BT.0/BZ.0

De Openbaringen van Birgitta (achtste boek)

 

 

Inleiding

 

In een lang voorwoord, genaamd Epistola solitarii (brief van een heremiet, de auteur was een

kluizenaar van de orde van de Heilige Hiëronymus), vertelt Alfons da Vadaterra, Brigitta’s vriend

en biechtvader, de manier waarop Birgitta haar openbaringen ontving, en verdedigt de hemelse

oorsprong van de openbaringen. Men moet openbaringen, die werkelijk van boven komen, niet

voortijdig afwijzen, zegt hij, ook wanneer zij door ongeschoolde vrouwen worden voortgebracht.

Hoe slecht liep het toch af met de farao, die weigerde om Mozes woorden te geloven?

 

Alfons kent vele personen in zijn tijd, die de hemelse boodschappen geminacht hebben, omdat deze 

boodschappen naar voren werden gebracht door eenvoudige, ongeschoolde mensen, en daarom is het

met hen slecht afgelopen. Als criteria voor de echtheid van de visioenen voert hij de volgende 

omstandigheid aan: Dat de visionaire zelf een vroom en geestelijk gezind persoon is, die in 

gehoorzaamheid leeft onder een geestelijk leider, die haar innerlijke ervaringen altijd aan hem 

toevertrouwt en niet om redenen haar visioenen overdrijft; dat zij vroom gehoorzaamt aan de regels

van de kerk en in onthouding een boetvaardig leven leidt, en dat zij voor het overige een gezond

verstand heeft en over een goed oordeelsvermogen beschikt.    

 

Het is noodzakelijk om te onderzoeken in hoeverre de inhoud van de visioenen overeenkomt met de

Heilige Schrift, in hoeverre ze geschikt zijn om de goede zeden te bevorderen, en in welke mate de

luisteraar tot hoogmoed en vertrouwen op zichzelf of tot demoedigheid en gehoorzaamheid wordt

aangemoedigd. Op deze manier kan men zien in hoeverre ze van een slechte dan wel van een 

goede geest komen. 

 

Wat de Heilige Birgitta betreft, was zij van voorname afkomst, leefde vroom in haar huwelijk, beloofde

na de dood van haar man geheel aan Christus toe te behoren, en werd hierbij als bruid aangenomen.

Bij deze gelegenheid begon zij openbaringen te ontvangen, en legde ze voor aan het oordeel van haar

geestelijk leider, magister Matthias, en aan verscheidene andere geleerden en wijze priesters. Die

onderzochten de visioenen en ontdekten, dat ze uit de geest van de waarheid kwamen.    

 

Zijzelf wilde in armoede de arme Christus volgen, daarom verdeelde zij haar eigendommen, verliet

haar land om een pelgrinstocht naar Rome te maken, waar zij in gezelschap van ervaren geestelijk

vaders en maagden een vroom leven leidde. Eén van haar geestelijk leiders was een Cisterciënzer Prior;

hij was het, die haar openbaringen in het Latijn neerschreef, van haarzelf  uit oud zweeds gedicteerde

‘lingua sua gothica’, hier verwijst Alfons naar Petrus van Alvastra. 

 

De andere was een priester uit Zweden, en was degene die haar huishouding leidde en haar en haar

dochter in het Latijn onderwees; daarmee bedoelde Alfons, de Petrus van Skänninge. Ze

gehoorzaamde deze twee in alles. Dagelijks ging ze te biecht, en iedere zondag ging ze met haar

dochter naar de communie. Haar leven werd gekenmerkt door de strengste ascese, toch volgde zij hierbij

de instructies van haar geestelijk vader, en zij vertelde al haar openbaringen aan hun. Zij verwonderde

zich altijd hierover, dat Christus er de moeite toe had genomen om Zijn boodschap toe te vertrouwen

aan zo’n onwaardig schepsel als zij. In haar nederigheid had ze haar openbaringen liever verborgen

gehouden, maar Christus gebood haar tot verbetering van Koning en volk het te openbaren. 

 

Hoe Birgitta haar openbaringen ontving, melde zij zelf onder anderen bij VI Bir. 52. Alfons zag haar

vaak ondergedompeld in gebed, zich niet bewust van wat er om haar heen gebeurde en verstoken van

het gebruik van lichamelijke zintuigen. Wanneer ze weer tot zichzelf kwam, vertelde ze vervolgens aan 

Alfons, Petrus van Alvastra, of aan Petrus van Skänninge wat ze in extase ervaren had. Haar hart

was tijdens de extase gevuld met de gloed van liefde, en haar intellect was verlicht zodat zij geestelijke

dingen begreep. Soms zag Birgitta in haar visioenen lichamelijke gedaanten, en vaak, maar niet altijd,

werd ze geïnformeerd over hun betekenis.

 

Haar openbaringen ontving ze ten behoeve van de gehele kerk. Soms werd haar, terwijl ze een gedaante

zag, een onderrichting over de inhoud van het geloofsmysterie medegedeeld, of er werden aan haar

levensstijlregels gegeven. Met haar lichamelijke ogen zag ze de engel, die haar het Sermo Angelicus

dicteerde. Met haar lichamelijke ogen zag ze ook Christus en Maria. Maar meestal hoorde ze hun

stemmen zonder hen te zien. Ze voelde daarbij altijd een lieflijke zoetheid. Zij vertrouwde dit Alfons

onder tranen en zuchten toe.   

 

Alfons volgde de leer van de kerk, wanneer hij de visioenen in fysieke beelden en intellectueel

denkbeelden indeelde. In een fysiek visioen ziet men iets met de ogen van het lichaam. Bij deze beelden

ziet men in de geest menselijke gedaanten, die een zekere symbolische betekenis hebben. Bij het

intellectuele worden aan het verstand bovennatuurlijke waarheden zonder hulp van beelden

dooegegeven. In sommige gevallen heeft Birgitta fysieke visioenen gehad, zoals bijvoorbeeld toen ze de 

verloving zag en werd geholpen door de Maagd Maria of toen ze op het sterfbed Christus aan haar zijde

zag.  

 

Meestal waren het echter denkbeeldige of intellectuele visioenen. Zulke had zij in waaktoestand. De

zoetheid die ze proefde had de duivel haar niet kunnen geven; dat is een criterium voor de goddelijke

oorsprong van de visioenen. Haar ziel was als het ware ontwaakt om hemelse, goddelijke of geestelijke

dingen te zien, horen en voelen. In de geest zag ze beelden en hoorde stemmen. Haar intellect was op

een hemelse manier verlicht en zij ontving onderwijzingen ten behoeve van de mensen.

 

Alfons somt zeven verschillende mogelijkheden op om (deze) authentieke hemelse openbaringen te

onderscheiden van die, die door boze geesten worden ingegeven. Het eerste teken van hemelse

oorsprong van openbaringen is de nederigheid van de visionaire en haar gehoorzaamheid aan de

kerkelijke autoriteiten. Een tweede teken is dat, zolang het visioen voortduurt, de visionaire de zoetheid

van de liefde van God ervaart en zich zogezegd als bedwelmd voelt. Het derde teken is dat het intellect

tijdens het visioen echt verlicht wordt, zodat de ziel begrijpt wat er gezegd wordt en wat zij hoort.

 

Het vierde teken is de overeenstemming tussen de uitspraken van de visionaire en het katholieke geloof

en zedenleer, en in het feit dat de voorspellingen daadwerkelijk zijn uitgekomen. Het vijfde teken ligt in

de vrucht van de visioenen, leiden de visioenen tot een morele verbetering of niet? Wordt het verstand

verlicht, de zeden verbeterd, de vrede verzekerd, de Goddelijke liefde vergroot? 

 

Het zesde teken is de vrome, Christelijke dood van de visionaire. Het zevende teken bestaat uit de

eensgezindheid in de berichten (heilige gaven) na haar dood. Al deze criteria zijn van toepassing op

Birgitta en haar openbaringen. Men kan er dus zeker van zijn dat de openbaringen van hemelse

oorsprong zijn, en men moet God daarvoor danken, concludeert Alfons.   

 

 

Proloog

 

(Naar het boek van de hemelse Keizer aan de koningen.) 

 

Hier is het verslag van de manier waarop het boek is samengesteld, en de koningen en de vorsten

worden aangespoord dit boek vroom en nederig uit de hand van God te aanvaarden en in hart en daad

ijverig de leer te volgen die in dit boek wordt verkondigd.

 

Het volgende boek heet ‘Boek van de hemelse Keizer aan de koningen’, zo genoemd, nadat het aan de

zalige vrouwe Birgitta was geopenbaard door geestelijke en intellectuele visioenen van boven, die

eerder een prachtige vorstin van Närke in het rijk van Zweden was, en die uit een edel geslacht en in

het geboorteland van de Göta-koning geboren werd. Het was passend, dat zij, die Keizer Christus als

Zijn bruid had aangenomen en als Zijn speciale boodschapster en zogezegd als Zijn apostel naar

koningen en vorsten te sturen om zo Zijn nieuwe brieven en evangelische woorden aan hen te sturen,

niet alleen aan eenvoudigen of nederigen van geslacht, maar ook aan hen die van koninklijke

afkomst en geboorte waren. 

 

Maar omdat in haar grote werk van hemelse openbaringen, die uit zeven boeken bestaat, vele

openbaringen te vinden zijn die betrekking hebben op koning en keizer, en buiten deze werken

verscheidene over hetzelfde onderwerp gaan, zo heeft men het passend gevonden om deze inhoud

samen te vatten in een boek, en zo hebben wij uit de enorme tuin der hemelse openbaringen in dit boek

verzameld wat betekking heeft op het onderwerp in kwestie, en tegelijkertijd andere openbaringen die

zich niet in de voorafgaande boeken bevinden, of zogezegd, we bloemen verzameld om een nieuwe

koninklijke kroon te maken. Gezegend is hij die de profetische woorden van dit boek leest en hoort

en ter harte neemt wat er staat geschreven. De tijd is nabij.

 

Welnu, gij keizers en koningen, gij koninginnen en overige heersers, buigt allen uw hoofd voor God.

Met andere woorden: verootmoedig uw trotse van eerzuchtige en op winstbejag vervuld hart, en

neem deze kostbare, hemelse koninklijke kroon uit de handen van zo’n vorstelijke en wonderschone

bruid van Christus aan, dit boek, dat Christus ons via haar heeft gezonden in Zijn welwillendheid en

barmhartigheid.

 

In dit boek vind u een korte onderwijzing over welke dracht de koningen moeten gebruiken, op welke

dagen zij met de kroon naar buiten zullen treden, welke deugdzame, vrome en eerbiedwaardige

levenswandel zij moeten leiden, welke prinsessen zij als hun vrouw moeten nemen, welke mannen de

koningen als raadgevers moeten hebben en welke zij wegsturen en verdrijven zullen, hoe zij hun rijk

zullen regeren en het beste van het rijk zullen bevorderen, hoe zij met ijver en met zacht mededogen

een goede toestand voor hun koninkrijk kunnen verwerven, en hoe zij op een verstandige,

rechtvaardige en verdienstelijke manier, een kruistocht tegen ongelovigen kunnen voeren.

 

Tot slot wordt hen in dit boek een tweesnijdend zwaard getoond dat uit de mond komt van Degene die

op de troon zit, namelijk Gods gerechtigheid tegenover enige koningen, die vanwege hun zonden

gedurende hun leven hun rijk en de kroon hebben verloren door het zwaard van de Goddelijke

gerechtigheid, zodat zij een slechte en schandelijke dood leden. Gods strenge gerechtigheid wordt hen

ook getoond tegenover andere gestorven koningen, wiens zielen door de bruid van Christus werden

gezien, en hoe zij voor de Goddelijke rechterstoel op een eigenaardige en verschrikkelijke manier

werden veroordeeld en verdoemd.

 

Hieruit kunnen de nu levende koningen opmaken hoe scherp en streng dit Goddelijke zwaard is, dit 

zwaard dat met een scherp lemmet, sommigen tot eer en tot leven straft, doordat het hen vernedering 

en dood brengt, en met zijn anderen zijde en nog scherpere lemmet, zielen van anderen na de dood straft, 

waarbij ze een afschuwelijke doodstrijd en eeuwige verdoemenis krijgen. Zo kunnen alle koningen en 

vorsten zien dat God geen aandacht schenkt aan ‘aanzien des persoon’ en ze kunnen hieruit opmaken

wat voor een streng oordeel ze kunnen verwachten van God voor en na hun dood, en hoe ze God

met angst en beven moeten vrezen in alles wat ze doen.

 

Welnu! gij koningen en allen die over de wereld heersen, om de Heer met angst te dienen en met

beven te verblijden. Neem deze tucht daarom alstublieft demoedig aan, zodat de Heer niet toornig

wordt. Zijn toorn kan immers snel worden ontstoken. Gezegend zijn allen die met zijn hart en in

gerechtigheid op Hem vertrouwen, die in eeuwigheid Koning der koningen en Heer der heerscharen

is. Aangezien dit boek geadresseerd is aan de koningen, zo worden de teksten voor een groot deel

geleend van andere boeken waarin deze openbaringen zijn vervat, zo verwijzen wij daarmee niet naar

dezelfde zaak in hetzelfde boek waarvan het is overgenomen. Iedereen die dit achtste boek wil

uitbreiden naar een ander boek waarvan het is gescheiden, moeten alle hoofdstukken in hun geheel

herhalen. 

 

 

Hoofdstuk 1

BT. 0

   De allerhoogste Keizer Christus spreekt via de bruid tot de koningen, en toont Zich werkelijk als

Schepper en Koning van allen, die in de Drieëenheid en Eenheid regeert, en zegt, zoals Hij bepaald

heeft, dat de wereld met dubbele macht bestuurd zal worden, namelijk de kerkelijke en de wereldse,

wat hoofdzakelijk met de apostelen Petrus en Paulus aangeduid werd. 

 

Ik zag een groot paleis van onvoorstelbare afmeting, zo helder als de helderste hemel. Daar waren

talloze personen, zittend op een stoel, en gekleed in witte gewaden en stralend gelijk de zon. En in het

paleis zag ik een wonderbaarlijke troon, en daarop zat een Man die helderder straalde dan de zon,

van onvoorstelbare schoonheid en Hij was een Heer met een onmetelijke macht. Zijn glans was van

onvoorstelbare lengte, breedte en diepte. Een Maagd stond naast de troon, stralend in een eigenaardige

glans, en Zij droeg een kostbare kroon op haar hoofd. En alle aanwezigen dienden Degene die op de

troon zat en prezen Hem met hymnes en gezangen, en zij eerden deze Maagd eerbiedig als koningin

der hemelen. (VIII Bir. 1:1/6). 

 

Hij die op de troon zat sprak met een plechtige stem: “Ik ben de Schepper van hemel en aarde, één

met de Vader en de Heilige Geest en ware God. Want de Vader is God, de Zoon is God, en de

Heilige Geest is God, en toch zijn het niet drie Goden, maar drie Personen in één Godheid. 

(VIII Bir. 1:7/10). 

 

Maar nu kun jij je afvragen: Als er drie Personen zijn, moeten er toch ook drie Goden zijn? Ik 

antwoord je, dat God de macht, de wijsheid en de goedheid zelf is; van Hem komt alle kracht 

onder en boven de hemel, en alle wijsheid en goedheid, die men bedenken kan. Zo is God drievoudig 

en toch één; drie in Personen en één in natuur. Want de Vader is de kracht en de wijsheid waaruit alles 

voortkomt; Hij is machtiger dan wie ook en heeft Zijn macht niet van iemand anders, maar van 

Zichzelf in alle eeuwigheid. (VIII Bir. 1:11/14). 

 

Macht en wijsheid is ook bij de Zoon, die aan de Vader gelijk is; Hij is niet van Zichzelf uit machtig, 

maar machtig door de Vader en van de Vader onuitsprekelijk geboren, vanaf het begin, en nooit

gescheiden (geweest) van de Vader. De kracht en de wijsheid is ook bij de Heilige Geest, die

voortkomt uit de Vader en de Zoon en die gelijk is aan Hen in kracht en macht. Het is daarom één

God en drie Personen, want deze drie hebben één natuur, één werkzaamheid, één wil, één eer, en

zijn één in kracht. (VIII Bir. 1:15/17). 

 

Hoewel ze in wezen één zijn, zijn ze in hun gesteldheid als persoon verschillend. Want de Vader is in de

Zoon en in de Geest, de Zoon is in de Vader en in de Geest, en de Geest is in hun beiden, in één enkele

Goddelijke natuur, niet, alsof de ene eerder of later was, maar op een onuitsprekelijke wijze; geen

van Hen is hier vroeger of later, groter of kleiner dan de ander, integendeel alles is onuitsprekelijk en

gelijk. (VIII Bir. 1:18/19).    

 

Derhalve is het treffend geschreven dat God wonderbaarlijk en lofwaardig is. De Godheid stuurde

Zijn woord door de engel Gabriel naar de Maagd Maria, maar dezelfde God, die dit verzonden had en

van Zichzelf uit werd verzonden, was met de engel Gabriel, in Gabriel en voor Gabriel bij de Maagd.

En nadat het woord door de engel was gezegd, werd het woord in de Maagd vlees.

(VIII Bir. 1:20/22). 

  

Dit woord ben Ik, die met je spreekt. De Vader heeft Mij namelijk door Zichzelf met de Heilige Geest

in de schoot van de Maagd gezonden. Toch hebben de engelen de aanblik en de aanwezigheid van Mijn

Godheid niet ontbroken; nee, Ik, de Zoon, die met de Vader en de Heilige Geest in de schoot van de

Maagd was, Ik was evenzo ook in het hemelrijk met de Vader en de Heilige Geest in aanblik der

engelen die alles bestuurd en onderhoud, hoewel Mijn Godheid, die door Mij alleen is aangenomen,

in de schoot van Maria rustte. (VIII Bir. 1:23/25).    

 

Ik, die in Mijn Godheid en in mannelijke volwassenheid een God was, minacht het niet, om met je te

spreken, om Mijn liefde te tonen en je Heilige Christelijke geloof te versterken. En hoewel het lijkt

dat Mijn menselijke vorm hier bij jou is en met je zou spreken, is het juister om te zeggen dat je

ziel en je geest bij Mij en in Mij zijn, want voor Mij is niets onmogelijk en niets te moeilijk, noch in de

hemel noch op aarde. Ik ben zeker te vergelijken als met een machtige koning, die met zijn leger tot

een stad komt en alle pleinen bezet en alles in beslag neemt. Zo vult Mijn genade al je ledematen

en versterkt alles.  (VIII Bir. 1:26/29). 

 

Ik ben waarachtig in je en om je heen. Hoewel Ik tot je spreek, ben Ik toch Dezelfde in de Hemelse

heerlijkheid. Want wat kan zwaar voor Mij zijn als Ik alles met Mijn macht onderhoud, alles met Mijn

wijsheid rangschik, en alles met Mijn deugd overtref? Ik, die met de Vader en de Heilige Geest één

God is, zonder begin en zonder einde, Ik, die voor de verlossing van de mensheid een menselijke vorm

aannam (terwijl de Goddelijkheid toch ongedeerd bleef) en in waarheid leed, dat Ik uit de dood ben

opgestaan  en naar de hemel ben opgestegen, Ik ben het, die nu met je spreekt. (VIII Bir. 1:30/33).  

 

Ik ben de ware en allerhoogste Keizer en Heer. Want er is geen heer die hoger is dan Ik, of die voor Mij

was of na Mij zal komen, want alle heerschappij komt van Mij en door Mij. Dus ben Ik de ware Heer,

en niemand kan met recht heer genoemd worden, behalve Ik, want alle macht en heerschappij  is van

Mij, en niemand kan Mijn macht weerstaan. (VIII Bir. 1:34/36).  

 

Ik ben ook de Koning der kroon. Begrijp je, Mijn bruid, waarom Ik zei ‘Koning der kroon’? Mijn

Goddelijkheid was zeer zeker zonder begin en is en zal zonder einde zijn. Deze Goddelijkheid is met

recht te vergelijken met een kroon, want de kroon is zonder begin en zonder einde. Zoals men in een

koninkrijk de kroon voor de toekomstige koning verbergt, zo werd Mijn Goddelijkheid voor Mijn

menselijke vorm verborgen, die daarmee gekroond zou worden. (VIII Bir. 1:37/41).  

 

Ik had twee uitstekende dienaren. De ene was priester, de andere leek. De eerste was Mijn Apostel

Petrus; hij had het ambt van priester. De andere was Apostel Paulus, die leek was, om het zo maar te

zeggen. Petrus was door het huwelijk gebonden, maar toen hij zag dat het huwelijk onverenigbaar

was met het priesterschap, en meende dat de deugd van zijn zintuigen door niet-onthouding in

gevaar werd gebracht, bleef hij in het huwelijk ver weg van de vleselijke vereniging en in plaats

daarvan hechtte hij zich met een volmaakt hart vast aan Mij. Paulus daarentegen nam de kuisheid

in acht en bewaarde zich onbevlekt van het echtelijke bed. (VIII Bir. 1:42/47). 

 

Zie nu welke liefde Ik aan deze twee heb getoond! Petrus gaf Ik namelijk de sleutels van het

hemelrijk, zodat alles wat hij op aarde gebonden en ontbonden had, ook in de hemel gebonden

en ontbonden zou zijn. Paulus vergunde Ik, dat hij in eer en waardigheid gelijk was aan Petrus. En

daarom zul je weten, dat, zoals zij op aarde gelijk aan elkaar waren en met elkaar verenigd waren,

zo zijn zij nu ook in de hemel in eeuwige eer verenigd en verheerlijkt. En hoewel Ik deze twee 

specifiek heb genoemd, zo versta ik daaronder ook andere bisschoppen en koningen en Mijn

vrienden. (VIII Bir. 1:48/52).      

 

Want zoals Ik vroeger in de tijd van de Wet alleen tot Israël zoals tegen een mens gesproken heb,

terwijl Ik toch het hele volk van Israël in gedachten had, zo versta Ik nu onder deze beide, meerdere, ja

al degenen, die Ik met Mijn genade en Mijn liefde vervuld heb. Maar sinds nu enige tijd verstreken

is, begon het kwaad zich steeds meer te verspreiden, en werd het vlees zwakker, en meer bereid om

het boze te volgen als voorheen. Daarom heb Ik gezorg voor genade voor zowel de priesters als de

leken, die Ik met Petrus en Paulus heb aangeduid, doordat ik de priesters toestemming gaf, om

kerkgoederen op een bescheiden manier te gebruiken voor hun levensonderhoud, zodat zij des te

ijveriger en vlijtiger worden in Mijn dienst. En het heeft Mij ook bevallen, dat leken, volgens de

regels van de kerk, eervol in een huwelijk zouden leven. (VIII Bir. 1:53/56).        

 

 

Hoofdstuk 2

 

BT. 1

Ik ben de ware Koning, en niemand anders is waardig koning genoemt te worden dan Ik, want alle

glorie en macht zijn van Mij. Ik ben Degene, die de eerste engel veroordeelde, die viel door

hoogmoed, begeerte en afgunst. Ik ben Degene, die Adam en Eva veroordeelde en het gehele mensdom

en de vloed liet komen voor de zonden van de mensen. Ik ben Dezelfde, die het volk van Israël leidde

naar de gevangenschap en het wonderbaarlijk daaruit verloste doormiddel van tekens en wonderen. In

Mij is alle rechtvaardigheid en die is zonder begin geweest en zal zonder einde zijn. En de

rechtvaardigheid zal bij Mij nooit verminderen, maar zal altijd waar en onveranderlijk in Mij blijven.

(VIII Bir. 2:1/6).   

 

En daar nu de koning van Zweden Mij ootmoedig vraagt hoe hij onder zijn regering en in zijn rijk

rechtvaardig en verstandig moet leven, zal Ik hem tien dingen verkondigen, die hij doen moet. 

(VIII Bir. 2:7). 

 

Ten eerste, dat hij de raadgevers verwijdert, wier hart belust is op eer en goed, wier mond twee

bedrieglijke talen spreekt, wier ogen scherp zijn en blind voor geestelijke dingen. En hij moet

uitkiezen, lieden die rechtvaardigheid niet voor geld verkopen, die zich schamen voor leugen en

valsheid, die God meer liefhebben dan lichamelijke genoegens en die zich erbarmen over de nood

en het ongeluk van hun medemensen en onderhorigen. (VIII Bir. 2:8/9). 

 

Ten tweede, wil Ik dat de koning zelf zal helpen om je klooster te bouwen, waarvan Ik je de regel zelf

dicteerde. Ten derde, dat hij zijn dienaren en huurlingen zend naar heidense plaatsen, waar het

Christelijke geloof en de liefde voor God verspreid moeten worden. En hij moet weten dat zijn

dienaren gedood en verslagen werden te Kopenhagen, omdat hij streefde naar een deel van het rijk

van een mede-Christen. (VIII Bir. 2:10/12).   

 

Ten vierde, moet de koning zelf dagelijks de getijden lezen van Mijn moeder de Maagd Maria. En als

hij te oordelen heeft, of andere gewichtige zaken te doen, moet hij de daggetijden overslaan. Maar

iedere dag moet hij twee afzonderlijke Missen bijwonen, of één Hoogmis, en iedere dag moet hij zich

vijfmaal de vijf wonden herinneren, die Ik voor hem verdroeg aan het kruis. Ten vijfde, moet hij op de

vooravond der Heilige feestdagen, die door de Heilige Kerk zijn aangewezen, en die op Mijner moeder

vasten. En op vrijdag moet hij vasten met vis en op zaterdag, indien hij wil, met wit voedsel en de

lange vasten onderhouden volgens de gewoonte van het land. (VIII Bir. 2:13/17). 

 

En hij moet zorg dragen om matig en stipt te zijn in zijn vasten, opdat hij niet stomp wordt als het om

raadsbesluiten gaat, of te kort schiet in het oordeel dat hij vellen moet, ten gevolge van te veel vasten

of onredelijke waken en lange, nietszeggende slappe gebeden. Maar als zijn arbeid toeneemt,

gehoorzame hij de raad van Mijn kerkelijke bestuurders en hun macht en bevel. (VIII Bir. 2:18/19).  

 

Ten zesde, moet hij als aalmoes aan de armen geven iedere tiende penning die zijn vorstelijke

voorraadkamer toebehoort, en wil hij uit vroomheid en met een eerlijk doel iets daarboven geven tot

Mijner glorie en uit liefde voor Mij, dan zal zijn loon des te groter zijn. (VIII Bir. 2:20).  

 

Ten zevende, moet hij iedere vrijdag dertien arme mensen in huis roepen en hen de voeten wassen en

hun eten en geld geven met eigen hand, indien hij niet op reis is, want dan behoeft hij het niet te doen.

En op vrijdag als hij rustig op zijn landgoed verblijft, moet hij zich geheel vrij houden om op die dag de

klachten aan te horen van het volk en van zijn onderdanen en dienaren en van hoge en lage ambtenaren,

en hen te woord staan die rekenschap moeten afleggen en hen die koninklijke inkomsten en schatten

innen. (VIII Bir. 2:21/22).  

 

Ten achtste, moet de koning zelf redelijk zijn in zijn giften, dat hij de ene niet geeft op een wijze zodat

hij gierig tegenover een ander is; en indien hij enkelen meer wil geven ter wille van hun

verdienstelijk leven of voor hun verdiensten, dan moet hij daar een geschikte reden voor hebben of

vinden en het met zeer veel beleid doen, opdat bij de koning geen onrechtvaardigheid wordt opgemerkt

en dat hij geen reden geve tot ontevredenheid. Want niets valt zo af te keuren bij een vorst dan

onredelijke mildheid, of schrielheid. En niets siert een koning zo zeer als wanneer hij aantoont maat te

kunnen houden en hen weet te belonen die met liefde in zijn dienst arbeiden. En de koning moet ook

aan vreemdelingen geschenken geven, en wel aan hen, die vrede houden in zijn rijk en nood lijden.

Toch moet hij het zo doen, dat zijn eigen onderdanen niet vergeten worden. (VIII Bir. 2:23/27).  

 

Ten negende, moet hij Gods geboden noch overtreden, noch breken, noch in strijd daarmee handelen en

geen nieuwe gebruiken invoeren, en de bevelen en de wettige regels van het rijk niet verdringen voor

minder goede, en niet met geweld of overhaast over dingen oordelen of veroordelen, maar in alles de

rechtvaardigheid betrachten volgens de Wet van God, en de regels van het rijk. Want de koning

moet niet zonder onderscheiding bevelen en niet heersen in wreedheid. (VIII Bir. 2:28/29).  

 

Ten tiende, moet de koning in al zijn daden zo optreden en zich zo tonen, dat hij zijn koninklijke

naam waardig is. Hij moet alle begeerten ontvlieden en waren ootmoedig beminnen. Want zoveel

hoger als de koning staat en zoveel waardiger plaats als hij inneemt ten opzichte van anderen, des te

ootmoediger moet hij zijn voor God, van Wie alle macht komt. Want God eist een even streng

rekenschap bij Zijn oordeel van een koning als van iemand van het volk. (VIII Bir. 2:30/33). 

 

 

Hoofdstuk 3

 

BT. 2

Gods Zoon sprak: “Nadat de mens versmaden had, om God te gehoorzamen, is het noodzakelijk dat

hij iemand gelijk aan hem zou gehoorzamen. En omdat de koning door God geboden is om te oordelen

en rechtvaardig te regeren, is het rechtvaardig dat hij geëerd en gevreesd wordt door zijn onderdanen.

Omdat de koning van anderen verschilt, is het noodzakelijk dat hij bijzondere dracht draagt, die

eerbiedwaardiger is, dan dat van anderen. Want zoals de eer van de koning bestaat in gerechtigheid en 

rechtvaardig oordeel, zo is de eer van de koning de eer van het volk. (VIII Bir. 3:1/4).     

 

Daarom moet de koning een eerbiedwaardig en ontzagwekkende dracht dragen. Wanneer hij dit

draagt, moet hij niet hoogmoedig worden omdat God het hem laat dragen, maar zichzelf  demoedigen

en de last van zijn onderanen in ogenschouw nemen. Op de volgende dagen zal de koning zijn kroon

op zijn hoofd dragen: Op eerste Kerstdag, Driekoningen, Pasen, Hemelvaartsdag, Pinksteren, de dag

van de ontvangenis van Mijn maagdelijke Moeder, op de dag van het Kruisgebed, en op Allerheiligen,

en, op alle dagen waarop hij rechtspreekt of mannen tot ridder slaat. Want zoals de gehele hemelse

heirschare zich verheugd op de feestdagen Mijner menselijke gedaante en de gedenkdagen Mijner

Heiligen op basis van Mijn weldaden, zo zullen de rechtvaardigen op aarde zich verheugen over de

gerechtigheid van de koning, die met de kroon wordt aangeduid. En het gehele hemelse hof verheugt

zich over de beloning van een rechtvaardige koning.” (VIII Bir. 3:5/9).     

 

 

Hoofdstuk 4

 

BT. 3

Gods Zoon sprak tot de bruid en zei: “Ik heb voorheen de koning een paar stappen verteld om op te

stijgen naar de hemel. Ja, wanneer hij deze opvolgt en er acht op slaat, kan hij evenzo makkelijk naar 

de hemel opstijgen als hij, die een contemplatief leven leidt. (VIII Bir. 4:1/2). 

 

Nu wil Ik hem evenwel tien adviezen geven. De eerste is, dat hij niet alleen aan zijn tafel zit, maar met

enkele van zijn ondergeschikten, die door zijn aanwezigheid zo geestelijke en lichamelijke vreugde

kunnen hebben. Hierdoor worden ze namelijk van zonden en ongehoorzaamheden weggehouden. Het

tweede advies is, dat hij, nadat hij van tafel is opgestaan, even een tijdje blijft staan en op een eervolle

manier met zijn mannen een onderhoud heeft, want door een bescheiden en vertrouwelijk gesprek

verkrijgt hij de liefde en de welwillendheid van zijn dienaren. En bij die gelegenheid kan hij hun

redenen en meningen horen, en of ze opgevolgd dan wel afgewezen moeten worden.

(VIII Bir. 4:3/7).   

 

Het derde advies is, dat hij genadig en rechtvaardig is in al zijn oordelen en daden, zodat hij niet uit

vriendschap of vals medelijden faalt om de gerechtigheid uit te oefenen, op grond van enig tijdelijk

voordeel of uit angst, en ook niet de genade uit woede of ongeduld vergeet. Want het is niet gepast

voor een koning om zich door woede te laten overweldigen, en evenzo voor een rechter om niet te snel

een oordeel te vellen, of zich door verzoeken van de weg der gerechtigheid weg te laten lokken. 

(VIII Bir. 4:8/9). 

 

Het vierde advies is, dat de koning het bestuur en de rechtspraak niet toevertrouwt aan mensen van wie

hij weet dat ze partijdig of hebzuchtig zijn, of op een geniepige manier mensen geld afpersen, ja zulke

mensen raken snel van de weg der gerechtigheid af. In plaats daarvan moet de koning vertrouwen op

mensen die van nature rechtgeaard zijn, die in de goede voetsporen van hun voorouders treden en die

meer waarde hechten aan rechtvaardig handelen dan aan zelfverrijking. (VIII Bir. 4:10/11).  

 

Het vijfde advies is, dat de koning voortdurend onderzoekt hoe de wetten en het recht worden 

gerespecteerd in zijn koninkrijk, en niet nagelaten, en wie zich daartegen verzetten, en wie ongestraft

worden gelaten, in zoverre hij daartoe in staat is. En hij moet oppassen niet te veel geld te eisen, en zij

die zich hebben laten gaan een te hoge schadevergoeding te verlangen, en hij zal onschuldigen niet

door sluwe trucs onderdrukken, maar moet daarentegen de demoedigen milder behandelen, en de

hartvochtigen strenger bestraffen, terwijl in alle dingen de gerechtigheid en de barmhartigheid

zegevieren. En waar hij ziet dat de demoedigheid groter is, daar zal hij de barmhartigheid voor de

gerechtigheid laten gaan. (VIII Bir. 4:12/14).     

 

Het zesde advies is, dat de koning voortdurend zijn oordelen en handelingen herziet. En wanneer hij

zich realiseert dat hij een vergissing heeft begaan door zijn haastige ingevingen, dan zal hij zich niet

schuwen, dat, wat slecht werd gedaan, te corrigeren of te herroepen. Want hij is per slot van rekening

niet wijzer dan David, die zich ook vergrepen had, en ook niet vromer dan de profeet, die op een

leugen vertrouwde en door de leeuwen werd gedood. (VIII Bir. 4:15/17).   

 

 Het zevende advies is, dat hij niet al te haastig in zijn handelen moet zijn, maar vooruitziend en

bedachtzaam, terwijl hij de uitkomst van zaken in het oog houdt en vertrouwd op de raad van de 

wijzen, op hen die ervaren zijn, en op de godsvruchtigen; hij zal naar hen moeten luisteren en zich niet 

verre van hen laten houden, want het getuigt van een ontaarde en wantrouwende handelswijze, om

van beproefde raadslieden adviezen te negeren, die werden gegeven na een voorzichtige en volwassen

overweging, en de adviezen van aanhalige vlijers op te volgen. (VIII Bir. 4:18).   

 

Het achtste advies is, dat hij zich van alle lichtvaardigheid in woord en daad onthoudt, ja ook voor

zijn dienaren en vertrouwelingen, en vleierijen en kruiperijen als schorpioenen uit de weg gaat, want

zij moedigen hem aan in zijn zonden en ergeren hen die van goede wil zijn. Een koning moet zodanig

zijn dat hij door jongeren gevreesd wordt, door rechtvaardigen geliefd, en degenen die 

ondedrukt worden, innig verlangt. (VIII Bir. 4:19/20).  

 

Het negende advies is, dat de koning geen omgang heeft met hen die door de kerk in de ban zijn gedaan

of hen ondersteunt die God en zijn geboden bespotten, maar hen in plaats daarvan met liefdevolle

woorden en vermaningen onderwijst, en als zij zich niet verbeteren ernst toont en hen berooft van hun 

voordelen. Want het is de eer van de koning om het Goddelijke boven alles te beminnen en met al zijn 

krachten Gods eer te vergroten. (VIII Bir. 4:21/22).  

 

Het tiende advies is, dat hij de mensen en de samenleving in zijn rijk liefheeft, zijn ridders mild

behandelt en de kinderen de goede kastijding van hun vader vergeven.” (VIII Bir. 4:23). 

 

 

 

Hoofdstuk 5

 

BT. 4

Gods Zoon sprak tot de bruid: “Er staat over een koning geschreven, die niet slapen kon, dat hij zich

de annalen van de Kronieken liet voorlezen. Evenzo zal de koning, voor wie je bidt en die nog zeer jong

is, zich de daden en voorbeelden van de Heiligen en de daden van dappere mannen laten voorlezen,

want daardoor wordt zijn geest voor God opgewekt, en hij leert hoe hij het besturen van het rijk met

eerbare afleidingen kan onderbreken. Bovendien zal Ik hem twee van Mijn vrienden zenden, die als

twee moeders voor hem zullen zijn. (VIII Bir. 5:1/3).  

 

Van de ene ontvangt hij melk en brood en van de andere wijn en heilmiddelen. De eerste zal hem

duidelijk maken op welke punten hij zondigt, en hoe hij zijn fouten kan goedmaken, als hij Mij

vertoornd heeft. Van de andere zal hij wijsheid ontvangen, als het gaat om twijfelachtige dingen, het

oplossen van geheime raadsels en de slimheid om zijn koninkrijk te besturen en te beschermen.

Wanneer hij deze vrienden gehoorzaamt, zal hij welgevallig zijn bij God en bij de mensen. Toch zal hij

hen niet in zoverre gehoorzamen dat andere raadgevers worden afgewezen, want hij moet ook met

hen luisteren naar het advies van anderen en de beste kiezen na zorgvuldige overweging.”

(VIII Bir. 5:4/8).    

 

 

Hoofdstuk 6

 

BT. 5

Gods Zoon sprak tot de bruid: “Ik heb je eerder verteld, dat een koning zijn volk en de samenleving in 

zijn koninkrijk lief moet hebben. Hij laat zien dat hij van hen houdt, wanneer hij de traditionele

wetten in ere houdt, wanneer hij geen wrede landvoogden en belastinginners laat heersen over de

samenleving en het volk, wanneer hij het volk niet met nieuwe belastingen onderdrukt, die hij

bedenkt, en hen niet met moeizame en ongewone wetten lastig valt. Voor de strijd tegen ongelovigen,

wanneer nodig, kan de koning nederig het volk en de samenleving om hulp vragen. Maar hij moet er

goed voor waken dat dit geen gewoonte en wet wordt. (VIII Bir. 6:1/4).       

 

De koning moet ook de gewoonten afschaffen die de redding van de zielen in de weg staan, en vooral

het oude gebruik, dat wanneer schepen door storm kapseizen op de stranden van zijn rijk, de eigenaar

van de schepen en zijn handelswaar wordt geplunderd, wanneer deze goederen aan land spoelen. O,

wat een onmenselijke wreedheid is het, om hen die in nood verkeren, hun verdrukking te vermeerderen!

Is het niet droevig voor de getroffen persoon om het schip te verliezen? Moet hij dan bovendien ook

nog van zijn eigendommen worden beroofd? Daarom moet de koning deze gewoonte en andere

slechte gebruiken afschaffen, zodat hij meer genade en grotere zegeningen voor Mijn ogen zal

vinden.” (VIII Bir. 6:5/9).   

 

 

Hoofdstuk 7

 

BT. 6

Gods Zoon sprak tot de bruid over een koning van Zweden, en zei: “Als deze man Mij wil eren, laat

hem er eerst aan werken om Mij te schande te maken te verminderen en Mijn eer te vergroten. Mij te

schande te maken bestaat uit het feit dat geboden en woorden die Ik zelf heb gesproken, volledig

worden genegeerd en door bijna iedereen worden geminacht. Als hij van Mij houdt, moet hij vanaf nu

een grotere naastenliefde aan alle zielen laten zien, voor wie Ik de hemel opende met het bloed van

Mijn hart. Als hij meer verlangt om vrede met God te hebben dan om zijn erfenis te vergroten, dan zal

hij zeker een groter verlangen vinden, evenals de hulp van God om terug te winnen de plaats, waar

Mijn dode lichaam heeft gelegen. (VIII Bir. 7:1/4). (IV Bir. 48:1/4). 

 

Zeg hem, jij, die deze dingen hoort: Ik, God, die toestond om hem tot koning te laten kronen. Dit is de

reden waarom het vooral zijn plicht is om Mijn wil te volgen en Mij lief te hebben en te eren boven

alles. Als hij dit niet doet, zullen zijn dagen worden ingekort. Bovendien zullen mensen die emotioneel

gehecht zijn aan hem, pijnlijk worden gescheiden van hem, en zijn koninkrijk zal worden

opgesplitst in verschillende delen. (VIII Bir. 7:5/8) (IV Bir. 48:5/8). 

 

 

Hoofdstuk 8

 

BT. 7

Gods Zoon sprak tot Zijn Moeder, de Heilige Maagd: “Ik ben tot koning gekroond in Mijn

goddelijkheid zonder begin en zonder einde. Een kroon heeft noch begin noch einde; dus is het een

symbool van Mijn macht, die geen begin had en geen einde zal hebben. Ik had nog een andere kroon in

Mijn bewaring: Ikzelf, God, ben die kroon. Het werd gereed gemaakt voor de persoon die de grootste

liefde voor Mij had. En jij, Mijn lieve Moeder, won deze kroon en trok het naar je toe door je

rechtschapenheid en liefde. De engelen en andere heiligen getuigen, dat je liefde voor Mij vuriger en je

reinheid zuiverder is dan die van anderen, en dat dit Mij meer aangenaam was dan al het andere.

(VIII Bir. 8:1/6) (V Bir. 13:1/6).   

 

Je hoofd was gelijk aan glanzend goud en je haren gelijk aan zonnestralen, want jou meest zuivere

maagdelijkheid, die is als het hoofd van al jouw deugden, als ook jouw controle over elk

ongeoorloofd verlangen beviel Me en scheen in Mijn ogen met alle nederigheid. Je wordt terecht

genoemd de gekroonde koningin over heel de schepping, “koningin” in het belang van jouw reinheid,

“gekroonde” voor jouw uitstekende verdienste. Jouw voorhoofd was onvergelijkbaar wit, een symbool

voor de fijngevoeligheid van jouw geweten, waarin de volheid van de menselijke kennis ligt, en waar de

zoetheid van de goddelijke wijsheid op alles schijnt. Je ogen waren zo helder en duidelijk in het zicht

van Mijn Vader, dat Hij Zichzelf in hen kon zien, want in jouw geestelijke ogen en in het intellect van

je ziel zag de Vader jouw gehele wil, namelijk dat je niets anders dan naar Hem verlangde en niets

buiten Zijn wil om wenste te doen. (VIII Bir. 8:7/10) (V Bir. 13:7/10). 

 

Jouw ogen waren zo zuiver en open als de meest prachtige ramen toen de engel Gabriël Mijn wil

voorlegde aan jou en toen Ik, God, vlees werd in jou. Jouw wangen waren van de eerlijkste tint,

wit en rood, voor de roem van jouw prijzenswaardige daden en de schoonheid van jouw karakter,

die elke dag in je brandde, en aangenaam waren voor Mij. Waarlijk, God, Mijn Vader verheugde zich

in de schoonheid van je karakter en hield altijd Zijn ogen op je gericht. Door jouw liefde, heeft ieder

liefde bekomen. Jouw mond was als een lamp, innerlijk brandend en naar buiten toe schijnend,

want de woorden en gevoelens van je ziel branden innerlijk met goddelijk begrip en schenen naar

buiten toe in een sierlijk vervoer van jouw lichaam met de mooie harmonie van jouw deugden. Echt

geliefde Moeder, de woorden uit jouw mond trokken op de één of andere manier Mijn goddelijkheid

naar je toe, en de vurigheid van je goddelijke zoetheid hebben Mij nooit van je doen scheiden, 

omdat joiw woorden zoeter waren dan honing en honingraat. (VIII Bir. 8:11/16) (V Bir. 13:11/16). 

 

Jouw hals is nobel en wordt prachtig rechtop omhoog gehouden, omdat de rechtschapen van je

hele ziel is gericht op Mij en draait naar Mijn wil, omdat het nooit geneigd was om enige zonde

van hoogmoed te begaan. Net zoals de hals of nek neigt met het hoofd, zo ook elke intensie en

handelen van jouw buigt naar Mijn wil. Jouw borst was zo vol van iedere deugdzame verrukking,

dat er geen heil in Mij is, dat niet net zo goed in jouw is, want je trok elk goed ding naar jezelf toe

door de zoetheid van je karakter, op het moment dat het beide behaagde zowel Mijn goddelijkheid

om jou binnen te gaan en Mijn menselijkheid om met je te leven en melk te drinken van jou tepels.

Je armen waren mooi door middel van ware gehoorzaamheid en het uithoudingsvermogen van

zwoegen. Jouw lichamelijke handen raakten Mijn memselijkheid, en Ik rustte in jouw armen met

Mijn Goddelijkheid. (VIII Bir. 8:17/21) (V Bir. 13:17/21).  

 

Je schoot was zo zuiver als ivoor en was als een ruimte gemaakt van edelstenen van de deugd, want

jouw standvastigheid van geweten en jouw geloof groeide nooit lauw en kon niet worden beschadigd

door verdrukking. De wanden van jouw schoot, dat wil zeggen, van jouw geloof, waren als glanzend

goud, en op hen de kracht van jouw deugden die werden opgetekend, samen met een perfect

doorzettingsvermogen, want al jouw deugden werden geperfectioneerd met de goddelijke

barmhartigheid. Jouw voeten werden volledig schoon gewassen als met geurige kruiden, de hoop en

de genegenheid van jouw ziel waren gericht op Mij, jouw God, en waren zo geurig dat ze als

voorbeeld voor anderen dienen om te imiteren. Jouw schoot was een geestelijke en lichamelijke

ruimte en was zo aangenaam voor Mij dat Ik niet met minachting naar beneden kwam naar jou toe

vanuit de hoogste hemel en in jou kwam wonen. Nee, liever gezegd, Ik was het meest blij en

tevreden. Daarom lieve Moeder, de kroon die werd gehouden in Mijn bewaring, die kroon die Ik

ben, Jouw God, die vlees moest worden, moet worden geplaatst op niemand anders dan op jouw,

want jij bent waarlijk Moeder en Maagd. (VIII Bir. 8:22/27) (V Bir. 13:22/27).   

 

 

Hoofdstuk 9

 

BT. 8

Gods Zoon spreekt tot de bruid over een koningin, die een koning tot vrouw genomen heeft, en zegt,

dat zij van een ouderlijk echtpaar afstamt die uit de kerk is verbannen, en die onder de wettelijke

leeftijd valt: “Geef acht, Mijn dochter! Je moet weten dat in elk Christelijk huwelijk de wettelijke

leeftijd en de wederzijdse instemming in aanmerking worden genomen, maar in dit huwelijk is daar

niets van terug te vinden, en daarom is dit huwelijk niets anders dan een kinderlijk poppenspel. Want

ze zoeken alleen wereldse glorie en bekommeren zich niet om de Christelijke wet en Gods eer.

(VIII Bir. 9:1/3). 

  

Daarom zal dit koninkrijk door dit huwelijk verdrukking en geen zegen oogsten. En omdat deze

nieuwe koningin, die een dochter is van ouders die uit de kerk zijn verbannen, die niet het onrecht van

haar vader zal rechtzetten, zal mede door dit ouderlijk echtpaar, die Mij tot toorn hebben gerezen, nooit

welvaart en nut voor het volk ontstaan. Daarom immers spoorde Isaak ook zijn zoon aan om een

vrouw uit zijn eigen geslacht te nemen, zodat hij niet door een volk bevlekt zou worden, op wie God

vertoornd was.” (VIII Bir. 9:4/6). 

 

 

Hoofdstuk 10

 

BT. 9

Gods Moeder sprak tot de bruid en zei: “Zeg aan de koningin, dat ik, de Moeder der barmhartigheid,

haar vergelijk met appelpitten, die bitter smaken en hard zijn. Niettegenstaande dat, plantte ik haar

over, ver weg in een ander land om goede vruchten te kunnen dragen. Evenals de boom met loof

versierd is en bloesem en vrucht draagt, moest ook zij versierd zijn met het loof der deugd en gaarne

Gods woord horen, dat nuttig is voor de ziel en vergeleken wordt met het loof der bomen. En al wat

bijdraagt tot Gods glorie moest zij in acht nemen, en al dat doen wat tot nut is van haar

medemensen. (VIII Bir. 10:1/4). 

 

Dan zal zij prachtige bloemen dragen en als zij haar medemensen lief heeft, zal zij goede vruchten

dragen. Maar haar mond spreekt lichtzinnige woorden en zij behartigt al wat haar wereldse eer en

gunst verschaffen kan. Zeg haar, dat zij zich tot Mij moet wenden, dat zij moet luisteren naar wat

passend is en Mijn Zoon door woord en daad de vruchten der liefde moet brengen. Die vruchten

smaken Hem zoet en zo moet haar ziel zijn, welke Hij zo innig begeert de Zijne te kunnen

noemen.” (VIII Bir. 10:5/8). 

 

 

Hoofdstuk 11

 

BU. 0

Nadat de koning en koningin twee zonen hadden gekregen, gaven ze elkaaar de belofte van kuisheid en 

soberheid. De bruid werd gevraagd om te bidden, om zo Gods wil te ondergaan, en toen openbaarde

Christus zich aan haar, en zei: “De Schrift zegt dat de mens zichzelf niet moet misleiden om te

scheiden wat God heeft samengevoegd. Wie waagt het, dat te veranderen wat door Gods wet verstandig

bevestigd en geheiligd is? (VIII Bir. 11:1/3).  

 

Toch kan een legitieme zaak echter soms iets wat vleselijk goed is, veranderen in iets dat geestelijk

goed is, en dan is er geen ontbinding van het huwelijk, maar slechts een soort verandering, wanneer

twee echtgenoten na zorgvuldig beraad en overleg, zich uit liefde tot God op iets goeds verenigen, dat

nog beter is. Maar deze koning en koningin waren het samen eens over iets dat het leek alsof het goed

was, maar dit was het niet, want de ene stemde in met de belofte van zuiverheid uit zondige

onbeschoftheid, onverstandige ijver en vluchtigheid en onbestendige zin, de andere uit de wens om

de mensen te behagen, uit een plotselinge ingeving en om de barensweeeën te ontlopen.

(VIII Bir. 11:4/5). 

 

Daarom is het veiliger en prijzenswaardiger dat zij terugkeren naar de eerste wet en de eerste orde van

echtelijke samenleving, want wanneer zij dit onverstandige gedrag voortzetten, ontstaan misschien

verzoekingen en berouw over het gemaakte besluit. Zo kan een nog erger kwaad en reden tot laster

ontstaan. In deze aangelegenheid moeten de beide echtgenoten handelen naar de raad van de wijzen.

Het is namelijk geen zonde, om wijselijk terug te nemen wat onjuist is begonnen en beproefd.”

(VIII Bir. 11:6/9). 

 

 

Hoofdstuk 12

 

BU. 1

Gods Zoon sprak tot de bruid: “Wanneer een angel in het hart zit, mag hij niet snel en heftig worden

uitgetrokken, maar moet hij langzaam en geleidelijk worden afgesneden. Zo kan een goede en

sympathieke vrouw soms een obstakel zijn voor een man die streeft naar volmaaktheid. Daarom moet

een getrouwde man, wanneer hij zijn gevaar ziet, soms milde woorden gebruiken, zoals een vermaner

doet, soms matig streng als een leraar, en soms “wegsnijden” zoals een arts dat doet. Men moet de

vrouw op een verstandige manier aanhoren, zodat ze getroost wordt, haar bescheiden en in het

verborgene berispen, zodat ze niet wordt geminacht, haar eerbaar opvoeden en haar ook niet meer

aandacht geven dan aan anderen wanneer dit niet nodig is, zodat de gerechtigheid niet uit het oog

wordt verloren. (VIII Bir. 12:1/4).  

 

Daarom moet een koningin zich onderscheiden door een nederige geest, door de bijzonderheid van haar

daden, door wijsheid te tonen in wat moet worden gedaan, en mededogen hebben met de ellendigen.

Want door de wijsheid van een vrouw werd David daarvan afgehouden, om niet in zonde te vervallen.

Door nederigheid kwam Ester op de troon en bleef dat, terwijl Izebel werd afgewezen vanwege haar

trots en hebzucht. (VIII Bir. 12:5/7).    

 

Maria, Mijn Moeder, werd wegens haar medelijden en haar liefde Moeder van allen in de hemel en op

aarde. Omdat de koningin, via jouw, advies van Mij verlangt, moet je haar antwoorden in Mijn naam en 

zeggen, dat zij van twee geesten ingevingen krijgt, één goede en één boze, en Ik zal je er later nog wat

meer over vertellen.” (VIII Bir. 12:8/9).    

 

 

Hoofdstuk 13

 

BU. 2

 Christus sprak tot de bruid: “Gedachten en invloeden worden voorgesteld en toegediend in het

menselijke hart door twee geesten, dat wil zeggen, vanuit een goede geest en vanuit een slechte

geest. De goede geest spoort mensen aan om na te denken over de toekomstige goederen van de

hemel en niet te houden van de tijdelijke goederen. De boze geest dringt er bij hen op aan om van de

goederen te houden die ze zien, maakt dat men luchtig doet over de zonde, maakt dat men zwakte

als excuus gebruikt, en voert het voorbeeld van zwakke zondaars aan. Laat me een toelichting

geven hoe elke geest het hart ontvlamt van de dame die aan u bekend is. De goede geest vertelt haar

het volgende door het aan haar gedachten voor te stellen: ‘Rijkdom is een last, wereldse eer is maar

lucht, vleselijke geneugten zijn maar een droom, vluchtige vreugde en alle wereldse dingen zijn

leeg, het toekomstige oordeel is onvermijdelijk en de inquisiteur is erg hard. Het is ook hard, omdat

het Mij aan gaat, om strikte rekenschap af te leggen van vluchtige rijkdom, om geestelijke

schande te winnen omwille van lucht, om langdurige ontberingen te verduren voor een

kortstondig genot, en om een afrekening te geven aan Hem aan wie alle dingen bekend zijn voordat

ze gebeuren. Daarom is het veiliger om veel op te geven om zo de rekenschap te verkleinen, dan in

plaats van aan te veel te hechten met als gevolg dat de rekenschap te veel wordt.’ (VIII Bir. 13:1/8)

(IV Bir. 4:1/8). 

 

Om deze gedachten tegen te gaan, antwoordt de slechte geest met de volgende inspiraties:

‘Negeer zulke gedachten, want God is mild en gemakkelijk gerust te stellen. Bezit dingen

stoutmoedig, geef veel om je bezittingen. Je bent geboren om rijkdom te bezitten. Het is gegeven

aan je, zodat je er lof mee kunt winnen en het kan geven aan degenen die je er om vragen. Als jij je

rijkdom opgeeft, zul je een dienaar van je knecht worden. Je zult eer verliezen en minachting

winnen, want een arm persoon vindt geen troost. Het zal moeilijk voor je zijn om je aan te passen

aan nieuwe gewoonten, om het vlees op een vreemde manier te temmen, en te leven zonder te

worden opgewacht. Dus blijf waar je bent met de eer die je hebt ontvangen, en behoud je

vooraanstaande positie. Beheer je huishouden op een prijzenswaardige manier, zodat je niet

zal worden beschuldigd of dat je door je wisselvalligheid je huidige status zou gaan veranderen. Ga

verder met waarmee je begon, en je zult glorieus zijn voor God en de mensen.’ (VIII Bir. 13:9/18)

(IV Bir. 4:9/18). 

 

De goede geest sprak opnieuw tot de geest van de vrouw en adviseerde haar: ‘Ik weet twee dingen

die eeuwig zijn, de hemel en de hel. Degenen die God boven alles liefhebben zullen de hel niet

binnengaan. Degenen die God niet liefhebben zullen de hemel niet binnengaan. De

vleesgeworden God zelf betrad het pad naar de hemel en bevestigde het door tekenen en door zijn

dood. Hoe heerlijk is het om in de hemel te zijn, hoe bitter is de boosheid van de duivel, en hoe

leeg zijn de dingen van de aarde! Zijn Moeder en al de heiligen volgden God na: ze verdroegen

liever elke straf dan alles te verliezen, ze verachten zelfs hun zelf, om zo niet de hemelse en

eeuwige bezittingen te verliezen. Bijgevolg is het veiliger om te zijner tijd afstand te doen van eer en

rijkdom dan dit vast te houden tot aan het einde. Anders kan het geheugen van de zonden misschien

verdwijnen als de pijn van de ouderdom toeneemt, en degenen die geen zorg hadden om mijn

redding zullen wegvoeren wat Ik heb verzameld.’ (VIII Bir. 13:19/26) (IV Bir. 4:19/26).

 

De slechte geest antwoordde en gebruikte als tegenargument: ‘Laat dit denken weg. We zijn

zwakke mensen, doch Christus was zowel God als mens. Wij moeten onze daden niet vergelijken

met die van de heiligen, die meer genade en vertrouwelijkheid met God hadden. Laat het genoeg

voor ons zijn om te hopen op de hemel en om te leven zoals het hoort bij onze zwakheden,

verlossende onze zonden door het geven van aalmoezen en gebeden. Het is dwaas en kinderachtig

tot het nemen van ongewone praktijken en niet in staat te zijn om ze tot het einde uit te voeren.’

(VIII Bir. 13:27/31) (IV Bir. 4:27/31).

 

De goede geest antwoordde: ‘Ik ben onwaardig om te worden vergeleken met de heiligen.

Niettemin is het heel veilig om te streven naar perfectie doormiddel van graden. Wat belemmert me

om toegang te nemen tot ongewone praktijken? God is in staat om me te helpen. Het gebeurt vaak

dat een arme man het pad volgt van een machtige en rijke edelman. Hoewel de edelman de herberg

eerder bereikt en geniet van een heerlijke maaltijd en rust op een zacht bed, doch de arme man

komt tot dezelfde herberg, hoewel later, en heeft deel aan de restjes van de maaltijd van de

edelman. Als hij niet hetzelfde pad van de edelman had gevolgd en niet dezelfde herberg had

opgezocht, hij zou niet hebben genoten van de maaltijd van de edelman. (VIII Bir. 13:32/38)

(IV Bir. 4:32/38). 

 

Op dezelfde manier zeg ik nu, hoewel ik onwaardig ben om te worden vergeleken met heiligen, dat

ik wens hun pad te volgen, zodat ik tenminste deel zou kunnen hebben aan hun verdiensten. Ik ben

bezorgd over twee dingen in mijn ziel. Ten eerste, dat als ik in mijn vaderland verblijf, trots de

overhand in mij krijgt. De liefde van mijn ouders, die om mijn hulp vragen, maken mij in mijn

gedachten neerslachtig; de overvloed aan bedienden en kleding is een last voor mij. De gedachte om 

naar beneden te komen van mijn trotste troon en mijn lichaam te vernederen door op pelgrimstocht

te gaan is aantrekkelijker en vertroostender voor mij dan in een staat te verblijven van eer en het

ophopen van zonde op zonde. Ten tweede, ben ik bezorgd over de armoede van de mensen en hun

klagen van ontevredenheid. In plaats van hen te helpen, is mijn aanwezigheid een dagelijkse last

voor hen. Dit is de reden waarom ik een goed advies nodig heb.’ (VIII Bir. 13:39/46)

(IV Bir. 4:39/46). 

 

De slechte geest antwoordde: ‘Op bedevaart gaan is kenmerkend voor een onbestendige geest. Een

daad van barmhartigheid is meer aanvaardbaar dan een offer. Als u uw vaderland verlaat,

hebzuchtige mensen, die gehoord hebben van je reputatie, zullen je beroven en weg dragen. Dan

zul je in plaats van vrijheid, gevangenschap ervaren; in plaats van rijkdom, armoede; in plaats van

eer, schaamte; in plaats van rust, verdrukking.’ De goede geest antwoordde met een inspiratie: ‘Ik

heb gehoord van een zekere gevangene in de toren die meer dan ooit tevoren troost vond in

gevangenschap en duisternis, terwijl hij leefde in overvloed en wereldse comfort. Als het God zou

behagen om mij te kwellen, dan zal het zijn om mijn verdienste te verhogen. Hij is immers zacht in

de aanmoediging en snel om hulp te sturen, vooral omdat ik mijn vaderland verliet vanwege mijn

zonden en om de liefde van God te winnen.’ (VIII Bir. 13:47/53) (IV Bir. 4:47/53).

 

De slechte geest antwoordde op zijn beurt: ‘Wat zal er gebeuren als je onwaardig bent voor

goddelijke vertroosting en ongeduldig in het ondergaan van armoede en nederigheid? Dan zul je

spijt hebben dat jezelf zulke strenge discipline hebt opgelegd. Dan zul je een bedelstaf in je handen

hebben in plaats van een ring, een doek op je hoofd in plaats van een kroon, nederige kleding van

jute in plaats van een vuurrode japon.’ De goede geest antwoordde op zijn beurt: ‘Ik heb gehoord dat

de Heilige Elisabeth, de dochter van de koning van Hongarije, die is opgegroeid in luxe en edel

trouwde, grote armoede en vernedering doorstond. Zij verkreeg van God groter comfort in armoede

en een verhevener kroon dan wanneer ze in alle wereldse eer en comfort was gebleven.’ 

( VIII Bir. 13:54/58) (IV Bir. 4:54/58). 

 

De slechte geest antwoordde: ‘Wat ga je doen als God je geeft in de handen van mannen en je

lichaam wordt geschonden? Hoe zal je gevoel van bescheidenheid je toestaan dit te verdragen?

Zal je niet verdriet hebben over je eigen koppigheid en dan ontroostbaar zijn? Zal het niet je hele

familie ergenis geven en ervoor zorgen dat ze bedroefd over je zijn? Gevoelens van ongeduld,

angst en ondankbaarheid jegens God zullen zeker aanzwellen in je hart. Je wilt je dagen

beëindigen! En hoe denk je jezelf te laten zien als je in ieders mond wordt belasterd?’ Op zijn

beurt zei de goede geest in goede gedachten: ‘Ik heb gehoord dat er wordt gelezen dat toen de

heilige maagd Lucia weggevoerd werd naar een bordeel, dat zij standvastig bleef in het geloof en

vertrouwde in de goedheid van God, zeggende: ‘Hoeveel mijn lichaam ook moet lijden, ik ben nog

steeds maagd en zal een tweevoudige kroon ontvangen.’ Bij het zien van haar geloof, bewaarde

God haar ongedeerd. Dus zeg ik: God, die bij niemand toelaat om verleid te worden wat boven zijn

of haar macht ligt, zal beschermen mijn geest, mijn geloof, en mijn wil. Mag Zijn wil aan mij

gedaan worden!’ (VIII Bir. 13:59/69) (IV Bir. 4:59/69).

 

Dienovereenkomstig, omdat deze dame geschokt is door zulke gedachten, bied ik haar drie

raadgevingen aan. Ten eerste, dat ze zich moet onthouden van de eer waarvoor ze is gekozen; ten

tweede, wat liefde God haar heeft getoond in haar huwelijk; ten derde, hoe welwillend ze

heeft gespaard in dit sterfelijke leven. Ook geef Ik haar drie waarschuwingen mee. Ten eerste,

dat ze rekenschap moet geven aan God voor al haar tijdelijke goederen, hoe toch op zijn minst de

obool werd verdiend en uitgegeven; ten tweede, dat haar tijd erg kort is en dat ze sterven zal

voordat ze het weet; ten derde, dat God niet aan de dame van het huis meer clementie toont

dan aan de dienstmaagd. (VIII Bir. 13:70/73) (IV Bir. 4:70/73). 

 

Daarom adviseer Ik haar om drie dingen te doen. Ten eerste, om zich te bekeren van haar zonden,

om wijzigingen aan te brengen na een vruchtbare bekentenis, en God lief te hebben met geheel haar

hart. Ten tweede, adviseer Ik haar wijselijk te trachten de pijn van het vagevuur te voorkomen. Net

als een persoon die niet van ganse harte God lief heeft en een grote straf verdient, als ook iemand

die niet boet voor zijn of haar zonden, terwijl het wel mogelijk is, verdient evenzo het vagevuur.

Ten derde, raad ik haar aan om voor een tijd haar lichamelijke vrienden te verlaten omwille van

Gods belang en naar een plaats te gaan waar een kortere weg is tussen hemel en dood om de pijn van

het vagevuur te vermijden, omdat kwijtscheldingen daar worden verkregen die zielen vooruitgang en

verlossing bieden, die door de heilige pausen werden verleend en werden verdiend door het bloed

van Gods heiligen.” (VIII Bir. 13:74/78) (IV Bir. 4:74/78).  

 

 

Hoofdstuk 14

 

BU. 3

Christus sprak tot de bruid over de hiervoor genoemde koningin en zei: “De koningin waarover Ik met

je sprak, vroeg Mij om advies via jouw, maar nadat zij Mijn advies gehoord had, scheen het haar zeer

zwaar en moeizaam om op te volgen. Vertel haar nu dat in de tijd van de profeet Elia er een koningin

was die haar gemakzucht meer lief had dan Mij, die de woorden der waarheid vervolgde en geloofde,

dat zij door haar wijsheid zou blijven bestaan. (VIII Bir. 14:1/2).   

 

Het ging vervolgens zo dat zij niet alleen door allen werd veracht en gesmaad, zoals ze voorheen

geëerd werd, maar leed zelfs een ernstige dood. Derhalve zeg Ik tot deze koningin: God, die alles

helder ziet en de toekomst kent, dat haar tijd nog maar kort is; dat zij op de dag des oordeels

rekenschap moet afleggen, die zwaar voor haar zal zijn, en haar einde zal niet zo worden, zoals ze

begonnen is, tenzij ze aan Mijn woorden gehoorzaamt.” (VIII Bir. 14:3/4).    

 

 

Hoofdstuk 15

 

BU. 4

Agnes sprak tot de bruid van Christus: “Zag je die adelijke dame trots in haar rijtuig zitten

vandaag?” De bruid antwoordde haar: “Ik zag haar, en ik werd ontdaan, want vlees en bloed, stof en

vuil was op zoek om zich te laten prijzen in plaats van zichzelf te vernederen alsof zij er recht op

had. Zo’n vertoon betekent niets anders dan een uitbundige verspilling van Gods gaven, louter

vulgaire vleierij, een beproeving voor de rechtvaardigen, een ellende voor de armen, een provocatie

aan God, een vergetene van iemands natuur, een verergering van iemands toekomstige oordeel,

en het verlies van zielen.” (VIII Bir. 15:1/3) (IV Bir. 17:1/3). 

 

Agnes antwoordde: “Mijn dochter, wees blij dat je voor dit soort dingen bespaard blijft. Laat me je

vertellen over een wagen waarin je veilig kunt rusten. De wagen waar je in moet zitten is de wagen

van geduld en lijden. Als mensen beginnen hun vlees in bedwang te houden en hun gehele wil aan

God toe te vertrouwen, dan ofwel hun geest is verontrust door trots, opgeblazen mensen boven

en voorbij henzelf, alsof ze rechtvaardig waren en gelijk waren aan God, of anders het ongeduld en

gebrek aan onderscheidingsvermogen wat hen dusdanig breekt dat ze ofwel terug vallen in hun

oude gewoonten ofwel de kracht ontberen en dus ongeschikt zijn geworden voor het werk van God.

Dit is waarom een oordeelkundig geduld noodzakelijk is, zodat een persoon niet door zijn

ongeduld terugvalt of volhard zonder onderscheidingsvermogen maar eerder, zich aanpast aan zijn

of haar eigen mogelijkheden en omstandigheden. (VIII Bir. 15:4/8) (IV Bir. 17:4/8). 

 

Het eerste wiel van de wagen is een hartgrondige intentie om alles voor de zaak van God op te

geven en niets anders te doen dan wat God wenst. Velen zijn er die tijdelijke bezittingen opgeven

om het gezeur te vermijden maar houden genoeg over voor hun gebruik en verlangen. Hun wiel is

niet gemakkelijk te sturen of te begeleiden, want als hun gevoel in de knel komt van de armoede,

verlangen ze voldoende comfort, en wanneer de problemen hen naar beneden trekken, eisen ze

welvaart. Wanneer vernedering hen uitprobeert, morren ze tegen Gods voorzienigheid en

trachten de eer te verkrijgen. (VIII Bir. 15:9/12) (IV Bir. 17:9/12).

 

Wanneer hen gevraagd wordt iets te doen wat tegen hun zin in gaat, verlangen ze hun vrijheid.

Dienovereenkomstig, is de wil van een persoon God welgevallig wanneer het niets voor

zichzelf zoekt, zowel in goede als in slechte tijden. (VIII Bir. 15:13/14) (IV Bir. 17:13/14).

 

Het tweede wiel is nederigheid. Dit maakt dat mensen zichzelf beschouwen als onwaardig voor

een goede zaak, het houden van hun zonden te allen tijde in hun achterhoofd en zien zichzelf als

schuldig in de ogen van God. Het derde wiel is een verstandige liefde voor God. Een verstandige

liefde voor God behoort duidelijk tot de mensen die zichzelf onderzoeken en hun ondeugden

verafschuwen, die bedroefd worden door de zonden van hun buren en familieleden, maar zich

verheugen in hun geestelijke vooruitgang ten opzichte van God, die niet willen dat hun vrienden

leven om het plezier en de comfort, maar om God te dienen, en die op hun hoede zijn voor wereldse

vooruitgang van hun vrienden, voor het geval dat het met zich meebrengt misdrijven te begaan tegen

God, die de ondeugd verafschuwen, die mensen niet gaan vleien om het verkrijgen van gunsten of 

van eer, en meer van die mensen gaan houden als ze zien dat ze vuriger worden in hun

liefdadigheid voor God. Dergelijke, dan, is verstandige liefde. (VIII Bir. 15:15/19) 

(IV Bir. 17:15/19).  

 

Het vierde wiel is de veeleisende terughoudendheid van het vlees. Een getrouwde persoon kan het

op de volgende manier beredeneren: ‘Kijk, het vlees trekt mij buitensporig aan. Als ik leef volgens

het vlees, weet ik zeker dat ik de Schepper van het vlees erger, die in staat is om mij te verwonden,

te verzwakken, te doden en om mij leven te geven. Daarom, voor de liefde en de angst voor God, zal

ik mijn vlees beteugelen met een goede wil. Ik wil leven op een fatsoenlijke en ordelijke manier om

de eer van God’ Een dergelijk persoon met zulke gedachten, die ook hulp zoekt bij God, heeft een

wiel dat voor God aanvaardbaar is. Als hij of zij behoort tot een religieuze orde en redeneert als

volgt: ‘Kijk, het vlees trekt me naar het plezier, en ik heb zelfs de plaats, de tijd, de middelen, en de

leeftijd om ervan te genieten, maar met Gods hulp, en omwille van mijn heilige geloften, zal ik niet

zondigen voor alleen maar een kortstondig plezier. Ik maakte een grote gelofte aan God: Ik kwam

arm en zal armer vertrekken en het oordeel ondergaan voor elke actie. Daarom zal ik mij onthouden,

om zo mijn God niet te beledigen of aanstoot te geven aan mijn naaste of om mijzelf te

verwonden.’ Onthouding op een dergelijke manier verdient een grote beloning. (VIII Bir. 15:20/29) 

(IV Bir. 17:20/29). 

 

Een ander persoon kan wonen temidden van eer en genoegens en kan redeneren op deze manier:

‘Kijk, ik heb van alles veel, maar er zijn armen die behoeftig zijn en wij hebben allemaal maar één

God. Wat heb ik gedaan om te verdienen wat ik heb en wat hebben zij gedaan om het niet te

verdienen? Wat is uiteindelijk vlees als het geen voedsel is voor de wormen? Wat zijn al die

genoegens, als het niet een bron is van misselijkheid en ziekte, een verspilling van tijd en een

aansporing om te zondigen? Daarom zal ik mijn vlees in toom houden, zodat wormen er niet 

ongebreideld op los kunnen leven, zodat ik niet een zwaardere straf zal krijgen of mijn tijd zal

verspillen aan boetedoening. Misschien dat mijn slecht getrainde vlees niet gemakkelijk zal worden

gebogen tot de ruwe kost van een armlastige, maar ik zal mij met een zekere mate moeten

inhouden voor bepaalde lekkernijen, lekkernijen waar het lichaam ook zonder kan en toch krijgt

wat het nodig heeft, maar niet meer dan dat.’ Iemand met zulke gedachten, en die een poging doet

om te leven volgens hen die armlastig zijn en dit doet naar zijn of haar vermogen, kan zowel

biechtvader als martelaar word genoemd, want het is een soort martelaarschap om de toegang tot

plezier te hebben en er geen gebruik van te maken, te kunnen leven in ere en toch de eer te

verachten, een grote reputatie te kunnen verwerven en toch weinig aan zichzelf te denken. Een

dergelijk wiel is zeer aangenaam voor God. (VIII Bir. 15:30/37) (IV Bir. 17:30/37). 

 

Nou mijn dochter, ik heb voor je beschreven het beeld van de wagen. De bestuurder van de wagen

is jouw engel, zolang je niet zijn hoofdstel en het juk van jou nek afschud, dat wil zeggen, zolang je

niet zijn reddende inspiraties afwijst door je zintuigen en je hart open te stellen voor ijdele en

obscene dingen blijft de engel je wagen besturen. Nu wil ik je vertellen over de aard van de wagen

waar die dame op zat. Dat vervoer is natuurlijk het ongeduld, haar ongeduld met God en met haar

medemens en met zichzelf. Ze is ongeduldig met God toen ze Zijn geheime beslissingen

bekritiseerde, om de dingen die niet zo goed voor haar gingen als ze zou willen. Ze lastert haar

medemens, omdat ze niet Zijn bezittingen kan krijgen. Ze is bovendien ongeduldig met zichzelf,

want haar ongeduldigheid onthult de verborgen dingen van haar hart. (VIII Bir. 15:38/44) 

(IV Bir. 17:38/44).  

 

Het eerste wiel van deze wagen is trots, omdat ze de voorkeur geeft aan zichzelf en oordelend

is over anderen; ze veracht de nederige en is ambitieus in het behalen van eer. Het tweede wiel is

de ongehoorzaamheid aan Gods geboden. Dit leidt haar tot het maken van excuses in haar hart 

voor haar eigen zwakheden, en om haar schuld licht te maken, om zo hooghartig in haar hart te

zijn en haar eigen boosheid te verdedigen. Het derde wiel is de hebzucht naar wereldse bezittingen.

Dit leidt er naar toe dat zij haar bezittingen verkwistend besteed en verwaarloosd, en haar

eigen situatie en die van de komende wereld vergeet, als ook geirriteerd raakt in haar hart en lauw 

wordt in de liefde voor God. Het vierde wiel is haar eigenliefde. Dezen versperren de verering en

de vrees voor God en leiden haar aandacht af van haar eigen dood en oordeel. 

(VIII Bir. 15:45/51) (IV Bir. Bir. 17:45/51). 

 

De bestuurder van deze wagen is de duivel. Hij vult haar met vermetelheid en vreugde en in elke 

onderneming inspireert hij haar. De twee paarden die de wagen trekken zijn de hoop op een lang

leven en de intentie om tot het einde te zondigen. Het hoofdstel is haar schuldige angst om 

bekentenis af te leggen. Door haar hoop op een lang leven en haar intentie om te volharden in de

zonde, trekt deze schuldige angst de geest van het rechte pad en raakt het zo zwaar beladen met

zonde dat noch angst noch schaamte noch waarschuwing haar kan laten opstaan. Net op het

moment dat ze denkt dat ze stevige houvast heeft, zal ze naar beneden zinken de diepten in,

tenzij de genade van God haar te hulp komt.” (VIII Bir. 15:52/57) (IV Bir. 17:52/57). 

 

Commentaar:

 

Christus spreekt van dezelfde dame op een ander moment: “Ze is een adder met de tong van een

hoer, de gal van draken in haar hart, en bitter gif in haar vlees. Haar eieren zijn daarom giftig.

Gelukkig zijn zij die geen ervaring hebben met de last die zij dragen!” 

 

 

Hoofdstuk 16

 

BU. 5

Gods Zoon spreekt tot de bruid over een sluwe vleier die een koning wilde verhogen en tot adviseur

wilde nemen: De man, die je kent en die de koning nu tot adviseur wil nemen, is een wolf. En wat kan

hij anders doen dan vleien, grijpen en opslokken? Daarom zeg Ik, als de koning Mijn vriendschap wil

winnen, zo moet hij zich voor een vriendschap met deze man en omgang hoeden en zich terugtrekken

van hem, en hem niet het kleinste stukje land geven waar hij om vraagt, en hem niet met zijn mannen

en geschenken bijstaan, want hoewel hij de wol van de schapen heeft, is hij bezeten van een

onlesbare dorst en heeft hij het gif der valsheid in zijn hart. (VIII Bir. 16:1/3).     

 

Maar wanneer de koning naar zijn raad luistert, zijn vriendschap wenst, en volledig op hem

vertrouwt, dan zal hij door Mij worden afgewezen en voor velen een spreekwoord en een gelach

worden, zeggende: “Zie, de koning lijkt meer op een gekroonde ezel, dan op een vorst.” En hij zal

ook reden hebben, te vrezen, dat hij het rijk met verdriet zal verliezen.” (VIII Bir. 16:4/5).   

 

De Zoon sprak: “Deze koningin, die Mij vroeger lief was, is nu afgedwaald en zoekt bij het geslacht

van een wolf zijn vrucht, de vrucht van het huwelijk, tegen Mijn wil en Mijn woorden in. Daarom

kun je er zeker van zijn dat zij geen vreugde aan haar vrucht zal hebben, dat haar zaden geen diepe

wortels zullen hebben, en dat de inwoners geen vreugde aan haar erfgenamen zullen hebben, want de

koning had geen recht op het rijk, nadat de jongere de oudere verdrongen had.” (VIII Bir. 16:6/7). 

 

 

Hoofdstuk 17

 

BU. 6

 Christus sprak tot de bruid en zei: “De koning zoekt de hulp en de vriendschap bij een vos. Maar wat

is de gewoonte van de vos, zo niet niet, dat hij zich ten doel stelt, om eenvoudige vogels te kunnen

vangen? Want wanneer hij in een ganzenstal komt, stelt hij zich niet tevreden met het eten van één 

enkele gans, maar maakt ze allemaal dood. (VIII Bir. 17:1/3).   

 

Zo is het ook met deze: Wanneer hij een deel van het land krijgt, zal hij niet eerder tevreden zijn dan dat

hij alles heeft gekregen. En dan komt hij om tweedracht te zaaien, want de inlanders zullen niet met

buitenlanders vergeleken worden. Daarom zal men de omgang met hem moeten vermijden als een

sissende, giftige slang, want als hij in zijn opzet slaagt, zal hij het land in de ondergang brengen en

de eenvoudige ganzen de veren uittrekken. De koning en zijn raadgevers zullen daarom

voorzichtig zijn om hem het geld te betalen die men hem als huwelijksgeschenk verschuldigd is, want

zoals het gezegde luidt, ‘Het is beter voor het gevaar voorzichtig te zijn, dan wijs te zijn achteraf'”

(VIII Bir. 17:4/7). 

 

Gods Zoon sprak: “Zij hebben nu uit het geslacht der vossen en der slangen een hoofd gekozen, die

weliswaar hun de veren kan uittrekken, maar die hen geen redding kan brengen, en dat zal hen geen

bijzondere vreugde brengen, en ook niet bijdragen tot een toename van de rechtvaardigheid, want dit 

geslacht mishaagt Mij zeer, en zijn gelukkige begin zal door een treurig einde overschaduwd worden.

(VIII Bir. 17:8).   

 

 

Hoofdstuk 18

 

BU. 7

Gods Zoon spreekt tot de bruid, die bidt voor een koning en zegt: “Als deze koning zich er voor wil

inzetten, om zielen te bekeren, zal Ik hem twee raadslieden aanwijzen, die het koninkrijk zullen

besturen. De eerste heeft Mij meer lief dan zichzelf en is daarom bereid om voor Mij te sterven. De

andere heeft nu de hoorns van het Lam aanvaard en is bereid om Mij te gehoorzamen, ja, niet om

het vlees te gehoorzamen, maar de Geest. (VIII Bir. 18:1/3).    

 

Maar nu kun je je afvragen waarom Ik Mijn vrienden aan lijden blootstel. Ik wil je antwoorden met een

gelijkenis. Stel je voor dat er een heer is, die een woud of een woestenij bezit en die door een muur

omgeven is. Binnen deze muur  leven ongetemde dieren, en buiten deze muur schapen. En deze muur

heeft vele openingen, en bij elke opening zijn twee gaten, en drie verborgen holen. (VIII Bir. 18:4/7). 

 

Deze heer, die om zijn schapen geeft, zegt tegen zijn dienaren: “O mijn dienaren, u weet dat mijn

schapen eenvoudig van geest zijn en dat deze wilde dieren roofzuchtig zijn. Blijf daar staan en bewaak

de gaten en de openingen zodat de wilde dieren niet door de muur zullen dringen en de schapen schade

toebrengen. U moet niet lui zijn in werken of traag in waken; uw stem moet klinken als een hoorn,

en u zult voortdurend een stok in uw hand houden, zodat de wilde dieren die proberen om bij de

schapen te komen, u zullen vrezen.” (VIII Bir. 18:8/10). 

 

De dienaren die het bevel van hun heer ontvangen hadden gehoorzaamden gewillig. Vervolgens riep de

landeigenaar zijn jager en zei tot hem: “Ga met de honden in mijn woud, en laat de dieren het geluid

van de hoorn horen, en maak hen bang met uw roep!” Toen de bedienden het geluid van de hoorn

hoorden, zeide ze: “Luister, dat is de stem van de jager van onze heer. Laten wij daarom snel opstaan,

want we willen nu niet angstig of nalatig zijn. Onze hand moet gereed zijn om toe te slaan, onze stem

om te roepen, en onze ogen moeten waakzaam en helder zijn. Waar we voorheen anderen hebben

aangesteld om de schapen te hoedden, willen wij nu onszelf inzetten. (VIII Bir. 18:11/16).    

 

Ik, God zelf, ben deze heer. De woestenij of het woud is de wereld. Zij staat vol met wilde en

ongetemde dieren, dat wil zeggen, met mensen die zonder wet, zonder liefde, zonder gedachten

tegen God zijn en bereid zijn om al het boze te doen. Een muur van ongekende omvang en ongekende 

stevigheid omgeeft deze wereld, want mensen misbruiken Gods geduld, bedrijven voortdurend hun

boosheden en verharden zich erin. (VIII Bir. 18:17/20).  

 

Buiten de muur zijn Mijn vrienden, die van liefde tot Mij zijn ontstoken, Mijn sporen volgen en Mijn

weiden opzoeken. Binnen de muur zijn degenen, van wie hun gewinlust elke maat overstijgt, die het

geschapene verkiezen boven de Schepper, het lichaam liefhebben, maar niet de ziel, die streven

naar het huidige en niet naar het toekomstige goede. (VIII Bir. 18:21/22).    

 

De openingen in deze muur zijn valsheid, woeker en verdorvenheid, die noch de Vader noch de Zoon

sparen, maar zoveel macht over velen hebben, dat ze het voor het grootste geluk houden om het

tijdelijke te winnen en zich om de eeuwige heerlijkheid niet bekommeren. De twee gaten in de

opening zijn de twee slechte gewoonten in deze wereld. De eerste is geestelijk en de tweede is

lichamelijk. (VIII Bir. 18:23/25).  

 

De eerste bestaat hieruit, dat anderen door woorden en voorbeelden tot zonde worden gebracht. De

tweede, dat wil zeggen, het lichamelijk, bestaat gedeeltelijk hieruit, dat men het nalaat om de zonde

wegens geschenken, gunst of eer, of voor de angst van aardse dingen, te bestraffen, en gedeeltelijk

ook hieruit, om openbare zonden vanwege eigen nut of enig werelds goed, niet te bestraffen. De drie

verborgen holen zijn de drie wensen van boze mensen. Ze willen namelijk hun medemensen schade

toebrengen, hun eer beledigen of hun goederen en vrienden beschadigen. (VIII Bir. 18:26/29). 

 

De jager staat voor Gods gerechtigheid die geopenbaard zal worden. Zijn stem zal zijn: “Geef het

harde aan de harden en het weke aan de weken.” De begeleidende honden zijn de onrechtvaardige

mensen, die God gebruikt, hoewel ze slecht zijn, voor het goede, niet voor Zichzelf, maar voor

degenen die gereinigd moeten worden. Ze zijn werkelijk als vraatzuchtige honden, gewend om

schapen te haten, hen met de horens van hoogmoed te stoten, hun wol te verscheuren en ze onder

hun voeten te vertrappen. (VIII Bir. 18:30/33).    

 

En omdat dit woud of woestenij tot het koninkrijk van deze Koning behoort, en meer wilde en

ongetemde dieren heeft dan schapen, zal Ik daarom Mijn vrienden als bewakers van Mijn schapen

aanstellen. Ze moeten gereed zijn om barmhartigheid jegens de nederigen te betrachten, maar

streng zijn tegenover de verharde mensen, en rechtvaardig zijn tegenover allen. 

(VIII Bir. 18:34/35). 

 

Overigens moeten Mijn vrienden waken over de bewakers die naast de openingen staan, die spiesen in

hun handen hebben en ze hoog laten zwaaien, terwijl de wilde dieren en vijanden doorbreken, en,

wanneer ze voorbij springen, met luide kreten in de grond stoten, daarmee het lijkt, alsof ze zich

mannelijk gedragen. Dit zijn de wachters, die zich niet om de zielen bekommeren, maar alleen om

de wol, die zich niet om de zonden bekommeren, maar die hen slechts in geringe mate berispen, om

zo anderen te bevallen en die zorgeloos slapen, in plaats van zondaars hiervoor verantwoordelijk te

houden. (VIII Bir. 18:36/37). 

 

Maar Mijn vrienden zullen nauwgezet moeten werken om zo, de gerechtigheid te eerbiedigen, het

volk lief te hebben, de glorie van God te vergroten, en de onhandelbare en goddeloze mensen te

bestraffen. Het is hen niet toegestaan om te weten of de stem van Mijn gerechtigheid in hun dagen wel

of niet zal komen, maar ze moeten manmoedig standhouden en krachtig roepen. Ik, de God van de

waarheid, zal hen het loon van de waarheid geven.” (VIII Bir. 18:38/40). 

 

 

Hoofdstuk 19

 

BU. 8

Gods Moeder sprak tot Gods bruid, en zei: “Je verwondert je er over, waarom ik soms wij zeg, als ik

tot je spreek; en als mijn Zoon tot je spreekt, zegt Hij Ik. Je zult weten dat dit is, omdat als mijn Zoon

tot je spreekt, spreekt Hij uit naam der Godheid met je, want de Heilige Drievuldigheid is één God.

Maar als ik spreek, spreek ik door de macht en de kracht der Heilige Drievuldigheid, en het woord van

de drie Personen is één en hetzelfde, en daarom zeg ik wij. En zeg nu tegen deze koning, voor wie je

bidt, dat de Moeder der liefde hem waarschuwt voor schaamte, schande en schade. Want schaamte en

schande is het, indien de heer zijn slaaf op de eerste plaats zette, en schade is het, indien iemand een

kist vol goud wegschonk of ruilde voor een lege kist, die tot niets te gebruiken is. (VIII Bir. 19:1/5). 

 

Aldus denkt deze koning de dienaar des duivels te verheffen en is bereid om hem te gehoorzamen,

wat werkelijke geestelijke schande is. Daarom zweer ik bij Jezus Christus, mijn Zoon, dat indien de

koning niet (in overeenkomst met de steun van de verstandigen) afziet van zijn plan om hem te

verheffen uit de lage stand waaruit hij voortspruit, en hem macht geeft, ook al is het over het geringste, 

dan zal ik hem geselen en kwellen van hoofd tot voet, totdat hij van pijn en smart zegt: “Erbarm u

over mij, Maria, want ik wekte uw toorn op.” (VIII Bir. 19:6/7).   

 

Ten tweede, waarschuw ik hem voor de verwoesting, hij moet niet zoveel prijs stellen op wat rust en

kalmte, maar liever ijverig en nauwkeurig werken uit liefde voor God, opdat hij het kostbare en

onvergankelijke goud verkrijgt (dat het loon des hemelrijks is). Maar wil hij gehoorzamen aan wat mijn

Zoon hem gezegd heeft, dan behoeft hij niet bedroefd te zijn, want zij zullen wel uitwegen vinden

waardoor hij kan ontkomen, wat begonnen is, zonder blootgesteld te worden aan de smaad der wereld

en zonder er door onteerd, noch benadeeld te worden.” (VIII Bir. 19:8/9). 

 

 

Hoofdstuk 20

 

BU. 9

Gods Moeder spreekt tot de bruid, en zegt: “Zeg tegen de koning, voor wie je vraagt, dat hij vijf

dienaren heeft. De eerste is blind, maar toch is er iets in hem, waaruit een mooi beeld gemaakt kan

worden. Daarom zou men geen advies van een blinde moeten willen hebben, niet voordat hij

duidelijk kan zien. (VIII Bir. 20:1/3).   

 

De tweede is doof, want in zijn oren dringt geen Goddelijke liefde door, en daarom moet men met hem

geen geestelijke zaken bespreken, niet voordat hij beter horen kan. De derde dienaar is stom, want er is

geen Goddelijke liefde in zijn ziel, en daarom komt alles wat hij spreekt voort uit angst voor straf of

werelds gewin, of gewoon om te behagen. De vierde dienaar is verlamd aan alle ledematen en

daarom is hij ongeschikt voor geestelijk werk. De vijfde dienaar is geestelijk geheel melaats, en

daarom moet men zijn nabijheid vermijden, zodat anderen niet door hem worden besmet.

(VIII Bir. 20:4/7). 

 

Ter vervanging voor deze vijf dienaren, die we hem afraadden, willen we hem vijf anderen

voorschrijven, die geestelijk goed kunnen zien en horen. Wanneer hij hen gehoorzaamt, zal hij de

vriendschap met mijn Zoon bewaren. Zeg hem ook dat hij met gehoorzaamheid zijn kroon draagt,

anders zal mijn Zoon hem van de kroon scheiden. Ik zal dit woord te zijner tijd uitleggen.”

(VIII Bir. 20:8/11). 

 

Gods Zoon zei tegen de bruid: “Waarom ben je bedroefd over het feit dat Ik zo geduldig ben met hen

die Mij bespotten? Weet je niet hoe zwaar het is om eeuwig te moeten branden? Wanneer tegelijk bij

het zaaien van het gewas ander zaad (onkruid) wordt gezaaid, en het gewas wordt afgesneden nog

voordat het rijp is, dan kunnen ze voor dat waar ze voor gezaaid zijn niet van nut zijn, maar wel als ze

op het juiste moment verzameld worden. Evenzo moeten Mijn woorden, die met gerechtigheid en

barmhartigheid geopenbaard worden, groeien, totdat ze geheel rijp zijn, want dan passen ze beter bij de

oorzaak waarvoor ze gebruikt moeten worden, en komen Mijn deugden op een passender wijze aan het

licht. (VIII Bir. 20:12/15).  

 

De koning moet daarom in acht nemen, dat niet zijn ziel in plaats van de ziel van degene die Mij

bespotte wordt opgeëist. Hij die de zondaar straft om Gods wil en om de straf van God te ontgaan,

tuchtigt zoals Mozes deed, diens kroon zal verdubbeld worden, deels omdat hij Gods toorn heeft

getemperd, deels omdat hij de straf van de boosdoener heeft verminderd zodat hij niet voor eeuwig

gestraft zal worden. Maar degenen die afzien om de booswichten te tuchtigen, die zal een dubbele

straf ontvangen, omdat hij de komende pijn verhoogt en geen gerechtigheid doet.”

(VIII Bir. 20:16/19).    

 

 

Hoofdstuk 21

 

BV. 0

Aan de koningen van Engeland en Frankrijk, Eduard III en Filips VI van Valois.

 

Gods Moeder sprak tot haar Zoon: “Gezegend zijt Gij, mijn Zoon! Er staat geschreven, dat Ik

gezegend genoemd word, want ik droeg U in mijn schoot, maar Gij antwoordde, dat ook hij gezegend

is, die Uw woord hoort en bewaart. Want, mijn Zoon, ik ben degene, die Uw woord trouw in mijn hart

bewaarde. Daarom herinner ik mij aan een woord dat Gij sprak tegen Petrus, toen hij vroeg, of hij

de zondaars vergeven moest tot zeven maal toe, en Gij toen antwoordde: “Tot zeven maal 

zevenhonderd toe”, waarmee Gij zeggen wilde dat zo vaak iemand zich verootmoedigt met de wil 

zijn zonden te beteren, Gij gereed zijt om barmhartigheid uit te oefenen.” (VIII Bir. 21:1/3).   

 

De Zoon antwoordde: “Ik getuig hierbij, dat Mijn woorden in u geworteld en bekrachtigd zijn als het

zaad, dat in vette aarde gezaaid werd en honderdvoudig vrucht droeg. Zo dragen uw deugdzame daden

de vrucht der vreugde aan allen; vraag daarom wat gij wilt.” De Moeder antwoordde: “Ik bid U met

de Heilige Dionysius en andere Heiligen, wier lichamen in Frankrijk rusten en wier zielen in het

hemelrijk zijn, erbarm U over dit land. Want in gelijkenissen sprekend ter wille van Uw bruid, die

in de geest hier tegenwoordig is, zie ik twee dieren, elk even afzichtelijk in zijn soort. Het ene dier

slokt alles op wat het krijgen kan en hoe meer het eet des te hongeriger het wordt, zijn honger is

nooit te verzadigen. Het andere dier tracht zich boven alles te verheffen. (VIII Bir. 21:4/9). 

 

Deze twee dieren hebben drie slechte eigenschappen: ten eerste een vervaarlijke stem, ten tweede zijn

zij vol vreselijk vuur, ten derde begeren beiden elkaars hart te verslinden. En het ene dier tracht met

zijn tanden zich door de rug van de andere diens hart meester te maken. De vreselijke stem van die

afschuwelijke dieren wordt ver gehoord, en alle dieren die met de open mond naar hen toekomen,

worden gebrandmerkt door hun vuur en komen daardoor in de macht van de dood. En de dieren, die

met gesloten mond naar hen toe komen, worden van hun wol beroofd en vertrekken naakt. 

(VIII Bir. 21:10/13).     

 

Met deze twee dieren worden bedoeld twee koningen, namelijk die van Frankrijk en die van Engeland. 

De ene koning is niet te verzadigen, want zijn strijd komt voort uit gulzigheid, de andere tracht hoger

op te komen, en beiden zijn vertoornd door het vuur der onverzadigheid. De leus van deze dieren is de 

volgende: “Neem goud en al de rijkdommen der wereld en spaar het bloed van de Christenen niet!” 

Beide dieren wensen elkaars dood en daarom trachten zij elkaar kwaad te doen. En elk dier wenst dat 

zijn onrecht als recht beschouwd zal worden en het recht van het andere als onrecht. 

(VIII Bir. 21:14/18).  

 

De Zoon antwoordde: “O Mijn dierbaarste Moeder, gij ziet alles in Mij, zeg, terwijl Mijn bruid 

toehoort, die hier in de geest tegenwoordig is, welk recht hebben deze koningen om gehoord te

worden, of waarom zou hun genade geschieden?” De Moeder antwoordde: “Ik hoor drie stemmen. De

eerste stem is van deze koningen; één van hen denkt als volgt: “Als ik nu het mijne had, zou ik dat van de

andere niet willen hebben, maar ik ben bang alles te verliezen.” En ten gevolge van deze angsten, die

daarin bestaat dat hij de smaad en de schande van de wereld vreest, wendt hij zich tot mij en zegt: “O

Maria, leidt mij!” De andere stem is die van het volk, dat mij dagelijks om de vrede bidt. De derde is

die van Uw uitverkorenen, die roepen en zeggen: “Wij bewenen niet de lichamen der doden, noch

ontberingen, noch armoede, maar wij bewenen de val der zielen, die dagelijks in het boze volharden. En 

daarom, o dierbare heerseres, bid uw Zoon dat de zielen gered mogen worden.” Daarom, o! Mijn

geliefde Zoon, erbarm U over hen!” (VIII Bir. 21:19/27). 

 

De Zoon antwoordde: “Er staat geschreven dat wie klopt opengedaan zal worden, en die roept

beantwoord en die bidt gegeven. Maar evenals een ieder die klopt voor de deur staat, staan ook deze

koningen voor de deur, want zij hebben mij niet in hun hart. En toch zullen, ter wille van u, die

bidden opengedaan worden.” (VIII Bir. 21:28/30).  

 

 

Hoofdstuk 22

 

BV. 1

Aan de koning van Cyprus, die een vierjarige knaap was.

 

De bruid schrijft aan de koning van Cyprus en aan de vorst van Antiochië: De eerste raad is, dat

een ieder van u voor zijn biechtvader een eerlijke en volledige bekentenis aflegt, over alles wat u tegen

Gods wil hebt begaan; dan zal u het gezegende lichaam van onze Heer Jezus Christus in Godsvrucht

en in de liefde van God ontvangen. De tweede raad is, dat u in ware liefde zij verenigd, zodat u allen

als één hart voor God en te Zijner ere zij, doordat u het koninkrijk tot Gods glorie en tot het welzijn

van uw onderdanen regeert. (VIII Bir. 22:1/2) (VII Bir. 18:1/2).

 

De  derde raad is, dat u beiden in ware liefde met uw onderdanen verenigt zijt, doordat u uit eerbied

voor Jezus Christus lijden en Zijn dood hen allen vergeeft en spaart, die bij de dood van uw vader,

koning Peter, met raad en daad en in goede verstandhouding hebben samengewerkt. Neem hen van

ganser harte in uw liefde op, opdat God u in Zijn barmhartigheid aanneemt, en dat Hij u kracht en

macht geeft, om dit koninkrijk tot Zijn glorie te regeren. (VIII Bir. 22:3/4) (VII Bir. 18:3/4).

 

De vierde raad is, dat u, omdat God u in Zijn voorzienigheid als stuurman van het koninkrijk heeft 

aangesteld, alle dankbare zorg en consideratie moet aanwenden, wanneer u met de leiders der kerken

en kloosters spreekt en zij u nadrukkelijk, maar liefdevol vermanen, dat u en uw ondergeschikten zich

op al die punten moeten verbeteren, waarin op de één of andere manier (geestelijk of tijdelijk) is

afgeweken van de vrome instelling der heilige vaders, uw voorgangers. En dat men snel moet

omkeren, om met zuivere gedachten de vroegere manier van uw voorgangers na te leven. Hierdoor 

zal uw levenswijze volledig veranderen en u en uw ondergeschikten, nadat ze zich hebben verbeterd,

de vriendschap van God verkrijgen en zullen waardig zijn, om God te vragen, dat Zijn barmhartigheid

de toestand der gehele Heilige Kerk in heiligheid der deugden vernieuwen mag. (VIII Bir. 22:5/7)

(VII Bir. 18:5/7).

 

De vijfde raad is, dat omwille van de grote liefde waarmee God van de zielen hield, u uw onderdanen

lief zult hebben. U zult uw ridders adviseren, dat allen, die God op de één of andere manier tot toorn

hebben verwekt, zich snel en demoedig moeten verbeteren en allen die onder de gehoorzaamheid van

de Romeinse kerk staan en de leeftijd hebben bereikt om te kunnen redeneren, zullen demoedig te

biecht gaan, en zich verzoenen met de medemensen die zij hebben beledigd om in harmonie met hen

te leven. Nadat ze zich hebben verbeterd, ontvangen ze (in communie) Christus eerbiedwaardige

lichaam om vervolgens een katholiek leven lijden, dat wil zeggen, trouw te zijn in het huwelijk of in het

weduwschap of in de lofwaardige staat van maagdelijkheid te leven en aan alles te gehoorzamen wat

de Heilige Kerk beveelt. (VIII Bir. 22:8/10) (VII Bir. 18:8/10).

 

Ze zullen hun dienaren, hun ondergeschikten en allen, waarover zij op de één of andere manier macht

over hebben, met goed voorbeeld, met woord en daad liefdevol vermanen, om hetzelfde te doen, en

hen met goede vermaningen versterken, om aan hun goede bedoelingen vast te houden. En wees

ervan overtuigd dat degenen die niet in deze dingen willen gehoorzamen, schaden lijden aan lichaam

en ziel. (VIII Bir. 22:11/12) (VII Bir. 18:11/12).  

 

De zesde raad is, dat u met alle kerkvorsten spreekt, en dat zij al hun geestelijken, de herders van de 

kerk, nadrukkelijk en ijverig vermanen, dat een ieder nauwgezet in zijn gemeente onderzoek doet, of er 

enige bewoners in hun ambtsbereik zijn, die een slecht leven leiden en tot schande voor God en in 

verachting voor de heilige moderne kerk in openbare zonde leven. En als er dergelijke mensen zijn, 

die onwetend, in openbare zonden leven, moet men hen nadrukkelijk voor de gevaren voor hun zielen

waarschuwen en hen de geestelijke heilmiddelen leren waarmee zij zich demoedig kunnen en moeten

verbeteren. (VIII Bir. 22:13/14) (VII Bir. 18:13/14).   

 

Maar wanneer zij die in openbare zonden leven niet demoedig willen gehoorzamen, zo zullen de 

herders van deze zielen niet nalaten dit aan hun oversten en bisschoppen te melden, daarmee de

onbeschoftheid der weerbarstigen van de Prelaten wettelijk onderdrukt worden en met kerkelijke

sancties worden gestraft. (VIII Bir. 22:15) (VII Bir. 18:15). 

 

Wanneeer daarentegen de bisschoppen en de oversten, wegens hun verharding of hoogmoed, de zonden,

op grond van hun wereldse macht, niet in staat zijn, hen terecht te wijzen en te straffen, dan wordt u

aangeraden, mijne heren, om met uw machtige hand met deze heren Prelaten samen te werken, zodat de

zondaar zich, dankzij uw hulp en beinvloeding, zich zal verbeteren, en boete zal doen, en zo Gods 

genade zal verkrijgen. (VIII Bir. 22:16) (VII Bir. 18:16).

 

Commentaar:

 

Toem vrouwe Birgitta in Cyprus was, vroeg koningin Eleonora haar om te bidden tot God voor haar

zoon, de koning en voor het koninkrijk. Vrouwe Birgitta ging daarna naar Jeruzalem, en toen zij daar

eens op een dag in gebed was, openbaarde Christus Zich aan haar en gaf haar deze raad, die ze aan de

koning en zijn oom, de vorst van Antiochië, moets schrijven. En Hij beval haar uit naam van haarzelf

te schrijven en niet in naam van Christus. 

 

 

Hoofdstuk 23

 

BV. 2

Een persoon die in gebed verzonken was, werd verrukt in de geest en zag vervolgens een

paleis van een onmetelijke grootte en met onuitsprekelijke schoonheid. En daar zag zij Christus als

de hoogste Keizer onder Zijn Heiligen zitten, op de hoogste keizerlijke troon. En Hij opende Zijn

gezegende mond en sprak de volgende woorden, die hier aldus zijn neergeschreven: “Ik ben,

voorwaar, de hoogste liefde, want alles wat Ik gedaan heb sinds het begin, deed Ik uit liefde, en

eveneens komt alles wat Ik doe en steeds doen zal, voort uit Mijn liefde. (VIII Bir. 23:1/3)

(VII Bir. 19:1/3).   

 

Want de liefde is nu even onbegrijpelijk in Mij als gedurende de tijd van Mijn lijden, toen Ik door

Mijn dood al Mijn uitverkorenen uit de hel redde, die deze verlossing en redding waardig waren. Want

indien het mogelijk was, dat Ik evenveel malen sterven kon, als er zielen in de hel zijn, zodat Ik

opnieuw de dood zou lijden voor een ieder van hen afzonderlijk, zoals Ik heb geleden voor allen, zou

Mijn lichaam bereid zijn dit alles uit te staan met blij gemoed en de volmaaktste liefde. Maar het is

onmogelijk, dat Mijn lichaam wederom zou kunnen sterven of lijden. (VIII Bir. 23:4/6)

(VII Bir. 19:4/6).  

 

En even onmogelijk is het, dat een ziel, die na de dood naar de hel veroordeeld wordt, ooit daar uit 

gered zal worden om van de vreugde van het hemelrijk te genieten, die Mijn Heiligen en 

uitverkorenen genieten doordat zij in eeuwige zaligheid Gods aanzijn beschouwen, maar de 

verdoemde zielen zullen in een eeuwige dood de pijnen der hel lijden, omdat zij Mijn lijden en Mijn 

dood niet wilden aannemen en niet Mijn wil wilden opvolgen, terwijl zij op aarde leefden. En daar Ik

alleen de Rechter ben over de beledigingen en de ondankbaarheid die Mij aangedaan wordt en Mijn

liefde, die Ik de mensen altijd bewijs, en daarom de zondaars voor Mijn rechterstoel aanklaag, heeft

de rechtvaardigheid het recht de zondaars volgens Mijn wil te vonnissen. (VIII Bir. 23:7/8)

(VII Bir. 19:7/8).  

 

Nu dien Ik een klacht in tegen de inwoners van het rijk Cyprus, een klacht tegen één enkel mens. Ik

klaag niet Mijn vrienden aan, die Mij liefhebben met geheel hun hart en in alles Mijn wil doen. Maar

Ik klaag allen aan als één mens, die Mij versmaad en altijd weerstand biedt aan Mijn wil en hardnekkig

tegen Mij opstaat. En daarom zal Ik nu tot hen spreken als tot één mens: “O, volk van Cyprus, dat

weerspannig tegen Mij is, luister en geef nauwkeurig acht op wat Ik zeg. Ik had u lief, zoals een vader

zijn eigen zoon liefheeft, die hij wil verheffen tot alle eer. Ik gunde u een land waar in overdaad alles

te vinden is en wat nodig is voor het onderhoud van uw lichaam. (VIII Bir. 23:9/14)

(VII Bir. 19:9/14). 

 

Ik zond u de warmte en het licht van Mijn Heilige Geest, opdat u waarlijk het Christelijk geloof zou

begrijpen, waartoe gij u even getrouw verplichtte als gij u ootmoedig onderwierp aan de

gehoorzaamheid en de bevelen van de Heilige Kerk. Ik zette en stelde u ook op een plaats, die zeer

geschikt was voor een trouwe dienaar, namelijk onder Mijn vijanden, opdat uw kroon in het hemelrijk

des te kostbaarder zou wezen als loon voor uw werk op aarde en de strijd van uw lichaam. Ik droeg u

ook lang in Mijn hart, waarmee Ik bedoel, dat Ik u lief had, en Ik beschermde u als Mijn oogappel in 

alle droefheid en tegenspoed. (VIII Bir. 23:15/17) (VII Bir. 19:15/17).    

 

En zo lang gij Mijn geboden navolgde en getrouw de gehoorzaamheid en de geboden van de Heilige 

Kerk in acht nam, kwamen voorzeker ontelbare zielen van het rijk Cyprus naar Mijn hemelrijk om met 

Mij de eeuwige glorie te genieten. Maar daar gij nu uw eigen wil volgt en doet al wat uw hart verheugt

en Mij, uw Rechter, niet vreest, en Mij, uw Schepper, niet liefhebt, die u verloste door de bitterste dood, 

maar Mij uitspuwde als iets wat slecht ruikt en slecht smaakt en de duivel tezamen met uw ziel opsluit

in uw hart, en mij daarom uitwerpt als een dief, of een rover en u zich niet schaamt in Mijn aanschijn te 

zondigen, daarom is het rechtvaardig en uw welverdiende loon dat u niet in de hemel zult komen. Van

al Mijn vrienden verwijderd komt u voor eeuwig in de hel, onder Mijn vijanden. (VIII Bir. 23:18/20)

(VII Bir. 19:18/20). 

 

En één ding zeg Ik u, waaraan niet te twijfelen valt, dat Mijn Vader, die in Mij is en Ik in Hem en de

Heilige Geest in ons beiden, Mijn getuige is, dat er nooit iets anders dan waarheid uit Mijn mond is

gekomen. Weet ook dat de ziel van een ieder, die is als gij nu zijt en die zich niet beteren wil, dezelfde

weg gaat, die Lucifer is opgegaan door zijn hoogmoed, en Judas, die Mij uit geldzucht verkocht, en

Pinehas die Zimri vermoordde, vanwege zijn losbandigheid. Hij zondigde tegen Mijn gebod, 

en daarom werd zijn ziel tot de hel verdoemd. (VIII Bir. 23:21/23) (VII Bir. 19:21/23).   

 

En daarom verkondig Ik het volk van Cyprus, dat indien gij u niet bekeert, uw geslacht en uw

nakomelingen in het rijk van Cyprus zullen uitsterven en dat Ik rijk noch arm zal sparen. Uw geslacht

zal in korte tijd door de mensen vergeten zijn, alsof gij nooit geboren was. Daarom behaagt het Mij

in dit rijk van Cyprus om nieuwe loten te planten, die Mijn geboden zullen opvolgen en Mij zullen

beminnen met geheel hun hart. Maar weet dat een ieder die zich beteren wil en met ootmoed maar Mij

terug wil keren, die zal Ik met vreugde tegemoet ijlen als een tedere schaapsherder en hem op Mijn

schouders zelf naar Mijn schapen terugbrengen. (VIII Bir. 23:24/27) (VII Bir. 19:24/27). 

 

Maar door Mijn schouders versta Ik, dat een ieder die zich geheel betert, zal, door de verdiensten van 

het lijden dat Mijn lichaam doorstond, en door Mijn dood, de eeuwige vreugde in het hemelrijk 

deelachtig worden. Weet ook dat Mijn vijanden, die in het genoemde rijk wonen, het niet waard

zijn dat zulk een Goddelijke openbaring en waarschuwing hun door Mij wordt toegezonden. Maar

enkele Mijner vrienden, in hetzelfde rijk, die Mij trouw dienen en liefhebben met geheel hun hart,

bewogen Mij er toe, door hun werk en door hun gebeden onder tranen, u door de woorden van deze

openbaring het zware en droeve gevaar van uw ziel te doen verstaan. Want aan enkelen van Mijn 

vrienden was het geopenbaard, dat ontelbare zielen in Cyprus buiten de eer van het hemelrijk zouden 

worden gesloten en eeuwig verdoemd waren tot de hel. (VIII Bir. 23:28/31) (VII Bir. 19:28/31).   

 

Maar deze woorden spreek Ik tot de Christenen, die de latijnse taal spreken, en onderworpen zijn aan

de gehoorzaamheid van de Roomse kerk en in de doop Mij het ware Christelijke geloof beloofden,

doch Mij geheel verlieten en dingen deden die Mij onaangenaam zijn. Maar de Grieken, die weten, dat

het alle Christenen betaamt een Christelijk geloof te belijden en alleen de Roomse kerk te

gehoorzamen, en één enkel persoon boven allen te erkennen, de Paus, als geestelijk vader en herder in

de wereld. Maar zij die zich niet ootmoedig willen onderwerpen aan die Roomse kerk en aan Mijn

dienaar, de Paus, uit hoogmoedigheid, geldzucht of om andere redenen, zijn Mijn genade en

barmhartigheid bij hun dood onwaardig. (VIII Bir. 23:32/34) (VII Bir. 19:32/34).  

 

Maar andere Grieken, die innig verlangen om het geloof van de Roomse kerk grondig te leren

kennen, maar er geen gelegenheid toe hadden en het toch volgaarne aannamen, en zich ootmoedig 

onderwerpen aan haar geboden, en ondertussen volgens hun beste weten leven in het ambt dat zij 

bekleden en het geloof, dat zij hebben, en niet zondigen, zullen na hun dood, als zij voor Mijn  

oordeel worden geroepen, barmhartigheid ondervinden. De Grieken moeten ook weten, dat hun rijk

en hun domein nooit zeker of veilig zal zijn. Dat zij nooit in ware vrede zullen leven maar altijd 

onderdrukt zullen worden door hun vijanden, die hun de grootste en droevigste ellende zullen

aandoen, totdat zij zich aan de Roomse kerk onderwerpen en met ware ootmoed die kerk en haar

heilige geboden en gebruiken volkomen gehoorzamen.” (VIII Bir. 23:35/37) (VII Bir. 19:35/37). 

 

En nadat de Heilige Birgitta in de geest deze dingen gezien en gehoord had, verdween dit visioen

en verkeerde zij in grote vrees en was zeer verbaasd. (VIII Bir. 23:38) (VII Bir. 19:38).  

 

Commentaar:

 Deze openbaring over het konikrijk van Cyprus en zijn punten van verbetering ontving vrouwe Birgitta

in Jeruzalem. Zij stuurde ze naar de koning en naar de vorst van Antiochië, om het door hen aan het

hele koninkrijk bekend te laten maken. Maar omdat deze vorst geen geloof schenkte aan deze

openbaring, maakt hij aan vrouwe Birgitta bekend, dat zij zelf op 8 oktober (1372) op haar terugweg

vanuit Jeruzalem, in aanwezigheid van de koning en de koningin, en de vorst van Antiochië haar raad

bekend zou maken.

 

 

Hoofdstuk 24

 

BV. 3

De woorden van Christus aan de bruid over een bewonderenswaardige symbolische voorstelling

van een dokter en de koning, en over hoe de dokter symbool staat voor Christus, en over mensen

die denken dat ze veroordeeld worden, dikwijls worden gered, terwijl mensen die een wereldse

mening hebben en denken dat ze gered worden, worden veroordeeld.

 

Gods Zoon sprak tot zijn bruid en zei: “Een dokter kwam van zeer ver naar een onbekend rijk, waar

de koning zelf niet regeerde en niet de raadsman was, maar door anderen geregeerd werd. En

hij was laf. Daarom scheen hij als een gekroonde ezel op zijn koninklijken zetel te zitten, en zijn

volk ging zich te buiten aan eten en drinken en verloor al het gevoel van eerbaarheid en

rechtvaardigheid en haatte allen, die de heilzame raad gaven zich op de verwerving van

toekomstige goederen des hemels toe te leggen. (VIII Bir. 24:1/3) (III Bir. 31:1/3).

 

Toen de dokter verscheen en zich aan de koning voorstelde en vertelde dat hij uit een prachtig en

rijk land kwam en naar het onbekende koninkrijk gekomen was omdat hij de ziekte kende, waaraan

het volk leed, was de koning zeer verbaasd en antwoordde: “Ik heb twee mannen in de gevangenis,

die morgen onthoofd zullen worden; de ene kan nauwelijks meer ademen, de andere is nu sterker en

gezetter, dan toen hij de gevangenis binnentrad. Ga daarom naar hen toe en zie wie van hen de

sterkste is.” (VIII Bir. 24:4/6) (III Bir. 31:4/6).

 

De dokter ging in de gevangenis, bezag de gevangenen en zei tegen de koning: “De man, die

volgens u de sterkste heet te zijn, is gelijk aan een dode en kan niet in leven blijven, maar voor de

andere bestaat goede hoop.” De Koning sprak: “Hoe weet ge dat?” De dokter antwoordde: “Het

lichaam van die gezette is vol kwade sappen en hij kan niet meer herstellen, maar de andere, die

er ondermijnd en uitgeteerd uitziet, zal spoedig gezond worden, indien hij in zachte en goede lucht

komt.” Toen zei de koning: “Ik zal mijn grote en wijze mannen te zamen roepen, opdat gij in

hun oog door uw wijsheid mag uitblinken.” (VIII Bir. 24:7/10) (III Bir. 31:7/10).

 

De dokter antwoordde: “Doe dat niet, want gij weet, dat uw volk de waardigheid en die van

anderen haat en dat het anderen belastert indien het hun niet op andere wijze kwaad kan doen. Maar

wacht en ik zal u alleen mijn wijsheid in het geheim tonen. Want ik heb geleerd het meeste van

mijn wijsheid geheim te houden en niet te openbaren, en ik verlang noch zoek ik eer noch lof in uw

duisternis, terwijl ik in het licht van mijn vaderland geëerd wordt. (VIII Bir. 24:11/13)

(III Bir. 31:11/13).

 

En de tijd van genezing zal er niet komen, voor er zuidenwind is en de zon op het middagpunt

gekomen is.” De koning antwoordde: “Hoe zal dat kunnen gebeuren in mijn land, want de zon is

hier zelden zichtbaar, en wij wonen het noordelijkst van heel de wereld, waar altijd een sterke

koude noordenwind woedt. En wat helpt mij uw kennis, en waarom stelt gij beterschap zo lang

uit? Dat gij welbespraakt zijt, zie en hoor ik genoeg.” De dokter antwoordde: “Een verstandig man

behoeft niet ongeduldig te zijn. En opdat ik u niet overmoedig en ondankbaar zal schijnen, stel

deze twee mannen ter mijner beschikking en ik zal hen voeren naar landen, waar het zachter is en

minder waait, en dan zult gij zien, hoeveel mijn woorden en daden waard zijn.”

(VIII Bir. 24:14/19) (III Bir. 31:14/19).

 

De koning antwoordde: “Wij worden in beslag genomen door gewichtige zaken. Waarom

maakt gij misbruik van onze belangstelling, of wat doet ons uw bekwaamheid, als wij blijdschap en

vreugde hebben van onze goede dingen, daar wij ons verblijden en wij genieten van het goede? En

wij verlangen of begeren niets wat in de toekomst onzeker is. Neem echter die mannen mee, waar

gij om vraagt. En indien gij iets groots en wonderbaars tot stand brengt of vertoont, dan zullen

wij u roemen en eren en uw lof verkondigen. (VIII Bir. 24:20/24) (III Bir. 31:20/24). 

 

De dokter nam de mannen mee en bracht hen naar een land waar de lucht gezond was. Daar stierf de

gezette, maar de andere sterkte aan door de krachtige en gezonde lucht, en bleef in leven. Ik ben

die dokter. Ik zond de wereld mijn woorden en verlang door u de zielen der mensen te genezen. En

hoewel ik de ziekte van vele mensen zag, toonde Ik er u twee, in wie gij mijn rechtvaardigheid en

barmhartigheid kunt bewonderen. De gezette werd in het geheim door de duivel bezeten en zal tot in

eeuwigheid gepijnigd worden, hoewel zijn daden toch geroemd werden en bij de mensen

rechtvaardig schenen. Maar de andere, die Ik u toonde, had de duivel openlijk in zijn macht. En hij,

zoals Ik zei, zal boeten en op zijn tijd gered worden, hoewel het de mensen niet geopenbaard werd

zodat ze het zouden gaan geloven. Want volgens de goddelijke rechtvaardigheid moest de boze

geest, die langzamerhand macht over hem gekregen had, hem door Gods barmhartigheid ook zo

weer verlaten, totdat de ziel van het lichaam gescheiden werd. (VIII Bir. 24:25/33)

(III Bir. 31:25/33).

 

En de duivel kwam met de ziel voor het gerecht, en de Rechter sprak: “Gij hebt haar gezuiverd

en gezift als tarwe. En nu is het aan mij om haar te kronen met een dubbele kroon voor haar

belijdenis en bekentenis. Ga daarom weg van haar, die gij zo lange tijd beproefd hebt. Daarop zei

de Rechter tot de ziel: “O gij zalige en gezegende ziel, kom en zie met uw geestelijke oog mijn

heerlijkheid en mijn vreugde!” Maar tot de andere ziel sprak hij: “Omdat er geen waar geloof bij

u gevonden wordt en gij toch geroemd en geëerd werd als een gelovige Christen, doch de daden

die rechtvaardige mensen doen niet bij u te vinden zijn, zult gij daarom geen loon krijgen zoals de

trouwe Christenen die krijgen. Gij vroeg u vaak in uw leven af, waarom Ik voor u sterven wilde en

mij zozeer voor u verootmoedigde. Ik antwoord u, dat dit geloof van de heilige kerk waar is en dat

het trekt en leidt naar de hoogte van het hemelrijk, en mijn lijden en mijn bloed leidt hen het

hemelrijk in. (VIII Bir. 24:34/40) (III Bir. 31:34/40).

 

Daarom zal uw ongeloof en uw ijdele liefde u als in het niet doen verzinken, en gij zult met

betrekking tot de eeuwige geestelijke dingen tot niets worden. Maar dat de duivel de man niet

verliet in het oog der mensen, daarop antwoord Ik, dat deze wereld is als een herdershut en een

zwijnenstal vergeleken met een paleis of een burcht, waar God woont, en waarin het volk God

eert. En daarom, op dezelfde wijze als hij er zo langzamerhand in kwam, ging hij er ook weer

uit.” (VIII Bir. 24:41/43) (III Bir. 31:41/43). 

 

 

 

Hoofdstuk 25

 

BV. 4

De woorden van Johannes de Evangelist aan de bruid over hoe er geen daad onbeloond blijft, en

over hoe de bijbel alle andere geschriften overtreft, en over de koning – rover, verrader,

verkwister, enzovoort, en over het advies van de Heilige Johannes aan de koning, en over

hoe hij rijkdom en eer moet minachten omwille van God.

 

Een mannelijk persoon bleek de bruid. Zijn haar leek net als bij smaad geschoren; zijn lichaam

werd volledig naakt gedrenkt in olie, hoewel hij op geen enkele manier beschaamd was. Hij zei

tegen de bruid: “De heilige geschriften, die u heilig noemen, zeggen dat er geen goede daad

onbeloond zal blijven. Deze heilige geschriften die voor u bekend staan als de Bijbel, zijn voor ons

zo helder als de zon, en zo onvergelijkbaar veel meer waard dan goud, fruit dragende gelijk het

zaad dat honderdvoudig vrucht voortbrengt. Net zoals goud alle andere metalen overtreft, zo ook 

de Heilige Schrift, waarvan u zegt: het is Heilig, niettemin noemen wij het, de Gouden Schrift,

omdat het alle andere geschriften overtreft, omdat daarin de ware God wordt verheerlijkt en

aangekondigd, de daden van de aartsvaders worden ontvouwd, en de inspiraties van de profeten

worden toegelicht. (VIII Bir. 25:1/5) (IV Bir. 1:1/5).

Aangezien geen goede daad onbeloond blijft, luister wat ik te zeggen heb: De koning van de 

rovers is in Gods ogen en een verrader van de zielen en een verloren verkwister van rijkdom.

Aangezien er geen verrader slechter is dan degene die iemand verraadt die van hem houdt, zo

heeft ook deze koning in geestelijke zin veel mensen verraden door, in lichamelijke zin, de

goedkeuring te geven aan de onrechtvaardige, onterecht de goddeloze te verheerlijken, de

rechtvaardige te onderdrukken, het negeren van overtredingen die moeten worden gecorrigeerd.

Nogmaals, geen dief is erger dan hij die zijn hoofd op iemands borst legt en hem bedriegt. Ook de

mensen van dit land, om het zo te zeggen, zijn in zijn schoot, maar deze koning heeft hen

verachtelijk geplunderd door bij een aantal van hen, hun eigendommen weg te nemen, doormiddel

van het opleggen van ondraaglijke lasten, en door het negeren van misdaden van anderen, en

door altijd de uitoefening van rechter op een nalatige manier uit te voeren. In de derde plaats, geen

dief is erger dan iemand die steelt van zijn onwillige meester, die alles aan hem heeft toevertrouwd

en hem zijn sleutels heeft gegeven. Zo werd deze koning gegeven de sleutels van de macht en

de glorie, die hij heeft gebruikt op een onrechtvaardige en verkwistende manier, en niet voor de

glorie van God. Echter, gezien het feit dat hij een aantal dingen die hij graag deed voor mij heeft

opgegeven, heb ik drie raadgevingen voor hem. (VIII Bir. 25:6/13) (IV Bir. 1:6/13).

 

Ten eerste, dat hij zo zou moeten doen als die man in het evangelie die de schillen van de varkens

verliet en terugkeerde naar zijn vader. Laat deze koning ook zijn rijkdom en eer verachten, die

niets meer zijn dan schillen voor de varkens in vergelijking met de eeuwige goederen, en laat hij in

nederigheid en toewijding terugkeren naar God zijn Vader. Ten tweede, laat hem de doden verlaten

om zo de doden te begraven, en laat hem het smalle pad van de gekruisigde God volgen. Ten derde,

laat hem achter zich laten het zware gewicht van zijn zonden, en voer het pad op dat smal is bij het

begin, maar vreugdevol aan het einde. (VIII Bir. 25:14/17) (IV Bir. 1:14/17).

 

En u die mij ziet, weet dat ik het ben die het Gouden Schrift volledig begreep en in mijn begrip is

toegevoegd. Ik werd schandelijk naakt van mijn kleren ontdaan, maar, omdat ik het geduldig

verdroeg, heeft God mijn ziel gekleed in onsterfelijke kleding. Ik werd ook overgoten met olie, dit is

de reden waarom ik nu geniet van de olie van het eeuwige geluk. En omdat ik de bewaker van de

Moeder van God werd, verliet ik de wereld, na haar eigen, door de makkelijkste manier van

sterven, en mijn lichaam is nu in een plaats waar de grootste rust en veiligheid heerst.”

(VIII Bir. 25:18/21) (IV Bir. 1:18/21).

 

 

Hoofdstuk 26

 

BV. 5

 Tijdens het gebed, zag de bruid van Christus in een visioen hoe de Heilige Dionysius bad tot

de Maagd Maria voor het koninkrijk van Frankrijk. 

 Terwijl ik aan het bidden was, zag ik hoe de Heilige Dionysius sprak tot de Maagd Maria en zei:

“U bent de Koningin van de Barmhartigheid. Alle genade is aan u gegeven. U werd de Moeder van

God in het belang van onze redding, wij die ellendige zondaren zijn. Daarom, ontferm u over het

koninkrijk van Frankrijk, Uw Frankrijk en de mijne. Het is van u, want haar inwoners eren u naar

hun maatstaf. Het is van mij, want ik ben hun patroonheilige en ze vertrouwen op mij. U ziet hoeveel

zielen elk uur in gevaar zijn, hoe lichamen van mensen worden neergeslagen als beesten en, wat erger

is, hoeveel zielen vallen als sneeuwvlokken naar de beneden de hel in. Troost hen, dan, en bid voor

hen, want u bent de Geliefde en Helpster van allen.” De Moeder van God antwoordde: “Verschijn

voor Mijn Zoon, en laat ons horen, in het belang van deze bruid, wat voor antwoordt Hij zal

geven.” (VIII Bir. 26:1/9) (IV Bir. 103:1/9).

 

 

 Hoofdstuk 27

 

 

BV. 6

Samen met de Heilige Dionysius en andere heiligen, smeekt de Moeder van God haar Zoon

namens Frankrijk en vanwege de oorlog tussen de twee koningen, die worden vergeleken met

twee woeste beesten. 

 

De Moeder sprak tot haar Zoon, zeggende: “Zalig zijt Gij, mijn Zoon. Er staat geschreven dat ik

de gezegende werd genoemd omdat ik U droeg in mijn schoot. U antwoordde dat een persoon 

gezegend is die Uw woorden hoort en ze bewaard. Zoon, ik ben die persoon die Uw woorden

bewaard in het hart en in mijn geheugen. Daarom, herinner ik U aan de woorden die U sprak als

antwoord op een vraag van Petrus over het vergeven van een zondaar tot zeven keer aan toe. U zei

dat zondaren worden vergeven zeventig maal zeven keer, wat betekent dat U bereid bent om 

iemand genade te verlenen zo vaak als hij of zij zichzelf vernedert met een verlangen om zich te

verbeteren.” De Zoon antwoordde: “Ik geef u getuigenis, dat Mijn woorden zo diep geworteld zijn

in u als in vruchtbare aarde een geplant zaadje dat fruit geeft honderdvoudig. Evenzo, dragen uw

deugdzame daden vreugdevol fruit. Dus vraag wat u wilt.” (VIII Bir. 27:1/9) (IV Bir. 104:1/9).

 

Zijn Moeder antwoordde: “Samen met Dionysius en de andere heiligen van U van wie de lichamen

liggen in de aarde van het koninkrijk van Frankrijk, hoewel hun zielen in de hemel zijn, vraag ik U:

Heb medelijden met dit koninkrijk! Ik spreek figuurlijk omwille van deze bruid die in haar geest

hier aanwezig is. Ik zie, als het ware, twee meest woeste beesten, elk van zijn eigen soort. Het ene

beest is veel te inhalig en zal opslokken alles wat het krijgen kan. Hoe meer het eet, hoe hongeriger het

wordt, en zijn verlangen is nooit verzadigd. Het andere beest streeft ernaar om boven alle anderen uit

te stijgen. Deze beesten hebben drie lelijke karaktertrekken. Ten eerste, een afschuwelijk gebrul;

ten tweede, zijn ze vol van gevaarlijk vuur; ten derde, elk van hen wil het hart van de ander

opslokken. Eén van hen, die zijn tanden gezet heeft in de rug van de andere, probeert een ingang te

vinden naar het hart door te bijten tot zijn dood er op volgt. De andere heeft zijn bek tegen de

ander zijn borst en wil zijn hart binnendringen vanaf daar. Het vreselijke gebrul van deze beesten

kan van ver worden gehoord, en al die andere beesten die komen met de bek wijd open zullen

beginnen te branden met het vuur van deze twee beesten en zullen na hun dood vallen. De beesten

die komen met hun bek gesloten zullen worden ontdaan van hun huid en zullen naakt weggaan. 

(VIII Bir. 27:10/21) (IV Bir. 104:10/21).

 

Deze twee beesten staan voor de koninkrijken van Frankrijk en Engeland. De ene koning wordt nooit

verzadigd, want hij voert oorlog uit hebzucht. De andere koning streeft boven anderen uit te stijgen.

Vandaar dat beide vol zijn van vurige woede en hebzucht. Het gebrul van deze beesten zegt het

volgende: ‘Accepteer goud en wereldse rijkdom, en spaar het bloed van Christenen niet!’ Elk dier wil

de dood van de andere, en elk is daarom op zoek naar een plaats waar het de andere kan verwonden.

Eén van hen probeert de andere te verwonden op de rug, want hij wil dat zijn onrechtvaardige eis

rechtvaardig wordt genoemd en dat de rechtvaardige eis van de ander als onrechtvaardig wordt

verklaard. De tweede probeert de ander zijn hart te verwonden via zijn borst, omdat hij weet dat

hij een rechtvaardige zaak heeft en wil daarom veel schade toebrengen, zonder zich zorgen te  

maken over het verlies en de ellende van anderen en zonder enige goddelijke naastenliefde te

hebben in zijn rechtvaardigheid. Hij zoekt een ingang via zijn borst, omdat hij meer recht op het

koninkrijk heeft, maar hij heeft trots en woede, samen met de rechtvaardigheid van zijn eis. De

andere heeft gewoon minder om te eisen en brandt daarom met hebzucht. (VIII Bir. 27:22/31)

(IV Bir. 104:22/31). 

 

De andere beesten die komen met de bek wijd open zijn zij die naar hen komen als gevolg van hun

eigen hebzucht. Mannen die bij naam koningen worden genoemd, maar die in werkelijkheid

verraders zijn en vullen hun open monden. Zij werpen het overvloedige geld en giften in hun mond 

en laten het branden voor oorlogsvoering, zodat ze vallen aan de dood. Hun eigendom blijft achter,

maar hun lichamen worden ontvangen in de aarde, en de maden van de duivel kauwen hun ziel weg.

En zo verraden deze twee koningen vele zielen die door mijn Zoon met Zijn bloed zijn verlost. De

beesten die zijn ontdaan van hun huid zijn de eenvoudige mensen die tevreden zijn met hun

bezittingen. Ze gaan naar de oorlog met de intentie en de overtuiging dat de rechtvaardigheid aan

hun kant staat en dat ze een rechtvaardige oorlog voeren. Ze zijn ontdaan van hun huiden, dat wil

zeggen, hun lichamen zijn helemaal dood, maar hun zielen zijn in de hemel ontvangen. Daarom,

mijn Zoon, heb medelijden!” (VIII Bir. 27:32/40) (IV Bir. 104:32/40).

 

De Zoon antwoordde: “Omdat je alle dingen in Mij ziet, leg uit terwijl deze bruid aanwezig is,

wat de rechtvaardige reden is voor deze koning om gehoord te worden.” De Moeder antwoordde: “Ik

hoor drie stemmen. De eerste is die van deze koningen. Eén van hen denkt bij zichzelf als volgt:

‘Als ik kan krijgen wat van mijzelf is, dan zou het mij niet kunnen schelen wat tot de anderen

behoort, toch ben ik bang om alles te verliezen.’ Vanwege deze angst, namelijk zijn angst voor de

smaad van de wereld, richt hij zijn gebed naar mij toe en zegt: ‘Maria, bid voor mij!’ De andere

koning denk het volgende: ‘Ik wou dat het weer was zoals vroeger! Ik ben moe.’ Dus ook hij richt

zich naar mij. De tweede stem is die van het gewone volk die elke dag naar mij bid voor vrede. De

derde stem is die van de uitverkorenen die roepen en zeggen: ‘We huilen niet om de lichamen van

de doden, noch om de verliezen, noch om de armoede, maar over de val van de zielen die

voortdurend in gevaar zijn. Daarom, Onze Lieve Vrouw, smeek uw Zoon, zodat de zielen gered

kunnen worden!’ Om deze redenen, mijn Zoon, heb medelijden met hen!” (VIII Bir. 27:41/51)

(IV Bir. 104:41/51). 

 

De Zoon antwoordde: “Er staat geschreven dat voor wie klopt, voor hem zal opengedaan worden,

en wie tot Hem roept zal verhoord worden, en aan wie Hem vraagt het zal gegeven worden. Echter,

net zoals iedereen die klopt buiten de deur is, zo zijn ook deze koningen buiten de deur, omdat ze

Mij niet in zich hebben. Zoals iedereen, gelijk in uw belang, het zal worden verhoord voor hen die

erom bidden.” (VIII Bir. 27:52/54) (IV Bir. 104:52/54).

 

 

Hoofdstuk 28

 

BV. 7

Christus spreekt tot de bruid over de manier waarop de vrede moet worden gelegd tussen de

koningen van Frankrijk en Engeland. Als de koningen niet luisteren, zullen ze streng gestraft

worden.

 

De Zoon sprak: “Ik ben de Koning om gevreesd te worden en te verheerlijken. Ik zal Mijn woorden

tot hen zenden omwille van de gebeden van Mijn Moeder. Ik ben de ware vrede. Overal waar vrede

is, daar ben Ik zeker. Als deze twee koningen van Frankrijk en Engeland vrede wensen, zal Ik hen

een duurzame vrede geven. Echter, vrede kan geen stand houden zonder de liefdevolle waarheid

en gerechtigheid. Vandaar dat, gezien het feit dat één van de koningen een rechtmatige eis heeft, zou

Ik vrede willen brengen door middel van een huwelijk. Op deze manier kan het koninkrijk van

Frankrijk een legitieme opvolger verkrijgen. Ten tweede, Ik wil dat ze één van hart zijn en

eensgezind in het verspreiden van het heilige Christelijke geloof overal waar dit kan worden

gedaan om Mijn glorie. Ten derde, moeten zij stoppen met hun ondraaglijke belastingen en

frauduleuze praktijken en de zielen van hun onderdanen lief hebben. (VIII Bir. 28:1/10)

(IV Bir. 105:1/10).

 

Indien de huidige koning weigert te gehoorzamen, laat hem weten dat zijn inspanningen zeer zeker

niet zullen slagen, en dat zijn leven zal eindigen in verdriet en verlies van zijn koninkrijk temidden

van zware beproevingen. Zijn zoon en zijn familie zullen worden achtergelaten in een dergelijke

woede, smaad en schande die iedereen zal verbazen. Als de koning wil gehoorzamen aan de

rechtmatige eis, dan zal Ik hem helpen en strijden aan zijn zijde. Als hij niet zal gehoorzamen, dan

zullen ook zijn verlangens niet tot stand komen, erger nog, hij zal worden beroofd van zijn

verworvenheden, en zijn droevige einde zal zijn gelukkige begin overschaduwen. Echter, wanneer

het Franse volk ware nederigheid laat zien, dan zal dit koninkrijk een legitieme opvolger krijgen

en een nobele vrede bereiken.” (VIII Bir. 28:11/15) (IV Bir. 105:11/15). 

 

 

Hoofdstuk 29

 

BV. 8

 Een voorname en grote man in Zweden, wiens naam was ‘heer Israël’, werd vaak door de koning met 

vele verzoeken tot een hogere positie in het besturen van zijn rijk geroepen. Maar zijn wens was echter, 

om tegen de heidenen uit te trekken, en daar in dienst van God voor het heilige geloof te sterven, en

hij had daarom in het geheel niet de neiging om de aangeboden eervolle betrekkingen aan te nemen. 

(VIII Bir. 29:1/2) (VI Bir. 95:1/2). 

Toen sprak Gods moeder tot de bruid, terwijl ze bad, en zei: “Als zij, die de gerechtigheid kennen,

zich naar hun vurige verlangen, en in staat zijn om het te verwezenlijken, weigeren, om Gods wil een

last en werken op zich te nemen, hoe zal dan dat rijk sterk en gezond blijven? Wee hem! Het is

immers dan niet een rijk, maar een rovershol en een plaats voor tirannen, waar de onrechtvaardigen

heersen en de rechtvaardigen worden onderdrukt. (VIII Bir. 29:3/5) (VI Bir. 95:3/5).  

 

Daarom zal de man, die goed en rechtvaardig is, zich door de liefde voor God en uit goede wil, zich

aanbieden, om deel te nemen aan de regering, zodat hij voor vele anderen tot nut kan zijn. Maar

degenen die omwille van de wereldse eer verlangen naar waardigheden en regeringsopdrachten,

die zijn geen ware vorsten, maar wereldse tirannen. (VIII Bir. 29:6/7) (VI Bir. 95:6/7). 

 

Dus zal deze man, Mijn vriend Israël, omwille van Gods eer, de regeringsbetrekking aannemen en

woorden van waarheid in de mond nemen en het zwaard van gerechtigheid in zijn hand, en hij zal geen

aandacht besteden aan de gunst van de mensen of vrienden eerbiedigen, of zich laten beïnvloeden door

iets of iemand. Want Ik zeg je, dat eenmaal onder de mensen gezegd zal worden over hem: “Hij is

dapper uit zijn vaderland weggetrokken, heeft Gods Moeder oprecht vereerd en diende God trouw.”

Daarom zul je weten dat Ik hem via een andere weg in Mijn koninkrijk zal leiden, zoals Ik het met

wijze mannen eerder heb gedaan.” (VIII Bir. 29:8/10) (VI Bir. 95:8/10). 

 

Al dit is werkelijk gebeurt. Want na enige jaren trok deze man tegen de ongelovigen uit en kwam in

de stad Riga in Duitsland (1), waar hij ziek werd. Toen hij zijn dood voelde naderen, ging hij samen

met een enige anderen in de Domkerk, en zette op het beeld van ‘Onze Lieve Vrouw’ een kostbare ring,

die daar in hoge verering wordt gehouden. Hij liet de ring daar achter en riep luid: “U bent mijn

heerseres, en u was altijd zo goed voor mij; daarvoor neem ik u tot getuige. Daarom laat ik mezelf en

mijn ziel aan uw zorg en barmhartigheid over.” Toen nam hij het sacrament en stierf een vrome

dood. (VIII Bir. 29:11/16) (VI Bir. 95:11/16). 

 

Toen de bruid dan voor hem bad, sprak Gods Moeder over hem en zei: “Hij heeft mij de ring van zijn 

liefde gegeven en wilde mij als bruid hebben. In alle waarheid, dochter, toen hij leefde, heeft hij me

niet met de helft, maar met zijn gehele hart lief gehad. En in al zijn daden en oordelen vreesde hij

mijn Zoon. Daarom voerde ik hem met Gods en mijn Zoons hulp, over een weg, die noodzakelijker en

nuttiger voor hem was, en ik stelde hem de hemelse heirschare der heiligen en die der engelen voor, die

hem lief hadden. Als hij onder zijn verwanten gestorven was, had tijdelijke vreugde hem dit kunnen

verhinderen. Zijn goede wil beviel God evenzo zeer, toen hij in het land der heidenen, waar hij de 

strijd aan ging met de ongelovigen, wilde sterven voor het heilige katholieke geloof.”

(VIII Bir. 29:17/22) (VI Bir. 95:17/22). 

 

Commentaar:

 

Deze man was de broer van de Heilige Birgitta.

 

1) Letland maakte in die tijd deel uit van de Duitse Orde. 

 

 

Hoofdstuk 30

 

BV. 9

De Zoon sprak: “Wie een lid van Mij is geworden, nadat hij voorheen een lid van de duivel was, zal

zo te werk gaan als zij die de muren van Jeruzalem bouwden, die de in vergetelheid geraakte Wet

van God herstelden, en de weggevoerde heilige vaten in Gods huis terugbrachten. (VIII Bir. 30:1)

(VI Bir. 26:1). 

 

Nu klaag Ik over drie dingen. Ten eerste, over het feit dat de muren van Jeruzalem zijn afgebroken.

Wat zijn deze muren anders niet dan Mijn Kerk, zo niet de lichamen en zielen der Christenen? Uit

hen immers moet Mijn Kerk gebouwd worden. Haar muren zijn nu ingestort, omdat allen hun eigen wil 

willen doorzetten, en niet die van Mij doen. Ze wenden hun ogen van Mij af en willen Mij niet horen,

wanneer Ik hen roep. Mijn woorden zijn zwaar voor hen om te dragen, aan Mijn daden hechten zij

geen waarde, Mijn leed is weerzinwekkend voor hen om daaraan te denken, en Mijn levenswandel

is voor hen ondraaglijk en onmogelijk om na te volgen. (VIII Bir. 30:2/8) (VI Bir. 26:2/8). 

 

Ten tweede, klaag Ik over het feit dat het gerei in Mijn huis naar Babylon is versleept. Wat is

dit gerei en zo het vele vaatwerk Mijner Kerk, zo niet de levenswandel der priesters en monniken,

en hoe zij hun leven inrichten? Hun goede levenswandel en hun sieraad zijn uit Mijn tempel

weggenomen, en ingevoerd zijn de hoogmoed van de wereld en hun eigen wil en welbehagen. Mijn

wijsheid en leer zijn waardeloos voor hen en Mijn geboden belastend, en ze houden hun beloften

niet, die ze Mij gegeven hebben, ze schenden Mijn wet en de bestemmingen van Mijn vrienden, hun 

Voorganger, en verhogen hun eigen ideeën tot wet. (VIII Bir. 30:9/12) (VI Bir. 26:9/12).  

 

Daarom zal de Koning, voor wie je bidt, geestelijke mensen bijeenroepen, die wijs in Mijn wijsheid zijn, 

en die Mijn Geest bezitten en hen zul je om raad vragen en na hun raad onderzoek verrichten, 

hoe de muren van Mijn Kerk in de Christenen weer opnieuw opgebouwd kunnen worden, hoe men 

God de eer bewijzen kan, hoe men de bloei van het ware geloof, zoals de goddelijke liefde,

ontstoken kan worden, en hoe Mijn lijden in de harten der mensen ingestempeld kan worden.

(VIII Bir. 30:13) (VI Bir. 26:13).  

 

Hij zal ook onderzoeken hoe de vaten in Mijn huis weer in hun vorige toestand kunnen worden 

hersteld, waarbij de priesters en monniken hun overmoed opgeven en ware nederigheid aanvaarden,

zoals de kuisheid en onthouding lief te hebben, en weg te blijven van de naar winstbejagende en

wereldgezinde mensen die hun wereldse begeerten achterna lopen, zodat zij voor anderen als een

licht in de wereld kunnen zijn. (VIII Bir. 30:14) (VI Bir. 26:14).  

 

Hij moet ook moedig en verstandig te werk gaan zodat Mijn geboden goed in acht worden genomen.

Hij zal rechtvaardige Christenen bijeenroepen, zodat hij met hun hulp weer kan opbouwen wat

afgebroken is. Werkelijk, Mijn kerk is zover van Mij afgedwaald, dat wanneer de gebeden van Mijn

Moeder haar niet zouden helpen, er geen hoop op genade voor haar zou zijn. Maar onder alle

lekenstanden zijn de ridders het verst van Mij afgedwaald. Het gevaar en de straf voor deze

afvalligen zijn hiervoor aangetoond en gezegd. (VIII Bir. 30:15/19) (VI Bir. 26:15/19)

 

 

Hoofdstuk 31

 

BW. 0

Toen ik (Birgitta) in gebed verzonken was, zag ik in mijn geest hoe de hemel onstuimig en donker

was, en de zon en de maan schenen in de helderste pracht, en hun stralen reikten tot ver buiten het

hemelgewelf. Toen ik dit wat beter aanschouwde, zag ik goede en kwade engelen met de zon en de

maan strijden, en ze konden niet de overhand krijgen voordat een grote, angstaanjagende draak, de

hemel opvoer. (VIII Bir. 31:1/2). 

 

De zon en de maan gaven hun helderheid aan de draak. En de zon verloor gelijk zijn glans en werd

zwart, en de maan verdween onder de aarde. Toen ik vervolgens naar de aarde keek, zag ik haar vol

met wormen en slangen, die aten wat de aarde gaf, en wurgden de mensen met hun staarten, totdat de

zon in de afgrond viel, en men de plaats van de maan niet meer vinden kon. (VIII Bir. 31:3/5). 

 

Toen er elf jaren voorbij waren gegaan, hoorde ik de stem van Christus, die tegen mij zei: “Herinner je,

Mijn bruid, dat Ik je in Stockholm een onstuimige en donkere hemel heb laten zien. Nu wil Ik je

uitleggen wat dit betekent. De hemel die Ik je zo onstuimig en rood heb laten tonen, staat voor het

koninkrijk van Zweden, want dit koninkrijk, wat zo vreedzaam en rechtvaardig zou moeten zijn, wordt

nu omgewroet door stormen van zorgen en wordt door onrecht en onderdrukkende belastingdruk

verduisterd. (VIII Bir. 31:6/8). 

 

Dat is niet vreemd, want de koning en de koningin, die straalden als de zon en de maan, zijn nu zo

zwart als verbrande kolen, nadat zij in hun manieren en hun wil hebben veranderd en een man uit

het addergeslacht verheven hebben, om zo Mijn vrienden en eenvoudige mensen te onderdrukken.

Daarom zul je weten, dat deze draak in schande zal geraken en sneller zal afdalen dan hij is 

opgestegen. (VIII Bir. 31:9/10).  

 

 En onder Mijn vrienden zijn er sommige, die in hun manier van leven aan engelen gelijk zijn, maar er

zijn er ook die gelijk zijn aan boze engelen in hun manier van leven. Maar de zon zal verbleken totdat

hij de kroon heeft verloren, omdat hij niet in gerechtigheid met zijn kroon wilde staan. En er zal van

hem gezegd worden dat in vergelijking met zijn uitstraling zijn duisternis vele malen groter is.”

(VIII Bir. 31:11/13).   

 

 

Hoofdstuk 32

 

BW. 1

Christus sprak tot de bruid en zei onder andere: “Luister, Mijn bruid! Je moet weten dat de staat van de

leek in alle tijden goed ingeburgerd was. Want sommigen van hen bewerkten het land en werkten

ijverig in de landbouw. Anderen voerden op schepen en brachten handelswaren in andere landen, om

zo met de vruchtbaarheid van het ene land het andere land in armoede te hulp te komen. Weer anderen

bedreven een ambacht of andere soorten van kunstnijverheid. (VIII Bir. 32:1/5). 

  

Onder deze mensen waren er enkelen die verdedigers van het geloof en Mijn kerk waren; zij worden nu 

“ridders” of “schildknapen” genoemd. Ze namen de wapens op om de Heilige kerk en het geloof te

wreken en zijn vijanden te verslaan. Onder deze ridders bevond zich een goede man en een vriend van

Mij, die bij zichzelf dacht: “Ik bewerk het land niet als een landbouwer, ik vaar ook niet als een 

koopman over de golven van de zee of lever arbeid als een vleitige arbeider. Wat zal ik doen? Met

welke daden kan ik het welbehagen van mijn God winnen? Ik ben ook niet geschikt voor kerkelijk

werk. Mijn lichaam is te zwak en teergevoelig om wonden te verdragen, mijn handen zijn te zwak

om vijanden te verslaanen, mijn geest is te traag om over het hemelse na te denken. Wat moet ik dan

doen? (VIII Bir. 32:6/13).   

 

Ja, ik weet wat ik doen ga. Ik zal opstaan en verbind mij aan een vaste eed, om onder wereldse

vorsten, het geloof van de Heilige kerk met mijn krachten en mijn bloed te verdedigen.” Toen deze

vriend van Mij tot zijn vorst of koning ging, zei hij: “Heer, ik behoor tot de verdedigers van de kerk.

Mijn lichaam is te teer om wonden te dragen, mijn handen zijn te zwak om toe te kunnen slaan, mijn

geest is te ongedurig, om aan het goede en aan arbeid te denken. Ik hou van mijn eigen wil. Mijn

behoefte aan rust belet mij om Gods huis manhaftig overeind te houden. (VIII Bir. 32:14/19). 

 

Daarom verplicht ik mij door een openbare eed om de Heilige kerk en u, o vorst, te gehoorzamen, en

deze gehoorzaamheid elke dag van mijn leven te verdedigen. Wanneer het gemoed en de wil lusteloos

zouden worden, als het gaat om vechten, dan ben ik gebonden aan de eed en kan ik daardoor 

gedwongen worden om mezelf  aan te scherpen.” De vorst antwoordde hem: “Ik zal met je meegaan

naar het huis van de Heer, en ik zal je eed en je belofte bevestigen.” (VIII Bir. 32:20/23). 

 

Toen zij nu beiden tot Mijn altaar kwamen, boog Mijn vriend zijn knieën voor Mijn altaar en sprak: “Ik

ben te zwak in mijn vlees om wonden te verdragen, mijn eigen wil is mij te dierbaar, mijn handen zijn

te zwak om inspanningen te kunnen leveren. Daarom beloof ik nu God en u, die het hoofd is,

gehoorzaamheid, dat ik mezelf verbind met een strikte verplichting om de Heilige kerk te verdedigen

tegen zijn vijanden, om Gods vrienden te ondersteunen, om goed te doen voor weduwen, vaderloze

kinderen, en Gods getrouwen, en nooit iets tegen Gods kerk en het geloof in doen.

(VIII Bir. 32:24/25).   

 

Daarnaast verplicht ik mij, om van u correcties aan te nemen, wanneer het zou gebeuren dat ik een

fout bega. Wanneer ik gehoorzaamheid verplicht ben, dan kan ik mij zo beter voor de zonden en de

eigen wil in acht nemen om zo gemakkelijker en ijveriger Gods wil en uw wil te vervullen. Ik weet dat

ik verwerpelijker en verachtelijker ben dan anderen, wanneer ik de gehoorzaamheid beschadig en uw

geboden durf te overtreden.” Nadat hij de gelofte had afgelegd, stelde de wijze en omzichtige vorst een

dracht voor hem samen, die zich van andere wereldse drachten onderscheidde, en een teken zou zijn,

dat hij zijn eigen wil had opgegeven en dat hij weten zou, dat hij een meerdere had, aan wie hij zou

moeten gehoorzamen. (VIII Bir. 32:26/29).   

 

De vorst gaf hem ook een zwaard in de hand, en zei: “Met dit zwaard zul je Gods vijanden doden en

en hen vernietigen.” Hij zette hem ook een schild aan zijn arm, en sprak: “Met dit schild zul je je

verdedigen tegen de pijlen van de vijand, en geduldig hun aanvallen verduren, zodat het schild ze zal

breken, in plaats van te vluchten.” Deze vriend van Mij, beloofde in de aanwezigheid van Mijn

priester, die dit aanhoorde, alles getrouw op te volgen. (VIII Bir. 32:30/32).   

 

Na het afleggen van de gelofte gaf de priester hem, (in de communie) tot versterking en ondersteuning 

Mijn lichaam, zodat Mijn vriend, verenigd met Mij door Mijn lichaam, zich nooit meer van Mij zou

scheiden. Zo was Mijn vriend Georg en waren vele anderen. Zo moeten ook de ridders zijn, die de naam

‘ridder’ moeten dragen voor hun waardigheid, hun dracht, hun werkzaamheid en voor hun verdediging

van het Heilige geloof. (VIII Bir. 32:33/35).  

 

Maar hoor nu Mijn bruid, wat Mijn vijanden in strijd tegen dit doen, wat Mijn vrienden vroeger

deden! De ridders die Mijn wapens droegen waren gereed om hun leven op te offeren voor de

gerechtigheid en hun bloed te vergieten voor het Heilige geloof. Ze hielpen de behoeftigen bij hun

recht en onderwierpen en demoedigden de bozen van aard. Maar hoor nu hoe ze zijn gevallen! Ze

hielden er meer van om te sterven in een oorlog vol van trots, gewinzucht en afgunst naar de

ingevingen van de duivel, dan te leven volgens Mijn geboden en zo de eeuwige vreugde te

behalen. (VIII Bir. 32:36/40).  

 

Alle ridders die met een dergelijke wil sterven, zullen van het Hof der Goddelijke gerechtigheid dit

loon ontvangen; dat zij voor eeuwig hun zielen aan de duivel ten deel zullen vallen. Die daarentegen 

Hem dienen, die Wij dienen, die zullen een eeuwige beloning ontvangen van de hemelse heirscharen.

(VIII Bir. 32:41/42).  

 

Deze woorden heb Ik, Jezus Christus, gesproken, Ik, die de ware God en mens is, de enige eeuwige

God met de Vader en de Heilige Geest.” (VIII Bir. 32:43).  

 

 

Hoofdstuk 33

 

BW. 2

“De hele tijdsduur van dit leven is als een enkel uur voor mij. Daarom is wat Ik je nu vertel altijd

in mijn voorkennis geweest. Ik vertelde je eerder over een man die begon aan het ware ridderschap,

en over die andere, die het als een schurk verlaten had. De man die de gelederen van de ware

ridders verliet wierp zijn schild voor mijn voeten en zijn zwaard aan mijn zijde neer door het

breken van zijn heilige beloften en eden. Het schild wat hij weg wierp symboliseert niets anders

dan het rechtopstaande geloof waarmee hij zichzelf moest verdedigen tegen de vijanden van het

geloof en van zijn ziel. (VIII Bir. 33:1/5) (II Bir. 9:1/5).

 

De voeten waarmee ik in de richting van de mensheid loop, symboliseerd niets anders dan de

Goddelijke vreugde waarmee ik een persoon naar mij toetrek en het geduld waarmee Ik geduldig

verdraag met hem. Hij wierp het schild neer toen hij mijn heiligdom binnen ging, denkende bij

zichzelf: Ik wil gehoorzamen de heer die mij aanraad onthouding niet in de praktijk te brengen, die

me geeft wat ik verlang, en me dingen laat horen die plezierig zijn voor mijn oren. Dit was hoe hij

het schild van mijn geloof weg wierp door zijn eigen zelfzuchtige verlangen te volgen in plaats van

mij, door meer te houden van het schepsel dan van de Schepper. (VIII Bir. 33:6/9) (II Bir. 9:6/9).

 

Als hij een rechtopstaand geloof had gehad, als hij me had geloofd dat Ik almachtig ben en een

rechtvaardige rechter en de gever van eeuwige heerlijkheid, hij zou niet iets anders willen wensen

dan mij, dan zou hij voor niets hoeven hebben te vrezen behalve voor mij. Maar hij gooide mijn

geloof naar mijn voeten, verachtte het en hechte er geen waarde aan, omdat hij niet probeerde mij

te behagen en had geen respect voor mijn geduld. Daarna gooide hij zijn zwaard aan mijn zijde.

Het zwaard geeft niets anders aan dan de vrees voor God, die Gods ware ridders continu in hun

handen moeten hebben, dat is, in zijn handelen. Mijn zijde symboliseert niets anders dan de zorg

en bescherming waarmee Ik mijn kinderen onderdak bied en hen verdedig, gelijk een moeder hen

beschutting biedt aan haar kuikens, zodat de duivel hen niet kan schaden en er geen ondraaglijke

beproevingen op hen komen. (VIII Bir. 33:10/14) (II Bir. 9:10/14).

 

Maar die man gooide het zwaard van mijn angst weg en hierbij niet gehinderd om te denken aan

mijn kracht, en voor het ontbreken van enig respect voor mijn liefde en geduld. Hij wierp het aan

mijn zijde naar beneden als om te zeggen: ‘Ik heb geen angst, noch de zorg over je verdediging. Ik

heb wat ik heb door mijn eigen toedoen en mijn edele geboorte.’ Hij brak de belofte die hij mij

gedaan had. Wat is de ware belofte als een man door een eed gebonden is aan God? Zeker, zijn

daden van liefde: alles wat een persoon doet, moet hij doen uit liefde voor God. Maar deze heeft

de liefde voor God opzij gezet en zich gericht op zijn eigenliefde (zelfverheerlijking); hij heeft

liever zijn eigen zelfzuchtigheid dan de toekomstige en eeuwige vreugde. (VIII Bir. 33:15/22)

(II Bir. 9:15/22).

 

Op deze manier scheidde hij zichzelf van mij en verliet het heiligdom van mijn nederigheid. Het

lichaam van een Christen geregeerd door nederigheid is mijn heiligdom. Die geregeerd door trots

is niet mijn heiligdom, maar het heiligdom van de duivel, die hen stuurt in de richting van de

wereldse verlangens achter zijn eigen doeleinden aan. Na te zijn verdwenen uit de tempel van mijn

nederigheid, en het schild van het heilig geloof en het zwaard van de angst te hebben afgewezen,

liep hij trots naar de velden, hierbij kweken van alle zelfzuchtige lust en verlangen, mij te veel

verachten om te vrezen en hierdoor groeien in zonde en lust. (VIII Bir. 33:23/26) (II Bir. 9:23/26).

 

Toen hij bij het definitieve einde van zijn leven was en zijn ziel het lichaam had verlaten, kregen

de demonen opdracht hem te ontmoeten. Drie stemmen uit de hel konden worden gehoord tegen

hem. De eerste zei: ‘Is dit niet de man die de nederigheid verlaten heeft en ons volgde in hoogmoed?

Als zijn twee benen hem konden brengen zelfs hoger in trots om ons te overtreffen en deze

vooraanstaande plaats te behouden in trots, hij zou het direct doen.’ De ziel antwoordde hem: ‘Ik

ben deze’ De Rechter antwoordde hem: ‘Dit is de beloning van uw trots: Je zult vasgepakt door

een demon nederdalen totdat je het laagste deel van de hel hebt bereikt. En gezien het feit dat er

geen demon was die niet zijn eigen specifieke straf wist en de straf die zou worden opgelegd voor

elke nutteloze gedachte en daad, noch zul jij je straf ontlopen in de handen van één van hen, maar

aandeel hebben in de boosheid en kwaad van hen allemaal.’ (VIII Bir. 33:27/34) (II Bir. 9:27/34).

 

De tweede stem riep uit, zeggende: ‘Is dit niet de man die zichzelf heeft gescheiden van zijn

belijdende dienst aan God en in plaats daarvan zich aansloot in onze gelederen.’ De ziel

antwoordde: ‘Ik ben deze.’ En de Rechter sprak: ‘Dit is uw toegewezen beloning: dat iedereen die

uw gedrag imiteert als ridder zal worden toegevoegd aan uw straf en verdriet door zijn eigen

corruptie en pijn en zal je slaan bij zijn komst met een dodelijke wond. Je zal zijn gelijk een

man die getroffen is met een ernstige wond, inderdaad als iemand die getroffen is door wond

op wond totdat zijn gehele lichaam vol zit met wonden, en die ondraaglijk lijden verdraagt en zijn

lot constant beweent. Evenzo zul je ellende op ellende ervaren. Op het hoogtepunt van je pijn,

zal je pijn vernieuwd worden, en je straf zal nooit eindigen en je ellende zal nooit afnemen.’

(VIII Bir. 33:35/40) (II Bir. 9:35/40).

 

De derde stem riep: ‘Is dit niet de man die zijn Schepper inruilde voor schepsels, de liefde van zijn

Schepper voor zijn eigen egoïsme?’ De Rechter antwoordde: ‘Het zeker is. Daarom zullen er twee

gaten in hem worden geopend. Door de eerste zullen gaan de door hem elk verdiende straf van

zijn kleinste tot zijn grootste zonde, omdat hij zijn Schepper heeft ingeruild voor zijn eigen lust.

Door de tweede zal gaan elke vorm van pijn en schaamte, en geen goddelijke troost of

liefdadigheid zal ooit komen tot hem, omdat hij van zichzelf hield in plaats van zijn Schepper.

Zijn leven zal eeuwig duren en zijn straf zal eeuwig duren, omdat al de heiligen zich van hem

hebben afgewend.’ Mijn bruid, zie hoe ellendig deze mensen zullen zijn die mij verachten en

hoe groot de pijn is die ze kopen tegen de prijs van zo weinig plezier!” (VIII Bir. 33:41/47)

(II Bir. 9:41/47).

 

 

Hoofdstuk 34

 

BW. 3

De woorden van Christus aan de bruid; woorden van lof voor Christus van Johannes de Doper, en

de vrome gebeden die hij uitstort in de aanwezigheid van Christus ten bate van Christenen en vooral

voor een zekere ridder. Door deze gebeden, is deze ridder, met zijn eigen handen en met de

helpende hand(en) van de glorieuze Maagd en van Petrus en Paulus, gewapend en versierd met

geestelijke wapens, dat wil zeggen, met de deugden. Evenzo, wat elk van deze lichamelijke

wapens betekenen, en over hoe goed te bidden.

 

De Zoon van God sprak tot Zijn bruid, en zei: “Je refereerde er vandaag aan dat het beter is te

voorkomen dan te genezen. Inderdaad, Ik voorkwam voor je met Mijn zoete genade, dat de

duivel controle zou verkrijgen over je ziel.” (VIII Bir. 34:1/2) (IV Bir. 74:1/2).

 

Johannes de Doper verscheen plotseling en zei: “Zalig zijt Gij, God! U bestond al voordat alle

dingen geschapen werden. Er is nooit een andere God met U of naast U geweest noch zal er ooit

één komen na U, want U bent één God voor altijd. U bent de waarheid beloofd door de profeten.

Terwijl ik nog geboren moest worden verheugde ik mij in U. Ik herkende u te meer toen ik U heb

aangewezen. U bent onze vreugde en glorie, ons verlangen en onze verrukking. De aanblik van U

vervult ons met een onbeschrijfelijk genoegen, die niemand kent, behalve degene die er van

geproefd heeft. U bent onze enige liefde. Het is geen wonder dat we van U houden, want U bent de

liefde zelf, en U houdt niet alleen van degenen die U lief hebben maar U bent zelfs barmhartig aan

degenen die U verachten om U te leren kennen, U de Schepper van alle dingen. Nu dan, mijn Heer,

want wij zijn rijk geworden door U en in U, wij vragen U geef onze geestelijke rijkdom aan

degenen die geestelijke rijkdom ontberen, zodat meer mensen kunnen deelnemen aan ons geluk,

net zoals wij niet in onze eigen verdiensten verheugen maar in de Uwe.” (VIII Bir. 34:3/13)

(IV Bir. 74:3/13). 

 

Christus antwoorden: “Je bent inderdaad een bovenste ledemaat langs en naast het hoofd. Maar de

hals is dichterbij en meer voortreffelijk. Zoals Ik het hoofd van allen ben, zo is Mijn Moeder als de

hals, en dan komen de engelen. Jij en Mijn apostelen zijn als de gewrichten van de ruggengraat,

want je houdt niet alleen van Mij, maar je eert Mij ook door mensen te helpen die van Me houden. 

Wat Ik zei derhalve staat vast. De werken die Ik doe, zult gij ook doen, en uw wil is Mijn wil. Als

het hoofd van het lichaam niet beweegt zo ook zijn ledematen niet, evenzo is het in je geestelijke

verbinding en vereniging met Mij, is het niet een ding is te willen en een andere te kunnen doen,

maar eerder dat je alle mogelijkheden hebt om te doen wat jij of ieder van jullie wenst te doen.

Daarom zal aan je verzoek worden voldaan.” (VIII Bir. 34:14/21) (IV Bir. 74:14/21). 

 

Nadat deze woorden gesproken waren, bracht Johannes een zekere ridder die bijna half dood was in

hun midden en zei: “Heer, hier is een man die zijn ridderschap heeft gewijd aan U. Hij probeert te

strijden maar is niet sterk genoeg, want hij is ongewapend en zwak. Ik ben gebonden om hem te

helpen om een tweevoudige reden, zowel vanwege de verdiensten van zijn ouders als vanwege de

liefde die hij voelt in de richting van mijn eer. Daarom, voor Uw eigen eer, geef hem kledij van

een ridder zodat de schande van zijn naaktheid niet zal worden gezien.” (VIII Bir. 34:22/25)

(IV Bir. 74:22/25).

 

De Heer antwoordde: “Geef hem wat je wilt en rust hem uit zoals je wilt!” Toen zei Johannes:

“Kom, mijn zoon, en ontvang van mij het eerste kleed van je ridderschap. Zodra je die hebt, zul je

gemakkelijker in staat zijn om te ontvangen en te dragen de rest van je ridderlijke spullen. Het is

passend voor een ridder om een zacht en glad tuniek dicht op je huid te dragen. Het lichamelijke

tuniek is zacht en glad, en evenzo moet ook je geestelijke tuniek God dierbaar om je ziel houden

en aan je genegenheid heerlijk zijn. (VIII Bir. 34:26/30) (IV Bir. 74:26/30). 

 

Vreugde in God komt van twee dingen: de beschouwing van Zijn goedheid, en de herinnering aan

de zonden die je begaan hebt. Ik had als jongen beide. Je ziet, ik overwoog wat een genade God had

voorbereid voor mij, terwijl ik nog niet geboren was, en wat een zegen hij mij had gegeven na mijn

geboorte. Ik zuchtte om na te gaan hoe ik mijn God waardig zou kunnen terugbetalen. Ik

beschouwde, evenzo, de instabiliteit van de wereld, en dus rende ik weg naar de woestijn waar

mijn Heer Jezus zo lief voor me was dat de gedachte van alle geneugten van de wereld mij

vermoeiden en de loutere verlangens naar hen een last was geworden. Kom, dan, en trek deze

tuniek aan, want de rest zal worden gegeven aan je te zijner tijd.” (VIII Bir. 34:31/36)

(IV Bir. 74:31/36).

 

Toen verscheen de Gezegende Apostel Petrus en zei: “Johannes gaf je een tuniek, maar ik, die

laag viel maar opstond als een man, zal een maliënkolder voor je verschaffen, dat wil zeggen, de

Goddelijke liefde. Net zoals een maliënkolder bestaat uit vele ijzeren ringen, zo ook beschermt

liefdadigheid een man tegen vijandige projectielen en maken hem zelfs geduldiger in het verdragen

van het kwaad die hem bedreigen, en wenbaarder in het eren van God en vuriger in de goddelijke

werken, als ook onoverwinnelijk in tegenspoed, kalm in de hoop, en standvastig in de taken die hij

onderneemt. Deze maliënkolder moet schitteren als goud en zo sterk zijn als staal en ijzer, want

iedereen met goede bedoelingen moet zo kneedbaar zijn als goud in de lijdzaamheid van tegenspoed,

als ook schitteren in wijsheid en onderscheidingsvermogen om zo een goed geloof niet te ruilen

voor ketterij, noch een zekere waarheid voor twijfel. (VIII Bir. 34:37/39) (IV Bir. 74:37/39). 

 

De maliënkolder moet zo sterk zijn als ijzer. Net zoals ijzer alles bedwingt, zo moet ook een man

van liefdadigheid allen vernederen die in de weg staan van het geloof en de goede zeden zonder toe

te geven als gevolg van grove taal. Hij moet niet buigen vanwege vriendschappen of lauw worden

omwille van zijn eigen materieel comfort. Hij moet zich niet verbergen omwille van het lichamelijk

gemak, noch bang zijn om te sterven, want niemand kan iemands leven weg nemen zonder de

toestemming van God. Welnu, hoewel een maliënkolder bestaat uit vele ringen, is niettemin de

maliënkolder van de liefde voorzien van twee belangrijke ringen. De eerste ring van

liefdadigheid is de kennis van God en de veelvuldige aandacht voor de Goddelijke goedheid en

voorschriften. (VIII Bir. 34:40/45) (IV Bir. 74:40/45). 

 

Dit maakt dat een man kan herkennen hoe hij zich moet gedragen ten opzichte van God, in de

richting van zijn naaste, en in de richting van de wereld. De tweede ring is het beteugelen van

iemands zelfzuchtige wil voor Gods zaak. Iedereen met een perfecte en een gehele liefde voor God

houdt niets van zijn eigen wil voor zichzelf als het in gaat tegen God. Hier mijn zoon, God geeft

je deze maliënkolder, die ik voor je heb gewonnen als was voorzien door Gods genade.”

(VIII Bir. 34:46/49) (IV Bir. 74:46/49).

 

De Gezegende Paulus verscheen en zei: “O, mijn zoon, Petrus, de pastoor-overste van de

schapen, gaf je een maliënkolder. Uit liefde voor God, zal ik je een borstharnas geven, dat is de

liefde voor je naaste, de bereidheid om vrij te sterven voor de redding van je naaste met behulp

van Gods genade. Net zoals vele platen worden verenigd in een borstharnas met nagels, zo zijn er

vele deugden die bij elkaar komen in de liefde voor iemands naaste. Iedereen die zijn naaste

liefheeft is gebonden aan verdriet, in de eerste plaats, omdat niet allen van hen die worden

verlost door het bloed van Jezus Christus, God met liefde terug betalen. In de tweede plaats, zou hij

verdriet moeten voelen, omdat de Heilige Kerk, Gods Bruid, niet in de meest lovenswaardige

conditie verkeerd. Ten derde, omdat er maar zeer weinig zijn die Gods lijden herinneren met angst

en liefde. Hij moet ook op zijn hoede zijn, zodat zijn naaste niet zou kunnen worden beschadigd

door een slecht voorbeeld van zijn eigen. Hij moet zijn bezittingen blijmoedig geven aan zijn naaste

en voor hem  bidden tot God opdat hij voortgang mag boeken en volmaakt zal worden in alle

goedetierenheid. (VIII Bir. 34:50/57) (IV Bir. 74:50/57). 

 

De nagels die de platen bij elkaar houden zijn de Goddelijke woorden. Wanneer een barmhartige

man zijn naaste in de problemen ziet, zal hij hem troosten met de woorden van naastenliefde; hij

zal hem ook verdedigen wanneer zijn naaste ten onrechte wordt aangevallen; hij zou de zieken

moeten bezoeken; losgeld regelen voor gijzelaars, en schaamt zich niet voor de armen. Hij moet

altijd van de waarheid in acht houden, en plaatst niets boven de liefde van God, en dwaalt nooit af

van de weg der rechtvaardigheid. Ikzelf was uitgerust met dit harnas, want ik was zwak met de

zwakken, onbeschaamd om de waarheid voor de ogen van koningen en vorsten te spreken, en klaar

om te sterven voor het heil van mijn naaste. (VIII Bir. 34:58/61) (IV Bir. 74:58/61). 

 

Toen verscheen de Moeder van God en zei tegen de ridder: “Mijn zoon, wat heb je nog nodig” En

hij zei: “Ik heb geen helm op mijn hoofd” De Moeder van de genade zei toen tegen de

beschermengel van zijn ziel: “Hoe heeft jouw bescherming de ziel voordeel opgeleverd en wat

heb je aan onze Heer te presenteren?” De engel antwoordde: “Ik heb inderdaad iets te presenteren,

maar het is niet veel. Somstijds gaf hij een aalmoes en somstijds sprak hij gebeden uit. Somtijds

ook, ontkende hij zijn eigen wil in godsnaam, door oprecht God te vragen om de wereld

onsmakelijk aan hem te maken en God dierbaar te hebben boven alle dingen.”

(VIII Bir. 34:62/67) (IV Bir. 74:62/67). 

 

De Moeder antwoordde: “Het is goed dat je iets hebt kunnen presenteren. Wij zullen doen wat een

bekwame goudsmit doet als hij op het punt staat om een aantal grote objecten van goud te maken.

Als hij goud nodig heeft en het niet heeft, richt hij zich voor hulp naar zijn vrienden die het wel

hebben. Zijn vrienden die goud hebben helpen hem om zijn werk te voltooien. Als iemand een

object maakt van klei, wie zal hem dan enig goud geven? Het is niet passend om goud te mengen

met klei. Daarom, alle heiligen, die rijk zijn in goud, zullen samen met mij een helm voor je

verdienen om te houden. Deze helm is bedoeld om alleen God te behagen. Zoals een helm het

hoofd beschermt tegen pijlen en slagen, zo ook goede bedoelingen alleen richting God

de ziel beschermt, zodat de verleidingen van de duivel de ziel niet zal overweldigen, en het

introduceert God in de ziel. (VIII Bir. 34:68/76) (IV Bir. 74:68/76).

 

De goede ridder George had dit voornemen, net als Maurice en vele anderen, met inbegrip van de

dief die aan het kruis hing. Zonder dit, kan niemand een goede basis leggen of komen tot zijn

beloning. De helm moet twee openingen hebben aan de voorkant voor zijn ogen zodat bij

benadering hij ze vooraf kan zien aankomen. Deze openingen hebben een

onderscheidingsvermogen met betrekking tot dingen die moeten gebeuren en een voorzichtigheid

met betrekking tot dingen die moeten worden weggelaten, want zonder onderscheidingsvermogen

en voorbedachtzaamheid, zijn er veel dingen die goed lijken bij het begin maar slecht blijken te

zijn aan het einde.” (VIII Bir. 34:77/80) (IV Bir. 74:77/80). 

 

De Moeder vroeg de ridder opnieuw: “Wat heb je nog nodig, mijn Zoon?” En hij antwoordde:

“Mijn handen zijn bloot en hebben geen wapens.” De Moeder sprak: “Ik zal je helpen, zodat je

handen niet bloot zullen zijn. Net zoals je twee lichamelijke handen hebt, heb je ook twee geestelijke

zaken. De rechterhand waarmee het zwaard wordt vastgehouden symboliseert het werk der

rechtvaardigheid. Er moeten vijf deugden zijn gelijk aan het aantal vingers aan je hand. De eerste

vinger (of duim) betekent dat elk rechtvaardig persoon eerst over zichzelf moet oordelen. Dit wordt

gedaan door toespraak, handelen, of voorbeeld te bewaken tegen alles wat de naaste zou kunnen

beledigen, zodat iemand het niet ongedaan zou kunnen maken door eigen wanordelijk gedrag wat

men leert aan anderen of terecht berispt in hen. De tweede vinger betekent om niet rechtvaardigheid

of de daden van rechtvaardigheid uit te voeren in het belang van menselijke gunst of wereldse

hebzucht, maar alleen uit te voeren uit de liefde voor God. De derde vinger betekent geen

onrechtvaardige vrees te tonen aan iemand noch iets te veinzen uit vriendschap noch weg te lopen

voor iemands rechtvaardige zaak, of hij nu rijk of arm, vriend of vijand is. (VIII Bir. 34:81/90)

(IV Bir. 74:81/90).

 

De vierde vinger betekent klaar en bereid te zijn omwille van de gerechtigheid te sterven. De vijfde

vinger betekent niet alleen de rechtvaardigheid te doen, maar ook de rechtvaardigheid wijselijk

lief te hebben. Het resultaat hiervan is dat de straf beide toont barmhartigheid en gerechtigheid, en de

persoon die een kleinere zonde begaat wordt gecorrigeerd op de ene manier, terwijl de persoon

die een grotere zonde begaat wordt gecorrigeerd op een andere manier, en zo wordt een persoon die

zondigt uit onwetendheid op de ene manier gestraft, terwijl de persoon die bewust zondigt door zijn

eigen boosheid op de andere manier wordt gestraft. Wie deze vijf vingers heeft moet voorzichtig

zijn om zijn zwaard niet te scherp te maken door middel van ongeduld noch bot door het wereldse

genoegen noch te laten vallen door onvoorzichtigheid of donker te laten worden door

lichtzinnigheid. (VIII Bir. 34:91/94) (IV Bir. 74:91/94). 

 

De linkerhand symboliseert het Goddelijk gebed. Ook deze heeft vijf vingers. De eerste vinger

(of duim) is een vaste overtuiging in de wetten van het geloof met betrekking tot de Goddelijke en

menselijke natuur, om dit alles in de praktijk te brengen en alles te geloven wat de Heilige Kerk,

Gods bruid, belijdt. De tweede vinger is de weigering om opzettelijk tegen God te zondigen, samen

met de wens tot verzoening van alle zonden die je hebt begaan doormiddel van boetvaardigheid en 

boetedoening. De derde vinger is om God te smeken om de liefde voor het vlees om te zetten in een

geestelijke liefde. De vierde vinger is te leven voor niets anders in de wereld dan voor de eer van

God en te leven om de hoeveelheid zonde te verminderen. De vijfde vinger is om op geen enkele

manier op je eigen kracht te vertrouwen, maar altijd God te vrezen en te verwachten dat elk uur je

laatste uur is. Ziedaar, mijn zoon, dit zijn de twee handen die je zou moeten hebben. Met de

rechterhand moet je het zwaard van de rechtvaardigheid gebruiken tegen de overtreders van de wet

der rechtvaardigheid. Met de linkerhand de godsdienstbeoefening door te bidden om Gods hulp en

te bepleiten dat je nooit op je eigen gerechtigheid zult vertrouwen noch onbeschaamd te worden

richting God. (VIII Bir. 34:95/104) (IV Bir. 74:95/104).

 

De gezegende Maria verscheen opnieuw en zei tegen de ridder: “Wat heb je nog meer nodig, mijn

zoon?” Hij antwoordde: “Bepantsering voor mijn benen” En ze sprak: “Luister naar mij, ridder, jij

die ooit toebehoorde aan de wereld maar nu aan mij. God schiep alles in de hemel en op aarde,

maar de waardigste en mooiste onder de lagere schepselen is de ziel, overeenkomstig met een

goede wil in haar opvattingen. Net zoals er vele takken uit een boomstam schieten, zo ook 

schieten uit de ziel voort iedere deugdzame perfectie door geestelijke oefening en activiteit.

Daarom, om de geestelijke been bepantsering te verkrijgen, moet je, met de genade van God,

beginnen met een goede wil. (VIII Bir. 34:105/110) (IV Bir. 74:105/110).

 

Een tweevoudige overweging moet je wil steunen, als twee benen die staan op een gouden

fundament. Het eerste been van een perfecte ziel heeft de volgende overweging: dat je zou weigeren

om te zondigen, zelfs als er geen straf zou volgen. Het tweede been bestaat in het doen van goede

werken met veel geduld en liefde van God, zelfs in het staan van je eigen verdoemenis. De knieën

van de ziel zijn de opgewektheid en de vastberadenheid van een goede intentie. Zoals de knieën zich

buigen en krommen voor het gebruik van de benen, zo moet ook het voornemen van de ziel zijn

zich te buigen en te stoppen in gehoorzaamheid om te redeneren volgens de wil van God.

(VIII Bir. 34:111/115) (IV Bir. 74:111/115). 

 

Er staat geschreven dat geest en vlees tegengesteld zijn aan elkander. Dus zegt Paulus ook ‘Ik wil

niet het goede doen dat ik wil.’ Het is alsof hij zegt: ‘Ik wil goed doen overeenstemmig met de ziel,

maar ik ben niet in staat om dit te doen door de zwakte van het vlees. Maar wat gebeurt er als ik soms

in staat ben om dat te doen, maar niet van harte?’ Zal de apostel beroofd worden van zijn loon,

omdat hij de wil had, maar niet de mogelijkheid, of omdat hij goede dingen deed, maar niet van

harte? Zeker niet! (VIII Bir. 34:116/121) (IV Bir. 74:116/121). 

 

In plaats daarvan zal zijn beloning tweevoudig worden verhoogd: ten eerste, omdat met betrekking

tot de uiterlijke mens, de actie moeilijk voor hem was door de weerstand van het vlees aan het

goede; ten tweede, omdat met betrekking tot de inwendige mens, heeft hij niet altijd geestelijke

troost ontvangen. Dienovereenkomstig, veel seculiere mensen werken in de wereld, maar ontvangen

er geen beloning voor, want ze handelen uit vleselijke motieven. Want als hun werk een opdracht

van God was geweest, zouden ze niet zo zitten te popelen om het te doen. Deze twee benen van

de ziel dan, weigeren om te zondigen tegen God en hebben de intentie in het doen van goede

werken, ook als verdoemenis zou volgen, en moeten daarom worden uitgerust met een dubbel

harnas of bepantsering, namelijk met het kritische gebruik van tijdelijke goederen en de veeleisende

wens om te zoeken naar hemelse dingen. Het kritische gebruik van tijdelijke goederen betekent

deze te bezitten voor een gematigd bestaan en niet meer. Het veeleisende verlangen naar hemelse

dingen betekent de intentie te hebben om hemelse dingen te verwerven door middel van goede

werken en inspanningen. Het menselijk wezen heeft zich afgekeerd van God doormiddel van 

ondankbaarheid en luiheid en moet daarom terugkeren naar God door werken van nederigheid.

Dus, mijn zoon, omdat je deze niet hebt, laat ons wenden tot de heilige martelaren en belijders die

zulke rijkdom in overvloed hebben en vraag hen om te helpen.” (IV Bir. 74:122/129)

(VIII Bir. 34:122/129). 

 

Toen verschenen de heiligen en zeiden: “O, Gezegende Maagd, u gaf geboorte aan de Heer des

Leven en u bent de Moeder van de gehele schepping. Wat is er wat u niet kan doen? U wenst, en

het wordt gedaan. Uw wil is altijd onze wil. U bent waarlijk de Moeder der liefde, want u bezoekt

iedereen met liefde.” De Moeder verscheen opnieuw en zei tegen de ridder. “Zoon, we missen nog

steeds het schild. Een schild is nodig voor twee dingen: aan de ene kant, kracht, en, aan de andere

kant, het embleem van de heer onder wie degene dienst doet als een ridder. Het geestelijke schild

staat voor de beschouwing van Gods bittere lijdensweg. Dit moet worden geplaatst op je linker arm

naast je hart, zodat zo vaak als vleselijk genot je geest verleidt, je de kneuzingen van Jezus Christus

mag herdenken. Wanneer ’s werelds minachting en verzet je geest steken en bedroeven, moet je

denken aan de armoede en de schande over Christus. Wanneer eer of een lang leven je in het

vlees verleiden, moet je denken in je geest aan het bittere lijden en sterven van Christus. 

(VIII Bir. 34:130/140) (IV Bir. 74:130/140).

 

Een dergelijk schild moet zowel bezitten de kracht van de volharding in het goede als de breedte

van de liefde. Het embleem op het schild moet bestaan uit twee kleuren, omdat niets duidelijker op

afstand te zien is dan iets wat uit twee heldere kleuren bestaat. De twee kleuren die het schild van de

beschouwing der goddelijke lijdensweg verfraaien zijn, aan de ene kant, zelfbeheersing op

wanordelijke emoties en, aan de andere kant, zuiverheid en terughoudendheid ten aanzien van de

ingevingen van het vlees. (VIII Bir. 34:141/143) (IV Bir. 74:141/143).

 

Inderdaad, de hemel wordt verlicht door deze twee kleuren, en de engelen zien hen en juichen met

blijdschap, zeggende: ‘Zie, het teken van zuiverheid en het teken van onze gemeenschap! We

moeten deze ridder helpen.’ De demonen zien de ridder versierd met deze tekens op zijn schild en

roepen uit: ‘Wat moeten we doen, kameraden? Deze ridder is vreselijk om te ontmoeten en glorieus

bewapend. Aan zijn zijden zijn de wapens van de deugd, achter hem staat een leger van engelen, aan

zijn linkerhand heeft hij een uiterst waakzaam bewaarder, God zelf, en om hem heen tal van ogen

die aandachtig zijn op onze slechtheid. We kunnen de strijd met hem alleen aan in onze schaamte,

want we kunnen in geen geval over hem zegevieren.’ Hoe heerlijk is dat ridder die de engelen eren en

waar de demonen voor sidderen! Maar, mijn zoon, omdat je dit schild nog niet hebt verworven,

laat ons vragen de heilige engelen, die schitteren in geestelijke zuiverheid om je te helpen.” 

(VIII Bir. 34:144/151) (IV Bir. 74:144/151). 

 

De Moeder sprak opnieuw: “Mijn zoon, we missen nog een zwaard. Een zwaard heeft twee

eigenschappen: ten eerste, moet het scherpe kanten hebben en, ten tweede, moet het voortdurend

scherp worden gehouden. Het geestelijke zwaard is het vertrouwen in God te hebben en te vechten

voor rechtvaardigheid. Dit vertrouwen moet twee kanten hebben: een oprechte rechtvaardigheid in

voorspoed, als het ware, aan de rechterkant, en dankzegging in tegenspoed, als het ware, aan de

linkerkant. De goede Job had zo’n zwaard. Toen hij welvarend was, bood hij een offerande voor zijn

kinderen aan en was als een vader voor de armen, en zijn deur stond open voor de reiziger. Hij liep

niet de weg der ijdelheid, noch begeerde hij goederen van anderen maar vreesde God als iemand die

op de golven van de zee zit. Dan weer, dankte hij in tegenspoed. Toen hij zijn kinderen verloor,

en hem dit verweten werd door zijn vrouw en gekweld werd met verschrikkelijke bloedzweren,

verdroeg hij dit alles met geduld en zei: ‘De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen.

Gezegend zij de Heer.’ Dit zwaard moet voortdurend scherp worden gehouden door het verpletteren

van de vijanden der rechtvaardigheid zoals Mozes en David dit deden, door het tonen van ijver 

voor de wet gelijk Pinechas deed, en door standvastig te spreken gelijk Elia en Johannes deden. O,

hoeveel mensen hebben tegenwoordig een bot zwaard! Ook al spreken ze in woorden, ze steken

geen vinger op en schenken geen aandacht aan Gods heerlijkheid in hun zoektocht naar menselijke

gunst. En dus, want jij hebt zo’n dergelijk zwaard niet, laten we de patriarchen en profeten vragen

die zo’n dergelijk groot vertrouwen in God hadden, en een zwaard zal aan ons gegeven worden. 

(VIII Bir. 34:152/165) (IV Bir. 74:152/165).

 

De moeder verscheen opnieuw en zei tegen de ridder: “Mijn Zoon, je hebt nog steeds iets nodig

om je wapens te bedekken en te beschermen tegen roest en schade door regen. Deze bedekking is

barmhartigheid, de bereidheid om voor God te willen sterven, en zelfs, als het mogelijk was, te

scheiden van God in het belang voor de redding van je broeders. Dit soort barmhartigheid bedekt

alle zonden, behoudt de deugden, brengt verzoening aan Gods toorn, maakt alles mogelijk, doet

demonen schrik aanjagen waardoor ze vluchten, en brengt vreugde aan de engelen. Deze bedekking

moet wit aan de binnenkant zijn en glanzend gelijk goud aan de buitenkant, want waar de ijver

van de goddelijke liefde wordt gevonden noch de ene soort van zuiverheid noch de andere soort van

zuiverheid wordt verwaarloosd. De apostelen waren vol van deze barmhartigheid. We moeten hen

vragen om je te helpen. (VIII Bir. 34:166/171) (IV Bir. 74:166/171).

 

De moeder verscheen opnieuw en zei: “Mijn zoon, je hebt nog nodig een paard en een zadel. De

geestelijke betekenis van het paard is de doop. Net zoals een paard vier benen heeft en een mens

draagt op de reis die hij of zij moet vervullen, zo ook de doop, draagt een mens in de ogen van

God en heeft vier geestelijke effecten. Het eerste effect is dat de gedoopten bevrijd zijn van de

duivel en gebonden aan de geboden en de diensten van God. Het tweede effect is dat ze worden

gereinigd van de erfzonde. De derde is dat zij Gods kinderen en medeerfgenamen zijn

geworden. De vierde is dat de hemel voor hen is geopend. (VIII Bir. 34:172/178)

(IV Bir. 74:172/178).

 

Maar hoeveel zijn er vandaag de dag die, na de leeftijd van de rede bereikt te hebben, trekken aan

de teugels op het paard van de doop en rijden van het ware pad af het verkeerde pad op! Het pad van

de doop is het ware en oprechte pad die mensen volgen wanneer ze worden onderricht in de goede

morele gewoonten die evenzo worden nageleefd voor het bereiken van de leeftijd van de rede en

wanneer, bij het bereiken van de leeftijd van de rede, zorgvuldig wordt overwogen wat was beloofd

aan het doopvont, ze houden hun geloof en liefde van God intact. Echter, tegenwoordig rijden ze weg

van het oprechte pad en beteugelen het paard wanneer ze willen in de wereld van het vlees naar

God en weer terug. (VIII Bir. 34:179/181) (IV Bir. 74:179/181). 

 

Het zadel van het paard of van de doop is het effect van het bittere lijden en sterven van Jezus

Christus, die de doop zijn werkzaamheid gaf. Wat is water, zo niet een element? Zodra Gods

bloed werd vergeoten, voerde Gods Woord en de kracht van Gods uitgestorte bloed in het element. 

Dus, door het Woord van God, werd het water van de doop het middel van verzoening tussen

mens en God, de poort van genade, de verdrijving van demonen, de weg naar de hemel, en de

vergeving van zonden. Dus zij die grootspreken over de kracht van de doop moeten eerst nagaan

hoe het effect van de doop door de bittere pijn werd ingesteld. Wanneer hun geest zwelt van trots

tegen God, laat hen nadenken over hoe bitter hun verlossing was, hoe vaak ze de beloften van hun

doop gebroken hebben, en wat ze verdienen voor hun terugval in de zonde. (VIII Bir. 34:182/187)

(IV Bir. 74:182/187).

 

Om vast te zitten in het zadel van de doop, zijn er twee beugels nodig, dat wil zeggen twee

overwegingen in het gebed. De eerste moet men op zo’n manier bidden: ‘Here God almachtig,

zalig zijt Gij die mij gemaakt en verlost heeft. Hoewel ik het waard ben om verdoemd te worden,

toonde U tolerantie voor mijn zonden en bracht mij terug naar berouw. Heer, in het bijzijn van Uwe

Majesteit, ik geef toe dat ik nutteloos en verwijtbaar heb verspild alles wat U mij hebt gegeven

voor mijn redding. Ik heb de tijd verspild aan boetedoening en ijdelheden, ik gaf mijn lichaam over

aan buitensporigheden, en gebruikte de genade van de doop voor trots. Ik had dit alles meer lief dan

U, mijn Schepper en Verlosser, mijn Levensader en Beschermer. En zo, ik smeek om Uw  

genade, want ik ben ellendig in mijzelf. Omdat ik niet erkende Uw welwillend geduld richting mij

of vreesde Uw verschrikkelijke billijkheid, ik gaf geen aandacht aan over hoe ik U moet terug  

betalen voor Uw ontelbare goede gaven. Integendeel, elke dag heb ik geprobeerd U te tergen met

mijn boosheid. Daarom, heb ik maar één ding te zeggen aan U: Wees mij genadig, God, naar Uw

grote barmhartigheid!’ (VIII Bir. 34:188/197) (IV Bir. 74:188/197). 

 

Het tweede gebed is als deze: Here God almachtig, ik weet dat alles wat ik heb komt van U en dat ik

niets ben zonder U en niets kan doen zonder U anders dan wat ik zelf heb bewerkstelligd, wat niets

anders is dan zonde. Daarom, smeek ik U nederig heb medelijden met mij. Handel niet met

mij op basis van mijn zonden, maar op basis van Uw grote barmhartigheid. Stuur Uw Heilige

Geest om mijn hart te verlichten en vorm mij naar de weg van Uw geboden, zodat ik in staat zal zijn

te volharden in datgene wat ik heb leren kennen door middel van Uw ingevingen en nooit zal

worden gescheiden van U door een verleiding.’ Daarom, mijn zoon, omdat je dit niet hebt, laat het

ons vragen aan hen die met meer verdriet Gods lijdensweg vast in hun hart hebben om hun

barmhartigheid met jou te laten delen.” (VIII Bir. 34:198/202) (IV Bir. 74:198/202). 

 

Toen dit gezegd was, verscheen plotseling een paard uitgerust met vergulde ornamenten. En de

Moeder sprak: “De ornamenten van het paard symboliseren de gaven van de Heilige Geest, die

worden gegeven in de doop. Ongeacht of het wordt toegediend door een goede of een slechte

predikant, de doop neemt de voorouderlijke overtredingen weg, verhoogt de genade, vergeeft elke

zonde, geeft de Heilige Geest als een belofte, engelen als hoeders en de hemel als een erfenis. Zie

mijn Zoon, dit zijn de uiterlijke sieraden van een geestelijke ridder. Een ridder die ze draagt zal

ontvangen een onuitsprekelijk loon, waarmee hij kan kopen eeuwige vreugde, de meest

vreedzame eer, eeuwige overvloed en een eeuwigdurend leven. (VIII Bir. 34:203/207)

(IV Bir. 74:203/207). 

 

Commentaar:

 

De naam van deze ridder was Karl, een zoon van de heilige Birgitta. 

 

 

Hoofdstuk 35

 

BW. 4

Christus krachtige woorden aan de bruid tegen de hedendaagse ridders, en over de juiste manier

van het voortbrengen van ridders, en over hoe God kracht geeft en schenkt en hen helpt in hun

daden.

 

“Ik ben één God samen met de Vader en de Heilige Geest in een drie-eenheid van Personen.

Geen van de drie kan worden gescheiden of losgemaakt van de anderen, want de Vader is

zowel in de Zoon als in de Heilige Geest, en de Zoon is zowel in de Vader als in de Heilige

Geest, en de Heilige Geest is eveneens in beide. De Goddelijkheid stuurde zijn Woord naar de

Maagd Maria door de engel Gabriël. Toch is het dezelfde God, zowel de verzending als het worden

verzonden door hemzelf, was met de engel, en hij was in Gabriël, en hij was in de Maagd

voorafgegaan aan Gabriël. Nadat de engel zijn boodschap had afgeleverd, was het woord vlees

geworden in de Maagd. Ik, die met u spreekt, ben dat Woord. (VIII Bir. 35:1/6) (II Bir. 13:1/6).

 

De Vader stuurde me door hemzelf samen met de Heilige Geest in de schoot van de Maagd, hoewel

niet in een dergelijke weg dat de engelen zouden worden verlaten zonder de visie en de

aanwezigheid van God. Integendeel, Ik, de Zoon, die met de Vader en de Heilige Geest in de

maagdelijke schoot was, bleef dezelfde God in de ogen van de engelen in de hemel, samen met

de Vader en de Heilige Geest, heersend met het behoud van alle dingen. Echter, de enige Zoon had

de menselijke natuur aangenomen en lag in de schoot van Maria. Ik, die één God is in mijn

goddelijke en menselijke natuur, heb geen minachting om met u te spreken en dus openbaard mijn

liefde zich en versterkt het heilige geloof. (VIII Bir. 35:7/10) (II Bir. 13:7/10).

 

Hoewel mijn menselijke vorm hier lijkt te zijn voor u en te spreken met u, toch is het juister om te

zeggen dat je ziel en je geweten met mij en in mij zijn. Niets in de hemel of op aarde is onmogelijk

of te moeilijk voor mij. Ik ben als een machtige koning die naar een stad komt met zijn troepen en

de hele plaats in bezit neemt. Op dezelfde manier vult mijn genade al je ledematen en versterkt ze

allemaal. Ik ben in je en om je. Hoewel Ik met je kan spreken, blijf Ik dezelfde in mijn glorie. Wat

zou eventueel te moeilijk voor me moeten zijn, alle dingen die met mijn macht worden

ondersteunt en alle dingen die door mijn wijsheid worden gedaan, die alles overtreft in

voortreffelijkheid? Ik, die één met God is samen met de Vader en de Heilige Geest, die zonder

begin of einde is, die de menselijke natuur heeft aangenomen in het belang voor de redding

van de mensheid, die de goddelijke natuur intact liet, die leed en weer is opgestaan, die is

opgevaren naar de hemel, Ik ben het werkelijk die met u spreekt. (VIII Bir. 35:11/18)

(II Bir. 13:11/18).

 

Ik vertelde je eerder over de ridders die voor mij ooit het meest aangenaam waren, omdat ze door

een band van liefde aan mij verbonden waren. Ze verbonden zich aan mij door hun eed om hun

lichaam aan te bieden voor mijn lichaam, hun bloed voor mijn bloed. Dit is de reden waarom Ik hen

mijn toestemming gaf, waarom Ik met hen verenig in een enkele binding en een enkel genootschap.

Nu echter is mijn klacht dat deze ridders, die de mijne behoren te zijn, zich van mij hebben weg

gedraaid. Ik ben hun Schepper en Verlosser en evenzo hun helper. Ik maakte voor hen een

lichaam met al zijn ledematen. Ik maakte alles in de wereld voor het gebruik ervan. Ik verloste hen

met mijn bloed. Ik kocht een eeuwige erfenis voor hen met mijn liefde. Ik beschermde hen

voor elk gevaar. (VIII Bir. 35:19/28) (II Bir. 13:19/28).

 

Maar nu hebben ze zich van mij weg gedraaid. Ze houden mijn liefde voor waardeloos, ze negeren

mijn woorden die hun zielen zouden moeten voeden en hen een groot genoegen zouden moeten

schenken. Ze verachten mij, want ze verkiezen met hun hele hart en ziel hun lichaam aan te

bieden en het te verwonden in ruil voor de menselijke lof, bloed te vergieten om te voldoen aan

hun eigen hebzucht, gelukkig om te sterven  als gevolg van het wereldse, duivelse, ijdele rede.

Maar toch, hoewel ze zich van mij hebben afgekeerd, mijn barmhartigheid en gerechtigheid is op

hen. Ik waak barmhartig over hen zodat ze niet kunnen worden overgedragen aan de duivel. In

gerechtigheid verdraag Ik hen geduldig en als ze naar me terugkeren, zal Ik hen met vreugde

verwelkomen en graag er op uit trekken om hen te ontmoeten. (VIII Bir. 35:29/34) (II Bir. 13:29/34).

 

Vertel die man die zijn ridderschap in mijn dienst wil stellen dat hij me op de volgende manier kan

behagen. Iedereen die een ridder wil worden in mijn dienst moet voortgaan met zijn paard en

harnas naar het kerkhof en moet daar zijn paard achterlaten, omdat het paard niet is gemaakt voor

menselijke hoogmoed maar om het nuttig te gebruiken in het leven en ter verdediging en in de

strijd tegen de vijanden van God. Laat hem dan zijn mantel aantrekken, plaats de sluiting op zijn

voorhoofd, vergelijkbaar met wat een diaken doet als hij zijn stola aantrekt als teken van

gehoorzaam en heilig geduld. Op dezelfde manier moet hij zijn mantel aantrekken en zijn sluiting

plaatsen op zijn voorhoofd als teken van zowel zijn ridderlijke gelofte als onderworpen zijn aan

de gehoorzaamheid ter verdediging van het kruis van Christus. (VIII Bir. 35:35/38)

(II Bir. 13:35/38).

 

Een banier van de seculaire regering zou voor hem uit moeten worden gedragen, hem eraan te

herinneren dat hij zijn wereldse overheid heeft te gehoorzamen in alle dingen die niet tegen

God in gaan. Zodra hij het kerkhof is binnen getreden, moeten de priesters naar buiten om hem te

ontmoeten met de banier van de kerk. Op de banier van de kerk moeten afgebeeld staan de liefde

en de wonden van Christus als een teken dat hij verplicht is om de kerk van God te verdedigen en

te voldoen aan haar prelaten. Wanneer hij de kerk binnenkomt, moet de banier van de tijdelijke

regering buiten de kerk blijven, terwil de banier van God voor hem uit moet gaan in de kerk als een

teken dat Goddelijk gezag dat voorafgaat aan wereldse autoriteit en dat men meer zorg moet

hebben over geestelijke dingen dan aan tijdelijke dingen. (VIII Bir. 35:39/42) (II Bir. 13:39/42).

 

Wanneer in de Mis de Agnus Dei (Lam Gods) is uitgesproken, moet de voorzittende ambtenaar,

dat is de koning of iemand anders, naar de ridder bij het altaar gaan en zeggen: ‘Wil je een ridder

worden?’ Wanneer de kandidaat antwoord, ‘ik wil’, moet de ander de volgende woorden er aan

toevoegen: ‘Beloof aan God en aan mij dat je het geloof van de Heilige Kerk zal verdedigen en

zijn leiders gehoorzamen in alle dingen die betrekking hebben tot God’! (VIII Bir. 35:43/44)

(II Bir. 13:43/44). 

 

Wanneer de kandidaat antwoord ‘ik beloof’, de andere moet een zwaard plaatsen in zijn handen en

zeggen: ‘Zie, ik plaats een zwaard in je handen, zodat je niet eens je eigen leven zult sparen omwille

van Gods kerk, zodat je de vijanden van God kan verpletteren en bescherming kan bieden aan de

vrienden van God.’ Dan moet hij hem het schild geven en zeggen: ‘Zie, ik geef je een schild, zodat je

jezelf kunt verdedigen tegen de vijanden van God, zodat je hulp aan weduwen en wezen kunt

bieden, zodat je in elk opzicht kan toevoegen aan de glorie van God.’ Dan moet hij zijn hand plaatsen

op de nek van de ridder en zeggen: ‘Zie, je bent nu onderworpen aan gehoorzaamheid en gezag.

Weet dan dat je in de praktijk moet dragen wat je zelf hebt gebonden door je beloftes!’ Hierna

moet de mantel met zijn sluitingen gesloten op hem gelegd worden om hem dagelijks zowel van

zijn beloften aan God te herinneren als door zijn professie voor de kerk, hij heeft zich meer

dan anderen gebonden om de kerk van God te verdedigen. (VIII Bir. 35:45/49) (II Bir. 13:45/49). 

 

Zodra deze dingen zijn geschied en het Agnus Dei is uitgesproken, moet de priester de Mis vieren

en hem mijn lichaam geven opdat hij het geloof van de Heilige Kerk kan verdedigen. Ik zal in hem

zijn en hij in mij. Ik zal hem voorzien van hulp en kracht, en Ik zal hem laten branden met het vuur

van mijn liefde om zo niets anders te verlangen dan naar mij en voor niets anders te vrezen dan voor

mij, zijn God. Als het zou gebeuren dat hij op een veldtocht is en hij verbindt deze dienst voor mijn

glorie en om mijn geloof te verdedigen, het zal hem nog steeds tot voordeel zijn, mits zijn

bedoelingen oprecht zijn. (VIII Bir. 35:50/53) (II Bir. 13:50/53).

 

Ik ben overal op grond van mijn macht, en alle mensen kunnen me behagen door oprechte

bedoelingen en een goede wil. Ik ben liefde, en niemand kan tot mij komen, behalve door liefde. Ik

beveel niet iemand om dit te doen, omdat in dat geval iemand mij zou dienen uit angst. Maar

degenen die in deze vorm een ridderlijke dienst op zich willen nemen kunnen aangenaam voor me

zijn. Het zou passend zijn voor hen om te laten zien door middel van nederigheid dat ze willen

terugkeren naar de echte uitoefening van de ridderorde, aangezien desertie uit het beroep van

de ware ridderschap gebeurt door middel van trots.” (VIII Bir. 35:54/58) (II Bir. 13:54/58).

 

Commentaar:

 Vermoedelijk is deze ridder de heer Karl, de zoon van de Heilige Birgitta.

 

 

Hoofdstuk 36

 

BW. 5

Christus woorden tot de bruid over de onveranderlijke natuur en de eeuwige duur van zijn

gerechtigheid, en over hoe, na het aannemen van de menselijke natuur, Hij zijn gerechtigheid

door zijn liefde in een nieuw licht onthulde, en over hoe hij teder genade uitoefent in de

richting van de verdoemden en vriendelijk zijn ridders genade leert.

 

“Ik ben de ware Koning. Niemand verdiend koning genoemd te worden behalve Ik, omdat alle eer

en macht van mij komt. Ik ben het die uitspraak gedaan heeft over de eerste engel die viel door

hoogmoed, hebzucht en afgunst. Ik ben het die het vonnis velde over Adam en Kaïn, evenzo over

de hele wereld door toezending van de watervloed vanwege de zonden van de mensheid. Ik ben

dezelfde die toestond dat het volk van Israël in ballingschap kwam en leidde hen op

wonderbaarlijke wijze hier uit door middel van wonderbaarlijke tekenen. Alle gerechtigheid is te

vinden in mij. Gerechtigheid was altijd en is in mij zonder begin of einde. Het groeide in mij

geen enkel moment minder, maar blijft in mij in waarheid en onveranderlijk. Hoewel op dit

moment mijn rechtvaardigheid enigszins milder lijkt te zijn en God geduldiger lijkt te zijn om

nu te oordelen, betekent dit niet dat mijn rechtvaardigheid is veranderd, maar toont mijn liefde eens

te meer aan. Ik oordeel de wereld nu met dezelfde gerechtigheid als toen Ik oordeelde en toestond 

dat mijn volk als slaven werden weggevoerd naar Egypte en hen liet lijden in de woestijn.

(VIII Bir. 36:1/10) (II Bir. 12:1/10).

 

Mijn liefde was verborgen voor mijn menswording. Ik hield het verborgen in mijn gerechtigheid,

gelijk een licht die verduisterd wordt door een wolk. Zodra Ik de menselijke natuur had

aangenomen, hoewel de wet die gegeven was werd veranderd, was de rechtvaardigheid zelf niet

veranderd, maar was des te meer duidelijker zichtbaar en werd meer getoond in een overvloedig

licht van liefde door Gods Zoon. Dit gebeurde op drie manieren. Als eerste werd de wet verzacht,

omdat deze streng was geweest vanwege de ongehoorzame en verharde zondaars en het was

moeilijk om hun trots te temmen. Ten tweede, de Zoon van God leed en stierf. Ten derde, Mijn

gerechtigheid lijkt nu verder weg en beiden lijken te worden uitgesteld uit barmhartigheid en

minder hard richting de zondaars te zijn dan voorheen. Inderdaad, de daden van Rechtvaardigheid

wat betreft de eerste ouders, de zondvloed, of degenen die in de woestijn stierven lijken harder en

strenger. Maar dezelfde rechtvaardigheid is nog steeds bij mij en ook altijd geweest. Echter, genade

en liefde zijn nu duidelijker. Eerder, om een geldige reden, werd deze liefde verborgen in

rechtvaardigheid en weergegeven met barmhartigheid, zij het in een meer verborgen manier,

omdat Ik nooit heb uitgevoerd of zal uitvoeren gerechtigheid zonder genade of vriendelijkheid

zonder rechtvaardigheid. Nu echter kun je je afvragen: als Ik genade toon in al mijn Gerechtigheid,

op welke manier Ik barmhartigheid toon aan de verdoemden? Ik zal je antwoorden doormiddel

van een gelijkenis. (VIII Bir. 36:11/22) (II Bir. 12:11/22). 

 

Het is alsof een rechter zitting had in het uitspreken van een oordeel over zijn broer die terecht

stond. De rechter zei tegen hem: ‘U bent mijn broer en ik ben uw rechter, en hoewel ik oprecht van

je hou, kan ik niet en is het ook niet goed voor mij om tegen de gerechtigheid in te gaan. In uw

geweten zie je wat recht is met betrekking tot wat je verdient. Het is noodzakelijk om u dien

overeenkomstig te veroordelen. Als het mogelijk was tegen de gerechtigheid in te gaan, ik zou

graag uw straf op me willen nemen.’ Ik ben als die rechter. Deze persoon is mijn broer vanwege

mijn menselijke natuur. Als hij komt om te worden beoordeeld door mij, informeert zijn geweten

hem van zijn schuld en hij begrijpt wat zijn straf zou moeten zijn. Aangezien Ik rechtvaardig ben,

antwoord Ik tot de ziel, figuurlijk gesproken, en vertel het: ‘Je ziet dat dit alles rechtvaardig is in 

uw geweten. Zeg me wat je verdient.’ De ziel antwoordde me vervolgens: ‘Mijn geweten informeert

mij mijn vonnis. Het is de straf die te wijten is aan mij omdat ik je niet gehoorzaamde.’ Ik

antwoordde: ‘Ik, je rechter nam zelf al uw straf op me en maakte het gevaar aan u bekend, evenals

de manier om de straf te ontlopen. Het is gewoon simpelweg rechtvaardig dat je niet de hemel in

kan voeren voordat je boete hebt gedaan voor je schuld. Ik nam je boete op me, omdat je

niet in staat was om het zelf te dragen. (VIII Bir. 36:23/38) (II Bir. 12:23/38).

 

Door de profeten liet Ik zien wat er zou gebeuren met mij, en Ik heb geen enkel detail van wat de

profeten hebben voorzegd weggelaten. Ik toonde je alle liefde die Ik kon om er voor te zorgen dat

je naar mij terug keerde. Echter, omdat je van me weg bent gedraaid, verdien je om te worden

veroordeeld, omdat je mijn genade geminacht hebt. Maar Ik ben nog steeds zo barmhartig, dat als

het mogelijk voor mij was om weer te sterven voor je zaak, Ik dezelfde kwelling die Ik ooit

doorstaan heb aan het kruis, liever opnieuw zou verduren, dan dat Ik je veroordeelt zie worden tot

zulk een oordeel. De Gerechtigheid zegt echter dat het voor mij onmogelijk is om weer te sterven,

zelfs als genade mij vertelt opnieuw te willen sterven voor uw belang, als het mogelijk was. Dit is

hoe Ik ben barmhartig en liefdevol, zelfs in de richting van de verdoemden. Ik hield van de

mensheid vanaf het begin, zelfs toen Ik boos leek te zijn, maar niemand bekommerd of besteed

enige aandacht aan mijn liefde. (VIII Bir. 36:39/45) (II Bir. 12:39/45).

 

Want Ik ben rechtvaardig en barmhartig, Ik waarschuw de zogenaamde ridders dat ze mijn

barmhartigheid moeten zoeken, opdat niet mijn rechtvaardigheid hen vind. Mijn gerechtigheid

is onveranderlijk gelijk een berg, het brandt als vuur, het is zo angstaanjagend als de donder, en zo

plotseling als een boog uitgerust met een pijl. Mijn waarschuwing is drievoudig. Ten eerste,

waarschuw Ik hen als een vader die zijn kinderen waarschuwt, om hen terug te laten keren naar mij,

want Ik ben hun Vader en Schepper. Laten ze terug komen, en Ik zal ze door gerechtigheid het

verschuldigde erfdeel geven. Laten ze terugkeren, omdat, hoewel Ik ben afgewezen, Ik hen nog

steeds zal verwelkomen met vreugde en naar hen uit zal gaan om hen te ontmoeten met liefde.

Ten tweede, vraag Ik hen als een broeder zich te herinneren mijn wonden en mijn daden. Laten ze

terug keren, en Ik zal ze ontvangen als een broeder. Ten derde, als hun Heer vraag Ik hen om terug

te keren naar de Heer aan wie zij hun geloof hebben toegezegd, aan wie zij hun trouw

verschuldigd zijn, en aan wie zij hun eed gezworen hebben. (VIII Bir. 36:46/53) (II Bir. 12:46/53).

 

Daarom, o ridders, keer om naar mij toe, je Vader, wie je opgevoed heeft met liefde. Denk aan

mij, je broeder, die om uwentwil één van jullie is geworden. Keer terug naar mij toe, jouw

vriendelijke Heer. Het is zeer onoprecht om je geloof en trouw te zweren aan een andere heer.

Je beloofde me dat je mijn gemeente zou verdedigen en de behoeftigen te helpen. Zie nu hoe je

trouw zweert aan mijn vijand, en mijn banier weg gooit en de banier van mijn vijand hijst.

(VIII Bir. 36:54/59) (II Bir. 12:54/59).

 

Daarom, o ridders, kom terug naar mijn ware nederigheid, omdat je me verlaten hebt door middel

van trots. Als er iets moeilijk lijkt te lijden voor Mij, overweeg dan wat Ik deed voor u! Om

uwentwil ging Ik met bloedende voeten naar het kruis; mijn handen en voeten werden doorboord

voor u; Ik spaarde geen enkele ledemaat van mij voor jou. En toch negeer je dit alles door weg te

lopen van mij. Kom terug, en Ik zal je drie soorten hulp geven. Ten eerste, standvastigheid, om zo

in staat te zijn om uw lichamelijke en geestelijke vijanden te weerstaan. Ten tweede, een dappere

vrijgevigheid, zodat je voor niets hoeft te vrezen behalve dan voor mij en het zal een vreugde voor je

zijn als je je mag inzetten voor mijn belang. Ten derde, Ik zal je wijsheid geven om te begrijpen het

ware geloof en de wil van God. Daarom, kom terug en neem uw positie in gelijk de andere mannen!

Want Ik die je deze waarschuwing geeft, ben dezelfde die de engelen dienen, dezelfde die jouw

voorvaderen bevrijde die gehoorzaam waren, maar veroordeelde de ongehoorzamen en vernederde

de trotse. Ik was de eerste in oorlog, de eerste in het lijden. Volg mij dan, zodat je niet zal worden

gesmolten gelijk was door vuur. Waarom breek jij je belofte? Waarom heb je je eed geminacht? Ben

Ik van minder waarde of meer onwaardig dan sommige wereldse vrienden van jou, aan wie jij je

geloof verpande, houd jij je geloof dan? Voor mij echter, de schenker van leven en eer, de

beschermer van het heil, je geeft niet op wat je hebt beloofd. (VIII Bir. 36:60/74) (II Bir. 12:60/74).

 

Om deze reden, goede ridders, voldoe aan uw belofte, en als je te zwak bent om deze daden te

volbrengen, heb op zijn minst de wil om het te doen! Ik voel medelijden vanwege de slavernij van

de duivel die hij u heeft opgelegd en Ik zal je intentie als een daad aanvaarden. Als je met liefde

naar me terug komt, dan oefent jij je zelf in het geloof van mijn kerk, en Ik zal naar je toe komen

om je te ontmoeten gelijk een vriendelijke vader samen met mijn gehele leger. Ik zal je vijf goede

dingen geven als beloning. Ten eerste zal eindeloze lof altijd in je oren klinken. Ten tweede zal het

gezicht en de heerlijkheid van God altijd voor je ogen verschijnen. Ten derde, zal de lof van God

nooit je lippen verlaten. Ten vierde, je zal alles hebben wat een ziel zich maar kan wensen, en je

zult niets meer wensen dan dat wat je hebt. Ten vijfde, zal je nooit worden gescheiden van je God,

maar je vreugde zal duren zonder einde en je zal leven in vreugde zonder einde.

(VIII Bir. 36:75/82) (II Bir. 12:75/82).

 

Dezulke zal je beloning zijn, mijn ridders, als je mijn geloof verdedigd en jezelf meer inspant

omwille van mijn eer dan voor je eigen eer. Hebt je geen zin, weet dat Ik geduldig met je ben

geweest en dat je mij beledigd op een manier die je zelf nooit zou toloreren. Echter, hoewel Ik

alle dingen kan doen op grond van mijn almacht, en hoewel mijn gerechtigheid schreeuwt om je

te wreken, nog is steeds mijn genade het, die is in mijn wijsheid en mijn goedheid, die je spaart.

Daarom vraag om genade! In mijn liefde verleen Ik aan iemand die dit vraagt in nederigheid,

genade.” (VIII Bir. 36:83/87) (II Bir. 12:83/87).

 

 

Hoofdstuk 37

 

BW. 6

Christus heerlijke woorden tot de bruid over de glorie en eer van de goede en ware ridder, en over

hoe de engelen er op uit trekken om hem te ontmoeten, en over hoe de glorierijke Drie-eenheid

hem liefdevol verwelkomt en hem mee neemt naar een plaats van onbeschrijfelijke rust als

beloning voor maar een klein beetje strijd. 

 

“Ik vertelde je eerder over het einde en de bestraffing van de ridder die als eerste de ridderlijke

dienst in de steek liet, die hij mij had beloofd. Ik zal je nu beschrijven door middel van

metaforen (want anders ben je niet in staat deze geestelijke dingen te begrijpen) de glorie en de

eer van hem die als eerste dapper de ware riddelijke dienst op zich nam en deze dapper tot het einde

volbracht. Toen deze vriend van mij kwam bij het einde van zijn leven en zijn ziel het lichaam

verliet, werden vijf legioenen engelen heen gestuurd om hem te begroeten. Samen met hen

kwamen ook een groot aantal demonen, om uit te vinden of ze geen aanspraak zouden kunnen

maken op hem, want zij zijn vol boosheid en rusten nooit van kwaadwilligheid. (VIII Bir. 37:1/4)

(II Bir. 11:1/4).

 

Een heldere en duidelijke stem werd toen gehoord in de hemel zeggende: ‘Mijn Heer en Vader, is

dit niet de man die zich gebonden heeft aan uw wil en deze tot in perfectie heeft uitgevoerd?’ De

man zelf antwoordde toen in zijn eigen geweten: ‘Inderdaad dat ben ik.’ Drie stemmen werden toen

gehoord. De eerste was die van de Goddelijke natuur, die sprak: ‘Heb Ik je niet gemaakt en je een

lichaam en ziel gegeven? Jij bent mijn zoon en je hebt de wil van je Vader gedaan. Kom naar mij,

je almachtige Schepper en lieve Vader! Een eeuwige erfenis is toegeschreven aan je, want je

bent een zoon. Je Vaders erfenis is aan je toegekend, omdat je gehoorzaam was aan hem.

(VIII Bir. 37:5/12) (II Bir. 11:5/12).

 

Dus, lieve zoon, kom dan naar me toe! Ik zal je verwelkomen met vreugde en eer.’ De tweede stem

was die van de menselijke natuur, die sprak: ‘Broeder, kom naar je broer! Ik offerde mij voor je op

in de strijd en heb mijn bloed voor je vergoten. Jij die mijn wil gehoorzaamde, kom naar mij toe! Jij,

die bloed voor bloed betaalde en bereid was om dood voor dood aan te bieden en leven voor leven,

kom naar mij! Jij, die in zijn leven mij heeft nagebootst, kom nu in mijn leven en in mijn eindeloze

vreugde! Ik erken je als mijn echte broer.’ De derde stem was die van de Geest (maar de drie zijn

één God, niet drie goden), die sprak: ‘Kom, mijn ridder, jij wiens innerlijke leven zo aantrekkelijk

was, dat Ik verlangde met u te wonen!  (VIII Bir. 37:13/21) (II Bir. 11:13/21).

 

In je uitwendige gedrag was je zo manhaftig dat je mijn bescherming verdiende. Treed binnen

dan, in de rust in ruil voor al je fysieke problemen! In ruil voor je mentale lijden, treed binnen

in een vertroosting die niet te beschrijven is! In ruil voor je liefdadigheid en je manhaftige strijd,

kom binnen in mij en Ik zal wonen in je en jij in mij! Kom dan naar mij, mijn uitstekende ridder,

die nooit naar iets anders verlangde dan naar mij! Kom en je zult worden gevuld met heilig 

genoegen!’ Daarna werden vijf stemmen gehoord van elk van de vijf legioenen engelen.

(VIII Bir. 37:22/28) (II Bir. 11:22/28).

 

De eerste sprak, zeggende: ‘Laten we voorop marcheren bij deze uitstekende ridder en zijn wapens

voor hem uit dragen, dat wil zeggen, laat ons aan God presenteren zijn geloof dat hij

onwankelbaar bewaarde en verdedigde tegen de vijanden van de rechtvaardigheid.’ De tweede stem

zei: ‘Laten wij zijn schild voor hem dragen, dat wil zeggen, laten we aan onze God tonen dat zijn

geduld welke, hoewel al aan God bekend is, nog heerlijker zal zijn vanwege onze getuigenis. Door

zijn geduld droeg hij niet alleen tegenspoed geduldig, maar dankte God ook voor die zelfde

tegenslagen.’ (VIII Bir. 37:29/31) (II Bir. 11:29/31).

 

De derde stem zei: ‘Laten we voor hem uit marcheren en zijn zwaard presenteren aan God, dat wil

zeggen, laten we de gehoorzaamheid van hem tonen, die hij in ere hield zowel in moeilijke als in 

makkelijke tijden en die in overeenstemming waren met zijn belofte.’ De vierde stem zei: ‘Kom en

laten wij zijn paard aan onze God tonen, dat wil zeggen, laat ons aanbieden de getuigenis van zijn

nederigheid. Zoals een paard het lichaam van een man draagt, zo zijn nederigheid, beiden gingen

hem zowel voor dan wel volgden hem, en droegen hem voort om alle goede werken uit te voeren.

Trots vond niets van haar eigen in hem, dat is waarom hij reed in veiligheid.’ De vijfde stem zei:

‘Kom laat ons zijn helm presenteren aan onze God, dat wil zeggen, laten we getuigen van zijn

verlangen die hij voelde voor God! (VIII Bir. 37:32/36) (II Bir. 11:32/36).

 

Hij mediteerde over hem in zijn hart te allen tijde. Hij had hem op zijn lippen, in zijn werken,

en verlangde naar hem boven alles. Uit zijn liefde en verering veroorzaakte hij dat hij stierf aan de

wereld. Dus, laten we deze dingen aan onze God presenteren,want, in ruil voor een beetje strijd,

heeft deze man de eeuwige rust en vreugde met zijn God verdiend, naar wie hij zo veel en zo vaak

verlangde!” Begeleid door de klanken van deze stemmen en een prachtig koor van engelen, werd

mijn vriend gedragen naar de eeuwige rust. (VIII Bir. 37:37/41) (II Bir. 11:37/41).

 

Zijn ziel zag het allemaal en zei tegen zichzelf in jubel: ‘Gelukkig ben ik te zijn gecreëerd! Gelukkig

ben ik om mijn God te hebben gediend, die ik nu zie! Gelukkig ben ik, want ik heb de vreugde en de

glorie die nooit zal eindigen!’ “Op die manier kwam mijn vriend naar mij toe en ontving een

dergelijke beloning. Hoewel niet iedereen zijn bloed vergiet ter wille van mijn naam, toch zal

iedereen hetzelfde loon ontvangen, op voorwaarde dat zij de intentie heeft van het geven van zijn

of haar leven voor mij, als de gelegenheid zich voordoet en de behoeften van geloof het vereist.

Zie hoe belangrijk een goede intentie is!” (VIII Bir. 37:42/47) (II Bir. 11:42/47).

 

 

Hoofdstuk 38

 

BW. 7

Een ridder begeerde de raad van een helderzienster, om te weten of mannen van het koninkrijk wel of

niet een opstand tegen de koning van Zweden zouden maken, en het geschiedde zoals de

helderzienster gezegd had. Later vertelde de ridder dit, in het bijzijn van de bruid van Christus, aan

de koning. Nadat de ridder de koning had verlaten, hoorde zij gelijk in haar geest Christus stem, die

tot haar sprak: “Je hebt gehoord, hoe de ridder de raad van een helderzienster begeerde, en hoe ze

voorspelde dat er vrede zou heersen. Zeg daarom tot de koning, dat dit met Mijn toestemming,

vanwege het bijgeloof van het volk, geschiedde, omdat de duivel in zijn sluwe natuur, een groot deel

van de toekomst kan uitvorsen, wat hij aan degenen bekend maakt die om zijn raad vragen, zodat hij

ze kan misleiden en bedriegen, die hem trouw zijn en aan Mij ontrouw. (VIII Bir. 38:1/4)

(VI Bir. 82:1/4).

 

Zeg daarom tot de koning, dat zulke mensen uit de gemeenschap der gelovigen zullen worden

uitgeroeid, want ze zijn bedriegers der zielen. Ze begeven zich namelijk, uit tijdelijk gewin, onder de

mensen, in dienst van de duivel, zodat velen op een dwaalspoor worden gebracht. Dit is niet

verwonderlijk, want wanneer de mens verlangt, meer te willen weten dan dat God dat wil, en zich

tegen Gods wil rijkdommen wil verschaffen, dan stuurt de duivel, die zijn gedachten wil verzoeken

en waarneemt, zo, om zijn ingevingen toe te eigenen, met behulp van zijn handlangers, dat wil zeggen,

de helderzienster en andere vijanden der gelovigen, waardoor de mens wordt bedrogen. En terwijl men

zo het tijdelijke goed wint, dat men verlangt, verliest men het eeuwige.” (VIII Bir. 38:5/8)

(VI Bir. 82:5/8). 

 

 

Hoofdstuk 39

 

BW.8

Een koning van Zweden vroeg de bruid van Christus om God om advies te vragen, in hoeverre het

Hem zou bevallen als hij een veldtocht tegen de heidenen zou ondernemen. Hij had namelijk gezworen

dit te doen. Toen nu de bruid voor deze aangelegenheid aan het bidden was, openbaarde Christus zich

aan haar, en zei: “Wanneer de koning tegen de heidenen wil strijden, adviseer Ik hem twee dingen. Ik

geef hem advies, maar beveel het niet, want er ligt een grotere verdienste in het handelen op advies

dan op bevel. Ten eerste, dat hij een goed hart en een geschikt lichaam heeft. Een goed hart, zodat

hij alleen uit liefde voor God en tot redding der zielen wil uittrekken; een geschikt lichaam, doordat

hij vernuftig in zijn vasten en zijn arbeid is. (VIII Bir. 39:1/6). 

 

Ten tweede, moet hij er op toezien dat hij bereidwillige en vrome vazallen heeft. Daarom moet hij

eerst in zijn rijk onderzoeken en beproeven, hoe de gerechtigheid in ere wordt gehouden, en hoe

en door welke mensen oordelen en verordeningen worden uitgevaardigd, want wie probeert om

anderen naar de hemel te sturen, moet bij zichzelf beginnen om zijn eigen fouten te herstellen en pas

daarna zijn onderdanen te vermanen en te tuchtigen, en hen zo door zelf het goede voorbeeld te

geven, aan te moedigen. (VIII Bir. 39:7/8). 

 

 

Hoofdstuk 40

 

BW. 9

Christus sprak tot de bruid, en zei: “Er wordt gezegd dat niemand tegen zijn wil in, in het hemelrijk

wordt gedwongen. Ik antwoord: Als goede kruiden worden belemmerd door onkruid, is het dan niet

beter om het onkruid te verwijderen, zodat de ontspruitende bloemen niet worden verstikt? Daarom

moeten zij, die naar landen van ongelovigen gaan, eerst vrede, geloof en vrijheid aanbieden, en

wanneer de ongelovigen hun raad en vermaningen niet accepteren, dan moet men de ijverige

hand der gerechtigheid tegen hen opheffen. (VIII Bir. 40:1/3).  

 

Ik, God, die de liefde zelf is, zal namelijk allen honderdvoudig belonen, die uit liefde voor Mij zijn

gestorven, en de ongelovigen zelf zullen een geringere straf krijgen dan wanneer zij langer hadden

geleefd en stierven in vrede, omdat als ze langer hadden geleefd hadden zij meer gezondigd. Liefde is

immers zo groot, dat zelfs de kleinste gedachte niet zonder loon zal blijven, hoeveel te meer bij een

goede daad?” (VIII Bir. 40:4/5).    

 

 

Hoofdstuk 41

 

BX. 0

Een prachtig gesprek tussen God en de bruid door middel van vraag en antwoord. Het gaat om de

koning en zijn erfelijke rechten en die van zijn opvolgers in het koninkrijk, en ook hoe sommige

gebieden moeten worden teruggevorderd door de opvolgers in het koninkrijk en sommige

anderen weer niet. 

 

“O Heer,” sprak de bruid, “wees niet boos op wat ik U wil vragen, maar ik hoorde, doordat het

hardop werd voorgelezen, dat niets onrechtvaardig mag worden verworven, noch dat er iets wat

onterecht verworven is mag worden bewaard. Nu heeft de huidige koning een grondgebied waarvan

sommige mensen zeggen dat hij het terecht houdt terwijl anderen dit ontkennen. En het is

inderdaad vreemd dat wat u bij andere mensen verwijt het in deze man tolereert.” (VIII Bir. 41:1/3)

(IV Bir. 3:1/3).

 

God antwoordde: “Er waren geen mensen die de zondvloed overleefden behalve degenen die zich

in de ark bevonden. Uit deze werd een ras geboren die naar het oosten trok, en sommigen onder

hen zijn naar Zweden gegaan. Een andere stam ging naar het westen en uit hen ontstond een volk

dat naar Denemarken trok. Degenen die voor het eerst het land begonnen te bewerken werden niet

omringd door water en bezetten niet een gebied dat behoorde tot de mensen die aan de overkant van

het water of op eilanden woonden. Integendeel, elk was tevreden met wat ze hadden, zoals er

geschreven staat over Lot en Abraham. Abraham zei: ‘Als je naar rechts gaat, zal ik links blijven,’

anders gezegd: ‘Wat je jezelf ook toeëigend, dit behoort jou en je erfgenamen toe.’ Naarmate de tijd

verstreek kwamen er rechters en koningen die tevreden waren met hun landsgrenzen en die geen

bezit namen op het grondgebied van de mensen die aan de andere kant van het water of op eilanden

leefden. Integendeel, elk bleef binnen de grenzen en beperkingen van hun voorvaderen.” 

(VIII Bir. 41:4/12) (IV Bir. 3:4/12).

 

Ze antwoordde: “Wat als een deel van het koninkrijk wordt overgedragen door middel van een

donatie, moet een opvolger het niet terug vragen?” God sprak: “In een zeker koninkrijk werden de

kroon goederen van de koning veilig voor hem opgeslagen. De mensen dachten dat ze niet in staat

waren te overleven zonder een koning, en verkozen één die ze de kroon goederen toevertrouwden

om te worden bewaakt en eventueel te worden vervoerd naar een toekomstige koning. Als de

gekozen koning de kroon goederen zou willen overdragen of voor een deel er afstand van wilde

doen, de toekomstige koning zou het zeker kunnen terug vorderen, aangezien er geen vermindering

van de kroon goederen mag plaatsvinden. De koning kan in zijn dagen de kroon goederen van zijn

koninkrijk noch verminderen, noch overdragen, tenzij, misschien, om een verstandige reden. Wat 

nut hebben de kroon goederen van het koninkrijk als het niet voor het koninklijk gezag is? Wat is

het koninkrijk waard als de mensen zich niet onderwerpen aan de hem? Wat is de koning waard 

als hij niet bemiddelaar en redder is van het koninkrijk en volk? Bijgevolg, de redder en

verdediger van de kroon mag op geen enkele wijze de kroon goederen verdelen of verminderen

ten koste van een toekomstige koning.” (VIII Bir. 41:13/21) (IV Bir. 3:13/21).

 

De bruid antwoordde: “Wat als de koning wordt gedwongen door noodzaak of geweld om een deel

van de kroon goederen over te dragen?” God sprak: “Als twee mannen een ruzie hebben, en de

sterkste van hen zou iedere concessie terzijde schuiven tenzij van de andere man een vinger werd

afgesneden, aan wie zou die afgesneden vinger behoren als het niet aan hem toebehoort die de

schade heeft geleden? Dit is ook het geval met betrekking tot het koninkrijk. Als door gevolg van

noodzaak of gevangenschap een koning een deel van het koninkrijk moet verliezen, kan de

toekomstige koning het zeker terug vragen, want de koning is niet de meester van het rijk, maar

de stuurman, en noodzaak maakt geen wet.” (VIII Bir. 41:22/25) (IV Bir. 3:22/25).

 

De bruid antwoordde: “Wat als, tijdens zijn leven, een koning een deel van de kroon goederen had

afgestaan aan een heer, en, na de dood van de koning, die heer en zijn opvolgers weigerden om de 

concessie terug te geven alsof ze het bezaten, moet het dan niet worden teruggevorderd?” De

Heer antwoordde: “Dat gebied moet zeker terugkeren naar zijn rechtmatige eigenaar.” 

(VIII Bir. 41:26/27) (IV Bir. 3:26:27). 

 

De bruid antwoordde: “Wat als een deel van de kroon goederen werden verpand aan iemand om de

schuld af te lossen en vervolgens, zowel na zijn dood als nadat hij inkomsten had ontvangen

hierover voor vele jaren, moet het in handen komen van een ander persoon die geen recht heeft op

het land, want het was niet afgestaan noch verpand aan hem, maar is bij toeval opgebouwd bij hem,

en als hij het niet wil opgeven zonder er voor betaald te worden, wat moet er dan gebeuren?” De

Heer sprak: Wanneer iemand een klomp goud in zijn handen houdt en zegt tegen een omstander

‘Deze klomp is van jou, als je wilt, voor zoveel pond,’ dan moet dat aantal ponden zeker aan hem

gegeven worden. Als een stuk land rechtmatig is verkregen en het wordt op een vreedzame manier

gehouden, moet het met voorzichtigheid worden teruggewonnen nadat er een berekening is

gemaakt van de schade. Wanneer een koning is gekozen, wordt hij opgetild op een stenen zetel

om door de mensen gezien te worden. Dit geeft aan dat hij heerschappij voert en bezit heeft over

de noordelijke delen van het koinkrijk, en ook dat de zuidelijke delen behoren tot het koninkrijk

door zowel erfelijk recht als door verkoop en aankoop. De koning zal dienovereenkomstig het

land beschermen dat is verworven niet om zijn heerschappij te verliezen of te lijden aan

onderwerping zodat hij anders zou handelen.” (VIII Bir. 41:28/32) (IV Bir. 3:28/32).

 

Opnieuw antwoordde de bruid: “O Heer, wees niet boos als ik nog één ding meer vraag. De

huidige koning heeft twee zonen en twee koninkrijken. In één van de koninkrijken is de koning

gekozen door erfelijk recht, in de andere door populaire stemming. Nu echter is het

tegenovergestelde gedaan, aangezien de jongste zoon het erfelijke koninkrijk heeft ontvangen,

terwijl de oudere zoon het gekozen koninkrijk heeft ontvangen.” God antwoordde: “Er waren

drie ongerijmdheden in de kiezers, evenals een vierde die ze in overvloed hadden: buitensporige

liefde, geveinsde voorzichtigheid, de vleierij der dwazen, en gebrek aan vertrouwen in God en

in het gewone volk. (VIII Bir. 41:33/37) (IV Bir. 3:33/37).

 

Vandaar dat hun verkiezing tegen de rechtvaardigheid was, tegen God, tegen het goede van de natie

en tegen het welzijn van de mensen. Daarom, om te voorzien in rust en in het welzijn van de

mensen, is het noodzakelijk voor de oudere zoon om het erfelijke koninkrijk te ontvangen en voor

de jongere zoon om het gekozen koninkrijk te ontvangen. Als de eerdere handelswijzen niet worden

ingetrokken, zal het koninkrijk schade lijden, de mensen zullen worden getroffen, onenigheid zal

ontstaan, de zonen zullen hun dagen in verdriet voorbij zien gaan, en hun koninkrijken zullen niet

langer koninkrijken zijn. In plaats daarvan zal er geschreven worden: ‘De machtige zal zijn plaats

op de stoel verlaten en degenen die op de aarde lopen zullen verhoogd worden.’ (VIII Bir. 41:38/41)

(IV Bir. 3:38/41). 

 

Hoor nu: Ik zal je een voorbeeld geven van twee koninkrijken. In één is er verkiezing, in de andere

erfopvolging. In het eerste koninkrijk, waar sprake is van een gekozen koning, deze is geruïneerd

en er heerst verdrukking, omdat de rechtmatige erfgenaam niet werd gekozen. Dit was te wijten

aan de kiezers en aan de hebzucht van degenen die het rijk verlangden. Nu zal God niet de zoon

straffen voor de zonden van zijn vader noch zal zijn toorn voor altijd zijn, want Hij werkt in en

onderhoudt rechtvaardigheid zowel op aarde als in de hemel. Om deze reden zal dat koninkrijk niet

eerder terugkeren naar zijn vorige glorie en gelukkige toestand totdat de rechtmatige erfgenaam

verschijnt van zowel vaders als van moeders kant.” (VIII Bir. 41:42/47) (IV Bir. 3:42/47).

 

 


Hoofdstuk 42

 

BX. 1

De woorden van de Zoon in de aanwezigheid van de bruid met betrekking tot een koning die op

een slagveld stond met zijn vrienden ter rechterzijde en zijn vijanden ter linkerzijde, en over hoe

de koning Christus vertegenwoordigd die de Christenen aan zijn rechterzijde heeft en de heidenen

aan zijn linkerzijde, en over hoe de Christenen worden afgewezen en Hij de predikers naar de

heidenen stuurt.

 

De Zoon zei: “Ik ben als een koning die op een slagveld staat met zijn vrienden staande aan zijn

rechterzijde, en de vijanden ter linkerzijde. De stem van iemand schreeuwde en kwam tot degenen

die ter rechterzijde stonden waar iedereen goed bewapend was. Hun helmen waren vastgemaakt en

hun gezichten waren gericht op hun heer. De stem schreeuwde naar hen: Draai uw gezicht naar

mij toe en geloof me! Ik heb goud om u te geven.” Toen zij dit hoorden keerden zij zich naar hem

om. De stem sprak een tweede keer naar degenen die hun gezicht naar hem hadden gericht: “Als je

het goud wil zien, doe je helm los, en als je het goud wilt houden, zal ik de helm vastmaken zoals ik

het wens.” Wanneer zij hiermee instemden, zette hij vervolgens hun helmen achterstevoren vast.

Het resultaat was dat het voorste gedeelte van hun helm waar de opening zat om doorheen te

kunnen kijken aan de achterzijde zat en de dichte achterzijde voor, die hun ogen bedekten, zodat zij

niet in staat waren om te zien. Schreeuwende gelijk dit, leidde hij hen achter hem aan als blinden.

(VIII Bir. 42:1/10) (II Bir. 6:1/10).

 

Toen dit gebeurd was, melden een aantal vrienden van de koning dit aan hun heer dat zijn vijanden

zijn mannen hadden bedrogen. Hij zei tegen zijn vrienden: “Trek er opuit bevindt zich onder hen

en roep: Maak uw helmen los en zie hoe u bent misleid! Keer om naar mij toe en ik zal u in

vrede van harte verwelkomen!” Ze wilden niet luisteren, maar beschouwden het als spot. De

dienaren van de koning hoorden dit en melden het aan hun heer. Hij zei: “Welnu, omdat ze mij

hebben geminacht, ga dan snel naar de linkerzijde en vertel hen die aan de linkerzijde van de

koning staan deze drie dingen: “De weg die je naar het leven leidt is voor u bereid. De poort is

geopend. En de heer zelf wil komen om u te ontmoeten in vrede. Geloof daarom stellig dat de weg

is voorbereid! Heb een standvastige hoop dat de poort open is en zijn woorden waar zijn! Ga met

liefde de heer tegemoet, en hij zal u verwelkomen met liefde en vrede en u leiden naar de eeuwige

vrede!” ‘Toen zij de woorden van de boodschappers’ hoorden, geloofden ze in hen en werden

verwelkomd in vrede. (VIII Bir. 42:11/22) (II Bir. 6:11/22).

 

Ik ben deze koning. Ik had Christenen aan mijn rechterzijde, omdat Ik een eeuwige beloning voor

hen had voorbereid. Hun helmen werden vastgemaakt en hun gezichten waren naar mij gericht

zolang zij verlangen geheel mijn wil te doen, gehoorzamen aan mijn geboden, en zolang al hun

verlangen gericht is op de hemel. Door en door de stem van de duivel, dat wil zeggen, trots klonk in

de wereld en liet hen wereldse rijkdom en vleselijke genot tonen. Ze draaiden zich om naar deze

lokroep door toe te geven en in te stemmen aan hun verlangens naar trots. Door hun trots, door de

invoering van hun verlangens deden ze hun helmen af en gaven de voorkeur aan tijdelijke

geestelijke goederen. Nu ze de helm van Gods wil en de wapens van de deugd terzijde hebben

neergelegd, heeft trots zulk een greep op hen en henzelf zo gebonden dat ze maar al te blij zijn om

te blijven zondigen tot het einde en blij zouden zijn om eeuwig te kunnen leven, op voorwaarde

dat ze altijd konden zondigen. (VIII Bir. 42:23/29) (II Bir. 6:23/29).

 

Trots heeft hen zo verblind dat de openingen van de helmen, waardoor ze in staat zouden moeten

zijn om te kunnen zien zich nu aan de achterkant van hun hoofd bevind en aan de gezichtszijde van

hen is de duisternis. Waar staan deze openingen in de helm voor, zo niet de beschouwingen over

de toekomst en de vooruitziende omzichtigheid van de huidige realiteit? Door de eerste opening,

moeten ze zien de vreugde van de toekomstige beloningen en de verschrikkingen van de

toekomstige straffen, als ook de vreselijke straf van God te zien. Door de tweede opening,

moeten ze Gods geboden en verboden zien, als ook hoeveel ze Gods geboden hebben overtreden,

en hoe ze zich moeten verbeteren. Maar deze openingen zitten bij hen aan de achterkant van het

hoofd waardoor er niets is te zien, hierdoor is de beschouwing van de hemelse realiteit

vervallen tot negeren. (VIII Bir. 42:30/34) (II Bir. 6:30/34).

 

Hun liefde voor God is koud geworden, terwijl hun liefde voor de wereld wordt beschouwd met

vreugde en omarmd op een dergelijke manier dat het hen leidt als een goed geolied wiel

waarheen hij wil. Echter, bij het zien van mij te schande te maken en het wegvallen van de zielen

en de duivel die controle over hen krijgt, roepen mijn vrienden in hun gebeden dagelijks om hen.

Hun gebeden hebben de hemel bereikt en komen naar mijn gehoor. Bewogen door hun gebeden,

stuurde Ik elke dag mijn predikers naar deze mensen en toonde hen tekenen en verhoogde mijn

genaden aan hen. Maar in hun minachting voor alles hebben ze zonde op zonde gestapeld.

(VIII Bir. 42:35/39) (II Bir. 6:35/39).

 

Daarom zal Ik nu zeggen tegen mijn bedienden en Ik zal mijn woorden zeer zeker in werking

zetten: Mijn dienaren, ga dan naar de zijde aan de linkerhand, dat is, naar de heidenen en zegt:

“De Heer van de hemel en de Schepper van het universum heeft het volgende tot u te zeggen: De

weg naar de hemel is voor u open. Heb de wil om binnen te gaan met een vast geloof! De poort

van de hemel staat voor u open. Houdt uw hoop levendig en u zult door de poort naar binnen gaan!

De Koning van de hemel en de Heer van engelen zal persoonlijk naar buiten komen om je te

ontmoeten en je een eeuwigdurende vrede en zegen geven. Ga naar buiten om hem te ontmoeten en

hem te ontvangen met het geloof dat hij heeft geopenbaard en die evenzo de weg naar de hemel

voor je heeft bereidt! Ontvangt hem met hoop op wie je hoopt, want hij heeft de bedoeling

om je het koninkrijk te geven. (VIII Bir. 42:40/48) (II Bir. 6:40/48).

 

Hou van hem met geheel je hart en zet de liefde om in de praktijk en je zal door de poorten van

God naar binnen gaan waaruit deze Christenen werden weggestoten die niet naar binnen wilden

gaan en die zichzelf onwaardig hadden gemaakt door hun eigen daden.” Door mijn waarheid

verklaar Ik u dat Ik mijn woorden in de praktijk zal brengen en ze zullen niet worden vergeten. Ik

zal u aannemen als mijn kinderen en Ik zal uw Vader zijn, Ik de Heer, die deze Christenen in

smalende minachting hebben gehouden. (VIII Bir. 42:49/51) (II Bir. 6:49/51).

 

Jullie dan, mijn vrienden, die in de wereld zijn, ga uit zonder vrees en schreeuw hardop, kondig

mijn wil aan hen en help hen om deze uit te voeren. Ik ben in uw hart en in uw woorden. Ik zal

uw gids zijn in uw leven en uw redder in de dood zijn. Ik zal je niet in de steek laten. Ga

moedig heen, hoe meer het zwoegen, hoe groter de glorie! (VIII Bir. 42:52/56) (II Bir. 6:52/56).

 

Ik vermag alle dingen in één enkel ogenblik en met één enkel woord, maar Ik wil jouw beloning

om te groeien doormiddel van je eigen inspannningen en mij eer te laten groeien door jouw

moed. Wees niet verbaasd over wat Ik zeg. Als de wijste man in de wereld kon tellen hoeveel

zielen elke dag in de hel vallen, zouden ze talrijker zijn dan het zand van de zee of de kiezels op de

kust. Dit is een kwestie van rechtvaardigheid, omdat deze zielen zich hebben gescheiden van hun

Heer en God. Ik zeg dit, zodat de getallen van de duivel mogen afnemen, en het gevaar bekend

worde, en mijn leger wordt opgevuld. Alleen als ze zouden willen luisteren en tot betere inzichten

zouden komen!” (VIII Bir. 42:57/62) (II Bir. 6:57/62).

 

 

Hoofdstuk 43

 

BX. 2

Gods Zoon spreekt tot de bruid en zegt: “De koning, die het welzijn van de zielen zoekt en tegen de

heidenen wil uittrekken, moet twee banieren hebben. De eerste banier beeldt Mijn lijden uit, die

staat voor de barmhartigheid, en op de andere het zwaard van Mijn gerechtigheid. Wanneer de

koning tot de heidenen komt, moet hij eerst de banier van de barmhartigheid oprichten en hun vrede

aanbieden. Wanneer zij dit aanbod weigeren, zal hij daarna de banier van de gerechtigheid oprichten. 

(VIII Bir. 43:1/4).  

 

Hij zal daarbij op Mijn goedheid vertrouwen en niet de grote aantallen van de vijanden vrezen. Hij 

moet niet uit lafheid terugschrikken en ook niet luisteren naar degenen die zeggen: “Laten we

teruggaan! Waarom zullen we ons nog meer ellende op de hals halen?” Als de koning bang is om

standvastig verder te gaan, dan moet hij dit goede werk niet plannen of beginnen. Want het is

namelijk beter zwaar werk eerst niet te ondernemen, of te beginnen, wanneer hij het niet met

liefde zal voltooien. (VIII Bir. 43:5/9).  

 

De koning zal overigens priesters van beproefde wandel en monniken uit kloosterorden met zich mee

laten reizen, die de wereld in waarheid verachten, want er zijn onder de heidenen velen, die hun

dwaalleer voordragen, en die men met wijsheid moet bejegenen. Priesters zullen het volk ook

moeten onderwijzen en vermanen, zodat zij zich niet door hun gewinzucht de kerkelijke ban op de

hals halen, of wegens hun gemor of ongepaste levenswandel sterven.” (VIII Bir. 43:10/11).  

 

 

Hoofdstuk 44

 

BX. 3

De Zoon sprak tot de bruid over een koning in Zweden en zei: “Ik zeg je, dat deze koning een kind

is. Dat kun je aan twee dingen herkennen. Ten eerste, aan zijn regering, en ten tweede, aan zijn

enorme leger. Heeft niet de herder David de reus (Goliath) verslagen? Maar hoe? Misschien met

kracht en wijsheid? Zeker niet, maar met de kracht van God, want wanneer God de vermetelheid

van de reus niet teniet had gedaan en de jonge David moed bijgebracht had, hoe had dan deze

jongen het kunnen opnemen tegen deze machtige strijder? (VIII Bir. 44:1/7) (VI Bir. 41:1/7).  

 

En hoe kon de steen met zo’n kracht en zo’n beproefde man kunnen treffen, wanneer niet Gods

kracht in deze steen was geweest? Aldus overwon hij met gemak, hij die God als medehelper had.

Wie een volkomen vertrouwen op God heeft, heeft niet veel fysieke kracht of lichamelijke kracht

nodig, enkel geloof en (naasten)liefde. Maar wereldse ingestelde mensen menen door lichamelijke

kracht te kunnen overwinnen, en dat de uitkomst van de strijd berust op menselijke inspanningen.

En wanneer zij dan als overwinnaars daar staan, zo schrijven zij dan de eer der menselijke

bekwaamheid toe aan de kracht van God, hoewel noch goed noch slecht zonder Gods toestemming

en gerechtigheid kan zegevieren. Want soms winnen goede mensen die de overhand krijgen over de

boze mensen, en soms winnen, in plaats daarvan, en met Gods toestemming, de boze mensen die

de overhand krijgen over goede mensen. (VIII Bir. 44:8/13) (VI Bir. 41:8/13).  

 

En omdat nu maar weinig mensen Gods geduld en rechtvaardigheid op grond van algemene

vergeetachtigheid en nalatigheid beschouwen willen, wordt daarom Gods kracht onteerd, en de

mens geprezen en verhoogd alsof hij machtig is en door zijn eigen kracht zou overwinnen. Ik heb

niet zonder reden gezegd dat deze koning een kind is. Want als een kind twee appels ziet, waarvan

er één van buiten geheel verguld is, maar van binnen helemaal leeg en vervallen, terwijl de andere

appel minder mooi van buiten is maar van binnen vol en fris, dan pakt het kind de appel die van

buiten het mooist er uitziet, maar van binnen verrot is, want het kan alleen dat beoordelen, wat

het aan de buitenkant ziet. (VIII Bir. 44:14/16) (VI Bir. 41:14/16).  

 

Zo handelt deze koning. Het komt hem aanlokkelijk voor, om met een grote legermacht erop uit te

trekken, maar hij wist en overwoog niet welke ellende hierin verborgen was. Hij sloeg geen acht op

hoe groot de hongersnood zou worden en wat de treurige gevolgen daarvan zouden zijn, en dat de

soldaten ellendig van de honger er uit zouden zien en nog ellendiger zouden terugkeren. Het ziet er

armoedig en dwaas uit, om met een klein leger erop uit te trekken, maar daarin ligt een groot

voordeel verborgen. (VIII Bir. 44:17/20) (VI Bir. 41:17/20).  

 

Als hij zich op deze manier op de weg begeeft, namelijk met nederigheid en met een klein leger;

zal Ik zijn gedachten met Goddelijk inzicht ingeven en zijn lichaam Goddelijke kracht schenken. Ik kan

namelijk van een zwak iemand een sterk iemand maken, uit de nederige een hoge, uit een verachtte

een geëerde. Zeg hem derhalve, dat hij geen angst moet hebben wanneer hij zijn hoop op Mij vestigt,

en dan met Goddelijk inzicht en menselijke vooruitzicht doet wat hij kan. Zo worden hem de liefde

en de goede wil gerechtvaardigd, wanneer de menselijke wijsheid ten einde is.” 

(VIII Bir. 44:21/24) (VI Bir. 41:21/24).  

 

Commentaar:

 

De Zoon van God sprak: “Iedereen die de landen van ongelovigen wil bezoeken moet vijf dingen

doen: Ten eerste, zijn geweten door berouw en oprechte biecht verlichten, evenzo alsof hij op

sterven lag. Ten tweede, moet hij van alle weekmoedige gebruiken en kleding afstand doen, geen

aandacht besteden aan de hypermoderne gebruiken of trends, maar om de oude prijzenswaardige

moraal, die door zijn Voorganger werd ingevoerd.

 

Ten derde, moet hij niet bereid zijn om iets tijdelijks te bezitten, afgezien van het noodzakelijke

levensonderhoud en tot de ere van God, en als hij weet dat hij of zijn ouders iets onrechtmatig

verworven hebben, dan moet hij bereid zijn om het terug te betalen, of het nu veel of weinig is.

Ten vierde, zou hij eraan moeten werken om ervoor te zorgen dat de ongelovogen het ware geloof 

aannemen, en hij zal niet begeren hun rijkdom of vee of iets anders, maar alleen de eerste 

levensbehoeften. Ten vijfde, moet hij bereid zijn te sterven voor de glorie van God en van tevoren 

zo’n prijzenswaardige levenswandel te hebben, dat hij verdient om een kostbare dood te sterven.

 

 

Hoofdstuk 45

 

BX. 4

Gods Moeder sprak tot de bruid, en zei: “Wanneer de koning uittrekt tegen de heidenen, zal hij een

aantal mannenbij zich hebben die van tevoren zijn aangesteld, want Ik weet zijn vertrek en zijn

terugkeer, en dat degenen die met hem meegaan, minder opstandig zijn tegen God dan zij die

met Mozes uittrokken. Maar net zoals Mozes, vanwege hun ondankbaarheid, het volk niet in het

beloofde land voerde, zo zullen zij die nog niet zijn geboren Gods wil vervullen. (VIII Bir. 45:1/2). 

 


En de koning moet niet een al te groot vertrouwen hebben dat ik hem mijn zoon zal noemen en dat ik

zou zeggen dat ik nooit van hem zal scheiden. Want het zeer zeker waar dat als hij zijn belofte aan mij

houdt, ook ik mijn belofte aan hem zal houden, maar als hij mij veracht, moet hij vrezen dat hij zelf

veracht zal worden. (VIII Bir. 45:3/4). 

 

 

Hoofdstuk 46

 

BX. 5

De Koningin van de hemel sprak tot de bruid en zei: “De heilige aartsbisschop Siegfried (ook Sigfrid

of Sigurd) verliet Engeland en deed in het rijk van Zweden Gods wil. Als deze bisschop, voor wie je

bidt en die met de koning tegen de ongelovigen is uitgetrokken en tot de heiden is gekomen, waarbij

sommige van hun landen zijn ingenomen door de Christenen, zal hij eerst op een eerzame en

geschikte plaats een Domkerk laten oprichten, zodat de Christenen tot nut voor hun zielen hun

toevlucht daarin kunnen nemen zoals kinderen hun toevlucht nemen tot hun moeder, en de

Christenen zowel verkwikt als geestelijk getroost worden. (VIII Bir. 46:1/2).  

 

 En als de bisschop daar niet meer dan één of twee priesters kan inzetten en zich met hen kan 

onderhouden, dan zal hij zich daarmee tevredenstellen, want mijn Zoon heeft immers de macht, om

zijn gaven te vergroten en het bisdom uit te breiden. Maar wanneer hij of mijn andere vrienden sterven, 

nog voordat deze woorden in vervulling zijn gegaan, zo zal de goede wil hen als daad aangerekend 

worden, en zij zullen daarvoor loon ontvangen. Daarom moet niemand op een lang leven

vertrouwen of rekenen, maar een ieder moet geduldig wachten, wat Gods wil is.” (VIII Bir. 46:3/5).  

 

 

Hoofdstuk 47

 

BX. 6

De Koningin van de hemel openbaarde zich aan de bruid, en zei tegen haar: “Luister naar mij, jij die

geestelijke dingen verneemt, en kom, om met mij in de Heilige Geest te spreken! Ik ben als een vat, dat

vol is en nog meer gevuld kan worden. Want zoals een vat, dat onder een waterstroom staat, met

water gevuld wordt, en hoewel dit water over de rand van het vat stroomt, is door de gelijkmatige

stroming dit vat altijd gevuld met water. Zo werd mijn ziel, toen ze geschapen en met het lichaam

verenigd werd, door de instromende stroom van de Heilige Geest gevuld, en werd nooit meer leeg.

Daarom zal een ieder die met een nederig en zuiver hart tot mij komt, van de Heilige Geest hulp

ontvangen. (VIII Bir. 47:1/5).  

 

Ik kan dus met recht een gevuld vat genoemd worden. Want toen ik op de wereld was, kwam

Gods Zoon, machtig als een stromende rivier, tot mijn lichaam, nam mijn vlees en bloed aan en

verbleef in mij, totdat Hij uit mij geboren werd op een manier zoals Gods Zoon het toestond. En

toen Hij werd geboren en in mijn handen kwam, verheugden de engelen zich en verkondigden

vrede op aarde. (VIII Bir. 47:6/8). 

 

Toen moest mijn Zoon het lijden van de dood verdragen, waarbij Zijn huid door geselslagen werd

verscheurd, Zijn beenderen door nagels werden doorboord, Zijn hart werd gebroken, en waarbij

al Zijn ledematen afstierven. Dit sterven was zo groot, dat de macht van de duivel afnam en de

poorten van de hemel zich openden. (VIII Bir. 47:9/10).   

 

Ik vergelijk het lijden van Mijn Zoon met een donderslag, deze is nabij nog voordat men de knal

hoort en is daarna nog een lange tijd te horen. Het lijden van mijn Zoon werd namelijk door de mond

van de profeten, lang voordat het plaats vond, verkondigd. Toen Hij stierf werd de sterkste donderslag

gehoord, en lang na Zijn lijden hoorde men ervan, en er werd over gepredikt, en velen zetten met

vreugde hun leven daarvoor in. Maar nu is mijn Zoon zo vergeten dat sommige denken dat Zijn dood

niets te betekenen heeft. Anderen zeggen dat ze niet weten of het daadwerkelijk gebeurt is of niet. Weer 

anderen weten ervan, maar vragen er niet naar, en er zijn maar weinigen die zich liefdevol aan Zijn

dood herinneren. (VIII Bir. 47:11/16). 

 

Maar opdat het lijden van mijn Zoon opnieuw in herinnering wordt gebracht, zijn de woorden van

God, die je van boven gegeven zijn, in de wereld gekomen, en daarom zul je tot de koning van

Zweden schrijven, dat hij in vele strikken van zonde gebonden is. Nadat hij bevrijd was uit de macht

van de duivel, nam ik hem mee naar mijn Zoon en wilde van hem een goede strijder voor Gods eer

maken. Toen de duivel dit zag, voelde hij boosheid zoals eerder bij Mozes, die in een korf op het water

werd uitgezet, waarna deze korf door God naar de wal (tussen het riet) werd gedreven. Want hoewel

Mozes tong verbrand was, sprak hij toch, wat God wilde, vluchtte uit angst naar de Egyptenaren en

keerde, door de Goddelijke voorzienigheid, terug naar Farao. (VIII Bir. 47:17/20). 

 

Evenzo deed de duivel met de koning: Hij wekte namelijk een storm van opwinding in zijn hart op,

dat hij een groot leger moest verzamelen, met als gevolg dat hij vanwege armoede en honger zich

moest terugtrekken. Daarom werd hem een bepaald aantal mensen voorgeschreven. Verder dacht de

koning door ingevingen van de duivel als volgt: “God vrienden hebben geen verstand hoe ze strijd

moeten leveren, daarom zal ik mannen zoeken die weten hoe ze moeten strijden.” Toen stuurde de

duivel veel van de zijnen, door wiens raad hij moest worden geleid. Zo werd de koning getoond

naar welke adviezen en welke mensen hij moest luisteren. (VIII Bir. 47:21/25).

 

De koning kreeg ook het advies om de beproefde levenswandel van priesters en monniken te volgen. 

En dit geschiedde door de voorzienigheid van de Heilige Geest, om zo de sluwe aanvallen van de

duivel onschadelijk te maken. De duivel wist heel goed dat het nog niet lang geleden was, dat God

wilde tonen hoe Zijn strijd zou geschieden. De duivel weet ook dat er velen in het heidendom zijn, die

zichzelf met hun ketterijen als groot beschouwen, en hij weet ook, dat er velen zijn, die graag het

heilige Katholieke geloof willen leren kennen. Daarom wil de duivel, dat, wanneer de tijd van de

genade gekomen is, zulke mensen naar de heidenen worden gestuurd, die ongeschoold en vol 

hebzucht zijn. Gods vrienden, priesters en monniken moeten echter in staat zijn, om de heidenen, die

met hun valse leringen komen, met geestelijke wijsheid te beantwoorden. (VIII Bir. 47:26/31).   

 

Er zijn ook vele andere dingen tegen je gezegd die niet meteen in vervulling gaan; die woorden moeten

in plaats daarvan tot een vooraf bepaalde tijd bewaard worden. God toonde immers aan Mozes ook

vele dingen die niet op hetzelfde uur in vervulling gingen. Zo werd David tot koning gekozen, lang

voordat hij aan de macht kwam, en daarom moeten Gods vrienden geduldig wachten en niet in hun

werk moe worden. (VIII Bir. 47:32/34). 

 

We hebben ook gezegd, dat broeders van de orden van Dominicus, Franciscus, en Bernard samen met

de koning naar de heidenen moet gaan. Deze drie orden moeten eerst tot de heidenen worden geroepen,

want door hun moeten de kloosters worden gesticht, die met hun oprechte hart de wereld versmaden

en niets anders willen dan God te eren en Zijn vriendschap te winnen. Maar nu denken sommige van

deze broeders zo: “Waar zijn de mensen die we prediken zullen? Waar zijn de plaatsen waar we onze

kloosters moeten bouwen?” (VIII Bir. 47:35/37). 

 

Evenzo zei Israël tot Mozes: “Waar is het beloofde land? Het zou beter zijn geweest om in Egypte

aan de vleespotten te zitten, dan in de woestijn door honger en zware inspanningen te vergaan!”

Niettemin kwam Israël op een goed moment in het beloofde land, hoewel sommigen morden. Daarom

moet de koning altijd godvruchtige priesters bij zich hebben en degenen die hem vrijwillig volgen

uit liefde voor God. En hij moet oppassen voor hebzuchtige priesters, want zij zijn als roofvogels. 

(VIII Bir. 47:38/42). 

 

Maar luister nu naar wat ik, de Moeder der barmhartigheid, te zeggen heb. De koning, die ik

vroeger mijn zoon noemde, is een zoon van ongehoorzaamheid geworden. Twee koninkrijken werden

aan hem toegewezen toen hij een kind was. Toen hij tot een rijpere leeftijd was gekomen, regeerde

hij oneerlijk en deed alles zonder reden. Maar God had altijd geduld met hem en onderwees hem ook in

het geestelijke goede, als hij de liefde van zijn hart naar God veranderde. (VIII Bir. 47:43/47).  

 

Ik vraag hem om zich aan drie dingen te herinneren, die God met hem gedaan heeft. Het komt vaak

voor dat een embryo zo vast aan de moederschoot hangt, dat het er op geen enkele manier er van kan

worden gescheiden. Wanneer de wijze vroedvrouw zich hiervan bewust wordt, denkt ze: “Wanneer het

kind langer in de schoot van de moeder blijft, zo zullen beiden sterven, maar wanneer ze van elkaar

gescheiden worden, zo kan het kind toch leven, zelfs wanneer de moeder zou sterven. En zo gaat de

vroedvrouw aan het werk en scheidt het kind van de moeder. (VIII Bir. 47:48/51).  

 

Op dezelfde wijze was deze koning aan zijn moeder, de wereld, gebonden, en wanneer hij langer bij

haar was gebleven, zou hij zeker een eeuwige dood gestorven zijn. Maar ik, de Koningin van de 

hemel, ben tot de koning gegaan en heb hem uit liefde van de wereld gescheiden. Dat met, dat ik tot de 

koning ging, versta ik het binnentreden van de Heilige Geest in zijn hart, want waar de Heilige Geest 

ook maar mag binnentreedt, daar treedt de Vader met de Heilige Geest en de Zoon met de Vader en

de Heilige Geest binnen, zo ook de Moeder met de Zoon, want ieder mens die God in zijn hart heeft,

heeft ook mij in zijn hart. (VIII Bir. 47:52/54). 

 

Zo onmogelijk het is om de Drie-eenheid van elkaar te scheiden, zo onmogelijk is het namelijk ook, 

dat ik, Gods Moeder, van God gescheiden wordt. Ik had immers Gods Zoon met Zijn Godheid en 

Zijn menselijke gedaante in mij. Dat is de reden waarom God de Vader mij in Zijn Godheid heeft, en de

band van onze liefde, is de Heilige Geest, die in de Vader en in de Zoon is, en Hij is in mij, en we 

kunnen nooit van elkaar gescheiden worden. Dus toen ik op deze manier naar de koning ging, gaf

God berouw in zijn hart en tranen in zijn geestelijke ogen, die niemand kan ontvangen, tenzij door

Goddelijke genade. (VIII Bir. 47:55/58).  

 

Ten tweede, vraag ik de koning, zich eraan te herinneren, welke genade in zijn koninkrijk is gedaan.

Mijn Zoon, die op de hoogste troon van onze hemelse Majesteit zit, spreekt immers vaak met je, het rijk 

waarin jij bent geborenen deze genade heb ik voor de koning verworven, dat hij God zou eren en zijn

eigen ziel tot nut zou gebruiken. Ik heb hem ook door jou laten zien hoe hij zijn koninkrijk verstandig

kan regeren en hoe hij zijn volk in zijn koninkrijk lief moet hebben, en hoe hij zijn leven zowel fysiek

als geestelijk moet leiden ter ere van God. (VIII Bir. 47:59/61).   

 

Ten derde, vraag ik hem, zich te herinneren, hoe hij werd uitgekozen om het heilige katholieke tot de

heidenen te brengen, als hij dit wil. Maar hoor nu naar wat deze koning gedaan heeft! Ik, de Moeder

der barmhartigheid, heb deze koning mijn nieuwe zoon genoemd; nieuw omdat hij onlangs tot heilige

gehoorzaamheid is gekomen. En ik heb hem door jou beloofd dat ik de gebiedster en verdedigster

voor zijn leger en zijn rijk wil zijn, en dat ik hem in vijandelijk gebied beschermen zal. Zo geschiedde

het, want door Gods voorzienigheid heerste er vrede in zijn land door mijn gebeden. En ik was met

hem in het land van zijn vijanden en verzamelde zijn machtigste vijanden op één plek in dit land,

om ze aan hem over te geven. (VIII Bir. 47:62/67).     

 

Kort daarna gingen de werktuigen van de duivel op deze koning over, vervuld met boze bedoelingen

en kwaadaardige geest. Hij vertrouwde meer op menselijke handen dan op de hulp van zijn Schepper.

Zijn lust was meer gericht op aardse bezittingen dan hulp te verschaffen aan zielen. Zijn tong prikkelde

hem daartoe, om woorden te spreken, zoals de tong van Judas deed, om zijn Schepper te verkopen.

Zijn mond werd opengescheurd door de vingers van de duivel en zijn koude lippen waren besmeurd

met duivels gif. (VIII Bir. 47:68/72).       

 

Daarom smaakte hem ook de Goddelijke liefde niet, hij spuwde de woorden van de waarheid uit en

nam de valsheid in zijn mond. De koning volgde de slechte raad op, en verwijderde uit mijn handen

alle vijanden die ik had verzameld en die het heilige geloof tegenstand boden. Dus bleef ik met een

lege schoot over. Ja, deze koning liet de wolven lopen en liet de schapen in de handen van slangen

vallen, die gereed stonden, om hen te verscheuren en met hun gif hen naar een nog grotere

verdorvenheid te brengen. (VIII Bir. 47:73/76).    

 

Dit was het resultaat van de valse aanvallen van de duivel. De koning verwierp de raad van Gods

vrienden en volgde de raadgevingen van vleselijke mensen op. En hij schonk geen aandacht aan Gods

macht en dacht niet aan Zijn raadgevingen. Dus keerde hij terug zonder gewin en onderdrukte hij de

samenleving en het volk in zijn koninkrijk, werd ongehoorzaam aan God en de mensen en

trouwloos tegen zijn riddelijke gelofte. Maar zoals een moeder mild gestemd is aan haar zoon

wanneer hij om vergeving vraagt, zo zeg ik tegen hem: “Mijn zoon, wendt je tot mij, en ik zal tot je

komen. Sta op van je val en volg de raad van Gods vrienden op. Dit is de laatste brief die ik hem

sturen zal.” (VIII Bir. 47:77/83). 

 

 

Hoofdstuk 48

 

BX. 7

Drie koningen voor het oordeel, Magnus Erikszoon, Magnus Ladulås en Erik XII

 

Gods Moeder sprak tot de bruid van Christus en zei: “O! Dochter, ik heb je eerder gezegd, dat het

de laatste brief was, die de koning, mijn vriend, gezonden zou worden. Maar hiermee doelde ik op

wat zijn eigen persoon en mij aanging. Daarom zal iedereen horen, die het horen wil, dat wat nu volgt

geen brief is met vermaningen, maar een lied van liefde en rechtvaardigheid. Want toen vroeger aan

iemand een brief gezonden werd, behelsde die brief verwijten en vermaningen; ondankbaarheid werd

er in verweten jegens weldaden en er werd in vermaand om betere zeden aan te nemen. Maar, nu

zingt de Goddelijke rechtvaardigheid een schoon lied, dat allen aangaat, en een ieder die het gezang

hoort en het gelooft en er naar handelt, zal zalig worden en zal van de vruchten van het eeuwige 

leven genieten. (VIII Bir. 48:1/6). 

 

Nu kun je je afvragen waarom Gods woorden zo geheimzinnig worden gezegd, zodat zij op

verschillende manieren uitgelegd kunnen worden en soms door God op de ene manier worden

begrepen en door de mensen op een andere manier. Ik antwoord: God stijgt soms door Zijn

rechtvaardigheid, en daalt soms door Zijn barmhartigheid, zoals bij de koning, aan wie de profeet uit

naam der rechtvaardigheid verkondigde, dat hij sterven zou, terwijl de barmhartigheid hem evenwel

toeliet nog verscheidene jaren te leven. Soms daalt God door eenvoudige woorden en uitdrukkingen,

en soms verheft Hij zich in geestelijke zin, zoals bij David, aan wie vele dingen gezegd werden die

duidden op Salomon, maar die verstaan moesten worden als doelende op Gods Zoon die ze

volbrengen zou! (VIII Bir. 48:7/9). 

 

Soms spreekt God over komende dingen op dezelfde wijze als over bestaande dingen, want al wat wat

is, wat was en wat komen zal is voor God gelijk. En verwonder er je ook niet over, dat God spreekt in

geheimzinnige beelden, want dit geschiedt om vijf redenen. De eerste is, dat God Zijn grote

barmhartigheid zal tonen, zodat niemand, die Gods rechtvaardigheid hoort, zal wanhopen aan Zijn

barmhartigheid, want zodra de mens zich van de zonde afwendt, verandert God Zijn harde oordeel. De

tweede reden is, dat zij die geloven in de rechtvaardigheid en aan Gods belofte, des te heerlijker

gekroond zullen worden voor hun geloof en geduldig wachten. De derde reden is, dat indien Gods

oordeel op zekere tijd bekend was, sommige mensen al te veel beangstigd zouden zijn over de

ongelukken, die zij verwachten kunnen, en anderen niet meer verlangen zouden en niet meer zo

innig liefhebben, omdat het lange wachten en dralen hun onaangenaam zou zijn. 

(VIII Bir. 48:10/14).  

 

En daarom als ik enige woorden aan iemand schrijf en zend, wordt er niet op het eind openbaar gezegd,

in hoeverre zij door hem welwillend ontvangen moet worden en al of niet geloofd, en aan je wordt niet

verkondigd, in hoeverre hij de woorden gelooft en er al of niet naar handelt, want dat is je niet vergund

te weten. De vierde reden is, dat niemand zich verstouten mag Gods woorden onverstandig of op

eigen gezag te onderzoeken, want God maakt laag van hoog en vriend van vijand. De vijfde reden is,

dat zij die gelegenheid zoeken om verdoemd te worden, die zullen vinden, en zij die onrein zijn, zullen

nog onreiner worden, maar de goeden zullen des te meer in het oog vallen.” (VIII Bir. 48:15/17). 

 

Daarop zegt de bruid van Christus: “Gods zoon sprak tot mij en zeide: “Indien iemand door een pijp

sprak, die drie openingen had en zeide tot dengeen die luisterde: “Gij zult door deze opening nooit

Mijn stem hooren,” zou men hem niet berispen kunnen, indien hij door de twee andere sprak. Zo is

het nu ook in ons gesprek, want hoewel Mijn Moeder Maria zeide, dat het de laatste brief was die de

koning gezonden zou worden, moest dit opgevat worden als de laatste brief van haar zelve. Maar, nu

zend Ik, God, die in de Moeder is en de Moeder in Mij, Mijn boodschap aan de koning zowel ter wille 

van hen die nog leven, als van hen, die nog niet geboren zijn. (VIII Bir. 48:18/20).  

 

Rechtvaardigheid en barmhartigheid zijn in God in alle eeuwigheid; deze rechtvaardigheid was in alle

eeuwigheid in God, omdat, daar God vol wijsheid was, en vol goedheid voor Lucifer, wilde Hij, dat

velen Zijn goedheid deelachtig zouden worden, en daarom schiep Hij de engelen. Maar toen enkelen

van hen Zijn schoonheid zagen, streefden zij er naar God te overtreffen, en daarom vielen zij en 

werden slecht en tot afzichtelijke duivels onder Gods voeten. En toch heeft God zelfs met hen

erbarming in zeker opzicht. Want als de duivel tengevolge van Gods rechtvaardigheid en met Gods

vergunning het booze volvoert, waarin hij lust heeft, vindt hij tot zekere hoogte genoegen in zijn

boosheid. (VIII Bir. 48:21/24). 

 

Niet zo, dat de kwellingen des duivels daardoor verminderen, maar op dezelfde wijze als een zieke,

die een zeer machtigen vijand heeft, er zich over verheugt en verblijdt als hij er naar vraagt en hoort

dat die gestorven is, hoewel zijn pijnen en ziekte niet door het bericht verminderen. Op dezelfde wijze

verheugt de duivel zich, in zijn gloeiende afgunst, wanneer God rechtvaardigheid tegenover de mens

uitoefent, en de dorst van zijn boosheid eenigszins gelest wordt. (VIII Bir. 48:25/26). 

 

En daarna, toen de duivels gevallen waren en God Zijn heirscharen verminderd zag, schiep Hij (na

de overmoed der duivels) de mens, opdat die Zijn gebod gehoorzamen zou en de vruchten zou

dragen van goede daden, zodat er evenveel menschen naar het hemelrijk zouden opvaren als er

engelen uit neergedaald waren. Aldus was de mens volmaakt geschapen. Maar toen hij de geboden

Gods onvangen had, bekommerde hij zich om God noch om Diens glorie, maar gaf gehoor aan de

stem van de duivel, brak met Gods gebod en zei: “Laat ons van de levensboom eten en dan

zullen we alles weten evenals God.” (VIII Bir. 48:27/29). 

 

Deze twee, namelijk Adam en Eva, wilden God geen kwaad doen zoals de duivel, en wilden niet

boven God geplaatst zijn zoals de duivel dat wilde, maar zij wilden evenveel weten als God, daarom

vielen zij. Maar zij vielen niet zoals de duivel, want de duivel koesterde afgunst voor God en daarom

zal er nooit een einde zijn aan diens ellende. (VIII Bir. 48:30/31). 

 

De mens daarentegen wilde iets wat in strijd was met Gods wil en verdiende en ondervond daardoor

Gods rechtvaardigheid doch met barmhartigheid. En Adam en Eva ondervonden en werden Gods

rechtvaardigheid gewaar, toen zij naakt waren in plaats van bedekt met de kleederdracht der eer,

honger hadden in plaats van de vruchten van het paradijs, en vleeschelijke lusten in plaats van

maagdelijkheid, angst in plaats van zekerheid, arbeid in plaats van rust, en dadelijk Gods

barmhartigheid ondervonden, omdat zij kleederen kregen om hun naaktheid te bedekken, voedsel

voor de honger en de zekerheid van een nakomelingschap door paring. Adam leidde inderdaad het

eerbaarste leven, en had nooit een andere vrouw dan Eva alleen. (VIII Bir. 48:32/34). 

 

God oefent ook rechtvaardigheid en barmhartigheid uit over de dieren. God schiep namelijk drie

soorten van schepselen: ten eerste de engelen, die geest hebben en geen lichaam, ten tweede de

mensen, die ziel en lichaam hebben, ten derde het dier dat een lichaam heeft, maar geen ziel zoals de

mens. En omdat de engel geest is, is hij steeds bij God en heeft geen menschelijke hulp van noode of

lichamelijke dingen. En daar de mens een lichaam heeft, kan hij niet voortdurend bij God zijn voordat

wat sterfelijk is van den geest scheidt. En voor het onderhoud van den mens, schiep God de 

onredelijke dieren tot hulp van den mens, opdat zij dien zouden gehoorzamen en dienen, want de

mens staat boven het dier. En God oefent ook barmhartigheid uit over deze onredelijke dieren, want zij

kennen geen schaamte over hun lichaam en geen zorg voor de dood, voor die komt, en vergenoegen

zich met eenvoudig voedsel. (VIII Bir. 48:35/40). 

 

Ook na de vloed van Noach, vereenigde God rechtvaardigheid met barmhartigheid, want wel had God

het volk van Israël in korte tijd het land binnengeleid dat hun beloofd was, maar rechtvaardig was het

dat de vaten die de beste drank zouden inhouden eerst beproefd en gereinigd werden en daarna

ingewijd. En God bewees hun ook veel barmhartigheid, toen Mozes voor hen bad en hun zonde

vergeven was en God hun Zijn genade schonk. Ook nadat ik mens geworden was, werd nooit

rechtvaardigheid uitgeoefend zonder barmhartigheid, en geen barmhartigheid zonder

rechtvaardigheid.” (VIII Bir. 48:41/43).  

 

Daarop werd een luide stem gehoord, die zeide: “O! Gij, Moeder der barmhartigheid en van de

eeuwige Koning, oefen barmhartigheid uit en verschaf die, want tot u komen de gebeden en tranen

van uw dienaar de koning. Wij weten dat de rechtvaardigheid eist, dat hij voor zijn zonden gekweld

en gestraft zal worden, maar erbarm u over hem, opdat hij zich bekere en berouw krijgt over zijn

zonden en zich betere en God ere.” De geest antwoordde: O! God, Gij zijt viervoudig rechtvaardig.

Ten eerste, opdat Hij die niet geschapen is en eeuwig zijn zal, boven alles geëerd zal worden, want

alles is van Hem, en door Hem blijft alles en uit Hem komt alles. Ten tweede, opdat Hij die is en

eeuwig was, die op vooruit bestemden tijd geboren werd, door allen gediend zal worden en in alle

reinheid bemind. Ten derde, opdat Hij, die niet voor lijden vatbaar is, maar door de menselijke natuur

er vatbaar voor gemaakt is, en door zelf te sterven de mens onsterfelijk maakte, boven alles begeerd

zal worden, wat begeerd kan worden en begeerlijk is. (VIII Bir. 48:44/46). 

 

Ten vierde, opdat zij die onstandvastig zijn, ware standvastigheid zoeken zullen, en zij die in het

duister zijn, licht zullen begeeren, het licht dat de Heilige Geest is, en met berouw en ware ootmoed

om Zijn hulp bidden. Maar de rechtvaardigheid zegt van de koning, de dienaar van Gods Moeder,

voor wie nu om barmhartigheid gebeden wordt, dat er niet voldoende tijd is, om volgens de eisen der

rechtvaardigheid van de zonden gereinigd te worden die hij begaan heeft tegen Gods barmhartigheid,

en zijn lichaam is niet in staat de straf te doorstaan, die hij voor zijn zonden verdiende. Toch heeft de

barmhartigheid van Gods Moeder barmhartigheid en genade voor deze, haar dienaar, verdiend, zodat

hij zelf zal kunnen horen, wat hij misdaan heeft en hoe hij zich kan beteren, zodat hij misschien

berouw krijgt en zich bekeren wil.” (VIII Bir. 48:47/49). 

 

En aanstonds zag ik in de hemel een huis van wonderbaarlijke schoonheid en grootte, en in het huis

stond een lezenaar en op de lezenaar lag een boek. En toen zag ik een engel en een duivel voor de

lezenaar staan. De duivel sprak en zeide: “Mijn naam is: O, wee! Deze engel en ik vervolgen en jagen

iets na, wat wij begeeren, want wij zien, dat de machtigste heer van plan is iets groots op te bouwen.

En daarvoor arbeiden wij beiden: de engel voor het opbouwen er van en ik werk aan de verwoesting

er van. (VIII Bir. 48:50/54).  

 

Soms als het begeerde in mijn handen komt, is het zo heet en brandt het zo hevig, dat ik het niet

houden kan. Soms als het in handen van den engel komt, is het zo koud en glibberig, dat het hem

aanstonds uit de handen glijdt. En toen ik de lezenaar nauwkeurig beschouwde met al de

opmerkzaamheid mijner ziel, waren mijn zintuigen en mijn verstand niet toereikend, en mijn ziel

vermocht de schoonheid er van niet te begrijpen, noch te verstaan. (VIII Bir. 48:55/57).  

 

En mijn tong was niet in staat, die uit te spreken, want de lezenaar geleek op rode en witte

zonnestralen, die schitteren als goud. Het goud straalde als de zon, en het wit was als de witste

sneeuw en het rood als een blozende roos. En iedere kleur was in de andere zichtbaar, want als ik het

goud beschouwde, zag ik het wit en daarin het rood, en als ik het wit beschouwde, zag ik er de twee

andere kleuren in. En zo was het ook, als ik naar het rood keek en de ene kleur in de andere te zien

was, en toch was de ene van de andere te onderscheiden en bestond iedere kleur op zich zelf en allen

op hetzelfde oogenblik, en de ene was niet grooter noch kleiner dan de andere, maar zij schenen in

alles en overal geheel gelijk. Toen ik omhoog keek, kon ik de lengte en uitgestrektheid niet nagaan. En 

toen ik omlaag keek, kon ik de diepte niet meten, want het was onmogelijk om daar iets waar te

nemen. (VIII Bir. 48:58/63). 

 

Daarop zag ik op de lezenaar zelf een boek schitterend als het schitterendste goud. Dat boek was open

en het schrift was niet geschreven met inkt of iets dergelijks, maar ieder woord in het boek was levend

en sprak op dezelfde wijze alsof iemand zeggen zou: doe dit of dat, en het dadelijk gedaan werd door

de woorden, die daar te zien waren. Niemand las het schrift van het boek, maar wat er in geschreven

stond weerspiegelde zich in de lezenaar en in de kleuren. (VIII Bir. 48:64/66). 

 

Voor de lezenaar zag ik een koning, die toen nog in de wereld leefde; aan de linkerkant van de

lezenaar zag ik een anderen koning, die dood was en in de hel, en aan de rechterkant van de

lezenaar zag ik een derde koning, die in het vagevuur vertoefde. De bovengenoemde levende koning

zat met zijn kroon als in een glazen ballon of bol. Boven de glazen bol hing een verschrikkelijk

driekantig zwaard, dat ieder oogenblik de ballon dreigde te naderen, evenals een gewicht aan een klok

de wijzerplaat nadert. Aan den rechterkant van dezelfde levende koning stond een engel met gouden

vaten en een gouden schoot, en aan de linkerkant stond een duivel met een hamer en een tang, en

beiden wedijverden er om wiens hand de glazen bol het dichtst zou naderen, op het ogenblik als die

door het zwaard aangeraakt en verpletterd zou worden. En toen hoorde ik de vreeselijke stem van die

duivel, die zeide: “Hoe lang zal dit duren? Wij beiden, de engel en ik, volgen een buit en nog weten

wij niet, wie van ons beiden die winnen zal.” (VIII Bir. 48:67/72).  

 

En aanstonds sprak de Goddelijke rechtvaardigheid tot mij en zeide: “Deze dingen, die je getoond

worden, zijn niet lichamelijk maar geestelijk, en de engel en de duivel zijn niet lichamelijk, doch het

wordt je zo getoond omdat jij geestelijke dingen niet anders verstaan kunt dan in lichamelijke beelden.

En de levende koning scheen te verblijven in een glazen bol, want zijn leven is als broos glas, en het

plotseling eindigen. Het driekantige zwaard is de dood, die bij zijn komst drie dingen doet: hij mat het

lichaam af, ontneemt het bewustzijn en kracht en scheidt als een zwaard de ziel van het lichaam. En

dat de engel en de duivel om de glazen bol schijnen te strijden, betekent, dat beiden begeren de ziel

van de koning te bezitten. En dengene wiens raad hij meer gehoorzaamd heeft, zal zij toegewezen

worden. (VIII Bir. 48:73/77).  

 

En dat de engel in het bezit is van een vat en een schoot, betekent, dat op dezelfde wijze als het kind

in de schoot van de moeder rust, de engel er naar streeft dat de ziel aan God zal voorgesteld worden als

in een vat, opdat zij ruste in de schoot van de eeuwige vreugde. En dat de duivel een hamer en een

tang heeft, beduidt dat de duivel de ziel naar zich toetrekt met de tang van de slechte begeerten, en die

doorhakt en verplettert met de hamer van de kwade bedoelingen en zondige daden. En dat de ronde

glazen bol soms zeer heet is en soms glibberig en koud, betekent de onstandvastigheid des konings,

want als hij in verleiding verkeert, denkt hij in zichzelf: “Hoewel ik weet dat ik door mijn begeerten

te volgen, God vergram, doe ik het toch, want ik kan het niet laten.” En zo zondigt hij wetens en

willens tegen zijn God, en daardoor komt hij in handen van den duivel. Later heeft de koning berouw

en gaat te biecht en ontloopt voor de tweede maal de handen van den duivel en komt in de macht van

de goede engel. Maar indien de koning zijn onstandvastigheid niet aflegt, verkeert hij in gevaar, want

hij staat op onzekere en valse grond.” (VIII Bir. 48:78/83).  

 

Daarop zag ik aan de linkerkant van de lezenaar de anderen koning, die dood was en naar de hel

verdoemd. Hij was gedost in koningsgewaad en scheen dood en bleek op een stoel te zitten, een

verschrikkelijk gezicht. Voor het gelaat van de koning was een rad bestaande uit vier lijnen, en het

rad werd bewogen door het ademhalen van de koning. En iedere lijn ging op en neer volgens de wil

van de koning, want de bewegingen van het rad waren in de macht des konings. En drie van deze

lijnen hadden opschriften, maar op de vierde was niets geschreven. Ik zag eveneens aan de

rechterkant van de koning een engel, schoon als de schoonste mens, en hoewel zijn handen leeg

waren, diende hij toch de lezenaar. (VIII Bir. 48:84/89). 

 

En aan de linkerkant van de koning stond een duivel; het hoofd geleek op de kop van een hond en hij

had grote, sterke en scherpe klauwen aan iederen voet. Toen zeide iemand tot mij, die even sterk

schitterde als de zon en van kleuren straalde, een wonderbaarlijk gezicht: “Deze koning, die jij nu

ziet, is onzalig. Nu zal je getoond worden, de toestand van zijn gemoed tijdens zijn leven en zijn

voornemens op zijn sterfbed. Hoe hij gestemd was voor hij koning werd, is je niet vergund te weten.

(VIII Bir. 48:90/93).  

 

Maar wel zult jij weten, dat jij niet zijn ziel ziet maar zijn geweten. Maar omdat de ziel en de duivel

geen lichaam hebben, maar alleen geestelijk zijn, daarom zal je de verleiding des duivels en de pijn

getoond worden door een gelijkenis.” En aanstonds begon de dode koning te spreken niet met de

mond, maar als met het hart en zeide: “O! Mijne raadslieden, mijn doel is alles te houden en te

bewaren wat onder mijn kroon is. Ik wil ook arbeiden om wat ik verkregen heb te vermeerderen.

(VIII Bir. 48:94/98).  

 

En opdat mijn bezittingen niet verminderen zullen, wil ik niet vragen, zoeken of uitvorsen, op welke

wijze ze verworven zijn. Het is mij voldoende, dat ik behouden en vermeerderen kan wat ik gekregen

heb.” Toen riep de duivel en zeide: “Het is doorboord, wat zal mijn haak doen?” Toen antwoordde de

rechtvaardigheid in het boek, dat op de lezenaar lag: “Steek uw haak in het gat en haal het naar u toe!”

en aanstonds nadat de rechtvaardigheid dit gezegd had, was de haak er in gezet. En op hetzelfde

ogenblik kwam de hamer der barmhartigheid voor de koning, waarmee de koning er de haak had

kunnen uit slaan, indien hij de waarheid van allen nagevorst had en op een rechtvaardige en nuttige 

wijze zijn wil veranderd had. (VIII Bir. 48:99/103). 

 

Verder sprak dezelfde koning: “O! Mijne raadslieden en mannen, gijlieden naamt mij tot heer en ik

ulieden tot raadgevers. Daarom verkondig ik u, dat er een man in het rijk is, die de verrader is van mijn

eer en van mijn leven, een bedriegelijk man die de vrede en het volk haat. Indien zulk een man

ondersteund en geduld wordt, zal het volk er onder lijden, de oneenigheid groter worden en de

binnenlandsche onlusten in het rijk zullen toenemen. Geleerden en ongeleerden, machtige mannen en

het volk geloofden mij op deze woorden, die ik hun zeide, zo vast dat de man, die ik berispte en

betichtte, de grootste schade en schande onderging, alsof hij verraad gepleegd had. En hij werd uit

het land verbannen, hoewel mijn geweten wel wist, wat de waarheid was. (VIII Bir. 48:104/109). 

 

En ik zeide veel wat die man tot nadeel was, uit begeerte naar het rijk, en omdat ik vreesde het te

verliezen en opdat mijn eer zou stijgen en het rijk des te zekerder mij en mijne nakomelingen zou

toebehooren. En hoewel ik weet, hoe het rijk verkregen en verworven is en hoe hem onrecht

geschied is, indien ik hem weer in genade aanneem en de waarheid onthul, komt alle oneer en

schande over mij. En daarom ben ik inwendig vast besloten liever te sterven dan mijn onjuiste

woorden en daden te herroepen.” (VIII Bir. 48:110/112).  

 

Toen antwoordde de duivel: “O, rechter, zie hoe de koning zijn tong laat zien en tegen mij uitsteekt.”

De goddelijke rechtvaardigheid antwoordde: “Doe hem de strop om den hals!” Toen de duivel het

gedaan had, werd een zeer scherp ijzer voor de mond van de koning zichtbaar, waarmee hij de strop

had kunnen doorsnijden, indien hij het gewild had. (VIII Bir. 48:113/115). 

 

Verder sprak dezelfde koning en zeide: “O, mijne raadslieden, ik beraadslaagde met priesters en

geleerde mannen over de toestand van het rijk, en allen zeiden mij, dat ik indien ik het rijk aan andere

handen overliet, velen onheil zou berokkenen en het leven en het goed van velen benadelen en de

rechtvaardigheid en de wetten krenken. En opdat ik het rijk behouden mocht en het verdedigen en het

bewaren voor vijanden, was het onze plicht om enige nieuwe belastingen te heffen. Want de oude

inkomsten en het goed van de kroon en de renten, die de koninklijken voorraadskelder toebehooren,

zijn niet toereikend om het land te besturen en te verdedigen; daarom dacht ik enige nieuwe en

onwettelijke belastingen uit, om die het rijk op te leggen tot nadeel van velen eveneens van

onschuldige rondzwervende kooplieden, en hoewel ik wist dat dit Gode onbehagelijk was en

streed tegen alle rechtvaardigheid en openbare eer, was ik toch voornemens tot mijn dood dit vol

te houden.” (VIII Bir. 48:116/118). 

 

En toen riep de duivel en zeide: “O! Rechter, deze koning zette zijn beide handen onder mijn watervat,

wat zal ik doen?” de rechtvaardigheid antwoordde: “Giet er uw gif over uit!” En toen het gif

uitgegoten was kwam, aanstonds een vat met heilig oliesel voor de koning, waarmee hij het gif had

kunnen afwassen, indien hij gewild had. Toen riep de de duivel met geweldige stem en zeide: “Ik zie

iets wonderbaars en ondenkbaars, want mijn haak is in het hart van de koning gezet, en aanstonds

werd hem de hamer op de schoot gegeven; en mijn strik is vastgezet aan zijn tong en mond en het

scherpste ijzer werd hem aangeboden; ook mijn gif is hem in de handen gegoten en daarvoor werd

hem een vat met heilig oliesel aangeboden.” De gerechtigheid antwoordde uit het boek, dat op de

lezenaar lag: “Alles heeft zijn tijd, en barmhartigheid zal met rechtvaardigheid gepaard gaan.” 

(VIII Bir. 48:119/124). 

 

Daarop sprak Gods Moeder tot mij en zeide: “Kom, dochter en hoor, waartoe de goede geest en de

boze de ziel ophitsen en welke raad zij geven, want ieder mens krijgt een ingeving en wordt bezocht,

soms van een goede, een ander maal van een boze geest, en er is niemand, die God in zijn leven niet

zoekt.” En aanstonds verscheen dezelfde dode koning, aan wiens ziel de goede geest terwijl de

koning leefde, de volgenden raad gaf: “O! Mijn vriend, gij zijt verschuldigd God te dienen met alle

krachten, want Hij gaf u leven, bewustzijn, verstand, gezondheid en eer en bovendien verdraagt Hij

uwe zonden en gaat die met u na.” (VIII Bir. 48:125/127). 

 

Het geweten van de koning antwoordde, in beelden sprekende: “Het is waar, dat ik God moest dienen,

door Wiens macht ik geschapen en verlost ben, en door Wiens barmhartigheid ik leef en besta.” Maar

in strijd daarmede hitste de boze geest de koning aan en zeide hem: “O! Broeder, ik geef u een goede

raad: doe zoals men met een appel doet; werp de schil weg en behoud het beste en nuttigste. Doe ook

zo, want God is ootmoedig, barmhartig en geduldig en heeft niets nodig. Geef Hem daarom van uw

eigendom wat gij goed en gemakkelijk missen kunt en behoud wat u het nuttigst en beste is. Doe

daarom al wat uw lichaam behaagt, want dat kan spoedig beteren, en laat na wat gij niet gaarne doet,

hoewel gij het doen moest; en deel in plaats daarvan aalmoezen uit, tot veler genoegen.”

(VIII Bir. 48:128/134).  

 

Het geweten des konings antwoordde: “Dat is een nuttige raad. Daarom zal ik van mijn bezittingen

weggeven, wat ik zonder moeite missen kan, wat God mij toch het allermeest aanrekent, en al het

andere zal ik bewaren tot mijn eigen nut en voordeel, opdat ik veel vrienden krijgen zal.” 

(VIII Bir. 48:135). 

 

Daarop sprak door zijn ingevingen weer de engel, die de koning tot bescherming gegeven was, en

zeide: “O, mijn vriend, bedenk dat gij sterfelijk zijt en spoedig sterven zult. Bedenk ook, dat dit leven

kort is en dat God een rechtvaardig en geduldig rechter is, die al uw gedachten weegt en oordeelt, al

uw woorden en daden van het begin af dat gij verstand kreegt tot aan uw einde. En Hij oordeelt ook

al uwe intenties en wenschen en laat niets ononderzocht. Benut daarom uw tijd, en gebruik uw

bekwaamheden op verstandige wijze. Bestuur uw lichaam tot nut uwer ziel, leef matig en geef niet

toe aan booze lusten, want dan komt gij niet in het vaderland Gods.” (VIII Bir. 48:136/140). 

 

Hiertegen hitste de geest van de duivel de koning met zijn ingevingen en zijn raad op: “O, broeder,

indien gij rekenschap moet afleggen van alle ogenblikken en uren, hoe zult gij dan ooit enige

vreugde smaken? Hoor daarom mijn raad: God is barmhartig en gemakkelijk te verzoenen. En Hij had

u niet verlost, indien Hij u had willen verdelgen. Daarom zegt de Schrift, dat alle zonden vergeven

worden ter wille van het berouw. Doe daarom als een wijs man, die zijn schuldeischer twintig pond

goud betalen moest, en daar hij niets had om mee te betalen, vroeg hij een vriend om raad, die hem

ried, twintig pond koper te nemen en die met een pond goud te vergulden, en daarmee zou hij zijn

schuldeischer betalen. (VIII Bir. 48:141/145). 

 

En hij volgde de raad, die hem gegeven werd, betaalde aldus zijn schuldeischer die hem geleend had

en in hem geloofd twintig pond koper, bedekte het met goud en negentien pond goud behield hij voor

zich zelf. Doe ook zo, gebruik negentien uren van de tijd voor uw eigen genoegen, dan blijft u een

uur over om verdriet en berouw te hebben over uwe zonden. Doe daarom na de bekentenis uwer

zonden en de biecht stoutmoedig wat u lust, want evenals het koper, met goud bedekt, geheel goud

scheen te zijn, zullen op dezelfde wijze uwe zonden, die door het koper aangeduid worden, verguld

met berouw, uitgewist worden en zullen al uw daden schitteren als goud.” Het geweten van de koning

antwoordde: “Deze raad schijnt mij wijs en aangenaam, want als ik die opvolg, kan ik al mijn tijd

gebruiken voor mijn genot.” (VIII Bir. 48:146/149). 

 

Verder sprak de goede engel tegen de koning en zeide: “O! Mijn vriend, bedenk eerst met welk

meesterschap God u leidde uit de engen schoot uwer moeder, en bedenk ten tweede met welk geduld

God u leven laat; en wees ten derde gedachtig aan de groote smart, waarmee Hij u van de eeuwigen

dood verloste.” Lijnrecht in tegenstelling hiermede liet de stem van de duivel zich in de koning horen

en zeide: “O! Broeder, indien God u uit de engen schoot uwer moeder de wijde wereld inleidde, bedenk

dat God u ook weer de wereld uitleidt door een bitteren dood, en bedenk ook, dat indien God u een

lang leven gunt, gij tegen uw wil ook veel zorg en moeite in dit leven hebt. En indien God u verloste

door Zijn bitteren dood, wie dwong Hem daartoe? Gij hebt het Hem niet gevraagd.”

(VIII Bir. 48:150/155).  

 

Toen antwoordde het geweten van de koning, als sprak het inwendig. “Wat ge zegt is waar. Ik treur er

nu meer over dat ik sterven zal dan dat ik uit de schoot mijner moeder geboren ben. En het valt mij

zwaarder dan iets anders om wereldsche zorgen en tegenspoed te dragen en al wat mij tegenstaat. En

indien mij de keus gelaten werd, wilde ik liever in de wereld leven zonder zorgen en aan de vreugde

er van blijven deelnemen dan van de wereld scheiden, en ik zou liever eeuwig op de wereld leven in

voortdurende heerlijkheid en vreugde, dan door Christus bloed verlost te zijn. En ik zou niet naar

het hemelrijk vragen, indien ik de wereld op aarde bezitten kon, zooals ik het wilde.” 

(VIII Bir. 48:156/160). 

 

Toen hoorde ik van de lezenaar het woord der rechtvaardigheid dat luidde: “Ontneem de koning het

olievat, want hij zondigde tegen God de Vader. God de Vader, die sinds eeuwigheid is in de Zoon en

in de Heiligen Geest, gaf door Mozes een goede en ware wet, maar deze koning stelde wetten in die

onrechtvaardig waren. Maar daar hij ook wat goeds deed, al deed hij het niet met een goede intentie,

mag hij het rijk bezitten en behouden, zolang hij leeft, om er in de wereld voor beloond te worden.”

(VIII Bir. 48:161/163).  

 

Weer luidde het woord van de lezenaar: “Neem het scherpe ijzer van de ogen des konings weg, want

hij zondige tegen Gods Zoon, die door Zijn apostel zegt, dat Gods oordeel zonder erbarming hen

treffen zal, die geen erbarming bebben. Maar deze koning wilde geen genade bewijzen en geen

erbarming uitoefen tegenover de man, die onrechtvaardig gestraft werd, en hij wilde zijn verkeerde

handelingen niet goed maken en zijn onrechtvaardigen wil niet wijzigen. (VIII Bir. 48:164/165). 

 

Toch zal hij als loon voor enige goede daden, die hij deed, enige wijze en verstandige woorden in de

mond hebben en door de meesten voor verstandig gehouden worden.” Voor de derde maal sprak het

woord der rechtvaardigheid en zeide: “Moge de hamer de koning ontnomen worden, want hij

zondigde tegen de Heilige Geest. Want de Heilige Geest vergeeft de zonden van allen, die zich waarlijk

beteren. Maar deze koning is van plan tot aan het einde in zijn zonden te volharden. Omdat hij toch

enige goede daden verricht heeft, krijgt hij wat hij het vurigst begeert, en in zijn oogen het meest

straalt, namelijk de schoone vrouw, die hij begeert en tot zijn echtgenoote wenst, en ook een dood die

in het oog der wereld schoon en begeerlijk is.” (VIII Bir. 48:166/170).  

 

Daarna, toen het laatste uur van de koning daar was, riep de duivel en zeide: “Het vat met oliesel is

nu weggenomen. Daarom zal ik zijn handen vullen en plagen, opdat zij geen vruchtdragende daden

volbrengen zullen.” En zodra de duivel het gezegd had, werd de koning zwak en ziek. En aanstonds

riep de duivel en zeide: “Het scherpe ijzer is nu weggenomen; daarom zal ik mijn strop vaster

zetten en aanhalen.” En aanstonds werd den koning de spraak ontnomen. En op hetzelfde ogenblik

sprak de rechtvaardigheid tot de goede engel, die de koning tot verdediging gegeven was, en zeide:

“Zoek in het rad en zie welke lijn naar boven wijst.” En toen werd de vierde bevonden naar boven te

wijzen, waarop niets geschreven stond. “Daar deze ziel beminde al wat ijdel en leeg was, zal zij nu

overgelaten worden aan de goedheid van de duivel.” En aanstonds werd de ziel van de koning van

het lichaam gescheiden. (VIII Bir. 48:171/179).

 

Toen de ziel het lichaam ontvlood, riep dadelijk de duivel en zeide: “Ik zal het hart van deze koning

verscheuren, want ik zal meester zijn over zijn ziel!” En toen zag ik hoe de koning geheel veranderde

van top tot teen; hij zag er vreselijk uit als een dier, dat gevild is, met uitpuilende oogen en

aaneengeklonterd vlees. En toen klonk zijn stem: “Wee mij, want ik ben blind geworden, als een

welp, die blind geboren wordt. Wee mij, want ik weet door mijn blindheid, dat ik God nooit zien zal,

want nu ben ik mij bewust, wat ik had moeten doen en niet gedaan heb. Wee mij, want ik was

geschapen volgens Gods beeld en herboren door het doopsel, maar vergat God lief te hebben.

(VIII Bir. 48:180/184).  

 

En omdat ik niet wilde drinken van de goddelijke melk der zoetheid, gelijk ik nu meer op een blinde

hondenwelp dan op een pasgeboren kind dat zien kan. En daar ik koning was, ben ik nu genoodzaakt,

hoewel tegen mijn wil, om de waarheid te zeggen. Ik was als met drie touwen gebonden en moest

mijn God dienen vanwege het doopsel, vanwege het huwelijk en vanwege de kroon van het rijk.

Maar het eerste versmaadde ik, want ik richtte mijn wil naar de ijdelheid der wereld. Het tweede nam

ik niet in acht, want ik begeerde de vrouw van een ander. Het derde versmaadde ik, als ik mij

verhovaardigde over wereldse macht en Gods macht en de glorie van het hemelrijk niet in acht nam,

of er niet aan dacht, en hoewel ik nu blind ben, zie ik in mijn bewustzijn toch, dat ik doordat ik het

doopsel minachtte aan de haat des duivels overgelaten zal worden. (VIII Bir. 48:185/190). 

 

Voor de onbeheerschte begeerten en handelingen van mijn lichaam zal ik al de boze begeerten van de

duivel te doorstaan hebben. En voor mijn hoogmoed zal ik aan de voeten des duivels vastgebonden

worden.” Toen zeide de duivel: “O! Broeder, nu is het tijd, dat ik spreek en handel. Kom daarom

naar mij toe, niet met liefde, maar met haat. Waarlijk, ik ben de schoonste van alle engelen, en gij

waart een sterfelijk wezen. En de almachtige God gaf mij een vrijen wil, doch daar ik daar op

verkeerde wijze gebruik van maakte en liever God haten wilde, omdat ik Hem liever wilde

overtreffen dan liefhebben, viel ik met het hoofd naar beneden. Maar gij werd na mijn val geschapen

als andere menschen en werd boven mij bijzonder bevoordeeld, doordat Gods Zoon u met Zijn bloed

verloste, maar mij niet. (VIII Bir. 48:191/198).  

 

Omdat gij de liefde voor God verachtte, zult gij uw hoofd buigen naar mijn voeten, en ik zal uw

voeten in mijn mond nemen, en wij zullen samen verbonden zijn, zoals zij waarvan de één het zwaard

in het hart van de ander stak en deze het mes in de ingewanden van den eerste. Steek mij met uw

woede, en ik zal u steken met mijn boosheid. Want ik had het hoofd, dat is het verstand, om God te

eren, indien ik gewild had, en gij hadt voeten, dat is de kracht om naar God te gaan, maar gij hebt niet

gewild. Daarom zal mijn vreselijk hoofd uw koude voeten verslinden en verteren. Gij zult verslonden

worden zonder terug te keren en niet verteerd maar herboren, om steeds tot in alle eeuwigheid

dezelfde pijn te ondergaan. Wij zullen ons als met drie touwen aan elkaar vastmaken. Het eerste touw

om het middel. Met het tweede touw binden wij uw hoofd en mijn voeten samen, met het derde mijn

hoofd en uw voeten.” (VIII Bir. 48:199/206). 

 

Daarna zag ik dat dezelfde duivel aan iedere voet drie scherpe klauwen had; en hij zeide tot de koning:

“O! Broeder, daar gij ogen hadt om de weg des levens te zien, en een geweten om kwaad van goed te

onderscheiden, zullen twee mijner klauwen u de ogen uitsteken en de derde zal uw hersens

binnendringen, waardoor gij zo gedrukt en gekweld zult worden, dat gij geheel en al onder mijn

voeten komt, hoewel gij toch geschapen waart om mijn heer te zijn en ik uw voetbank. Gij kreegt

daarbij ook twee oren om de weg des levens te horen en een mond om te spreken wat nuttig was voor

de ziel. Maar daar gij versmaaddet te hooren en te spreken wat bijdroeg tot het welzijn uwer ziel, zullen

twee klauwen van mijn andere voet uw oren binnendringen en de derde uw mond. En daardoor zult

gij zo gepijnig worden, dat alles u het bitterst wordt, wat u het zoetst scheen, toen gij zondigde tegen

God.” (VIII Bir. 48:207/211).  

 

Hierop werden zij aan elkaar vastgebonden op bovengenoemde wijze. En toen hoorde ik een stem, die

zeide: “O! o! Wat heeft de koning nu aan al zijn rijkdommen? Waarlijk niet anders dan letsel. En wat

aan zijn eer? Waarlijk, niet anders dan schaamte. Wat aan de begeerte, waarmede hij streefde naar

het rijk? Waarlijk, niet anders dan pijn. Hij was gezalfd met de heilige olie en gewijd met heilige

woorden en gekroond met een koninklijke kroon, opdat hij Gods woord en daden in ere zou houden

en Gods volk zou verdedigen en besturen en zich altijd onderdanig weten zou aan God. Maar daar hij

God niet onderdanig wilde zijn, is hij nu de duivel onderdanig en hangt aan diens voeten. En daar hij

zijn tijd niet gebruikte voor goede werken, terwijl hij kon, zal hij hierna geen tijd verkrijgen die

vruchten dragen kan.” (VIII Bir. 48:212/223).  

 

Daarna sprak de rechtvaardigheid in het boek, dat in de lezenaar was, en zeide tot mij: “Al deze

dingen, die u zo ernstig getoond zijn, gebeuren bij God in een oogenblik. Maar daar gij een

lichamelijk wezen zijt, is het noodzakelijk, dat geestelijke kennis u bijgebracht wordt in de vorm van

zinnebeelden. En dat de koning, de duivel en de engel u samen schenen te praten, betekent niet

anders dan de ophitsing en de ingeving van goede of kwade geesten, die door de engel of de duivel

in de ziel van de koning kwamen, of door hun raadgevers en vrienden. (VIII Bir. 48:224/226). 

 

En door het roepen van de duivel “het is doorboord” moet verstaan worden dat het geweten van de

koning met het ijzer des duivels doorboord was, dat wil zeggen dat hij volhardde in de zonde. En de

haak werd in de ziel van de koning gezet, toen de verleiding des duivels er zoveel macht kreeg dat de

koning tot aan het einde van zijn levens zijn onrechtvaardigheid wilde volhouden. En de hamer,

betekent de tijd, die de koning gegeven was om zich te beteren, want als de koning gedacht had: Ik

zondigde, nu wil ik niet langer onrechtvaardig verkregen goed behouden, nu zal ik mij beteren was

de haak der rechtvaardigheid er door de hamer des berouws uitgeslagen en kwam de koning op de

goede weg en was hij een goed leven gaan leiden. (VIII Bir. 48:227/229). 

 

De strop werd aangelegd, omdat de koning geen genade wilde uitoefenen, tegenover de man die door

hem tot schande gebracht werd. Hierdoor moeten wij verstaan dat een ieder die ter wille van eigen

roem wetens en willens zijn medemens benadeelt door een duivelse geest bestuurd wordt en met

een strop gebonden moet worden als een dief. Het scherpe ijzer beteekent de tijd, die de koning

gegeven werd om zich te verbeteren. Want als een mens zijn misdaad goed wil maken, zich wil

verbeteren, is die goede wil als het scherpste ijzer, waarmee de strop des duivels wordt doorgesneden

en vergiffenis der zonde verdiend wordt. Want indien de koning de verongelijkte man genade had

verleend, was aanstonds de strop des duivels doorgehouwen. Maar, daar hij met een slecht doel

onrechtvaardig bleef, was het rechtvaardig, dat hij nog ongevoeliger werd. (VIII Bir. 48:230/235).  

 

Het gif beteekent dat de handelingen van de koning bestuurd werden door de geest, de boze

aanhitsingen en de slechte raad van de duivel. Want evenals het gif onrust en koude in het lichaam

brengt, werd de koning verontrust en gekweld door slechte raad en slechte gedachten. Het olievat, dat

na het gif kwam, betekent het bloed van Jezus Christus, dat tot nieuw leven opwekt. Want, indien de

koning het bloed dat Jezus Christus voor ons vergoten heeft niet vergeten had en God om hulp

gebeden en had gezegd: “O, Here God, Gij, die mij geschapen en verlost hebt, ik weet dat ik met Uw

toestemming de kroon van dit rijk aanvaard heb. Bekamp de vijanden, die tegen mij strijden, en verlos

mij van mijn schuld, want de inkomsten van het rijk zijn niet toereikend,” dan had ik hem geholpen

en had ik zijn last verlicht. (VIII Bir. 48:236/240).  

 

En het rad betekent het geweten van de koning, dat draaide en wendde als een rad, geneigd tot

vreugde, een ander maal tot verdriet. En de vier lijnen in het rad betekenen de viervoudigen wil, die

ieder mensch hebben moest, namelijk de volmaakte sterken, waren en redelijken. Een volmaakte wil

is de wil om God lief te hebben en Hem boven alles te bezitten. Deze wil moet de eerste en hoogste

plaats innemen. De tweede wil is de wil om zijn naasten lief te hebben zooals zich zelf, ter wille van

God. En deze wil moet sterk zijn en niet door haat of afgunst verslappen. De derde wil is de wil om

zich te onthouden van zinnelijke begeerten en onkuisheid en naar de eeuwigheid te verlangen.

(VIII Bir. 48:241/247).  

 

Die wil moet de ware zijn, om alleen God te willen behagen en niet de mensen. En deze wil

behoort de derde plaats in te nemen. De vierde, de wil om op aarde alleen dat te verlangen wat nodig

is voor het onderhoud van het lichaam. Toen het rad werd omgedraaid, bleek uit de lijn die omhoog

ging, dat de koning de genoegens der wereld liefhad en de liefde voor God versmaadde. Op de tweede

lijn was geschreven dat hij wereldsgezinde mensen liefhad en wereldse eer. De derde lijn toonde het

genoegen, dat hij had in wereldse bezittingen en rijkdommen. Op de vierde lijn was niets geschreven,

en daar had de liefde voor God boven alles op moeten staan. (VIII Bir. 48:248/254).  

 

Dit betekent dat zijn ziel liefde en vrees voor God niet kende, want door de vrees trekt de ziel God

naar zich toe en door de liefde treedt God de goede ziel binnen. Indien een mens gedurende heel zijn

leven God nooit had lief gehad, maar in zijn laatste uur zeide: “O! Here God, ik berouw met geheel

mijn hart, dat ik tegen U gezondigd heb. Geef mij Uw liefde en ik zal mij daarna beteren,” zou zo

iemand niet naar de hel gaan. Maar omdat de koning niet liefhad wat hij moest liefhebben, heeft hij

nu het loon voor zijn liefde.” (VIII Bir. 48:255/259).  

 

Daarna zag ik aan de rechter kant der gerechtigheid de tweede koning, die in het vagevuur was. Hij

zag er uit als een pasgeboren kind en kon zich niet bewegen, maar alleen de oogen opslaan. Links van

de koning stond een duivel, zijn hoofd geleek op een blaasbalg met lange pijp, zijn armen geleken twee 

slangen en zijn knieën een pers en zijn voeten een lange haak. Aan de rechter kant van de koning

stond de schoonste engel tot hulp gereed. Toen hoorde ik een stem die zeide: “Nu is de koning zoals

zijn ziel was, toen die het lichaam verliet.” En dadelijk riep de duivel tot het boek in de lezenaar en

zeide: “Dit is vreemd, want deze engel en ik wachtten op de geboorte van dit kind, hij met zijn

reinheid en ik met al mijn onreinheid. (VIII Bir. 48:260/265). 

 

En zodra het kind geboren was, was er een onreinheid in te bespeuren, die de engel verafschuwde,

zodat hij het kind niet kon aanraken. Maar ik raakte het kind aan, want het viel in mijn handen, maar

ik weet niet, waarheen ik het leiden zal, want mijn duistere ogen zien het niet tengevolge van een

heldere steen in de borst van het kind. Maar de engel, die het knaapje ziet en weet waarheen hij hem

leiden zal, kan hem niet aanraken. Daarom moet gij, die een rechtvaardig rechter zijt, onze strijd

en twist beslechten. Het woord van het boek op de lezenaar antwoordde: “Gij, die spreekt, zeg

waarom de ziel van deze koning u in handen viel?” (VIII Bir. 48:266/270).  

 

De duivel antwoordde: “Gij zelf zijt de gerechtigheid; gij zeide dat niemand het hemelrijk zou

binnengaan, die onrechtmatig verkregen goed niet teruggeeft. Maar deze ziel is geheel verontreinigd

door onrechtmatig verkregen goed; al de aderen, het merg, het vlees en het bloed zijn er door gevoed.

Ten tweede zeide gij, dat schatten en bezittingen, waaraan motten en wormen knagen en daardoor

vernield worden, niet verzameld moeten worden, maar alleen die welke blijvend zijn. Maar in deze

ziel is de plaats leeg, waar de schatten van het hemelrijk moesten liggen. Maar de plek waar wormen

en ongedierten geboren worden en zich ontwikkelen, was vol. (VIII Bir. 48:271/275). 

 

Ten derde zeide gij, dat men zijn naaste moest liefhebben ter wille van God, maar deze ziel had het

lichaam meer lief dan God en bekommerde zich niet om de liefde voor zijn naaste. Want toen de ziel

in het lichaam huisde, verheugde de koning zich over goederen, die zijn medemensen oneerlijk

ontnomen waren, en verscheurde het hart van zijn onderdanen zonder te letten op het kwaad dat hij

aan anderen deed, terwijl hij zelf in overvloed had. Hij deed wat hem behaagde en gebood wat hij wilde

en stoorde zich weinig aan rechtvaardigheid en billijkheid. Dit is de voornaamste reden waarom hij

in mijn handen kwam, en daarbij komen nog ontelbare vele andere.” Toen antwoordde het woord in

het boek der gerechtigheid en zeide tot den engel: “O, gij engel, wachter der ziel, die in het licht zijt en

het licht ziet, welk recht of welke kracht hebt gij om deze ziel te helpen?” (VIII Bir. 48:276/280). 

 

De engel antwoordde: “Hij had het ware geloof en geloofde en hoopte dat iedere zonde uitgewist zou

worden door berouw en biecht; en hij vreesde God, hoewel minder dan hij moest.” Weer sprak de

gerechtigheid uit het boek en zeide: “O! Mijn engel, u zij nu toegelaten de ziel aan te raken, en u,

duivel, zij toegelaten het licht der ziel te zien. Onderzoekt daarom beiden en ontdekt wat deze ziel

liefhad, toen die in het lichaam huisde en heel het lichaam gezond was.” De engel en de duivel

antwoordden beiden: “Die had de wereld lief en rijkdom.” Toen zeide de gerechtigheid in het

boek: “Wat had hij lief op het ogenblik dat zij de doodsstrijd streed?” Toen antwoordden zij beiden:

“Hij had zich zelf lief, want hij stelde eigen ziekte en verdriet hoger dan de pijnen van zijn Verlosser.”

Verder sprak de gerechtigheid: “Onderzoekt wat hij liefhad in zijn laatste uur, toen hij nog vol

bewustzijn had en verstand.” (VIII Bir. 48:281/288).  

 

De engel alleen antwoordde: “Deze ziel dacht: “Wee mij, want ik trad zeer stoutmoedig op tegen mijn

Verlosser; God gave, dat ik tijd had, om mijn God te danken. Ik treur nu meer en heb meer verdriet,

omdat ik tegen God gezondigd heb dan over mijn lichamelijke pijnen, en zelfs al verwierf ik er het

hemelrijk niet door, toch wil ik mijn God dienen.” (VIII Bir. 48:289/290). 

 

Daarop antwoordde de gerechtigheid uit het boek: “Daar gij, duivel, de ziel niet zien kunt van wege

haar helderen glans, en gij, mijn engel, haar niet kunt aanraken van wege haar onreinheid, is het een

rechtvaardig oordeel dat gij, duivel, de ziel zult zuiveren en gij, engel, haar troost totdat zij de klaarheid

der glorie binnengeleid kan worden. En u, ziel, wordt beloofd de engel te zien en door hem getroost te

worden. En gij zult het bloed van Christus deelachtig worden en de gebeden van zijn Moeder en van

de Kerk.” Hierop kwelde de duivel de ziel met zijn pers, zijn blaasbalg en de slangen.

(VIII Bir. 48:291/294).

 

Toen de duivel deze drie kwellingen weer van vorenaf aan wilde beginnen, zag ik Gods engel de

handen uitstrekken over die des duivels, opdat hij de kwelling niet zo vreeselijk zou maken als de

eerste maal. En zo verminderde Gods engel iedere maal de kwellingen. En de ziel sloeg na iedere

kwelling haar ogen naar de engel op, maar zeide niets, maar scheen door gebaren aan te duiden dat

zij de troost van de engel voelde en dat zij hoopte op spoedige redding. (VIII Bir. 48:295/297). 

 

Daarna sprak het woord van de lezenaar en zeide tot mij: “Al deze dingen, die u zo uitvoerig

getoond zijn, gebeuren bij God in één oogenblik. Maar daar gij een lichamelijk wezen zijt, worden

deze dingen u in beelden getoond. Hoewel deze koning prijs stelde op wereldse eer en gaarne nam wat

het zijne niet was, vreesde hij toch God en ten gevolge daarvan deed hij enkele dingen niet, waarin hij

lust had, en zo leidde deze godsvrucht hem tot Gods liefde. En gij zult weten, dat velen, die zeer

misdadig waren en verward in vele zonden, door het hevigste berouw werden aangegrepen vóór hun

dood, een berouw dat zo volmaakt kan zijn, dat niet alleen de zonden hun vergeven worden, maar

ook de kwellingen van het vagevuur, indien zij sterven in dat berouw. (VIII Bir. 48:298/301).  

 

Maar deze koning werd niet van liefde vervuld aleer hij op zijn sterfbed lag. Maar toen zijn

bewustzijn en de krachten van zijn lichaam begonnen te verzwakken, kreeg hij door mijn genade een

Goddelijke ingeving, zodat hij meer treurde over de oneer God aangedaan, dan over zijn eigen lijden

en pijn. En dat verdriet werd voorgesteld door het licht, dat de duivel zo verblindde, dat hij niet wist

waarheen hij de ziel des konings leiden zou. En niet daarom zeide hij verblind te zijn alsof hij geen

geestelijk begrip had, maar wel alsof hij verwonderd ware geweest dat zulk een grote klaarheid van

licht gepaard ging met een zo grote onreinheid bij deze ziel. Maar de engel wist wel waarheen hij de

ziel leiden zou, doch hij kon haar niet aanraken voordat zij gereinigd was, zoals geschreven staat:

Niemand zal Gods aangezicht zien, voor hij gezuiverd is.” (VIII Bir. 48:302/306).  

 

Verder sprak het woord van de lezenaar en zeide: “Het uitstrekken de handen van de engel boven die

van de duivel, opdat de duivel zijn kwellingen minder hard zou maken, betekent de macht van de

engel over de macht en de heerschappij van de duivel, waardoor de engel de duivel zijn macht

ontneemt. Want indien de duivel niet door Gods kracht teruggehouden werd, zouden zijn

kwellingen nog vreeselijker zijn. Zodoende oefent God ook in de hel barmhartigheid uit. Want,

hoewel de verdoemden niet verlost worden en geen vergiffenis voor hun zonden bekomen en geen

troost, bestaat Gods barmhartigheid toch daarin, dat zij niet meer gepijnigd worden dan rechtvaardig

is en zij verdiend hebben. Anders kende de boosheid des duivels grens noch maat. 

(VIII Bir. 48:307/311). 

 

Dat deze koning u getoond wordt als een pasgeboren kind betekent, dat degene die uit de ijdelheid

der wereld tot het leven des hemelrijks geboren wil worden, onschuldig moet zijn als een kind en door

Gods genade tot volmaaktheid in de deugd moet opgroeien. En dat de koning zijn ogen naar de

engel opsloeg betekent, dat hij troost kreeg van de engel, zijn verdediger, en vreugde door zijn hoop,

want hij hoopte op het eeuwige leven. En zo zullen geestelijke dingen begrijpelijk gemaakt worden

door lichamelijke beelden, want in werkelijkheid hebben engelen en duivels niet zulke lichamen en

houden niet zulke gesprekken, omdat zij geest zijn.” (VIII Bir. 48:312/314). 

 

Daarop sprak het woord van de lezenaar en zeide tot mij: “De lezenaar, die gij zaagt, betekent de

Godheid zelf: Vader en Zoon en de Heilige Geest. En dat gij de lengte en breedte en diepte en hoogte

van deze lezenaar niet waar kunt nemen, betekent dat niemand in God begin of einde vinden kan,

want Hij was en is zonder begin en zal zijn zonder einde. En dat de drie kleuren alle in elkaar

zichtbaar waren en toch de ene kleur van de andere onderscheiden was betekent, dat God Vader in de

Zoon is en in de Heilige Geest in eeuwigheid, en de Zoon in de Vader en in de Heilige Geest, en

de Heilige Geest in beiden, in waarheid één natuur en toch onderscheiden door de persoonlijkheid. De

bloedrode kleur betekent de Zoon, die de menselijke natuur aannam, zonder dat Hij de goddelijke

natuur verloor. Het wit betekent de Heilige Geest, door Wiens genade de vergiffenis der zonden

meegedeeld wordt. En het goud betekent de Vader, die de oorsprong en volmaking van alles is. Niet

omdat de Vader volmaakter is dan de Zoon, en niet dat de Vader groter is dan de Zoon, maar opdat gij

verstaan zult, dat de Vader niet dezelfde is als de Zoon, maar een ander is de persoon des Vaders, een

ander is de persoon des Zoons, een ander is de persoon des Heilige Geestes en zij zijn één in wezen,

daarom werden u drie afzonderlijke en toch verenigde kleuren getoond, onderscheiden door het

verschil der personen en verenigd door de eenheid van wezen. (VIII Bir. 48:315/321). 

 

En evenals gij ieder afzonderlijke kleur de twee andere kleuren zaagt en de ene kleur niet zien kondt

zonder ook de andere te zien en niet daarvoor noch daarna, noch groter, noch kleiner, zo is ook in de

Heilige Drievuldigheid niets daarvoor noch daarna, noch groter, noch kleiner dan iets anders, noch

gescheiden, noch tegenovergesteld, maar één wil, één eeuwigheid, één macht, één heerlijkheid. En

hoewel de Zoon van de Vader is en de Heilige geest van beiden, was toch nooit de Vader zonder

Zoon en de Heilige Geest en waren nooit de Zoon en de Heilige Geest zonder de Vader.”

(VIII Bir. 48:322/323). 

 

Verder sprak het Woord tot mij en zeide: “Het boek, dat gij op de lezenaar zaagt, betekent, dat in de

Godheid eeuwige rechtvaardigheid en wijsheid zijn, waaraan niets toegevoegd noch ontnomen kan

worden. En dit is het boek des levens, dat niet geschreven is als een schrift, dat is en niet was,

maar het schrift van dit boek is eeuwig, want in de Godheid is eeuwigheid en kennis over alles,

tegenwoordige, verleden en toekomende dingen, zonder wisseling noch verandering; en niets is

onzichtbaar voor de Godheid, want die ziet en weet alles. En dat het Woord zelf sprak betekent dat God 

het eeuwige Woord is, van Wie alle woorden zijn en door Wie alles leven krijgt en blijft bestaan.

(VIII Bir. 48:324/326).  

 

En het Woord sprak op zichtbare wijze, toen het Woord vlees werd en onder de mensen verkeerde. Gij

zult eveneens weten, dat Gods Moeder u dit goddelijk visioen gaf. En de barmhartigheid die het

Zweedse rijk beloofd is, bestaat daarin, dat de inwoners de woorden zullen horen, die uit Gods mond

komen. Maar dat er weinigen zijn, die de hemelse woorden aannemen en geloven, die u door God

verkondigd zijn, en dat is niet de schuld van God maar die der mensen, omdat zij hun gemoed koud laten.

Want de woorden der Schrift zijn niet vervuld door de eerste koningen van deze tijd, maar de tijden

zullen komen, waarin zij vervuld zullen worden.” (VIII Bir. 48:327/331).   

 

 

Hoofdstuk 49

 

BX. 8

De Heer sprak tot de bruid, en zei: “Het volk van Israël bestond uit drie soorten van mensen. Sommigen 

van hen hielden van God en Mozes. Anderen hadden zichzelf meer lief dan God. En weer anderen

beminden noch God noch Mozes, maar alleen het aardse. Toen dit volk in Egypte was, werden ze

allemaal Gods kinderen en Israëlische kinderen genoemd, maar allen dienden God niet op dezelfde

manier. Zo was het ook, toen het God welgevallig was, om het volk uit Egypte te leiden. Sommigen

geloofden in God en Mozes, maar anderen tartten God en Mozes en daarom toonde God zijn grote

barmhartigheid en gerechtigheid tegenover de wederspannigen. (VIII Bir. 49:1/7). 

 

Maar nu kun je je afvragen waarom God het volk uit Egypte leidde en hen daar niet langer kwelde,

wetende dat de tijd van erbarmen nog niet was aangebroken en de maat van de menselijke boosheid

nog niet vol was. Ik antwoord zelf: God koos het volk van Israël als onderwijzing uit, om hen in de

woestenij te onderwijzen en te beproeven. Daarom was het voor hen noodzakelijk om een leraar te

hebben die hen in woord en daad voorging. En dat daarmee de leerlingen beter onderwezen konden

worden, was de woestenij meer nodig dan de Egyptenaren, want de Egyptenaren hadden hen, onder de

zucht van Gods gerechtigheid, te veel kunnen verstoren, en door tekenen van barmhartigheid, die

voor de honden verborgen moesten blijven, waren zij zelf onverstandig in hoogmoed vervallen. 

(VIII Bir. 49:8/11).

 

Bovendien moest Mozes als leraar van het volk getest worden, zodat hij, die aan God openbaar was,

ook gekend moest worden door de leerlingen die hem zouden navolgen. Ja, door de onwetendheid van

het volk werd hij zelfs nog meer beproefd en door de tekenen nog meer bekend, en trad voor allen meer

naar voren. Ik zeg in waarheid, dat het volk ook zonder Mozes bevrijd zou zijn, en ook zonder Mozes

was het volk gestorven. (VIII Bir. 49:12/14).  

 

Maar omdat Mozes zo goed was, kreeg het volk een gemakkelijkere dood, en vanwege de liefde

van Mozes ontving het volk een glorieuzere kroon. Dit is niet verwonderlijk, want bij de dood van

allen leed ook Mozes en had medelijden met hen. De Heer schoof de inlossing van Zijn belofte op,

zodat het volk beproefd zou kunnen worden, en God door tekenen, door Zijn barmhartigheid en geduld

bekend zou worden, en daarmee de ondankbaarheid en de wil van het volk zouden dienen als een

waarschuwing voor toekomstige generaties. (VIII Bir. 49:15/17). 

 

Zo hebben zich ook vele heiligen, door ingevingen van de Heilige Geest, naar landen van

ongelovigen begeven. Ook wanneer zij niet gewonnen hebben wat ze wilden, werden ze glorieus

gekroond voor hun wil. Vanwege hun geduld en goede wil versnelde God de tijd van mededogen en

hielp hen sneller een nieuwe weg te vinden die ze zelf hadden geprobeerd te volgen. Gods oordelen

moeten daarom altijd geëerd en gevreesd worden, en men moet er goed opletten dat de

menselijke wil niet in tegenspraak is met de wil van God! (VIII Bir. 49:18/21).    

 

De koning, waar Ik nu met je over spreek, en die je kent, had niet een dergelijke instelling zoals

Mozes. Het kon hem niet schelen dat zijn hele volk zou uitsterven, zolang hij maar zijn leven en zijn

eer behouden zou. Hij werd verder geleid door duivelse raad, wilde zijn halsstarrigheid en zijn

wispelturige gedrag niet opgeven, en wanneer het om raadgevingen ging, wilde hij niet gehoorzamen

naar wat hij had moeten doen, en die hem de melk van de Goddelijke wijsheid en goede tucht hadden

kunnen schenken. Dit is ook niet verwonderlijk, want hij is voortgekomen uit de wortel der mensen, die

God tot toorn hebben opgewekt, en daarom komt hij alleen door de gesel (de toorn) op de rechte weg. 

(VIII Bir. 49:22/25). 

 

Weet ook dat er in dit rijk vier koninklijke geslachten waren. Bij de eerste heerste eerzucht en 

wreedheid, maar God dulde hen wegens een paar goede daden en wegens de zonden van het volk. Bij

de tweede heerste onmatigheid en ongerechtigheid, maar God vernederde het barmhartig en riep het

van de kroon af. Het derde geslacht kwam uit een eerzuchtige wortel en een harde stam voort, en werd

gekenmerkt door hebzucht en eigenliefde. Daarom strafte God hen een lange tijd, zodat het

gemakkelijker zou zijn voor hen om het komende leven binnen te gaan. (VIII Bir. 49:26/30).   

 

Bij het vierde geslacht was schijnbare nederigheid, gebrek aan rechtvaardigheid en spilzucht. Daarom

zal Ik hem liefdevolle barmhartigheid bewijzen en barmhartig oordelen, en als hij niet gehoorzaamt,

zal Ik hem van kruin tot voetzool geselen, zodat iedereen die het hoort zich daarover zal verwonderen

en voor zal sidderen, omdat Gods recht en billijkheid alles zal herstellen. En hij moet zich niet te

zelfverzekerd voelen, omdat Ik hem ‘vriend’ noemde, maar zal wachten tot de slotwoorden

gesproken zijn, die zeggen, dat, als hij het geloof behoudt dat hij Mij gegeven heeft, zal ook Ik Mijn

belofte houden. (VIII Bir. 49:31/33).    

 

 

Hoofdstuk 50

 

BX. 9

De klaagzang van de bruid voor de goddelijke majesteit, omdat de toestand van vier zusters, 

Nederigheid, Onthouding, Tevredenheid, en Naastenliefde, dochters van Jezus Christus de Koning, 

nu helaas worden beschouwd als waardeloos, en de vier zusters Trots, Begeerte, Buitensporigheid 

en Simonie, dochters van de duivelse koning, nu worden genoemd adelijke vrouwen. 

 

Ik doe mijn beklag, niet alleen namens mijzelf maar ook namens vele van Gods uitverkorenen, voor 

Uwe Majesteit, over de toestand van vier zusters, dochters van een machtige Koning, elk van hen 

houdt een positie en macht in haar op basis van verworven goed. Al degenen die willen kijken

op de schoonheid van deze zusters ontvangen troost uit hun schoonheid en door hun goede 

voorbeeld van vroomheid. De eerste zuster werd Nederigheid genoemd omdat ze nederig was in 

elke daad die gedaan moest worden. De tweede zuster heette Onthouding omdat ze zich onthield 

van alle zondige geslachtgemeenschap. De derde zuster heette Tevredenheid omdat ze geen 

overtollige dingen bezat. De vierde zuster werd Naastenliefde genoemd met de betrekking tot de

genegenheid van iemands naasten. Deze vier zusters worden nu beschouwd als waardeloos met hun 

eigen verworven goed en door bijna iedereen geminacht. (VIII Bir. 50:1/7) (IV Bir. 45:1/7). 

 

In hun plaats zijn vier onwettige zusters gekomen. Hoewel ze nakomelingen zijn van een hoereerder, 

worden ze toch genoemd vrouwen van adel. De eerste onwettige zuster heet Trots, die leeft om de 

wereld te behagen. De tweede onwettige zuster heet Begeerte, die iedere begeerte in het lichaam 

volgt. De derde onwettige zuster heet Buitensporigheid en huist buiten de genzen van de noodzaak. 

De vierde onwettige zuster heet Simonie, tegen deze misleiding kan vrijwel niemand zich 

beschermen, omdat, of de dingen nu terecht of onterecht worden verworven, ze neemt ze allemaal 

gretig in. Deze vier onwettige zusters zijn in tegenspraak met de geboden van God, en we wensen ze 

waardeloos te maken, want zij zijn een aanleiding van eeuwige verdoemenis aan vele zielen. 

(VIII Bir. 50:8/14) (IV Bir. 45:8/14). 

 

Daarom, handel in overeenstemming met de liefde die God je heeft laten zien, en help snel de vier 

zusters op te richten die we deugden noemen, die voortkomen uit de bijzondere deugd van Jezus

Christus de hoge Koning, en die nu laag is gelegd in de Heilige Kerk, het erfelijke landgoed van 

Christus. Hij ligt laag in tegenstelling tot de ondeugden die vrouwen van adel worden genoemd in

deze wereld, de verraadsters van de zielen, geboren uit die verrader de duivel, de verdorvenheid

zelf. (VIII Bir. 50:15/16) (IV Bir. 45:15/16). 

 

 

Hoofdstuk 51

 

BY. 0

Christus sprak tot de bruid en zei: “Schrijf in Mijn naam deze woorden aan de keizer: Ik ben het licht

dat alles heeft verlicht toen de duisternis alles bedekte. Ik ben het licht, dat onzichtbaar is, wat de

Goddelijkheid betreft, maar wat de menselijke vorm zichtbaar heeft getoond. Ik ben ook het licht die u

in de wereld heeft gezet als een bijzonder licht, zodat men bij u  meer rechtvaardigheid zou vinden

dan bij anderen, en opdat u allen tot rechtvaardigheid en vroomheid zou leiden. (VIII Bir. 51:1/3)

(IX Bir. 42:1/3). 

 

Ik kondig u alzo aan, dat Ik, die het ware licht is, en die u de troon van uw rijk liet beklimmen, omdat

het Mij behaagde, spreekt door een vrouw woorden van Mijner gerechtigheid en Mijner 

barmhartigheid. Neem daarom de woorden in de boeken aan, die deze vrouw volgens Mijn dictaat

heeft geschreven, onderzoek ze en werk er aan, dat Mijn rechtvaardigheid wordt gevreesd en Mijn

barmhartigheid wijselijk wordt verlangd. (VIII Bir. 51:4/5) (IX Bir. 42:4/5)

 

Maar u, die de keizerlijke waardigheid heeft, zou moeten weten, dat Ik, de Schepper ben van alle

dingen, die een regel voor nonnen heeft gedicteerd ter ere van Mijn geliefde maagdelijke Moeder en

deze heb Ik gegeven aan de vrouw (Birgitta) die u schrijft. Lees ze daarom door en werk met de

Paus daaraan, dat deze door Mijn mond gedicteerde regels door hem, die Mijn vertegenwoordiger op

aarde is, onder de mensen herkend wordt, nadat Ik, God, haar voor Mijn hemelse heirschare voor

goed bevonden heb.” (VIII Bir. 51:6/7) (IX Bir. 42:6/7) 

 

 

Hoofdstuk 52

 

BY. 1

Gods Zoon spreekt tot de bruid met de woorden: “Nadat de koning tegen de raad van Mijn Moeder

ongehoorzaam was, adviseerde Ik hem, Gods Zoon, die in de Moeder is, om te vertrekken en naar

de Paus te gaan, en nederig om een aflaat voor zijn zonden te vragen, want voor die grote zonden moet

hij verantwoording afleggen aan de hoogste bisschop, die de hoogste macht heeft. De hoogste macht

heeft hij, die op Mijn stoel in de wereld zit en de macht heeft, om in Mijn naam te binden en te

ontbinden. (VIII Bir. 52:1/2). 

 

Wanneer dus de koning naar Mijn raad wil luisteren, zal Ik hem de kostbaarste schat geven. Ik zal hem

verdedigen tegen zijn vijanden en zal al zijn schulden betalen zowel materieel als geestelijk, wanneer

hij zelf niet in staat is om dat te doen, en elke stap die hij uit liefde voor Mij doet, zal Ik hem voor het

eeuwige leven aanrekenen. (VIII Bir. 52:3/4). 

 

En wanneer nu deze koning bij de Paus is aangekomen, zal hij zich met heel zijn hart vernederen,

zijn zonden niet verborgen houden of excuseren, maar om vergeving vragen voor zijn

ongehoorzaamheid tegen de verordeningen van Gods heilige kerk, tegen de ban die hij heeft

opgelopen, tegen zijn openbare meineed, de ongebruikelijke belastingen waarmee hij zijn volk in zijn

rijk belast, de bevordering van onwaardige klerken tot kerkelijke ambten door zijn schuld, evenzo

alles wat dezelfde koning ondernomen heeft tegen de prijzenswaardige bepalingen van het rijk en de

bisschoppen.” (VIII Bir. 52:5).  

 

 

Hoofdstuk 53

 

BY. 2

De Heer sprak tot de bruid en zei: “Wanneer de koning vertrekt en zich naar de Paus begeeft en zijn

zonden voor zware zonden aanziet, dan zal hij zich voor vleierijen hoeden, zich met pracht en praal

daarheen begeven, zodat zijn naam in de landen geprezen wordt, en voor degenen die hem

adviseren, om geschenken royaal uit te delen, zodat zijn roem zich verspreidt, en zo een groot aantal 

dienaren te verzamelen, zodat zijn uitgaven tot Gods eer en zijn eigen voordeel zal dienen, maar niet,

om aandacht te krijgen of voor de wereldse eer. (VIII Bir. 53:1).    

 

Hij moet op zijn hoede zijn voor diegenen die hem kwaad willen doen, want Ik kan alles volbrengen,

maar toch moet men soms handelen volgens menselijk advies en steun. Ik heb immers met Mozes

gesproken, en toch hoorde en volgde hij het advies van een heiden op, wanneer deze goed was.”

(VIII Bir. 53:2/3).  

 

 

Hoofdstuk 54

 

BY. 3

De Heer sprak tot de bruid over de hiervoor genoemde koning en zei: “Er staat geschreven dat de

engel zich omgord aan Tobias toonde, toen hij wilde reizen. Dit duidt op een rechtvaardig mens. De

mens, die de vergeving van zijn zonden wil winnen, moet namelijk zijn zonden door berouw en een

belijdenis van zonden kwijten, en zich met goede en kuise woorden en daden omgorden.

(VIII Bir. 54:1/3).    

 

Zo zal deze koning handelen. Hij zal namelijk zijn hele gedrag moeten veranderen, voordat hij de

wereld verlaat, en moet zich voornemen om alle vroegere lichtvaardigheid achter zich te laten, zodat

hij niet meer zijn lust daarin vindt. Het is immers verwerpelijk om aan de best Heer te beloven Zijn

goede voorbeeld te volgen om dan vervolgens het slechte te volgen. (VIII Bir. 54:4/6). 

 

 Toen Davids knechten hun baard schandelijk lieten scheren en hun kleding lieten inkorten, konden zij

het aardse Jeruzalem niet binnengaan; nee, totdat zij hun kleren hadden verbeterd en hun baard

opnieuw hadden laten groeien, moesten ze op de plaats van de verdrukking en schaamte blijven.

Hoeveel te meer zou Ik, God, die mooier en sterker is als deze David, naar de schoonheid van de

mensen zoeken. (VIII Bir. 54:7/8). 

 

Ik wil dus niet dat zij korte kleding dragen zoals acrobaten dat doen of op vrouwelijke manieren

gekleed gaan, als verwijfde mannen. In plaats daarvan sta Ik mensen toe dat te dragen wat nuttig en

eerbaar is, zodat zij gekleed gaan wat het gebruik vereist en zich respectvol gedragen, zodat het ter

Mijne ere dient, en dat zij bereid zijn aan Mij verantwoording af te leggen, wanneer het Mij bevalt,

om hen uit de wereld te roepen. (VIII Bir. 54:9/10).   

 

 

Hoodstuk 55

 

BY. 4

Gods Zoon sprak tot de bruid met de woorden: “Jij, die geestelijke dingen ziet, mag niet zwijgen

wanneer je berispt wordt, en niet spreken wanneer je door mensen geprezen wordt, en mag niet

vrezen dat Mijn woorden die van boven tot je geopenbaard zijn, veracht worden en niet gelijk hun

uitwerking hebben. Degene die Mij veracht, wordt namelijk veroordeeld door de gerechtigheid,

terwijl degene die Mij gehoorzaamt door de barmhartigheid wordt beloond, en dit met een dubbel

loon, deels doordat de bestraffing van de zonde uit het boek der gerechtigheid wordt gewist, en deels

doordat het loon in verhouding tot de boete voor de zonde verhoogd wordt. (VIII Bir. 55:1/2). 

 

Daarom worden al Mijn woorden verzonden met de bedoeling, dat, wanneer degenen, aan wie Mijn

woorden worden gezonden, luisteren en ze geloven en in daden omzetten, zullen Mijn beloften in

vervulling gaan. Israël wilde mijn geboden niet gehoorzamen, integendeel het gaf de rechte en

gunstige weg op; het sloeg de slechte en moeizame weg in en zo werden allen gehaat. Veel van dit

volk zit nu in de hel, toch zijn er meer die in de hemel zijn terecht gekomen. Zo is het nu ook. Want het

volk van dit land, die Ik geplaagd heb, is hierdoor niet nederiger of gehoorzamer geworden, maar zijn

integendeel brutaler en weerspanniger geworden tegen Mij. (VIII Bir. 55:3/7). 

 

Toen hoorde ik een stem zeggen: “O, mijn Zoon, U die het menselijke ras uit de hel verloste door Uw

dood, sta op en verdedig U, want vele mannen en vrouwen hebben U buitengesloten in hun hart. Ga

daarom wijselijk als Salomo het rijk binnen, hef met de kracht van Simson de deuren uit de

draaipunten, bouw een schans tegen het priesterschap, leg strikken voor de voeten van de ridders,

verschrik de vrouwen met wapens en breek de bruggen voor het volk af, zodat geen van Uw vijanden

zal ontkomen die zich tegen U verharden, om met ware nederigheid, om erbarmen te vragen.

(VIII Bir. 55:8/9).   

 

 

Hoofdstuk 56

 

BY. 5

God de Vader sprak tot de bruid en zei: “Hoor naar wat Ik zeg, en sprak, wat Ik je gebied te doen, doe 

dat noch terwille van je eigen eer noch vanwege de dood, maar wees gelijk aan degenen die je

prijzen, evenals aan degenen die je terechtwijzen, zodat je niet door berisping in toorn zal ontsteken, of

door het roemen opgeblazen zal worden door hoogmoed. Want waardig om geëerd te worden, is

alleen Hij die eeuwig is en in zichzelf was, en de engelen en de mensen uit liefde heeft geschapen,

alleen met het doel dat meerderen aandeel aan Zijn heerlijkheid zouden hebben. (VIII Bir. 56:1/2).   

 

Ik ben zeker nog steeds aan de macht en wil hetzelfde als voorheen, toen Mijn Zoon de menselijke

vorm aannam. Ik ben en was in Hem, en Hij was in Mij, en de Heilige Geest is in ons beiden. En

hoewel het voor de wereld verborgen was, dat Hij Gods Zoon was, was het aan sommigen bekend,

al waren het er maar weinigen. (VIII Bir. 56:3/5). 

 

Je moet ook weten dat het God’s gerechtigheid is (die geen begin had, net zoals God), dat het licht aan

de engelen werd getoond voordat ze God zagen, en ze zijn niet daarom gevallen omdat ze Gods wet en

gerechtigheid niet kenden, maar omdat ze het niet wilden houden en in acht wilden nemen. Ze

begrepen heel goed dat iedereen die God lief heeft, God zal zien en voor altijd bij Hem zal blijven, en

dat degenen die God haten voor eeuwig gestraft zullen worden en Hem nooit in Zijn heerlijkheid

zullen zien. Maar in hun hebzucht en trots gaven ze er de voorkeur aan om God te haten en liever op

de plaats van de straf te verblijven dan om God lief te hebben en zo eeuwige vreugde te verwerven.

(VIII Bir. 56:6/8).   

 

Voor de mens is er een gerechtigheid zoals die voor de engelen geldt. De mens moet eerst God

liefhebben, dan mag Hij God zien. Daarom wilde Mijn Zoon (zo liefdevol was Hij) na de wet der

gerechtigheid geboren worden, zodat Hij, die in Zijn Goddelijkheid niet gezien kon worden, in een

menselijke vorm zichbaar zou worden. (VIII Bir. 56:9/11). 

 

En een vrije wil is eveneens aan de mensen gegeven zoals ook bij engelen, zodat zij het hemelse

kunnen zoeken en het aardse versmaden. Zo bezoek Ik God vaak en op vele manieren, hoewel Mijn

Goddelijkheid niet te zien is, en in vele landen op aarde heb Ik aan vele mensen getoond hoe in dat

betreffende land de zonde weer goedgemakt kan worden, en hoe barmhartigheid verworven kan

worden, voordat Ik in deze landen een rechtvaardig oordeel zal vellen. Maar de mensen nemen het

niet in acht en bekommeren zich er niet om. (VIII Bir. 56:12/14). 

 

In God is ook de gerechtigheid, dat allen die op aarde leven, eerst blijvend op dat zullen hopen

wat zij niet zien, en aan Gods kerk en aan het heilige evangelie moeten geloven; dan moeten ze Hem

boven al het andere liefhebben, Hij die hen alles gaf en voor hen stierf, zodat zij in alle eeuwigheid

met Hem gelukkig zullen zijn. Daarom spreek Ik, God met hen, zoals het Mij bevalt om te spreken,

zodat zij ervaren, hoe de zonden goedgemaakt kunnen worden, de straf te verminderen en

de beloning te verhogen.” (VIII Bir. 56:15/17). 

 

Toen kwam het mij zo voor alsof de hele hemel één huis was, waarin de Rechter op een troon zat, en

dat deze vol met dienaren was die de Rechter prezen, ieder met zijn eigen stem. Onder de hemel was

een rijk te zien, en gelijk hoorde men een stem, die zo luid sprak, dat allen het horen konden: “Kom

hier beiden, jij engel en jij duivel, tot de Rechterstoel; jij engel, die de bewaker des Konings is en jij

duivel, die de leider des Konings is! (VIII Bir. 56:18/19). 

 

Zodra dit was gezegd, stonden de engel en de duivel voor de Rechter. De engel zag eruit als een

verdrietig man, de duivel als een gelukkig man, en de Rechter sprak: “O engel, Ik heb je als bewaker 

des Koning ingezet, toen hij een verbond sloot met mij en alle zonden beleed die hij deed, van zijn

jeugd af aan, en dat heb Ik gedaan, zodat jij hem dichter kunt naderen dan dat de duivel dat kan. Hoe

kan het gebeuren dat je van hem bent weggegaan?” (VIII Bir. 56:20/22).  

 

De engel antwoordde: “O Rechter, ik brand met het vuur van Uw liefde, waardoor de koning een

tijdlang werd opgewarmd. Maar toen de koning het verachtte en verafschuwde, wat zijn vrienden

tegen hem zeiden, en traag werd in dat te doen wat U hem had gezegd te doen, ging de koning zijn

eigen verlangen achterna, en dit trok hem bij mij vandaan en bracht de vijanden elk uur naderbij.” 

(VIII Bir. 56:23/24). 

 

De duivel sprak: “O Rechter, ik ben de kou zelf, en U bent Zelf de Goddelijke warmte en het vuur. En

zoals iedereen die U nadert meer brandt van ijver voor de goede werken, zo bekoelde ik de koning, hoe

dichter hij naar me toekwam hoe meer bekoeld hij in de liefde tot U was, en verwarmde zich met ijver

voor mijn daden.” (VIII Bir. 56:25/26).  

 

De Rechter antwoordde: “De koning werd geadviseerd God boven alles lief te hebben, en zijn naaste

als zichzelf. Waarom trek je dan je volk van Mij weg, die Ik met Mijn eigen bloed verlost heb, en

breng je hen ertoe, zijn naaste te schaden, niet alleen wat tijdelijke eigendommen betreft, maar ook

met het oog op het eeuwige leven.” (VIII Bir. 56:27/28).  

 

De duivel antwoordde: “O Rechter, nu is het mijn beurt om te spreken, en de engel zal zwijgen. Toen

de koning U en Uw raad verliet en naar mij toe kwam, raadde ik hem aan zichzelf meer lief te hebben

dan zijn naaste, dat hij niet moest denken aan het heil van de zielen, wanneer hij alleen wereldse eer

had, en dat hij er niet naar zou vragen of iemand zou lijden of bedrogen zou worden, wanneer hij

een overvloed aan vrienden had.” (VIII Bir. 56:29/30). 

 

Toen sprak de Rechter tot de duivel: “Een ieder die jou verlaten wil, moet dat zeker doen, en je zult

niemand met geweld kunnen tegenhouden. Daarom wil Ik de koning nog een paar van Mijn vrienden 

sturen, die hem voor zijn gevaar zullen waarschuwen.” (VIII Bir. 56:31/32).  

 

De duivel antwoordde: “Het is rechtvaardig dat iedereen die mij gehoorzamen wil, door mij moet

worden geleid, en ik zal ook mijn raadgever naar de koning sturen, en dan zal blijken wiens advies hij

het liefst zou willen volgen.” Toen sprak de Rechter: “Ga, want het is kenmerkend voor Mijn

gerechtigheid, om aan de scherprechter dat toe te wijzen wat zijn ambt is, en de aanklager, wat hem 

in zijn zaak toekomt.” (VIII Bir. 56:33/34). 

 

Na enige jaren zag ik de Rechter Christus met Zijn hemelse heirschare. Nogmaals sprak Hij, meer 

opgewonden dan gewoonlijk, en lamgzaam toornig tot de engel en de duivel, en zei: “Zeg, wie van

jullie heeft overwonnen!” De engel antwoordde: “Toen ik met Goddelijke ingevingen tot de koning

kwam en Uw vrienden met geestelijke woorden, sisten de afgezanten van de duivel onmiddelijk in

zijn oor: “Waarom zul je besparen op tijdelijke goederen of op je eer of afstand doen van zielen en

lichamen, wanneer je vrienden, van wie je meer houdt dan van jezelf, geëerd en gelukkig kunnen

worden?” (VIII Bir. 56:35/37).   

 

En de koning stemde hiermee in en antwoordde op advies tot Uw vrienden: : Ik kan mezelf helpen, en

ik ben slim met adviezen, ook zonder jullie; ga weg van mij en ga je schamen!” En zo keerde de

koning U de rug toe en zijn gezicht (blik) naar de vijand en verdreef Uw vrienden, die door de

vrienden van de wereld werden onteerd en belachelijk gemaakt.” (VIII Bir. 56:38/39). 

En toen riep de duivel: “O, Rechter, nu heb ik het recht om over de koning te regeren en hem door mijn

vrienden advies te laten geven!” De Rechter antwoordde: “Ga, en plaag de koning zoveel als je is

toegestaan, want hij heeft bij Mij teweeggebracht, dat Ik vertoornt op hem ben!” (VIII Bir. 56:40/41). 

 

Twee jaar later verscheen de Rechter opnieuw aan hen. De engel en de duivel stonden voor Hem en

de duivel sprak: “O Rechter, spreek nu Uw oordeel uit! Ik zal bekend maken wat de gerechtigheid

vereist. U bent de liefde zelf en daarom komt het U niet toe om in het hart te blijven waar nijd en toorn

zich hebben genesteld. U bent ook de wijsheid zelf, en daarom zult U niet in het hart van iemand

moeten willen blijven die het leven van zijn medemens, als ook zijn  goederen en zijn eer wil

schaden. (VIII Bir. 56:42/46). 

 

Verder bent U de waarheid zelf, en daarom is het niet passend voor U om bij diegene te blijven die

zich aan verraad schuldig heeft gemaakt. Nadat nu deze koning U heeft uitgespuugd, alsof U iets

walgelijks zou zijn, zou U me moeten toestaan hem te doen huiveren en te verpletteren, zodat hij

zijn verstand verliest, nadat hij mijn advies voor wijsheid heeft aangenomen, en de Uwe voor onzin. 

Ik zou hem graag met zulk een hoog loon willen terugbetalen, nadat hij mijn wil heeft gedaan, maar ik 

kan niets tegen hem beginnen zonder Uw toestemming.” (VIII Bir. 56:47/49).    

 

Nadat ik dit gehoord had, zag ik dat de Rechter zich op wonderbaarlijke wijze veranderde, en ik zag

Hem stralen als de zon, en in de zon kwamen drie woorden naar voren, namelijk: Kracht, Waarheid en

Gerechtigheid. De Kracht sprak en zei: “Ik heb alles geschapen zonder dat iemand het van begin af aan

had verdiend. Daarom ben Ik het waard om geëerd te worden door Mijn geschapen wezens en niet om

veracht te worden. Ik ben het ook waard om door Mijn vrienden voor Mijn liefde geprezen te worden,

en Mijn vijanden moeten Mij eren en vrezen, want Ik verdraag ze geduldig zonder hun verdiensten,

wanneer ze het waard waren geweest om geoordeeld te worden. Daarom, o duivel, komt het Mij toe,

allen naar Mijn gerechtigheid te beoordelen, en niet naar uw slechtheid.” (VIII Bir. 56:50/54).  

 

Onmiddelijk daarna nam de Waarheid het woord en zei: “Hoewel Ik God ben, nam Ik een menselijke

vorm door een maagd aan, en in Mijn menselijke vorm sprak en predikte Ik tot de mensen. Ik heb

ook Mijn Heilige Geest naar de apostelen gezonden, en Ik sprak door hun tongen, zoals Ik dagelijks

door geestelijke ingevingen tot de mensen sprak, zoals het Mij beviel. Daarom zullen Mijn vrienden

weten, dat Ik zelf, die de Waarheid is, de woorden tot de koning zond, die jij verachtte. 

(VIII Bir. 56:55/57). 

 

Hoor daarom, duivel, naar wat Ik te zeggen heb, zodat men helder ziet, in hoeverre de koning

gehoorzaam is geweest aan Mijn raadgevingen of aan jouw verleidingen. Ik wil namelijk alle

raadgevingen noemen die aan deze koning werden gegeven, en met weinig woorden herhalen, wat

Ik eerder uitvoeriger heb uitgelegd. (VIII Bir. 56:58/59).  

 

De koning werd geadviseeerd om op te passen voor alle zonden die de heilige kerk verboden heeft,

en een gematigde manier van vasten te onderhouden zodat hij zijn onderdanen kan aanhoren en hen

kan antwoorden,wanneer zij met klachten tot hem komen, en hij zou moeten klaar staan voor zowel

arm als rijk, om recht te spreken, die hem daarom vragen. Door een al te grote onthouding zou

immers het beste van het volk in gevaar kunnen brengen en de regering van het land schade

kunnen berokken, en door ongecontroleerde overdrijving kan hij anderzijds te zwak worden en

verzuimen, allen aan te horen. (VIII Bir. 56:60/61).    

 

Men heeft de koning ook geadviseerd, hoe hij God moet dienen en tot Hem moet bidden, en op welke

dagen en welke tijden hij zich moet wijden aan het welzijn van het volk in zijn koninkrijk, en op welke

dagen hij de koninklijke kroon tot Gods ere zal dragen. Verder heeft men de koning aangeraden om al

zijn zaken te bespreken met mensen die de waarheid lief hebben en vrienden van God zijn, en dat hij

nooit bewust de waarheid en de wet mag overtreden of het volk in zijn koninkrijk zal belasten met

ongebruikelijke belastingen, als ook ten behoeve voor het verdedigen van het koninkrijk of om

heidenen te bevechten. (VIII Bir. 56:62/63).   

 

Men heeft hem ook geadviseerd om het aantal hofbeambten en dienaren naar de inkomsten zal

inrichten, die de belastingen hem in het koninkrijk hebben gegeven, en dat hij de rest van de

inkomsten zal delen met zijn ridders en zijn vrienden. Hem werd ook aangeraden dat hij de

ombeschaamde en dwaze (menselijke) manieren met woorden en met liefde zal vermanen of

manmoedig zal bestraffen, dat hij de wijzen en zij die op leeftijd zijn met Goddelijke liefde lief zal 

hebben, de inwoners van het land zal verdedigen, van het priesterschap moet houden, dat hij met

zijn adel een bond van liefde moet sluiten met het volk in zijn land, en de vrede zal bewaren.”

(VIII Bir. 56:64/65).    

 

Nu antwoordde de duivel de Rechter en zei: “Ik heb de koning aangeraden in het geheim bepaalde

zonden te begaan die hij openlijk niet mag doen. Ik heb hem ook aangeraden om vele gebeden en

lofzangen te lezen zonder aandacht en oprechte gevoelens, zodat hij daardoor op deze manier de tijd

nutteloos verbruikt, en niet luistert naar degenen die met klachten komen, en hen geen recht 

verschaft, die onrecht hebben geleden. (VIII Bir. 56:66/67). 

 

Verder adviseerde ik de koning om de overige goede mannen in het koninkrijk te weigeren, om één

boven alle anderen te verheffen en over hen te laten regeren, hem van ganse harte en meer als

zichzelf lief te hebben, ja zelfs om zijn eigen zoon te haten, de bevolking in het rijk met

verplichtingen te belasten, mensen om te brengen en kerken te plunderen. (VIII Bir. 56:68).   

 

Ik heb de koning verder aangeraden om de rechtspraak te negeren, zodat iedereen de gelegenheid

heeft om de ander schade te berokken, en dat hij aan een machtige vorst in een ander koninkrijk, mijn

gezworen broeder, enkele landstreken zal afstaan, die tot zijn eigen koninkrijk behoren. En ik heb dit

gedaan met de bedoeling om de valsheid en het geweld aan te wakkeren, zodat de goede en

rechtvaardige mensen in onrust zullen komen, en de slechte mensen zich nog dieper in de hel zullen

storten, dat de zielen in het vagevuur nog meer gepijnigd worden, dat vrouwen verkracht worden, dat

schepen op zee worden geplunderd, de sacramenten van de kerk worden veracht, dat het volk ruim

de gelegenheid heeft om ongebreideld te leven, zodat ik hen makkelijker mijn wil kan opleggen. Uit

deze daden, die de koning heeft gepleegd, en uit vele andere zonden kan nu, o Rechter, bewezen en

erkend worden, in hoeverre de koning Uw of mijn raadgevingen heeft gevolgd.” (VIII Bir. 56:69/71). 

 

Toen nam de Gerechtigheid het woord en zei tegen de duivel: “Nadat de koning de deugd heeft gehaat

en de waarheid heeft veracht, komt het je nu toe om het boze bij de koning door zijn goddelosheid te

vergroten die je ter beschikking hebt. Ikzelf zal overeenkomstig de eisen van de gerechtigheid, een

deel van het goede dat hij bezit wegnemen, die hij met de genadegaven heeft ontvangen.”

(VIII Bir. 56:72/73). 

 

De duivel antwoordde: “O Rechter, ik zal de koning in twee opzichten verrijken met mijn gaven, als

eerste zal ik hem zo’n nalatigheid geven, dat hij in zijn hart geen waarde zal hechten aan Goddelijke

werken, en ook geen aandacht zal schenken aan de daden en voorbeelden van Uw vrienden.” De

Gerechtigheid antwoordde: “En Ik zal bij hem de ingevingen van Mijn Heilige Geest verminderen,

en Ik zal de goede herinneringen en troost die hij vroeger had, van hem wegnemen.” De duivel

antwoordde vervolgens: “Ik zal hem de stoutmoedigheid geven om doodzonden en vergeeflijke

zonden te begaan zonder schaamte en schroom.” (VIII Bir. 56:74/76).

 

De Gerechtigheid antwoordde: “Ik zal zijn verstand en zijn vermogen tot oordelen verminderen, zodat

hij niet in staat is onderscheid te maken tussen beloningen en straffen voor doodzonden en vergeeflijke

zonden.” De duivel sprak: “Ik zal hem bang maken, zodat hij Gods vijanden niet durft tegen te spreken

of durft recht te spreken.” De Gerechtigheid antwoordde: “Ik zal zijn wijsheid en inzicht doen

verminderen zodat hij in zijn woorden en daden eerder lijkt op een dwaas en goochelaar dan handelt

als een wijs man.“ Toen zei de duivel: “Ik zal hem angst en hartzeer geven, omdat het voor hem niet

zo gaat, zoals hij wil.” (VIII Bir. 56:77/80). 

 

De Gerechtigheid zei: “Ik zal de geestelijke troost verminderen die hij vroeger in zijn gebeden en

daden had.” De duivel zei: “Ik zal hem de sluwheid ingeven, om slimme dingen te bedenken, zodat

hij mensen kan paaien en kan bedriegen, die hij ten val wil brengen.” (VIII Bir. 56:81/82). 

 

De Gerechtigheid antwoordde: “Ik zal zijn verstand zover verminderen dat hij niet langer aandacht

besteedt aan zijn eigen eer en nut.” De duivel sprak: “Ik zal zijn zintuigen zo verwarren, dat hij zich 

zowaar over zijn schaamte, zijn schade en het gevaar voor zijn ziel zal verheugen, wanneer hij alleen

maar dat tijdelijke succes kan volbrengen, wat hij wil.” (VIII Bir. 56:83/84).    

 

De Gerechtigheid antwoordde: “Ik zal bij hem het inzicht en het zorgvuldig overwegingen, die

wijze mannen in woorden en daden onderscheidt, verminderen.” Toen zei de duivel: “Ik zal hem de

moed en de ongepaste angst van een vrouw ingeven, en een zodanig gedrag geven, dat hij meer op

een ellendige zwerver lijkt dan op een gekroonde koning.” (VIII Bir. 56:85/86).  

 

De Gerechtigheid antwoordde: “Ja, een dergelijk oordeel verdient degene die zichzelf van God 

scheidt, want hij moet worden veracht door zijn vrienden, door het volk in zijn koninkrijk gehaat en 

omvergeworpen worden door Gods vijanden, nadat hij de gaven der Goddelijke liefde heeft veracht,

zowel geestelijk als lichamelijk.” (VIII Bir. 56:87).  

 

Nu sprak de Waarheid: “Wat hier getoond wordt, is niet getoond vanwege de schuld van de koning.

Zijn ziel is nog niet veroordeeld, maar zal pas op het laatste moment beoordeeld worden, wanneer het

uur van vertrek begint.” Daarna zag ik dat alle drie, namelijk de Kracht, de Waarheid, en de

Gerechtigheid, als de Rechter waren, die hiervoor gesproken had. En ik hoorde een stem die deed

denken aan die van een bode, die zei: ” Alle hemelen met al uw planeten, zwijg! Al gij duivelen, die

in het verborgene zijt, luister! En zij die aan de donkere zijde staan, luister! Want de hoogste Keizer

is van plan, de Rechter over de vorsten der aarde aantehoren.” (VIII Bir. 56:88/94). 

 

En wat ik toen onmiddelijk te zien kreeg, was niet lichamelijk maar geestelijk, en mijn geestelijke

ogen werden geopend om te horen en te zien. Ik zag nu Abraham met alle Heiligen verschijnen, die

uit zijn geslacht geboren waren, als ook alle aartsvaders en profeten. Ik zag vier evangelisten wiens

gestalten op vier dieren leken, zoals ze op de muren hier op aarde worden afgebeeld, maar ze leken

te leven en niet dood te zijn. (VIII Bir. 56:95/97). 

 

En toen zag ik twaalf stoelen, en daarop zaten de twaalf apostelen die wachtten op de komende Macht.

Toen kwamen Adam en Eva met de martelaren, de belijders en alle andere heiligen die van hen

afstamden. Nog was Christus menselijke natuur of het lichaam van Zijn Gezegende Moeder niet te

zien, maar iedereen wachtte tot Ze zouden komen. Ook zag men hoe de aarde en het water naar de

hemel opsteeg, en alles wat daarin was vernederde zich en boog zich eerbiedig voor de Macht.

(VIII Bir. 56:98/101).   

 

Vervolgens zag ik een altaar, waar de zetel van de Macht was, en op het altaar was een beker met wijn

en water als ook een stuk brood in de vorm van een geofferde hostie. Vervolgens zag ik, hoe in een

kerk in de wereld een priester een Mis begon, gekleed in een priesterlijk gewaad. Toen hij alles

volbracht had wat tot de Mis behoort, en tot de woorden gekomen was waarmee hij het brood

consacreert (heiligt), scheen het mij toe alsof de zon, de maan en de sterren met alle planeten en alle

hemellichamen zich afbogen, en cirkelden afwisselend met zoet klinkende melodieën rond. Ja, er

werden allerlei soorten van gezangen gehoord, en men zag talloze muziekinstrumenten van allerlei

soort, wiens wonderbaarlijke klanken de zintuigen onmogelijk kunnen bevatten en beschrijven.

(VIII Bir. 56:102/105).    

 

Degenen die in het licht stonden, dachten na over de priester en bogen eerbiedig voor de Macht,

terwijl degenen die in duisternis waren beefden en huiverden. Nadat de priester het woord van God

over het brood gesproken had, leek het mij alsof datzelfde brood in drie gedaanten op de troon van de

Majesteit te vinden zou zijn, terwijl het in de handen van de priester bleef. Het brood zelf werd een

levende Lam; in dit Lam kwam een menselijk gezicht naar voren en men zag daarin een laaiende

vlam, en daarbuiten (omheen) het Lam en het gezicht. (VIII Bir. 56:106/108).      

 

Toen ik mijn blik aandachtig naar het gezicht richtte, zag ik daarin een Lam, en toen ik aandachtig naar

het Lam keek zag ik daarin een gezicht. Naast het Lam zat een gekroonde Maagd. Alle engelen

dienden hen, en ze waren even talrijk als de zonnestralen, en een wonderbaarlijke stralenglans ging van

het Lam uit. Er waren zoveel heilige zielen, dat mijn blik niet hun lengte en breedte, noch de hoogte en

diepte van deze enorme menigte kon meten. Ik zag ook veel lege plaatsen, die voortaan tot Gods ere

ingevuld moesten worden. (VIII Bir. 56:109/113). 

 

En ik hoorde vanaf de aarde stemmen van ontelbare aantallen, die riepen: “O, Here God, Gij 

rechtvaardige Rechter, oordeelt over onze koningen en oversten, en let op ons bloedvergieten en op het 

verdriet en de tranen van onze vrouwen en kinderen. Denk aan onze honger en schaamte, onze 

wonden en gevangenschap, het verbranden en plunderen van onze huizen, en de verkrachting van onze

maagden en vrouwen. Geef acht op het onrecht dat de kerken en het hele priesterschap moet lijden, en

aanschouw de valse beloften en het verraad van de vorsten en de koningen en de belastingen die zij 

afdwingen in hun wilde hebzucht. Zij maken zich geen zorgen om het feit dat duizenden sterven,

zolang  zij maar ruimte hebben voor hun grenzeloze overmoed.” (VIII Bir. 56:114/117).  

 

Toen hoorde men, alsof ontelbare aantallen uit de hel riepen: “O Rechter, wij weten dat U het bent die 

alles geschapen heeft. Beoordeel daarom deze heren, die wij op aarde gediend hebben, want zij hebben

ons nog dieper in de hel doen zinken. En als we willen dat U het kwade doet, dwingt de Gerechtigheid

ons toch, om onszelf aan te klagen en de waarheid te zeggen. (VIII Bir. 56:118/120).  

 

Deze aardse heren van ons hebben ons zonder liefde lief gehad, want ze vroegen naar onze zielen niet

meer als naar honden, en het was hen om het even, of we U, God, de Schepper van allen, liefhadden

of niet, ze wilden gewoon door ons geliefd en bediend worden. Dus zijn zij het koninkrijk der hemelen

niet waardig, want ze vroegen niet om U, in plaats daarvan verdienen zij de hel, nadat ze ons in het

verderf hebben gebracht, voor zover Uw genade hen niet helpt. Ja, we willen zelfs nog ergere

martelingen ondergaan, wanneer hun pijnen maar in eeuwigheid zullen duren. (VIII Bir. 56:121/123). 

 

Toen riepen degenen die in het vagevuur waren (om in beelden te spreken): “O Rechter, we werden tot

het vagevuur veroordeeld wegens de bekering en de goede wil die we op het laatste moment hadden.

Daarom klagen wij over de heren die nog op aarde leven, want zij hebben gefaald om ons met woorden

en tucht te leiden en te vermanen, en ons met heilzame raad en voorbeelden te onderwijzen. In plaats

daarvan moedigden zij ons aan tot slechte daden en te zondigen, en daarom is onze straf nu zwaarder, is

de tijdsduur van de straf langer, en de schaamte en het verdriet groter.” (VIII Bir. 56:124/126).    

 

Daarna zeiden Abraham en alle patriarchen: “O Heer, onder alles wat wenselijk was, hebben wij

verlangd dat uit ons geslacht Uw Zoon geboren zou worden. Hij wordt nu door de leiders van de

wereld versmaad. Daarom vragen wij U een oordeel over hen te geven, omdat ze geen aandacht

schenken aan Uw genade en geen vrees hebben voor Uw oordeel.” (VIII Bir. 56:127/129). 

 

En de profeten spraken en zeiden: “Wij profeteerden over de komst van Gods Zoon en zeiden, dat het

noodzakelijk was, dat voor de bevrijding van het volk, Hij uit een Maagd geboren zou worden, dat

Hij verraden, gevangen genomen, gegeseld en met doornen gekroond zou worden en tenslotte aan het

kruis zou sterven, zodat daarmee het hemelrijk geopend zou worden en de zonde gedoofd. Nu dit alles, 

wat wij voorzegd hebben, is volbracht, vragen wij een oordeel over de leiders van de aarde, die Uw

Zoon versmaden, die uit liefde voor hen is gestorven.” Ook de evangelisten spraken en zeiden: “Wij

betuigen dat Uw Zoon alles verwezenlijkt en volbracht heeft, wat over Hem voorzegd is.” 

(VIII Bir. 56:130/132). 

 

De apostelen spraken en zeiden: “Wij zijn rechters. Daarom is het aan ons om de waarheid te

beoordelen. En zij die Gods lichaam en Zijn gebod verachten, veroordelen wij tot verdoemenis.” Maar

nu sprak de Maagd, die naast het Lam zat. “O geliefde Heer, heb medelijden met haar!” De Rechter

antwoordde haar: “Het is niet juist om u iets te ontzeggen, want degenen die ophouden te zondigen en

waardig berouw hebben, zullen erbarming krijgen, en Ik zal hen niet veroordelen.”

(VIII Bir. 56:133/137).   

 

Daarna was ik getuige hoe het gezicht, dat in het lam zichtbaar was, tot de koning sprak en zei: “Ik heb

je grote genade geschonken, want Ik heb jou Mijn wil getoond, hoe jij je in je regering moest

gedragen, en hoe jij je wijs en eerbaar zou moeten gedragen. Ik lokte je, als een moeder met zoete

woorden van liefde, en als een goede vader, heb Ik je met vermaningen gewaarschuwd. Maar je

gehoorzaamde de duivel en hebt Mij verworpen, zoals een Moeder een doodgeboren kind wegwerpt,

dat zij niet graag verzorgt en de borst geeft. Daarom zal al het goede dat aan je beloofd werd,

worden weggenomen en gegeven worden aan hem die na je zal komen.”. (VIII Bir. 56:138/141). 

 

Ten slotte sprak de Maagd naast het Lam en zei: “Ik zal je vertellen op welke wijze je de gave

ontvangen hebt, zodat je de geestelijke visioenen zult begrijpen. Gods heiligen hebben de Heilige

Geest op verschillende manieren ontvangen. Sommigen daarvan, zoals bijvoorbeeld de profeten,

wisten van tevoren wanneer wat zou gebeuren, doordat het hen getoond werd. Andere heiligen wisten

in de geest wat zij de mensen zouden antwoorden die tot hen kwamen met vragen. Anderen wisten, of

zij, die ver van hen weg woonden, leefden of gestorven waren. Weer anderen wisten van tevoren

welke uitwerking een gevecht zou hebben, voordat de strijders ten strijde trokken. 

(VIII Bir. 56:142/147). 

 

Maar je mag alleen geestelijke dingen horen en zien, schrijf op wat je ziet en geef ze door aan degenen

aan wie je het is toegestaan om het over te brengen. Het is je echter niet toegestaan om te weten of de

persoon aan wie je wordt geboden om te schrijven, leeft dan wel gestorven is, en in welke mate zij

gehoor geven aan het advies, die in je brief staan en die je van bovenaf in geestelijke opzicht werden

gegeven. Maar omdat deze koning Mijn woorden heeft veracht, zal er zeker een andere komen, die ze

met eerbied zal ontvangen en voor zijn welzijn zal gebruiken.” (VIII Bir. 56:148/150). 

 

 

Hoofdstuk 57

 

BY. 6

Gods Moeder sprak tot de bruid met de woorden: “Vanwege drie zonden kwam de plaag over het

koninkrijk, namelijk vanwege hoogmoed, onmatigheid en hebzucht. Derhalve kan God nu door drie

dingen gekalmeerd worden, zodat de tijd van de pest ingekort wordt. Als eerste, dat allen in hun kleding

ware nederigheid vertonen en bescheiden kleding dragen, niet te lang zoals bij vrouwen, niet te kort

zoals die van jongleurs, en niet onbenullig en nutteloos gescheurd, omdat zoiets God mishaagt. 

(VIII Bir. 57:1/3). 

 

Hun lichamen moeten ze op een eerbare manier houden, zodat ze niet pocherig groter en statiger lijken

dan dat God ze heeft geschapen, ook niet korter en breder laten lijken door banden, knopen en andere

dergelijke snuisterijen, maar alles moet tot nut en Gods ere dienen. Evenzo moeten de vrouwen de

opschepperige klederdrachten afschaffen, die ze zich uit hovaardigheid en ijdelheid hebben

aangenomen, want de vrouwen die de oude prijzenswaardige gebruiken van hun vaderland hebben 

veracht, heeft de duivel nieuwe misbruiken en ongepaste opschik voor het hoofd, de voeten en andere

ledematen voorgeschreven, om zo de lust op te wekken en God te vertoornen. (VIII Bir. 57:4/5).  

 

Als tweede, dat men graag en bereidwillig aalmoezen geeft. Als derde, dat elke priester in zijn district

gedurende het jaar, één keer per maand, een Mis voor de Heilige Drie-eenheid zingt, waarna zijn

gehele gemeente na berouw en belijden samenkomt, met het voornemen, de dag te vasten en te

bidden, en God verlangend aan te roepen om zijn of haar zonden te vergeven en Zijn toorn te

verminderen. Evenzo moeten de bisschoppen eens per maand zelf of door een plaatsvervanger in hun

Domkerken, een plechtige processie organiseren, een Mis voor de Heilige Drie-eenheid verrichten,

arme mensen verzamelen en hen demoedig de voeten wassen.” (VIII Bir. 57:6/8).   

 

 

Hoofdstuk 58

 

BY. 7

Ik zag een groot paleis, zo helder als de helderste hemel. Daar was een hemelse heirschare, ontelbaar 

als zandkorrels, die straalde gelijk zonnenstralen. In het paleis zat op een wonderbaarlijke troon een 

manspersoon van onvoorstelbare schoonheid, een buitengewone machtige Heer, wiens kleding 

eigenaardig en van onuitsprekelijke schoonheid was. Naast Hem, die op de troon zat, stond een 

Maagd, die helderder straalde dan de zon; de gehele hemelse heirschare, die aanwezig was, 

vereerde haar als de koningin der hemelen. (VIII Bir. 58:1/ 4) (VII Bir. 30:1/4). 

 

En Hij die op de troon zat opende Zijn mond en sprak: “Hoor naar Mij, al Mijn vijanden die op aarde 

leven, want tot Mijn vrienden die Mijn wil volgen, spreek Ik niet! Hoor naar Mij, al gij klerken,

aartsbisschoppen, bisschoppen en alle nederige ambtenaren der kerk! Hoor naar Mij, al gij mannen

met kuise levenswandel, tot welke orde gij ook horen mag! (VIII Bir. 58:5/7) (VII Bir. 30:5/7). 

 

Hoor naar Mij, gij koningen, vorsten en rechtsprekers op aarde, alsmede gijlieden die dienen! Hoor

naar Mij, vrouwen, koninginnen, prinsessen, dienstmeiden, en dienaressen, ja allen, ongeacht tot

welke status en positie je ook mag horen, groot en klein, die deze wereld bewonen, hoor naar de

woorden, die Ik, die u geschapen heeft, nu tot u zeg! Ik klaag over het feit dat u van Mij bent

afgeweken en Mijn vijand, de duivel, in vertrouwen hebt aangenomen, dat u Mijn geboden

verraden hebt, en de wil van de duivel bent gaan volgen en aan zijn ingevingen gehoorzaam bent

geworden. (VIII Bir. 58:8/10) (VII Bir. 30:8/10). 

 

U denkt er niet aan, dat Ik, de onveranderlijke en eeuwige God, uw Schepper, uit de hemel ben

afgedaald en uit een Maagd, een menselijke vorm heb aangenomen en onder u ben verschenen. Ik heb

immers door Mijn eigen voorbeeld, de weg voor u geplaveid, en heb u getoond, hoe u naar de hemel

kunt gaan. Ik werd ontkleed, gegeseld, met doornen gekroond en zo strak aan het kruis gespannen, dat

bijna alle pezen en gewrichten in Mijn lichaam braken. Ik hoorde alle laster en leed de meest

verachtelijke dood en het bitterste hartzeer voor uw redding. (VIII Bir. 58:11/14) (VII Bir. 30:11/14).  

 

Op dit alles, Mijn vrienden, geeft u geen acht, omdat u wordt bedrogen. U draagt het juk en de last 

van de duivel met al zijn verraderlijke zoetheid, maar u weet het niet en bemerkt het niet, totdat u 

een oneindig verdriet overvalt, die van deze grenzeloze last afkomstig is. Maar dit is u niet genoeg, 

want uw overmoed is zo groot, dat u, wanneer u hoger zou kunnen stijgen dan Ik, dit graag zou willen. 

En uw vleselijk verlangen is zo groot, dat u liever met Me wil verbreken, dan uw wanordelijke 

verlangens op te geven. Uw hebzucht is onmetelijk, als een zak met gaten in de bodem, want er is 

niets wat hem verzadigen kan. (VIII Bir. 58:15/19) (VII Bir. 30:15/19). 

 

Daarom zweer Ik bij Mijn Godheid, dat, wanneer u sterft in de staat waar u zich nu in bevind, zo 

zult u nooit Mijn aangezicht te zien krijgen, want vanwege uw hoogmoed zult u diep in de hel vallen, 

en alle duivels zullen over u heersen en u ontroostbaar pijnigen. Voor uw geilheid zult u vervuld 

worden met verschrikkelijk duivels gif, en voor uw gewinzucht zult u met pijnen en angst vervuld 

worden en al het kwaad ervaren wat er in de hel te vinden is. (VIII Bir. 58:20/21) (VII Bir. 30:20/21). 

 

Oh Mijn vrienden, boos, ondankbaar en ontaard als u zijt, u meent, dat Ik ben als een dode worm in 

de winter, en daarom doet u wat u wilt, en hebt daarbij succes. Derhalve zal Ik in de zomer opstaan, en 

dan zult u verstommen en niet aan Mijn hand ontkomen. Toch heb Ik u met Mijn eigen bloed verlost 

van Mijn vijanden, en Ik begeer niets anders, dan uw zielen. Keer daarom met nederigheid naar Mij 

terug, en Ik zal u in genade als kinderen aannemen. Werp het zware juk van de duivel van u af, 

onthoud Mijn liefde en aanschouw in uw geweten, dat Ik lief en zachtaardig ben.” (VIII Bir. 58:22/26)

(VII Bir. 30:22/26).  

 

 

Hoofdstuk 59

 

BY. 8

Gods Zoon sprak: “Omdat deze koning Mijn warmte niet zoekt, en daarom koud blijft en niet de

schandelijkheid die zijn handen doen wil opgeven, zal hij voor Mij geen huis zoals Salomo

bouwen, zijn leven zal niet eindigen zoals dat van David, zijn herinneringen aan hem zullen niet zijn

zoals die van Mijn geliefde Olav, en hij zal niet gekroond worden zoals Mijn vriend Erik,

integendeel hij zal de Gerechtigheid voelen, nadat hij het medelijden versmaden heeft. En Ik zal het

land met oordeel en verdrukking doorklieven totdat de inwoners van het land hebben geleerd om te

bidden voor genade. Wie dan de persoon zal zijn, die Mijn klooster zal bouwen, en wanneer hij zal 

verschijnen, dat zal je nog bekend worden gemaakt, maar in hoeverre dit nog in dit leven zal

geschieden, dat is je niet toegestaan om te weten. (VIII Bir. 59:1/3).   

 

 

Hoofdstuk 60

 

BY. 9

Gods Zoon sprak: “Ik heb je voorheen vijf koningen en hun koninkrijken laten zien. De eerste, is een

gekroonde ezel, want hij is afgeweken van zijn goede principes en heeft zijn eer bevlekt. De tweede, is

een onverzadigbare wolf, die niets weet van het feit dat hij een onvoorziene val zal maken, zodat zijn

vijand rijk zal worden. De derde, is een hoogvliegende adelaar die de rest veracht. De vierde, is een

ram die met zijn horens slingert en dat vernietigt wat hem in de weg staat, en door Gods gerechtigheid

succes heeft. De vijfde, is een geslacht lam, maar niet onbevlekt; zijn bloed gaf aanleiding tot

verdrukking en een ondergang voor velen. (VIII Bir. 60:1/6).  

 

Nu zal Ik je laten zien, wat de zesde koning betreft, die het land en de zee in onrust zal brengen,

die eenvoudigen droefheid zal brengen, die het land van Mijn heiligen zal onteren, en onschuldig

bloed zal vergieten. De tijd voor Mijn wraak heeft hij in de onbeschoftheid van zijn handen gelegt.

Daarom zal, wanneer hij zichzelf niet snel tot de orde roept, Mijn oordeel over hem komen, en hij zal 

het koninkrijk in nood verlaten, en het zal hem vergaan, zoals er geschreven staat. Ze zaaien wellust

en wind en oogsten pijn en droefenis. (VIII Bir. 60:7/10).   

 

En Ik zal niet alleen dit rijk teisteren, maar ook de grote rijke steden. Want Ik zal een hongerige mens

opwekken, die zal verslinden alles wat voor haar begerenswaardig is; de boze ingeweiden zullen niet

verslappen, er zal een overvloed aan onenigheid heersen, de dommen zullen heersen, de ouden en

wijzen zullen hun hoofd niet durfen op te heffen, en de eer en de waarheid zullen omgestoten zijn,

totdat hij komt die Mijn toorn zal kalmeren en zijn ziel niet zal sparen omwille van de liefde voor de

gerechtigheid.” (VIII Bir. 60:11/12). 

 

 

Hoofdstuk 61

 

BZ. 0

Het zal je voorkomen, alsof vier van Mijn vrienden voor Mij stonden. Ze zijn nog in leven. Eén van

hen is degene, die aan de koning gehoorzaamde, toen hij nog werelds was, maar begon de koning te

haten toen hij vroom begon te worden. Deze vier zijn genoemd naar hun wereldse macht.

(VIII Bir. 61:1/4). 

 

Toen leek het mij, alsof een Maagd tot hen sprak en haar woorden begonnen zo: “Ik ben degene aan

wie de engel zei: ‘Wees gegroet, gij begenadigde!’ Als gevolg daarvan, verleen ik mijn genade aan al

diegenen, die mij in hun benauwdheid om hulp vragen. Ik verleen mijn hulp, om uw koninkrijk te

versterken tegen Gods lichamelijke en geestelijke vijanden. Ik verzoek u dringend om eendrachtig 

daaraan te werken, om een koning te verkrijgen die zijn onderdanen tot vrome daden en een eerbare

levenswandel wil brengen. (VIII Bir. 61:5/8).  

 

Ik maak u verder bekend, dat de Goddelijke gerechtigheid bedoeld is, om de koning en zijn gehele

geslacht van de regering te scheiden, en dat een ander persoon die in het koninkrijk geboren is, deze 

keer niet genoemd, door God wordt gekozen tot koning. Iemand, die naar de raad van Gods vrienden

en tot het welzijn van het koninkrijk zal regeren. (VIII Bir. 61:9/10).  

 

U zult daarom volgens mijn raad hendelen, zodat minder mensen slecht hieruit komen, en meerdere

tot u komen. En houd deze raad, van deze vier, voor Gods vrienden en voor Zijn vijanden geheim, zodat

het recht op Gods glorie versterkt wordt, goede zeden worden begonnen en dat, wat de kroon heeft

verloren, in het koninkrijk wordt hersteld. Eén van jullie of meerdere, zullen dus naar koning Magnus

gaan en tegen hem zeggen: ‘We hebben iets te vertellen over de redding van uw ziel, en we vragen u

om het onder de zegel van de biecht te houden.’ Voeg zoveel mogelijk woorden toe die je geschikt acht,

woorden met deze inhoud: ‘U hebt de slechtste reputatie in het hele koninkrijk en daarbuiten (het

ergste dat een Christen kan hebben), want men zegt, dat u ontucht met mannen bedrijft, tegen het eigen

der natuur in. Dit lijkt aannemelijk omdat u sommige mensen meer liefhebt dan God of uw eigen ziel

of uw eigen vrouw. (VIII Bir. 61:11/15).     

 

Ten tweede, kan er getwijfelt worden, of u het ware geloof hebt, want hoewel u bent verbannen uit de

kerk en het u verboden is om naar de Mis te luisteren, heeft u dit niet in acht genomen, maar heeft u de

kerk bezocht en de Missen aangehoord. Ten derde, heeft u onze kroon, ons land en onze goederen

geplunderd. Ten vierde, heeft u uw dienaren en onderdanen verraden, en de inwoners die u en uw

zoon trouw wilden dienen, die het land en onze kroon wilden verdedigen, want met volle opzet heeft u

het kostbaarste aan uw ergste vijanden overgelaten, zodat zij nooit van hun goederen en hun levens

zeker zijn, zolang u leeft. (VIII Bir. 61:16/18).   

 

Als u besluit om uw zonden te verbeteren en uw verloren gebieden terug te winnen, zo zullen wij u

dienen. Dus geef ons uw zoon, neem afstand van uw zonden of geef de kroon aan uw zoon en laat hem

zweren dat hij de verloren gebieden zal terugvorderen, luister naar zijn raad en zijn dienaren en

versterkt het recht in het volk.’ (VIII Bir. 61:19/20).   

 

Er is echter een ander die Gods koning zal worden. Hij zal op een minder vreselijke manier 

aantreden, want God heeft de macht over jong en oud om hun leven te beëindigen of hen uit het land

te verdrijven, zowel nu als eertijds, Hij voert alles naar Zijn besluit uit, of het nu gaat om iets te

verkorten dan wel om te verlengen. (VIII Bir. 61:21/22). 

 

Maar wanneer hij niet gehoorzamen wil, dan moet je in het geheim je vrienden opzoeken, dat wil

zeggen, de ridders die tot je behoren. En verel hen openlijk wat je in het geheim aan de koning hebt

verteld: dat je geen ketter of verrader wilt dienen, zelfs zijn zoon niet, als hij de daden van zijn vader 

wil volgen. En dan zul je één van hen aanwijzen als aanvoerder, die de slag om het rijk wil bevechten 

omwille van de kroon. (VIII Bir. 61:23/25). 

 

Als hij degene is die Mijn Zoon gekozen heeft, zo zal hij volmaakter en standvastiger zijn. Zo niet, dan

wordt hij met recht geëlimineerd. Jij moet voor advies en geld zorgen; Ik zal moed en een manhaftig

hart toevoegen, zodat hij gedwongen wordt dat te gehoorzamen, wat hij niet vrijwillig en tegen zijn wil

in moet doen. Maar als de koning het koninkrijk wil verlaten, pas dan op dat niemand van jullie zijn

sporen volgt!” (VIII Bir. 61:26/29).