X.04j/X.04k

 

De brief van Paulus aan de Romeinen.

 

 

Schrijver

Lezer

Groet.

 

X. 04j 

Paulus, een dienstknecht van Christus Jezus, een geroepen apostel, afgezonderd tot

verkondiging van het evangelie van God, dat Hij tevoren door zijn profeten beloofd had in de

heilige Schriften, aangaande zijn Zoon, gesproten uit het geslacht van David naar het vlees, naar

de geest der heiligheid door zijn opstanding uit de doden verklaard Gods Zoon te zijn in kracht,

Jezus Christus, onze Heer, door wie wij genade en het apostelschap ontvangen hebben om

gehoorzaamheid des geloofs te bewerken voor zijn naam onder al de heidenen, tot welk ook gij

behoort, geroepenen van Jezus Christus, aan alle geliefden Gods, geroepen heiligen, die te Rome

zijn: genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus. (Rom. 1:1/7).

 

 

Paulus verlangen naar Rome.

 

In de eerste plaats dank ik mijn God door Jezus Christus over u allen, omdat in de gehele wereld

van uw geloof gesproken wordt. Want God, die ik met mijn geest dien in het evangelie van zijn

Zoon, is mijn getuige, hoe ik onophoudelijk te allen tijde bij mijn gebeden uwer gedenk, biddende,

of mij eindelijk door de wil van God eens een weg gebaand moge worden om tot u te komen. Want

ik verlang u te zien om u enige geestelijke gave mede te delen tot uw versterking, dat is te zeggen:

onder u mede bemoedigd te worden door elkanders geloof, van u zowel als van mij. Doch ik stel er

prijs op, broeders, dat gij weet, dat ik dikwijls het voornemen heb opgevat tot u te komen,

waarin ik tot nu toe verhinderd ben, om ook onder u enige vrucht te hebben, evenals onder de

andere heidenen. Van Grieken en niet-Grieken, van wijzen en onwetenden ben ik een

schuldenaar. Vandaar mijn bereidheid om ook u te Rome het evangelie te brengen.

(Rom. 1:8/15).

 

Referentie

 

En toen dit alles voorbij was, nam Paulus zich voor door Macedonië en Achaje naar Jeruzalem te

reizen, en hij zeide: Als ik daar geweest ben, moet ik ook Rome zien. (Hand. 19:21).

 

Daarom werd ik dan ook herhaaldelijk verhinderd tot u te komen. (Rom. 15:22).

 

 

De kern van de brief.

 

Want ik schaam mij het evangelie niet; want het is een kracht Gods tot behoud voor een ieder

die gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek. Want gerechtigheid Gods wordt daarin

geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: De rechtvaardige zal uit geloof

leven. (Rom. 1:16/17).

 

Referentie

 

Want wie zich voor Mij en voor mijn woorden schaamt in dit overspelig en zondig geslacht, de

Zoon des mensen zal Zich ook voor hem schamen, wanneer Hij komt in de heerlijkheid zijns

Vaders, met de heilige engelen. (Mar. 8:38).

 

Zie, opgeblazen, niet recht, is zijn ziel in hem, maar de rechtvaardige zal door zijn geloof

leven. (Hab. 2:4).

 

En dat door de wet niemand voor God gerechtvaardigd wordt, is duidelijk; immers, de

rechtvaardige zal uit geloof leven. (Gal. 3:11).

 

en mijn rechtvaardige zal uit geloof leven; maar als hij nalatig wordt, dan heeft mijn ziel

in hem geen welbehagen. (Heb. 10:38).

 

 

De schuld der heidenen en hun straf.

 

Want toorn van God openbaart zich van de hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid

van mensen, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden, daarom dat hetgeen van God

gekend kan worden in hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard. Want hetgeen van

Hem niet gezien kan worden, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, wordt sedert de schepping der

wereld uit zijn werken met het verstand doorzien, zodat zij geen verontschuldiging hebben.

Immers, hoewel zij God kenden, hebben zij Hem niet als God verheerlijkt of gedankt, maar hun

overleggingen zijn op niets uitgelopen, en het is duister geworden in hun onverstandig hart.

Bewerende wijs te zijn, zijn zij dwaas geworden, en zij hebben de majesteit van de

onvergankelijke God vervangen door hetgeen gelijkt op het beeld van een vergankelijk mens, van

vogels, van viervoetige en van kruipende dieren. (Rom. 1:18/23).

 

Daarom heeft God hen in hun hartstochten overgegeven aan onreinheid, zodat bij hen het lichaam

onteerd wordt. Zij immers hadden de waarheid Gods vervangen door de leugen en het schepsel

vereerd en gediend boven de Schepper, die te prijzen is tot in eeuwigheid. Amen. Daarom heeft

God hen overgegeven aan schandelijke lusten, want hun vrouwen hebben de natuurlijke omgang

vervangen door de tegennatuurlijke. Eveneens hebben de mannen de natuurlijke omgang met de

vrouw opgegeven, en zijn in wellust voor elkander ontbrand, als mannen met mannen

schandelijkheid bedrijvende en daardoor het welverdiende loon voor hun afdwaling in zichzelf

ontvangende. (Rom. 1:24/27).

 

En daar zij het verwerpelijk achtten God te erkennen, heeft God hen overgegeven aan een

verwerpelijk denken om te doen wat niet betaamt: vervuld van allerlei onrechtvaardigheid,

boosheid, hebzucht en slechtheid, vol nijd, moord, twist, list en kwaadaardigheid; oorblazers,

lasteraars, haters van God, verwatenen, overmoedigen, grootsprekers, vindingrijk in het kwaad, hun

ouders ongehoorzaam; onverstandig, onbestendig, zonder hart of barmhartigheid. Immers, hoewel

zij de rechtseis van God kenden, namelijk, dat zij, die zulke dingen bedrijven, de dood verdienen,

doen zij ze niet alleen zelf, maar schenken ook nog hun bijval aan wie ze bedrijven.

(Rom. 1:28/32).

 

Referentie

 

Dit zeg ik dan en betuig ik in de Here, dat gij niet langer moogt wandelen zoals ook de

heidenen wandelen, in de ijdelheid van hun denken, verduisterd in hun verstand, vervreemd van

het leven Gods om de onwetendheid, die in hen heerst, om de verharding van hun hart.

(Efe. 4:17/18).

 

Neemt u er dan terdege voor in acht, want gij hebt generlei gedaante gezien op de dag dat de

Here op Horeb tot u sprak uit het midden van het vuur, dat gij niet verderfelijk handelt door u

een gesneden beeld te maken in de gedaante van enige afgod: een afbeelding van een mannelijk

of vrouwelijk wezen; een afbeelding van één of ander dier op de aarde; een afbeelding van

één of ander gevleugeld gevogelte, dat langs de hemel vliegt; een afbeelding van één of ander

gedierte, dat op de aardbodem kruipt; een afbeelding van één of andere vis, die in het water onder

de aarde is; en dat gij ook uw ogen niet opslaat naar de hemel, en de zon, en de zon, de maan en de

sterren, het gehele heer des hemels, aanziet en u laat verleiden u voor die neer te buigen en hen te

dienen, die de Here, uw God, heeft toebedeeld aan alle volken onder de ganse hemel,

(Deut. 4:15/19).

 

 

Het oordeel Gods over de Joden.

 

Daarom zijt gij, o mens, wie gij ook zijt, niet te verontschuldigen, wanneer gij oordeelt. Want

waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelf, want gij, die oordeelt, bedrijft dezelfde dingen.

Wij weten echter, dat het oordeel Gods onpartijdig gaat over hen, die zulke dingen bedrijven.

Rekent gij wellicht hierop, o mens, die oordeelt over hen, die zulke dingen bedrijven, en ze zelf

doet, dat gij het oordeel Gods ontgaan zult? Of veracht gij de rijkdom van zijn goedertierenheid,

verdraagzaamheid en lankmoedigheid, en beseft gij niet, dat de goedertierenheid Gods u tot

boetvaardigheid leidt? Maar in uw weerbarstigheid en onboetvaardigheid van hart hoopt gij u

toorn op tegen de dags des toorns en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods, die een

ieder vergelden zal naar zijn werken: hun, die, in het goeddoen volhardende, heerlijkheid, eer en

onvergankelijkheid zoek, het eeuwige leven; maar hun, die zichzelf zoeken, der waarheid

ongehoorzaam en der ongerechtigheid gehoorzaam zijn, wacht toorn en gramschap. Verdrukking

en benauwdheid (zal komen) over ieder levend mens, die het kwade bewerkt, eerst de Jood en ook

de Griek; maar heerlijkheid, eer en vrede over ieder, die het goede werkt, eerst de Jood en ook

de Griek. Want er is geen aanziens des persoons bij God. (Rom. 2:1/11).

 

Referentie

 

Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt; want met het oordeel, waarmede gij oordeelt, zult

gij geoordeeld worden, en met de maat, waarmede gij meet, zal u gemeten worden. (Mat. 7:1/2).

 

En oordeelt niet en gij zult niet geoordeeld worden. En veroordeelt niet en gij zult niet

veroordeeld worden; laat los en gij zult losgelaten worden. (Luc. 6:37).

 

Ook de goedertierenheid, o Here, is uwe, want Gij zult ieder vergelden naar zijn werk.

(Ps. 62:13).

 

Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid zijns Vaders, met zijn engelen, en

dan zal Hij een ieder vergelden naar zijn daden. (Mat. 16:27).

 

En haar kinderen zal Ik de dood doen sterven en alle gemeenten zullen inzien, dat Ik het ben, die

nieren en harten doorzoek; en Ik zal u vergelden, een ieder naar uw werken. (Op.Joh. 2:23).

 

Zie, Ik kom spoedig en mijn loon is bij Mij om een ieder te vergelden, naardat zijn werk is.

(Op.Joh. 22:12).

 

Want de Here, uw God, is de God der goden en de Here der heren, de grote, sterke en vreselijke

God, die geen partijdigheid kent noch een geschenk aanneemt; (Deut. 10:17).

 

En Petrus opende zijn mond en zeide: Inderdaad bemerk ik, dat er bij God geen aanneming des

persoons is, (Hand. 10:34).

 

Maar wat hen betreft, die in zeker aanzien waren, wat zij vroeger geweest mogen zijn, doet er voor

mij niets toe: God ziet de persoon niet aan, mij immers hebben zij, die in aanzien waren, verder

niets opgelegd. (Gal. 2:6).

 

En gij, heren, handelt evenzo jegens hen; laat het dreigen na. Gij weet immers, dat hun en uw Heer

in de hemelen is, en bij Hem is geen aanzien des persoons. (Efe. 6:9).

 

 

De wet baat de Joden niet.

 

Want allen, die zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan; en allen, die

onder de wet gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld worden; want niet de hoordersb

der wet zijn rechtvaardig bij God, maar de daders der wet zullen gerechtvaardigd worden.

Wanneer toch heidenen, die de wet niet hebben, van nature doen wat de wet gebiedt, dan zijn

dezen, ofschoon zonder wet, zichzelf tot wet; immers, zij tonen, dat het werk der wet in hun harten

geschreven is, terwijl hun geweten medegetuigt en hun gedachten elkander onderling

aanklagen of ook verontschuldigen, ten dage, dat God het in de mensen verborgene oordeelt

volgens mijn evangelie, door Christus Jezus. Indien gij u dan Jood laat noemen, steunt op de wet, u

beroemt op God, zijn wil kent, weet te onderscheiden waarop het aankomt, daar gij onderricht

in de wet geniet, en u overtuigd houdt, dat gij een leidsman van blinden zijt, een licht voor hen,

die in duisternis zijn, een opvoeder van onverstandigen en een leermeester van onmondigen, daar

gij in de wet de belichaming der hennis en der waarheid bezit, hoe hu, gij, die een ander

onderwijst, onderwijst gij uzelf niet? Gij, die predikt, dat men niet stelen mag, steelt gij? Die

overspel verbiedt, doet gij overspel? Die gruwt van de afgoden, pleegt gij tempelroof? Die u op

de wet beroemt, onteert gij God door uw overtreden van de wet? Want de naam Gods wordt om

u gelasterd onder de heidenen, gelijk geschreven staat. (Rom. 2:12/24).

 

Referentie

 

Want God zal elke daad doen komen in het gericht over al het verborgene, hetzij goed,

hetzij kwaad. (Pre. 12:14).

 

Daarom, velt geen oordeel voor de tijd, dat de Here komt, die ook hetgeen in de duisternis

verborgen is, aan het licht zal brengen en de raadslagen der harten openbaar maken. En

dan zal aan elk zijn lof geworden van God. (I Kor. 4:5).

 

Want wij moeten allen voor de rechterstoel van Christus openbaar worden, opdat een ieder

wegdrage wat hij in zijn lichaam verricht heeft, naardat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij

kwaad. (II Kor. 5:10).

 

Thans echter, wat vind Ik hier? luidt het woord des Heren. Want om niets is mijn volk

weggevoerd, zijn overheersers maken getier, luidt het woord des Heren, en voortdurend,

de gehele dag, wordt mijn naam gelasterd. (Jes. 52:5).

 

 

De besnijdenis baat de Joden niet.

 

Want besneden te zijn heeft wel betekenis, indien gij de wet volbrengt, maar indien gij een

overtreder van de wet zijt, is uw besnijdenis tot onbesnedenheid geworden. Zal dan, indien de

onbesnedene de eisen der wet in acht neemt, zijn onbesnedenheid niet voor besnijdenis gelden?

Dan zal de van nature onbesnedene, doordat hij de wet volbrengt, u oordelen, die, hoewel in het

bezit van letter en besnijdenis, een overtreder van de wet zijt. Want niet hij is een Jood, die het

uiterlijk is, en niet dat is besnijdenis, wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt, maar hij is een Jood,

die het in het verborgen is, en de (ware) besnijdenis is die van het hart, naar de Geest, niet naar de

letter. Dan komt zijn lof niet van mensen, maar van God. (Rom. 2:25/29).

 

 

De Joodse voorrechten en Gods trouw.

 

Wat is dan het voorrecht van de Jood, of wat is het nut van de besnijdenis? Velerlei in elk

opzicht. In de eerste plaats (toch) dit, dat hun de woorden Gods zijn toevertrouwd. Wat toch is het

geval? Als sommigen ontrouw geworden zijn, zal dan hun ontrouw de trouw Gods tenietdoen?

Volstrekt niet! Maar het blijve: God waarachtig en ieder mens leugenachtig, gelijk geschreven staat:

Opdat Gij gerechtvaardigd wordt in uw woorden, en overwint in uw rechtsgedingen. (Rom. 3:1/4).

 

Maar indien onze onrechtvaardigheid Gods rechtvaardigheid straft, wat zullen wij dan zeggen? Is God, die

zijn toorn doet voelen, ik spreek op menselijke wijze, soms onrechtvaardig? Volstrekt niet! Hoe zal God anders de

wereld oordelen? Maar, indien de waarachtigheid Gods door mijn leugen des te overvloediger is gebleken tot zijn

heerlijkheid, waarom word ik dan nog als zondaar geoordeeld? Het is toch niet, zoals men van ons lastert en

sommigen ons laten zeggen: Laten wij het kwade doen, opdat het goede eruit voortkome? Het oordeel over

dezen is welverdiend. (Rom. 3:5/8).

 

Referentie

 

Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan wat kwaad is in uw ogen, opdat Gij rechtvaardig

blijkt in uw uitspraak, zuiver in uw gericht. (Ps. 51:6).

 

 

Alle mensen zondaars.

 

Wat dan? Worden anderen boven ons gesteld? in geen enkel opzicht; wij hebben immers tevoren

Joden zowel als Grieken beschuldigd, dat zij allen onder de zonde zijn, gelijk geschreven staat:

Niemand is rechtvaardig, ook niet één, er is niemand, die verstandig is, niemand, die God ernstig

zoekt; allen zijn afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden; er is niemand, die doet wat goed is,

zelfs niet één. Hun keel is een open graf, met hun tong plegen zij bedrog, addergif is onder hun

lippen; hun mond is van vloek en bitterheid vol; Snel zijn hun voeten om bloed te vergieten,

verwoesting en ellende zijn op hun wegen, en de weg des vredes kennen zij niet. De vreze

Gods staat hun niet voor ogen. (Rom. 3:9/18).

 

Nu weten wij, dat de wet, bij al wat zij zegt, tot hen spreekt, die onder de wet zijn, opdat alle

mond gestopt en de gehele wereld strafwaardig worde voor God, daarom, dat uit werken der wet

geen vlees voor Hem gerechtvaardigd zal worden, want wet doet zonde kennen. 

(Rom. 3:19/20).

 

Referentie

 

ga niet in het gericht met uw knecht, want niemand die leeft, is voor U rechtvaardig.

(Ps. 143:2).

 

De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God. Zij bedrijven gruwelijke en afschuwelijke misdaden,

niemand is er, die goed doet. De Here ziet neder uit de hemel op de mensenkinderen, om te zien, of

er één verstandig is, één, die God zoekt. Allen zijn zij afgeweken, tezamen ontaard; er is niemand

die goed doet, zelfs niet één. (Ps. 14:1/3).

 

Want niemand op aarde is zo rechtvaardig, dat hij goed doet zonder te zondigen. (Pre. 7:20).

 

Want in hun mond is niets betrouwbaar, hun binnenste is enkel verderf, hun keel is een open

graf, zij maken hun tong glad. (Ps. 5:10).

 

zij hebben hun tong gescherpt als een slang, addervergif is onder hun lippen. (Ps. 140:4).

 

Zijn mond is vervuld van vloek en bedrog en verdrukking, onder zijn tong zijn

ongerechtigheid en onheil, (Ps. 10:7).

 

Hun voeten snellen naar het kwade en haasten zich om onschuldig bloed te vergieten; hun

gedachten zijn onheilsgedachten, verwoesting en verderf zijn op hun wegen. De weg des vredes

kennen zij niet, en er is geen recht in hun sporen; zij gaan langs kronkelpaden; niemand

die ze betreedt, kent vrede. (Jes. 59:7/8).

 

De zonde spreekt tot de goddeloze diep in zijn hart; geen vrees voor God staat hem voor

ogen. (Ps. 36:2).

 

wetende, dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit werken der wet, maar door het geloof in

Christus Jezus, zijn ook zelf tot het geloof in Christus Jezus gekomen, om gerechtvaardigd te

worden uit het geloof in Christus en niet uit werken der wet. Want uit werken der wet zal

geen vlees gerechtvaardigd worden. (Gal. 2:16).

 

 

De gerechtigheid Gods en de dood van Jezus.

 

Thans is echter buiten de wet om gerechtigheid Gods openbaar geworden, waarvan de wet en de

profeten getuigen, en wel gerechtigheid Gods door het geloof in (Jezus) Christus, voor allen, die

geloven; want er is geen onderscheid. Want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid

Gods, en worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus.

Hem heeft God voorgesteld als zoenmiddel door het geloof, in zijn bloed, om zijn

rechtvaardiging te tonen, daar Hij de zonden, die tevoren onder de verdraagzaamheid Gods

gepleegd waren, had laten geworden, om zijn rechtvaardigheid te tonen, in de tegenwoordige tijd,

zodat Hijzelf rechtvaardig is, ook als Hij hem rechtvaardigt, die uit het geloof in Jezus is.

(Rom. 3:21/26).

 

Waar blijft het roemen dan? Het is uitgesloten. Door welke wet? Der werken? Neen, maar door

de wet van geloof. Want wij zijn van oordeel, dat de mens door geloof gerechtvaardigd wordt,

zonder werken der wet. Of is God alleen de God der Joden? Niet ook der heidenen? Zeker, ook

der heidenen. Indien er namelijk één God is, die de besnedenen rechtvaardigen zal uit het

geloof en de onbesnedenen door het geloof. (Rom. 3:27/30).

 

Referentie

 

wetende, dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit werken der wet, maar door het geloof in

Christus Jezus, zijn ook zelf tot het het geloof in Christus Jezus gekomen, om gerechtvaardigd te

worden uit het geloof in Christus en niet uit werken der wet. Want uit werken der wet zal geen

vlees gerechtvaardigd worden. Gal. 2:16).

 

Hoor, Israël: de Here is onze God; de Here is één! (Deut. 6:4).

 

Een middelaar is niet (de vertegenwoordiger) van één; God echter is één. (Gal. 3:20).

 

 

Abraham door het geloof gerechtvaardigd.

 

Stellen wij dan door het geloof de wet buitenwerking? Volstrekt niet; veeleer bevestigen wij

de wet. (Rom. 3:31).

 

Wat zullen wij dan zeggen, dat Abraham, onze voorvader naar het vlees, verkregen heeft? Want

indien Abraham uit werken gerechtvaardigd is, dan heeft hij roem, maar niet bij God. Want wat

zegt het schriftwoord? Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend. Nu

wordt hem die werkt, het loon niet toegerekend uit genade, maar krachtens verplichting. Hem

echter, die niet werkt, maar zijn geloof vestigt op Hem, die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn

geloof gerekend tot gerechtigheid, gelijk ook David de mens zalig spreekt, aan wie God

gerechtigheid toerekent zonder werken: Zalig zij, wier ongerechtigheden vergeven en wier

zonden bedekt zijn. Zalig de man, wiens zonde de Here geenszins zal toerekenen.

(Rom. 4:1/8).

 

Geldt deze zaligspreking dan de besnedene of ook de onbesnedene? Wij zeggen immers: Het

geloof werd Abraham tot gerechtigheid gerekend. Hoe werd het hem dan toegerekend? was hij

toen besneden of onbesneden? Niet besneden, maar onbesneden. En het teken der besnijdenis

ontving hij als het zegel der gerechtigheid van dat geloof, dat hij in zijn onbesneden staat bezat. Zo

kon hij een vader zijn van alle onbesnedenen gelovigen, opdat hun (de) gerechtigheid zou worden

toegerekend, en een vader van de besnedenen, voor hen namelijk, die niet alleen uit de besnijdenis

zijn, maar die ook treden in het voetspoor van het geloof, dat onze vader Abraham in zijn

onbesneden staat bezat. (Rom. 4:9/12).

 

Want niet door de wet had Abraham of zijn nageslacht de belofte, dat hij een erfgenaam der

wereld zou zijn, maar door gerechtigheid des geloofs. Want indien zij, die het van de wet

verwachten, erfgenamen zijn, dan is het geloof zonder inhoud en de belofte zonder gevolg. De

wet immers bewerkt toorn; waar echter geen wet is, is ook geen overtreding. (Rom. 4:13/15).

 

Daarom is het (alles) uit geloof, opdat het zou zijn naar genade, en dus de belofte zou gelden voor

al het nageslacht, niet alleen voor wie uit de wet, maar ook voor wie uit het geloof van Abraham

zijn, die de vader van ons allen is, gelijk geschreven staat: Tot een vader van vele volken heb Ik u

gesteld, voor het aangezicht van die God, in wie hij geloofde, die de doden levend maakt en het

niet zijnde tot aanzijn roept. En hij heeft tegen hoop op hoop geloofd, dat hij een vader van

vele volken zou worden, volgens hetgeen gezegd was: Zo zal uw nageslacht zijn. En zonder te

verflauwen in het geloof heeft hij opgemerkt, dat zijn eigen lichaam verstorven was, daar hij

ongeveer honderd jaar oud was, en Sara’s moederschoot was gestorven; maar aan de belofte Gods

heeft hij niet getwijfeld door ongeloof, doch hij werd versterkt in zijn geloof en gaf Gode eer, in

de volle zekerheid, dat Hij bij machte was hetgeen Hij beloofd had ook te volbrengen, Daarom

(ook) werd het hem gerekend tot gerechtigheid. (Rom. 4:16/22).

 

Echter niet om zijnentwil alleen werd geschreven: het werd hem toegerekend, maar ook om

onzentwil, wie het zal worden toegerekend, ons, die ons geloof vestigen op Hem, die Jezus, onze

Here, uit de doden opgewekt heeft, die is overgeleverd om onze overtredingen en opgewekt

om onze rechtvaardiging. (Rom. 4:23/25).

 

Referentie

 

En hij geloofde in de Here, en Hij rekende het hem toe als gerechtigheid. (Gen. 15:6).

 

Op dezelfde wijze heeft ook Abraham God geloofd en het is hem tot gerechtigheid

gerekend. (Gal. 3:6).

 

en het schriftwoord werd vervuld, dat zegt: Abraham geloofde God en het werd hem tot

gerechtigheid gerekend, en hij werd een vriend van God genoemd. (Jak. 2:23).

 

Welzalig hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is; welzalig de mens, wie de Here

de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is. (Ps. 32:1/2).

 

Dit is mijn verbond, dat gij zult houden tussen Mij en u en uw nageslacht: dat bij u al wat

mannelijk is besneden worde; gij zult het vlees van uw voorhuid laten besnijden, en dat

zal tot een teken van het verbond zijn tussen Mij en u.(Gen. 17:10/11).

 

Wat Mij aangaat, zie, mijn verbond is met u, en gij zult de vader van een menigte volken worden;

en gij zult niet meer Abram genoemd worden, maar uw naam zal zijn Abraham, omdat Ik u tot

een vader van een menigte volken gesteld heb. Ik zal u uitermate vruchtbaar maken en u tot

volken stellen, en koningen zullen uit u voortkomen. (Gen. 17:4/6).

 

Indien gij nu van Christus zijt, dan zijt gij zaad van Abraham, en naar de belofte erfgenamen.

(Gal. 3:29).

 

Immers, als de erfenis van de wet afhangt, dan niet van de belofte; en juist door een belofte

heeft God aan Abraham zijn gunst bewezen. (Gal. 3:18).

 

Gij bemerkt dus, dat zij, die uit het geloof zijn, kinderen van Abraham zijn. (Gal. 3:7).

 

Toen leidde Hij hem naar buiten, en zeide: Zie toch op naar de hemel en tel de sterren, indien gij ze

tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw nageslacht zijn. (Gen. 15:5).

 

Toen wierp Abraham zich op zijn aangezicht, lachte en zeide bij zichzelf: Zal dan aan een

honderdjarige een kind geboren worden, en zal Sara, een negentigjarige, baren?

(Gen. 17:17).

 

Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf

die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden.

(Jes. 53:5).

 

Om zijn moeitevol lijden zal hij het zien tot verzadiging toe; door zijn kennis zal mijn knecht, de

rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheden zal hij dragen. Daarom zal Ik

hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat hij zijn leven

heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch veler zonden

gedragen en voor de overtreders gebeden heeft. (Jes. 53:11/12).

 

 

De vrucht der rechtvaardiging.

 

Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede met God door onze Here Jezus Christus,

door wie wij ook de toegang hebben verkregen (in het geloof) tot deze genade, waarin wij

staan, en roemen in de hoop op de heerlijkheid Gods. En niet alleen (hierin), maar wij roemen ook

in de verdrukking, daar wij weten, dat de verdrukking volharding uitwerkt, en de volharding

beproefdheid, en de beproefdheid hoop; en de hoop maakt niet beschaamd, omdat de liefde Gods

in onze harten uitgestort is door de Heilige Geest, die ons gegeven is, zo zeker als Christus, toen

wij nog zwak waren, te zijner tijd voor goddelozen is gestorven. Want niet licht zal iemand voor

een rechtvaardige sterven, maar misschien heeft iemand nog de moed voor een goede te sterven,

God echter bewijst zijn liefde jegens ons, doordat Christus, toen wij nog zondaren waren, voor

ons gestorven is. Veel meer zullen wij derhalve, thans door zijn bloed gerechtvaardigd, door

Hem behouden worden van de toorn. Want als wij, toen wij vijanden waren, met God verzoend

zijn door de dood zijns Zoon, zullen wij veel meer, nu wij verzoend zijn, behouden worden,

doordat Hij leeft; en dat niet alleen, maar wij roemen zelfs in God door onze Here Jezus (Christus),

door wie wij nu de verzoening ontvangen hebben. (Rom. 5:1/11).

 

 

Adam en Christus.

 

Daarom, gelijk door één mens de zonde de wereld is binnengekomen en door de zonde de

dood, zo is ook de dood tot alle mensen doorgegaan, omdat allen gezondigd hebben; want reeds

voor de wet was er zonde in de wereld. Maar zonde wordt niet toegerekend, als er geen wet is.

Toch heeft de dood als koning geheerst van Adam tot Mozes, ook over hen, die niet gezondigd

hadden op een gelijke wijze als Adam overtrad, die een beeld is van de komende.

(Rom. 5:12/14). 

 

Maar het is met de genadegave niet zo als met de overtreding; want, indien door de overtreding

van die ene zeer velen gestorven zijn, veel meer is de genade Gods en de gave, bestaande in de

genade van de ene mens, Jezus Christus, voor zeer velen overvloedig geworden. En het is met het

geschenk niet zo als door het zondigen van één; want het oordeel leidde van één overtreding

tot veroordeling, maar de genadegave van vele overtredingen tot rechtvaardiging. Want, indien

door de overtreding van de ene de dood als koning is gaan heersen door die ene, veel meer zullen

zij, die de overvloed van genade en van de gave der gerechtigheid ontvangen, leven en als

koningen heersen door de ene, Jezus Christus. (Rom. 5:15/17).

 

Derhalve, gelijk het door één daad van overtreding voor alle mensen tot veroordeling gekomen is,

zo komt het ook door één daad van gerechtigheid voor alle mensen tot rechtvaardiging ten leven.

Want, gelijk door de ongehoorzaamheid van één mens zeer velen zondaren geworden zijn, zo

zullen ook door de gehoorzaamheid van één zeer velen rechtvaardigen worden. Maar de wet is er

bijgekomen, zodat de overtreding toenam; waar evenwel de zonde toenam, is de genade meer dan

overvloedig geworden, opdat, gelijk de zonde als koning heerste in de dood, zo ook de genade

zou heersen door rechtvaardigheid ten eeuwigen leven door Jezus Christus, onze Here.

(Rom. 5:18/21).

 

Referentie

 

Toen zeide de vrouw tot de slang: Van de vrucht van het geboomte in de hof mogen wij eten,

maar van de vrucht van de boom, die in het midden van de hof staat, heeft God gezegd: Gij zult

daarvan niet eten noch die aanraken; anders zult gij sterven. De slang echter zeide tot de vrouw:

Gij zult geenszins sterven, maar God weet, dat ten dage, dat gij daarvan eet, uw ogen geopend

zullen worden, en gij als God zult zijn, kennende goed en kwaad. En de vrouw zag, dat de boom

goed was om van te eten, en dat hij een lust was voor de ogen, ja, dat de boom begeerlijk was om

daardoor verstandig te worden, en zij nam van zijn vrucht en at, en zij gaf ook haar man, die bij

haar was, en hij at. Toen werden hun beider ogen geopend, en zij bemerkten dat zij naakt

waren; zij hechtten vijgebladeren aaneen en maakten zich schorten. (Gen. 3:2/7). 

 

 

Met Christus gestorven en opgewekt.

 

Wat zullen wij dan zeggen? Mogen wij bij de zonde blijven, opdat de genade toeneme? Volstrekt

niet! Immers, hoe zullen wij, die der zonde gestorven zijn, daarin nog leven? Of weet gij niet, dat

wij allen, die in Christus Jezus gedoopt zijn, in zijn door gedoopt zijn? Wij zijn dan met Hem

bedraven door de doop in de dood, opdat, gelijk Christus uit de doden opgewekt is door de

majesteit des Vaders, zo ook wij in nieuwheid des levens zouden wandelen. Want indien wij

samengegroeid zijn met hetgeen gelijk is aan zijn dood, zullen wij het ook zijn (met hetgeen gelijk

is) aan zijn opstanding; dit weten wij immers, dat onze oude mens medegekruisigd is, opdat aan

het lichaam des zonde zijn kracht zou ontnomen worden en wij niet langer slaven der zonde

zouden zijn; want wie gestorven is, is rechtens vrij van de zonde. Indien wij dan met Christus

gestorven zijn, geloven wij, dat wij ook met Hem zullen leven, daar wij weten, dat Christus, nu

Hij uit de doden is opgewekt, niet meer sterft: de dood voert geen heerschappij meer over Hem.

Want wat zijn dood betreft, is Hij voor de zonde eens voor altijd gestorven; wat zijn leven betreft,

leeft Hij voor God. Zo moet het ook voor u vaststaan, dat gij wel dood zijt voor de zonde, maar

levend voor God in Christus Jezus. Laat dan de zonde niet langer als koning heersen in uw

sterfelijke lichaam, zodat gij aan zijn begeerten zoudt gehoorzamen, en stelt uw leden niet langer

als wapenen der ongerechtigheid ten dienste van de zonde, maar stelt u ten dienste van God, als

mensen, die dood zijn geweest, maar thans leven, en stelt uw leden als wapenen der

gerechtigheid ten dienste van God. Immers, de zonde zal over u geen heerschappij voeren, want

gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade. (Rom. 6:1/14). 

 

Referentie

 

daar gij met Hem begraven zijt in de doop. In Hem zijt gij ook mede opgewekt door het geloof

aan de werking Gods, die Hem uit de doden heeft opgewekt. (Kol. 2:12).

 

 

Tweeërlei dienst.

 

Wat dan? Zullen wij zondigen, omdat wij niet onder de wet, maar onder de genade zijn? Volstrekt

niet! Weet gij niet, dat gij hem, in wiens dienst gij u stelt als slaven ter gehoorzaamheid, ook

moet gehoorzamen als slaven, hetzij dan van de zonde tot de dood, hetzij van de gehoorzaamheid

tot gerechtigheid? Maar Gode zij dank: gij waart slaven der zonde, doch gij zijt van harte

gehoorzaam geworden aan die vorm van onderricht, die u overgeleverd is; en, vrijgemaakt van de

zonde, zijt gij in dienst gekomen van de gerechtigheid. Ik zeg dit van menselijk standpunt om de

zwakheid van uw vlees. Want gelijk gij uw leden gesteld hebt ten dienste van de onreinheid en

van de wetteloosheid tot wetteloosheid, zo stelt nu uw leden ten dienste van de gerechtigheid tot

heiliging. Want toen gij slaven waart der zonde, waart gij vrij van de gerechtigheid. Wat voor

vrucht hadt gij toen? Dingen, waarover gij u nu schaamt; immers, het einde daarvan is de dood.

Maar thans, vrijgemaakt van de zonde en in de dienst van God gekomen, hebt gij tot vrucht uw

heiliging en als einde het eeuwige leven. Want het loon, dat de zonde geeft, is de dood, maar de

genade, die God schenkt, is het eeuwige leven in Christus Jezus, onze Here. (Rom. 6:15/23).

 

 

De betekenis der wet.

 

Of weet gij niet, broeders, ik spreek immers tot wie de wet kennen, dat de wet heerschappij voert

over de mens, zolang hij leeft? Want de gehuwde vrouw is door de wet aan haar man gebonden,

zolang deze leeft; wanneer echter de man sterft, is zij ontslagen van de wet, die haar aan die man

bond. Zo zal zij dan, indien zij bij het leven van haar man een ander tot man neemt, echtbreekster

heten; wanneer echter de man sterft, is zij vrij van de wet, zodat zij geen echtbreekster is, indien

zij zich aan een andere man geeft. Bijgevolg, mijn broedrs, zijt ook gij dood voor de wet door het

lichaam van Christus om het eigendom te worden van een ander, van Hem, die uit de doden

opgewekt is, opdat wij Gode vrucht zouden dragen. Want toen wij in het vlees waren, werkten de

zondige hartstochten, die door de wet geprikkeld worden, in onze leden, om voor de dood vrucht te

dragen; maar thans zijn wij van de wet ontslagen, dood voor haar, die ons gevangen hield, zodat

wij dienen in de nieuwe staat des Geestes en niet in de oude staat der letter. (Rom. 7:1/6). 

 

Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Volstrekt niet! Ja, ik zou de zonde niet hebben leren

kennen, tenzij door de wet; immers, ook van de begeerlijkheid zou ik niet geweten hebben,

indien de wet niet zeide: gij zult niet begeren. Maar uitgaande van het gebod, wekte de zonde in

mij allerlei begeerlijkheid op; want zonder wet is de zonde dood. Ik heb eertijds geleefd zonder

wet; toen echter het gebod kwam, begon de zonde te leven, maar ik begon te sterven, en het gebod

dat ten leven moest leiden, bleek voor mij juist ten dode te zijn; want de zonde heeft uitgaande van

het gebod, mij misleid en door middel daarvan gedood. Zo is dan de wet heilig, en ook het

gebod is heilig en rechtvaardig en goed. (Rom. 7:7/12). 

 

Referentie

 

Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn

dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn rund, noch zijn ezel, noch iets dat van

uw naaste is. (Ex. 20:17).

 

En gij zult niet begeren uws naasten vrouw, gij zult uw zinnen niet zetten op uws naasten huis,

noch op zijn akker, noch op zijn dienstknecht, zijn dienstmaagd, zijn rund, zijn ezel, noch op

iets, dat van uw naaste is. (Deut. 5:21).

 

 

Strijd van wet en zonde.

 

Is dan het goede mijn dood geworden? Volstrekt niet! Maar de zonde heeft, opdat zij zou blijken

zonde te zijn, door het goede mijn dood bewerkt, opdat de zonde bij uitstek zondig zou worden

door het gebod. Wij weten immers, dat de wet geestelijk is; ik echter ben vlees, verkocht onder de

zonde. Want wat ik uitwerk, weet ik niet; want ik doe niet wat ik wens, maar waar ik een afkeer

van heb, dat doe ik. Indien ik nu wat ik niet wens, toch doe, stem ik toe, dat de wet goed is. Doch

dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde, die in mij woont. Want ik weet, dat ik mij, dat wil

zeggen in mijn vlees, geen goed woont. Immers, het wensen is wel bij mij aanwezig, maar het

goede uitwerken, kan ik niet. Want niet wat ik wens, het goede, dat doe ik. Indien ik nu datgene

doe, wat ik niet wens, dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde, die ik mij woont. Zo vindt ik

dan deze regel: als ik het goede wens te doen, is het kwade bij mij aanwezig; want naar de

inwendige mens verlustig ik mij in de wet Gods, maar in mijn leden zie ik een andere wet, die

strijd voert tegen de wet van mijn verstand en mij tot krijgsgevangene maakt van de wet der zonde,

die in mijn leden is. Ik, ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Gode

zij dank door Jezus Christus, onze Heer! (Rom. 7:13/25).

 

Derhalve ben ik zelf met mijn verstand dienstbaar aan de wet Gods, maar met mijn vlees

aan de wet der zonde. (Rom. 7:26).

 

Referentie

 

Want het begeren van het vlees gaat in tegen de Geest en dat van de Geest tegen het vlees, want

deze staan tegenover elkander, zodat gij niet doet wat gij maar wenst. (Gal. 5:17).

 

 

Het leven door de Geest.

 

Zo is er dan nu geen veroordeling voor hen, die in Christus Jezus zijn. Want de wet van de Geest

des levens heeft u in Christus Jezus vrijgemaakt, van de wet der zonde en des doods. Want wat de

wet niet vermocht, omdat zij zwak was door het vlees, God heeft, door zijn eigen Zoon te

zenden in een vlees, aan dat der zonde gelijk, en wel om de zonde, de zonde veroordeeld in het

vlees, opdat de eis der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, doch naar

de Geest. Want zij, die naar het vlees zijn, hebben de gezindheid van het vlees, en zij, die naar de

Geest zijn, hebben de gezindheid van de Geest. Want de gezindheid van het vlees is de dood,

maar de gezindheid van de Geest is leven en vrede. Daarom dat de gezindheid van het vlees

vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich niet aan de wet Gods; trouwens, het kan dat

ook niet: zij, die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen. Gij daarentegen zijt niet in het vlees,

maar in de Geest, althans, indien de Geest Gods in u woont. Indien iemand echter de Geest van

Christus niet heeft, die behoort Hem niet toe. Indien Christus in u is, dan is wel het lichaam

dood vanwege de zonde, maar de geest is leven vanwege de gerechtigheid. En indien de Geest van

Hem, die Jezus uit de doden heeft opgewekt, in u woont, dan zal Hij, die Christus Jezus uit de

doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door zijn Geest, die in u

woont. (Rom. 8:1/11). 

 

Derhalve, broeders, zijn wij schuldenaars, maar niet van het vlees, om naar het vlees te leven.

Want indien gij naar het vlees leeft, zult gij sterven; maar indien gij door de Geest de werkingen

des lichaams doodt, zult gij leven. Want allen, die door de Geest Gods geleid worden, zijn zonen

Gods. Want gij hebt niet ontvangen een geest van slavernij om opnieuw te vrezen, maar gij hebt

ontvangen de Geest van het zoonschap, door welke wij roepen: Abba, Vader. Die Geest getuigt

met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn. Zijn wij nu kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen:

erfgenamen van God, en medeërfgenamen van Christus; immers, indien wij delen in zijn lijden,

is dat om ook te delen in zijn verheerlijking. (Rom. 8:12/17).

 

Referentie

 

Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt en dat de Geest Gods in u woont? (I Kor. 3:16).

 

En, dat gij zonen zijt, God heeft de Geest zijns Zoon uitgezonden in onze harten, die roept: Abba,

Vader. Gij zijt dus niet meer slaaf, doch zoon; indien gij zoon zijt, dan zijt gij ook erfgenaam

door God. (Gal. 4:6/7).

 

 

De hoop van Gods kinderen.

 

Want ik ben er zeker van, dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de

heerlijkheid, die over ons geopenbaard zal worden. Want met reikhalzend verlangen wacht de

schepping op het openbaar worden der zonen Gods. Want de schepping is aan de vruchteloosheid

onderworpen, niet vrijwillig, maar om (de wil van) Hem, die haar daaraan onderworpen heeft, in

hope echter, omdat ook de schepping zelf van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid zal

bevrijd worden tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods. Want wij weten, dat tot nu

toe de ganse schepping in al haar delen zucht en in barensnood is. En niet alleen zij, maar ook wij

zelf, (wij,) die de Geest als eerste gave ontvangen hebben, zuchten bij onszelf in de verwachting

van het zoonschap: de verlossing van ons lichaam. Want in die hoop zijn wij behouden. Maar

hoop, die gezien wordt, is geen hoop, want hoe zal men hopen op hetgeen men ziet? Indien wij

echter hopen op hetgeen wij niet zien, verwachten wij het met volharding. En evenzo komt de

Geest onze zwakheid te hulp; want wij weten niet wat wij bidden zullen naar behoren, maar de

Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen. En Hij, die de harten doorzoekt,

weet de bedoeling des Geestes, dat Hij namelijk naar de wil van God voor heiligen pleit. Wij

weten nu, dat (God) alle dingen doet medewerken ten goede voor hen, die God liefhebben, die

volgens zijn voornemen geroepen zijn. Want die Hij tevoren gekend heeft, heeft Hij ook tevoren

bestemd tot gelijkvormigheid aan het beeld zijns Zoons, opdat Hij de eerstgeborene zou zijn onder

vele broederen; en die Hij tevoren bestemd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij

geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen

heeft Hij ook verheerlijkt. (Rom. 8:18/30).

 

Referentie

 

En tot de mens zeide Hij: Omdat gij naar uw vrouw hebt geluisterd en van de boom gegeten,

waarvan Ik u geboden had: Gij zult daarvan niet eten, is de aardbodem om uwentwil vervloekt; al

zwoegende zult gij daarvan eten zolang gij leeft, en doornen en distelen zal gij u voortbrengen, en

gij zult het gewas des velds eten; in het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de

aardbodem wederkeert, omdat gij daaruit genomen zijt; want stof zijt gij en tot stof zult gij

wederkeren. (Gen. 3:17/19).

 

Want wij weten, dat, indien de aardse tent, waarin wij wonen, wordt afgebroken, wij een gebouw

van God hebben, in de hemelen, niet met handen gemaakt, een eeuwig huis. Want hierom zuchten

wij: wij haken ernaar met onze woonstede uit de hemel overkleed te worden, als wij maar bekleed,

en niet naakt, zullen bevonden worden. Want wij, die nog in een tent wonen, zuchten bezwaard,

omdat wij niet ontkleed, doch overkleed willen worden, opdat het sterfelijke door het leven worde

verslonden. God is het, die ons juist daartoe bereid heeft en die ons de Geest tot onderpand

gegeven heeft. (II Kor. 5:1/5).

 

 

De zekerheid des geloofs.

 

Wat zullen wij dan van deze dingen zeggen? Als God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Hoe zal

Hij, die zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard, maar voor ons allen overgegeven heeft, ons met

Hem ook niet alle dingen schenken? Wie zal uitverkorenen Gods beschuldigen? God is het, die

rechtvaardigt; wie zal veroordelen? Christus Jezus is de gestorvene, wat meer is, de opgewekte,

die ter rechterhand Gods is, die ook voor ons pleit. Wie zal ons scheiden van de liefde van

Christus? Verdrukking of benauwdheid, of vervolging of honger, of naaktheid, of gevaar, of het

zwaard? Gelijk geschreven staat: Om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij zijn

gerekend als slachtschapen. (Rom. 8:31/36).

 

Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad. Want ik ben

verzekerd, dat noch dood noch leven, noch engelen noch machten, noch heden noch toekomst,

noch krachten, noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van

de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Here. (Rom. 8:37/39).

 

Referentie

 

Hij is nabij, die mij recht verschaft; wie wil met mij een rechtsgeding voeren? Laten wij samen

naar voren treden. Wie zal mijn tegenpartij in het gericht zijn? Hij nadere tot mij. Zie, de Here,

Here helpt mij, wie zal mij dan schuldig verklaren? Zie, zij allen vergaan als een kleed, de mot

zal ze verteren. (Jes. 50:8/9).

 

Waarlijk, om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij worden gerekend als

slachtschapen. (Ps. 44:23).

 

 

De verkiezing van Israël.

 

Ik spreek de waarheid in Christus, ik lieg niet, want mijn geweten betuigt mij dit mede door de

heilige Geest: Ik heb een grote smart en een voortdurend hartzeer. Want zelf zou ik wel wensen

van Christus verbannen te zijn ten behoeve van mijn broeders, mijn verwanten naar het vlees;

immers, zij zijn Israëlieten, hunner is de aanneming tot zonen en de heerlijkheid en de

verbonden en de wetgeving en de eredienst en de beloften: hunner zijn de vaderen en uit hen is,

wat het vlees betreft, de Christus, die is boven alles, God, te prijzen tot in eeuwigheid! Amen.

(Rom. 9:1/5).

 

Maar het is niet mogelijk, dat het woord Gods zou vervallen zijn. Want niet allen, die van Israël

afstammen, zijn Israël, en zij zijn ook niet allen kinderen, omdat zij nageslacht van Abraham zijn,

maar: Door Isaak zal men van nageslacht van u spreken. Dat wil zeggen: niet de kinderen van

het vlees zijn kinderen Gods, maar de kinderen der beloften gelden voor nageslacht. Want er ligt

een belofte in dit woord: omstreeks deze tijd zal Ik komen en Sara zal een zoon hebben. Maar dit

niet alleen; daar is ook Rebekka, bevrucht van één man, onze vader Isaak. Want toen de kinderen

nog niet geboren waren en goed noch kwaad hadden gedaan, opdat het verkiezend voornemen

Gods zou blijven, niet op grond van werken, maar op grond daarvan, dat Hij riep, werd tot haar

gezegd: De oudste zal de jongste dienstbaar zijn, gelijk geschreven staat: Jakob heb Ik liefgehad,

maar Esau heb Ik gehaat. (Rom. 9:6/13).

 

Wat zullen wij dan zeggen: Zou er onrechtvaardigheid zijn bij God? Volstrekt niet! Want Hij

zegt tot Mozes: Over wie Ik Mij ontferm, zal Ik Mij ontfermen, en jegens wie Ik barmhartig ben,

zal Ik barmhartig zijn. Het hangt dus niet daarvan af, of iemand wil, dan wel of iemand loopt, maar

van God, die Zich ontfermt. Want het schriftwoord zegt tot Farao: Daartoe heb Ik u doen opstaan,

opdat Ik in u mijn kracht zou tonen en mijn naam verbreid zou worden over de gehele aarde. Hij

ontfermt Zich dus over wie Hij wil en Hij verhardt wie Hij wil. (Rom. 9:14/18).

 

Gij zult nu tot mij zeggen: Wat heeft Hij dan nog aan te merken? Want wie wederstaat zijn wil?

Maar gij, o mens! wie zijt gij, dat gij God zoudt tegenspreken? Zal het geboetseerde soms tot zijn

boetseerder zeggen: Waarom hebt gij mij zo gemaakt? Of heeft de pottebakker niet de vrije

beschikking over het leem om uit dezelfde klomp het ene voorwerp te vervaardigen tot eervol,

het ander tot alledaags gebruik? En als God nu, zijn toorn willende tonen en zijn kracht bekend

maken, de voorwerpen des toorns, die ten verderve toebereid waren, met veel lankmoedigheid

verdragen heeft, juist om de rijkdom zijner heerlijkheid bekend te maken over de voorwerpen

van ontferming, die Hij tot heerlijkheid heeft voorbereid? En dat zijn wij, die Hij geroepen heeft,

niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen, gelijk Hij ook bij Hosea zegt: Ik zal niet-mijn-

volk noemen: mijn-volk, en de niet-geliefde: geliefde. En het zal geschieden ter plaatse, waar (tot

hen) gezegd was: gij zijt mijn volk niet, daar zullen zij genoemd worden: zonen van de levende

God. En Jesaja roept over Israël uit: Al was het getal der kinderen Israëls als het zand der zee, het

overschot zal behouden worden; want wat Hij gesproken heeft, zal de Here doen op de aarde,

volledig en snel. En gelijk Jesaja tevoren gezegd had: Indien de Here Sebaot ons geen zaad

overgelaten had, als Sodom zouden wij geworden zijn en aan Gomorra zouden wij gelijk

gemaakt zijn. (Rom. 9:19/29).

 

Referentie

 

Dan zult gij tot Farao zeggen: Zo zegt de Here: Israël is mijn eerstgeboren zoon; (Ex. 4:22).

 

Maar God zeide tot Abraham: Laat dit niet kwaad zijn in uw ogen, om de jongen en om uw slavin;

in alles wat Sara tot u zegt, moet gij naar haar luisteren, want door Isaak zal men van uw

nageslacht spreken. (Gen. 21:12).

 

hij, tot wie gezegd was: Door Isaak zal men van nageslacht van u spreken. Hij heeft overwogen,

dat God bij machte was hem zelfs uit de doden op te wekken, (Heb. 11:18).

 

En Hij zeide: Voorzeker zal Ik over een jaar tot u wederkeren, en dan zal uw vrouw Sara een

zoon hebben. En Sara luisterde bij de ingang der tent, die zich achter Hem bevond.

(Gen. 18:10).

 

En de Here zeide tot haar: Twee volken zijn in uw schoot, en twee natiën zullen zich scheiden

uit uw lichaam; de ene natie zal sterker zijn dan de andere, en de oudste zal de jongste

dienstbaar wezen. (Gen. 25:23).

 

Ik heb u liefgehad, zegt de Here. En dan zegt gij: Waarin hebt Gij ons uw liefde betoond? Was

niet Esau Jakobs broeder? luidt het woord des Heren. Toch heb Ik Jakob liefgehad, maar Esau

heb Ik gehaat; Ik heb zijn bergen tot een woestenij gemaakt en zijn erfdeel aan de jakhalzen der

woestijn prijsgegeven. (Mal. 1:2/3).

 

Hij nu zeide: Ik zal mijn luister aan u doen voorbijgaan en de naam des Heren voor u uitroepen: Ik

zal genadig zijn, wie Ik genadig ben, en Mij ontfermen, over wie Ik Mij ontferm. (Ex. 33:19).

 

doch hierom laat Ik u bestaan, om u mijn kracht te tonen, opdat men mijn naam verkondige op

de gehele aarde. (Ex. 9:16).

 

O, deze verkeerdheid van u! Of moet de boetseerder op één lijn gesteld worden met het leem, zodat

het maaksel van zijn maker zou kunnen zeggen: Hij heeft mij niet gemaakt? en het boetseersel

van zijn boetseerder: Hij heeft geen verstand? (Jes. 29:16).

 

Wee hem die met zijn Formeerder twist, een scherf onder aarden scherven. Zal ook het leem tot

zijn vormer zeggen: Wat maakt gij? of uw werk: Hij heeft geen handen? (Jes. 44:9).

 

Dan zal Ik haar voor Mij zaaien in het land, en Mij ontfermen over Lo-Ruchama, en tot Lo-Ammi

zeggen: Gij zijt mijn volk. En hij zal zeggen: Mijn God! (Hos. 2:22).

 

Eens echter zullen de kinderen Israëls talrijk wezen als het zand der zee, dat niet te meten of te

tellen is. En ter plaatse waar tot hen gezegd wordt: Gij zijt mijn volk niet, zullen zij genoemd

worden kinderen van de levende God. (Hos. 1:10).

 

Want, al ware uw volk, o Israël, als het zand der zee, een rest daaronder zal zich bekeren;

verdelging is vast besloten, overvloeiende van gerechtigheid. Ja, een verdelging die vast besloten

is, voltrekt de Here, de Here des heerscharen, in het midden van de ganse aarde. (Jes. 10:22/23).

 

Indien de Here des heerscharen ons niet enige weinige ontkomenen had overgelaten, waren

wij als Sodom geworden, aan Gomorra gelijk. (Jes. 1:9).

 

 

Het behoud der heidenen en de dwaling van Israël.

 

Wat zullen wij dan zeggen? Dit: heidenen, die geen gerechtigheid najaagden, hebben gerechtigheid

verkregen, namelijk gerechtigheid, die uit geloof is; doch Israël, hoewel het een wet ter

gerechtigheid najaagde, is aan de wet niet toegekomen. Waarom niet? Omdat het hierbij niet

uitging van geloof, maar van vermeende werken. Zij hebben zich gestoten aan de steen des

aanstoots, gelijk geschreven staat: Zie, Ik leg in Sion een steen des aanstoots en een rots der

ergenis, en wie op hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen. (Rom. 9:30/33).

 

Broeders, de begeerte mijns harten en mijn gebed over hun behoud gaan tot God uit. Want ik

getuig van hen, dat zij ijver voor God bezitten, maar zonder verstand. Want onbekend met Gods

gerechtigheid en trachtende hun eigen gerechtigheid te doen gelden, hebben zij zich aan de

gerechtigheid Gods niet onderworpen. (Rom. 10:1/3).

 

 

De gerechtigheid uit het geloof.

 

Want Christus is het einde der wet, tot gerechtigheid voor een ieder, die gelooft. Want Mozes

schrijft: De mens, die de gerechtigheid naar de wet doet, zal daardoor leven. Maar de

gerechtigheid uit het geloof spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal ten hemel opklimmen?

namelijk om Christus te doen afdalen; of: Wie zal in de afgrond nederdalen? namelijk om

Christus uit de doden te doen opkomen. Maar wat zegt zij? Nabij u is het woord, in uw mond en

in uw hart, namelijk het woord des geloofs, dat wij prediken. Want indien gij met uw mond

belijdt, dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt,

zult gij behouden worden; want met het hart gelooft men tot gerechtigheid en met de mond belijdt

men tot behoudenis. Immers het schriftwoord zegt: Al wie op Hem zijn geloof bouwt, zal niet

beschaamd uitkomen. Want er is geen onderscheid tussen Jood en Griek. Immers, één en dezelfde

is Heer over allen, rijk voor allen, die Hem aanroepen; want: al wie de naam des Heren aanroept,

zal behouden worden. (Rom. 10:4/13).

 

Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in wie zij niet geloofd hebben? Hoe geloven in Hem, van wie

zij niet gehoord hebben? Hoe horen zonder prediker? En hoe zal men prediken zonder gezonden te

zijn? Gelijk geschreven staat: Hoe liefelijk zijn de voeten van hen, die een goede boodschap

brengen. (Rom. 10:14/15).

 

Referentie

 

Ja, gij zult mijn inzettingen en mijn verordeningen in acht nemen; de mens die ze doet, zal

daardoor leven: Ik ben de Here. (Lev. 18:5).

 

Want dit gebod, dat ik u heden opleg, is niet moeilijk voor u en het is niet ver weg. Het is niet in

de hemel, zodat gij zoudt moeten zeggen: Wie zal opstijgen ten hemel, het voor ons halen, en het

ons doen horen opdat wij het volbrengen? En het is niet aan de overkant der zee, zodat gij zoudt

moeten zeggen: Wie zal oversteken naar de overkant der zee, het voor ons halen, en het ons doen

horen opdat wij het volbrengen? Maar dit woord is zeer dicht bij u, in uw mond en in uw hart,

om het te volbrengen, (Deut. 30:11/14).

 

Ja, allen die U verwachten, worden niet beschaamd, beschaamd worden wie trouweloos

handelen zonder oorzaak. (Ps. 25:3).

 

gelijk geschreven staat: Zie, Ik leg in Sion een steen des aanstoots en een rots der ergenis, en wie

op hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen. (Rom. 9:33).

 

En het zal geschieden, dat ieder die de naam des Heren aanroept, behouden zal worden, want op

de berg Sion en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, zoals de Here gezegd heeft; en tot de

ontkomenen zullen zij behoren, die de Here zal roepen. (Joë. 2:32).

 

En het zal zijn, dat al wie de naam des Heren aanroept, behouden zal worden. (Hand. 2:21).

 

Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten van de vreugdebode, die vrede aankondigt, die goede

boodschap brengt, die heil verkondigt, die tot Sion spreekt: Uw God is Koning. (Jes. 52:7).

 

 

De ongelovigheid van Israël.

 

Maar niet alleen hebben aan het evangelie gehoor gegeven. Want Jesaja zegt: Here, wie heeft

geloofd wat hij van ons hoorde? Zo is dan het geloof uit het horen, en het horen door het woord

van Christus. Maar ik vraag: hebben zij het dan niet gehoord? Zeer zeker: Over de ganse aarde is

hun geluid uitgegaan en tot de einden der wereld hun woorden. Maar ik vraag: heeft Israël het dan

niet verstaan? Vooreerst zegt Mozes: Ik ben gevonden door wie Mij niet zochten, Ik ben openbaar

geworden aan wie naar Mij niet vroegen. Maar van Israël zegt hij: De ganse dag heb Ik mijn handen

uitgestrekt naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk. (Rom. 10:16/21).

 

Referentie

 

Wie gelooft, wat wij gehoord hebben, en aan wie is de arm des Heren geopenbaard? (Jes. 53:1).

 

toch gaat hun prediking uit over de ganse aarde en hun taal tot aan het einde der wereld. Hij

heeft daarin een tent opgeslagen voor de zon, (Ps. 19:5).

 

Zij verwekten Mij tot naijver door wat geen god is, zij krenkten Mij met hun ijdelheden. Daarom

zal Ik hen tot naijver verwekken door wat geen natie is, door een dwaas volk zal Ik hen

krenken. (Deut. 32:21).

 

Te raadplegen was Ik voor hen die naar Mij niet vroegen, te vinden voor hen die Mij niet zochten;

Ik zeide tot een volk dat mijn naam niet aanriep: Hier ben Ik, hier ben Ik. De ganse dag breidde

Ik mijn armen uit naar een opstandig volk, dat volgens eigen overleggingen wandelde op een

weg, die niet goed is; (Jes. 65:1/2).

 

 

Israël slechts ten dele verworpen.

 

Ik vraag dan: God heeft zijn volk toch niet verstoten? Volstrekt niet! Ik ben immers zelf een

Israëliet, uit het nageslacht van Abraham, van de stam Benjamin. God heeft zijn volk niet

verstoten, dat Hij tevoren gekend heeft. Of weet gij niet, wat het schriftwoord zegt in (de

geschiedenis van) Elia, als hij Israël bij God aanklaagt: Here, uw profeten hebben zij gedood, uw

altaren hebben zij omvergehaald; ik ben alleen overgebleven en mij staan zij naar het leven. Maar

wat zegt de godsspraak tot hem? Ik heb Mij zevenduizend man doen overblijven, die hun knie

voor Baäl niet hebben gebogen. Zo is er dan ook in de tegenwoordige tijd een overblijfsel gelaten

naar de verkiezing der genade. Indien het nu door genade is, dan is het niet meer uit werken;

anders is de genade geen genade meer. Wat dan? Hetgeen Israël najaagt, heeft het niet verkregen,

maar het uitverkoren deel heeft het verkregen, en de overigen zijn verhard, gelijk geschreven

staat: God gaf hun een geest van diepe slaap, ogen om niet te zien en oren om niet te horen, tot de

dag van heden. En David zegt: Hun tafel worde tot een strik en een net, en tot een aanstoot en

vergelding voor hen. Laten hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien, en doe hun rug

voorgoed zich krommen. (Rom. 11:1/10).

 

Referentie

 

besneden ten achtsten dage, uit het volk Israël, van de stam Benjamin, (Fil. 3:5).

 

Daarop zeide hij: Ik heb zeer geijverd voor de Here, de God der heerscharen, want de Israëlieten

hebben uw verbond verlaten, uw altaren omvergehaald en uw profeten met het zwaard gedood,

zodat ik alleen ben overgebleven, en zij trachten mij het leven te benemen. (I Kon. 19:10).

 

Doch Ik zal in Israël zevenduizend overlaten, alle knieën die zich niet gebogen hebben voor de

Baäl, en elke mond die hem niet gekust heeft. (I Kon. 19:18).

 

Doch de Here heeft u geen hart gegeven om te verstaan of ogen om te zien, of oren om te

horen, tot op de huidige dag. (Deut. 29:4).

 

Want de Here heeft een geest van diepe slaap over u uitgestort en Hij heeft uw ogen, de

profeten, toegesloten en uw hoofden, de zieners, omhuld. (Jes. 29:10).

 

Hun tafel worde voor hun aangezicht tot een strik, en hun genoten tot een val. Laten hun ogen

verduisterd worden, zodat zij niet zien, doe hun lendenen bestendig wankelen; (Ps. 69:23/24).

 

 

De struikeling van Israël, het heil der heidenen.

 

Ik vraag dan: zij zijn toch niet zo gestruikeld, dat zij wel vallen moesten? Volstrekt niet! Door

hun val is het heil tot de heidenen gekomen, om hen tot naijver op te wekken. Betekent nu hun

val rijkdom voor de wereld en hun tekort rijkdom voor de heidenen, hoeveel te meer hun volheid!

Ik soreek tot u, heidenen. Juist omdat ik apostel der heidenen ben, acht ik dit de heerlijkheid van

mijn bediening, dat ik zo mogelijk de naijver van mijn vlees (en bloed) mocht opwekken, en

enigen uit hen gehouden. Want, indien hun verwerping de verzoening der wereld is, wat zal

hun aanneming anders wezen dan leven uit de doden? Zijn de eerstelingen heilig, dan ook het deeg,

en is de wortel heilig, dan ook de takken. Indien nu enkele van de takken weggebroken zijn en gij

als wilde loot daartussen geënt zijt en aan de saprijke wortel van de olijf deel hebt gekregen,

beroem u dan niet tegen de takken! Indien gij u ertegen beroemt, niet gij draagt de wortel, maar de

wortel u. Gij zult dan zeggen: er zijn takken weggebroken, opdat ik als loot geënt zou worden.

Goed! Zij zijn om hun ongeloof weggebroken en gij staat door het geloof. Wees niet hoogmoedig,

maar vrees! Want indien God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, Hij zal ook u niet sparen.

Let dan op de goedertierenheid Gods en zijn gestrengheid: over de gevallenen gestrengheid,

maar over u goedertierenheid Gods, indien gij bij de goedertierenheid blijft; anders zult ook gij

weggekapt worden. Maar ook zij zullen, wanneer zij niet bij hun ongeloof blijven, weder geënt

worden; God is immers bij machte hen opnieuw te enten. Want indien gij uit de wilde olijf,

waartoe gij naar uw natuur behoort, weggekapt en tegen uw natuur op de edele olijf geënt zijt,

hoeveel te meer zullen dezen, naar hun natuur, op hun eigen olijf geënt worden.

(Rom. 11:11/24).

 

 

De bekering der heidenen en het behoud van Israël.

 

Want, broeders, opdat gij niet eigenwijs zoudt zijn, wil ik u niet onkundig laten van dit

geheimenis; een gedeeltelijke verharding is over Israël gekomen, totdat de volheid der

heidenen binnengaat, en aldus zal gans Israël behouden worden, gelijk geschreven staat: De

Verlosser zal uit Sion komen, Hij zal goddeloosheden van Jakob afwenden. En dit is mijn

verbond met hen, wanneer Ik hun zonden wegneem. Zij zijn naar het evangelie vijanden om

uwentwil, naar de verkiezing zijn zij geliefden om der vaderen wil. Want de genadegaven en de

roeping Gods zijn onberouwelijk. Want evenals gij eertijds aan God ongehoorzaam waart, maar

nu ontferming hebt gevonden door hun ongehoorzaamheid, zo zijn ook dezen nu ongehoorzaam

geworden, opdat door de u betoonde ontferming ook zij thans ontferming zouden vinden. Want

God heeft hen allen onder ongehoorzaamheid besloten, om Zich over hen allen te ontfermen.

(Rom. 11:25/32).

 

O diepte van rijkdom, van wijsheid en van kennis Gods, hoe ondoorgrondelijk zijn, zijn

beschikkingen en hoe onnaspeurlijk zijn wegen! (Rom. 11:33).

 

Want: wie heeft de zin des Heren gekend? Of wie is Hem tot raadsman geweest?

(Rom. 11:34).

 

Of wie heeft Hem eerst iets gegeven, waarvoor hij vergoeding ontvangen moet? Want uit Hem en

door Hem en tot Hem zijn alle dingen: Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid! Amen.

(Rom. 11:35/36).

 

Referentie

 

Maar als Verlosser komt Hij voor Sion en voor wie zich in Jakob van overtreding bekeren,

luidt het woord des Heren. (Jes. 59:20).

 

Maar dit is het verbond, dat Ik met het huis van Israël sluiten zal na deze dagen, luidt het woord

des Heren: Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen en die in hun hart schrijven, Ik zal hun tot een

God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. Dan zullen zij niet meer een ieder zijn naaste en een

ieder zijn broeder leren: Kent de Here: want zij allen zullen Mij kennen, van de kleinste tot de

grootste onder hen, luidt het woord des Heren, want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en

hun zonde niet meer gedenken. (Jer. 31:33/34).

 

Want dit is het verbond, waarmede Ik Mij verbinden zal aan het huis Israëls na die dagen, spreekt

de Here: Ik zal mijn wetten in hun verstand leggen, en Ik zal die in hun harten schrijven, en Ik

zal hun tot een volk zijn. En niet langer zullen zij een ieder zijn medeburger, en een ieder zijn

broeder leren, zeggende: Ken de Here, want allen zullen zij Mij kennen, van de kleinste tot

de grootste onder hen. Want Ik zal genadig zijn over hun ongerechtigheden, en hun zonden

zal Ik niet meer gedenken. (Heb. 8:10/12).

 

want nadat Hij gezegd had: Dit is het verbond, waarmede Ik Mij aan hen verbinden zal na die

dagen, zegt de Here: Ik zal mijn wetten in hun harten leggen, en die ook in hun verstand

schrijven, en hun zonden en ongerechtigheden zal Ik niet meer gedenken. (Heb. 10:16/17).

 

Hij doet grote, ondoorgrondelijke dingen, wonderen zonder tal. (Job. 5:9).

 

Want mijn gedachten zijn niet uw gedachten en uw wegen zijn niet mijn wegen, luidt het

woord des Heren. (Jes. 55:8).

 

Wie bestuurde de Geest des Heren en onderrichtte Hem als zijn raadsman? (Jes. 40:13).

 

voor ons nochtans is er maar één God, de Vader, uit wie alle dingen zijn en tot wie wij zijn, en één

Here, Jezus Christus, door wie alle dingen zijn, en wij door Hem. (I Kor. 8:6).

 

 

Het ware offer.

 

Ik vermaan u dan, Ik vermaan u dan, broeders, met beroep op de barmhartigheden Gods, dat gij

uw lichamen stelt tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer: dit is uw redelijke eredienst.

En wordt niet gelijkvormig aan deze wereld, maar wordt hervormd door de vernieuwing van uw

denken, opdat gij moogt erkennen wat de wil van God is, het goede, welgevallige en volkomene.

(Rom. 12:1/2).

 

Want krachtens de genade, die mij geschonken is, zeg ik een ieder onder u: koester geen

gedachten, hoger dan u voegen, maar gedachten tot bedachtzaamheid, naar de mate van het geloof,

dat God elkeen in het bijzonder heeft toebedeeld. Want, gelijk wij in één lichaam vele leden

hebben, en de leden niet alle dezelfde werkzaamheden hebben, zo zijn wij, hoewel velen, één

lichaam in Christus, maar ieder afzonderlijk leden ten opzichte van elkander. Wij hebben nu

gaven, onderscheiden naar de genade, die ons gegeven is: profetie, naar gelang van ons

geloof; wie dient, in het dienen; wie onderwijst, in het onderwijzen; wie vermaant, in het

vermanen; wie mededeelt, in eenvoud; wie leiding geeft, in ijver; wie barmhartigheid bewijst,

in blijmoedigheid. (Rom. 12:3/8).

 

Referentie

 

Want gelijk het lichaam één is en vele leden heeft, en al de leden van het lichaam, hoe vele ook,

één lichaam vormen, zo ook Christus; (I Kor. 12:12).

 

Er is verscheidenheid in genadegaven, maar het is dezelfde Geest; en er is verscheidenheid in

bedieningen, maar het is dezelfde Here; en er is verscheidenheid in werkingen, maar het is

dezelfde God, die alles in allen werkt. Maar aan een ieder wordt de openbaring van de Geest

gegeven tot welzijn van allen. Want aan de één wordt door de Geest gegeven met wijsheid te

spreken, en aan de ander met kennis te spreken krachtens dezelfde Geest; aan de één geloof door

dezelfde Geest en aan de ander gaven van genezingen door die ene Geest; aan de één werking van

krachten, aan de ander profetie; aan de één het onderscheiden van geesten, en aan de ander

allerlei tongen, en aan weer een ander vertolking van tongen. Doch dit alles werkt één en dezelfde

Geest, die een ieder in het bijzonder toedeelt, gelijk Hij wil. (I Kor. 12:4/11).

  

 

Opwekking tot liefde.

 

De liefde zij ongeveinsd. Weest afkerig van het kwade, gehecht aan het goede. Weest in

broederliefde elkander genegen, in eerbetoon elkander ten voorbeeld, in ijver onverdroten, vurig

van geest, dient de Here. Weest blijde in de hoop, geduldig in de verdrukking, volhardend in

het gebed, bijdragend in de noden der heiligen, legt u toe op de gastvrijheid. Zegent wie u

vervolgen, zegent en vervloekt niet. Wees blijde met de blijden, weent met de wenenden. Weest

onderling eensgezind, niet zinnende op hoge dingen, maar voegt u in het eenvoudige. Weest niet

eigenwijs. Vergeldt niemand kwaad met kwaad; hebt het goede voor met alle mensen. Houdt zo

mogelijk, voor zover het van u afhangt, vrede met alle mensen. Wreekt uzelf niet, geliefden, maar

laat plaats voor de toorn, want er staat geschreven: Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden,

spreekt de Here. Maar, indien uw vijand honger heeft, geef hem te eten; indien hij dorst heeft, geef

hem te drinken, want zo zult gij vurige kolen op zijn hoofd hopen. Laat u niet overwinnen door het

kwade, maar overwin het kwade door het goede. (Rom. 12:9/21).

 

Referentie

 

Maar Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen, (Mat. 5:44).

 

Wees niet wijs in eigen ogen, vrees de Here en wijk van het kwaad; (Spr. 3:7).

 

Mij komt de wraak toe en de vergelding tegen de tijd, dat hun voet zal wankelen, want de dag

van hun verderf is nabij, snel komt nader wat over hen is beschikt. (Deut. 32:35).

 

Want wij weten, wie gezegd heeft: Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden! En

wederom: De Here zal zijn volk oordelen. (Heb. 10:30).

 

Indien uw vijand honger heeft, geef hem brood te eten, indien hij dorst heeft, geef hem water te

drinken; want dan hoopt gij vurige kolen op zijn hoofd, en de Here zal het u vergelden.

(Spr. 25:21/22).

 

 

Eerst de overheid.

 

Ieder mens moet zich onderwerpen aan de overheden, die boven hem staan. Want er is geen

overheid dan door God en die er zijn, zijn door God gesteld. Wie zich dus tegen de overheid verzet,

wederstaat de instelling Gods, en wie dit doen, zullen een oordeel over zich brengen. Want, als

iemand goed handelt, behoeft hij niet bevreesd te zijn voor de overheidspersonen, maar wel, als

hij verkeerd handelt. Wilt gij zonder vrees voor de overheid zijn? Doe het goede, en gij zult lof

van haar ontvangen. Zij staat immers in dienst van God, u ten goede. Maar indien gij kwaad doet,

wees dan bevreesd; want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; zij staat immers in de dienst van

God, als toornende wreekster voor hem, die kwaad bedrijft. Daarom is het nodig zich te

onderwerpen, niet slechts om de toorn, maar ook om des gewetens wil. Daarom brengt gij toch

ook belastingen op; want zij zijn dienaren Gods, die juist op dit punt voortdurend letten. Betaal

aan allen het verschuldigde, belasting aan wie belasting, tol aan wie tol, ontzag aan wie ontzag,

eerbetoon aan wie eer toekomt. (Rom. 13:1/7).

 

 

Geboden.

 

Zijt niemand iets schuldig dan elkander lief te hebben; want wie de ander liefheeft, heeft de wet

vervuld. Want de geboden: gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen,

gij zult niet begeren en welk ander gebod er ook zij, worden samengevat in dit woord: gij zult uw

naaste liefhebben als uzelf. De liefde doet de naaste geen kwaad; daarom is de liefde de

vervulling der wet. (Rom. 13:8/10). 

 

Gij verstaat immers de tijd wel, dat het thans voor u de ure is om uit de slaap te ontwaken. Want het

heil is ons nu meer nabij, dan toen wij tot het geloof kwamen. De nacht is ver gevorderd, de dag is

nabij. Laten wij dan de werken der duisternis afleggen en aandoen de wapenen des lichts!

Laten wij, als bij lichte dag, eerbaar wandelen, niet in brasserijen en drinkgelagen, niet in wellust

en losbandigheid, niet in twist en nijd! Maar doet de Here Jezus Christus aan en wijdt geen zorg

aan het vlees, zodat begeerten worden opgewekt. (Rom. 13:11/14).

 

Referentie

 

Gij zult niet doodslaan. Gij zult niet echtbreken. Gij zult niet stelen. Gij zult geen valse getuigenis

spreken tegen uw naaste. Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten

vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn rund, noch zijn ezel, noch iets

dat van uw naaste is. (Ex. 20:13/17).

 

Gij zult niet doodslaan. En gij zult niet echtbreken. En gij zult niet stelen. En gij zult geen valse

getuigenis spreken tegen uw naaste. En gij zult niet begeren uws naasten vrouw, gij zult uw zinnen

niet zetten op uws naasten huis, noch op zijn akker, noch op zijn dienstknecht, zijn dienstmaagd,

zijn rund, zijn ezel, noch op iets, dat van uw naaste is. (Deut. 5:17/21).

 

Gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw volk, maar uw

naaste liefhebben als uzelf: Ik ben de Here. (Lev. 19:18).

 

Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand zult gij

haten. (Mat. 5:43).

 

eer uw vader en uw moeder, en gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. (Mat. 19:19).

 

Het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. (Mat. 22:39).

 

Want de gehele wet is in één woord vervuld, in dit: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.

(Gal. 5:14).

 

Indien gij echter de koninklijke wet vervult naar het schriftwoord: Gij zult uw naaste

liefhebben als uzelf, dan doet gij wel. (Jak. 2:8).

 

 

Verdraagzaamheid.

 

Aanvaardt de zwakke in het geloof, maar niet om overwegingen te beoordelen. De één gelooft,

dat hij alles eten mag, maar de zwakke eet plantaardig voedsel. Wie wel eet, minachte hem niet,

die niet eet, en wie niet eet, oordele hem niet, die wel eet, want God heeft hem aanvaard. Wie zijt

gij, dat gij eens anders knecht oordeelt? Of hij staat of valt, gaat zijn eigen heer aan. Maar hij zal

staande blijven, want de Here is bij machte hem vast te doen staan. Deze (immers) stelt de ene dag

boven de andere, gene stelt ze alle gelijk. Ieder zij voor zijn eigen besef ten volle overtuigd. Wie

aan een bepaalde dag hecht, doet het om de Here, en wie eet, doet het om de Here, want hij dankt

God; en wie niet eet, laat het na om de Here en ook hij dankt God. Want niemand onzer leeft voor

zichzelf, en niemand sterft voor zichzelf; want als wij leven, het is voor de Here, en als wij

sterven, het is voor de Here. Hetzij wij dan leven, hetzij wij sterven, wij zijn des Heren. Want

hiertoe is Christus gestorven en levend geworden, opdat Hij en over doden en over levenden

heerschappij voeren zou. Gij echter, wat oordeelt gij uw broeder? Of ook gij, wat minacht gij uw

broeder? Want wij zullen allen gesteld worden voor de rechterstoel Gods. Want er staat

geschreven: (Zo waarachtig als) Ik leef, spreekt de Here: voor Mij zal alle knie zich buigen, en

alle tong zal God loven. Zo zal (dan) een ieder onzer voor zichzelf rekenschap geven (aan

God). (Rom. 14:1/12).

 

Referentie

 

Laat dan niemand u blijven oordelen inzake eten en drinken of op het stuk van een

feestdag, nieuwe maan of sabbat, (Kol. 2:16).

 

Want wij moeten allen voor de rechterstoel van Christus openbaar worden, opdat een ieder

wegdrage wat hij in zijn lichaam verricht heeft, naardat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij

kwaad. (II Kor. 5:10).

 

Want Ik heb gezworen bij Mij zelf, waarheid is uit mijn mond uitgegaan, een woord dat niet zal

worden herroepen: dat voor Mij elke knie zich zal buigen, dat bij Mij elke tong zal zweren.

(Jes. 45:23).

 

 

Geen aanstoot geven.

 

Laten wij dan niet langer elkander oordelen, maar komt liever tot dit oordeel: uw broeder geen

aanstoot of ergernis te geven. Ik weet en ben overtuigd in de Here Jezus, dat niets uit zichzelf

onrein is; alleen voor hem, die iets onrein acht, is het onrein. Want indien uw broeder door iets,

dat gij eet, gegriefd wordt, wandelt gij niet meer naar de eis der liefde. Breng niet door uw eten

hem ten verderve, voor wie Christus gestorven is. Laat van het goede, dat gij hebt, geen kwaad

gezegd kunnen worden. Want het Koninkrijk Gods bestaat niet in eten en drinken, maar in

rechtvaardigheid, vrede en blijdschap, door de Heilige Geest. Want wie door deze Geest een

dienstknecht is van Christus, is welgevallig bij God, en in achting bij de mensen. Zo laten wij dan

najagen hetgeen de vrede en de onderlinge opbouwing bevordert. Breek niet ter wille van spijs

het werk Gods af; alles is wel rein, maar het is verkeerd voor een mens, als hij door zijn eten tot

aanstoot is. Het is goed geen vlees te eten of wijn te drinken, noch iets, waaraan uw broeder zich

stoot. Houd gij het geloof, dat gij hebt bij uzelf voor het aangezicht Gods. Zalig is hij, die zich

geen verwijten maakt bij hetgeen hij goed acht. Maar wie twijfelt, wanneer hij eet, is veroordeeld,

omdat hij het niet uit geloof doet. En al wat niet uit geloof is, is zonde. (Rom. 14:13/23).

 

 

Zwakken en sterken.

 

Wij, die sterk zijn, moeten de gevoeligheden der zwakken verdragen en niet onszelf behagen.

Ieder onzer trachte zijn naaste te behagen, ten goede, tot opbouwing, want ook Christus heeft

Zichzelf niet behaagd, maar, gelijk geschreven staat: De smaadwoorden van hen, die U smaden,

kwamen op Mij neder. Al wat namelijk tevoren geschreven is, werd tot ons onderricht

geschreven, opdat wij in de weg der volharding en van de vertroosting der Schriften de hoop

zouden vasthouden. De God nu der volharding en der vertroosting geve u eensgezind van hetzelfde

gevoelen te zijn naar (het voorbeeld van) Christus Jezus, opdat gij eendrachtig uit één mond de

God en Vader van onze Here Jezus Christus moogt verheerlijken. (Rom. 15:1/6).

 

Daarom, aanvaardt elkander, zoals ook Christus ons aanvaard heeft tot heerlijkheid Gods. Ik

bedoel namelijk, dat Christus ter wille van de waarachtigheid Gods een dienaar van besnedenen

geweest is, om de beloften, aan de vaderen gedaan, te bevestigen, en dat de heidenen God ter

wille van zijn ontferming gaan verheerlijken, gelijk geschreven staat: Daarom zal ik U loven

onder de heidenen en uw naam met snarenspel prijzen. En verder zegt Hij: Verheugt u, heidenen,

met zijn volk. En verder: Looft, al gij heidenen, de Here, en laten alle volken Hem prijzen. En

verder zegt Jesaja: Komen zal de wortel van Isaï, en Hij, die opstaat, om over de heidenen te

regeren; op Hem zullen de heidenen hopen. De God nu der hope vervulle u met louter vreugde en

vrede in uw geloof, om overvloedig te zijn in de hoop, door de kracht des Heiligen Geestes.

(Rom. 15:7/13).

 

Referentie

 

want de ijver voor uw huis heeft mij verteerd, en de smaadwoorden van wie U smaden,

kwamen op mij neder. (Ps. 69:10).

 

Daarom loof ik U, o Here, onder de volken en wil ik uw naam psalmzingen. (II Sam. 22:50).

 

Daarom loof ik U, o Here, onder de volken en wil ik uw naam psalmzingen, (Ps. 18:50).

 

Jubelt, gij natiën, om zijn volk, want Hij wreekt het bloed van zijn knechten, Hij oefent wraak aan

zijn tegenstanders en verzoent zijn land, zijn volk. (Deut. 32:43).

 

Looft de Here, alle gij volken, prijst Hem, alle gij natiën. (Ps. 117:1).

 

En het zal te dien dage geschieden, dat de volken de wortel van Isaï zullen zoeken, die zal staan

als een banier der natiën, en zijn rustplaats zal heerlijk zijn. (Jes. 11:10).

 

En één uit de oudsten zeide tot mij: Ween niet; zie, de leeuw uit de stam Juda, de wortel Davids,

heeft overwonnen om de boekrol en haar zeven zegels te openen. (Op.Joh. 5:5).

 

Ik, Jezus, heb mijn engel gezonden, om ulieden dit te betuigen voor de gemeenten. Ik ben de

wortel en het geslacht van David, de blinkende morgenster. (Op.Joh. 22:16).

 

 

Persoonlijke mededelingen.

 

Ik heb echter, mijn broeders, zelf al de overtuiging van u, dat gij zelf reeds vol van goedheid zijt,

vervuld met al de kennis, in staat ook elkander terecht te wijzen. Toch heb ik u hier en daar bij

wijze van herinnering ietwat vrijmoedig geschreven, krachtens de mij van God geschonken genade,

om een dienaar van Christus Jezus voor de heidenen te zijn in de heilige dienst van het evangelie

Gods, opdat de offergave der heidenen (Gode) welgevallig zou wezen, geheiligd door de heilige

Geest. Mijn roem bij God is dan ook in Christus Jezus. Want ik zal het niet wagen van iets anders

te spreken dan van hetgeen Christus door mij bewerkt heeft, om heidenen tot gehoorzaam te

brengen door woord en daad, door kracht van tekenen en wonderen, door de kracht des

Geestes. Zo heb ik, van Jeruzalem uit rondreizende tot Illyrië toe, de prediking van het Evangelie

van Christus volbracht. Ik stelde er mijn eer in het te verkondigen, doch zo, dat ik niet (optrad),

waar de naam van Christus reeds genoemd was, om niet op eens anders fundament te bouwen,

maar (om te handelen) naar hetgeen geschreven staat: Zij, aan wie niets van Hem is verkondigd,

zullen Hem zien en wie het niet gehoord hebben, zullen het verstaan. (Rom. 15:14/21).

 

Daarom werd ik dan ook herhaaldelijk verhinderd tot u te komen. Maar thans, nu mij in deze

streken geen arbeidsveld meer overblijft en ik sedert tal van Jaren verlangend ben tot u te komen,

zodra ik naar Spanje reis, ik hoop u namelijk op mijn doorreis met eigen ogen te zien en door u

voortgeholpen te worden voor mijn tocht daarheen, wanneer ik eerst enigermate van u genoten

heb. Maar thans ben ik op reis naar Jeruzalem ten dienste van de heiligen. Want Macedonië en

Achaje hebben goedgevonden een handreiking te doen aan de armen onder de heiligen te

Jeruzalem. Zij hebben het immers goedgevonden, maar zijn het ook jegens hen verplicht, want

indien de heidenen aan hun geestelijke goederen deel hebben gekregen, behoren zij ook met hun

stoffelijke goederen hen te dienen. Wanneer ik mij dan hiervan gekweten en hun deze opbrengst

afgedragen heb, zal ik over uw stad naar Spanje reizen. En ik weet, dat ik bij mijn komst

te uwent met een volle zegen van Christus zal komen. (Rom. 15:22/29).

 

Maar, (broeders) ik vermaan u bij onze Here Jezus Christus en bij de liefde des Geestes, om

samen met mij te worstelen in den gebede voor mij tot God, opdat ik behoed worde voor de

weerspannigen in Judea, en dat mijn dienstbetoon voor Jeruzalem gunstig worde opgenomen door

de heiligen, opdat ik, in blijdschap tot u gekomen met Gods wil, mij tezamen met u verkwikken

moge. De God nu des vredes zij met u allen! Amen. (Rom. 15:30/33).

 

Referentie

 

zo zal hij vele volken doen opspringen, om hem zullen koningen verstommen, want wat hun niet

verteld was, zien zij, en wat zij niet gehoord hadden, vernemen zij. (Jes. 52:15).

 

Doch ik stel er prijs op, broeders, dat gij weet, dat ik dikwijls het voornemen heb opgevat tot u te

komen, waarin ik tot nu toe verhinderd ben, om ook onder u enige vrucht te hebben, evenals

onder de andere heidenen. (Rom. 1:13).

 

Wat nu de inzameling voor de heiligen betreft, doet ook gij, evenals ik het in de gemeenten van

Galatië geregeld heb: elke eerste dag der week legge ieder uwer naar vermogen thuis iets weg, en

hij spare dit op, opdat er niet eerst na mijn komst inzamelingen moeten gehouden worden.

Wanneer ik dan aangekomen ben, zal ik hen, die gij daarvoor geschikt acht, met brieven zenden

om uw liefdegave te Jeruzalem af te dragen. Mocht het echter van belang zijn, dat ik ook de

reis maak, dan zullen zij met mij reizen. (I Kor. 16:1/4).

 

Wij maken u de genade Gods bekend, broeders, die aan de gemeenten van Macedonië geschonken

is. Want, doordat zij beproefd zijn gebleken in veel verdrukking, hebben hun overvloedige

blijdschap en diepe armoede nog overvloedig de rijkdom van hun mildheid bevorderd; want (zij

deden), dat getuig ik, wat zij konden, ja meer dan dat, en zij vroegen, met alle aandrang, uit

eigen beweging van ons de gunst, deel te mogen nemen aan het dienstbetoon voor de heiligen,

(II Kor. 8:1/4). 

 

Indien wij het zijn, die voor u het geestelijke gezaaid hebben, is het dan te veel, dat wij

van u het stoffelijke zouden oogsten? (I Kor. 9:11).

 

 

Groeten.

 

Ik beveel Febe, onze zuster, (tevens) dienares der gemeente te Kenchreeën, bij u aan, dat gij haar

ontvangt in de Here op een wijze, de heiligen waardig, en haar bijstaat, indien zij u in het één

en ander mocht nodig hebben. Want zij zelf heeft velen, ook mij persoonlijk, bijstand verleend.

(Rom. 16:1/2).

 

Groet Prisca en Aquila, mijn medearbeiders in Christus Jezus, mensen, die voor mijn leven hun

hals gewaagd hebben. Niet ik alleen ben hun dankbaar, maar ook al de heidengemeenten.

Groet insgelijks de gemeente bij hen aan huis. Groet mijn geliefde Epenetus, de eersteling voor

Christus uit Asia. Groet Maria, iemand, die zich veel moeite voor u heeft gegeven. Groet

Andronikus en Junias, mijn stamgenoten en medegevangenen, mannen onder de apostelen in

aanzien, die reeds voor mij in Christus geweest zijn. Groet Ampliatus, mijn geliefde in de Here.

Groet Urbanus, onze medewerker in Christus, en mijn geliefde Stachys. Groet Apelles, die in

Christus beproefd gebleken is. Groet hen, die behoren tot de kring van Narcissus, die in de Here

zijn. Groet Tryfena en Tryfosa, vrouwen, die zich moeite gegeven hebben in de Here. Groet de

geliefde Persis, die zich veel moeite gegeven heeft in de Here. Groet Rufus, de uitverkorene in

de Here, met zijn moeder, die ook voor mij een moeder is. Groet Asynkritus, Flegon, Hermes,

Patrobas, Hermas, en de broeders bij hen. Groet Filologus, en Julia, Nereus met zijn zuster, en

Olympas, benevens al de heiligen, die bij hen zijn. Groet elkander met de heilige kus. U

groeten al de gemeenten van Christus. (Rom. 16:3/16). 

 

Referentie

 

En hij vond daar een Jood, genaamd Aquila, van geboorte uit Pontus, die juist uit Italië gekomen

was met Priscilla, zijn vrouw, omdat Claudius bevolen had, dat alle Joden Rome zouden verlaten;

en hij kwam bij hen. (Hand. 18:2).

 

En zij leidden Hem weg om Hem te kruisigen. En zij presten een voorbijganger om zijn kruis te

dragen, een zekere Simon van Cyrene, die van het land kwam, de vader van Alexander en

Rufus. (Mar. 15:21).

 

 

Waarschuwing.

Lofzegging.

 

Maar ik vermaan u, broeders, dat gij hen in het oog houdt, die, in afwijking van het

onderwijs, dat gij hebt ontvangen, de onenigheden en de verleidingen veroorzaken, en mijdt hen.

Want zulke lieden dienen niet onze Here Christus, maar hun eigen buik, en misleiden door hun

schoonklinkende en vrome taal de harten der argelozen. Want uw gehoorzaamheid is bij allen

bekend geworden. Over u verblijd ik mij dus, doch ik wil, dat gij niet alleen wijs zijt tot het

goede, maar ook onbesmet van het kwade. De God nu des vredes zal weldra de satan onder uw

voeten vertreden. De genade van onze Here Jezus zij met u! Mijn medearbeider Timoteüs en mijn

stamgenoten Lucius, Jason en Sosipater, groeten u. Ik, Tertius, die de brief op schrift gebracht

heb, groet u in de Here. Gajus, wiens gastvrijheid ik en de gehele gemeente genieten, laat u groeten.

U groet Erastus, de stadsrentmeester, en Quartus, de broeder. (De genade van onze Here Jezus

Christus zij met u allen. Amen). (Rom. 16:17/24).

 

Hem nu, die bij machte is u te versterken, naar mijn evangelie en de prediking van Jezus Christus,

naar de openbaring van het geheimenis, eeuwenlang verzwegen, maar thans geopenbaard en

door profetische schriften volgens bevel van de eeuwige God tot bewerking van gehoorzaamheid

des geloofs bekendgemaakt onder alle volken, Hem, de alleen wijze God, zij, door Jezus

Christus, de heerlijkheid in alle eeuwigheid! Amen. (Rom. 16:25/27). 

 

Referentie

 

En hij kwam ook te Derbe en te Lystra. En zie, er was daar een zeker discipel, genaamd

Timoteüs, de zoon van een gelovige Joodse vrouw, maar van een Griekse vader, en hij stond goed

bekend bij de broeders van Lystra en Ikonium. Paulus wilde, dat deze met hem zou gaan en hij

nam hem tot zich en besneed hem ter wille van de Joden in die plaatsen, want iedereen wist,

dat zijn vader een Griek was. (Hand. 16:1/3).

 

Maar de Joden werden afgunstig en namen enkelen van het minste straatvolk te hulp, veroorzaakten

een oploop, en brachten de stad in rep en roer; en zij stormden op het huis van Jason aan met de

bedoeling hen voor de volksvergadering te brengen. (Hand. 17:5).

 

Ik ben dankbaar, dat ik niemand uwer gedoopt heb dan Crispus en Gajus; (I Kor. 1:14).

 

En hij zond twee van zijn helpers, Timoteüs Erastus, naar Macedonië, maar hij bleef zelf nog

een tijd lang in Asia. (Hand. 19:22).

 

Erastus is te Korinte gebleven, Trofimus heb ik ziek achtergelaten te Milete. (II Tim. 4:20).

 

 

Paulus te Tyrus en te Caesarea.

 

En het geschiedde, toen wij in zee gestoken waren, nadat wij ons van hen hadden losgescheurd,

dat wij recht op Kos aankoersten en de dag daarna op Rodos en vandaar op Patara. En nadat wij

een schip gevonden hadden, dat naar Fenicië zou oversteken, gingen wij aan boord en voeren af.

En toen wij Cyprus in zicht gekregen hadden en het links hadden laten liggen, voeren wij naar

Syrië en kwamen te Tyrus aan, want daar zou het schip zijn lading lossen. En wij vonden de

discipelen en bleven daar zeven dagen. Dezen zeiden Paulus door de Geest, dat hij zich niet

naar Jeruzalem moest inschepen. Toen het nu zover was, dat wij de dagen hadden voleindigd,

gingen wij vandaar verder op reis, terwijl zij ons allen met vrouwen en kinderen uitgeleide deden

tot buiten de stad; en op het strand knielden wij neder, baden en namen afscheid van elkander.

Wij gingen scheeps en zij keerden naar huis terug. (Hand. 21:1/6).

 

Na afloop van de vaart van Tyrus uit kwamen wij te Ptolemaïs aan, begroetten de broeders en

bleven één dag bij hen. En de volgende dag gingen wij vandaar en kwamen te Caesarea; en

gekomen in het huis van Filippus, de evangelist, die behoorde tot de zeven, bleven wij bij hem.

Deze had vier ongehuwde dochters, die profetessen waren. (Hand. 21:7/9).

 

En toen wij daar verscheidene dagen bleven, kwam uit Judea een zekere profeet, genaamd Agabus.

Toen deze bij ons gekomen was, nam hij de gordel van Paulus, en zich voeten en handen bindende,

zeide hij: Dit zegt de Heilige Geest: De man, van wie deze gordel is, zullen de Joden te Jeruzalem

zo binden en uitleveren in de handen der heidenen. Toen wij dit hoorden, verzochten zowel wij als

de broeders daar ter plaatse hem, niet op te gaan naar Jeruzalem. Toen antwoordde Paulus: Wat

doet gij, dat gij weent en mijn hart week maakt? Want ik voor mij ben bereid, niet alleen gebonden

te worden, maar ook te sterven te Jeruzalem voor de naam van de Here Jezus. En toen hij niet te

overreden was, hielden wij ons stil en zeiden: De wil des Heren geschiede. (Hand. 21:10/14).

 

 

Te Jeruzalem.

 

En na die dagen maakten wij ons reisvaardig en gingen op naar Jeruzalem; en met ons gingen ook

enige van de discipelen uit Caesarea mede, die ons brachten bij een zekere Mnason van Cyprus,

één der eerste discipelen, wiens gasten wij zouden zijn. (Hand. 21:15/16).

 

En toen wij te Jeruzalem kwamen, heetten de broeders ons van harte welkom. En de volgende

dag ging Paulus met ons Jakobus bezoeken, en alle oudsten waren daarbij aanwezig. En toen hij

hen begroet had, verhaalde hij in bijzonderheden, wat God onder de heidenen door zijn dienst

had verricht. En zij loofden God, toen zij dit hoorden, en zeiden tot hem: Gij ziet, broeder, hoevele

duizenden er onder de Joden gelovig zijn geworden en allen zijn zij ijveraars voor de wet; nu heeft

men hun van u verteld, dat gij alle Joden onder de heidenen afval van Mozes leert, door te

zeggen, dat zij hun kinderen niet behoeven te besnijden, noch naar de gebruiken televen. Wat is

dan het geval? Zij zullen stellig horen, dat gij aangekomen zijt. Doe daarom wat wij u zeggen: Er

zijn vier mannen bij ons, die een gelofte op zich genomen hebben; neem hen mede, heilig u met

hen en draag de kosten voor hen, opdat zij hun hoofd kunnen laten scheren; dan zullen allen

bemerken, dat van alles, wat men hun van u verteld heeft, niets waar is, maar dat gij ook zelf

medegaat in de onderhouding van de wet. Maar inzake de heidenen, die tot het geloof gekomen

zijn, hebben wij als ons oordeel geschreven, dat zij zich hebben te wachten voor wat de afgoden

geofferd is, voor bloed, voor het verstikte en voor hoererij. Toen nam Paulus die mannen mede,

en hij heiligde zich de volgende dag met hen, ging in de tempel en deed aangifte, dat de dagen der

heiliging zouden duren, totdat voor ieder hunner het offer gebracht was. (Hand. 21:17/26).

 

 

Paulus gevangengenomen.

 

Toen nu de zeven dagen nagenoeg om waren, zagen de Joden uit Asia hem in de tempel, en

brachten al het volk in opschudding en zij sloegen de handen aan hem, al schreeuwende: Help,

mannen van Israël! Dit is de mens, die tegen het volk, de wet en deze plaats overal allen leert, en

nu heeft hij ook nog Grieken in de tempel gebracht en deze heilige plaats ontwijd! Want zij

hadden al eerder Trofimus uit Efeze met hem in de stad gezien, en zij meenden, dat Paulus hem in

de tempel had gebracht. En de gehele stad kwam in rep en roer, het volk liep te hoop en zij

grepen Paulus en sleurden hem de tempel uit; en terstond werden de poorten gesloten.

(Hand. 21:27/30).

 

En terwijl zij hem poogden te vermoorden, kwam bericht in bij de overste der bezetting, dat geheel

Jeruzalem in opschudding was; deze nam onmiddelijk soldaten en hoofdlieden, en trok op hen af.

Toen zij nu de overste en de soldaten zagen, hielden zij op Paulus te slaan. Toen naderde de

overste, liet hem grijpen, en met twee ketenen boeien, en deed er onderzoek naar, wie hij was en

wat hij gedaan had. En uit de schare riep de één dit, de ander dat hem toe; en toen hij door het

rumoer de ware toedracht niet kon te weten komen, liet hij hem naar de kazerne brengen. En toen

hij bij de trappen gekomen was, geschiedde het, dat hij door de soldaten moest gedragen worden

wegens het opdringen van de schare; want de volksmenigte volgde, al schreeuwende: Weg met

hem! (Hand. 21:31/36).

 

En toen Paulus de kazerne zou worden binnengedragen, zeide hij tot de overste: Mag ik u iets

zeggen? En hij zeide: Kent gij dan Grieks? Zijt gij dan niet de Egyptenaar, die dezer dagen

oproer maakte en de vierduizend bandieten deed uittrekken naar de woestijn? Maar Paulus zeide:

Ik ben een Jood uit Tarsus, burger van een welbekende stad in Cilicië; ik vraag u verlof tot

het volk te mogen spreken. (Hand. 21:37/39).

 

 

Toespraak tot de Joden.

 

En toen hij dit toegestaan had, wenkte Paulus, boven aan de trappen staande, het volk met zijn

handen; en toen het geheel stil geworden was, sprak hij hen in de Hebreeuwse taal toe en zeide:

(Hand. 21:40).

 

Mannen broeders en vaders, luistert naar hetgeen ik thans ter verdediging tot u ga zeggen. Toen zij

nu hoorden, dat hij hen in de Hebreeuwse taal toesprak, hielden zij zich te meer stil. En hij zeide:

Ik ben een Jood, te Tarsus in Cilicië geboren, doch in deze stad opgevoed, aan de voeten van

Gamaliël opgeleid met nauwgezette inachtneming van de wet onzer vaderen, een ijveraar voor

God evenals gij allen heden zijt. En ik heb deze weg ten dode toe vervolgd door mannen en

vrouwen in boeien te slaan en gevangen te zetten, gelijk ook de hogepriester van mij getuigen kan

en de gehele Raad der oudsten, van wie ik ook met brieven aan de broeders naar Damascus

gereisd ben, om ook hen, die daar waren, geboeid naar Jeruzalem te brengen, opdat zij gestraft

zouden worden. (Hand. 22:1/5).

 

Maar het gebeurde mij, toen ik op mijn reis dicht bij Damascus gekomen was, dat plotseling

omstreeks de middag uit de hemel een fel licht mij omstraalde, en ik viel op de grond en hoord

een stem tot mij zeggen: Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij? En ik antwoordde: Wie zijt Gij,

Here? En Hij zeide tot mij: Ik ben Jezus, de Nazoreeër, die gij vervolgt. En zij, die met mij

waren, zagen wel het licht, maar de stem van Hem, die tot mij sprak, hoorden zij niet. En ik

zeide: Here, wat ,oet ik doen? En de Here zeide tot mij: Sta op en reis naar Damascus, en daar zal

u gezegd worden al hetgeen u opgelegd is om te doen. En daar ik vanwege de glans van dat licht

niet meer kon zien, werd ik bij de hand geleid door hen, die met mij waren, en ik kwam te

Damascus. En een zekere Ananias, een godvruchtig man naar de wet, van wie alle Joden, die daar

woonden, een goed getuigenis gaven, kwam tot mij, ging bij mij staan en zeide tot mij: Saul,

broeder, word weer ziende! En op hetzelfde ogenblik werd ik weer ziende en zag hem. En hij

zeide: De God onzer vaderen heeft u voorbestemd om zijn wil te leren kennen en de Rechtvaardige

te zien en een stem uit zijn mond te horen; want gij moet getuige voor Hem zijn bij alle mensen,

van hetgeen gij gezien en gehoord hebt. En nu, wat aarzelt gij nog? Sta op, laat u dopen en uw

zonden afwassen, onder aanroeping van zijn naam. En het overkwam mij, toen ik te Jeruzalem

was teruggekeerd en in de tempel aanbad, dat ik in zinsverrukking geraakte, en dat ik Hem zag,

die tot mij zeide: Haast u en vertrek spoedig uit Jeruzalem, want zij zullen van u geen getuigenis

over Mij aannemen. En ik zeide: Here, zij weten zelf, dat ik het was, die hen, die in U geloofden,

liet gevangen zetten en in de synagogen geselen; en toen het bloed van uw getuige Stefanus

vergoten werd, werkte ik daaraan met volle instemming mede en bewaarde de kleren van hen,

die hem doodden. En Hij zeide tot mij: Ga heen, want Ik zal u uitzenden, ver weg, naar de

heidenen. Zij hoorden hem aan tot dit woord toe; maar toen verhieven zij hun stem en riepen:

Weg van de aarde met zo iemand: want hij behoort niet te blijven leven! (Hand. 22:6/22).

 

 

In de kazerne.

 

En toen zij schreeuwden, met hun kleren zwaaiden en stof in de lucht wierpen, beval de overste

hem in de kazerne te brengen en zeide hem onder geseling in verhoor te nemen, ten einde zich

ervan te vergewissen, om welke reden zij zo tegen hem tierden. En toen men hem met de riemen in

de houding strekte, zeide Paulus tot de hoofdman, die erbij stond: Moogt gij een Romein, en dat

zonder dat hij een vonnis heeft, geselen? Toen de hoofdman dit hoorde, ging hij naar de overste,

berichtte het hem en zeide: Wat gaat gij doen? Want deze man is een Romein. En de overste ging

erheen en zeide tot hem: Zeg mij, zijt gij een Romein? En hij zeide: Ja. En de overste antwoordde:

Ik heb dit burgerrecht voor een grote som verkregen. Maar Paulus zeide: Doch ik bezit het door

geboorte. Dadelijk hielden dan zij, die hem gerechtelijk moesten onderzoeken, op; en ook de

overste werd bevreesd, nu hij bemerkte, dat hij een Romein was en hij hem had laten binden.

(Hand. 22:23/29). 

 

En de volgende dag liet hij, daar hij nauwkeurig wilde weten, waarvan hij door de Joden

beschuldigd werd, hem de boeien afnemen, en hij beval de overpriesters en de gehele Raad bijeen

te komen. En hij bracht Paulus uit de kazerne en stelde hem voor hen. (Hand. 22:30).

 

En Paulus, de ogen op de Raad gericht, zeide: Mannen broeders, ik voor mij heb een volkomen

zuiver geweten voor God over mijn gedrag in het openbaar tot op deze dag. Maar de hogepriester

Ananias beval hun, die naast hem stonden, hem op de mond te slaan. Toen zeide Paulus tot hem:

God moge u slaan, gij gewitte wand! En gij, zijt over mij recht te spreken naar de wet en beveelt

gij tegen de wet mij te slaan? Maar de omstanders zeiden: Scheldt gij de hogepriester Gods uit?

En Paulus zeide: Ik wist niet, broeders, dat het de hogepriester was, want er staat geschreven: Van

een overste uws volks zult gij geen kwaad spreken. En daar Paulus wist, dat het ene deel behoorde

tot de Sadduceeën en het andere tot de Farizeeën, riep hij in de Raad: Mannen broeders, ik ben een

Farizeeër, een zoon van Farizeeën, ik sta terecht om de hoop en de opstanding der doden. En

toen hij dit zeide, kwam er tweedracht tussen de Farizeeën en de Sadduceeën en de menigte werd

verdeeld. Want de Sadduceeën zeggen, dat er geen opstanding is, noch engel of geest, maar de

Farizeeën belijden zowel het één als het ander. En er ontstond groot geschreeuw, en sommige

van de schriftgeleerden van de groep der Farizeeën stonden op en streden heftig en zeiden: Wij

vinden generlei kwaad in deze mens! En indien nu eens een geest tot hem heeft gesproken, of een

engel! En toen er grote tweedracht ontstond, vreesde de overste, dat Paulus door hen zou worden

verscheurd, en hij liet de soldaten komen om hem uit hun midden weg te halen en naar de kazerne

te brengen. En de volgende nacht stond de Here bij hem en zeide: Houd moed, want zoals gij te

Jeruzalem van Mij getuigd hebt, moet gij ook te Rome getuigen. (Hand. 23:1/11).

 

 

Een samenzwering der Joden.

 

En toen het dag was geworden, maakten de Joden een komplot en vervloekten zichzelf met de

gelofte, dat zij niet zouden eten of drinken, voordat zij Paulus hadden gedood. En het waren er

meer dan veertig, die deze samenzwering maakten; dezen gingen naar de overpriesters en de

oudsten en zeiden: Wij hebben onszelf met een vloek verbonden om niets te nuttigen, voordat

wij Paulus gedood hebben. Geeft gij nu de overste, met de Raad, duidelijk te verstaan, dat hij

hem voor u moet brengen, alsof gij nauwkeuriger van zijn zaak op de hoogte wilddet komen;

dan nemen wij op ons hem uit de weg te ruimen, eer hij nog dichtbij is. (Hand. 23:12/15).

 

Doch de zoon van Paulus zuster hoorde van deze hinderlaag en hij vervoegde zich aan de kazerne,

en binnengegaan zijnde bracht hij het aan Paulus over. En Paulus riep één van de hoofdlieden en

zeide: Breng deze jongeman naar de overste, want hij heeft hem iets te melden. Deze nam hem

mede en bracht hem bij de overste en zeide: Paulus, de gevangene, heeft mij geroepen, en verzocht

deze jongeman bij u te brengen, daar hij u iets te zeggen heeft. De overste nu nam hem bij de hand

en ging terzijde en vroeg hem: Wat hebt gij mij te melden? En hij zeide: De Joden hebben

afgesproken om van u te begeren, dat gij Paulus morgen voor de Raad brengt, daar deze op een

bepaald punt nauwkeuriger over hem wil worden ingelicht. Doch laat u niet door hen ompraten,

want meer dan veertig mannen uit hun midden loeren op hem. Zij hebben zich met een

vervloeking verbonden te eten noch te drinken, voordat zij hem omgebracht hebben; en nu staan

zij gereed en wachten slechts op uw toezegging. De overste dan liet de jongeman gaan en beval

hem: Laat u tegen niemand erover uit, dat gij mij dit hebt te kennen gegeven.

(Hand. 23:16/22).

 

 

Paulus naar Caesarea overgebracht.

 

En hij riep een tweetal hoofdlieden bij zich en zeide: Laat tweehonderd soldaten zich gereed

houden om naar Caesarea te trekken en zeventig ruiters en tweehonderd lansdragers omtrent het

derde uur van de nacht; en laat men rijdieren voorbrengen om Paulus daarop te zetten en veilig

over te brengen naar stadhouder Felix. En hij schreef een brief van de volgende inhoud: Claudius

Lysias groot de hoogedele stadhouder Felix. (Hand. 23:23/26).

 

Daar deze man door de Joden gevangengenomen was en door hen omgebracht zou worden, ben ik

tussenbeide gekomen met mijn manschappen en heb hem buiten hun bereik gebracht, daar ik

vernomen had, dat hij een Romein was; en begerende te weten te komen, waarvan zij hem

beschuldigden, bracht ik hem in hun Raad. Het bleek mij, dat hij werd beschuldigd inzake

vragen van hun wet, doch er was geen aanklacht, waarop dood of gevangenschap staat. En daar

mij was aangebracht, dat er een aanslag tegen deze man zou worden gepleegd, liet ik hem

onmiddelijk naar u brengen en heb ik ook de aanklagers gelast in uw tegenwoordigheid

te zeggen, wat zij tegen hem hebben. (Hand. 23:27/30).

 

De soldaten dan namen Paulus over, gelijk hun bevolen was, en brachten hem des nachts naar

Antipatris; en de volgende dag lieten zij de ruiters met hem verder trekken en keerden naar de

kazerne terug. Toen de anderen te Caesarea kwamen en de brief aan de stadhouder overhandigd

hadden, brachten zij ook Paulus voor hem. En na die gelezen te hebben, vroeg de stadhouder hem,

uit welke provincie hij was, en vernemende, dat hij uit Cilicië was, zeide hij: Ik zal u nader in

verhoor nemen, zodra ook uw beschuldigers hier gekomen zijn. En hij beval hem in het

paleis van Herodes in bewaring te houden. (Hand. 23:31/35).

 

 

Paulus voor Felix.

 

En vijf dagen daarna kwam de hogepriester Ananias met enige oudsten en een advocaat, Tertullus,

om tegen Paulus bij de stadhouder hun klachten in te dienen. En toen hij voorgeroepen was,

begon Tertullus zijn beschuldiging met te zeggen: Dat wij door uw toedoen grote vrede genieten

en dat er verbeteringen voor dit volk tot stand komen door uw beleid, hoogedele Felix, erkennen

wij alleszins en overal met grote erkentelijkheid. Maar om u niet te lang op te houden, verzoek

ik u, met uw bekende welwillendheid ons een ogenblik te willen aanhoren. Want wij hebben

gevonden, dat deze man een pest is, iemand, die opstanden verwekt onder alle Joden over de

ganse wereld, een eerste voorstander van de secte der Nazoreeërs; die ook een poging heeft

gewaagd om de tempel te ontwijden, en die wij in hechtenis hebben genomen, (en naar onze wet

wilden oordelen. Maar de overste Lysias is tussenbeide gekomen en heeft hem met groot geweld

buiten ons bereik gebracht, en bevolen, dat de aanklagers zich tot u zouden wenden). Gij zult zelf,

wanneer gij hem in verhoor neemt over al deze dingen, wel van hem kunnen te weten komen,

waarvan wij hem beschuldigen. En ook de Joden sloten zich bij de beschuldiging aan, door

te bevestigen, dat dit alles zo was. (Hand. 24:1/9).

 

Maar Paulus antwoordde, toen de stadhouder hem een wenk gaf om te spreken: Daar ik weet, dat

gij sedert vele jaren rechter over dit volk zijt, verdedig ik mijn zaak met goede moed. Gij kunt u

immers ervan vergewissen, dat het niet langer dan twaalf dagen geleden is, dat ik naar Jeruzalem

ben gegaan om te aanbidden. En zij hebben mij noch in de tempel aangetroffen, terwijl ik met

iemand sprak of een volksoploop veroorzaakte, noch in de synagogen, noch ergens in de stad; en

zij kunnen niets, waarvan zij mij nu beschuldigen, voor u bewijzen. Maar dit erken ik voor u, dat

ik naar die weg, die zij een secte noemen, inderdaad de God der vaderen vereer, gelovende al

hetgeen in de wet en in de profeten geschreven staat, terwijl ik van God hoop, gelijk ook dezen

zelf het verwachten, dat er een opstanding van rechtvaardigen en onrechtvaardigen zal zijn. En

hierin oefen ik mijzelf, altijd een onergelijk geweten te hebben voor God en de mensen. En na

verloop van vele jaren ben ik gekomen om aalmoezen voor mijn volk te brengen en offeranden,

waarmede men mij, geheiligd zijnde, in de tempel bezig vond, zonder volksoploop of

opschudding. Maar enige Joden uit Asia die moesten hier voor u staan en hun aanklacht indienen,

indien zij iets tegen mij hebben. Of laten dezen hier zelf zeggen, wat voor misdrijf zij hebben

gevonden, toen ik voor de Raad stond, of het moest zijn dit ene woord, dat ik, in hun midden

staande, uitriep: Ter zake van de opstanding van doden sta ik heden voor u terecht! Maar Felix,

die zeer goed van de weg op de hoogte was, verdaagde hun zaak en zeide: Zodra de overste

Lysias komt, zal ik in uw zaak een beslissing nemen; en hij beval de hoofdman hem in bewaring te

houden, maar minder streng, en niemand van de zijnen te beletten hem van dienst te zijn.

(Hand. 24:10/23). 

 

En na enige dagen kwam Felix daar met Drusilla, zijn vrouw, die een Jodin was, en hij liet Paulus

roepen en hoorde hem over het geloof in Christus Jezus. Maar toen hij sprak over rechtvaardigheid

en ingetogenheid en het toekomstig oordeel, werd Felix bevreesd en antwoordde: Ga voor

heden heen; wanneer ik nog eens gelegenheid heb, zal ik u weder ontbieden; en tegelijkertijd

hoopte hij, dat hem door Paulus geld zou worden aangeboden. Dit was ook de reden, dat hij

hem telkens weer liet komen en zich met hem onderhield. (Hand. 24:24/26).

 

Maar toen de termijn van twee jaar voorbij was, kreeg Felix tot opvolger Porcius Festus; en

daar Felix de Joden een gunst wilde bewijzen, liet hij Paulus in gevangenschap achter.

(Hand. 24:27).

 

Festus hield dan zijn intocht in zijn provincie en ging drie dagen later van Caesarea naar

Jeruzalem. En de overpriesters en de voornaamsten der Joden dienden klachten tegen Paulus bij

hem in, en verwachtten van hem een gunst ten nadele van Paulus, verlangende, dat hij hem naar

Jeruzalem zou laten komen, daar zij een aanslag smeedden om hem onderweg om te brengen.

Doch Festus antwoordde, dat Paulus te Caesarea in bewaring bleef en dat hij zelf binnenkort

(daarheen) zou vertrekken. Laten dan, zeide hij, zij, die onder u bevoegd zijn, medereizen en, als

er iets onbehoorlijks in deze man is, hem beschuldigen. (Hand. 25:1/5). 

 

En na een verblijf bij hen van niet meer dan acht of tien dagen vertrok hij naar Caesarea, zette

zich de volgende dag op de rechterstoel en beval Paulus voor te brengen. En toen hij voorkwam,

omringden hem de Joden, die uit Jeruzalem gekomen waren, en brachten vele zware

beschuldigingen in, die zij niet konden bewijzen, terwijl Paulus zich aldus verdedigde: Ik heb

noch tegen de wet der Joden noch tegen de tempel, noch tegen de keizer iets misdreven. Maar

Festus, die de Joden een gunst wilde bewijzen, antwoordde en zeide tot Paulus: Wilt gij naar

Jeruzalem gaan en daar in mijn bijzijn terechtstaan in deze zaak? En Paulus zeide: Ik sta voor de

keizerlijke rechtbank, en daar moet ik terechtstaan. Tegen de Joden heb ik niets misdreven,

gelijk ook gij zeer wel inziet. Indien ik echter schuldig ben en een halsmisdaad gepleegd heb,

verzet ik mij niet tegen een doodvonnis; maar indien er niets waar is van datgene, waarvan dezen

mij betichten, dan kan niemand mij bij wijze van gunst aan hen uitleveren: ik beroep mij op de

keizer! Toen antwoordde Festus, na overleg met zijn Raad: Op de keizer hebt gij u beroepen,

naar de keizer zult gij gaan! (Hand. 25:6/12).

 

 

Paulus voor Agrippa.

 

En toen enige dagen verlopen waren, kwamen koning Agrippa en Bernice te Caesarea om Festus te

begroeten. En gedurende de vele dagen, die zij daar doorbrachten, legde Festus aan de koning de

zaak van Paulus voor, en zeide: Er is door Felix een man gevangen achtergelaten, tegen wie de

overpriesters en de oudsten der Joden, toen ik te Jeruzalem was, klachten ingediend hebben en

wiens veroordeling zij verzochten. Ik antwoordde hun, dat Romeinen niet de gewoonte hebben,

een mens bij wijze van gunst uit te leveren; de beschuldigde moet eerst zijn aanklagers

tegenover zich zien en de gelegenheid krijgen zich tegen de aanklacht te verdedigen. Daar zij nu

hierheen medegekomen waren, heb ik zonder uitstel de dag daarop mij op de rechterstoel gezet

en bevolen de man voor te brengen. En de aanklagers, die rondom hem stonden, brachten geen

enkele beschuldiging in over de boze dingen, die ik vermoedde, doch zij hadden met hem enige

twistpunten over hun eigen godsdienst en over een zekere Jezus, die dood is, van wie Paulus

beweerde, dat Hij leeft. En daar ik met het onderzoek hiervan verlegen was, vroeg ik, of hij naar

Jeruzalem wilde gaan, om daar over deze dingen terecht te staan. Maar toen Paulus in hoger

beroep kwam, om tot de beslissing van Zijne Majesteit in bewaring te worden gehouden, beval

ik, dat hij zou worden bewaard, totdat ik hem naar de keizer kon opzenden. En Agrippa zeide tot

Festus: Ik zou zelf die man ook wel willen horen. En hij zeide: Morgen zult gij hem horen. Toen

dan de volgende dag Agrippa en Bernice gekomen waren met grote praal en de gehoorzaal waren

binnengegaan met de oversten en de mannen, die de voornaamsten der stad waren, werd Paulus op

bevel van Festus voorgebracht. En Festus zeide: Koning Agrippa en gij allen, die met ons hier

aanwezig zijt, gij ziet hier iemand, terzake van wie de gehele menigte der Joden zich te Jeruzalem

en hier tot mij gewend heeft, roepende, dat hij niet langer moest blijven leven. Maar het bleek mij,

dat hij geen halsmisdaad had gepleegd, en daar hij zelf zich op Zijne Majesteit beriep, besloot ik

hem op te zenden. Maar ik heb niets stelligs over hem aan mijn heer te schrijven; daarom heb ik

hem voor u laten komen, en voornamelijk voor u, koning Agrippa, om, nadat het onderzoek

heeft plaats gehad, iets te kunnen schrijven; want het dunkt mij ongerijmd, als men een gevangene

opzendt, ook niet de punten van beschuldiging tegen hem kenbaar te maken. (Hand. 25:13/27).

 

 

Paulus verantwoording voor Agrippa.

 

En Agrippa zeide tot Paulus: Het is u vergund voor u zelf te spreken. Toen strekte Paulus zijn

hand uit en verantwoordde zich: Ik heb mijzelf gelukkig geacht, koning Agrippa, dat ik mij heden

voor u zal mogen verantwoorden over alle punten, waarop ik door de Joden wordt beschuldigd,

daar gij vooral een kenner zijt van alle gewoonten en twistpunten bij de Joden; daarom verzoek

ik u mij geduldig te willen aanhoren. (Hand. 26:1/3).

 

Mijn leven dan van jongsaf, dat ik van den beginne aan geleid heb onder mijn volk en te Jeruzalem,

kennen alle Joden, daar zij sedert lange tijd van mij weten, indien zij het slechts willen getuigen,

dat ik naar de meest nauwgezette partij van onze godsdienst, als Farizeeër, geleefd heb. En nu sta

ik voor het gerecht om mijn hoop op de belofte, die door God aan onze vaderen gedaan is;

welke onze twaalf stammen, door voortdurend nacht en dag God te vereren, hopen te bereiken. Om

deze hoop, o koning, wordt ik door Joden aangeklaagd. Waarom wordt het bij u ongelofelijk geacht,

als God doden opwekt? Ik voor mij was tot de slotsom gekomen, dat ik tegen de naam van Jezus,

de Nazoreeër, fel moest optreden, wat ik dan ook gedaan heb te Jeruzalem; en ik heb vele van de

heiligen in gevangenissen opgesloten, waartoe ik de macht van de overpriesters ontvangen had;

en als zij zouden omgebracht worden, heb ik mijn stem eraan gegeven. En in alle synagogen

trachtte ik hen dikwijls door toepassing van straffen tot lastering te dwingen en in tomeloze woede

tegen hen heb ik hen vervolgd, tot zelfs in de buitenlandse steden. (Hand. 26:4/11).

 

En toen ik onder die omstandigheden naar Damascus reisde met volmacht en opdracht der

overpriesters, zag ik, o koning, midden op de dag onderweg een licht, schitterender dan de glans der

zon, van de hemel mij en hen, die met mij reisden, omstralen; en toen wij allen ter aarde vielen,

hoorde ik een stem tot mij spreken in de Hebreeuwse taal: Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij? Het

valt u zwaar tegen de prikkels achteruit te slaan. En ik zeide: wie zijt Gij, Here? En de Here zeide:

Ik ben Jezus, die gij vervolgt. Maar richt u op en sta op uw voeten; want hiertoe ben Ik u

verschenen om u aan te wijzen als dienaar en getuige daarvan, dat gij Mij gezien hebt en dat Ik

aan u verschijnen zal, u verkiezende uit dit volk en de heidenen, waarheen Ik u zend, om hun

ogen te openen ter bekering uit de duisternis tot het licht en van de macht van de satan tot God,

opdat zij vergeven van zonden en een erfdeel onder de geheiligden zouden ontvangen door

het geloof in Mij. (Hand. 26:12/18).

 

Daarom, koning Agrippa, ben ik dat hemelse gezicht niet ongehoorzaam geweest, maar ik heb

eerst hun, die te Damascus waren, en te Jeruzalem en in het gehele Joodse land en de heidenen

verkondigd, dat zij met berouw zich zouden bekeren tot God en werken doen, met hun berouw

in overeenstemming. Hierom hebben de Joden mij in de tempel gegrepen en getracht mij om te

brengen. Als een getuige, die hulp van God heeft ontvangen tot op deze dag, sta ik dus hier voor

klein en groot, zonder iets anders te zeggen dan wat de profeten en Mozes gesproken hebben, dat

geschieden zou, namelijk, dat de Christus zou lijden, en dat Hij als eerste uit de opstanding der

doden het licht zou aankondigen en aan het volk en aan de heidenen. (Hand. 26:19/23).

 

En terwijl hij dit tot zijn verdediging aanvoerde, zeide Festus met luider stem: Gij spreekt

wartaal, Paulus, uw vele studie brengt u in de war. Maar Paulus zeide: Hoogedele Festus, ik spreek

geen wartaal, maar nuchtere waarheid. Want de koning weet van deze dingen en tot hem spreek ik

vrijmoedig, want ik kan niet geloven, dat hem iets van deze dingen onbekend is; dit is immers niet

in een uithoek geschied. Koning Agrippa, gelooft gij de profeten? Ik weet, dat gij ze gelooft!

Maar Agrippa zeide tot Paulus: Gij wilt mij wel spoedig als Christen laten optreden! En Paulus

zeide: Ik zou God wel willen bidden, dat en spoedig en voorgoed, niet alleen gij, maar ook

allen, die mij heden horen, ook zo werden als ik, uitgezonderd deze boeien.

(Hand. 26:24/29).

 

En de koning stond op en de stadhouder en Bernice en die met hen hadden plaats genomen; en ter

zijde gegaan, spraken zij onder elkander: Deze man is aan niets schuldig, waarop dood of

gevangenschap staat. En Agrippa zeide tot Festus: Deze mens had vrij kunnen zijn, als hij

zich niet op de keizer had beroepen. (Hand. 26:30/32).

 

 

Paulus naar Rome.

 

En toen het beslist was, dat wij naar Italië zouden afvaren, vertrouwde men Paulus en enige

andere gevangenen toe aan een hoofdman, genaamd Julius, van de keizerlijke afdeling. En op

een schip uit Adramyttium, dat naar de kustplaatsen van Asia zou varen, kozen wij zee, met

Aristarchus, een Macedoniër uit Tessalonica, bij ons. En de volgende dag gingen wij te Sidon aan

land en Julius behandelde Paulus vriendelijk en vergunde hem naar zijn vrienden te gaan om zich

te laten verzorgen. En vandaar afgevaren, voeren wij onder Cyprus langs, omdat de winden

tegen waren; wij staken de volle zee bij Cilicië en Pamfylië over en kwamen te Myra in

Lycië aan.(Hand. 27:1/5).

 

En daar vond de hoofdman een schip uit Alexandrië, dat naar Italië voer, en hij liet ons daarop

overgaan. En daar wij verscheidene dagen lang weinig vorderden en met moeite ter hoogte van

Knidus konden komen, daar de wind ons niet gunstig was, voeren wij onder Kreta langs ter hoogte

van Salmone; en daar met moeite voorbijkomende, bereikten wij een plaats, Goede Rede geheten,

waar de stad Lasea dichtbij lag. (Hand. 27:6/8).

 

En toen door het vele tijdverlies de vaart reeds bedenkelijk werd, daar ook de vasten reeds achter de

rug was waarschuwde Paulus hen met deze woorden: Mannen, ik zie, dat de vaart met ongerief en

grote averij gepaard zal gaan, niet alleen wat lading en schip, maar ook wat ons leven aangaat.

Maar de hoofdman stelde meer vertrouwen in de stuurman en de schipper dan in de woorden van

Paulus. En daar de haven niet geschikt was om te overwinteren, ried het merendeel aan, vandaar

zee te kiezen om zo mogelijk Feniks, een haven op Kreta, beschermd liggende naar het zuidwesten

en het noordwesten, te bereiken, ten einde daar te overwinteren. En toen er een zachte zuidenwind

opstak en zij meenden hun oogmerk te hebben bereikt, lichtten zij het anker en hielden zo dicht

mogelijk langs de kust van Kreta. (Hand. 27:9/13).

 

 

Schipbreuk.

 

Maar kort daarop sloeg vandaar een stormwind neer, de zogenaamde Eurakylon; en toen het schip

werd meegesleurd en de kop niet in de wind kon houden, moesten wij het opgeven en dreven

weg. Maar wij schoten in de luwte van een eilandje, Klauda geheten, waar wij nog moeite

hadden de sloep meester te worden; nadat ze haar opgehesen hadden, namen zij hulpmiddelen

te baat door het schip te ondergorden; en daar zij bang waren op deSyrte te worden geworpen,

haalden zij het tuig neer en lieten zich zo drijven. En daar wij vreselijk noodweer hadden, wierpen

zij de volgende dag lading over boord, en de derde dag gaven zij eigenhandig het scheepstuig prijs.

En toen zich verscheidene dagen zon noch sterren vertoonden, en zwaar noodweer ons

bedreigde, werd ons tenslotte alle hoop op redding benomen. (Hand. 27:14/20).

 

En nadat zij lang zonder eten waren gebleven, ging Paulus in hun midden staan en zeide:

Mannen, had men naar mij geluisterd om niet van Kreta weg te varen en zich dit ongerief en deze

averij te besparen! Maar ook nu wek ik u op moed te houden, want het leven van niemand uwer

zal verloren gaan, alleen maar het schip. Want deze nacht heeft een engel van de God, wie ik

toebehoor en die ik vereer, bij mij gestaan, en hij heeft gezegd: Wees niet bevreesd, Paulus, want

gij moet voor de keizer staan; en zie, allen, die met u varen, heeft God u geschonken. Daarom,

mannen, houdt moed, want dit vertrouwen heb ik op God, dat het zo zal gaan, als mij gezegd is.

Maar wij moeten op één of ander eiland stranden. (Hand. 27:21/26).

 

Toen nu de veertiende nacht was aangebroken, dat wij in de Adriatische Zee rondzwalkten,

vermoedde het scheepsvolk midden in de nacht, dat er land naderde. En zij peilden met het lood

twintig vadem en iets verder peilden zij vijftien vadem, en uit vrees van tegen de klippen

geslagen te worden, wierpen zij vier ankers van het achterschip uit en baden, dat het dag

mocht worden. (Hand. 27:27/29).

 

Doch toen het scheepsvolk uit het schip trachtte weg te komen en de sloep te water liet onder

voorwendsel dat zij van het voorschip ankers wilden uitbrengen, zeide Paulus tot de hoofdman en

zijn soldaten: Indien zij niet aan boord blijven, kunt gij niet gered worden. Toen kapten de

soldaten de touwen van de sloep en lieten haar in zee vallen. (Hand. 27:30/32).

 

En tegen dat het dag zou worden, spoorde Paulus hen allen aan voedsel te nemen en zeide: Het

duurt nu reeds veertien dagen, dat gij maar blijft afwachten zonder eten en niets genuttigd hebt.

Daarom spoor ik u aan voedsel te nemen, want dit is goed voor uw redding; want niemand uwer zal

ook maar een haar van zijn hoofd gekrenkt worden. En terwijl hij dit zeide, nam hij brood, dankte

God in aller tegenwoordigheid, brak het en begon te eten. En allen werden goedsmoeds en

nuttigden eveneens voedsel. Wij waren nu in het geheel aan boord met tweehonder zesenzeventig

man. En toen zij van voedsel verzadigd waren, maakten zij het schip lichter door het graan in

zee te werpen. (Hand. 27:33/38).

 

En toen het dag werd, herkenden zij het land niet, maar zij bemerkten een inham, die een strand

had, en zij overlegden, zo mogelijk het schip daarop te doen lopen. En zij haalden de ankers

op en lieten zich voor de zee wegdrijven, terwijl zij meteen de roerbanden losmaakten, het voorzeil

voor de wind hesen en op het strand aanhielden. Maar zij kwamen terecht op een uitstekende

bank en raakten met het schip aan de grond. En het voorschip bleef onwrikbaar vastzitten, maar

het achterschip brak af door het geweld (der golven). (Hand. 27:39/41).

 

De soldaten nu waren van plan de gevangenen te doden, opdat niet iemand met zwemmen zou

ontsnappen; maar de hoofdman, die Paulus wilde sparen, verijdelde hun voornemen en beval, dat

wie zwemmen konden, het eerst over boord zouden springen om aan land te komen; en de

overigen deels op planken, deels op wrakhout. En zo geschiedde het, dat allen behouden aan

land kwamen. (Hand. 27:42/44).

 

 

Paulus op Malta.

 

En eerst toen wij in veiligheid waren, vernamen wij, dat het eiland Malta heette. En de inlanders

bewezen ons buitengewone menslievendheid, want zij staken een groot vuur aan en haalden er ons

allen bij om de dreigende regen en om de koude. En toen Paulus een bos dor hout bijeengehaald

had en op het vuur legde, kwam er door de hitte een adder uit en beet zich vast aan zijn hand. En

toen de inlanders het dier aan zijn hand zagen hangen, zeiden zij tot elkaar: Deze man is zeker een

moordenaar, die de wraakgodin niet wil laten leven, nu hij aan de zee ontkomen is. Maar hij

schudde het dier af in het vuur, zonder enig letsel te ondervinden; zij echter verwachtten, dat hij

zou opzwellen of plotseling dood neervallen. Doch toen zij na lang wachten zagen, dat zich niets

ongewoons bij hem voordeed, sloeg hun mening om en zeiden zij, dat hij een god was.

(Hand. 28:1/6).

 

En in de omgeving van die plaats lag een landgoed van de bestuurder van het eiland, Publius met

ingewandskoortsen te bed lag; en Paulus ging tot hem en deed een gebed, en hij legde hem de

handen op en genas hem. En toen dit geschied was, kwamen ook de anderen op het eiland, die

ziekten hadden, en werden genezen; en zij vereerden ons ook met vele eerbewijzen en toen wij

weer uitzeilden, voorzagen zij nog in hetgeen wij nodig hadden. (Hand. 28:7/10).

 

 

Paulus te Rome.

 

Na drie maanden nu zeilden wij uit met een schip uit Alexandrië, dat op het eiland

overwinterd had, en de Dioskuren als kenteken voerde. En te Syracuse aangekomen, bleven wij

daar drie dagen, vanwaar wij, na langs het eiland te zijn gevaren, te Regium aankwamen; en

toen na één dag de wind zuid werd, kwamen wij reeds de tweede te Puteoli aan. Hier vonden wij

broeders en wij werden uitgenodigd zeven dagen bij hen te blijven. En zo gingen wij naar Rome.

En vandaar kwamen de broeders, die van onze aangelegenheden gehoord hadden, ons tot Forum

Appii en Tres Tabernae tegemoet, en toen Paulus hen zag, dankte hij God en greep moed.

(Hand. 28:11/15).

 

En toen wij uit Rome aangekomen waren, kreeg Paulus verlof op zichzelf te wonen met de

soldaat die hem bewaakte. (Hand. 28:16).

 

En het geschiedde na drie dagen, dat Paulus de voormannen der Joden samenriep, en toen zij

bijeen gekomen waren, zeide hij tot hen: Mannen broeders, ofschoon ik niets gedaan heb tegen

ons volk of de voorvaderlijke gewoonten, ben ik uit Jeruzalem gevankelijk overgeleverd in de

handen der Romeinen, die na onderzoek mij wilden vrijlaten, omdat er bij mij van geen

halsmisdaad sprake was. Maar toen de Joden in verzet gingen, werd ik genoodzaakt mij op de

keizer te beroepen; niet, dat ik mijn volk van iets wilde beschuldigen. Daarom heb ik verzocht u te

zien en toe te spreken, want om de hoop van Israël draag ik deze keten. Maar zij zeiden tot hem:

Wij voor ons hebben geen brieven over u uit Judea ontvangen, en ook is niemand van de

broeders iets kwaads van u komen boodschappen of spreken. Maar wij stellen het wel op prijs van

u te vernemen, welke uw denkbeelden zijn, want wat deze secte betreft, ons is bekend, dat zij

overal tegenspraak vindt. (Hand. 28:17/22).

 

En nadat zij een dag met hem hadden afgesproken, kwamen verscheidenen tot hem in zijn verblijf,

wie hij met nadruk het Koninkrijk Gods voorstelde, pogende hen te overtuigen ten opzichte van

Jezus, uit de wet van Mozes en de profeten, van de vroege morgen tot de avond toe. En sommigen

gaven wel gehoor aan hetgeen gezegd werd, maar anderen bleven ongelovig; en zonder het eens

geworden te zijn, gingen zij uiteen, nadat Paulus dit ene woord gesproken had: Terecht heeft de

Heilige Geest door de profeet Jesaja tot uw vaderen gesproken, zeggende: Ga heen tot dit volk

en zeg: Met het gehoor zult gij horen en gij zult het geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en

gij zult het geenszins opmerken; want het hart van dit volk is vet geworden, en hun oren zijn

hardhorend geworden, en hun ogen hebben zij toegesloten, opdat zij niet zien met hun ogen en

met hun oren niet horen en met hun hart niet verstaan en zij zich bekeren, en Ik hen zou

genezen. (Hand. 28:23/27).

 

Het zij u dan bekend, dat dit heil Gods aan de heidenen gezonden is; die zullen dan ook horen! (En

nadat hij dit gezegd had, gingen de Joden al redetwistende heen). En hij bleef de volle termijn van

twee jaar in zijn eigen gehuurde woning, en ontving allen, die tot hem kwamen, predikende het

Koninkrijk Gods, en onderricht gevende aangaande de Here Jezus Christus met alle

vrijmoedigheid, zonder enige belemmering. (Hand. 28:28/31).

 

Referentie

 

En dit voorstel vond bijval bij de gehele menigte, en zij kozen Stefanus, een man vol van geloof en

Heilige Geest, Filippus, Prochorus, Nikanor, Timon, Parmenas en Nikolaüs, een Jodengenoot uit

Antiochië; (Hand. 6:5).

 

en één uit hen, genaamd Agabus, stond op en gaf door de Geest te kennen, dat een grote

hongersnood zou komen over het gehele rijk, die dan ook gekomen is onder Claudius.

(Hand. 11:28). 

 

Dit nu is de wet aangaande de Nazireeër. Wanneer de tijd van zijn Nazireeërschap ten einde is, dan

zal men hem naar de ingang van de tent der samenkomst brengen, (Num. 6:13).

 

Dan zal de Nazireeër voor de ingang van de tent der samenkomst het hoofdhaar van zijn

Nazireeërschap afscheren en dat hoofdhaar van zijn Nazireeërschap nemen en het in het

vuur onder het vredeoffer werpen. (Num. 6:18).

 

En nadat Paulus daar nog verscheidene dagen was gebleven, nam hij afscheid van de broeders en

voer weg naar Syrië, vergezeld door Priscilla en Aquila, nadat hij te Kenchreeën zijn hoofdhaar had

laten afknippen, want hij stond onder een gelofte. (Hand. 18:18).

 

onthouding van hetgeen de afgoden geofferd is, van bloed, van het verstikte en van hoererij;

indien gij hier voor wacht, zult gij wel doem. Vaart wel! (Hand. 15:29).

 

En Sopater, de zoon van Pyrrus, uit Berea, en van de Tessalonicenzen Aristarchus en Secundus, en

Gajus uit Derbe en Timoteüs, en uit Asia Tychikus en Trofimus, vergezelden hem. (Hand. 20:4).

 

Maar een zeker Farizeeër in de Raad, genaamd Gamaliël, een wetgeleerde, in ere bij het gehele

volk, stond op en verzocht de mensen een ogenblik buiten te doen staan, (Hand. 5:34).

 

en in het Jodendom heb ik het verder gebracht dan vele van (mijn) tijdgenoten onder mijn volk,

als hartstochtelijk ijveraar voor mijn voorvaderlijke overleveringen. (Gal. 1:14).

 

En Saulus verwoestte de gemeente, en hij ging het ene huis na het andere binnen en sleurde

mannen en vrouwen mede, en hij leverde hen over in de gevangenis. (Hand. 8:3).

 

en zij wierpen hem de stad uit en stenigden hem. En de getuigen legden hun mantels af aan de

voeten van een jonge man, Saulus genaamd. En zij stenigden Stefanus, die de Here aanriep,

zeggende: Here Jezus, ontvang mijn geest. En op de knieën vallende, riep hij met luider stem: Here,

reken hun deze zonde niet toe! En met deze woorden ontsliep hij.(Hand. 7:58/60).

 

En Saulus stemde in met zijn terechtstelling. (Hand. 8:1).

 

Maar de Here zeide tot hem: Ga, want deze is Mij een uitverkoren werktuig om mijn naam te

brengen voor heidenen en koningen en (de) kinderen Israëls; (Hand. 9:15).

 

Want zo heeft ons de Here geboden: Ik heb u gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij tot

heil zoudt zijn tot aan het uiterste der aarde. (Hand. 13:47).

 

zijn Zoon in mij te openbaren, opdat ik Hem onder de heidenen verkondigen zou, ben ik

geen ogenblik te rade gegaan met vlees en bloed; (Gal. 1:16).

 

Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij gelijkt op gewitte graven, die

van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen vol zijn van doodsbeenderen en allerlei

onreinheid. Zo ook gij, van buiten schijnt gij de mensen wel rechtvaardig, doch van binnen

zijt gij vol huichelarij en wetsverachting. (Mat. 23:27/28).

 

De goden zult gij niet vervloeken en een vorst onder uw volk zult gij niet verwensen.

(Ex. 22:28).

 

besneden ten achtsten dage, uit het volk Israël, van de stam Benjamin, (Fil. 3:5).

 

En tot Hem kwamen enige der Sadduceeën, die ontkennen, dat er een opstanding is, en zij

ondervroegen Hem, (Luc. 20:27).

 

En het geschiedde, toen Saulus enige dagen bij de discipelen te Damascus was, dat hij terstond in

de synagogen verkondigde, dat Jezus de Zoon van God is. (Hand. 9:19b/20).

 

En hij bleef met hen ingaan en uitgaan te Jeruzalem, en vrijmoedig optreden in de naam des Heren,

en hij sprak en redetwistte met de Griekssprekende Joden; maar dezen trachtten hem om te

brengen. (Hand. 9:28/29).

 

Maar nu, Christus is opgewekt uit de doden, als eersteling van hen, die ontslapen zijn.

(I Kor. 15:20).

 

Ik, de Here, heb u geroepen in gerechtigheid, uw hand gevat, u behoed en u gesteld tot een

verbond voor het volk, tot een licht der natiën: (Jes. 42:6).

 

Hij zegt dan: Het is te gering, dat gij Mij tot een knecht zoudt zijn om de stammen van Jakob weder

op te richten en de bewaarden van Israël terug te brengen; Ik stel u tot een licht der volken,

opdat mijn heil reike tot het einde der aarde. (Jes. 49:6).

 

Toen zeide Hij: Ga, zeg tot dit volk: Hoort aldoor, maar verstaat niet, en ziet aldoor, maar

merkt niet op. (Jes. 6:9/10).

 

En aan hen wordt de profetie van Jesaja vervuld, die zegt: Met het gehoor zult gij horen en gij

zult het geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en gij zult het geenszins opmerken; want het

hart van dit volk is vet geworden, en hun oren zijn hardhorend geworden, en hun ogen hebben zij

toegesloten, opdat zij niet zien met hun ogen, en met hun oren niet horen, en met hun hart niet

verstaan en zich bekeren, en Ik hen zou genezen. (Mat. 13:14/15).

 

Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard, dat zij niet met hun ogen zien, met hun hart

verstaan en zich bekeren, en Ik hen geneze. (Joh. 12:40).

 

 

De brief aan de Hebreeën.

 

 

De Zoon boven de engelen.

 

X. 04k 

Nadat God eertijds vele malen en op vele wijzen tot de vaderen gesproken had in de profeten,

heeft Hij nu in het laatst der dagen tot ons gesproken in de Zoon, die Hij gesteld heeft tot

erfgenaam van alle dingen, door wie Hij ook de wereld geschapen heeft. Deze, de afstraling zijner

heerlijkheid en de afdruk van zijn wezen, die alle dingen draagt door het woord zijner kracht,

heeft, na de reiniging der zonden tot stand gebracht te hebben, Zich gezet aan de rechterhand

van de majesteit in den hoge, zoveel machtiger geworden dan de engelen, als Hij uitnemender

naam boven hen als erfdeel ontvangen heeft. (Heb. 1:1/4).

 

Immers, tot wie der engelen heeft Hij ooit gezegd: Mijn Zoon zijt gij, Ik heb U heden verwekt? En

wederom: Ik zal Hem tot Vader zijn, en Hij zal Mij tot Zoon zijn. En wanneer Hij wederom de

eerstgeborene in de wereld brengt, spreekt Hij En Hem moeten alle engelen Gods huldigen. En

van de engelen zegt Hij: Die zijn engelen maakt tot winden en zijn dienaars tot een vuurvlam;

maar van de Zoon: Uw troon, o God, is in alle eeuwigheid en de scepter der rechtmatigheid is de

scepter van zijn koningschap. Gerechtigheid hebt Gij liefgehad en ongerechtigheid hebt Gij

gehaat; daarom heeft U, o God, uw God met vreugdeolie gezalfd boven uw deelgenoten. En: Gij,

Here hebt in den beginne de aarde gegrondvest, en de hemelen zijn het werk uwer handen; die

zullen vergaan, maar Gij blijft; en zij zullen alle als een kleed verslijten, en als een mantel zult Gij

ze oprollen, als een kleed zullen zij ook verwisseld worden; maar Gij zijt dezelfde en uw jaren

zullen niet ophouden. En tot wie der engelen heeft Hij ooit gezegd: Zet U aan mijn rechterhand,

totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten? (Heb. 1:5/13).

 

Zijn zij niet allen dienende geesten, die uitgezonden worden ten dienste van hen, die het heil

zullen beërven. (Heb. 1:14).

 

Daarom moeten wij te meer aandacht schenken aan hetgeen wij gehoord hebben, opdat wij niet

afdrijven. Want indien het woord, door bemiddeling van engelen gesproken, van kracht is

gebleken, en elke overtreding en ongehoorzaamheid rechtmatige vergelding heeft ontvangen, hoe

zullen wij dan ontkomen, indien wij geen ernst maken met zulk een heil, dat allereerst

verkondigd is door de Here, en door hen, die het gehoord hebben, op betrouwbare wijze ons is

overgeleverd, terwijl ook God getuigenis daarvan geeft door tekenen en wonderen en

velerlei krachten en door de Heilige Geest toe te delen naar zijn wil. (Heb. 2:1/4).

 

Referentie

 

En zie, een stem uit de hemelen zeide: Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn

welbehagen heb. (Mat. 3:17).

 

Terwijl hij nog sprak, zie, daar overschaduwde hen een lichtende wolk, en zie, een stem uit de wolk

zeide: Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb; hoort naar Hem!

(Mat. 17:5).

 

Ik wil gewagen van het besluit des Heren: Hij sprak tot mij: Mijn zoon zijt gij; Ik heb u heden

verwekt. (Ps. 2:7).

 

gelijk in de tweede psalm geschreven staat: Mijn zoon zijt Gij; Ik heb U heden verwekt.

(Hand. 13:33).

 

Zo heeft ook Christus Zichzelf niet de eer toegekend hogepriester te worden, maar Hij, die tot Hem

sprak: Mijn Zoon zijt Gij; Ik heb U heden verwekt; (Heb. 5:5).

 

Ik zal hem tot een vader zijn, en hij zal Mij tot een zoon zijn. Wanneer hij ongerechtigheid bedrijft,

zal Ik hem tuchtigen met een roede der mensen en met slagen der mensenkinderen. (II Sam. 7:14).

 

Hij maakt de winden tot zijn boden, laaiend vuur tot zijn dienaren. (Ps. 104:4).

 

Uw troon, o God, staat voor altoos en eeuwig, uw koninklijke scepter is een rechtmatige scepter.

Gij hebt gerechtigheid lief en haat goddeloosheid; daarom heeft, o God, uw God u gezalfd met

vreugdeolie boven uw metgezellen; (Ps. 45:7/8).

 

Gij hebt voormaals de aarde gegrondvest, en de hemel is het werk uwer handen; die zullen

vergaan, maar Gij houdt stand, zij alle zullen verslijten als een kleed, Gij verwisselt ze als een

gewaad, en zij verdwijnen; maar Gij blijft dezelfde, aan uw jaren komt geen einde.

(Ps. 102:26/28).

 

Van David. Een psalm: Aldus luidt het woord des Heren tot mijn Here: Zet u aan mijn

rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten. (Ps. 110:1).

 

De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden

onder uw voeten gelegd heb. (Mat. 22:44).

 

Want David is niet opgevaren naar de hemelen, maar hij zegt zelf: De Here heeft gezegd tot mijn

Here: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw

voeten. (Hand. 2:34/35).

 

Want Hij moet als koning heersen, totdat Hij al zijn vijanden onder zijn voeten gelegd heeft.

(I Kor. 15:25).

 

De hoofdzaak van ons onderwerp is, dat wij zulk een hogepriester hebben, die gezeten is ter

rechterzijde van de troon der majesteit in de hemelen, (Heb. 8:1).

 

deze echter is, na één offer voor de zonden te hebben gebracht, voor altijd gezeten aan de

rechterhand van God, voorts afwachtende, totdat zijn vijanden gemaakt worden tot een

voetbank voor zijn voeten. (Heb. 10:12/13).

 

 

Jezus beneden de engelen gesteld.

 

Want niet aan engelen heeft Hij de toekomende wereld, waarvan wij spreken, onderworpen.

Maar, iemand heeft ergens betuigd, zeggende: Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, of des

mensen zoon, dat Gij naar hem omziet? Gij hebt hem voor een korte tijd beneden de engelen

gesteld, met heerlijkheid en eer hebt Gij hem gekroond, alle dingen hebt Gij onder zijn voeten

onderworpen. Want bij dit: alle dingen (hem) onderworpen, heeft Hij niets uitgezonderd, dat hem

niet onderworpen zou zijn. Doch thans zien wij nog niet, dat hem alle dingen onderworpen zijn;

maar wij zien Jezus, die voor een korte tijd beneden de engelen gesteld was vanwege het lijden des

doods, opdat Hij door de genade Gods voor een ieder de dood zou smaken, met heerlijkheid en

eer gekroond. (Heb. 2:5/9).

 

Want het voegde Hem, om wie en door wie alle dingen bestaan, dat Hij, om vele zonen tot

heerlijkheid te brengen, de Leidsman hunner behoudenis door lijden heen zou volmaken. Want Hij,

die heiligt, en zij, die geheiligd worden, zijn allen uit één; daarom schaamt Hij Zich niet hen

broeders te noemen, en Hij zegt: Uw naam zal ik aan mijn broeders verkondigen, in het

midden der gemeente zal ik U lofzingen; en wederom: Ik zal op Hem vertrouwen, en wederom:

Ziehier ik en de kinderen, die God mij gegeven heeft. (Heb. 2:10/13).

 

Daar nu de kinderen aan bloed en vlees deel hebben, heeft ook Hij op gelijke wijze daaraan deel

gekregen, opdat Hij door zijn dood hem, die de macht over de dood had, de duivel, zou onttronen,

en allen zou bevrijden, die gedurende hun ganse leven door angst voor de dood tot slavernij

gedoemd waren. Want over de engelen ontfermt Hij Zich niet, maar Hij ontfermt Zich over het

nageslacht van Abraham. Daarom moest Hij in alle opzichten aan zijn broeders gelijk worden,

opdat Hij een barmhartig en getrouw hogepriester zou worden bij God, om de zonden van het

volk te verzoenen. Want doordat Hij zelf in verzoekingen geleden heeft, kan Hij hun, die

verzocht worden, te hulp komen. (Heb. 2:14/18).

 

Referentie

 

Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en het mensenkind, dat Gij naar hem omziet? Toch hebt

Gij hem bijna goddelijk gemaakt, en hem met heerlijkheid en luister gekroond. Gij doet hem

heersen over de werken uwer handen, alles hebt Gij onder zijn voeten gelegd: (Ps. 8:5/7).

 

Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen, in het midden der gemeente zal ik U

lofzingen. (Ps. 22:23).

 

En ik zal wachten op de Here, die zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jakob, ja, op Hem

zal ik hopen. Zie, ik en de kinderen die mij de Here gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot

zinnebeelden onder Israël vanwege de Here der heerscharen, die op de berg Sion woont.

(Jes. 8:17/18).

 

Toen werd Jezus door de Geest naar de woestijn geleid om verzocht te worden door de duivel. En

nadat Hij veertig dagen en veertig nachten gevast had, kreeg Hij ten laatste honger. En de

verzoeker kwam en zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg dan, dat deze stenen broden

worden. Maar Hij antwoordde en zeide: er staat geschreven: Niet alleen van brood zal de mens

leven, maar van alle woord, dat uit de mond Gods uitgaat. (Mat. 4:1/4).

 

Toen nam de duivel Hem mede naar de heilige stad en hij stelde Hem op de rand van het dak des

tempels, en zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, werp Uzelf dan naar beneden; er staat

immers geschreven: Aan zijn engelen zal Hij opdracht geven aangaande u, en op de handen zullen

zij u dragen, opdat gij uw voet niet aan een steen stoot. Jezus zeide tot hem: Er staat ook

geschreven: Gij zult de Here, uw God, niet verzoeken. (Mat. 4:5/7).

 

Wederom nam de duivel Hem mede naar een zeer hoge berg en hij toonde Hem al de koninkrijken

der wereld en hun heerlijkheid, en zeide tot Hem: Dit alles zal ik U geven, indien Gij U nederwerpt

en mij aanbidt. Toen zeide Jezus tot hem: Ga weg, satan! Er staat immers geschreven: De Here, uw

God, zult gij aanbidden en Hem alleen dienen. Toen liet de duivel Hem met rust en zie, engelen

kwamen en dienden Hem. (Mat. 4:8/11).

 

Want wij hebben geen hogepriester, die niet kan medevoelen met onze zwakheden, maar één, die

in alle dingen op gelijke wijze (als wij) is verzocht geweest, doch zonder te zondigen.

(Heb. 4:15).

 

 

Jezus boven Mozes verheven.

 

Daarom, heilige broeders, deelgenoten der hemelse roeping, richt uw oog op de apostel en

hogepriester onzer beleidenis, Jezus, die getrouw is jegens Hem, die Hem heeft aangesteld,

evenals ook Mozes getrouw was in (geheel) zijn huis. Want Hij is zoveel groter heerlijkheid dan

Mozes waardig gekeurd, als de bouwmeester hoger eer geniet dan het huis. Want elk huis wordt

door iemand gebouwd, maar de bouwmeester van alles is God. Nu was Mozes wel getrouw in

geheel zijn huis als dienaar om te getuigen van hetgeen gesproken zou worden, maar Christus als

Zoon over zijn huis. Zijn huis zijn wij, indien wij de vrijmoedigheid en de hoop, waarin wij

roemen, (tot het einde onverwrikt) vasthouden. (Heb. 3:1/6).

 

Referentie

 

Niet aldus met mijn knecht Mozes, vertrouwd als hij is in geheel mijn huis. (Num. 12:7).

 

 

Gevaar van afval.

 

Daarom, gelijk de Heilige Geest zegt: Heden, indien gij zijn stem hoort, verhardt uw harten niet,

zoals bij de verbittering, ten dage van de verzoeking in de woestijn, waar uw vaders Mij

verzochten door Mij op de proef te stellen, hoewel zij mijn werken zagen, veertig jaren lang;

daarom heb Ik een afkeer gekregen van dit geslacht en Ik heb gezegd: Altijd dwalen zij met hun

hart, en zij hebben mijn wegen niet gekend, zodat Ik gezworen heb in mijn toorn: Nooit zullen

zij tot mijn rust ingaan! (Heb. 3:7/11).

 

Ziet toe, broeders, dat bij niemand uwer een boos, ongelovig hart zij, door af te vallen van de

levende God, maar vermaant elkander dagelijks, zolang men nog van een heden kan spreken,

opdat niemand van u zich verharde door de misleiding der zonde; want wij hebben deel gekregen

aan Christus, mits wij het begin van onze verzekerheid tot het einde onverwrikt vasthouden. Als

er gezegd wordt: Heden, indien gij zijn stem hoort, verhardt uw harten niet zoals bij de

verbittering. (Heb. 3:12/15).

 

Wie waren het dan, die, hoewel zij (de stem) gehoord hadden, (God) verbitterden? Waren dat

niet allen, die onder Mozes uit Egypte waren uitgegaan? En van wie heeft Hij een afkeer gehad,

veertig jaren lang? Was het niet van hen, die gezondigd hadden en wier lijken in de woestijn lagen?

Aan wie anders zwoer Hij, dat zij tot zijn rust zouden ingaan, dan aan hen, die ongehoorzaam

geweest waren? Zo zien wij, dat zij niet komden ingaan wegens hun ongeloof. (Heb. 3:16/19).

 

Referentie

 

zal het land zien, dat Ik onder ede aan hun vaderen beloofd heb! Ja, niemand van hen, die

Mij versmaad hebben, zal het zien. (Num. 14:23).

 

want Hij is onze God, en wij zijn het volk dat Hij weidt, de schapen zijner hand. Och, of gij heden

naar zijn stem hoordet! Verhardt uw hart niet, gelijk bij Meriba, gelijk ten dage van Massa, in de

woestijn, toen uw vaderen Mij verzochten, Mij op de proef stelden, ofschoon zij mijn werk

hadden gezien. Veertig jaren heb Ik Mij geërgerd aan dat geslacht, Ik zeide: Het is een volk,

dwalende van hart, en zij kennen mijn wegen niet. Daarom heb Ik gezworen in mijn toorn:

Tot mijn rustplaats zullen zij niet komen! (Ps. 95:7/11).

 

toen ontbrandde de toorn des Heren te dien dage en Hij zwoer: Voorwaar, de mannen die uit

Egypte opgetrokken zijn, van twintig jaar oud en daarboven, zullen het land niet zien, dat Ik aan

Abraham, Isaak en Jakob bij ede toegezegd heb, omdat zij Mij niet volkomen volgden,

(Num. 32:10/13).

 

Verder sprak de Here tot Mozes en Aäron: Hoelang zal het duren dat deze boze vergadering

tegen Mij blijft morren? Het gemor, dat de Israëlieten tegen mij uiten, heb Ik gehoord. Zeg tot

hen: Zowaar Ik leef, luidt het woord des Heren, Ik zal zeker met u doen gelijk gij te mijnen

aanhoren gesproken hebt! In deze woestijn zullen uw lijken vallen, namelijk zovelen als er van u

geteld zijn, naar uw volle getal, van twintig jaar oud en daarboven, omdat gij tegen Mij gemord

hebt. Voorwaar, gij zult niet komen in het land, waarvan Ik gezworen heb u daarin te doen wonen,

behalve Kaleb, de zoon van Jefunne en Jozua, de zoon van Nun! En uw kinderen, van welke gij

gezegd hebt: Die zullen tot een buit zijn, hen zal Ik er brengen, opdat zij het land leren kennen,

dat gij veracht hebt. Maar wat u betreft, uw lijken zullen vallen in deze woestijn, en uw zonen

zullen veertig jaar lang in de woestijn rondzwerven en uw overspelig gedrag boeten, totdat uw

lijken alle in de woestijn liggen. Overeenkomstig het aantal dagen, gedurende welke gij het land

verspied hebt, veertig dagen, zult gij uw ongerechtigheden veertig jaar lang boeten, voor elke dag

één jaar, opdat gij weet wat het betekent, als Ik Mij afkeer. (Num. 14:26/35). 

 

En toch heeft God in het merendeel van hen geen welgevallen gehad, want zij werden

neergeveild in de woestijn. (I Kor. 10:5).

 

Maar ik wil u te binnen brengen, gij hebt het immers alles eens voor goed vernomen, dat de Here

een volk uit het land Egypte verlost heeft, maar een andermaal hen, die niet tot geloof gekomen

waren, verdelgd heeft; (Jud. 5).

 

En Sichon trok uit, ons tegemoet, hij en zijn gehele volk, om bij Jahas slag te leveren, maar de

Here, onze God, gaf hem aan ons over, zodat wij hem versloegen met zijn zonen en al zijn volk,

Wij namen toentertijd al zijn steden in en sloegen elke stad met de ban, mannen, vrouwen en

kinderen; wij lieten niemand ontkomen; alleen het vee roofden wij voor ons evenals de buit uit

de steden, die wij ingenomen hadden. (Deut. 1:32/35).

 

En toen de Here u van Kades-Barnea uitzond met de opdracht: trekt op en neemt het land in bezit,

dat Ik u gegeven heb, toen waart gij weerspannig tegen het bevel van de Here, uw God: gij

geloofdet Hem niet en luisterdet niet naar zijn stem. Weerspannig waart gij tegen de Here,

zolang ik u ken. (Deut. 9:23/24).

 

 

De rust, die God geeft.

 

Laten wij daarom op onze hoede zijn, dat niemand van u, terwijl nog een belofte van tot zijn rust in

te gaan bestaat, de indruk zou wekken achter te blijven. Want ook ons is het evangelie verkondigd

evenals hun, maar het woord der prediking was hun niet van nut, omdat het niet met geloof

gepaard ging bij hen, die het hoorden. Want wij gaan tot (de) rust in, wij, die tot geloof gekomen

zijn, zoals Hij gesproken heeft: gelijk Ik gezworen heb in mijn toorn: Nooit zullen zij tot mijn rust

ingaan, en toch waren zijn werken van de grondlegging der wereld af gereed. Want Hij heeft

ergens van de zevende dag aldus gesproken: En God rustte op de zevende dag van al zijn werken;

en hier wderom: Nooit zullen zij tot mijn rust ingaan. Aangezien nog te wachten is, dat sommigen

tot die rust zullen ingaan, en zij, die het evangelie eerst ontvangen hebben, niet ingegaan zijn

wegens hun ongehoorzaamheid, stelt Hij wederom een dag vast, heden, als Hij door David na zo

lange tijd spreekt, zoals boven gezegd werd: Heden, indien gij zijn stem hoort, verhardt uw

harten niet. (Heb. 4:1/7).

 

Want indien Jozua hen in de rust gebracht had, zou Hij niet (meer) over een andere, latere dag

gesproken hebben. Er blijft dus een sabbatsrust voor het volk van God. Want wie tot zijn rust is

ingegaan, is ook zelf tot rust gekomen van zijn werken, evenals God van de zijne.

(Heb. 4:8/11).

 

Want het woord Gods is levend en krachtig en scherper dan enig tweesnijdend zwaard en het

dringt door, zo diep, dat het vaneenscheidt ziel en geest, gewrichten en merg, en het schift

overleggingen en gedachten des harten; en geen schepsel is voor Hem verborgen, want alle

dingen liggen open en ontbloot voor de ogen van Hem, voor wie wij rekenschap hebben

af te leggen. (Heb. 4:12/13).

 

Referentie

 

Daarom heb Ik gezworen in mijn toorn: Tot mijn rustplaats zullen zij niet komen!

(Ps. 95:11).

 

Toen God op de zevende dag het werk voltooid had, dat Hij gemaakt had, rustte Hij op de

zevende dag van al het werk, dat Hij gemaakt had. (Gen. 2:2).

 

Want in zes dagen heeft de Here de hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij

rustte op de zevende dag; daarom zegende de Here de sabbatdag en heiligde die. (Ex. 20:11).

 

want Hij is onze God, en wij zijn het volk dat Hij weidt, de schapen zijner hand. Och, of gij heden

naar zijn stem hoordet! Verhardt uw hart niet, gelijk bij Meriba, gelijk ten dage van Massa, in

de woestijn, (Ps. 95:7/8).

 

Toen riep Mozes Jozua en zeide tot hem in tegenwoordigheid van geheel Israël: Wees sterk en

moedig, want gij zult met dit volk komen in het land, waarvan de Here hun vaderen gezworen

heeft, dat Hij het hun geven zou, en gij zult het hen doen beërven. (Deut. 31:7).

 

Nu echter heeft de Here, uw God, aan uw broederen rust gegeven, zoals Hij hun beloofd had.

Welnu, keert terug en gaat naar uw tenten, naar het land uwer bezitting, dat Mozes, de knecht

des Heren, u aan de overzijde van de Jordaan gegeven heeft. (Joz. 22:4).

 

En Hij maakte mijn mond als een scherp zwaard; in de schaduw zijner hand verborg Hij mij. Hij

maakte mij tot een puntige pijl, in zijn pijlkoker stak Hij mij. (Jes. 49:2).

 

En Hij had zeven sterren in zijn rechterhand en uit zijn mond kwam een tweesnijdend scherp

zwaard; en zijn aanzien was gelijk de zon schijnt in haar kracht. (Op.Joh. 1:16).

 

 

Jezus als hogepriester.

 

Daar wij nu een grote hogepriester hebben, die de hemelen is doorgegaan, Jezus, de Zoon van

God, laten wij aan die belijdenis vasthouden. Want wij hebben geen hogepriester, die niet kan

medevoelen met onze zwakheden, maar één, die in alle dingen op gelijke wijze (als wij) is

verzocht geweest, doch zonder te zondigen. Laten wij daarom met vrijmoedigheid toegaan tot de

troon der genade, opdat wij barmhartigheid ontvangen en genade vinden om hulp te verkrijgen

te gelegener tijd. (Heb. 4:14/16).

 

Want elke hogepriester, die uit de mensen genomen wordt, treed voor de mensen op bij

God, om gaven en offers te brengen voor de zonden. Hij kan tegemoetkomend zijn jegens de

onwetenden en dwalenden, daar hij ook zelf met zwakheid omvangen is, die hem verplicht

evenzeer als voor het volk, voor zichzelf offers voor de zonden te brengen. En niemand matigt

zichzelf die waardigheid aan, doch men wordt ertoe geroepen door God, zoals immers ook Aäron.

Zo heeft ook Christus Zichzelf niet de eer toegekend hogepriester te worden, maar Hij, die tot

Hem sprak: Mijn Zoon zijt Gij; Ik heb U heden verwekt; zoals Hij ook op een andere plaats

spreekt: Gij zijt priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchisedek. (Heb. 5:1/6).

 

Tijdens zijn dagen in het vlees heeft Hij gebeden en smekingen onder sterk geroep en tranen

geofferd aan Hem, die Hem uit de dood kon redden, en Hij is verhoord uit zijn angst, en zo

heeft Hij, hoewel Hij de Zoon was, de gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Hij heeft geleden,

en toen Hij het einde had bereikt, is Hij voor allen, die Hem gehoorzamen, een oorzaak van

eeuwig heil geworden, door God aangesproken als hogepriester naar de ordening van

Melchisedek. (Heb. 5:7/10).

 

Referentie

 

Toen werd Jezus door de Geest naar de woestijn geleid om verzocht te worden door de duivel. En

nadat Hij veertig dagen en veertig nachten gevast had, kreeg Hij ten laatste honger. En de

verzoeker kwam en zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg dan, dat deze stenen broden

worden. Maar Hij antwoordde en zeide: er staat geschreven: Niet alleen van brood zal de mens

leven, maar van alle woord, dat uit de mond Gods uitgaat. (Mat. 4:1/4).

 

Toen nam de duivel Hem mede naar de heilige stad en hij stelde Hem op de rand van het dak des

tempels, en zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, werp Uzelf dan naar beneden; er staat

immers geschreven: Aan zijn engelen zal Hij opdracht geven aangaande u, en op de handen zullen

zij u dragen, opdat gij uw voet niet aan een steen stoot. Jezus zeide tot hem: Er staat ook

geschreven: Gij zult de Here, uw God, niet verzoeken. (Mat. 4:5/7).

 

Wederom nam de duivel Hem mede naar een zeer hoge berg en hij toonde Hem al de koninkrijken

der wereld en hun heerlijkheid, en zeide tot Hem: Dit alles zal ik U geven, indien Gij U nederwerpt

en mij aanbidt. Toen zeide Jezus tot hem: Ga weg, satan! Er staat immers geschreven: De Here, uw

God, zult gij aanbidden en Hem alleen dienen. Toen liet de duivel Hem met rust en zie, engelen

kwamen en dienden Hem. (Mat. 4:8/11).

 

Want doordat Hij zelf in verzoekingen geleden heeft, kan Hij hun, die verzocht worden, te

hulp komen. (Heb. 2:18).

 

Toen zeide Mozes tot Aäron: Nader tot het altaar en bereid uw zondoffer en uw brandoffer en doe

verzoening voor u en voor het volk; bereid daarna de offergave des volks en doe voor hen

verzoening, zoals de Here geboden heeft. (Lev. 9:7).

 

Gij dan, doe tot u naderen uw broeder Aäron, en zijn zonen met hem, uit het midden der

Israëlieten, om voor Mij het priesterambt te bekleden: Aäron, Nadab en Abihu, Eleazar

en Itamar, de zonen van Aäron. (Ex. 28:1).

 

En zie, een stem uit de hemelen zeide: Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn

welbehagen heb. (Mat. 3:17).

 

Terwijl hij nog sprak, zie, daar overschaduwde hen een lichtende wolk, en zie, een stem uit de

wolk zeide: Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb; hoort naar Hem!

(Mat. 17:5).

 

Ik wil gewagen van het besluit des Heren: Hij sprak tot mij: Mijn zoon zijt gij; Ik heb u

heden verwekt. (Ps. 2:7).

 

gelijk in de tweede psalm geschreven staat: Mijn zoon zijt Gij; Ik heb U heden verwekt.

(Hand. 13:33).

 

Immers, tot wie der engelen heeft Hij ooit gezegd: Mijn Zoon zijt gij; Ik heb U heden verwekt? En

wederom: Ik zal Hem tot Vader zijn, en Hij zal Mij tot Zoon zijn. (Heb. 1:5).

 

De Here heeft gezworen en het berouwt Hem niet: Gij zijt priester voor eeuwig, naar de wijze

van Melchisedek. (Ps. 110:4).

 

Toen ging Jezus met hen naar een plaats, genaamd Getsemane, en Hij zeide tot de discipelen:

Zet u hier neder, terwijl Ik heenga om daar te bidden. En Hij nam Petrus en de twee zonen van

Zebedeüs mede en Hij begon bedroefd en beangst te worden. Toen zeide Hij tot hen: Mijn ziel is

zeer bedroefd, tot stervens toe; blijft hier en waakt met Mij. En Hij ging een weinig verder en Hij

wierp Zich met het aangezicht ter aarde en bad, zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is,

laat deze beker Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt. En Hij kwam bij

zijn discipelen en vond hen slapende, en Hij zeide tot Petrus: Waart gijlieden zo weinig bij

machte één uur met Mij te waken? Waakt en bidt, dat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel

gewillig, maar het vlees is zwak. Wederom, ten tweeden male, ging Hij heen en bad, zeggende:

Mijn Vader, indien deze beker niet kan voorbijgaan, tenzij dan dat Ik die drinke, uw wil

geschiede! En toen Hij terugkwam, vond Hij hen slapende, want hun ogen waren bezwaard. En

Hij liet hen daar en ging wederom heen en bad ten derde male, opnieuw dezelfde woorden

sprekende. Toen kwam Hij bij de discipelen en zeide tot hen: Slaapt nu maar en rust. Zie, de ure

is nabijgekomen, en de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen van zondaren. Staat op,

laten wij gaan. Zie, die Mij overlevert, is nabij. (Mat. 26:36/46).

 

 

Waarschuwing tegen verachting.

 

Hierover hebben wij veel te zeggen, maar het is moeilijk uit te leggen, omdat gij traag zijt

geworden in het horen. Want hoewel gij, naar de tijd gerekend, leraars behoordet te zijn, hebt gij

weer nodig, dat men u de eerste beginselen van de uitspraken Gods leert, en gij hebt nog melk

nodig (en) geen vaste spijs. Want ieder, die nog van melk leeft, heeft geen weet van de rechte

prediking: hij is nog een zuigeling. Maar de vaste spijs is voor de volwassenen, die door het

gebruik hun zinnen geoefend hebben in het onderscheiden van goed en kwaad.

(Heb. 5:11/14).

 

Laten wij daarom het eerste onderwijs aangaande Christus laten rusten en ons richten op het

volkomene, zonder opnieuw het fundament te leggen van bekering van dode werken en van geloof

in God, van een leer van dopen en van oplegging der handen, van opstanding der doden en van

een eeuwig oordeel; en dat zullen wij doen, indien God het vergunt. (Heb. 6:1/3).

 

Want het is onmogelijk, degenen, die eens verlicht zijn geweest, van de hemelse gave genoten

hebben en deel gekregen hebben aan de Heilige Geest, en het goede woord Gods en de krachten

der toekomende eeuw gesmaakt hebben, en daarna afgevallen zijn, weder opnieuw tot bekering

te brengen, daar zij wat hen betreft de Zoon van God opnieuw kruisigen en tot een bespotting

maken. Want de grond, die de regen, welke er telkens op valt, indrinkt en gewas voortbrengt,

geschikt voor hen, ter wille van wie hij ook bewerkt wordt, ontvangt zegen van God; doch als hij

doornen en distelen draagt, is hij ondeugdelijk en niet ver van de vervloeking, die uitloopt

op verbranding. (Heb. 6:4/8).

 

Referentie

 

Melk heb ik u gegeven, geen vast voedsel, want dat kondt gij nog niet verdragen. Ja, dat kunt

gij ook nu (nog) niet, (I Kor. 3:2).

 

En tot de mens zeide Hij: Omdat gij naar uw vrouw hebt geluisterd en van de boom gegeten,

waarvan Ik u geboden had: Gij zult daarvan niet eten, is de aardbodem om uwentwil vervloekt;

al zwoegende zult gij daarvan eten zolang gij leeft, en doornen en distelen zal hij u

voortbrengen, en gij zult het gewas des velds eten; (Gen. 3:17/18).

 

 

Volharding in de hoop.

 

Maar wat u betreft, geliefden, ook al spreken wij zo, wij zijn overtuigd van iets beters, waaraan uw

heil hangt. Want God is niet onrechtvaardig, dat Hij uw werk zou vergeten en de liefde, die gij

voor zijn naam getoond hebt door de diensten, welke gij de heiligen bewezen hebt en nog

bewijst. Maar het is onze begeerte, dat ieder uwer dezelfde ijver blijve betonen tot de

verwezenlijking der hoop tot het einde toe, opdat gij niet traag wordt, maar navolgers moogt

zijn van hen, die door geloof en geduld de beloften beërven. (Heb. 6:9/12).

 

Want toen God aan Abraham zijn belofte deed, zwoer Hij, omdat Hij bij niemand hoger kon

zweren, bij Zichzelf, zeggende: Voorzeker zal Ik u zegenen en zekerlijk u vermeerderen. En zo,

door geduld te oefenen, heeft deze het beloofde verkregen. Want mensen zweren bij wie

hoger is, en de eed dient hun tot bekrachtiging, als einde van alle tegenspraak. Daarom heeft God,

toen Hij des te nadrukkelijker aan de erfgenamen der belofte het onveranderlijke van zijn raad

wilde doen blijken, Zich onder ede verbonden, opdat door twee onveranderlijke dingen, waarbij het

onmogelijk is, dat God liegen zou, wij, die (tot Hem de) toevlucht genomen hebben, een

krachtige aansporing zouden hebben om de hoop te grijpen, die voor ons ligt. Haar hebben wij als

een anker der ziel, dat veilig en vast is, en dat reikt tot binnen het voorhangsel, waarheen Jezus

voor ons als voorloper is binnengegaan naar de ordening van Melchisedek hogepriester geworden

in eeuwigheid. (Heb. 6:13/20).

 

Referentie

 

Ik zweer bij Mijzelf, luidt het woord des Heren: omdat gij dit gedaan hebt, en uw zoon, uw

enige, Mij niet onthouden hebt, zal Ik u rijkelijk zegenen, en uw nageslacht zeer talrijk maken, als

de sterren des hemels en als het zand aan de oever der zee, en uw nageslacht zal de poort zijner

vijanden in bezit nemen. (Gen. 22:16/17).

 

De Here nu zeide tot Mozes: Spreek tot uw broeder Aäron, dat hij niet te allen tijde kome in het

heiligdom binnen het voorhangsel voor het verzoendeksel dat op de ark ligt, opdat hij niet sterve;

want in de wolk verschijn Ik boven het verzoendeksel. (Lev. 16:2).

 

De Here heeft gezworen en het berouwt Hem niet: Gij zijt priester voor eeuwig, naar de wijze

van Melchisedek. (Ps. 110:4).

 

Want van Hem wordt getuigd: Gij zijt priester in eeuwigheid naar de ordening van

Melchisedek. (Heb. 7:17).

 

 

Christus en Melchisedek.

 

Want deze Melchisedek, koning van Salem, priester van de allerhoogste God, die Abraham bij

zijn terugkeer na het verslaan van de koningen tegemoet kwam en hem zegende, aan wie ook

Abraham een tiende van alles gegeven heeft, is vooreerst, volgens de uitlegging (van zijn naam):

koning der gerechtigheid, vervolgens ook: koning van Salem, dat is: koning des vredes; zonder

vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister, zonder begin van dagen of einde des levens, en,

aan de Zoon van God gelijkgesteld, blijft hij priester voor altoos. (Heb. 7:1/3).

 

Merkt dan op, hoe groot deze is, aan wie de aartsvader Abraham een tiende gegeven heeft van

het beste van de buit. Nu hebben zij, die uit de zonen van Levi het priesterambt verkrijgen,

volgens de wet wel de opdracht tienden te heffen van het volk, dat is, van hun broeders, hoewel

dezen uit de lendenen van Abraham zijn voortgekomen; maar hij, die zich niet tot hun geslacht

kon rekenen, heeft van Abraham tienden genomen en een zegen gegeven aan de drager der

beloften. Nu is het onwedersprekelijk, dat het mindere door het meerdere wordt gezegend. En hier

ontvangen sterfelijke mensen tienden, doch daar iemand, van wie wordt getuigd, dat hij leeft. Ja,

om zo te zeggen, is zelf Levi, die tienden heft, door Abraham aan het tiendrecht (van een ander)

onderworpen, want hij was nog in de lendenen van zijn vader, toen Melchisedek deze

tegenmoet kwam. (Heb. 7:4/10).

 

Referentie

 

Toen ging de koning van Sodom uit, hem tegemoet, nadat hij teruggekeerd was van het verslaan

van Kedorlaomer en de koningen die met hem waren, naar het dal Sawe, dat is het Koningsdal.

(Gen. 14:17).

 

En Melchisedek, de koning van Salem, bracht brood en wijn; hij nu was een priester van God, de

Allerhoogste. En hij zegende hem en zeide: Gezegend zij Abram door God, de Allerhoogste, de

Schepper van hemel en aarde, en geprezen zij God, de Allerhoogste, die uw vijanden in uw

macht heeft overgeleverd. En hij gaf hem van alles de tienden. (Gen. 14:18/20).

 

Wat nu de Levieten betreft, zie, Ik geef hun alle tienden in Israël als erfdeel, een vergoeding voor

de dienst die zij verrichten, de dienst van de tent der samenkomst. (Num. 18:21).

 

 

Christus hoger priester dan Aäron.

 

Indien nu het Levitische priesterschap het volmaakte gebracht had, immers, daaronder heeft het

volk de wet ontvangen, waarom was het dan nog nodig, dat een andere priester naar de ordening

van Melchisedek opstond, van wie niet gezegd werd, dat hij naar de ordening van Aäron is? Want

uit een verandering van priesterschap volgt noodzakelijk ook een verandering van wet. Want Hij,

van wie aldus wordt gesproken, heeft behoord tot een andere stam, waaruit niemand met het

altaar te doen had: het is immers duidelijk, dat onze Here uit Juda is gesproten, ten aanzien van

welke stam Mozes met geen woord van priesters gerept heeft. En nog veel duidelijker wordt het,

als naar het evenbeeld van Melchisedek een andere priesterpstaat, die dit niet geworden is

krachtens een wet met een voorschrift betreffende vleselijke (afkomst), maar krachtens een

onvernietigbaar leven. Want van Hem wordt getuigd: Gij zijt priester in eeuwigheid naar de

ordening van Melchisedek. Want een vroeger voorschrift wordt wel afgeschaft, als het zonder

kracht en nut is, immers de wet heeft in geen enkel opzicht het volmaakte gebracht, maar thans

wordt een betere hoop gewekt, waardoor wij nader tot God komen. En in zoverre het niet zonder

een plechtige eed plaats had, want genen zijn zonder eed priester geworden, maar deze met een

eed bij monde van Hem, die tot Hem sprak: De Here heeft gezworen en het zal Hem niet

berouwen: Gij zijt priester in eeuwigheid, in zoverre is Jezus ook van een beter verbond borg

geworden. En zij zijn in groter getale priester geworden, omdat zij door de dood verhinderd

werden het te blijven, doch Hij heeft, juist doordat Hij in eeuwigheid blijft, een priesterschap,

dat op geen ander kan overgaan. Daarom kan Hij ook volkomen behouden, wie door Hem tot God

gaan, daar Hij altijd leeft om voor hen te pleiten. Immers, zulk een hogepriester hadden wij ook

nodig: heilig, zonder schuld of smet, gescheiden van de zondaren en boven de hemelen verheven;

die niet, gelijk de hogepriesters, van dag tot dag eerst offers voor zijn eigen zonden behoeft te

brengen en daarna voor die van het volk, want dit laatste heeft Hij eens voor altijd gedaan, toen

Hij Zichzelf ten offer bracht. Want de wet stelt als hogepriester mensen, die met zwakheid behept

zijn, maar het plechtige woord van de eed, die na de wet kwam, stelt de Zoon, die in eeuwigheid

volmaakt is. (Heb. 7/11/28).

 

Referentie

 

De Here heeft gezworen en het berouwt Hem niet: Gij zijt priester voor eeuwig, naar de wijze

van Melchisedek. (Ps. 110:4).

 

waarheen Jezus voor ons als voorloper is binnengegaan naar de ordening van Melchisedek

hogepriester geworden in eeuwigheid. (Heb. 6:20).

 

Toen zeide Mozes tot Aäron: Nader tot het altaar en bereid uw zondoffer en uw brandoffer en doe

verzoening voor u en voor het volk; bereid daarna de offergave des volks en doe voor hen

verzoening, zoals de Here geboden heeft. (Lev. 9:7).

 

die hem verplicht evenzeer als voor het volk, voor zichzelf offers voor de zonden te brengen.

(Heb. 5:3).

 

 

De hogepriester van het nieuwe verbond.

 

De hoofdzaak van ons onderwerp is, dat wij zulk een hogepriester hebben, die gezeten is ter

rechterzijde van de troon der majesteit in de hemelen, de dienst verrichtende in het heiligdom, in

de ware tabernakel, die de Here opgericht heeft, en niet een mens. (Heb. 8:1/2).

 

Want iedere hogepriester treedt op om gaven en offers te brengen, en om die reden was het

noodzakelijk, dat ook deze iets had om te offeren. Indien Hij nu op aarde was, dan zou Hij niet

eens priester wezen, daar er (hier reeds) zijn om volgens de wet de gaven te offeren. Dezen

verrichten slechts dienst bij een afbeelding en schaduw van het hemelse, blijkens de godsspraak, die

Mozes ontving, toen hij de tabernakel zou gereedmaken. Zie toe, zegt Hij immers, dat gij alles

maakt naar het voorbeeld, dat u getoond werd op de berg. Nu echter heeft Hij een zoveel

verhevener dienst verkregen, als Hij de middelaar is van een beter verbond, waarvan de

rechtskracht op betere beloften berust. Want indien dat eerste onberispelijk ware geweest, zou er

geen plaats gezocht zijn voor een tweede. Want Hij berispt hen, als Hij zegt: Zie, er komen dagen,

spreekt de Here, dat Ik voor het huis Israëls en het huis Juda een nieuw verbond tot stand zal

bregen, niet zoals het verbond, dat Ik met hun vaderen maakte ten dage, dat Ik hen bij de hand

nam om hen uit het land Egypte te leiden, want zij hebben zich niet gehouden aan mijn verbond en

Ik heb Mij niet meer om hen bekommerd, spreekt de Here. Want dit is het verbond, waarmede Ik

Mij verbinden zal aan het huis Israëls na die dagen, spreekt de Here: Ik zal mijn wetten in hun

verstand leggen, en Ik zal die in hun harten schrijven, en Ik zal hun tot een God zijn en zij

zullen Mij tot een volk zijn. En niet langer zullen zij een ieder zijn medeburger, en een ieder zijn

broeder leren, zeggende: Ken de Here, want allen zullen zij Mij kennen, van de kleinste tot

de grootste onder hen. Want Ik zal genadig zijn over hun ongerechtigheden, en hun zonden

zal Ik niet meer gedenken. (Heb. 8:3/12).

 

Als Hij spreekt van een nieuw (verbond), heeft Hij daarmede het eerst voor verouderd verklaard.

En wat verouderd en verjaart, is niet ver van verdwijning. (Heb. 8:13).

 

Referentie

 

Van David. Een psalm: Aldus luidt het woord des Heren tot mijn Here: Zet u aan mijn

rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten.

(Ps. 110:1).

 

En tot wie der engelen heeft Hij ooit gezegd: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden

gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten? (Heb. 1:13).

 

deze echter is, na één offer voor de zonden te hebben gebracht, voor altijd gezeten aan de

rechterhand van God, voorts afwachtende, totdat zijn vijanden gemaakt worden tot een

voetbank voor zijn voeten. (Heb. 10:12/13).

 

Zie nu toe, dat gij alles maakt naar het model dat u daarvan op de berg getoond is.

(Ex. 25:40).

 

Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik met het huis van Israël en het huis van Juda

een nieuw verbond sluiten zal. Niet zoals het verbond, dat Ik met hun vaderen gesloten heb ten dage

dat Ik hen bij de hand nam, om hen uit het land Egypte te leiden: mijn verbond, dat zij verbroken

hebben, hoewel Ik heer over hen ben, luidt het woord des Heren. Maar dit is het verbond, dat Ik met

het huis van Israël sluiten zal na deze dagen, luidt het woord des Heren: Ik zal mijn wet in hun

binnenste leggen en die in hun hart schrijven, Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een

volk zijn. Dan zullen zij niet meer een ieder zijn naaste en een ieder zijn broeder leren: Kent de

Here: want zij allen zullen Mij kennen, van de kleinste tot de grootste onder hen, luidt het woord

des Heren, want Ik zal ongerechtigheid vergeven en hun zonde niet meer gedenken.

(Jer. 31:31/34).

 

 

Het heiligdom op aarde en in de hemel.

 

Nu had ook wel het eerste (verbond) bepalingen voor de eredienst en een heiligdom voor deze

wereld. Want er was een tent ingericht, de voorste, waarin de kandelaar en de tafel met de

toonbroden stonden; deze werd het heilige genoemd; en achter het tweede voorhangsel was

een tent, genaamd het heilige der heiligen, met een gouden reukofferaltaar en de ark des verbonds,

rondom met goud overtrokken, waarin zich bevonden een gouden kruik met het manna, de staf

van Aäron, die gebloeid had, en de tafelen des verbonds; daarboven waren de cherubs der

heerlijkheid, die het verzoendeksel overschaduwen; hierover kunnen wij nu niet in bijzonderheden

treden. Dit was dan aldus ingericht, en de priesters kwamen bij het vervullen van hun diensten

voortdurend in de voorste tent, maar in de tweede alleen de hogepriester, eenmaal in het jaar, niet

zonder bloed, dat hij offerde voor zichzelf en voor de zonden door het volk in onwetendheid

bedreven. Daarmede gaf de Heilige Geest te kennen, dat de weg naar het heiligdom nog niet

openlag, zolang de eerste tent nog bestond. Dit was een zinnebeeld voor de tegenwoordige tijd, in

zoverre gaven en offers gebracht werden, die niet bij machte waren hem, die (God daarmede) dient,

voor zijn besef te volmaken, daar zij met hun spijzen en dranken en onderscheiden wassingen

slechts bepalingen voor het vlees zijn, opgelegd tot de tijd van het herstel. (Heb. 9:1/10).

 

Referentie

 

Gij zult een tafel van acaciahout maken, twee el lang, een el breed en anderhalve el hoog. Gij

zult die overtrekken met louter goud en er een gouden omlijsting omheen maken. Gij zult er een

rand van een handbreedte omheen maken en een gouden omlijsting rondom haar rand. Gij zult

vier gouden ringen ervoor maken en de ringen zetten op de vier hoeken aan haar vier poten.

Dicht bij de rand zullen zich de ringen bevinden als houders voor draagstokken, om de tafel te

dragen. Gij zult de draagstokken van acaciahout maken en ze met goud overtrekken, opdat

daarmee de tafel gedragen worde. Gij zult schotels, schalen, kannen en kommen maken, waarmee

geplengd wordt; van louter goud zult gij ze maken. En gij zult op de tafel geregeld toonbrood

leggen voor mijn aangezicht. (Ex. 25:23/30).

 

Gij zult een kandelaar van louter goud maken, van gedreven werk zal de kandelaar gemaakt worden,

het voetstuk zowel als de schacht; de bloemkelken, met knoppen en bloesems, zullen daarmee één

geheel vormen. Zes armen nu zullen uit zijn zijden uitsteken: drie armen van de kandelaar uit de

ene zijde en drie armen van de kandelaar uit de andere zijde. Drie bloemkelken in de vorm van

amandelbloesem aan de ene arm, met knop en bloesem; en drie bloemkelken in de vorm van

amandelbloesem aan de andere arm, met knop en bloesem; aldus voor de zes armen, die uit de

kandelaar uitsteken. Op de kandelaar vier bloemkelken in de vorm van amandelbloesem, met zijn

knoppen en bloesems. Ook een knop onder het eerste paar armen, die uit hem voortkomen, en een

knop onder het tweede paar armen, die uit hem voortkomen, en een knop onder het derde paar

armen, die uit hem voortkomen; (aldus) bij de zes armen, die uit de kandelaar uitsteken. De

knoppen en de armen zullen uit hem voortkomen, terwijl het geheel één gedreven werk van

louter goud is. Gij zult er zeven lampen voor maken en men zal die lampen erop zetten en het licht

laten vallen naar de voorkant. Zijn snuiters en zijn bakjes zullen van louter goud zijn. Van een

talent louter goud zal men hem maken, met al dit gerei. Zie nu toe, dat gij alles maakt naar het

model dat u daarvan op de berg getoond is. (Ex. 25:31/40).

 

De tabernakel zult gij maken van tien tentkleden; van getweernd fijn linnen, blauwpurper,

roodpurper en scharlaken, met kunstig geweven cherubs zult gij ze maken. De lengte van elk

tentkleed zal achtentwintig el zijn en de breedte van elk tentkleed vier el: eenzelfde maat voor al

de tentkleden. Vijf van de tentkleden zullen verbonden zijn aan elkander, en nog eens vijf

tentkleden zullen verbonden zijn aan elkander. Ook zult gij blauwpurperen lussen maken op de

rand van het ene tentkleed aan het einde, aan het ene stel, en evenzo zult gij doen op de rand van het

laatste tentkleed aan het andere stel. Vijftig lussen zult gij maken op het ene tentkleed en vijftig

lussen zult gij maken aan het einde van het tentkleed, dat tot het andere stel behoort, zodat de

lussen tegenover elkaar staan, de ene tegenover de andere. En gij zult vijftig gouden haken maken

en de tentkleden aan elkander door haken verbinden, zodat de tabernakel één geheel is.

(Ex. 26:1/6).

 

Ook zult gij tentkleden van geitehaar maken tot een tent over de tabernakel, elf tentkleden zult gij

maken. De lengte van elk tentkleed zal dertig el zijn en de breedte van elk tentkleed vier el:

eenzelfde maat voor de elf tentkleden. Gij zult vijf van de tentkleden afzonderlijk verbinden en

zes van de tentkleden afzonderlijk, en gij zult het zesde tentkleed dubbel leggen, aan de voorkant

van de tent. Gij zult vijftig lussen maken op de rand van het ene tentkleed, het laatste aan het ene

stel, en vijftig lussen op de rand van het tentkleed, aan het andere stel. Gij zult vijftig koperen

haken maken en de haken in de lussen steken en de tent samenvoegen, zodat zij één geheel is. Wat

het overhangende betreft, dat overhangt aan de tentkleden der tent, de helft van het overhangende

tentkleed zal overhangen aan de achterkant van de tabernakel. Eén el aan deze zijde en één el aan

gene zijde van wat overhangt in de lengte van de tentkleden der tent zal overhangen aan de zijde

van de tabernakel, aan deze en aan gene zijde, om haar te bedekken. Ook zult gij een dekkleed voor

de tent maken van roodgeverfde ramsvellen, en een dekkleed van tachasvellen daaroverheen.

(Ex. 26:7/14).

 

Gij zult de planken voor de tabernakel maken van acaciahout, rechtopstaande; tien el zal een

plank lang zijn en anderhalve el breed. Elke plank zal twee tappen hebben, zodat zij aan elkander

kunnen worden verbonden; zo zult gij met al de planken van de tabernakel doen. Gij zult de

planken voor de tabernakel maken, twintig planken aan de zuidkant. En veertig zilveren voetstukken

zult gij maken onder de twintig planken, twee voetstukken onder de ene plank voor haar beide

tappen, en twee voetstukken onder de andere plank voor haar beide tappen. Evenzo voor de

andere zijde van de tabernakel aan de noordkant twintig planken met veertig zilveren voetstukken:

twee voetstukken onder de ene plank en twee voetstukken onder de andere plank. Voor de

achterzijde van de tabernakel aan de westkant zult gij zes planken maken. Twee planken zult

gij maken voor de hoeken van de tabernakel aan de achterkant. Volkomen gelijk nu zullen zij zijn

aan de onderkant en aan de bovenkant, tot de ene ring; zo zal het voor die beide zijn: zij zullen de

beide hoeken vormen. Er zullen dus acht planken zijn met haar zilveren voetstukken: zestien

voetstukken; twee voetstukken onder de ene plank en twee voetstukken onder de andere plank.

(Ex. 26:15/25).

 

Ook zult gij dwarsbalken maken van acaciahout: vijf voor de planken van de ene zijde van de

tabernakel, vijf dwarsbalken voor de planken van de andere zijde van de tabernakel, en vijf

dwarsbalken voor de planken van de zijde van de tabernakel aan de achterkant naar het westen,

met de middelste dwarsbalk, in het midden der planken, dwars doorlopende van het ene einde

naar het andere. De planken nu zult gij met goud overtrekken, de ringen zult gij van goud maken

als houders voor de dwarsbalken, en de dwarsbalken zult gij met goud overtrekken.

Dan zult gij de tabernakel oprichten overeenkomstig het plan dat u daarvan op de berg

getoond werd. (Ex. 26:26/30).

 

Gij zult een voorhangsel maken van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn

linnen; met kunstig geweven cherubs zult gij het maken. Gij zult het hangen aan vier pilaren van

acaciahout, met goud overtrokken, van gouden haken voorzien, op vier zilveren voetstukken. Gij

zult het voorhangsel onder de haken hangen en daarheen, binnen het voorhangsel, de ark der

getuigenis brengen, zodat het voorhangsel voor u scheiding maakt tussen het heilige en het

heilige der heiligen. (Ex. 26:31/33).

 

Gij zult een altaar, een offerplaats voor reukwerk, maken; van acaciahout zult gij het maken; een

el lang en een el breed, zodat het vierkant is, en twee el zal zijn hoogte zijn; de hoornen zullen

daarmee één geheel vormen. Gij zult het overtrekken met louter goud, het bovenvlak en de

zijvlakken rondom, en de hoornen. Gij zult er een gouden omlijsting omheen maken. Twee

gouden ringen zult gij ervoor maken onder de omlijsting, aan de beide zijkanten zult gij ze

maken, op de beide zijden, en zij zullen dienen als houders voor draagstokken om het daarmede te

dragen. Gij zult dan de draagstokken van acaciahout maken en ze overtrekken met goud. Gij zult

het zetten voor het voorhangsel, dat voor de ark der getuigenis is, voor het verzoendeksel, dat

boven de getuigenis is, waar Ik met u zal samenkomen. (Ex. 30:1/6).

 

Zij moeten dan een ark van acaciahout maken, twee en een halve el lang, anderhalve el breed, en

anderhalve el hoog. Gij zult die overtrekken met louter goud; van binnen en van buiten zult gij

die overtrekken en er rondom een gouden omlijsting op maken. Gij zult er vier gouden ringen

voor gieten en die bevestigen aan de vier voetstukken en wel twee ringen aan de ene zijwand en

twee ringen aan de andere zijwand. Gij zult draagstokken van acaciahout maken en die met goud

overtrekken. Gij zult de draagstokken steken in de ringen aan de zijwanden van de ark, om daarmee

de ark te dragen. De draagstokken zullen in de ringen van de ark blijven, zij zullen er niet uit

verwijderd worden. (Ex. 25:10/15).

 

Mozes zeide: Dit is wat de Here geboden heeft: vul er een gomer mee, om het voor de

toekomende geslachten te bewaren, opdat zij het brood zien, dat Ik u in de woestijn te eten heb

gegeven, toen Ik u uit het land Egypte leidde. Daarom zeide Mozes tot Aäron: Neem een kruik, doe

daarin een volle gomer manna en leg dit voor het aangezicht des Heren, om het voor de toekomende

geslachten te bewaren. Zoals de Here Mozes geboden had, legde Aäron het voor de Getuigenis ter

bewaring. (Ex. 16:32/34).

 

Toen Mozes de volgende dag de tent der getuigenis binnenging, zie, de staf van Aäron, voor het

huis van Levi, bloeide; hij had bloesem voortgebracht, bloemen gedragen en amandelen doen

rijpen. Toen Mozes al de staven van voor het aangezicht des Heren tot al de Israëlieten naar buiten

bracht, zagen zij het en namen ieder zijn staf. (Num. 17:8/10).

 

In de ark zult gij de getuigenis leggen, die Ik u geven zal. (Ex. 25:16).

 

En ik maakte een ark van acaciahout en hieuw twee stenen tafelen gelijk de eerste; toen beklom ik

de berg met de tafelen in mijn hand. En Hij schreef op de tafelen met hetzelfde schrift als de eerste

maal, de Tien Woorden, die de Here op de berg tot u gesproken had uit het midden van het vuur

op de dag der samenkomst; en de Here gaf ze mij. Toen keerde ik mij om en daalde de berg af, en

ik legde de tafelen in de ark, die ik gemaakt had; en zij bleven daar, zoals de Here mij geboden

had. (Deut. 10:3/5).

 

En gij zult twee cherubs van goud maken, van gedreven werk zult gij ze maken, aan de beide

einden van het verzoendeksel. Maak één cherub aan het ene einde en één cherub aan het andere

einde; uit één stuk met het verzoendeksel zult gij de cherubs op zijn beide einden maken. De

cherubs zullen twee vleugels uitgespreid houden naar boven, met hun vleugels het verzoendeksel

bedekkende en hun aangezicht naar elkander gericht; naar het verzoendeksel zullen de

aangezichten der cherubs gericht zijn. (Ex. 25:18/20).

 

Gij zult het verzoendeksel bovenop de ark leggen en in de ark zult gij de getuigenis leggen, die

Ik u geven zal. En Ik zal daar met u samenkomen en van het verzoendeksel af, tussen de beide

cherubs op de ark der getuigenis over alles met u spreken wat Ik u voor de Israëlieten gebieden

zal. (Ex. 25:21/22).

 

De Here nu zeide tot Aäron: Gij en uw zonen en uw familie met u zult de ongerechtigheid,

tegen het heiligdom begaan, dragen; en gij en uw zonen zult de ongerechtigheid, in uw

priesterambt begaan, dragen. Doe ook uw broederen, de stam Levi, de stam van uw vader, met u

naderen, opdat zij zich bij u aansluiten en u, zowel als uw zonen dienen, voor de tent der

getuigenis; opdat zij hun taak vervullen jegens u, zowel als hun taak met betrekking tot de gehele

tent; tot het gerei van het heiligdom en tot het altaar echter, zullen zij niet naderen, opdat zij

niet sterven, niet alleen zij, maar ook gij; en opdat zij zich bij u aansluiten en hun taak vervullen

met betrekking tot de tent der samenkomst naar de gehele dienst der tent; maar een

onbevoegde zal tot u niet naderen. Gij echter zult uw taak vervullen met betrekking tot het heilige

en het altaar, opdat er geen toorn meer op de Israëlieten ruste. Zie, Ik zelf heb uw broederen, de

Levieten, uit de Israëlieten genomen als een geschenk voor u, als gegevenen aan de Here, om de

dienst aan de tent der samenkomst te verrichten; maar gij en uw zonen met u zult uw priesterambt

vervullen in alles wat bij het altaar behoort en bij hetgeen achter het voorhangsel is, en daarbij

dienst doen; als een dienst, die een geschenk is, geef Ik u uw priesterambt; maar de

onbevoegde, die nadert, zal ter dood gebracht worden. (Num.18:1/7).

 

De Here nu zeide tot Mozes: Spreekt tot uw broeder Aäron, dat hij niet te allen tijde kome in het

heiligdom binnen het voorhangsel voor het verzoendeksel dat op de ark ligt, opdat hij niet sterve;

want in de wolk verschijn Ik boven het verzoendeksel. Slechts op deze wijze zal Aäron het

heiligdom binnengaan: met een jonge stier ten zondoffer en een ram ten brandoffer. Het heilige

linnen onderkleed zal hij aantrekken en een linnen broek zal over zijn vlees zijn en met een

linnen gordel zal hij zich omgorden en een linnen tulband zal hij zich ombinden; dit zijn heilige

klederen, die hij zal aantrekken, nadat hij zijn lichaam in water gebaad heeft. En van de vergadering

der Israëlieten zal hij twee geitebokken ten zondoffer en één ram ten brandoffer nemen. Dan zal

Aäron de stier van zijn eigen zondoffer brengen en verzoening doen voor zich en zijn huis. Hij zal

de twee bokken nemen en ze voor het aangezicht des Heren stellen bij de ingang van de tent der

samenkomst, en Aäron zal over de beide bokken het lot werpen; één lot voor de Here, en één lot

voor Azazal. Dan zal Aäron de bok waarop het lot voor de Here gevallen is, brengen en hem

ten zondoffer bereiden. Maar de bok waarop het lot voor Azazel gevallen is, zal men levend voor

het aangezicht des Heren stellen, om daarmee verzoening te doen, door hem voor Azazal de

woestijn in te zenden. Dan zal Aäron de stier van zijn eigen zondoffer brengen en verzoening

doen voor zich en zijn huis; hij zal de stier van zijn eigen zondoffer slachten. En hij zal een pan

vol gloeiende kolen van het altaar voor het aangezicht des Heren nemen en zijn handen vullen met

fijngestoten welriekend reukwerk en dat alles brengen binnen het voorhangsel. Dan zal hij het

reukwerk op het vuur leggen voor het aangezicht des Heren, zodat de wolk van het reukwerk het

verzoendeksel dat op de getuigenis ligt, bedekt, opdat hij niet sterve. Dan zal hij een deel van het

bloed van de stier nemen en dat met zijn vinger sprenkelen op het verzoendeksel, aan de

voorzijde; en voor het verzoendeksel zal hij zevenmaal dat bloed met zijn vingers sprenkelen. Dan

zal hij de bok van het zondoffer, voor het volk bestemd, slachten en zijn bloed naar binnen, achter

het voorhangsel brengen, en met dat bloed doen, zoals hij met het bloed van de stier gedaan

heeft: hij zal het op het verzoendeksel en voor het verzoendeksel sprenkelen. Zo zal hij verzoening

doen over het heiligdom om de onreinheid der Israëlieten en om hun overtredingen in al hun

zonden; aldus zal hij doen met de tent der samenkomst, die bij hen verblijf houdt te midden van

hun onreinheden. Geen mens zal in de tent der samenkomst zijn, wanneer hij daar binnengaat om in

het heiligdom verzoening te doen, totdat hij naar buiten komt en verzoening gedaan heeft voor

zichzelf, voor zijn huis en voor de gehele gemeente Israëls. Dan zal hij naar buiten gaan naar

het altaar, dat voor het aangezicht des Heren staat, en daarover verzoening doen; hij zal van het

bloed van de stier en van het bloed van de bok nemen en datrondom aan de horens van het altaar

strijken. Dan zal hij daarop met zijn vinger zevenmaal van het bloed sprenkelen en het reinigen

en heiligen van de onreinheden der Israëlieten. Wanneer hij de verzoening van het heiligdom en

van de tent der samenkomst en van het altaar voleindigd heeft, dan zal hij de levende bok

brengen, en Aäron zal zijn beide handen op de kop van de levende bok leggen en over hem al de

ongerechtigheden der Israëlieten en al hun overtredingen in al hun zonden, belijden; hij zal die op

de kop van de bok leggen en die door iemand, die daarvoor gereed staat, naar de woestijn laten

brengen. Zo zal de bok al hun ongerechtigheden op zich dragen naar een onvruchtbaar land, en hij

zal die bok in de woestijn vrijlaten. Daarna zal Aäron naar de tent der samenkomst komen en de

linnen klederen uittrekken, die hij aangetrokken had, toen hij het heiligdom binnenging, en zal ze

daar laten liggen. Hij zal zijn lichaam in water baden op een heilige plaats en zijn gewone

klederen aantrekken; dan naar buiten gaan en zijn brandoffer en het brandoffer van het volk

bereiden en verzoening doen voor zich en voor het volk. En het vet van het zondoffer zal hij op

het altaar in rook doen opgaan. Hij nu, die de bok voor Azazel weggebracht heeft, zal zijn klederen

wassen, zijn lichaam in water baden en daarna in de legerplaats komen. En de stier van het

zondoffer en de bok van het zondoffer, waarvan het bloed gebracht werd om verzoening te doen in

het heiligdom, zal men buiten de legerplaats brengen en hun huid, hun vlees en hun mest met

vuur verbranden. Wie dat verbrandt, zal zijn klederen wassen, zijn lichaam in water baden en

daarna in de legerplaats komen. (Lev. 16:2/28).

 

Dit zal u tot een altoosdurende inzetting zijn: in de zevende maand op de tiende der maand zult

gij u verootmoedigen en generlei werk doen, zomin de geboren Israëliet als de vreemdeling, die

in uw midden vertoeft. Want op deze dag zal over u verzoening gedaan worden, om u te reinigen;

van al uw zonden zult gij gereinigd worden voor het aangezicht des Heren. Het zal u een

volkomen sabbat zijn en gij zult u verootmoedigen, het is een altoosdurende inzetting. En de

verzoening zal de priester doen, die men gezalfd heeft en die men gewijd heeft, om in zijns vaders

plaats het priesterambt te bekleden; hij zal de linnen klederen, de heilige klederen, aantrekken; het

heilige der heiligen zal hij verzoenen, ook de tent der samenkomst en het altaar zal hij verzoenen,

en over de priesters en het ganse volk der gemeente verzoening doen. En dit zal u een

altoosdurende inzetting zijn, ten einde verzoening te doen over de Israëlieten om al hun zonden,

eenmaal in het jaar. En hij deed, zoals de Here Mozes bevolen had. (Lev. 16:29/34).

 

 

De nieuwe ordening.

 

Maar Christus, opgetreden als hogepriester der goederen, die gekomen zijn, is door de grotere en

meer volmaakte tabernakel, niet met handen gemaakt, dat is, niet van deze schepping, en dat niet

met het bloed van bokken en kalveren, maar met zijn eigen bloed, eens voor altijd binnengegaan

in het heiligdom, waardoor Hij een eeuwige verlossing verwierf. Want als (reeds) het bloed van

bokken en stieren en de besprenging met de as der vaars hen, die verontreinigd zijn, heiligt, zodat

zij naar het vlees gereinigd worden, hoeveel te meer zal het bloed van Christus, die door de

eeuwige Geest Zichzelf als een smetteloos offer aan God gebracht heeft, ons bewustzijn reinigen

van dode werken, om de levende God te dienen? En daarom is Hij de middelaar van een nieuw

verbond, opdat, nu Hij de dood had ondergaan, om te bevrijden van de overtredingen onder het

eerste verbond, de geroepenen de belofte der eeuwige erfenis ontvangen zouden. Want waar een

testament is, moet noodzakelijk van de dood van de erflater melding gemaakt worden; een testament

toch wordt alleen van kracht, indien er iemand gestorven is, daar het nog geen gevolg heeft, zolang

de erflater leeft. Daarom is ook het eerste (verbond) niet zonder bloed ingewijd. Want nadat door

Mozes elk gebod volgens de wet aan al het volk was medegedeeld, nam hij het bloed der kalveren

en der bokken met water, scharlaken wol en hysop en besprengde het boek zelf en al het volk,

zeggende: Dit is het bloed van het verbond, dat God u heeft voorgeschreven. En ook de tabernakel

en al het gereedschap voor de eredienst besprengde hij evenzo met bloed. En nagenoeg alles

wordt volgens de wet met bloed gereinigd, en zonder bloedstorting geschiedt er geen vergeving.

Noodzakelijk moesten dus hiermede de afbeeldingen van de hemelse dingen gereinigd worden,

maar de hemelse dingen zelf met betere offeranden dan deze. Want Christus is niet binnengegaan in

een heiligdom met handen gemaakt, een afbeelding van het ware, maar in de hemel zelf, om thans,

ons ten goede, voor het aangezicht Gods te verschijnen; ook niet om Zichzelf dikwijls te offeren,

gelijk de hogepriester jaarlijks met ander bloed dan het zijne in het heiligdom gaat, want dan had

Hij dikwijls moeten lijden sinds de grondlegging der wereld; maar thans is Hij eenmaal, bij de

voleinding der eeuwen, verschenen om door zijn offer de zonde weg te doen. En zoals het de

mensen beschikt is, eenmaal te sterven en daarna het oordeel, zo zal ook Christus, nadat Hij Zich

eenmaal geofferd heeft om veler zonden op Zich te nemen, ten tweeden male zonder zonde

aanschouwd worden door hen, die Hem tot hun heil verwachten. (Heb. 9:11/28).

 

Referentie

 

Dan zal hij de bok van het zondoffer, voor het volk bestemd, slachten en zijn bloed naar binnen,

achter het voorhangsel brengen, en met dat bloed doen, zoals hij met het bloed van de stier gedaan

heeft: hij zal het op het verzoendeksel en voor het verzoendeksel sprenkelen. Zo zal hij verzoening

doen over het heiligdom om de onreinheden der Israëlieten en om hun overtredingen in al hun

zonden; aldus zal hij doen met de tent der samenkomst, die bij hen verblijf houdt te midden van

hun onreinheden. (Lev. 16:15/16).

 

Dan zal een rein man de as van de koe verzamelen en buiten de legerplaats op een reine plaats

nederleggen, opdat zij voor de vergadering der Israëlieten bewaard blijve ter bereiding van het

water der reiniging; het is een middel tot ontzondiging. (Num. 19:9).

 

Men zal voor de onreine van de as van het dier dat voor ontzondiging verbrand is, nemen en

daarop in een vat levend water gieten. Dan zal een rein man hysop nemen, dat in het water dopen en

dit sprenkelen op de tent en op al de vaten en op de personen die daarin zijn, en op degene die het

gebeente, of de gedode, of het lijk, of het graf heeft aangeraakt; de reine zal op de derde dag en

op de zevende dag de onreine besprenkelen, en hij zal hem op de zevende dag ontzondigen; en hij

zal zijn klederen wassen, zich in water baden en des avonds rein zijn. (Num. 19:17/19).

 

Daarop nam Mozes de helft van het bloed en deed het in bekkens, en de andere helft van het

bloed sprengde hij op het altaar. Hij nam het boek des verbonds en las het voor de oren van het volk

en zij zeiden: Alles wat de Here gesproken heeft, zullen wij doen en daarnaar zullen wij horen.

Toen nam Mozes het bloed en sprengde het op het volk en hij zeide: Zie, het bloed van het

verbond dat de Here met u sluit, op grond van al deze woorden. (Ex. 24:6/8).

 

En hij slachtte die, en Mozes nam het bloed en streek dat met zijn vinger rondom aan de horens van

het altaar en ontzondigde het altaar; het overige bloed goot hij uit aan de voet van het altaar.

Zo heiligde hij dit en deed daarover verzoening. (Lev. 8:15).

 

Want de ziel van het vlees is in het bloed en Ik heb het u op het altaar gegeven om verzoening

over uw zielen te doen, want het bloed bewerkt verzoening door middel van de ziel.

(Lev. 17:11).

 

 

Het Volmaakte offer.

 

Want daar de wet slechts een schaduw heeft der toekomstige goederen, niet de gestalte dier dingen

zelf, is zij nimmer in staat ieder jaar met dezelfde offeranden, die onafgebroken gebracht

worden, degenen, die toetreden, te volmaken. Immers, zou anders het offeren daarvan niet

opgehouden zijn, doordat degenen, die de dienst verrichten, na eenmaal gereinigd te zijn, generlei

besef van zonden meer hadden? Doch door die offeranden werden ieder jaar de zonden in

gedachtenis gebracht; want het is onmogelijk, dat het bloed van stieren of bokken zonden

zou wegnemen. (Heb. 10:1/4).

 

Daarom zegt Hij bij zijn komst in de wereld: Slachtoffer en offergave hebt Gij niet gewild, maar

Gij hebt Mij een lichaam bereid; in brandoffers en zondoffers hebt Gij geen welbehagen

gehad. Toen zeide Ik: zie, hier ben ik, in de boekrol staat van Mij geschreven, om uw wil, o

God, te doen. (Heb. 10:5/7).

 

In de aanhef zegt Hij: Slachtoffers en offergaven, brandoffers en zondoffers, hebt Gij niet

gewild, noch daarin een welbehagen gehad, hoewel zij naar de wet gebracht worden. (Doch) daarna

heeft Hij gezegd: Zie, hier ben Ik om uw wil te doen. Hij heft het eerste op, om het tweede te laten

gelden. Krachtens die wil zijn wij eens voor altijd geheiligd door het offer van het lichaam van

Jezus Christus. (Heb. 10:8/10).

 

Voorts staat elke priester dagelijks in zijn dienst om telkens dezelfde offers te brengen, die nimmer

de zonden kunnen wegnemen; deze echter is, na één offer voor de zonden te hebben gebracht, voor

altijd gezeten aan de rechterhand van God, voorts afwachtende, totdat zijn vijanden gemaakt

worden tot een voetbank voor zijn voeten. Want door één offerande heeft Hij voor altijd hen

volmaakt, die geheiligd worden. (Heb. 10:11/14).

 

En ook de Heilige Geest geeft ons daarvan getuigenis, want nadat Hij gezegd had: Dit is het

verbond, waarmede Ik Mij aan hen verbinden zal na die dagen, zegt de Here: Ik zal mijn wetten in

hun harten leggen, en die ook in hun verstand schrijven, en hun zonden en ongerechtigheden

zal Ik niet meer gedenken. (Heb. 10:15/17).

 

Waar dan voor deze dingen vergeving bestaat, is er geen zondoffer meer (nodig). (Heb. 10:18).

 

Referentie

 

In slachtoffer en spijsoffer hebt Gij geen behagen, Gij hebt mij geopende oren gegeven, brandoffer

en zondoffer hebt Gij niet gevraagd. Toen zeide ik: Zie, ik kom; in de boekrol is over mij

geschreven; ik heb lust om uw wil te doen, mijn God, uw wet is in mijn binnenste. (Ps. 40:7/9).

 

Dit is, wat gij op het altaar zult bereiden: twee éénjarige lammmeren, geregeld elke dag.

(Ex. 29:38).

 

De Here (Jezus) dan werd, nadat Hij tot hen gesproken had, opgenomen in de hemel en

heeft Zich gezet aan de rechterhand Gods. (Mar. 16:19).

 

Van David. Een psalm: Aldus luidt het woord des Here tot mijn Here: Zet u aan mijn rechterhand,

totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten. (Ps. 110:1).

 

En tot wie der engelen heeft Hij ooit gezegd: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden

gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten? (Heb. 1:13).

 

De hoofdzaak van ons onderwerp is, dat wij zulk een hogepriester hebben, die gezeten is ter

rechterzijde van de troon der majesteit in de hemelen, (Heb. 8:1).

 

Maar dit is het verbond, dat Ik met het huis van Israël sluiten zal na deze dagen, luidt het woord des

Heren: Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen en die in hun hart schrijven. Ik zal hun tot een God

zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. Dan zullen zij niet meer een ieder zijn naaste en een ieder

zijn broeder leren: Kent de Here: want zij allen zullen Mij kennen, van de kleinste tot de

grootste onder hen, luidt het woord des Heren, want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hun

zonde niet meer gedenken. (Jer. 31:33/34).

 

 

Standvastigheid.

 

Daar wij dan, broeders, volle vrijmoedigheid bezitten om in te gaan in het heiligdom door het bloed

van Jezus, langs de nieuwe en levende weg, die Hij ons ingewijd heeft, door het voorhangsel, dat

is, zijn vlees, en wij een grote priester over het huis Gods hebben, laten wij toetreden met een

waarachtig hart, in volle verzekerheid des geloofs, met een hart, dat door besprenging gezuiverd

is van besef van kwaad, en met een lichaam, dat gewassen is met zuiver water. Laten wij de

belijdenis van hetgeen wij hopen onwankelbaar vasthouden, want Hij, die beloofd heeft, is

getrouw. En laten wij op elkander acht geven om elkaar aan te vuren tot liefde en goede werken.

Wij moeten onze eigen bijeenkomst niet verzuimen, zoals sommigen dat gewoon zijn, maar

elkander aansporen, en dat des te meer, naarmate gij de dag ziet naderen. (Heb. 10:19/25).

 

Want indien wij opzettelijk zondigen, nadat wij tot erkentenis der waarheid gekomen zijn, blijft er

geen offer voor de zonden meer over, maar een vreselijk uitzicht op het oordeel en de felheid van

een vuur, dat de wederspannigen zal verteren. Indien iemand de wet van Mozes terzijde heeft

gesteld, wordt hij zonder mededogen gedood op het getuigenis van twee of drie personen. Hoeveel

zwaarder straf, meent gij, zal hij verdienen, die de Zoon van God met voeten heeft getreden, het

bloed des verbonds, waardoor hij geheiligd was, onrein geacht en de Geest der genade gesmaad

heeft? Want wij weten, wie gezegd heeft: Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden! En

wederom: De Here zal zijn volk oordelen. Vreselijk is het, te vallen in de handen van de

levende God! (Heb. 10:26/31).

 

Herinnert u de dagen van weleer, toen gij, na verlicht te zijn, zo menigmaal lijden doorworsteld

hebt, hetzij zelf een schouwspel van smaad en verdrukking, hetzij deelnemende aan het lot van

hen, die in zulk een toestand verkeerden. Want gij hebt met de gevangenen mede geleden en de

roof van uw bezit blijmoedig aanvaard, want gij wist, dat gijzelf een beter en blijvend bezit

hebt. (Heb. 10:32/34).

 

Geef dan uw vrijmoedigheid niet prijs, die een ruime vergelding heeft te wachten. Want gij hebt

volharding nodig, om, de wil van God doende, te verkrijgen hetgeen beloofd is. (Heb. 10:35/36).

 

Want nog een korte, korte tijd, en Hij, die komt, zal er zijn en niet op Zich laten wachten, en mijn

rechtvaardige zal uit geloof leven; maar als hij nalatig wordt, dan heeft mijn ziel in hem geen

welbehagen. (Heb. 10:37/38).

 

Doch wij hebben niets van doen met nalatigheid, die ten verderve leidt, doch met geloof,

dat de ziel behoudt. (Heb. 10:39).

 

Referentie

 

Ik zal rein water over u sprengen, en gij zult rein worden; van al uw onreinheden en van al uw

afgoden zal Ik u reinigen; (Eze. 36:25).

 

Here, uw hand is verheven, maar zij beseffen het niet; zij zullen het echter beseffen en

beschaamd staan over uw ijver voor het volk. Ja, het vuur over uw tegenstanders zal

hen verteren. (Jes. 26:11).

 

Op de verklaring van twee of drie getuigen zal de ter dood veroordeelde ter dood gebracht

worden; op de verklaring van één getuige zal hij niet ter dood gebracht worden.

(Deut. 17:6).

 

Eén enkele getuige zal niet tegen iemand kunnen optreden ter zake van enige ongerechtigheid of

zonde, welke ook, die hij begaan mocht hebben; op de verklaring van twee of drie getuigen

zal een zaak vaststaan. (Deut. 19:15).

 

Toen nam Mozes het bloed en sprengde het op het volk en hij zeide: Zie, het bloed van het

verbond dat de Here met u sluit, op grond van al deze woorden. (Ex. 24:8).

 

Want dit is het bloed van mijn verbond, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van

zonden. (Mat. 26:28).

 

Mij komt de wraak toe en de vergelding tegen de tijd, dat hun voet zal wankelen, want de dag van

hun verderf is nabij, snel komt nader wat over hen is beschikt. Want de Here zal recht doen aan zijn

volk en Zich ontfermen over zijn knechten; wanneer Hij ziet, dat hun kracht vergaan is, van hoog

tot laag allen hun einde gevonden hebben, (Deut. 32:35/36).

 

Wreekt uzelf niet, geliefden, maar laat plaats voor de toorn, want er staat geschreven: Mij komt de

wraak toe, Ik zal het vergelden, spreekt de Here. (Rom. 12:19).

 

Want gerechtigheid Gods wordt daarin geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven

staat: De rechtvaardige zal uit geloof leven. (Rom. 1:17).

 

En dat door de wet niemand voor God gerechtvaardigd wordt, is duidelijk; immers,

de rechtvaardige zal uit geloof leven. (Gal. 3:11).

 

Want wel wacht het gezicht nog tot de bestemde tijd, maar het spoedt zich zonder falen naar het

einde; als het vertoeft, verbeid het, want komen zal het gewis; uitblijven zal het niet. Zie,

opgeblazen, niet recht, is zijn ziel in hem, maar de rechtvaardige zal door zijn geloof leven.

(Hab. 2:3/4).

 

 

Geloofsgetuigen.

 

Het geloof nu is de zekerheid der dingen, die men hoopt, en het bewijs der dingen, die men niet

ziet. Want door dit (geloof) is aan de ouden een getuigenis gegeven. (Heb. 11:1/2).

 

Door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het woord Gods tot stand gebracht is, zodat het

zichtbare niet ontstaan is uit het waarneembare. (Heb. 11:3).

 

Door het geloof heeft Abel Gode een beter offer gebracht dan Kaïn; hierdoor werd van hem getuigd,

dat hij rechtvaardig was, daar God getuigenis gaf aan zijn gaven, en hierdoor spreekt hij nog,

nadat hij gestorven is. (Heb. 11:4).

 

Door het geloof is Henoch weggenomen zodat hij de dood niet zag, en hij werd niet meer

gevonden, want God had hem weggenomen. Want voordat hij werd weggenomen, is van hem

getuigd, dat hij Gode welgevallig was geweest; maar zonder geloof is het onmogelijk (Hem)

welgevallig te zijn. Want wie tot God komt, moet geloven, dat Hij bestaat en een beloner

is voor wie Hem ernstig zoeken. (Heb. 11:5/6).

 

Door het geloof heeft Noach, nadat hij een godsspraak ontvangen had over iets, dat nog niet gezien

werd, eerbiedig de ark toebereid tot redding van zijn huisgezin; en door dat (geloof) heeft hij

de wereld veroordeeld en is hij een erfgenaam geworden der gerechtigheid, die aan het geloof

beantwoordt. (Heb. 11:7).

 

Door het geloof is Abraham, toen hij geroepen werd, in gehoorzaamheid getrokken naar een plaats,

die hij ter erfenis zou ontvangen, en hij vertrok, zonder te weten waar hij komen zou. (Heb. 11:8).

 

Door het geloof heeft hij vertoefd in het land der belofte, als in een vreemd land, waar hij in

tenten woonde met Isaak en Jakob, die medeërfgenamen waren van dezelfde belofte; want hij

verwachtte de stad met fundamenten, waarvan God de ontwerper en bouwmeester is.

(Heb. 11:9/10).

 

Door het geloof heeft ook Sara kracht ontvangen om moeder te worden, en dat ondanks haar

hoge leeftijd, daar zij Hem, die het beloofd had, betrouwbaar achtte. Daarom zijn er dan ook uit

één man, en wel een verstorvene, voortgekomen als de sterren des hemels in menigte en gelijk

het zand aan de oever der zee, dat ontelbaar is. (Heb. 11:11/12).

 

In (dat) geloof zijn deze allen gestorven, zonder de beloften verkregen te hebben; slechts uit de

verte hebben zij die gezien en begroet, en zij hebben beleden, dat zij vreemdelingen en bijwoners

waren op aarde. Want wie zulke dingen zeggen, geven te kennen, dat zij een vaderland zoeken. En

als zij gedachtig geweest waren aan het vaderland, dat zij verlaten hadden, zouden zij gelegenheid

gehad hebben terug te keren; maar nu verlangen zij naar een beter, dat is een hemels, vaderland.

Daarom schaamt God Zich voor hen niet hun God te heten, want Hij had hun een stad bereid.

(Heb. 11:13/16).

 

Door het geloof heeft Abraham, toen hij verzocht werd, Isaak ten offer gebracht, en hij, die de

belofte aanvaard had, wilde zijn enige zoon offeren, hij, tot wie gezegd was: Door Isaak zal men

van nageslacht van u spreken. Hij heeft overwogen, dat God bij machte was hem zelfs uit de doden

op te wekken, en daaruit heeft hij hem ook bij wijze van spreken teruggekregen. Door het geloof

heeft Isaak aan Jakob en Esau zijn zegen gegeven, ook voor de toekomst. (Heb. 11:17/20).

 

Door het geloof heeft Jakob bij zijn sterven ieder der zonen van Jozef gezegend en hij heeft

aangebeden, (leunende) op het uiteinde van zijn staf. (Heb. 11:21).

 

Door het geloof heeft Jozef aan het einde van zijn leven gewaagd van de uittocht der kinderen

Israëls en voorschriften gegeven over zijn gebeente. (Heb. 11:22).

 

Door het geloof is Mozes na zijn geboorte drie maanden door zijn ouders verborgen gehouden,

omdat zij zagen, dat hij een schoon kind was, en zij hebben het bevel des konings niet

gevreesd. (Heb. 11:23).

 

Door het geloof heeft Mozes, volwassen geworden, geweigerd door te gaan voor een zoon van

Farao’s dochter, maar hij heeft liever met het volk Gods kwaad verdragen, dan tijdelijk van de

zonde te genieten; en hij heeft de smaad van Christus groter rijkdom geacht dan de schatten van

Egypte, want hij hield de blik gericht op de vergelding. (Heb. 11:24/26).

 

Door het geloof heeft hij Egypte verlaten, zonder de toorn des konings te dichten. Want hij

bleef standvastig, als ziende de Onzienlijke. (Heb. 11:27).

 

Door het geloof heeft hij het Pascha gehouden en het bloed doen aanbrengen, opdat de

verderver hun eerstgeborene niet zou aanraken. (Heb. 11:28).

 

Door het geloof zijn zij door de Rode Zee gegaan als over droog land, terwijl de Egyptenaars,

toen zij het ook beproefden, verzwolgen werden. (Heb. 11:29).

 

Door het geloof zijn de muren van Jericho neergestort, nadat (het volk) er zeven dagen lang

omheen getrokken was.(Heb. 11:30).

 

Door het geloof is Rachab, de hoer, niet met de ongehoorzamen omgekomen, daar zij de

verspieders met vrede had opgenomen. (Heb. 11:31).

 

En wat moet ik nog verder aanvoeren? Immers, de tijd zou mij ontbreken, als ik ging verhalen van

Gideon, Barak, Simson, Jefta, David, en Samuël en de profeten, die door het geloof koninkrijken

onderworpen, gerechtigheid geoefend, de vervulling der belofte verkregen hebben, muilen van

leeuwen dichtgesnoerd, en kracht van het vuur gedoofd hebben. Zij zijn aan scherpe zwaarden

ontkomen, in zwakheid hebben zij kracht ontvangen, zij zijn in de oorlog sterk geworden en hebben

vijandige legers doen afdeinzen. Vrouwen hebben haar doden uit de opstanding terugontvangen,

anderen hebben zich laten folteren en van geen bevrijding willen weten, opdat zij aan een betere

opstanding deel mochten hebben. Anderen weder hebben hoon en geselslagen verduurd,

daarenboven nog boeien en gevangenschap. Zij zijn gestenigd, op zware proef gesteld, doormidden

gezaagd, met het zwaard vermoord; zij hebben rondgezworven in schapevachten en geitevellen,

onder ontbering, verdrukking en mishandeling, de wereld was hunner niet waardig, zij hebben

rondgedoold door woestijnen, en gebergten, in spelonken en de holen der aarde.

(Heb. 11:32/38).

 

Ook deze allen, hoewel door het geloof een getuigenis aan hen gegeven is, hebben het beloofde

niet verkregen, daar God iets beters met ons voor had, zodat zij niet zonder ons tot de

volmaaktheid konden komen. (Heb. 11:39/40).

 

Referentie

 

In den beginne schiep God de hemel en de aarde. (Gen. 1:1).

 

Door het woord des Heren zijn de hemelen gemaakt, door de adem van zijn mond al hun

heer. (Ps. 33:6).

 

Want Hij sprak en het was er, Hij gebood en het stond er. (Ps. 33:9).

 

Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat

geworden is. (Joh. 1:3).

 

Na verloop van tijd nu bracht Kaïn van de vruchten der aarde aan de Here een offer; ook Abel

bracht er één van de eerstelingen zijner schapen, van hun vet; en de Here sloeg acht op Abel en zijn

offer, maar op Kaïn en zijn offer sloefg Hij geen acht. Toen werd Kaïn zeer toornig en zijn gelaat

betrok. En de Here zeide tot Kaïn: Waarom zijt gij toornig en waarom is uw gelaat betrokken?

Moogt gij het niet opheffen indien gij goed handelt? Doch indien gij niet goed handelt, ligt de

zonde als een belager aan de deur, wiens begeerte naar u uitgaat, doch over wie gij moet heersen.

Maar Kaïn zeide tot zijn broeder Abel: (Laten wij het veld ingaan). Toen zij nu in het veld waren,

stond Kaïn tegen zijn broeder Abel op en doodde hem. Toen zeide de Here tot Kaïn: Waar is uw

broeder Abel? En hij zeide: Ik weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder? En Hij zeide: Wat

hebt gij gedaan? Hoor, het bloed van uw broeder roept tot Mij van de aardbodem.

(Gen. 4:3/10).

 

Toen Henoch vijfenzestig jaar geleefd had, verwekte hij Metuselach. En Henoch wandelde met

God, nadat hij Metuselach verwekt had, driehonderd jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Zo

waren al de dagen van Henoch driehonderd vijfenzestig jaar. En Henoch wandelde met God, en hij

was niet meer, want God had hem opgenomen. (Gen. 5:21/24).

 

Toen zeide God tot Noach: Het einde van al wat leeft is door Mij besloten, want door hun

schuld is de aarde vol geweldenarij, en zie, Ik ga hen met de aarde verdelgen. Maak u een ark van

goferhout; met vakken zult gij de ark maken en haar van binnen en van buiten met pek bestrijken.

En zo zult gij haar maken: driehonderd el zal de lengte der ark zijn, vijftig el haar breedte en dertig

el haar hoogte. Gij zult aan de ark een lichtopening maken, en een el van boven af zult gij die

afwerken, en de ingang der ark zult gij in haar zijkant aanbrengen; met een onderste, een tweede

en een derde verdieping zult gij haar maken. Want zie, Ik ga een watervloed over de aarde brengen

om al wat leeft, waarin een levensgeest is, van onder de hemel te verdelgen; alles wat op de aarde

is, zal omkomen. Maar met u zal Ik mijn verbond oprichten, en gij zult in de ark gaan, gij en uw

zonen en uw vrouw en de vrouwen uwer zonen met u. En van al wat leeft, van alle vlees, van alles

zult gij één paar in de ark brengen om het met u in het leven te behouden; mannetje en wijfje zullen

zij zijn. Van het gevogelte naar zijn aard en van het vee naar zijn aard, van al het kruipend

gedierte van de aardbodem naar zijn aard, van alles zal één paar tot u komen om het in het leven te

behouden. En gij neem u van alle voedsel, dat gegeten wordt, en verzamel het bij u, opdat het voor

u en voor hen tot spijze zij. En Noach deed het, geheel zoals God het hem geboden had, deed

hij. (Gen. 6:13/22). 

 

De Here nu zeide tot bram: Ga uit uw land en uit uw maagdschap en uit uws vaders huis naar het

land, dat Ik u wijzen zal. Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uw naam groot

maken, en gij zult tot een zegen zijn. Ik zal zegenen wie u zegenen en wie u vervloekt zal Ik

vervloeken, en met u zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden. (Gen. 12:1/3).

 

Toen ging Abram, zoals de Here tot hem gesproken had, en Lot ging met hem; en Abram was

vijfenzeventig jaar oud, toen hij uit Haran trok. Abram nu nam zijn vrouw Sarai en Lot, zijns

broeders zoon, en al hun have, die zij verworven hadden, en de lieden, die zij in Haran verkregen

hadden, en zij trokken uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän.

En Abram trok het land door tot de plek bij Sichem, tot de terebint More; en de Kanaänieten

waren toen in het land. (Gen. 12:4/6).

 

En Jakob kwam bij zijn vader Isaak te Mamre bij Kirjat-Arba, dat is Hebron, waar Abraham

en Isaak als vreemdeling vertoefd hadden. (Gen. 35:27).

 

Abraham nu en Sara waren oud en hoogbejaard; het ging Sara niet meer naar de wijze der

vrouwen. Dus lachte Sara in zichzelf, denkende: Zal ik wellust hebben, nadat ik vervallen ben,

terwijl mijn heer oud is? Toen zeide de Here tot Abraham: Waarom lacht Sara daar en zegt: Zal ik

werkelijk baren, terwijl ik oud geworden ben? Zou voor de Here iets te wonderlijk zijn? Te

bestemder tijd, over een jaar, zal Ik tot u wederkeren, en Sara zal een zoon hebben.

(Gen. 18:11/14).

 

En Sara werd zwanger, en zij baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, te bestemder tijd,

waarvan God tot hem gesproken had. (Gen. 21:2).

 

Toen leidde Hij hem naar buiten, en zeide: Zie toch op naar de hemel en tel de sterren, indien gij ze

tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw nageslacht zijn. (Gen. 15:5).

 

zal Ik u rijkelijk zegenen, en uw nageslacht zeer talrijk maken, als de sterren des hemels en als het

zand aan de oever der zee, en uw nageslacht zal de poort zijner vijanden in bezit nemen.

(Gen. 22:17).

 

Gij toch hebt gezegd: Ik zal u zeker weldoen en uw nageslacht maken als het zand der zee, dat

wegens de menigte niet geteld kan worden. (Gen. 32:12).

 

Een vreemdeling en bijwoner ben ik bij u, geeft mij een eigen grafstede bij u, opdat ik

mijn dode moge uitdragen en begraven. (Gen. 23:4).

 

En Jakob zeide tot Farao: Het getal der jaren mijner vreemdelingschap is honderd en dertig; weinig

in getal en kwaad zijn al mijn levensjaren geweest, en zij hebben niet bereikt het getal der

levensjaren van mijn vaderen in de dagen hunner vreemdelingschap. (Gen. 47:9).

 

Voorwaar, wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor uw aangezicht, gelijk al onze vaderen; als

een schaduw zijn onze dagen op aarde, zonder hoop. (I Kro. 29:15).

 

Hoor mijn gebed, Here, en neem mijn hulpgeroep ter ore, zwijg niet bij mijn geween, want ik ben

een vreemdeling bij U, een bijwoner gelijk al mijn vaderen. (Ps. 39:13).

 

Hierna gebeurde het dat God Abraham op de proef stelde. Hij zeide tot hem: Abraham, en deze

zeide: Hier ben ik. En Hij zeide: Neem toch uw zoon, uw enige, die gij liefhebt, Isaak en ga naar

het land Moria, en offer hem daar tot een brandoffer op één der bergen, die Ik u noemen zal.

Toen stond Abraham des morgen vroeg op, zadelde zijn ezel, en nam twee van zijn knechten

met zich, benevens zijn zoon Isaak; hij kloofde hout voor het brandoffer, begaf zich op weg en ging

naar de plaats, die God hem genoemd had. Toen Abraham op de derde dag zijn ogen opsloeg, zag

hij die plaats in de verte. En Abraham zeide tot zijn knechten: Blijft gij hier met de ezel, terwijl ik

en de jongen daarginds heengaan; wanneer we hebben aangebeden zullen wij tot u terugkeren.

Toen nam Abraham het hout voor het brandoffer, legde het op zijn zoon  Isaak, en nam vuur en

een mes met zich mede. Zo gingen die beiden tezamen. Toen sprak Isaak tot zijn vader Abraham

en zeide: Mijn vader, en deze zeide: Hier ben ik, mijn zoon. En hij zeide: Hier is het vuur en het

hout, maar waar is het lam ten brandoffer? En Abraham zeide: God zal Zichzelf voorzien van een

lam ten brandoffer, mijn zoon. Zo gingen die beiden tezamen. (Gen. 22:1/8).

 

Toen zij aan de plaats die God hem genoemd had, gekomen waren, bouwde Abraham daar een

altaar, schikte het hout, bond zijn zoon Isaak en legde hem op het altaar boven op het hout.

Daarop strekte Abraham zijn hand uit en nam het mes om zijn zoon te slachten. Maar de Engel des

Heren riep tot hem van de hemel en zeide: Abraham, Abraham! En hij zeide: Hier ben ik. En Hij

zeide: Strek uw hand niet uit naar de jongen en doe hem niets, want nu weet Ik, dat gij godvrezend

zijt, en uw zoon, uw enige, Mij niet hebt onthouden. Toen sloeg Abraham zijn ogen op en

daar zag hij een ram achter zich, met zijn horens verward in het struikgewas. En Abraham ging en

nam de ram en offerde hem ten brandoffer in plaats van zijn zoon. En Abraham noemde die plaats:

De Here zal erin voorzien; waarom nog heden gezegd wordt: Op de berg des Heren zal erin

voorzien worden. (Gen. 22:9/14).

 

Maar God zeide tot Abraham: Laat dit niet kwaad zijn in uw ogen, om de jongen en om uw slavin;

in alles wat Sara tot u zegt, moet gij naar haar luisteren, want door Isaak zal men van uw

nageslacht spreken. (Gen. 21:12).

 

en zij zijn ook niet allen kinderen, omdat zij nageslacht van Abraham zijn, maar: Door

Isaak zal men van nageslacht van u spreken. (Rom. 9:7).

 

En hij kwam dichterbij en kuste hem. Toen hij de geur van zijn klederen rook, zegende hij hem en

zeide: Zie, de geur van mijn zoon is als de geur van het veld, dat de Here gezegend heeft. God zal

u geven van de dauw des hemels en van de vette streken der aarde, en overvloed van koren en

most. Volken zullen u dienen, en natiën zich voor u nederwerpen; wees heerser over uw broederen,

en de zonen uwer moeder zullen zich voor u nederbuigen. Wie u vervloekt, zij vervloekt, en

wie u zegent, zij gezegend. (Gen. 27:27/29). 

 

Toen antwoordde zijn vader Isaak en zeide tot hem: Zie, ver van de vette streken der aarde zal uw

woonplaats zijn, en zonder dauw des hemels van boven. Maar van uw zwaard zult gij leven en

uw broeder zult gij dienen. En het zal geschieden, wanneer gij u krachtig inspant, dat gij zijn

juk van uw hals zult afrukken. (Gen. 27:39/40).

 

Daarop zeide hij: Zweer het mij dan. En hij zwoer het hem. En Israël boog zich aanbiddend

neder aan het hoofdeinde van het bed. (Gen. 47:31).

 

Hierna gebeurde het, dat men tot Jozef zeide: Zie, uw vader is ziek. Daarop nam hij zijn beide

zonen met zich, Manasse en Efraïm. Toen men aan Jakob meegedeeld had: Zie, uw zoon Jozef

komt tot u, verzamelde Israël al zijn krachten en ging op het bed zitten. En Jakob zeide tot Jozef:

God de Almachtige, is mij verschenen te Luz in het land Kanaän en heeft mij gezegend en tot mij

gezegd: zie, Ik zal u vruchtbaar maken, u vermenigvuldigen en u maken tot een menigte van

volken; Ik zal dit land aan uw nageslacht geven tot een altoosdurende bezitting. En nu, uw beide

zonen, die u in het land Egypte geboren zijn, voordat ik tot u naar Egypte gekomen was, zij zijn de

mijne; Efraïm en Manasse zullen mij als Ruben en Simon zijn. Maar uw nakomelingen, die gij

na hen verwekt hebt, zullen de uwe zijn; naar de naam hunner broeders zullen zij genoemd

worden in hun erfdeel. Wat mij aangaat, toen ik uit Paddan kwam, is Rachel mij door de dood

ontvallen in het land Kanaän op de reis, toen wij nog maar een eindweegs van Efrat verwijderd

waren, en heb ik haar daar begraven aan de weg naar Efrat, dat is Betlehem. (Gen. 48:1/7).

 

Toen Israël de zonen van Jozef zag, zeide hij: Wie zijn dit? En Jozef zeide tot zijn vader: Dat zijn

mijn zonen, die God mij hier gegeven heeft. Daarop zeide hij: Breng hen toch tot mij, opdat ik

hen zegene. Israëls ogen nu waren dof geworden van ouderdom, hij kon niet zien. En (Jozef)

bracht hen dichter bij hem; en hij kuste en omhelsde hen. Daarna zeide Israël tot Jozef: Ik had niet

kunnen vermoeden, dat ik uw aangezicht zou zien, en zie, God heeft mij zelfs uw nageslacht doen

zien. Toen deed Jozef hen van zijn knieën weggaan, en boog zich neer met zijn aangezicht ter

aarde. En Jozef nam hen beiden, met zijn rechterhand Efraïm aan Israëls linkerhand, en met zijn

linkerhand Manasse aan Israëls rechterhand, en hij bracht hen dichter bij hem. Toen strekte Israël

zijn rechterhand uit en legde die op het hoofd van Efraïm, hoewel hij de jongste was, en zijn

linkerhandop het hoofd van Manasse; hij legde zijn handen kruislings, ofschoon Manasse de

eerstgeborene was. En hij zegende Jozef en zeide: God, voor wiens aangezicht mijn vaderen

Abraham en Isaak gewandeld hebben; God, die mij als herder geleid heeft, mijn leven lang tot op

deze dag; de Engel, die mij verlost heeft uit alle nood, zegende deze jongelingen, zodat ik hen mijn

naam en die van mijn vaderen Abraham en Isaak voortleven en zij in memigte mogen toenemen

in het land. (Gen. 48:8/16).

 

Toen Jozef zag, dat zijn vader zijn rechterhand op Efraïms hoofd gelegd had, was dat verkeerd in

zijn ogen, en hij greep de hand van zijn vader om die van Efraïms hoofd te verleggen naar het

hoofd van Manasse. En Jozef zeide tot zijn vader: Zo niet, mijn vader, want deze is de

eerstgeborene, leg uw rechterhand op zijn hoofd. Maar zijn vader weigerde het en zeide: Ik weet

het, mijn zoon, ik weet het; ook hij zal tot een volk worden en ook hij zal groot worden; nochtans

zal zijn jongere broeder groter zijn dan hij, en diens nageslacht zal een volheid van volken worden.

En hij zegende hen te dien dage en zeide: Met u zal Israël zegen toewensen door te zeggen: God

make u als Efraïm en als Manasse. En hij plaatste Efraïm voor Manasse. (Gen. 48:17/20).

 

En Jozef zeide tot zijn broeders: Ik ga sterven; God zal zeker naar u omzien en u uit dit land voeren

naar het land, dat Hij Abraham, Isaak en Jakob onder ede beloofd heeft. En Jozef deed de zonen

van Israël zweren: God zal zeker naar u omzien; dan zult gij mijn gebeente van hier meevoeren.

(Gen. 50:24/25).

 

En Mozes nam het gebeente van Jozef mee, omdat deze de zonen van Israël plechtig had doen

zweren: God zal zeker naar u omzien, dan zult gij mijn gebeente vanhier met u meevoeren.

(Ex. 13:19).

 

Toen gebood Farao aan zijn gehele volk: Werpt alle jongens die geboren worden, in de

Nijl, maar alle meisjes moogt gij laten leven. (Ex. 1:22).

 

deze werd zwanger en baarde een zoon. Toen zij zag, dat hij schoon was, verborg zij hem drie

maanden lang. (Ex. 2:2).

 

En toen het kind groot geworden was, bracht zij het naar de dochter van Farao; en hij werd door

haar als zoon aangenomen, en zij noemde hem Mozes, want, zeide zij: ik heb hem uit het water

getrokken. (Ex. 2:10).

 

In die tijd, toen Mozes groot geworden was, ging hij uit tot zijn broeders en lette op hun

dwangarbeid; toen zag hij, hoe een Egyptenaar een Hebreeër, iemand van zijn broeders, sloeg. Hij

keek naar alle kanten, en toen hij zag, dat er niemand was, sloeg hij de Egyptenaar dood en

verborg hem in het zand. (Ex. 2:11/12).

 

Laten wij derhalve tot Hem uitgaan buiten de legerplaats en zijn smaad dragen. (Heb. 13:13).

 

Toen Farao van deze zaak hoorde, trachtte hij Mozes te doden, maar Mozes vluchtte voor

Farao en zocht verblijf in het land Midjan. (Ex. 2:15).

 

Toen ontbood Mozes al de oudsten van Israël en zeide tot hen: Trekt heen, haalt kleinvee voor uw

geslachten en slacht het Pascha. Daarna zult gij een bundel hysop nemen en in het bloed in

een schaal dopen, en van het bloed in die schaal strijken aan de bovendorpel en aan de beide

deurposten; niemand van u zal de deur van zijn huis uitgaan tot de morgen. En de Here zal Egypte

doortrekken om het te slaan; wanneer Hij dan het bloed aan de bovendorpel en aan de beide

deurposten ziet, dan zal de Here die deur voorbijgaan en de verderver niet toelaten in uw huizen

te komen om te slaan. (Ex. 12:21/23).

 

Gij zult dit voorschrift houden als een altoosdurende inzetting voor u en uw zonen. En wanneer gij

komt in het land dat de Here u geven zal, gelijk Hij gezegd heeft, zult gij deze dienst onderhouden.

En wanneer uw zonen tot u zeggen: Wat betekent deze dienst van u, dan zult gij zeggen: Het is

een Paasoffer voor de Here, die in Egypte aan de huizen der Israëlieten voorbijging, toen Hij de

Egyptenaren sloeg, maar onze huizen spaarde. Toen knielde het volk en boog zich neer. En de

Israëlieten gingen heen en deden dit; zoals de Here Mozes en Aäron geboden had, zo deden zij.

(Ex. 12:24/28).

 

En te middernacht sloeg de Here iedere eerstgeborene in het land Egypte, van de eerstgeborene

van Farao, die op zijn troon zou zitten, tot de eerstgeborene van de gevangene, die in de kerker

was, benevens alle eerstgeborenen van het vee. En Farao stond des nachts op, hij en al zijn

dienaren en alle Egyptenaren; en er was een luid gejammer in Egypte; want er was geen huis,

waarin geen dode was. (Ex. 12:29/30).

 

Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee en de Here deed de zee de gehele nacht door een

sterke oostenwind wegvloeien, maakte haar droog, en de wateren werden gespleten. Zo gingen

de Israëlieten in het midden der zee op het droge; terwijl rechts en links de wateren voor hen

waren als een muur. (Ex. 14:21/22).

 

En de Egyptenaren vervolgden hen en kwamen achter hen aan, alle paarden van Farao, zijn

wagens en zijn ruiters, midden in de zee. Toen dan, in de morgenwake, schouwde de Here in

vuurkolom en wolk naar het leger der Egyptenaren en bracht het leger der Egyptenaren in

verwarring. Hij deed de wielen van hun wagens wegglijden en met moeite voortrijden, zodat

de Egyptenaren zeiden: Laten wij vluchten voor de Israëlieten, want de Here strijdt voor

hen tegen Egypte. (Ex. 14:23/25).

 

Toen zeide de Here tot Mozes: Strek uw hand uit over de zee, opdat de wateren terugvloeien over

de Egyptenaren, over hun wagens en ruiters. En Mozes strekte zijn hand uit over de zee en tegen

het aanbreken van de morgen vloeide de zee terug in haar bedding, terwijl de Egyptenaren haar

tegemoet vluchtten; zo dreef de Here de Egyptenaren midden in de zee. De wateren vloeiden terug

en bedekten de wagens en de ruiters van de gehele legermacht van Farao, die hen in de zee

achterna getrokken waren; er bleef van hen niet één over. (Ex. 14:26/28).

 

Maar de Israëlieten gingen op het droge midden door de zee en de wateren waren hun rechts en

links als een muur. Zo verloste de Here op die dag de Israëlieten uit de macht der Egyptenaren. En

Israëlzag de Egyptenaren dood op de oever der zee liggen. Toen zag Israël, welk een machtige daad

de Here tegen Egypte gedaan had; en het volk vreesde de Here en zij geloofden in de Here en in

Mozes, zijn knecht. (Ex. 14:29/31).

 

En Jozua stond des morgens vroeg op en de priesters namen de ark des Heren op. De zeven priesters

nu, die de zeven ramshorens voor de ark des Heren uit droegen, gingen heen en bliezen al

gaande op de horens, en de gewapenden gingen voor hen uit en de achterhoede kwam achter de ark

des Heren aan, terwijl er voortdurend op de hoorn geblazen werd. Dus trokken zij op de tweede

dag éénmaal om de stad heen en keerden terug in de legerplaats. Aldus deden zij zes dagen.

(Joz. 6:12/14).

 

Op de zevende dag echter stonden zij vroeg op, zodra de dageraad gekomen was, en trokken op

dezelfde wijze zevenmaal om de stad heen; alleen op die dag trokken zij zevenmaal om de stad

heen. Toen de priesters bij de zevende maal op de horens bliezen, zeide Jozua tot het volk: Juicht,

want de Here heeft u de stad gegeven! Doch de stad en al wat erin is, zal door de ban de Here

gewijd zijn; alleen de hoer Rachab zal in leven blijven, zij en allen die met haar in het huis zijn,

omdat zij de boden die wij uitgezonden hadden, heeft verborgen. Gij echter, neemt u in acht voor

het gebannene, opdat gij niet, terwijl gij met de ban slaat, van het gebannene neemt en de

legerplaats van Israël onder de ban brengt en in het ongeluk stort. Al het zilver en goud en de

koperen en ijzeren voorwerpen zullen de Here heilig zijn: het zal bij de schat des Heren komen.

Het volk dan juichte, terwijl men op de horens blies; zodra het volk het geluid van de hoorn

vernam, hief het een luid gejuich aan. En de muur stortte ineen, en het volk klom de stad binnen,

ieder recht voor zich uit, en zij namen de stad in. (Joz. 6:15/20). 

 

Jozua, de zoon van Nun, zond van Sittim heimelijk twee verspieders uit met de opdracht: Gaat

heen, neemt het land in ogenschouw en Jericho. Zij gingen dan en kwamen in het huis van een

hoer, Rachab geheten, waar zij gingen slapen. Toen werd de koning van Jericho gemeld: Zie, er

zijn hier hedennacht mannen gekomen van Israëlieten om het land te verkennen. De koning van

Jericho zond daarop een boodschap aan Rachab: Lever de mannen uit, die tot u zijn gekomen,

die uw huis binnengegaan zijn, want zij zijn gekomen om het gehele land te verkennen. Maar de

vrouw had de beide mannen genomen en hen verborgen, en zij zeide: Zeker, die mannen zijn tot mij

gekomen, maar ik wist niet, vanwaar zij waren. Toen de poort bij het invallen van de duisternis

gesloten zou worden, zijn die mannen weggegaan; ik weet niet, waarheen die mannen gegaan zijn.

Jaagt hen snel achterna, voorzeker zult gij hen inhalen. Zij had hen echter op het dakdoen

klimmen en hen verborgen onder de vlasstengels, die zij uitgespreid had liggen op het dak. Die

mannen nu jaagden hen achterna in de richting van de Jordaan naar de doorwaadbare plaatsen, en

men sloot de poort, zodra de achtervolgers eruit gegaan waren. (Joz. 2:1/7).

 

Voordat zij echter gingen slapen, klom zij tot hen op het dak, en zeide tot de mannen: Ik weet dat

de Here u het land gegeven heeft en dat de schrik voor u op ons gevallen is en dat alle inwoners

van het land voor u sidderen. Want wij hebben gehoord, dat de Here de wateren van de Schelfzee

voor uw ogen heeft doen opdrogen, toen gij uittoog uit Egypte, en wat gij gedaan hebt aan de

beide koningen der Amorieten aan de overzijde van de Jordaan, Sichon en Og, die gij met de ban

geslagen hebt. Toen wij dat hoorden, versmolt ons hart en vanwege u bleef bij niemand meer enige

moed over, want de Here, uw God, is een God in de hemel boven en op de aarde beneden. Nu

dan, zweert mij toch bij de Here dat, aangezien ik u een weldaad bewezen heb, gij ook aan mijn

familie een weldaad zult bewijzen; en geeft mij een betrouwbaar teken, dat gij mijn vader en

moeder, mijn broeders en zusters en al de hunnen in leven zult laten en ons van de dood redden zult.

Toen zeiden de mannen tot haar: Wij staan met ons leven voor u borg, indien gij deze onze zaak

niet ruchtbaar maakt; wanneer dan de Here ons het land gegeven heeft, zullen wij u

dankbaarheid en trouw bewijzen. Daarop liet zij hen met een touw door het venster naar beneden,

want haar huis was gelegen op de buitenzijde van de stadsmuur, zodat zij woonde op de muur, en

zij zeide tot hen: Gaat naar het gebergte, opdat de achtervolgers u niet aantreffen en houdt u daar

drie dagen schuil, totdat de achtervolgers teruggekeerd zijn; daarna kunt gij uws weegs gaan. De

mannen zeiden tot haar: Wij zullen ontslagen zijn van deze eed aan u, die gij ons hebt doen

zweren, zie, wanneer wij het land binnenkomen, moet gij dit koord van scharlakendraad binden

aan het venster waardoor gij ons hebt nedergelaten, en uw vader en uw moeder, uw broeders en

de gehele familie bij u in huis bijeenbrengen. Ieder, die dan uit de deur van uw huis naar buiten

gaat, diens bloed komt op zijn eigen hoofd, maar wij zijn onschuldig; al wie echter bij u in huis zal

zijn, diens bloed komt op ons hoofd, indien men de hand aan hem slaat. Indien gij echter deze onze

zaak ruchtbaar maakt, dan zijn wij ontslagen van de eed aan u, die gij ons hebt doen zweren. Zij

nu zeide: Zoals gij gezegd hebt, zo zal het zijn. Daarop liet zij hen gaan en zij gingen heen; en zij

bond het scharlaken koord aan het venster. (Joz. 2:8/21).

 

Maar tot de twee mannen die het land verspied hadden, zeide Jozua: Gaat het huis van de hoer

binnen en brengt de vrouw en allen, die haar toebehoren, naar buiten, zoals gij haar gezworen

hebt. Toen gingen de jonge mannen, de verspieders, naar binnen en brachten Rachab naar

buiten en haar vader, haar moeder, haar broeders en allen die haar toebehoorden, ja, haar gehele

geslacht brachten zij naar buiten, en zij wezen haar een verblijf aan buiten de legerplaats van

Israël. De stad echter en alles wat erin was, verbrandden zij met vuur; alleen het zilver, het goud en

de koperen en ijzeren voorwerpen voegden zij bij de schat van het huis des Heren. Zo heeft Jozua

de hoer Rachab en haar familie en allen die haar toebehoorden, in leven gelaten, en zij heeft

onder Israël gewoond tot op de huidige dag, omdat zij de boden verborgen had gehouden, die

Jozua uitgezonden had om Jericho te verkennen. (Joz. 6:22/25).

 

En is niet evenzo Rachab, de hoer, uit werken gerechtvaardigd, toen zij de boodschappers in

huis nam en langs een andere weg liet heengaan? (Jak. 2:25).

 

Toen kwam de Engel des Heren en zette zich neer onder de terebint te Ofra, eigendom van

Abiëzriet Joas, terwijl diens zoon Gideon bezig was in de wijnpers tarwe uit te kloppen om die

voor de Midjanieten in veiligheid te brengen. De Engel des Heren verscheen hem en zeide tot

hem: De Here is met u, gij dappere held. Maar Gideon zeide tot hem: Och, mijn heer, indien de

Here met ons is, waarom is dit alles ons dan overkomen? Waar zijn dan al zijn wonderen,

waarvan onze vaderen ons vertelden, als zij zeiden: Heeft de Here ons niet uit Egypte gevoerd?

Maar nu heeft de Here ons verstoten en ons prijsgegeven aan de greep van Midjan. Toen wendde

de Here Zich tot hem en zeide: Ga heen in deze uw kracht en verlos Israël uit de greep van

Midjan. Ik zend u immers? Maar hij zeide tot Hem: Och, Here, waarmee zal ik Israël verlossen?

Zie, mijn geslacht is het geringste in Manasse en ik ben de jongste van mijn familie. En de Here

zeide tot hem: Ik ben met u, daarom zult gij Midjan verslaan als was het één man. Toen zeide hij

tot Hem: Indien ik genade in uw ogen gevonden heb, geef mij dan een teken, dat Gij het zijt, die

met mij spreekt. Ga niet vanhier weg, voordat ik bij U terugkom en de gave die ik ga halen, voor

U neerleg. En Hij zeide: Ik zal blijven, tot gij terugkomt. Toen ging Gideon naar binnen en

bereidde een geitebokje en ongezuurde broden van een efa meel; het vlees deed hij in een mand en

het vleesnat in een pot, en hij bracht het Hem onder de terebint en zette het Hem voor. De Engel

Gods zeide tot hem: Neem het vlees en de ongezuurde broden en leg ze op deze rots en giet het

vleesnat uit. En hij deed dat. Toen strekte de Engel des Heren de staf die hij in de hand hield, uit en

raakte met het uiteinde het vlees en de ongezuurde broden aan; en vuur steeg op uit de rots en

verteerde het vlees en de ongezuurde broden. Daarop verdween de Engel des Heren uit zijn

gezicht. Toen begreep Gideon, dat het de Engel des Heren was, en hij zeide: Wee mij, Here

Here! want ik heb de Engel des Heren gezien van aangezicht tot aangezicht. Doch de Here zeide

tot hem: Vrede zij u! Vrees niet, gij zult niet sterven. Toen bouwde Gideon daar een altaar voor de

Here en noemde dat: De Here is vrede. Het staat tot op de huidige dag nog in Ofra der

Abiëzrieten. (Rich. 6:11/24).

 

In die nacht nu zeide de Here tot hem: Neem een stier van uw vader, namelijk de tweede stier van

zeven jaar, haal het altaar van Baäl, dat van uw vader is, omver en houw de gewijde paal om, die

daarbij staat. Bouw dan een altaar voor de Here, uw God op de top van deze versterkte plaats;

breng het in gereedheid, en neem de tweede stier en offer hem als brandoffer met het hout

van de gewijde paal, die gij zult omhouwen. (Rich. 6:25/26).

 

Toen nam Gideon tien mannen van zijn knechten en deed zoals de Here hem gezegd had; omdat

hij dit echter uit vrees voor zijn familie en de mannen van de stad niet overdag wilde doen, deed

hij het des nachts. Toen nu de mannen van de stad in de vroege morgen opstonden, zie toen was

het altaar van Baäl afgebroken, de gewijde paal die daarbij stond, was omgehouwen en de

tweede stier geofferd op het altaar, dat er gebouwd was. Zij zeiden tot elkander: Wie heeft dit

gedaan? En toen zij een onderzoek instelden en navraag deden, zeide men: Gideon, de zoon van

Joas, heeft dit gedaan. Daarop zeiden de mannen van de stad tot Joas: Breng uw zoon naar buiten:

hij moet sterven, omdat hij het altaar van Baäl heeft afgebroken en de gewijde paal omgehouwen,

die daarbij stond. Maar Joas zeide tot allen, die bij hem stonden: Wilt gij voor Baäl strijden? Of

wilt gij hem helpen? Wie voor hem strijdt, zal nog deze morgen ter dood gebracht worden. Indien

hij een god is, laat hij voor zichzelf strijden, nu iemand zijn altaar neergehaald heeft. En men gaf

hem op die dag de naam Jerubbaäl, daar men zeide: Baäl strijde met hem, nu hij diens altaar

afgebroken heeft. (Rich. 6:27/32).

 

Geheel Midjan nu en Amalek en de stammen van het Oosten hadden zich met elkander verenigd;

zij waren overgestoken en hadden zich gelegerd in de vlakte van Jizreël. Toen vervulde de Geest

des Heren Gideon: hij blies op de hoorn, en de Abiëzrieten werden opgeroepen om hem te

volgen. Ook zond hij boden uit door geheel Manasse, en ook dat werd opgeroepen om hem te

volgen. Ook zond hij boden uit door Aser, Zebulon en Naftali, en dezen trokken op om zich bij

hen aan te sluiten. Toen zeide Gideon tot God: Indien Gij door mijn hand Israël wilt verlossen,

zoals Gij gezegd hebt, zie, ik leg een vlies wol op de dorsvloer; wanneer er alleen op het vlies

dauw zal zijn, maar het gehele land droog blijft, dan zal ik weten, dat Gij door mijn hand Israël

verlossen wilt, zoals Gij gezegd hebt. En zo geschiedde het; de volgende morgen stond hij vroeg

op en wrong het vlies uit; hij perste dauw uit het vlies, een schaal vol water. Toen zeide Gideon

tot God: Uw toorn ontbrande niet tegen mij, moge ik nog slechts ditmaal spreken; laat mij nog

eenmaal met het vlies een proef nemen; laat nu alleen het vlies droog blijven, maar op het gehele

land zij dauw. En God deed alzo in die nacht; alleen het vlies was droog, maar op het gehele

land was dauw. (Rich. 6:33/40). 

 

En Jerubbaäl, dat is Gideon, stond in de vroegte op met al het volk dat bij hem was, en zij

legerden zich bij de bron Charod; de legerplaats van Midjan lag ten noorden van hem, gezien van

de heuvel More, in de vlakte. En de Here zeide tot Gideon: Er is te veel krijgsvolk bij u dan dat Ik

Midjan in hun macht zou geven; anders zou Israël zich tegen Mij kunnen beroemen, zeggende:

mijn eigen hand heeft mij verlost. Nu dan, roep ten aanhoren van het volk: wie bang is en beeft,

kere terug en sluipe weg van het gebergte Gilead. Toen keerden er tweeëntwintigduizend van

het krijgsvolk terug en er bleven tienduizend over. (Rich. 7:1/3).

 

Maar de Here zeide tot Gideon: Nog is er te veel krijgsvolk; doe het afdalen naar het water, dan

zal Ik hen daar voor u schiften. Ieder van wie Ik u zeggen zal: deze zal met u gaan, die zal met u

gaan, maar ieder van wie Ik u zeggen zal: deze zal niet met u gaan, die zal niet gaan. Toen deed

Gideon het volk afdalen naar het water, en de Here zeide tot hem: Al wie met zijn tong het water

opslurpt als een hond, die zult gij afzonderen van al degenen, die op hun knieën gaan liggen om

te drinken. Het getal nu van hen die slurpten met de hand aan de mond, bedroeg driehonderd

man, maar al het overige volk ging op de knieën liggen om water te drinken. (Rich. 7:4/6).

 

Toen zeide de Here tot Gideon: Door de driehonderd mannen, die geslurpt hebben, zal Ik u

verlossen: Ik zal Midjan in uw macht geven; maar al het overige volk kan heengaan, ieder naar

zijn woonplaats. Daarop namen zij de teerkost en de horens van dit volk met zich mee; en alle

mannen van Israël liet hij heengaan, ieder naar zijn tent, maar die driehonderd mannen hield hij

bij zich. De legerplaats nu van Midjan lag beneden hem in de vlakte. (Rich. 7:7/8).

 

In die nacht zeide de Here tot hem: Sta op, val de legerplaats binnen, want Ik heb die in uw macht

gegeven. Indien gij echter bevreesd zijt om binnen te vallen, daal dan met uw dienaar Pura af naar

de legerplaats; dan zult gij horen wat zij zeggen; daarna zullen uw handen gesterkt worden en zult

gij de legerplaats binnenvallen. Toen daalde hij met zijn dienaar Pura af tot aan de voorposten

van de strijdmacht in de legerplaats. Midjan nu en Amalek en al de stammen van het Oosten

lagen in de vlakte, talrijk als sprinkhanen, en hun kamelen waren ontelbaar, talrijk als het zand aan

de oever der zee. Toen Gideon aankwam, vertelde juist een man een droom aan zijn makker en

zeide: Ik heb een droom gehad; zie, een gerstebroodkoek rolde de legerplaats van Midjan binnen,

kwam tot aan de tent, stootte die om, zodat ze neerviel, en keerde ze ondersteboven, en daar lag de

tent. Toen antwoordde zijn makker en zeide: Dit is niet anders dan het zwaard van Gideon, de

zoon van Joas, de Israëliet; God heeft Midjan en de gehele legerplaats in zijn macht gegeven.

(Rich. 7:9/14).

 

Zodra Gideon het verhaal van de droom en de uitlegging daarvan gehoord had, boog hij zich in

aanbidding neder; daarop keerde hij terug naar de legerplaats van Israël en zeide: Staat op, want de

Here heeft de legerplaats van Midjan in uw macht gegeven. Toen verdeelde hij de driehonderd

man in drie groepen en gaf hun allen horens en ledige kruiken in de hand met fakkels binnen in de

kruiken. En hij zeide tot hen: Gij moet op mij letten en doen als ik. Zie, wanneer ik aan de

buitenrand van de legerplaats gekomen ben, doet dan als ik: wanneer ik op de hoorn blaas met allen

die bij mij zijn, dan moet ook gij op de horens blazen rondom de gehele legerplaats, en roepen:

Voor de Here en voor Gideon! Gideon nu en de honderd mannen die bij hem waren, kwamen

aan de buitenrand van de legerplaats bij het begin van de middelste nachtwake, toen men juist de

wachtposten had uitgezet. Toen bliezen zij op de horens, terwijl zij de kruiken stuksloegen, die

zij in de hand hadden. Zo bliezen de drie groepen op de horens, braken de kruiken stuk en hielden

in de linkerhand de fakkels en in de rechterhand de horens om te blazen en riepen: Het zwaard

van de Here en van Gideon! Daarbij bleven zij staan, ieder op zijn plaats, rondom de legerplaats,

maar het gehele leger ging op de loop en vluchtte al schreeuwend. Terwijl nu de driehonderd op

horens bliezen, richtte de Here in de gehele legerplaats het zwaard van de één tegen de ander, en

het leger vluchtte tot Bet-Hassitta, in de richting van Serera tot aan de oever van Abel-

Mechola boven Tabbat. (Rich. 7:15/22).

 

Toen werden de mannen van Israël bijeengeroepen uit Naftali en uit Aser en uit geheel Manasse

en zij achtervolgden Midjan. Ook zond Gideon boden uit in het gehele gebergte van Efraïm met de

boodschap: Daalt af te Midjanieten tegemoet, en snijdt hun tot aan Bet-Bara de overtocht af over

het water, over de Jordaan. Toen werden alle mannen van Efraïm bijeengeroepen en sneden hun tot

aan Bet-Bara de overtocht af over het water, over de Jordaan, en zij namen twee vorsten van

Midjan gevangen, Oreb en Zeëb. Orebdoodden zij op de rots Oreb en Zeëb doodden zij in de

perskuip Zeëb; en zij vervolgden Midjan; de hoofden van Oreb en Zeëb brachten zij

Gideon aan de overzijde van de Jordaan. (Rich. 7:23/25).

 

Toen zeiden de mannen van Efraïm tot hem: Wat is dit voor een handelswijze jegens ons, dat gij

ons niet hebt opgeroepen, toen gij ten strijde trokt tegen Midjan? En zij maakten hem hevige

verwijten. Maar hij antwoordde hun: Wat heb ik nu gedaan in vergelijking met u? Is de nalezing

van Efraïm niet beter dan de wijnoogst van Abiëzer? In uw macht heeft God gegeven Oreb en

Zeëb, de vorsten van Midjan; wat heb ik kunnen doen in vergelijking met u? Toen hij zo

sprak, bedaarde hun toorn tegen hem. (Rich. 8:1/3).

 

Toen Gideon aan de Jordaan gekomen was, stak hij over met zijn driehonderd mannen, die

ondanks hun vermoeidheid devervolging voortzetten. En hij zeide tot de inwoners van Sukkot:

Geeft toch enige broden voor de manschappen, die mij volgen, want zij zijn vermoeid, en ik

achtervolg Zebach en Salmunna, de koningen van Midjan. Maar de vorsten van Sukkot zeiden:

Hebt gij de handpalm van Zebach en Salmunna reeds in uw hand, dat wij brood aan uw leger

zouden geven? Toen zeide Gideon: Hierom zal ik, wanneer de Here Zebach en Salmunna in mijn

macht geeft, uw lichamen met woestijndorens en distels dorsen. Vandaar nu trok hij naar

Penuël en hij zeide tot de inwoners van Penuël hetzelfde, maar dezen antwoordden hem, zoals de

lieden van Sukkot gedaan hadden. Toen zeide hij tot de inwoners van Penuël: Wanneer ik

behouden terugkeer, zal ik deze torens afbreken. (Rich. 8:4/9).

 

Intussen waren Zebach en Salmunna te Karkor met hun leger, ongeveer vijftienduizend man,

alles wat van heel het leger van de stammen uit het Oosten overgebleven was; de gevallen

bedroegen honderdtwintigduizend mannen, die het zwaard konden voeren. Gideon nu trok op

langs de weg der tentbewoners ten oosten van Nobach en Jogbeha en versloeg dit leger, terwijl

het zich veilig waande. Zebach en Salmunna gingen op de vlucht, maar hij achtervolgde ze en

nam de beide koningen van Midjan, Zebach en Salmunna, gevangen, terwijl hij het gehele leger

uiteenjoeg. Daarop keerde Gideon, de zoon van Joas, terug uit de strijd, langs de pas van Cheres;

hij kreeg een jongeman in handen uit de inwoners van Sukkot, ondervroeg hem en deze schreef de

vorsten en de oudsten van Sukkot voor hem op, zevenenzeventig mannen. Toen ging hij naar de

inwoners van Sukkot en zeide: Zie, hier zijn nu Zebach en Salmunna, om wie gij mij gehoond hebt

met de woorden: hebt gij de handpalm van Zebach en Salmunna reeds in uw hand, dat wij brood

aan uw vermoeide mannen zouden geven? En hij nam de oudsten der stad en woestijndorens en

distels, en gaf daarmee de inwoners van Sukkot een gevoelige les; de toren van Panuël brak

hij af en hij doodde de mannen der stad. (Rich. 8:10/17).

 

Voortszeide hij tot Zebach en Salmunna: Waar zijn de mannen die gij op Tabor gedood hebt? En

zij antwoordden: Zij waren aan u gelijk, van gestalte ieder als een koningszoon. Toen zeide hij:

Mijn broeders waren het, zonen mijner moeder! Zowaar de Here leeft, indien gij hen in leven

gelaten hadt, zou ik u niet doden. En hij zeide tot Jeter, zijn eerstgeborene: Sta op, dood hen. Maar

de knaap trok zijn zwaard niet, omdat hij bang was, want hij was nog jong. Toen zeiden Zebach en

Salmunna: Sta gij zelf op en stoot ons neer, want zoals de man is, is zijn kracht. Dus stond

Gideon op, doodde Zebach en Salmunna en nam de maantjes, die hun kamelen aan de hals

droegen. (Rich. 8:18/21).

 

De Mannen van Israël nu zeiden tot Gideon: Heers over ons, zowel gij als uw zoon en uw

kleinzoon, want gij hebt ons uit de macht van Midjan verlost. Doch Gideon antwoordde hun: Ik

zal over u niet heersen en ook mijn zoon zal over u niet heersen, de Here zal over u heersen.

Voorts zeide Gideon tot hen: Een verzoek wil ik u doen. Ieder van u geve mij een ring uit zijn buit,

omdat het Ismaëlieten waren, hadden zij namelijk gouden ringen gedragen. Zij zeiden: Wij willen

ze gaarne geven. En nadat men een mantel uitgespreid had, wierp ieder daarop een ring uit zijn

buit. Het gewicht nu der gouden ringen, die hij gevraagd had, bedroegd zeventienhonderd

gouden sikkels, afgezien van de maantjes, de oorhangers en de roodpurperen klederen, die de

koningen van Midjan gedragen hadden, en afgezien van de kettinkjes, die hun kamelen aan de hals

droegen. Gideon dan maakte daarvan een efod en plaatste die in zijn stad Ofra. Daar bedreef

geheel Israël er overspelig afgoderij mee; hij werd voor Gideon en zijn huis tot een valstrik.

(Rich. 8:22/27).

 

Zo moest Midjan voor de Israëlieten bukken en stak het hoofd niet weder op; toen had het

land ten tijde van Gideon veertig jaar rust. (Rich. 8:28).

 

Jerubbaäl nu, de zoon van Joas, ging wonen in zijn huis. En Gideon had zeventig zonen, die van

hem afstamden, want hij had vele vrouwen; en ook zijn bijvrouw, die te Sichem woonde, baarde

een zoon, aan wie hij de naam Abimelek gaf. (Rich. 8:29/31).

 

Gideon, de zoon van Joas, stierf in hoge ouderdom en werd begraven in het graf van

zijn vader Joas in Ofra der Abiëzrieten. (Rich. 8:32).

 

Zij nu (Debora) ontbood Barak, de zoon van Abinoam uit Kedes in Naftali, en zeide tot hem:

Heeft de Here, de God van Israël, niet geboden: ga heen, trek naar de berg Tabor en neem met u

tienduizend man Naftalieten en Zebulonieten, en Ik zal aan de beek Kison Sisera, de krijgsoverste

van Jabin, naar u toe voeren met zijn strijdwagens en zijn troepen, en Ik zal hem in uw macht

geven? Barak echter zeide tot haar: Indien gij met mij gaat, zal ik gaan, maar indien gij niet met mij

gaat, ga ik niet. Zij zeide: Ik ga met u mee, maar gij zult geen eer behalen op de tocht die gij

onderneemt, want in de macht van een vrouw zal de Here Sisera overgeven. Toen stond Debora op

en ging met Barak naar Kedes. Barak riep Zebulon en Naftali te Kedes samen, en tienduizend man

trokken op in zijn gevolg; ook Debora ging met hem mee. (Rich. 4:6/10).

 

De Keniet Cheber nu had zich afgescheiden van de Kenieten, van de zonen van Chobab, de zwager

van Mozes, en had zijn tenten opgeslagen tot aan de terebint van Saännaïm, dat bij Kedes ligt.

(Rich. 4:11).

 

Toen men Sisera had meegedeeld, dat Barak, de zoon van Abinoam, de berg Tabor bezet had, riep

hij al zijn wagens, negenhonderd ijzeren strijdwagens, en al het volk dat bij hem was, uit Charoset-

Haggojim samen aan de beek Kisin. Toen zeide Debora tot Barak: Breek op, want dit is de dag, dat

de Here Sisera in uw macht gegeven heeft: is niet de Here voor u uitgetogen? En Barak daalde

af van de berg Tabor en tienduizend man achter hem; en de Here bracht Sisera met al zijn wagens

en zijn gehele leger door de scherpte des zwaards in verwarring voor Barak, zodat Sisera van

zijn wagen klom en te voet vluchtte. Toen achtervolgde Barak de wagens en het leger tot aan

Charoset-Haggojim, en het gehele leger van Sisera viel door de scherpte des zwaards; niet één

bleef er over. Sisera dan vluchtte te voet naar de tent van Jaël, de vrouw van de Keniet Cheber,

want er was vrede tussen Jabin, de koning van Hasor, en het huis van de Keniet Cheber. Jaël nu

kwam naar buiten, Sisera tegemoet, en zeide tot hem: Kom binnen, mijn heer, kom bij mij binnen.

Wees niet bevreesd. Toen ging hij bij haar in de tent, en zij dekte hem toe met een deken. Daarop

zeide hij tot haar: Geef mij toch wat water te drinken, want ik heb dorst. En zij maakte een melkzak

open, gaf hem te drinken en dekte hem weer toe. En hij zeide tot haar: Ga bij de ingang van de tent

staan en wanneer er iemand aankomt en u vraagt: Is hier iemand? zeg dan: Neen. Maar Jaël, de

vrouw van Cheber, nam een tentpin, greep de hamer, trad zacht op hem toe en dreef de pin in zijn

slaap tot zij in de grond drong, want hij was van uitputting in een diepe slaap gevallen, en hij stierf.

En zie, daar kwam Barak, die Sisera achtervolgde. Jaël ging naar buiten, hem tegemoet, en zeide

tot hem: Kom, en ik zal u de man tonen, die gij zoekt. Toen trad hij bij haar binnen en zie, Sisera

lag daar dood, met de pin in zijn slaap. Zo vernederde God op die dag Jabin, de koning van

Kanaän, voor de Israëlieten. En de hand der Israëlieten drukte steeds zwaarder op Jabin, de

koning van Kanaän, totdat zij Jabin, de koning van Kanaän verdelgd hadden.

(Rich. 4:12/24).

 

De vrouw baarde een zoon en noemde hem Simson. De jongen groeide op, en de Here zegende

hem. En de Geest des Heren begon hem aan te drijven in Machane-Dan tussen Sora en Estaol.

(Rich. 13:24/25).

 

Simson begaf zich naar Timna en zag te Timna een vrouw, één van de dochters der Filistijnen.

Hij keerde terug en deelde zijn vader en zijn moeder mee: Ik heb te Timna een vrouw gezien, één

van de dochters der Filistijnen: nu dan, neemt haar mij tot vrouw. Maar zijn vader en zijn moeder

zeiden tot hem: Is er onder de dochters van uw stamgenoten en onder heel mijn volk geen vrouw,

dat gij een vrouw gaat halen bij de Filistijnen, die onbesnedenen? Doch Simson zeide tot zijn

vader: Neem haar voor mij, want zij bevalt mij. Zijn vader en moeder wisten echter niet, dat dit

zo door de Here beschikt was, dat hij een voorwendsel tegen de Filistijnen zocht. In die tijd

toch heersten de Filistijnen over Israël. (Rich. 14:1/4).

 

Simson nu ging met zijn vader en zijn moeder naar Timna. Toen zij bij de wijnbergen van

Timna gekomen waren, zie, een jonge leeuw kwam hem brullend tegemoet. Maar de Geest des

Heren greep hem aan, zodat hij die uiteenscheurde, zoals men een bokje uiteenscheurt, zonder dat

hij iets in de hand had. Noch aan zijn vader noch aan zijn moeder deelde hij echter mee, wat hij

gedaan had. (Rich. 14:5/6).

 

Daarna ging hij met de vrouw spreken, want zij beviel Simson. Na enige tijd keerde hij terug om

haar te huwen; en toen hij van de weg afweek om naar de dode leeuw te zien, was er een

bijenzwerm in het lichaam van de leeuw en ook honig. Hij haalde die eruit, nam die in zijn hand

en ging al etende verder, waarna hij naar zijn vader en moeder ging en ook hun ervan te eten gaf.

Maar hij vertelde hun niet, dat hij de honig uit het lichaam van de leeuw had gehaald.

(Rich. 14:7/9). 

 

Toen zijn vader naar de vrouw gegaan was, richtte Simson daar een feestmaal aan, want zo

plachten de jongelingen te doen. Zodra men hem zag, koos men dertig metgezellen om met hem

samen te zijn. En Simson zeide tot hen: Ik wil u een raadsel opgeven. Indien gij mij de oplossing

geeft binnen de zeven dagen van het feestmaal en het raadt, dan zal ik u dertig onderklederen en

dertig bovenklederen geven. Maar indien gij mij de oplossing niet kunt geven, dan zult gij mij

dertig onderklederen en dertig bovenklederen geven. En zij zeiden tot hem: Geef uw raadsel op,

dat wij het horen. Toen zeide hij tot hen: Spijze ging uit van de eter, en zoetigheid van de

sterke. (Rich. 14:10/14-).

 

Drie dagen lang konden zij het raadsel niet oplossen, maar op de zevende dag zeiden zij tot de

vrouw van Simson: Haal uw man over om ons de oplossing van het raadsel mee te delen;

anders zullen wij u en uw familie met vuur verbanden. Hebt gij ons uitgenodigd om ons arm te

maken, of niet? Toen kwam de vrouw van Simson bij hem wenen en zeide: Gij geeft niets om

mij en hebt mij niet lief; gij hebt aan mijn volksgenoten een raadsel opgegeven, maar mij de

oplossing niet verteld. Hij echter zeide tot haar: Ik heb die zelfs aan mijn vader en moeder niet

verteld; zou ik het u dan wel doen? Maar zij weende bij hem de zeven dagen, die hun feestmaal

duurde. Op de zevende dag vertelde hij het haar, omdat zij bij hem bleef aandringen, waarna zij de

oplossing van het raadsel aan haar volksgenoten meedeelde. Toen zeiden de mannen van de stad

op de zevende dag, voordat de zon was ondergegaan, tot hem: Wat is zoeter dan honig, wat is

sterker dan een leeuw? Maar hij zeide tot hen: Hadt gij niet met mijn kalf geploegd, gij hadt

mijn raadsel niet geraden. (Rich. 14:-14/18).

 

En de Geest des Heren greep hem aan: hij ging naar Askelon, sloeg daar dertig mannen dood,

nam hun bovenklederen en gaf die aan hen, die het raadsel hadden opgelost. Maar zijn toorn was

ontbrand en hij keerde terug naar het huis van zijn vader. En de vrouw van Simson werd gegeven

aan degene, die zijn bruidsjonker geweest was. (Rich. 14:19/20).

 

Na enige tijd echter in de dagen van de tarweoogst, ging Simson zijn vrouw bezoeken, met een

geitebokje bij zich, en zeide: Laat mij naar mijn vrouw in de kamer gaan. Maar haar vader stond

hem niet toe naar binnen te gaan. En haar vader zeide: Ik dacht stellig, dat gij in het geheel niet om

haar gaaft; daarom heb ik haar aan uw metgezel gegeven. Is haar jongere zuster niet schoner dan

zij? Laat die toch in haar plaats de uwe worden. Toen zeide Simson tot hem: Ditmaal zal ik

onschuldig zijn jegens de Filistijnen, wanneer ik hun kwaad doe. En Simson ging heen, ving

driehonderd vossen, nam fakkels, bond staart aan staart en bevestigde tussen elke twee staarten

een fakkel. Daarna stak hij de fakkels in brand en joeg de vossen in het staande koren der

Filistijnen; hij stak in brand zowel de garven als het staande koren en de olijfgaarden. En de

Filistijnen zeiden: Wie heeft dit gedaan? En men zeide: Simon, de schoonzoon van de Timniet,

want deze heeft diens vrouw genomen en aan zijn metgezel gegeven. Daarna trokken de Filistijnen

erheen en verbrandden haar en haar vader met vuur. Toen zeide Simson tot hen: Indien gij zo doet,

waarlijk, dan zal ik niet ophouden, voordat ik mij op u gewroken heb. En hij sloeg hun de

ruggegraat stuk: een zwareslag. Toen ging hij heen en hield zich op in de rotsspleet van Etam.

(Rich. 15:1/8).

 

Toen trokken de Filistijnen op, legerden zich in Juda en verspreidden zich bij Lechi. En de

mannen van Juda zeiden: Waarom zijt gij tegen ons opgetrokken? Toen zeiden zij: Wij zijn

opgetrokken om Simson te binden en hem te behandelen, zoals hij ons behandeld heeft. Daarop

daalden drieduizend man uit Juda naar de rotsspleet van Etam af en zeiden tot Simson: Wist gij

niet, dat de Filistijnen over ons heersen? Wat hebt gij ons toch aangedaan? Maar hij zeide tot

hen: Zoals zij mij behandeld hebben, zo heb ik hen behandeld. Zij zeiden tot hem: Wij zijn

gekomen om u te binden en u aan de Filistijnen over te leveren. Maar Simson zeide tot hen:

Zweert mij, dat gij zelf mij niet zult neerstoten. Hierop zeiden zij tot hem: Neen, wel zullen wij u

binden en aan hen overleveren, maar doden zullen wij u niet. En zij bonden hem met twee nieuwe

touwen en voerden hem uit de rotsspleet mee. Zodra hij te Lechi gekomen was en de Filistijnen

hem met gejuich tegemoet kwamen, greep de Geest des Heren hem aan en de touwen om zijn

armen werden als in het vuur verbrande vlasstengels en zijn banden smolten weg van zijn handen.

Daarop vond hij een nog verse ezelskaak, strekte de hand uit, greep ze en sloeg daarmee

duizend man dood. En Simson zeide: Met een ezelskaak sloeg ik dat ezelstuig, met een

ezelskaak duizend man. (Rich. 15:9/16).

 

Toen hij uitgesproken was, wierp hij de kaak weg en noemde die plaats Ramat-Lechi.

(Rich. 15:17).

 

Toen hij hevige dorst kreeg, riep hij tot de Here: Gij hebt door uw knecht deze grote verlossing

geschonken, en nu moet ik van dorst sterven en zal ik in handen vallen van de onbesnedenen!

Daarop deed God een spleet ontstaan in de holte te Lechi, en er stroomde water uit, zodat hij

drinken kon, en zijn levenskracht terugkeerde en hij weer opleefde. Daarom noemde hij die bron:

Bron van de roepende. Zij bevindt zich te Lechi tot op de huidige dag. Hij richtte Israël in de

dagen der Filistijnen, twintig jaar. (Rich. 15:18/20). 

 

Eens, toen Simson naar Gaza ging, zag hij daar een hoer en kwam tot haar. Zodra aan de Gazieten

meegedeeld was: Simson is hier gekomen, stelden zij zich aan alle kanten op en loerden de gehele

nacht op hem in de stadspoort; die gehele nacht echter deden zij niets, denkende: als het

morgenlicht aanbreekt, zullen wij hem doden. Maar Simson bleef slapen tot middernacht. Te

middernacht stond hij op, greep de deuren van de stadspoort en de beide posten, rukten ze met

grendel en al los, legde ze op zijn schouders en bracht ze naar de top van de berg, die tegenover

Hebron ligt. (Rich. 16:1/3).

 

Daarna vatte hij liefde op voor een vrouw in het dal Sorek, Delila genaamd. En de stadsvorsten

der Filistijnen kwamen bij haar en zeiden tot haar: Tracht door overreding van hem te weten te

komen, waardoor zijn kracht zo groot is, en hoe wij hem kunnen overmeesteren en binden om

hem te bedwingen. Wij zullen u dan ieder elfhonderd zilverstukken geven. Toen zeide Delila

tot Simson: Vertel mij toch, waardoor uw kracht zo groot is, en waarmee gij gebonden zoudt

moeten worden om u te bedwingen. En Simson zeide tot haar: Indien men mij bindt met zeven

verse pezen, die nog niet verdroogd zijn, dan zal ik machteloos wezen en gelijk aan ieder ander

mens. Toen brachten de stadsvorsten der Filistijnen haar zeven verse pezen, die nog niet verdroogd

waren, en zij bond hem daarmee, terwijl zij in haar binnenvertrek in hinderlaag lagen. Toen riep

zij: De Filistijnen over u, Simson! Maar hij verscheurde de pezen, zoals een vlassnoer verscheurd

wordt, wanneer het vuur geroken heeft. En het werd niet bekend, waarin zijn kracht lag.

(Rich. 16:4/9).

 

Delila zeide tot Simson: Zie, gij hebt mij bedrogen en mij leugens verteld. Zeg mij nu toch,

waarmee gij gebonden kunt worden. En hij zeide tot haar: Indien men mij stevig bindt met nieuwe

touwen, die nog niet gebruikt zijn, dan zal ik machteloos wezen en gelijk aan ieder ander mens.

Daarop nam Delila nieuwe touwen, bond hem daarmee en riep hem toe: De Filistijnen over u,

Simon! er lagen in het binnenvertrek mannen in hinderlaag, maar hij scheurde ze van zijn

armen af als een draar. (Rich. 16:10/12).

 

Delila zeide tot Samson: Tot nu toe hebt gij mij bedroegen en mij leugens verteld. Zeg mij,

waarmee gij gebonden kunt worden. Toen zeide hij tot haar: Als gij de zeven haarvlechten van

mijn hoofd met de schering van een weefgetouw samenweeft. En zij hechtte ze vast met een pin,

waarna zij hem toeriep: De Filistijnen over u, Simson! Maar, toen hij uit zijn slaap ontwaakte,

rukte hij de weverspin en de schering los. (Rich. 16:13/14).

 

Zij zeide tot hem: Hoe kunt gij zeggen: Ik heb u lief, terwijl uw hart mij niet toebehoort? Nu hebt

gij mij reeds driemaal bedrogen en mij niet verteld, waardoor uw kracht zo groot is. En toen

gebeurde het, nadat zij dag aan dag bij hem met haar vragen was blijven aandringen en aanhouden,

dat hij ongeduldig werd tot stervens toe, zijn gehele hart voor haar blootlegde en haar zeide:

Geen scheermes is ooit op mijn hoofd gekomen, want van de moederschoot af ben ik een Nazireeër

Gods. Indien ik geschoren werd, zou mijn kracht van mij wijken, en ik zou machteloos wezen en

gelijk aan ieder ander mens. Toen Delila zag, dat hij zijn gehele hart voor haar blootgelegd had, liet

zij de stadsvorsten der Filistijnen roepen, en zeide: Ditmaal moet gij komen, want hij heeft mij

zijn gehele hart blootgelegd. En de stadsvorsten der Filistijnen kwamen bij haar en brachten het

geld mee. Daarop liet zij hem op haar knieeën inslapen, riep iemand en liet de zeven vlechten van

zijn hoofd afscheren. Zo begon zij hem in bedwang te krijgen, want zijn kracht week van hem. En

zij riep: De Filistijnen over u, Simson! Toen ontwaakte hij uit zijn slaap en dacht: evenals de

vorige keren zal ik vrijkomen en mij losrukken; maar hij wist niet, dat de Here van hem geweken

was. De Filistijnen grepen hem, staken hem de ogen uit, voerden hem naar Gaza en boeiden hem

met twee koperen ketenen. En hij moest in de gevangenis de molen draaien. Maar van het

ogenblik af, dat zijn hoofdhaar afgeschoren was, begon het weer aan te groeien.

(Rich. 16:15/22).

 

Daarop kwamen de stadsvorsten der Filistijnen bijeen om een groot offerfeest te vieren voor hun

god Dagon en om vrolijk te zijn; zij zeiden: Onze god gaf Simson, onze vijand, in onze macht. En

toen het volk hem zag, loofden zij hun god, terwijl zij riepen: Onze god gaf onze vijand in onze

macht, de verwoester van ons land, die velen van ons gedood heeft. Toen zij in een vrolijke

stemming gekomen waren, zeiden zij: Roept Simson om ons te vermaken. En zij lieten Simson uit

de gevangenis halen en hij vermaakte hen; men gaf hem een plaats tussen de zuilen. Toen zeide

Simson tot de jongensdie hem bij de hand hield: Laat mij los en laat mij de pilaren tasten, waarop

het gebouw rust, om daartegen te kunnen leunen. Het gebouw nu was vol mannen en vrouwen;

alle stadsvorsten der Filistijnen waren daar, en op het dak bevonden zich ongeveer drieduizend

mannen en vrouwen, die naar het spel van Simson keken. En Simson riep tot de Here en zeide:

Here Here, gedenk toch mijner en maak mij nog slechts ditmaal sterk, o God, opdat ik mij met één

wraak voor mijn beide ogen op de Filistijnen wreke. Daarop greep Simson de beide middelste

zuilen, waarop het gebouw rustte, met zijn rechterhand tegen de ene steunende en met zijn

linkerhand tegen de andere. En Simson zeide: Dat ik met de Filistijnen sterve. Toen boog hij

zich met kracht, en het gebouw stortte in boven de stadsvorsten en boven al het volk, dat daarin

was. De doden die hij in zijn sterven gedood heeft, waren talrijker dan die hij in zijn leven gedood

had. Daarop kwamen zijn broeders en zijn gehele familie, namen hem op, voerden hem mee en

begroeven hem tussen Sora en Estaol in het graf van zijn vader Manoach. Hij nu had Israël

twintig jaar gericht. (Rich. 16:23/31). 

 

De Gileadiet Jefta nu was een dapper held, maar hij was de zoon  van een hoer; Gilead had Jefta

verwekt. Ook de vrouw van Gilead baarde hem zonen. Toen de zonen van deze vrouw

volwassen waren, stootten zij Jefta uit en zeiden tot hem: Gij krijgt geen erfdeel in onze familie,

want gij zijt de zoon van een andere vrouw. Daarop vluchtte Jefta van zijn broeders weg om te

wonen in het land Tob, waar zich lichtzinnige mannen om hem verzamelden, die er met hem

op uittrokken. (Rich. 11:1/3).

 

Enige tijd later voerden de Ammonieten oorlog met Israël. En toen de Ammonieten met Israël

oorlog voerden, gingen de oudsten van Gilead Jefta uit het land Tob halen, en zeiden tot Jefta:

Welaan, wees gij onze aanvoerder en laten wij de Ammonieten bestrijden. Maar Jefta zeide tot de

oudsten van Gilead: Hebt gij mij niet gehaat en uit mijn familie verstoten? Waarom komt gij thans

bij mij, nu gij in benauwdheid zit? Daarop zeiden de oudsten van Gilead tot Jefta: Inderdaad,

wij zijn bij u teruggekomen, ga met ons mee en strijd tegen de Ammonieten; dan zult gij hoofd

zijn over ons, over alle bewoners van Gilead. En Jefta zeide tot de oudsten van Gilead: Indien gij

mij terughaalt om tegen de Ammonieten te strijden, en de Here hen aan mij overlevert, dan zal ik

dus hoofd over u zijn. Hierop zeiden de oudsten van Gilead tot Jefta: De Here hore onze afspraak,

dat wij inderdaad zo zullen doen, als gij zegt! Toen ging Jefta met de oudsten van Gilead mee en

het volk stelde hem tot hoofd en aanvoerder over zich aan; Jefta sprak al zijn woorden

voor het aangezicht des Heren te Mispa. (Rich. 11:4/11).

 

Hierop zond Jefta boden naar de koning der Ammonieten met de vraag: Wat hebben wij met

elkander te maken, dat gij tegen mij opgetrokken zijt om mijn land te bestrijden? De koning der

Ammonieten zeide tot de boden van Jefta: Israël heeft, toen het uit Egypte getrokken was, mijn

land vermeesterd van de Arnon tot de Jabbok en de Jordaan. Nu dan, geeft het mij goedschiks

terug. Hierop zond Jefta nogmaals boden naar de koning der Ammonieten en zeide tot hem: Zo

zegt Jefta: Israël heeft noch het land van Moab noch dat der Ammonieten vermeesterd. Want toen

Israël uit Egypte trok, ging het de woestijn door tot de Schelfzee en kwam te Kades. Toen zond

Israël boden naar de koning van Edom met het verzoek: Laat mij toch door uw land trekken. Maar

de koning van Edom wilde daarvan niet horen. En ook zond het boden naar de koning van Moab,

maar deze weigerde, waarop Israël te Kades bleef. Het ging toen de woestijn door om het land van

Edom en dat van Moab heen, kwam ten oosten van het land van Moab en legerde zich aan de

overzijde van de Arnon, zonder het gebied van Moab te betreden, want de Arnon vormde de

grens van Moab. Toen zond Israël boden naar Sichon, de koning der Amorieten, de koning van

Chesbon, en Israël zeide tot hem: Laat mij toch door uw land trekken naar de plaats van mijn

bestemming. Maar Sichon had er geen vertrouwen in, dat Israël slechts door zijn gebied zou

trekken, en Sichon verzamelde al zijn krijgsvolk, legerde zich te Jahas, en streed tegen Israël. De

Here, de God van Israël, echter gaf Sichon en al zijn krijgsvolk over in de macht van Israël, en zij

versloegen hen, waarop Israël het gehele land der Amorieten, die dat bewoonden, in bezit nam. Zo

kregen zij het gehele gebied der Amorieten in bezit, van de Arnon tot de Jabbok en van de

woestijn tot de Jordaan. Nu dan, de Here, de God van Israël, heeft de Amorieten voor zijn volk

Israël uit weggedreven; wilt gij dit dan weer verdringen? Zoudt gij niet in bezit nemen wat uw god

Kemos u in bezit gaf? Zo nemen wij in bezit al wat de Here, onze God, voor ons onteigent. Nu dan,

zijt gij zoveel beter dan Balak, de zoon van Sippor, de koning van Moab? Heeft hij getwist met

Israël of er oorlog tegen gevoerd? En waarom hebt gij, terwijl Israël in Chesbon met onderhorige

plaatsen, in Aroër met onderhorige plaatsen, en in alle steden aan de oevers van de Arnon

gedurende driehonderd jaar gevestigd was, die in die tijd niet bevrijd? Ik heb dus niets misdreven

tegen u, maar gij handelt onrechtvaardig jegens mij door mij te beoorlogen. De Here, die Rechter

is, richte heden tussen de Israëlieten en de Ammonieten. (Rich. 11:12/27).

 

Maar de koning der Ammonieten gaf geen gehoor aan de boodschap, die Jefta hem gezonden

had. Toen kwam de Geest des Heren over Jefta; hij trok Gilead en Manasse door, daarna door

Mispa in Gilead en van Mispa in Gilead trok hij verder naar de Ammonieten. (Rich. 11:28).

 

Toen deed Jefta de Here een gelofte en zeide: Indien Gij de Ammonieten in mijn macht geeft, dan

zal hetgeen mij uit de deur van mijn huis tegemoet komt, wanneer ik behouden van de

Ammonieten terugkeer, de Here toebehoren, en ik zal het ten brandoffer brengen. Vervolgens trok

Jefta tegen de Ammonieten op om met hen te strijden en de Here gaf hen in zijn macht. Hij versloeg

ze van Aroër af tot in de nabijheid van Minnit, twintig steden, en tot Abel Keramim: een geweldige

nederlaag, waardoor de Ammonieten voor de Israëlieten moesten bukken. (Rich. 11:29/33).

 

Toen Jefta naar Mispa, naar zijn huis kwam, zie, zijn dochter ging hem tegemoet met

tamboerijnen en reidansen. Zij was zijn enig kind; behalve haar had hij zoon noch dochter. En

zodra hij haar zag, verscheurde hij zijn klederen, en riep uit: Ach, mijn dochter, gij buigt mij diep

terneer en gij zijt het, die mij in het ongeluk stort; ik heb tegenover de Here een woord

gesproken en kan niet terug. Maar zij antwoordde hem: Vader, als gij tegenover de Here een woord

gesproken hebt, doe mij dan naar wat gij beloofd hebt, nu de Here u volledig wraak verschaft

heeft over uw vijanden, de Ammonieten. Verder zeide zij tot haar vader: Dit worde mij vergund:

geef mij twee maanden uitstel om heen te gaan, het gebergte in te trekken en met mijn vriendinnen

mijn maagdom te bewenen. En hij zeide: Ga; en hij liet haar voor twee maanden gaan. Toen ging

zij met haar vriendinnen haar maagdom bewenen in het gebergte. Na de twee maanden keerde zij

naar haar vader terug, en deze voltrok aan haar de gelofte, welke hij gedaan had; zij heeft geen

gemeenschap gehad met een man. En het werd een inzetting in Israël, dat jaarlijks de Israëlitische

meisjes gedurende vier dagen in het jaar de dochter van de Gileat Jefta gingen bezingen.

(Rich. 11:34/40).

 

De Efraïmieten werden opgeroepen en trokken naar Safon. En zij zeiden tot Jefta: Waarom zijt gij

opgetrokken om tegen de Ammonieten te strijden, zonder ons te hebben opgeroepen om met u te

gaan? Daarom zullen wij uw huis boven uw hoofd in brand steken! Maar Jefta zeide tot hen: Ik en

mijn volk hadden een hevige twist met de Ammonieten; toen riep ik u, maar gij hebt mij niet uit

hun macht gered. Toen ik zag, dat gij niet ter redding kwaamt, heb ik mijn leven op het spel gezet

en ben ik tegen de Ammonieten opgetrokken, en de Here heeft hen in mijn macht gegeven.

Waarom zijt gij dan heden tegen mij opgetrokken om mij te bestrijden? Jefta riep hierop alle

mannen van Gilead op en streed tegen Efraïm. En de mannen van Gilead versloegen de

Efraïmieten. Dezen immers hadden gezegd: Gij zijt weggelopen Efraïmieten, Gilead ligt midden

tussen Efraïm en Manasse. Gilead bezette de doorwaadbare plaatsen van de Jordaan naar Efraïm.

Wanneer nu één der vluchtelingen van Efraïm zeide: Laat mij oversteken, dan zeiden de mannen

van Gilead tot hem: Zijt gij een Efraïmiet? En antwoordde hij: Neen, dan zeiden zij tot hem: Zeg

eens sjibboleth. Zeide hij dan: sibboleth, en kon hij het dus niet op de juiste wijze uitspreken, dan

grepen zij hem en sloegen hem dood bij de doorwaadbare plaatsen van de Jordaan. In die tijd

vielen er van Efraïm tweeënveertigduizend man. Jefta richtte Israël zes jaar. En de Gileadiet

Jefta stierf, en werd begraven in een stad in Gilead. (Rich. 12:1/7).

 

De Israëlieten zeiden tot elkander: Hebt gij deze man wel gezien, die daar aankomt? Ja, hij komt

om Israël te tarten! Wie hem verslaat, die zal de koning grote rijkdom schenken, hij zal hem zijn

dochter geven en zijn familie vrijstellen van lasten in Israël. Toen zeide David tot de mannen die

bij hem stonden: Wat zal men de man doen, die de Filistijn daar verslaat en de smaad van Israël

afwentelt? Wie toch is deze onbesneden Filistijn, dat hij de slagorden van de levende God tart? En

het volk gaf hem hetzelfde antwoord: Aldus zal men de man doen, die hem verslaat.

(I Sam. 17:25/27).

 

Toen Eliab, zijn oudste broeder, David met de mannen hoorde spreken, werd hij toornig op hem en

hij zeide: Waarom zijt gij eigenlijk gekomen? En bij wie hebt gij die paar schapen daarginds in de

woestijn achtergelaten? Ik ken uw overmoed en de boosheid van uw hart: gij zijt gekomen om de

strijd te zien. Maar David zeide: Wat heb ik nu misdaan? Het was maar een vraag. Daarop wendde

hij zich van hem af naar een ander en stelde dezelfde vraag. En het volk gaf hem hetzelfde

antwoord als de eerste keer. (I Sam. 17:28/30).

 

De woorden die David gesproken had, werden opgemerkt en men bracht ze aan Saul over. Deze

liet hem halen. En David zeide tot Saul: Laat niemand om hem de moed verliezen; uw knecht zal

gaan en met deze Filistijn strijden. Maar Saul zeide tot David: Gij zult met deze Filistijn de strijd

niet kunnen aanbinden, want gij zijt nog jong en hij is een krijgsman van zijn jeugd aan. David

echter zeide tot Saul: Uw knecht was gewoon voor zijn vader de schapen te hoeden. Kwam er een

leeuw of een beer, die een schaap uit de kudde wegroofde, dan liep ik hem na, sloeg hem en redde

het uit zijn muil. Als hij zich dan tegen mij keerde, greep ik hem bij zijn baard en sloeg hem

dood. Zowel leeuw als beer heeft uw knecht verslagen. En deze onbesneden Filistijn zal het

vergaan als één van dezen, omdat hij de slagorden van de levende God getart heeft. Ook zeide

David: De Here, die mij gered heeft uit de klauwen van leeuw en beer, Hij zal mij ook redden uit

de hand van deze Filistijn. En Saul zeide tot David: Ga, en de Here zal met u zijn. Toen kleedde

Saul David in zijn wapenrok, zette hem een koperen helm op het hoofd en deed hem een pantser

aan. En David gordde zijn zwaard aan, over zijn wapenrok, en hij deed moeite om te lopen, want

hij had het nog nooit beproefd. Toen zeide David tot Saul: Ik kan hierin niet lopen, want ik heb

het nog nooit beproefd. Daarop ontdeed David zich ervan, nam zijn staf in de hand, zocht zich vijf

gladde stenen uit de beekbedding en deed ze in de herderstas, die hij bij zich had, in de tas voor de

slingerstenen, maar zijn slinger hield hij in de hand. Zo naderde hij de Filistijn. De Filistijn kwam

al dichter bij David; voor hem uit ging de schilddrager. Toen de Filistijn David in het oog kreeg

en hem bezag, verachtte hij hem, omdat hij nog jong was; rossig, schoon van gestalte. De

Filistijn zeide tot David: Ben ik een hond, dat gij met een stok op mij afkomt? En de Filistijn

vervloekte David bij zijn goden. Ook zeide de Filistijn tot David: Kom maar eens hier, dan zal ik

uw vlees aan het gevogelte des hemels en aan het gedierte des velds geven. (I Sam. 17:31/44). 

 

Maar David zeide tot de Filistijn: Gij treedt mij tegemoet met zwaard en speer en werpspies, maar

ik treed u tegemoet in de naam van de Here der heerscharen, de God der slagorden van Israël, die

gij getart hebt. Deze dag zal de Here u in mijnmacht overleveren en ik zal u verslaan en u het

hoofd afhouwen; op deze dag zal ik de lijken van het leger der Filistijnen aan het gevogelte des

hemels en aan het gedierte des velds geven, opdat de gehele aarde wete, dat Israël een God heeft,

en deze gehele menigte wete, dat de Here niet verlost door zwaard en speer. Want de strijd is des

Heren en Hij geeft u in onze macht. Toen de Filistijn tot de aanval overging en al nader kwam,

David tegemoet, haastte David zich en snelde op de slagorde toe, de Filistijn tegemoet, stak zijn

hand in de tas, nam er een steen uit, slingerde die weg en trof de Filistijn tegen zijn voorhoofd,

zodat de steen in zijn voorhoofd drong, en hij voorover ter aarde viel. Zo overwon David de

Filistijn met een slinger en een steen; hij versloeg de Filistijn en doodde hem; en David had geen

zwaard in de hand. David snelde toe, bleef bij de Filistijn staan, greep diens zwaard, trok het uit de

schede en doodde hem. Hij hieuw hem het hoofd ermee af. Toen de Filistijnen zagen, dat hun held

dood was, sloegen zij op de vlucht. De mannen van Israël en Juda sprongen op, hieven een

krijgsgeschreeuw aan en vervolgden de Filistijnen in de richting van Gat en tot aan de poorten

van Ekron. En de verslagenen der Filistijnen lagen op de weg naar Saäraïm, tot Gat en tot Ekron.

Daarna keerden de Israëlieten terug en plunderden hun legerplaats. En David nam het hoofd van de

Filistijn en bracht het naar Jeruzalem, maar diens wapenen legde hij in zijn tent.

(I Sam. 17:45/54). 

 

Toen Saul David de Filistijn tegemoet had zien gaan, had hij tot de krijgsoverste Abner gezegd:

Wiens zoon is toch deze jongen, Abner? En Abner had geantwoord: Zo waar gij leeft, o koning,

ik weet het niet. Daarop had de koning gezegd: Vraag gij, wiens zoon deze jongeman is. Zodra

David terugkeerde van het verslaan van de Filistijn, nam Abner hem mee en bracht hem bij Saul;

en hij hield het hoofd van de Filistijn in zijn hand. Saul zeide tot hem: Wiens zoon zijt gij,

jongeling? David antwoordde: DE zoon van een knecht, de Betlehemiet Isaï.

(I Sam. 17:55/58).

 

Terstond, nadat David opgehouden had tot Saul te spreken, werd de ziel van Jonatan verknocht

aan die van David; en Jonatan had hem lief als zichzelf. Saul nam hem die dag met zich mee en

stond hem niet toe naar zijns vaders huis terug te keren. Jonatan sloot een verbond met David,

omdat hij hem liefhad als zichzelf. Jonatan trok de mantel uit, die hij droeg, en gaf die aan David,

ook zijn waoenrok, zelfs zijn zwaard, zijn boog en zijn gordel. David dan trok ten strijde en was

voorspoedig waar Saul hem ook heen zond, zodat Saul hem over de krijgslieden stelde. Dit was

goed in het oog van al het volk en ook in het oog van de dienaren van Saul. Het geschiedde

echter, toen zij thuiskwamen, toen David na de overwinning op de Filistijn terugkeerde, dat de

vrouwen uit alle steden van Israël koning Saul onder gezang en in reidans tegemoet gingen met

tamboerijnen, vreugdebetoon en triangels; en de dansende vrouwen zongen een beurtzang en

zeiden: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden. Toen werd Saul zeer

toornig; dit woord mishaagde hem en hij dacht: Aan David hebben zij tienduizenden gegeven,

maar aan mij de duizenden; ook het koningschap zal nog voor hem zijn. Sedert die dag sloeg

Saul David met wantrouwen gade. (I Sam. 18:1/9).

 

De volgende morgen greep de boze geest Gods Saul aan, en hij gedroeg zich in het huis als een

razende, terwijl David zoals elke dag de snaren tokkelde. Saul had zijn speer in de hand. En hij

wierp de speer en dacht: Ik zal David aan de wand spietsen. Maar david ontweek hem tot tweemaal

toe. Saul werd bevreesd voor David, omdat de Here met hem was, terwijl Hij van Saul geweken

was; daarom verwijderde Saul hem uit zijn omgeving en stelde hem aan tot overste over duizend,

zodat hij aan het hoofd van het krijgsvolk uittrok en terugkwam. En David was voorspoedig op

al zijn wegen, want de Here was met hem. (I Sam. 18:10/14).

 

Toen Saul zag, dat hij zeer voorspoedig was, werd hij bang voor hem; maar geheel Israël en

Juda hadden David lief, daar hij aan het hoofd van hen uittrok en terugkwam.

(I Sam. 18:15/16).

 

Saul zeide tot David: Ziehier mijn oudste dochter Merab; haar zal ik u tot vrouw geven, mits gij in

mijn dienst een dapper man zijt en de oorlogen des Heren voert. Maar Saul dacht: Laat niet mijn

hand, maar de hand der Filistijnen tegen hem zijn. David echter zeide tot Saul: Wie ben ik en wie

zijn mijn verwanten, het geslacht van mijn vader, in Israël, dat ik een schoonzoon van de koning

zou worden? Toen evenwel de tijd was aangebroken, dat Merab, de dochter van Saul, aan David

zou worden gegeven, werd zij aan Adriël, de Mecholatiet, tot vrouw geschonken. Mikal

echter, de dochter van Saul, kreeg David lief; toen men dit aan Saul meedeelde, leek het hem goed;

want Saul dacht: Ik wil haar aan hem geven; laat zij voor hem een valstrik worden, en laat de

hand der Filistijnen tegen hem zijn. En Saul zeide tot David: Heden kunt gij ten tweeden male

mijn schoonzoon worden. Tevens beval Saul zijn dienaren: Spreekt in het geheim tot David: zie,

de koning heeft een welgevallen aan u en al zijn dienaren houden van u; nu dan, word des

konings schoonzoon. Toen brachten de dienaren van Saul deze woorden aan David over, maar

deze zeide: Dunkt het u een kleinigheid de schoonzoon van de koning te worden? Ik ben immers

een arm en gering man. De dienaren van Saul deelden hem mee: Dit heeft David gezegd. Daarop

zeide Saul: Aldus zult gij tot David spreken: de koning begeert geen andere bruidsprijs dan

honderd voorhuiden van Filistijnen als wraakneming op de vijanden van de koning. Saul had de

bedoeling David door de hand der Filistijnen te doen vallen. Toen zijn dienaren deze woorden aan

David meedeelden, stemde David ermee in, dat hij de schoonzoon van de koning werd.

(I Sam. 18:17/26-).

 

De dagen waren nog niet verstreken, of David stond op, ging met zijn mannen heen, versloeg van

de Filistijnen tweehonderd man en bracht hun voorhuiden mee; en zij gaven het gehele aantal aan

de koning, opdat hij des konings schoonzoon zou worden. Daarop schonk Saul hem zijn dochter

Mikal tot vrouw. Toen zag Saul het in en begreep, dat de Here met David was. En Mikal, de

dochter van Saul, had hem lief. En Saul vreesde David des te meer. Saul bleef een vijand

van David zijn leven lang. (I Sam. 18:-26/29).

 

Wanneer de vorsten der Filistijnen uitrukten, had David, zo vaak zij uitrukten, meer voorspoed

dan alle dienaren van Saul, zodat zijn naam zeer beroemd werd. (I Sam. 18:30).

 

Toen kwamen alle stammen van Israël bij David te Hebron en zeiden: Zie, wij zijn uw eigen vlees

en bloed. Reeds vroeger, toen Saul nog koning over ons was, waart gij het, die Israël deed

uittrekken en weer terugbracht. En de Here sprak tot u: Gij zult mijn volk Israël weiden en vorst

over Israël zijn. Dus kwamen alle oudsten van Israël bij de koning te Hebron, en koning David

sloot met hen voor het aangezicht des Heren te Hebron een verbond; daarop zalfden zij David

tot koning over Israël. (II Sam. 5:1/3).

 

Dertig jaar was David oud, toen hij koning werd; veertig jaar heeft hij geregeerd. In Hebron heeft

hij zeven jaar en zes maanden geregeerd over Juda, en in Jeruzalem drieëndertig jaar over

geheel Israël en Juda. (II Sam. 5:4/5).

 

De koning trok met zijn mannen naar Jeruzalem op, tegen de Jebusieten, die in die landstreek

woonden. Dezen zeiden tot David: Gij komt hier niet binnen; blinden en lammen zullen u

terugdrijven! Zij bedoelden: David komt hier nooit binnen. Maar David veroverde de burcht Sion,

dat is de stad Davids. David had toen gezegd: Wie de Jebusieten wil verslaan, moet door de

watergang binnendringen; van lammen en blinden heeft David een hartgrondige afkeer. Daarom

zegt men: Blinden en lammen mogen niet binnenkomen. (II Sam. 5:6/8).

 

En David ging in de burcht wonen en noemde die: Stad Davids. Hij bouwde versterkingen

rondom, van de Millo af binnenwaarts. En David nam steeds toe in grootheid en de Here,

de God der heerscharen, was met hem. (II Sam. 5:9/10).

 

Chiram, de koning van Tyrus, zond gezanten naar David, en cederhout, timmerlieden en

steenhouwers; zij bouwden voor hem een paleis. Toen bemerkte David, dat de Here hem als

koning over Israël bevestigd had en zijn koningschap in hoog aanzien had gebracht ter

wille van zijn volk Israël. (II Sam. 5:11/12).

 

David nam ook nog bijvrouwen en vrouwen uit Jeruzalem, nadat hij van Hebron gekomen was, en

er werden David nog meer zonen en dochters geboren. Dit zijn de namen van hen die hem in

Jeruzalem geboren werden: Sammua, Sobab, Natan, Salomo, Jibchar, Elisua, Nefeg, Jafia,

Elisama, Eljada en Elifelet. (II Sam. 5:13/16).

 

Toen de Filistijnen hoorden, dat men David tot koning over Israël gezalfd had, trokken alle

Filistijnen op om zich van David meester te maken. Maar David hoorde het, en begaf zich naar de

vesting. Toen de Filistijnen gekomen waren en zich in de vlakte Refaïm verspreid hadden, vroeg

David de Here: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen? Zult Gij hen in mijn macht geven? En de

Here antwoordde David: Trek op, want Ik zal de Filistijnen zeker in uw macht geven. Toen kwam

David te Baäl-Perasim, waar hij hen versloeg. En hij zeide: De Here is voor mij uit door mijn

vijanden heengebroken, zoals water doorbreekt. Daarom noemde men die plaats Baäl-Perasim.

Zij lieten daar zelfs hun afgodsbeelden achter, en David en zijn mannen namen ze mee.

(II Sam. 5:17/21).

 

Toen de Filistijnen wederom opgetrokken waren en zich in de vlakte Refaïm verspreid hadden,

raadpleegde David de Here, en Hij zeide: Trek niet op; maak een omtrekkende beweging tot achter

hen, zodat gij hen kunt aanvallen van de kant der balsemstruiken. En zodra gij een geluid van

schreden hoort in de toppen van de balsemstruiken, haast u dan, want dan is de Here voor u

uitgetrokken om het leger der Filistijnen te verslaan. David nu deed aldus, gelijk de Here hem

geboden had, hij versloeg de Filistijnen, van Geba af tot bij Gezer. (II Sam. 5:22/25).

 

Wederom vergaderde David alle jongemannen in Israël, dertigduizend; en trok op en toog met al

het volk dat bij hem was, uit Baäle-Jehuda, om vandaar de ark Gods mee te voeren, waarover de

naam is uitgeroepen: de naam van de Here der heerscharen, die op de cherubs troont. Zij

vervoerden de ark Gods op een nieuwe wagen; zij haalden haar uit het huis van Abinadab op de

heuvel, en Uzza en Achio, de zonen van Abinadab, leidden de wagen met de ark Gods; Achio

liep voor de ark uit. David en het gehele huis van Israël dansten voor het aangezicht des Heren,

onder begeleiding van allerlei (instrumenten van) cypressehout, citers, harpen, tamboerijnen,

rinkelbellen en cimbalen. (II Sam. 6:1/5).

 

Maar toen zij bij de dorsvloer van Nakon kwamen, strekte Uzza zijn hand uit naar de ark Gods en

greep haar, omdat de runderen uitgleden. En de toorn des Heren ontbrandde tegen Uzza en God

sloeg hem daar om deze onbedachtzaamheid; hij stierf daar bij de ark Gods. David was diep

getroffen, omdat de Here zulk een zware slag aan Uzza had toegebracht; daarom noemt men die

plaats Peres-Uzza tot op de huidige dag. Te dien dage werd David bevreesd voor de Here en hij

zeide: Hoe zou de ark des Heren tot mij komen? Daarom wilde David de ark des Heren niet bij zich

nemen in de stad Davids, maar liet haar onderbrengen in het huis van de Gatiet Obed-Edom.

(II Sam. 6:6/10).

 

En de ark des Heren bleef drie maanden in het huis van de Gatiet Obed-Edom, en de Here

zegende Obed-Edom en zijn gehele huis. Aan koning David werd meegedeeld: De Here heeft het

huis van Obed-Edom en al wat hij bezit, gezegend, ter wille van de ark Gods. Toen ging David

heen en haalde de ark Gods onder gejuich uit het huis van Obed-Edom naar de stad Davids. Nadat

de dragers van de ark des Heren zes schreden voortgegaan waren, offerde hij een rund en een

gemest kalf. En David danste uit alle macht voor het aangezicht des Heren; David nu was

omgord met een linnen lijfrok. (II Sam. 6:11/14).

 

David en het gehele huis Israëls haalden de ark des Heren, onder gejubel en hoorngeschal. Toen

de ark des Heren de stad Davids binnenkwam, keek Mikal, de dochter van Saul, door het venster

en zag koning David huppelen en dansen voor het aangezicht des Heren; en zij verachtte hem in

haar hart. (II Sam. 6:15/16).

 

Nadat zij de ark des Heren binnengebracht hadden, zetten zij haar neer op haar plaats, in de tent,

die David voor haar gespannen had, en David bracht brandoffers en vredeoffers voor het

aangezicht des Heren. Toen David gereed was met het brengen van brandoffers en de vredeoffers,

zegende hij het volk in de naam van de Here der heerscharen. Hij deelde uit aan het gehele volk,

aan de gehele menigte van Israël, zowel mannen als vrouwen, ieder één broodkoek, één stuks vlees,

en één druivenkoek. Daarop ging al het volk heen, ieder naar zijn huis. (II Sam. 6:17/19).

 

Toen David terugkeerde om zijn gezin te begroeten, ging Mikal, de dochter van Saul, David

tegemoet, en zeide: Wat een eer heeft de koning van Israël zich thans verworven, dat hij zich heden

ontbloot heeft ten aanschouwen van de slavinnen zijner dienaren, zoals een lichtzinnig man zich

schaamteloos ontbloot! Maar David zeide tot Mikal: Voor het aangezicht des Heren, die mij

verkoren heeft boven uw vader en boven heel zijn huis om mij aan te stellen tot vorst over het

volk des Heren, over Israël, voor het aangezicht des Heren heb ik gedanst. Ja, ik zal mij nog

geringer gedragen dan ik deed; ik zal onaanzienlijk zijn in eigen ogen, en bij de slavinnen van wie

gij spreekt, bij haar wil ik eer verwerven. Mikal nu, de dochter van Saul, bleef kinderloos tot de

dag van haar dood toe. (II Sam. 6:20/23).

 

Toen de koning in zijn paleis was gaan wonen en de Here hem aan alle zijden van al zijn vijanden

rust gegeven had, zeide de koning tot de profeet Natan: Zie toch, ik woon in een cederen paleis,

terwijl de ark Gods verblijft onder een tentkleed. Toen zeide Natan tot de koning: Welaan, doe

al wat in uw hart is, want de Here is met u. (II Sam. 7:1/3).

 

Maar in die nacht kwam het woord des Heren tot Natan: Ga, spreek tot mijn knecht, tot David: Zo

zegt de Here: zoudt gij voor Mij een huis bouwen om in te wonen? Ik heb immers in geen huis

gewoond van de dag af, dat Ik de Israëlieten uit Egypte voerde, tot nu toe, maar Ik ben

rondgetrokken in een tent, in een tabernakel. Heb Ik ooit, terwijl Ik met al de Israëlieten rondtrok,

tot één der stamhoofden van Israël die Ik geboden had, mijn volk Israël te weiden, het woord

gesproken: Waarom bouwt gij Mij niet een huis van cederhout? Nu dan, zo moet gij spreken tot

mijn knecht, tot David: Zo zegt de Here der heerscharen: Ik heb u gehaald uit de weide van achter

de schapen, om vorst te zijn over mijn volk, over Israël, en Ik ben met u geweest overal waar gij

gegaan zijt. Al uw vijanden heb Ik voor u uitgeroeid. Ook zal Ik u een grote naam maken gelijk die

van de groten der aarde. Ik zal een plaats bepalen voor mijn volk, voor Israël, en het planten,

zodat het op zijn eigen plaats kan wonen, zonder dat het meer opgeschrikt wordt en boosdoeners

het onderdrukken zoals vroeger, sedert de tijd dat Ik richters over mijn volk Israël aangesteld heb.

Ik zal u rust geven van al uw vijanden. Ook kondigt de Here u aan: De Here zal u een huis bouwen.

Wanneer uw dagen vervuld zijn en gij bij uw vaderen te ruste zijt gegaan, dan zal Ik uw

nakomeling, uw eigen zoon, na u doen optreden, en Ik zal zijn koningschap bevestigen. Die zal

mijn naam een huis bouwen, en Ik zal zijn koninklijke troon voor immer bevestigen. Ik zal hem

tot een vader zijn, en hij zal Mij tot een zoon zijn. Wanneer hij ongerechtigheid bedrijft, zal

Ik hem tuchtigen met een roede der mensen en met slagen der mensenkinderen. Maar mijn

goedertierenheid zal van hem niet wijken, zoals Ik haar heb doen wijken van Saul, die Ik voor uw

aangezicht heb weggedaan. Uw huis en uw koningschap zullen voor immer bestendig zijn voor

uw aangezicht, uw troon zal vast staan voor altijd. (II Sam. 7:4/16).

 

Geheel overeenkomstig deze woorden en dit gezicht, heeft Natan tot David gesproken.

(II Sam. 7:17).

 

Toen ging koning David naar binnen, zette zich neder voor het aangezicht des Heren en zeide:

Wie ben ik, Here Here, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt? En dit was nog

te weinig in uw ogen, Here Here; daarom hebt Gij aangaande het huis van uw knecht ook

gesproken over de verre toekomst, en dit is de wet voor de mens, Here Here. (II Sam. 7:18/19).

 

Wat kan David nog meer tot U spreken? Gij kent uw knecht, Here Here. Ter wille van uw

woord en naar uw hart hebt Gij al dit grote gedaan en aan uw knecht verkondigd. Daarom zijt

Gij groot, Here Here, want niemand is U gelijk en geen God is er behalve Gij naar al wat wij met

onze oren gehoord hebben. En wie is gelijk uw volk, gelijk Israël, het enige volk op aarde, dat God

Zich tot een volk ging vrijkopen, om Zich een naam te maken, en voor hen grote en vreselijke

daden te doen: voor uw land, voor het aangezicht van uw volk, dat Gij uit Egypte, uit de volken en

hun goden hebt vrijgekocht? Gij hebt U uw volk Israël voor altijd bevestigd tot uw volk,

en Gij, Here, waart hun tot een God. (II Sam. 7:20/24).

 

En nu, Here God, doe het woord dat Gij gesproken hebt aangaande uw knecht en zijn huis, voor

altijd gestand, en doe zoals Gij gesproken hebt. Dan zal uw naam groot zijn voor altijd, zodat men

zeggen zal: De Here der heerscharen is God over Israël: en dan zal het huis van uw knecht David

bestendig zijn voor uw aangezicht. Want Gij, Here der heerscharen, God van Israël, hebt aan uw

knecht geopenbaard: Ik zal u een huis bouwen. Daarom heeft uw knecht het gewaagd, dit gebed tot

u te richten. Nu dan, Here Here; Gij hebt dit goede aangaande uw knecht gesproken. Het behage

U nu het huis van uw knecht te zegenen, opdat het voor altijd voor uw aangezicht moge bestaan.

Want Gij, Here Here, hebt gesproken, en door uw zegen zal het huis van uw knecht voor altijd

gezegend zijn. (II Sam. 7:25/29).

 

Daarna versloeg David de Filistijnen en onderwierp hen; en David ontnam de Filistijn het bestuur

over de hoofdstad. Ook versloeg hij de Moabieten, en mat hen af met een snoer, terwijl hij hen op

de grond deed neerliggen; hij mat telkens twee snoeren af om te doden en één vol snoer om in het

leven te laten. En de Moabieten werden schatplichtige onderdanen van David. (II Sam. 8:1/2).

 

Voorts versloeg David Hadadezer, de zoon van Rechob, de koning van Soba, toen deze zijn macht

aan de rivier de Eufraat ging herstellen. En David nam van hem gevangen zeventienhonderd

ruiters en twintigduizend man voetvolk, en David liet alle wagenpaarden, met uitzondering van

honderd, de pezen doorsnijden. Toen kwamen de Arameeërs van Damascus Hadadezer, de

koning van Soba, te hulp, maar David versloeg van de Arameeërs tweeëntwintigduizend man.

Daarop legde David bezettingen in het Aramese rijk van Damascus, en de Arameeërs werden

Davids schatplichtige onderdanen. De Here gaf David de overwinning overal waar hij heentrok.

En David nam de gouden schilden die de dienaren van Hadadezer gedragen hadden, en bracht ze

naar Jeruzalem. En uit Betach en Berotai, steden van Hadadezer, voerde koning David zeer

veel koper weg. (II Sam. 8:3/8).

 

Toen Toï, de koning van Hamat, hoorde, dat David het gehele leger van Hadadezer verslagen

had, zond Toï zijn zoon Joram naar koning David om hem naar zijn welstand te vragen en hem

ermee geluk te wensen, dat hij Hadadezer had bestreden en verslagen, want Hadadezer was Toï’s

tegenstander; zilveren, gouden en koperen voorwerpen bracht hij mee. Ook deze voorwerpen

heiligde koning David aan de Here, evenals het zilver en het goud dat hij geheiligd had van al de

volken, die hij had onderworpen: van Aram, Moab, de Ammonieten, de Filistijnen, Amalek, en

van de buit van Hadadezer, de zoon van Rechob, de koning van Soba. (II Sam. 8:9/12).

 

David verwierf zich roem bij zijn terugkeer door het verslaan van de Edomieten in het Zoutdal:

achtienduizend man. En hij legde in Edom bezettingen; in geheel Edom legde hij bezettingen,

zodat alle Edomieten onderdanen werden van David. De Here gaf David de overwinning

overal waar hij heentrok. (II Sam. 8:13/14).

 

Toen David over geheel Israël koning was geworden, handhaafde David recht en gerechtigheid

onder zijn gehele volk. Joab, de zoon van Seruja, voerde het bevel over het leger; Josafat, de

zoon van Achilud, was kanselier; Sadok, de zoon van Achitub en Achimelek, de zoon van Abjatar,

waren priesters; Seraja was schrijver; Benaja, de zoon van Jojada, voerde het bevel over de

Keretieten en de Peletieten; en de zonen van David waren priesters. (II Sam. 8:15/18).

 

David zeide: Is er soms nog iemand over van het huis van Saul? Dan zal ik hem trouw bewijzen ter

wille van Jonatan. Nu behoorde tot het huis van Saul een knecht, die Siba heette. Men riep hem bij

David en de koning vroeg hem: Zijt gij Siba? Hij antwoordde: Uw dienaar. Daarop zeide de

koning: Is er soms nog iemand over van het huis van Saul? Dan wil ik hem de goedgunstigheid

Gods bewijzen. Toen sprak Siba tot de koning: Er is nog een zoon van Jonatan, die verlamd is aan

beide voeten. De koning vroeg: Waar is hij? En Siba antwoordde de koning: Zie, hij is in het huis

van Makir, de zoon van Ammiël, te Lo-Debar. (II Sam. 9:1/4).

 

Daarop liet koning David hem halen uit het huis van Makir, de zoon van Ammiël, uit Lo-Debar.

En Mefiboset, de zoon van Janatan, de zoon van Saul, kwam bij David, wierp zich op zijn

aangezicht en boog zich neer. David zeide: Mefiboset! En hij antwoordde: Hier is uw dienaar.

Daarop sprak David tot hem: Vrees niet, want ik zal u voorzeker trouw bewijzen ter wille van

uw vader Jonatan; ik zal u alle landerijen van uw vader Saul teruggeven, en gij zult geregeld aan

mijn tafel eten. Toen boog hij zich neer en zeide: Wat is uw knecht, dat gij u bekommert om een

dode hond, als ik ben? Daarna riep de koning Siba, de knecht van Saul, en zeide tot hem: Al wat

aan Saul en aan diens gehele huis toebehoorde, geef ik aan de zoon van uw heer. Gij moet voor

hem het land bewerken, gij, uw zonen en uw knechten, en de oogst binnenhalen, opdat de zoon

van uw heer te eten hebbe. Mefiboset, de zoon van uw heer, zal geregeld aan mijn tafel eten. Siba

nu had vijftien zonen en twintig knechten. Siba zeide tot de koning: Geheel zoals mijn heer de

koning zijn knecht gebiedt, zal uw knecht doen. Dus at Mefiboset aan de tafel van David als één

der zonen van de koning. En Mefiboset had een jonge zoon, die Micha heette. Allen die in het

huis van Siba woonden, waren knechten van Mefiboset. Mefiboset woonde te Jeruzalem, want hij

at geregeld aan de tafel des konings. Hij nu was verlamd aan beide voeten.(II Sam. 9:5/13).

 

Daarna stierf de koning der Ammonieten en zijn zoon Chanun werd koning in zijn plaats. Toen

zeide David: Ik zal vriendschap betonen aan Chanun, de zoon van Nachas, zoals zijn vader mij

vriendschap betoond heeft. Daarom liet David hem door zijn dienaren zijn deelneming betuigen

wegens het verlies van zijn vader. Maar toen de dienaren van David in het land der Ammonieten

gekomen waren, zeiden de vorsten der Ammonieten tot hun heer Chanun: Meent gij, dat David

uw vader eren wil, nu hij u boden van rouwbeklag gezonden heeft? Heeft David zijn dienaren niet

tot u gezonden om de stad te verkennen haar te verspieden en haar te verwoesten?

(II Sam. 10:1/3).

 

Toen nam Chanun de dienaren van David, liet de helft van hun baard wegscheren, en hun kleren

halverwege, tot hun achterste, afsnijden, waarna hij hen heenzond. Men deelde dit aan David

mee en hij zond hun boden tegemoet, want de mannen waren diep beschaamd; en de koning beval:

Blijft in Jericho, totdat uw baard weer aangegroeid is, en komt dan terug. (II Sam. 10:4/5).

 

Toen de Ammonieten bemerkten, dat zij zich in een kwade reuk gebracht hadden bij David, zonden

zij boden en huurden van de Armeeërs van Bet-Rechob en van de Arameeërs van Soba

twintigduizend man voetvolk, en van de koning van Maäka duizend man; en verder de mannen van

Tob: twaalfduizend man. Toen David dit hoorde, zond hij Joab uit met het gehele leger, de helden.

En de Ammonieten rukten uit en schaarden zich in slagorde bij de ingang der poort, terwijl de

Arameeërs van Soba en Rechob en de mannen van Tob en Maäka afzonderlijk in het veld

gelegerd waren. Daar Joab bemerkte, dat de aanval hem zowel voor als achter bedreigde, deed hij

een keus uit alle uitgelezen manschappen van Israël, en stelde hen op tegenover de Arameeërs. De

rest van de krijgslieden daarentegen plaatste hij onder bevel van zijn broeder Abisai, die hen in

slagorde tegenover de Ammonieten stelde. Toen zeide hij: Indien de Arameeërs mij te sterk zijn,

dan moet gij mij te hulp komen; en indien de Ammonieten u te sterk zijn, dan zal ik u te hulp

komen. Wees sterk en laten wij ons dapper gedragen voor ons volk en voor de steden van onze

God. De Here doe wat goed is in zijn ogen. Daarop bonden Joab en het krijgsvolk dat bij hem

was, de strijd aan met de Arameeërs en zij sloegen voor hem op de vlucht. Toen de Ammonieten

zagen, dat de Arameeërs gevlucht waren, sloegen zij voor Abisai op de vlucht en trokken zich

terug in de stad. Daarna keerde Joab terug van de Ammonieten en kwam te Jeruzalem.

(II Sam. 10:6/14).

 

Toen de Arameeërs zagen, dat zij tegen Israël de nederlaag geleden hadden, trokken zij zich

samen, en Hadadezer liet de Arameeërs die aan de overzijde van de Rivier woonden, uitrukken; zij

kwamen te Chelam onder aanvoering van Sobak, de krijgsoverste van Hadadezer. Op dit bericht

vergaderde David geheel Israël, trok de Jordaan over en kwam naar Chelam. Toen schaarden de

Arameeërs zich in slagorde tegenover David en streden met hem, doch de Arameeërs sloegen

voor Israël op de vlucht, en David doodde van de Arameeërs zevenhonderd wagenpaarden en

veertienduizend ruiters. Hun krijgsoverste Sobak verwondde hij zo, dat hij daar stierf. Toen al de

koningen, de vazallen van Hadadezer, bemerkten, dat zij door Israël verslagen waren, sloten zij

vrede met Israël en onderwierpen zich aan hen; en de Arameeërs durfden de Ammonieten

niet weer te hulp te komen. (II Sam. 10:15/19).

 

Van de dag af, dat de ark in Kirjat-Jearim verbleef, verliep er een geruime tijd, twintig jaar, en het

gehele huis Israëls achtervolgde de Here met zijn klachten. Toen zeide Samuël tot het gehele huis

Israëls: Indien gij u met uw gehele hart tot de Here bekeert, doet dan de vreemde goden en de

Astartes uit uw midden weg en richt uw hart op de Here en dient Hem alleen; dan zal Hij u redden

uit de macht der Filistijnen. Daarop deden de Israëlieten de Baäls en de Astartes weg en dienden

de Here alleen. Toen zeide Samuël: Roept geheel Israël bijeen te Mispa; dan zal ik voor u tot de

Here bidden. Te Mispa bijeengekomen, putten zij water en goten het uit over het aangezicht des

Heren. Ook vastten zij op die dag en zeiden daar: Wij hebben tegen de Here gezondigd. En Samuël

richtte de Israëlieten te Mispa. Toen de Filistijnen hoorden, dat de Israëlieten zich verzameld

hadden te Mispa, trokken de stadsvorsten der Filistijnen tegen Israël op. De Israëlieten hoorden

dit, en zij werden bevreesd voor de Filistijnen. En de Israëlieten zeiden tot Samuël: Laat niet na

voor ons tot de Here, onze God, te roepen, opdat Hij ons verlosse uit de macht der Filistijnen. Toen

nam Samuël een melklam en offerde het in zijn geheel de Here tot een brandoffer. En toen

Samuël voor Israël tot de Here riep, antwoordde de Here hem. (I Sam. 7:2/9). 

 

Terwijl Samuël bezig was het brandoffer te brengen, rukten de Filistijnen op ten strijde tegen Israël,

maar de Here deed te dien dage machtig de donder rollen over de Filistijnen en bracht hen in

verwarring, zodat zij tegen Israël de nederlaag leden. De mannen van Israël trokken toen uit Mispa,

vervolgden de Filistijnen en versloegen hen tot beneden Bet-Kar. En Samuël nam een steen en

stelde die op tussen Mispa en Sen; hij gaf hem de naam Eben-Haëzer, en zeide: Tot hiertoe

heeft ons de Here geholpen. Zo werden de Filistijnen vernederd en drongen het gebied van Israël

niet meer binnen. De hand des Heren was tegen de Filistijnen al de dagen van Samuël, en de steden

die de Filistijnen aan Israël ontnomen hadden, kwamen opnieuw aan Israël, van Ekron af tot Gat toe;

en Israël ontrukte het daarbij behorende gebied aan de macht der Filistijnen. Ook was er vrede

tussen Israël en de Amorieten. (I Sam. 7:10/14).

 

Darius, de Meder, ontving het koningschap, toen hij tweeënzestig jaar oud was. Het behaagde

Darius over het koninkrijk honderd en twintig stadhouders aan te stellen, die over het gehele

koninkrijk verdeeld zouden zijn; en over hen drie rijksbestuurders, van welke Daniël er één was;

aan hen moesten die stadhouders rekenschap geven, opdat de koning geen schade zou lijden.

Toen overtrof deze Daniël de rijksbestuurders en de stadhouders, doordat een uitnemende

geest in hem was; en de koning was van zins hem over het gehele koninkrijk te stellen.

(Dan. 6:1/4).

 

Daarop trachtten de rijksbestuurders en de stadhouders een grond voor een aanklacht tegen

Daniël te vinden inzake het rijksbewind, maar zij konden geen enkele grond voor een aanklacht

of iets verkeerds vinden, omdat hij getrouw was en er geen verzuim of iets verkeerds bij hem

gevonden werd. Toen zeiden die mannen: Wij zullen tegen deze Daniël geen enkele grond voor

een aanklacht vinden, tenzij wij iets tegen hem vinden in de dienst van zijn God. (Dan. 6:5/6).

 

Daarop drongen die rijksbestuurders en stadhouders onstuimig bij de koning aan en zeiden tot

hem: O koning Darius, leef in eeuwigheid! Alle rijksbestuurders van het koninkrijk, oversten,

stadhouders, raadsheren en landvoogden hebben zich beraden, dat een koninklijk besluit behoort

te worden uitgevaardigd en een verbod vastgesteld, dat ieder die binnen dertig dagen een

verzoek richt tot enige god of mens behalve tot u, o koning, in de leeuwenkuil zal worden

geworpen. Vaardig dan nu, o koning, dat verbod uit en schrijf een bevelschrift, dat

onveranderlijk is, naar de wet der Meden en Perzen, die niet kan worden herroepen. Dus

schreef koning Darius dat bevelschrift met dat verbod. (Dan. 6:7/10).

 

Zodra Daniël vernomen had, dat het bevelschrift geschreven was, ging hij naar zijn huis; nu had hij

in zijn bovenvertrek open vensters aan de kant van Jeruzalem; en driemaal daags boog hij zich

neder op zijn knieën en bad en loofde zijn God, juist zoals hij dat tevoren placht te doen. Toen

snelden die mannen toe en vondenDaniël biddend en smekende tot zijn God. (Dan. 6:11/12).

 

Daarop naderden zij tot de koning en spraken tot hem over het koninklijk verbod: Hebt gij niet een

verbod uitgevaardigd, dat ieder mens, die binnen dertig dagen een verzoek richt tot enige god

of mens behalve tot u, o koning, in de leeuwenkuil zal worden geworpen? De koning antwoordde:

De zaak staat vast naar de wet der Meden en Perzen, die niet kan worden herroepen. Toen zeiden

zij tot de koning: Daniël, één van de ballingen uit Juda, heeft geen acht geslagen op u, o koning,

noch op het verbod dat gij hebt uitgevaardigd, maar driemaal daags verricht hij zijn gebed. Zodra

de koning de zaak gehoord had, mishaagde zij hem ten zeerste, en hij zon op middelen om Daniël

te bevrijden, ja, tot zonsondergang gaf hij zich moeite om hem te redden. Toen drongen die

mannen onstuimig bij de koning aan en zeiden tot hem: Weet, o koning, dat het een wet van

Meden en Perzen is, dat geen enkel verbod of besluit, dat de koning heeft uitgevaardigd, veranderd

kan worden. Daarop gaf de koning bevel en men haalde Daniël en wierp hem in de leeuwenkuil.

De koning nam het woord en zeide tot Daniël: Uw God, die gij zo volhardend dient, die bevrijde

u! En er werd een steen gebracht en op de opening van de kuil gelegd, en de koning verzegelde

die met zijn zegelring en met de zegelring van zijn machthebbers, opdat er niets zou worden

veranderd met betrekking tot Daniël. (Dan. 6:13/18).

 

Toen ging de koning naar zijn paleis en bracht de nacht vastend door; en hij liet niets tot

afleiding voor zich brengen, en zijn slaap vlood van hem. (Dan. 6:19).

 

Bij het ochtendkrieken, toen het licht werd, stond de koning op en ging inderhaast naar de

leeuwenkuil, en toen hij nabij de kuil kwam, riep hij Daniël, gij dienaar van de levens God, heeft

uw God, die gij zo volhardend dient, u van de leeuwen kunnen bevrijden? Toen sprak Daniël tot de

koning: O, koning, leef in eeuwigheid! Mijn God heeft zijn engel gezonden en de muil der leeuwen

toegesloten, en zij hebben mij geen kwaad gedaan, omdat ik voor Hem onschuldig ben bevonden;

maar ook tegen u, o koning, heb ik geen misdaad begaan. Toen werd de koning ten zeerste

verheugd en hij gaf bevel, dat men Daniël uit de kuil zou optrekken; Daniël werd uit de kuil

opgetrokken, en generlei letsel werd aan hem gevonden, omdat hij op zijn God had vertrouwd. En

de koning gaf bevel, en men haalde die mannen die de aanklacht tegen Daniël ingebracht hadden en

wierp hen in de leeuwenkuil, hen, hun kinderen en hun vrouwen, en zij hadden de bodem van de

kuil nog niet bereikt, of de leeuwen maakten zich van hen meester; zelfs al hun beenderen

vermorzelden zij. Daarna schreef koning Darius aan alle volken, natiën en talen, die de ganse aarde

bewonen: Uw vrede zij groot! Door mij wordt bevel gegeven, dat men in het gehele machtsgebied

van mijn koninkrijk voor de God van Daniël zal vrezen en beven; want Hij is de levende God, die

blijft in eeuwigheid; zijn koningschap is onverderfelijk en zijn heerschappij duurt tot het einde;

Hij bevrijdt en redt, en doet tekenen en wonderen in hemel en op aarde, Hij, die Daniël uit de

macht der leeuwen heeft bevrijd. En deze Daniël stond in hoog aanzien onder het koningschap

van Darius en onder het koningschap van Kores, de Pers. (Dan. 6:20/29). 

 

Koning Nebukadnessar maakte een gouden beeld, waarvan de hoogte zestig en de breedte zes el

bedroeg; hij stelde het op in de vlakte Dura in het gewest Babel. En koning Nebukadnessar liet

de stadhouders, de oversten, de landvoogden, de staatsraden, de schatbewaarders, de rechters, de

bewindvoerders, ja alle bestuurders der gewesten bijeenroepen, om de inwijding bij te wonen van

het beeld, dat koning Nebukadnessar had opgericht. Toen kwamen de stadhouders, de oversten, de

landvoogden, de staatsraden, de schatbewaarders, de rechters, de bewindvoerders, ja alle

bestuurders der gewesten bijeen voor de inwijding van het beeld dat koning Nebukadnessar had

opgericht, en zij stelden zich op voor het beeld dat Nebukadnessar had opgericht. En een heraut

riep met luider stem: Aldus wordt u bevolen, gij volken, natiën en talen: zodra gij hoort het geluid

van hoorn, fluit, citer, luit, harp, doedelzak en allerlei soort van muziekinstrumenten, zult gij u

ter aarde werpen en het gouden beeld aanbidden, dat koning Nebukadnessar heeft opgericht; en

ieder die zich niet ter aarde werpt en aanbidt, zal ogenblikkelijk in de brandende vuuroven

geworpen worden. Derhalve wierpen alle volken, natiën en tongen zich ter aarde, zodra zij

het geluid van hoorn, fluit, citer, luit, harp en allerlei soort van muziekinstrumenten hoorden, en

aanbaden het gouden beeld dat koning Nebukadnessar had opgericht. (Dan. 3:1/7).

 

Terzelfder tijd traden Chaldeeuwse mannen met een beschuldiging dienaangaande tegen de

Judeeërs naar voren. Zij namen het woord en zeiden tot koning Nebukadnessar: O koning, leef in

eeuwigheid! Gij, o koning, hebt bevel gegeven, dat iedereen die het geluid hoort van hoorn, fluit,

citer, luit, harp, doedelzak en allerlei soort van muziekinstrumenten, zich ter aarde werpen zal en

het goeden beeld aanbidden, en dat ieder die zich niet ter aarde nederwerpt en aanbidt, in de

brandende vuuroven zal geworpen worden. Er zijn Judeese mannen, aan wie gij het bestuur van

het gewest Babel hebt opgedragen: Sadrak, Mesak en Abednego; deze mannen hebben zich aan u,

o koning, niet gestoord: uw goden vereren zij niet, en het gouden beeld dat gij hebt opgericht,

aanbidden zij niet. (Dan. 3:8/12).

 

Daarop gebood Nebukadnessar in toorn en grimmigheid Sadrak, Mesak en Abednego te halen.

Toen die mannen voor de koning gebracht waren, nam Nebukadnessar het woord en zeide tot hen:

Is het met opzet, Sadrak, Mesak en Abednego, dat gij mijn goden niet vereert en het gouden beeld

dat ik heb opgericht, niet wilt aanbidden? Nu dan, indien gij bereid zijt, zodra gij het geluid

van hoorn, fluit, citer, luit, harp, doedelzak en allerlei soort van muziekinstrumenten hoort, u ter

aarde te werpen en het beeld te aanbidden, dat ik gemaakt heb… maar indien gij niet aanbidt, zult

gij ogenblikkelijk in de brandende vuuroven geworpen worden; en wie is de god, die u uit mijn

hand zou kunnen bevrijden? Toen antwoordden Sadrak, Mesak en Abednego de koning

Nebukadnessar: Wij achten het niet nodig u hierop enig antwoord te geven. Indien onze God, die

wij vereren, in staat is ons te bevrijden, dan zal Hij ons uit de brandende vuuroven, en uit uw

macht, o koning, bevrijden; maar zelfs indien niet, het zij u bekend, o koning, dat wij uw goden

niet vereren, en het gouden beeld dat gij hebt opgericht, niet aanbidden. (Dan. 3:13/18).

 

Toen werd Nebukadnessar vervuld met gramschap, en zijn gelaatsuitdrukking veranderde tegen

Sadrak, Mesak en Abednego; hij antwoordde en gebood, dat men de oven zevenmaal heter zou

stoken dan gewoonlijk, en aan enige mannen, van de sterksten uit zijn leger, gaf hij bevel Sadrak,

Mesak en Abednego te binden en in de brandende vuuroven te werpen. Toen werden die mannen

gebonden, met hun mantels, broeken, mutsen en overige klederen aan, en in de brandende vuuroven

geworpen. Omdat nu het bevel des koningsstreng was en de oven bovenmatig was opgestookt,

doodde de vlam van het vuur de mannen die Sadrak, Mesak en Abednego naar boven gebracht

hadden. En die drie mannen, Sadrak, Mesak en Abednego, vielen gebonden in de brandende

vuuroven. (Dan. 3:19/23).

 

Toen schrok koning Nebukadnessar en stond ijlings op; hij nam het woord en zeide tot zijn

raadsheren: Hebben wij niet drie mannen gebonden in het vuur geworpen? Zij antwoordden de

koning: Zeker, o koning. Hij zeide: Zie, ik zie vier mannen vrij wandelen midden in het vuur, en

zij hebben geen letsel, en het uiterlijk van de vierde gelijkt op dat van een zoon der goden! Toen

trad Nebukadnessar op de deur van de brandende vuuroven toe; hij nam het woord en zeide:

Sadrak, Mesak en Abednego, gij dienaars van de allerhoogste God, treedt naar buiten en komt

hier! Toen kwamen Sadrak, Mesak en Abednego uit het vuur. En de stadhouders, de oversten, de

landvoogden en de raadsheren des koningskwamen bijeen; zij zagen, dat het vuur geen macht had

gehad over de lichamen van deze mannen, dat hun hoofdhaar niet was geschroeid, dat hun mantels

ongeschonden gebleven waren, ja, dat er zelfs geen brandlucht aan hen gekomen was.

(Dan. 3:24/27).

 

Nebukadnessar hief aan en zeide: Geloofd zij de God van Sadrak, Mesak en Abednego! Hij

heeft zijn engel gezonden en zijn dienaren bevrijd, die zich op Hem hebben verlaten, het bevel des

konings hebben overtreden, en hun lichamen prijsgegeven, omdat zij geen enkele god willen

vereren of aanbidden dan alleen hun God. Daarom wordt door mij een gebod uitgevaardigd, dat

ieder, tot welk volk, tot welke natie of taal hij ook behore, die enig oneerbiedig woord spreekt

tegen de God van Sadrak, Mesak en Abednego, in stukken gehouwen en dat zijn huis tot een

puinhoop gemaakt zal worden, omdat er geen andere god is, die zo verlossen kan.

(Dan. 3:28/29). 

 

Toen bewees de koning Sadrak, Mesak en Abednego bijzondere gunst, in het gewest

Babel. (Dan. 3:30).

 

Na deze gebeurtenissen werd de zoon van de vrouw des huizes ziek: ja, zijn ziekte werd zeer

hevig, totdat er geen adem in hem overbleef. Toen zeide zij tot Elia: Hoe heb ik het met u, man

Gods? Gij hebt bij mij intrek genomen om mijn ongerechtigheid in herinnering te brengen, en te

maken, dat mijn zoon sterft. Daarop zeide hij tot haar: Geef mij uw zoon. Toen nam hij hem uit

haar schoot, droeg hem naar het bovenvertrek, waar hij verblijf hield, en legde hem op zijn bed.

Daarop riep hij tot de Here en zeide: Here, mijn God! Doet Gij zelfs de weduwe, bij wie ik als

vreemdeling vertoef, het onheil aan, haar zoon te laten sterven? Toen strekte hij zich driemaal uit

bovenop het kind en riep tot de Here en zeide: Here, mijn God! Laat toch de ziel van dit kind in

hem terugkeren. En de Here hoorde naar de stem van Elia, en de ziel van het kind keerde in hem

terug, zodat het levend werd. Toen nam Elia het kind, droeg het uit het bovenvertrek naar

beneden in huis en gaf het aan zijn moeder. En Elia zeide: Zie, uw zoon leeft. Daarop zeide de

vrouw tot Elia: Thans weet ik, dat gij een man Gods zijt, en dat het woord des Heren in uw

mond waarheid is. (I Kon.. 17:17/24).

 

Zo ging zij op weg en kwam bij de man Gods op de berg Karmel. Zodra de man Gods haar op

enige afstand zag, zeide hij tot zijn knecht Gechazi: Zie, daar is de Sunammitische. Snel haar

dadelijk tegemoet en zeg tot haar: Is het wel met u, met uw man en met het kind? En zij zeide:

Alles wel. Toen zij echter bij de man Gods op de berg gekomen was, greep zij zijn voeten; Gechazi

trad nader om haar terug te stoten, maar de man Gods zeide: Laat af van haar, want haar ziel is

bitter bedroefd, doch de Here heeft het voor mij verborgen gehouden en het mij niet meegedeeld.

Toen zeide zij: Heb ik soms mijn heer om een zoon gevraagd? Heb ik niet gezegd: Gij moet mij

niet misleiden? Hij zeide tot Gechazi: Omgord uw lendenen, neem mijn staf in uw hand en ga op

weg. Wanneer gij iemand ontmoet, groet hem niet, en wanneer iemand u groet, antwoord hem niet;

en leg mijn staf op het gelaat van de knaap. Maar de moeder van de knaap zeide: Zo waar de Here

leeft en gijzelf leeft, ik ga niet bij u vandaan. Toen stond hij op en volgde haar. (II Kon. 4:25/30). 

 

Gechazi nu was voor hen uitgegaan en had de staf op het gelaat van de knaap gelegd; maar er

kwam geen geluid en geen levensteken; toen keerde hij terug, hem tegemoet en berichtte hem: De

jongen is niet ontwaakt. Daarna kwam Elisa het huis binnen en zie, daar lag de jongen dood op

zijn bed. Toen Elisa binnengegaan was, sloot hij de deur achter hen beiden en bad tot de Here.

Daarna ging hij bovenop de knaap liggen; hij legde zijn mond op diens mond, zijn ogen op doens

ogen, zijn handen op diens handen, en boog zich zo over hem heen. Daarop werd het lichaam van

de knaap warm. Daarna keerde hij terug en ging eenmaal het huis op en neer; dan ging hij naar

boven en boog zich over hem heen. Toen niesde de jongen zevenmaal en opende zijn ogen. En hij

riep Gechazi en zeide: Roep deze Sunamitische. En toen deze haar geroepen had, kwam zij tot

hem, en hij zeide: Neem uw zoon op. Zij trad binnen, wierp zich aan zijn voeten en boog zich ter

aarde neder. Daarop nam zij haar zoon en ging heen. (II Kon. 4:31/37).

 

Toen zeide de koning van Israël: Neem Micha en breng hem weer weg naar Amon, de overste der

stad, en naar prins Joas, en zeg: zo zegt de koning: zet deze in de gevangenis en geeft hem brood

en water der verdrukking, totdat ik behouden thuis kom. Doch Micha zeide: Indien gij inderdaad

behouden terugkomt, heeft de Here door mij niet gesproken. Voorts zeide hij: Hoort, gij volken,

altemaal. (I Kon. 22:26/28).

 

daarom sloeg Paschur de profeet Jeremia en sloot hem in het blok in de bovenste Benjaminpoort

aan het huis des Heren. (Jer. 20:2).

 

En de vorsten werden toornig op Jeremia, gaven hem slagen en zetten hem in de gevangenis in 

het huis van de schrijver Jonatan, want dat hadden zij tot kerker ingericht. (Jer. 37:15).

 

Toen namen zij Jeremia en wierpen hem in de put van prins Malkia, die in de gevangenhof was,

en zij lieten hem aan touwen zakken; in de put nu was geen water, maar wel slijk; en Jeremia

zonk in het slijk. (Jer. 38:6).

 

Maar zij maakten een samenzwering tegen hem en stenigden hem op bevel van de koning in

de voorhof van het huis des Heren. (II Kro. 24:21).

 

 

Opwekking tot trouw.

 

Daarom dan, laten ook wij, nu wij zulk een grote wolk van getuigen rondom ons hebben,

afleggen alle last en de zonde, die ons zo licht in de weg staat, en met volharding de wedloop

lopen, die voor ons ligt. Laat ons oog daarbij (alleen) gericht zijn op Jezus, de leidsman en

voleinder des geloofs, die, om de vreugde, welke voor Hem lag, het kruis op Zich genomen heeft,

de schande niet achtende, en gezeten is ter rechterzijde van de troon Gods. Vestigt uw aandacht

dan op Hem, die zulk een tegenspraak van de zondaren tegen Zich heeft verdragen, opdat

gij niet door matheid van ziel verslapt. (Heb. 12:1/3).

 

Gij hebt nog niet ten bloede toe weerstand geboden in uw worsteling tegen de zonde, en gij hebt

de vermaning vergeten, die tot u als tot zonen spreekt: Mijn zoon, acht de tuchtiging des Heren niet

gering, en verslap niet, als gij door Hem bestraft wordt, want wie Hij liefheeft, tuchtigt de Here,

en Hij kastijdt iedere zoon, die Hij aanneemt. (Heb. 12:4/6).

 

Als tuchtiging hebt gij te dragen: God behandelt u als zonen. Want is er wel een zoon, die door

zijn vader niet getuchtigd wordt? Blijft gij echter vrij van de tuchtiging, welke allen ondergaan

hebben, dan zijt gij bastaards, en geen zonen. Voorts, de tuchtiging van onze vaders naar het vlees

hebben wij ondergaan en wij zagen tegen hen op; zullen wij ons dan niet nog veel meer

onderwerpen aan de Vader der geesten, en leven? Want zij hebben ons voor luttele dagen naar hun

beste weten getuchtigd, maar Hij doet het tot ons nut, opdat wij deel verkrijgen aan zijn heiligheid.

Want alle tucht schijnt op het ogenblik zelf geen vreugde, maar smart te brengen, doch later

brengt zij hun, die erdoor geoefend zijn, een vreedzame vrucht, die bestaat in gerechtigheid.

(Heb. 12:7/11).  

 

Heft dan de slappe handen op en strekt de knikkende knieën, en maakt een recht spoor met uw

voeten, opdat hetgeen kreupel is niet uit het lid gerake, doch veeleer geneze. (Heb. 12:12/13).

 

Jaagt naar vrede met allen en naar de heiliging, zonder welke niemand de Here zal zien. Ziet

daarbij toe, dat niemand verachtere van de genade Gods, dat er geen bittere wortel opschiete en

verwarring stichte, en daardoor zeer velen zouden besmet worden. Laat niemand een

hoereerder zijn, of onverschillig als Esau, die voor één spijze zijn eerstgeboorterecht verkocht.

Want gij weet, dat hij later, toen hij (toch) de zegen wilde erven, afgewezen werd, want toen vond

hij geen plaats voor berouw, hoewel hij het onder tranen zocht. (Heb. 12:14/17).

 

Referentie

 

Zie , welzalig de mens, die God kastijdt; versmaad daarom de tucht des Almachtigen niet.

(Job. 5:17).

 

Veracht, mijn zoon, de tuchtiging des Heren niet en keer u niet met weerzin af van zijn bestraffing.

Want de Here bestraft wie Hij liefheeft, ja, gelijk een vader een zoon, aan wie hij welgevallen

heeft. (Spr. 3:11/12).

 

Allen, die Ik liefheb, bestraf Ik en tuchtig Ik; wees dan ijverig en bekeer u. (Op.Joh. 3:19).

 

Strekt de slappe handen en verstevigt de knikkende knieën. (Jes. 35:3).

 

Laat uw voet een effen pad inslaan en laten al uw wegen vast zijn. (Spr. 4:26).

 

Laat er daarom onder u geen man of vrouw, geen geslacht of stam zijn, wier hart zich nu van de

Here, onze God, afwendt om de goden dezer volken te gaan dienen; laat er onder u geen

wortel zijn, die gif of alsem voortbrengt. (Deut. 29:18).

 

Eens had Jakob een gerecht gekookt, en Esau kwam vermoeid van het veld. Toen zeide Esau tot

Jakob: Laat mij toch slokken van dat rode, dat rode daar, want ik ben moe. Daarom gaf men

hem de naam Edom. Maar Jakob zeide: Verkoop mij dan eerst uw eerstgeboorterecht. En

Esau zeide: Zie, ik ga toch sterven; waartoe dient mij dan het eerstgeboorterecht? Daarop zeide

Jakob: Zweer mij eerst. En hij zwoer hem. Zo verkocht hij aan Jakob zijn eerstgeboorterecht.

Toen gaf Jakob aan Esau brood en het linzengerecht; hij at en dronk, stond op en ging heen.

Zo verachtte Esau het eerstgeboorterecht. (Gen. 25:29/34).

 

Toen Isaak geëindigd had Jakob te zegenen en Jakob nog maar nauwelijks van zijn vader Isaak naar

buiten was gegaan, kwam zijn broeder Esau van de jacht. Ook hij bereidde een smakelijk gerecht

en bracht dat aan zijn vader. En hij zeide tot zijn vader: Mijn vader richte zich op en ete van het

wildbraad van zijn zoon, opdat gij mij zegent. En zijn vader Isaak zeide tot hem: Wie zijt gij? En

hij zeide: Ik ben uw eerstgeboren zoon Esau. Toen schrok Isaak geweldig en hij zeide: Wie was het

dan toch, die het wild geschoten en mij gebracht heeft? En ik heb van alles gegeten, eer gij

kwaamt en heb hem gezegend; ook zal hij gezegend zijn. Zodra Esau de woorden van zijn vader

hoorde, gaf hij een luide en bittere schreeuw, en hij zeide tot zijn vader: Zegen mij, ook mij, mijn

vader! Toen zeide deze: Uw broeder is met bedrog gekomen en heeft uw zegen weggenomen. En

hij zeide: Noemt men hem niet terecht Jakob, omdat hij mij nu al tweemaal bedrogen heeft? Mijn

eerstgeboorterecht heeft hij weggenomen, en zie, nu heeft hij mijn zegen weggenomen. En hij

zeide: Hebt gij voor mij geen zegen overgehouden? Toen antwoordde Isaak en zeide tot Esau: Zie,

ik heb hem tot een heerser over u gesteld, en al zijn broederen heb ik hem tot knechten gegeven,

en van koren en most heb ik hem voorzien; wat kan ik dan voor u doen, mijn zoon? Daarop zeide

Esau tot zijn vader: Hebt gij slechts deze ene zegen, mijn vader? Zegen mij, ook mij, mijn vader!

En Esau verhief zijn stem en weende. Toen antwoordde zijn vader Isaak en zeide tot hem: Zie, ver

van de vette streken der aarde zal uw woonplaats zijn, en zonder dauw des hemels van boven.

Maar van uw zwaard zult gij leven en uw broeder zult gij dienen, En het zal geschieden, wanneer

gij krachtig inspant, dat gij zijn juk van uw hals zult afrukken. (Gen. 27:30/40).

 

 

Grote verantwoordelijkheid.

 

Want gij zijt niet genaderd tot een tastbaar en brandend vuur, tot donkerheid, duisternis en

stormwind, tot het geklank van een bazuin en tot het geluid van een stem, bij het horen waarvan

zij verzochten, dat niet verder tot hen gesproken werd; want zij konden dit bevel niet dragen:

Zelfs als een dier de berg aanraakt, zal het worden gestenigd. En zo ontzaglijk was het

verschijnsel, dat Mozes zeide: Ik ben enkel vreze en beving. Maar gij zijt genaderd tot de berg

Sion, tot de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem, en tot tienduizendtallen van engelen,

en tot een feestelijke en plechtige vergadering van eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de

hemelen, en tot God, de Rechter over allen, en tot de geesten der rechtvaardigen, die de

voleinding bereikt hebben, en tot Jezus, de middellaar van een nieuw verbond, en tot het bloed

der besprenging, dat krachtiger spreekt dan Abel. (Heb. 12:18/24).

 

Ziet dan toe, dat gij Hem, die spreekt, niet afwijst. Want als genen niet ontkomen zijn, toen zij

Hem afwezen, die zijn godsspraak op aarde deed horen, hoeveel te minder wij, als wij ons

afwenden van Hem, die uit de hemelen (spreekt). Toen heeft zijn stem de aarde doen wankelen,

doch thans heeft Hij een belofte gegeven, zeggende: Nog eenmaal zal Ik niet slechts de aarde,

maar ook de hemel doen beven. Dit: nog eenmaal, doelt op een verandering der wankele dingen als

van iets, dat slechts geschapen is, opdat blijve, wat niet wankel is. (Heb. 12:25/27).

 

Laten wij derhalve, omdat wij een onwankelbaar koninkrijk ontvangen, dankbaar zijn en hierdoor

God vereren op een Hem welbehagelijke wijze met eerbied en ontzag, want onze God is een

verterend vuur. (Heb. 12:28/29).

 

Referentie

 

En het geschiedde op de derde dag, toen het morgen werd, dat er donderslagen en bliksemstralen

en een zware wolk op de berg waren en zeer sterk bazuingeschal, zodat al het volk dat in de

legerplaats was, beefde. (Ex. 19:16).

 

Toen leidde Mozes het volk uit de legerplaats God tegemoet en zij stelden zich op onder aan de

berg. En de berg Sinai stond geheel in rook, omdat de Here daarop nederdaalde in vuur; de rook

daarvan steeg op als de rook van een oven, en de gehele berg beefde zeer. Het geluid van de

bazuin werd gaandeweg zeer sterk. Mozes sprak, en God antwoordde hem in de donder. Toen

daalde de Here neder op de berg Sinai, op de bergtop, en de Here riep Mozes naar de bergtop,

en Mozes klom naar boven. (Ex. 19:17/20).

 

Daarna zeide de Here tot Mozes: Daal af, waarschuw het volk, dat zij niet doordringen tot de

Here om iets te zien; dan zouden velen van hen vallen. En ook de priesters die tot de Here naderen,

zullen zich heiligen, opdat de Here niet tegen hen losbreke. (Ex. 19:21/22).

 

En het gehele volk was getuige van de donderslagen, de bliksemstralen, het geluid van de bazuin

en de rokende berg. Toen het volk het zag, beefde het en bleef van verre staan. En zij zeiden tot

Mozes: Spreekt gij met ons, dan zullen wij horen; maar God spreke niet met ons, opdat wij niet

sterven. Maar Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, want God is gekomen om u op de proef te

stellen, en opdat er vrees voor Hem over u kome, dat gij niet zondigt. Het volk nu bleef van verre

staan, maar Mozes naderde tot de donkerheid waarin God was. (Ex. 20:18/21).

 

En gij naderdet en stondt onderaan de berg, terwijl de berg laaide van vuur tot in het hart des

hemels, duisternis, wolken en donkerheid. Toen sprak de Here tot u uit het midden van het vuur;

een geluid van woorden hoordet gij, maar een gestalte naamt gij niet waar, er was alleen een

stem. (Deut. 4:11/12).

 

Deze woorden heeft de Here tot uw gehele gemeente gesproken op de berg, uit het midden van het

vuur, de wolk en de donkerheid, met luider stem, en Hij voegde daaraan niets toe; Hij schreef ze

op twee stenen tafelen en gaf mij die. (Deut. 5:22).

 

Toen gij nu de stem hoordet uit het midden van de duisternis, terwijl de berg stond in een brand

van vuur, naderdet gij tot mij, al de hoofden uwer stammen en uw oudsten, en gij zeidet: Zie,

de Here, onze God, heeft ons zijn heerlijkheid en zijn grootheid getoond, en zijn stem hebben

wij gehoord uit het midden van het vuur; op deze dag hebben wij gezien, dat God spreekt met een

mens, en dat deze toch in leven blijft. Maar nu, waarom zouden wij sterven? Want dit grote vuur

zal ons verteren; als wij nog langer de stem van de Here, onze God, horen, zullen wij sterven.

Want welke sterveling is er, die de stem van de levende God heeft horen spreken uit het midden

van het vuur, zodat wij, en die in leven is gebleven? Nader gij en hoor alles wat de Here, onze

God, zegt, en breng gij dan alles aan ons over wat de Here, onze God, tot u spreekt; dan zullen

wij het horen en doen. (Deut. 5:23/27).

 

Daarom zult gij het volk buiten een bepaalde kring houden en zeggen: Wacht er u voor de berg te

bestijgen, of maar de voet ervan aan te raken; ieder die de berg aanraakt, zal zeker ter dood

gebracht worden. Geen hand zal hem aanraken, want dan zal men zeker gestenigd of met pijlen

doorschoten worden; hetzij dier hetzij  mens, hij zal niet blijven leven. Eerst bij de langgerekte

toon van de hoorn mogen zij de berg bestijgen. (Ex. 19:12/13).

 

En Hij zeide: Wat hebt gij (Kaïn) gedaan? Hoor, het bloed van uw broeder roept tot Mij

van de aardbodem. (Gen. 4:10).

 

Want zo zegt de Here der heerscharen: Een ogenblik nog, een korte wijle, dan zal Ik de hemel

en de aarde, de zee en het droge doen beven. (Hag. 2:7).

 

Want de Here, uw God, is een verterend vuur, een naijverig God. (Deut. 4:24).

 

 

Vermaningen en heilbede.

 

Laat de broederlijke liefde blijven. Vergeet de herbergzaamheid niet, want daardoor hebben

sommigen, zonder het te weten, engelen geherbergd. Denkt aan de gevangenen, alsof gij met hen

gevangen waart; aan hen, die mishandeld worden, als (mensen), die ook zelf een lichaam hebt.

Het huwelijk zij in ere bij allen en het bed onbezoedeld, want hoereerders en echtbrekers

zal God oordelen. (Heb. 13:1/4).

 

 Laat uw wijze van doen onbaatzuchtig zijn, weest tevreden met wat gij hebt. Want Hij heeft

gezegd: Ik zal u geenszins begeven, Ik zal u geenszins verlaten. Daarom kunnen wij met

vertrouwen zeggen: De Here is mij een helper, ik zal niet vrezen; wat zou een mens mij

doen? (Heb. 13:5/6).

 

Houdt uw voorgangers in gedachtenis, die het woord Gods tot u hebben gesproken; let op het

einde van hun wandel en volgt hun geloof na. (Heb. 13:7).

 

Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid. (Heb. 13:8).

 

Laat u niet medeslepen door allerlei vreemde leringen; want het is goed, dat het hart zijn vastheid

vindt in genade en niet in spijzen: wie het hierin zochten, hebben er geen baat bij gevonden. Wij

hebben een altaar, waarvan zij, die de dienst voor de tabernakel verrichten, niet mogen eten.

Want van de dieren, waarvan het bloed als zondoffer door de hogepriester in het heiligdom werd

gebracht, werd het lichaam buiten de legerplaats verbrand. Daarom heeft ook Jezus, ten einde

zijn volk door zijn eigen bloed te heiligen, buiten de poort geleden. Laten wij derhalve tot Hem

uitgaan buiten de legerplaats en zijn smaad dragen. Want wij hebben hier geen blijvende stad,

maar wij zoeken de toekomstige. (Heb. 13:9/14).

 

Laten wij dan door Hem Gode voortdurend een lofoffer brengen, namelijk de vrucht onzer

lippen, die zijn naam belijden. En vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet,

want in zulke offers heeft God een welgevallen. (Heb. 13:15/16).

 

Gehoorzaamt uw voorgangers en onderwerpt u (aan hen), want zij zijn het, die waken over uw

zielen, daar zij rekenschap zullen moeten afleggen. Laten zij het met vreugde kunnen doen en

niet al zuchtende, want dat zou u geen nut doen. (Heb. 13:17).

 

Bidt voor ons, want wij vertrouwen, dat wij een goed geweten hebben, daar wij in alle opzichten

de rechte weg willen gaan. Met des te meer nadruk vermaan ik (u) dit te doen, opdat ik u te

eerder teruggegeven moge worden. (Heb. 13:18/19).

 

De God nu des vredes, die onze Here Jezus, de grote herder der schapen door het bloed van een

eeuwig verbond heeft teruggebracht uit de doden, bevestige u in alle goed, om zijn wil te doen,

terwijl Hij aan ons doe, wat in zijn ogen welbehagelijk is door Jezus Christus. Hem zij de

heerlijkheid in alle eeuwigheid Amen. (Heb. 13:20/21).

 

Ik vermaan u, broeders, houdt mij dit woord van vermaning ten goede, want ik schrijf u

maar kort. (Heb. 13:22).

 

Weet, dat onze broeder Timoteüs in vrijheid gesteld is; als hij spoedig komt, zal ik met

hem u bezoeken. (Heb. 13:23).

 

Groet al uw voorgangers en al de heiligen. De broeders uit Italië laten u groeten.

De genade zij met u allen. (Heb. 13:24/25).

 

Referentie

 

En de Here verscheen aan hem bij de terebinten van Mamre, terwijl hij op het heetst van de dag in

de ingang der tent zat. En hij sloeg zijn ogen op en zag, en zie, drie mannen stonden bij hem; toen

hij hen zag, liep hij hun uit de ingang van zijn tent tegemoet, en boog zich ter aarde; en hij zeide:

Mijn Heer, indien ik uw genegenheid gewonnen heb, ga dan niet aan uw knecht voorbij. Laat toch

een weinig water gehaald worden, en wast uw voeten en vlijt u neder onder de boom; dan wil ik

een bete broods gaan halen, opdat gij uw hart versterkt; daarna kunt gij verder trekken; daartoe

zijt gij immers langs uw knecht getrokken? En zij zeiden: Doe zoals gij gesproken hebt. Toen

spoedde Abraham zich naar de tent tot Sara, en zeide: Haast u! Drie maten fijn meel! Kneed het en

bereid koeken! En Abraham liep naar de runderen, nam een kalf, mals en goed, en gaf het aan een

knecht, en deze haastte zich om het te bereiden. Ook nam hij boter en melk en het kalf, dat

hij bereid had, en zette het hun voor; en hij stond onder de boom bij hen, terwijl zij aten.

(Gen. 18:1/8).

 

En de twee engelen kwamen in de avond te Sodom. Lot zat in de poort van Sodom en toen Lot

hen zag, stond hij op, ging hun tegemoet, boog zich neder met het aangezicht ter aarde, en zeide:

Zie toch, mijne heren, neemt toch uw intrek in het huis van uw knecht, overnacht en wast uw

voeten, dan kunt gij morgenvroeg uws weegs gaan. Maar zij zeiden: Neen, wij zullen de nacht

op het plein doorbrengen. Toen hij echter sterk bij hen aandrong, namen zij bij hem hun intrek en

kwamen in zijn huis; en hij bereidde voor hen een maaltijd en bakte ongezuurde koeken, en zij

aten. (Gen. 19:1/3).

 

Weest sterk en moedig, vreest niet en siddert niet voor hen, want de Here, uw God, zelf gaat

met u; Hij zal u niet begeven en u niet verlaten. (Deut. 31:6).

 

Want de Here zelf zal voor u uit trekken, Hij zelf zal met u zijn, Hij zal u niet begeven en u

niet verlaten; vrees niet en wordt niet verschrikt. (Deut. 31:8).

 

Niemand zal voor u standhouden al de dagen van uw leven; zoals Ik met Mozes geweest ben, zal

Ik met u zijn; Ik zal u niet begeven en u niet verlaten. (Joz. 1:5).

 

De Here is met mij, ik zal niet vrezen; wat zou een mens mij doen? (Ps. 118:6).

 

En de stier van het zondoffer en de bok van het zondoffer, waarvan het bloed gebracht werd om

verzoening te doen in het heiligdom, zal men buiten de legerplaats brengen en hun huid,

hun vlees en hun mest met vuur verbranden. (Lev. 16:27).

 

en hij heeft de smaad van Christus groter rijkdom geacht dan de schatten van Egypte, want

hij hield de blik gericht op de vergelding. (Heb. 11:26).