af is Hij verwekt, God van ware God, namelijk Uzelf, en als mens werd Hij geboren uit Mijn schoot, ontving van Mij deze menselijke natuur waarin Hij nu lijdt. Ik heb Hem opgekweekt en Hem aan mijn borst gevoed; en aangezien Hij de meest voortreffelijke van alle zonen is, die ooit uit een schepsel geboren kunnen worden, houd ik van Hem met moederlijke liefde. Als Zijn Moeder heb ik een natuurlijk recht op de Persoon van Zijn allerheiligste menselijkheid en Uw voorzienigheid zal nooit inbreuk maken op één of ander recht van Uw schepselen. Dit recht van een Moeder geef ik nu aan U en ik plaats nog eens mijn en Uw Zoon in Uw handen als offerande voor de Verlossing van alle mensen. Aanvaard o Heer, dit U welgevallig offer, aangezien het meer is dan ik ooit zou kunnen offeren door mijzelf als slachtoffer of als martelares aan te bieden. Deze offerande is groter, niet slechts omdat mijn Zoon de ware God is en van Uw eigen substantie, maar omdat dit offer mij groter smart en leed kost. Want indien de rollen omgekeerd waren en ik verlof zou krijgen om te sterven en zodoende Zijn heilig leven in stand te houden dan zou ik dit beschouwen als een grote verlichting en als de vervulling van mijn liefste wensen.” (VI Mar. 344:1/8).
De eeuwige Vader ontving dit gebed van de verheven Moeder met onuitsprekelijke vreugde en welgevallen. De aartsvader Abraham kon volstaan met de uitbeelding van de offerande van een zoon, omdat de werkelijke uitvoering van een dergelijk zoenoffer aan God Zelf en aan Zijn eniggeboren Zoon bleef voorbehouden. Evenmin werd Sara, de moeder van Isaak, ingelicht over de mystieke ceremonie, die niet slechts door de directheid van Abrahams gehoorzaamheid voorkomen werd, maar ook opdat niet de moederlijke liefde Sara, ofschoon zij een rechtvaardige en heilige vrouw was, haar zou aanzetten tot het verhinderen van de uitvoering van het Goddelijk bevel. Maar met de allerheiligste Maria was dit niet nodig. De eeuwige Vader kon zonder vrees Zijn onveranderlijke wil openbaren, opdat zij, voor zover haar krachten dit toelieten, zich met Hem zou kunnen verenigen in het offer van Zijn Eniggeborene. (VI Mar. 344:9/13).
YP. 8
De onoverwinnelijke Moeder beëindigde haar gebed en zag hoe de goddeloze dienaren van de priester de drank van wijn, mirre en gal voor de Heer gereed maakten, waarvan de heilige Mattheus en Markus spreken (Mat. 27:34) (Mar. 15:23). Naar aanleiding van de woorden van Salomon: “Geef sterke drank aan de bedroefden en wijn aan degenen die bitter verdriet hebben in hun hart”, hadden de Joden de gewoonte aan allergenen die terechtgesteld zouden worden een drank van sterkte, aromatische wijn te geven om hun levensgeest op te wekken en hen te helpen de kwellingen met groter sterkte te doen dragen. Deze gewoonte volvoerden ze nu om het lijden van de Heiland te verscherpen (Prov. 3:6). De drank, die bedoeld was tot versterking van de misdadigers, werd nu door de boosaardige Joden met gal gemengd, zodat het enige effect was, dat het smaakzintuig onaangenaam werd getroffen door de bitterheid van de toegediende lafenis. De gezegende Moeder nam hun bedoelingen waar en uit moederlijke tederheid en medelijden vroeg zij de Heer deze drank niet te drinken. Jezus proefde van het mengsel, maar weigerde het te drinken uit eerbied voor het smeekgebed van Zijn Moeder. (VI Mar. 345:1/6).
YP. 9
Het was reeds zes uur geworden, het uur, dat overeenkomt met ons middaguur, en de beulen, die het voornemen koesterden de Heiland naakt te kruisigen, trokken het naadloze gewaad en de rest van Zijn kleren van Zijn lichaam. Aangezien de tunica groot was en aan de voorkant geen opening had, trokken ze hem over het hoofd van Jezus zonder de doornenkroon af te nemen; maar door de ruwe wijze van optreden trokken ze de kroon tegelijk met de tuniek mee. Zo openden ze opnieuw alle wonden van Zijn hoofd; in enige van hen bleven de doornen steken, die door het gewelddadig optreden van de beulen waren afgebroken. Met hardvochtige wreedheid drukten ze hem opnieuw op het heilige Hoofd, waardoor wond na wond weer geopend werd. Door het ruwe wegtrekken van de tunica werden ook de wonden van Zijn lichaam opnieuw geopend, omdat de tuniek op de open plaatsen was opgedroogd en vast geplakt, waardoor het verwijderen nieuwe pijn en nieuwe wonden opleverde, zoals David reeds zei (Ps. 68:27). Gedurende de Passie werd Jezus vier keer van Zijn klederen ontdaan en wederom gekleed. De eerste keer vlak voor Zijn geseling aan de kolom; de tweede keer om Hem te kunnen bespotten in het purperen gewaad; de derde maal toen zij het purperen gewaad uittrokken en vervingen door Zijn eigen tuniek en de vierde keer toen zij uiteindelijk Zijn klederen afnamen. Deze laatste maal was de pijnlijkste, omdat Zijn wonden in aantal waren toegenomen, Zijn menselijkheid zeer verzwakt was en er zodoende minder afweer was tegen de scherpe wind op de Calvarieberg. Want dit element had verlof ontvangen de martelingen van Zijn doodstrijd nog met zijn koude stoten over de berg te verzwaren. (VI Mar. 346:1/9).
YQ. 0
Bij al dit lijden kwam de verwarring ontriefd te zijn van Zijn kleren in aanwezigheid van Zijn allergezegendste Moeder, haar Godvruchtige metgezellen en ten overstaan van de menigten, die zich rondom de kruisingsplaats verzameld hadden. Door Goddelijke kracht behield Hij het onderkleed, dat Zijn Moeder om Zijn lendenen gewonden had in Egypte, want noch tijdens de geseling, noch bij de kruisiging konden de beulen dit verwijderen en zelfs bij de graflegging had Hij dit onderkleed nog steeds aan. Dat dit werkelijk zo geschied is, werd mij meerdere malen geopenbaard. Het was zeker Zijn bedoeling om in de grootst mogelijke armoede te sterven en niets van deze wereld mede te nemen van alles wat door Hem geschapen en bezeten was in deze wereld. Hij zou gaarne gestorven zijn, ontdaan van alles en zelfs van deze lendendoek, ware het niet, dat de wensen en gebeden van Zijn gezegende Moeder, aan welke Christus gehoor wenste te geven, dit verhinderd hadden. Om harentwil verving Hij de uiterste armoede bij Zijn dood door de meest volmaakte gehoorzaamheid aan Zijn Moeder. Het heilige Kruis lag op de grond, de beulen waren bezig de noodzakelijke voorzieningen te treffen voor de kruisiging van Christus tussen de twee misdadigers. In deze tussentijd bad onze Verlosser en Meester tot Zijn Vader het volgende gebed: (VI Mar. 347:1/8).
YQ. 1
“Eeuwige Vader en Mijn Heer en God, aan Uw ondoorgrondelijke Majesteit van goedheid en rechtvaardigheid offer ik Mijn menselijkheid en alles wat daardoor door Uw wil is gewrocht door de afdaling uit Uw hart en de aanname van sterfelijk vlees tot Verlossing van het mensdom, Mijn broeders. Tevens offer Ik U Heer, met Mijzelf, Mijn allerliefste Moeder, haar liefde, haar volmaakte werken, haar verdriet, haar lijden, haar bedachtzame en voorzichtige zorgen door Mij te dienen, na te volgen en Mij te begeleiden tot aan de dood. Ik offer U de kleine kudde van Mijn apostelen, de Heilige Kerk en vergadering van de getrouwen, zoals deze nu bestaat en bestaan zal tot het einde der wereld; en daarbij offer Ik U alle sterfelijke kinderen van Adam. Dit alles plaats Ik in Uw handen, de handen van de ware en almachtige Heer en God. Voor zover Ik iets mag verzoeken, deel Ik U mede, dat Ik voor allen lijden zal sterven, dat Ik wens dat allen gered zullen worden en zullen deel hebben aan Mijn Verlossing. Zo zullen ze uit de slavernij des duivels opstaan om Uw kinderen, Mijn broeders en mede-erfgenamen van de genade, die door Mij verdiend wordt, te worden. In het bijzonder, o Mijn Heer, offer Ik U op de armen, de verachten en bezochten, die Mijn vrienden zijn en die Mij volgen op Mijn Kruisweg. Het is Mijn wens, dat de rechtvaardigen en de uitverkorenen voor eeuwig in Uw geheugen gegrift mogen worden. Ik smeek U, Mijn Vader, Uw afstraffing op te schorten en de gesel van Uw rechtvaardigheid niet te doen nederdalen op de mensen; laat het niet volgens hun verdiensten en zonden gestraft worden. Wees van nu af aan ook hun Vader zoals Gij Mijn Vader zijt. Ik smeek U ook, dat zij geholpen worden bij de overweging van Mijn dood, dit met Godvruchtige liefde zullen doen onder verlichting van uit de hemel en Ik bid voor degenen, die Mij vervolgen, opdat ze tot de waarheid mogen gebracht worden. En boven alles vraag Ik U, dat Uw onuitsprekelijke en allerheiligste Naam verheerlijkt moge worden.” (VI Mar. 348:1/12).
YQ. 2
Dit gebed en deze smeekbede van onze Heiland Jezus bleven niet onbekend bij de gezegende Moeder; Zij volgde Hem daarin na en volbracht dezelfde smekingen voor zover zij daar bij betrokken was. De allervoorzichtigste Maagd vergat nooit het eerste woord, dat zij uit de mond van haar Goddelijke Zoon gehoord had, toen Hij nog een klein Kindje was: “Word zoals Ik, Mijn Liefste” (VI Mar. 349:1/2).
De belofte, die Hij haar gedaan had als tegenprestatie voor de gave van het menselijk bestaan die zij Hem in haar maagdelijke schoot gegeven had, werd door Zijn almacht ingelost door het geschenk van een geheel nieuw bestaan vol van Goddelijke en overheerlijke genaden, ver boven alle aardse schepselen uit. Deze belofte werd bij voortduring vernieuwd en vervuld. Aan deze genade was onder meer haar diepe kennis en geestverlichting inzake alle activiteiten van de heilige menselijkheid van haar Zoon te danken. Geen dezer activiteiten ontsnapte aan haar attentie. Zij nam waar en volgde na; Zij was er op attent te bestuderen en door te dringen, met grote kennis van zaken in alle geestelijke activiteiten van de Heiland. Zij vormde deze kennis om tot daden voor dat moment niet alleen, maar voor de rest van haar leven. (VI Mar. 349:3/8).
Hierbij kon geen verdriet haar in verwarring brengen noch konden angsten haar weerhouden noch vervolgingen of de bitterheid van het lijden haar activiteiten verzwakken. Indien de grote Koningin de Passie met dezelfde gevoelens zou gevolgd hebben als de andere rechtvaardigen, dan zou dit bewonderenswaardig geweest zijn, maar niet zo’n bewondering waard als de wijze waarop zij leed. Zij was uniek en uitzonderlijk in haar smart; want, zoals ik reeds eerder heb medegedeeld, voelde zij in haar maagdelijk lichaam alle kwellingen van Christus onze Heer, uitwendige zowel als inwendige kwellingen. Naar aanleiding van deze gelijke gesteldheid kunnen wij zeggen dat de hemelse Moeder gegeseld werd, met doornen gekroond, bespuwd, geslagen, beladen met het Kruis en daarop vastgenageld; want zij voelde deze pijnen en alles wat daarbij behoorde in haar allerzuiverste lichaam. Ofschoon ze dit alles op een onderscheiden wijze voelde, was de overeenkomst tussen hetgeen de Zoon ondervond en de Moeder onderging zeer groot. Naast de grandeur van haar waardigheid, die in de allerheiligste Maria, gezien het voorgaande, de waardigheid van Christus in een zeer hoge graad moest benaderen, was daarin nog een mysterie verborgen. Dat was dat Christus Zijn verheven liefde en grootmoedigheid, zoals deze in Zijn lijden werd ten toon gespreid, gaarne zag nagevolgd door een gewoon schepsel en dat niemand groter recht op deze genade kon doen gelden dan Zijn eigen Moeder. (VI Mar. 349:9/15).
YQ. 3
Teneinde de boorgaten in het Kruis te kunnen vaststellen bevalen de beulen (O afschuwelijke hovaardij!) de Schepper Zich uit te strekken op het Kruishout. De Leraar der Nederigheid gehoorzaamde zonder enige aarzeling. Maar zij merkten de plaatsen voor de gaten niet overeenkomstig de grootte van Zijn lichaam, maar zij maakten de afstanden groter, omdat zij een nieuwe kwelling voor hun slachtoffer op het oog hadden. Deze onmenselijke plannen werden doorzien door de Moeder van licht, en de voorkennis hiervan was één van de grootste bezoekingen van haar allerzuiverste hart gedurende de Passie. Zij doorzag de bedoelingen van deze zondaars en zij stelde zich voor welke kwellingen haar geliefde Zoon zou moeten ondergaan als Zijn ledematen uitgerekt zouden worden bij het vastnagelen op het Kruis. Maar zij kon niets doen om dit tegen te gaan, aangezien het de wil van de Heer was deze pijnen te ondergaan tot het redden van de mensen. Toen Hij opstond van het Kruis en de beulen begonnen met het boren van de gaten, naderde de grote Vrouwe en nam één van Zijn handen in de hare, terwijl ze Hem aanbad en met de diepste eerbied kuste. De beulen lieten dit toe, omdat ze dachten dat het zien van Zijn Moeder in de Heer des te grotere hartenpijn zou veroorzaken, want ze wensten Hem geen enkel leed te besparen. Maar zij kenden de verborgen mysteries niet; want de Heer had in Zijn lijden geen grotere bron van vertroosting en innerlijke vreugde dan de aanblik van de ziel van Zijn Moeder, de stralende overeenkomst met Hemzelf en de volle vrucht van Zijn Passie en Dood. Deze vreugde vertroostte Christus onze Heer, ook in dit uur. (VI Mar. 350:1/10).
YQ. 4
Nadat de drie gaten in het Kruishout geboord waren, bevalen de beulen Christus, de Heer, zich uit te strekken op het Kruis om daarop genageld te worden. De allergrootste en almachtige Koningin gehoorzaamde als Schepper van het geduld aan de wil van de beulen en plaatste Zich met uitgestrekte armen op het Kruis, dat gezegende Hout. De Heer was zo verzwakt, verminkt en uitgeput dat, indien de opgezweepte wreedheid van deze beulen slechts even ruimte had gelaten voor een natuurlijk gevoel van beminnelijkheid, zij zichzelf zeker niet tot enige verdere vormen van wreedheid tegenover het onschuldige en zachtaardige Lam, dat zo deemoedig alle onuitsprekelijke kwellingen en pijnen onderging, zouden hebben laten verleiden. Maar zij waren uit ander hout gesneden, want de rechters en hun uitvoerders (O vreselijke en zeer verborgen mysteries van de Heer!) werden door hun boosaardigheid en dodelijke haat getransformeerd in duivelen, gespeend van de gevoelens van verstandige mensen van deze aarde en alleen maar opgejaagd door duivelse boosaardigheid en razernij. (VI Mar. 351:1/4).
YQ. 5
Even later pakte één van de beulen de hand van Jezus onze Heiland en plaatste Hem op een doorboord gat, terwijl een tweede beul een grove, ruwe nagel door de palm van de hand sloeg. De aderen en zenuwen werden gescheurd en de beenderen van de heilige hand die de hemelen en alles wat bestaat geschapen had, werden uit elkaar gedrukt. Toen ze de tweede hand rekten, bleek dat die niet tot aan het tweede boorgat kwam, want de zenuwen van de andere arm hadden zich samengetrokken en de beulen hadden uit boze opzet de gaten te ver van elkaar geboord, zoals ik dit reeds hiervoor beschreef. Om deze moeilijkheid het hoofd te bieden bonden ze de ketting waarmee de Heiland in de hof was gekluisterd aan een ring rond Zijn pols en trokken toen met uitzonderlijke wreedheid de hand over het boorgat en maakten ze vast met een tweede spijker. Daarop pakten zij Zijn voeten, plaatsten ze op elkaar en rekten met de ketting het lichaam uit totdat de voeten boven het derde gat waren. Daarop sloegen zij een zware draadnagel dwars door beide voeten en in het Kruishout. Zo werd dan het heilige lichaam, waarin de Godheid woonde, bewegingloos op het heilige Kruis genageld en zo was het handwerk van de Heilige Geest met Zijn Vergoddelijkte ledematen zo uitgerekt en kapot getrokken, dat de beenderen van Zijn lichaam zo ontwricht waren, zo uit hun natuurlijk verband gerukt waren, dat ze alle geteld konden worden. De beenderen van Zijn borst, van Zijn schouders en armen en van de rest van Zijn lichaam zwichtten onder het wrede geweld en raakten los van hun zenuwen en spieren. (VI Mar. 352:1/8).
YQ. 6
Het is de menselijke tong onmogelijk, noch kunnen woorden de kwellingen beschrijven van onze Heiland Jezus en wat Hij moest lijden bij deze gelegenheid. Op de laatste dag zal er meer bekend worden, opdat Zijn zaak gerechtvaardigd zal worden voor zondaren en de lof en verheerlijking van de rechtvaardigen des te groter zal zijn. Maar nu, terwijl ons geloof in deze waarheid ons uitnodigt ons verstand te gebruiken, indien wij dat tenminste hebben, vraag ik, bezweer en smeek ik de kinderen van de heilige Kerk, elk voor zich, dit mysterie grondig te bestuderen. Laat ons dit geheim overwegen en het bezien met alle omstandigheden, dan zullen we machtige redenen hebben de zonden te verafschuwen en ze te vermijden, omdat ze de grondoorzaak zijn geweest en zijn van al dit lijden, dat de Schepper van het Leven te doorstaan heeft. Laat ons de Maagd en Moeder beschouwen, zo getroffen in de geest en lijdend onder de pijnen van haar allerzuiverste lichaam, om door deze poort van licht naar binnen te gaan en de Zon te zien die het hart verlicht. (VI Mar. 353:1/5).
O Meesteresse en Koningin van alle deugden! O ware Moeder van de onsterfelijke Koning van alle eeuwen, Die mens is geworden! Het is waar, o mijn Vrouwe, dat de hardheid van ondankbare harten ons zeer ongeschikt en onwaardig maakt om uw lijden te lijden en dat van uw allerheiligste Zoon en Heer; maar maak ons door uw barmhartigheid deel aan deze gunst, die wij in feite niet verdienen. O zuiver ons en bevrijd ons van deze dodelijke lauwheid en deze verwaarlozing van onze plichten. Indien wij de oorzaak zijn van dit lijden, is het dan rechtvaardig en juist om deze pijn en dit lijden uitsluitend op u en uw zo zeer Beminde af te wentelen? Laat de kelk de lippen van de Onschuldige voorbijgaan, zodat degenen die schuldig zijn en het verdienen, Zijn bittere smaak kunnen proeven. Maar helaas! Waar is ons gezond verstand? Waar is wijsheid en kennis gebleven? Waar is het licht van onze ogen? Wie heeft ons zo geheel en al beroofd van enig begrip? Wie heeft ons onze menselijke en gevoelige harten ontstolen? Indien ik, mijn Heer, niet dit wezen, overeenkomstig Uw beeld en gelijkenis, van U ontvangen had; indien Gij mij geen leven en bewegingsmogelijkheid gegeven had; indien niet alle elementen en schepsels door Uw hand tot mijn dienst geschapen waren (Eccl. 39:30) en mij bij voortduring Uw onmetelijke liefde toonden, dan zou toch het nagelen van U aan het Kruis en alle kwellingen en martelingen, die Gij hebt doorstaan voor mijn redding, hebben moeten volstaan om mij tot U te trekken met banden van medelijden en dankbaarheid, van liefde en vertrouwen in Uw onuitsprekelijke beminnelijkheid. Maar indien zoveel stemmen mij niet kunnen doen ontwaken, indien zulke liefde mij niet kan doen ontvlammen, indien Uw Passie en Dood mij niet kunnen bewegen, zulke grote weldaden mij niet kunnen verplichten, wat voor levenseinde moet ik dan wel verwachten als resultaat van mijn dwaasheid? (VI Mar. 353:6/19).
YQ. 7
Nadat de Heiland op het Kruis genageld was, oordeelden de beulen het noodzakelijk de punten van de nagels, die aan de achterkant uitstaken krom te slaan zodat ze niet door de zwaarte van het lichaam zouden losgetrokken worden. Daartoe richtten zij Kruis op om het te kunnen omdraaien, zodat het lichaam van de Heer met het gelaat naar beneden op de grond kwam te liggen en het gewicht van het Kruis op Hem drukte. Deze nieuwe wreedheid deed de omstanders hevig schrikken; een schreeuw om medelijden barste los uit de menigte. Maar de smartelijke en medelijdende Moeder kwam tussenbeide met haar gebeden; Zij smeekte de eeuwige Vader deze grenzeloze gewelddaad niet op de wijze te doen uitvoeren, die de beulen hadden beraamd. Zij beval haar engelen de Heiland te hulp te komen. Toen de beulen het Kruis optilden om het omgekeerd te laten vallen, met de gekruisigde Jezus met het gelaat naar de grond gekeerd, ondersteunden de heilige engelen Hem en het Kruis boven de steenachtige bodem zodat Zijn heilige Aanschijn niet in contact kwam met de rotspunten en de kiezelstenen. De engelen hielden het Kruis zo stevig vast, dat de beulen niet merkten, dat het niet op de grond lag maar daarboven; zij waren zich dus van geen wonder bewust en volbrachten hun beulswerk voor wat betreft het krom slaan der nagelen. (VI Mar. 354:1/7).
YQ. 8
Toen trokken ze het onderste stuk van het Kruis met de gekruisigde God naar het gat, waarin het geplant zou worden. Eniger hunner brachten het boveneinde van het Kruis met hun schouders omhoog, anderen drukten ertegen met hun lansen en hellebaarden. Zij richten de Heiland en Zijn Kruis op en zetten het stevig neer in het van te voren gereed gemaakt gat. Zo hing dan ons ware Leven en Redding in de lucht op het heilige hout ten aanschouwe van ontelbare groepen mensen van onderscheiden naties en landen. Ik mag een nieuwe barbaarsheid, die de Heer te verduren kreeg, niet onvermeld laten. Enige beulen prikten hun lansen in de armholten van de Zaligmaker in een poging het Kruis met zijn last op te richten. Nieuwe protesten stegen op uit de menigte toeschouwers. De Joden braakten godslasteringen uit, de gevoeligen lamenteerden, de vreemdelingen waren verbaasd, enigen hunner maakten omstanders attent op wat er precies gebeurde, anderen keerden zich vol afgrijzen en medelijden af van dit wrede schouwspel, weer anderen zagen hierin een waarschuwing aan hen gericht en sommigen onder hen riepen Hem aan als Rechtvaardige. Al deze verschillende gevoelens waren als pijlen die het hart van de geslagen Moeder doorboorden. Het heilige lichaam verloor veel bloed uit de wonden, die de nagels veroorzaakt hadden en die door het gewicht van het Lichaam groter geworden waren. Zij waren de fonteinen die nu aangeboord waren, waarheen Isaias ons uitnodigt om met spoed onze dorst te komen lessen en met vreugde de smetten onzer zonden te komen afwassen (Is. 12:3). Geen zal zich kunnen vrij praten, indien hij niet met spoed komt om daaruit te dringen; want dit water is voor geen goud of zilver te koop en het wordt om niet gegeven aan allen, die het ontvangen willen (Is. 54:1). (VI Mar. 355:1/12).
YQ. 9
Daarna kruisigden ze ook de twee dieven en plantten hun kruisen rechts en links van de Heiland, want daarmee gaven de beulen aan, dat hij de meest vooraanstaande plaats verdiende als de grootste boosdoener. De farizeeërs en Schriftgeleerden keken nauwelijks naar de twee dieven: zij richtten het gif van hun woede tegen de zondeloze en van nature heilige Man. Terwijl ze hun hoofden spottend en honend heen en weer bewogen (Mat. 27:39), wierpen zij stenen en modder naar het Kruis van de Heer en naar Zijn koninklijke Persoon, schreeuwende: “Ah Gij, die de tempel wil afbreken en in drie dagen weer opbouwen, red nu Uzelf; anderen hebt Gij gezond gemaakt, maar Hij kan Zichzelf niet genezen; als dit de Zoon van God is, laat Hem dan van het Kruis afkomen, dan zullen we Hem geloven” (Mat. 27:42). De twee dieven spotten eerst met Hem zeggende: “Indien Gij de Zoon Gods zijt, red dan Uzelve en ons!” Deze godslasteringen van de twee boosdoeners veroorzaakten onze Heer zeer veel hartenpijn, omdat ze zo dicht bij hun dood waren en de vrucht van hun doodsstrijd, waarmee zij een deel van hun rechtvaardig gegeven straffen zouden hebben kunnen doen uitboeten, hun zou ontgaan. Spoedig daarna greep één van hen de meest uitgelezen kans, die ooit een zondaar geboden werd in deze wereld en hij bekeerde zich van zijn zonden. (VI Mar. 356:1/6).
YR. 0
Toen de grote Koningin van de engelen, de allerheiligste Maria, zag, dat de Joden in hun trouweloosheid en hardnekkigheid als om strijd wedijverden, wie Hem het meest kon onteren, Hem als de allerzondigste van alle mensen trachtten af te schilderen en wensten, dat Zijn naam van het land der levenden zou uitgebannen worden, zoals Jeremias reeds voorspelde (Jer. 11:19), wierp zij zich met nieuwe ijver op om de eer en goede naam van haar Zoon, de ware God, te verdedigen. Op de grond uitgestrekt voor de Persoon van de Gekruisigde aanbad ze Hem en bezwoer de eeuwige Vader de eer van Zijn Eniggeborene te verdedigen en te openbaren door zulke duidelijke tekenen, dat de trouweloosheid van de Joden op niets zouden uitlopen en hun boosaardigheid gefrustreerd zouden worden. Na deze smeekbede aan de Vader te hebben aangeboden richtte zij zich met de autoriteit van Koningin van het heelal tot alle onredelijke schepselen en zei: “Ongevoelige schepselen, geschapen door de hand van de Almachtige, toon uw medelijden, dat Hem ontzegd wordt door de met verstand begiftigde mensen. Gij hemelen, gij zon, maan en gij sterren en planeten, sta stil in uw banen en schort uw activiteiten met betrekking tot de mensen, op. Gij elementen, verander uw toestand, aarde verlies uw stabiliteit, laten uw rotsen en klippen openbarsten. Gij graftomben en monumenten voor de doden, opent u en laat uw inhoud, tot verwarring van de stervelingen, los. Gij mystieke en symbolische voorhang van de tempel, splits uzelf in twee delen en dreig de ongelovigen door deze splijting met kastijding, belijd de waarheid en geef glorie aan de Schepper en Verlosser, een eerbetoon dat zij wensen te verduisteren. (VI Mar. 357:1/7).
YR. 1
Dankzij dit gebed van Maria, de Moeder van de Gekruisigde en dankzij haar bevelen had de Almacht Gods alles voorzien wat zou geschieden bij de dood van Zijn Eerstgeborene. De Heer verlichte en bewoog de harten van toeschouwers ten tijde van deze gebeurtenissen op aarde, en zelfs voordien, zodat ze de gekruisigde Jezus als heilige, rechtvaardige en als de trouwe Zoon van God zouden zien. Dit gebeurde bijvoorbeeld met de honderdman en met velen, die in de Evangeliën genoemd worden. Dezen gingen weg van de Calvarieberg, terwijl ze zichzelf op de borst klopten. Onder hen waren niet alleen degenen, die reeds eerder de leerstellingen hadden gehoord en daarin hadden geloofd, maar ook velen, die Hem nog nooit gezien hadden en nooit Zijn wonderen hadden aanschouwd. Om dezelfde reden was ook Pilatus geïnspireerd het opschrift van het Kruis, dat ze boven het Hoofd van de Zaligprediker in het Grieks en het Latijn geplaatst hadden, aan te houden. Want toen de Joden protesteerden en hem vroegen niet te schrijven: “Jezus van Nazareth, Koning der Joden”, maar: “Deze zegt, dat Hij Koning der Joden is”, antwoordde Pilatus: “Wat geschreven staat, staat geschreven en ik wil niet, dat daarin verandering gebracht wordt”. Al de levenloze schepselen gehoorzaamden, door de Goddelijke wil daartoe bevolen, het bevel van de allerheiligste Maagd. Vanaf het middaguur tot drie uur in de middag, – wat het negende uur genoemd werd – toen de Heer stierf, spreidden zij de grote verwarringen en veranderingen, waarover de Evangeliën spreken, ten toon: De zon verborg haar licht; de planeten vertoonden grote veranderingen; de aarde beefde, vele bergen scheurden open; de rotsen rammelden tegen elkaar!; de graven openden zich en daaruit traden sommige doden levend naar buiten. (VI Mar. 358:1/9).
De veranderingen in de elementen en in het ganse heelal waren zo duidelijk en zo uitzonderlijk, dat ze over de gehele aarde werden waargenomen. Alle Joden van Jeruzalem werden met grote vrees vervuld en zij verbaasden zich, ofschoon hun schandelijke ontrouw en kwaadaardigheid hen onwaardig maakten de waarheid te vernemen en hen verhinderen aan te nemen wat de gehele levenloze natuur hen deed verstaan. (VI Mar. 358:10/11).
YR. 2
De soldaten, die Jezus onze Heiland gekruisigd hadden, begonnen de kleren van het onschuldige Lam te verdelen. Dit was hen toegestaan volgens een oud, lang bestaand recht. De mantel, die ze door Goddelijke interventie hadden meegebracht naar de Calvarieberg, was de mantel, die Christus terzijde gelegd had, toen Hij tot de voetwassing overging. Zij verdeelden hem onder elkaar: ieder van hen kreeg een vierde deel (Joh. 19:23). Maar de naadloze tuniek werd door een mysterieus decreet van de Voorzienigheid niet verdeeld. Zij dobbelden erom; de tunica werd toegewezen aan degene, die het lot aanwees als winnaar. Dit was de vervulling van de profetie uit de 21ste Psalm. De geheimzinnige betekenis van deze onverdeelde tuniek wordt zeer verschillend uitgelegd door de heiligen en kerkleraren. Eén van deze uitleggingen is, dat de Joden de heilige menselijkheid van Christus, onze Heer, wel konden geselen en verscheurden, maar dat ze de Godheid, ingesloten in de heilige menselijkheid niet konden raken, laat staan kneuzen. Degene, die als winnaar tevoorschijn kwam, zou dan gerechtvaardigd worden deelgenoot te zijn van Zijn Godheid; hij zou in het vervolg deze rechtvaardiging bezitten en daar zijn vreugde aan beleven. (VI Mar. 359:1/10).
YR. 3
Het hout van het Kruis was nu tot de troon van Zijne Majesteit geworden en tevens de leerstoel van de Leer van het Leven en Hij was daarop opgericht, waarmee Zijn Leer door Zijn voorbeeld werd bevestigd. Christus sprak nu deze woorden, getuigende van de allergrootste liefde en volmaaktheid: “Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen! (Luc. 15:12). (VI Mar. 360:1/2).
Dit principe van de naastenliefde werd door de Goddelijke Leraar op Zichzelf toegepast en geuit door Zijn eigen lippen (Joh. 15:12) (Mat. 15:44). Hij bracht dit nu op het Kruis in praktijk, niet slechts door het vergeven en liefhebben van Zijn vijanden, maar hen verontschuldigend, die zich verscholen achter hun onkunde en wier boosaardigheid het toppunt bereikt had in vervolging, godslastering en kruisiging van hun God, de Verlosser. Zo groot was het verschil tussen het gedrag van de ondankbare mensheid, begiftigd met inzicht, onderricht en zegen en het gedrag van Jezus, die handelde vanuit Zijn meest brandende liefde liefde, terwijl Hij de doornenkroon, de nagelen, het Kruis en de ongehoorde godslasteringen verdroeg uit de handen van de mensen. O onbegrijpelijke liefde! O onuitsprekelijke beminnelijkheid! O geduld, onbegrepen door de mensen, bewonderenswaardig voor de engelen en vreesaanjagend voor de duivels! (VI Mar. 360:3/8).
Eén van de twee dieven, Dismas genaamd, nam enige van deze mysteries waar. Hij werd innerlijk verlicht omtrent zijn Redder en Meester door het eerste woord op het Kruis en bijgestaan door de gebeden en tussenkomst van de allerheiligste Maria. Hij werd door waarachtig verdriet en berouw over zijn zonden innerlijk bewogen en sprak tot zijn metgezel: “Vreest gij God niet, nu gij aan dezelfde vervloeking bloot staat? En wij worden terecht geoordeeld, want wij ontvangen de ons toekomende straf voor onze daden; maar deze Man heeft geen kwaad gedaan.” En daarna, sprekende tot Jezus, zei hij: “Heer, gedenk mijner, wanneer U in Uw koninkrijk zult gekomen zijn!” (Luc. 23:30). (VI Mar. 360:9/13).
YR. 4
In deze gelukkigste van alle dieven, in de honderdman en in de andere aanwezigen, die Jezus Christus op het Kruis beleden, begonnen zich de resultaten van de Verlossing af te tekenen. Maar degene die het meest begenadigd werd was deze Dismas, die verdiende het tweede kruiswoord van de Heiland aan het Kruis aan te horen: “Amen, Ik zeg u, nog heden zult gij met Mij zijn in het Paradijs.” (VI Mar. 361:1/2).
O gelukkige dief, die onder alle anderen deze woorden mocht horen, die zozeer verlangd, zozeer gezocht werden door alle heiligen en rechtvaardigen van deze wereld! Zulke woorden hoorden de oude Patriarchen en Profeten niet; zij hadden zichzelf gelukkig geprezen neder te dalen in het voorgeborchte en door de eeuwen heen te mogen wachten op het paradijs, dat gij, door uw gewetenstoestand zo gelukkig te veranderen, in één moment verkreeg. Gij hebt opgehouden aardse bezittingen aan uw naasten te ontstelen en grijpt nu de hemel uit de handen van uw Meester! Gij grijpt dit op rechtvaardige wijze en Hij geeft het u genadig, omdat gij de laatste leerling van deze leerstelling op aarde was en degenen die deze leer het snelst in toepassing bracht na ze uit uw mond gehoord te hebben. Gij hebt liefdevol uw broeder terechtgewezen, uw Schepper beleden, degenen die Hem lasterden, terechtgewezen, Hem nagevolgd in geduldig lijden, Hem, als uw Verlosser nederig gevraagd u niet te vergeten in uw ellende en Hij heeft, als de Verhevene Die Hij is, direct aan uw verlangens voldaan zonder het loon voor u en alle stervelingen voor u, dat Hij verdiend had, uit te stellen. (VI Mar. 361:3/7).
YR. 5
Na de goede moordenaar gerechtvaardigd te hebben blikte Jezus met liefhebbende ogen op Zijn Moeder, Die met de heilige Johannes aan de voet van het Kruis stond. Zich tot beiden richtende, maar eerst Zijn Moeder aansprekende, zei Hij: “Vrouw, zie daar Uw Zoon!” en daarna Zich tot de Apostel richtend: “Zie daar Uw Moeder!” (Joh. 19:26). (VI Mar. 362:1/2).
De Heer noemde haar Vrouw en niet Moeder, omdat deze naam Moeder iets van zachtheid en vertroosting inhield, waarvan alleen het uitspreken reeds een verlichting zou betekenen. Gedurende Zijn Lijden wilde Hij geen vertroosting, die van buiten kwam, toelaten, omdat Hij van dergelijke verlichtingen en vertroostingen afstand had gedaan, zoals ik reeds hiervoor gezegd heb. Door dit woord “Vrouw” wenste Hij stilzwijgend en als vanzelf sprekend uit te drukken, dat zij een Vrouw was, gezegend onder alle vrouwen, de allervoorzichtigste onder alle dochters van Adam, Vrouw, sterk en standvastig, onoverwonnen door enige fout harerzijds, niet wankelend in Mijn dienst en allergetrouwst in haar liefde tot Mij, die zelfs bestand bleef tegen de machtige wateren van Mijn Lijden (Cant. 8:7). Ik ga naar Min Vader en kan u niet verder begeleiden; Mijn geliefde discipel zal voor u zorgen en u dienen als zijn Moeder, en hij zal uw zoon zijn. (VI Mar. 362:3/6).
Dit alles begreep de hemelse Koningin. De heilige Apostel ontving van dat uur af als zijn eigen moeder; want zijn verstand werd verlicht, opdat hij zou kunnen begrijpen en kunnen waarderen dat zij was: de grootste Schat van de Godheid, in de gehele schepping volgend op de menselijkheid van Christus, onze Redder. In dit licht eerbiedigde hij en diende hij haar voor de rest van zijn leven, zoals ik later zal vertellen. Onze Vrouwe nam hem aan als haar zoon in nederige onderwerping en gehoorzaamheid. Zij beoefende steeds meer de meest volmaakte heiligheid en faalde daarin ook nu niet. Zij liet de ongelukkige smart haar grootmoedigheid niet terneer drukken, zij beloofde daar, onder het Kruis, dat ze hem gedurende haar gehele leven als zoon zou liefhebben. (VI Mar. 362:7/12).
YR. 6
Het negende uur van de dag brak aan, ofschoon de duisternis en de verwarring in de natuur een juiste gevolgtrekking niet goed mogelijk maakten. Onze Heiland sprak het vierde kruiswoord op luide toon, zodat alle omstanders dit konden horen: “Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?” (Mat. 27:46). (VI Mar. 363:1/2).
Ofschoon de Heer deze woorden in Zijn eigen taal, het Hebreeuws had gesproken werden ze niet door allen verstaan. Aangezien ze met de woorden “Eli, Eli” begonnen, dachten enigen, dat Hij Elias aanriep en een bepaald aantal van hen bespotte Hem met de woorden: “Laten we eens zien of Elias komt om Hem uit onze handen te halen. (VI Mar. 363:3/4).
Maar het geheimenis onder deze woorden verborgen was zo groot, dat ze onbegrepen bleven zowel door de Joden als door de heidenen. Zij zijn op zeer verschillende wijze geïnterpreteerd door de Kerkvaders. Ik zal hier de uitleg geven, die mij is geopenbaard. De verlatenheid, waarvan Christus spreekt, was niet een splitsing van Godheid en mensheid; de hypostatische vereniging werd niet opgeheven noch werd het zalig schouwen van Zijn ziel onderbroken, want deze beide genaden genoot Hij vanaf het eerste moment van Zijn ontvangenis door de Heilige Geest in mijn maagdelijke schoot en deze genaden kon Hij niet verliezen. De heilige menselijkheid werd, voor zover dit het verre houden van de dood en van de bittere smarten gedurende de Passie betrof, weliswaar verzaakt, maar de eeuwige Vader hief deze niet geheel en al op, aangezien Hij Zijn medeleven toonde door de veranderingen in de zichtbare schepping te veroorzaken, waarmee Hij getuigde van Zijn eerbetoon bij Christus Dood. Christus, onze Heiland doelde op een geheel andere verlatenheid door deze klagelijke woorden, een verlatenheid die zijn oorsprong had in Zijn oneindige liefde voor de mensen, namelijk, in Zijn liefde voor de gelukzaligen en de verdoemden, die Hem dezelfde doodsnood deden ondergaan als gedurende Zijn gebed in de hof. Hij had er verdriet van, dat Zijn ruime en overvloedige Verlossing, opgedragen voor het gehele menselijke geslacht, niet zou werken voor de verdoemden en dat Hij hen zou moeten missen in de eeuwige heerlijkheid, waarvoor Hij hen toch geschapenen en verlost had. Aangezien dit zou geschieden als uitvloeisel van een decreet van Zijn eeuwige Vader, treurde Hij liefdevol en smartelijk daarover met de woorden: “Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?”, waarmee Hij bedoelde te zeggen, in zoverre God Hem beroofde van de redding van de verdoemden. (VI Mar. 363:5/12).
YR. 7
Ter bevestiging van deze smart voegde de Heer hieraan toe: “Ik heb dorst”. (VI Mar. 364:1).
De martelingen, die de Heer ondergaan had, en Zijn doodsnood zouden zeker in staat geweest zijn Hem een natuurlijke dorst te bezorgen. Maar voor Hem was het nu niet de tijd om te klagen over Zijn dorst of om deze te stillen; en daarom zou Jezus daar niet over gesproken hebben, zo dicht voor Zijn Dood, indien hiermee geen gestalte werd gegeven aan een zeer verheven mysterie. Hij was verlangend om de kinderen van Adam gebruik te zien maken van de vrijheden die Hij voor hen verdiend had en die Hij hen aanbood, vrijheden die door zovelen werden versmaad. Hij was dorstig van verlangen naar de medewerking van allen, die met Hem, één in geloof en liefde, zouden profiteren van Zijn verdiensten en Zijn lijden, Zijn vriendschap en genade, die Hij voor hen verdiend had, zouden aannemen, en dat zij de eeuwige gelukzaligheid, die Hij zou achterlaten voor hen die ze wilden verdienen en accepteren, niet zouden verliezen. (VI Mar. 364:2/5).
Dit was de dorst van onze Heiland en Meester; en de allergezegendste Maria alleen begreep dit volkomen en begon met vurige toewijding en naastenliefde een beroep te doen op de armen, de bezochten, de eenvoudigen van harten, de verworpenen en de getrapten, om toch naar de Heiland te komen en op deze wijze, althans ten dele Zijn zielendorst te lessen. Maar de trouweloze Joden en beulen gaven blijk van hun hardvochtigheid. Zij maakten een spons, gedrenkt in gal en azijn, vast aan een rietstengel en brachten deze spottend naar Zijn mond, zodat Hij zou kunnen drinken. Zo werd de profetie van David vervuld: “In Mijn dorst gaven ze Mij azijn te drinken” (Joh. 16:28) (Ps. 68:22). Onze allergeduldigste Heiland proefde ervan, waardoor Hij op mysterieuze wijze onderdanig was aan de wil van Zijn Vader wat betreft de veroordeling van de verdoemden. Maar op verzoek van Zijn allerheiligste Moeder hield Hij er zeer snel mee op; want de Moeder van Genade zou de deur en de Middelares zijn voor allen die zouden willen profiteren van de Passie en de Verlossing van de mensheid. (VI Mar. 364:6/11).
YR. 8
In samenhang met dit mysterie sprak de Heiland het zesde Kruiswoord: Consummatum est; “Het is volbracht” (Joh. 19:29). Nu is Mijn werk, begonnen met de afdaling uit de hemel, volbracht. Ik heb gehoorzaamd aan de wil van de eeuwige Vader, Die Mij uitzond om te lijden en te sterven voor de redding van de mensheid. Nu is de Heilige Schrift volbracht, de profetische en symbolen uit het Oude Testament, nu loopt Mijn aards en sterfelijk leven, aangenomen in de schoot van Mijn Moeder, ten einde; Nu is op aarde Mijn voorbeeld gevestigd, Mijn leerstellingen, Mijn sacramenten en Mijn geneesmiddelen voor de verharden in de boosheid; Nu is genoegdoening gegeven voor de schuld van de kinderen van Adam, nu is de gerechtigheid van de eeuwige Vader tevreden gesteld. Nu is Mijn heilige Kerk verrijkt met de geneesmiddelen tegen de zonden, die door de mensen bedreven worden: het gehele werk van Mijn komst in de wereld is volmaakt in zoverre dit Mij betreft, de Vernieuwer; het hechte fundament voor de Strijdende Kerk is gelegd, zodat niets haar kan overweldigen. Dit waren dan de mysteries, vervat in die paar woorden: “Het is volbracht”. (VI Mar. 365:1/6).
YR. 9
Nadat het werk van de Verlossing in volledige volmaaktheid volbracht was, trad het mensgeworden Woord het onsterfelijk leven van de Vader binnen door de dood, juist zoals Hij het sterfelijk leven begonnen was vanuit de Vader (Joh. 16:8) door de geboorte. Daarom voegde Christus, onze Redder, nog de woorden: “Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn Geest” toe aan Zijn Kruiswoorden. De Heer sprak deze woorden op luide toon, zodat alle omstanders Hem konden horen. Onder het uitspreken van deze woorden richtte Hij Zijn blik naar de hemel, zoals iemand die spreekt met de eeuwige Vader, en bij het laatste woord gaf Hij de Geest en boog Zijn Hoofd. (VI Mar. 366:1/4).
Door de Goddelijke kracht van deze woorden werden Lucifer met al zijn trawanten tot in de uiterste hellekrochten geslingerd. Daar lagen zij bewegingsloos, zoals ik in het volgende hoofdstuk nog vertellen zal. De onoverwinnelijke Koningin en Meesteresse van alle deugden begreep deze geheimenissen beter dan welk schepsel ook, want zij was de Moeder van de Heiland en Medehelpster bij Zijn Lijden. Om dit geheel mee te maken tot het bittere einde, ondervond zij nu ook de pijnen des doods zonder te sterven. Zij stief niet, omdat God op wonderbaarlijke wijze haar leven in stand hield, op die momenten waar een natuurlijke dood het gevolg zou geweest zijn van haar lijden. Deze wonderdadige hulp, die zij op dit gebied ondervond, was groter dan alle genaden, die zij gedurende de Passie mocht ontvangen. Want deze laatste pijn was intens en drong diep door. Alles wat martelaren en mensen die ter dood veroordeeld waren, hadden geleden vanaf het begin dezer wereld, vallen in het niet tegenover het gruwelijke lijden van de gezegende Maria, gedurende de Passie. De grote Vrouwe bleef staan, aan de voet van het Kruis, tot aan de avond waarop het heilige Lichaam, zoals ik dit nog nader zal vertellen, in het graf gelegd werd. Maar tegenover deze laatste doodsstrijd stond het feit dat alles wat nog sterfelijk was in het maagdelijke lichaam van de zuiverste aller Moeders, meer dan ooit verheven en vergeestelijkt werd. (VI Mar. 366:5/14).
YS. 0
Vele geheimenissen en tekenen, die Christus onze Verlosser door Zijn activiteiten op het Kruis ten toon spreidde, worden niet verhaald door de Evangelisten. Wij als katholieken, kunnen slechts voorzichtige veronderstellingen opperen, die gebaseerd moeten zijn op de onfeilbare zekerheden van ons geloof. Maar onder deze geheimenissen die mij geopenbaard werden in deze geschiedenis en betrekking hebbende op dit deel van de Passie, is er een gebed, dat Christus tot Zijn eeuwige Vader richtte, voordat Hij de zeven Kruiswoorden, door de Evangelisten opgetekend, uitsprak. Ik noem dit een gebed, omdat het gericht was tot de Vader; maar in werkelijkheid was het een laatste legaat, een testament, dat Hij maakte als een waarachtige en allerwijste Vader om Zijn bezittingen aan Zijn familie, dat is, het gehele menselijke geslacht, over te dragen. Zelfs het gezond verstand leert ons, dat hij, die het hoofd van de familie is of heer over veel of weinig bezittingen, geen voorzichtige beheerder van zijn goederen is, niet op de hoogte van zijn ambt of waardigheid, indien hij, op het uur van de dood zijn wil niet kenbaar maakt met betrekking tot de verdeling van zijn goederen en zijn eigendommen, opdat ieder lid van zijn familie moge kennen wat hem toebehoort en het in volle rust kan bezitten, zonder dat de rechter daarover zeggenschap moet laten gelden. (VI Mar. 367:1/5).
Om deze redenen en om hun geest rust te geven in het uur van de dood, maken mensen in de wereld hun laatste testament. En zelfs religieuzen doen afstand van zaken die hen zijn toegestaan voor dagelijks gebruik, omdat in dat uur aardse zaken zich meester maken van het denken, de stervende vervullen met onrust en hem verhinderen op te stijgen naar zijn Schepper. Ofschoon aardse zaken onze Heiland niet in verwarring konden brengen, aangezien Hij niets bezat, noch, indien Hij er al bezeten had, deze Zijn oneindige macht beroerden, was het toch prijzenswaardig, dat Hij in dat uur zou beschikken over de geestelijke rijkdommen en schatten, die Hij voor de mensheid in de loop van Zijn pelgrimstocht verzameld had. (VI Mar. 367:6/8).
YS. 1
Over deze eeuwige goederen maakte de Heiland Zijn laatste schikkingen op het Kruis. Hij verdeelde ze en wees de wettige erfgenamen aan en ook degenen die onterfd zouden worden, waarbij voor de ene zowel als de andere soort de redenen werden gegeven. Dit alles deed Hij in overleg met Zijn eeuwige Vader, als de boven allen tronende Heer en allerrechrvaardigste Rechter, gesteld over alle volkeren; want in dit testament worden alle geheimenissen van de voorbeschikking van de heiligen en van de verdoemenis van de zondaars opgesomd. Het was een testament, dat verborgen was voor de mensheid; alleen de gezegende Maria begreep het, ten gevolge op de instructie, die zij over de activiteiten van de Goddelijke ziel van Christus ontvangen had en omdat zij de universele erfgename was van de gehele schepping. Zoals zij de medehelpster van de Redding was, zo was zij ook de executrice van het testament. Want de Zoon plaatste alle dingen in haar handen, juist zoals de Vader de gehele schepping in Zijn handen gelegd had. Zij zou Zijn testament moeten uitvoeren en zij zou alle schatten, die door haar Zoon als God verzameld waren, uitdelen. Inzicht in deze zaken werd mij als deel van deze geschiedenis tot meerdere eer van onze Koningin gegeven, opdat zondaren haar zouden benaderen als Schatmeesteresse van alle schatten door haar Zoon en onze Verlosser, gezien vanuit het standpunt van Zijn eeuwige Vader, verdiend. Alle hulp en bijstand ligt in de handen van de allerheiligste Maria en zij zal deze gaven verdelen in overeenstemming met haar grote beminnelijkheid en grootmoedigheid. (VI Mar. 368:1/9).
Testament, door Christus onze Heer gemaakt op het Kruis in Zijn bloed tot de eeuwige Vader.
YS. 2
Toen het heilige Kruishout opgeheven was op de berg Calvarie en het vleesgeworden Woord daarop gekruisigd was, sprak Christus, nog voordat de zeven Kruiswoorden op luide toon waren uitgesproken, dit innerlijk gebed tot Zijn hemelse Vader: “Mijn Vader, eeuwige God, Ik belijd en verheerlijk U vanaf deze Kruisboom en Ik bied u een lof-offerande aan in Mijn Lijden en Dood, want door de hypostatische vereniging met de Goddelijke natuur, hebt Gij Mijn menselijkheid tot de hoogste waardigheid gevoerd, van Christus, de Godmens, gezalfd door Uw eigen Godheid. Ik belijd U wegens de volheid van hoogst mogelijke genaden en eer, die Gij van het eerste moment hebt medegedeeld aan Mijn menselijkheid, en omdat Gij Mij van alle eeuwigheid tot aan het huidige uur de volledige heerschappij op natuurlijk zowel als bovennatuurlijk niveau hebt geschonken. Gij hebt Mij de Heer van de hemelen en van de elementen gemaakt (Mat. 28:18), van de zon, de maan en de sterren; van vuur en lucht, van de aarde en van de zee, van alle levende en levenloze schepselen daarin; Gij hebt Mij aangesteld als Verdeler van de seizoenen, van de dagen en de nachten, met volledige heerschappij en in volle bezit, slechts afhankelijk van Mijn vrije wil en Gij hebt Mij tot Hoofd, Koning en Heer van alle engelen en mensen gemaakt (Efe. 1:21) met macht om hen te regeren en te bevelen, de zondaars te bestraffen en de goeden te belonen (Joh. 5:22); Gij hebt Mij de overheersing en de macht gegeven om alle dingen van de hoogste hemelen tot in de diepste hellekrochten te regelen (Apoc. 20:1). Gij hebt in Mijn handen de eeuwige rechtvaardiging van mensen gelegd, van keizerrijken, vorstendommen en prinselijke heerlijkheden, van de kleine, de rijke en de arme onder hen, en over allen die in staat zijn van Uw genade en glorie te ontvangen. Gij hebt Mij tot Rechter, tot Verlosser en Verheerlijker gemaakt; tot universeel Heer van het menselijke geslacht, van leven en dood, van de heilige Kerk, haar schatten en wetten en zegeningen: dit alles hebt Gij, Mijn Vader, in Mijn handen gelegd, onderworpen aan Mijn wil en Mijn decreten. Daarom belijd, verhef en verheerlijk Ik Uw heilige Naam. (VI Mar. 369:1/6).
YS. 3
Op dit ogenblik, Mijn Heer en eeuwige Vader, nu Ik van deze wereld terug zal keren naar Uw rechterhand door de Dood op het Kruis, waarmee Ik de taak van de verlossing van mensen, die Mij waren toevertrouwd, afsloot, nu is het Mijn wens, dat dit zelfde Kruis het tribunaal wordt van onze rechtvaardigheid en ons mededogen. Daaraan vastgenageld wens Ik degenen, voor wie Ik Mijn leven geef, te oordelen. Na Mijn zaak gerechtvaardigd te hebben wens Ik de schatten van Mijn nederdaling in deze wereld, van Mijn Passie en Dood, uit te delen aan de rechtvaardigen en de verworpenen overeenkomstig hun werken van liefde of haat. Ik heb getracht alle stervelingen te winnen en hen uitgenodigd om te delen in Mijn vriendschap en genade; van het eerste ogenblik van Mijn menswording heb Ik zonder ophouden voor hen gewerkt; Ik heb vele ongemakken gedragen, zoals vermoeienis, beledigingen, laster, verwijten, geselingen, een doornenkroon en nu onderga Ik de bittere dood op het Kruis; Ik heb gewaakt, al biddende; Ik heb gevast en ben rond gegaan om hen de weg naar het eeuwige leven te wijzen. Voor zover het Mij mogelijk was, heb Ik getracht het eeuwige geluk voor alle mensen te verdienen, juist omdat Ik het voor allen verdiende, zonder er één uit te zonderen. Ik heb de Wet der Genade gesticht en opgebouwd en heb de Kerk, waarin alle menselijke wezens gered kunnen worden, voor altijd gegrondvest. (VI Mar. 370:1/6).
YS. 4
Maar door Onze kennis en doordat Wij vooruit kunnen zien, weten Wij, Mijn God en Vader, dat wegens hun stijfhoofdigheid niet alle mensen Ons eeuwig heil willen aanvaarden, noch gebruik wensen te maken van Onze barmhartigheid en van de weg, die Ik voor hen geopend heb door Mijn zwoegen, Mijn leven en dood, maar dat velen hun zondige wegen tot in de verdoemenis voorkeur willen blijven geven. Gij zijt rechtvaardig, Mijn Heer en Vader, en Uw oordeelvelling is geheel onpartijdig (Ps. 68:13); en daarom is het rechtvaardig, omdat U Mij hebt gemaakt tot Rechter over de levenden en de doden, van de goeden en de kwaden (Hand. 10:3), dat Ik de goeden de beloning geef voor hun dienen en het navolgen van Mij en aan de zondaren de kastijding, die ze verdienen door hun starre en zondige koppigheid opdat de rechtvaardigen deelachtig worden aan Mijn goederen en de zondaars verstoken blijven van de erfenis, die zij weigeren aan te nemen. Nu maak Ik dan o eeuwige Vader, in Mijn en Uw naam en tot meerdere eer en glorie, Mijn testament in overeenstemming met Mijn menselijke wil, die gelijk is aan Uw eeuwige en Goddelijke wil. (VI Mar. 371:1/3).
Op de eerste plaats komt Mijn allerzuiverste Moeder, die Mij Mijn menselijk bestaan schonk; Zij wordt Mijn enige en algemene erfgename van alle natuurlijke gaven, alle genaden-gaven en van alle glorie, die Mijn bezit uitmaken. Zij zal Meesteresse en Eigenaresse van dit alles zijn. De genadegaven, die zij als gewoon schepsel ontvangen kan, zal zij reeds nu ontvangen; de gaven van glorie, – dit beloof Ik – zullen haar te zijner tijd worden gegeven. Het is Mijn wens, dat zij Meesteresse wordt van de engelen en van de mensen; Zij mag volledige rechten op Hem doen gelden en zij dient eerbewijzen en diensten van hen allen te ontvangen. De duivelen zullen haar vrezen en haar onderdanig zijn. Alle redeloze schepselen, de hemelen en de sterren, de planeten, de elementen met alle levende wezens; de vogels, de vissen en de andere beesten zullen evenzo haar onderworpen zijn en haar erkennen als Meesteresse en haar eer bewijzen samen met Mij. Het is verder Mijn wens, dat zij de uitdeelster wordt van alle goederen in hemel en op aarde. Alles wat zij beslist en regelt in Mijn Kerk, voor Mijn kinderen, de zonen van de mensen, zal worden erkend en bevestigd en bevestigd door de drie Goddelijke Personen; en alles wat zij voor de stervelingen zal vragen voor het moment, voor later en voor de eeuwigheid, zullen Wij toestaan overeenkomstig haar wil en wensen. (VI Mar. 371:4/11).
YS. 5
Aan de heilige engelen, die aan Uw heilige en rechtvaardige wil hebben gehoorzaamd, wijs Ik als woonplaats aan de hoogste hemelen, als hun eeuwige en hun passend verblijf. Daarmede gepaard gaan de vreugden van het eeuwig schouwen en het genot van Onze Godheid. Het is Mijn wens, dat zij het eeuwig bezit daarvan zullen genieten en Ons gezelschap en vriendschap zullen delen. Ik kondig bij deze af, dat zij Mijn Moeder als hun wettelijke Koningin en Vrouwe zullen erkennen, dat zij haar moeten dienen, begeleiden en voor haar moeten zorgen, haar op handen zullen dragen in alle plaatsen en op alle ogenblikken, terwijl ze haar moeten gehoorzamen in alles wat zij afkondigt en beveelt. De duivelen, die zich verzetten tegen Onze volmaakte en heilige Wil, stoot Ik uit en Ik ontrief hen van Onze aanblik en gezelschap; opnieuw veroordeel Ik hen tot Onze eeuwige afschuw, tot blijvend verlies van Onze vriendschap en glorie, tot het ontberen van de aanblik van Mijn Moeder, van de heiligen en van Mijn vrienden, de rechtvaardigen. Ik wijs als hun eeuwig verblijf aan de hellekrochten die het verst verwijderd zijn van Onze koninklijke troon, het centrum van de aarde, verstoken van licht en vol van de verschrikkingen van tastbare duisternis. Ik decreteer dit tot hun deel, hun erfdeel, dat zij, in hun trots zelf gekozen hebben door zich hardnekkig te keren tegen het Goddelijke Wezen en Zijn decreten. In deze eeuwige kerkers-van-duisternis zullen ze gekweld worden door een vuur dat nooit zal uitgaan. (VI Mar. 372:1/8).
YS. 6
In de volheid van Mijn goede wil scheid Ik af uit de menigte van mensen alle rechtvaardigen en de voorbestemden, die door Mijn genade zichzelf redden door Mij na te volgen, Mijn wil te volbrengen en aan Mijn heilige wetten te gehoorzamen. Deze wijs Ik naast Mijn allerzuiverste Moeder aan als de erfgenamen van al Mijn geheimen, Mijn zegeningen, Mijn sacramentele schatten en van de mysteries, opgesloten in de Heilige Schrift; zij zullen deelgenoot worden van Mijn nederigheid, zachtzinnigheid, van de deugden van geloof, sterkte en matigheid; van Mijn Goddelijke gaven en gunsten; van Mijn Kruis, Mijn zwoegen, Mijn verafschuwing, armoede en naaktheid. Dit zal hun deel en erfenis zijn in dit hedendaagse en sterfelijke leven. Aangezien zij dit moeten kiezen om er voordeel van te ondervinden, bied Ik hen de beproevingen aan, die Ik voor Mijzelf had uitgekozen in dit leven, als een borg voor Mijn vriendschap, opdat ze deze met vreugde zullen ondergaan. Ik bied hen Mijn bescherming en verdediging aan, Mijn heilige strevingen, Mijn zegeningen, Mijn gunsten en machtige bijstand in overeenstemming met de instelling en de graad van liefde, die elkeen kan opbrengen. Ik beloof voor hen een Vader, een Broeder en een Vriend te zijn; zij zullen voor Mij Mijn uitverkorenen en geliefde kinderen zijn en als zodanig wijs Ik hen aan als erfgenamen en schatbewaarders zonder enige restrictie. Het is Mijn wens, dat allen, die zich daartoe aanbieden, deelgenoot zullen worden van de goederen van Mijn heilige Kerk en van de Sacramenten; dat, indien ze Mijn vriendschap zouden verliezen, ze wederom in staat zullen worden gesteld zich te herstellen, de genaden en zegeningen wederom te verkrijgen door Mijn zuiverend Bloed. Voor allen zal de tussenkomst van Mijn Moeder en alle heiligen open staan en zij zal ze herkennen als haar kinderen, die zij zal beschermen en als haar eigen kinderen zal beschouwen. Mijn engelen zullen hen verdedigen, hen geleiden, hen beschermen en op handen dragen om hen te verhinderen te struikelen en indien ze toch zouden vallen, hen te helpen om op te staan (Ps. 90:11/12). (VI Mar. 373:1/9).
YS. 7
Het is daarenboven Mijn wil, dat Mijn rechtvaardigen en Mijn uitverkorenen hoog boven de verworpenen en de duivelen zullen staan, en dat ze gevreesd en gehoorzaamd worden door Mijn vijanden; dat alle redelijke en redeloze schepselen hen zullen dienen; dat alle invloeden van de hemelen, van de sterren en de planeten hen zullen begunstigen en hen leven zullen geven; dat de aarde, haar elementen en dieren hen mogen onderhouden; alle schepselen, die Mijn eigendom zijn en Mij dienen, zullen hen toebehoren, en zij zullen ook hen dienen omdat ze Mijn kinderen en vrienden zijn (I Cor. 3:22) (Wijs. 16:24), en hun zegen zal bestaan uit de dauw vanuit de hemel en uit de vruchten van de aarde (Gen. 27:28). Ik wens met hen Mijn vreugden te delen (Spr. 8:31), Mijn geheimen aan hen mede te delen, vertrouwelijk met hen te converseren en onder de gedaante van Brood en Wijn in de strijdende Kerk met hen te leven als een waarachtige en onfeilbare belofte van de eeuwige gelukzaligheid en glorie, die hen beloofd zijn. Daarvan maak Ik hen deelgenoten en erfgenamen, opdat ze deze gave, met Mij in de hemel, uit eeuwig recht en in onaantastbare zaligheid zullen genieten. (VI Mar. 374:1/3).
YS. 8
– Ik sta toe dat degenen die voorbestemd zijn tot de verdoemenis, – ofschoon ze geschapen werden voor een ander, veel hoger lot – als hun deel van de nalatenschap de wellust van het vlees en de ogen en de trots met al hare facetten zullen ontvangen; dat zij zullen eten tot verzadiging toe van de stof dezer aarde, namelijk de rijkdommen; dat de geuren en de corruptie van het vlees hun deel zij, en de hoogmoed en trots en de ijdelheid van de wereld. Voor dit soort bezittingen hebben zij zich ingespannen en heel hun energie, van geest zowel als lichaam, ingezet; met dit soort bezigheden hebben ze hun krachten verbruikt, hun gaven en zegeningen door Ons aan hen gegeven en zij hebben uit eigen vrije wil het bedrog gekozen, de waarheid die Ik hen in Mijn heilige wet gegeven heb, veracht (Rom. 2:8). Zij hebben de wet, die Ik in hun harten gegrift heb verworpen en de geest ervan, door Mijn genade geïnspireerd, de rug toegekeerd; zij hebben Mijn leerstellingen en Mijn zegeningen veracht en slechts geluisterd naar Mijn en hun eigen vijanden; zij hebben het bedrog als norm genomen en de ijdelheid liefgehad (Ps. 4:3), de onrechtvaardigheid bedreven, hun zinnen in alles toegegeven, de vreugde nagejaagd in wraak, de armen vervolgd, de rechtvaardigen verdeemoedigd, de eenvoudigen van harte bespot, ernaar gestreefd om zichzelve te verheffen tot boven de ceders van de Libanon door de wetten van het onrecht te volgen. (Ps. 36:35). (VI Mar. 375:1/3).
YS. 9
– Aangezien zij dit alles gedaan hebben, in tegenspraak met Mijn goedheid en zij hardnekkig bleven in hun boosheid, en omdat ze de rechten van erfgenamen, door Mij voor hen verdiend, hebben miskend, onterf Ik hen van Mijn vriendschap en eer. Juist zoals Abraham de kinderen van de slavin apart zette en voor hen enige bezittingen reserveerde, maar de hoofderfenis vastzette op Isaak de zoon van de vrije vrouw Sara (Gen. 25:5), zo geef Ik hen de vergankelijke goederen, die zij voor zichzelf gekozen hebben. Terwijl Ik ze afzijdig houd van het gezelschap van Mij en dat van Mijn Moeder, van dat van de engelen en heiligen, veroordeel Ik hen tot de eeuwige krochten en het vuur van de hel in gezelschap van Lucifer en zijn duivelen, die zij uit vrije wil gediend hebben en Ik ontneem hen alle hoop op verlichting van dit vonnis. Dit, o Vader, is het vonnis, dat Ik uitspreek als Hoofd van mensen en engelen (Efe. 4:15) (Col. 2:10), en dit is het testament, opgemaakt bij Mijn Dood; dit is het uitvloeisel van Mijn verlossing, waarbij iedereen beloond wordt met datgene, dat hij in alle rechtvaardigheid verdiend heeft met betrekking tot zijn werken en in overeenstemming met Uw onbegrijpelijke wijsheid en de onpartijdigheid van Uw meest strikte rechtvaardigheid” (II Tim. 4:8). (VI Mar. 376:1/4).
Dit was het gebed van Christus, onze Heiland, op het Kruis gesproken tot Zijn eeuwige Vader. Het werd in het hart van de allerheiligste Maria gedeponeerd en ingesloten als het mysterieuze en sacramentele sacrament, opdat door haar tussenkomst en zorgzame liefde, ter rechter tijd en vanaf dat moment, zou uitgevoerd worden in de Kerk, juist zoals het voor deze tijd gereed was gemaakt en vervolmaakt door de wijze voorzienigheid van God, in Wie het gehele verleden en de toekomst één geheel vormt met het heden. (VI Mar. 376:5/6).
Instructie die de Koningin des hemels, Maria, mij gaf.
YT. 0
Mijn dochter, tracht met alle geesteskracht waarover u beschikt gedurende heel uw leven de geheimenissen die u in dit hoofdstuk zijn geopenbaard, te herinneren. Ik zal de Heer als uw Moeder en Lerares vragen door Zijn Goddelijke kracht de kennis in uw hart te prenten, die ik mij verwaardigd heb aan u mede te delen en te zorgen dat deze kennis steeds paraat zal zijn gedurende uw gehele leven. Uit kracht van deze zegening dient gij bij voortduring te denken aan de gekruisigde Christus, die Mijn Goddelijke Zoon is en uw Bruidegom, en vergeet nooit Zijn lijden op het Kruis en de leer, die Hij u daar geleerd heeft. Dit is de spiegel waarmee gij alle verbeteringen aanbrengt, dit is de bron uit welke gij uw innerlijke schoonheid put als een ware dochter van de Prins (Ps. 44:14) om steeds gereed te zijn uw Opperste Koning voor te gaan en te regeren als Zijn bruid. Aangezien deze eervolle titel u verplicht Hem met geheel uw krachten na te volgen, voor zover dat in uw staat mogelijk is en u mogelijk gemaakt wordt door Zijn genaden, en aangezien dit de ware vrucht van Mijn leerstellingen moet zijn, is het mijn wens, dat gij van vandaag af gekruisigd met Christus leeft, geheel aangepast aan uw voorbeeld en model, en dood voor dit aardse leven (II Cor. 5:15). Het is mijn wens, dat in u de gevolgen van de erfzonde zullen verdwijnen, dat gij nog uitsluitend leeft voor de werking en de voortschrijding van de Goddelijke deugd en dat gij uw erfenis als dochter van de eerste Adam opgeeft, opdat in u de erfschat van de tweede Adam, die Jezus Christus is, uw Verlosser en Leraar, vrucht moge dragen. (VI Mar. 377:1/6).
YT. 1
Uw levensstaat moet voor u een strak gespannen Kruis zijn, waarop u gekruisigd zijt en gij moet uw levensweg niet trachten te verbreden door dispensatie en verzachtende omstandigheden voor uw regels te zoeken en dit zodoende gemakkelijk en aangenaam te maken, maar tegelijkertijd onzeker en vol onvolmaaktheden, dit is het bedrog, waarin de kinderen van Babylon en van Adam vallen, erbarmelijk, dat iedereen overeenkomstig zijn levensstaat een eenvoudige, gemakkelijke weg tracht te vinden in het werk, dat door Gods wet gevraagd wordt. Zij zetten de redding van hun ziel op het spel in hun pogingen de hemel op goedkope wijze te verdienen of te riskeren hem te verliezen door de beperkingen en de volledige onderwerping, noodzakelijk ter behartiging van de Goddelijke wet en Zijn voorschriften , te vrezen. Daaruit komt het verlangen voort om uitleg en mening te vinden, die het pad en de grote wegen van het eeuwige leven zouden vereffenen, zonder aandacht te besteden aan de leerstelling van Mijn Goddelijke Zoon, waarin wordt gezegd, dat het pad tot het leven zeer smal is (Mat. 7:14). Zij vergeten dat zelfs de Heer deze smalle paden heeft gevolgd, opdat niemand zich zou kunnen indenken, dat Hij het eeuwige leven zal kunnen bereiken over paden, die ruimer zijn en aangenaam voor het vlees en aan de neigingen, die door de zonden bedorven zijn, toe te geven. Dit gevaar is groter voor priesters en kloosterlingen, die door hun staat gedwongen zijn de Meester te volgen en zich moeten schikken in Zijn leven van armoede en tot dit doel de weg naar het Kruis moeten kiezen. Enigen onder hen zijn geneigd de waarheden die bij de religieuze staat behoren, uit te buiten voor hun materiële welstand, voor eigen eer en lof. Om zich dit te verzekeren verlichten zij het Kruis, dat ze beloofd hebben te dragen, zodat ze een zinnelijk leven gaan lijden, zonder enig voorbehoud en zeer gemakkelijk gemaakt door bedrieglijke dispensaties en ijdele verontschuldigingen. Zij zullen in hun levenstijd de waarheid en de woorden van de Heilige Geest begrijpen, waar Deze zegt: Een ieder denkt, dat hij op de goede weg is, maar de Heer weegt in Zijn handen de harten van de mensen. (Spr. 21:2). (VI Mar. 378:1/8).
YT. 2
Het is mijn wens, dat gij, mijn dochter, zo ver van deze dwaling zult afstaan, dat gij zult leven volgens de meest strikte eisen van uw ambt, op een dusdanige wijze, dat gij uzelf naar geen enkele kant kunt bewegen, omdat gij onbeweeglijk op het Kruis met Christus genageld zijt. (VI Mar. 379:1).
Gij moet alle materiële en tijdelijke voordelen laten varen, als dit een extra-volmaaktheid van uw staat zou meebrengen. Uw rechterhand, mijn dochter, moet aan het Kruis genageld zijn door de gehoorzaamheid, zij mag uzelf niet de geringste beweging laten, noch woord of gedachte die niet gecontroleerd wordt door deze deugd. Gij dient geen plaats te bekleden, die gij zelf gaarne zou bezetten, uitsluitend degene, die anderen u aanwijzen; gij moet niet denken, dat gij immer gelijk hebt en wijs zijt, eerder past u onwetendheid en blindheid, zodat gij de leiding van uw oversten geheel en al kunt volgen (Spr. 6:1). Hij die belooft, zegt de wijze (Spr. 6:1), bindt zijn handen, en door zijn woorden zal hij gebonden en geketend worden. Gij hebt uw handen door de belofte van gehoorzaamheid gebonden en hebt daardoor de vrijheid van wensen en niet wensen opgegeven. Uw linkerhand hebt gij op het Kruis genageld door de gelofte van armoede, waardoor u elk recht om uw neigingen ten opzichte van voorwerpen, die de ogen verlokken, heeft verloren; want zowel in het gebruik en in het verlangen naar dit soort schepselen dient gij op allerstriktste wijze Christus, verlaten en vergruisd op het Kruis, na te volgen. Door de derde gelofte, met name van kuisheid, zijn uw voeten op het Kruis genageld opdat al uw voetstappen en bewegingen zuiver, kuis en schoon mogen zijn. Hiertoe diene, dat gij niet toestaat dat in uw aanwezigheid ook maar het minste woord, dat in strijd is met de zuiverheid, gesproken wordt, noch gij door het aanraken van enig menselijk wezen toestaat, dat er zich in u enig zinnelijk beeld vormt; uw ogen en al uw zinnen moeten gewijd zijn aan de kuisheid, zonder er meer gebruik van te maken dan ze te richten op de gekruisigde Jezus. (VI Mar. 379:2/9).
De vierde gelofte, van blijvende ingeslotenheid, zult u handhaven in het hart van Mijn Zoon, aan Wie ik u overgeef. Opdat deze leer heerlijk voor u zij en dit pad minder smal, moet gij in uw hart het beeld van mijn Zoon en Heer, vol bloed, kwelling en smarten, zoals Hij genageld was aan het Kruis, schouwen en mediteren. Geen deel van Zijn heilig lichaam was zonder wonden of ondraaglijke pijnen. De Heer en ik waren vol zorg en medelijden voor de kinderen der mensen; voor hen leden Wij en verdroegen Wij zulke bittere smarten, opdat ze aangemoedigd zouden worden de veel geringere smarten voor hun zelf niet te schuwen en in te zien dat dit alles voor hun eigen eeuwige goed is, in wedergave voor deze diepgaande liefde. Laten de stervelingen zich daarom dankbaar tonen, volgaarne het ruwe en doornige pad betreden, het Kruis dragen en er Christus mee volgen. Zo zullen zij de kortste weg naar de hemel bewandelen en de eeuwige gelukzaligheid verwerven. (Mat. 16:24). (VI Mar. 379:10/15).
Hoofdstuk XXIII
De triomf van Christus, onze Heiland, op de duivel, door Zijn Kruis; Zijn dood en de profetie van Habakuk; de raadsvergadering van de duivelen in de hel.
YT. 3
De verborgen en eerbiedwaardige mysteries van dit hoofdstuk hangen samen met vele andere geheimenissen die verspreid zijn door deze gehele geschiedenis. Eén daarvan is het feit, dat Lucifer en zijn duivelen in de loop van het leven van onze Heiland en in het verloop van de wonderen, door Hem gewrocht, nimmer konden vaststellen of de Heer waarachtig God en Verlosser van de wereld was en, daarmee samenhangend, waaruit de waardigheid van de allerheiligste Maria bestond. Dit was door de Voorzienigheid zo geregeld, opdat het gehele mysterie van de menswording en de Verlossing van het menselijk geslacht op passende wijze kon verwezenlijkt worden. Lucifer was onkundig van de wijze waarop de menswording zou plaatsvinden en van de omstandigheden waaronder dit zou geschiedden, ofschoon hij wist, dat God menselijk vlees zou aannemen. Aangezien hem was toegestaan een mening over dit mysterie, in overeenstemming met zijn trots, te vormen, was hij vervuld van hallucinaties waardoor hij, gezien Zijn wonderen, soms geloofde, dat Christus werkelijk God was, soms deze opvatting verwierp omdat Hij arm was, vernederd, geslagen en vermoeid. Door deze tegenstellingen werd zijn twijfel niet opgeheven en duurde zijn naspeuren voort tot aan het vastgestelde uur van Christus dood op het Kruis, waardoor hij uit kracht van het Lijden en de Dood van de heilige mensheid, die de duivel zelf teweeg gebracht had, ontgoocheld en overwonnen zou worden door de volgende ontsluiting van deze mysteries. (VI Mar. 380:1/6).
YT. 4
Mijn traagheid van begrip en mijn zwakke krachten doen zich voelen bij het beschrijven van de verheven en de wonderbare wijze waarop de triomf van Christus, onze Heiland, zich manifesteerde. Dit geschiedde op hoog geestelijk niveau en was zover verwijderd van de normale waarnemingsmogelijkheden der zinnen, dat de beschrijving ervan zeer moeilijk werd. Om dit duidelijk te maken zou ik gaarne beschikken over de wijze, waarop engelen zich verstaanbaar maken tegenover elkaar, want dat zou noodzakelijk zijn om dit grote wonder van Gods almacht te begrijpen. Ik zal neerschrijven wat mij mogelijk is en het begrip daarvan meer overlaten aan de verlichting van het geloof dan aan de betekenis, die aan mijn woorden gehecht kan worden. (VI Mar. 381:1/4).
YT. 5
In het voorgaande hoofdstuk heb ik gezegd, dat Lucifer en zijn trawanten zich in de hel wensten te werpen, toen ze zagen, dat de Heer het Kruis op Zijn heilige schouders nam, want op dat moment begonnen ze met groter kracht de uitwerking van Zijn Goddelijke kracht te voelen. Door Goddelijke tussenkomst begrepen ze, dat deze nieuwe kwelling de Dood van deze onschuldige Man naderbij bracht, dat Hij geen gewone man kon zijn en dat dit alles voor henzelf verdere ondergang betekende. Zij wensten zich terug te trekken en ze hielden op met het ophitsen van de Joden en de beulen, zoals ze tot nu toe gedaan hadden. Maar het bevel van de allergezegendste Maria, versterkt door Goddelijke kracht, weerhield hen en geketend als woeste draken, werden zij gedwongen om Christus naar Calvarie te begeleiden. De uiteinden van de geheimnisvolle ketting werden in de handen van Maria, de grote Koningin, geplaats. Zij hield ze, door de macht van haar Goddelijke Zoon, onderworpen en in bedwang. Ofschoon ze meermalen trachten zich in uitzichtloze woede los te rukken, konden zij toch de macht van de Goddelijke Vrouwe niet breken. Zij dwong hen naar Calvarie te komen en rond het Kruis te gaan staan. Daar moesten zij bewegingloos blijven staan en het eind van het grote mysterie, dat zich voor het heil van de mensen en tot hun verderf afspeelde afwachten. (VI Mar. 382:1/8).
YT. 6
Lucifer en zijn volgelingen ondervonden de aanwezigheid van de Heer en van Zijn heilige Moeder in pijnen en kwellingen; zij waren ervan overtuigd, dat hun lot weldra voor goed bezegeld zou worden; zij zouden zich bevrijd gevoeld hebben, indien hen was toegestaan zich in de duisternissen van de hel terug te trekken. Maar aangezien hen dit niet veroorloofd was, vochten ze woedend met elkaar zoals wespen wier nest verstoord wordt of als slangengebroed, dat, verward zijnde, zich voortspoedt naar een donkere hoek. Maar hun dolle razernij was niet gelijk aan die van dieren; ze was duivelse razernij, wreder dan die door draken zou kunnen ten toon gespreid worden. Toen werd de fiere trots van Lucifer geheel overwonnen en zijn hovaardige gedachten om zijn troon boven de sterren in de hemel te zetten en de wateren van de Jordaan droog te drinken (Is. 14:13) (Job. 40:18) werden beschaamd. Hoe zwak en vernietigd was nu degene, die zo dikwijls had gepocht de gehele aarde te overheersen! Hoe terneergeslagen en beschaamd was hij, die zoveel zielen met valse beloften en ijdele verlokkingen had misleid! Hoe teleurgesteld was deze ongelukkige, toen hij de schandpaal zag, waaraan hij Mordocheus (Est. 7:9) had willen slaan! Wat een schaamte nu hij moest aanhoren, hoe de ware Ester, de allerheiligste Maria, om de vrijkoop van haar volk, de vernietiging van de verrader en de kastijding van zijn trots vroeg! Daar onthoofdde onze onoverwinnelijke Judith hem (Jud. 13:10); daar trad zij op zijn trotse nek. Van nu af aan, o Lucifer, weet ik dat uw (Is. 16:6) trots en hovaardij veel groter zijn dan uw sterkte! In plaats van pracht en praal gaat gij in wormen gekleed (Is. 14:11); slechts verrotting omgeeft en verteert uw lijk! Gij, die de naties hebt geteisterd, zijt nu meer verwond, meer gewond, meer gebonden en onderdrukt dan geheel de wereld! Van nu af vrees ik uw valse verleidingen niet meer; ik zal niet langer luisteren naar uw listen, want ik zie voor mij, hoe gij tot niets bent teruggebracht, verzwakt zijt en geheel hulpeloos. (VI Mar. 383:1/13).
YT. 7
De tijd was aangebroken, dat de draak overwonnen zou worden door de Meester van het Leven. Aangezien dit het uur der ontgoocheling zou worden, en aangezien deze gif-adder dit niet zou kunnen ontgaan door zijn oren te sluiten voor de Tovenaar (Ps. 57:5), begon de Heer de zeven Kruiswoorden uit te spreken, terwijl Hij ervoor zorgde, dat Lucifer en diens volgelingen de mysteries, die daarin vervat waren, volkomen duidelijk zouden begrijpen. Want door deze uiteenzetting wenste de Heer over hen te zegevieren, over zonde en dood, en hen hun tirannieke macht over het menselijk geslacht af te nemen. De Heer sprak het eerste woord: “Vader vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen” (Luc. 23:34). Door deze woorden kwamen de prinsen der duisternis tot de volle overtuiging, dat Christus, onze Heer, tot de eeuwige Vader sprak, dat Hij Zijn natuurlijke Zoon, de ware God was en dat de Heilige Geest met Hem was, dat Hij de dood had toegestaan van Zijn allerzuiverste en volmaakte menselijkheid, vereend met de Godheid, tot redding van het gehele mensdom; dat Hij Zijn oneindige, kostbare verdiensten tot vergeving van de kinderen van Adam beschikbaar stelde, degenen die Hem gekruisigd hadden niet uitgezonderd. Door deze ontdekking raakten de duivelen met Lucifer in een dergelijke woede ontstoken, dat zij zich onmiddellijk in de diepten der hel hadden willen werpen. Zij spanden al hun krachten in om dit te bewerkstelligen, de machtige Koningin ten spijt. (VI Mar. 384:1/7).
YT. 8
Uit het tweede woord, dat tot de gelukkige moordenaar werd uitgesproken, namelijk: “het zij zo, zeg Ik tot u, nog heden zult gij met Mij zijn in het paradijs”, begrepen de duivelen, dat de vruchten van de Verlossing de rechtvaardiging van de uitverkorenen beoogden. Zij werden zich bewust, dat vanaf dat uur de verdiensten van Christus met nieuwe kracht en sterkte zouden gaan werken, dat door hen de poorten van het paradijs zich zouden openen, die poorten, die door de eerste zonde gesloten waren, en dat van nu af aan de mensen zouden kunnen ingaan in de eeuwige heerlijkheid en de voor hen gereed gemaakte hemelse zetels zouden kunnen gaan innemen, iets wat tot nu toe voor hen onmogelijk was geweest. Zij aanschouwden de kracht van Christus om zondaars naar Zich toe te trekken, hen te rechtvaardigen en hen zalig te maken, en zij voelden de triomfen die door de verheven deugden, de nederigheid, het geduld, de zachtmoedigheid en alle andere deugden van ieders leven, over hen behaald waren. (VI Mar. 385:1/3).
De verwarring en kwelling van Lucifer en de zijnen bij de aanschouwing van dit alles kan niet door een menselijke tong vertolkt worden. Zij was zo groot, dat zij zichzelf vernederden door aan de allergezegendste Maagd te verzoeken hen toe te staan in de hel af te dalen en uit haar aanwezigheid verwijderd te worden; maar de grote Koningin wilde niet toestemmen, omdat de tijd daartoe nog niet rijp was. (VI Mar. 385:4/5).
YT. 9
Bij het derde woord, dat door de Heer tot Zijn Moeder gericht werd: “Vrouwe, zie daar uw Zoon!”, ontdekten de duivels, dat deze hemelse Vrouwe de ware Moeder van de Godmens was, dezelfde Vrouwe, wier beeltenis en profetisch teken aan hen getoond werd in de hemelen ten tijde van hun schepping, die hun koppen zou verpletteren, zoals dit door de Heer in het aardse paradijs werd aangekondigd. Zij werden ingelicht omtrent de grote waardigheid en voortreffelijkheid, boven alle andere schepselen, van deze grote Vrouwe en over haar grote macht, die zij nu ondervonden. Aangezien zij vanaf het begin van de wereld en de schepping van de eerste vrouw al hun schranderheid hadden aangewend om te weten te komen, wie deze grote Vrouwe, die in de hemelen werd aangekondigd, wel kon wezen en aangezien zij haar nu in Maria aanschouwden, die zij tot nu toe over het hoofd gezien hadden, werden deze draken gegrepen door een onuitsprekelijke woede. Dat zij zich op deze wijze zo vergist hadden was een bittere vernedering voor hun hovaardij, en in hun woede fulmineerden zij tegen zichzelf als bloeddorstige leeuwen, terwijl hun uitzichtloze razernij jegens de hemelse Vrouwe duizendvoudig toenam; Verder namen zij waar, dat de heilige Johannes door Christus, onze Heer, als engelbewaarder van Zijn Moeder werd aangesteld en begiftigd werd met de macht van het priesterschap. Dit beschouwden zij als een bedreiging tegen hun eigen neigingen, die bij de heilige Johannes bekend waren. (VI Mar. 386:1/5).
Lucifer zag niet slechts de kracht van de Evangelist maar tevens de macht, die alle priesters, wegens hun deelname aan de waardigheid en kracht van onze Verlosser, ontvangen hadden. Zij zagen verder, dat de rest der rechtvaardigen onder speciale bescherming van de Heer was geplaatst en gestaald werd tegen de krachten van de hel. Dit alles verlamde de kracht van Lucifer en zijn trawanten. (VI Mar. 386:6/8).
YU. 0
Het vierde woord van Christus was gericht tot de Vader: “Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?” De slechte geesten ontdekten in deze woorden, dat de liefde van God voor de mensen grenzeloos en eeuwigdurend was, dat Hij ter voldoening daarvan op geheimnisvolle wijze de invloed van de Godheid op Zijn allerheiligste menselijkheid had opgeschort, waardoor Zijn lijden de hoogste graad kon bereiken en daaruit de meest rijke vruchten te trekken waren; dat Hij voorzag en zich liefdevol beklaagde over het feit, dat voor Hem de redding van een deel van het menselijk geslacht niet mogelijk zou zijn; dat Hij bereid was meer te lijden, indien de eeuwige Vader dit zou wensen. (VI Mar. 387:1/2).
De liefde van God voor de mensen, die uit dit alles sprak, verhoogde de afgunst van Lucifer en zijn duivelen. Zij voorzagen, dat de Goddelijke Almacht deze grote liefde, zonder grenzen, zou door zetten. Deze nieuwe wetenschap verpletterde de hovaardige boosheid van de vijanden en zij voorzagen zeer goed, dat hun eigen zwakheid en hulpeloosheid niets zou kunnen uitrichten tegen deze liefde, indien de mensen zelf zich niet daarvan zouden afkeren. (VI Mar. 387:3/5).
YU. 1
Het vijfde woord van Christus: “Ik heb dorst” bevestigde Christus triomf over de duivel en zijn volgelingen; zij waren van boosaardigheid en woede vervuld, omdat de Heer hen duidelijk maakte, dat zij volledig verworpen waren. Door de Kruiswoorden begrepen zij, dat Christus hen wilde zeggen: Indien dat, wat ik voor de mensen en ter liefde van hen Lijdt, u groot voorkomt, wees er dan van overtuigd, dat Mijn liefde voor hen nog steeds niet gestild is, dat Ik nog immer verlang naar hun eeuwige heil en dat de machtige wateren van kwellingen en lijden dit verlangen nog niet hebben uitgeblust (Hoog. 8:7). Ik zou gaarne meer voor hen lijden, indien dit nodig was om hen van hun tirannie te bevrijden en hen te stalen en te sterken in hun strijd tegen uw boosaardigheid en trots. (VI Mar. 388:1/3).
YU. 2
Door het zesde Kruiswoord: “Het is volbracht” werd het Lucifer in zijn horden duidelijk, dat het geheim van de menswording en Verlossing nu zijn einde naderde en geheel volmaakt zou zijn, zoals het decreet van de Goddelijke wijsheid dit had bepaald. Dat Christus, onze Verlosser, de wil van de eeuwige Vader op voorbeeldige wijze volbracht had, werd hen duidelijk; dat Hij alle beloften en profetieën, door de oude Vaders aan de wereld gedaan, had vervuld; dat Zijn nederigheid en volgzaamheid hun trots en ongehoorzaamheid ruimschoots had gecompenseerd, speciaal de weigering om Hem als hun Overste-in-menselijk-vlees te erkennen; en dat ze nu door Gods wijsheid terecht vernederd en overwonnen waren door dezelfde Heer, Die zij verachtten. (VI Mar. 389:1/2).
De grote waardigheid en de oneindige verdiensten van Christus eisten, dat Hij in dit uur Zijn ambt en macht van Rechter over engelen en mensen zou uitoefenen, zoals Hem was toegestaan door de eeuwige Vader. Hij paste deze macht toe door deze zin Lucifer en zijn volgelingen toe te roepen: dat, nu zij veroordeeld waren tot het eeuwige vuur, zij zich dienden terug te trekken in de diepste hellekrochten. Deze zin was begrepen in het uitspreken van het zevende woord: “Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn Geest” (Luc. 23:46). De machtige Koningin en Moeder deed haar wil met die van de Heer samensmelten en vereende met Zijn bevel ook het hare om onmiddellijk te vertrekken naar de diepste diepten der hel. Door de kracht van deze decreten van de Opperste Koning en van de Koningin werden de kwade geesten van Calvarie verdreven en heftiger en sneller in het diepste deel van de hel geworpen dan een bliksemstraal het zwerk zou kunnen doorklieven. (VI Mar. 389:3/7).
YU. 3
Toen Christus, onze Heiland, als triomferende Overwinnaar de grote vijand had verslagen, droeg Hij Zijn Geest aan de Vader op en liet toe, dat de dood zijn intrede deed, door Zijn hoofd te buigen (Joh. 19:30). Door deze toestemming overwon Hij tevens de dood. Want de dood kon geen mens aanvallen, had geen jurisdictie over hen, dan door de erfzonde, waarvoor hij een straf was. Daarom zegt de Apostel, dat het wapen of de angel des doods de zonde is, die de wonden opent, waardoor de dood binnentreedt in de wereld van de mensen (Rom. 5:12). Aangezien de Heiland de schuld van de zonde, die Hij niet kon bedrijven, betaalde toen de dood Zijn leven wegnam zonder zelfs een schijn van rechtvaardigheid, verloor zij de macht, die ze over de andere kinderen van Adam had (I Cor. 15:55). Vanaf dat moment kon dood noch duivel de mensen aanvallen, tenzij zij zich niet beriepen op de overwinning van Christus en zichzelf geheel vrijwillig aan de duivel onderwierpen. Indien onze eerste vader Abraham niet gezondigd had en wij in hem, zouden we de straf van de dood niet kennen en slechts overgaan naar het geluk van het eeuwige Vaderland. Maar de zonde heeft ons onderdanen en slaven van de duivel gemaakt. Hij bedient zich van de dood om ons eerst de genade, de zegeningen en de vriendschap van God te onterven. Daarenboven voorkomt hij, dat wij het eeuwige leven bereiken en blijven wij in slavernij van de zonde en de duivel, onderworpen aan zijn tirannieke macht (I Joh. 3:8). Onze Heiland, Christus, ontdeed de duivel van al deze voordelen door te sterven zonder zonden te hebben bedreven. Hij verdiende voor ons, dat de dood alleen een dood voor het lichaam zou zijn, niet voor de ziel; dat de dood slechts macht had ons het tijdelijke leven te ontnemen, maar niet het eeuwige; het natuurlijke, niet het geestelijke leven; en dat het in den vervolge slechts het portaal naar de eeuwige heerlijkheid zou zijn, indien wij zelf niet afzagen van deze zegening. Zo gaf de Heer genoegdoening voor de kastijdingen, die de eerste zonde met zich meebracht, terwijl Hij ons tevens het middel gaf om een compensatie van onszelf aan te bieden door onze natuurlijke en lichamelijke dood, uit liefde Gods, te aanvaarden. Christus overwon de dood (I Cor. 15:51) en bood Zijn eigen dood aan als aas voor een bedrieglijke dood (Osee. 13:14). Door Zijn dood maakte Hij een eind aan zijn macht, overwon hem en werd de Dood van de dood zelf. (VI Mar. 390:1/15).
YU. 4
In deze triomf vervulde de Heiland de profetie, die vervat is in het lied en het gebed van Habakuk, waaruit ik enige passages, noodzakelijk voor mijn doeleinden, zal aanhalen. De profeet werd verteld over het mysterie en de macht van Christus over dood en duivel. In Zijn hoogste gramschap toch Zijn liefde zou willen gedenken. Hij profeteerde, dat de glorie van dit wonder de hemelen zou vervullen en de weerklank daarvan de aarde: dat Zijn afstraling mocht zijn als licht; dat Hij in Zijn handen de horens – dat zijn de armen van het Kruis – zal omarmen, want daarin is Zijn sterkte verborgen; dat de dood zou wegvluchten van Hem, geboeid en overwonnen; dat de duivel voor Zijn voeten zou verslagen worden en languit neer zou vallen (Hab. 3:2/5) “de aarde zou meten”. (VI Mar. 391:1/4).
De rest van het lied slaat op de triomfen van Christus onze Heer in de zich opvolgende eeuwen van het Christendom; maar dat is niet nodig om hier geboekstaafd te worden. Het is echter passend voor ons mensen om te begrijpen, dat Lucifer en zijn duivelen werden beperkt, verlamd en verzwakt in hun macht over de denkende wezens, tenzij hun zonden en hun eigen vrije wil de duivelen wederom zouden los maken, hen zouden aanzetten om terug te keren ter verwoesting van de wereld. Dit alles zal beter begrepen worden uit het verloop van de helse raadsvergadering en uit datgene, wat ik nog in de loop van deze geschiedenis zal neerschrijven. (VI Mar. 391:5/7).
Raadsvergadering door Lucifer en zijn duivelen in de hel gehouden na de dood van Christus, onze Heer.
YU. 5
De krachtige verwijdering van Lucifer en zijn trawanten van Calvarie naar de afgronden der hel was heviger en voor hen meer noodlottig dan hun eerste uitwerping uit de hemel. Ofschoon de heilige Job reeds zei (Job. 10:21)dat, die plaats een land van duisternis, bedekt met doodsschaduwen is; dat aldaar donkere wanorde, ellende, kwellingen en verwarring heersen; werd bij deze gelegenheid de chaos en de wanorde duizendmaal versterkt, omdat de verdoemden nieuwe schrikbeelden en nieuwe straffen te verduren kregen door de ontmoeting met de bloeddorstige duivelen in hun razende woede. Het is zeker, dat de duivelen de macht niet hebben om de verdoemden naar plaatsen met meer of minder kwellingen te bestemmen, want alle kwellingen zijn door Goddelijke rechtvaardigheid aangepast aan de mate van de overtredingen, begaan door elk der verdoemden. Maar buiten deze wezenlijke straffen staat de rechtvaardige Rechter toe, dat hen bij speciale gelegenheden van tijd tot tijd straffen worden opgelegd. Want hun zonden hebben wortels in de wereld achtergelaten en veel nadeel bezorgd aan derden, die verdoemd werden door hun schuld, zodat de nieuwe gevolgen van eerder begane zonden deze incidentele straffen voor de verdoemden opleveren. Zo ontwierpen de duivelen nieuwe kwellingen voor Judas, omdat hij Christus had verkocht en Zijn dood op het geweten had. Zij begrepen toen ook, dat deze plaats van verschrikkelijke folteringen, waarin zij hem geworpen hadden en waarover ik reeds sprak, bestemd was voor de kastijding van diegenen, die zichzelf veroordeelden door weigering hun geloof in hun leven te beoefenen en voor diegenen, die doelbewust weigeren te geloven en te delen in de vruchten van de Verlossing. Tegenover deze mensen gedragen de duivelen zich extra kwaadaardig, met een boosaardigheid die zij hebben aangekweekt jegens Jezus en Maria. (VI Mar. 392:1/8).
YU. 6
Zodra Lucifer toestemming had verkregen om dit soort zaken te behandelen en bekomen was van de verwarring, waarin hij enige tijd verkeerd had, stelde hij zijn mede-duivelen vele nieuwe plannen, geboren uit zijn trots, voor. Tot dit doel riep hij hen allen tezamen; hij plaatste zich op een verheven plaats en sprak hen als volgt toe: “Gij allen, die mij gedurende zoveel eeuwen gevolgd hebt en nog steeds volgt om mij te wreken voor het kwade, dat mij aangedaan is, kent de belediging, die ik uit handen van deze Godsmens heb ontvangen. Gij weet, dat Hij mij drieëndertig jaar om de tuin geleid heeft, Zijn Godheid heeft verborgen en de activiteiten van Zijn ziel onzichtbaar heeft gehouden en hoe Hij nu over ons getriomfeerd heeft, juist door die Dood, die wij Hem hebben aangedaan. Voordat Hij het vlees aannam, haatte ik Hem en weigerde ik Hem te erkennen als een wezen, dat meer waard is om aanbeden te worden door de rest van de schepping dan ik. Ofschoon ik wegens deze weigering met u allen uit de hemel werd verwijderd en verlaagd werd tot deze verachtelijke toestand, mijn grootheid en vroegere schoonheid zo uitermate onwaardig, voel ik mij nog meer gekweld door mij op deze wijze overwonnen en vervolgd te zien door deze Man en Zijn Moeder. (VI Mar. 393:1/5).
Vanaf de dag, dat de eerste man geschapen werd, heb ik zonder mijzelf rust te gunnen gezocht om Hem te vinden en Hem te vernietigen; of, indien ik niet in staat zou zijn Hem te vernietigen, dan wilde ik tenminste al Zijn schepselen tot de ondergang doemen en hen verleiden Hem niet als hun God te erkennen en bereiken dat geen hunner ooit enig voordeel zou putten uit Zijn werken. Dit was mijn opzet, daartoe heb ik heel mijn ijver en kracht ingezet. Maar tevergeefs, want Hij heeft mij overwonnen door Zijn armoede en Zijn nederigheid, mij vernietigd door Zijn geduld en tenslotte mij de heerschappij over de wereld onmogelijk gemaakt door Zijn Passie en Zijn verschrikkelijke Dood. Dit bezorgt mij een dusdanige folterende pijn, dat zelfs, indien ik zou slagen om Hem los te scheuren van de Rechterhand van Zijn Vader, waar Hij als triomfator zetelt, en ik alle verloste zielen in de hel kon doen belanden, dan nog zou mijn woede niet uitgebrand en mijn hartstocht niet getemd zijn. (VI Mar. 393:6/9).
YU. 7
Is het mogelijk, dat de menselijke natuur, zo veel lager staand dan de mijne, boven alle schepselen verheven wordt! Dat zij zo bemind en begunstigd wordt, dat zij de Persoon van het eeuwige Woord met de Schepper vereend wordt! Dat Hij mij eerst moet beoorlogen alvorens dit werk te volvoeren en mij daarna dusdanig in verwarring moet brengen! Vanaf het begin heb ik deze menselijkheid als mijn grootste vijand beschouwd, hij heeft mij immer met ondragelijke afkeer vervuld. O mensen, zo begunstigd en begiftigd door uw God, Die ik verafschuw, en zo vurig door Hem bemind! Hoe kan ik uw geluk verhinderen? Hoe kan ik mijn ongeluk op u overbrengen, aangezien ik het bestaan, dat gij ontvangen hebt, niet kan vernietigen? Wat moeten wij, o mijn volgelingen, nu beginnen? Hoe moeten wij ons rijk herstellen? Hoe moeten wij onze macht over de mensen weer terug krijgen? Hoe zullen we hen overmeesteren? Want indien de mensen van nu af aan niet algeheel gevoelloos en ondankbaar zouden zijn, indien ze tegenover de Godmens niet slechter gestemd zijn dan wij, die Godmens, die hen met zoveel liefde verlost heeft, dan is het duidelijk, dat allen Hem volgaarne zullen volgen; geen zal zich laten beïnvloeden door onze listen; zij zullen de eerbewijzen die wij hen aanbieden, verafschuwen en ze zullen afschuw eerder liefhebben dan eer; zij zullen verstervingen toepassen en het gevaar ontdekken van vleselijke genoegens en van luiheid; zij zullen rijkdommen en schatten niet najagen en de armoede, aan wie de Meester zoveel eer bewees, hoogachten; en alles , wat wij hen zullen kunnen aanbieden om hun smaak te prikkelen, zullen ze, in navolging van hun echte Verlosser, verafschuwen. Zo zal ons rijk vernietigd worden, want er zal in deze plaats vol verwarring en kwelling, niemand meer bijkomen; allen zullen het geluk , dat wij hebben verloren, bereiken, allen zullen zij zich in het stof buigen en geduldig lijden; en mijn gramschap noch mijn hoogmoed zullen mij ook maar iets geven. (VI Mar. 394:1/13).
YU. 8
Ah, wee mij, hoe kwelt mij deze fout! Toen ik Hem in de woestijn bekoorde was het enige resultaat, dat Hij een kans had een voorbeeld te stellen voor de mensen, waardoor zij mij des te gemakkelijker konden overwinnen. Mijn vervolgingen brachten Zijn leer over nederigheid en geduld des te duidelijker naar voren. Door Judas over te halen om Hem te verraden en de Joden om Hem door de dodelijke marteling op het Kruis te brengen, verhaastte ik slechts mijn ondergang en de redding van de mensheid, terwijl de leerstellingen, die ik trachtte uit te roeien, steeds hechter gegrondvest werden. Hoe kon iemand, die God is, Zich zo ver vernederen? Hoe kan Hij zoveel verdragen van mensen, die slecht zijn? Hoe kon ik zozeer misleid zijn, dat ik zoveel heb bijgedragen om deze redding zo volledig en zo schoon te doen worden? O hoe Goddelijk is de macht van deze Man, dat ik zo gekweld en zo krachteloos werd! En hoe is het mogelijk, dat deze Vrouw, Zijn Moeder en mijn Vijandin, zo machtig en onoverwinnelijk werd in haar tegenstand jegens mij? Een dergelijke macht in een gewoon schepsel is geheel nieuw. Zij verwierf hem waarschijnlijk van het Goddelijk Woord, dat zij met menselijk vlees bekleedde. Door deze Vrouw heeft de Almachtige bij voortduring tegen mij gestreden, ofschoon ik haar in mijn trots haatte vanaf het moment, dat ik haar in haar beeltenis of hemels teken herkende. Maar indien mijn trotse verontwaardiging niet gerustgesteld kan worden, profiteer ik in het geheel niet van mijn strijd tegen de Verlosser, tegen Zijn Moeder, en tegen de mensen. Welaan dan, gij duivelen die mij volgt, nu is de tijd gekomen om uw vijandschap jegens God te tonen. Laat allen zich verenigen in de raad en praten over wat ons te doen staat. Het is mijn verlangen uw oordeel te vernemen. (VI Mar. 395:1/16).
YU. 9
Enige van de meest vooraanstaande duivelen gaven hun antwoord op dit schandelijk voorstel. Zij moedigden Lucifer aan door diverse complotten op te noemen, die moesten dienen om de vrucht van de Verlossing onder de mensen tegen te gaan. Zij waren het er over eens, dat het onmogelijk zou zijn de Persoon van Christus te beledigen; de zeer grote waarde van Zijn verdiensten te verminderen; de probaatheid van de Sacramenten te vernietigen; de leerstellingen, die Christus gepredikt had, af te schaffen, maar toch besloten ze, dat in overeenstemming met de nieuwe orde van hulp en gunst, door God gesticht tot redding van de mensheid, zij nu moesten zoeken naar nieuwe wegen om het werk van God te verhinderen en te voorkomen door groter bedrog en meer bekoringen. Met betrekking tot deze plannen zeiden enige van de geslepen en boosaardige duivelen: “Het is waar, dat de mensen nu een zeer krachtige leerstelling en wet hebben ontvangen, waarop zij terug kunnen vallen, nieuwe en sterk werkende Sacramenten, een nieuw Model, een nieuwe Lerares in de deugden, een machtige Middelares en Voorspreekster in deze Vrouwe; maar de natuurlijke neigingen en passies van het vlees blijven geheel hetzelfde en de verstandelijke en genotzuchtige schepselen hebben hun natuur niet veranderd. Laat ons dan, onder gebruikmaking van deze situatie met toenemende listigheid de gevolgen en de uitwerkingen van datgene, wat de Godmens voor de mensen gewrocht heeft, verhinderen. Laat ons een ingespannen strijd beginnen tegen het mensdom door hen nieuwe bekoringen voor te spiegelen, die hen opwekken hun hartstochten na te jagen op een wijze, die hen alles doet vergeten. Zo zullen mensen, indien ze door deze gevaarlijke zaken ingenomen zijn, niets voor het tegendeel daarvan kunnen doen.” (VI Mar. 396:1/7).
YV. 0
Met deze raad als principe verdeelden ze de werksferen opnieuw onder elkaar, waarbij erop gelet werd, dat elke afdeling duivels de kans kreeg om met speciale scherpzinnigheid de mensen tot verschillende zonden te brengen. Zij besloten de afgodendienst in de wereld te bevorderen en zodoende de mensen af te houden van de ware God en de Verlossing. Indien hier of daar de afgodendienst zou falen zouden aldaar sekten en ketterijen gesticht worden, waarover ze de meest perverse en zondige mensen van het menselijke ras als leiders en leraren zouden aanstellen. Reeds toen werden de sekten van Mahomet, de ketterijen van Arius, Pelagius, Nestorius en welke andere ketterijen dan ook, opgezet, benevens degene, die zij achter de hand houden voor passende gelegenheden, waarover het niet verstandig zou zijn uit te wijden. Lucifer toonde zich tevreden met wat de raad voor adviezen te berde bracht, alle gericht tegen de Goddelijke waarheid en geschikt om de fundamenten van de redding der mensheid, met name het Goddelijk geloof, te aanvaarden. Hij overlaadde de duivelen, die zich wilden belasten met het zoeken naar leiders van deze ketterijen, met vleiende en prijzende woorden. (VI Mar. 397:1/6).
YV. 1
Enige van de duivelen belastten zichzelf met het ombuigen van de neigingen van kinderen bij hun ontvangenis en geboorte; anderen trachtten de ouders ervan af te houden de nodige zorg aan de opvoeding te besteden hetzij door het betuigen van overdreven liefde of door het vestigen van wantrouwen en haat tussen ouders en kinderen. Enigen boden aan haat tussen mannen en vrouwen te zaaien, hen op de weg naar overspel te zetten en weinig respect te hebben voor de beloofde trouw van hun partners. Allen kwamen overeen: tweedracht te zaaien onder de mensen; haat en wraakgevoelens op te wekken en aan te wakkeren; hevige verlangens naar rijkdommen en erebaantjes wakker te maken en drogredenen voor te stellen tegenover alle deugden, die Christus geleerd had; maar bovenal waren zij van plan de herinnering aan het Lijden en de Dood, aan de middelen tot heil en aan de eeuwige pijnen van de hel, uit te wissen. (VI Mar. 398:1/3).
Door deze middelen hoopten de duivels dat alle vermogens van de mens zich zouden inspannen voor aardse zaken en zinnelijke genoegens, waarbij hen weinig tijd gelaten werd voor geestelijke gedachten en eigen heil. (VI Mar. 398:4).
Want indien deze zonden zich vermenigvuldigen en toenemen onder de gelovigen, zullen zij, met de daarbij behorende boosaardigheid en ondankbaarheid, God prikkelen en terecht de mensen de hulp der genade, door de Verlosser verdiend, onthouden. Indien ze deze middelen tot hun heil eenmaal verworpen hebben, dan zullen wij hen overwonnen hebben. We moeten er ook op werken Godsdienstigheid en alles wat geestelijk en Goddelijk is, te verzwakken, zodat ze de macht van de Sacramenten niet zullen kunnen verwezenlijken en hen in doodzonde ontvangen of minstens zonder vuur of devotie. Want aangezien deze Sacramenten geestelijk zijn, is het noodzakelijk ze met goedgerichte wil te ontvangen om er de vruchten van te kunnen oogsten. Indien ze deze medicijn niet willen slikken, zullen zij hun ziekten niet kunnen overwinnen en minder in staat zijn onze bekoringen te weerstaan; zij zullen ons bedrog niet doorzien, zij zullen de herinnering aan de Verlosser en aan de tussenkomst van Zijn Moeder uit hun geheugen laten wegebben. Zo zal hun vuige ondankbaarheid de hulp van God en Heiland van zich vervreemden. In al deze zaken dient gij mij op de meest ijverige wijze te ondersteunen, zonder tijd of gelegenheid te verliezen bij het gehoorzamen van mijn bevelen.” (VI Mar. 398:5/11).
YV. 2
Lucifer hoorde de verschillende suggesties van zijn duivelen. Hij antwoordde hen en sprak: “Ik dank u allen voor uw meningen; het zal gemakkelijk zijn ze in praktijk te brengen bij diegenen die de wet, door deze Verlosser gegeven, niet volgen, maar bij degenen die deze wet aannemen en ze omarmd hebben zal dit toch een heel verschillende zaak worden. Maar tegen deze wetten en tegen degenen die deze wet volgen, zal ik mijn woede en boosaardigheid richten en ik zal op de meest bittere wijze diegenen vervolgen, die na de leer van deze Verlosser gehoord te hebben, Zijn volgelingen zijn geworden; tegen dezen zal de meest meedogenloze strijd moeten gestreden worden, tot het einde van de wereld. In deze nieuwe Kerk zal ik mijn distel zaaien: de ambities, de hebzucht, de zinnelijkheid en de dodelijke haat, met alle andere ondeugden, waarvan ik de chef ben. (VI Mar. 399:1/4).
Want indien deze zonden zich vermenigvuldigen en toenemen onder de gelovigen, zullen zij, met de daarbij behorende boosaardigheid en ondankbaarheid, God prikkelen en terecht de mensen de hulp der genade, door de Verlosser verdiend, onthouden. Indien ze deze middelen tot hun heil eenmaal verworpen hebben, dan zullen wij hen overwonnen hebben. We moeten er ook op werken Godsdienstigheid en alles wat geestelijk en Goddelijk is, te verzwakken, zodat ze de macht van de Sacramenten niet zullen kunnen verwezenlijken en hen in doodzonde ontvangen of minstens zonder vuur of devotie. Want aangezien deze Sacramenten geestelijk zijn, is het noodzakelijk ze met goedgerichte wil te ontvangen om er de vruchten van te kunnen oogsten. Indien ze deze medicijn niet willen slikken, zullen zij hun ziekten niet kunnen overwinnen en minder in staat zijn onze bekoringen te weerstaan; zij zullen ons bedrog niet doorzien, zij zullen de herinnering aan de Verlosser en aan de tussenkomst van Zijn Moeder uit hun geheugen laten wegebben. Zo zal hun vuige ondankbaarheid de hulp van God en Heiland van zich vervreemden. In al deze zaken dient gij mij op de meest ijverige wijze te ondersteunen, zonder tijd of gelegenheid te verliezen bij het gehoorzamen van mijn bevelen.” (VI Mar. 399:5/11).
YV. 3
Het is niet mogelijk alle complotten op te sommen, die de draak en zijn medestanders op dat moment smeedden tegen de heilige Kerk en haar kinderen, opdat deze wateren van de Jordaan door hem zouden gedronken worden (Job. 40:18). Het moet voldoende zijn u te zeggen, dat zij bijna een vol jaar na de Dood van Christus in beraad bleven over de status van de wereld in die tijd en de veranderingen daarin gebracht door Christus, onze God en Meester, door Zijn Dood en na het licht van Zijn geloof geopenbaard te hebben door zovele wonderen, zegeningen en voorbeelden van heilige mensen. Indien al deze werken niet voldoende zijn geweest om alle mensen naar het heil te brengen, is het eenvoudig te begrijpen, dat Lucifer overwonnen zou en dat zijn woede zo groot was, dat hij met de heilige Johannes had kunnen uitroepen: “Wee over u aarde, want satan is over u heen gevallen vol woede en gramschap!”. Maar helaas!, zulke waarheden, zo onfeilbaar en zo gevreesd door de mensen, zijn in onze dagen uitgewist uit de geesten en harten van de stervelingen tot onherstelbaar gevaar voor de wereld! Onze vijand is scherp, wreed en waakzaam: wij zijn suf, lauw en zorgeloos! Wat een wonder, dat Lucifer zich zo vast genesteld heeft in de wereld, als er zovelen zijn, die naar hem luisteren, hem aannemen en volgen in zijn bedrog; als er zo weinigen zijn, die hem weerstand bieden en geheel de eeuwige dood vergeten, die hij met zoveel woede en boosheid over hen doet komen. Ik smeek een ieder, die dit leest, dit verschrikkelijke gevaar niet te vergeten. Indien ze niet overtuigd zijn van dit gevaar door de slechte conditie van de wereld en door de zonden, die een ieder in zichzelf waarneemt, laat ze dan opmerkzaam worden op dit gevaar door de grote en krachtige geneesmiddelen en hulpbewijzen, die de Heiland nodig heeft gevonden in Zijn Kerk achter te laten. Want Hij zou zeker nooit zulk tegengif hebben verschaft, indien onze ziekte en ons gevaar om de eeuwige dood over ons te halen, niet zo groot en uitzonderlijk waren. (VI Mar. 400:1/9).
Instructie mij door de Koningin des hemels gegeven.
YV. 4
Mijn dochter, door Goddelijke voorlichting hebt gij een groot begrip verkregen over de glorierijke triomf van mijn Zoon en Heer op het Kruis over de duivels, over hun verwijdering en hun nederlaag. Maar gij dient te weten, dat er in deze mysteries nog meer is dat gij niet weet dan wat gij begrepen hebt. Want in dit sterfelijke vlees kan het schepsel deze mysteries in hun wezen niet begrijpen. De Goddelijke Voorzienigheid bewaart het volle begrip daarvan als een beloning voor de heiligen in de hemel en voor het gelukzalig schouwen, waarin deze mysteries volledig begrip zullen vinden. (VI Mar. 401:1/4).
Dit inzicht zal ook gegeven worden aan de verdoemden tot hun verwarring en straf, aan het einde van hun leven. Maar wat gij geleerd hebt, is voldoende om u bewust te laten worden van de gevaren van dit sterfelijk leven en om uw hoop tot het overwinnen van uw vijanden nieuw leven in te blazen. Ik waarschuw u tevens voor de nieuwe toorn, waarin de draak tegenover u ontstoken is wegens alles wat u in dit hoofdstuk geschreven hebt. Hij heeft u reeds bij voortduring gevolgd en getracht u te verhinderen om mijn leven te beschrijven, zoals u dat reeds meerdere malen, gedurende uw werk, ondervonden hebt. Maar nu is zijn hoogmoedige trots speciaal vertoornd op u, omdat gij zijn vernedering zo duidelijk aan het licht hebt gebracht; de verpletterende nederlaag bij de Dood van mijn gezegende Zoon, de toestand waarin hij en zijn geheime raadslieden achterbleven om zichzelf te wreken op de kinderen van Adam en speciaal op de leden van de heilige Kerk. Dit alles heeft hem opgewonden gemaakt en opnieuw in verwarring gebracht, omdat hij inzag, dat deze geheimen nu ook aan hen, die daarvan nog onkundig waren, duidelijk gemaakt zullen worden. Gij zult zijn woede ondervinden in de moeilijkheden, die hij op uw weg zal plaatsen, uw bekoringen en verzoekingen, die gij reeds ontmoet hebt. Daarom waarschuw ik u waakzaam te zijn en attent op de krankzinnige woede en wreedheid van uw vijand. (VI Mar. 401:5/12).
YV. 5
Gij zijt terecht verwonderd om enerzijds te zien hoe sterk en machtig de verdiensten van mijn Zoon en van Zijn Verlossing zijn, de vernieling en de zwakheden, die de duivelen in de mensen hebben aangericht en anderzijds de macht van de duivel waar te nemen die in hovaardige overmoed de heerschappij over de wereld voert. Ofschoon het inzicht dat u gegeven is, evenredig is met deze verwondering, zal ik nog een tweede punt voor uw informatie daaraan toevoegen om uzelf nogmaals extra te harnassen tegen zijn kwade invloed. Het is zeker waar, dat, toen de volledige berichten over de menswording en de Verlossing in de hel bekend werden, de armoede, de deemoed, de nederige geboorte van Jezus, Zijn leven en wonderen, uitlopend in de geheimzinnige Passie en de Dood en al Zijn zwoegen om de mensen naar Zich toe te trekken, Lucifer en zijn trawanten als lamgeslagen waren en zij inzagen, dat de gelovigen niet op dezelfde wijze als de rest van de mensheid konden verleid worden, zoals ze zonder ophouden hadden getracht te doen. In de primitieve Kerk heerste deze vrees en angst onder de gedoopten en de volgelingen van Christus, onze Heer, nog gedurende vele jaren, want de Goddelijke deugden straalden helder in navolging van Christus, in hun ijver het geloof te belijden, in de volgzaamheid van de leer van het Evangelie, in het beoefenen van heldhaftige deugden en brandende liefde, deemoed, geduld en afschuw van de ijdelheden en het bedrog van de wereld. Velen vergoten hun bloed en gaven hun leven voor Christus, de Heer; zij verrichtten vele bewonderenswaardige en verheven daden voor de glorie van Zijn naam. Deze onoverwinnelijke sterkte was het resultaat van hun leven in een tijd zo dicht bij het Lijden en de Dood van de Verlosser en zo nabij aan het wonderbaarlijke voorbeeld van Zijn geduld en nederigheid; maar ook omdat ze minder bekoord werden door de duivelen, die zich niet zo snel konden herstellen van de verpletterende nederlaag, die hen toegebracht was door de triomf van de gekruisigde God. (VI Mar. 402:1/6).
YV. 6
De duivelen vreesden deze getrouwe navolging van Christus, die zij aantroffen in de eerste kinderen van de Kerk, zozeer, dat ze wegvluchtten van de Apostelen en de rechtvaardigen, die geheel doortrokken waren van de leerstellingen van mijn Goddelijke Zoon. In hen werden de eerste vruchten van de genade en van de Verlossing aan de Almachtige opgedragen. Wat in de heiligen en in de volmaakte Christenen uit die tijden te zien was, zou in de huidige tijden met alle katholieken kunnen geschieden, indien ze de genade zouden willen ontvangen en ermee zouden willen werken in plaats van toe te laten , dat zij teloor ging en indien ze bereid waren de weg van het Kruis te gaan, want Lucifer is daar nog even bevreesd voor als ten tijde van de Kruisiging zelf. Maar al snel begon de toewijding, de ijver en de Godsvrucht in velen van de gelovigen te bekoelen en vergaten zij de zegeningen van de Verlossing; zij gaven toe aan hun vleselijke neigingen en verlangens, zij joegen de ijdelheid en de geldzucht na en lieten zich begoochelen en betoveren door de valse voorstellen van Lucifer, die de glorie van hun Heiland verduisterden en hen inkapselden in de mazen van het net, dat hun doodsvijanden voor hen gespannen hadden. Deze vuige ondankbaarheid heeft de wereld in de huidige staat gebracht en heeft de duivels aangemoedigd om in hun trots op te staan tegen God, in overmoed zich aanmatigend, dat zij alle kinderen van Adam zouden bezitten wegens hun nalatigheden en vergeetachtigheden als katholieken. Zij menen, dat zij de ruïne van de gehele Kerk teweeg zullen brengen door de afvalligheid van zovelen, die zich ervan losgescheurd hebben, en door degenen, die daar lid van gebleven zijn, daar licht over te laten denken of door hen ze te verhinderen de vruchten van het Bloed en de Dood van hun Verlosser in het licht te doen stellen. Het grootste ongeluk is, dat vele katholieken de schade niet zien en niet ernstig over een geneesmiddel nadenken, ofschoon zij zich bewust zouden kunnen zijn, dat de tijden, waarvoor Jezus de vrouwen van Jeruzalem waarschuwde, reeds gekomen zijn, namelijk die, waarin de kinderlozen zich gelukkig mogen prijzen en menigeen de bergen en heuvels smeekt over hen heen te vallen, zodat zij de verwoesting die de zonen van het ongeluk en de dorre bomen zonder vruchten van deugd, zal verdelgen, niet zonder aanschouwen. (VI Mar. 403:1/7).
Gij, mijn liefste, leeft in deze slechte tijden. Beween in de bitterheid van uw hart deze toestand, opdat gij zelf niet verloren moogt gaan en steeds de geheimenissen van de menswording, het Lijden en de Dood van mijn Goddelijke Zoon indachtig blijft. Het is mijn wens, dat gij dankbaar zijt tegenover het grote getal der ondankbaren, die deze zaken vergeten. Ik verzeker u, dat alleen al de herinnering en de meditatie van deze geheimenissen verschrikking brengt in de hel, de duivels kwelt en wegjaagt en dat dit reeds voldoende is voor hen om zich te verwijderen van hen, die dankbaar het leven en de dood van mijn Goddelijke Zoon gedenken. (VI Mar. 403:8/11).
Hoofdstuk XXIV
De zijde van Christus wordt met een lans geopend, terwijl Zijn lichaam aan het Kruis hangt; Hij wordt van het Kruis afgenomen en begraven. DE activiteiten van de gezegende Moeder bij dit gebeuren en tot aan haar terugkeer naar het Cenakel.
YV. 7
De Evangelist Johannes leert ons, dat onder het Kruis stonden Maria, de allerheiligste Moeder van Jezus met Maria Magdalena. Ofschoon dit gezegd wordt, sprekende over de periode voordat Jezus stierf, dient toch begrepen te worden, dat de onoverwinnelijke Koningin ook daarna aanwezig bleef, steeds staande onder het Kruis en haar gestorven Jezus, onafscheidelijk verenigd met Zijn Godheid, en Hem aanbiddend. Onder de aanstormende golven van smartgevoelens, die door drongen tot de diepste diepten van haar allerzuiverste hart, bleef de onveranderlijke Vrouwe constant haar onuitsprekelijke deugden beoefenen, terwijl zij mediteerde over de geheimenissen van de Verlossing van de mensheid en over de volgorde waarin de Goddelijke Wijsheid al deze geheimenissen verwezenlijkte. De grootste smart van de Moeder van Barmhartigheid was de verraderlijke ondankbaarheid, die de mensen, tot hun eigen groot verlies, toonden tegenover deze uitzonderlijke zegen, die toch alle dank bijzonder waard was. Maar nu gaf zij de begrafenis van het allerheiligste Lichaam van haar Goddelijke Zoon haar volle aandacht; Zij zocht iemand die Hem van het Kruis zou nemen. Vol van deze smartvolle zorgen keerde zij zich naar haar heilige engelen die haar omringden en sprak hen als volgt toe: “Bedienaren van de Allerhoogste, mijn vrienden in mijn bezoeking, zeg mij hoe ik Degene die mijn ziel bemint van het Kruis af kan nemen; hoe en waar zal Ik Hem een eerzame rustplaats kunnen verschaffen? Dit is toch de eerste plicht van Zijn Moeder? Zeg mij wat ik moet doen en help mij bij deze gelegenheid met uw voortvarendheid.” (VI Mar. 404:1/8).
YV. 8
De heilige engelen antwoordden: “Koningin en Meesteresse, laat uw gekweld hart zich openen voor wat nog komen moet. De almachtige Heer heeft Zijn glorie en macht voor de stervelingen verborgen om Zichzelf te onderwerpen aan de goddeloze boosaardigheid van de mensen en Hij heeft steeds toegestaan dat de wetten, ingesteld voor het verloop van menselijke gebeurtenissen, zouden vervuld worden. Eén daarvan is dat de veroordeelden niet van het kruis afgenomen mogen worden zonder toestemming van de rechter. Wij zijn gereed en in staat om u te gehoorzamen en onze ware God en Schepper te verdedigen, maar Zijn wil weerhoudt ons, omdat Hij Zijn taak tot het einde toe wenst te rechtvaardigen en de rest van Zijn bloed, dat nog in Hem is, wil doen vloeien voor het heil van de mensheid, om hen zodoende nog sterker te binden en in staat te stellen Zijn overvloedige en verlossende Liefde te reciproceren (Ps. 79:7). Indien ze zich niet van deze zegen bedienen zoals ze dit zouden moeten doen, dan zal hun straf droefheid opwekken en de gestrengheid daarvan zal enige voldoening zijn voor de lange doodstrijd van God, Die Zijn wrake uitstelde.” (VI Mar. 405:1/5).
Dit antwoord van de engelen deed het verdriet van de lijdende Moeder nog toenemen, want haar was nog niet geopenbaard, dat haar Goddelijke Zoon gewond zou worden door de lans. De vrees voor wat nog kon geschieden met het heilige Lichaam, verhoogde haar angsten en beproevingen nog meer. (VI Mar. 405:6/7).
YV. 9
Zij zag een gewapende groep naar Calvarie komen. Nieuwe schanddaden jegens de overleden Zaligmaker verwachtend sprak zij tot de heilige Johannes en de Godvruchtige vrouwen: “Helaas, nu zal mijn beproeving haar hoogtepunt bereiken en mijn hart doorboren! Zou het mogelijk zijn dat de beulen en de Joden nog niet tevreden zijn met het ter dood brengen van Mijn Zoon en Heer?” (VI Mar. 406:1/3).
Het was de vooravond van de grote Sabbat van de Joden. Om deze met schuldvrije geest te kunnen vieren hadden ze Pilatus verlof gevraagd de beenderen van de drie gekruisigden te breken, opdat hun dood verhaast zou worden, en zij van het kruis konden worden genomen en niet tot de daarop volgende dag daarop moesten blijven hangen. Dit was het doel van de groep gewapende mannen die Maria naar Calvarie zag komen. Toen ze de twee moordenaars nog in leven aantroffen braken zij hen de beenderen, waardoor hun eind verhaast werd (Joh. 19:31). Maar toen ze Jezus beschouweden, vonden zij dat Hij reeds dood was. Zij braken Zijn beenderen niet, waardoor de profetie uit Exodus (Ex. 12:46), waarin bevolen werd dat er geen beenderen in het symbolische lam, dat met Pasen gegeten zal worden, gebroken mochten worden, volbracht werd. Maar een soldaat, Longius genaamd, kwam dichterbij het Kruis van Christus en stootte zijn lans door de zijde van de Heiland. Onmiddellijk stroomde er bloed en water uit, zoals ons wordt medegedeeld door de heilige Johannes, die het zag en van de waarheid getuigenis aflegde. (Joh. 19:34). (VI Mar. 406:4/11).
YW. 0
Deze lanswond, die niet meer gevoeld kon worden door het heilige en dode Lichaam van de Heer, werd gevoeld door de allergezegendste Moeder in Zijn plaats en op dezelfde wijze alsof haar kuise boezem zou doorboord zijn. Maar zelfs deze pijn werd overtroffen door de smart van haar allerheiligste ziel bij het zien van de wrede verscheuring van de zijde van haar dode Zoon. Maar op hetzelfde moment, bewogen door medelijden en liefde, haar eigen verdriet niet overwegend latend, sprak zij tot Longius: “De Almachtige moge u met barmhartigheid bezien voor de pijn die gij mijn ziel hebt aangedaan!” (VI Mar. 407:1/3).
Verder ging haar verontwaardiging – of liever gezegd haar allerbarmhartigste zwakheid – niet, dit ter instructie van ons die ons steeds beledigd voelen. Want voor de geest van deze Duive woog deze belediging jegens de dode Christus zeer zwaar; de vergelding die zij echter voor de schuldige afsmeekte was één van de grootste zegeningen, namelijk dat God op hem zou neerzien met ogen van barmhartigheid en zegen en genadegaven terug zou geven voor de Zoon aangedane belediging. En zo geschiedde; want de Heiland, bewogen door het gebed van Zijn Moeder, regelde het zo dat enige druppels bloed en water van Zijn heilige zijde op het gelaat van Longius zouden vallen en zijn opkomende blindheid zouden genezen. Op hetzelfde moment werd zijn ziel licht gegeven waardoor hij in de Gekruisigde zijn Redder ontdekte, die hij zo onmenselijk verminkt had. Door dit licht werd Longius bekeerd. Hij weende over zijn zonden, waste ze in het bloed en water van de zijde van Christus, erkende en beleed Hem openlijk als de ware God en Redder van de wereld. Hij riep Hem als zodanig uit in de aanwezigheid van de Joden en beschaamde door deze getuigenis hun trouweloosheid en hardvochtigheid. (VI Mar. 407:4/10).
YW. 1
De allervoorzichtigste Koningin doorschouwde op dit moment het geheimenis van deze lansstoot, namelijk, dat in deze laatste uitstorting van bloed en water de nieuwe Kerk naar buiten trad, gereinigd en gewassen door het Lijden en Dood van Jezus en dat in Zijn heilige zijde de vruchten van het eeuwige leven als het ware zouden wortelen en door de gehele wereld verspreid zouden worden. Zij overwoog tevens het mysterie van de staf-der-Goddelijke-gerechtigheid die de rots raakte (Ex. 17:6), waardoor de levende wateren zoude voort-bruisen waardoor de dorst van het gehele menselijke geslacht gelest zou worden en iedereen, die daarvan zou drinken zou vertroosten en verfrissen. Zij overwoog de overeenkomst van de vijf fonteinen uit wonden van Zijn handen, voeten en zijde, die het nieuwe paradijs van de allerheiligste menselijkheid van de Heiland openden, rijker en krachtiger in het vruchtbaar maken van de aarde, dan die uit het aardse paradijs, verdeeld in vier stromen over de oppervlakte van de aarde (Gen. 2:10). Deze en andere geheimenissen werden door de grote Vrouwe samengevat in een lofgezang ter ere van haar Goddelijke Zoon na Zijn verwonding door de lans. Tezamen met dit lofgezang stortte zij een vurig gebed, waarin zij vroeg, of al deze geheimenissen van de Verlossing verwerkelijkt zouden worden en tot hun recht zouden komen in de zegeningen, die over de gehele aarde en het gehele menselijk geslacht zouden worden uitgespreid. (VI Mar. 408:1/5).
YW. 2
De avond van die dag in de paasweek was reeds aangebroken en nog steeds had de liefhebbende Moeder geen oplossing voor de moeilijkheden van de begrafenis van haar Zoon, waarnaar zij verlangde. De Heer had besloten de bezoekingen van Zijn Moeder te doen verlichten door Jozef van Arimatea en Nikodemus, die Hij de gedachte had ingegeven de begrafenis van hun Meester te regelen. Ze waren beide rechtvaardige mannen en leerlingen van de Heer, ofschoon zij niet bij de 72 leerlingen behoorden, want zij hadden zich nog niet openlijk uitgesproken uit angst voor de Joden, die iedereen als vijanden beschouwden en haatten die Christus volgden en als Leraar beschouwden. De beslissingen van de Voorzienigheid die de begrafenis van haar Zoon betroffen, waren niet bekend gemaakt aan de allervoorzichtigste Maagd waardoor haar pijnlijke vrees zeer toenam en zij geen uitweg uit haar moeilijkheden zag. In haar beproevingen richtte zij haar ogen ten hemel en sprak: “Eeuwige Vader en Mijn Heer, door Uw goedheid en oneindige wijsheid werd ik verheven tot de grote waardigheid van de Moeder van Uw Zoon en door dezelfde overweldigende goedheid van een zeer grote God, hebt Gij toegestaan, dat ik Hem aan mijn borst voedde en Hem mocht begeleiden op Zijn weg naar Zijn Dood. Het is nu mijn plicht als Zijn Moeder om een eerzame begrafenis te verschaffen aan Zijn heilig Lichaam, maar ik ben niet is staat om mijn wensen in daden om te zetten; ik kan dit slechts wensen. Ik smeek U, Goddelijke Majesteit, enigerlei uitweg voor mijn moeilijkheden te vinden.” (VI Mar. 409:1/7).
YW. 3
Dit gebed werd door de liefhebbende Moeder gestort, nadat de zijde van het heilige Lichaam van haar Zoon doorboord was met een lans. Spoedig daarna zag zij een nieuwe groep mensen naar Calvarie komen met ladders en andere gereedschappen, blijkbaar met het doel haar kostbare Schat van het Kruis te nemen, maar aangezien zij de bedoeling van deze mensen niet kende, werd zij door een nieuwe vrees voor wreedheden van de Joden bevangen en, zich naar de heilige Johannes wendend, sprak zij: “Mijn Zoon, wat zou het doel van deze mensen, die daar met al die gereedschappen aankomen, wel zijn?” (VI Mar. 410:1/2).
De Apostel antwoordde: “Heb geen vrees voor degenen die daar aankomen, mijn Vrouwe; want het zijn Jozef en Nikodemus met enige van hun dienaren, allen vrienden en dienaren van uw Goddelijke Zoon, mijn Heer.” (VI Mar. 410:3).
Jozef was rechtvaardig in de ogen van de Almachtige (Joh. 19:38), een edele decurion, in dienst bij de regering, een lid van de raad, die, zoals ons in het Evangelie te verstaan is gegeven, niet had ingestemd met de besluiten en de procedures van de moordenaars van Christus en die Jezus als de ware Messias erkend. Ofschoon Jozef een geheime leerling van de Heer was, beleed hij bij Zijn Dood, beïnvloed door de probate uitstraling van de Verlosser, openlijk zijn aanhankelijkheid. Hij zette elke vrees voor de Joden van zich af, telde de macht van de Romeinen niet en ging frank en vrij naar Pilatus om hem het Lichaam van Jezus te vragen (Mar. 15:43), om Hem van het Kruis te mogen halen, en Hem een eerbiedige begrafenis te geven. Hij hield vol dat Jezus onschuldig was en ware Zoon van God, zoals uit de wonderen rond Zijn leven en Dood was gebleken. (VI Mar. 410:4/7).
YW. 4
Pilatus durfde de aanvraag van Jozef niet te weigeren. Hij gaf hem volledige toestemming om met het Lichaam van Jezus te doen, wat hij dienstig achtte. Na ontvangst van deze toestemming verliet Jozef het huis van de rechter en bracht hij een bezoek aan Nikodemus. Ook deze was een rechtvaardige hij kende zowel de menselijke wetenschappen als de Schrift, wat blijkt uit hetgeen de heilige Johannes over hem vertelde toen hij Christus ’s nachts bezocht om Diens leerstellingen te vernemen (Joh. 3:2). Jozef zorgde voor de wikkel-lakens en verdere doodskleding voor het Lichaam van Jezus, terwijl Nikodemus ongeveer honderd pond specerijen kocht, waarmee de Joden gewoon waren hun belangrijkste mensen te begraven (Mat. 27:59). Voorzien van deze zaken spoedden zij zich naar Calvarie. Zij werden vergezeld door hun dienaren en enige Godvruchtige en toegewijde personen, in wie het bloed, voor allen door de Gekruisigde gestort, reeds Zijn heilzame invloed deed gelden. (VI Mar. 411:1/7).
YW. 5
Zij naderden de allerheiligste Maria, die in gezelschap van de heilige Johannes en de heilige vrouwen in diepe droefheid aan de voet van het Kruis stond. In plaats van te groeten bleven Jozef en Nikodemus enige tijd ter aarde liggen aan de voeten van de Koningin en zij allen aan de voet van het Kruis want hun smart, bij het zien van de Goddelijke Gekruisigde was zo groot en hun bittere gevoelens maakten woorden onmogelijk. Zij allen weenden en zuchtten totdat de onoverwinnelijke Koningin hen van de grond deed opstaan en hen vertroostte, waarna zij haar nederig groetten. De liefdevolle Moeder dankte hen vriendelijk voor hun komst en speciaal voor de dienst die zij hun God en Heiland kwamen bewijzen. Zij beloofde hen beloning in de naam van Hem wiens Lichaam zij in een graf zouden leggen. Jozef van Arimatea antwoordde: “Zelfs nu, onze Vrouwe, voelen wij diep in ons hart de zoete vreugde van de Goddelijke Geest, die ons tot deze liefde aanzette, die wij zeker nooit uit ons zelf zouden hebben opgebracht en ons zelfs onverklaarbaar voorkomt.” (VI Mar. 412:1/6).
Daarop ontdeden zij zich van hun mantels en toen plaatsten Jozef en Nikodemus , met eigen handen, de ladders tegen het Kruis. Zij beklommen die om het heilige Lichaam los te maken, terwijl de glorierijke Moeder daar dichtbij stond, steunende op de armen van de heilige Johannes en Maria Magdalena. Het scheen Jozef toe, dat de smart van de hemelse Moeder opnieuw zou oplaaien als het heilige Lichaam van het Kruis neergelaten zou worden en zij dit zou aanraken. Hij ried de Apostel aan om haar terzijde te nemen en haar aandacht af te leiden. Maar de heilige Johannes, die het onoverwinnelijke hart van de Koningin beter kende, antwoordde, dat zij van het begin af aan getuige was geweest van de kwelling en, die de Heer doorstaan had en dat zij Hem zeker niet zou verlaten, Hem die zij aanbad als haar God en liefhad als de Zoon van haar schoot. (VI Mar. 412:7/11).
YW. 6
Niettegenstaande deze overweging drong men er op aan haar gedurende de tijd van de Kruisafneming enigszins te verwijderen. Maar de grote Vrouwe antwoordde: “Mijn lieve meesters, aangezien ik aanwezig was bij het nagelen van mijn liefste Zoon op het Kruis, behoeft gij niet bevreesd te zijn mij toe te staan aanwezig te zijn bij de Kruisafname; want deze daad van piëteit, die mijn hart met nieuwe smart zal vervullen, zal in zich een grote verlichting bergen.” (VI Mar. 413:1/2).
Daarna begon men alles te regelen voor de Kruisafname. Eerst namen zij de doornen kroon af, waarbij de diepe wonden die deze veroorzaakt had, aan het daglicht kwamen. Zij gaven Hem onder tranen door naar beneden en plaatsten Hem in de handen van de liefhebbende Moeder. Zij ontving Hem in geknielde houding, liet haar tranen over Hem stromen en kuste Hem, terwijl de scherpe doorns haar maagdelijk gelaat verwondde. Zij vroeg de heilige Vader voor degenen, die in de toekomst in het bezit van deze kroon zouden komen, dat zij hem met grote eerbied zouden vereren. (VI Mar. 413:3/7).
YW. 7
In navolging van de heilige Moeder vereerde de heilige Johannes, de Godvruchtige vrouwen en de andere getrouwen die daar aanwezig waren, de Kroon; ook de nagelen, die zij eerst aan de allerheiligste Moeder overhandigden, werden op gelijke wijze vereerd. Toen knielde de grote Vrouwe; zij hield de inmiddels opgevouwen doek in haar uitgestrekte handen, gereed om het Lichaam van haar dode Zoon te ontvangen. Ter assistentie van Jozef en Nikodemus ondersteunde de heilige Johannes het hoofd en Maria Magdalena de voeten van Christus. Onder tranen en met de grootste eerbied legden zij Hem in de armen van de allerzoetste Vrouwe, Zijn Moeder. Dit was voor haar een gebeurtenis vol smart en toch ook troost, want het aanschouwen van Hem, gewond, in heel Zijn schoonheid, meer dan welk mensenkind ook, deed (Ps. 44:3) de smarten van haar allerzuiverste hart opnieuw oplaaien. Maar in haar armen en tegen haar borst gedrukt werd haar smart omgezet in liefdevolle vreugde door het bezit van haar Schat. Zij zag Hem in opperste aanbidding en verering, terwijl ze tranen van bloed schreide. In vereniging met haar, maar ongezien voor derden, aanbaden de engelenscharen die haar vergezelden het Lichaam van Christus. Daarna aanbaden eerst de heilige Johannes en vervolgens de andere aanwezigen het heilige Lichaam. De allervoorzichtigste Moeder hield Hem gedurende deze aanbidding in haar armen, zodat allen Hem konden aanbidden. (VI Mar. 414:1/10).
YW. 8
Bij al deze activiteiten handelde onze grote Koningin met zulk een hemelse voorzichtigheid en wijsheid, dat zij de bewondering oogstte van engelen en mensen; want al haar woorden waren vol van diepe betekenis en vol van begrijpend medelijden voor haar overleden Zoon, vol tederheid in haar smart en vol van diepe mysteries in gevoelen bedoeling. Haar verdriet overtrof alles wat ooit door een sterveling ondervonden kan worden. Zij bewoog alle harten in medelijden en tranen. Zij lichtte hen allen in over het grote mysterie, dat zich in hun aanwezigheid afspeelde. Maar boven alles bewaarde zij haar deemoedige waardigheid en de ernst van haar gelaatsuitdrukking onder de allerzwaarste, smartelijke beproeving. Met groot aanpassingsvermogen sprak zij tot haar geliefde Zoon, richtte zij zich tot de eeuwige Vader, tot de engelen en tot de omstanders en tot het gehele menselijk geslacht, waarvoor de Heer Zijn lijden en sterven had ondergaan. Ik zal niet verwijlen bij het opsommen van de allervoorzichtigste en smartvolle woorden van de Vrouwe bij deze gelegenheid, want Christelijke devotie zal velen daarvan weten te vinden. Ik kan mij helaas niet verliezen in het opsommen van al deze geheimenissen. (VI Mar. 415:1/7).
YW. 9
Terwijl de smartelijke Moeder de dode Jezus aan haar borst geklemd hield, verliep de tijd. De heilige Johannes en Jozef smeekten haar voortgang te mogen maken met de begrafenis van haar Zoon en God, want de avond schreed voort. De allervoorzichtigste Moeder stemde daarmee in. Zij balsemden het heilige Lichaam, waarbij zij de volle honderd pond reukwaren en aromatische reukwaren, door Nikodemus meegebracht, gebruikten. Nadat dit geschied was, werd het Goddelijk Lichaam op een baar geplaatst om naar de grafkamer gebracht te worden. De hemelse Koningin beval de komst van vele engelen koren uit de hemel, om tezamen met de engelen van haar lijfwacht een escorte te vormen bij de begrafenis van hun Schepper. Zij daalden onmiddellijk neder, zichtbaar voor de Koningin, onzichtbaar voor de anderen. Eén processie werd gevormd van hemelse geesten en één van mensen. Zo werd het heilige Lichaam ten grave gedragen door de heilige Johannes, Jozef, Nokodemus en de honderdman, die de Heer had beleden en Hem nu volgden bij Zijn begrafenis. Zij werden gevolgd door de gezegende Moeder, door Maria Magdalena en overige vrouwelijke leerlingen. Bovendien waren een groot aantal getrouwen aanwezig, want velen waren na de lansstoot, door Goddelijk licht bewogen om naar Calvarie te komen. Allen sloten zich in stilte, onder tranen, bij de stoet aan. Zij spoedden zich naar de tuin, die daar in de buurt lag, waar Jozef uit de rotsen een nieuw graf gehouwen had, waar nog niemand in begraven was geweest. Voordat het graf gesloten werd met de zware sluitsteen, aanbad de Godvruchtige en voorzichtige Moeder Christus opnieuw, waarbij zij de bewondering van engelen en mensen opwekte. Zij volgden haar daarin na, aanbaden de gekruisigde Heiland, nu rustend in Zijn graf. Daarna werd het graf afgesloten met de steen, die volgens de Evangelist zeer zwaar was (Mat. 27:60). (VI Mar. 416:1/16).
YX. 0
Terzelfdertijd sloten de graven, die zich geopend hadden bij de Dood van Christus, zich opnieuw, want onder de vele geheimenissen, die zich daarbij voordeden, was er dit, dat deze graven zich als het ware openden om Christus ontvangen(?) die door de Joden verstoten was, terwijl Hij toch hun weldoener was. Degenen die deze plechtigheid hadden meegemaakt, keerden in dezelfde volgorde naar Calvarie terug. De hemelse Moeder van alle deugden naderde het heilige Kruis en vereerde het met diepe eerbied. Daarin werd zij gevolgd door Jozef en de rest van het gezelschap. Het was al laat toen de grote Vrouwe zich van Calvarie op weg begaf naar het huis van het Cenakel, in gezelschap van de getrouwen. Na haar begeleid te hebben tot het Cenakel namen de heilige Johannes, de Maria’s en de anderen afscheid van haar na haar zegen gevraagd te hebben. De allerdeemoedigste Vrouwe dankte hen voor hun diensten aan haar Zoon bewezen en de troost die dit haar gegeven had. Zij gingen heen begunstigd met vele verborgen en inwendige genaden en met de zegen van haar liefhebbende en liefdevolle hart. (VI Mar. 417:1/8).
YX. 1
De Joden die door de loop der gebeurtenissen in verwarring gebracht waren, gingen in de ochtend van de Sabbat naar Pilatus en vroegen hem soldaten om het graf te bewaken, want, zo zeiden ze, Christus, die verleider, had publiekelijk medegedeeld, dat Hij na drie dagen zou opstaan uit de doden. Het zou dus mogelijk zijn, dat Zijn volgelingen het Lichaam zouden stelen en zeggen, dat Hij was opgestaan. Pilatus stemde toe en gaf hen de gewenste wacht, die zij bij de grafkelder plaatsten (Mat. 28:12). Maar de trouweloze priesters wensten slechts het voorval terug te brengen tot eenvoudige proporties. Zij vreesden dat het werkelijk geschieden zou, zoals ook later zou blijken, toen zij de soldaten van de wacht omkochten om te getuigen dat Jezus niet verrezen was, maar ontvreemd door Zijn leerlingen. Aangezien “geen overleg het tegen God kan opnemen” (Spr. 21:30), werd de Opstanding des te meer bekend en des te meer bevestigd. (VI Mar. 418:1/6).
Instructie mij door de Koningin des Hemels gegeven.
YX. 2
Mijn dochter, de lansstoot, die Mijn gezegende Zoon in Zijn zijde ontving was wreed en zeer pijnlijk voor mij alleen; maar zijn uitwerking en geheimenissen zijn aller-zoetst voor die zielen die weten hoe zij de zoetheid daarvan moet smaken. Het was een grote kwelling voor mij maar al degenen die zijn geheimnisvolle gunst ontvangen, zullen dit als een grote verlichting en troost in zijn smart ondergaan. Opdat gij dit geheel moge begrijpen en daar deel aan zult hebben, dient gij te weten dat mijn Zoon en Heer, wegens Zijn brandende liefde voor de mensen, naast de wonden van voeten en handen deze wond van Zijn hart – de zetel der liefde – wilde openen, opdat door deze poort de zielen zouden kunnen binnengaan en daar toevlucht en verlichting zouden kunnen vinden. Dit is het enige toevluchtsoord, dat ik u toewens gedurende de tijd van uw ballingschap, het enige asiel dat gij als uw woonoord kunt beschouwen op deze aarde. Daar zult u de voorwaarden en wetten van de liefde tot mij navolging aantreffen, daar zult gij leren hoe beledigingen met zegeningen te beantwoordden voor allen die deze bedrijven jegens u en de uwen, juist zoals gij mij hebt zien doen, toen ik bedroefd was door de wond in de zijde van mijn dode Zoon. Ik verzeker u, mijn liefste, dat gij niets beter kunt doen om de geschikte genaden van de Almachtige te verkrijgen. Het gebed, dat gij opdraagt in vergevende gesteldheid, is niets slechts machtig voor uw eigen bestwil, maar helpt ook degene die u beledigt; want het vriendelijk hart van mijn Zoon is op eenvoudige wijze te bewegen als Hij ziet, dat schepselen Hem navolgen in het vergeven van hun vijanden en voor hen bidden, want zij nemen daardoor deel aan Zijn vurigste Liefde die Hij ten toon spreidde op het Kruis. Schrijf deze leerstelling in uw hart en beoefen deze deugd, die ik zo hoog acht, in mijn navolging. Zie door deze wond naar het hart van Christus, uw Bruidegom en naar mij, terwijl gij deemoedig en vurig uw vijanden en alle schepselen daarin lief hebt. (VI Mar. 419:1/9).
YX. 3
Beschouw ook de onrustige en steeds gereed staande Voorzienigheid van de Allerhoogste, door de schepselen te hulp te willen snellen die naar Hem opzien in groot vertrouwen. Dit hebt u in mij kunnen waarnemen, toen ik bedroefd en verward was betreffende de begrafenis van mijn Goddelijke Zoon. Om mij tegemoet te komen in mijn moeilijkheid, toonde de Heer Zijn zoete liefde door de harten van Jozef en Nikodemus en de andere getrouwen te bewegen mij te hulp te snellen bij Zijn begrafenis. Door hun tijdige hulp werd ik dusdanig getroost in Mijn bezoeking, dat wegens hun gedrag en door mijn gebed, de Allerhoogste hen vervulde met heerlijke stralingen van de Godheid waardoor zij werden onthaald gedurende de tijd van de Kruisafname en de Begrafenis van Jezus. Van die tijd af werden deze getrouwen verplicht en vervuld met de geheimenissen van de Verlossing. Zo werkt de liefdevolle en krachtige voorzienigheid van God, dat Hij, om Zichzelf te verplichten goed te doen jegens enige van Zijn schepselen, anderen beproevingen doet toekomen, waardoor de gelegenheid ontstaat om liefdadigheid te bewijzen, waardoor tegelijkertijd de behoeftigen worden geholpen. Zo wordt de weldoener door het goede werk, wat hij verricht en wegens het gebed van de behoeftige beloond door het ontvangen van genade, die hij zonder deze dingen niet waardig zou zijn. De Vader van barmhartigheid, die het goede werk door Zijn inblazingen en hulp tot stand doet komen, betaalt daar later voor als het ware in volledige rechtvaardigheid. Want wij kunnen slechts Zijn inblazingen volvoeren voor zover onze onbeduidende vermogens dit toelaten; alles wat werkelijk goed is komt geheel uit Zijn handen. (Jak. 1:17). (VI Mar. 420:1/9).
YX. 4
Overweeg ook de rechtvaardigheid, die door deze voorzienigheid betracht wordt: door de beledigingen, in geduldig lijden gedragen, goed te maken. Want nadat mijn Goddelijke Zoon de Dood ondergaan had onder minachting, oneer en godslasteringen van de mensen, zorgde de Allerhoogste onmiddellijk voor een eerzame begrafenis en bewoog Hij velen Hem te belijden als de ware God en Verlosser, Hem als heilig, onschuldig en rechtvaardig uit te roepen en op hetzelfde moment dat ze gereed waren met het schrikkelijker werk van de Kruisiging, Hem te aanbidden als de Zoon van God. Zelfs Zijn vijanden ondervonden, diep in zichzelven de verschrikking en de verwarring die hun zonde had aangericht door Hem te vervolgen. Ofschoon deze weldra niet alle mensen ten goede kwamen, werden toch allen getroffen door de gevolgen van de onschuldige dood van de Heer. Ik vroeg in mijn gebeden dat de Heer erkend en geëerd zou worden door degenen die ik kende. (VI Mar. 421:1/5).