YG.4/YP.5

 

Hoofdstuk XVII

 

Over het Lijden van onze Zaligmaker Jezus Christus na de verloochening door de heilige Petrus tot aan het aanbreken van de dag, en over de grote smart van Zijn allerheiligste Moeder.

 

YG. 4

De heilige Evangelisten gaan stilzwijgend voorbij aan het lijden en de plaats waar de Zaligmaker dit te doorstaan had na de kwellingen, die Hij te ondergaan had in het huis van Kajafas en de verloochening door de heilige Petrus. Maar zij nemen de draad van het Passieverhaal weer op door te spreken over de vergadering, die door hen in de ochtenduren gehouden werden, waarin besloten werd Hem aan Pilatus over te leveren, zoals dit beschreven zal worden in het volgende hoofdstuk. Ik heb enige aarzeling ondervonden bij het spreken over deze interval en bij het bekend maken van datgene, wat mij hierover is medegedeeld: want mij werd te kennen gegeven, dat niet alles in dit leven gekend kan worden, en tevens dat niet alles geschikt is om aan alle mensen bekend gemaakt te worden. Op de dag van het Laatste Oordeel zal dit met vele andere geheimenissen uit het leven en de Passie van onze Heer aan iedereen worden medegedeeld. Ik kan hiervoor nauwelijks woorden vinden, terwijl ik toch gaarne alles zou mededelen. Ik vind geen passende uitdrukkingen voor mijn waarnemingen, en nog veel minder voor de werkelijkheid van dit gebeuren; dit alles is onuitsprekelijk en ver boven mijn begrip. Maar om aan de mij gegeven bevelen te gehoorzamen zal ik naar beste krachten vertellen wat ik onder woorden kan brengen, om niet de blaam van het verzwijgen der waarheid op mij te laden, een waarheid die rechtstreeks onze ijdelheid in verwarring dient te brengen en onze vergeetachtigheid op dit punt aan de kaak zal stellen. Ten overstaan van de hemel belijd ik mijn lauwheid en hardvochtigheid, die mij verhinderen van smart en schaamte te sterven over mijn zonden die mijn God, de Schepper van mijn leven en mijn wezen, zoveel gekost hebben. Wij kunnen de zwaarte van de zonden, die de Schepper van genade en glorie dusdanig zouden doen lijden, niet ontkennen. Ik zou de meest ondankbare van alle vrouwen zijn, indien ik de zonden niet meer zou verafschuwen dan de dood, en zelfs dan de duivel, maar ik moet daarbij vaststellen, dat dit tevens de plicht is van alle kinderen van de heilige katholieke Kerk. (VI Mar. 251:1/10). 

 

YG. 5

Door de mishandelingen, die de Heer in de aanwezigheid van Kajafas ontvangen had, was de gramschap van de hogepriester en zijn aanhangers wel wat minder geworden, maar er was nog niet geheel aan voldaan. Maar aangezien het reeds na middernacht was, besloot de gehele raad van deze zondige mensen er zorg voor te dragen, dat de Heiland veilig opgesloten en bewaakt zou worden, zodat Hij niet kon ontsnappen, terwijl zij sliepen. Daartoe lieten zij Hem opsluiten in een onderaardse gevangeniscel – gebonden zoals Hij  was – die voor de allergevaarlijkste vijanden van de staat en de grootste misdadigers bestemd waren. In deze cellen drong nauwelijks enig licht door. Zij waren smerig en indien ze niet zo ver van huis verwijderd waren zou de verpestende stank die eruit opsteeg het gehele huis geïnfecteerd hebben. Deze cellen waren in jaren niet schoongemaakt, zowel omdat ze zo diep onder de begane grond lagen als door de ontaarding van het soort misdadigers, dat daarin werd opgesloten. Niemand schonk daar enige aandacht aan, omdat deze misdadigers niet hoger dan wilde beesten werden aangeslagen, aan wie elke vriendelijkheid onthouden werd. (VI Mar. 252:1/7). 

 

YG. 6

Het bevel van de raad werd uitgevoerd. De dienaren sleepten de Schepper van hemel en aarde naar deze bevuilde kerker om Hem daarin op te sluiten. De Heer was nog steeds gebonden met de touwen, waarmee Hij in de Hof van Olijven geboeid was. De dienaren leefden zich uit in door de duivel geïnspireerde wreedheden: zij sleepten Hem voort aan de touwen, lieten Hem struikelen en overlaadden Hem met trappen en slagen en godslasterlijke scheldwoorden. Uit de vloer van de onderaardse kerker stak in een hoek een rotsblok in de vorm van een zuil, dat wegens zijn hardheid niet had kunnen verwijderd worden. Aan deze zuil bonden zij de Heer Jezus met de uiteinden van de touwen op onbarmhartige wijze vast. Want zij dwongen Hem deze kolom in gebogen houding te naderen en zij bonden Hem in deze houding eraan vast, zodat Hij noch staan noch zitten kon, waardoor hun daad des te meer pijnen veroorzaakte. In deze gebonden toestand lieten zij Hem achter. Zij sloten de deur met een sleutel en gaven deze ter bewaring aan één der grootste schavuiten uit hun groep. (VI Mar. 253:1/9).

 

YG. 7

Maar de duivelse draak berustte niet in zijn aloude hovaardij. Hij was nieuwsgierig naar de ware aard van deze Christus; hij bedacht een nieuw plan, tot welks uitvoering hij de gevangen bewaarder met enige van zijn kornuiten inspireerde. Hij gaf degene, die de sleutel hield van de Goddelijke schatkamer, de grootste in hemel en aarde, de gedachte in enige van zijn mededienaren, die juist zo verdorven waren als hijzelf, naar de kerker te doen komen en zich daar enige tijd ten koste van de Meester van het Leven te komen vermaken. Zij zouden hem laten profeteren, of het één of andere ongehoord vreemd feit laten volbrengen, want zij geloofden, dat Hij een soort waarzegger of tovenaar was. De cipier ging op de duivelse suggestie in en nodigde enige dienaren en soldaten uit naar beneden te komen, hetgeen zij grif deden. Terwijl zij nog praatten over de wijze, waarop zij de Zaligmaker zouden beledigen, wierp zich een menigte engelen, die bij Hem waakten gedurende Zijn Lijden, voor Hem ter neder, toen ze Hem daar zo pijnlijk gebonden in deze naar bederf riekende omgeving aantroffen. Zij aanbaden Hem als hun ware God en Meester. De wijze waarop Hij Zichzelf voor het welzijn der mensheid onderwierp aan de diensten bracht hen tot vervoering en bracht hen ertoe meer verering en aanbidding te tonen. Zij zongen Hem enige lofliederen toe, die Zijn Moeder gecomponeerd had, zoals ik dit reeds eerder opmerkte. De gehele heirschare smeekte Hem, in naam van Zijn Moeder, hen verlof te geven Zijn ketenen en banden af te nemen en Hem te verdedigen tegen de samengeschoolde dienaren, die nu op instigatie van de duivelen naderbij kwamen, omdat Hij uit eigen kracht dit niet wenste te doen. (VI Mar. 254:1/10). 

 

YG. 8

De Heer wilde echter niet toestaan Hem deze diensten te verlenen. Hij sprak hen als volgt toe: “Dienende geesten van Mijn eeuwige Vader, Ik wens geen enkele verlichting van Mijn Lijden; het is Mijn wens deze kwellingen en wreedheden te ondergaan om te voldoen aan Mijn brandende liefde voor de mensen, en om aan de door Mij uitverkoren vrienden dit voorbeeld na te laten ter navolging en troost op hun lijdensweg, opdat zij de schatten van genade, die Ik voor hen in grote overvloed verdien door het verdragen van Mijn pijnen, op juiste prijs zullen weten te rechtvaardigen, zodat allen op de dag van het oordeel zullen weten hoe rechtvaardig de verstoken zullen worden veroordeeld, omdat zij het zware lijden, waardoor Ik hen heb getracht te redden, versmaad hebben. Zeg aan Mijn Moeder, dat zij zich troost in deze bezoeking, want de dag van vrede en blijdschap zal komen. Laat Mij nu volgen in Mijn werken en lijden voor de mensheid, want haar liefdevol medelijden en al haar werken bereiden Mij veel vreugde.” (VI Mar. 255:1/4). 

Daarop spoedden zich de engelen naar hun grote Koningin en Vrouwe, en zij gaven de troostvolle woorden door, ofschoon zij reeds langs andere weg op de hoogte was van de wens van haar Goddelijke Zoon en wist wat er zich in het huis van Kajafas had afgespeeld. Toen zij de jongste wreedheden gewaar werd, de wijze waarop zij Christus de Heer in een zo moeilijk te dragen positie hadden vastgebonden, voelde zij in haar zuivere lichaam dezelfde pijnen die Christus onderging, juist zoals zij de stompen en vuistslagen en de andere wreedheden, die de Schepper van het Leven moest ondergaan, gevoeld had. Alle lijden van de Heer had zijn effect op het maagdelijk lichaam van deze zuivere Duive; dezelfde pijnen plaagden Zoon en Moeder, en hetzelfde zwaard doorboorde Beider harten, met slechts dit verschil, dat Christus dit lijden onderging als Godmens en enige Verlosser van de mensheid, terwijl Maria het leed als een schepsel en als getrouwe helpster van haar allerheiligste Zoon. (VI Mar. 255:5/7). 

 

YG. 9

Toen de gezegende Koningin waarnam, dat de troep onverlaten, daartoe aangezet door de duivel, werd toegestaan de cel te betreden, weende zij bittere tranen over wat daar zou geschieden. Zij voorzag de boosaardige opzet van Lucifer en zij aarzelde niet haar koninklijke macht in te zetten om elke indecente ingreep op het lichaam van Christus te verhinderen, indien de draak deze ongelukkigen zou aanzetten tot dit soort wreedheden. Want ofschoon alles wat zij deden zeer onbeschoft en oneerbiedig was, zou Lucifer wellicht nog grotere gemeenheden kunnen bedenken om de grote verdraagzaamheid van de Heer te tarten. De activiteiten van de Vrouwe waren zo volmaakt, zo uitgelezen en heldhaftig in deze tijd en gedurende de gehele Passie, dat zij op geen enkele wijze tot hun recht zouden kunnen komen, al werden ze in vele boeken, uitsluitend over dit onderwerp handelend, beschreven. Zij zijn niet bestemd om in dit leven beschreven te worden; de openbaring hiervan moet geschieden na onze dood. (VI Mar. 256:1/5). 

 

YH. 0

De uitvoerders van de duivelse plannen betraden de cel onder het uiten van godslasterlijke opmerkingen over het feest van grollen die zij met de Heer der Schepping zouden bedrijven. Zij traden op Hem toe, bespuugden Hem met hun stinkend speeksel, sloegen en beukten Hem onder onuitsprekelijke en beledigende woorden. De Heer opende Zijn mond niet, beantwoordde geen hunner uitlatingen. Hij hield Zijn ogen terneergeslagen en verloor geen moment de aanblik van nederige sereniteit op Zijn gelaat. De godslasterlijke potsenmakers probeerden de één of andere belachelijk makende opmerking of geste uit Hem te krijgen, zodat ze Hem tot risee zouden kunnen maken als tovenaar. Maar op het zien van Zijn onveranderlijke zachtaardigheid lieten zij toe nog meer opgezweept te worden door de duivels. Zij maakten de Goddelijke Meester los van de steenkolom en zetten Hem geblinddoekt in het midden van de cel. Daarna naderde zij Hem één voor één, sloegen en bespotten Hem en vroegen Hem te zeggen, wie Hem geslagen had. Deze soort heiligschennende behandeling werd meer en langduriger herhaald dan reeds geschied was voor het tribunaal van Annas waar Mattheus (Mat.26:67), Marcus (Mar. 14:65) en Lucas (Luc. 22:64) over schrijven, terwijl zij alles wat volgde stilzwijgend insluiten. (VI Mar. 257:1/9). 

 

YH. 1

Het allerzachtste Lam onderging deze vloed van beledigingen en godslasteringen onder stilzwijgen; Lucifer was verlangend om enig teken van ongeduld in Hem waar te nemen. Hij werd echter teleurgesteld en zweepte zich op tot grote woede bij het zien van de gelijkmoedigheid, waarmee de Heiland dit alles verdroeg. Hij blies zijn slaven en vrienden in de Heer van al Zijn kleding te ontdoen en nieuwe kwellingen toe te passen, die alleen in zijn duivelse brein konden opkomen. Zij volbrachten de opdracht onmiddellijk en deden wat hen werd ingeblazen. Maar de allervoorzichtigste Vrouwe tot tranen bewogen door deze nieuwe wending, kwam tussenbeide met haar koninklijke macht. Zij smeekte de Hemelse Vader Zijn medewerking niet te verlenen bij de uitoefening van dit soort abnormaliteiten en de kracht daartoe aan de bendeleden te ontnemen. Zo geschiedde het, dat geen der misdadigers de indecente daden kon bedrijven, die de duivel hen had ingeblazen. Enige dezer inblazingen werden direct vergeten; bij anderen deed het verschijnsel zich voor dat hun ledematen verstijfden, maar direct weer normaal werden als zij hun indecente plannen lieten varen. Dit was niet als straf bedoeld, doch alleen om deze activiteiten tegen te gaan. Zij bleven vrij de andere beledigingen te volvoeren, die door de Heer werden toegestaan. (VI Mar. 258:1/10). 

 

YH. 2

De machtige Koningin legde de duivelen het zwijgen op en verbood hen de indecente bedoelingen van Lucifer, hun leider uit te voeren. Door dit bevel van de machtige Vrouwe verloor de draak geheel en al zijn macht in die zaken, die Maria in haar verbod wenste in te sluiten. Hij kon de dwaze woede van deze verdorven mannen niet hoger opzwepen en zij konden niet verder gaan in hun onwelvoeglijkheid dan zij toestond. Maar terwijl deze mannen in zichzelve de wonderbaarlijke en uitzonderlijke invloed van haar bevelen ondergingen, verdienden zij niet uit hun droom geholpen te worden of de Goddelijke kracht te onderkennen, ofschoon zij afwisselend lamgelegd en plotseling tot het volledig gebruik van hun krachten hersteld werden. Zij schreven dit louter toe aan de toverkunsten en magische krachten van de Meester der Waarheid. In hun duivelse verblinding gingen zij door hun beledigende spot en kwellingen op de Persoon van Christus bot vieren, totdat ze opmerkten dat de nacht reeds ver gevorderd was. Toen bonden zij Hem weer aan de geselkolom en vertrokken. Het was voorbeschikt door de Goddelijke Wijsheid, dat de kracht van de gezegende Moeder het fatsoenlijke en gepaste gedrag, dat haar Zoon toekwam, te verdedigen tegen de onbetamelijke bedoelingen van Lucifer en zijn dienaren. (VI Mar. 259:1/8).

 

YH. 3

De Heiland was wederom alleen in de kerker. Hij werd omringd door de geesten der engelen, die vol bewondering waren voor de daden en de geheime oordeelvellingen van de Heer over datgene, wat Hij wenste te lijden. Zij aanbaden Hem met de grootste eerbied en verheerlijkten Zijn heilige Naam in verheven lofzang. De Verlosser van de wereld wendde zich in een lang gebed tot Zijn eeuwige Vader ten gunste van de kinderen van de evangelische Kerk, voor de verspreiding van het Geloof en voor de Apostelen, speciaal voor Petrus, die omstreeks die tijd zijn zonden beweende. Hij bad ook voor diegenen, die Hem hadden beledigd en gekweld; bovenal sloot Hij in Zijn gebeden Zijn allerheiligste Moeder in en allen die in navolging van Hem geslagen en vertrapt zouden worden in deze wereld. Terzelfdertijd offerde Hij Zijn lijden en Zijn aanstaande Dood tot dezelfde doeleinden op. Zijn door smart geslagen Moeder volgde Hem in deze gebeden, terwijl ze dezelfde beden offerde voor de kinderen van de Kerk en voor haar vijanden, zonder enige toorn, verontwaardiging of afkeer jegens hem. Tegen de duivel was zij echter vertoornd, omdat hij geheel en al niet in staat was genade te ontvangen wegens zijn niet te doorbreken koppigheid. Een smartelijke klacht kwam van haar lippen; Zij wendde zich tot de Heer, zeggende: “Goddelijke liefde van mijn ziel, mijn Zoon en Heer, Gij zijt alle ontzag, eerbied en lof, die alle stervelingen U kunnen bieden, waardig. Gij zijt het evenbeeld van de eeuwige Vader en de gestalte van Zijn Wezen (Heb. 1:3), oneindig in Uw Wezen en in Uw volmaaktheden. Gij zijt het begin van alle heiligheid (Apoc. 1:8). Maar indien de schepselen U in algehele onderwerping moeten dienen, waarom mijn Heer en Mijn God verachten, belasteren, beledigen en kwellen zij Uw Persoon dan, die de hoogste waardering en aanbidding toekomt? Waarom is de boosaardigheid van de mensen tot zulk een hoogte gestegen? Waarom heeft de trots zich boven de hemel verheven? Hoe kan afgunst zo machtig zijn? Gij zijt de Enige, schitterende Zoon van de Gerechtigheid, die de duisternis der zonde (Joh. 1:9) verlicht en verjaagt. Gij zijt de Fontein der genaden, die haar stralen voor ieder beschikbaar stelt. Gij zijt de Ene, die in Zijn vrijgevige liefde het wezen van het leven geeft aan allen, die op deze aarde leven; en alle dingen hangen van U af, terwijl Gijzelf niemand nodig hebt (Act. 17:28). Wat hebben zij dan in Uw daden gezien, wat hebben zij in Uw Passie gevonden, dat zij U op deze lage wijze behandelen? O, hoe afgrijselijk is de afzichtelijkheid van de zonde, die de hemelse schoonheid van Uw gelaat zo ontsiert heeft en het licht van Uw aangezicht heeft verduisterd! O wrede zonde, die op zulk een onmenselijke wijze de Hersteller van alle kwade gevolgen daarvan vervolgt! (VI Mar. 260:1/21). 

 

YH. 4

Maar ik begrijp het, Mijn Zoon en Meester, ik begrijp, dat Gij de Bouwer van waarachtige liefde zijt, de Schepper van de redding der mensen, de Meester en Heer van alle deugden (Ps. 23:2). Gij wilt zelf in praktijk brengen, wat Gij de nederige discipelen uit Uw school leert. Gij wilt de trots verdeemoedigen, de hoogmoed beschamen en het Voorbeeld van eeuwige redding zijn voor allen. En indien Gij wenst, dat allen U navolgen, dan is dat voor alle anderen mijn plicht, want ik heb U het lichaam gegeven, U gekleed in dat lichaam, dat nu onderworpen wordt aan lijden, gewond wordt, bespuwd en geslagen wordt, o, zou het niet kunnen, dat ik alleen deze pijnen zou ondergaan en dat Gij, mijn alleronschuldigste Zoon gespaard zou blijven! Maar nu dit niet mogelijk is, laat mij dan met U lijden tot in de dood. En gij hemelse geesten, die vol verbazing over de lange lijdenstrijd van mijn Zoon, Zijn onveranderlijke goedheid erkennen en de onschuld en uitmuntendheid van Zijn mensheid, tracht gij genoegdoening te verschaffen voor deze beledigingen en godslasteringen Hem door mensen aangedaan. Geef Hem de glorie, de heerlijkheid, wijsheid, eer, deugd en macht (Apoc. 5:12). Nodig de hemelen, de planeten, de sterren en de elementen uit om Hem te erkennen en te belijden; en zie of er een grotere smart is dan de mijne! (Thren. 1:12).” (VI Mar. 261:1/8). 

Op deze wijze en onder nog meer smartelijke verzuchtingen van de allerzuiverste Vrouwe gaf zij blijk van de bitterheid van haar smart en lijden. (VI Mar. 261:19). 

 

YH. 5

Gedurende het Lijden en de Dood van haar geliefde Zoon en Heer, had het geduld van de hemelse Prinses zijns gelijke niet. Zij telde niet wat zij leed; Zij vond dat haar bezoekingen verre ten achter bleven bij haar liefde, die slechts gemeten kon worden aan de liefde en de waardigheid van haar Zoon en de hevigheid van Zijn Lijden. Evenmin zag zij in de beledigingen en kwellingen, de Heer aangedaan, enigerlei gericht tegen haarzelf. Zij dacht niet na over het aandeel, dat zij zelf daarin had, ofschoon zij zoveel door deze uitlatingen te lijden had. Zij betreurde ze uitsluitend in zoverre ze de Goddelijke Persoonlijkheid beledigden en schade toe brachten aan de aanvallers. Zij bad voor hen allen, zij vroeg de allerhoogste om vergeving voor hen, redding voor hen van de gevolgen der zonden en verlichting van hun geesten tot verkrijging van de vruchten der Verlossing. (VI Mar. 262:1/6). 

 

Instructies, gegeven door de Koningin des Hemels de allerheiligste Maria.

 

YH. 6

Mijn dochter, het staat in de heilige Evangeliën geschreven (Joh. 5:57), dat de eeuwige Vader Zijn en mijn enige Zoon de macht heeft gegeven om te oordelen en de halsstarrigen te verdoemen op de laatste dag, de dag van het Laatste Oordeel. Dat was zeer passend, niet slechts opdat alle zondaars hun Rechter die hen zou veroordelen volgens de allerrechtvaardigste Wil van God, zouden zien, maar ook opdat zij Zijn menselijkheid zouden zien en erkennen, die menselijkheid, waardoor zij gered zouden worden en zij voor hun eigen zo de kwellingen, de slagen en beledigingen zouden zien, die Hij had willen lijden om hen te redden van de eeuwige verdoemenis. Dezelfde Rechter en Heer, die hen zal oordelen, zal ook de aanklacht voorbrengen. Aangezien zij niets zouden weten in te brengen tegenover de misdaden, waarvan zij zouden worden aangeklaagd, zou hun verwarring slechts het begin zijn van de eeuwige kwellingen, die zij verdienden door hun koppige ondankbaarheid; want dan zal de grote van Zijn allerbarmhartigste en liefdevolle Verlossing zowel als de rechtvaardiging van hun verwerping voor geheel de wereld duidelijk zijn. De smart en de droefheid van Mijn allerheiligste Zoon over het feit dat nu niet alle mensen de vruchten van de Verlossing ten goede zouden komen, waren groot en bitter. Dezelfde gedachte doorboorde ook Mijn hart en vermeerderde de pijn, ontstaan door het zien van de slagen, het spuwen en de godslasteringen, die wreder waren dan ooit door mensen begrepen zou kunnen worden. Maar ik begreep al dit lijden zeer goed en zoals het begrepen moest worden; daarom was mijn leed in proporties tot deze kennis zeer groot, juist zoals het gesteld was met de mate van eerbied en liefde voor de Persoon van Christus, mijn Zo0on en Heer. Maar buiten deze smart was het leed dat mij het meest aangreep, dat na al deze slopende kwellingen van de Heer er toch zovelen waren, die zichzelf verdoemden, zelf in het gezicht van al de oneindige genadeschatten. (VI Mar. 263:1/8). 

 

YH. 7

Het is mijn wens, dat gij mij in deze smart volgt en dat gij weent over dit vreselijk ongeluk; want onder alle verliezen door mensen ondervonden is er geen één, welke zo beweend dient te worden noch ook daarmee vergeleken kan worden. Mijn Zoon en ik zien met een heel speciale liefde neer op hen die Ons navolgen in deze smart en zich tuchtigen wegens het teloor gaan van zovele zielen. Tracht gij, mijn liefste, u te onderscheiden in de beoefening hiervan en blijvend te bidden: want gij kunt u nauwelijks voorstellen, hoe aanvaardbaar zulke gebeden zijn voor de Almachtige. En herinner u Zijn belofte, dat degenen die bidden, zullen ontvangen (Luc. 11:9) en dat voor hen die op de deur van de plaats waar Zijn oneindige schatten zijn opgeborgen, kloppen, deze deur geopend zal worden. Opdat gij iets hebt om als tegenprestatie aan te bieden raad ik u aan in uw hart te schrijven, wat mijn allerheiligste Zoon en uw Bruidegom leed door de handen van die lage en verdorven mensen, en het  onoverwinnelijke geduld, de deemoed, en rust waarmee Hij hun zondige streken onderging. Door dit voorbeeld zult gij eraan werken, dat van nu af aan geen kwaadheid noch enige andere hartstocht van een dochter van Adam macht over u krijgt. Laat een innerlijk en immer actieve afschuw van de hoogmoed en een oplettendheid om uw naasten niet te kwetsen in uw hart ontwaken. Vraag zonder ophouden aan de Heer om geduld, zachtmoedigheid en vredelievendheid en vraag om liefde voor het lijden en voor Christus Kruis. Omarm dit Kruis met Godvruchtige liefde en volg Christus uw Bruidegom, opdat gij Hem tenslotte zult bezitten (Mat. 16:14). (VI Mar. 264:1/9). 

 

 

Hoofdstuk XVIII

 

De raad komt op die vrijdagmorgen bijeen om de aanklacht tegen de Heiland Jezus in te dienen; Hij wordt naar Pilatus gezonden; de allerheiligste Maria vertrekt met de heilige Johannes en de drie Maria’s om Jezus te ontmoeten. 

 

YH. 8

Toen de dageraad van de vrijdagmorgen aanbrak, zo delen ons de evangelisten Mattheus (Mat. 27:1); Marcus (Mar. 15:1); Lucas (Luc. 22:66); Johannes (Joh. 21:4) mede, kwamen de ouderlingen, de hogepriesters en Schriftgeleerden, die evenals de wet in hoog aanzien stonden bij het volk bijeen, om te beraadslagen over Christus Dood. Dit wensten zij allen, maar zij waren erop uit de schijn van rechtvaardigheid tegenover het volk op te houden. Deze zitting werd gehouden in het huis van Kajafas, waar de Heer gevangen gehouden werd. Zij bevalen dat Hij wederom van de kerker naar de raadzaal gebracht zou worden om ondervraagt te worden. De trawanten van de gerechtigheid spoedden zich naar beneden om Hem, gebonden en geboeid, naar boven te slepen, en terwijl zij Hem van de kolom losmaakten, bespotten zij Hem met grote minachting, zeggende: “En hoe zit dat nu, Jezus van Nazareth, hoe weinig hebben Uw wonderen U geholpen om U te verdedigen. De macht waarop Gij pochte, die in staat was om de tempel in drie dagen op te bouwen, was toch blijkbaar niet voldoende om Uw ontsnapping te verzekeren. Maar nu zult Gij boeten voor Uw aanmatiging en van Uw trotse beweringen zal niets overblijven. Kom mee naar de hogepriesters en de Schriftgeleerden. Zij verwachten U om een eind te maken aan Uw bedrog, U over te leveren aan Pilatus, die U snel tot Uw einde zal brengen.” (VI Mar. 265:1/9).

Na Hem bevrijd te hebben van de rots-kolom, sleurden zij Hem naar de Raad. De Heer opende Zijn lippen niet; maar de kwellingen, de slagen en het speeksel, waarmee Hij bedekt was en dat Hij niet kon afwissen omdat Zijn handen gebonden waren, hadden Hem dusdanig onherkenbaar gemaakt, dat Hij nu de leden van de Raad met een soort vreesachtige verbazing, maar zonder enig medelijden vervulde. Hun uit afgunst ontstane gramschap, die zij jegens de Heer koesterden, was daar te groot voor. (VI Mar. 265:10/12). 

 

YH. 9

Zij vroegen Hem wederom, of Hij de Christus (Luc. 22:1) was, dat is: de Gezalfde. Juist zoals alle andere vragen werden ook deze gesteld met de boosaardige vastberadenheid daaruit niet de waarheid te distilleren, maar om te lasteren en een aanklacht tegen Hem te kunnen fabriceren. Maar de Heer die geheel en al bereid was voor de waarheid te sterven, ontkende niet. Tegelijkertijd wenste Hij het niet te bevestigen op een andere manier die Hem de gelegenheid zou geven tot verachting of om er iets uit te halen om hun lasterlijkheid aan te moedigen, want dat was niet in overeenstemming met Zijn onschuld en Wijsheid. Hij kleedde Zijn antwoord zo in, dat, indien de farizeeërs ook maar een klein beetje gevoel hadden, zij in staat zouden zijn het mysterie, in Zijn woorden verborgen, te ontraadselen. Maar indien ze dat gevoel niet hadden, dan zou uit hun antwoord snel genoeg blijken, dat het kwaad, waarvan ze Hem betichten, het resultaat was van hun zondige bedoelingen en niet in Zijn antwoord beschoren lag. Hij zei hen daarom: “Indien Ik u zeg, dat Ik Degene ben, waaraan gij vraagt, dan zult gij niet geloven wat Ik zeg; en indien Ik u vragen zou stellen, dan zult gij Mij niet antwoorden, noch vrijlaten. Maar Ik zeg u, dat de Zoon des mensen, na dit alles, zich neder zal zetten aan de rechterhand van de kracht van God” (Luc. 22:67). (VI Mar. 266:1/8). 

De hogepriesters antwoordden: “Dus Gij zijt de Zoon van God?”, en de Heer antwoordde: “Gij zegt het”. (VI Mar. 266:9).

Dit  was alsof Hij gezegd had: Gij hebt de juiste gevolgtrekking gemaakt, namelijk, dat Ik de Zoon van God ben; want Mijn werken, Mijn leerstellingen, en uw eigen Schriften en zelfs wat gij momenteel, met Mij doet, getuigen van het feit, dat Ik de Christus ben, Degene die in de Wet beloofd was. (VI Mar. 266:10).

 

YI. 0

Maar de raadsvergadering van de zondaars was niet voorbestemd om Goddelijke waarheden te erkennen, ofschoon ze deze keer duidelijk hadden afgeleid uit het voorgaande en gemakkelijk daarin hadden kunnen geloven.  Zij wilden daaraan geen toestemming hechten noch daarin geloven, maar gaven er de voorkeur aan het godslastering te noemen die de dood verdiende. Nu de Heer weer had bevestigd wat Hij reeds vroeger gezegd had, riepen zij allen uit: “Waarvoor hebben wij nog meer getuigen nodig, nu Zijn eigen woorden dit heeft bevestigd?” (VI Mar. 267:1/3). 

En zo kwamen ze onmiddellijk tot de eenstemmige conclusie, dat Hij, als iemand die de dood verdiend heeft, voor Pontius Pilatus, die Judea in de naam van de Romeinse keizer regeerde en daarom de tijdelijke Heer van Palestina was, moest verschijnen. Volgens de wetten van het  Romeinse keizerrijk was het veroordelen tot de doodstraf voorbehouden aan de senaat of aan de keizer en zijn gezanten in de verafgelegen provincies. Gevallen van dusdanige ernst, dat zij de doodstraf met zich konden brengen, werden beschouwd groter aandacht waard te zijn en zo kon niet geoordeeld worden zonder de beschuldigde gehoord te hebben en Hem gelegenheid tot verdediging en rechtvaardiging gegeven te hebben. In deze rechtskundige kwestie volgden de Romeinen, meer dan andere volken, de voorschriften van het gezonde verstand. De priesters en Schriftgeleerden waren, wat betreft de terechtstelling van Christus maar al te verheugd de ter dood veroordeling Van Christus onze Heer door de heiden Pilatus te doen uitspreken, omdat ze dan aan het volk konden zeggen, dat Hij veroordeeld was door de Romeinse Landvoogd en dat dit zeker niet gebeurt zou zijn, indien Hij de dood niet schuldig zou zijn. Zij waren zo verblind door hun zonden en hun huichelarij, dat zij niet inzagen, dat zij dan veel zondiger zouden zijn dan de heidense rechter. Maar de Heer regelde het zo, opdat zij door hun eigen gedrag voor Pilatus hun gehele zondigheid met groter duidelijkheid zouden tonen, zoals we dadelijk zullen zien. (VI Mar. 267:4/10).

 

YI. 1

De gerechtsdienaren brachten onze Heiland Jezus Christus dus naar het huis van Pilatus, om Hem , nog steeds gebonden met dezelfde kettingen en touwen waarmee Hij van de hof gebracht was, voor zijn tribunaal te doen verschijnen. De stad Jeruzalem was vol vreemdelingen, die vanuit heel Palestina gekomen waren om het feest van het Lam en van de ongedesemde broden te vieren. Aangezien het gerucht van Zijn arrestatie reeds onder het volk verspreid was en de Meester van het Leven bekend was bij allen, verzamelde zich een onafzienbare menigte om Hem, in ketenen, door de straten te zien voeren. Het oordeel over Hem was verdeeld. Enigen schreeuwden: Doodt Hem, doodt Hem, deze zondige bedrieger die de gehele wereld misleidt. Anderen zeiden: Hij heeft velen veel goed gedaan. Wederom anderen, die in Hem geloofd hadden, waren zeer aangedaan en weenden; terwijl de gehele stad in verwarring en in oproer was over de Nazarener. Lucifer, met al zijn duivelen, volgden zeer nauwkeurig wat er gebeurde; hij zag namelijk zichzelf, in zijn binnenste, overwonnen worden door de onoverwinnelijke zachtmoedigheid en het geduld van Christus de Heer. Dit bewoog hem tot een niet te temmen woede, voortkomend uit zijn eigen trots en hoogmoed, vervuld van de niet-aflatende verdenking dat zulke deugden niet normaal waren voor een gewoon menselijk wezen. Aan de andere kant kon hij maar niet begrijpen hoe het toestaan van verachting en kwellingen en het ondergaan van zoveel lichamelijke zwakte, ja bijna gehele vernietiging, te rijmen was met het beeld van de ware God; want indien Hij God was, zo zei de draak tegen zichzelf, dan zou Zijn Godheid nooit een dusdanige vernietiging toestaan en zou de macht, die inherent was aan Zijn Goddelijke natuur en medegedeeld aan de menselijkheid, voorzeker een dergelijke zwakte voorkomen. (VI Mar. 268:1/10). 

 

YI. 2

De zon was reeds opgegaan toen deze dingen zich afspeelden en de allerheiligste Moeder, die alles van verre zag gebeuren, besloot het vertrek waarin zij zich teruggetrokken had te verlaten en haar Goddelijke Zoon naar het huis van Pilatus en Zijn dood op het kruis te volgen. Toen de grote Koningin op het punt stond om van het Cenakel te vertrekken, kwam de heilige Johannes om alles te vertellen wat er gebeurt was; want de geliefde leerling wist op dat moment niets van de visioenen waardoor alle activiteiten en heel het Lijden van de allerheiligste Zoon aan de gezegende Moeder werden geopenbaard. Na de verloochening van de heilige Petrus had de heilige Johannes zich teruggetrokken en meer van veraf gadegeslagen wat zich voltrok. Hij erkende de zondigheid van zijn vlucht uit de hof, beleed dit tegenover de Moeder van God en vroeg haar vergiffenis zodra hij in haar tegenwoordigheid kwam. Daarna gaf hij een verslag van alles wat geschied was in zijn hart, van wat hij gedaan had en van wat hij gezien had gedurende het volgen van zijn Meester. De heilige Johannes dacht dat het wel goed zou zijn de geslagen Moeder voor te bereiden op de ontmoeting met haar allerheiligste Zoon, opdat zij niet teveel zou schrikken bij de aanblik van Zijn tegenwoordige toestand. Daarom trachtte hij Haar van te voren een indruk te geven van Zijn lijden en zei hij: “O Vrouwe, wat lijdt onze Goddelijke Meester! Zijn aanblik breekt ieders hart; want door de slagen en de mishandeling en het speeksel in Zijn gelaat zo misvormd en zo verlelijkt, dat Zijn schone gelaat, niet door uw ogen te herkennen zal zijn.” (VI Mar. 269:1/8). 

De zeer voorzichtige Vrouwe luisterde naar zijn beschrijving, alsof zij niets wist van dit alles; maar zij brak los in bittere tranen van hartverscheurende smart. De heilige vrouwen, die met de Vrouwe naar buiten gekomen waren, luisterden eveneens naar de heilige Johannes en allen werden vervuld van smart en vrees bij zijn woorden. De Koningin des Hemels vroeg de Apostel haar en de heilige vrouwen te vergezellen, en allen aansporend zei zij: “Laten wij voortmaken, opdat Mijn ogen de Zoon van de eeuwige Vader, Die in mijn schoot de menselijke vorm aannam, zullen zien; dan zult gij zien, mijn lieve vrienden, waartoe de liefde voor de mensen Hem, mijn Heer en God, heeft aangezet en wat het Hem kost om het mensdom van zonde en dood te verlossen en de poorten des hemels voor hen te openen.” (VI Mar. 269:9/11). 

 

YI. 3

De Koningin  des Hemels maakte zich op om door de straten van Jeruzalem te gaan, vergezeld van de heilige Johannes en enige Godvruchtige vrouwen. Van deze vrouwen volgden niet slechts alleen de drie Maria’s haar maar ook enkele zeer Godvruchtige vrouwen, en bleven tot het einde bij haar. Met haar waren ook de engelen van haar lijfwacht, aan wie zij verzocht het mogelijk te maken, dat zij haar heilige Zoon zou kunnen bereiken. (VI Mar. 270:1/3). 

De heilige engelen gehoorzaamden haar en vormden haar een lijfwacht. In de straten hoorde zij het volk verschillende meningen uiten over de smartelijke gebeurtenissen die zich nu met betrekking tot Jezus  van Nazareth afspeelden. De mild gestemden beklaagden Zijn lot, maar zij waren het minst in aantal. Anderen bespraken de bedoelingen van Zijn vijanden om Hem te kruisigen; wederom anderen vertelden waar Hij nu was en hoe Hij geboeid als een misdadiger door de straten werd gevoerd en welke mishandelingen Hij onderging. En weer anderen vroegen zich vertwijfeld af wat Hij gedaan had om op deze wijze gestraft te worden; zij riepen in verwondering en vertwijfeling uit: “Daartoe hebben Zijn wonderen Hem dus gebracht! Zonder twijfel is dat bedrog geweest, want Hij kan Zichzelf niet verdedigen noch bevrijden!” Alle straten en pleinen waren vol met volk dat opgewonden sprak. Maar te midden van deze opwinding behield de onoverwinnelijke Koningin haar standvastige trouw en gelijkmoedigheid ofschoon ze vervuld was van bittere smart. Zij bad voor de ongelovigen en degenen die kwaad bedreven, alsof zij geen andere zorgen had dan genade en vergeving af te smeken voor hun zonden. Zij hield van hen alsof zij gunsten en zegeningen uit hun handen ontvangen had. Zij stond niet toe, dat verontwaardiging of woede tegen de godslasterlijke bedienaren van het Lijden en de Dood van haar geliefde Zoon de overhand verkregen in haar hart, noch toonde zij uiterlijk enig teken van zulke gevoelens. Zij zag op hen allen vol liefde neer en had slechts het verlangen hen goed te doen. (VI Mar. 270:4/15). 

 

YI. 4

Enigen van hen, die zij op straat ontmoette, herkenden haar als de Moeder van Jezus van Nazareth. Deze werden natuurlijk bewogen door medelijden en spraken haar toe: “O, smartvolle Moeder! Welk ongeluk heeft u getroffen! Hoe moet uw hart gewond zijn en verscheurd door verdriet!” (VI Mar. 271:1/4). 

Anderen riepen haar lasterlijk toe: “Waarom stond gij Hem toe al die nieuwigheden onder het volk te brengen? Het zou beter zijn geweest Hem daarvan te weerhouden en Hem wat te bedaren; maar dit zal een waarschuwing zijn voor andere moeders als zij van uw ongeluk horen, hoe zij hun kinderen moeten opvoeden.” (VI Mar. 271:5/6). 

Deze en nog veel erger gevoelens werden op dusdanige luide toon geuit, dat de lieftallige Duive ze wel moest horen; maar zij trad hen allen met brandende liefde tegemoet, terwijl ze de gevoelens van medelijden door de vriendelijke mensen uitgesproken aanvaardde en de boosaardigheid van de ongelovigen verdroeg. Zij verwonderde zich niet over de ondankbaarheid van de harde , onwetende mensen; Zij smeekte de eeuwige Vader passende zegeningen aan alles te doen toekomen. (VI Mar. 271:7/8). 

 

YI. 5 

Door een wervelende en verbijsterende mensenmassa werd de Koningin des Hemels naar een scherpte van de straat gevoerd. Daar ontmoette zij haar allerheiligste Zoon. Zij wierp zichzelf met de grootste eerbied voor Hem ter aarde en aanbad Zijn soevereine Persoon zo vurig en met een eerbetoon zoals dit nimmer meer zou geschieden door welk schepsel dan ook. Zij stond op en toen blikten Moeder en Zoon elkander met onuitsprekelijke tederheid in de ogen, terwijl Zij van hart tot hart spraken, onder de grootste vervoeringen in onuitsprekelijke smart. De allervoorzichtigste Vrouwe ging wederom terzijde staan en volgde daarna Christus, onze Heer, terwijl ze op een afstand de dialoog met Hem en met de eeuwige Vader bleef voeren. Het past ons niet de woorden die uit haar ziel voortsproten met onze sterfelijke en vergankelijke tong te herhalen, maar tussen die gebeden door sprak de getroffen Moeder: “Allerhoogste God en mijn Zoon, ik erken Uw brandende liefde voor de mensen, die U ingaf de oneindige macht van Uw Godheid te verbergen onder een vorm van vergankelijk vlees (Fil. 2:7) gevormd in mijn schoot. Ik erken Uw onbegrijpelijke wijsheid die U zulke beledigingen en kwellingen doet ondergaan en U, Die de Heer der Schepping zijt, Zich voor de redding van de mens doet opofferen, voor de mens die slechts een dienaar, niet meer dan stof en as is (Gen. 3:19). Uw goedheid moet door alle schepselen geprezen, gezegend, erkend en verheerlijkt worden; maar hoe zou ik, Uw Moeder, ooit ophouden te wensen, dat al deze kwellingen op mij zouden neerkomen en niet op Uw Goddelijke Persoon, die schittert voor de engelen en de glorie is van de eeuwige Vader? Hoe zou ik ooit kunnen ophouden naar het einde van deze smarten te verlangen? Met grote smart is mijn hart vervuld nu ik U zo geslagen zie, Uw prachtige aangezicht zo geschonden, terwijl ik waarneem dat voor de Schepper en Verlosser elk medelijden en meegevoel in dit lijden niet schijnt weggelegd? Maar indien het niet mogelijk is, dat ik U als Moeder kan helpen, neem dan van Mij het smartelijke offer aan van de onmogelijkheid U die verlichting, welke de waarachtige en heilige Zoon van God toekomt te brengen.” (VI Mar. 272:1/11). 

 

YI 6

Het beeld van haar Goddelijke Zoon, gewond, besmeurd, en gebonden, bleef zo diep verankerd in de ziel van onze Koningin, dat gedurende haar leven dit nooit zou uitgewist worden en voor haar geest zo duidelijk zou zijn alsof zij Hem met eigen ogen zou zien. Christus, onze God kwam aan bij het huis van Pilatus, gevolgd door velen van de raad en door een ontelbare volksmenigte. De Joden, die zich zo rein mogelijk wensten te bewaren volgens de wet, voor de viering van de Pascha en het ongedesemde broden feest, verontschuldigden zich voor Pilatus voor het feit, dat zij weigerden het pretorium van Pilatus in aanwezigheid van Jezus te betreden; als doorgewinterde huichelaars sloegen ze geen acht op de godslasterlijke onreinheid van hun zielen door het feit dat zij de moordenaars van de onschuldige Godmens waren. Pilatus gaf, hoewel hij heiden was toe aan de plechtstatige angstvalligheid waarmee ze behept waren; hij trad hen buiten het pretorium tegemoet. Geheel volgens de regels in gebruik bij de Romeinen vroeg hij hen (Joh. 18:28): “Waarvan beschuldigt gij deze Man?”. (VI Mar. 273:1/5).

Zij antwoordden: “Indien Hij geen misdadiger was, zouden wij Hem niet op deze wijze gebonden en geboeid naar u toegebracht hebben.” (VI Mar. 273:6). 

Dit betekende: Wij zijn overtuigd van Zijn misdaden en wij houden het recht en onze verplichtingen zo hoog, dat wij zeker geen rechtszaak tegen Hem zouden hebben aangebonden, indien Hij niet een grote boosdoener was. Maar Pilatus wilde er meer van weten en zei: “Wat zijn dat dan voor misdaden die Hij bedreven heeft?” (VI Mar. 273:7/8). 

Zij antwoordden: “Hij is schuldig bevonden aan het zaaien van onrust in het land; het in Zijn wens om onze koning te worden en Hij verbiedt ons cijns te betalen aan de Keizer (Luc. 23:2); Hij zegt van Zichzelf, dat Hij de Zoon van God is en Hij heeft een nieuwe leer gepredikt van Galilea door geheel Judea en Jeruzalem.” (VI Mar. 273:9).

“Neem Hem dan zelf”, zei Pilatus, “en vonnis Hem volgens uw wetten; ik vind in Hem geen reden om over Hem recht te spreken.” (VI Mar. 273:10). 

Maar de Joden spraken: “Het is ons niet toegestaan iemand ter dood te veroordelen, noch een dergelijk vonnis ten uitvoer te brengen.” (VI Mar. 273:11). 

 

YI. 7

De allerheiligste Maria was met de heilige Johannes en de vrouwen die haar gevolgd waren, bij dit gesprek aanwezig, want de heilige engelen maakten ruimte voor hen, zodat zij alles wat er gebeurde goed konden waarnemen. Achter haar mantel huilde zij tranen van bloed, door haar verdriet uit haar maagdelijk hart geperst. Zij volgde getrouwelijk door innerlijke deugdbeoefeningen de daden van haar allerheiligste Zoon na, terwijl zij voor haar pijnen en geduld die van Zijn lichaam navolgde. Zij vroeg de eeuwige Vader haar de gunst te willen schenken haar Goddelijke Zoon niet uit het oog te verliezen tot aan het ogenblik van Zijn dood. Dit werd haar toegestaan, behoudens gedurende de tijd, dat Hij in de gevangenis doorbracht. Het als normaal beschouwend dat, ondanks alle valse beschuldigingen van de Joden de onschuld van de Heiland en de onrechtvaardigheid van het vonnis zouden blijken, smeekte de allervoorzichtigste Vrouwe, dat de rechter niet bedrogen zou worden en dat hij een duidelijk inzicht zou krijgen, dat Christus aan hem werd overgeleverd door de afgunst van de priesters en Schriftgeleerden. Door de kracht van dit gebed, zag Pilatus duidelijk de waarheid, werd overtuigd van de onschuld van Christus en van het feit dat Hij het slachtoffer van hun afgunst was, (Mat. 28:18). Door haar verdiensten liet de Heer Zich overduidelijk aan Pilatus zien, ofschoon Pilatus daarmee geen rekening hield. Hij had daar geen voordeel van, wij wel; en het diende om de priesters en farizeeërs te overtuigen van hun verraad. (VI Mar. 274:1/9). 

 

YI. 8

In hun woede waren de Joden erop uit, Pilatus goed te stemmen voor hun plannen. Zij wensten, dat hij het doodvonnis over Jezus zo snel mogelijk zou uitspreken. Toen zij zijn aarzeling zagen, deden zij hun stemmen woest opklinken, waarbij ze Jezus er telkens weer van beschuldigden opgestaan te zijn tegen de regering van Judea en het volk misleid en opgezweept te hebben (Luc. 23:5), door Zichzelf Christus, dat is de Gezalfde, te noemen. Deze misleidende beschuldigingen hielden zij steeds maar vol, in de hoop Pilatus te laten zien, dat zijn regering, waarvoor hij verantwoordelijk was tegenover de Romeinen, gevaar liep. De Joden zalfden hun Koningen, daarom zeiden ze, dat Jezus door Zich Christus te noemen, van plan was Zichzelf tot Koning uit te roepen; en aangezien Pilatus een heiden was en niets afwist van de zalving van Koningen, wensten zij hem over te halen tot het besef, dat het Zichzelf tot Christus uitroepen voor de Joden gelijk stond met zichzelf tot koning van de Joden uit te roepen. Pilatus vroeg de Heer: “Wat antwoordt Gij op de beschuldigingen, die zij tegen U inbrengen?” Maar de Heiland antwoordde geen enkel woord in de aanwezigheid van Zijn aanklagers, waardoor Hij de verwondering bij Pilatus opriep over zoveel stilzwijgendheid en geduld. Maar omdat hij meer wilde weten over het koningschap van Jezus, ging hij met Jezus het gerechtshuis binnen, verwijderd van de schreeuwende Joden en vroeg hij Hem onder vier ogen: “Zeg mij, is het waar dat Gij de Koning der Joden zijt?” (VI Mar. 275:1/9). 

Pilatus kon zichzelf er niet toe brengen te denken, dat Hij in feite Koning was, omdat hij wist dat Christus niet heerste. Daarom wilde hij weten of Jezus alleen maar aanspraak op de titel van Koning maakte, of inderdaad daar rechten op kon doen gelden. Onze Heiland antwoordde hem: “Zegt gij dit uit uzelf, of hebben anderen dit van Mij gezegd?” (Joh. 18:34). (VI Mar. 275:10/12). 

Pilatus antwoordde: “Ben ik dan een Jood? Uw eigen land  en de hogepriesters hebben U aan mij uitgeleverd. Wat hebt Gij gedaan?” (VI Mar. 275:13/15). 

Jezus antwoordde: “Mijn koninkrijk is niet van deze wereld. Indien Mijn koninkrijk van deze wereld ware, dan zouden Mijn dienaren er voor zorgen dat Ik niet aan de Joden zou worden overgeleverd: maar Mijn koninkrijk is niet van hier.” (VI Mar. 275:16/17). 

De rechter geloofde deze uitspraak van Jezus ten dele. Hij antwoordde: “Zijt Gij dus een Koning?” (VI Mar. 275:18/19). 

En Jezus antwoordde: “Gij zegt, dat Ik een koning ben. Daarvoor ben Ik geboren en daarvoor kwam Ik in de wereld. Een iegelijk die in de Waarheid is, hij hore Mijn stem.” (VI Mar. 275:20/22). 

Pilatus was verwonderd over dit antwoord en vroeg: “Wat is waarheid?” (VI Mar. 275:23). 

Maar zonder het antwoord af te wachten verliet hij de rechtszaal en sprak tot de Joden: “Ik vind geen schuld in Hem. Maar gij hebt een gewoonterecht dat ik iemand vrijlaat op het Paasfeest: wit gij dat ik u de Koning der Joden vrijlaat of Barabbas?” (VI Mar. 275:24/25). 

Barabbas was een dief en een moordenaar, die iemand in een ruzie gedood had. Het volk verhief zijn stem en schreeuwde: “Wij wensen dat gij Barabbas vrijlaat en Jezus kruisigt,” en bij deze wens bleven zij, totdat ze werd toegestaan. (VI Mar. 275:26/27). 

 

YI. 9

Pilatus was zeer in verlegenheid gebracht door de antwoorden van Jezus en de hardnekkigheid van de Joden. Want enerzijds waren zij zo vasthoudend ten aanzien van de dood van Jezus, dat het moeilijk zou zijn hun wensen niet volledig te bevredigen, maar anderzijds zag hij duidelijk in, dat ze Hem vervolgden uit dodelijke afgunst en dat hun beschuldigingen over opruiing van het volk belachelijk en foutief waren (Mat. 17:18). Wat betreft de beschuldiging, dat Hij Zichzelf tot Koning had gemaakt, was hij volledig overtuigd, dat dit zeker niet waar was, gehoord de antwoorden van Christus en Zijn nederigheid, armoede en geduld jegens Zijn vijanden en hun aantijgingen. Door de verlichting en de genade, die Pilatus ontving, was hij volledig overtuigd, dat Jezus waarlijk onschuldig was, ofschoon hij nimmer het mysterie van Zijn Godheid en de werkelijke grootte van Zijn onschuld doorzag. De levende woorden van Christus schiepen een verheven beeld van Hem in zijn geest en deden hem bevroeden, dat er een groot geheimenis achter Hem schuil ging; daarom wenste hij zich van Hem te ontdoen en besloot uiteindelijk om Hem naar Herodes te zenden. Maar al deze uitvluchten mochten niet baten, omdat Pilatus zichzelf onwaardig maakte door zijn zonde en slechts lette op zijn wereldlijke vooruitzichten, waardoor hij zich liet leiden en overheersen. Hij sloeg geen acht op de verplichtingen van de rechtvaardigheid, maar gehoorzaamde eerder de inblazingen van Lucifer, zoals ik reeds eerder opmerkte, dan naar de waarheid te handelen die hij zo duidelijk voor zich zag. Hoewel hij de ware feiten begreep, handelde hij zoals een zondige rechter zou handelen en ging door met de zaak tussen een onschuldig Man en Zijn verklaarde vijanden en valse aanklagers. Zodoende beging hij de nog grotere misdaad: Jezus tot een onmenselijke geseling en daarna tot de dood te veroordelen, zonder enige andere reden dan het schenken van voldoening aan de Joden. (VI Mar. 276:1/9). 

 

YJ. 0

Maar ofschoon Pilatus om deze en andere redenen een zondige en zeer onrechtvaardige rechter was door Christus op deze wijze te veroordelen terwijl hij Hem voor een gewone man hield, goed en onschuldig, was toch zijn zonde veel kleiner dan die van de priesters en farizeeërs. En dit niet slechts omdat zij door afgunst, wreedheid en andere ondeugden geleid werden, maar ook omdat zij zondigden door Christus niet als hun ware Messias en Verlosser, God en mens te erkennen, zoals Hij in de Wet, die zij geloofden en beleden, beloofd was. Ter hunner eigen verdoemenis liet de Heer toe, dat zij Hem zelfs in hun eigen aantijging Christus en gezalfde Koning noemden, waardoor ze met hun lippen beleden, wat zij door hun daden logenstraften. Zij moesten deze waarheid, die zij in hun woorden beleden, wel geloven en zodoende tot het begrip komen van de waarachtige zalving van de Heiland, voorafgebeeld in koningen en priesters van de oudheid en bevestigd in de zalving, door David (Ps. 44:8) genoemd en verschillend van de hunne; namelijk de zalving van de Godheid volgend uit haar vereniging met de mensheid, waardoor Christus ziel werd gezalfd met de gaven van genade en glorie, overeenkomende met de hypostatische vereniging. Al deze geheimenissen vol waarheid waren door de Voorzienigheid onder de beschuldigingen van de Joden verborgen, ofschoon zij ze in hun trouweloosheid niet wilden geloven en in hun afgunst foutief interpreteerden. Want zij verweten de Verlosser, dat Hij Zichzelf tot Koning wenste te maken zonder dit te zijn, terwijl precies het omgekeerde de waarheid was; Hij was in alle opzichten de Opperste Heer, maar wenste de macht van een tijdelijke koning niet te tonen noch daar gebruik van te maken. Hij was niet in deze wereld gekomen om mensen te bevelen, maar om te gehoorzamen (Mat. 20:28). Nog groter was de blindheid van de Joden in hun hoop op een tijdelijke koning als een Messias, terwijl zij tegelijkertijd godslasterlijk beweerden dat Jezus Zichzelf tot koning wilde maken. Het heeft er de schijn van, dat zij voor hun Messias een Koning zochten die zo machtig zou zijn, dat zij niet in staat zouden zijn om Hem te weerstaan; ofschoon zij dan een koning zouden moeten ontvangen onder dwang en niet in vrijheid zoals de Heer dit in Zijn grote welwillendheid zo zeer verlangde. (VI Mar. 277:1/9). 

 

YJ. 1

Onze grote Vrouwe begreep deze verborgen geheimenissen tot in de kern, en de wijsheid van haar zuiver hart maakte daar gebruik van om heldhaftige daden van alle deugden te verrichten. Andere kinderen van Adam, ontvingen in erfzonde en besmet met eigen zonden, zijn snel in verwarring gebracht en bedruk naarmate de smart en de beproeving toenemen. Zij worden geprikkeld tot ongeduld  en tot meer van deze ongeregelde hartstochten. Maar de allerheiligste Maria, die niet door de zonden of haar uitwerkingen bewogen werd noch door de gewone menselijke natuur, werd door verheven genade geleid tot precies tegenovergestelde daden. (VI Mar. 278:1/4). 

Want de grote vervolgingen en de uitgestrekte wateren van bezoekingen en smart, doofden het vuur van de Goddelijke liefde in haar hart niet (Cant. 8:7); zij waren nieuwe aanleidingen om het vuur van de Goddelijke liefde in haar ziel aan te blazen en daarvan uiting te geven in smeekbeden voor de zondaars, stijgend naarmate de boosaardigheid van de mensen grotere excessen bereikte. (VI Mar. 278:5).

O Koningin der deugden, Meesteresse van alle schepselen en Moeder van barmhartigheid! Hoe hardvochtig ben ik, hoe langzaam en ongevoelig! Waarom is mijn ziel niet geslagen door smart door wat ik begrijp van uw leiden en dat van uw Goddelijke Zoon! Dat ik nog steeds leef, terwijl ik dit alles weet, moest mij een dodelijke smart doen ondergaan. Het is een zonde tegen de liefde en de meedogendheid om gunsten te vragen van onschuldigen, die wij in zulk een mate zien lijden. Met wat voor waarachtigheid kunnen wij dan als schepselen zeggen, dat wij van God, onze Verlosser houden, en van u, mijn Koningin, die Zijn Moeder zijt, indien gij en Hij alleen de kelk van zulke kwellingen en pijnen drinken, terwijl wij de beker van de geneugten van Babylon opheffen? O mocht ik deze waarheid begrijpen! O dat ze tot in het diepste van mijn hart kon nederdalen en dat ze mijn ziel mocht doordringen bij het zien van de onmenselijke kwellingen van mijn Verlosser en van Zijn Moeder! Hoe zou ik het over mij kunnen verkrijgen het een onrechtvaardigheid te vinden, indien iemand mij vervolgt, mij beledigt door mij te verachten; dat iemand mij grieft door mij te verafschuwen? Hoe kan ik mij beklagen over lijden, zelfs als ik beschuldigd, verwaarloosd en vergruisd word door de wereld? O grote Koningin van de Martelaren, Koningin van de moedigen, Meesteres van alle navolgers van Uw Zoon, indien ik uw dochter en leerlinge ben, zoals u zich verwaardigt mij te noemen, en als mijn Heer mij wenst te begunstigen, verwerp mijn smachtend verlangen dan niet om uw voetstappen op weg naar het Kruis te drukken. Indien ik mij in mijn zwakte gevallen ben, verwerft gij mij dan, mijn Vrouwe en Moeder, de moed om een rouwmoedig hart op te brengen, vermorzeld om zijn lage ondankbaarheid. Verdien voor mij door uw gebeden de liefde van de eeuwige Vader, die zo kostbaar is, dat slechts uw machtige voorspraak ze verkrijgen kan en slechts mijn Heer en Verlosser ze voor mij kan verwerven. (VI Mar. 278:6/18). 

 

Onderrichting mij door de grote Koningin des Hemels gegeven. 

 

YJ. 2

Mijn dochter, groot is de nalatigheid en de onoplettendheid van de mensen, die de werken van mijn allerheiligste Zoon niet waarnemen en de mysteries, die Hij voor aller redding daarin verborgen heeft, niet met deemoedige eerbied trachten te doorgronden. Maar velen weten niet, en anderen zijn er verbaasd over, dat de Heer toegestemd heeft, als een misdadiger voor onrechtvaardige rechters voorgeleid te worden om door hen als een zondige boosdoener te worden onderzocht; dat zij Zijn toestemming hadden om Hem als een onwetende dwaas te behandelen, dat Hij geen gebruik heeft gemaakt van Zijn Goddelijke wijsheid om Zijn onschuld te verdedigen, de Joden en al Zijn vijanden te beschuldigen, ofschoon Hij dat toch heel gemakkelijk had kunnen doen. Maar deze gevoelens van verwondering zouden op bijzondere wijze tot een diepe eerbied voor de handelingen van de Heer, die alle dingen, samenhangende met de verlossing overeenkomstig Zijn rechtschapenheid, goedheid en rechtvaardigheid afwoog, moeten leiden. Geen van Zijn vijanden werd door Hem verstoken van hulp om de goede weg te gaan, indien ze slechts hun vrije wil voor dat doel wensten te gebruiken. Hij wenste, dat allen gered zouden worden (I Tim. 2:4), en indien niet allen deze redding zouden bereiken, kan toch niemand zich beklagen over Zijn overvloedige goedheid. (VI Mar. 279:1/5). 

 

YJ. 3

Maar daarenboven, mijn liefste, is het mijn wens, dat gij de leerzame lessen, vervat in deze werken goed begrijpt. Want in elk daarvan trad mijn Zoon op als Verlosser en Leraar van de mensen. In het stilzwijgen en de zachtaardigheid, die Hij gedurende Zijn Passie behield, waardoor Hij toestond voor een vreemd en dwaas mens gehouden te worden, liet Hij voor het mensdom een les na, even belangrijk als onopgemerkt en niet in praktijk gebracht door de kinderen van Adam. Omdat zij zich niet hoeden voor de besmetting van Lucifer door de zonde, die in de wereld vermenigvuldigd wordt, zoeken zij ook in de Dokter de medicijn van het lijden niet die de Heer in Zijn grote liefde voor de wereld heeft achtergelaten in woord en daad. Laten de mensen zich toch zien als ontvangen in zonde (Ps. 50:7), en laten zij zich realiseren hoe wild in hen het helse zaad van trots, aanmatiging, ijdelheid, zelfoverschatting, gierigheid, huichelarij, bedrog en alle andere ondeugden is opgesloten. Een ieder tracht in de regel eigen eer en ijdelheid te strelen, terwijl hij moeite doet om toegejuicht en geroemd te worden. De geleerden en zij die zichzelf wijzen vinden, wensen dit ook van anderen te vernemen en ze willen naar de ogen gezien worden, terwijl ze snoeven over hun kennis. De ongeletterden trachten wijs te schijnen. De rijken gloriëren in hun rijkdom en rekenen erop, daarop gerespecteerd te worden. (VI Mar. 280:1/9). 

De armen trachten rijk te worden of rijk te schijnen; ze zijn er op uit om de goedkeuring van de rijken te ontvangen. De machtigen laten zich gelden, wensen geëerd en gehoorzaamd te worden. Zij allen jagen hetzelfde bedrog na, zij trachten datgene te schijnen wat ze niet zijn. Zij vergoelijken hun fouten, overdrijven hun deugden en beroemen zich op wat zij tot stand brengen; zij schrijven zichzelve de goederen en zegeningen toe juist alsof ze deze niet van God hadden ontvangen. Zij nemen er bezit van alsof zij hen toekwamen en ze niet aan hen werden gegeven vanuit Zijn grote vrijgevigheid; in plaats van er dankbaar voor te zijn, gebruiken ze deze gaven als wapens tegen God en tegen zichzelf. In de regel zijn allen opgeblazen door het dodelijke vergif van de slang en hoe dieper zij gewond zijn door zijn aanvallen, des te meer en des te gretiger drinken zij het duivelse venijn. De weg van het kruis en de navolging van Christus in deemoedige Christelijke ernst afgelegd, ligt verlaten, omdat er zo weinigen overheen lopen. (VI Mar. 280:10/16).

 

YJ. 4

Om de kop van Lucifer te verpletteren en diens trots en aanmatiging te vernietigen bewaarde mijn Zoon dit geduldig stilzwijgen in Zijn Passie, terwijl Hij toeliet, Zich als een domme en dwaze misdadiger te laten behandelen. Als Leraar van deze filosofie en als de Geneesheer van de ziekte van de zonde wilde Hij de aanklachten, die tegen Hem waren ingebracht niet ontkennen, noch Zich rechtvaardigen of degenen weerleggen die Hem beschuldigden, waardoor Hij ons Zijn levend als voorbeeld toonde, hoe de bedoelingen van de slang het beste beantwoord kunnen worden. In de Heer was het onderricht, gegeven door de wijze man, in praktijk gebracht; Een kleine dwaasheid op zijn tijd is soms kostbaarder dan wijsheid en glorie (Eccl. 10:1); want het is beter dat menselijke zwakheid op zijn tijd beschouwd wordt als dom en vreemd, dan dat er een ijdele vertoning van deugd en wijsheid wordt opgevoerd. Ontelbaar is het aantal van degenen die in deze gevaarlijke dwaasheid verstrikt zijn. Zij wensen voor wijzen door te gaan; zij spreken veel en vermenigvuldigen woorden als dwazen (Eccl. 1:14). Zij verliezen slechts waarnaar zij zo naarstig naar gestreefd hebben, omdat zij bekend staan als dwazen. Al deze ondeugden komen van de trots die verankerd is in de menselijke natuur. Maar gij, mijn dochter, onderhoud de leer van mijn Goddelijke Zoon en al hetgeen ik u ter overdenking geef. Verafschuw menselijk pralen, lijd in stilte en laat de wereld u maar als dom beschouwen, want die weet niet waar waarachtige wijsheid woont. (VI Mar. 281:1/9).

 

 

Hoofdstuk XIX

 

Pilatus zendt de Joden met hun beschuldigingen aan Jezus, de Heiland, naar Herodes, tegenover wie zij hun aanklachten waar konden maken. Herodes behandelt Jezus met minachting en zendt Hem terug naar Pilatus. Maria volgt de Heiland. Andere gebeurtenissen met betrekking tot deze feiten. 

 

YJ. 5

Eén van de beschuldigingen van de Joden en de priesters voor Pilatus was dat Jezus, onze Heiland, bezig was het volk van Galilea met Zijn predikingen op te ruien (Luc. 23:6). Dit was de reden, dat Pilatus inlichtingen had ingewonnen over Zijn afkomst uit Galilea. En toen men hem vertelde, dat Jezus geboren en getogen was uit dat gedeelte van het land, dacht hij bij zichzelf, dat dit feit wel eens de oplossing van de moeilijkheden, die Jezus hem bezorgde, zou kunnen zijn en dat dit tegelijkertijd zou kunnen dienen om de lastige Joden, die zo koppig Zijn dood vroegen, van zich af te schudden. Herodes was op dat moment te Jeruzalem, waar hij het Pascha van de Joden meevierde. Hij was de zoon van de eerste Herodes die de onnozele kinderen had laten vermoorden om zodoende de dood van Jezus, korte tijd na Zijn geboorte, te bewerkstelligen (Mat. 2:16). Deze moordenaar had zich bekeerd tot het Jodendom om met een Joodse vrouw te kunnen trouwen. Daarom onderhield zijn zoon Herodes de wet van Mozes. En daarom was hij uit Galilea, waarover hij gouverneur was, naar Jeruzalem gekomen. Pilatus leefde in vijandschap met Herodes. Deze twee regeerden over de twee grootste provincies van Palestina, namelijk Judea en Galilea en enige tijd tevoren had Pilatus in zijn zucht naar suprematie van het Romeinse Keizerrijk enige Galileeërs tijdens een openbare plechtigheid in de tempel laten vermoorden en het bloed van de oproerlingen met het bloed van de heilige offeranden laten vermengen. Herodes was zeer verbolgen over deze  heiligschennis. Daarom besloot Pilatus hem enige genoegdoening te verschaffen zonder in moeilijkheden te geraken en hem Christus, de Heer, ter onderzoek en berechting te zenden als één van de onderdanen van Herodes macht. Pilatus verwachtte daarenboven, dat Herodes Jezus zou vrijlaten, omdat hij zou doorzien, dat Jezus slechts een slachtoffer van de boosaardigheid  en de afgunst van de priesters en Schriftgeleerden was. (VI Mar. 282:1/13).

 

YJ. 6

Daarom ging Christus onze Heer van het huis van Pilatus naar het paleis van Herodes, nog steeds gebonden en geketend en begeleid door Schriftgeleerden en hogepriesters, die Hem beschuldigden. Verder waren er veel soldaten en dienaren, die Hem aan Zijn touwen voorttrokken en de straten schoonveegden welke vol mensen waren, allen belust op dit schouwspel. De militairen maakten hun weg door de menigte vrij en aangezien dienaren en priesters dorsten naar het bloed van de Heiland en het op die dag wensten te zien vloeien, haastten zij zich met de Heer door de straten, ja, zij holden bijna, en dat onder groot tumult. Ook Maria vertrok met haar gezelschap van het huis van Pilatus om haar liefste Zoon Jezus te volgen en Hem op de wegen, die Hij nog zou moeten gaan tot de dood op het Kruis, te begeleiden. Het zou voor de Vrouwe niet mogelijk geweest zijn haar Geliefde dicht genoeg te naderen om Hem te kunnen zien, indien zij haar engelen geen opdracht had gegeven een weg daartoe vrij te maken. Zij maakten het voor haar mogelijk bij voortduring in de nabijheid van haar Zoon te verblijven, ondanks het feit, dat dit tevens een groter aandeel in alle kwellingen en smarten met zich bracht. Zij verkreeg vervulling van al haar wensen; want terwijl ze dichtbij de Heiland door de straten trok, hoorde en zag zij de beledigingen van de dienaren, de slagen die ze Hem toedeelden, de verwijten van het volk, dat deze uit zichzelf, of omdat ze van derden iets vernomen hadden, naar voren bracht. (VI Mar. 283:1/7). 

 

YJ. 7

Toen Herodes vernam dat Pilatus Jezus van Nazareth naar hem toe zou zenden, was hij zeer verheugd. Hij wist dat Jezus een grote vriend van Johannes de Doper was, die hij ter dood veroordeeld had (Mak. 6:27), en hij had veel rapporten ontvangen over Zijn prediking. Uit ijdele en dwaze nieuwsgierigheid hoopte hij, dat Jezus iets nieuws en uitzonderlijks zou doen om hem te onderhouden en te doen opkijken (Luc. 23:8). De Schepper van het leven kwam dus bij de moordenaar Herodes, tegen wie het bloed van de Doper luider tot deze zelfde Heer om wraak riep dan -in zijn tijd- het bloed van Abel (Gen.4:10). Maar de ongelukkige overspelige, die het verschrikkelijke oordeel van de Almachtige niet kende, ontving Hem onder luid gelach als een tovenaar en goochelaar. Vanuit dit vreselijke misverstand begon hij Hem te onderzoeken en te ondervragen, overtuigd als hij was, dat hij Hem daardoor ertoe zou kunnen brengen enig wonder te verrichten om zijn nieuwsgierigheid te bedwingen. Maar de Meester der Wijsheid en Voorzichtigheid antwoordde hem geen woord, terwijl Hij voor zijn alleronwaardigste rechter stond en nederige reserve betrachtte. Want om zijn slechte levenswandel verdiende hij het, geen enkel woord van leven te vernemen. Hij zou ze zeker hebben gehoord, als hij in de stemming was geweest om deze woorden met eerbied te beluisteren. (VI Mar. 284:1/9). 

 

YJ. 8

De prinsen en priesters van de Joden stonden daar en brachten bij voortduring dezelfde aanklacht en beschuldigingen naar voren, die zij in tegenwoordigheid van Pilatus geuit hadden. Maar de Heer verdroeg ook deze aantijgingen in stilte, tot groot misnoegen van Herodes. In diens aanwezigheid wilde de Heer Zijn lippen niet openen, noch tot beantwoording van vragen, noch om beschuldigingen terug te wijzen. Herodes was geheel en al onwaardig om de waarheid te horen; dit was de grootste straf en een straf die het meest gevreesd werd door al de prinsen en machtigen van deze aarde. Herodes was geheel van streek door het stilzwijgen en de zachtmoedigheid van de Heiland en teleurgesteld in zijn ijdele nieuwsgierigheid. Maar de onrechtvaardige rechter trachtte zijn verwarring te verbergen door de onschuldige Meester te bespotten tezamen met zijn cohorte soldaten en hen op te dragen, Hem terug te brengen naar Pilatus. Na zich geamuseerd te hebben met de terughoudendheid van de Heer verenigden de dienaren van Herodes zich om Hem als een zwakzinnige en dwaze man te behandelen. Zij kleedden Hem in een wit gewaad om Hem als een krankzinnige te brandmerken en als gevaarlijk te vermijden. Maar door de verborgen voorzienigheid van de Allerhoogste verzinnebeelde deze kleding de zuiverheid en de onschuld van de Heiland en deze dienaars van de zonde legden dus onwetend getuigenis af van de waarheid, die ze trachtten te verdoezelen door de wondermacht van de Heer belachelijk te maken. (VI Mar. 285:1/9).

 

YJ. 9

Herodes toonde zich tegenover Pilatus dankbaar voor de hoffelijkheid, hem bewezen door Jezus van Nazareth naar hem te zenden om Hem te doen verschijnen voor zijn tribunaal. Hij deelde Pilatus mee, dat hij geen enkele misdaad in Hem kon ontdekken; hij hield Hem voor een onwetende man zonder enige betekenis. Door de geheime raadsbesluiten van de Goddelijke Wijsheid verzoenden zich Herodes en Pilatus op deze dag en bleven zij vanaf die dag vrienden. Begeleid door vele soldaten, zowel van Herodes als van Pilatus, keerde Jezus van Herodes naar Pilatus terug, te midden van een steeds groter wordende menigte en onder groot tumult en opwinding van het volk. Want dezelfde mensen, die Hem enige dagen geleden hadden ingehaald en Hem hadden vereerd als Redder en Messias, de Gezegende van de Heer (Mat. 21:9), hadden de giftige invloed van de priesters en magistraten hun opvattingen over Hem veranderd; zij verachtten en veroordeelden dezelfde Heer, die zij nog zo kort geleden hadden verheerlijkt en geroemd. Want zo werkt in de regel het verkeerde voorbeeld van degenen, die in overheid gesteld zijn op het volk. Te midden van deze verwarring en laagheden schreed de Heer voort, terwijl Hij in Zijn binnenste met onuitsprekelijke liefde, deemoed en geduld die woorden herhaalde die Hij heel lang geleden, door de mond van David, had uitgesproken: “Ik ben een worm, Ik ben geen mens meer; Ik ben het verwijt van de mensen en de verschoppeling van het mensdom. Allen die Mij zagen, hebben Mij verachtelijk uitgelachen; zij hebben dit gedaan met hun lippen, en hun hoofden geschud” (Ps. 21:7). De Heer was een worm en geen mens, niet slechts omdat Hij niet verwekt was zoals de rest van het mensdom, en niet omdat Hij niet alleen maar mens was, maar God en mens, maar juist omdat Hij niet menswaardig behandeld werd, maar veracht als een afzichtelijke worm. Te midden van alle verachting, waaraan Hij bloot stond, en ondanks het feit dat Hij onder de voet gelopen werd, bracht Hij niet meer geluid voort dan een klein wormpje, dat als iets verachtelijks verpletterd werd, als een allerlaagst en verwerpelijk schepsel. De ontelbare toeschouwers, die onze Verlosser zagen, spraken over Hem, terwijl zij hun hoofden schudden, alsof zij hun eerder geuite opinie over deze Profeet uit Nazareth terugtrokken en herzagen. (VI Mar. 286:1/11).

 

YK. 0

Ofschoon Zijn geslagen Moeder zich innerlijk bewust was van alles wat er gebeurde, was zij niet lijfelijk aanwezig, toen de priesters hun beledigende beschuldigingen aan Herodes voorlegden en deze zijn tergende vragen stelde aan de Schepper van het leven. Zij bleef buiten het gerechtshof, waarheen ze de Heer gebracht hadden. Maar toen ze Hem uit deze zaal brachten, ontmoette zij Hem. Zij zagen elkaar en erkende de wederzijdse ziele-droefenis, die overeenkwam met de liefde tussen deze Zoon en deze Moeder. De aanschouwingen van het witte gewaad, waarmee ze Hem uitgeroepen hadden tot idioot, trof haar hart met nieuwe smart; ofschoon zij alleen, van alle mensen, daarin het mysterie van Zijn zuiverheid en onschuld herkende. Zij aanbad Hem in dit kleed met de diepste eerbied en volgde Hem door de straten op Zijn terugweg naar Pilatus; want in dat huis zou het Goddelijk vonnis voor ons heil geveld worden. Op deze weg van Herodes naar Pilatus geschiedde het, dat door het gedrang van het volk en de haast, die de mensen hadden om bij Pilatus te komen, Hij meerdere malen onder de voet gelopen en op de grond geworpen werd. Door hun wreed trekken aan de touwen waarmee Hij gebonden was, ging het bloed van Zijn heilige aderen wederom uit Zijn wonden vloeien. Aangezien Zijn handen gebonden waren, kon Hij niet goed uit Zichzelf opstaan. Zo kon het gebeuren dat het volk, dat Hem volgde en dat niet van plan was zich in Zijn vaart te laten bedwingen, op de Goddelijke Meester toe stapte en Hem trapte waar dit maar uitkwam. De slagen en wonden, die Hij op deze wijze ontving, wekten de begeleidende soldaten slechts op tot luid hoongelach in plaats hen tot medelijden te inspireren. Zij waren door inspraak van de duivelen zonder enig medelijden; zij waren tot evenzovele wilde beesten geworden. (VI Mar. 287:1/12). 

 

YK. 1

Bij het zien van deze onmetelijke wreedheden werd de allersmartelijkste en liefhebbende Moeder tot het diepste medelijden bewogen. Zij keerde zich tot haar engelen en beval hen het Goddelijk bloed, dat gevloeid was, te vergaren, zodat het niet vertrapt en onteerd zou worden door de voeten van de zondaren. Aan dit bevel gehoorzaamden de hemelse dienaren met grote bereidheid. Tevens beval zij dat indien haar Goddelijke Zoon wederom ter aarde zou vallen, zij zich direct naar Hem toe zouden begeven om de goddelozen te verhinderen op Zijn allerheiligst Lichaam te treden. Maar zij was de meest voorzichtige van alle stervelingen; zij wilde niet dat haar bevel werd uitgevoerd, indien dit niet eerst werd goedgekeurd door de Heer. Daarom moesten zij dit voorstel zelf aan Hem voorleggen en Zijn verlof vragen, terwijl ze Hem tegelijkertijd deden weten, hoe smartelijk Zijn Moeder leed door de oneerbiedige, schandelijke wijze, waarop de voeten van zondaren Hem beroerden. (VI Mar. 288:1/6). 

Teneinde de Heer zo snel mogelijk te bewegen dit verzoek toe te staan, liet zij Hem door de heilige engelen vragen, dat Hij deze vernedering der vertrapping en der verplettering door het berouw in een akte van gehoorzaamheid zou doen verkeren door deze smeekbede van Zijn geslagen Moeder in te willigen, terwijl zij zich tezelfdertijd tot Zijn slavin, gevormd uit het stof, vernederde. Al deze smeekbeden van Zijn gezegende Moeder werden door de engelen in haar naam aan Christus de Heer aangeboden. Hij was daar niet onkundig van; Hij wist alle dingen en was Zelf de sponsor van deze gedachten, door Zijn Goddelijke genade; maar de Heer verlangt in al deze zaken, dat zij naar redelijkheid verlopen. De grote Vrouwe kende dit verlangen. Zij beoefende op diverse manieren en door verschillende activiteiten, onbelemmerd dank dankzij de voorkennis van de Heer in alle zaken, de deugden. (VI Mar. 288:7/11). 

 

YK. 2

Onze Heiland Jezus voldeed aan het verlangen en de smeekbeden van Zijn allergezegendste Moeder en verleende de engelen, als haar dienaren, verlof haar verlangens uit te voeren. Gedurende de rest van de weg naar het huis van Pilatus stonden zij niet toe, dat de Heer ten val werd gebracht en dat het volk op Zijn Lichaam trapte, zoals reeds gebeurd was. Maar wat betreft alle andere krenkingen liet Hij toe, dat de blinde woede van de wetsdienaren en van het gepeupel zich vrijelijk over Zijn Goddelijke Persoon uitstortten. Zijn allerheiligste Moeder hoorde en zag dit alles met een onoverwonnen maar verscheurd hart. De andere Maria’s en de heilige Johannes, die de Heer en Zijn heilige Moeder gezelschap hielden, ondervonden dezelfde gevoelens, voor zover zij begrepen wat plaats vond. Ik laat mij niet ophouden door de smarten van deze en andere gelovige vrouwen, die Maria volgden, te beschrijven; dit zou mij te ver voeren, in het bijzonder indien ik het gedrag van Magdalena zou beschrijven die zich onderscheidde door haar vurige liefde tot Christus, die Hem zeer aangenaam was. Want op haar was van toepassing wat Hij zei toen Hij haar rechtvaardigde: dat aan degene die het meest liefhebben, de grootste zonden vergeven zullen worden. (Luc. 7:43). (VI Mar. 289:1/7).

 

YK. 3

Pilatus werd wederom met Jezus in zijn paleis geconfronteerd en opnieuw door de Joden bestormd om Hem tot de dood op het Kruis te veroordelen. Overtuigd van de onschuld van Christus en van de dodelijke haat van de Joden werd hij onaangenaam verrast, dat Herodes de onaangename beslissing opnieuw aan Zijn tribunaal overliet. Hij was in zijn kwaliteit van rechter verplicht een oordeel te geven en probeerde de Joden op allerhande wijze tevreden te stellen. Eén van deze was een privé-onderhoud met enige bedienden en vrienden van de hogepriesters en priesters. Hij drong er bij hem op aan, niet meer om de vrijlating van Barabbas te vragen, maar in de plaats daarvan de vrijlating van onze Verlosser te vragen en zich tevreden te stellen met het Hem toedienen van enig soort straf, die hij Hem wilde doen ondergaan, voordat Hij vrijgelaten zou worden. Pilatus had dit zo geregeld , voordat ze ten tweede male zouden aandringen op veroordeling van Jezus. Het voorstel aan de Joden om Jezus in plaats van Barabbas vrij te laten was niet eenmaal maar meerdere malen gedaan. De eerste keer voordat Hij naar Herodes gezonden werd, de tweede keer na Zijn terugkeer; dit wordt door de Evangelisten met enige varianten, die echter de waarheid niet weerspreken, verteld (Mat. 27:17). Pilatus sprak de Joden als volgt toe: “Gij hebt deze Man naar mij gebracht. Gij hebt Hem beschuldigd, het volk te misleiden door Zijn leerstellingen. Ik heb Hem in uw bijzijn ondervraagd maar werd niet overtuigd van de waarheid van uw aanklachten. En Herodes, naar wie ik Hem zond en tegenover wie gij wederom uw aanklachten herhaalde, weigerde eveneens Hem ter dood te veroordelen. Wij kunnen volstaan met Hem te doen geselen, opdat Hij Zich zal beteren. Aangezien ik op het punt sta een misdadiger vrij te laten voor het feest van Pascha, zal ik Christus vrijlaten, indien gij het daarmee eens zijt, en Barabbas straffen.” (VI Mar. 290:1/14). 

Maar de Joden, in grote getale verzameld, vernemend dat Pilatus Jezus wenste vrij te laten, schreeuwden als met één stem: “Genoeg, genoeg, niet Christus, maar Barabbas kunt gij aan ons uitleveren.” (VI Mar. 290:15). 

 

YK. 4

De gewoonte om gekerkerde misdadigers rond het Paasfeest in vrijheid te stellen werd door de Joden ingevoerd in dankbare herinnering aan de bevrijding van hun voorvaderen uit hun slavernij door hun doortocht door de Rode Zee, toen de Almachtige hen uit de machtssfeer van Farao trok door de eerstgeborenen van de Egyptenaren te doden en hen met hun Farao in de wateren van de Rode Zee (Ex. 12:29) vernietigde. Uit dankbaarheid voor deze gunst zochten de Joden steeds de grootste boosdoener uit en scholden hem zijn misdaden kwijt, terwijl ze zulke goedertierenheid niet bewezen aan degenen die minder schuldig waren. Bij hun onderhandelingen met de Romeinen behielden zij zich dat recht voor. De landvoogden stemden hiermee in. Maar in dit geval faalden zij in hun verzoeken datgene te leggen, wat zij Jezus zo luide verweten. Volgens de wet moesten zij vragen om de grootste misdadiger vrij te laten en zij beschuldigden Jezus ervan, daarvoor in aanmerking te komen; toch bleven zij aandringen op de bestraffing van Christus en de vrijlating van Barabbas, die zij niet zo zwaar schuldig achtten. Zij waren door de duivel met zulk een blindheid geslagen, dat zij het licht van de rede, zelfs met betrekking tot hun eigen zaken en tegen eigen bestwil in, verloren hadden. (VI Mar. 291:1/7).

 

YK. 5

Terwijl Pilatus met de Joden in het pretorium van gedachten wisselde, zond zijn vrouw Procula, die gehoord had wat er gaande was, hem een boodschap van de volgende inhoud: “Wat wilt gij van deze Man? Laat Hem vrij, want ik deel u mede, dat ik zojuist enige visioenen omtrent Hem heb gehad.” Deze waarschuwing van Procula kwam voort uit de activiteit van Lucifer en zijn duivelen. Want dezen, die alles waarnamen wat geschiedde met betrekking tot de Persoon van Christus en die het onveranderlijke geduld waarmee Hij alle beledigingen droeg, zagen, werden meer en meer verward en verstomd in hun razernij. Ofschoon de opgeblazen trots van Lucifer niet in staat was te verklaren, hoe Zijn Godheid Zich ooit zou kunnen onderwerpen aan zulke vernederingen, noch hoe Hij kon toestaan dat Zijn Lichaam werd onderworpen aan zulke mishandelingen, en ofschoon hij niet tot de zekere overtuiging kon komen omtrent de status van Jezus: “Was Hij een Godmens of niet?”, was toch de draak ervan overtuigd, dat een groot geheim zich hier onder de mensen afspeelde, dat wel eens de oorzaak kon worden van groot nadeel en een nederlaag van hem en zijn boosaardigheid, indien hij niet zou slagen Zijn opmars in de wereld tegen te gaan. Na tot deze conclusie te zijn gekomen, fluisterde hij meerdere malen zijn volgelingen de farizeeërs in, dat het goed zou zijn op te houden met de vervolging van Christus. Deze suggesties kwamen voort uit boosaardigheid en misten de kracht om iets goeds tot stand te brengen; zij konden de koppige en verdorven harten van de Joden niet tot inkeer brengen. Toen ze aan hun succes begonnen te wanhopen, wendden ze zich tot de vrouw van Pilatus en spraken tot haar in haar droom. Zij stelden het aan haar voor, dat deze Mens rechtvaardig was en geen fouten had. Indien haar echtgenoot Hem zou veroordelen zou hij zijn rang verliezen en zijzelf zou veel tegenspoed ontmoeten. Zij drongen er bij haar op aan Pilatus te adviseren, Jezus vrij te laten en Barabbas te tuchtigen, indien zij geen onheil over haar huis en huisgenoten wilde doen neerdalen. (VI Mar. 292:1/11). 

 

YK. 6

Procula was door deze visioenen met grote vrees en angst vervuld. Zodra ze vernam wat er gebeurde tussen de Joden en haar echtgenoot, zond ze hem een boodschap – zoals de heilige Matheus heeft opgetekend – waarin ze vroeg niet te bemoeien met deze Man en Hem, die zij voor rechtvaardig hield, niet tot de doodstraf te veroordelen. De duivel fluisterde Pilatus ook dergelijke vermoedens in, waardoor de waarschuwingen van zijn vrouw slechts bevestigd werden. (VI Mar. 293:1/3). 

Maar aangezien al deze overwegingen gebaseerd waren op wereldlijke overwegingen en hij niet was ingegaan op de hulp, die de Heiland hem geboden had, remden deze angst en vreze zijn onrechtvaardige beslissingen slechts zolang af tot geen andere, sterkere impulsen, opkwamen, zoals we nog zullen zien. Maar op dit moment , zoals de heilige Lucas ons vertelt, begon hij voor de derde keer met argumenten, wijzende op de onschuld van Christus onze Heer, dat hij geen schuld in Hem vond noch enige fout waarvoor Hij de dood zou verdienen. Daarom zou hij Hem straffen en Hem laten tuchtigen (Luc. 23:22). Zoals we zullen zien in het volgende hoofdstuk liet hij Christus inderdaad geselen om te zien of de Joden daardoor tevreden gesteld zouden zijn. Maar het tegendeel was het geval: De Joden vroegen om Christus kruisdood. Daarop vroeg Pilatus een bekken water en ontsloeg Barabbas. Toen waste hij zijn handen ten aanschouwe van het  volk, terwijl hij zei: “Ik heb geen schuld aan de dood van deze rechtvaardige Mens die gij veroordeelt . Gij zult uw eigen daden moeten verantwoorden. Ik was mijn handen, opdat gij zult weten, dat ze niet besmeurd zijn met het bloed van deze Onschuldige.” (VI Mar. 293:4/12).

Pilatus dacht dat hij zich tegenover zichzelf door deze ceremonie geheel kon verontschuldigen en daardoor de gehele schuld op de vooraanstaande Joden en op het volk, dat om Christus dood vroeg, kon werpen. De woede van de Joden was zo blind en dwaas, dat ze op dit voorstel van Pilatus ingingen, alleen om Jezus gekruisigd te zien. En zo namen zij op zichzelf en op hun kinderen de verantwoordelijkheid van deze schuld. Zij schreeuwden luid de verschrikkelijke woorden van veroordeling, vervloekten Jezus en riepen: “Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen.” (Mat. 27:25). (VI Mar. 293:13/16). 

 

YK. 7

O allerdwaaste en allerwreedste blindheid! O wat een doldrieste overijling! Gij wilt de onrechtvaardige veroordeling van de Rechtvaardige en het bloed van de Onschuldige, die de rechter zelf onschuldig verklaard heeft, over uzelf en uw kinderen afroepen, zodat dit bloed tegen u zal getuigen tot aan het einde der tijden! O heiligschennende en trouweloze Joden! Zo licht woog bij hen het Bloed van het Lam, dat de zonden der wereld op Zich nam; zo licht woog het leven van die mens, die tegelijk God is! Hoe is het mogelijk, dat gij uzelf en uw kinderen hiermee durft te belasten? Indien Hij slechts uw Broeder, uw Weldoener en Meester geweest ware, zou uw boosaardigheid verschrikkelijk en uw laagheid onuitsprekelijk geweest zijn. Het is inderdaad rechtvaardig, dat gij de straf draagt, die gij op deze wijze verdiend hebt. Rechtvaardig ook is het dat de last, die gij op uzelf en uw kinderen gelegd hebt, u in de gehele wereld geen rust of verplichting geeft: het is rechtvaardig, dat deze schuld zwaarder op u drukt dan hemel en aarde. Maar helaas! Ofschoon dit Goddelijk Bloed bestemd was om alle kinderen van Adam schoon te wassen, en ofschoon het inderdaad over alle kinderen van de heilige Kerk werd uitgestort, zijn er toch velen die daartoe behoren, die zich schuldig maken aan dit Bloed, door op dezelfde wijze te werk te gaan als de Joden, zowel door woorden als door daden. Zij wisten niet of geloofden niet, dat dit het Bloed van de Heiland was, terwijl katholieken toch moeten weten en belijden, dat dit het Bloed van hun Verlosser is. (VI Mar. 294:1/12). 

 

YK. 8

De zonden en het verdorven leven van de christenen schreeuwden luider dan welke tongen ook hun misbruik van het Bloed van Christus en hun instemming met Zijn dood, waarvan ze de schuld op zich laden. Laat Christus beledigd worden, bespuwd en geslagen, uitgestrekt worden op een kruis, veracht, laat Hij het afleggen bij Barabbas en sterven; laat Hij gepijnigd worden, gegeseld en gekroond met doornen voor onze zonden: laat Zijn Bloed ons niet meer interesseren, dan dat het rijkelijk vloeit en ons tot in alle eeuwigheid ten laste gelegd wordt; laat de mensgeworden God lijden en sterven; als wij maar vrijgelaten worden om de schijngoederen van deze wereld te genieten, het vreugdevolle uur te grijpen, de schepselen voor ons genoegen te gebruiken, als wij maar gekroond worden met rozen en in vreugde mogen leven; laat onze kracht nimmer geremd worden, laat niemand ons de loef afsteken; laat het ons toegestaan zijn de nederigheid te verachten, de armoede te schuwen, rijkdommen te verzamelen, ons aan allerhand bedrog schuldig te maken, ooit beledigingen te vergeven, de vleselijke lusten na te jagen, laat onze ogen niets missen van datgene waarnaar ze haken. Laat dit onze levensnorm zijn zonder enig ander ding te achten. En indien wij hierdoor Christus kruisigen, laat dan Zijn Bloed over ons en onze kinderen komen. (VI Mar. 295:1/4).

 

YK. 9

Vraag de verdoemden in de hel, of dit niet de gevoelens zijn, die in hun werken uitdrukking vonden, zoals deze beschreven door Salomon en of zij niet goddeloos genoemd worden, omdat zij dit soort woorden in hun harten uitspraken, in hun binnenste tot werkelijkheid maakten. Wat kunnen degenen, die het bloed van Christus misbruiken en het niet als een geneesmiddel beschouwen, anders verwachten dan verdoemenis? Waar vinden we onder de kinderen van de Kerk er één die gaarne zijn plaats afstaat aan een dief of boosdoener? De leerstellingen van de deemoed worden zo slecht in praktijk gebracht, dat iemand verwondering oproept, indien hij een ander even rechtvaardig, even eerbiedwaardig als zichzelf beschouwt hem voorrang op deze terreinen boven zichzelf zou geven. Ofschoon het zeker is, dat er niemand kan gevonden worden, die zo goed is als Christus of zo slecht als Barabbas, zijn er toch ontelbare mensen die, dit voorbeeld ten spijt, zichzelf beledigd en onteerd voelen, indien ze niet geëerd worden, geen rijkdommen en waardigheden zouden ontvangen en niet zouden delen in de praal en het applaus van deze wereld. Deze zaken worden gezocht, nagejaagd en verlangd; in zulke dingen verliest de mensheid zich; en alle inspanningen en krachten van de mens, welhaast vanaf de tijd, dat hij zijn vermogens kan gebruiken totdat hij ze verliest, zijn daarop gericht. (VI Mar. 296:1/6). 

Een betreurenswaardig ongeluk is het, dat zelfs zij, die door hun beroep en hun staat deze dingen hebben opgegeven en er hun rug naar toegekeerd hebben, zich toch niet geheel daarvan kunnen losmaken. Terwijl de Heiland hen bevolen heeft hun volk en het huis van hun ouders te vergeten (Ps. 44:11), wijden zij toch het grootste deel van hun sterfelijk leven aan deze zaken; zij geven er hun aandacht aan, zijn bezorgd over de gang van zaken en over de toename van hun wereldlijke goederen. Het lijkt wel of het voor hen slechts een kleine moeite is, zich in deze ijdelheden te verdiepen. In plaats van het huis huns vaders te vergeten, vergeten zij het Huis van God, waarin zij wonen, waarin zij door God worden bijgestaan om hun zaligheid te bewerken, een eer en een toewijding die in de wereld niet gevonden wordt en waar zij hun levensonderhoud ontvangen zonder enige moeite of zorg daarover te koesteren. Zij tonen zich wel zeer ondankbaar voor deze gaven door af te wijken van de nederigheid, die hun staat moest kenmerken. Zo wordt de nederigheid van Christus onze Heiland, Zijn geduld, Zijn beledigingen, de schande van het kruis, de navolging van Zijn werken, de naleving van Zijn leerstellingen, – dit alles – overgelaten aan de armen, de eenzamen, de zwakken en deemoedigen van deze wereld; terwijl de wegen van Sion verlaten zijn en vol geweeklaag omdat er zo weinigen zijn die willen opgaan naar het plechtige feest van de navolging van Christus onze Heer. (Thren. 1:4). (VI Mar. 296:7/12).

 

YL. 0

Pilatus begreep de absurditeit van zijn voorwendsel niet. Hij begreep niet, dat het wassen van zijn handen en belasten van de Joden met het Bloed van Christus niet voldoende was om hem tegenover zijn geweten en tegenover de mensen schoon te wassen van elke schuld; want door die ceremonie, die zo vol schijnheiligheid was, zo vol bedrog, trachtte hij alle twee tevreden te stellen. Weliswaar waren de Joden de hoofdpersonen en hadden zij meer schuld aan de veroordeling van de Godmens, ook al omdat zij zichzelf belast hadden met de schuld , maar Pilatus was er daarom niet vrij van, want wetende dat Christus onze Heer onschuldig was, had hij nooit moeten toelaten dat aan een rover de voorkeur werd gegeven boven Christus. Noch had hij mogen toestaan, dat Christus werd gegeseld, of mogen voorgeven dat dit Hem tot rede zou brengen, Hem, de Godmens, die niets had wat onredelijk genoemd zou kunnen worden (Luc. 23:25). Verder had hij Hem nooit moeten uitleveren aan Zijn doodsvijanden, waarvan hem de wreedheden en nijd zo overbekend waren. Het is geen rechtvaardige rechter, die weet, hoe de waarheid en rechtvaardigheid gevonden kan worden en deze twee in de waagschaal stelt met zijn menselijk respect en zijn  persoonlijk belang, want deze gang van zaken schakelt het verstand van de mens uit die zo lafhartig handelt. Aangezien ze de sterkte en de scherpte van de geest, noodzakelijk voor een rechter, missen, kunnen ze geen weerstand bieden aan hun geldzucht, noch aan hun misplaatst zelfrespect. Door hun blinde hartstochten verzaken zij aan de rechtvaardigheid om hun tijdelijke voordelen niet in gevaar te brengen, zoals dit geschiedde in Pilatus. (VI Mar. 297:1/8). 

 

YL. 1

Onze Koningin was door de goede zorgen van haar engelen in het huis van Pilatus zo geplaatst, dat zij de discussie van de oneerlijke rechter met de Schriftgeleerden en priesters, die handelden over de onschuld van Christus onze Verlosser en over het al of niet vrijlaten van Barabbas, kon volgen. Al het geschreeuw van deze menselijke tijgers hoorde zij in stilte en met bewonderenswaardige gelatenheid aan, als het levende evenbeeld van haar allerheiligste Zoon. Ofschoon zij de onveranderlijke rechtschapenheid en deemoed van haar uiterlijk bewaarde, doorboorden de schandelijke woorden van de Joden haar hart als met een tweesnijdend zwaard. Maar de stem van haar onuitgesproken smart klonk in de oren van de eeuwige Vader en waren Hem meer welgevallig aan de lamentatie van de schone Rachel die, zoals Jeremias zei (Jer. 31:15), haar kinderen, die niet konden teruggebracht worden, beweende. Onze allerschoonste Rachel, de zuiverste Maria, zocht geen wraak, maar vergiffenis voor haar vijanden, die haar van de Eniggeborene van de Vader en haar enige Zoon ontriefden. Zij volgde alle activiteiten van de allerheiligste ziel van Christus en begeleidde Hem in Zijn werken van de meest verheven heiligheid en volmaaktheid; want haar kwellingen konden haar liefde niet doen verdwijnen, noch haar bezoekingen haar ijver doen verminderen, noch kon al het geschreeuw haar aandacht doen verslappen, noch ook de schandelijke beledigingen van de menigte haar innerlijke recollectie aan het wankelen brengen. Onder alle omstandigheden bracht zij de meest verheven deugden in de hoogste graad op. (VI Mar. 298:1/7).

 

Instructies die de Grote Meesteres van de Hemel, de allergezegendste Maria, mij gaf. 

 

YL. 2

Mijn dochter, uit wat u hebt geschreven en begrepen, komt uw verbazing naar voren over het feit, dat Pilatus en Herodes minder onvriendelijkheid en wreedheid tegenover de dood van mijn Goddelijke Zoon toonden dan de priesters, hogepriesters en farizeeërs; en u wijdt uit over het feit, dat dit leken en heidense rechters waren, terwijl de anderen rechtsgeleerden en priesters van het volk Israël waren, die het ware geloof beleden. In antwoord op uw gedachten moet Ik u herinneren aan een leerstelling die niet nieuw voor u is, die gij bij vorige gelegenheden hebt begrepen, maar die gij nogmaals in uw geest moet opfrissen en voor de rest van uw leven moet onthouden. Weet dan, mijn liefste, dat een val uit een hoge positie zeer gevaarlijk is en dat de aangerichte schade ofwel onherstelbaar is, of zeer moeilijk te herstellen. Lucifer had een hoge positie in de hemel, zowel wat betreft natuurlijke giften als genade-schenkingen was hij goed voorzien; want in schoonheid schitterde hij boven alle schepselen en door zijn zonde viel hij in de diepste kloof van afzichtelijkheden en ellende en tegelijk in een nog groter verharde koppigheid dan al zijn volgelingen. De eerste ouders van het menselijke geslacht, Adam en Eva, waren opgeheven tot de hoogste waardigheid en konden zich in grote gunsten verheugen; zij waren immers voortgekomen uit de hand van de Almachtige: hun val veroorzaakte verdoemenis voor hen zelf en heel hun nageslacht en het geloof leert ons, wat de kosten waren van hun redding. Om hen en hun nageslacht in ere te herstellen was een daad van oneindige lankmoedigheid nodig. (VI Mar. 299:1/6). 

 

YL. 3

Vele andere zielen hebben de hoogten der volmaaktheid bereikt en zijn daarna allerongelukkigst gevallen; zij kwamen tot een staat, waarin zij wanhoopten om nog ooit weer op te staan. Deze droevige staat in het schepsel heeft veel oorzaken. De eerste is de schrik en de grenzeloze verwarring van iemand die voelt, dat hij uit een verheven staat van deugd gevallen is; want hij weet, dat hij niet slechts grote zegeningen verloren heeft, maar hij verwacht niet groter zegeningen te verkrijgen dan degenen, die hij in het verleden had en verloren heeft; ook denkt hij niet, dat hij dan standvastiger zal zijn en de zegeningen, die hij door vernieuwde pogingen kan verkrijgen, zal kunnen behouden, gezien zijn mislukking in het verleden en zijn grote ondankbaarheid. Uit dit gevaarlijke gebrek aan zelfvertrouwen komt lauwheid voort, gebrek aan vuur en ijver, ontbreken van toewijding, omdat gebrek aan zelfvertrouwen dit alles in de ziel uitblust, juist zoals de opgewektheid van een vurig vertrouwen vele moeilijkheden overkomt, zwakke menselijke wezens versterkt en opwekt, niet minder te vrezen, is dat de zielen, die gewend zijn geraakt aan Gods zegeningen, door hun ambt als priesters of religieuzen of door het beoefenen van deugden en de overvloed van Goddelijke gunsten als geestelijk ingestelde personen, hun zonden gewoonlijk verzwaren door een bepaald soort minachting van deze zegeningen en een zeker misbruik van de Goddelijke zaken. Want door de overvloed van Goddelijke gunsten vervallen ze gemakkelijk tot een gevaarlijke matheid van geest. Zij beginnen met het minachten van de Goddelijke gunsten en worden oneerbiedig. Falende in het meewerken met Gods genade, werken ze het effect daarvan tegen. Zij verliezen de genade van de vreze Gods, welke de wil tot het gehoorzamen aan de Goddelijke geboden opwekt en stimuleert en de waakzaamheid tot het vermijden van de zonde en het najagen van het eeuwige leven in de vriendschap van God. Dit is een steeds aanwezig gevaar voor lauwe priesters, die dikwijls te communie gaan en ook andere Sacramenten ontvangen zonder vrees of eerbied; ook voor de geleerden, de wijzen en de machtigen van deze wereld, die er niets voor voelen om hun leven te verbeteren. Zij hebben de smaak en de eerbied voor de genezende hulp van de Kerk, namelijk de Sacramenten, de preek en de onderrichting, verloren. Zo verzwakken deze medicijnen, die voor andere zondaars zo gezond zijn en de onwetendheid tegengaan, degenen die de doctoren van het geestelijk leven zijn. (VI Mar. 300:1/11). 

 

YL. 4

Er zijn nog meer redenen voor dit soort gevaren, die rechtstreeks op de Heer Zelf betrekking hebben. Want de zonden van die zielen die, door hun toestand of door hun hogere deugden dichter bij God staan, worden op een geheel verschillende wijze in de weegschaal van Gods rechtvaardigheid gewogen dan de zonden van hen die minder bedeeld zijn door de genade. Ofschoon de zonden van allen in principe hetzelfde zijn, wijken toch de omstandigheden sterk af. Want de priesters en leraren, de machtigen en de hoogwaardigheidsbekleders, en zij die door de plaats waar ze geplaatst zijn of door hun reputatie worden verondersteld gevorderd te zijn in een heilig leven, veroorzaken groot schandaal door hun val of door de zonden die zij bedrijven. In hun trots en aanmatiging tegen God is meer oneerbiedigheid, omdat zij God beter kennen, meer aan Hem te danken hebben en Hem dus met meer nadruk en groter kennis beledigen dan de ontwetenden. Daarom zijn de zonden van de katholieken, en zeer speciaal van hen die onderricht en verlicht zijn, zeer onaangenaam aan God, zoals trouwens uit de gehele Heilige Schrift duidelijk naar voren komt. (VI Mar. 301:1/6).

Aangezien de lengte van elk mensenleven voor een ieder is bepaald als de tijd, waarin hij het eeuwige loon kan verwerven, zo is ook de maat en het aantal van de zonden, die de Heer in Zijn Goedheid kan dragen, van tevoren bepaald. Deze maat van de Goddelijke rechtvaardigheid is eveneens bepaald, niet slechts door het aantal van de zonden, maar ook door hun kwaliteit en gewicht. Zo kan het voorkomen dat in de zielen die begunstigd zijn met meer verlichting en meer genade van de hemel, de lelijkheid van de zonde het aantal aanvult en dat zij, ofschoon zij minder zonden hebben begaan, toch eerder verlaten worden en zwaarder gestraft worden dan anderen, die meer zonden bedreven hebben. Ook kunnen niet allen dezelfde afloop voor zich opeisen als David (II Kon. 12:13) en de heilige Petrus; omdat niet allen evenveel goede daden hebben verricht, die waard zijn om door de Heer onthouden te worden. Daarenboven kunnen de speciale privileges van enige zielen niet als regel gelden voor alle anderen, omdat, in overeenstemming met de raadsbesluiten van de Heer, ook niet allen voorbestemd zijn voor een speciale bediening. (VI Mar. 301:7/11).

 

YL. 5

Door deze uitleg, mijn liefste, zult gij in staat zijn om de twijfels (bij anderen?) weg te nemen. Ook zult gij in staat zijn om uw twijfels weg te nemen. Ook zult gij begrijpen, welke ernstige gevaren zovele zielen lopen die toch door de Almachtige met Zijn Bloed zijn vrijgekocht, en op de weg naar het licht zijn gezet en naar Hemzelf zijn gericht, en hoe bepaalde personen vanuit een verheven staat kunnen vervallen in een diepere en hardnekkige koppigheid dan anderen die ver beneden hen stonden in rang. Deze waarheid komt goed naar voren in het mysterie van de Passie van mijn Zoon, waarvoor grotere schuld is van de priesters, Schriftgeleerden en het gehele volk, dan bij de heidenen die de ware Godsdienst niet kennen. Het is mijn wens dat deze waarheid, zoals deze te vinden is in hun voorbeeld, u overtuigt van dit verschrikkelijke gevaar en in u een heilige vreze opwekt. En aan deze vreze dient gij nederige dank en grote achting voor de gunsten, die u van de Heer hebt ontvangen, te verbinden. In de dagen van overvloed dient gij u de uren van nooddruft te herinneren (Eccl. 13:25). Overweeg zowel het ene als het andere in uw binnenste en bedenk dat gij uw schat in een broos vat, dat gij gemakkelijk kunt verliezen, draagt (II Cor. 4:7). (VI Mar. 302:1/8). 

Weet dan, dat de ontvangst van zulke zegeningen geen verdiensten veronderstelt en het bezit ervan u niet uit rechtvaardigheid wordt toegewezen, maar uitsluitend tot u komt door vrijgevigheid en vriendelijkheid. Dat de Allerhoogste u heeft begunstigd met zoveel intieme gesprekken is geen verzekering voor u, dat u niet kunt vallen en geen vrijbrief om zorgeloos te leven zonder eerbied en vrees. Alle dingen overkomen u in overeenstemming met het aantal en de grootte van uw zegeningen; want de nijd van de slang is in verhouding toegenomen en is erop uit om u schade te berokkenen, meer dan tegenover anderen. Hij heeft gezien dat de Allerhoogste in vele generaties niet zo liefdevol en vrijgevig is geweest tegenover de mensen als nu tegenover u, en indien u zovele zegeningen en genaden met ondankbaarheid tegemoet zou treden, zoudt gij u wel zeer slecht gedragen en waard zijn om een zeer harde straf te ondergaan, waartegen u niets zou kunnen inbrengen. (VI Mar. 302:9/12). 

 

 

Hoofdstuk XX

 

Onze Heiland wordt op last van Pilatus gegeseld, met doornen gekroond en bespot. De gedragingen van de allerheiligste Maria gedurende deze periode. 

 

YL. 6

Pilatus werd zich bewust van de koppige vijandelijkheid van de Joden jegens Jezus van Nazareth. Hij wilde Hem niet ter dood veroordelen, want hij wist, dat Jezus de dood niet verdiende; maar hij dacht, dat wellicht een zware geseling van Jezus de woede van het ondankbare volk en de nijd van de priesters en Schriftgeleerden zou doen bedaren. Indien Hij iets gedaan zou hebben, dat tegen hun ceremonies en riten in ging, dan zouden ze genoegen nemen met een geseling en zou de roep om Zijn dood wellicht verstommen. Pilatus geloofde dit te kunnen bereiken naar aanleiding van wat ze hem gedurende het onderzoek hadden medegedeeld; want ze hadden Christus in hun dwaasheid beschuldigd de sabbat niet te eerbiedigen en andere ceremonies niet te verrichten. Het tegendeel blijkt uit Zijn preken zoals deze opgetekend door de Evangelisten (Joh. 9:6). (VI Mar. 303:1/5). 

Maar Pilatus vergiste zich en handelde als een onwetende; want de Meester van alle heiligheid kon niet schuldig zijn aan enige nalatigheid wat betreft de naleving van de Wet, waarvoor Hij op aarde was gekomen om haar te vervullen, niet om haar af te schaffen (Mat. 5:7); en zelfs indien de beschuldiging terecht geuit zou zijn, dan nog zou Hij een dergelijke schandelijke straf niet verdienen. Want de wetten van de Joden hielden andere eisen tot uitdelging van de meer algemene fouten in dan onmenselijke en wrede geseling. Deze rechter vergiste zich nog meer door genade of natuurlijke goedheid van de Joden te verwachten. Hun woede en gramschap jegens de allerzachtmoedigste Meester was niet menselijk en zeker niet zodanig, dat ze gesust zou worden door de ruinering en vernedering van de vijand. Want de mensen hebben harten van vlees en de naastenliefde is een natuurlijke zaak en de bron van, op zijn minst, enig medelijden. Maar deze trouweloze Joden waren als duivelen gekleed, of liever getransformeerd tot duivelen die, naarmate hun slachtoffers meer hulpeloos en ellendig waren, hun woede des te meer de vrije teugel lieten. Zij waren zo ingesteld, dat, indien ze een slachtoffer zagen, dat hulpeloos was, ze tegen elkander zeiden: “Laten we hem nu overvallen, want er is geen sterveling die hem wil helpen en hem uit onze handen wil bevrijden.” (VI Mar. 303:6/12). 

 

YL. 7

Zo was de onverzoenlijke woede van de priesters en hun handlangers, de farizeeërs, jegens de Schepper van het leven. Want Lucifer die wel inzag, dat hij zijn moord door de Joden niet meer kon tegenhouden, spoorde hen aan zijn eigen voorbeeld te volgen en zich uit te leven in verschrikkelijke boosaardigheid en ten hemel schreeuwende wreedheid. Pilatus bevond zich tussen de hem bekende waarheid en zijn menselijk en materiele overwegingen; hij liet zich leiden door deze laatste en beval Jezus zwaar te geselen, ofschoon hij Hem vrij van schuld had verklaard (Joh. 19:1). Daarop brachten deze dienaren van satan Jezus, onze Heiland, naar de plaats waar de straffen werden toegediend, een ommuurde ruimte bij het huis behorende, speciaal gebruikt tot foltering van misdadigers om hen te dwingen hun schuld te bekennen. Deze binnenplaats was omringd door een laag, open bouwsel, omgeven door kolommen, waarvan er enigen het dak droegen, anderen waren lager en stonden vrij in het rond. Aan één van deze laatsten, een marmeren kolom, bonden ze Jezus stevig vast, want zij veronderstelden nog steeds, dat Hij een tovenaar was en dat Hij zou trachten te ontsnappen. (VI Mar. 304:1/6). 

 

YL. 8

Eerst trokken zij Hem het witte kleed uit, onder hetzelfde soort schandelijke opmerkingen, die Hij had moeten aanhoren, toen Hij in dit kleed gestoken was in het huis van de overspelige moordenaar Herodes. Toen ze de touwen en kettingen, die Hij gedragen had sinds Zijn gevangenneming in de Hof van Olijven losmaakten, scheurden ze de wonden die deze banden in armen en polsen gemaakt hadden weer open; na Zijn handen losgemaakt te hebben, bevalen zij Hem onder schandelijke godslasteringen het naadloze opperkleed, dat Hij droeg uit te doen. Dit was hetzelfde kledingstuk waarin Zijn gezegende Moeder Hem gekleed had in Egypte toen Hij voor het eerst begon te lopen, zoals ik, schrijvende over deze dingen, verteld heb. Onze Heer had geen ander kledingstuk, want zij hadden Zijn mantel van Hem afgenomen, toen zij Hem grepen in de hof. De Zoon van de eeuwige Vader gehoorzaamde Zijn beulen en begon zich te ontkleden, gereed om de schande te dragen tegenover deze grote hoeveelheid volk Zijn allerheiligste en zedig lichaam te tonen. Maar Zijn kwelgeesten werden ongeduldig door de langzame gang van zaken, opgelegd uit kuisheidsoverwegingen. Zij trokken de tuniek van Hem af tot verhaasting van de onderkleding en zoals gezegd om het schaap te villen met de wol. Met uitzondering van een lendendoek die Hij onder het opperkleed droeg, eveneens door Zijn Moeder in Egypte gemaakt, stond de Heer daar naakt. Deze kledingstukken waren met Zijn Allerheiligste lichaam gegroeid, noch had Hij Zich daar ooit van ontdaan. Hetzelfde kan gezegd worden van Zijn schoenen, die Zijn Moeder aan Zijn voeten had gedaan. Hij had echter meerdere malen blootsvoets gelopen, zoals ik reeds bij vorige gelegenheden gezegd heb. (VI Mar. 305:1/11). 

 

YL. 9

Ik heb gehoord, dat enige doctoren in de theologie gezegd hebben en zichzelf ervan overtuigd hebben, dat onze Heiland Jezus bij Zijn geseling en kruisiging toegelaten zou hebben, dat al Zijn kleren, tot Zijn meerdere vernedering, door Zijn beul van Zijn lichaam zouden zijn getrokken. Maar na door de heilige gehoorzaamheid opdracht gekregen te hebben om de waarheid in deze vast te stellen, werd mij verzekerd, dat de Goddelijke Meester bereid was alle beledigingen, die te maken hadden met de zedigheid, te ondergaan; dat de beulen geprobeerd hadden Zijn lichaam aan de smaad van algehele naaktheid bloot te stellen; dat ze getracht hadden Hem van Zijn lendendoek te ontdoen; maar daarin faalden zij; omdat, toen zij de doek aanraakten, hun armen stijf en verlamd werden, zoals in het huis van Kajafas geschiedde toen zij Hem eveneens van Zijn kleding probeerden te ontdoen. (VI Mar. 306:1/2). 

Alle zes kwelgeesten trachtten op hun beurt Zijn lendendoek te verwijderen, echter met hetzelfde resultaat. Toch tilden Zijn beulen later een deel van deze doek op om Hem beter te kunnen pijnigen, maar de Heer stond niet toe, dat de lendendoek in zijn geheel verwijderd werd. Het wonder van het beletten van hun handelingen en hun verlamming bewoog de harten van deze menselijke beesten niet; in hun duivelse krankzinnigheid schreven ze dit toe aan de veronderstelde toverkunst en hekserij van de Schepper van waarheid en leven. (VI Mar. 306:3/5). 

 

YM. 0

Zo stond dan de Heer naakt in de aanwezigheid van een grote menigte en de zes beulen. Zij bonden Hem ruw aan één der kolommen om Hem zodoende beter te kunnen geselen. Toen begonnen ze met tweeën om de beurt Hem te geselen met zulk een onmenselijke wreedheid als maar mogelijk is bij mensen, die bezeten waren door Lucifer. De eerste twee geselden de onschuldige Heiland met harde en dikke koorden, vol grote knopen. In hun godslasterlijke woede spanden zij alle spieren van hun lichaam om de slagen toe te brengen. De eerste geselingen veroorzaakten op het Goddelijk Lichaam van de Heer grote blazen en lijkkleurige gezwellen, zodat het heilige Bloed zich onder de huid verzamelde en het gehele lichaam mismaakte. Het begon reeds door de wonden naar buiten te kwellen. Toen het eerste paar er eindelijk genoeg van had, volgde het tweede paar, als om strijd, de geselingen, met verharde lederen riemen lieten zij hun slagen vallen op de plaatsen die al beurs geslagen waren en dat veroorzaakte het openbarsten van de blazen en gezwellen, waardoor het heilig Bloed de kleren van de godslasterlijke beulen bespatte en doordrenkte. Ook vloeide het in stromen op het plaveisel. Deze twee maakten plaats voor de derde paar geselaars, die de Heer met ongelooide repen huid, gedroogd en hard als rotan begonnen te geselen. Zij geselden Hem des te wreder, omdat zij niet zo zeer het maagdelijke Lichaam raakten maar omdat ze de reeds gemaakte wonden opnieuw openreten, daarenboven waren zij, in het geheim, door de duivelen, die door het geduld van Christus tot razernij waren gebracht, tot groter krachtinspanning aangezet. (VI Mar. 307:1/11). 

 

YM. 1

Aangezien de aderen van het heilige Lichaam nu geopend waren en Zijn gehele Persoon één doorlopende wond geleek, vond het derde paar geen ruimte meer voor het toebrengen van nieuwe wonden. Hun doorlopende slagen scheurden het ongeschonden en maagdelijke vlees van Christus onze Verlosser los en lieten het over het plaveisel vallen; soms waren de aldus veroorzaakte wonden zo diepgaand dat grote delen van de schouder-beenderen zichtbaar werden, roodgeverfd door het stromende bloed; op andere plaatsen werden stukken van het beenderstelsel zichtbaar die groter waren als de hand. Om toch maar die gehele schoonheid te vernietigen, die boven elke menselijke schoonheid uitging (Ps. 44:3), sloegen ze Hem in het gelaat en op Zijn handen en voeten, zodat ze geen enkele plek meer over lieten waarop zij hun woede en gramschap tegen het alleronschuldigste Lam konden botvieren. Het Goddelijke Bloed vloeide op de grond en verzamelde zich hier en daar in grote poelen. De geseling van het gelaat, de handen en de voeten was uitermate pijnlijk, omdat zich in deze delen zovele gevoelige en fijne zenuwen bevinden. Zijn eerbiedwaardig gelaat zwol zo op, dat het Bloed en de blaren Hem het zien beletten. Buiten hun slagen bespuwden de beulen Zijn Persoon met hun walgelijk speeksel en scholden zij Hem uit met beledigende bijnamen (Thren. 3:30). Het juiste aantal slagen, dat aan onze Heiland werd toebedeeld, bedroeg van het hoofd tot de voeten 5115 stuks. De grote Heer en Schepper van alles wat gemaakt is, Hij die door Zijn Goddelijke natuur geen lijden zou kunnen verduren, was in Zijn menselijk vlees en voor onze redding vervormd tot een Man van smarten zoals was voorzegt. Hij was tot Drager van onze ellende geworden, de minste onder de mensen (Is. 53:3), een Man van smarten en een Uitgestotene van het volk. (VI Mar. 308:1/10).   

 

YM. 2

De mensenmenigte, die de Heer gevolgd was, vulde het binnenplein van Pilatus huis en de omringende straten; want allen wachten op de afloop van de ondervraging, terwijl ze hun mening, ieder naar eigen inzicht gaven. Te midden van deze verwarring onderging de maagdelijke Moeder ongehoorde beledigingen en zij was diep geschokt door de beledigingen en godslasteringen die door de Joden en heidenen jegens haar Goddelijke Zoon werden geuit. Toen ze Jezus naar de geselplaats brachten, trok zij zich in gezelschap van de twee Maria’s en de heilige Johannes in een hoek van het plein terug. Daartoe in staat gesteld door haar visioenen aanschouwde zij alle kwellingen, die onze Heiland onderging. Ofschoon ze dit niet zag met haar eigen ogen, bleef niets voor haar verborgen en was alles alsof het in haar nabijheid geschiedde. (VI Mar. 309:1/5). 

Menselijke hersenen kunnen niet begrijpen, hoe groot en hoe uiteenlopend de beproevingen en smarten van de grote Koningin en Meesteresse van de engelen waren; tezamen met vele andere mysteries van de Godheid zullen ze openbaar gemaakt worden in het komende leven, voor de glorie van de Zoon en de Moeder. Ik heb reeds in andere hoofdstukken van deze geschiedenis, en speciaal in het hoofdstuk dat over de Passie handelt, opgemerkt, dat de gezegende Moeder in haar eigen lichaam al de kwellingen, die haar Zoon werden aangedaan, onderging. Dit was ook waar wat betreft de geseling, die zij in alle delen van haar maagdelijk lichaam voelde in dezelfde intensiteit als ze door Christus in Zijn lichaam werden gevoeld. Ofschoon zij geen bloed verloor, behalve wat met haar tranen uit haar ogen welde, noch geschramd werd in het vlees, noch lichamelijke pijnen haar dusdanig misvormde, dat zodoende de heilige Johannes en de heilige vrouwen ook geen enkele gelijkenis konden ontdekken met haar vroegere zelf. Naast de lichamelijke kwellingen leed zij onuitsprekelijke smarten in haar ziel; het leed dat deze veroorzaakten werd verhoogd, naar mate haar inzicht toenam (Eccl. 1:18). Want haar smarten kwamen niet slechts voort uit de natuurlijke liefde van een Moeder en een uitzonderlijke liefde voor Christus als haar God, maar zij waren in overeenstemming met haar macht om de onschuld van Christus, op haar hoogte te schatten, de waarheid van Zijn Goddelijke Persoon te doorgronden en daarnaast de laagheid van de beledigingen die kwamen van de godslasterlijke Joden en de kinderen van Adam, die Hij was komen verlossen van de eeuwige dood, te doorgronden. (VI Mar. 309:6/11). 

 

YM. 3

Toen ze ten laatste aan het einde van de toediening van het geselvonnis gekomen waren, maakten de beulen de Heer los van de kolom en gelastten Hem onmiddellijk Zijn opperkleed aan te trekken. Maar terwijl ze geselden had één van de kwelgeesten het opperkleed op een andere plaats gelegd om de Goddelijke Persoon des te langer ontkleed te laten rondlopen en bloot te stellen aan spot en smaad. Deze kwade opzet werd onmiddellijk onderkend door de Moeder van de Heer. Zij maakte gebruik van haar macht als Koningin en beval Lucifer zich met al zijn duivelen te verwijderen, wat deze dan ook, in de ban van haar soevereine macht en kracht, deden. Zij gaf haar heilige engelen opdracht het opperkleed onder bereik van haar allerheiligste Zoon te brengen, zodat Hij Zijn heilig en verscheurd lichaam kon bedekken. Dit alles werd onmiddellijk uitgevoerd, ofschoon de beulen van dit wonder niets begrepen noch beseften hoe dit tot stand was gekomen. Zij schreven dit toe aan de toverkracht, die zij de Heiland toedichtten. Gedurende deze verlengde tijd zonder kleren had onze Heiland naast de pijn, die Zijn wonden Hem veroorzaakten, nog extra de koude van de morgen te verduren, zoals vermeldt wordt door de Evangelisten (Mar. 14:55) (Luc. 22:35) (Joh. 18:18). Zijn heilig Bloed was gestremd; het drukte op de wonden, die inmiddels ontstoken waren en uiterst pijnlijk; de koude had Zijn weerstandvermogen verkleind, ofschoon het vuur van Zijn onmetelijke Liefde Hem tot het uiterste dreef om steeds meer en meer te lijden. Ofschoon medelijden toch zo natuurlijk is in redelijke wezens, was er voor Hem, in Zijn bezoeking en nood geen spoor van te bekennen, behalve de gevoelens van Zijn smartelijk getroffen Moeder, die over Hem schreide en in de naam van het gehele menselijke geslacht medelijden toonde. (VI Mar. 310:1/10). 

 

YM. 4

Onder de vele Goddelijk mysteries, die verborgen zijn voor de geleerden van deze wereld, veroorzaakte het grote verwondering, dat de woede van de Joden, die toch mensen van vlees en bloed waren zoals wij, niet voldoende bekoeld zou zijn, nu ze Christus lichaam daar zagen met 5115 wonden overdekt; dat het gezicht van een Persoon, dat zo verscheurd was, hun natuurlijk medelijden niet zou hebben opgemerkt maar hen integendeel zou aanzetten tot nieuwe en ongehoorde martelingen op hun Slachtoffer toe te passen. Hun onverzoenlijke woede bedacht onmiddellijk een volgende, ten hemel-schreiende marteling. Zij gingen naar Pilatus en zeiden tot Hem in het bijzijn van zijn raadgevers: “Deze volksmisleider en oplichter, Jezus van Nazareth, heeft in Zijn ijdelheid en snoeverij Zich willen laten erkennen als de koning van de Joden. Om Zijn trots klein te krijgen en Zijn aanmatiging te doen verdwijnen vragen wij uw toestemming om Hem koninklijke insignes die Hij heeft verdiend door Zijn fantastische aanmatiging om te hangen”. Pilatus gaf de Joden verlof hun onrechtvaardige verlangens overeenkomstig hun bedoelingen uit te voeren. (VI Mar. 311:1/5). 

 

YM. 5

Daarop nam men Jezus mee naar het pretorium, waar men Hem onder dezelfde wrede minachting die hun daden reeds hadden gemerkt, van Zijn kleren ontdeed en Hem in de ogen van het volk duidelijk uitbeelden als een scherts-koning, een gescheurde en vuile purperen mantel om en op Zijn heilig hoofd een kapje gedrukt, gemaakt van gevlochten doornen, om Hem tot kroon te dienen (Joh. 19:2). Deze kroon was gemaakt uit doornen takken op een wijze, die de harde en scherpe doornen als ze op het hoofd werden geplaatst tot in het hoofd, en oren en de ogen deed doordringen. Daarom was van nu af aan één van de smartelijkste kwellingen deze kroon. In plaats van een scepter plaatsten ze een gewone rietstengel in Zijn handen. Zij gooiden tevens een violet gekleurde mantel over Zijn schouders, gelijkend, op wat als cape in kerken gedragen wordt, want een dergelijk kledingstuk behoorde bij de gaderobe van een koning. Met deze kledij van een scherts-koning rustten de huichelachtige Joden Hem, die door Zijn natuur en met elk dankbaar recht Koning der koningen en Heer der heren was, uit. (Apoc. 19:16). (VI Mar. 312:1/6). 

Daarna verzamelde zich alle soldaten in de tegenwoordigheid van de priesters en farizeeërs en zij overladen Hem met godslasteringen en spotternij. Sommige bogen voor Hem op de knieën en zeiden spottend tot Hem: Moge God U redden, Koning der Joden. Anderen sloegen Hem; weer anderen pakten de rietstengel uit Zijn handen en sloegen Hem daarmee over het hoofd, op de kroon; sommige bespuwden Hem; allen, daartoe aangezet door woedende duivelen, beledigden en kleineerden Hem op verschillende manieren. (VI Mar. 312:7/9). 

 

YM. 6

O, mijn onbegrijpelijke liefde, die alle maten overschrijdt! O, groot geduld, nooit gedacht noch aanschouwd door stervelingen! Wie, o mijn Heer en God, aangezien Gij de ware en machtige God zijt in Uw Wezen en in Uw werken, wie kan U genoegdoening geven door zulke vernederingen van deze ongehoorde kwellingen, beledigingen en godslasteringen te ondergaan? In tegendeel, mijn God, wie is er onder de mensen die niet vele dingen gedaan heeft, die U beledigen en die U gedwongen hebben hun Uw gunsten te onthouden? Wie kan ooit al deze dingen geloven, indien wij Uw oneindige goedheid niet in ogenschouw nemen. Maar waar is ons oordeel nu, nu wij in standvastig geloof zulke bewonderenswaardige zegeningen en wonderen van liefde aanschouwen; welke uitwerking heeft het licht der waarheid op ons? Onder wat voor soort betovering zijn wij gevangen, dat wij bij het aanschouwen van Uw Lijden, geselslagen, doornen, beledigingen en bespottingen, maar voor onszelf zonder de minste schaamte of vrees, de verrukkingen en de rijkdommen, het gemakkelijke leven, de eerbetuigingen, promoties en ijdelheden dezer wereld najagen? Waarlijk, het aantal dwazen is groot (Eccl. 1:15), want de grootste domheid en oneerlijkheid is het onderkennen van een schuld en onwillig zijn om hem te betalen; zegeningen in ontvangst te nemen en daar nooit voor te bedanken; voor Zijn ogen het grotere goed te hebben en dit te verachten; dit goed voor onszelf op te eisen en er dan geen gebruik van maken; om zich van het leven af te keren en de eeuwige dood te zoeken. De alleronschuldigste Jezus opende Zijn mond niet in protest onder deze grote en vele beledigingen. En de hardnekkige woedde van de Joden was evenmin te bevredigen noch door bespotting en kleinering van de Goddelijke Meester, noch door de kwellingen die de minachting voor Zijn verheven Persoon vergezelden. (VI Mar. 313:1/10). 

 

YM. 7

Pilatus dacht, dat het schouwspel van een man, zo mishandeld als Jezus van Nazareth, de harten van dat ondankbare volk zou wegen en met schaamte zou vullen. Hij beval daarom Jezus naar een open raam te brengen, vanuit het pretorium, zodat allen Hem konden zien zoals Hij was, gekroond met doornen, verminkt door de geseling met de schandelijke kledij van een scherts-koning om de schouders. Pilatus sprak zelf tot het volk en riep hen toe: “Ecco Home”, “Ziet de mens” (Joh. 19:5). Zie de mens die gij als uw vijand beschouwt! Wat kan ik meer doen dan Hem te laten geselen op deze gestrenge wijze? Gij hebt zeer zeker niets meer van Hem te vrezen. Ik heb geen schuld in Hem gevonden.” (VI Mar. 314:1/7). 

Wat deze rechter zei was zeker de volle waarheid; maar door zijn eigen woorden veroordeelde hij zijn eigen schandelijke onrechtvaardigheid, aangezien hij, wetende en belijdende, dat deze mens rechtvaardig en niet de doodschuldig was, hij toch had bevolen Hem te geselen op een wijze die, indien de geselingen hun natuurlijk gevolg gehad zouden hebben, Hij reeds meerdere malen dood zou zijn geweest. O verblinding van zelfingenomenheid! O helse boosaardigheid, die alleen de invloed van hen die de aardse waardigheden in handen hebben, telt! Hoe diep verduisteren dit soort motieven het verstand, hoe verdraaien zij de loop der gerechtigheid, hoe worden op deze wijze de grootste waarheden omgekeerd en de rechtvaardigen volgens de normen van de onrechtvaardigen geoordeeld! Beef, gij rechters van deze wereld (Ps. 2:10), zie toe, dat de vonnissen, die gij velt, niet vol van bedrog zijn; want gijzelf zult door uw onrechtvaardige vonnissen veroordeeld worden! Aangezien de priesters en farizeeërs, in hun op wraak beluste vijandigheid, slechts de dood van Christus, onze Redder, nastreefden, kon niets dan deze dood hen tevreden stellen, daarom antwoordden zij Pilatus met de woorden, “Kruisig Hem!” (Joh. 19:6). (VI Mar. 314:8/13). 

 

YM. 8

Toen de Gezegende onder de vrouwen, de allerheiligste Maria, haar Goddelijke Zoon zag zoals Pilatus Hem aan het volk toonde, en hem hoorde zeggen “Ecco Homo!” viel zij op haar knieën en aanbad Hem openlijk als de waarachtige Godmens. Hetzelfde deden ook de heilige Johannes en de heilige vrouwen, tezamen met alle heilige engelen van de Koningin en de Vrouwe, want zij zagen in dat  niet slechts Maria, als de Moeder van de Heiland, maar dat God Zelf wenste dat zij zo zou kunnen handelen. De allervoorzichtigste Vrouwe sprak tot de eeuwige Vader, tot de engelen en speciaal tot haar meest geliefde Zoon, liefdevolle woorden van smart, medelijden en diep respect, die slechts uit haar zuiver en van liefde ontvlamd hart konden voorkomen. In haar verheven wijsheid overwoog zij de wijze, waarop het bewijs van Zijn onschuld op duidelijke wijze kon aangetoond worden in een tijd, waarin Hij zo beledigd, bespot en veracht werd door de Joden. Met deze, wel zeer rechtmatige intentie hernieuwde ze voorgaande smeekbeden, namelijk dat Pilatus, in zijn kwaliteit van rechter, zou doorgaan met het erkennen van de onschuld van Jezus, onze Verlosser, en dat de gehele wereld zou begrijpen, dat Jezus niet de dood schuldig was en dat Hem ook geen andere misdaden konden worden toegeschreven, zoals de Joden dit deden. (VI Mar. 315:1/5). 

 

YM. 9

De gebeden van de allerheiligste Moeder deden medelijden met de zo ontstellend mishandelde Jezus in het hart van Pilatus opkomen en spijt over zijn handelswijze ontstaan. Ofschoon hij van nature vatbaar was voor dit soort emoties, werden ze toch in hoofdzaak opgewekt door het licht, dat hij ontving door tussenkomst van de Koningin en Moeder van alle genade. Door dit inzicht werd de onrechtvaardige rechter tevens bewogen nogmaals met de Joden te redentwisten over de vrijlating van Christus, zoals dit in het negentiende hoofdstuk van het evangelie van de heilige Johannes staat geschreven. Toen zij hem wederom vroegen Hem te laten kruisigen, antwoordde hij: “Neem Hem van mij over en kruisig Hem, want ik vind geen aanleiding in Hem om dit te doen!” Zij antwoordden: “Volgens de Wet is Hij de dood schuldig, want Hij beweert de Zoon van God te zijn.” Dit antwoord bracht Pilatus in nog grotere verlegenheid, want hij vermoedde, in zijn heidense gedachten-wereld, dat Jezus wel eens de Zoon van een Godheid zou kunnen zijn. Daarom trok hij zich met Jezus in het pretorium terug en onder vier ogen vroeg hij Hem wat Zijn oorsprong was. De Heer beantwoordde deze vraag niet, want Pilatus geestesgesteldheid was van dien aard, dat hij geen antwoord verdiende. Maar hij bleef aandringen en zei tegen de Koning des Hemels: “Waarom spreekt U niet tegen mij? Weet Gij dan niet dat het in mijn macht ligt om U te kruisigen of van rechtsvervolging te ontslaan?” (VI Mar. 316:1/10). 

Pilatus trachtte de Heer te overreden om zichzelf te verdedigen en Hem mede te delen wat hij wenste te weten. Het scheen Pilatus toe dat een mens, die zo gekwetst en geslagen was, elk aanbod van een rechter zou aannemen. (VI Mar. 316:11/12). 

 

YN. 0

Maar de Meester van alle waardigheid antwoordde Pilatus zonder Zich te verdedigen en sprak met onverwachte waardigheid: “U zou geen macht over Mij hebben, indien deze u niet van boven af gegeven was. Daarom heeft degene die Mij aan u heeft overgeleverd meer schuld.” (VI Mar. 317:1/2). 

Dit antwoord maakte op zich, de veroordeling van Christus tot een onvergeeflijke fout voor Pilatus. Hij zou hieruit hebben moeten begrijpen, dat hij nog Caesar, enigerlei jurisdictie, over deze man Jezus had, dat Hij door een raadsbesluit op veel hoger niveau zo tegen alle verstandelijke overwegingen en volledig onrechtvaardig, aan zijn oordeel was overgeleverd en dat daarom Judas en de hogepriesters aan een veel grotere zonde schuldig waren door Hem niet vrij te laten en hij ondanks door alles schuldig zou zijn aan dezelfde misdaad, alleen in mindere mate. Voor Pilatus waren deze mysterieuze waarschuwingen verborgen, maar zijn verwarring nam toe door de woorden van Christus onze Heer en daarom trachtte hij nogmaals middelen te vinden om Hem vrij te kunnen laten. De hogepriesters die zijn plan doorzagen, dreigden Hem met het mishagen van de keizer, dat hij zeker zou riskeren indien hij Degene die koning wilde zijn, aan de dood zou doen ontsnappen. Zij zeiden: “Indien gij deze man laat gaan, dan zijt gij geen vriend van de keizer; omdat hij, die zichzelf tot koning uitroept, een rebel is tegen de bevelen en decreten van de keizer,” (VI Mar. 317:3/7). 

Zij brachten dit met klem naar voren, omdat de Romeinse keizer niemand toestond, in het hele keizerrijk, om titels en eretekens van een koning te dragen zonder hun toestemming en uitdrukkelijk bevel. Indien Pilatus dit zou toestaan, zou hij de decreten van Caesar geweld aandoen. Pilatus was dan ook in verwarring gebracht door deze boosaardige en dreigende wenk van de Joden. Hij zette zich op het zesde uur neer in zijn rechtszaal om het oordeel over de Heer uit te spreken. Hij keerde zich tot de Joden en zei: “Ziet hier uw Koning!” maar allen antwoordden: “Weg met Hem, weg met Hem, kruisig Hem!”, waarop hij antwoordde: “Moet ik uw Koning kruisigen?”, waarop zij als één man schreeuwden: “Wij hebben geen andere koning dan Caesar.” (VI Mar. 317:8/12). 

 

YN. 1

Pilatus delfde het onderspit door de boosaardigheid en hardvochtige koppigheid van de Joden. Zo op de dag van Parasceve, gezeten in zijn tribunaal dat in het Grieks lithostratos en in het Hebreeuws gabatha genoemd wordt, sprak hij het doodsoordeel uit over de Schepper van leven, zoals ik in het volgende hoofdstuk zal verhalen. De Joden verlieten de hal onder grote hilariteit, terwijl ze hardop het oordeel, dat was uitgesproken over het onschuldige Lam, herhaalden; Zij realiseerden zich niet, dat Degene, Die zij op deze wijze trachtten te vernietigen, de Schepper van onze Verlossing zou zijn. Dit alles wist de bedroefde Moeder, die, ofschoon zij buiten het gerechtsgebouw was, door een verheven visioen alle voorvallen zag gebeuren. Toen de hogepriesters en farizeeërs naar buiten kwamen en juichten over de veroordeling van Christus tot de kruisdood, werd het zuivere hart van de allergezegendste Moeder vervuld met nieuwe smart en werd het doorboord met het zwaard van ongebreidelde bitterheid. Aangezien de smart van de heilige Maria bij deze gelegenheid alles overtrof wat maar in de gedachten van de mensen kan opkomen, is het nutteloos om hierover te spreken en moet dit overgelaten worden aan Godsvruchtige overwegingen van de Christenen. Dit is namelijk net zo onmogelijk als het opsommen van de akten van aanbidding, liefde, medelijden, verering, smart en overgave die door haar werden volbracht. (VI Mar. 318:1/7). 

 

Onderrichting, die de grote Koningin en Vrouwe van de Hemel mij gaf. 

 

YN. 2

Mijn dochter, gij ziet met verwondering de hardvochtigheid en de boosaardigheid van de Joden, de zwakte van Pilatus, die zich bewust was van hun slechte en zondige instelling en die zich toch liet overreden, ofschoon hij ten volle overtuigd was van de onschuld van mijn Zoon en Heer. Het is mijn wens u deze dingen te verklaren door u inlichtingen en waarschuwingen te geven, die u voorzichtig zullen maken op het pad van het eeuwige leven. Weet dan dat de oude profetieën over de Verlossing en alle oude stukken uit de Heilige Schrift, die daarover handelen, tot de laatste letter vervuld moesten worden; want eerder zullen hemel en aarde vergaan dan dat hun woorden hun effect, vastgelegd in het Goddelijk Verstand, zouden missen (Mat. 24:35) (Hand. 3:18). Opdat de meest onterende dood, die de Heer was vastgesteld (Wijs. 2:20) (Jer. 11:19), zou plaats hebben, diende Hij vervolgd te worden door de mensen. Maar dat deze mensen de Joden zouden zijn, de hogepriesters en de onrechtvaardige Pilatus, was geheel aan henzelf te wijten, het was niet de keus van de Almachtige, Die allen wenst te redden (I Tim. 2:4). Hun eigen zondigheid en boosaardigheid bracht hen tot de ondergang, want zij weerstreefden de grote genade hun Verlosser en Meester in hun midden te hebben, Hem te kennen en met Hem te mogen omgaan, om Zijn leer en prediking te horen uitspreken door Hemzelf en getuige te zijn van Zijn wonderen, en zij hadden deze grote gunsten, waarvoor de oude Patriarchen hadden gesmeekt en gebeden, om niet verkregen (Mat. 13:7). (VI Mar. 319:1/6). 

Daarmee was de zaak van de Heiland gerechtvaardigd. Hij had Zijn wijngaard klaarblijkelijk met eigen hand verzorgd, gecultiveerd en geplant en Zijn gunsten daaraan gegeven (Mat. 21:33). Maar ze bracht slechts doornen en wortelstokken voort en Zijn bewakers beroofden Hem van het leven, zij weigerden Hem te erkennen, wat toch hun plicht was en waartoe ze boven alle andere mensen de gelegenheid hadden gekregen. (VI Mar. 319:7/9). 

 

YN. 3

In Ditzelfde, wat het Hoofd van het Mystieke lichaam van Christus de Heer en Zoon van God overkwam, dienden alle rechtvaardigen en zij die voorbestemd zijn om in de hemel te komen, te delen tot het einde der tijden. Want het zou verschrikkelijk zijn, indien de ledematen niet gelijk zouden zijn met het Hoofd, de kinderen niet gelijk zouden zijn met de Vader en de leerling niet gelijk zou zijn aan de leermeester. Ofschoon er altijd zondaars moeten zijn (Mat. 18:7), omdat in deze wereld de rechtvaardigen steeds met de onrechtvaardigen gemengd zijn, de voorbestemden met de verdoemden, de vervolgers met de vervolgden, de moordenaars met de vermoorden en de besmetters met de besmetten, zijn toch deze voorbestemmingen in handen gelegd van de mens zelf. Ongelukkig is hij, door wie de ergernis in de wereld komt en die zich zodoende tot een instrument van de duivel maakt. Dit soort activiteit werd in de nieuwe Kerk begonnen door de hogepriesters en farizeeërs en door Pilatus, die allen het Hoofd van dit Mystieke Lichaam vervolgden; en in het verdere verloop van de wereld wordt dit voorgezet door allen die haar leiden, de heiligen en voorbestemden, vervolgden en zodoende de Joden en de duivel navolgden in hun zondige werk. (VI Mar. 320:1/5). 

 

YN. 4

Denk goed na, mijn liefste, welke van deze twee groepen u kiest ten overstaan van mijn Zoon en mij. Indien gij uw Verlosser en Bruidegom en uw Hoofd ziet kwellen, ziet lijden, gekroond ziet worden met doornen en overladen ziet worden met verwijten en, indien gij deel van Hem wenst uit te maken lid wenst te worden van het mystieke Lichaam, dan is het niet passend noch zelfs mogelijk, dat gij leeft en u verzadigt met de genoegens van het vlees. Gij behoort bij de vervolgden, niet bij de vervolgers; de verdrukten, niet bij de verdrukker; degene die het kruist draagt, bij degenen die de ergernis bestrijden en niet bij hen die ergernis geven, bij degenen die lijden en ervoor zorgt dat geen van zijn naasten lijdt. (VI Mar. 321:1/3) 

Het is uw plicht u in te spannen voor hun bekering en redding in zoverre dat in uw levensstaat mogelijk is. Dit is het deel wat de vrienden van God en de erfenis van Zijn kinderen in dit sterfelijke leven; hierin bestaat het deelgenootschap in genade en verheffing, die mijn Zoon en Heer, door kwellingen en verwijten en door Zijn Dood op het Kruis voor hen verdient heeft. Ook ik heb meegewerkt aan deze werken, ik heb de smarten en beproevingen betaald, wat gij trouwens begrepen hebt, en waarvan ik hoop, dat ze steeds in uw geheugen gegrift zullen blijven. De Almachtige zou inderdaad machtig genoeg geweest zijn, om Zijn uitverkorenen reeds in deze wereld te verheffen, om hen meer dan anderen rijkdommen en gunsten te schenken, om hen sterk als leeuwen te maken teneinde de rest van de mensen aan hun onoverwinnelijke macht te onderwerpen. Maar het was niet passend hen in deze manier te verheffen. De mensheid zou gedacht hebben, dat grootheid bestaat uit zichtbare zaken en geluk uit het bezit van aardse goederen. Zij zouden wellicht ertoe gekomen zijn hun deugd te verzaken en de stralenkrans van de Heer te verduisteren, de werking van de Goddelijke genade niet meer te ondervinden en ophouden geestelijke en eeuwige zaken als hun enige doel na te streven. Dit is de wijsheid, die ik u dagelijks als studiemateriaal toe wens, waarin gij elke dag dient voortgang te maken, terwijl u in praktijk brengt alles wat gij leert, begrijpt en weet. (VI Mar. 321:4/11). 

 

 

Hoofdstuk XXI

 

Pilatus spreekt het doodvonnis uit over de Schepper van het leven; de Heer neemt het kruis op waaraan Hij zal sterven; Zijn allerheiligste Moeder volgt Hem; wat zij tijdens deze episode deed om de duivel te weerstreven en enige verdere gebeurtenissen. 

 

YN. 5

Tot grote voldoening en vreugde van de hogepriesters en farizeeërs sprak Pilatus het doodvonnis uit, veroordeelde hij het Leven Zelf, Jezus onze Heiland ter dood op het kruis. Na dit aangekondigd te hebben aan Degene Die zij zojuist hadden veroordeeld ondanks Zijn onschuld, brachten ze Hem naar een ander deel van het huis van Pilatus, waar hij ontdaan werd van de rode mantel, waarmee ze Hem bespot hadden als een scherts-koning. Dit alles geschiedde, op mysterieuze wijze toegestaan door God, ofschoon het van hun standpunt bezien voortkwam uit de samenwerkende boosaardigheid van de Joden; want zij wilden, dat Hij de dood des Kruizes zou ondergaan, gekleed in Zijn eigen kleren, opdat iedereen Hem zou herkennen. Hij kon slechts aan Zijn kinderen herkend worden, want Zijn gelaat was totaal onherkenbaar door de geselingen, het speeksel en de doornenkroon. Zij kleedden Hem wederom in een naadloze tunica, die op het bevel van de Koningin aan Hem gebracht werd door de engelen, want de beulen hadden dit gewaad in een hoek van een andere kamer van het huis geworpen, toen ze Hem in de purperen mantel kleedden om Hem te bespotten. Maar de Joden begrepen noch zagen deze dingen, zozeer waren ze in beslag genomen door het verlangen om Zijn Dood te verhaasten. (VI Mar. 322:1/6). 

 

YN. 6

Omdat de Joden zich zo gehaast hadden het nieuws van het vonnis tegen Jezus van Nazareth zo snel mogelijk te verspreiden, spoeden zich grote mensenmassa’s naar het huis van Pilatus om Hem te zien uittrekken, op weg naar Zijn terechtstelling. Het normale aantal inwoners van de stad was sterk toegenomen met vreemdelingen van diverse delen van het land, die het Pascha-feest kwamen vieren; de stad was vol volk. Allen waren gegrepen door het nieuws; zij vulden de straten tot vlak voor het paleis van Pilatus. Het was een Vrijdag, de dag van de Parasceve, wat in het Grieks “voorbereiding, of gereedmaken” betekent voor de komende sabbat, hun grootste feest waarop geen slafelijk werk verricht mocht worden, zelfs niet het koken van maaltijden. Dit alles moest op de Vrijdag geschiedden. Voor al deze mensen stelden zij onze Heiland op in Zijn eigen kleren, met een gelaat , zo misvormd door wonden bloed en speeksel, dat niemand in Hem Degene herkende die ze toch voorheen zo goed gekend hadden. Op bevel van Zijn getroffen Moeder hadden de engelen enige malen Zijn gelaat gereinigd, maar Zijn vijanden waren zo hardnekkig in hun boosaardige bedrijvigheid, dat ze telkens weer Zijn gelaat bespuwden met hun vuile speeksel. Bij het zien van dit smartelijke schouwspel rees een verward stemmengeruis op uit het volk, waaruit geen duidelijke woorden op te maken waren; het geheel vormde één groot geraas van stemmen. Maar boven dit lawaai uit werden de luide kreten van de hogepriesters en farizeeërs  gehoord, die de mensen tot stilte aanmaanden en hen bevallen enige ruimte te maken om ten eerste het voorlezen van het vonnis en ten tweede de doortocht naar de berg der Kruisiging mogelijk te maken. Het volk was verdeeld in zijn oordeel, in overeenstemming met de instelling van hun hart. Bij dit smartelijk schouwspel waren allerhande soort volk aanwezig; er waren mensen, die de wonderen en de welwillendheid van Jezus tot eigen voordeel hadden ondervonden; er waren er, die Zijn leer aangehoord hadden, ze geaccepteerd hadden, en die Zijn volgelingen geworden waren. Deze mensen toonden hun sympathie, sommigen door hun tranen, anderen door te vragen wat deze man gedaan had om deze zware straf te verdienen; anderen verstomden, ze geraakten in verwarring door de algemene opwinding en het tumult. (VI Mar. 323:1/12). 

 

YN. 7

Van de elf apostelen was alleen de heilige Johannes aanwezig. Hij stond met de bedroefde Moeder en de drie Maria’s, zichtbaar voor de Heer, maar in een verloren hoek. Toen de heilige Apostel zijn Goddelijke Meester naar buiten gebracht zag worden, schoot de gedachte aan de liefde, die hij van Hem ontvangen had, door zijn hoofd en hart en vervulde hem met zulke smart, dat zijn bloed in de aderen stolde en zijn gelaat de doodskleur aannam. De drie Maria’s vielen in een onmacht, die lang aanhield. Maar de Koningin van alle deugden bleef onoverwonnen en haar grootmoedig hart bleef, ondanks overweldigende smart en onvoorstelbaar leed, moedig; zij viel niet in onmacht. Zij deelde de onvolmaaktheden en zwakheden van de anderen niet. In al haar daden was zij allervoorzichtigst, moedig en bewonderenswaardig. Zij troostte de heilige Johannes en de Godvruchtige vrouwen. Zij smeekte de Heer hen sterkte te geven, zodat ze met hen de gehele Passie zou kunnen beleven. Krachtens dit gebed werden de Apostel en de heilige Vrouwen getroost en bemoedigd, zodat zij bij zinnen kwamen en weer konden spreken tot de Meesteres van de hemel. Te midden van al deze bitterheid en verwarring deed zij niets wat onpassend zou zijn geweest, noch enige ondoordachte daad; Zij stortte doorlopend tranen, waardig als een Koningin betaamt. Haar aandacht was gevestigd op haar Zoon, de ware God; Zij bad tot de eeuwige Vader en bood Hem haar smarten en kwellingen aan, terwijl zij in haar daden alles navolgde wat haar Zoon deed. Zij herkende de boosaardigheid van de zonde, drong diep door in de geheimen van de Verlossing, spoorde de engelen aan en stelde zich beschikbaar als middelares voor vrienden en vijanden. Terwijl ze haar moederlijke gevoelens de vrije loop liet en de smarten, die daarmee gepaard gingen, niet ontweek, beoefende zij terzelfdertijd alle deugden, wat de hoogste bewondering van de gehele hemel verdiende en verheugde zij tot in de hoogste graad de eeuwige Godheid. Aangezien het mij niet mogelijk is de gevoelens, die het hart van deze Moeder van wijsheid vervulden, te beschrijven, noch de woorden die bij tijden over haar lippen kwamen, laat ik dit over aan de Godvruchtige overwegingen van de Christenen. (VI Mar. 324:1/15). 

 

YN. 8

De gerechtsdienaren en de priesters trachtten de menigten tot stilte te manen, zodat ze het vonnis wat tegen Jezus was uitgesproken zouden kunnen horen; want nadat dit aan Hem persoonlijk was medegedeeld, wilden zij dat het aan het gehele volk bekend gemaakt zou worden in Zijn aanwezigheid. Nadat het volk tot stilte was gekomen, werd het op luide toon voorgelezen, terwijl Jezus, voor allen zichtbaar, als een misdadiger getoond werd. Het vonnis werd verder in alle straten omgeroepen en ook aan de voet van het Kruis. Na afloop van de Kruisiging werd het verspreid in vele kopieën. Naar wat ik begrepen heb van hetgeen mij werd medegedeeld waren de kopieën getrouwe reproducties van het oorspronkelijke vonnis, behoudens enige woorden, die toegevoegd waren. Ik zal hier niet over spreken, want de juiste woorden van het vonnis werden mij getoond en ik geef ze hier, zonder enige verandering weer. (VI Mar. 325:1/6). 

 

Letterlijke weergave van het doodsvonnis over Jezus van Nazareth, onze Heiland, geveild. 

 

YN. 9

“Ik, Pontius Pilatus, regerende over lager Galilea en Jeruzalem, als leenman van het Romeinse Rijk, en aanwezig zijnde in het gerechtsgebouw, oordeel, besluit en stel bekend, dat ik Jezus van Nazareth, afkomstig uit Galilea ter dood veroordeel. Hij is een opruier, stelt zich tegenover onze wetten, onze senaat en onze grote keizer Tiberius. Ter uitvoering van dit vonnis verklaar ik, dat hij zal sterven op het kruis, waaraan hij bevestigd zal worden met nagels, zoals dit gebruikelijk is met misdadigers, omdat hij hier ten stede dagelijks mensen rond zijn persoon heeft vergaderd, armen en rijken; hij heeft bij voortduring onlusten veroorzaakt door geheel Judea, zichzelf uitgeroepen tot Zoon van God en Koning van Israël, terwijl Hij de ondergang van de befaamde stad Jeruzalem en haar tempel en van het heilige keizerrijk dreigde tot stand te brengen en Caesar belasting weigerde te betalen; en omdat hij in triomf deze stad Jeruzalem en de tempel van Salomon durfde binnen te trekken, omringd door een grote menigte mensen, die palmtakken droegen. Ik beveel de eerste honderdman, genaamd Quintus Cornelius, hem tot zijn diepere schande door deze stad te leiden, gebonden en gegeseld volgens mijn bevelen. Er dient voor gezorgd te worden, dat Hij zijn eigen klederen draagt, zodat Hij door iedereen herkend zal worden en Hij dient zelf Zijn kruis te dragen, waarop Hij gekruisigd zal worden. Laat Hem over alle openbare wegen gaan, tussen twee andere boeven, die eveneens ter dood veroordeeld zijn wegens hun berovingen en moorden, zodat deze straf een voorbeeld zij voor het gehele volk en alle boosdoeners. (VI Mar. 326:1/6). 

Ik beveel daarenboven, dat deze boosdoener, na op deze wijze door de straten gevoerd te zijn, buiten de stad gebracht zal worden door de Pagora-poort, die tegenwoordig Antonius-poort genoemd wordt en onder de herhaalde proclamaties van de heraut, die al Zijn misdaden, zoals in dit vonnis vervat, zal opnoemen, gebracht zal worden naar de top van de Calvarieberg, waar het gebruikelijk is gerechtigheid aan de overtreders van de wet te bedrijven. Daar zal Hij, vastgenageld op het kruis, dat Hij zelf gedragen heeft, zoals hiervoren werd bevolen, verblijven tussen de reeds genoemde dieven. Bovenaan het kruis zal zijn naam en Zijn titel in de drie hier voornaamste talen worden aangebracht, dat is in het Hebreeuws, het Grieks en het Latijn, en in elk van deze talen zal geschreven staan ‘Dit is Jezus van Nazareth, koning der Joden’, opdat een iegelijk dit begrijpen kan en opdat dit over de gehele wereld bekend moge worden. (VI Mar. 326:7/9). 

Tezelfdertijd beveel ik, dat niemand, hoe ook zijn status is, op straffe van zijn goederen en leven te verliezen en op gevaar af gestraft te worden als oproerling jegens het Romeinse Rijk, zal trachten de uitvoering van dit rechtvaardige vonnis, dat door mij werd afgekondigd en dat met alle gestrengheid, overeenkomstig de wet van de Romeinen en Hebreeën dient uitgevoerd te worden, te verhinderen. Het jaar 5233 sinds de schepping der wereld, de 25ste maart” (VI Mar. 326:10/11). 

Pontius Pilatus Judex et Gubernatur Galilaeae inferioria pro Romano Imperio qui supra propia manu. (Pontius Pilatus, Rechter en Bestuurder van Lager Galilea, voor het Romeinse Keizerrijk, die het bovenstaande tekende met zijn eigen hand). (VI Mar. 326:12).

 

YO. 0

In overeenstemming met de hier staande telling, vond de schepping van de wereld plaats in de maand Maart van de dag waarop Adam werd geschapen tot de menswording van het Woord 5199; daarbij opgeteld de negen maanden die Hij in de maagdelijke schoot van Zijn allerheiligste Moeder verbleef en de 33 jaren van Zijn leven, maken we 5233 jaren en 3 maanden, die volgens de Romeinen tussen de geboortedag en de 25ste maart, de dag van Zijn dood, inlagen, vol. Overeenkomstig de telling van de Room-katholieke Kerk zijn er niet meer dan negen maanden en zeven dagen in het eerste jaar, aangezien de telling begint met de eerste januari van het tweede jaar van de wereld. Van alle meningen van de leraren van de Kerk dient degene, die overeenkomt met de telling van de Kerk, neergelegd in het Martyrologium aangemerkt te worden als de juiste. Dit heb ik reeds beweerd in het hoofdstuk van de menswording van Christus onze Heer, in het eerste boek van het tweede deel, elfde hoofdstuk. (VI Mar. 327:1/4). 

 

YO. 1

Nadat het vonnis van Pilatus over onze Heiland op luide toon was voorgelezen ten overstaan van het volk, legden de beulen het zware kruis, waaraan Hij gekruisigd zou worden, op Zijn tere en gewonde schouders. Om Hem in staat te stellen het Kruis te torsen, maakten zij de touwen rond Zijn handen los, maar de andere koorden bleven aan Zijn lichaam bevestigd, want daarmee zouden ze Hem willen voortslepen. Zij bonden zelfs de lussen rond Zijn hals om Hem des te meer te kunnen kwellen. Het Kruis was vijftien voet lang, gemaakt van zwaar hout. De heraut begon het vonnis voor te lezen en de gehele verwarde en wriemelende menigte, de beulen en soldaten, begonnen zich onder groot lawaai in beweging te zetten; onordelijk bewogen zij zich voort vanaf het huis van Pilatus naar de Calvarieberg, door de straten van Jeruzalem. De Meester en Verlosser van de wereld, Jezus, aanschouwde, voordat Hij het op Zijn schouders nam, het Kruis met een gelaat vol uitbundige vreugde en verrukking, zoals een bruidegom zich zou tonen bij het zien van de tooi van zijn geliefde. Toen Hij het ontving, sprak Hij het Kruis als volgt toe: (VI Mar. 328:1/6).

 

YO. 2

“O Kruis, geliefde van Mijn ziel, gereed om aan Mijn verlangens te voldoen, kom nader, opdat Ik u in Mijn armen kan ontvangen, en opdat Ik, daaraan vastgenageld, door de eeuwige Vader als offer van Zijn eeuwigdurende verzoening met het menselijke ras zal aangenomen worden. Ik ben nedergedaald van de hemel en heb vergankelijk en menselijk vlees aangenomen om op u testerven; want gij zult de scepter zijn, waarmee Ik zal zegevieren over al Mijn vijanden, de sleutel, waarmee Ik de poorten des hemels voor alle gelukzaligen zal openen (Is. 22:22),  het heiligdom waarin de schuldige zonen van Adam barmhartigheid zullen vinden en de schatkamer waaruit hun armoede hersteld kan worden. Op u zal Ik schande en verwijten onder mensen verheffen tot verrukking en vreugde, opdat Mijn vrienden ze met vreugde zullen omarmen, ze met verlangen tegemoet zullen treden en Mij zullen volgen op het pad, dat Ik door u, o Kruis, voor hen zal openen. Mijn Vader en eeuwige God, Ik belijd U als de Heer van hemel en aarde (Mat. 11:25). Ik onderwerp Mijzelf aan Uw macht en Uw Goddelijke wensen, Ik neem op Mijn schouders het hout tot uitboeting van Mijn onschuldige en voorbijgaande menselijkheid, en Ik doe dit uit vrije wil tot redding van de mensheid. Ontvang, eeuwige Vader, dit offer, aanvaardbaar voor Uw gerechtigheid, opdat zij vanaf vandaag geen dienaren meer zullen zijn, tezamen met Mij.” (Rom. 8:17). (VI Mar. 329:1/6). 

 

YO. 3

Geen van deze heilige mysteries en gebeurtenissen bleven voor de grote Vrouwe dezer aarde, Maria, verborgen; want zij had zeer groot inzicht in deze zaken, ver boven het begrip van de engelen. De gebeurtenissen, die zij niet kon zien met haar ogen, werden haar geopenbaard door haar groot verstand en haar geopenbaarde wijsheden, die haar de innerlijke activiteiten van haar allerheiligste Zoon toonden. Door dit Goddelijk licht herkende zij de oneindige waarde van het hout van het Kruis, nadat het in aanraking was geweest met de Vergoddelijkte menselijkheid van Jezus de Verlosser. Zij vereerde het onmiddellijk op de wijze, die dit paste. De hemelse geesten die rond de Koningin hun diensten bewezen, volgden haar in dit eerbetoon na. Zij volgde haar Zoon na in de wijze van genegenheid, waarmede Hij het Kruis ontving en sprak het toe met de woorden, die aangepast waren aan haar ambt als Helpster van de Verlosser. Door haar gebeden tot de eeuwige Vader volgde zij Hem in Zijn verheven gevoelens na als het levende origineel en voorbeeld, zonder daarin ook maar iets te kort te komen. Als de heraut het vonnis door de straten schreeuwde, componeerde de hemelse Moeder, in protest tegen de beschuldigingen die in dit vonnis vervult waren, een lofzang vol eer, glorie en aanbidding van de onschuld en zondenloosheid van haar allerheiligste Zoon en God. Bij de samenstelling van deze lofzang hielpen de heilige engelen haar; tezamen met hen stelde zij hem op en terwijl de inwoners van Jeruzalem hun eigen Schepper en Redder lasterden, zongen zij Hem toe. (VI Mar. 330:1/9).

 

YO. 4

Aangezien het geloof, de kennis en de liefde voor de schepselen in deze Passietijd in hoogste mate en diepste wezen in de grootmoedige ziel van de Moeder der Wijsheid aanwezig was, kon alleen zij ten volle de waarde schatten van het Lijden en de Dood van God voor de mensen. Zonder in het minst haar aandacht van uiterlijke activiteiten af te wenden drong haar wijsheid diep door in alle mysteries van de Verlossing en de wijze waarop ze verwezenlijkt zou moeten worden ondanks de verblindheid van degenen die verlost moesten worden. Zij drong diep door in de diepste beschouwing van de waardigheid van Degene die leed, in wat Hij leed en vanwaar dit leed kwam en waarom dit leed aanwezig was. Alleen Maria bezat de hoogste en meest intuïtieve kennis, buiten die van de Heer, van de waardigheid van de Persoon van Christus, onze Verlosser, Die in zichzelf de Goddelijke en de menselijke natuur in Zich verenigde, waarvan de volmaaktheid en de eigenschappen voor haar geen geheimen bevatten. Daarom was zij de enige die aan het Lijden en de Dood van haar Zoon, de ware God, de juiste waarde kon toekennen. Zij was niet slechts ooggetuige van wat Hij leed, maar Zij ondervond dit lijden persoonlijk, in haar binnenste, wat de Heilige afgunst opwekte van mensen en zelfs van de engelen, die deze gunst niet ondervonden. Maar zij wisten zeer goed wat hun grote Koningin en Meesteres voelde en leed in ziel en lichaam en hoe zij dezelfde kwellingen en smarten onderging als haar allerheiligste Zoon, en zij wisten, dat de Heilige Drie-eenheid onuitsprekelijke vreugden beleefde aan haar activiteiten. De engelen trachtten het ontbreken van dit medegevoel goed te maken door zich te uiten in eerbetoon en lofprijzingen. Zo nu en dan, als de smartelijk getroffen Moeder het lijden van haar Zoon niet persoonlijk kon waarnemen, voelde zij toch de uitwerking van de kwelling, voordat het bericht daarover haar verstand gepasseerd was. Dan kon zij uitroepen: “Ach! Wat voor een nieuw lijden, welk martelaarschap  hebben ze nu uitgedacht voor mijn allerliefste Heer en Meester? (VI Mar. 331:1/11). 

Daarop ontving zij duidelijk inzicht in datgene wat haar Zoon moest ondergaan. De liefhebbende Moeder was zo bewonderenswaardig getrouw in haar lijden en in de navolging van het voorbeeld dat Christus, onze God, haar gaf, dat zij nimmer verzachting voor Haar lichamelijk pijnen zocht in rust, voedsel of slaap; zelfs rust voor de geest, troostvolle gedachten of overwegingen jaagde zij niet na, behoudens de door Goddelijke invloed naar haar gezonden vertroosting. Alleen in dat geval dankte zij voor de verlichting, die haar in haar lijden gegeven en beschouwde zij deze troost als aanloop voor groter smart en meer lijden. Dezelfde wijze overweging paste zij toe op het boosaardig gedag van de Joden en hun dienaren, op de noden van het menselijk ras, op de hen bedreigende ondergang en op de ondankbaarheid van de mensen waarvoor Hij leed. Op deze wijze kende zij al deze zaken op duidelijke wijze en voelde zij ze dieper aan dan welk schepsel ook. (VI Mar. 331:12/16). 

 

YO. 5

Nog een verborgen en verwondering wekkend wonder, gericht tegen Lucifer en de verborgen geesten, werd door de rechterhand van God gewrocht door tussenkomst van de gezegende Maria. Het had op de volgende wijze plaats: De draak en zijn trawanten spanden zich in om alles wat zich rond het Lijden en de Dood van de Heer afspeelde te volgen. Zij werden daarbij getroffen door de vernederingen, die de Heer onderging. Toen Hij uiteindelijk het Kruis opnam, voelden al deze vijanden een nieuwe mysterieuze zwakte, die onder hen een grote verwarring en onbehagen verwekte. De vorst der duisternis vreesde, dat in de Passie en de Dood van Christus onze Heer een ijselijke en niet af te wenden vernietiging van zijn rijk schuil ging, gezien de vreemde en onoverwinnelijke gevoelens in zijn mensen. Hij besloot zich terug te trekken, omdat hij bang was voor Christus onze God en zijn nabijheid niet langer kon dulden. Hij besloot naar de hellekrochten te vertrekken met al zijn onderdanen. Maar toen hij dit besluit genomen had, werd hij door de Koningin en Meesteresse van de gehele schepping verhinderd dit plan uit te voeren, want de Allerhoogste schonk haar inzicht en terwijl Hij haar Zijn wijsheid instortte, gaf Hij haar tevens de macht over satan. De hemelse Moeder keerde zich naar Lucifer en zijn legereenheden; Zij verhinderde hen door haar machtig bevel te vluchten en beval hen de Passie en de Dood op de Calvarieberg mee te maken. De duivelen konden zich niet verzetten tegen het bevel van de machtige Koningin; zij onderkenden de Goddelijke macht, die in haar werkte. Onder haar macht volgden zij Christus naar Calvarie alsof ze zelf met kettingen overladen gevangen waren. Zij gingen naar de plaats, waarvan de eeuwige Wijsheid gedecreteerd had, dat daar de triomf over hen vanaf de troon van het Kruis zal uitgesproken worden. De verwarring en ontgoocheling van Lucifer en zijn duivelen vanaf dit moment is met geen pen te beschrijven. Zij gingen op weg naar de Calvarie als evenzovele misdadigers, die tot een verschrikkelijke dood veroordeeld waren en in de greep van een niet te beschrijven verwarring en een niet af te wenden afstraffing gebukt gingen. Deze straf van de duivel was in overeenstemming met zijn boosaardige natuur en hield verband met het kwaad, dat hij in de wereld gebracht had en de zonden, die hij bedreven had, waarvoor God Zelf nu de dood zou ondergaan. (VI Mar. 332:1/15). 

 

YO. 6

Onze Heiland trok voort op de weg naar Calvarie. Hij droeg op Zijn schouders “Zijn huis en Zijn rijk” (Is. 9:6), dat niets anders was als Zijn Kruis, vanwaar Hij de wereld zou onderwerpen en regeren, waarbij Zijn naam verheven zou worden boven alle namen en het menselijk ras verlost zou worden van de tirannieke macht van de duivel over de zonen van Adam (Col. 2:15). Diezelfde Isaias noemt dit het juk en de scepter van de onderdrukker en vervolger, die op eerzuchtige wijze de cijns opeist voor de erfzonde. Om deze tiran te vernietigen, de scepter van zijn regering te breken en het juk van ongeschiktheid te slaken, plaatste Christus onze Redder het Kruis op Zijn schouders; namelijk op de plek waar zowel het juk der slavernij als de scepter van de Goddelijke macht hun oorsprong hebben. Hij wilde daarmee uitdrukken, dat Hij de duivel van zijn macht beroofde en deze op Zijn eigen schouders nam, opdat in den vervolge de in gevangenschap bevindende kinderen van Adam in Hem de wettige Heer en Koning zouden erkennen. Alle stervelingen zouden Hem moeten volgen op de Kruisweg (Mat. 14:24) en moeten ondervinden, dat zij door dit Kruis onderworpen waren aan Zijn macht (Joh. 12:32) en tot Zijn vazallen en dienaren geworden waren, vrijgekocht door Zijn eigen levensbloed (I Cor. 4:20). (VI Mar. 333:1/6). 

 

YO. 7

Maar helaas, hoe jammer is het dat onze vergeetachtigheid tot ondankbaarheid is uitgegroeid! Dat de Joden en beulen, die het Lijden voor hun rekening namen, dit mysterie, dat zelfs voor de koningen dezer wereld verborgen was, niet kenden, en dat zij het Kruis van de Verlosser niet durfden aan te raken omdat zij het tot hout van smaad en schande hadden bestempeld, was hun eigen fout en daarbij een hele grote fout. Maar toch niet zo groot als onze eigen fout, want aan ons is dit mysterie geopenbaard, maar toch zijn we slechts verontwaardigd over de blindheid van degenen, die onze Heer en God vervolgden. Want indien wij hen verwijten onbekend te zijn met wat ze hadden kunnen weten, hoeveel temeer moeten we dan onszelf verwijten, die Christus, onze Verlosser belijden en kennen, en toch Hem vervolgden en kruisigden voor onze zonden? (Heb. 6:6) (VI Mar. 334:1/4). 

O mijn allerliefste Liefde, Jezus, licht van mijn verstand en glorie van mijn ziel! Vertrouw niet, o mijn Heer, op mijn onverschilligheid om U met Uw Kruis te volgen op Uw weg! Neem het op U om mij deze gunst te bewijzen: trek mij mede achter U aan, laat mij voortsnellen achter de deur van mijn liefste Lief (Cant. 1:3), van Uw onuitsprekelijk geduld, Uw diepste nederigheid, opdat ik moge haken naar verachting en doodsnood en deelgenoot tracht te zijn in Uw oneer, Uw beledigingen en smarten. Laat dit mijn deel en mijn erfdeel in dit sterfelijk en benauwde leven zijn, laat dit mijn rust zijn en mijn glorie en laat het mijn wens zijn niet buiten het Kruis te leven, niet getroost te worden, geen deel te hebben aan rust of verstrooiing. (VI Mar. 334:5/8).

Terwijl de Joden en allen uit deze blinde menigte de aanraking met het Kruis vermeden, opende Hij, Die gevonnist was om onschuldig daarop te sterven, voor Zichzelf een weg en een doorgang. Zijn trouweloze vervolgers beschouwden Zijn glorierijke oneer als een kans voor besmetting en zij ijlden weg bij Zijn nadering, ofschoon de rest van de straten vol waren met schreeuwende en tierende mensen, die een opening vrijmaakten wanneer de heraut, die het vonnis uitschreeuwde, zichtbaar werd. (VI Mar. 334:9/10). 

 

YO. 8

De beulen, die blijk gaven geen medelijden noch medeleven te kennen, sleepten onze Redder Jezus onder onbeschrijflijke wreedheden en beledigingen voort. Sommige trokken Hem aan de touwen naar voren om Zijn voortgang te bespoedigen, anderen vertraagden Zijn gang door Hem naar achteren te trekken. Wegens dit heen en weer getrek en vanwege het grote gewicht van het Kruis, veroorzaakten zij een onregelmatige gang en dikwijls een val, door het Kruis terneer gedrukt tot op de grond. Door de harde slagen, die Hij bij deze gelegenheden ontving en door Zijn val op de ruwe stenen werden wederom grote wonden geopend, speciaal die op de twee knieën, waardoor deze wonden bij elke val dieper werden. Het zware Kruis veroorzaakte daarenboven een grote wond op de schouder, waarop dit gedragen werd. De wankele gang deed het Kruis zo nu en dan tegen het heilige hoofd slaan en soms sloeg het hoofd tegen het Kruis, waardoor de doornen van Zijn kroon dieper doordrongen en delen doorboorden, waar zij tot dan toe nog niet geraakt hadden. Bij deze kwellingen van het lichaam kwamen dan nog de beledigende woorden, het spugen en het werpen van straatvuil in het gezicht van de Zaligmaker, zo zelfs dat Hij geheel verblind was en de ogen, die met Goddelijke barmhartigheid op het volk neerzagen, niet meer te zien waren. Zo veroordeelden zij zichzelf tot het verlies van de gunsten, waarmee Zijn blikken verzadigd waren. Zij veroorloofden Hem niet om normaal adem te halen, zo snel trokken ze Hem voort, want Zijn lichaam dat in zo weinig uren zoveel had moeten doorstaan, begon tekenen van totale uitputting te vertonen, zo zeer zelfs, dat Hij op het punt stond Zijn leven te geven. (VI Mar. 335:1/9). 

 

YO. 9

Van het huis van Pilatus liep de bedroefde en geslagen Moeder met de menigte de weg van haar Goddelijke Zoon, vergezeld van de heilige Johannes en de Godvruchtige vrouwen. Aangezien de steeds in beweging zijnde menigte haar verhinderde dichtbij de Heer te komen, vroeg zij aan de eeuwige Vader verlof om aan de voet van het Kruis van haar gezegende Zoon te mogen staan en Hem te zien sterven met eigen ogen. Met Goddelijke toestemming beval zij haar engelen alles zo te regelen, dat het Haar mogelijk zou worden haar wensen te volvoeren. De heilige engelen gehoorzaamden haar met grote eerbied, zij leidden de Koningin door enige bijstraten naar een ontmoeting met haar Zoon. Zo kon het geschiedden, dat zij oog in oog stonden, elkaars smarten volkomen begrijpend en onder vernieuwing van de innerlijke smart die beiden teisterden. Maar Zij spraken niet tot elkander; dit zou trouwens niet zijn toegestaan door de beulen. Maar de zeer voorzichtige Moeder aanbad haar Goddelijke Zoon en ware God, beladen met het Kruis. Zij smeekte Hem vanuit haar binnenste, aangezien zijzelf Hem niet kon helpen bij het dragen van het Kruis noch verlof verkreeg om haar heilige engelen de last daarvan te doen verlichten, Hij toch één van de beulen de gedachte in zou geven iemand aan te wijzen tot Zijn hulp. Dit gebed werd verhoord door de Heer en zo kon het geschieden dat, later, Simon van Cyrene werd aangewezen om het Kruis met de Heer samen te dragen (Mat. 27:32). De farizeeën en de beulen werden getroffen door deze maatregel, sommigen uit natuurlijk medelijden, anderen omdat ze vreesden, dat Christus Zijn leven zou verliezen door de uitputting van het Kruis-dragen nog voordat dit Hem ontnomen zou worden op het Kruis. (VI Mar. 336:1/10). 

 

YP. 0

Bij het aanschouwen van de Kruisdraging door haar Zoon leed de zachte Duive, de maagdelijke Moeder onbeschrijflijke smarten. Want slechts zij kon Hem kennen en liefhebben in overeenstemming met Zijn werkelijke waarde. Het zou haar onmogelijk geweest zijn in leven te blijven gedurende dit oordeel, indien de Goddelijke kracht haar niet versterkt had. Zij richtte zich in haar bittere smart tot de Heer en sprak tot Hem in haar hart: “Mijn Zoon en eeuwige God, licht van mijn ogen en leven van mijn ziel, ontvang, o Heer, de offerande van het niet dragen van het Kruis door mijzelf, die een dochter van Adam is; want ik ben het die zou moeten sterven uit liefde voor U, zoals Gij nu wenst te sterven uit vlammende liefde voor het menselijk ras. O, liefhebbende Middelaar tussen schuld en rechtvaardigheid! Hoe kunt U barmhartig zijn te midden van zulke beledigingen en zulke smadelijke hoon! O liefde zonder mate noch grenzen, die zulke kwellingen en beledigingen toelaat om voor haar werkterrein meer ruimte en voor haar ontvlamming meer brandstof te vonden! O oneindige en zachte liefde, ik zou willen, dat alle harten en wilsuitingen der mensen mijn eigendom zouden zijn, dan zouden zij niet deze ondankbaarheid ten toon spreiden voor alles wat Gij moet verduren! O, wie zal tot de harten der mensen spreken om hen te leren wat zij U verplicht zijn! Want Gij hebt hun heil, hun redding van de ondergang zo duur betaald!” (VI Mar. 337:1/10). 

Nog vele, allervoorzichtigste en verheven gevoelens werden door de grote Vrouwe onder woorden gebracht, maar ik kan ze niet met mijn woorden vertolken. (VI Mar. 337:11). 

 

YP. 1

Zoals de Evangelist ons mededeelt, waren er onder de menigte, die de Heiland onder tranen en klaagzangen begeleidde, meerdere vrouwen (Luc. 23:27). De allerbeminnelijkste Jezus keerde Zich tot hen en sprak: “Dochters van Jeruzalem, ween niet over Mij, maar ween over uzelf en uwe kinderen. Want ziet, de dag zal komen, waarin u zult zeggen: Gezegend de onvruchtbaren en de schoten die nooit gedragen hebben, en de borsten die nooit melk hebben voortgebracht. Dan zal men tegen de bergen zeggen: Val over ons heen, en tot de heuvelen: Bedek ons. Want als het groene hout zo behandelt wordt, wat zal men dan met het dorre hout beginnen? (VI Mar. 338:1/5). 

Met deze mysterieuze woorden erkende de Heer de tranen die over Zijn Lijden vergoten werden en tot zekere hoogte stemde Hij daarmee in. Door deze vrouwen wilde de Heer ons leren, op welke wijze onze tranen vergoten moeten worden om hun einddoel te bereiken. Deze medelijdend tonende leerlingen van de Heer waren op dat moment nog onbekend met de ware redenen voor hun tranen, omdat ze weenden over het Lijden en de beledigingen, die de Heer onderging en niet over de ware grond van dit lijden. Daarom was het nodig hen te onderrichten en op de waarheid te wijzen. Het was alsof de Heiland hen gezegd had: Ween over uw zonden en over de zonden van uw kinderen en begrijp daaruit hoeveel Ik moet lijden door deze zonden. Ik lijd niet om Mijn zonden en het is zelfs niet mogelijk dat Ik schuldig zou bevonden worden aan enigerlei zonde. (VI Mar. 338:6/11). 

Indien Ik uw medelijden voor Mij al goedkeur, toch zou Ik liever hebben, dat u over uw zonden, waarvoor Ik lijd, zou wenen, want door deze wijze  van wenen verkrijgt gij voor u en uw kinderen de losprijs van Mijn bloed en van Mijn Verlossing, die niet wordt ingezien door dit blinde volk. Want er zullen dagen komen, namelijk de dagen van het laatste oordeel, waarin degenen die geen kinderen hebben voortgebracht gelukkig geprezen zullen worden en de uitverkorenen de bergen en heuvelen zullen aanroepen om zich te verbergen voor Mijn gramschap. Want indien hun zonden, die Ik op Mij genomen heb, zulk een effect op Mij, die onschuldig is, hebben, hoe vreselijk zal dan de straf zijn die degenen, die geheel zonder genadevruchten en verdiensten zijn, over zich zullen doen komen. (VI Mar. 338:12/14). 

 

YP. 2

Deze vrouwen werden, als beloning voor hun medelijden, geïnstrueerd teneinde deze leer te verstaan. Ter vervulling van de smeekbede van de gezegende Moeder werden de farizeeërs en Schriftgeleerden geïnspireerd om een man te zoeken, die Jezus, onze Heiland, zou moeten helpen het Kruis naar de Calvarieberg te dragen. Op dat moment kwam Simon van Cyrene, de vader van de leerlingen Alexander en Rufus (Mar. 15:21) voorbij. Hij werd zo genoemd, omdat hij geboortig was uit Cyrene, een stad van Libië, en van daaruit naar Jeruzalem was gekomen. Deze Simon werd nu door de Joden gedwongen om het Kruis een deel van de weg te dragen. Zijzelf wilden het niet aanraken, ja, ze wilden zelfs niet in de nabijheid ervan komen, omdat het Kruis het strafwerktuig was voor een algemeen bekend misdadiger. Door deze voorgewende voorzichtigheid, het vermijden van het Kruis, trachtten ze in het volk een afkeer van Jezus op te roepen. De man uit Cyrene pakte het Kruis aan en jezus werd gedwongen tussen de twee misdadigers achter het Kruis te gaan lopen, opdat een iegelijk toch maar goed kon zien en kon geloven, dat Hij een misdadiger was, zoals de twee mensen waartussen Hij voortschreed. De maagdelijke Moeder liep zo dicht mogelijk achter Jezus, zoals zij gevraagd had aan de hemelse Vader. Zij voegde zich geheel en al naar Zijn Goddelijke wil, zij volgde de activiteiten van haar Goddelijke Zoon geheel na; Zij nam al het Lijden en elke belediging die haar Zoon onderging in zich op en liet geen enkel gevoel, dat zou kunnen worden uitgelegd als spijt over het offer wat zij had opgebracht, namelijk de afstand van haar Zoon tot en met de Dood des Kruizes in zich opkomen. Haar natuurlijke, haar toestand van genade en haar heiligheid waren zo groot, dat zij al deze soort emoties van haar menselijke natuur, overwon. (VI Mar. 339:1/11)

 

Onderricht, mij gegeven door de grote Koningin en Vrouwe.

 

YP. 3

Het is mijn wens, dat de vrucht van de gehoorzaamheid, uit welke gij deze geschiedenis van mijn leven schrijft, zal bestaan uit het opgroeien als een trouwe volgeling van mijn heilige Zoon en van mijzelf. Het voornaamste doel van de aan u medegedeelde verheven en eerbiedwaardige mysteries en van de leerstellingen, die ik zo dikwijls aan u uitleg, is dat gij vele zaken ontzegt, uw hart vervreemdt van alle banden, die dit verbinden met al het geschapene zonder de wens om hen te bezitten noch hen aan te nemen. Door deze voorzorg zult u alle belemmeringen, voortkomend uit uw zwakke natuur en daar geplant door de duivelen, overwinnen. Ik, die u ken, geef u deze raad en leid u door instructie en correctie als uw Moeder en Lerares. Door de Goddelijke onderrichting kent u de mysteries van de Passie en de Dood van Christus en de enige waarachtige weg door het aardse leven, die het Kruis is; en gij weet bovendien dat niet allen die geroepen zijn, worden uitverkoren. Er zijn er velen die Christus wensen te volgen maar weinigen die zich waarlijk willen inzetten om Hem na te volgen; want nauwelijks hebben ze het lijden van het Kruis gevoeld, of ze werpen het van zich af. Zware inspanningen zijn pijnlijk en in strijd met de menselijke natuur, wat betreft het vlees; en de vruchten van de geest zijn meer verborgen en slechts weinigen laten zich door het licht daarvan leiden. Dit is de reden waarom er zovelen onder de stervelingen zijn, die de eeuwige waarheden niet wensen te volgen, het vlees de voorkeur geven en bij voortduring hun genoegens nastreven. Zij zoeken volijverig naar eerbetoon; zij jagen rijkdommen na; zij verachten de armoede; zij haken naar vermaak en vrezen versterving. Zij allen zijn vijanden van het Kruis van Christus (Fil. 3:18), onder vreesachtige afkeer vluchten zij daarvoor weg en beschouwen het als grote schande, juist als degenen die Christus, de Heer, kruisigden. (VI Mar. 340:1/10). 

 

YP. 4

Er is nog een bedrog, dat in de wereld veld heeft gewonnen; velen denken dat ze Christus, hun Meester volgen, maar zij ondervinden geen ziekten en plagen noch verrichten ze zwaar werk onder grote inspanning. Zij stellen zich tevreden door hun zonden niet in het openbaar te bedrijven, zij vinden hun volmaaktheid in een zekere voorzichtigheid of lege eigenliefde, die hen weerhoudt zichzelf ook maar iets te ontzeggen en van het zich toeleggen op de deugden, die niet ten koste van het vlees beoefend moeten worden. Zij zouden gemakkelijk aan dit bedrog kunnen ontsnappen, indien ze zouden toegeven, dat mijn Zoon niet slechts Verlosser maar ook Leraar was; en dat Hij in deze wereld niet slechts de schatten Zijner Verlossing achterliet als noodzakelijk geneesmiddel tegen haar eeuwige verdoemenis maar ook als noodzakelijk medicijn voor de ziekten, die de zonde in de menselijke natuur brengt. Geen kon meer weten dan mijn Zoon en Heer; geen kon beter de kwaliteit van de liefde onderkennen dan de Goddelijke Heer, die in Zichzelf de wijsheid en de liefde was; en geen was beter geschikt om aan al haar wensen te voldoen (I Joh. 4:16). Ofschoon Hij dit op eenvoudige wijze had kunnen doen, koos Hij toch het gemakkelijke leven niet, geen leven vol zachtheid en gemakken voor het vlees, maar een leven vol hard werken en verdriet; want Hij beschouwde Zijn opdracht om de mensen te redden niet compleet, indien Hij de mensen niet geleerd zou hebben de duivel, het vlees en zichzelven te weerstaan, Hij wilde hen inprenten, dat deze grootse overwinning gewonnen werd door het Kruis, door hard werken, boetedoening, verstervingen en het aannemen van verachting, alle zaken die het geestesmerk van de ware liefde uitmaken en het specifieke wachtwoord van de uitverkorenen. (VI Mar. 341:1/5). 

 

YP. 5

Gij, mijn dochter, kent de waarde van het heilig Kruis en de eer die daardoor werd toegekend aan schande en beproevingen. Omarm het Kruis en draag het met liefde, in navolging van mijn Zoon, Uw Meester (Mat. 16:24). Laat in dit sterfelijk leven uw glorie liggen in beproevingen en tegenslagen (Rom. 5:3), verachting, gebreken, armoede, vernedering en in alles wat pijnlijk en in tegenstelling is met menselijk vlees. En opdat gij mij in al uw geestelijke en andere oefeningen steeds zult navolgen en mij vreugde zult bereiden, is het mijn wens, dat gij in geen enkel aards ding rust of troost zult zoeken. Gij moet in uw gedachten niet stilstaan bij u draagt noch trachten door het opwekken van medelijden uw eigen moeilijkheden te verlichten. Gij moet anderen niet trachten te imponerend door hen de door u bedreven verstervingen of de door u ondervonden smaad te vertellen, noch mag ooit van uw lippen een klacht komen over wat u moet doorstaan noch ook moet gij uw lijden met dat van anderen vergelijken. Ik wil hiermee niet zeggen, dat het een zonde zou zijn enige redelijke en beperkte verlichting te aanvaarden noch iets te zeggen over uw bezoekingen. Maar in u, mijn liefste, zou een grote verlichting, indien het al niet een zonde zou zijn toch wel een ontrouw tegenover uw Bruidegom en Heer betekenen, want Hij heeft u persoonlijk meer verplicht dan vele generaties van het menselijke geslacht en uw antwoord in lijden en liefde zou niet compleet en onaf zijn, indien het niet op alle punten loyaal zou zijn. De Heer wil uw aansluiting bij Hem zo getrouw doen zijn, dat u uw zwakke natuur niet moet toestaan ook maar een zucht van vertroosting te doen slaken. Indien het zuiver en alleen de liefde is, die u voortstuwt, dan zult u kunnen toegeven door haar zachte kracht te worden gedragen en in haar te rusten. Dan zal de liefde voor het Kruis onmiddellijk de natuurlijke verlichting overvleugelen, op dezelfde wijze, waarop ik behandeld werd in mijn algehele offerande. Laat dit voor u een algemene regel zijn: dat alle menselijke troost een onvolmaaktheid en een gevaar is en dat gij alleen dient open te staan voor alles wat de Allerhoogste Zelf u doet toekomen of door Zijn engelen doet schenken. En zelfs deze gunsten uit de Goddelijke rechterhand moogt gij enkel en alleen aanvaarden in zoverre ze u versterken om bij voortduring te lijden en u terug te trekken van alles wat strelend is voor de zinnen. (VI Mar. 342:1/13).